g~1B L|0TH EEK 1 2088 ! All.7 HÖ*4 c? en\ % nb.'c <*■ \ & Colie^ RONDOM HET BOEK 1937 RONDOM HET BOEK 1937 Onder redactie van Mr. E. ELIAS GESCHENK ter gelegenheid van de Nederlandsche Boekenweek 1 tot 8 Mei 1937. Uitgegeven door de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels h 1 i ' 1 EEN WOORD VOORAF „Rondom het Boek" heeft tot doel het lezen en het boeken-koopen te bevorderen. Doch óók: hèn die reeds het geluk kennen dat, onvervreemdbaar en eeuwig, in de boeken is, lectuur te bieden die hun belangstelling waard is. Ditmaal hebben wij aan dit tweeledig oogmerk trachten te voldoen. En zoodoende biedt het Geschenk, dat nu wel reeds ingeburgerd is in Nederland, een bundel bijdragen van velerlei aard. Er is getracht naar eenvoud en leesbaarheid, naar populariteit en afwisseling in den niet banalen zin van het woord. Op vele functies van het boek is het licht geworpen door daartoe bevoegden. Doch ook wenschen uit den lezerskring zijn hier tot uiting gekomen. Men leze de bijdragen van de Tweede Kamerleden Louwes en Westerman. Wij meenden ook de lezers die wat te wenschen hebben aan het woord te moeten laten. Ook al zouden wij wellicht tegen sommige hunner uitlatingen wel iets in het midden te brengen hebben, een zekere mate van objectiviteit verhoogt onzes inziens de innerlijke waarde van een propaganda-geschrift, als dit boekje uiteraard toch is. — Door een foto-gemonteerd omslag en een viertal foto-montages in den tekst (van den fotograafjournalist D. Huizinga) en door teekeningen (van S. van Vleuten) is getracht de uiterlijke verschijning van dit geschenk fleurig te doen zijn. Voor het eerst vindt men er een prijsvraag in, die niet gemakkelijk is, doch den goeden oplossers (behalve hun kans op een prijs) des te meer voldoening zal schenken, naar wij hopen. DE REDACTEUR (De redactie gunde iederen medewerker de vrijheid de spelling van de Vries en te Winkel of de Marchantsche te gebruiken.) ERNST GROENEVELT JOH. VAN DER WOUDE MR. DR. W. WESTERMAN G. ZALSMAN LUC WILLINK CLARE LENNART K. U. KEL H. D. LOUWES ^ E. ELIAS P. M. C. TOEPOEL S. CARMIGGELT J. VAN DOVEREN X M. MOUSS AULT-VEEGENS E. ELIAS TH. B. F. HOYER BIJDRAGEN Rondom het boek ... 9 Het Nederlandsche boek en de zee 19 De man-met-veel-werk en zijn literatuur .... 27 Sport en literatuur ... 37 Naar den wereldberoemden roman van . . 49 Het boek in het leven van de huisvrouw ... 57 „The man in the street" en het boek 65 Het platteland en het boek 75 Een uitgever-in-ruste praat over het uitgeven van boeken ... 85 Lectuur voor den hondenliefhebber 97 Hoe en waarom leest u eigenlijk? 103 Circusliteratuur 113 Memoires van een kleine-provincie-stads- boekverkooper 121 Het kookboek en de vrouw 129 Het monster actualiteit 137 De humor in de letterkunde 145 Onze prijsvraag .... 153 ERNST GROENEVELT RONDOM HET BOEK DE LEZER - DE SCHRIJVER - DE UITGEVER DE BOEKVERKOOPER - DE CRITICUS Met vijf „soorten menschen" heeft het boek te maken — om van de handwerkslieden die het tot stand brachten te zwijgen. En alle vijf hebben zij er anders mee te maken. Hoe zij er mee te maken hebben, hoe zij er op reageeren en hoe zij het boek als boek beschouwen, wat het voor hen i s en welke waarde het voor hen vertegenwoordigt, daarover wordt in dit opstel uitgewijd. RONDOM HET BOEK De lezer Die kast van U, vol boeken, staat daar roerloos en al die bandjes doen misschien erg decoratief. Maar tijdens de boekenweek gaan al die boeken U iets zeggen en ge zult wel willen luisteren. Toen ge verpoozing zocht en afleiding, hebben die boeken U over de stilte en de eenzaamheid heen geholpen. Boeken zijn, meer dan we weten, persoonlijk bezit voor een persoonlijk mensch. Als 't niet zoo afgezaagd was, dan zou hier zeer zeker van pas zijn: zeg mij wat gij leest... enzoovoort. Boeken houden onze ziel vast en dringen in onze persoonlijkheid. Kom maar eens in een kamer, waar boeken aan den wand domineerend zijn. Heel de kamer krijgt er sfeer door en de man — of de vrouw — die in die kamer werkt, dus lééft, — groeit in die boeken en is er één geheel mee. Boeken zijn stempels van ons zelf. Boeken zijn het uitgesproken I K van U en mij. Meer zelfs: ze hebben U boven Uzelf uitgetild. Ze zijn altijd Uw dienaar geweest. Van welk een wezenlijke geestelijke waarde het boek is — niet: kan zijn, maar: is — werd eens heel typisch geaccentueerd door een maatschappelijk werker, die over zijn werk sprekende uit de practijk, zei: waar ik boeken in een huis vind, vind ik nooit uithuizigheid en waar ik geen boeken vind, weet ik de bewoners altijd: op straat. En een dokter zei mij eens: patiënten die niet uit mogen en gewend zijn met boeken om te gaan, genezen vlugger, dan zij, die onder zulke omstandigheden zich zitten te vervelen, wijl ze het genot van het boekenbezit niet kennen. Ik zou met name een jong gezin kunnen noemen, waar, toen het ameublement gekozen moest RONDOM HET BOEK worden „zelfs" een boekenkastje niet ontbrak. Een eigenwijze tante, vroeg toen: „Gut, kinderen, wat heb je daar nu aan, had liever een buffet genomen. Je hebt haast geen boeken. Die jeugd van tegenwoordig lijkt wel mal". Maar, deze tante wist niet, dat dit jonge vrouwtje met haar man op de begrooting elk jaar een post uittrok voor den zorgvuldigen aankoop van wat boeken. En dat is ieder jaar zoó weloverwogen geschied, dat thans dat eenvoudige boekenkastje geestelijk in de huiskamer van meer beteekenis is dan de Rembrandt-nadruk boven tante's pompeuze buffet. En ook van meer waarde dan zooveel andere dingen, die het leven van zoo heel veel jonge gezinnen vervlakken. Maar ja: om met zoo'n kastje boeken wezenlijk diepgelukkig te zijn, moet men een ander soort mensch wezen, dan die, die een boekenkast erg gewichtig vindt, maar er toch een groen gordijntje voor spant tegen de ruit, om te verbergen dat er... enfin, laten we den „geestelijken" inhoud van heel veel „boekenkasten" maar niet verklappen. De liefde bedekt alle dingen; en hier is de liefde dat groene gordijntje. Maar wanneer in ons leven het boek een steunpunt is geworden, komen er zooveel vragen naar voren, zooveel ontdekkingen, zooveel verrassende resultaten, dat ge ten leste als de Koningin van Scheba, die eens bij den rijken Koning Salomo op bezoek was, uitroept: de helft is mij niet aangezegd. De schrijver. Mag ik dan maar met het begin beginnen: de schrijver. Dat is die geheimzinnige persoonlijkheid, RONDOM HET BOEK waarvan we wel hooren, maar die eigenlijk nooit als een gewoon mensch, zooals U en ik, tot ons doordringt, met zijn menschelijke kleinigheden en zijn zorgen en zijn ondeugden en zijn zwakheden. De schrijver, de verhevene, de op het voetstuk van den roem geplaatsten afgod, de vereerde groote held,... de Kunstenaar. En onze gedachten nemen het sprongetje naar dat vreemde wereldje van artisten met lange haren. Daar vindt onze fantasie dan den schrijver terug in een fluweelen jasje; misschien op een zolderkamertje. Tijdens de boekenweek moet ge allereerst uit dezen rijken droom tot de nuchtere werkelijkheid worden teruggebracht om onze schrijvers te leeren zien als de doodgewone menschen, die ook hun dagelijksche werk hebben. Ergens op een kantoor, in de practijk van het leven verbonden aan een museum, misschien leeraar voor 'n klas, huisvader met zijn zorgen, journalist, ach het leven heeft immers duizend mogelijkheden en de schrijver, de gedroomde grootheid van Uw boekenkast, is niet meer dan één uit velen; een burger met U, een stadgenoot, een goede kennis, die het leven op alle mogelijke manieren waarneemt en midden in het gewoel der dagelijksche dingen staat. De tijd van den ivoren toren is voorbij. De Kunstenaar is de kluizenaar niet meer. Hij kan bediende in een warenhuis zijn en bode bij een minister; boekhouder op een glasfabriek in een provincie-nest en toch: de Kunstenaar. En de schrijfsters? Onze dames, die het boek van haar leven en het boek van het vrouwenleven en de vrouwenziel voor U schrijven? Ik ken ze in alle denkbare maatschappelijke posities; ik ken ze ook: getrouwd en ik ken ze ook: als de zorgzame, lieve RONDOM HET BOEK moeder. Laten we dan als eerste zekerheid tijdens de boekenweek dit beseffen: dat de schrijver en de schrijfster waarachtig één der onzen is, die juist omdat hij en zij zoo geheel aan ons gelijk is, het leven in de boeken zoo zuiver afstemt. De tweede figuur — die meer op den achtergrond van het boekenleven staat, is: de uitgever. Hij is de man van de risico's, de bemiddelaar tusschen schrijver en lezer. De lieve-heer, om het zoo eens te zeggen, van de Kunstenaars, die met hun boeken binnenstappen op genade of ongenade. Hij zit met zijn bedrijf midden in het zakelijke. Voor hem is een boek: materiaal. Een verkoop-artikel. Hij heeft „het boek" noodig net als zijn telefoon en precies als zijn boekhouder. Daar zit geen grein luxe achter. Hij moet een balans maken en winst en verlies boeken. De schrijver en de uitgever zijn samen de dobbelsteentjes in het spel der schoone letteren. Het salaris van den schrijver is gelijk aan het salaris van den administrateur. Het is: loon. Loon voor werk. Betaling. De rest is: zaken doen. Is de ham goed, dan gaat-ie er in. Het boek is levenswaar. De uitgever zorgt voor Uw geestelijk voedsel. Daar zijn uitzonderingen op dit wel zeer algemeene beeld. Daar zit gelukkig oók nog wel iets als de liefde voor het boek achter. De vreugde om een uitgaaf te kunnen verzorgen van een boek van beteekenis. Het offer, dat veelal gebracht wordt op het altaar der kunst. Onzen uitgevers een eeresaluut. Ja, zij die met „het boek" toch eigenlijk in doorsnee zoo gedachteloos omgaan, mogen bij dit aandachtstreepje — waar- RONDOM HET BOEK lijk wel even een eeresaluut brengen aan den Nederlandschen uitgever, die met zijn enorme risico's het Hollandsche boek zoo in alle opzichten prachtig verzorgt. Zij, die in verhouding tot andere landen, met het Nederlandsche boek een eer inleggen, wijl hun artistieke smaak en hun idealisme — wel als in geen enkel ander bedrijf — offers vraagt en eischt, waardoor de boekhouder op het kantoor van den uitgever waarlijk niet altijd aan een middelmatig balanseindcijfer komt. De Nederlandsche uitgever is een schenker aan het publiek en wij mogen onze welverzorgde boekenkast er heusch wel op aankijken: daar zit meer overtuiging dan zakelijke winst achter. Moge de uitgever, waar hij zoo dienende is voor den geest van ons volk ook in de volgende jaren van moeizamen en vaak teleurstellenden arbeid, de kroon blijven dragen, die op dit boekenfeest zijn cultureelen arbeid siert. Vraag u zelf: welk aandeel heb ik aan die cultuur en sluit uw boekenkast niet, zonder de belofte die geestelijke provisiekast voortaan beter te voorzien. En zoo ontmoeten wij elkander dan in den boekwinkel. De boekverkooper. Kent U hem? En kent hij U? Is er tusschen u en hem dat contact van begrijpen en waardeeren? Of: hebt ge misschien zelf geen eigen boekverkooper? Stapt u, als het zoo eens noodig is, maar een winkel binnen? Gaat u maar zoo een beetje op goed geluk af op wat er in de etalage ligt? Heeft het bandje het misschien al gedaan? Weet ge niet, dat de boekverkooper de man niet is die voor den gaanden en komenden man een pond RONDOM HET BOEK krenten uitweegt of de mooie doos toiletzeep voor u inpakt? De boekverkooper is de ernstige belangrijke tusschenpersoon in het contact, dat de schrijver met zijn publiek heeft. Hij is de georiënteerde kenner van het boek en zijn auteur; hij weet wat er op de boekenmarkt verschijnt en volgt op den voet de critieken, welke over dit werk zijn verschenen; hij laat zich, waar hij kan, over het boek inlichten; hij kent de voorkeur van u en hij weegt u precies uit naar den geest. Hij is de schakel tusschen u en uw boek. Er is eigenlijk geen beroep, dat zoo nauw aan de kunst verwant is, als dat van den boekverkooper, zijn artisticiteit en zijn zakenkennis moeten hem vrij maken van elk vooroordeel; hij moet open staan voor het nieuwe, dat komende is en hij moet zijn cliëntèle den wonderschoonen weg wijzen door den toovertuin der letteren. Want die toovertuin wordt zonder hem voor U een dwaaltuin. Hij moet „neen" durven verkoopen en U een boek durven afraden. Omdat hij U kent en... het boek, waar ge naar vraagt. Wist u, lezer, dat er boekverkoopers zijn, die dat durven, tegen hun eigen (schijnbaar) belang in? Zij winnen uw vertrouwen ermee en dat is hun meer waard dan de provisie, die de uitgever op de rekening voor hen aftrekt. De echte boekverkooper is uw dokter, die met zijn consult u dient. Hij stuurt u, ook ongevraagd, een paar nieuw uitgekomen boeken op zicht. Niet in de eerste plaats, omdat hij u die boeken graag .verkoopt, maar omdat hij weet, dat ge er prijs op stelt op de RONDOM HET BOEK hoogte te zijn en omdat hij weet, dat juist die op zicht gestuurde boeken iets voor u zijn. U is in zijn zaak niet: een klant voor de toonbank, maar een bezoeker, die eens komt neuzen. Hij wil niet, dat ge zijn winkel als een winkeltje beziet en beschouwt. Zijn winkel moet uw showroom zijn. Hij heeft ook immer tijd voor U, om met U te praten over boeken en schrijvers. En als hij voor een vraag komt, waarop hij het antwoord niet weet, dan is het hem een genoegen — een vak-genoegen — uw vraag ter onderzoek door te geven, te informeeren, om u over een paar dagen goed te kunnen inlichten. Uw boekverkooper is uw bibliothecaris en uw catalogus. Zeg niet, dat het portret, dat ik hier van den boekverkooper geef, een ijdel portret is, dat niet op de werkelijkheid lijkt. Want ik ken ze bij name, die zoo hun vak liefhebben en er in opgaan en zoo'n taak vervullen in het geestelijk leven van hun klanten. Klanten. U voelt wel, dat dit woord hier nu al niet meer goed klinkt. Het is hier niet meer op zijn plaats. Heeft een dokter klanten? En een notaris? Schat uw boekverkooper niet lager. Want gij schat uw boekverkooper naar wat gij zelf zijt. Wie met het boek omgaat als een bezit van blijvende waarde, heeft aan zijn boekverkooper den adviseur voor zijn intellectueel leven. En nu moeten wij toch ook, bij deze waardebepaling van „het boek" die eene geheimzinnige tusschenpersoon niet over het hoofd zien, die de bemiddelaar is tusschen u en: „het boek": RONDOM HET BOEK de criticus. En dus ten leste, een persoonlijk woord. Hoe staat ge tegenover onze critieken? Ik ben altijd vol huivering, wanneer ik mijn meening neerschrijf om: te laten drukken. Want: wat is mijn meening? Ik smeek U: wanneer ge onze boekbesprekingen leest, schakel uw eigen bewust oordeel niet uit. Wij zijn er niet om u een boek al bij voorbaat uit handen te nemen, met onze critiek. Wij zijn er om u die boeken juist in handen te spelen en om u aan te wakkeren zélf met die boeken kennis te maken en zelf er een oordeel over te vormen. Vergeet — wanneer gij boekbesprekingen leest — toch nooit dat U en ik twee geheel van elkander onderscheiden persoonlijkheden zijn. Dat Uw behoefte een andere is dan de mijne; dat uw opvattingen anders kunnen zijn dan de onze; — dat uw ontwikkeling en uw geheele levensbasis van de mijne kan verschillen. Wij zijn de literatuur-schoolmeesters niet, die vaststaande cijfertjes zetten onder het dictee-werk onzer schrijvers. Er zit zoo een geweldige arbeid achter een boek. Maanden-lange inspanning; hoogtepunten van kunstenaars-geluk — en dat alles wordt door ons samengevat in twintig regels druks; misschien in een half kolommetje kopy. Misschien: een feuilleton. Begrijpt ge hoe de ernstige criticus zich verantwoordelijk voelen moet wanneer hij het besef krijgt dat zijn lezers dat oordeel van hem als het onfeilbaar: Ja-of-neen accepteeren? Dit persoonlijke woord tot U, lezers, is er op gericht al Uw reserves in te roepen. Want de boek-beoordeelaar is niet de beul van den kunstenaar en niet de portier van uw bibliotheek. Hij is de bemiddelaar. Hij RONDOM HET BOEK bedoelt met zijn bespreking allereerst uw aandacht te vragen voor het boek in het algemeen en in het bijzonder voor dat besproken boek. Natuurlijk: er is in onze besprekingen ook een element van den wegwijzer. Ge wilt voorgelicht worden, omdat u de tijd ontbreekt zelf altijd uw keus te bepalen; ge wilt een richtlijn hebben. En de verantwoordelijke criticus voelt zich juist daardoor des te ernstiger geroepen, weloverwogen het voor-en-tegen uit te spreken. Ge kunt zoo'n bespreking zeer zeker aannemen als een introductie. Misschien met dezelfde zekerheid waarmede ge u door een bekwaam winkelbediende een artikel laat voorleggen en naar zijn of haar raadgeving luistert. JOH. VAN DER WOUDE HET NEDERLANDSCHE BOEK EN DE ZEE Nederland en de zee. Het Nederlandsche boek en boeken van de zee. De wisselwerking is niet zoo intens als men geneigd zou zijn te vermoeden. Johan van der Woude, die zelf aan de zee zijn eerste boek (Straat Magellanes) gewijd heeft, doet daar een boekje over open. HET NEDERLANDSCHE BOEK EN DE ZEE Eeuwenlang hebben Nederlandsche schepen met een Nederlandsche bemanning de wereldzeeën bevaren. In de zestiende eeuw zonden ondernemende kooplieden de eerste particuliere expeditiën uit naar de Oost, na de stichting der Vereenigde Oost-Indische Compagnie trok vloot na vloot naar Indië. Nederlanders zochten in die dagen naar de legendarische Noord-Oostelijke doorvaart, zeilden op de Nieuwe wereld, togen naar Oost en West, naar Noord en Zuid. Heden ten dage is er welhaast geen zeevaartroute, of men ontmoet er schepen onder Nederlandsche vlag en duizenden vinden werk op onze handelsvloot. Het volk groeit op achter de dijken en duinen die het lage land tegen de zee beschermen en de helft van de bevolking snuift dagelijks de zeewind op, die over het land komt aangewaaid. De zee is gemeengoed van den Nederlander en zoo hij haar al niet bevaren heeft, hij heeft haar gezien, hij spreekt, hij hoort en leest over haar en over de scheepvaart. Schrijft hij over haar? Kunnen wij spreken van het Nederlandsche boek en de zee? Is er sprake van een Nederlandsche zee-literatuur? Gaan wij de publicaties der laatste jaren na, dan blijkt, dat slechts een klein getal auteurs zich bezig houdt met de zee, het scheepvaartbedrijf en de zeevaarders, en dat bovendien dit kleine aantal publicaties nog te scheiden valt in diverse groepen, waarin de zee een geheel eigen en verschillende plaats inneemt. Is het een zonderling verschijnsel te noemen dat een volk waarvan zooveel leden de zee bevaren haar in zijn moderne literatuur een zoo kleine plaats inruimt? Onze literatuur vertoont de neiging de entourage van het eigen land te ontvluchten, hare problemen HET NEDERLANDSCHE BOEK EN DE ZEE buiten de grenzen van het kleine, eigen rijk te verleggen; terwijl vele auteurs de merkwaardigste pogingen ondernemen in haar de geaardheid van het eigen volk te ontvluchten voor de breedere mogelijkheden van een zoogenaamde Europeesche mentaliteit, terwijl zij zich pogen los te wringen van het statische element dat den geboren Nederlander kenmerkt, blijkt de zee als object er een te zijn van te groote bekendheid, blijkt de zee zoozeer versmolten met het eigen land, met de bekende, omsnoerde entouragemogelijkheden, dat slechts een heel enkel auteur in staat bleek de zee tot de idee van een zijner werken te projecteeren. Een klein aantal anderen plaatsten de zee in hun boeken als een noodzakelijke entourage, terwijl weer anderen haar als zuiver journalistiek object be- en mis-handelden. De zee vervult in deze diverse boeken drieërlei functie,- zij is als leidende idee en als onderwerp verwerkt, zij werd gebruikt als de voor het geheel noodzakelijke entourage of wel zij verscheen in bepaalde scènes als een vrijwel willekeurig speeltooneel. En in een heel enkel geval werd de zee bewust als speelplaats gekozen en bezit zij als zoodanig een volkomen toevallige waarde, geheel en al verstoken van de noodzakelijke band met de leidende idee. Het zeldzame voorbeeld hiervan is het interessante, maar onevenwichtige boek van Wagener: „Drie Duizend Meter In Dood Water", in welk boek de auteur: .. als anecdotischen inhoud het Kanaalzwemmen koos om een aantal menschen van zeer verschillende ontwikkeling, begaafdheid en maatschappelijke positie onder één gezichtshoek te vereenigen " Het willekeurig kiezen van de entourage, met ontkenning van de dwingende eischen die het onderwerp aan zijn vorm HET NEDERLANDSCHE BOEK EN DE ZEE stelt, is echter niet des romanciers, doch verraadt den essayist, wien de entourage en zelfs den vorm onverschillig laat, wanneer hij slechts gelegenheid krijgt zijn polariteit te stellen. Spreken wij van een zee-literatuur, dan stellen wij hier het werk van dién auteur voorop die, rechtstreeks gegrepen door de zee als object, haar in zijn romans opnieuw als leidende idee gestalte geeft, terwijl wij verder ook die boeken hieronder kunnen rangschikken, waarin de zee als entourage een belangrijke rol speelt, of wel geheel en al zijn doordrongen van de onmiddellijke omgeving der zee en zonder haar niet zouden kunnen zijn geschreven. De journalistiek, die zich van de zee heeft meester gemaakt om haar, als bekend object, in reportages zijn lezers voor te leggen, is zeker een criterium voor de interesses van het lezend publiek, doch heeft, voor zoover zij bij ons o.a. door A. M. de Jong in „Een Zwerftocht Over Zee", door Jef Last in „Achter De Mast", door Borstlap in „Een Schip Vaart Uit" is beoefend, slechts een onbeduidende plaats tusschen de boeken van de zee. Volkomen geïnspireerd op de zee en het leven op zee, geheel en al geschreven uit de Hollandsche mentaliteit en gedragen door de volkomen bekendheid met de zee en de relaties die tusschen typische eigenschappen van den Nederlandschen zeeman en haar bestaan, is het voorbeeld van het boek van de zee nog altijd Van Schendel's „Het Fregatschip Johanna Maria", dat kwalitatief de vergelijking met elk buitenlandsch boek van de zee gemakkelijk kan doorstaan, en dat ook door de realisatie van het karakter van den Nederlander in zijn functie als zeeman, het beste werk van een Conrad overtreft. Hier kreeg de zee een HET NEDERLANDSCHE BOEK EN DE ZEE volkomen eigen gestalte als tegenspeelster van den bootsman Brouwer en zijn schip. Deze polariteit zee en zijn bewaarder werd tot de, den auteur opgedwongen, idee van het boek en werd, via de volmaakte reactie van den auteur op zijn idee, de herschepping, die voor den roman als eisch moet worden gesteld. Ook W. L. Leclercq's „Wind In De Zeilen", een eenvoudige reportage van een zeiltocht van Australië naar Engeland, in dagboekvorm geschreven, stijgt in enkele gedeelten boven de goede journalistiek uit, gedeelten die door de zee als een zelfstandige, herschapen gestalte worden beheerscht. Dit boek is geen roman, geen tot realiteit geworden verbeelding, maar het vertoont op enkele plaatsen onmiskenbaar een noodwendige, uit zijn onderwerp voortvloeiende dramatiek, waardoor sommige gedeelten eensklaps het fundament krijgen van een leidende idee. Op deze plaatsen verzwolg de intensiteit waarmee de auteur zijn onderwerp beleefde zijn journalistieke intentie. Vele van onze hedendaagsche auteurs, nog steeds geïnfecteerd door het realisme, beschikken nog in ongedwongenheid over diverse entourages waarmee zij hun boeken kunnen stoffeeren en waaruit zij vrijwillig een keuze doen. Bij hen bestaat zoowel de neiging zich vast te bijten in een bepaalde, aan de Nederlandsche realiteit ontleende speelplaats, zooals Vestdijk in „Mijnheer Visser's Hellevaart", Marianne Philips in „Henri Van Den Overkant", als wel de zucht deze vrijwillige keuze van hun milieu te demonstreeren door de speelplaats van hun boeken buiten de landsgrenzen te verplaatsen: Vestdijk en Marsman in „Heden Ik Morgen Gij", Du Perron in „Het Land Van Herkomst" Van Wessem in „300 Negerslaven". De zee HET NEDERLANDSCHE BOEK EN DE ZEE is een bij uitstek romantisch requisiet; het is niet verwonderlijk dat de realistische infectie dit programmanummer tijdelijk op den achtergrond heeft geschoven. Grooter is het aantal boeken waarin de zee de rol van een noodzakelijke entourage vervult, zonder nochtans uit zichzelve de idee te hebben gegeven, waaruit het boek kon ontstaan. Van Schendel's „Jan Compagnie" en zijn „Avonturiers", Van Wessem's „300 Negerslaven", Johan Theunisz' „Verloren Volk", zijn hiervan voorbeelden. In de derde groep, waarin de zee als nauwelijks nog zichtbaar décor is aangebracht, paradeeren „Wier" van Jan Campert en „Een Stoombootje In Den Mist" van Herman de Man. Het is een ondankbare taak een opstel te schrijven over het Nederlandsche boek en de zee, omdat wij ons moeten bekennen dat onze .zee-literatuur', met een heel enkele uitzondering, een allerdroevigst figuur slaat in de kwantitatief overvloedige productie onzer moderne auteurs. De zee en de zeevaart heeft voor onze schrijvers en schrijfsters weinig belangstelling; zij wordt hoofdzakelijk als willekeurige entourage gebruikt, om het provincialisme te ontgaan, om de begrensdheid van het eigen land te ontvluchten in een wijder decor, om de bij het publiek zeer gewilde beeldvariatie te bewerkstelligen, en zij paradeert in vele boeken als een vanzélfsprekend object, dat schijnbaar zoo bekend is, dat er niets meer over te zeggen valt. De reeds genoemde realistische infectie bant bovendien alle sterk geaccentueerde requisieten der romantiek in een duister hoekje en de ontwikkelingsgang onzer literatuur heeft vele auteurs aangetast met de neiging zich te specialiseeren op de analyse van het menschelijk individu, ongeacht zijn belangrijkheid. HET NEDERLANDSCHE BOEK EN DE ZEE Onze zeeliteratuur bestaat uit Van Schendel's „Fregatschip"; het is ook het eenige boek, dat typisch Hollandsch kan worden genoemd. Op deze wijze over de zee te schrijven, eischt van den auteur een groote interesse, eischt, dat hij haar ziet als idee, als tegenpool van zichzelf, waaruit de vereischte spanning tusschen den auteur en zijn idee kan ontstaan. De idee, waaruit een prozageschrift ontstaat wordt niet gekozen, zij dringt zich aan den auteur op. De journalist kan zeggen: ik schrijf over den afsluitdijk, over de zee of over het Rembrandtplein; ook dan ontstaan soms voortreffelijke verhalen, zooals die van Jack London over de zee, zonder dat zij nochtans een andere pretentie bezitten dan journalistiek te zijn. Den romancier kan door den afsluitdijk, de zee of door het Rembrandtplein de idee worden opgedrongen, waaruit misschién een roman kan ontstaan; te kiezen heeft hij niets, noch zijn idee, noch zijn vorm, noch de nuanceverschillen in zijn stijl, die iedere roman hem oplegt. De realist of zij die nog steeds den invloed van het realisme ondergaan, in mindere mate gebonden aan den voor den expressionist noodzakelijk uit de idee voortspruitenden vorm, heeft een gruwelijken afkeer van de veelvuldig beschimpte requisieten der romantiek; hij wordt uit den aard van zijn wezen hiertoe minder aangetrokken en richt zijn voorkeur op andere stoffeeringen, op andere bronnen. Gezien deze mentaliteit behoeven wij er ons niet over te verbazen de zee in onze moderne literatuur niet vertegenwoordigd te zien op een wijze dat wij van een zee-literatuur kunnen spreken, en het is typeerend dat het slechts een schrijver als Van Schendel, een autonoom talent, in wiens werk men geen invloeden kan aanwijzen, HET NEDERLANDSCHE BOEK EN DE ZEE ondanks zijn klassiek woordgebruik een romanticus, mogelijk was de zee in een roman te herscheppen. De zee wordt beschreven; men schrijft niet over haar. Vele auteurs beschreven haar, soms brillant, gemeenlijk nonchalant; alleen Van Schendel heeft haar een eigen gestalte gegeven, souverein, grootsch, in dit meesterwerk onzer literatuur: Het Fregatschip Johanna Maria. i Mr. Dr. W. WESTERMAN DE MAN-MET-VEEL-WERK EN ZIJN LITERATUUR Mr. Dr. Westerman is een veelzijdig man: hij heeft boeken geschreven over fascisme en concentratie in het bankwezen, hij is oud-bankier en oud-zakenman en jongKamerlid. — En óók is hij een gestreng criticus voor onze letterkunde. Wie overtuigd is van de waarde der letterkunde in-het-algemeen, is niet bang voor critiek in-het-algemeen. En wie propaganda maakt voor het boek, moet het ook aandurven dat iemand zijn bezwaren uit. Wij hebben Mr. Westerman daartoe in de gelegenheid gesteld, wetende dat hij een goed vriend van het boek is, al is hij een vijand van sommige boeken en van sommige verschijnselen uit de wereld van het boek. DE MAN-MET-VEEL-WERK EN ZIJN LITERATUUR Zal ik volkomen openhartig schrijven? Of zal ik met diplomatieke verfijndheid een aantal keurige volzinnen aan elkaar rijen en den lezer er van trachten te overtuigen, dat ook drukke zakenlieden, advocaten, politici niets liever doen dan zich aan de literatuur van hun land te wijden en ieder nieuw gesternte aan de literaire hemel met groote aandacht te volgen? Ik wil van mijn hart geen moordkuil maken. Er ligt in de titel van deze beschouwing een tragedie verscholen. Mannen met-veel-werk zijn in twee categorieën te verdeelen. Daar is in de eerste plaats de groote categorie, die voor en door haar werk leeft en wier horizon door dat werk bepaald wordt. Deze lieden bezoeken de beurs, koopen- of verkoopen effecten, zuidvruchten, specerijen of patentgeneesmiddelen, verstrekken juridische adviezen, maken moeilijke actes op, worden in consult geroepen en... zijn 's avonds dood op. Hun geestelijke thermometer daalt na afloop der dagelijksche bezigheden tot een angstwekkend laag peil. Bovendien hebben de heeren zich door den voortdurenden routine-arbeid en het gespecialiseerde gebruik een bepaalde bedding uitgeslepen, die zonder een ontzaglijke extra-energie niet meer te verleggen is. Men vindt de vertegenwoordigers van deze categorie in alle beroepen. Het zijn volstrekt niet alleen de business-men in engeren zin, die tot zoodanige eenzijdigheid vervallen. Ik ken advocaten, wier conversatie buiten het juridische terrein zich niet belangrijk boven het dagelijksche praatje van den tramconducteur of den groenteboer verheft. Ik ken medici, die tot volslagen rampspoed zouden vervallen, indien zij na afloop van den dag- DE MAN-MET-VEEL-WERK EN ZIJN LITERATUUR taak gedwongen zouden zijn een gedocumenteerd gesprek over den Volkenbond of over de „Blut und Boden-theorie" te voeren inplaats van hun gewone „partijtje" op de Witte of bij kennissen te maken. Deze lieden behooren tot een gelukkig menschenslag. Zij lezen het „belangrijkste nieuws" in den rechterbovenhoek van de courant en worden daardoor geestelijk bevredigd. Gaat de „bridgedrive" als gevolg van een noodlottigen samenloop van omstandigheden niet door — dan brengt de portefeuille of — bij maximale inspanning — een detective-roman de redding. Tot de betrekkelijk zeldzame afwisselingen behoort de roman „waarvan iedereen spreekt". Als een boek het tot nationale vermaardheid heeft gebracht en de oplage de vijf en twintigduizend is gepasseerd, komen ook de „bridgers" in actie. Er zijn boeken, die men nu eenmaal gelezen moet hebben of waarvan men althans den omslag moet kennen. Gelukkig zijn dit in Nederland zeldzame gevallen! Jo van Ammers— Küller schrijft niet ieder jaar een roman als „De Opstandigen". Ina Boudier—Bakker presteerde maar één „Spiegeltje". Mevrouw Szekely's „Rubber" werd niet „gedoubleerd" en Johan Fabricius beschikt over voldoende tact om zijn „Komedianten" niet ieder jaar te laten „voorbijtrekken". Waarmede ik slechts heb willen zeggen, dat het contact tusschen de eenzijdig gerichte „intellectueelen", om deze vleiende benaming dan maar te gebruiken en de literatuur tot het sensatie-boek (waarvan de detective-story de voornaamste exponent is) en den onbetwisten nationalen (of internationalen) „best seller" is beperkt. Er zijn, zooals gezegd, nog andere hardwerkende intellectueelen. Zij oefenen hun beroep, hun functie, hun ambt zonder twijfel met toewijding uit, maar zij DE MAN-MET-VEEL-WERK EN ZIJN LITERATUUR hebben hun belangstelling nog niet gekanaliseerd. Hun geestelijk expansievermogen is nog niet begrensd. Zij leven te intens om zich in een bepaalde sfeer te kunnen opsluiten. Zij zoeken de beteekenis in hetgeen rondom hen gebeurt. Zij willen het contact met hetgeen anderen denken en doen, met de verlangens en emoties van hun medemenschen binnen en buiten de landsgrenzen, niet verliezen. Zij aanvaarden niet critiekloos de verzorgde beschouwingen van den letterkundigen medewerker van hun lijfblad. Zij willen zelf deel hebben aan den literairen schat van hun tijd. Helaas! Zij vertegenwoordigen een beklagenswaardig deel van de menschheid. Want zij streven naar het onbereikbare. Hun arbeid is Sisyphusarbeid. Zij vullen Danaïdenvaten. Hun kwellingen overtreffen die van Tantalus. Wat moeten zij lezen? Tot welk gebied moet hun belangstelling zich het eerst wenden? Hoe zullen zij de weinige uren, die hun na den dagelijkschen arbeid resten en die niet door sociale plichten (onvermijdelijke bezoeken, „gezellige praatjes , lezingen, vergaderingen) in beslag genomen worden, zoo productief mogelijk maken? Ik heb voor mij liggen: Het Nederlandsche Boek 1936. Men kent deze practische en sierlijke uitgave van onze uitgevers, waarin de gezamenlijke Nederlandsche boekwerken van het afgeloopen jaar vermeld staan. Het Nederlandsche Boek 1936 telt ongeveer ... 350 pagina's. Men vindt er, ik erken het, niet alléén gloednieuwe werken in. Het bevat ook vertalingen, herdrukken, vakboeken. Maar het blijft een onafzienbare hoeveelheid, het is een „mer a boire . En dat is alleen nog maar 1936! Wat moet de „intellectueel", die „bij" wil blijven, DE MAN-MET-VEEL-WERK EN ZIJN LITERATUUR die niet in zijn vak wil „versteenen" lezen? Waar moet hij beginnen? Wat kan hij ongelezen laten? Is er nergens een objectieve instantie, die hem op dit bochtige en doornige pad tot wegwijzer kan dienen? Mijn beste lezer, ik vrees, dat op al deze vragen het antwoord ontkennend moet luiden. Het probleem is onoplosbaar. De veelzijdige, goedwillende intellectueel-met-belangstelling, de man-met-veel-werk is een stuk moderne tragiek. Het is niet alleen, dat zijn tijd beperkt is — erger is, dat iedere oriënteering in den rijstebreiberg der moderne literatuur onbegonnen werk schijnt. Er is eens gezegd — ik weet niet meer door welken socioloog — dat onze beschaving aan haar eigen gecompliceerdheid en haar eigen onoverzichtelijkheid ten gronde zal gaan. Zoodra het aantal wetenschappelijke ontdekkingen en de arbeidsverdeeling op wetenschappelijk gebied zoo groot zal zijn geworden, dat ook de knapste geleerde het geheel niet meer zal kunnen overzien, is het begin van het einde nabij. Dan zal onze prachtige techniek in elkaar storten, omdat de monteurs het zelfgeschapen apparaat niet meer kunnen beheerschen. De geschiedenis zal zich herhalen en het oude verhaal van den toren van Babel zal zijn geldigheid opnieuw bevestigen. Zijn wij met onze literatuur, met onze boeken en geschriften al niet op denzelfden weg? Is er niet van alles te veel, véél te veel? Kent iemand nog het waarom en waarheen in deze eindelooze doolhof? Waren de Middeleeuwen niet gelukkiger, toen er alleen officieel erkende waarheden bestonden en nieuwe, ondoordachte denkbeelden, leerstellingen of belijdenissen het Kerkelijk of overheidsgezag als temperende krachten op hun weg vonden? DE MAN-MET-VEEL-WERK EN ZIJN LITERATUUR Ik weet het. Dit alles klinkt als een wanhoopskreet, als de kreet van een zoekende, ja bijna van een verlorene! Het is niettemin de klacht van iemand, die van boeken houdt, die — ofschoon zijn bezigheden hem zelden vrijen tijd laten — zijn liefde voor de literatuur nooit heeft verloochend en wiens studeerkamer het onwraakbaar getuigenis van die liefde levert. Ik heb gezegd, dat de man-met-veel-werk, wiens belangstelling voor het volle leven nog niet gedoofd is, die leven wil en er voor bedankt geleefd te worden, het niet gemakkelijk heeft. Maar ik wil de zaak nu toch ook eens van den anderen kant bezien en de vraag stellen of onze literatuur en zij, die in de behoefte aan dit geestelijk voedsel moeten voorzien — voor het probleem een open oog hebben gehad. Hebben zij met de evolutie in onze maatschappelijke verhoudingen, met het gejaagde karakter van het moderne leven, met den aard, de verlangens, de samenstelling van hun lezerskring naar behooren rekening gehouden? Hebben zij voor die nog bereikbare onder de millioenen geschreven, wetende, dat alleen een literatuur, die in de volksziel wortelt en tot de massa spreekt, die eenvoudig en klaar is en niet vermoeit door de schepping en ontrafeling van allerlei Freudiaansche conflicten, de wederzijdsche bewondering van een groepje elkaar kennende recensenten overleeft? Of hebben zij zich in ongenaakbare afzondering op den literairen Olympus teruggetrokken en zich op het standpunt gesteld, dat het „publiek" zich naar hun smaak en werkwijze heeft te richten? Ik vrees, dat de waarheid dichter bij de tweede, dan bij de eerste onderstelling ligt. Onze Tachtigers zijn voorgegaan. Zij waren, zooals dat heet, eerlijker, opener, onbevangener dan hun romantische voorgangers. Zij DE MAN-MET-VEEL-WERK EN ZIJN LITERATUUR gaven het leven weer, zooals het was, of beter, zooals zij het zagen in een rijkdom van nieuwe woorden en woordvormingen. Zij maakten van ieder landschap, van iedere persoonlijkheid, van iedere gemoedstemming een phenomeen, dat de meest toegewijde aandacht verdiende. Ieder individu ook het onbelangrijkste, werd in hun oogen tot een probleem. Wij kregen de literaire vergruizeling van het leven. Maar schreven zij voor het volk? Haalden zij het volk naar zich toe, hieven zij het op in een strijd om hoogere waarden, maakten zij de massa, of, als men dat liever heeft, de besten van die massa los uit hun alledaagschheid? Neen — zij schreven voor zich zelf, voor een kleine „elite". Hun eindeloos uitgesponnen dialogen, natuurbeschrijvingen, zielsconflicten, werkten als een verdoovingsmiddel. Niemand begreep, waaraan het „burgerlijke" milieu, zonder ook maar een schijn van heroiek deze verheerlijking dankte. Men geloofde het daarom tenslotte wel!! En de moderne epigonen? De jongeren en de jongsten? Hebben zij nieuwe wegen geopend? Zegt hun werk iets tot de massa, tot den man-met-veelwerk? Is de literatuur van haar zelfgestichte platform afgedaald en maakt zij deel uit van het geestesleven des volks? Ach ja, er zijn er gelukkig onder onze jongere schrijvers, die een eenvoudige duidelijke taal spreken en wier werk voor den normalen, doodgewonen lezer genietbaar is. Zij gaan zich niet te buiten aan nieuwgemaakte woorden of zinswendingen, aan een verbijsterende, onrustige breedspraak, aan korte afgebeten telegramstijl. Zij verrassen ons niet met psychologische enormiteiten, zooals men ze in het leven nooit tegenkomt. Hun stijl is rustig, hun zinnen worden goed DE MAN-MET-VEEL-WERK EN ZIJN LITERATUUR gebouwd, hun gedachtengang is logisch. Ik noem geen namen, omdat dit stuk geen propaganda maakt, maar den simpelen indruk geeft van een niet-literator, van een „outsider". Bij de elkaar op leven en dood bestrijdende „echte" literatorenclans genieten deze schrijvers echter geen waardeering. Zij zijn geen „literatoren" in den waren zin van het woord. Zij zijn ten hoogste min of meer bekwame „vertellers"! Dat er niets moeilijkers is dan goede vertelkunde en dat juist deze zoogenaamde vertellers de noodzakelijke verbinding in stand houden met een publiek, dat zonder hun boeken het contact met de letterkunde al lang verbroken zou hebben, wordt door sommige apostels der „hooge" letterkunde maar al te vaak uit het oog verloren. Want laat ons er toch geen doekjes om winden. Sommige literatoren, die op het oogenblik in Nederland in bepaalden kring den toon aangeven en via de letterkundige kolommen van enkele dagbladen het publiek suggereeren dat er in Nederland iets groots geschiedt, onderhouden met ons volk geen enkelen organischen band. Zij vormen een coterie, een technisch niet slecht georganiseerde „compagnie d'admiration mutuelle", maar oefenen — en dat is hun zwakke zijde — geen invloed van beteekenis uit op de massa. De opmerking moge onvriendelijk klinken — het is misschien wel eens goed, dat zij door iemand, die het geval op een afstand beschouwt, gemaakt wordt. Boeken worden geschreven, niet voor een paar dozijn literatoren, maar voor den doorsnee-mensch, voor lezers, die geen duizelingwekkende toeren aan een literairen rekstok verlangen, maar een dosis geestelijke frischheid willen opdoen. De normale lezer vraagt geen haarfijne beschrijving van het ziele- DE MAN-MET-VEEL-WERK EN ZIJN LITERATUUR leven van psychopathen, homosexueelen, hysterische vrouwen, dolle dictatoren of dronken landloopers. En zoolang een deel van onze literatuur zich bij voorkeur vermeit in de analyseering van menschen en onderwerpen, die geen gezond mensch interesseeren, zal er een kloof blijven bestaan tusschen onze letterkundige hoogepriesters en ... het Nederlandsche volk. Hoe komt het, dat de romantische biographiën, die bijna zonder uitzondering van buitenlanders afkomstig zijn (Ludwig, Maurois, Neumann, Zweig, Conté Corti, Strachey) in Nederland zoo'n geweldigen opgang maken? Het antwoord is niet moeilijk. Omdat zij correspondeeren met de behoeften van het publiek, d. i. van den man-met-veel-werk. En ook ... van de vrouw-met-veel-tijd! Zij brengen een realiteit uit het verleden maar met een vleug romantiek. In een stijl en met een vlotheid van woordkeuze, die de lezing in den regel tot een genot maakt. Stel daartegenover de algebraïsche formulen, de denksport, waarop sommige van onze jongere schrijvers hun slachtoffers meenen te moeten tracteeren! Ik hoop, dat de lezer mij niet zal misverstaan. Het is niet mijn bedoeling geweest om van onze Nederlandsche letterkunde alleen kwaads te zeggen. Er zijn, ook in de laatste jaren, prachtige boeken geschreven. Boeken, die ik in de handen van iedereen zou wenschen en waarvan niemand zal durven beweren, dat zij onze letterkunde niet tot sieraad strekken. Is er — om bij hooge uitzondering één naam te noemen — nationaler schrijver denkbaar dan een Arthur van Schendel, wiens werken door en door Hollandschen geest ademen en wien alle gekunsteldheid vreemd is! Maar juist omdat het anders kan en omdat er DE MAN-MET-VEEL-WERK EN ZIJN LITERATUUR geen enkele redelijke grond is waarom er tusschen ons publiek, dat naar goede, eerlijke volkseigene lectuur uitziet en hen, die voor dat publiek schrijven een kloof zou bestaan, heb ik als simpele „man in the street" gemeend deze enkele critische opmerkingen te mogen maken. Een literatuur, die zich zelf zoekt, gaat tenslotte aan haar zelfgenoegzaamheid ten gronde. Zij mist en miskent den voedingsbodem, die in het eigen volk gelegen is. Zij denkt hoog te grijpen, maar grijpt in het luchtledige. Zij biedt het volk niets dan haar eigen spiegelbeeld. Zij produceert, maar draagt desondanks weinig tot het geestelijke leven van de massa bij. Boeken behooren tot het kostelijke bezit van onze samenleving. Maar zij moeten gelezen en genoten kunnen worden! Daarvoor kan de boekverkooper alleen niet zorgen. Daarvoor hebben wij een in het volk gewortelde, klare eenvoudige, onopgesmukte literatuur noodig. G. ZALSMAN SPORT EN LITERATUUR Het is verwonderlijk dat de sport, die zulk een groot deel van de algemeene belangstelling opeischt, betrekkelijk zoo weinig weerklank heeft gevonden in onze letterkunde. — En: verhindert sportbeoefening lezen? — Over beide onderwerpen laat G. Zalsman Jr., sportlievend redactielid van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, zijn licht schijnen. SPORT EN LITERATUUR Twee letterkundigen, die elkaar in lang niet hadden gezien, zaten onder het genot van een borrel te praten. Het gesprek vlotte bijzonder, maar op den langen duur wilden zij toch wel eens een huisje verder en een van hen, de gastheer, stelde voor: — Laten wij nog even naar de Corner gaan, voor we gaan eten. — Goed, zei de ander. Dan loopen wij erheen. Het is toch niet ver? — Neen, was het antwoord. Geen vijf minuten. Zij gingen, de literatoren, en geraakten nu weer zóó druk in gedachtenwisseling over Verwey, dat zij weinig of niets bemerkten van hetgeen er in de drukke straten van de groote stad rondom hen gebeurde. Tot zij zich eensklaps, in de onmiddellijke nabijheid van de Corner, geplaatst zagen tegenover een geweldige menschenm snigte. — Vreemd is dat!, zei de eene letterkundige, die in deze stad was gedomicilieerd. Zeker brand of zoo. We zullen eens gaan kijken; ik heb een perspenning. Zij baanden zich niet zonder moeite een weg door de massa en troffen in de hal van de Corner een vreemde drukte van allemaal manspersonen in pandjesjas, van wie er aanstonds een op hen toetrad, die vriendelijk, doch beslist vroeg: — Waar komen de heeren voor? — Voor een borrel, antwoordde de een, nog een beetje argeloos, waarop de man in jacquet blijk gaf, best een grapje te kunnen velen, want hij lachte en zeide: — Die krijgt u beslist, al moet ik hem daalijk zelf voor u gaan halen. Maar ik wou toch wel graag dat u hier even teekende. Naam, vereeniging, enzoovoort. SPORT EN LITERATUUR Onze vrienden begonnen thans te begrijpen dat zij verkeerd waren, of beter gezegd: dat er hier iets was waar zij volstrekt niet op hadden gerekend en dat hun hoogstvermoedelijk wel geenszins aanging. Maar nu zij er dan eenmaal voorstonden, zouden zij niet wijken. Dat was onmiddellijk stilzwijgend afgesproken. Wat was er echter te doen? Zij moesten er toch iets van weten! Jubileerde er een zangvereeniging of een brandweerman, een kegelclub of een wielrenner? Het was moeilijk. — Zijn er al veel menschen geweest?, vroeg er een, achteloos, terwijl hij zijn overjas uittrok. — En of, antwoordde de man, die nog steeds met een pen gewapend op de handteekeningen wachtte. Weet u wie d'r ook geweest is? De wethouder! Da's aardig, hè? Dit was inderdaad heel aardig, doch de dichters hadden aan deze mededeeling geenszins de noodige houvast. Het bleef nog heel hachelijk. Toen liet een van hen, alvorens dan eindelijk den cerberus van het handteekeningenboek van zijn penhouder te ontlasten, den blik over een aantal namen glijden. En daar zag hij tot zijn innige vreugde een woord staan, dat hem iets zeide. Dat woord, die naam luidde: Mansy. — Meneer Mansy ook al geweest?, richtte hij zich andermaal tot den geduldigen wachter. — Allicht, zei deze. Hij was de eerste. U moet niet vergeten, dat hij van Elmer's vijftig wedstrijden er niet één heeft gemist! In Amsterdam en in Brussel, in Parijs, Boedapest en Stockholm, — hij heeft ze allemaal gezien. Dat bindt, moet u rekenen! — Vanzelf!, antwoordde, nu volkomen rustig, de literator. En ongemerkt, tot zijn vriend, sprak hij: SPORT EN LITERATUUR 't Is een voetbalfeest. Een van die spelers heeft vijftig internationale wedstrijden, 't Stond in het avondblad. Zij schreven hun namen in het boek, betraden het heiligdom der reuze-cornerkicken — o, Charivarius, hoe kónden zij! — en waren na een kwartier frère et compagnon met den grooten Elmer en diens kornuiten. Vroeg in den ochtend vond een der dichters zichzelf terug in een hem vreemde kamer, op een hem vreemden divan. Het was de kamer, het was de sofa van den penningmeester der kampioensclub. In een stoel sluimerde Elmer. Niet dikwijls waren hier te lande sport en letterkunde zóó dicht bij elkander geweest. Want in trouwe: waar is de literatuur over sport? Wij moeten haar met een lantaarn zoeken. De auteurs halen de sport er wel eens bij, als zij haar noodig hebben, zooals Wagener (3000 meter in dood water), doch verder komen zij niet. En toch is de sport een hoe langer hoe voornamer plaats in het leven gaan bekleeden. De sport wordt beoefend in alle lagen van ons volk en de wedstrijden trekken tienmaal, twintigmaal meer bezoekers dan welk evenement op ander gebied dan ook. Staan de literatoren zoo vreemd, zoo onwetend tegenover de sport? Leven zij zoo in andere werelden, dat zij van die dingen onkundig blijven? Kom! De meeste literatoren zouden al kriebelig worden om 't idee alleen, dat men hen daarvoor aanzag. Zij stellen er prijs op, geen aanstellers te zijn, de menschen van werkelijke beteekenis, en zich te interesseeren voor de dingen, die u en ik bijwijlen leuk vinden. Zij gaan graag naar een voetbalmatch, een SPORT EN LITERATUUR bokspartij, een wielerwedstrijd. Zij zijn er volstrekt niet te goed voor, en zij weten er dikwijls met kennis van zaken over mee te praten. Alleen: zij s c h r ij v e n er niet over. Nu ja, Querido heeft wel eens wat over biljarten geschreven, de sport die hij zelf zoo gaarne beoefende; Henri van Booven wel eens wat over rugby, dat hij misschien nóg mooier vindt dan cricket, maar dergelijke stukken hadden tenslotte geen andere beteekenis dan goede journalistiek. Met den 1 i t e r a i r e n arbeid van deze heeren hadden zij in elk geval niets te maken. Van Booven, een sportsman bij uitnemendheid, een cricketer met bowling- en battingcijfers om van te watertanden — u volgt mij immers? —, heeft nooit de aanvechting gehad om een roman te schrijven met de sport als ondergrond. Ik heb hem onlangs eens gevraagd, hoe dit eigenlijk komt. Zijn antwoord luidde: „Inderdaad heb ik mij vroeger, dank zekere lichamelijke geschiktheid, (overgeërfd waarschijnlijk van mijn moeder, een goede gymnaste en schaatsenrijdster in haar jonge jaren omstr. 1860—65) als sportman meer dan gewoon kunnen ontwikkelen. Ik had er plezier in te trachten, tot de besten te behooren. Hierbij heeft mijn verbeelding een eigenaardige rol gespeeld. Ik stelde mij namelijk vóór iedere gewichtige sportgebeurtenis waarin ik moest meedoen, in alle details voor, wat ik moest dóen, en wat ik moest laten, om tot succes te komen. Dit geschiedde ook bij de training die ik mij zelf oplegde om mij lenig en geschikt voor die sportevenementen te maken. Hierdoor was mijn aandacht zóó zeer bij mijn verrichtingen, dat ik die om zoo te zeggen dubbel, of driedubbel beleefde in een eigenaardige romantische en avontuurlijke toon of gedachtensfeer. Deze soort SPORT EN LITERATUUR overgave aan allerlei wedstrijden, waarbij ik bovendien nog intens genoot van de natuur en de geheele omgeving, was oorzaak dat een met succes gespeelden wedstrijd, op cricket-, rugby-, hockey- of voetbalgebied, of een mooie wandeltocht in Pyreneeën of Fransche alpen, of in ons eigen land, één groot feest werd, een soort kosmisch-heroïsch gebeuren. In groote internationale wedstrijden bij te kunnen dragen bijvoorbeeld, in dien geest, tot een overwinning van mijn partij, was altijd een volledig beleefde roman. Ik heb daarom nooit een sportroman kunnen of willen schrijven, omdat het beleven bij het schrijven nooit die ontzaglijke bewogenheid, dat heroïsche, had kunnen bereiken van het beleven zelf, in eenigen wedstrijd of in andere groote sportieve verrichtingen. Schrijven zou om zoo te zeggen niets brengen aan vreugde, vergeleken bij die geweldige romantische en heroïsche verrukking der handelingen en opeenvolging van fel-scherpe gewaarwordingen tijdens de wedstrijden." Een interessant antwoord, maar het is een zeer bijzonder standpunt, als ik mij niet vergis. Want dankt juist niet heel veel literair werk zijn ontstaan aan intense belevingen? Wordt dit werk niet heel dikwijls geboren uit den drang om de hevige emoties in eenigerlei vorm vast te leggen op het papier? De vraag in haar algemeenheid is er dan ook niet mee opgelost. Wij moeten de literatuur over sport met een lantaarn zoeken, schreef ik hierboven. Nog onlangs had ik gelegenheid, in de prachtige bibliotheek van een mijner vrienden vrijelijk rond te neuzen, doch als wij uit den voorraad van ongeveer drieduizend boeken SPORT EN LITERATUUR er tien hebben te voorschijn gebracht, welke iets met sport hebben te maken, is het veel geweest. Ik vond eenige romans van Den Doolaard, die tegen een achtergrond van Alpinisme-spelen (De laatste ronde, De witte stilte. De groote verwildering), en een roman over zeilsport, Achter de mast, van Frans Bakker; ik werd herinnerd aan den boksroman van Jack London, The Game; ik kreeg den bundel Ouvert la Nuit van Paul Morand in handen met die prachtige novelle over de zesdaagsche: La nuit de six jours, en een niet minder meesterlijke novelle van Henry de Montherlant: Les onze devant la Porte dorée (over voetbal). Doch daarmede had ik dan ook het meeste gehad. Tenzij ik het begrip sport had uitgebreid met toerisme, luchtvaart, stierengevechten. Maar dan zou ik ook het begrip literatuur wel kunnen gaan uitbreiden tot alles wat geschreven wordt en gedrukt en zouden de grenzen van dit onderwerp verre worden overschreden. Dan zou ik ook het voortreffelijke werk, dat menschen als Jan Feith en Meerum Terwogt, D. Hans en J. C. Schröder, Henri Meyer en Moorman, van Manen, Vreedenburgh, ds. Wanting, J. E. Stokvis en Reyneke van Stuwe op het gebied der sportjournalistiek hebben geleverd, in het licht behooren te stellen. Een paar maanden geleden heb ik nog een in het Duitsch vertaalden Italiaanschen voetbalroman gelezen van Franco Ciampitti, die wel de moeite waard was, en dan verheug ik mij sedert jaren in het bezit van een bundeltje sportverzen, Olympischer Lorbeer geheeten en uitgegeven ter gelegenheid van de Olympische Spelen in 1928. De schrijver, Kazimierz Wierzynski, wijdde o.m. een wel suggestief gedicht aan den strijd op de 100 meter: SPORT EN LITERATUUR Jedes Muskei ist angespannt wie eine Sehne, Zittert ungeduldig, reiszt den Leib entzwei, Der Herz-Motor empfangt schon Stösze aus den Venen. Fertig. Starter, Schusz! Los! Eins-zwei-drei! Ik ben er mij van bewust dat er nog wel meer letterkundig werk dan het hier vluchtig opgesomde over sport bestaat, maar dat de literatuur over sport naar verhouding zeer gering van omvang is, mag ik nochtans wel vaststellen. En zeker in Nederland. Wel zijn er hier vrij veel goede jongensboeken over sport geschreven. Ik herinner ze mij niet allemaal, doch Jan Feith, J. B. Schuil en anderen hebben op dit gebied knap werk geleverd. Verleden jaar las ik een waardeerende bespreking over De mooiste overwinning van A. van Welsenes, waarvoor Han Hollander himself een woord vooraf had geleverd, en nog maar kort geleden is er een sportroman verschenen van mejuffrouw Helen de Balbian Verster, die zich — het Olympische vuur te Berlijn was nauwelijks gedoofd — met een groote zwemster bezig houdt. In Duitschland heeft onlangs trouwens ook een zwemboek het licht gezien, waarvan Oswald Richter de auteur is: Ein Roman von Sport und Liebe, die bijaldien weer meer onder de „groote menschen"-lectuur moet worden gerangschikt. Ik denk voorts aan een aardig boek over Pijnenburg, den wielrenner.... O-ho, daar schiet mij wat te binnen. Er is nóg iemand die over zoo'n wielrenner heeft geschreven. Hij heet Joris van den Bergh en zijn boek heet Temidden der Kampioenen. Het is geen roman, want als ik mij niet vergis komt er niet één vrouw op 't tapijt (welnu!), doch voor mijn gevoel heeft het ook in SPORT EN LITERATUUR litterairen zin veel meer beteekenis dan menig boek, dat wij door de groote critici onzer dagen in de kunstrubrieken der couranten zien besproken. Het speelt zich af rondom den sprinter Moeskops, met wien van den Bergh zeer bevriend was; dien hij kende in al zijn kracht en intelligentie en dien hij hier voor ons neerzet als de hoofdfiguur in de bizar-romantische atmosfeer dezer geheel aparte wereld. Denk niet dat het alleen voor wielermenschen of voor sportmenschen dankbare lectuur is. Een vrouw die heelemaal niet weet hoe een wielerbaan er uitziet en die het boek toevallig in handen had gekregen, zei mij indertijd: wat is dat prachtig geschreven; hoe is het mogelijk dat je een boek over een onderwerp waar je niets van weet en dat je niets kan schelen inééns uitleest! Een man als Brusse, die in zijn onnavolgbare journalistieke loopbaan een vreemde bleef op het terrein der sport, belde er enthousiast een van zijn collega's over op. Nu heb ik een vermoeden hoe het komt, dat juist over dat wielrennen zoo geschreven werd. Dat het juist uit dit milieu moest komen, een zoo ingrijpend boek, dat zoo telkens de psyche raakt van menschen en dingen. Het is, geloof ik — en hier ben ik dan meteen bij de vraag, waarom de sport in het algemeen voor schrijvers geen problemen vormt om romans of essays op te bouwen —, dat het wielrennen tot de weinige takken van sport behoort, welke hun beoefenaars ook vrijwel volkomen in beslag nemen; dat het wielrennen dus voor zijn beoefenaren het leven zelf is. Wij hebben hier te doen met een sport die tevens een beroep is; een hard, een zwaar beroep, dat den geheelen mensch eischt. Andere sporten, of men ze als amateur of als professional bedrijft, laten nagenoeg alle ruimschoots tijd voor andere dingen, SPORT EN LITERATUUR andere gedachten, belangstellingen, vermaken. Een bokser, een beroepsbokser bijvoorbeeld — zeker, hij moet zich op allerlei manieren ontzien om zich fit te houden en hij moet geruimen tijd vóór een match een zorgvuldig-geregeld leven leiden, wil hij in de beste conditie uitkomen, maar voor hem zoomin als voor eenigen anderen sportman —- behalve den racefietser — staat de boog altijd gespannen. Als hij tien wedstrijden per jaar heeft, zijn het er veel, en de groote bokser, de beroemdheid, komt niet meer dan een of tweemaal 's jaars in den ring. De Engelsche voetballers hebben een zwaar seizoen, doch zij hebben ook eenige maanden rust. Zij drijven trouwens dikwijls een winkel of iets van dien aard en worden zoo vanzelf ook door andere dingen in beslag genomen. Voor den wielrenner echter bestaat slechts de fiets, de fiets. Hij rijdt hier een zesdaagsche tot Donderdagavond 12 uur en gaat den anderen ochtend vroeg in een automobiel zitten, want Zaterdags moet hij te Kopenhagen meedoen aan een zes-uur wedstrijd, en wanneer die is afgeloopen moet hij voortmaken om Dinsdag in Parijs te zijn, waar hij contract heeft voor een omnium-race. Het is jagen en jagen, dit leven, jagen naar contracten, jagen van de eene stad naar de andere, jagen achter de rivalen op de baan. 's Winters en zomers, dag en nacht. En wanneer hun tijd van gaan gekomen is en zij lekker van hun geld zouden kunnen gaan leven, de renners, althans de grooten onder hen, dan ... blijven zij rondhangen in die omgeving en steken zij hun duiten in de sportpaleizen om er maar bij te blijven. Want zij kunnen er niet meer buiten; zij zijn er mede vergroeid als de clown met zijn circus, als de geboren boekhouder met zijn kruk. SPORT EN LITERATUUR Van jongs af aan heeft Van den Bergh rondgewaard temidden van deze kampioenen, gewapend met een scherpen blik, die hem door de dingen der oppervlakte heen deed zien tot op de ziel, de ziel der menschen (die hem interesseerden), de ziel van het geheel, van de „piste". Doch als hij niet zoo'n uitstekend prozaïst was, dan zou een boek als dit met dat in zijn genre magistrale verhaal over Moeskops' „dramatische kampioenschap" als hoogtepunt nog altijd ongeschreven zijn! Temidden der Kampioenen houdt zijn eereplaats, al gaan ook de romanciers als om strijd zich op het nog zoo weinig ontgonnen gebied van de sport vermeien. LUC WILLINK NAAR DEN WERELDBEROEMDEN ROMAN VAN . . . HET VERrlLMDE BOEK Luc Willink, de letterkundige die óók filmkundige is, die nu zelfs in het filmbedrijf werkzaam is, geeft zijn oordeel ten beste over het jongste kind der Muzen: het verfilmde boek. NAAR DEN WERELDBEROEMDEN ROMAN VAN Het verfilmde boek Het oorspronkelijke filmscenario, dat geen enkele andere functie heeft, dan waarvoor het werd ontworpen, dat aan niets anders werd ontleend en dus niets dan zijn eigen, oorspronkelijke doel dient... alle deskundigen zijn het er over eens, dat dit het zuiverste werk oplevert, de beste film tot stand brengt en dus verreweg de voorkeur verdient. Maar het is een onomstootelijk feit, dat het oorspronkelijke filmscenario het zeldzaamst voorkomt en dat in negen en negentig van de honderd gevallen het „alom bekende tooneelstuk", of de „wereldberoemde roman" basis moeten zijn voor onze films, waartoe ze dan een speciale bewerking moeten ondergaan. Natuurlijk is de filmproductie veel en véél grooter, dan er oorspronkelijke ideeën kunnen huizen in de breinen van scenario-schrijvers en dit is een der oorzaken, dat men leentje-buur komt spelen. De voornaamste reden is het echter bij lange na niet! De belangrijkste oorzaak is gelegen in de niet te bedwingen lust, mee te profiteeren van het succes, dat zulk een tooneelstuk of zoo'n roman heeft ondervonden. Men hoopt, dat zij, die het boek of het stuk bewonderden, dit ook op het projectiedoek zullen willen zien en voorts, dat de renommée een kostelooze reclame zal zijn. Men kan dit standpunt niet al te hard gispen. Heel dikwijls blijkt, dat verfilming van een roman (om ons nu daar maar even toe te bepalen) prompt een herdruk van het bewuste werk ten gevolge heeft, dat zoowel auteur, als uitgever en filmproducent er gedrieën voordeel van hebben. Dat daarbij de kunst in NAAR DEN WERELDBEROEMDEN ROMAN VAN ... het gedrang kan komen ... och, dat is een dagelijksch verschijnsel. Toch is zulk een dagelijksch verschijnsel wel de moeite eener nadere beschouwing waard. 's Werelds grootste filmproducent is Amerika en daar te lande is de verfilming van een roman de gewoonste zaak van de wereld. Men moet zich zelfs afvragen, of ooit een feuilleton in de „Saturday EveningPost" gepubliceerd werd, dat niet vervolgens in filmbeeld werd gebracht. Maar ditzelfde Amerika huivert er niet voor terug, om ook Dante's „Inferno" te verfilmen en tusschen deze beide geponeerde uitersten ligt de breede middenmoot, die eveneens verfilmd wordt. Laten wij de wijdheid van ons onderwerp een beetje inperken door het verfilmingsproces der prullitteratuur buiten beschouwing te laten. Of een voddig boek in filmbeeld gebracht wordt — of niet — is een tamelijk onbelangrijke kwestie. Slechte films (in den zin van: onnoozel, hoogst onbeduidend) móéten er zijn, om onnoozele en hoogst onbeduidende medemenschen aan een prettigen avond te helpen. De veredeling van de massa... is een karwei, dat voetje voor voetje moet worden ondernomen en dat falikant mislukken zou, indien men de gegadigden niets anders meer zou voorzetten, dan uitnemend geestelijk voedsel. Maar gelukkig bestaat de menschheid waarlijk niet uitsluitend uit zulke op geestelijk dieet-gestelden, we kunnen ons beter bezighouden met hen die hongeren naar beter voedsel en die zich de vraag stellen, of de verfilming van een litterair werk wel inderdaad datgene is, wat zij van de cinematografie mogen verwachten. Is het nu eigenlijk wel ver- NAAR DEN WERELDBEROEMDEN ROMAN VAN. antwoord, een goed boek in filmbeeld te brengen? De vraag stellen is hier geenszins: haar beantwoorden. Het is onmogelijk, hier een „Ja", of „Neen" schallend te doen opklinken. Daarvoor is deze kwestie te ingewikkeld. De cinematografie geeft telkens en telkens weer blijk van een ontstellend gemis aan verantwoordelijkheidsgevoel. En daarbij komt dat nimmer consequent tot uiting, maar ziet men naast de grofste en belachelijkste vergissingen, telkens weer uitingen van een bijzondere en fijne aandacht, een zuivere behoedzaamheid, een kunstzinnige intelligentie. Film is nu eenmaal niet over één kam te scheren, die ontdekking hebben we sinds 1895 nu eindelijk wel gedaan. Maar één ding staat vast in deze overigens zoo drijfzandachtige materie: als een boek verfilmd wordt, dient men het oorspronkelijk litterair-geziene om te zetten in iets, dat visueel beleefd wordt. Ergo: een boek kan nimmer letterlijk worden verfilmd, altijd zullen ingrijpende wijzigingen noodzakelijk zijn. Hierin ligt de groote moeilijkheid. Want wie met wijzigen begint (en het is ten deze onvermijdelijk!) staat op een hellend vlak. Eerste eisch is: dat de geest van het litteraire werk onaangetast blijve en nu komt de gansche verantwoordelijkheid voor rekening van den bewerker en zijn lastgever, den producent. In tal van gevallen zal deze hooge heer lastgever van oordeel zijn, dat in het gekozen boek de heldin te weinig op den voorgrond treedt, dat zij bovendien weieens een liedje met een verleidelijk refrein zou kunnen zingen en dat de mannelijke hoofdpersoon, inplaats van voor het hem aangedane onrecht te zwichten, weieens zijn handen zou kunnen uitsteken en zijn vijand vakkundig knock-out slaan. NAAR DEN WERELDBEROEMDEN ROMAN VAN ... Met zulke alleraardigste détailwijzigingen is dan tevens het boek als zoodanig vermoord. Het is niet verfilmd, maar door het slijk gehaald, maar zulk een subtiel onderscheid wordt niet altijd door elkeen opgemerkt. Anderzijds is het volkomen geoorloofd, wanneer een avontuur, dat zich voor een klein deel te Weenen heet af te spelen, om geldige redenen naar Stockholm of Helsingfors verlegd wordt, als een bijfiguur wordt weggelaten en een andere bijfiguur meer naar den voorgrond komt. Want de uiterlijke omstandigheden, waarin het verhaal zich beweegt, móéten wijziging kunnen verdragen (zoolang dit niet werkelijk essentieel is voor zijn gang), of een goede verfilming zou onmogelijk zijn. Maar zoodra men „in het leven snijdt" en de vitale deelen van het werk raakt, is wijziging ten eenenmale uit den booze — ook al ziet men die boosheid telkens en telkens weer begaan. In dit verband is het kenmerkend, wat Shaw antwoordde op de dringende vraag van een Amerikaanschen filmproducent, om zijn „St. Joan" in filmbeeld te mogen brengen. „Dear Sir," schreef hij, — „de historische feiten zijn algemeen eigendom en U kunt dus met Jeanne d Are nét doen, wat gij verkiest. Is het daarom nu beslist noodzakelijk, mijn persoon in Uw complot te betrekken?" Of Shaw nu terecht of ten onrechte van een „complot" gewaagde, doet er hier niet toe. Maar hij dankte voor het risico, om onder het dekmantel van zijn eerwaarden naam te moeten gedoogen, dat men „attractieve" toevoegingen aanbracht. Er zijn immers voorbeelden te over, zooals de verfilming van Balzac's „Splendeur et Misère des Courtisanes", meer dan één vertelling van Edgar Allen Poe en andere schatten der wereld- NAAR DEN WERELDBEROEMDEN ROMAN VAN ... litteratuur, die in film gebracht, een aanfluiting zijn geworden, waarover alle betrokkenen zich diep hebben te schamen. In tal van gevallen klopt er iets niet en dat komt tot uiting, zoodra juist de ietwat consciëntieuzere filmmenschen aan den arbeid tijgen. Zij wagen het er eenvoudig niet op, een boek werkelijk te verfilmen, maar spreken voorzichtig van „naar motieven, ontleend aan den roman van..Zij weten dus zélf zeer wel dat hun arbeid niet heelemaal in den haak is. Is dat ten volle hun zeer betreurenswaardige schuld? Neen. Film is inderdaad een zeer weerbarstige materie. Men möèt zeer op zijn hoede zijn, wijl de schrijver met zijn woorden vaak zulke ganse andere wegen bewandelen kan, dan de filmregisseur met zijn beelden. Als Leonard Frank in zijn knappen roman „Die Ursache" een terechtstelling beschrijft en daarbij détails geeft, die litterair volkomen zijn verantwoord, is het den filmregisseur glad onmogelijk, hem te volgen, moet hij middel en wegen zoeken, om hetzelfde boek weer te geven via totaal andere scènes. Zij die van zins en bij machte zijn, om een roman op geheel verantwoorde wijze te verfilmen, zien zich veelal voor moeilijkheden geplaatst, welke men hen weieens domweg aanrekent, zonder te beseffen, welk een onrecht men hen daarbij doet. Zoo is het niet zoo moeilijk, om aan de hand van het bovenstaande te concludeeren, dat ook bij voldoende verantwoordelijkheidsbesef en technisch en artistiek kunnen, menige roman door zijn verfilming schade lijdt, dikwijls in zeer aanzienlijke mate. Maar de eerlijkheid gebiedt, in één adem hieraan toe te voegen, dat ook gevallen makkelijk aanwijsbaar zijn, waarbij het verfilmde boek niet gehavend NAAR DEN WERELDBERO-EMDEN ROMAN VAN. werd, dat uit de litteraire conceptie een beeldend werk ontstond, weliswaar niet gelijk en gelijkvormig, maar zeer zeker gelijkwaardig. En zoogoed als zoovaak goede boeken tot prulfilms hebben geleid, zoogoed hebben meer dan eens prulromans tot ondergrond van opvallend goede films gediend. Nü echter nog één stap verder! Heeft de verfilming van een goed boek dan weieens geleid tot een film, die dit werk overtrof? Inderdaad! Niet in zoo heel veel gevallen, eigenlijk meer bij wijze van uitzondering, maar het is meer dan eens geschied. Een markant voorbeeld daarvan ligt nu alweer in een rijp verleden: de verfilming van „Wijlen Matthias Pascal" van Pirandello bleek aanzienlijk dieper en verinnerlijkter te zijn, dan het werk zelf (dat toch een litteraire reputatie heeft) wist te bereiken. En ook in latere tijden heeft zich deze merkwaardige en verheugende verbetering meermalen voorgedaan. We bevinden ons ten aanzien van de film en haar gang van zaken nog altijd in een zwevenden toestand. Er valt nog niet te generaliseeren, goed en kwaad, mooi en leelijk, dom en wijs dwarrelen nog door elkander. En het boek is nog meesttijds een slécht scenario, ook al begint thans bijna elke uitgever reeds rekening te houden met de verfilmingsmogelijkheid en desbetreffende clausules op te nemen in het contract, dat hij met zijn auteurs aangaat. Maar dat is zijn commercieele inzicht. Het artistieke inzicht is heden ten dage nog wat verward en levert krasse tegenstellingen. Feitelijk is er geen steekhoudend argument tegen de verfilming van een boek, als dit er zich toe leent en de producent besef en respect heeft. Maar even feitelijk is het oorspronke- NAAR DEN WERELDBEROEMDEN ROMAN VAN ... lijke filmscenario — dat zelfs de verdènking van waardeloos klaploopen trotsch van de hand kan wijzen — de zuiverste weg, om tot een belangrijk cinegrafisch werk te komen. Het gestelde probleem laat zich dus niet met één pertinenten schreeuw beantwoorden. Latere tijden zullen het ons — naar wij hopen — makkelijker maken. Wanneer dan tenminste in die schoone droomtoekomst de filmmenschen méér filmisch inzicht zullen hebben, dan meesttijds nü, zoodat de boeken dan veilig bij hen zullen zijn — bij élk hunner. Nü — vandaag den dag — is het telkens weer een avontuur ... en dat heeft (want we willen toch graag troost zoeken!) in elk geval iets opwindends! CLARE LENNART HET BOEK IN HET LEVEN VAN DE HUISVROUW Clare Lennart, die met twee frissche boeken onmiddellijk de aandacht op zich gevestigd heeft, is een hard-werkende huisvrouw met menschen-op-kamers. Zij is den ganschen dag druk in de weer, maar in het boek vindt zij rust en troost voor vele beslommeringen. Op haar levendige wijze vertelt zij daar wat van. -VAN VUVTBH HET BOEK IN HET LEVEN VAN DE HUISVROUW Ze zijn er in alle maten, in alle soorten, in alle kleuren, zoowel de huisvrouwen als de boeken. Je hebt de précieuse en de nonchalante, de ouderwets „gewichtige" en de modern „onzware" — hel van kleur, slank van lijn. Je hebt er, die kwebbelen en die ernstig bezonnen zijn.... die willen beleeren en die willen bekoren .... huisvrouwen evenzeer als boeken. En ze vinden elkaar. Via uitleenbibliotheken en leesportefeuilles, via colporteurs en goedkoope aanbiedingen in kranten en zoo waar zelfs nu en dan via den serieuzen boekhandel. Er is iets als een magische trek van de huisvrouw naar het boek, misschien te sterker naarmate het huis een enger beslotenheid vormt om de vrouw. Niet velen zullen dezen trek zoo onweerstaanbaar hevig voelen als de werkvrouw, die wij eens hadden. Ze zag er uit als een verflenste zigeunerin met slappe, gele wangen, een altijd ruige bos pikzwart haar en gloeiend-donkere, hongerige oogen, het eenig jeugdige in haar verlept gezicht. Ze had een man, die periodiek in de gevangenis zat. — Toch werkelijk zoo'n goede man, mevrouw, — zei ze, — maar als de dingen hem zoo voor de handen liggen, dan kan hij niet laten ze mee te nemen. Dat moesten ze nou toch begrijpen. „Ze" zijn helaas meestal begriploos. Ze had een aanhang van kinderen, die altijd even oud leken te blijven. Als er namelijk in de voorhoede een het gebracht had tot zelfstandigheid, kwam er in de achterhoede meteen weer een bij. Zij ging uit werken. Eenmaal in de week kwam ze bij ons, een wonderlijk allegaartje van overal ge- HET BOEK IN HET LEVEN VAN DE HUISVROUW kregen kleeren verbergend onder een schoon bont schort. En geregeld droeg ze dan het pakje boeken, uitgelezen in de verstreken week. En bijna haar eerste woorden waren: — Heb u de nieuwe klaargelegd? — We gaven haar „Alleen op de wereld" en „De kleine lord" en „Schoolidyllen" en „De lantaarnopsteker" en „De meid van den schout" en „De vrouw met de karbonkelsteenen". Ze las zich door al wat we bezaten van Van Lennep en Walter Scott en door den completen Dickens heen. Ze las met evenveel graagte „Anna Karenine" als Fabricius' „Melodie der verten". We knipten alle feuilletons voor haar uit kranten en smeekten onze kennissen het ook te doen. Die honger naar het kleurrijk verre deed op bijna pathétische wijze een beroep op ons. — Vond je het mooi, vrouw Wensink? — En altijd, wanneer maar ergens, zij het omsponnen door de meest wijdloopige beschouwingen, de glanzing van romantiek te speuren viel, vónd ze het mooi. Het gebeurde, dat we haar vonden zitten op een stoel midden in de drijvend natte keuken — ze werkte altijd met ontzettend véél water — dweil en emmer en bezem om haar heen gespreid, verslonden in haar feuilletonvervolg. — Ik kón het niet laten, mevrouw. Ik beloof u, ik ga niet naar huis voor het werk af is. Maar ik móest eerst weten, hoe het verder ging. — Dit was inderdaad in een leven van sloven en armoe en vaalheid „le nostalgie du lointain". Het zal maar zelden zoo hevig zijn. De meeste Hollandsche huisvrouwen zijn wel minder hartstochtelijk dan deze met de glanzende, onverwoestbaar jonge oogen in het verlept zigeunerinnegezicht. HET BOEK IN HET LEVEN VAN DE HUISVROUW Toch, hoe velen, practisch en „matter of fact" in het dagelijksch leven.... huisvrouwen immers — het woord heeft iets bijzonder solieds — voelen in hun hart iets van zusterschap met deze verlangende ziel. Ze zijn er immers, die dagen, waarop het huis plotseling zoo benauwend eng lijkt. Het is misschien ook niet groot. Het is misschien maar een étage in een nauwe stadsstraat, waar we met moeite over vele daken heen een groene boomtop kunnen zien, wiegend tegen den hemel. Dat kan vele dagen genoeg zijn te samen met de zachtheid van het zorgend bezig zijn, met wat liefde en vertrouwelijkheid van menschen of kinderen, met de bloemen in de vensterbank en de poes, die zich 's avonds spinnend nestelt op onze schoot. Maar dan op een dag kan het plotseling niet meer genoeg zijn. We voelen in ons een hunkeren.... een smachten naar alle onbereikbare verten naar blauwe meren en gele stranden en zwaar ruischende diepgroene bosschen naar de heel mooie jurken, die we nooit kunnen koopen misschien naar het bewogene, ondagelijksche. Waarom wij nou juist nooit? En het huis is weerspannig en keert zich tegen ons. En dan.... hoe wonderlijk en verlossend kan op zulke dagen van onvreê een boek de goede genius zijn. Laat ik vertellen van mijn eigen ontmoeting met dezen goeden genius. Het was zoo'n dag een dag in November. November is de langste maand van het jaar, hoewel de kalender zegt, dat ze dertig dagen telt. De dag was triest en donker. Rukwinden deden de ramen rinkelen en de kachel trok niet. De poes gooide een HET BOEK IN HET LEVEN VAN DE HUISVROUW bloempot om in de vensterbank en ik prikte me bij het opruimen van den rommel aan een cactus. De trappen waren hoog, de emmers zwaar, de slaapkamers huiverig kil. Alles was naar. Dat zijn de dagen, waarop een soort martelaarswellust over je komt. Bijna geen vrouw, die iets met huishouden te maken heeft, of zoo nu en dan moet ze een aanval van dezen martelaarswellust doorworstelen. Op zoo'n dag zie je overal stof en je vindt het noodzakelijk, dat dit stof allemaal onmiddellijk verwijderd wordt. Je geeft je over aan een schoonmaakrazernij, waarbij de tranen van boosheid en zelfbeklag je in de oogen dringen. Dat ellendige huis ook dat ellendige leven dat ellendige stof! En toen — ik had het noodig gevonden ook de boekenkast een extra beurt te geven — toen kwam een van de roode bandjes met E. Th. A. Hoffmann's Erzahlungen voor mijn voeten vallen. Ik nam het op. Deze phantastische E. Th. A. Hoffmann met zijn ironisch faunsgezicht is me altijd een groot vriend geweest. Bijna automatisch doorbladerde ik het boek en toen werd mijn oog getrokken door het woord „Dchinnistan". Er is in den klank van dat woord iets betooverends en vreemds en ik vergat het stof en zat op den grond en las het verhaal over van den vorst Paphnutius en zijn minister Andres. De vorst wilde een edict uitvaardigen, waarbij in zijn landje de „Aufklarung" werd ingevoerd. Maar de minister bracht hem onder het oog, dat dan eerst de, in het land aanwezige, feeën verwijderd moesten worden. Immers, zoolang zij er waren kon van „Aufklarung" geen sprake zijn. Ze dreven allerlei hocus-pocus met het wonderbaarlijke en hadden „Polizeiwidrige" gewoonten als op den rug van een zwaan door de HET BOEK IN HET LEVEN VAN DE HUISVROUW lucht vliegen, die in een cultuurstaat niet geduld konden worden. Dus werd besloten de feeën gevangen te nemen en weg te voeren naar het land Dchinnistan, waar ze ook oorspronkelijk vandaan kwamen. Zoo gebeurde het. Den volgenden dag meldde de minister den vorst, dat de feeën zich niet verzet hadden en zelfs heel verheugd geschenen hadden naar het land Dchinnistan te mogen terugkeeren. Dit verontrustte vorst Paphnutius. Hij maakte zich angstig, dat Dchinnistan een mooier land zou kunnen zijn dan het zijne. De historicus en de geograaf van het vorstendom moesten hem uitvoerig inlichten. En beiden waren het erover eens, dat Dchinnistan een erbarmelijk land was zonder „Kultur", „Aufklarung", wetenschap, acacia's en koepokken en dat het eigenlijk ook in het geheel niet bestond. Wat kon een mensch of een geheel land ergers overkomen dan eigenlijk niet te bestaan? Ik was niet meer boos op het stof en ik vond het leven niet meer ellendig. Ik glimlachte en dacht, hoe alles ervan afhangt, of we dat woordje „eigenlijk" van belang vinden. Voor een vorst Paphnutius en een minister Andres was het ontzettend belangrijk, dat Dchinnistan „eigenlijk" niet bestond. Maar als we ons — een beetje maar — de zusteren voelen van deze vrouw Wensink met de zwartglanzende oogen.... als we — een beetje maar — het verlangen kennen en den droom, dan hoeven we ons immers van dat „eigenlijk" zooveel niet aan te trekken. Dan is voor ons het land Dchinnistan er tóch. We kunnen er naar toe gaan, als we dat willen. We kunnen er duizend wonderen beleven. De vier muren van het huis, waarin we wonen, hoeven HET BOEK IN HET LEVEN VAN DE HUISVROUW we niet als de begrenzing van ons leven te voelen. Soms zullen we de kracht hebben op eigen gelegenheid het land Dchinnistan te vinden. Maar hoe dikwijls zal een boek de sleutel zijn, die ons het tooverland ontsluit? Het zal de muren van ons huis doen wegvallen en de huizen aan den overkant van de straat zullen vervluchtigen. De wereld zal wijd en wonderlijk voor ons open liggen. En het is niet noodig, dat het boek spreekt van verre landen en phantastische gebeurtenissen. Het kan zijn, dat het vertelt van de allereenvoudigste dingen, die dagelijks om ons heen gebeuren. En toch kan het ook dan de sleutel zijn tot het land Dchinnistan, omdat het deze dagelijksche dingen verdiept en doorlicht. Omdat het in ons hart de verwondering wekt en het begrijpen en de zachtheid en we dan zeggen tegen ons zelf: — Dus zoo is dat. — Omdat het boek ons, wat dagelijksch en vaal scheen, laat zien in den kleurglans van het wonderlijke het lieflijke.... het humoristische het smartelijke het tragische En zoolang we dat zien kunnen zal de wereld wijd blijven. Laten we daarom het boek den sleutel tot het land Dchinnistan.... het land der duizend wonderen in eere houden, in het bijzonder wanneer we „huisvrouwen" zijn, wier leven „eigenlijk" grootendeels door de vier muren van een huis wordt begrensd. K. U. KEL „THE MAN IN THE STREET EN HET BOEK Wat lezen al die menschen, waarmee ge, bijna ongemerkt, dag-in dag-uit herhaaldelijk in aanraking komt? Wij hebben een journalist erop uitgestuurd om daar eens wat van te weten te komen en hier vindt ge het resultaat van zijn enquête. De waarde van zulke onderzoekingen is gelegen in hun veelzijdigheid én in hun eerlijkheid. Zooals gij zult zien, heeft de enquêteur een flink aantal men-in-the-street aan den tand gevoeld. En voor de getrouwe, onopgesmukte, eerlijke reproductie van hun mededeelingen staan wij volkomen in. „THE MAN IN THE STREET" EN HET BOEK Wat en hoe leest „the man in the street"? Het is een interessante vraag, waarop men op verschillende wijzen het antwoord kan zoeken. Een diepgaand onderzoek naar deze kwestie is niet mogelijk zonder het instellen van een zeer breed opgezette enquête, waarbij op de medewerking van talloozen een beroep zou moeten worden gedaan. Het resultaat zou dan in hoofdzaak zijn een uitgebreide reeks van statistische gegevens. Bij het onderzoek, dat wij naar de letterkundige belangstelling van het publiek in de straat hebben ingesteld, hadden we geen ander doel dan de uitlatingen van verschillende menschen vast te leggen over de boeken, welke ze al of niet lezen. Aan een bepaald systeem hebben wij ons hierbij niet gehouden. Het ging er ons slechts om, een vagen indruk te verkrijgen van den „amateur-lezer". Dat de verschillende geïnterviewden door hun beroep zijn aangeduid, is alleen geschied om hen min of meer te identificeeren en niet om bepaalde typeeringen te geven. Wanneer we een taxi-chauffeur aan het woord laten, is hetgeen hij zegt natuurlijk allerminst bedoeld als weergave van de opvattingen van een zeker aantal chauffeurs. Het „Ik lees geen boeken," hebben we in allerlei toonaarden hooren uitspreken: op een wijze, alsof het iets absoluut vanzelfsprekends gold; met een zekere schaamte en met verbazing, omdat de ondervraagde wellicht het lezen van boeken nooit in overweging had genomen. Ongeveer 40 percent van degenen, tot wie we ons richtten, lazen in het geheel geen boeken. We meenen, met de vermelding van dit feit te kunnen „THE MAN IN THE STREET" EN HET BOEK volstaan en laten hun mededeelingen, op een enkele uitzondering na, achterwege. Een tramconducteur vertelde, dat hij graag las en hij las van alles. Van de boeken van A. M. de Jong hield hij veel. Verder bestudeerde hij allerlei wetenschappelijke werken over den sterrenhemel, over de Noordpool en soms een boek met een economisch onderwerp. Maar hij hoorde liever op een lezing een professor over economie spreken, dan dat hij een boek over economie las. Slechts één keer had hij een geschiedkundig boek gelezen, maar dit had hem dermate geboeid, dat hij naar aanleiding daarvan nog eens een keer naar het Slot Loevestein is getrokken. Dat boek behandelde namelijk een historie, welke zich in hoofdzaak daar afspeelde. Van liefdesgeschiedenissen hield hij niet; van de boeken van Jack London daarentegen zeer veel. Groot liefhebber van de boeken van Jack London was ook de portier bij een café. Hij had die boeken alle gelezen en stelde er ook prijs op, ze zelf te bezitten. Zoo nu en dan, voor tijdverdrijf, las hij ook wel eens een detective-roman, maar bij gewone romans viel hij in slaap. A. M. de Jong vond hij wat langdradig, maar toch wel mooi. Dierenverhalen interesseerden hem het meeste. Daarom had hij ook Curwood gelezen. „Maar feitelijk ben ik die boeken ontgroeid," vond hij. „En de boeken over Tarzan, nee, die lees ik niet. Ik vind, het moet er mee dóór kunnen,- het moet niet te ver van de waarheid af staan." De nog jeugdige juffrouw, die resideerde in het glazen paleisje, waar ze bioscoopkaartjes verkocht, las beurtelings een paar romans en een meisjesboek! Dat een boek haar bijzonder bezig hield, kon ze niet „THE MAN IN THE STREET" EN HET BOEK zeggen. De beste herinneringen had ze bewaard aan wat ze had gelezen van Jeanne Reyneke van Stuwe en Mevrouw van Nes-Uilkens. Een iets minder jeugdige dame, eveneens verblijf houdende in een bioscoop-cassa, hield heel veel van lezen en ze las alles. Zware boeken kon ze op rustige momenten, wanneer ze op haar post zat, niet ter hand nemen, want dat leidde haar aandacht te zeer af. Maar ze had een ruime belangstelling voor allerlei soorten romans. Vooral van de historische hield ze. Juist had ze gelezen „Vrouw Jakob"; ze vond het een eenig boek. Ook van de boeken van Siegfried van Praag hield ze veel. Graag zou ze thuis ook nog lezen, maar dat mocht ze niet van haar man, die vond, dat ze te weinig sprak, wanneer ze las. Dus las ze thuis niet. De Duitsche kellner in de stationswachtkamer had een hobby. Met waren hartstocht las hij historische werken en speciaal die, welke betrekking hebben op koningshuizen. In de beschrijving van hetgeen er aan verschillende hoven geschied is, kon hij geheel en al opgaan. Het meest had hem de geschiedenis van het Russische hof geboeid. Ook over het vroegere Oostenrijksche hof had hij zich bijzonder geïnteresseerd. Om romans gaf hij niet. Dat liep er toch altijd op uit, dat ze elkaar kregen of niet kregen. Het liefst las hij de werkelijkheid; van menschen, die geleefd hadden. Deze kellner, die meer van de wereld gezien heeft, kon vertellen, waar het meest fanatiek gelezen wordt. Volgens hem, gebeurt dat in Oostenrijk en TsjechoSlowakije. Het was daar niet ongewoon, dat wanneer de man des morgens naar zijn werk ging, de vrouw „THE MAN IN THE STREET" EN HET BOEK in bed lag te lezen en dat ze nog steeds daarmee bezig was, wanneer de man des avonds van zijn werk terugkeerde. Het kon daar zelfs wel voorkomen, dat de bedden in geen drie dagen werden opgemaakt, omdat Mevrouw nu eenmaal liever las. Vooral de Tsjechische vrouwen zouden verzot zijn op de romans van Courts-Mahler. De jonge, Nederlandsche collega van dezen kellner las vrijwel uitsluitend detective-stories. Hij probeerde er wel eens een anderen roman tusschen door te nemen, maar daarmee kon hij in den regel niet verder komen dan tot de helft. Slechts zelden had hij een enkel boek heelemaal kunnen doorwerken. „Neen, wij lezen geen boeken," verklaarden een paar postboden gelijkluidend en ieder voor zoover betrof zijn eigen bevindingen. „We komen er zelfs nauwelijks aan toe, ons krantje uit te lezen. Wanneer we er dan ook nog boeken bijnamen, zouden we des morgens bij ons werk slaperig zijn, want we moeten daarmee al heel vroeg beginnen. En dat gaat natuurlijk niet." De rijwielbewaarder las vroeger wel boeken, maar toen de tarieven werden gewijzigd, kwam daaraan een einde. Vroeger kostte het bewaren van een fiets een dubbeltje en nu een stuiver. Gevolg: de drukte was dermate toegenomen, dat er nauwelijks gelegenheid meer was om wat te lezen. Maar dat hij zijn boeken erg miste, vond de bewaarder niet. De straat-iotograaf wekte zeer sterk het vermoeden, dat hij een verwoed lezer zou zijn en dat was hij inderdaad. Wanneer hij op zijn post stond, midden op het drukke trottoir, hield hij in den regel met één hand zijn apparaat vast en met de andere een boek. En met „THE MAN IN THE STREET" EN HET BOEK één oog keek hij in het boek en met het andere monsterde hij de voorbij stroomende menigte. Wat hij op straat las, waren hoofdzakelijk detectiveromans en bevattelijke populair-wetenschappelijke werkjes. Thuis hield hij zich met zwaardere wetenschappelijke werken bezig: in de eerste plaats zooveel mogelijk, wat op zijn eigen vak betrekking had. Maar verder las hij alles, wat hij maar kon krijgen over chemie, natuurkunde, toxicologie en sterrekunde. Het interesseerde hem alles in hooge mate, mits het goed geschreven was en de auteur de kunst verstond, zich helder uit te drukken. Aan oppervlakkige uiteenzettingen had hij een hekel. Hij zocht steeds het degelijke. Een oppervlakkige beschouwing over de atoomtheorie bijvoorbeeld zou immers niet zijn te lezen. Romans las hij ook wel, niet zoozeer, omdat hij er veel van hield, maar om bij te blijven. Ook zijn moderne talen hield hij met het lezen bij en bij voorkeur Engelsch. Dat de man, die met een boekenstalletje op de Zaterdagavondmarkt stond, een literaire figuur zou zijn, was wel te verwachten. Hij las van alles, maar bij voorkeur Wild-West en detectives. Tevens bleek deze man op de Zaterdagavondmarkt de literaire figuur bij uitnemendheid te zijn. Want bij geen van zijn collega's konden we eenige letterkundige belangstelling ontdekken. En we gelooven zelfs, dat er een wereld van minachting lag in de absolute wijze, waarmee de dame, die de wacht hield te midden van een kousen-paradijs, zeide: „Ik boeken lezen? Nee; nooit!" Enkele dames uit krantenkiosken, die zich gelukkig mogen prijzen in een drukke klandizie (maar dat is „THE MAN IN THE STREET" EN HET BOEK bij lang niet alle kiosken het geval), zouden zoo tusschen het werk wel graag een boek willen lezen. Ze zitten immers te midden van lectuur. Maar de tijd ontbreekt haar in den regel en wanneer ze 's avonds thuis komen, hebben ze een zoo vermoeienden dag achter den rug en hebben ze al zoo veel gelegenheid gehad, om tegen boeken aan te kijken, dat de animo om er nóg een ter hand te nemen, vrijwel ontbreekt. Alleen een boek van Vicky Baum ging er bij één van haar nog wel eens tusschen door. Er was een stevige politie-agent, die vertelde, dat hij Fransch, Duitsch en Engelsch las, maar dat deed hij alleen om de talen te leeren, dit met het oog op zijn promotie-kansen; niet omdat hij het lezen prettig vond. Vroeger, toen hij nog geen moderne talen studeerde, las hij ook niet. De nachtwaker had het des nachts natuurlijk te druk om zich op boeken te werpen. Maar overdag ook. Een man, die toezicht hield op geparkeerde auto's, was verzot op historie en natuurbeschrijvingen. Speciaal boeken over oorlog en over de Canarische Eilanden interesseerden hem. Hij haalde zijn lectuur niet uit een bibliotheek maar las uitsluitend de werken, die zijn eigendom waren. Romans las hij liever niet, dat vond hij „poppekast"; maar hij had één roman, dat was een prachtboek, „Het blauwe Goud". Het boek was niet meer in den handel te krijgen. Hij had het al tientallen malen opnieuw gelezen en had het ook telkens uitgeleend. Maar hij zou het voor geen geld willen verkoopen. De groote liefhebberij van een tramconducteur was een „wetenschappelijke" kanarie-kweekerij, waar hij „THE MAN IN THE STREET" EN HET BOEK kanaries in allerlei kleuren kweekte. Hij las daarom uitsluitend boeken over kanaries. Een andere tramconducteur las heelemaal niet. Er lag iets schuws in het gezicht, waarmee hij dit vertelde. „Gaat U maar eens met mijn vrouw praten,- die leest wél." Dat was zijn verontschuldiging. De oogen van de nymph in de dancing waren wel mooi, maar niet goed. Ze las daarom slechts een enkel boek, en wanneer ze dat deed, zoo hier en daar een beetje, om een algemeenen indruk te krijgen. „Bartje" had ze zeer bewonderd. Het meeste over boeken kon ons een taxi-chauffeur vertellen. Als jongen had hij alle boeken van Karl May en over Tarzan gelezen. Hij had eens een tijdlang in een klein Utrechtsch provincieplaatsje gezeten, waar hij een uitleen-bibliotheek compleet had uitgelezen, zoodat ze zelfs voor hem nieuwe boeken gingen aanschaffen. Vijf a zes werkte hij per week door. Vaak zat hij er heele nachten bij op. Op de namen van schrijvers kwam het hem niet aan; hij lette voornamelijk op de titels. Het liefst las hij historie, reis- en natuurbeschrijvingen. Romans lieten hem vrij onverschillig, ofschoon hij een enkel boek van A. M. de Jong toch wel gewaardeerd had. En Dante's „Hel" had hij „crimineel mooi" gevonden. Graag las hij voor de afwisseling ook eens een licht boek, van Van Wermeskerken bijvoorbeeld. Maar de historie had zijn groote voorliefde; een boek beteekende voor hem veel meer dan een bezoek aan een bioscoop. En liever las hij een boek met een werkelijken inhoud dan een of ander liefdesverhaal. Het was een jonge, kwieke, vroolijke vent, die ons dit vertelde. Hij verwees ons naar een collega, van „THE MAN IN THE STREET" EN HET BOEK wien hij wist, dat die ook veel had gelezen, maar heel andere dingen. De collega zag er iets ouder uit en had een somberen, nadenkenden kop. Ja; hij had inderdaad veel gelezen, heel veel: Fabricius, Szekely-Lulofs en Helen Smith noemde hij onder andere. Van Alie van WijheSmeding had hij ook alles gelezen. Een enkel Fransch boek had hij ook wel onder oogen gehad; Duitsch interesseerde hem niet. Op wetenschappelijk gebied had hij ook allerlei gelezen, bijvoorbeeld een boek over het zieleleven van Krafft-Ebing en een uit het Fransch vertaald wetenschappelijk werk van Tardeau. Maar het was vroeger geweest, dat hij zijn goeden leestijd had; toen zijn moeder er nog een bibliotheek op na hield. Van die bibliotheek had hij nagenoeg alles gelezen. Maar zijn moeder had de bibliotheek niet meer en nu ontbrak het hem zoowel aan tijd als aan geld om weer boeken in handen te krijgen. Dat de wereld van het boek nu practisch voor hem was afgesloten, scheen hem hard te vallen, veel harder dan hij zeggen kon en wilde. H. D. LOUWES HET PLATTELAND EN HET BOEK H. D. Louwes is een Groninger landbouwer en bovendien lid van de Tweede Kamer. Een man, die het platteland van haver tot gort kent met zijn gemoedsgesteldheden, zijn wenschen en nooden, óók naar den geest. Zoo één, dan heeft h ij het recht te zeggen welke functie het boek op het platteland vervult of behoort te vervullen. Welk recht wij hem hier gaarne gegeven hebben. -VA* HET PLATTELAND EN HET BOEK Deze beiden hebben voor elkaar ongetwijfeld een heel groote beteekenis; uit het plattelandsleven, zijn menschen en hun conflicten, zijn velden en zijn natuur is de drang tot het schrijven van menig boek ontstaan. En het boek is een machtig element tot leering en levensverdieping der plattelandsbevolking. Is de tijd nu gunstig voor het volkomen benutten van de groote mogelijkheden, die boek en platteland elkander bieden? Naar mijn gevoelen is de meest gunstige tijd misschien voorbij en zal het groote inspanning kosten, die te herscheppen. Maar groote mogelijkheden zijn er nochtans nog! Ik wil nu een oogenblik stilstaan bij dien meest gunstigen tijd. Maar dan moet ik eerst opmerken, dat er in het plattelandsleven een geweldige variatie is. De toestanden in het Noorden van Groningen zijn geheel anders dan die in het Zuiden van Noord-Brabant b.v. en er is niet één lijn te trekken voor beider verhouding tot het boek. Strevende naar het algemeene zal mijn beschouwing onvermijdelijk den indruk weergeven van mijn eigen omgeving: NoordGroningen. Den meest gunstigen tijd voor de inwerking van het boek op het platteland acht ik daar het tijdperk van 1850—1920. Er was toen in meer breede lagen van den boerenstand voldoende welvaart en ontwikkeling om voor het boek belangstelling te kunnen hebben en men had die ook metterdaad. Het was de tijd van de leesgezelschappen. Eén keer per jaar hielden deze verkooping hunner boeken en langzaam maar zeker groeiden uit deze venduties kleine boekerijen op de onderscheiden boerderijen. Nog herinner ik in mijn eigen ouderhuis en bij grootouders en ooms en tantes HET PLATTELAND EN HET BOEK al die gezellige boeken met er voorin nog het lijstje der circulatie bij de mede-lezers. Het was ook de tijd, dat het leven nog niet zoo snel voortging, dat er voor het boek geen tijd meer was. Men had nog veel tijd; het verkeer was te moeilijk om veel van huis te gaan en de krant was klein en kwam lang niet altijd iederen dag. Vakbladen waren er bijna niet. Men las graag en veel, ook den langen familieroman in vele deelen. Men leze eens het aardige gedicht van Kipling: The threedecker. Hij vergelijkt hier den ouden, veeldeeligen, gezelligen familieroman met een statigen driemaster, die veilig en wel zijn lezers bracht naar het gelukkig einde op het eiland der gezegenden. En de deugd werd beloond en de schurken gestraft. En deugd was deugd en een schurk was een schurk. Het opkomend realisme in de literatuur kenschetst hij door een vergelijking met het grimmige, fantasielooze stoomschip, dat koppig tegen den wind optornt, terwijl de driemaster er statig voorwegzeilt. Het leven, dat den tijd had, de familieroman in vele deelen en de driemasters zijn alle verdwenen, gevallen als slachtoffers van het moderne levenstempo en de moderne techniek. En het platteland is allerminst buiten deze dingen gebleven, maar heeft er zeer sterk de werking van ondervonden. Het moderne verkeer brengt den plattelander in nauwe aanraking met andere streken en met de stad, maar dat reizen kost tijd. De kranten zijn geweldig in omvang toegenomen en naast het dagblad is verschenen een uitgebreide vakliteratuur. De boer en tuinder alsmede hunne vrouwen leeren niet alleen meer van vader en moeder in het bedrijf, maar het vakonderwijs deed zijn intrede en daarmede de noodzaak het geleerde bij te houden. Organisaties kwamen HET PLATTELAND EN HET BOEK in groot aantal hun tijd vragen en de radio en hier en daar de bioscoop, alsmede het sportterrein maken het beeld van het moderne plattelandsleven volledig. Er is in het beeld van den huidigen boeren- en tuindersstand niet veel meer over van het klassieke beeld van Poot: Hoe gelukkig rolt het leven des gerusten landmans heen. De huidige boer en tuinder en hunne vrouwen, zonen en dochters zijn volop kinderen van hun tijd, met al de deugden en gebreken van dien tijd, met veel van de onrust en gejaagdheid ook van ons huidig leven. In dat leven is er een te veel van de dagelijksche sensatie der tot volmaaktheid genaderde snelle berichtgeving der pers en der radio, van de eindeloos gespecialiseerde vakpers en het veelzijdige organisatieleven. En al dat intensieve leven neemt ons zoo in beslag, dat de tijd gaat ontbreken om rustig met een boekske in een hoekske dat veeleischende leven te ontvluchten. En aan dit alles ligt misschien nog iets diepers ten grondslag: al dat voortjagen in ons leven is mede om te voorkomen, dat wij stil staande, onszelven zien in onze leegheid, onrust en onvermogen om van ons leven wat eigens en wat goeds te maken. Het is erg als een mensch in het leven wordt voortgejaagd met een heimwee in zijn ziel naar rust en bezinning; het is nog erger als de mensch zich laat voortjagen omdat hij de rust vreest en niet meer weet te bezinnen. Ik keer nu, na een korte schetsing van de algemeene sfeer van ons huidig plattelandsleven, terug tot de praktische vraag: zijn er alleen maar slechte kansen voor het boek? Neen, allerminst! Want het moderne leven heeft het platteland ook heel veel goeds ge- HET PLATTELAND EN HET BOEK bracht. Ik denk hier aan de mechanisatie en bedrijfsverbetering,- daardoor is veel zwaar werk lichter geworden en veel werk verplaatst van de boerderijen naar de zuivelfabriek. Door dit alles in verband met de betere belooning en de mildere sociale opvattingen is op vele plaatsen de arbeidsduur belangrijk verkort. Voor 60 jaar kwam het nog herhaaldelijk voor, dat landarbeiders ook des winters een arbeidsdag hadden van meer dan 11 uur; voeg daarbij twee uur om 's morgens van huis naar de boerderij en 's avonds terug te loopen, dan is zonder meer duidelijk, dat hier iedere gelegenheid voor het lezen van een boek ontbrak. Nu is in mijn omgeving de arbeidsdag in den zomer als regel 10 en in den winter 8 uur en de fiets verkort zeer den tijd van de reis naar en van het werk. Er is dus meer tijd, het lichaam is niet afgejakkerd en licht en woninginrichting bieden, naast het beter onderwijs, veel meer gelegenheid tot lezen. Moge dus in sommige kringen de tijd en de lust tot lezen verminderd zijn, anderszijds is de bevolkingsgroep waar het boek zijn intrede kan doen geweldig in omvang toegenomen. Nu ga ik hier niet in op de wijze waarop deze groote groepen van plattelanders door het boek moeten worden bereikt; ik ga dus voorbij de vraag hoe de belangstelling voor het boek moet worden opgewekt en hoe het boek, met de beschikbare middelen, zoo intensief mogelijk kan worden verbreid. In de kringen van ons onderwijs en ons bibliotheekwezen zijn zeker deskundigen voor die taak te vinden. Ik wil hier nu nog iets zeggen over het boek zelf. Hoe moet het zijn, om van zijn kant zijn roeping op het platteland zoo goed mogelijk te volbrengen? In de eerste plaats de vraag: schrijftaal of volks- HET PLATTELAND EN HET BOEK taal? In heel veel gevallen is dat geen en karj het antwoord alleen zijn: in de schrijftaal. Als men het qeheele volk wil bereiken is onze officieele taal aangewezen. De volkstaal is alleen volkomen op haar plaats als men die taal geheel beheerscht en er in wil vertellen uit het milieu, waarin die taal gesproken Ieder, die in onze gewone schrijftaal zich uit, moet alleen daarin iets in de volkstaal opnemen, indien hij dat qeheel zuiver en oprecht kan doen. In een in het Nederlandsch geschreven boek sommige personen wat krom Nederlandsch te laten spreken, om dit voor een volkstaal te laten doorgaan is stijlloos en onwaar. Onze dialecten zijn allerminst verdraaid Nederlandsch; het zijn eigen volkstalen, met e voorbeelden: ae Friesche gedichten van Troelstra en de plat-duitsche, .... Tri r* gedichten van js.iuu^ wum. HET PLATTELAND EN HET BOEK Met het bovenstaande wil ik niet veroordeelen de dialect-literatuur, die in de tijdschriften van velerlei op het eigene van bepaalde streken ingestelde vereenigingen tot uiting komt. Dit is kunst, die in den regel op een lijn staat met die van het goede dilettantentooneel; zij kan zeer nuttig en verdienstelijk zijn en heeft haar eigen waarde en beoordeelingsnormen. Maar wie werk van grooter stijl en blijvende waarde wil scheppen in de volkstaal moet schrijver zijn bij de gratie Gods. Nu over de eigenlijke roeping van het boek. Ik ga hier nu niet in op de ernstige vraag: kan kunst iets anders bedoelen dan de kunst zelf, kan zij naar een bepaald doel streven? Is zij louter de uiting van den kunstenaarsziel of is zij ook een werktuig in de handen van den leerenden, predikenden, naar sociale rechtvaardigheid en geestelijke waardigheid strevende menschenziel? Het leven leert dat beiden kunnen samengaan; zie de Negerhut van Oom Tom en Heijermans' Op Hoop van Zegen. Maar ook dit te bereiken is alleen den zeer grooten gegeven. Als de niet zeer grooten, de alleen maar goed willenden, een strekkingsroman of -tooneelstuk schrijven wordt het een mislukt handboek. Welke roeping kan het boek nu op het platteland volbrengen? Deze: meestrijden voor het behoud van den eigen aard van onzen boerenstand. Door het zoo gemakkelijke verkeer van personen en goederen is het isolement, dat als een beschuttende muur stond rond den eigen aard van het platteland, doorbroken. Naast dit verkeer komt de zoo groote uitwisseling van gedachten door de pers, de radio, het vakblad, door allerlei maatschappelijk werk in organisaties. En achter en over dit alles de gelijk- (6 HET PLATTELAND EN HET BOEK slijpende tendens van ons verstandelijk zoo overladen onderwijs, van de massabeïnvloeding dezer dagen. De boerenstand dreigt niet alleen uiterlijk, maar ook innerlijk te worden een „man met een confectiepakje an"l Dat mag niet gebeuren; het zou voor ons volk een ontzettend verlies beteekenen. Het bestek van dit artikel laat niet toe ook maar eenigszins volledig deze gedachte nader uit te werken. Meer en meer wordt onze tijd zich bewust, dat een eerste voorwaarde voor een krachtig, talrijk, geestelijk en sociaal gezond volk ligt in een talrijken, flinken boerenstand. Men zie maar eens de daartoe strekkende wetgeving in Frankrijk, Duitschland en Engeland. En Nederland, dat nog een flinken boerenstand heeft, mag zich wel dubbel op dat bezit verheugen. Niet ten onrechte heeft de Engelsche dichter Oliver Goldsmith reeds omstreeks 1760 zijn volk toegeroepen in zijn gedicht The deseted village: But a bold peasantry, their country's pride, if once destroyed, can never be supplied.*) Nu kan het boek den boerenstand wijzen op zijn eigen taak in het volksleven: zich zelf blijven. Dat wil niet zeggen in kleeding, woninginrichting, levensstijl en gedachtenwereld krampachtig het verleden vasthouden. Dat is onwaar en een hopeloos pogen. Wij, Nederlandsche boeren, moeten mee met onzen tijd, maar wij moeten in de vormen en gedachtenwereld van het heden onze eigen levensstijl en onzen eigen aard uitleven en ontplooien. Wij moeten een nieuwe harmonie vinden tusschen den eisch de goede *) Maar een kloeke boerenstand, de trots van zijn land, indien eens verwoest, is nooit aan te vullen. HET PLATTELAND EN HET BOEK tradities, de juiste levenshouding en het eigen denken van het boer zijn van alle tijden te behouden en tevens mensch te zijn, die volop staat in het leven van zijn eigen tijd. Daartoe mede te helpen is een grootsche opgaaf voor het boek van dezen tijd. En dan nog een tweede taak van wezenlijk belang. Ons volk is groot geworden in de gedachte, dat zijn grootheid, zijn voorspoed en zijn toekomst liggen in handel, scheepvaart en industrie. Het kent en ziet zijn boerenstand en zijn beteekenis in zeer onvoldoende mate. En als weerslag daarop voelt de boerenstand zich miskend in onze volksgemeenschap en dreigt een min of meer wrokkend deel te worden. Het is een verheven doel van het goede boek dit kwaad te keeren en wederzijdsch zelfontdekkend te werken. Met het trekken van deze lijnen is nog weinig positiefs gebeurd; de kunstenaarsziel moet gegrepen worden, door wat hier het leven biedt en de inspiratie moet de wondere uitbeelding brengen in het boek, waarop wij wachten. Te dwingen valt hier niets noch te bevelen of voor geld te koopen. Maar wij wachten in hope en vertrouwen; uit de algemeene verwachting kan de bijzondere inspiratie geboren worden. E. ELIAS EEN UITGEVER-IN-RUSTE PRAAT OVER HET UITGEVEN VAN BOEKEN EN OVER ANDERE DINGEN... Een uitgever, die zijn geheele werkzame leven gewijd heeft aan den dienst voor het goede boek, stort zijn hart uit. Een man met liefde voor de letterkunde en voor zijn vak zegt wat hij op het hart heeft. EEN UITGEVER-IN-RUSTE PRAAT OVER HET UITGEVEN VAN BOEKEN, EN OVER ANDERE DINGEN... 't Is nèt buiten den Haag. Honderd-vijftig meter in de gemeente Voorburg, 'n Uitgebreid stadje met dorpsche allures, hooge lichttarieven en een véélsprekenden gemeenteraad. Daar is een straatje. Een jong straatje. Twee jaar geleden was hier nog weiland. Nu zijn er flatwoningen met parketvloeren en centrale verwarming en een te nauwe gang. Een aardig jong straatje met aardige jonge menschen. Er worden véél baby's geboren en droomen van rijkdom gedroomd en men heeft er een uitzicht over de wereld: het silhouet van den Haag en twee spoorlijnen, waarlangs de diesels naar het Zuiden snellen en de Etoile du Nord en de Mitropa illusies uit het straatje méénemen naar waar de menschen bij muziek champagne drinken. Vanzelf heeft dit straatje zijn intelligentia. Er wonen ingenieurs en journalisten, er zijn veilig en wel, een dokter en een advocaat; een filmer of cineast, zelfs een gebittenmaker, een redacteur van een weekblad en Brusse. W. L. Brusse. Van W. L. en J. Brusse. Van de bekende uitgeverij uit Rotterdam. Broeder van Onderde-Menschen, Vader van Speenhoff, Boutens en Adama van Scheltema. Echtgenoot van een lieve echtgenoote. Vriend van de heele straat. En helaas door hevige rheuma aan het bed gekluisterd. Man van fonkelenden, vonkenden, reeën geest niettemin. Hoofsch en heftig. En vervuld van idealen omtrent een betere menschheid, een vrediger wereld en de uitgeverij. „Het allereerste wat ik je te zeggen heb" zegt hij en hij gaat rechtop tegen de kussens zitten, „is, dat de EEN UITGEVER-IN-RUSTE uitgeverij een heerlijk beroep is. Je kent dat gezegde van: als ik wéér geboren werd, werd ik wéér...; enfin: ik zou wéér uitgever willen zijn." *** — Ik wéét wel waaróm, zeg ik, maar zeg jij het nu nog maar eens met je eigen woorden. — Omdat het boek, het goede, nobele boek een heerlijkheid is en omdat het een heerlijkheid is die heerlijkheid bij de menschen te kunnen brengen. Ik ben er niet weinig trotsch op, dat wij den menschen Leopolds Verzen hebben kunnen geven en mevrouw Roland Holst en Scheltema en die eerste bundels van Koos Speenhoff, die een geniaal man is. Wat de menschen veel te weinig beseffen, al hebben ze ver over de honderdduizend van die bundels van hem gekocht. Toen Speenhoff met die liedjes bij me kwam — ik was nét begonnen met mijn zaak — zei ik tegen broer-journalist: „dat moét ik uitgeven. Dat is zóó goed en mooi, dat moét ik onder de menschen brengen." Zie je: dat is een ideaal dienen, een roeping vervullen, een hóóge taak verrichten en dat maakt 't uitgeven zoo'n mooi vak. — D'r is in dit opzicht nogal wat veranderd, nietwaar? — Ja. Er zijn nu wél veel boekenfabrikanten gekomen, die maar rijp en groen en leelijk en wei-aardig op de markt gooien om de boel maar draaiende te houden. Hou me ten goede: dat z ij n geen uitgevers, maar industrieelen. Maar die krijgen hun trekken wel thuis. Van die rommel wordt het publiek beu. Al die romannetjes voor één maand, voor een half jaar op z'n hoogst, en die dan weer verdwijnen in de golven der vergetelheid, die ondermijnen het vertrouwen van EEN UITGEVER-IN-RUSTE PRAAT OVER het publiek in het boek, al moet je óók weer niet vergeten, dat 't publiek zélf er schuld aan heeft. De snelheid, de zinlooze zucht naar het allernieuwste heeft ook het lezende publiek niet onberoerd gelaten. Ze willen het allerlaatste, en al het moois wat oud is lusten ze niet. Daarom zie je in November 1936 al boeken verschijnen met 1937 als jaartal en daarom worden Couperus of Heijermans of Eilkema de Roo of van Oudshoorn, om maar eens een paar héél willekeurige namen te noemen niet of nauwelijks meer gelezen. Daar moeten de boekhandel en de uitgevers min of meer aan tegemoet komen, al zijn 'r dan toch óók weer, die in goedkoope uitgaven die „ouwentjes" weer bekend maken. Kijk maar eens het prachtige werk dat Querido met zijn Salamander-Serie doet, die tot mijn verheugenis, ook wel schijnt te gaón. — Maar hiermee wil je natuurlijk niet zeggen dat de meerderheid uit „fabrikanten", zooals jij ze noemt, bestaat... — Natuurlijk niet. De goede zaken b 1 ij v e n goed, ook al gaót 't ze minder goed, materieel gesproken. En het materieele geldt toch óók, nietwaar. Uitgeverijen zijn zaken en geen philanthropische instellingen. Maar om nu zoo maar weer eens een voorbeeld te noemen: wat Wouter Nijhoff doet is van wereldbeteekenis. Hij is uitgever van den Volkenbond bijvoorbeeld. Dat weet „men" niet, maar dat is enorm. En dat Querido en Allert de Lange de heele Duitsche emigranten litteratuur over de wereld verspreiden, is óók geen kleinigheid. Dat is historisch-Nederlandsch op z'n best en z'n nobelst. Daar vervult ons land een cultureele rol van historische beteekenis mee ... De oogen van den man-in-bed glinsteren, wanneer HET UITGEVEN VAN BOEKEN hij zijn geestdrift hierover tot uiting brengt. Hij heeft zijn vak lief en daarom ook de cultuur en dat 't juist ons Nederland is dat die taak volbrengen mag, stemt hem gelukkig. Er worden weer cigaretten aangestoken en het interview wordt voortgezet. Maar natuurlijk is het heelemaal geen interview met een blocnote als muur tusschen de harten en een gestaag-noteerend potlood als bedreiging voor toenadering van den interviewer met den andere. Natuurlijk is het een plezierig gesprek geworden met zulk een warmte gevoerd dat de herinnering eraan b 1 ij f t en dat d i e het „verslag" ervan vlot dicteert. — Heb je aardige herinneringen? — Natuurlijk. Bij massa's. Honderden anecdotes uit een vak, dat je immers met zóóveel menschen in aanraking brengt en met artistieke menschen in de eerste plaats die immers allemaal alevel wat raars hebben. Maar daar ga ik misschien zélf nog wel eens over schrijven en dat is heelemaal niet van belang. Van belang is alleen de algemeene herinnering aan de uitgeverij zooals die vroeger was: toen de concurrentie veel kleiner was, en de techniek van het zetten-drukken-brocheeren-binden nog niet zoo snel, toen de roofbouw op het intellectualisme zooveel minder was; het menschdom, niet zoo gehaast, rustiger en dieper las over het algemeen en je, als uitgever, je idealisme èn je materieele behoeften gelijkelijk in voldoende mate kon bevredigen. — Kon je r ij k worden als uitgever ...? — Och ja, maar daar ging het den meesten van ons toch waarachtig niet om en bovendien had dat toch ook wel z'n héél kwaaie zijden, want die rijkdom EEN UITGEVER-IN-RUSTE PRAAT OVER kwam dan toch óók wel voort uit het feit, dat de intellectueel, de kunstenaar toen heelemaal niet beschermd was. Tot 1880 was de kans op rijk worden voor den uitgever zeer groot. Je had de gekste contracten. En de copy werd voor een fooi, een bagatel afgekocht dikwijls. — Tóch is nu in zekeren zin het ondernemen van een boek minder zwaar en minder gewichtig dan vroeger, door de groote perfectioneering van de heele grafische techniek. En bovendien is het groote publiek — je klant — critiekloozer. — Dat houdt verband met den socialen vooruitgang, die ik van heeler harte toejuich, die de belangstelling zeker verbreed heeft, doch zonder twijfel óók oppervlakkiger heeft gemaakt, daar helpt geen lieve-moederen aan. — Maar zou een uitgever dan alléén het cultur e e 1 e doel voor oogen moeten houden? — Natuurlijk niet. Dat zou waarachtig wel een ideaal-toestand zijn, maar een uitgever moet toch ook eten en leven. De keus is: óf philantropisch óf commercieel, maar hij kan best het commercieele verbinden met het cultureele, hij moet dat zelfs doen, maar dat besef wordt door sommigen, die ik dan liever boekenfabrikanten dan uitgevers noem, uit het oog verloren. Ik ben er hartgrondig van overtuigd dat er op dit gebied en op dit oogenblik losbandigheid heerscht en overproductie is. Er wordt te veel uitgegeven met de uitsluitende bedoeling om geld te maken. Toch heeft de straffe organisatievorm van uitgeverij en boekhandel tegengehouden dat 't vak in de goot geraakt is door de verwilderde en verwilderende concurrentie. — In welk opzicht, bedoel je? — Ik bedoel nu voorloopig alléén in den ruim- HET UITGEVEN VAN BOEKEN genomen materieelen zin. Die organisatievorm heeft den prijs van het boek op redelijk peil gehouden. Er zijn wel dalingen geweest van den boekenprijs tot ver onder den productieprijs, maar dat was eenerzijds een geheel onvoorzien crisisverschijnsel: om de omzet te houden ondanks dat het publiek minder geld had voor boeken en anderzijds, doordat er in den tijd der hoogconjunctuur over-productie was ontstaan. Maar die hoogconjunctuur had óók weer prachtige kanten: perfectie van de druk- en opmaak-techniek en die grootere vraag vanzelf alleréérst. Maar ondanks die materieele dingen, die je onder het oog moet zien en die om den drommel niet onbelangrijk zijn b 1 ij f t toch, wanneer ik m'n oude vak bezie, het volle gewicht op den idealistischen kant vallen. De uitgever gevoele zich als te leven in dienst van de cultuur, de tusschenpersoon tusschen scheppende krachten en het publiek dat behoefte aan de producten dier scheppende krachten heeft. En: het grooter worden van de concurrentie met al zijn nadeelige gevolgen, die weinig idealistisch genoemd kunnen worden, doet óók weer een selectie ontstaan. Zoowel onder de uitgevers als onder de boekhandelaren. En de besten blijven de overwinnaars, daar kun je op rekenen ... — Een oude, conventioneele vraag, amice, maar waar ik toch ook graag je uitgevers-oordeel over wilde hooren: neemt de belangstelling voor het boek af? — Nee, de belangstelling neemt niet af. Sport, radio, alle vervlakkingsverschijnselen: de snelheid alleréérst en allermeest hebben nadeeligen invloed op het boekendebiet. Móar: er is een nieuw publiek ontstaan voor technische lectuur. Maar: de massa der lezers heeft zich toch ook in groote mate ver- EEN UITGEVER-IN-RUSTE PRAAT OVER breed. In grootere mate dan dat zij door die andere invloeden uitgedund is. Vooral in arbeiderskringen wordt véél en véél meer gelezen. De grootste concurrent van het boek is het dagblad. Er zijn zooveel groote kranten die op elk gebied de literatuur formeeren. En dat neemt dikwijls bijna allen vrijen tijd in beslag. — Nu wij dan toch de krant te pakken hebben, komt de eeuwige vraag, die eeuwig op haar antwoord wacht: wat denk je over den invloed van de litteraire critiek op het debiet van het boek? — Ik kan daar óók geen afdoend antwoord op geven. De invloed van de critiek is een onberekenbare factor, welhaast een probleem voor ieder die wat met het boekwezen te maken heeft. Critiek behoort, tot de volkomen onberekenbare factoren, die gelden bij de uitgave van ieder boek. Je kunt een „prachtige pers" hebben zonder dat het debiet ook maar eenigszins wordt beïnvloed. Wanneer, in mijn ouden tijd, Frederik van Eeden aanbeval was dit van gróóten invloed ... — En de Meester? — Die heeft dag-in dag-uit de Nieuwe Gids-beweging weerspiegeld en besproken. Hij had grooten invloed op de bekeering van het publiek tot die Nieuwe Gids-litteratuur, maar of één zijner critieken een boek werkelijk tot een groot debiet heeft gebracht is zéér te betwijfelen. Is. Querido heeft indertijd een aantal feuilletons in het Handelsblad geschreven over Leopold's verzen en daarna kwam er gedurende eenige weken geen énkele bestelling op Leopold. — Borel had invloed op een zéér bepaald publiek en ook de provinciale pers heeft eenigen invloed. — Van Vriesland? HET UITGEVEN VAN BOEKEN — Voor de litteratuur óm de litteratuur is van Vrieslands invloed belangrijk omdat hij in zijn kronieken van het proza in de N.R.C. op een zoo diep geargumenteerde wijze te werk gaat, dat hij op de betrekkelijk kleine categorie van verfijnde en intellectueele lezers een grooten invloed heeft. Wanneer van Vriesland kritiek schrijft wordt daardoor alleen reeds de standing van den auteur bepaald. Zulk een positie had ook Frans Coenen, maar het verschrikkelijke van zijn critieken was, dat de lezende menigte altijd ontmoedigd werd door het verschijnsel dat hij eigenlijk slechts héél zelden eenig prozawerk hartgrondig verdedigde. — Dr. Menno ter Braak? — Het is een coterie van zeer kleinen omvang die zich stoort aan ter Braak. Ik bewonder hem als intellectueel, maar hij is een sofist en ik geloof dat de spitsvondigheid, waarmede hij gewoonlijk tot het nihilisme komt ook het feit bepaalt, dat hij geen grooten invloed op de massa heeft. — Zie je een toekomst in het goedkoope boek in Nederland? — De uitgave van de Salamander-serie is een uiterst belangrijke daad. Querido is het gelukt. In korten tijd heeft hij een Nederlandsche litteratuur gedrukt en herdrukt, waarmee hij nieuw leven gegeven heeft aan allerlei boeken die hun werkelijk litteraire waarde hadden, maar dood gegaan waren aan de zucht van het publiek naar altijd het nieuwste en waardoor aan de overproductie in de uitgeverij veel te gemakkelijk tegemoet gekomen werd. Het goedkoope boek blijft voor Nederland altijd een probleem omdat ons taalgebied te klein is om in het algemeen het werk goedkoop te maken. EEN UITGEVER-IN-RUSTE PRAAT OVER — Wat is je ervaring met verzenbundels. — Ik beschouw het als een persoonlijk voorrecht Leopold, mevrouw Roland Holst, Boutens, Adama van Scheltema en Speenhoff te hebben uitgegeven. Adama van Scheltema en Speenhoff zijn volksdichters. De oplagen van hun bundels gaan de 100.000 ver te boven en Adama van Scheltema gaat nog steeds. Leopold had een in eerste instantie betrekkelijk klein debiet. Hij was wijsgeer. Mevrouw Roland Holst óók, maar zij heeft een groot publiek bereikt omdat haar versvorm verstaanbaar was voor de eenvoudigste menschen die zich er moeite voor gaven. Van haar werk zijn er 4de, 5de en 6de drukken van 1000 tot 1500 exemplaren. En Boutens schreef alleen klassieken met een uiteraard klein debiet. Op het oogenblik bestaat er voor geen verzenbundel een debiet als deze behalve voor 't ééne Maria Lecina van Werumeus Buning wellicht. — De menschen klagen nog wel eens over de duurte van het boek ... — Het boek over het algemeen kan niet goedkooper. De uitgevers doen hun uiterste best om zoo goedkoop mogelijk te zijn. En vergeet daarbij — in verwijderd verband, maar tóch in verband — niet dat met de vergrooting van de technische mogelijkheden gedurende de laatste 30 tot 40 jaar ook de aesthetische eischen aan het boek gesteld verhoogd zijn. Het boek heeft, als product van nijverheidskunst, een groote vooruitgang doorgemaakt. Vergeet niet dat — in tegenstelling met bijvoorbeeld Frankrijk — het simpel uitgevoerde boek noch bij het publiek noch bij den boekhandel hier te lande gewild is. Het handzame, gemakkelijk mee te nemen boek wil het groote publiek hier niet. Net zoo min als het dunne boek. Men ver- HET UITGEVEN VAN BOEKEN langt volume en een zekere pompeusheid en het groote publiek ziet het boek in de eerste plaats als cadeau. — Ik wilde je nu uit de veelheid van vragen die er omtrent het boek, het lezen, de uitgeverij nog open staan, nog één vraag stellen. Wat denk je van de functie der leesbibliotheken? — Ook dit verschijnsel heeft vele kanten en problemen. Hun voordeel is dat zij dikwijls de levenskansen maken voor romans, die het waard zijn die kans te krijgen, al brengt een groot aantal het ook weer niet verder dan de bibliotheken. En het nadeel volgt daar onmiddellijk uit: dat er, met het oog op dat vaste leesbibliotheekdebiet méér boeken worden uitgegeven dan waarvoor feitelijk verkoopsmogelijkheden aan het publiek bestaan. De leesbibliotheek komt eenerzijds tegemoet aan de leeslust van menschen die geen boeken kunnen of willen koopen. Maar zij bevordert óók het volkomen — oppervlakkige boeken-v r é t e n tot soms drie dikke romans in de week toe... Vele interviewers laten mét de, altijd-charmante, huisvrouw des geïnterviewden het kopje thee als deus ex machina opdraven om een eind aan het gesprek en deszelfs verslag te maken. Dat is een verachtelijk-journalistiek procédé, maar tot heden is het in nuttigheid en afdoendheid niet overtroffen ... Dus: er kwam een charmante gastvrouw en er kwam een kopje thee en het interview was afgeloopen, en toen de interviewer door het stille Voorburgsche straatje, met de lichtjes van den Haag tinkelend aan den einder over de velden in de verte en met het flitsen van een zoevend-snelle diesel Utrecht-waarts als snel-verschietende opluistering van dezen voor- EEN UITGEVER-IN-RUSTE )°ars"na"avond' naar ziJn huis ging, had hij het pleizierige gevoel wat geleerd te hebben van een man die met diepe genegenheid voor het onderwerp bezield is. Nog. Zooals hij immers zijn gansche nuttiqe leven gegeven heeft aan den dienst van het boek en de schoonheid. Een héérlijk ding om op terug te blikken vanuit de rust van zoo'n stille straat. P. M. C. TOEPOEL LECTUUR VOOR DEN HONDENLIEFHEBBER Een hondenkenner bij uitnemendheid schrijft over het boek, 's menschen trouwsten vriend gewijd. De steeds groeiende schare van honden-bazen en -bazinnen zal ook wel over honden willen lezen. LECTUUR VOOR DEN HONDENLIEFHEBBER And the womcm said: „His name is not Wild Dog any more, but First Friend, because he will be our friend for always and always and always." RUDYARD KIPLING. In onzen schrijfgragen tijd is er literatuur over alles. Geen spelletje zoo onnoozel of er bestaat een gewichtige handleiding over met geschiedenis — paalwoningen, Chineezen uit de Oudheid, zooveelste dynastie, op zijn minst Grieken — foto's, teekeningen van de opstelling en draaierig aandoende dito's van de bewegingen. Geen geval in de psycho-analyse of men kan er ettelijke romans over koopen. Maar lang, lang voordien kon wie in 's menschen besten vriend belangstelde, zich vergasten aan literatuur over den hond en over zijn gebruik. Xenophon schreef zijn Cynetiga, Arrian stelde reeds in de tweede eeuw n. Chr. regels voor de jacht met windhonden op hazen op. Een onafgebroken reeks auteurs volgt, waarna op het vasteland, van kynologisch en jachtstandpunt bezien, de voornaamste is Gaston Phoebus, wiens „Livre de Chasse" in 1387 uitkwam en onder den naam „The Master of Game" tusschen 1406 en 1413 door Edward, den tweeden hertog van York, voor Engeland werd bewerkt. In Engeland besteedde, aangenomen dan, dat zij bestaan en alles gedaan heeft, wat men van haar zegt, eene merkwaardige vrouw, Dame Berners, ook wel Dame Barnes genoemd en abdis van Sopewell, o.a. veel tijd aan sport. In haar „Book of St.-Albans", in 1486 uitgekomen, geeft zij de vermaarde en vaak nog aangehaalde beschrijving van den hazewind- LECTUUR VOOR DEN HONDENLIEFHEBBER hond: de nek van een draak, het hoofd van een slang, de voet van een kat, de staart van een rat, enz. Koningin Elizabeth schepte veel vermaak in jacht en in gevechten tusschen honden en andere dieren. Geen wonder dan ook, dat haar lijfarts, doctor Keyes of Caius, een werk over honden schreef. Het was in het Latijn en Abr. Fleming vertaalde het in 1576 of 1578 nog al vrij in de landstaal. Gervase Markham leverde in 1655 zijn „Art of Fowling". Hoe verder men komt, hoe dichter de werken elkaar opvolgen. Bevatten de eerste geschriften merkwaardige afbeeldingen, die in de XlXe eeuw hebben artistieke beteekenis. Zeer gezocht is nog steeds „Sportsman's Cabinet" van 1803, om Reinagle's voortreffelijk werk. Wat Alb. Dürer heeft geëtst, heeft voor den kynoloog even groote waarde als voor den kunstkenner. Hij toch gaf de dieren weer zooals zij waren. Behalve in de eigenlijke hondenboeken, komt, daar destijds de stedeling nauwer met het landleven verbonden was, bij vroegere schrijvers en dichters telkens de hond ter sprake, hetzij, dat zij de jacht beschreven of hem in beeldspraak gebruikten. In Engeland bestaat deze gewoonte nog. Ook treedt, daar hij er lid van het gezin is, hij in menige roman of novelle op. Shakespeare kende de jacht en den hond. Croxton Smith betreurt, dat zijn commentators er niet even goed van op de hoogte zijn, daar zij den dichter dan in sommige gevallen beter zouden begrijpen. Nu de cocker zijn veroveringstocht heeft ingezet, komen de volgende regels te pas. „You play the spaniel, and think with wagging of your tongue to win me," LECTUUR VOOR DEN HONDENLIEFHEBBER en: „I am your spaniel; and, Demetrius, The more you beat me, I will fawn on you." Ook Chaucer in „The Wife of Bath's Prologue": „As a spaniel, she will on him lepe." Sir Walter Scott, van wiens deerhounds Maya het meest bekend werd, schonk door zijn boek Guy Mannering een hondenras, namelijk den Dandie Dinmont, zijn naam. In onzen tijd hebben John Galsworthy en Rudyard Kipling door de wijze, waarop zij over hem schreven, den hond voor menigen mensch op een hooger niveau gebracht, wat Jack London en Curwood bij de groote menigte hebben gedaan. „The First Friend" van Lucy Menzies, bij George Allen & Unwin Ltd., Londen, is een schat voor den hondenliefhebber, daar het naar tijdsorde gerangschikt, aanhalingen bevat van 1400 voor Christus af tot 1921 toe. Tot de laatste behoort deze van Vernède, den in den wereldoorlog gesneuvelden jongen dichter, op het weerzien van zijn gestorven hond als ook de baas zal zijn overgegaan: „Lord! there'ill be deaf angels when we meet — And you leap up and bark!" De fijnste wellicht, maar te lang om hier weer te geven, is die van Lamartine. Maar het beste, dat ik ooit over een hond las, acht ik iets van een Nederlander, namelijk de bladzijden van Roland Holst in zijn „Overpeinzingen van een Bramenzoeker". Wat heeft die hond een baas gehad! Thans bestaan in vele talen boeken, waarin de meest voorkomende rassen van honden worden beschreven. Soms neemt de auteur slechts een groep, ja, er bestaan geheele reeksen van uitgaven, waar- LECTUUR VOOR DEN HONDENLIEFHEBBER van elk deel één enkel ras behandelt. Natuurlijk heeft de Engelsche taal een weelde van boeken op dit gebied. Nooit zijn er méér uitgekomen, dan toen in Engeland de malaise heerschte. Ieder, die geld noodig had, schreef er een! Even te voren was een werk in twee deelen verschenen, door Ash, een verminkt officier. In tegenstelling met de andere boeken, die alleen de in Groot-Brittanje voorkomende rassen bevatten, behandelt Ash alle rassen, van de vroegste tijden af. Zijn kostbaar werk — de oorspronkelijke prijs bedroeg vijf guineas, dus vijf pond vijf shilling — mist echter ordening, de platen staan chaotisch door het boek en door elkaar. Het in het einde der vorige eeuw en in tweede druk in het begin der tegenwoordige verschenen werk van den heer Henri graaf van Bylandt, „Les Races de Chiens", bij FE. Kluwer, Deventer, is, al zijn eenige rassen veranderd, nog een internationaal standaardwerk, daar het in Fransche, Duitsche, Engelsche en Nederlandsche tekst de punten bevat van alle bekende rassen, ook al waren zij kynologisch destijds nog niet erkend. Vooral de Britsche werken plegen een hoofdstuk over ziekten te geven. Dit deel strekt tot gruwelkamer voor wie pas een hond heeft en tot nachtmerrie voor den dierenarts, die er bij wordt geroepen. Want hun lieveling lijdt aan elke ziekte, waarvan vrouw of baas huiverend in het boek lezen. Hij mag zoo gezond zijn als een visch, geen kwaal of hij vertoont er de verschijnselen van. Is de temperatuur normaal, dan wordt de stakker over een uur opnieuw geplaagd. Toont het kwik nog geen stijging, dan verdenkt de echte griezel-wellusteling hem er van in de eb van de hondeziekte te verkeeren, namelijk in de LECTUUR VOOR DEN HONDENLIEFHEBBER daling tusschen de eerste en de tweede koorts. O, de stomme, ongevoelige dierenarts, die hem dan gezond durft noemen! S. CARMIGGELT HOE EN WAAROM LEEST U EIGENLIJK? De „entrefilettist", de aardige-stukjesschrijver van het Haagsche Sociaal-democratische dagblad VOORUIT schrijft hier wat impressies van boekenlezers. HOE EN WAAROM LEEST U EIGENLIJK ? Doet U het met Uw vingers in Uw oren, in een volle kamer, terwijl de radio aanstaat, of teruggetrokken in de volstrekte rust van Uw studeervertrek, waar niemand zonder kloppen binnentreden mag? Is lezen voor U de consumptie van een onontbeerlijk geestelijk voedsel, of behoort U tot degenen, die alleen maar een boek op hun nachtkastje hebben „omdat je zo goed slaapt, als je je eerst een beetje hebt vermoeid, met een paar pagina's literatuur"? De lezers vormen een heterogeen en een geheimzinnig gezelschap. Wat weet de auteur eigenlijk van hen? Hij heeft wel eens een ietwat verontrustende brief ontvangen, van een dame, die schreef, dat zij een aan de zijne verwante ziel bezat, en hem, in verband daarmede, uitnodigde, eens een middagje bij haar te komen praten, over onderwerpen, de ziel betreffende. Dit was echter maar één lid van het grote gezelschap der lezers. Wie zijn de anderen? Waarom lezen ze? Hoe lezen ze? Vijf lezers heb ik voor U bespied. Hier zijn ze. De woesteling Van beroep is hij bouwer en zijn uiterlijk komt sterk overeen, met dat van mannen, die buiten op Sowjetboeken staan afgebeeld, en grijnzend leunen op een tractor. Hij is breed, groot en stralend gezond. Zijn lach heeft iets orkanisch, zijn handdruk is een goedbedoelde mishandeling. In zijn huis staan altijd ramen open en steeds weer verbaas je je erover, dat zijn negen welgeschapen kinderen er niet uitvallen, want deze kinderen mogen alles. Ten aanzien van de opvoedkunde, heeft hun vader namelijk min of meer Spartaanse opvattingen. Als de baby van zes maan- HOE EN WAAROM LEEST U EIGENLIJK? den naar zijn brandende pijp grijpt, wordt hem dat niet belet, want „laat-ie z'n handen maar branden, dan leert-ie dat zo'n ding warm is". Dit is een typerend detail. De mens behoeft: arbeid, eten, drinken, slaap en frisse lucht — meent vader. De rest „is labbekak", zoals hij zich karakteristiek uitdrukt. Deze man leest. Publicaties zijn vak betreffende, en een enkele maal een roman van zijn vrouw, omdat men zich ook wel eens ergeren wil. En zie nu eens hóe hij leest. Het boek dat hij uitgekozen heeft, is nieuw en nog niet opengesneden. Met een van zijn geduchte handen omklemt hij het weerloze ding en met de andere, wrikt hij de eerste pagina's open. Als hij gelezen heeft wat op pagina één staat, slaat, neen: rukt hij het blad om. Ziet ge wel hoe deerlijk de randen der pagina's zijn verminkt, door zijn karakteristieke wijze van „opensnijden"? De rest van het boek is evenwel nog nieuw en mooi, maar juicht niet te vroeg, want al lezende komt hij ook döar. Hij slaat zich door het boek heen, als een rhinoceros, die zijn weg naar de drinkplaats door de takken breekt. Als de lectuur hem verveelt, scheurt hij een randje van de bladzijde die hij heeft bereikt, en gebruikt het als bladwijzer. Dat is eigenlijk overbodig, want ook als het boek, dat daar nu ligt, gesloten is, kunt ge precies zien, tot waar deze barbaar gekomen is. De ene helft is nog ongerept, maar het gelezen gedeelte is verfomfaaid, gekneusd, opgebruikt. Het boek zou kermen als het een levend wezen was ... De verfijnde „Maar het i s een levend wezen, met een ziel!" Het is de bibliophiel die dit zegt. Hij is een bleke, bejaarde man, op z'n voordeligst als hij beschenen wordt, door HOE EN WAAROM LEEST U EIGENLIJK? gedempt lamplicht. Als ge hem bezoekt in zijn enkel rust en ernst ademende kamer, zal hij, op het tijdstip waarop men zijn gast een kop thee pleegt te offreren, vragen: „Wilt U een perzik?" en indien ge „ja" hebt gezegd, zal hij er U een overhandigen, met voorzichtige vingers. Nu vraagt ge om een mesje, maar voordat hij aan dit barbaarse verlangen tegemoet komt, adviseert hij met zacht verwijt in zijn stem: „U moet er eerst eens aan ruiken. Ze geuren heerlijk, die vruchten." Hij is een goede, weke man, die niet precies kan onthouden, hoeveel een rit op het stadsnet der H. T. M. kost, doch nauwkeurig weet, in welk jaar en op welke pers de eerste druk van Graulss „Cantabilé" werd vervaardigd. Want dit is zijn leven. In zijn kasten staan de boeken met een onuitsprekelijke smetteloosheid in het gelid. Elke dag opnieuw, neemt hij er enige in zijn handen. Het zijn zijn schatten; hij liefkoost ze. Hij stapelt ze om zich heen, zoals een vrek doet met zijn goud, hij laat zijn verliefde blikken over de schone bladspiegels glijden, hij geniet van een nobel antiek of een mediaeval, zijn dorre vingers keuren het zware papier, strelen de lederen ruggen en de gouden bandstempels en... hij leest? Leest hij eigenlijk wel in al die sublieme boeken? Is hij een bibliophiel, omdat hij aan het genot van het lezen een visuele vreugd toevoegen wil, of is het bij hem alleen maar een liefhebberij, een veredelde variëteit van de verzamelzucht, die mijn zoontje op de sigarenbandjes botviert? Ik weet het niet. Ik weet alleen, dat deze schat een goed deel van zijn in eenzaamheid gesavoureerd levensgeluk betekent. Hij staat er niets van af — zelfs niet tijdelijk. „Neen, neen, neen, ik leen nooit boeken HOE EN WAAROM LEEST U EIGENLIJK? uit. De mensen gaan er vaak zo ruw mee om. En dan heeft het boek pijn, weet U?" Dat laatste zegt hij zo afgemeten ernstig, dat je je vol schaamte afvraagt, hoe je zo grof kon zijn, zoiets absurds te vragen. De aanvechting om een beetje geërgerd te lachen, komt later, als je bedenkt, dat zo'n boek toch eigenlijk veel meer nut heeft, als zoveel mogelijk mensen het lézen ... De lettervreter Ook de jonge onderwijzer is van mening dat een boek er is, om er in te lezen. Hij kent de boeken nog niet zo lang. In het arbeidersgezin, waarin hij zijn jeugd doorbracht, waren er maar twee: de Bijbel en „De graaf van Monte Christo", en er was een voortdurende botsing tussen de bedoelingen van den vader, die uit de Bijbel wilde voorlezen, en de belangstelling van zijn jongens, die meer naar „De graaf van Monte Christo" uitging. Later, toen hij op de kweekschool was, ging hij de vergissing begrijpen. De wereld der boeken opende zich voor hem, en met schrik zag hij, hoeveel er was, dat gelezen moest worden. Een honger naar weten ging in hem branden. De brandstof voor dat vuur, haalt hij uit de bibliotheken, maar ook op de boekenmarkt kan men hem vinden. Daar koopt hij Shakespeare-vertalingen en verouderde werken over psychologie. In zijn kast vindt men de vergeelde deeltjes van de Maatschappij voor Goede en Goedkope lectuur, de stomme getuigen van een groot en gewichtig cultuurwerk. Vaak hangen ze een beetje uit de band, dikwijls zijn er eigenaardige ouderdomssproeten op het titelblad. Maar wat geeft dat? Zolang men de letters, waarom het gaat, nog kan onderscheiden, is hij tevreden. Het deert hem HOE EN WAAROM LEEST U EIGENLIJK? niet of zijn boeken naar kamfer geuren, of er verbleekte tedere opdrachten in staan en een vreemd exlibris in is geplakt. Een boek is er, om in te lezen. Het gaat om de woorden en om de gedachten,- de rest is bijzaak. Een enkele maal vindt hij in een op de markt gekochte roman een portretje van een kind, een intiem briefje, een ansicht uit Wiesbaden („met de groeten van Bets") of een gedroogde bloem. Dat is dan het verleden van het oude, vermoeide boek. Men kan zoiets een beetje pijnlijk vinden. Maar men kan er ook eenvoudig niet op letten ... De genoodzaakte Weer anders ziet de advocaat met de grote praktijk het boek. Er verschijnt veel (tè veel, meent hij) en het vergt al heel wat tijd, die geweldige boekenmassa te scheiden in een deel, dat men noodzakelijk lezen moet en een deel, dat men gelukkig verwaarlozen kan. Men moet op de hoogte blijven, maar het leven is druk, er gaan veel telefoons en er zijn talrijke conferenties en processen. „Gaat U nu eens rustig zitten mevrouw, en vertel me wat er gebeurd is" — „Meneer de president, dit is een typisch geval van detournement de pouvoir" — „Juffrouw Jansen, schrijft U aan de firma van Deel, dat wij die vordering ten stelligste ontkennen." Daartussendoor moet men lezen: de vakliteratuur, een politiek geschrift, een veelbesproken roman. Een advocaat met een grote praktijk dient up to date te zijn, maar hij kan niet 's avonds thuiszitten met een boek, want men moet zich vertonen, mensen zien en gezien worden. „Goedenavond generaal, inderdaad generaal, er is te weinig tucht." Of: „Het laatste boek van Mauriac? Maar natuurlijk barones. Het is zéér HOE EN WAAROM LEEST U EIGENLIJK? navrant." Hij kent het niet, maar navrant is een lief woord: men kan nog alle kanten uit. Aan het ontbijt leest hij de krant, in de auto naar kantoor begint hij aan een nieuwe brochure, wordt onderbroken door het alle aandacht vragende werkop-bureau, zet tijdens de lunch de lectuur voort, leest nog drie bladzijden, antichambrerend bij den president, in verband met een kort geding, en besluit het eerste hoofdstuk als hij, 's avonds, in smoking wacht op zijn vrouw, die zich nog kleedt. Men moet zijn tijd gebruiken, meent hij, en het is bij hem geen phrase, want hij behoort inderdaad tot de mensen, die het vermogen bezitten, elke minuut productief te maken. De vreugde van een achterelkaar uitgelezen roman, kent hij alleen in de vacantie. In normale tijden hakt hij de literatuur in mootjes, wordt Gide (het staat in sommige milieu's goed hem te citeren) onderbroken door de telefoon, de secretaresse met de brieven, de cliënte of de wagen-voor-de-schouwburg. De blind-Iezer Terwijl de advocaat slaperig van de zoveelste soiré huiswaarts keert, zit Jan, de oude nachtwaker, bij het schijnsel der petroleumlamp in de directiekeet van het werk-in-aanbouw. De lieden die hem opdroegen te gaan zitten, hadden daarbij het ietwat naïeve idee, dat de nachtelijke aanwezigheid van dit grijze, breekbare mannetje, de heimelijke ontvreemding der opgetaste materialen zou kunnen voorkomen. Jan houdt zijn toezicht al lezende. Hij is een dankbaar en geduldig lezer, die al spoedig besluit, dat het boek, dat hij onderhanden heeft „een crimineel werk" is. Als ge, in de directiekeet, waar hij „al heel wat uurtjes heeft liggen", met hem spreekt over zijn lite- HOE EN WAAROM LEEST U EIGENLIJK? raire smaak, komt ge al spoedig tot de conclusie, dat deze grijsaard, wat dat betreft, overeenkomst vertoont met den lezenden zwerver op een van Rudolf Wilke's prenten, die zegt: „In dem Roman jiebt es nur Jrafens un Barone. Das jefallt mir. Man amusiert sich un is doch in juter Jesellschaft". Aan zijn voorkeur voor de aristocratie, paart Jan nog een onverzadigbare verslingerdheid aan de avonturen van detective's, gentlemandieven en andere brein-mannen. Zijn honger naar raadselen en fijne omgangsvormen wordt gevoed door de uitgebreide bibliotheek, welke zijn kostjuffrouw te danken heeft aan het cultuurwerk, dat een familietijdschrift verrichtte, door iedere week een nieuwe roman tegen papierprijs beschikbaar te stellen. De auteurs dezer werken zijn den ouden nachtwaker volledig onbekend. Zij spelen dan ook geen enkele rol voor hem, want bij zijn keuze, richt hij zich uitsluitend naar de, vaak hoogst aangrijpende afbeeldingen op het omslag. Daaraan kan hij zien of hij het boek kent, of niet. Met grote ijver vreet hij zich, in een imposante reeks van nachten, door de literatuurberg van zijn kostjuffrouw heen. In de schemerige directiekeet heeft hij kennis genomen van vele onoplosbare moorden, talrijke mésalliances en menig exempel van ten val komende hoogmoed. Telkens weer verdiept hij er zich in, met volle overgave, maar hij zorgt er toch voor, dat zijn waakzaamheid niet onder de lectuur te lijden heeft. Nimmer wijkt hij af van zijn gewoonte, een van zijn geduchte rondgangen te maken, als hij 25 bladzijden gelezen heeft. Heeft hij toevallig een detectiveboek onder handen, dan sluipt hij rond, als was hij ook een speurder-met-vorsende-blik; is het echter een HOE EN WAAROM LEEST U EIGENLIJK? aristocratische roman, dan schrijdt hij langs de stapels stenen en planken, met de verfijnde waardigheid van den ouden graaf Du Roy, die, wandelend op zijn eigen landgoed, door zijn loensen universelen erfgenaam-met-speelschulden, werd neergeschoten ... Nu hebt U kennis gemaakt met vijf lezende Nederlanders. Ge hebt gezien wat het boek voor hen betekent. Maar nog altijd weten we niets van de vele duizenden anderen. Wat is het boek in hun leven? Is het een onverwinnelijke bergtop, een wereldzee-volavontuur, een aangename ontspanning, een bron van kennis, een voorwerp van hartstocht of een precieus kleinood? Het is ondoenlijk een antwoord te geven op deze vraag. Vast staat evenwel, dat het leven zónder het boek ondenkbaar is. Zó gewichtig in zijn rol zelfs, dat men het van tijd tot tijd noodig acht, boeken te verbranden... I. VAN DOVEREN CIRCUSLITERATUUR Het circus, brandpunt van romantiek van oudsher en heden nóg. Een man, die in die romantische wereld thuis is, vertelt wat van de boeken, die aan die wereld zijn gewijd. CIRCUSLITERATUUR „Voor direct gezocht een prima springer voor een prima komisch nummer als partner op gedeelde gage. Lengte niet meer dan 170 cm. Garderobe aanwezig. Offerten met photo, lengte en gewicht onder „Polo" Postamt 4 Hamburg. Het nummer is nieuw en was tot heden in de beste huizen geboekt, zoodat slechts een eersteklas artist in aanmerking komt, die steeds in andere goede troepen gewerkt heeft". Dat is circusvakliteratuur, zooals we die in de internationale vakbladen, de wegwijzers der internationale artistenwereld, kunnen vinden. Wat een literatuur zit voor den stukjes- en romanschrijver niet in zulk een advertentie. Welk een romantische oorzaak kan het niet hebben, dat bovenbedoelde artist een nieuwen partner zoekt. Is de vorige er vandoor gegaan met een vrouw, heeft hij zijn hals gebroken of wat niet al kan de romanticus er zich uit voorstellen. Want het circus is toch zulk een wereld van romantiek, niet waar, waarde lezer? Dat hebt U allen toch gelezen in de vele circusromans en -verhaaltjes en dat hebt U toch gezien in de vele films. Er zijn toch altijd weer verliefde collega's, die uit ongelukkige liefde de afgrijselijkste ongelukken laten geschieden met hun collega's uit het luchtnummer, die de roofdierenkooi openzetten om den minnaar van hun geliefde te doen verscheuren door de tijgers. Op geen gebied wordt vooral door leeken, zulk een onzin geschreven als over het circus en over de circusmenschen. En het is zeer duidelijk waarom. Geen categorie van lieden is zoo ontoegankelijk voor buitenstaanders, („burgers" worden ze genoemd door de circusmenschen) dan juist deze rustelooze zwervers over de wereld. En menschen uit het vak zelf, hebben geen tijd om over hun vakgenoo- CIRCUSLITERATUUR ten te schrijven en staan er ook te dicht bij, zien niets bijzonders in dat circusleven, dat ze van jongs af aan kennen en waarbuiten zij niet kunnen. Trouwens heel weinig menschen publiceeren over hun eigen vakgenooten, behalve dan de dames tegenwoordig. Heeft ooit iemand reeds een roman gelezen van den gemeentereinigingschef uit plan Zuid door hem zelf geschreven. En zulk een geschrift kan toch ook zeer interessant zijn. In ons land ken ik geen circusliteraten van beteekenis, in Duitschland is behalve Paul Eipper, die met zijn vaardige pen zeer vakkundig over circus heeft geschreven, Dr. A. H. Kober, oud pers-chef van Circus Sarrasani en Carl Hagenbeek, de man, die de meest karakteristieke geschriften heeft gepubliceerd over het circus en zijn bewoners. Hij beheerscht de terminilogie van het vak volkomen, kent alle nummers, weet alle knepen van het vak en vertelt er in zijn werken op geestdriftige wijze over, want hij is er een, die de manege-lucht jarenlang heeft geroken en er zooals allen, — die deze prikkelenden geur kennen — niet meer van kan scheiden. De geschiedenis van het Circus te schrijven is onmogelijk. De paar honderd rasechte circusfamilie's, die zich steeds weer met elkaar vermengen, zijn niet te volgen, en waar ze eigenlijk vandaan komen weet niemand. Ik wed met U, dat er geen steden boven 500.000 zielen bestaan in de wereld, waar geen leden wonen van de artistenfamilie Blumenfeld. De beroemde artist Brown, die uren kan vertellen over het circus, waarbij hij tegelijkertijd een brok geschiedenis verhaalt, is de zoon van den Amerikaanschen excentriek Brown en de koorddanseres Chiarini, zijn eene grootvader was de elfde zoon van de twaalf zoons CIRCUSLITERATUUR van den circuseigenaar Chavini, de andere een zoon uit de zesendertig kinderen van den beroemden Knie, waarvan er vierentwintig als artisten over de circussen verspreid zijn. Zij zijn weer getrouwd met knappe meisjes uit het geslacht der Guerra's, Cinisellis, Astleys. Begrijpt U nu, dat de geschiedenis van het circus niet te schrijven is? Dr. Kober heeft mij jarengeleden beloofd het toch nog eens te probeeren, maar tot heden heeft hij mij het boek nog niet gestuurd. Toen ik een dezer dagen ter gelegenheid van den 25-jarigen sterfdag van Oscar Carré aan hem een paar stukjes wijdde, bleek het ook, dat ik den jongsten zoon van dezen beroemden circusvorst vergeten had, omdat ze nu eenmaal overal verspreid zijn. Dr. Kober's circusboeken: „Die grosze Nummer" en „Rund um die Manege" zijn voor mij de werken, die op dit gebied het meest de echte circussfeer benaderen. In Frankrijk publiceert de tegenwoordige perschef van circus Amar, de journalist Henry Thetard, belangrijke dingen over het circus. Zijn boekje „Coulisses et Secrets du Cirque" is zeer geslaagd te noemen. Nu hij echter deel uitmaakt van het steeds grooter wordende bedrijf van de energieke gebroeders Amar, zal hij wel weinig tijd meer hebben om te schrijven. In de tweede helft van de vorige eeuw, vinden we eenige artisten, die in hun drukbezet leven nog tijd hebben gevonden, om uit hun wereld opteekeningen te maken. De voornaamste onder hen zijn Signor Saltarino (Hermann Waldemar Otto) in 1861 in Saksen geboren als zoon van een zijdehandelaar. Hij werkte als clown bij Warga, Blumenfeld en Althoff en werd in 1885 redacteur van de „Artist" in Düsseldorf. Hij trouwde in 1891 in 's Heer Abtskerke in Zeeland met CIRCUSLITERATUUR Anna Pieternella Barones de Marees van SwinderenJanssen uit het huis Alvarez, die in 1861 in Goes werd geboren. Het is jammer, dat van zijn vele publicatie's en boekwerken de meeste uitverkocht en zelfs niet meer langs antiquarischen weg te verkrijgen zijn. Een ander is Signor Domino (Emil Cohnfeld uit Berlijn), wiens bekendste werken zijn: Der Circus und die Circuswelt (1887) en Wandernde Künstler (1890). Signor Saltarino's „Artisten Lexikon" is een zeer merkwaardig boek. Het bevat biographische notitie's over kunstrijders, temmers, acrobaten, clowns en specialiteiten uit alle landen en tijden. Over onzen bekenden Dassie lezen we in dat lexicon: Dassie, Leon, Circusdirecteur, geboren 24 September 1817, gestorven op 17 Februari 1886 te Tilburg in Nederland. Belangstellenden en kenners vinden hier een rijk materiaal. In dit boekje vinden we ook zeer merkwaardige gegevens over den beroemden leeuwentemmer Henri Martin, die in 1793 te Marseille geboren werd en die in 1882 te Overschie onder den rook van Rotterdam stierf, nadat hij in 1820 na een zeer romantische verloving was getrouwd met de dochter van den beroemden Nederlandschen menageriebezitter Van Aaken. Hij is de medeoprichter van de Rotterdamsche diergaarde, waarvan hij jarenlang directeur was. Hij was tevens eere-directeur van den Amsterdamschen dierentuin en lid van vele natuurwetenschappelijke vereenigingen. In zijn laatste levensjaren kweekte de voormalige beheerscher van groote groepen wilde dieren, waarmede hij over de geheele wereld triomfen behaalde, rozen. Martin was begonnen als leerling in een parfumeriezaak van zijn oom te Livorno. Hij kon dit leven echter niet uithouden en ging er vandoor met den kunstrijders- CIRCUSLITERATUUR troep van Luigi Guillaume, in dien tijd een wereldvermaarde troep. In zijn laatste levensjaren bezocht Koningin Emma hem te Overschie, met welk bezoek hij zeer vereerd was, ij dele kinderen als alle circusmenschen zijn. Twee dochters van den wereldzwerver zijn later getrouwd met Nederlandsche ambtenaren, zoodat het geslacht Martin als circusartisten is uitgestorven. Over zijn interessant leven is een boekje verschenen te Deventer in 1877 onder den titel „Leven en Lotgevallen van Henri Martin". In Saltarino's boek „Fahrend Volk" (Leipzig 1895) kunnen we lezen over Siameesche tweelingen, reuzen, dwergen, vrouwen met baarden, slangenmenschen, doorgezaagde weesmeisjes, vrouwen, die als vliegen met 't hoofd naar beneden langs de zoldering loopen, over hongerkunstenaars, over stompen van menschen, die met hun teenen een penseel hanteeren en daarmede landschappen schilderen en die op deze wijze vioolspelen, enz. We lezen er over menschen, die een wijdgeplooide huid bezitten, waarmede ze de zonderlingste capriolen kunnen maken. Wist U, dat de 67-jarige Louis Goulon, die in een ijzerfabriek werkte, een baard had van meer dan 2,50 Meter. Op zijn twaalfde jaar moest hij zich reeds scheren en twee jaar later, was er geen houden aan den baardgroei meer. Hij had toen reeds een baard van 30 c.M. lengte. De man was 1.50 M. lang en liep steeds met „zijn baard in de hand door het ganze land." Ook lezen we de zonderlingste zaken over getatoueerde dames en heeren, om niet te spreken over de artisten, die glas eten, degenslikken en wonderrekenaars zijn. Saltarino's boek „Das Artistentum und seine Geschichte" is een standaardwerk der circusliteratuur CIRCUSLITERATUUR en het doet de liefhebbers watertanden. Ook Joseph Halperson's boek „Das Buch vom Zirkus", die veel geschreven heeft op het gebied der volkseconomie en van de sport, bevat zeer betrouwbaar materiaal. Een zeer fijn geïllustreerd Fransch werk is Hugue le Roux' „Les jeux du Cirque et la vie Foraine". Als circusroman verheft De Goncourt's , ,Les frères Zemgano" zich verre boven alle anderen. In dit zeer goede boek wordt de psyche van den artist, in dit geval het leven van een tweetal acrobaten, zeer fijn en op reëele wijze behandeld. Oorspronkelijke Nederlandsche circusliteratuur is er weinig; het beste op dit gebied is nog Fabricius, „Leeuwen hongeren in Napels", waarin hij, natuurlijk wat geromantiseerd, het verhaal doet van den ondergang van het bekende circus Schneider. Alfred Schneider, de man met de honderd leeuwen, die met een paar honderd gulden in 1930 te Nijmegen in Nederland als eerste stad begon en die er met meer dan een ton uitging aan het einde van het seizoen en die eenige maanden later geen geld meer had om voeder voor zijn dieren te koopen. Maar wat had de goede, kleine man in die paar maanden dan ook niet aangeschaft: een reusachtig groot nieuw circus, de duurste auto's, die hij maar krijgen kon, juweelen en wat niet meer. Want circusdirecteuren zijn als kinderen: ze koopen steeds maar bij, als het goed in zaken gaat, investeeren al hun kapitaal in hun onderneming, zooals de kinderen, die een treintje hebben en steeds maar nieuwe wagens, nieuwe seinen bijkoopen om het geheel te vervolmaken. Er wordt veel geschreven over het circus in alle talen, maar weinig goeds. Wie schrijft er in Nederland eens de geschiedenis van de familie Carré, waarom is CIRCUSLITERATUUR de roman van Hans Stosch Sarrasani nog niet geschreven, een leven, dat stof biedt voor een verhaal, dat spannender is, dan de meest sensationeele film, waarom is het leven van den thans vijf jaar geleden gestorven jongleur Rastelli nog niet op papier gebracht? Ik weet het niet; ik heb er geen tijd voor, want mijn circuswerk neemt me teveel in beslag. Ik eindig met U nog aan te raden het aardige geïllustreerde boekje van Serge „Vive le cirque". Van eenige in dit artikel genoemde boeken zijn Nederlandsche vertalingen verschenen. X MEMOIRES VAN EEN KLEINEPROVINCIESTADS-BOEKVERKOOPER Het vak van boekhandelaar is een móói vak en de boekhandelaar vervult een mooie taak. Hij is de schakel tusschen de schoonheid en de cultuur en de bevolking. Maar dat, als ieder vak, ook dit zijn schaduwzijden hebben kan, toont deze bijdrage aan. MEMOIRES VAN EEN KLEINEPRO'VINCIESTADS-BOEKVERKOOPER In zoete mijmering vertoef ik vaak nog in de kleine oude stad, waar ik boeken verkocht, althans een boekwinkel had in de ruimste beteekenis van het woord. Ik verkocht de boeken in een diepen, smallen, zeer ouderwetschen winkel, waar zij stonden in lange rijen van den vloer tot aan de zoldering. Waar men keek zag men boeken. De commercieel meer voordeelige artikelen, zooals kast-, pak- en postpapier, mitsgaders pennen, potlooden en linialen, waren angstvallig weggeborgen in laden en kasten. Boven, dicht tegen de zoldering aan, stonden de oude boeken, in tegenstelling met wijn en violen, door hun ouderdom vrijwel waardeloos en onverkoopbaar, omdat er niet meer over hen gesproken werd, in gezelschap van hen die over deze dingen graag praten, noch in boeken en tijdschriften noch via de radio. Het publiek koopt omdat het „bij" wil zijn en blijven in cultureele aangelegenheden en daarom lagen de laatste en veel besproken boeken dicht bij de hand op een tafel, met de mooie, pretentieuze banden trotsch naar boven, in tegenstelling met de oude boeken, waarvan alleen de bescheiden ruggen maar zichtbaar waren. Toch moet er wel iets van minachting gestoken hebben in de blikken, welke deze boeken van heel hooge planken wierpen op hun kameraden, versch van de persen; want toch vaak wisten die oudjes zich zeer superieur. Zij echter waren gedoemd om winkeldochters te worden, m. a. w. stroppen voor den boekverkooper. Zij zouden oud, stoffig en verkleurd eindigen op het een of andere boekenstalletje waar toch nog vaak gretig tastende vingers hun een gevoel MEMOIRES VAN EEN BOEKVERKOOPER van hernieuwde eigenwaarde zouden geven. Iets wat in den winkel niet vaak gebeurde. Het was inderdaad een oude winkel. De oudste inwoners van het stadje konden zich dien winkel niet anders meer herinneren. In twee ouderwetsche, vierkante uitstalkasten lagen de allernieuwste boeken in keurige rijen te verkleuren in de zon. Onverschillig echter liep het publiek er voorbij en vond meer behagen in de wassen poppen met ulsters en eigenwijze gezichten in de mooie etalage links of in de smakelijke worstsoorten bij den buurman rechts. 's Avonds waren deze twee uitstalkasten vol boeken helder verlicht en vormden vreemde lichtplekken op de donkere straat. Ook dan konden de vroolijke, veelkleurige banden weinig aandacht trekken. In zoo'n klein stadje kijkt men te graag naar elkaar op straat; trouwens, gewoonlijk zaten er 's avonds eenige huzaren met hun lederen achterstukken op het kozijn, met hun breede ruggen naar de boeken gekeerd, te filosofeeren over alles, behalve waarschijnlijk over literatuur. In zoete mijmering gedenk ik ook vaak de menschen, die boeken kwamen koopen. Menschen die boeken kochten, omdat zij ze graag in hun bezit hadden om ze na lezing telkens weer ter hand te kunnen nemen als oude, goede vrienden. Menschen die uitsluitend boeken kochten om ze als cadeau te gebruiken zonder ze eerst zelf te lezen; steeds met recht van ruilen. De „geeft-u-mij-een-boek-voor-eenongetrouwde-dame-van-vijftig" en de „pakt-u-hetnetjes-in-;prijsje-er-uit" menschen. Dan nog de menschen, die boeken koopen voor allerlei doeleinden behalve om ze te lezen. Want MEMOIRES VAN EEN KLEINE-PROVINCIESTADS- werkelijk; gekochte boeken blijven toch nog vaak ongelezen. Zoo herinner ik mij een keurige dame, die mij vroeg haar een boek te laten zien dat vuurrood moest zijn en ongeveer zóó dik. De afstand van haar keurig gehandschoenden duim tot aan den coquet gekromden middelvinger was ongeveer vier centimeter. Ter verduidelijking — mijn min of meer verbouwereerd gezicht vroeg om een verklaring — vertelde zij mij dat zij zoo'n mooie boekenkast had en dat op de roode plank, d. w. z. de plank vol roode boeken, nog een leege plaats was die gevuld moest worden met het oog op de regelmaat die zelfs in een nette burgermans boekenkast moet heerschen. Een tikje zwaarmoedig, maar toch in mijn hart koopman genoeg om dit buitenkansje op prijs te stellen, klom ik het wiebelende trapje op en greep een boek op de allerhoogste plank. Het was vuurrood en had ook wel ongeveer de benoodigde dikte. Zorgvuldig pakte ik het in en trotsch wandelde de goedgeslaagde dame de deur uit. Welk boek het was? Wat doet het er toe! Het rinkelend geluid in de kas was prettig om te hooren, maar toch stemde deze verkoop mij een tikje mistroostig. Maar dat zijn uitzonderingen. Menschen die boeken koopen houden over het algemeen wel van boeken. Let op hoe iemand een boek hanteert en men weet of het een ware liefhebber is. Vooral de belangstelling bij de jeugd is verblijdend. Het kleine, grappige, roodwangige boereknulletje dat met zijn leuke snuit nauwelijks boven de toonbank uitstak en die voor het eerst een boek had gelezen — ik meen Dik Trom of Pietje Bell — en mij nu stotterend van opwinding kwam vertellen wat voor een openbaring dit voor hem was geweest, al drukte BOEKVERKOOPER hij zich in zijn sappig dialect wel eenigszins anders uit natuurlijk, maakte voor mij veel goed. Aardig zijn ook de weinig ontwikkelde ouders die een boek komen koopen voor hun kinderen en vol trots vertellen van een zoontje van elf jaar dat toch zoo'n „student" is en alles maar verslindt wat hij te lezen kan krijgen in zijn honger naar wetenschap. Wrang staat daar tegenover het keurige jongmensch met blonde kuif en hooge boord die geregeld in het begin van elke maand een vertaalde CourthsMahler kwam koopen en zich daar klaarblijkelijk de geheele maand mee amuseerde. Grappig was het kleine, bedeesde, min of meer beige uitziende heertje met een fonkelnieuwen verlovingsring aan den vinger die kwam vragen om een boek over heilgymnastiek en tennissen. Een juffrouw die er in elk opzicht voordeeliger uitzag stond voor een winkel aan den overkant te wachten. Een waar genot zijn de vaste klanten die komen neuzen of ze nog niet heel hoog iets belangrijks kunnen vinden en zelfs het gevaarlijke laddertje riskeeren om heel hoog te klimmen, waar de boeken erg oud zijn maar daarom lang niet minder goed. Zij weten er altijd nog wel iets uit te pikken en dan begint het loven en bieden, want die heele oudjes zijn niet meer gebonden aan de zeer strikte prijsregeling. Het is dan een plezier het boek heel goedkoop te laten gaan want het is in goede handen. Het kan heel goed waar zijn dat het publiek „koning" is, maar het is dan toch in elk geval een zeer lastige potentaat. Er zijn dames die boeken op zicht vragen wanneer zij voor de een of andere reden naar „Holland" MEMOIRES VAN EEN KLEINE-PROVINCIESTADS- moeten. Holland is, in dit stadje, Amsterdam of Den Haag. Men ziet ze dan ook wel met een koffertje naar den trein gaan en na eenige dagen komen de boeken terug of, liever gezegd, mag men ze terug laten halen en dan zitten er zwarte vingers op. Zonder twijfel zijn ze in den trein gelezen. Voor belooning koopen de dames dan wel een rolletje kastrandpapier maar zonder punaises want die zijn in de Bazaar veel goedkooper. Men wordt dan nog voor een afzetter aangezien! Op een avond, tegen sluitingstijd, stond ik geheel alleen in den winkel te wachten op het slaan van acht. Een aardig, blond jufje van ongeveer achttien kwam binnen en vroeg mij aarzelend of de Juffrouw er niet was. Op mijn ontkennend antwoord, schrok zij en vroeg nogmaals of er niemand anders was. Niet begrijpend wat mij boven het hoofd hing vertelde ik haar nogmaals dat ik geheel alleen was maar haar zonder twijfel evengoed zou kunnen helpen als de Juffrouw. Zij moest er toen wel aan gelooven en blozend tot achter in den nek, onder de aardige blonde krulletjes, vroeg ze mij schuchter of zij het Lingerienummer van de Weldon mocht hebben. En nu maakt men zich zoo dik over de verwildering van de tegenwoordige jeugd!! Dit gebeurde een paar jaar geleden! Maar niet alleen is de plaatselijke boekhandel een gelegenheid waar men koopt. Men eischt ook service van geheel anderen aard. De boekhandel is d e plaats waar de winkeliers alle artikelen die in den loop van den dag zijn besteld, naar toe brengen. Zij worden dan later wel door den chauffeur, bode of echtgenoot „en masse" meegenomen. BOEKVERKOOPER Het is een heele administratie om dit alles uit elkaar te houden. Vaak ook komt Mevrouw zelf tegen een uur of vijf. Men moet dan een taxi bestellen en daarin alles laden. Dit wordt verwacht! 's Ochtends gietregent het. De Dames Zoo en Zoo komen gewapend met parapluie en overschoenen naar de stad. Het zonnetje breekt door en parapluie en overschoenen zijn overbodig en worden druipend en vuil bij mijn kachel gedeponeerd totdat ze later wel gehaald zullen worden. Zoo stonden er eens vier druipende parapluies waarvan er eentje nooit is teruggehaald; maar dit was een buitenkansje dat niet vaak voorkwam. Een livreiknecht kwam eens een dozijn kroontjespennen koopen en gaf een briefje af. Een mooie linnen kaart met monogram met kroontje er boven in een hoek en met aristocratische hand geschreven: „Gelieve Uw Juffrouw even bij (een dameszaak) een paar zwarte kousen te laten halen; nummer en prijs bekend en vanmiddag aan chauffeur meegeven." Voegt men hier nu nog aan toe dat deze klant er op staat een jaarrekening te ontvangen waar dan de kousen ook opstaan, en dan na twee maanden gireert met aftrek van 2 pet. voor de dienstboden, dan behoeft er verder niets gezegd te worden. Dit maar steeds laten bezorgen in den boekwinkel veroorzaakte ook wel eens gekke vergissingen. De Juffrouw die boven den winkel woonde was ziek. Op een middag werd er een groote, prachtig opgemaakte mand met fruit bezorgd. De naam van den besteller was waarschijnlijk wel genoemd maar niet gehoord en verondersteld werd dat dit een geschenk was voor de patiënte die deze hulde dan ook zonder blikken of blozen aannam en reeds een paar mooie MEMOIRES VAN EEN BOEKVERKOOPER druiven pikte uit een tros, een noot kraakte met den hak van haar pantoffel en gretig een banaan ontvelde. De livreiknecht van Baron X. kwam vragen of er ook een pakje voor het Huis was en inderdaad lag er een Stuiversblad waarop de Barones was geabonneerd. Hij nam dit mee. Een half uur later wordt er opgebeld en een zenuwachtige stem vraagt wat er met de mand fruit voor het diner is gebeurd die bezorgd zou worden. In groote haast wordt de mand uit de handen van de zieke Juffrouw getrokken die zich al behoorlijk te goed had gedaan en reeds bezig was een roman op te bouwen met deze gulle gave als hecht fundament. Een uur later prijkte het fruit op de tafel van het kasteel. Zoo ziet men dat de boekhandel niet alleen een centrum is van cultuur maar ook een spil waarom het sociale leven van de kleine gemeenschap draait. M. MOUSSAULT-VEEGENS HET KOOKBOEK EN DE VROUW Al verdiept de bona mater familias zich gaarne in een roman, haar meest gehanteerde lectuur b 1 ij f t het kookboek. Althans: haar echtgenoot vindt dat dat zoo behoort te zijn ... van vee uren- HET KOOKBOEK EN DE VROUW De meeste kookboeken worden geschreven door en voor vrouwen. Men is geneigd om aan te nemen, dat dit wel altijd zo geweest zal zijn. Bij nader inzien blijkt echter het tegendeel: de oude kookboeken (men vindt er al, die uit de 12de eeuw dateren!) zijn vrijwel zonder uitzondering door mannen samengesteld. En naar de oorzaak van dit verschijnsel behoeft men niet lang te zoeken: welke vrouw zou het in die oude tijden in haar hoofd gekregen hebben, haar kookkundige ervaringen te boek te stellen? Of wel, men was, als vrouw, zeer geletterd, en trok de neus op voor een zo laag-bij-de-grondse bezigheid als koken; óf wel, men kon nauwelijks lezen en schrijven, en miste trouwens de eerzucht die leidt tot het schrijven van welk boek ook! De kookboeken uit die dagen hadden alleen betrekking op de maaltijden, welke aan de betere standen werden voorgezet: omtrent de gerechten, waarmede het volk zich voedde vindt men tot de 16de eeuw toe nauwelijks een enkele aanwijzing. Veel bijzonders zal het wel niet geweest zijn! en dat er in het algemeen nogal iets mankeerde aan de samenstelling van de diverse spijzen, bewijst het feit, dat verschillende der oude receptenboeken tevens aanwijzingen bevatten omtrent de bereiding van bepaalde geneesmiddelen, en over de juiste manier om het voedsel tot zich te nemen; dikwijls was de auteur ook dokter, zoals S. Blankaart, Praktizijn tot Amsterdam, die zijn „Borgerlijke tafel om lang sonder ziekten Gesond te Leven" (1683) inleidt met de verzekering, dat hij eerst na lange aarzeling tot het schrijven van zijn boekje is overgegaan, maar „indien ik het niet en doe, souden HET KOOKBOEK EN DE VROUW UL. ziekten mij tot voordeel verstrekken, die ik gehouden ben met alle ijver af te weren, en niet in te laten kruipen". Zijn boek bevat dan ook, behalve naar onze begrippen vrij vage aanwijzingen omtrent de bereiding van het voedsel, vele wenken voor het te volgen diëet — overigens tamelijk afwijkend van onze begrippen hierover, getuige o.a. het rijmpje: Van spijzen die men mijden moet. „Perzick, appel, peer en melk, kaas, en alle vleesch gezouwten, zijn seer schadelijk voor elk." Dat een kookboek in die dagen heel wat meer beoogde dan alleen het geven van recepten, blijkt ook uit de lijst van tafelmanieren, die men er bijna steeds in vindt; Blankaart constateert tenminste: „ niets onhebbelijkker, dan met de vingeren sijn tafelbord of den bodem van eenige schootel af te vegen en schoon te maken ... .... sijnen neus ook te snuyten in sijn servet..." en eindigt zelfs met een beschouwing „Op wat wijse de kinderen behoorden opgevoed te werden." Men had in die dagen immers nog geen voedingsspecialisten of paedagogische adviesbureaux, al doen dergelijke wenken ons in een kookboek wel wat zonderling aan. Brillat-Savarin, schrijver van het meest litteraire kookboek dat ooit verschenen is, „Physiologie du goüt", was een typisch product van de 18de eeuw: man van de wereld, wien geen enkele wetenschap of kunst vreemd was; zelf dokter, natuurkundige, scheikundige, astronoom, archeoloog en literator, paste hij al deze kennis toe op — de kookkunst! Het bereiden van een gerecht, het nuttigen ervan, nam HET KOOKBOEK EN DE VROUW voor hem de proporties aan van een godsdienstige handeling. Een goed maal betekende in zijn ogen het meest verfijnde genot, waarvan men opstond als een beter mens. Het werk van Brillat-Savarin zou alleen door een man geschreven kunnen zijn; immers, geen vrouw zou ooit met een zo onnavolgbare, speelse logica datgene, waarmee zij zich bezighoudt, tot een universeel belang, ja tot de voornaamste der schone kunsten weten te verheffen! Als een man kookt, schept hij. Het zal niet in hem opkomen, het kookboek te raadplegen; hij stoort zich niet aan de conventie, maar mengt naar hartelust onwaarschijnlijke ingrediënten dooreen, en het valt niet te ontkennen: gewoonlijk met verrassend resultaat! Evenwel: hij is man, en kent geen grenzen. Dat niet alleen: hij ontkent het bestaan van margarine en braadvet, en als vijf eieren hem onvoldoende schijnen, neemt hij er zes. Hij behoeft immers niet — tenzij hij beroepskok is — met een bepaald budget rond te komen, ja, er nog van over te houden voor verjaarscadeautjes en de bloemenman! En daarom zijn er kookboeken voor en door vrouwen geschreven, want tenslotte komt men er niet alleen met geniale vondsten, maar vergt het dagelijks terugkerende werk geduld, ijver, vakkennis en zuinigheid. Er bestaat een Hollands kookboek uit het einde der 18de eeuw, „De volmaakte Hollandsche Keuken-Meid", geschreven door „eene zeer deugdzaame Mevrouwe, van eene der aanzienlijkste geslachte in Holland, zijnde gehuuwt geweest aan een onzer voornaamste Staats Mannen, en welke beroemd was van een der beste Huyshouwsters onzes Vaderlands te zyn," wier werk echter eerst na haar dood werd uitgegeven, (daar zij HET KOOKBOEK EN DE VROUW het vermoedelijk zelf niet passend achtte, gezien haar „aanzienlijk geslacht"), en toen belangrijke wijzigingen moest ondergaan, vooral „verbeetering der spelling"; „dog", zegt de uitgever, „men benadeelt de eer van die deftige Mevrouw daar door niet, want men weet wel dat Vrouwen van geboorten zig zelden daar op toeleggen .. Het eigenlijke prototype van kookboeken, zoals wij die gebruiken, is echter het beroemde „Aaltje, de volmaakte en zuinige Keukenmeid", (1804), dat behalve enige wenken over het dienen van wijnen, „Honneurs aan tafel waar te nemen" en een beknopte „Huisapotheek", slechts recepten bevat, gerangschikt op de bekende wijze: vlees, groente, gebak enz. Tot voor een twintig jaar waren de meeste kookboeken volgens dit systeem ingedeeld; in onze tijd laat men de wenken omtrent het voorsnijden enz. veelal achterwege, omdat hierover weer afzonderlijke werkjes bestaan, en het vertrouwen in de zelf-gemengde huismiddeltjes is aanzienlijk geslonken! Het is een typisch verschijnsel van onze tijd, dat er zeer veel kookboeken verschijnen, van verschillende richtingen en met verschillend doel. „De „HuysDogters" van vroeger werden door hare Mama in de keukengeheimen ingewijd; men verzamelde zelf recepten, en aan een kookboek bestond geen bijzondere behoefte. Tegenwoordig echter verlaten de meisjes op vrij jeugdige leeftijd het ouderlijk huis, en lang niet altijd om een cursus aan de Huishoudschool te volgen! zodat zij heel dikwijls trouwen zonder de noodzakelijke eerste beginselen der kookkunst te beheersen. Zo ontstonden er kookboeken, waarin ook de kleinste bijzonderheden: de kooktijd, sterkte van het vuur, te gebruiken pannen, enz. vermeld stonden, HET KOOKBOEK EN DE VROUW alle détails, die ook Aaltje, de zuinige, achterwege gelaten had, in de veronderstelling dat haar lezeressen dat nu wel wisten! Verder zijn er kookboeken voor wie graag uitheemse gerechten ter tafel brengen, voor rijsttafel, voor bepaalde diëten (suikerziekte enz.), voor bakken, inmaken, rauwkost, voor vrijgezellen,- kookboeken met duizend, en met dertig recepten. Er bestaan ook, naar ieders persoonlijke wensen, verschillende indelingen voor het kookboek. De meest gebruikelijke, gelijk gezegd, is die waarin vleessoorten, aardappelgerechten, groenten, toespijzen groepsgewijs behandeld worden. Achteraan kan men in de alfabetische lijst de pagina vinden, waarop het gezochte gerecht voorkomt. Maar — als men nu eens niet weet wat men koken wil? Want daar steekt het grote nut van een kookboek, ook voor de huisvrouw, die zich de beginselen langzamerhand heeft eigen gemaakt: hoe breng ik afwisseling in het menu? hoe zorg ik ervoor, dat man en kinderen met een weinig nieuwsgierigheid elke maaltijd opnieuw de deksels der schalen oplichten? Er bestaan enkele kookboekjes, waarin dagelijkse menu's voorkomen, geheel aangepast aan de principes en de beurzen van onze tijd; deze geven voor dit vraagstuk een ideale oplossing. Er zijn er zelfs, geïllustreerd met gekleurde afbeeldingen der verschillende gerechten, waaruit men tevens leert, hoe de spijzen smakelijk op te dienen. Een andere methode, zeer geschikt voor de beginnende huisvrouw, is een alfabetische rangschikking der recepten, een soort encyclopaedie; immers, wanneer men niet aan een kookboek gewend is, vindt men in het begin moeilijk de weg. Zeer vele jonge huisvrouwen zoeken tegenwoordig buitenlandse recepten. Ook in deze behoefte is ruim- HET KOOKBOEK EN DE VROUW schoots voorzien; onlangs verscheen een lijvig kookboek, waarin de gerechten volgens de landen gerangschikt waren; zelfs Spanje en Rusland waren niet vergeten! Zulk een boek is natuurlijk maar voor speciale smaken geschikt; een indeling van de uitheemse recepten volgens de gewone methode, met alfabetische lijst achterin, zal in de meeste gevallen gemakkelijker te hanteren zijn. Maar ook de meest ervaren kookster, die verhouding en baktijd van de ingewikkeldste taarten uit haar hoofd kent, zal van tijd tot tijd een kwartiertje in haar kookboek studeren,- want het menselijk brein is beperkt, en variatie in het menu brengt bij het dagelijks maal een vleugje van die verheven stemming, waarin volgens Brillat-Savarin goede spijzen genoten behoren te worden! E. ELIAS HET MONSTER ACTUALITEIT De redacteur breekt een lans voor verstandig lezen. Dat wil zeggen: niet rijp en groen door elkaar, niet een wedloop houden met den snellen boekenstroom, die ieder jaar weer de uiterwaarden des geestes blank zet; niet — koste wat het kost — „bij" willen zijn, doch met overleg en „systematisch" lezen wat waard is gelezen te worden. Ook boeken die, zooals men dat noemt, oud zijn, doch die in wezen de eeuwige jeugd hebben. HET MONSTER ACTUALITEIT Het is merkwaardig, dat een groot gedeelte van het „lezende publiek", dat is: de groote menigte met belangstelling voor letterkunde, die onder de happy few der fijnproevers staat en boven de massa die eigenlijk nooit een boek leest, het is merkwaardig, dat het lezende publiek zich eigenlijk alleen maar werpt op de nieuwste boeken en zoo weinig systematiek betracht bij de keuze van zijn lectuur. Er zijn voorbeelden van den laatsten tijd, die dat bewijzen. Zoo'n boek als De Schaduwen van Morgen van Huizinga bijvoorbeeld, is verslonden. Maar hoevelen van hen, die tot dat opvallende succes hebben bijgedragen, hebben tevoren het veel belangwekkender Herfsttij der Middeleeuwen van den zelfden auteur gelezen? Was daarbij de mode „en 'n woordje mee kunnen spreken" niet in het spel? En er is een ander succesboek dat in de zelfde richting doet vragen: De Onbekende Mensch, een zeer moeilijk en eigenlijk zuiver-physiologisch-wetenschappelijk werk. Duizenden, die van de grondbeginselen der physiologie niet de geringste kennis bezitten, hebben het gelezen of althans: hebben getracht het te lezen. Want men maakt mij niet wijs, dat alle, vele koopers van dat boek, het tot het einde toe hebben gelezen. De titel lokt aan, de tijdsomstandigheden maken dien titel nog aanlokkelijker, maar het is het onverklaarbare verschijnsel „mode" dat dit boek de ontzaggelijke verspreiding heeft bezorgd, waarin het zich inderdaad verheugen mag. Dat er geen mode zonder aanleiding ontstaat erken ik. Maar dat die aanleiding in wezen steeds respectabel moet zijn, erken ik niet. Is het nu niet op z'n minst genomen, merkwaardig HET MONSTER ACTUALITEIT te noemen dat het lezende publiek in zijn bezigheid niet veel verschilt van dat voor een deel en naar zijn aard toch andere publiek dat alle goden des tijds toejuicht, alleen maar omdat zij „des tijds" zijn en dat zoo bitter weinig begrijpt van de betrekkelijkheid dier goddelijkheid? Is de veneratie voor Szekely-Lulofs en Merijntje en Bartje eigenlijk niet van de zelfde „waarde" als die voor Rie Mastenbroek en Han Hollander? Ik wil hiermede in het geheel niet zeggen dat ik Szekely-Lulofs en die anderen alle lofprijzing onthoud. En evenmin dat ik de groote verdienste op hun gebied van Rie en Han ontken. Maar ik wil alleen betreuren dat zoowel het lezende publiek als het al-maar-juichende de prooi zijn van de actualiteit, dat verschrikkelijke monster, de grootste vijand van bezinning en resignatie, die de troetelkinderen van den lezenden mensch, juist van den lezenden mensch moesten zijn. Men moet nu eenmaal op een gegeven oogenblik over Szekely-Lulofs en Bartje kunnen meepraten. En bij geen dier meepraters komt één oogenblik de gedachte op, dat de Max Havelaar en de Kleine Johannes nog ongelezen in zijn kast staan en dat hij aan d i e boeken misschien toch wel meer geluk zou kunnen beleven. Want om het geluk, om dat egoïstische geluk, gaat het bij het lezen. Daarom en daarom alleen behoort men te lezen. En niet omdat „men" nu eenmaal bepaalde boeken gelezen „moet hebben", waarover de bridge-vrienden immers zoo opgetogen zijn. En vraag nu eens heel bescheiden aan al uw vrienden, die dan toch voor beschaafde en belezen menschen doorgaan, voor lieden die deel hebben aan het letterkundig leven, wie van hen, (wanneer zij daartoe door hun Godsdienstige overtuiging althans niet geleid worden) den Bijbel wel HET MONSTER ACTUALITEIT eens gelezen heeft, den Bijbel als een der allerschoonste en eeuwige boeken, ook van het standpunt der schoone letteren uit, vraagt hen die dweepen met Maria Lecina en Beatrijs, of zij dat allerschoonste en allereenvoudigste betooverende vers het Hooglied van Salomo wel eens gelezen hebben... en verwondert u dan mèt mij over de antwoorden, die ge dan op die vragen krijgt. Dit alles duidt op een in den grond zeer bedroevend verschijnsel: de wedloop met het nieuwe boek. Een hopelooze wedloop om tal van redenen. In de eerste plaats omdat hij toch niet te winnen is. Daarvoor is „het nieuwe boek", dat is: de zooveelhonderd nieuwe boeken per jaar, te veelvuldig en te snel en de tijd, u voor lezen toegemeten, te gering. In de tweede plaats: en al zoudt ge dien wedloop dan wel winnen... wat dan nog? De prijs bestaat uit de ontgoochelende zekerheid dat ge heel veel gelezen hebt dat het lezen niet waard was en heel weinig, of misschien wel niets, dat wel waard is gelezen te worden. En ten derde: hoeveel kostbaren tijd hebt ge zoodoende verloren, die ge zooveel beter hadt kunnen besteden aan boeken die ten volle het geluk schenken, dat ge van goede boeken verwachten moogt! En nu moet ge vooral niet denken dat ik hier een pleidooi houd voor het „moeilijke" boek, dat is: het boek dat slechts ten volle genietelijk is voor de zeer weinigen die de literaire scholing bezitten, die voor dat lezen noodig is. Ik ben er ten volle van overtuigd, dat een zeer groot gedeelte der zelfs wel intellectueele HET MONSTER ACTUALITEIT menschheid zich — laat ik het maar ronduit zeggen — vervelen zou met de grootste, klassieke meesterwerken der wereldliteratuur, waarmede zoomin iets ten nadeele dezer literatuur als van die menschen gezegd wil zijn. Doch wie wars is van snobbisme zal eerlijk moeten erkennen dat hij Dante niet kan lezen en om Terentius of zelfs Molière niet lachen, dat — ik durf het bestaan dit zwart op wit te zeggen — zelfs Vondel, Shakespeare en Goethe geen kost zijn voor den middelmatigen lezer, die werkelijk toch geen domoor of „onontwikkelde" behoeft te zijn, om dit te erkennen. Maar tusschen deze klassieken, de allergrootsten, die in en voor alle tijden, slechts voor weinigen bestemd zijn geweest en het „boek van den dag" dat bij voorbaat gedoemd is na een jaar uit de herinnering weggevaagd te zijn, ligt nog een breed, schoon en vruchtbaar literatuur-gebied, dat alleen maar niet betreden wordt door wie het uit hoofde hunner geestelijke gesteldheid betreden moesten, omdat het „te oud" is. *** Ziet: Couperus is voor velen al uit den tijd. Maar ik verzeker het u, zijn Boeken der Kleine Zielen zijn dat in geen enkel opzicht. Strindberg wordt door deze generatie nauwelijks meer gelezen en ik moge u hier verzekeren dat hij, wanneer ge dit woord dan hooren wilt even „modern" en oneindig veel grooter is dan de schrijvers die dan nu wel gelezen worden. En heusch, Ibsen is grooter dan Gulbranssen en Heine's Buch Legrand is nog zoo tintelend, zoo spiritueel, zoo goed en groot dat ge er alle Bartjes en Merijntjes gerust voor uit wandelen kunt sturen. Ge begrijpt dat ik slechts eenige willekeurige, mij zoo maar te binnen HET MONSTER ACTUALITEIT schietende namen noem, met welke opsomming ik nog een kolom zou kunnen doorgaan. Marcellus Emants, Daum, van Oudshoorn... waarlijk zij zijn nog modern en veel belangwekkender dan veel „moderns". Waarmede ik natuurlijk niet zeggen wil, dat er niet nieuwe schrijvers zijn, die „de moeite waard" zijn. Maar waarmede ik wel zeggen wil, dat ge er toch goed aan zult doen uit den stroom die weldra over u zal losbreken en die u met fauteuil en leeslamp en al zal meesleuren tot ge er duizelig van wordt en wanhopig, dat ge er goed aan zult doen sterk en streng uw keuze te maken en de rest maar rustig te laten zwemmen tot zij in de poel der vergetelheid terecht komt. Zelfs bij het lezen zijn de moderne methoden der efficiency navolgenswaard in zooverre, dat de verstandige mensch, die er prijs op stelt deel te hebben aan de kennis der wereldliteratuur er goed aan zal doen — hoe dan ook — volgens een vooropgezet plan te werk te gaan. Zooveel nieuwe boeken, zooveel oudere, zooveel klassieke en zooveel „amusementslectuur" („romannetjes", detective-stories en dat even onbeduidende als charmante en onmisbare soort meer). Slechts op die wijze is het mogelijk in en voor zich zelve een literatuur-kennis op te bouwen, die van eenige beteekenis is. *** Wanneer het mij veroorloofd is een goeden raad te geven, dan zou ik u willen adviseeren: kiest een tiental oudere en een vijftal klassieke werken uit, legt die bijeen en neemt u voor die uit te lezen: wanneer ge HET MONSTER ACTUALITEIT dan nog vijf d tien boeken van de „nieuwe oogst" en een stuk of wat gezellige Crime-Stories leest, alsmede enkele gedichtenbundels, wel dan hebt ge uw plicht, uw — ge zult het zien — zeer aangename plicht voor dit jaar, jegens u zeiven vervuld. Want de werkelijk ontwikkelde mensch acht het zich tot plicht te lezen en zoo goed mogelijk te lezen, zonder dat die verplichting de bijsmaak van dwang verkrijgt. Er is over dit onderwerp meer te zeggen. En er is diepgaander over te schrijven. Ik heb in deze min of meer schematische en, voor het belangrijke onderwerp te korte, beschouwing over lezen-in-het-algemeen geschreven en geen onderscheid gemaakt tusschen eigenlandsche en vreemde literatuur. Ik heb evenmin het hachelijke onderwerp aangeroerd van den lezenden mensch, die verslaafd is aan zijn courant en zijn tijdschriften en die al zijn tijd aan die lectuur wijdt. Ook het krantenlezen is een kunst op zich zelve, die als eerste eigenschap weer de systematiek vereischt: de kunst om uit het dagblad het noodzakelijke te kiezen dat „bij" doet blijven, het noodzakelijke, dat in het geheel niet voor alle menschen het zelfde is. Maar dit is ook een onderwerp op zich zelve, al moet hier gezegd worden dat ten onrechte voor vele menschen het boek en de courant elkanders natuurlijke doodsvijanden zijn, terwijl zij juist elkaar kunnen aanvullen, terwijl de courant mits goed geredigeerd en... goed gelezen een vriend van het boek kan en wil en moet zijn. Maar verder dan deze principieele opmerkingen ga ik niet. Mijn bedoeling was u slechts den raad te geven een HET MONSTER ACTUALITEIT welbewuste koers te volgen op de onmetelijke zeeën der literatuur, die ge toch niet tot in alle hoeken verkennen kunt. Een menschenleven is te kort om alles, maar lang genoeg om veel te leeren kennen. Aan u, om te zorgen dat dit vele zoo schoon en zoo goed mogelijk zij en niet de slaaf te worden van mode en actualiteit, die slechts oogenblikkelijke waarde kunnen hebben, een waarde die in den zin der schoone letteren bijna waardeloos is. TH. B. F. HOIJER DE HUMOR IN DE LETTERKUNDE Th. B. F. Hoyer, doctorandus in de Nederlandsche letteren, journalist van groote veelzijdigheid, vond aanleiding te schrijven over de lachende letteren, die zulk een prachtige, opfleurende functie vervullen in het nietaltijd-lachende leven van allen dag. 10 DE HUMOR IN DE LETTERKUNDE Toen indertijd de doos van Pandora openging en alle daarin door de goden kwaadaardiglijk bijeengezamelde plagen zich over het menschdom uitstortten, zou volgens de mythe alleen de bedriegelijke hoop onder het deksel zijn achtergebleven. Dat is zeker niet waar. Er restte — het valt na zooveel eeuwen menschelijke ervaring bezwaarlijk te ontkennen — een veel minder dubieus goed: de humor. Begrijpelijk is die lacune in het antieke verhaal anders wel. Heeft het niet tot de 18de eeuw na Christus' geboorte geduurd eer de letterkunde zich het begrip humor bewust begon te maken? En heeft de humor, den hemel zij dank, er zich tot heden niet met succes aan weten te onttrekken, in een pasklare formule vastgelegd te worden? Ja, er bestaan zelfs lieden — maar mag men het bleeke leven dezer onterfden eigenlijk nog „bestaan" noemen? — die nooit of te nimmer door de genade van den humor zijn aangeraakt. Humor is eer een gesteldheid des gemoeds dan des geestes. Humor leeft bij een filosofie van weemoedige wijsheid en glimlachende berusting, die in den galgenhumor haar uiterste consequentie draagt. Humor is het blijmoedig vermaak — nooit leedvermaak — om de ontdekking van onverwachte tegenstrijdigheden, tegenstellingen en wanverhoudingen. Humor is gevoel voor het betrekkelijke en daarom belachelijke, maar wortelend in een geest van aanvaarding, begrip, medevoelen, zelfs sympathie. De humor is begrijpend en berustend, niet critisch of polemisch en daarom wel te onderscheiden van spot, ironie en sarcasme, van caricatuur, persiflage en satyre; in zijn meest uitgewerkten vorm vertoont hij zich ten hoogste als parodie. Humor is een ziens- DE HUMOR IN DE LETTERKUNDE wijze, in welwillende afzijdigheid ten beste gegeven,bedoeling of opzet is aan den humor vreemd. De humorist van nature tracht aan anderen zijn visie mede te deelen zonder zelfs den schijn te wekken, hen van dien indruk deelgenoot te willen maken. De professioneele „humorist", hij dus die den „humor" als bezigheid of bedrijf beoefent, is dan ook van den waarachtigen humor de belichaamde negatie. Het is tegen die figuur dat eens Nicolaas Beets door een welmeenend vriend niet ganschelijk overbodig gewaarschuwd werd: „Wat ik u bidden mag, Hildebrand, ga niet onder de humoristen!" Humor is geen product van moppenfabriek of uienkweekerij; humor is het natuurlijk resultaat der verhouding van den individueelen mensch tot de schepping. Aan den humor komt meer intuïtie dan inventie te pas. Niet beurs en borreltafel zijn de geboortestede van den humor, maar een helder hoofd en een warm hart. De humor toont zich eer bescheiden, bedeesd, misschien zelfs verlegen dan luidruchtig, is eer huiselijk van aanleg dan op groot gezelschap gesteld. In het land van Dickens en Punch vond de humor een rijken voedingsbodem; in Frankrijk daarentegen floreert bovenal de „esprit". Omdat de humorist uit hoofde van zijn beschouwende geaardheid in wezen een inactief mensch is, komt hij er niet gauw toe, zijn kijk op het leven in regelmatigen arbeid te projecteeren. Er leeft meer humor — vooral onder „het volk" — dan er in de literatuur tot uitdrukking komt. De studentenmaatschappij is boordevol humor en toch vindt men daarvan slechts weinig in een studenten-literatuur terug. Het zal eerder een uitwendige oorzaak dan een innerlijke noodzaak zijn die den humorist ten slotte in de 10* DE HUMOR IN DE LETTERKUNDE openbaarheid drijft en hem aldus soms van humorist tot satyricus maakt. Een meester van den humor — daarnaast een scherp satyricus — was de Duitsche teekenaar-dichter Wilhelm Busch: „Es ist ein Brauch von Alters her: Wer Sorgen hat, hat auch Likör!" Hier heeft men in twee versregels, ja, in één enkel woord alle elementen van den humor bijeen: de lach en de traan, de ontdekking en tegelijk de bemanteling van menschelijke onvolmaaktheid, alles geconcentreerd in het quasi-argeloos herhaalde woord „hat" waarvan de uiteenloopende gevoelswaarden handiglijk worden gecamoufleerd. Speenhoff vertoont soms eenzelfde procédé: „Vegetariërs zijn menschen Die de menschen anders wenschen," waarbij hetzelfde woord „menschen" twee verschillende begrippen aanduidt („wij" en „de anderen") die juist daardoor tot elkaar in een hoogst-comische verhouding komen te staan. Busch is sterk in dat soort schijnbaar serieuze, in werkelijkheid parodistische huiskamer-filosofie. Een kostelijk voorbeeld is — eveneens in Die fromme Helene te vinden — de volgende meditatie over het morgentoilet: „Zum ersten: ist es mal so schicklich, Zum zweiten ist es sehr erquicklich; Zum dritten ist man sehr bestaubt Und viertens: soll man 's überhaupt, Denn fünftens: ziert es das Gedicht Und schliesslich: schaden thut 's mal nicht." DE HUMOR IN DE LETTERKUNDE En grandioos zijn de twee slotregels die van ditzelfde „leerdicht" de „moraal" heeten te geven en door hun leege plechtigheid op de burgermanswijsheid van den filister juist een groteske parodie leveren. „Das Gute — dieser Satz steht fest — Ist stets das Böse, was man lasst!" De regels die daarop volgen: „Ei ja! — da bin ich wirklich froh! Denn, gottseidank! Ich bin nicht sol!" zijn niet meer van den humorist maar van den satyricus Busch. Een onvergelijkelijk staal van humor treft men in het middeleeuwsche dierdicht Van den Vos Reinaerde. Hoor deze biecht van Reinaert: „Confiteor tibi, pater mater, Dat ie den otter ende den cater Ende allen dieren hebbe mesdaen". Hier leidt de confrontatie van hemel en aarde louter in het rijm tot een wanverhouding van elementaire comische kracht. Dit is humor van het zuiverst water. • -