IN DE PALET-SERIE 1—18 VERSCHENEN: Dr. G. Knuttel Wzn Hubert en Jan van Eyck 1Prof. Dr. W. Vogelsang Rogier van der Weyden Dr.J. B.KnippingO.F.M. Hugo van der Goes Prof. Dr. Aug. Vermeylen Hieronymus Bosch Mr. N. Beets Lucas van Leyden Jkvr. Dr. C. II. de Jonge Jan van Scorel Dr. A. Stubbe P. P. Rubens Jkvr. Dr. C. H. de Jonge Jan Steen Prof. Dr. Fr. van Thienen Jan Vermeer Dr. G. Knuttel Wzn Hercules Seghers Dr. H. E. van Gelder W. C. Heda Abr. van Beyeren en W. Kalff Dr. H. van de Waal Jan van Goyen Mr. M. F. Hennus Johannes Bosboom Dr. H. E. van Gelder H. J. Weissenbruch Dr. A. van Schendel G. H. Breitner Dr. H. E. van Gelder Matthys Maris Dr. G. Knuttel Wzn Willem v. Konijnenburg Prof. Huib Luns Jan Sluijters BREITNER PALET SERIE EEN REEKS MONOGRAFIEËN OVER HOLLANDSE EN VLAAMSE SCHILDERS NEGENTIENDE EN TWINTIGSTE EEUW BREITNER UITGAVE VAN H. }. W. BECHT TE AMSTERDAM BREITNER DOOR DR A. VAN SCHENDEL MET DRIE EN ZESTIG AFBEELDINGEN VIJFDE DRUK UITGAVE VAN H. J. W. BECHT TE AMSTERDAM G. H. BREITNER DOOR Dr A. VAN SCHENDEL I ZIJ, die hem in zijn jeugd gekend hebben, bewaren de herinnering aan een impulsieven jongen man, vaak fel en bruusk in zijn optreden, soms plotseling stug en gesloten, levend tussen vlagen van hartstocht en moedeloosheid en steeds geheel en al door geestdrift voor zijn kunst bezeten. Achter de uiterlijke zelfbewustheid en fiere onverschilligheid verborg zich een ontvankelijke en eenvoudige, haast naïeve natuur, die zich slechts openbaren wilde in een kleine en vertrouwde vriendenkring. Aan hem, die met zulk een uiterst gevoelig temperament bedeeld was, zou in het leven geen harde strijd onthouden worden. Zeer vroeg reeds nam die strijd een aanvang en ononderbroken moest hij zonder genade tot het einde toe gevoerd worden. De koppigheid in het vasthouden aan de eigen artistieke overtuigingen in de vroege jaren en vooral de druk van moeilijke levensomstandigheden en van een zorgehjke gezondheid waren oorzaak van een voortdurende spanning en een onrust, die een stempel op dit gehele leven zetten. Geen scherpe verbittering en geen wrok waren hier echter het gevolg van, hoeveel moeite de berusting in het lot ook gekost moge hebben. Uit de latere jaren hoort men nog verhalen over zijn goedmoedigheid en humor, ook over het steeds moeizamer werken en de geleidelijke vereenzaming, maar hoogst zelden verneemt men iets, dat duidt op het diepe leed tengevolge van de reeds zo vroeg begonnen nedergang van zijn scheppend vermogen. Het was een verborgen tragedie, die wel smartelijk moest zijn voor een, die in zijn nog niet lang vervlogen jeugd zo tot berstens toe vervuld was geweest van werkkracht en van verlangens naar grootsheid in wat hij voortbracht. Een zo terughoudend en verlegen mens had een instinctieve afkeer van het tonen van zijn gevoelens: onmededeelzaam uit beschroomdheid was hij misschien in het dagelijkse leven, maar enkel en alleen in het schilderen wilde en kon hij geven de spontane uiting en de volle maat van zijn persoonlijkheid. Zo ooit, dan mag men van hem inderdaad zeggen dat het schilderen zijn leven was, en BREITNER ZELFPORTRET 1882. PARTICULIERE VERZAMELING, AMSTERDAM. aldus biedt zijn levensgeschiedenis niets buitensporigs, geen avonturen, geen geestelijke ommekeren en geen andere belangrijke feiten dan die, welke onmiddellijk op zijn kunstenaarschap betrekking hebben. 35 x 42 cm HUZAAR, AQUAREL. VERZ. H. VAN BEEK, ROTTERDAM. George Hendrik Breitner werd 12 September 1857 te Rotterdam geboren. Reeds in zijn prille jeugd was tekenen een grote liefheb¬ berij, waarvan hij op de bewaarschool al zodanig bezeten was dat de juffrouwen hem er zijn gang heten gaan en volgens de overlevering hem, bij wijze van straf, het tekenen van begrafenissen oplegden! Uit zijn lagere-schooljaren zijn nog albums bewaard, geheel volgetekend met oorlogstaferelen, zeegevechten, overvallen van wilden. Iets later inspireerde zijn lectuur hem tot illustraties bij Indianenverhalen, W alter Scott en Dickens. Paarden en soldaten bleven de motieven die hij het liefst en het handigst tekende. Van den Rotterdamsen tekenmcester Christoffel Neurdenburg kreeg hij lessen, ook nadat hij op veertienjarige leeftijd de school verlaten had en eerst bij zijn vader, later bij de graanhandelaarsfirma Palthe en Haentjes op het kantoor was gekomen. De aansporingen van Neurdenburg gaven den jongen het PORTRETSTUDIE OP PANEEL. VERZ. D. BOLTEN, 's-GRAVENHAGE. ESCADRON IN DE SNEEUW. VERZ. H. STOKVIS, BRUSSEL. verlangen schilder te worden en ondanks de tegenwerpingen van zijn vader en het ongunstig advies van den leraar aan de Rotterdamse tekenacademie, Robert van Eysden, bleef hij taai aan dit plan vasthouden. Eindelijk ging men er toe over het oordeel te vragen van den algemeen bekenden Charles Rochussen, den te Rotterdam wonenden specialist in het schilderen van historische en militaire onderwerpen. Deze scheen den jongen begaafd te vinden, moedigde hem aan en gaf hem de raad zijn opleiding voort te zetten aan een van de Academies te Amsterdam of Den Haag. Voor de capaciteiten van de bekende leraren dezer instellingen, Allebé en Koelman, had hij groot respect. De uitspraak van Rochussen was beslissend, want thans werd door de familie besloten dat George aan de Haagse Academie zou gaan leren voor de tekenacte Middelbaar Onderwijs. Waarschijnlijk in het najaar van 1875 begon nu de 18-jarige met ijver de lessen aan de Academie te volgen, onder leiding van den Directeur J. Ph. Koelman. Stijl- en ornamentleer kreeg hij tweemaal in de week van Gugel en Lecomte te Delft. Geregeld kwam hij in Rotterdam aan Rochussen zijn werk laten zien en deze stond hem met goede raad terzijde en volgde met belangstelling zijn snelle vorderingen. De lessen van Koelman waren nauwkeurig en degehjk, maar Breitner voelde spoedig de behoefte aan veel eigen studie buiten de lesuren en hij begon nu in de eerste plaats naar paarden te tekenen in Haagsche stallen en in de stadsrijschool. De schetsboekbladen, die nog uit die jaren van voorbereiding bewaard zijn, tonen hoe verrassend vlug zijn hand zekerheid kreeg en zijn tekentalent zich vormde. In 1877 slaagde hij voor het examen en terstond trachtte hij met lessen zijn brood te verdienen of een leraarsbetrekking te krijgen, hetgeen hem echter niet onmiddellijk lukte. Hij vond trouwens dat er nog zeer veel aan zijn schohng ontbrak en bleef voorlopig de cursussen aan de Academie volgen. In deze jaren, en ook later nog, gaf een Rotterdams zakenman, A. P. van Stolk, een kennis van zijn vader, hem de financiële steun en de raadgevingen die hij zeer behoefde. Met grote aandacht legde hij zich toe op het tekenen van 66 x 38 cm c , VROUWEPORTRET. KON. MUS., ANTWERPEN nguren en paarden, want historieschilder worden was nog steeds zijn ideaal, en veel leerde hij ongetwijfeld ook van de houtgravures in de Engelse geïllustreerde bladen, die in zijn kring zeer bewonderd werden. Ook heeft hij voor „Eigen Haard", het blad van Rochussen, in '79 en '80 illustraties op de houtblokken getekend, o.a. een zeer romantische „Unie van Utrecht" (Eigen Haard, 1879, bladz. 61), waarmee hij zelf overigens niet zeer ingenomen was. Hij hunkerde er in die jaren naar een degelijke vakkennis op te doen en dit verlangen naar grondig technisch onderricht zou hem eigenlijk zijn gehele leven bij blijven: zelfs in de jaren van zijn volste ontplooiing uit hij nog zijn spijt over zijn „gemis aan kennis". Hij wierp zich dus op de bestudering van vormen en bewegingen en spande zich hevig in om vastheid en nauwkeurigheid in zijn tekening ARTILLERIE IN DE DUINEN, AQUAREL. VERZ. H. VAN BEEK, ROTTERDAM. te brengen. Zijn oude voorliefde leidde hem er nu toe in de duinen bij Den Haag de cavalerie en de artillerie op hun oefeningen te volgen en hij deed allengs een schat van ervaringen op, die hij als kostbare herinneringen in zijn schetsboeken vastlegde. Het motief van ruiters in galop of bij rust, op zonnige of bewolkte dagen, met de eindeloze variaties in houdingen, kleuren en belichtingen - dit gaat het grote thema worden van Breitner's eerste tijd. Thuis oefent hij zich veel, hij schildert en aquarelleert, soms stillevens, om geen model te behoeven nemen. In de winter '78-79 krijgt hij opdracht om op de avond-tekencursus van het gezelschap Ars Aemula Naturae te Leiden les te geven in pleistertekenen en perspectief, en daar bevindt zich onder zijn leerlingen ook FlorisVerster. Inmiddels begon hij al eens het een en ander te exposeren, onder andere een stilleven op Arti et Amicitiae te Amsterdam, en in het najaar van 1879 werd hij aangenomen als lid van het Genootschap Pulchri Studio. Hier ging hij thans geregeld 's avonds model tekenen en hier leerde hij enige van zijn Haagse kunstbroeders beter kennen. Hij verkeerde met De Zwart, Van der Weele, Van der Maarel, Suze Robertson, Zilcken, Isaac Israëls, in de kring van jongeren, die grote bewondering koesterden voor de generatie van hun voorgangers - de „Haagse School", toen in volle bloei - maar zelf reeds voelden andere idealen na te streven. Vooral de echte schilderskwaliteiten van de drie Marissen en hun solide en op dat ogenbhk toch zo moderne technieken werden door den jongen Breitner hoog geschat en ook voor Mauve en De Bock had hij waardering. Hoewel hij zich steeds meer figuur- dan landschapschilder vond, was hij in den beginne sterk aangetrokken door het natuurgevoel van die Hagenaars; hun fijn genuanceerd schilderen in tonen, hun ruim bezien van het landschap in stemming en atmosfeer beantwoordde aan een richting van zijn eigen smaak. Zie, hoe hij in een brief van 23 Sept. 1881 aan Van Stolk schrijft naar aanleiding van de begrafenis van prins Hendrik: „Heden met de begrafenis heb ik heel veel mooie brokken gezien. ,,'t Weer was buitengewoon overeenstemmend akehg guur en grijs, „wel fijn grijs. Ik zal wel eens er iets van maken, maar 't zal moeilijk „zijn 't banale te vermijden in zoo'n ding. Toch geloof ik dat er iets „grootsch van te maken is in diezelfde toon als vandaag".]) Er is verwantschap in gevoel, maar er klinkt in dat „iets grootsch" een persoonlijk accent, dat wij in zijn uitlatingen van die jaren herhaaldelijk ontmoeten en dat wijst op de nog vage maar sterke drang die Breitner bezielt en hem in wezen al van de Haagse school doet verschillen. Aan de Academie volgde hij nu nog de lessen van de naaktklasse en ook werkte hij voor zichzelf, maar hij deed steeds veel moeite om bij een schilder als leerling op het atelier te komen. Na het tevergeefs bij Rochussen, Sadée en Blommers gepoogd te hebben, kreeg hij eindelijk in 1880 een kans. Op het atelier van Willem Maris op Oud-Rozenburg kwam een plaats vrij en Breitner werd er voor een jaar als leerling aangenomen. Dit korte stadium moet toch voor zijn ontwikkeling van grote betekenis ARTILLERIE IN DE DUINEN, AQUAREL. D. SALA & ZONEN, 'S-GRAVENHAGE. geweest zijn. Al was hij niet iemand die zich licht liet beinvloeden of die zich ook maar gemakkelijk bij anderen aanpaste, de wil om van anderen te leren was sterk, wanneer hij voelde dat zij zijn kennis van het métier werkelijk konden vergroten. Willem Maris, die niet koeien en eenden wilde schilderen enkel terwille van hun karakteristieke vormen, maar om het beweeglijke zonlicht, zoals het over de dieren schijnt en in de poel weerkaatst, hanteerde het penseel met een zekerheid en durf die op Breitner stellig indruk maakten. Ook hij brengt nu forser en met breder vegen de verf op het doek. Op het ateher bij Maris schildert hij voor het eerst een levensgroot liggend naakt. Dan krijgt hij een opdracht, die hem met vreugde vervult. De vermaarde Mesdag was bezig aan zijn enorme Panorama van Scheveningen, bijgestaan door zijn vrouw en door Th. de Bock, en hij verzocht Breitner er de ruiterfïguren aan het strand in te schilderen. Meer dan om haar artistiek belang heeft deze opdracht betekenis om de erkenning die er uit spreekt, van de zijde van een als autoriteit geldenden meester voor den nog zeer jeugdigen schilder. In vijf maanden tijd werd het grote gewrocht in samenwerking voltooid. Het ging Breitner financieel iets beter, hij kon voldoen aan enkele van de schulden die steeds zwaar op hem drukten en eindelijk werd het hem mogelijk in een behoorlijk eigen ateher te trekken. Juffrouw Idastraat 14 luidt thans zijn adres, het is het vroegere ateher van Apol. STRAATJE, AQUAREL. PARTICULIER BEZIT. WASVROUW AAN DE VESTE, ROTTERDAM, AQUAREL. VERZ. C. G. VATTIER KRAANE, AERDENHOUT BALLETDANSERES. PARTICULIER BEZIT, UTRECHT. Het zijn goede jaren die nu volgen, '81 en '82, jaren van ingespannen studie, van kennismaking met de oude schilderkunst, met de moderne Franse litteratuur en met muziek, jaren van heftig enthousiasme bij de ontdekking van onverwachte schoonheden in de natuur, in de mens en in zijn werken. Al blijven zorgen hem steeds kwellen, al voegen zich nieuwe moeilijkheden bij de oude, het gevoel in zijn kunst en in het leven te groeien geeft hem kracht en hij leert zijn eigen karakter en zijn mogelijkheden kennen: „...zoo langzamerhand begin ik aan „mezelven te gelooven, een geloof dat veel verdragen moet" 2). Tal van ideeën vervullen hem, tal van onderwerpen trekken hem aan en vragen om een vorm, maar zijn dominerende eigenschappen, onstuimigheid en totale overgave aan zijn indrukken, doen ook hun nadelen voelen. Zodra de opwelling voorbij is, slinkt de werklust en verdwijnt het zelfvertrouwen, hij voelt zich aarzelen en kampt met de moeite om af te maken. Dan is het soms een lang, vertwijfeld zoeken naar een gelukkig ogenblik van hernieuwde inspiratie, waarin het werk vaak in enkele uren voltooid wordt, maar soms ook is alle drijfkracht voorgoed geweken en keert de schilder zich tenslotte ontmoedigd van een hopeloos verknoeide studie af. Hoe heeft hij altijd in zich als een pijnlijk tekort gevoeld het ZELFPORTRET, ± 1884. GEMEENTE MUSEUM, 'S-GRAVENHAGE. gemis aan volharding en aan bekwaamheid om af te maken, eigenschappen die hij in veel minder begaafde collega's zo zeer bewonderde! TREKPAARD, STUDIE. VERZ. D. BOLTEN, 'S-GRAVENHAGE. Hij draagt zijn ongedurigheid met zich mee als een onvermijdelijk kwaad, maar in deze jaren zijn de vruchtbare ogenblikken van geestdrift en energie nog talrijk. In de zomer van 1881 ging hij naar Noord-Brabant en in de omgeving van Boxtel volgde hij de militaire manoeuvres, die hem in verrukking brachten. Hij gaf er zijn ogen de kost en in zijn krabbels en nauwkeurige notities verzamelde hij veel stof voor latere composities. Op zijn ateher teruggekeerd, gaat hij aan het schilderen en aan het aquarelleren en men ziet aan het zonlicht op de heiden, aan de koele schaduw in de dorpen hoe zijn indrukken niets van hun frisheid verloren hebben. Ook brandt hij van verlangen om portretten te schilderen, liefst damesportretten, en van grote afmetingen, hij heeft durf genoeg en ziet tegen geen moeilijkheden op, maar hij vindt niemand die hem de gelegenheid geeft. Wie zou er in die tijd ook voor gevoeld hebben om door dien nog weinig bekenden, wat vreemden en eigenzinnigen schilder een portret ten voeten uit te laten schilderen? Niemand die hem er toe in staat achtte, ook niet zijn beschermer Van Stolk, aan wien hij begin 1882 schreef over zijn vurige wens „...eens een damesportret levensgroot op een doek van 2.5 Meter hoog (een goddelijke studie) te schilderen". Niet vóór 1887 kwam de langverwachte gelegenheid en werd zulk een „goddelijke studie" geschilderd: in Amsterdam poseerde Mevrouw Frenkel-Bouwmeester voor hem als Francillon. Voordien zou hij zichzelf echter nog veel te leren hebben. Hij zoekt zijn weg zo goed als het gaat, steeds gestuwd door een DAME MET KAT. PARTICULIER BEZIT. HET PAARD VAN MONTMARTRE, 1884. STEDELIJK MUSEUM, AMSTERDAM. ware drang naar grootheid, alles proberende en haast nimmer tevreden over de resultaten. Hij heeft tal van werken tegelijkertijd onderhanden. De mensen met wie hij in aanraking komt, vinden hem opgewonden en lichtelijk ingebeeld, en het is ook in die tijd dat men hem van twintig onderwerpen achter elkaar kon horen zeggen: „Daar ga ik een groot ding van maken . Terwijl zijn persoonlijkheid zich zo verrassend snel losmaakt van al wat haar bindt aan traditionele beginselen en opvoeding, raken zijn vrienden hoe langer hoe meer in geestdrift voor die ontplooiing van een ongekende macht en breedheid, doch schrikken de meesters van de oudere generatie terug voor wat zij slechts als zinloze ruwheid of opzettelijke grofheid aanzien. Vandaar dat zijn herhaalde sollicitaties en pogingen om subsidies te krijgen geen succes hebben. Vermakelijk is het te lezen hoe hij aan Van Stolk begin 1882 schrijft over zijn bezoek aan den schilder H. ten Kate te Amsterdam ter verkrijging van de Koninklijke subsidie, waarnaar hij voor de derde maal tevergeefs dong: „Zijne Majesteit Ten Kate heeft me dit jaar wel willen ontvangen „en me beloofd: „Aan mij zal t niet liggen", natuurlijk aan mij overlatende daarachter te voegen, „dat ge ze niet krijgt". Verder volgden „eenige vragen en gezegden die me minder steunden in 't voornemen „hem t hof te maken dan wel hem den hals te breken en de heele subsidie „naar de maan te laten vliegen: maar gelukkig oogenblikkelijk bedenkend de groote waarde van een gulden, maakte ik een diepe buiging, „beval mij aan in Zijne Genade en Gunst en vertrok, niet wetend SPELENDE MEISJES. STEDELIJK MUSEUM, AMSTERDAM. „welken indruk ik had gemaakt, maar de Goden smekend om een 1 55 55 „goede . Al sinds enige tijd had hij, die lichamelijk niet sterk was, bij tussenpozen te lijden gehad ten gevolge van zijn ongeregelde levenswijze. Onrust en lusteloosheid maakten zich van hem meester en ontnamen hem dan alle werkkracht. Hij werd tenslotte ernstig ziek en moest half Maart 1882 opgenomen worden in het Gasthuis, waar hij twee en een halve maand, tot 3 Juni, zou blijven. Uit een brief, die hij van daar aan Van Stolk schreef, mogen hier enkele passages volgen, omdat ze zo bijzonder kenmerkend zijn voor Breitner's karakter. Gedoemd tot ledigheid, drukt de schilder hier eens direct en zonder enige litteraire pretentie, zijn gedachten bij hoge uitzondering in woorden uit, daar hem ditmaal zijn natuurlijke instrumenten, het tekengerei en de verf, vrijwel verboden zijn. „Sedert verleden week hg ik nu uitgestrekt op mijnen rug, alle be„weging behalve die mijner oogen en vingers is me ontzegd. „Vervelen doe ik me niet. Ik overdenk veel waar ik anders misschien „niet toe gekomen was. Ik heb wat geteekend, gelezen en geschreven. „Maar ik mis ontzettend de natuur, 't buiten zijn en vooral de zon. „Ik zie haar alleen schijnen op een zinken dak vlak voor mijn raam, „op den toren en eenige aardige roode daakjes in 't verschiet en op een „voorbij drijvende wolk, gisteren bleef ze weg en bracht me 's avonds „nog even een geelen glans „op de muur en groette me „vanmorgen bij 't opstaan „op 't bewuste zinken dak, ,,'t is of ze weet dat ik van „haar hou, van haar koestelende gloed. Wat zal ik „blij zijn als ik ze weer kan „zien op en ondergaan, weer „kan trachten haar in 't aangezicht te zien. Een mensch „kent 't genot niet als hij „ook de smart niet gekend „heeft." Dan, na verteld te hebben over bezoek van vrienden, over zijn bewondering voor „L'Amour" van Michelet en na wijsgerige beschouwingen over voor¬ uitgang en geschiedenis, de ashanti-neger, aquarel, d. sala & zonex laatste bladzijde: 's-gravenhage. „Mij dunkt voortbrengingskracht en verbeeldingskracht maken de „kunstenaar - een groote X. Wat hij maakt, niet hoeveel hij maakt. „Millet zegt: il faut travaillcr comme plusieurs nègres. Duistere woorden „die misschien meer licht geven dan 't La genie c'est la patience, van „ik weet niet wie. Ik zelf, ik zal de menschen schilderen op de straat „en in de huizen, de straten en de huizen die ze gebouwd hebben, „ t leven vooral. Le peintre du peuple zal ik trachten te worden, of „liever ben ik al omdat ik t wil. Geschiedenis wilde ik schilderen en „zal ik ook maar de Geschiedenis in haren uitgebreidsten zin. Een „markt, een kaai, een rivier, een bende soldaten onder een gloeien„de zon of in de sneeuw is net zoo goed en meer geschiedenis dan „„De nichtjes van Spinoza komen hem bezoeken vergezeld door hunne „mama". „O! dat ik nog eens kon zeggen als Munkaczy, ik heb bijna alles „geschilderd wat ik droomde toen ik 12 jaar was; dat kan hij zeggen, „hem die ik voor de grootste schilder hou, wat ze hier ook mogen „zeggen. „Ik hoop dat u nog eens een waar schilderij van me moogt zien, „niet een van de velen die „ik zal moeten maken en „ook wel iets is, maar iets „waarachtigsch grootsch. Allemaal verspild vuur G. H. Breitner." Zo weinig is dit schroomvallige jongmens gewend dergelijke gedachten en gevoelens duidehjk en onomwonden uit te spreken, dat hij zich dra over zijn openhartigheid schaamt en verzekert: ,,'t spijt me dat ik , ,zoo'n zonderling opstel heb „verzonden". Als hij zo denkt en schrijft, is Breitner vier en twintig en in deze ongekunstelde brief zijn de hoofdtrekken van zijn wezen reeds geheel te vinden. De gloed van zijn scheppingsdrang en, aan het eind, de onvermijdelijke depressie, de liefde voor het zichtbare leven en het eenvoudige, allerminst cerebrale natuurgevoel, zijn hier als bij verrassing helder geformuleerd. Is het niet het programma van zijn levenswerk, die regel „...ik zal de menschen schilderen op straat en in de huizen..." waarmede hij zijn opvatting van de menselijke geschiedenis uitlegt? Het klinkt ons heden niet als iets nieuws in de oren, de uitlating van een schilder, die de mensen in hun dagelijkse leven, bij hun werk, in hun steden schilderen wil, er de grootse schoonheid van ziet en er naar streeft „le peintre du peuple" te worden, maar in het Holland van 1882 vernam men zulk een toon nog slechts bij uitzondering. Een paar jaar nog moest het duren vóór Van Deyssel gelijksoortige gedachten onder woorden zou brengen in geschriften die op de jongeren de uitwerking hadden van laaiende manifesten. Intussen was er nog één in die dagen die, evenals Breitner, gedreven door een vreemde passie, de dingen met andere ogen bekeek dan de hem omringende schilders en wonderen zag in wat de anderen onbelangrijk scheen. Waarschijnlijk van eind 1881 dateert de kennismaking van Vincent van Gogh met Breitner en de verwantschap in smaak, die de twee overigens zo ver- DAMESPORTRET. VERZ. H. E. TEN CATE, ALMELO „REGEN EN WIND". 1887. STEDELIJK MUSEUM, AMSTERDAM. schillende naturen bond, leidde er toe dat zij veel samen er op uit trokken, op zoek naar karakteristieke stadsgezichten en straattypen. In brieven aan zijn broeder Theo uit de jaren '82-'83 vertelt Van Gogh over zijn omgang met Breitner en er zijn zinsneden die duidelijk tonen hoe gelijke neigingen hen tot die gemeenschappelijke studie brengen: „Tegenwoordig ga ik nog al eens teekenen met Breitner, een jong „schilder die in kennis is met Rochussen zooals ik met Mauve. Hij „teekent heel handig en heel anders weer dan ik, en wij maken dikwijls „samen typen in de volksgaarkeukens of de wachtkamer enz. Hij komt „nog al eens bij mij op 't atelier om houtgravures te zien en ik bij hem „ook.' (i3-2-'82) „...Breitner heeft een groot ding onder handen, een „markt waar veel figuren op moeten komen. Gisteren avond ben ik nog „met hem uitgeweest om op straat typen van figuren te zoeken om ze „dan later op 't atelier met model te bestudeeren". (3~3-'82.) Toen Breitner in het Gemeente-Gasdiuis lag, zocht Van Gogh hem op en bracht hem boeken en tekengerei. Kort daarop kwam hij zelf eveneens in het gasthuis te liggen, Breitner scheen het niet te weten en zag na zijn herstel Van Gogh slechts zelden meer. In het voorjaar van 1883 schrijft deze echter nog: „Breitner, dien ik niet in t minst verwachtte „omdat hij indertijd den omgang geheel scheen afgebroken te hebben „kwam gisteren aanzetten. Dat deed me plezier omdat indertijd — in „ t begin van dat ik hier was - hij heel prettig was om mee te loopen. „Ik bedoel samen uit te gaan, niet naar buiten maar in de stad zelf om BREITNER 2 „figuren te gaan zoeken en „aardige gevallen. Er is geen „een hier in Den Haag waar „ik mee in de stad dat ooit „heb gedaan, de meesten „vinden de stad leelijk en „gaan alles voorbij. En 't is „in de stad soms zeer mooi, „niet waar? „Gisteren zag ik b.v. in 't „Noordeinde werklui bezig „aan 't af breken van dat ge„deelte tegenover het paleis, „kerels geheel wit van 't „stuiven van de kalk, met „karren en paarden, 't Was „koel, winderig weer, de „lucht grauw en er was veel „karakter in die plek." Hun ongewone voorkeur voor mensenfiguren en plekken met karakter - met een bepaald karakter, wel te verstaan - dat is het wat deze beide kunstenaars enige tijd deed samengaan. Als mensen vonden zij elkander overigens enigszins vreemd: Breitner kon later verhalen doen over Van Gogh's levensernst die hem onthutste, Van Gogh schreef ook wel eens over Breitner in deze woorden: „Om u de waarheid te zeggen was de impressie die ik kreeg van „hem toen ik hem nu weer eens zag niet erg gunstig, ik vond eer een „je ne sais quoi van teleurstelling in hem en sprak hij nog al raar over „zijn werk." Spoedig na zijn herstel werd Breitner een betrekking als leraar aan de Academie te Rotterdam aangeboden om er gedurende de wintercursus 1882-1883 in de laagste klassen 's avonds les in handtekenen te geven. Hij werd benoemd, hoewel hij tegen deze betrekking aanvankelijk zeer opzag, en hij verhuisde naar Rotterdam, waar hij zijn intrek nam op een kamer in de Aert van Nesstraat, daar hij geen geschikt atelier kon vinden. Ook in deze tijd werkte hij voor zichzelf zoveel hij kon, stadsgezichten, enkele figuren en een paar portretten schilderende, maar zodra de cursus in het voorjaar van 1883 afgelopen was, ver- STUDIEKOP, TEKENING. VERZ. D. HUDIG L. JZN., AMSTERDAM. NAAKTSTUDIE. VERZ. B. DE GEUS VAN DEN HEUVEL, AMSTERDAM. trok hij weer naar Den Haag, waar hij zich beter thuis voelde. Na eerst korte tijd weer in de Juffrouw Idastraat gewoond te hebben, verhuisde hij opnieuw en kwam nu terecht in het hotelletje van Schrijver, in de Beeklaan onder Loosduinen. Wat later kwamen ook De Zwart en Akkeringa, in '86 nog Toorop, in de Beeklaan wonen en begon men reeds te spreken van een Loosduinse school. Tegen verwachting werd hij niet herbenoemd voor de volgende cursus aan de Rotterdamse Academie. Een kort verblijf in Drente openbaarde hem de schoonheid van het Octoberse heide- en boslandschap en van het schilderachtige boerenbedrijf en gaf hem de smaak van het studeren in kleine dorpen op het platteland. Terug in Den Haag, ging hij voort hard te werken. De volle beheersing van de techniek gaf zijn werken nu een zwier en rijpheid, 'die om hem heen stemmen van verwondering en ontzag voor dit jeugdig meesterschap deden opgaan. Ook nu weer tekende en aquarelleerde hij op Pulchri. Mauve en Jacob Maris kwamen op zijn ateher zijn werk ZITTEND NAAKT MET RODE DOEK. PARTICULIERE VERZAMELING, AMSTERDAM. STUDIE VAN LIGGEND NAAKT. STEDELIJK MUSEUM, AMSTERDAM. bezichtigen en vooral met den laatstgenoemde ging hij geregeld om. Uit zekere verfijningen in de kleur, soms ook uit de keuze en behandeling van enkele motieven, blijkt hoe leerzaam deze aanraking voor hem was. In Mei 1884 gaat plotseling een lang gekoesterde wens in vervulling. Sinds 82 sprak hij al over een studietijd in het buitenland en hij noemde toen den schilder Géröme als den man, bij wien hij het vele leren kon wat hem nog ontbrak. Nu gaat hij eensklaps naar Parijs om er den jongen Van Wisselingh op te zoeken en hij tracht genoeg geld bij elkaar te krijgen om het er een tijd uit te houden. „Wat mij mankeert „is de manier van schilderen, 't métier dat ik niet ken en wat ik nu zie „dat de Franschen zoo buitengewoon sterk bezitten en wat ik wel geloof „dat men hier leeren kan. Ik ben nu in Parijs, wanneer iemand die rijker „is dan ik mij hier een jaar of een halfjaar (voor een paar duizend francs) „wil laten blijven, is mijn toekomst vrij wat zekerder, dan dat ik na „acht daag weer naar Holland moet terugkeeren" 3). Het lukt hem inderdaad tot November te blijven, hij huurde er een klein atelier en werkte een maand lang op het grote leerlingenatelier van Cormon. Het is de vraag of hij daar veel kennis opdeed en merkwaardig is het te zien hoe Breitner ook in Parijs zijn lievelingsmotief uit Holland? paarden, STUDIE VAN LIGGEND NAAKT. STEDELIJK MUSEUM, AMSTERDAM. steeds weer opneemt. In zijn schetsboeken keren voortdurend de krabbels naar de zware Parijse werkpaarden terug, en zij zijn ook het onderwerp (behalve een enkele „afbraak") van de zeldzame schilderijen en aquarellen die wij uit deze periode kennen. Het grote, geheimzinnige „Witte paard van Montmartrc" (blz. 13), meegebracht uit Parijs en in één dag op de Beeklaan overschilderd om naar de Antwerpse Wereldtentoonstelling te worden gezonden, is het indrukwekkende resultaat van dit buitenlandse verblijf. Hoewel er weinig bekend is omtrent zijn Parijse tijd, is het zeker dat hij veel ging kijken in musea en op tentoonstellingen en dat hij vooral veel werken van de Barbizon-meesters te zien kreeg. Ook reeds in Holland had hij met aandacht rondgekeken in de musea in Den Haag, Rotterdam en Amsterdam en behalve Ver- KLEIN LIGGEND NAAKT, ETS. PORTRET VAN MEVROUW FRENKEL-BOUWMEESTER IN DE ROL VAN FRANCILLON, 1887. STEDELIJK MUSEUM, AMSTERDAM. meer en Fabritius, waren het in het algemeen de i7e-eeuwse fijnschilders die hij bewonderde om hun weergaloze knapheid. In het HET KANONSCHOT. VERZ. H. VAN BEEK, ROTTERDAM. Mauritshuis had hij reeds vroeger naar Jan Steen gecopieerd en teruggekeerd in Den Haag, kreeg hij van een Amerikaan een opdracht om naar Rembrandt's Anatomische les van Dr. Tulp een copie te maken. Tweemaal begon hij er aan. Het exemplaar, dat nog in het Stedelijk Museum te Amsterdam bewaard wordt, is allerminst een volmaakte copie, het is veeleer een brede interpretatie van het zo zorgvuldig geschilderde stuk. Die kunst van een schilderij tot het einde toe in alle onderdelen doorwerkt uit te voeren, begeerde Breitner nog steeds machtig te worden, en tegenover Van Stolk uitte hij de verzuchting, getuigend van grondige zelfkennis: „Ik wou dat ik wat minder aanleg, „karakter, goede compositie en goed coloriet had, en wat meer van dat eene „noodige af had." Het oude voornemen nog eens naar Drente terug te keren en er veel buiten te werken in directe aanraking met de frisheid van de natuur kon hij in 1885 ten uitvoer brengen. Hij toog er heen met zijn vriend Willem de Zwart, die in zoveel opzichten zijn smaak deelde en samen trokken zij de landwegen langs om er dezelfde boerderijen, velden en akkers te tekenen en te schilderen. Op verschillende tentoonstellingen zond hij in deze jaren landschappen en soldatenstukken in, maar over het algemeen stond de critiek aarzelend, zo niet beslist afwijzend tegenover de verbijsterende vrijheden die deze nieuweling zich veroorloofde. „Kladderijen" en „ware kermisproducten" waren de termen waarmee zijn stukken genoemd werden en men verweet hem door overdrijving te vervallen in een afdwaling MANOEUVRES, AQUAREL. PARTICULIERE VERZAMELING. van het impressionisme, dat aldus dreigde een manie te worden. „Manie komt van Manet" oordeelde Het Vaderland! Nadat hij echter enkele malen in Amsterdam had tentoongesteld en onder anderen tevergeefs had meegedongen naar de Willink van Collen prijs, verwierf hij onder de Amsterdamse jongeren allengs meer bekendheid. Toch was het voor iedereen een verrassing toen op de Stedelijke Tentoonstelling van 1886 te Amsterdam zijn „Gele Rijders", samen met werken van Blommers, Hilverdink en Ter Meulen, door het Rijk werd aangekocht ter plaatsing in het Rijksmuseum. Een zo zeldzame en onverwachte officiële erkenning vestigde de aandacht van het publiek op DANSENDE MEIDEN, TEKENING. PARTICULIERE VERZAMELING. DE WERKVROUW. VERZ. A. P. NIELSEN, AMSTERDAM. die nog weinig gehoorde naam van den Haagsen schilder en met geestdrift begroetten de Amsterdamse jongelui, die hem reeds beter kenden, dit succes van den kunstenaar in wien zij een der hunnen zagen. De beweging in het intellectuële leven van de hoofdstad en de zeer karakteristieke schilderachtigheid van het stadsbeeld trokken Breitner sterk aan, maar het was bovenal de hoop eindelijk de zo lang gezochte deugdelijke vakkennis mees¬ ter te worden aan de Rijksacademie, onder leiding van den bewonderden Professor Allebé, welke hem besluiten deed naar Amsterdam te verhuizen, zoals reeds een jaar eerder de jonge Israëls het had gedaan. In het najaar van 1886 verhet hij Den Haag definitief en deed hij zijn intrede 111 de Academie aan de Stadhouderskade. II Wat is er in Amsterdam gaande omstreeks 1886, dat reeds naar buiten klinkt en hier en daar opschudding veroorzaakt ? Sinds enkele jaren was er iets aan het broeien en 1111 heeft zich helder en onverbloemd de gezindheid gemanifesteerd van een jeugd, die met ongekende felheid en grondigheid haar vermetele denkbeelden verdedigt en haar idealen verkondigt. Een kleine groep litteratoren - studenten nog - heeft zich samengeschaard onder het vaandel van een intense, allen bezielende AAN BOORD. STEDELIJK MUSEUM, AMSTERDAM. STUDIE VAN DRIE VROUWEN, TEKENING. PARTICULIERE VERZAMELING, HAARLEM. 27 drang: opstandigheid. Het nieuwe en stuwende levensgevoel, ervaren als een roes door wie er in werd opgenomen, greep om zich heen, door iedere tegenstand sterker aangewakkerd, en groeide aan tot de beweging van een generatie. Er was een gemeenschappelijke overtuiging, een diep geloof aan de rechtvaardigheid van hun zending, die deze jongere Amsterdamse kunstenaars deed samengaan ondanks hun grote verschillen en hen een tijdlang verenigde in een zelfde geestelijke stroming, welke de beweging van „Tachtig" is benoemd. „Tachtig" is een verschijnsel met tal van gedaanten en kan niet slechts door de naam van één kunstrichting omschreven worden. Geen van de aesthetische begrippen die in die tijd leidend waren, noch naturalisme, noch impressionisme, noch sensitivisme, dekken het in zijn geheel. Feitelijk is het een zich snel verspreidende geestes- en gemoedsgesteldheid van revolutionnair karakter, een verloochening van de traditie, een aanval op de normen, doch het is dit in niet mindere mate op maatschappelijk en moreel gebied dan op het aesthetische. In enkele jeugdige kunstenaars echter was het intense gevoel opgeweld en luid uitgesproken met de bepaalde bedoeling getuigenis af te leggen van hun eigen schoonheidsopvattingen en te geraken tot een hernieuwing van de kunst, die een ommekeer teweeg moest brengen in gans het geestelijk leven van Holland. Er was in hen een sterke wil naar daden, er leefden in de harten grootse verwachtingen voor een heerlijke toekomst van vrijheid : dat was de zege die zij enkel met hun eigen krachten zouden bevechten. Met enthousiasme was de stormloop ingezet tegen alle conventie en rhetoriek in de litteratuur, in naam van het goede recht van HARTJESDAG-KINDEREN. VERZ. A. P. NIELSEN, AMSTERDAM. de persoonlijkste uitdrukking van de ziel in de individueelste en meest spontane vorm. In verrukking werd de volheid beseft van het eigen leven. De indrukken van de tastbare en zichtbare wereld, onmiddellijke tekenen van het bestaan, werden opgetogen ontvangen en ogenblikkelijk weergegeven in al hun levendigheid en zuiverheid. Het was niet alleen de erkenning, maar de nadrukkelijke bevestiging van de schoonheidswaarde der Werkelijkheid. Zeker was zulk een openlijke belijdenis van hun hartstocht, als de jongeren gaven, iets nieuws en ongehoords in het nog zo traag levende Holland van dat laatste kwart der Toe eeuw. Maar met welke koene bazuinstoten trachtten zij de dommelenden te wekken, hoe vurig en meeslepend was de toon van hun beginselverklaringen, hoe boordevol van zelfvertrouwen en overmoed weerklonken hun stemmen! „Wij willen Holland hoog opstooten midden „hi de vaart der volken. Na Indië, na Egypte, na Griekenland, na Rome „eindelijk, na al de groote Godsgerichten onzer Germaansche beschaving, „na Dante en Milton, na de groote knieiers voor onbewuste godheid, na „de vergoders der Idee en der Waereldziel, na Goethe, Shelley en Hugo, „komen wij, de getuigen van het leven, de zieners van de realiteit, de „begeesterden van het feit, de geëxtasieerden van de gewaarwording." Aldus schrijft in 1884, nauwehjks twintig jaar oud, hij die het scherpst de theorieën van „Tachtig" formuleerde, Lodewijk van Deyssel, in een opstel met de veelbetekenende titel „Nieuw Holland" 4). Met de durf en de voortvarendheid der jeugd worden de zintuigen als opperste, als enige maatstaven erkend, worden de ervaringen, opgedaan door de VROUWEN IN DE SNEEUW. VERZ. MR. H. E. TENKINK, AMSTERDAM. DE DAM BIJ AVOND, 1893. STEDELIJK MUSEUM AMSTERDAM. zinnen, tot de zuiverste ondervinding van de werkelijkheid geproclameerd. Die jongelui voelden zich de uitdrukking van een heroïsche tijd, waarin de vreugden en ellenden geweldiger beleefd werden dan anders. Zij geloofden, dat de vervoering, aan welke zij zich zo zonder enig voorbehoud overgaven, bezieling zou schenken aan een nieuwe kunst. „Zich uitleven" werd als een vruchtdragend beginsel beschouwd, als een voorwaarde zelfs voor hun streven. En zo konden zij, zoekende naar felle daden, er toe komen de passie om der passie wille als de grootste daad te verheerlijken. In October van het jaar 1886 werd door Kloos, Van Eeden, Paap, Verwey en Van der Goes een tijdschrift opgericht dat het orgaan moest zijn, waarin deze generatie haar meningen op ieder gebied vrijelijk kon uiten. „De Nieuwe Gids" publiceerde gedichten, novellen, wijsgerige en staatkundige opstellen en vooral ook critieken. Voor de schilderkunst bestond er onder de jonge litteratoren een zeer levendige belangstelling, zij voelden verwantschap met de richting van de Haagse school en met de zich in Amsterdam vormende groep. Er werd druk over schilderijen gesproken en naar aanleiding van tentoonstellingen werd bewonderend geschreven over de Marissen, Mauve, de Israëlsen, Breitner, Witsen, Karsen, Verster. Het zeer nauwe verband tussen schilders en schrijvers in de tachtiger jaren is een merkwaardig duidelijk ■ Miiibjh. 1I\ RODE KIMONO. GEMEENTE MUSEUM, 'S-GRAVENHAGE. bewijs voor de eensgezindheid in streven van deze beide kunsten, doch het is deze keer de schilderkunst die de leiding heeft, het zijn de schilders die door hun oorspronkelijkheid en reeds vroeg verworven onafhankelijkheid de schrijvers meevoeren en zelfs inspireren. Zeker, ook de schilders lazen veel, en bij voorkeur de Franse naturalistische litteratuur, waarin zij veel ontmoetten dat overeenstemde met hun eigen zienswijze op de werkelijkheid, maar zij voelden zich niet dan bij uitzondering geroepen deze romans te illustreren of aldians de geest die zij er aantroffen te vertolken. De schrijvers echter en dit lag in het wezen van het naturalisme - trachtten een tijdlang met schilders¬ ogen te kijken, poogden de schijn der dingen fijn te ontleden en minutieus te omschrijven, alsof zij met hun woorden-combinaties een zichtbare en tastbare wereld schilderen konden. Nimmer werd er zo bewust door schrijvers moeite gedaan om hun instrument te dwingen tot het beelden van uiterlijkheden zonder verdere gedachten, een opzet, die juist sterk lijkt op het kenmerkende streven der schilderkunst. Zo schijnt het dat de litteratuur plotseling middelen wil gebruiken die passen bij een schilderkundig doel en het baart geen verwondering meer in 1884 de theorie van het impressionisme in de letterkunde door Van Deyssel aldus uiteengezet te zien: „Door impressionistisch wordt verstaan, dat "de schijn, die de dingen aannemen voor het oog van den schrijver, „zonder nader onderzoek omtrent hun wezen, vertolkt wordt. Daarin „ligt ook de heele beeldspraak. Daarom is impressionisme alleen een „genre van beeldende kunst en is de impressionistische literatuur die, f KLEINE STUDIE VAN LIGGEND NAAKT. STEDELIJK MUSEUM, AMSTERDAM. „welke het meest de schilderkunst nadert"5). Wel is het tekenend voor de verhouding tussen de beide kunsten, dat dezelfde schrijver later onomwonden verklaarde in zijn werk uit die tijd „zijn verwantschap te hebben willen toonen met de groote negentiend'eeuwsche „schilderkunst" 6). Uitvoerig en vaak diepgaand waren de debatten, wanneer de vraagstukken der kunst het onderwerp vormden van de urenlange gesprekken onder die dichters en schilders en een enkelen buitenstaander, avond op avond in de vertrouwde koffiehuizen. En zelfs de jonge schilders namen wel de pen op om hun beschouwingen neer te schrijven. Jacobus van Looy en Jan Veth, maar ook Witsen en Van der Valk (onder pseudoniem) publiceerden hun stukken in de eerste jaargangen van de „Nieuwe Gids". Amsterdam was in die jaren een centrum waar allen samenkwamen die in zich de behoefte gevoelden iets nieuws te zeggen, ideeën uit te wisselen, theorieën te bouwen en te toetsen aan de inzichten van anderen. Er vormde zich geenszins een „school" met een eenheid van gedachten, maar er ging een onmiskenbare aantrekkingskracht uit van de plotselinge ontplooiing van al die geestelijke activiteiten, en het enthousiasme, de heilige ernst waarvan men algemeen vervuld was, werkten aanstekelijk. In een kring, zo bruisend van levenskracht en zo rijk aan intellectuële energie, kwam Breitner terecht toen hij definitief in Amsterdam ging wonen. Hoewel hij gans niet cerebraal van aanleg was, en zich bij abstracte discussies steeds op de achtergrond hield, was hij spoedig nauw bevriend met de Nieuwe-Gidsers en deelde hij trouw hun uitbundig en soms woelig leven. Zij kenden hem allen, die schrijvers, als iemand die ruig kon zijn maar doorgaans gemoedelijk en ongedwongen in de omgang en zij ontdekten onmiddellijk de grootheid van zijn MEISJE IN WITTE KIMONO. VERZ. H. E. TEN CATE, ALMELO. schildersnatuur en de hevigheid van zijn temperament. Het was Willem Witsen, eveneens leerling op de Academie, die Breitner met hen in aanraking bracht.Van de eerste kennismaking af, in 1886, was ertussen Breitner en Witsen die sterke band van vriendschap gelegd die tot hun dood, kort na elkaar in 1923, duren zou 7). Witsen's trouwhartig en gul karakter maakte hem tot den waren vriend, aan wien velen wezenlijke steun te danken hadden. Dat Breitner, een reeds zo sterk gevormde persoonlijkheid, zich weer aan de studie wilde wijden, wekte verwondering en ontzag, en 1 O O' op de Academie, waar hij een loge had gekregen, was men verbluft door zijn meesterschap. Doch ook nu kon hij in het onderricht niet BREITNER 3 vinden wat hij eigenlijk zocht en hij werd er zich steeds duidelijker van bewust dat de zozeer begeerde kennis van het vak niet anders was dan een soort zelfbeheersing temidden van de haast onbegrensde vrijheden in de techniek, die hem krachtens zijn aanleg eigen waren geworden. En het is alsof hij nu pas, eenmaal in Amsterdam ingeburgerd, de goede weg heeft gevonden, alsof eerst nu zijn volle werkkracht losbreekt. Terwijl hij rusteloos van het ene atelier naar het andere zwerft, van de ,,Pijp" naar de Oude Schans samen met Witsen, van het Oosterpark, waar hij met Israëls woonde, naar de iste Helmersstraat, laat hij de eigenaardige schoonheden van Amsterdam diep op zich inwerken, en raakt hij onder de bekoring van de rijpe schilderachtigheid der besneeuwde grachten, van de zwaarmoedige stemmingen der natte pleinen en straten 's avonds, van de tekenachtigheid van voorbijgangers en volkstypen. De sfeer van deze stad, waar het licht zo sterk verschilt van de Haagse klaarheid, heeft hij dadehjk te pakken en hij moet er van genoten hebben met zo losse en rake vegen een impressie en een stemming te schilderen in van toon verzadigde kleuren, als de gang van drie vrouwen in de wind over een brug („Regen en Wind , blz. 17). Met een schetsboekje en conté-stiftjes in zijn zak dwaalt hij langs het water met de smalle huizen, plotseling gespannen de ogen toenijpend bij de ontmoeting van een motief en dan vluchtig de hoofdlijnen en voornaamste lichtwaarden van het geval in het boekje noterend. De herinnering aan de snelle charges van de cavalerie verbleekt gaandeweg, wanneer hij de hijgende trampaarden op de Dam of de zware MEISJE IN KIMONO, TEKENING. PART. VERZAMELING, HAARLEM. sleperspaarden op de bruggen beziet, wanneer hij, eenen-al ogen, kijkt naar de dansende meiden in Nes of Warmoesstraat of terloops in de schaduwen van een slop in de Jordaan het mooie kopje van een „waspit" ontdekt. Een werkkoorts bevangt hem nu en zoals steeds geeft hij zich met vreugde geheel aan deze drift over, levend op zijn zenuwen en tot het uiterste gespannen om zo veel en zo sterk mogelijk visuele emoties op te doen. Thuis op het atelier schildert hij studie op studie naar het naaktmodel, wild van verrukking om de onverwachte schoonheden van het lichaam, dat fonkelt in het zonlicht tegen een donkere omgeving van kleurige doe- 1 r-r>. ken. Hij ziet groot en eenvoudig en stoutmoedig en ieder nieuw stuk werk is hem een hartstochtelijke levensdaad. Op dit ogenblik van volle ontplooiing van zijn kracht deinst hij voor geen zware opgave terug. In het ongewone gegeven van een actrice, voorgesteld in een dramatische rol, vindt hij plotseling de gelegenheid een droom van jaren geleden te verwezenlijken: nu is het hem vergund zijn gehele kracht te beproeven aan dat levensgrote damesportret, waarvan de vage omtrekken hem reeds lang voor de geest hadden gestaan. Met verbazing aanschouwde Amsterdam het portret van Mevrouw Frenkel (later Mann)-Bouwmeester in de gedaante van de beledigde Francillon, zoo trots en uitdagend geschilderd in brede kleurvlakken en felle lichtcontrasten als hier nog niet gezien was. Wel is te begrijpen dat de grootheid van dit schilderij, de ongekende nieuwheid tegehjk in de opbouw en in de uitvoering, door de jongeren van toen even hoog geprezen werd als zij door de ouderen werd miskend. Tragisch HJil OORRINGETJE. VERZ. MEVR. H. WERTHEIM SALOMONSON-HYMANS, AMSTERDAM. LIGGEND MEISJE IN RODE KIMONO. STEDELIJK MUSEUM, AMSTERDAM. zou het lot zijn, dat dit doek toen te wachten stond. Nadat het op de Najaarstentoonstelling van 1887 in Arti gehangen had en vervolgens voor aankoop geweigerd was door de Stadsschouwburg, werd het werk, waar hij zich zo geweldig voor had ingespannen, door den schilder teruggenomen, met zeep geweekt en met paletmes en puimsteen afgekrabd en weggeslepen en tenslotte nog gedeeltelijk overschilderd. Een tijdlang werd het volkomen verloren gewaand, doch het kwam GROOT LIGGEND NAAKT. PARTICULIERE VERZAMELING, AMSTERDAM. weer te voorschijn en zoals wij het nu kennen is het het glorieuze overblijfsel, waziger en doorzichtiger, maar nog steeds vol grootse allure, van het vroeger zo vast geschilderde monumentale portret (blz. 23). De tegenkanting van de publieke opinie was heftig, want niemand was minder conventioneel en durfde het openlijker te tonen dan Breitner, maar toch was tegen de negentiger jaren zijn naam reeds stevig gevestigd. Toen men wat gewend was geraakt aan de vrijheid, die zijn oorspronkelijkheid vormde, werd de grootheid van zijn talent wel algemeen aanvaard en zijn verschijning maakte op tentoonstellingen steeds een bijzondere indruk. Het succes, dat hem zo langzamerhand ten deel begon te vallen, gold voornamelijk den schilder van soldaten en paarden en den schilder van Amsterdam, want voor de krachtiee figuurstukken en voor de staand naakt voor de spiegel, 1893. grote naakten was, buiten fa- f- buffa & zonen, amsterdam. de kleine kring van vrienden en collega's, de smaak nog niet rijp. Midden in deze periode van hard en gelukkig werken, in 1892, wordt hij weer ziek en voor het herstel, dat lange tijd in beslag neemt, verblijft hij enige maanden in Nunspeet. Maar teruggekeerd in Amsterdam, betrekt hij dan in Juni 1893 een atelier aan de Lauriergracht, in het hart DE LAURIERGRACHT. STEDELIJK MUSEUM, AMSTERDAM. van die volkrijke en schilderachtige buurt, die hem reeds tal van motieven had geschonken. Geen Amsterdamse stadsgezichten en geen Jordaanmeiden zijn echter het onderwerp van de eerste schilderijen die hij op dit nieuwe atelier maakt. Hier begint allereerst die wonderbaarlijke reeks van edele vrouwenfiguren in interieur, de zogenaamde „Japanse meisjes". Hij kleedt zijn model, Geesje Kwak, in bebloemde kimono's, rode, rose, blauwe en witte, en in verschillende houdingen, half zittend, half liggend op een divan met een Turks kleed of ook wel staande voor een spiegel en een sieraad aan het oor bevestigende, laat hij het gracieuze figuurtje voor zich poseren (blz. 31-36). In deze doeken openbaart zich plotseling een bij Breitner onverwachte zin voor intimiteit en bezonkenheid, maar in deze stilte is een tinteling van kleuren, zo teer en pittig tegelijk, dat men wel merkt dat hier een machtige hand zich plotseling gedwongen heeft tot bedachtzamer schilderen. Dit is inderdaad weer een van die ogenblikken waarop de wil tot concentratie, tot zelfbedwang en tot studie in Breitner triomfeert, zodat het is alsof hij zich bezint en een tijdlang zijn zo intuïtieve en spontane schilderwijze in toom houdt. En meestal volgt op zulk een fase weer een opbloei, iedere keer sterker beheerst, van zijn bredere manier. Op zomeravonden en in de herfst voeren zijn wandelingen hem weer naar de Dam en naar de Munt en tussen zonsondergang en donker, veelal ook bij maanlicht, observeert hij het zwakker worden van de VIER AMSTERDAMSE „WASPITTEN", AQUAREL. VERZ. DR. A. F. PHILIPS, EINDHOVEN. kleuren, het vervagen van de omtrekken, de laatste gele gloed boven de Nieuwe Kerk, en dan in de duisternis het uitstralen van de etalages in de Paleisstraat, het flauwe schijnsel van de tramlantaarns op de natte keien. Hij tracht de geheimzinnige nachtelijke schaduwen langs de grachten en het strijken van de wind over het zwarte water te tekenen. Soms, op bezoek bij vrienden, kan hij plotseling opstaan en voor het venster een effect van maanlicht door de wolken en op de daken in zijn boekje krabbelen. Er zijn motieven die hem obsederen en die moeilijkheden inhouden, waarmee hij een jarenlang gevecht aangaat. Hij is vertrouwd met de stad en sommige plekken en situaties heeft hij geheel i*1 zyn geheugen geprent. Hij weet hoe een beweeglijke menigte zich over de Dam verspreidt, hoe de dienstmeisjes gearmd langs de winkelruiten gaan en hoe de aapjeskoetsiers op de bok zitten, hij kent de trampaarden bij de naam, evengoed als de koffiepiksters van de Bloemgracht en de kellners uit de „Poort" of de Hartjesdag vierende schoolkinderen. Hij beleeft het oude Amsterdam in al de stemmingen van de jaargetijden en van de uren van de dag, niet neerkijkend van een hoog en verafgelegen standpunt, doch met de menigte meegevoerd, opgenomen in de deiningen van het grotestadsgewoel, midden in de bedrijvigheid en ter plaatse aanwezig bij het werk en bij het vertier. DE DAM. STEDELIJK MUSEUM AMSTERDAM. Al lang geleden had hij geschreven over zijn belangstelling voor het werk van de mensen in de stad en in deze jaren nu gaat het thema „arbeid" het middelpunt van zijn gedachten worden. Tussen '95 en '97 ziet hij voor het eerst de bouwerijen en afbraken, de werkpaarden en heiwerkers als schilderachtige verschijningen. Hij zoekt nu meer de afbraken op, of aan de rand van de stad de plaatsen waar nieuwe woonwijken moeten verrijzen of hij trekt naar het IJ, waar men bezig is aan de fundering van grote emplacementen. Nu eens kijkt hij door de bruuske opening in de rij van oude grachtenhuizen naar de doorbraak van de Raadhuisstraat of slentert hij over het wijde terrein waar het Wilhelminagasthuis in aanbouw is, dan weer laat hij zijn blikken varen over de modderige bouwput aan het IJ, waar de palen voor de graansilo's diep in de grond worden geslagen of zit hij bij de Oranjesluizen te tekenen naar zwoegende paarden, naar de voerlui en de heiwerkers. Hij heeft een nieuwe bekoring ontdekt in die kale open plekken dicht bij de waterkant, waar onder de ruime wolkenhemel mensen en dieren aan een zwaar en haasdg werk bezig zijn, waar gegraven wordt ARTILLERIE OP MANOEUVRE. VERZ. VAN OMMEN VAN GUYLIK, LAREN. en met kruiwagens en balken gesjouwd, waar tussen de flarden rook en stoom van de ratelende heimachines de werklui in hun blauwe kielen en zware waterlaarzen hun rusteloze gang gaan, waar de hoge masten van de heistellingen boven alles uitsteken tegen de ijle lucht. Wie had ooit te voren zó de schoonheid gezien van dit ruwe en nuchtere werk, ver van de pittoreske hoekjes van Amsterdam's binnenstad? Slechts iemand met Breitner's aard kon de grootsheid voelen van deze ogenschijnlijk wanordelijke bedrijvigheid op de troosteloze terreinen waar vaak een gure bries over waait, een grootsheid die het landschap en het mensenwerk samen bindt. Maar naast deze gegevens uit het rijk van de zware arbeid, die hij thans met zoveel lust bestudeert en schildert, nopen bestellingen en het groeiend succes hem nog tot de behandeling van onderwerpen uit voorafgaande perioden. Er volgen nog enkele soldatenstukken, rustiger van handeling en sterk van bouw, voorts nieuwe gezichten op de Dam, figuren in de Paleisstraat en op de grachten, vrouwen uit de Jordaan tegen een besneeuwde achtergrond, studies van kinderen in kleurige Hartjesdag-tooi. Slechts zelden onderbrak hij de onverminderde activiteit door een korte reis, een enkele keer nog ging hij naar Parijs en in '97 bezocht hij samen met Witsen en Bauer Londen. Uit niets blijkt dat dergelijke reizen zijn belangstelling voor de Amsterdamse motieven deden verminderen. Integendeel, hij heeft een nieuw stadsdeel ontdekt, minder druk en levendig dan de dichtbevolkte Jordaan, maar even rijk aan karakteristieke plekken en ingetogener van stemming: de Eilanden en het Westerhavenkwartier. Door een bevriende aannemer werd nu voor hem op het Prinseneiland een atelier gebouwd, vlak aan het water naast de teerpakhuizen en met uitzicht op de Nieuwe Teertuinen en op de ophaalbrug. Hier gaat hij in het jaar 1898 wonen en ter- DE KEIZERSGRACHT BIJ DE REGULIERSGRACHT. stond als hij zich tot het schilderen van de motieven dezer nieuwe omgeving zet, schijnt hij weder bevangen te zijn door een heimelijk verlangen naar rust en evenwicht en evenals hij vijfjaren eerder die „Japanse meisjes" te voorschijn toverde uit een sfeer van stilte en intimiteit, zo schildert hij ook nu met strak volgehouden aandacht een enkele kade, een brede gracht, een werf, met nauwelijks een figuurtje hier en daar, doordrenkt van een wonderlijke tederheid. Hij doorkruist zijn Eilanden-buurt en de dokken bij sneeuw en regen en onweer, overdag en 's avonds laat, het schetsboekje steeds bij de hand, nu eens tekenend de grillige silhouetten van de topgevels der oude pakhuizen of de besneeuwde stapels teervaten, dan weer de perspectieven van de Prinseneilandbrug, de bogen van het viaduct of de brede achterstevens en de forse roerpennen der tjalken. De tijd van de grootste bloei is nu echter reeds voorbij. Al zal hij na 1900 nog menig meesterwerk voortbrengen, de hevige stuwkracht van vroeger is aan het tanen, het tempo wordt langzamer, een vage vermoeidheid maakt zich van hem meester en gaat hoe langer hoe zwaarder drukken. Uitingen als „na je veertigste maak je mets goeds meer", in die tijd door de vrienden vernomen, wijzen op het toenemend gevoel van machteloosheid dat hem benauwt. De wil tot werken ontbreekt niet, maar wel de bezieling, en zonder deze wordt zijn strijd met de verven en penselen wanhopig. Het verschijnsel van een zo kortstondig hoog oplaaiend vuur, vroegtijdig gevolgd door een snelle en algehele inzinking, doet zich in die tijd bij veel andere kunstenaars voor, het is zelfs karakteristiek voor de ganse beweging van '80. Het lijkt alsof het werken onder de hoge spanning van de vurigste hartstocht en geestdrift de mensen vóór hun tijd volkomen uit deed branden en hun niet meer kon overlaten dan de mogelijkheid vegeterend voort te leven en nog lange jaren terug te zien op een voorbije periode van korte, maar intense werkzaamheid. In 1901-1902 had in Arti een grote ere-tentoonstelling van Breitner's schilderijen, aquarellen en tekeningen plaats, die een ruim overzicht gaf van het werk dat hij tot dusver gemaakt had. Het imposante geheel Het een diepe indruk na en een viertal studies, naar aanleiding van deze tentoonstelling geschreven, werd enkele jaren later met reproducties van de tentoongestelde werken als een kostbare publicatie uitgegeven. Hoewel hij tot 1914 in zijn atelier op het Prinseneiland zou blijven werken, was Breitner van 1903 tot 1905 in Aerdenhout gaan wonen. Uit deze jaren stammen nog een paar zeer weidse en voldragen gezichten op de besneeuwde houtvlotten bij de Zandhoek en op het Damrak met de gemeerde schuiten, verder nog enkele goede „Afbraken", maar daarna zijn het meest oude werken die weer onder handen genomen worden, hoewel er af en toe ook nog wel een nieuw thema komt, gezichten op het Rokin, karren op het Damrak of rustende werkpaarden bij bouwerijen. Terwijl hij tegen de vijftig loopt wordt zijn leven al eenzamer. Men DAMESPORTRET. KUNSTHANDEL HUINCK & SCHERJON, AMSTERDAM. SLEPERSKAR OP BRUG. VERZ. H. E. TEN CATE, ALMELO. kan hem geregeld zien met zijn vrouw en een enkelen ouden vriend, schakend of dominerend steeds in dezelfde café's. Als hij niet op zijn atelier werkt, loopt hij in Amsterdam of buiten de stad rond te kijken, soms ook gaat hij nog eens in het Rijksmuseum als van ouds de technische volmaaktheid der zeventiend'eeuwse meesters bewonderen. In 1907 maakt hij een tocht door België, in 1908 steekt hij de Atlantische Oceaan over op uitnodiging van de Internationale Tentoonstelling van het Carnegie Institute te Pittsburgh. Hij was weinig gewend lange reizen te maken en deze grote onderneming beviel hem maar half. Een schilderij, voorstellende een gezicht op Pittsburgh onder de sneeuw, opgezet naar krabbels in een schetsboek, het enige stuk dat hij mee terugbracht, bleef onvoltooid (blz. 57). Er komt gaandeweg niets meer uit zijn handen en de berichten over hem worden schaars. In 1914 verhuist hij weer naar de Helmersstraat, van daar gaat hij later naar de Overtoom. Voortdurend door zijn ziekte gekweld, kan hij nog slechts met tussenpozen werken. Dan leest hij veel, zoals hij ook vroeger tussen het werk door boeken verslonden had. Een fonds, door vrienden en kennissen voor hem bijeengebracht, verlicht hem sinds 1917 het moeilijke bestaan. Het besef nauwelijks meer op eigen krachten te kunnen leven moest hem een uiterst wrang gevoel brengen; dat ondanks alle tobberij en moedeloosheid de oude trots in hem niet geheel uitge- PAARDEN OP DE DAM, AQUAREL. LEGAAT DRUCKER, RIJKSMUSEUM, AMSTERDAM. doofd was kon slechts door zijn allernaaste omgeving gemerkt worden. De laatste jaren slijt hij teruggetrokken en in stilte. Hij, de schilder van Tachtig, heeft zijn tijd gehad met de generatie van Tachtig, en na de oorlog behoren zijn figuur en zijn glorie tot een periode die voortaan geschiedenis is. Sinds die periode heeft men veel gebeurtenissen meegemaakt, veel nieuwe kunstrichtingen zien opkomen en achterhaald worden, en aan Breitner denkt men nog als aan een verschijning uit het goede oude Amsterdam van het einde der vorige eeuw. Hij leeft voort in vergetelheid, maar wanneer zijn toestand het toelaat, tracht hij nog de tekenstift en de penselen te hanteren als vroeger. Kijken, kijken naar vormen, bewegingen en kleuren is nog zijn grote lust. Zijn ogen zijn niet minder gevoelig geworden voor deze indrukken, maar zijn hand kan nu niet meer volgen. Vroeger was het of zijn vingertoppen rechtstreeks met zijn gezichtszenuwen verbonden waren, thans is dit bovennatuurlijke contact verbroken. Nog als hij op zijn ziekbed in het Diaconessenhuis ligt, verrijzen herinneringen aan de zo vaak geziene en geschilderde Amsterdamse gezichten en ijlings laat hij van huis doek en schildergerei komen om voor de laatste maal een sleperskar in de sneeuw op het Rokin tegen een achtergrond van huizenrijen te zetten. Al is het niet meer dan verf uitstrijken, schilderen blijft een levensbehoefte. Thuis teruggekeerd, nu in de Bronckhorststraat, houdt hij DE PALEISSTRAAT. LEGAAT DRUCKER, RIJKSMUSEUM, AMSTERDAM. nog korte tijd het ondermijnde lichaam overeind. Op 5 Juni 1923 vindt de dood den schilder voorbereid, zittend voor zijn ezel, met het palet en de penselen in de handen, in de houding waarin hij sinds zijn jeugd zijn strijd gevoerd had. III „Ik hoop dat u nog eens een waar schilderij van me moogt zien, niet een van de vele die ik zal moeten maken en ook wel iets is, maar iets waarachtigsch grootsch.' Breitner s voorgevoel, toen hij deze zin in 1882 in een brief aan Van Stolk schreef, bedroog hem niet. Hij zou gedurende het kunstenaarsbestaan, dat toen juist begon, zeer veel moeten schilderen en afleveren waarover hij zelt allerminst voldaan was, al mocht het toch als „ook wel iets" beschouwd worden. In het rijke oeuvre dat hij heeft nagelaten, bevinden zich tal van stukken die hij zelt zwak vond en vaak onvoltooid het of die voor hem slechts als studies golden, maar de waarachtige meesterwerken zijn talrijk genoeg om zijn grootheid als schilder overvloedig te bewijzen. Uit iedere periode van zijn ontwikkeling zijn er voldoende uitgewerkte schilderijen, schetsmatige studies, aquarellen en tekeningen die alle kanten van zijn buitengewone begaafdheid in de beste vorm tonen en waarop het eindelijke oordeel DOORBRAAK RAADHUISSTRAAT, AQUAREL. VERZ. C. G. VATTIER KRAANE, AERDENHOUT. gebaseerd mag worden. Al is liet moeilijk Breitner's ontwikkeling nauwkeurig vast te stellen, daar hij zijn werk uiterst zelden dateerde, toch bestaat de mogelijkheid de grote lijn te zien van de opeenvolgende veranderingen die zich in zijn smaak, opvattingen en werkwijzen voordoen. En wel is de snelle en merkwaardige ontplooiing van dit talent een boeiend schouwspel. Kort nadat hij de academische leerjaren achter de rug heeft, tegen 1880 bij Willem Maris, wordt hij zich bewust van de richting waarheen zijn temperament hem drijft. Hij heeft op degelijke manier leren tekenen en de aanwijzingen en lessen van Rochussen en Koelman zijn hem van groot nut geweest bij het verkrijgen van een vaste hand, die kernachtig figuren en paarden op het blad kan zetten. Maar van het echte schilderen kan hij nog niets en juist daartoe voelt hij zich sterk aangetrokken. Wat hij maakt is goed, volgens de begrippen van zijn leermeesters, maar hij zelf ergert zich aan de kleinheid en peuterigheid van zijn geaquarelleerde historische taferelen of stadsgezichten, terwijl hij zich nog niet bij machte voelt de grote ondernemingen uit te voeren waartoe hij in zijn geest al gedrongen wordt. Nu hij echter in aanraking komt met de leidende meesters der Haagse school, nu hij Israëls, Mauve, de Marissen, Mesdag, Tholen werken ziet, breed en flink hi de verf zoals er in Holland in geen jaren geschilderd was, vat hij vlam. Binnen korte tijd schildert hij met nog losser en raker toets dan zij zijn huzaren en artilleristen in de duinen, maar binnenshuis maakt hij in droger verf doorwerkte studies naar modellen en portretten. Zijn palet is delicaat genuanceerd en zijn kleuren zijn in hoofdzaak die 33 x 46 cm jer Hagenaars: veel grijzen, heiwerker, tekening. 1-1 verz. d. hudig l. jzn., amsterdam. brumen, okers en groenen. Hij heeft in deze jaren zeker goed gelet op Mauve en op de drie Marissen, van hen leert hij het zien van de toonwaarden in een kleur en het opbouwen van een schilderij in de harmonie van lichtschakeringen, kostelijke lessen die hem zijn gehele leven bij zullen blijven. Bij hen ook vindt hij het voorbeeld voor de vrijere, directe hantering van het penseel die losser en gedurfder toetsen ten gevolge heeft. Het loslaten van de vroegere geslotenheid en gebondenheid der vormen voor het nieuwe effect van een alles omvattende beweeglijkheid, dat was de overgang naar de techniek van het impressionisme die volkomen bij Breitner's aard paste. Verrassend is de snelheid waarmee hij zich nu meester maakt van zijn vak en binnen een luttel aantal jaren niet alleen volkomen zelfstandigheid verwerft, maar duidelijk toont hoe sterk de oorspronkelijkheid van zijn talent is. De afstand tussen de wèlgetekende, uitvoerig gedetailleerde ruitertjes van Breitner's „Rochussen-tijd" en zijn wild op den toeschouwer aanstormende cavalerie is zeer groot. Met de moeilijkheden van het uiterst ingewikkelde thema der dravende paarden of spannen artillerie, onder alle gezichtshoeken gezien en weergegeven als in een oogopslag, raakt hij weldra zo vertrouwd dat het schijnt of hij heiwerk, schets. d. sala & zonen, 's-gravenhage. HEIWERK BIJ HET IJ, 1897. STEDELIJK MUSEUM, AMSTERDAM. de virtuoos van dit genre zal worden. Maar van het ogenblik dat hij merkt met hoeveel gemak hij schilderen kan, gaat hij zijn eigen vaardigheid wantrouwen, daar hij voor zich zelf het gevaar voelt van dood te lopen in oppervlakkigheid door het toegeven aan een neiging tot bravoure. Die eerlijkheid, een vanBreitner's edelste karaktereigenschappen, zal hem zijn leven lang het moeilijkste pad doen kiezen, ten koste van een al te gemakkelijk succes, maar de resultaten waren die volgehouden zelftucht volop waard. Reeds uit zo vroege soldaten- en paar denstukken, uit portretten en figuurstudies blijkt de belangrijkste hoedanigheid van Breitner's manier van zien en van werken: zijn nauwkeurige aandacht voor de hoofdzaken in het geobserveerde motief en de vereenvoudigde weergave van die hoofdzaken door feilloos geplaatste accenten. Deze houding tegenover het onderwerp typeert het wezen van den kunstenaar zoals men die ook uit zijn werkwijze kan afleiden. Meer dan de spontaneïteit van de uitvoering en het ogenschijnlijk gemak doen vermoeden zijn Breitner's werken uit veel inspanning en studie geboren. Na tal van krabbels en uitvoerige tekeningen en kleurschetsen van de compositie of van de details, soms na maanden geploeter, werden eindelijk de ware verhoudingen en het juiste evenwicht van kleur en licht gevonden en kon een schilderij in één ruk afgemaakt worden. Op zijn beste ogenblikken en als hij volkomen geconcentreerd is kan hij wel eens in enkele BRÊITNÈR 4 WITTE WERKPAARDEN GEM. MUSEUM, 'S-GRAVENHAGE. BRUIKLEEN TH. STOKVIS. dagen van ononderbroken werk een stuk van het begin tot aan de laatste toets voltooien, maar andere keren moet hij verbeten en met taai geduld het motief lang najagen om er eindelijk zó de essentie van gevat te hebben dat hij zonder aarzehng en vol overtuiging slechts de sprekendste accenten op kan zetten. Een blik in de stapels nagelaten tekenboekjes, vol schetsjes, probeersels en notities, vaak begeleid door waardevolle aantekeningen omtrent plaats, uur, belichting, kleur en stemming, openbaart de ongekende omvang en de intensiteit van het werk dat aan de definitieve schepping voorafging. Tussen uitersten van juichende uitbundigheid en strenge zelfbeheersing golft de lijn van Breitner's ontwikkeling, sinds de jaren dat hij de heerlijkheid van het schilderen leerde kennen. Stilstand is er nooit en een gewonnen gevecht wordt spoedig door een nieuwe strijd op een ander front gevolgd. Er is uit de jaren'82 en'85 een serie zelfportretten, alle bedoeld als studies in het schilderen van een kop in verschillende wendingen en met verschillende belichtingen, die onderling vergeleken doen zien hoe ruim het terrein van zijn mogelijkheden was. Een van de vroegste, waarschijnlijk in 1882 kort voor zijn ziekte ontstaan, is reeds dadehjk een zo meesterlijk geschilderd zelfportret, dat het misschien zijn weerga niet heeft in gans de Nederlandse schilderkunst der 19e eeuw (blz. 2). Tegen een dofrode achtergrond steken SCHAFTUUR. LEGAAT DRUCKER, RIJKSMUSEUM, AMSTERDAM. kop en bovenlichaam licht af, geheel gepenseeld in rijpe gelen, gedempte bruinen en grijzen. Zonder één aarzeling is de trotse houding getekend en de kop is als het ware uit een gekleurde materie fors geboetseerd met sterke, zuiver geplaatste vegen van de harde borstel. Groot zijn de verhoudingen van de figuur in het formaat van het smalle doek. Er is iets onvergetehjks in de ongetemde hooghartigheid van de uitdrukking, iets dat denken doet aan de sombere kracht die Kloos' verzen in dezelfde tijd bezielde. Een zelfportret van ongeveer driejaar later vertoont een geheel nieuw streven (blz. n). Op ongewone wijze zijdelings van onderen gezien verschijnt de figuur hier voor de atelierwand, die tot achtergrond dient. De compositie heeft nu een verrassende verfijning, de bouw is niet minder sterk, doch gecompliceerder dan in het portret van '82 en de schildering is gelijkmatiger en beheerst. Het kleurengamma bestaat thans uit een zeer harmonieus accoord van blauw, bruin, groen, en zilvergrijs, een combinatie die den schilder een prachtig evenwicht in de toonwaarden veroorlooft. Uit een zekere matheid in het coloriet zou men misschien verwantschap met het coloriet van Mauve kunnen afleiden en wellicht bestaat er verband tussen dit werk van Breitner en het zelfportret van Mauve, dat eveneens de figuur voor de wand van het atelier vertoont. Nu hij steeds breder gaat zien en zijn hand zoveel vaster kan schil- BREITNER 4* DE BROUWERSGRACHT IN DE SNEEUW, igor. STEDELIJK MUSEUM, AMSTERDAM. deren, worden de traditionele afmetingen hem te klein en hij ziet om naar doeken van groter formaat. De omvangrijke „Cavalerie in draf" uit het Haagse Gemeente Museum en het „Witte Paard van Montmartre zijn beide uit 1884 en andere grote stukken worden in die dagen door hem opgezet. Merkwaardig om de volkomen overeenstemming van sentiment en schilderwijze is het „Witte paard", waar Breitner voor het eerst op grootse wijze het probleem aandurft dat hem zijn leven lang bezig houdt: de weergave van het leven in de duisternis (blz. 13). Hier, in de drukkende Parijse avond, zijn feitelijk alle kleuren vervaagd en zijn er niets dan tonen overgebleven. Enkel een vermoeid wit paard, het voorste van een ganse schare, staat onbeweeglijk in de kille schijn van een gaslantaarn. Voor ons telt niet meer de graad van naturalisme of de „humanitaire" inhoud, om welke dit stuk destijds vaak zo hoog geprezen werd, doch ook nu mist de aangrijpend zwaarmoedige stemming, zo fel door dit visioen van schimmen gesuggereerd, haar uitwerking niet. Hij is in de volheid van zijn kracht als hij naar Amsterdam komt. Tevoren had hij de beschouwers reeds verbijsterd door zijn cavaleristen met een nog nooit vertoonde vaart op hen te doen afdraven, nu, temidden van het geestdriftig levende milieu, is er geen thema meer dat hij niet met een nieuw oog ziet en op verbluffende wijze behandelt. In lang aanhoudende vlagen van onstuimig werken ontstaan wondere studies naar het naakt, liggend, zittend of staand in houdingen zo onverwacht dat er de plotselinge schoonheid onvergetelijk van blijft. Het zijn alle schetsen (zelfs op de meest doorwerkte vermeldt hij dit na- ■ TEERPAKHUIZEN OP HET PRINSENEILAND. VERZ. C. G. VATTIER KRAANE, AERDENHOUT. drukkelijk), in het begin nog voorzichtig afgestemd op weinig kleuren: een zwarte doek, een grijs-blauwig kussen, een wit hemd als de omlijsting voor de volle blankheid van de huid (blz. 19). Maar dan gloeien eensklaps diep en hevig het gebroken vermiljoen en het groen-geel om het lichaam, dat in volle glorie door het zonlicht beschenen op de divan ligt uitgestrekt. De omtrekken worden nu eens strak gespannen, dan bij verrassing losgelaten, zodat het licht trilt, de verf is afwisselend vlak en dun uitgestreken of in een volle pate opgebracht, hier is het modelé nadrukkelijk, elders verdwijnt het in de weerkaatste tinten van de felgekleurde doeken (blz. 20-22). Ontdaan van iedere academische conventie heeft Breitner terstond niet één maar een tiental nieuwe vormen gegeven aan dit oude motief. Het is alsof de indruk hem aanvliegt en alsof hij de schok met zijn gehele wezen opvangt. Dan kan hij niet anders meer dan trachten de indruk onmiddellijk in al zijn duidelijkheid te verbeelden, en zo groeien onder zijn handen deze machtig levende gedaanten. Zwaarder wordt zijn rhythme en hoe langer hoe sterker spreekt zijn zin voor monumentaliteit. Reeds menig vroeg werk, zelfs van klein formaat, zoals die prachtig opgebouwde aquarel „Een wasvrouw aan de Veste te Rotterdam" (blz. 9), was krachtig door deze eigenschap en ook sommige naakten kan men stellig monumentaal noemen. Een hoogtepunt is het grootse portret van Mevrouw Frenkel-Bouw- HET DAMRAK. RIJKSMUSEUM, AMSTERDAM. 101 X 151 Cm meester, waar de figuur zo koninklijk in het vlak staat. Niet alleen echter door de afmetingen of door de houding wordt deze monumentaliteit bepaald, doch evenzeer door de bijzondere harmonie in de compositie en door de hechte constructie van het samenstel van verftoetsen. Men ziet het duidelijk ook in kleinere stukken, als de „Werkvrouw" met haar zwarte kaper tegen een achtergrond van sneeuw (blz. 26) of in de zware „Sleperskar op een brug" (blz. 44), en in tal van latere stukken. Juist daarom is Breitner zo boeiend, omdat hij met grote zekerheid krachtige en stoute effecten weet te bereiken door zeer ongewone verdelingen van het vlak, door nooit geziene afsnijdingen, door een gezichtspunt zeer dicht bij het model gekozen, steeds zonder het wèlberekende evenwicht van het geheel te verstoren. Zijn behandeling van de verf is vol variaties, hij gebruikt zowel het paletmes, dat vlakke streken achterlaat, de harde borstels, waarmee hij gaarne de korte accenten op het doek stoot, als de zachtere kwasten en penselen voor de vloeiender overgangen. Aldus heeft iedere toets een eigen waarde en een eigen karakter: nooit is de individuele taal der toetsen zo belangrijk geweest als nu. Men kan een vergelijking maken tussen dit stylistisch tijdsverschijnsel in de schilderkunst en de grote waarde die terzelfder tijd de litteratoren hechten aan het element van hun techniek, het woord. De theorieën van 1'art pour 1'art leidden rechtstreeks tot een verheerlijking der techniek en tot de „woordkunst", die niet anders is dan het kiezen van woorden in het rijke palet van de taal of het scheppen van nieuwe woorden en deze naast elkaar als toetsen plaatsen en samenvoegen tot een kleuren klankrijk beeld. Het schilderen van Breitner is nimmer het gevolg van enige theorie, doch alleen de zuivere uiting van een instinct. Niet omdat hij de naturalistische romans van Zola en De Goncourt gelezen heeft zoekt hij de volksbuurten op, waar de winterdagen mistroostiger, de huizen valer en het mensensoort ruwer schijnen dan elders. Hij vindt daar stemmingen die tot in het diepst van zijn wezen doordringen en zich van zijn zinnen meester maken. Men merkt dat er een aantal thema's is dat rechtstreeks beantwoordt aan diep gewortelde coloristische gevoelens; het zien van de besneeuwde gracht, van het natte plein, van de donkere straat roept onmiddellijk een bepaalde sfeer van kleur en toon in hem wakker. Een beweging, door zijn schildersoog snel opgevangen, wordt direct gedacht als een beweging met het penseel of met het krijt. De uitzwaaiende bonte rokken der meiden in de wind op de brug en bij het dansen, het sjokken van de oude sleperspaarden, het dartele spelen van de Hartjesdag-kinderen zijn evenveel met een eigen teken aangegeven bewegingen, die de hand altijd raak en schilderachtig neerschrijft, zoals men aan de studies in zwart krijt en pastel merken kan. Breitner, zo onverschrokken consequent in zijn vrije manier van werken, besefte omstreeks de negentiger jaren, toen hij een hier te lande ongeëvenaarde graad van vaardigheid in het impressionistisch schilderen bereikt had, dat het voortgaan op deze weg onvermijdelijk en snel moest leiden tot een volkomen loslaten van de vorm, die zich zou oplossen in een dwarreling van kleurige vlekken. Hij weet zijn neiging naar het al te schetsmatige tijdig te beteugelen en zich te dwingen tot DE WERF OP HET PRINSENEILAND, 1902. STEDELIJK MUSEUM, AMSTERDAM. DOORBRAAK MAISON DE LA BOURSE, 1903. VERZ. MEVR. G. H. VAN BEEK-DONNER, WASSENAAR. nauwkeuriger observatie en tot grotere vastheid van de vorm. In de compositie betracht hij soms een strakke eenvoud (frontale grachtenstukken met een zuiver horizontale opeenvolging der plans) en aan de zorgvuldige tekening en aan het modelé besteedt hij de uiterste aandacht. Natuurlijk is er nog een verscheidenheid van forse en schetsmatige stukken, waarin het evenwicht der toonwaarden haast altijd compleet is, maar nu vangt ook de serie zeer doorwerkte „Japanse meisjes" aan, die een zo merkwaardige verfijning van zijn techniek te zien geven. Op doeken van vierkant of gerekt formaat heeft hij tal van keren hetzelfde model geschilderd. Soms is zij achterover geleund in de halfschaduw van de kamer of in het warme hcht van een binnendringende zonnestraal, stil liggend met een enkele sierlijke beweging der handen (blz. 31-36). Een menigte fijne toetsjes staat te parelen op een vloeiend en vast geschilderde ondergrond. Witte en rose bloesems zijn uitgestrooid over de helrode kimono, hemelsblauwe vogels en koralen bloemblaadjes glinsteren op de witte zijde. De kleurige patronen van tapijt, divankleed en scherm vormen een achtergrond van mozaïek. Andere keren staat zij rechtop voor een effen blanke wand, het gelaat en de handen in de spiegel weerkaatst, naast haar alleen een Japans scherm (blz. 35). Wanneer zij dan een blauwe kimono draagt, zijn ceintuur en bloemen geel, ook het scherm is blauw, bruin en geel, en zo GEZICHT OP PITTSBURGH, 1909. STEDELIJK MUSEUM, AMSTERDAM. vindt men in dit klare licht onverwachts het gamma van Vermeer. Maar uit ditzelfde motief en uit een gelijksoortig gamma bouwt hij ook plotseling dat grote, zilverachtige „Naakt voor de Spiegel" op, prachtig geschilderd met breed en beheerst gebaar (blz. 37). Nog andere naakten ontstaan in deze jaren, als de schilder zich schijnt te verlustigen in de teerheid van de vleeskleur tegen de rijke schakeringen van het wit. Het is verkeerd uitgelegd als gevaarhjke gemakzucht, dat Breitner veel gebruik heeft gemaakt van fotografieën voor zijn composities. Voor een groot schilderij als de „Dam" (blz. 40) heeft hij gekeken naar twee uitstekende opnamen van Witsen 8), waarvan hij de mise en page echter niet heeft overgenomen, maar volgens zijn eigen schetsen gecorrigeerd. Tal van gedetailleerde tekeningen heeft hij op de plek zelf van dit motief gemaakt en de foto was hem alleen thuis behulpzaam voor het verifiëren van de juiste plaatsing der ingewikkelde bouwvormen. Men mag het grootse ruimtegevoel in dit zeer lang doorwerkte stuk dus niet toeschrijven aan de camera. Naast de bezonken interieurstukken komen in de negentiger jaren groot gebouwde composities veel voor, vaak met een element van verrassende beweeglijkheid door een plotseling oprijzende figuur (Paleisstraat, blz. 46) of diagonaal door het vlak schrijdende gestal- ten (Vrouwen in de sneeuw, blz. 29). Een winters buitenmotief werd soms getekend en gefotografeerd en later in het atelier, op een balkon of in het tuintje geschilderd. Nooit heeft Breitner moeite om de juiste atmosfeer in zijn stadsgezichten te treffen en zijn gevoeligheid staat open voor alle stemmingen, al hebben sommige de voorkeur. Regenachtige herfstdagen, loodzware luchten boven groezelige straten en smeltende sneeuw op daken en schuiten zijn zo karakteristiek voor hem, dat de term „echt Breitner-weer" onder schilders gangbaar is9). Toch mijdt hij het zonlicht en de ruime uitzichten geenszins; er zijn zomerse grachten en blauwe hemels boven een besneeuwde stad. Het is alsof zijn palet helderder en koeler wordt als hij over het vlakke land bij het IJ kijkt, waar van de hooggelegen einder de zilveren streep van het water blinkt. Soms zijn er de figuren klein als mieren, soms zitten breed uit en massaal de heiwerkers op de voorgrond te schaften of komen de hijgende werkpaarden zo dicht langs den toeschouwer dat hij recht op hun magere flanken ziet. De rommelige afbraken van oude huizenblokken en de bouwerijen geven hem nieuwe kleurencombinaties. Tussen veel zwartig bruin, troebel grijs en bleek geel springt plotseling een fel accent van open rood of blauw naar voren. Soms boeit de ruigheid van het schouwspel hem zo, dat hij met korte slagen de verf op het korrehg doek brengt. Maar nieuwe stemmingen voeren eigen kleurengamma's met zich mede. De tintelende levendigheid van vroeger heeft van lieverlee plaats gemaakt voor de rust van de beschouwelijkheid. Een waas van stilte omhult de huizen aan de Brouwersgracht, de schepen die in het Westerdok te dobberen liggen, de tjalk die langs de donkere teerpakliuizen vaart. De composities zijn prachtig zuiver afgewogen en in de uiterste soberheid van kleuren is een streng meesterschap bereikt. Op de verlaten „Werf op het Prinseneiland" (blz. 55) is geen menselijk wezen meer te bekennen, het diep roodbruin van de gevels en daken staat tegen de omgeving van donker-grijs en wit in een harmonie van dromerige eenzaamheid. Ook op het Damrak is het stil in het zilveren licht dat van de lage regenwolken schijnt en onbeweeglijk liggen aan de Zandhoek de besneeuwde vlotten op de bevriezende waterspiegel. Na deze periode doen zich haast geen vernieuwingen meer voor, de groeikracht is aan het tanen. Een aantal jaren nog blijft het vermogen bestaan afwisselend de vroegere thema's groot en meesterlijk op te zetten en vaak genoeg bezitten zij nog vonken van het oude vuur. Maar de opgaande lijn van de ontwikkeling is ten einde en na een tussenpoos van teren op een moeilijk verworven schat van ervaringen begint onontkoombaar de weg naar het zwijgen. Dc figuur van Breitner staat in het landschap van onze schilderkunst der vorige eeuw op een afzonderlijke plaats.Voor diepgaande invloeden zelf haast ongenaakbaar, was hij ook te eenzelvig om rondom zich een school te vormen. Toch heeft zijn schilderen op veel kunstenaars een zo diepe indruk gemaakt, dat men er de nawerking van niet mag onderschatten. Toen omstreeks 1890 de jongeren reeds nieuwe paden betraden, die leiden moesten naar een kunst met meer geestelijke inhoud, ging hij trots voort op de vaste baan die hem door zijn intuïtie aangewezen werd, en wie, vermoeid van de strakheid van symbolen, weer eens met zijn zinnen de schoonheid van het schilderen wilde beleven, kon bij hem zich warmen aan de gloed van een vrij scheppend temperament. Hij was de meest hartstochtelijke, de meest onafhankelijke, die aan anderen niets te danken had en die zichzelf nooit had gespaard. Hij was een ontzagwekkend voorbeeld van grenzenloze durf, van algehele overgave aan het opstuwend enthousiasme, maar zijn grootse kleur-concepties bleken een persoonlijk goed en de vermetele techniek was onnavolgbaar. Breitner is een begrip geworden en zijn naam is synoniem met een zeker Amsterdam uit een nabij verleden. Het is het voorrecht van de grote enkelingen zó in hun werk een suggestief beeld achter te laten dat aan geen ander dan aan hen alleen toebehoort. Wij zullen dit Amsterdam niet werkelijker kunnen zien leven dan door zijn ogen, maar het is meer dan de verbeelding van een stad: het is de eigen wereld van Breitner, waar alles van hem is, omdat hij er de straten en de huizen van gevormd heeft en mens en dier getooid heeft met een aureool van sneeuw en damp, omdat hij er het klimaat en het licht van heeft bestemd en omdat het al bezield werd door de ontroering van zijn vurig hart. AANTEKENINGEN x) Dit en de navolgende citaten uit Breitner's brieven aan Van Stolk zijn in de oorspronkelijke schrijfwijze overgenomen uit de publicatie van dr. E. Wierssum (zie litteratuuropgave). 2) Brief aan Van Stolk. 3) Brief aan Van Stolk. 4) Verzamelde opstellen, I, (2e dr.) 31. 5) De Amsterdammer, 2-X-1884. 6) e. d'oliveira, De Mannen van Tachtig aan het woord, 2e dr. bi. 21. ') Enkele van Breitner's weinig talrijke etsplaten werden door Witsen voor hem gebeten. 8) Mededeeling van den heer D. F. Lunsingh Scheurleer. 9) f. bobeldijk, in „De Amsterdammer", 21 Febr. 1915. Veel tot dusver ongepubliceerde gegevens omtrent Breitner's leven werden mij welwillend medegedeeld door verwanten en kennissen van den schilder. Hun ben ik grote dank verschuldigd. Veth's uitvoerig opstel „Breitner's jeugd" reikt niet verder dan tot het einde der negentiger jaren, voor de periode nadien moet de geschiedenis geschreven worden met behulp van de waardevolle, maar soms tegenstrijdige herinneringen van tijdgenoten. Het bestek van dit geschrift liet niet toe idtvoerig in te gaan op bijzondere vraagstukken. Hiervoor \'ij verwegen naar de navolgende litteratuuropgave, welke de titels van de belangrijkste publicaties over Breitner bevat. LITTERATUUROPGAVE BERCKENHOFF, H. L., Nieuwe Rott. Courant, 16 Nov. 1890. BOBELDIJK, F., In memoriam G. H. Breitner, Jaarboek Amstelodamum, XX, 1923. BREMMER, H. P., Beeldende Kunst, XIII, 1925-1926, afl. 6. BROM, G., Hollandse schilders en schrijvers in de vorige eeuw, 1927. DRAAYER-DE HAAS, A., G. H. Breitner. Onze Eeuw, XXIII, 3, 1923, 113-120. ERASMUS, K., G. H. Breitner. Kunst für Alle, XXVI, 1910/11, 305-311. ERENS, FRANS, Vervlogen jaren. 1938. HAMMACHER, A. M., Amsterdamsche Impressionisten en hun kring, 1941. HARPEN, N. VAN, Menschen, die ik gekend heb. 1928. KNUTTEL, G., G. H. Breitner, Winterboek Wereldbibliotheek, 1928/29, 68-94. KNUTTEL, G., De Mannen van Tachtig, Oudheidkundig Jaarboek, 1932, 87—96. KNLTTEL, G., Geschiedenis der Nederlandsche Schilderkunst, 1938. MARIUS, G. H., De Hollandsche Schilderkunst in de negentiende eeuw. 2e druk, 1920. MOLKENBOER, TH., Breitner, Allebé en Derkinderen. Van onzen Tijd, II, 1901-1902, 78-87. PIT, A., G. H. Breitner, XXe Eeuw, VIII, 1, 1902, 244-251. PIT, A., STEENHOFF, W., VETH, J., VOGELSANG, W., George Hendrik Breitner, indrukken en biographische aanteekeningen, 1904—1908. PLASSCHAERT, A., Beschouwingen, I, 1917. PLASSCHAERT, A., Korte Geschiedenis der Hollandsche schilderkunst van af de Haagsche school tot op den tegenwoordigen tijd, 2e dr., 1923. ROLAND HOLST, R. N., G. H. Breitner, Architectura, XXVII, 1923, 117. STEENHOFF, W., Over Breitner, Nieuwe Gids, VII, 1901/02, 450-462. STEENHOFF, W., In Memoriam. Breitner, Witsen en hun tijd. Groot Nederland, XXI, 2, 1923, 235-242. STEENHOFF, W., G. H. Breitner, Elsevier, LXXVII, 1929, 1-10. TIDEMAN, P., Van Israëls tot Derkinderen, Nieuwe Gids, 1894, 286. VERSTER, C. W. H., G. H. Breitner, Onze Kunst, I, 1902, 41-47. VERWEY, ALBERT, Breitner, Karsen en Verster. De Beweging, VII, 1, 1911, 284-289. VERWEY, ALBERT, G. H. Breitner, Proza, deel X. VETH, C., G. H. Breitner 60 jaar, Nieuwe Gids, XXXII, 2, 1917, 541-543. VETH, C., Tentoonstelling G. H. Breitner in de kunstzaal C. M. van Gogh, Elsevier, LIV, 1917, 316-318. VETH, JAN, Breitner's jeugd, Portretstudies en silhouetten, 1908. VETH, JAN, G. H. Breitner, De Gids, 1923, III, 154-156. WIERSSUM, E., Brieven van George Hendrik Breitner aan Adriaan Pieter van Stolk (1877-1887), Rotterdamsch Jaarboekje, 1935, 49-86. ZILCKEN, PH., G. H. Breitner, 1912 (zie ook Elsevier, XI, 1896). Tentoonstellingscatalogus, Gem. Museum, 's-Gravenhage, Nov. Dec. 1928. Tentoonstellingscatalogus, Palais des Beaux-Arts, Brussel, Jan. 1932. Tentoonstellingscatalogus, Stedelijk Museum, Amsterdam, Juni-Juli, 1933. Tentoonstellingscatalogus, Stedelijk Museum, Amsterdam, Oct.-Nov. 1947. De afbeeldingen op bl%. 5, 12, 35, 36, 39, 47, 53, 55 %ijn naar foto's Lichtbeelden Instituut, Amsterdam, die op b/%. 45, 46, 51, 54 naar foto's Rijksmuseum. In de^e vijfde druk, verschenen in 1948, is ^oveel mogelijk aangegeven in welke verzamelingen %ich de afgebeelde kunstwerken op dat tijdstip bevonden. IN DE PALET-SERIE 19—36 VERSCHENEN: Mr. M. J. Schretlen Dirck Bouts K. G. Boon Gerard David Prof. Dr. W. Vogelsang Geertgen tot St. Jans K. G. Boon Quinten Massys L. C. J. Frerichs Antonio Moro Dr .J .B .Knipping O.F.M. Pieter Bruegel II. P. Baard Willem van de Velde de Oude en Willem van de Velde de Jonge K. E. Schuurman Carel Fabritius Th. Luns Frans Hals P. Clarys Anton van Dyck Prof. Dr. Fr. van Thienen Pieter de Hoogh J. Knoef Cornelis Troost Mr. M. F. Hennus J. B. Jongkind Dr. H. E. van Gelder Jozef Israëls H. P. Baard Anton Mauve A. M. Ilammacher Floris Verster Mr. M. F. Hennus Marius Bauer Dr.J. B.KnippingO.F.M. Jan Toorop IN DE PALET-SERIE 37—42 VERSCHENEN: Dr. H. E. van Gelder Rembrandt en zijn Portret Rembrandt, de Etser Rembrandt en het Landschap Rembrandt en de Heilige Schrift Rembrandt, schilder van de Nachtwacht Rembrandt en zijn Tijd