STEENEN VOOR BROOD L' art de plaire est l'art de tromper Vauvenargues ]. GRESHOFF STEENEN VOOR BROOD AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. Voor mijn drie zoons Jan Greshoff Kees Greshoff Adriaan van der Veen I. EEN BRIEF BIJ WIJZE VAN INLEIDING La cotiscience est la plus changeante des régies Vauvenargues Parijs, Februari 1936 B.M. Wanneer je mij vraagt wat mij in den laat sten tijd het diepst getroffen, het innigst bezig gehouden heeft, moet ik na rijp beraad antwoorden: een drietal volksbetoogingen, waarvan één, de eerste, ter eere van Romain Rolland. Deze ligt nu al weer een paar weken achter mij en toch gaan mijn gedachten er telkens naar terug, terwijl ook in gesprekken met kameraden dit thema telkens weer opduikt. Zes duizend bijna uitsluitend jonge menschen verzamelden zich in de onmetelijke zaal van de Mutualité, jou welbekend omdat wij er samen de opening van het fameuze schrijverscongres bijwoonden. De zaal kraakte van de massa. En buiten stonden, tot een heel eind op de Boulevard SaintGermain, nog duizenden vergeefs op binnenkomst te wachten. De toegangen tot het gebouw waren, gelijk tegenwoordig te doen gebruikelijk is, door een sterke politiemacht bewaakt. Met het gebrek aan psychologisch inzicht, dat iedere overheid op beslissende momenten kenmerkt (zenuwen geven nu eenmaal immer slechte raad), had men te bevoegder plaatse op relletjes gerekend. Onnoodig je te zeggen, dat de gansche manifestatie volkomen rustig en waardig, volgens een vooraf nauwkeurig bepaald programma, verliep zonder één wanklank. En terwijl van het podium af de beteekenis en de 1) Het antwoord op deze missieve kan men vinden in ,,In Gesprek met de Voriflen" door Menno ter Braak (Rotterdam, 19)9), blz. 266 enz. waarde van Rotnain Rolland's persoonlijkheid verkondigd werd, verkochten jongelieden op straat zijn portret, zijn levensbeschrijving en tijdschriften aan hem gewijd. Ik bleef even aarzelen te midden der menigte en begaf mij toen overweldigd door vele en stormachtige indrukken naar een verlaten koffiehuis, om die, zoo mij dat gelukken mocht, te verwerken. Mijn leven lang heb ik verkeerd in de overtuiging, voortspruitende uit mijn aanleg en mijn opvoeding, dat voor ieder mensch en voor den kunstenaar in het bijzonder, de eenzaamheid het ideaal moest zijn en dat alléén van een hooge stilte uit een belangrijke arbeid verwezenlijkt kon worden. Een cultus voor den Eenzamen Man behoort tot de waarden, welke ik uit mijn jeugd gered heb. En het valt mij zwaar er afstand van te doen. Kunst is een buitenissigheid en de kunstenaar een monstrum. Dit is geen persoonlijke opvatting, maar een feit dat ieder kind kan vaststellen. Op een millioen individuen wordt er misschien zoo nu en dan één kunstenaar geboren. Het kunstenaarschap is dus een uitzondering, als de parel in één van de ontelbare oesters. Ten allen tijde en overal zijn de kunstenaars zich van hun uitzonderingspositie bewust geweest en immer was hun gansche leven er op gericht de bijzonderheid van hun wezen te accentueeren en verder op te voeren. Zij verdedigden zich op die wijze tegen de grijze macht der velen, tegen de domme tyrannie der banaliteit. Dit is, in zijn opperste vorm, wat Thierry Maulnier noemt: ,,la bataille de l'homme pour défendre l'acces de sa propre personnalité". Om zich te redden van een ondergang in de massa, hebben de vrygeborenen er steeds hun waardigheid in gesteld zich te onderscheiden. Hoe vollediger die onderscheiding doorge- voerd werd, des te edeler achtte men hun leven. En meer en meer bevestigde zich het romantische inzicht, hoe de hoogere bestaansvormen zich slechts in de eenzaamheid kunnen handhaven en hoe een waarachtig kunstwerk, dat altijd een wereld met eigen wetten is, alléén in de eenzaamheid ontworpen en uitgevoerd kan worden. De Man-Alleen beschikt over de geestelijke onafhankelijkheid, onontbeerlijk zoowel voor meditatie en oordeel, als voor de schepping. En hij die zich prijs geeft aan de menigte, doet daarmede afstand van zijn vermogen tot hooge geestelyke arbeid en van zijn recht daarop. Uit deze opvatting vloeit voort, dat de kunstenaar, die zich zelf zuiver en op waarde weet te houden, een dubbelleven leiden moet. Hij voert een schijnbestaan in de maatschappij, welke hem niet of nauwelijks aangaat en waar hij zich met opzet en systematisch zoo weinig mogelijk van aantrekt, terwijl hij zijn ware leven uitviert temidden van de constructies, welke zijn geest te zijnen behoeve en voor zijn uitsluitend gebruik heeft ontworpen en verwezenlijkt. De kunstenaar verbergt zich in zijn werk, zoo gezien het éénige middel tot zelfbehoud voor een volkomen asociaal menschentype, dat een afschuw heeft van de actualiteit en zich voorstelt in het tjdelooze te arbeiden. Ik heb deze beschouwing uitvoerig te boek gesteld, omdat zij kenmerkend is voor een tijdperk achter ons. En ik moet je eerlijk bekennen, dat ik, die er mede opgegroeid ben, deze opvatting van kunstenaar en kunstenaarschap nog niet geheel heb prijsgegeven. Want hoewel ik myn beeld van den arbeider in de wijngaard des geestes in den loop der jaren aanzienlijk gehumaniseerd heb, aan de noodzakelijkheid van afzondering en eigengereidheid ben ik bijven gelooven. Maar dit geloof staat niet meer onaantastbaar in mij opge- richt. Ik ken thans de twijfel ook op dit punt. En ik vraag mij telkens angstiger en onzekerder af: is deze zelfbevestiging door een op den spits gedreven onderscheiding inderdaad de éénige en hoogste taak van den kunstenaar ? En dadelijk in verband hiermede rijst als tweede vraag: zijn deze opvattingen boven de invloeden van den tijd verheven ? Hetgeen met andere woorden zeggen wil: kan wat vroeger juist en heel mooi was, nu onder den invloed van tallooze nieuwe stroomingen leelijk geworden zijn en verderfelijk ? Begrijp je nu waarom ik zoo onder den indruk was en nog ben van de populaire hulde aan Romain Rolland gebracht, van de grootsche, waarlijk aangrijpende begrafenis van Henri Barbusse? Het is mij ten eenen male onmogelijk, tegen mijn onwankelbare overtuiging, tegen mijn gansche wezen in, deze schrijvers tot groote kunstenaars te verklaren. Ik bewonder hen als menschen, ik heb een onbeperkte eerbied voor hun houding, ik ben in staat een groote genegenheid voor hen te koesteren; maar dan gehéél buiten de litteratuur en buiten wat wij tot dusver ,,het geestelijk leven' noemden, om. En hiermede ben ik gekomen aan de kern van mijne moeilijkheden. Wanneer iemand mij de onschatbare verdiensten van C. S. Adama van Scheltema als opvoeder der massa uiteenzet, ben ik dadelijk geneigd hem te volgen. Ik geloof ook werkelijk, dat er van diens levenswerk een opwekkende, gezondmakende kracht op talloozen is overgegaan en dat het duizenden en nog eens duizenden eenvoudige zielen een innig en waarachtig leesgenot geschonken heeft. Maar met dat al kan ik Scheltema toch geen dichter van beteekenis vinden en noemen! Er is dus in tal van gevallen een onoverbrugbare afstand tusschen mijn menschelijke sympathieën en mijn intellec- tueele waardebepalingen. Het geval-Rolland (en om mij aan een Nederlandsch voorbeeld te houden: het geval-Scheltema) dat ik vroeger niet kende, doet zich nu bijna dagelijks in steeds wisselende gedaanten aan mij voor. Je begrijpt zoo goed als ik, dat zich in deze omstandigheden vanzelf een nieuwe twijfel aan mij opdringt. Is het lot van een Rolland, wiens menschelijk voorbeeld ontelbaren ten zegen is, niet verre te verkiezen boven dat van een door mij geliefd en bewonderd auteur, wiens werking tot altijd dezelfde ,,happy few" beperkt blijft ? Of, een stap verder: heeft die, door ons allen op een gegeven oogenblik zoo hemelhoog verheven, intelligentie, hebben de subtiele intuïtie des kunstenaars, zijn taalmacht, zijn verhouding tot wat wij auguren onder elkaar de Schoonheid noemen, nog éénige waarde en éénig belang, nü, in onze omstandigheden, tegenover het onschatbaar vermogen de hunkerende massa tot strijdvaardig enthousiasme op te voeren ? Vroeger was de kunstenaar slechts gelukkig als hij zeggen kon: ik ben zoo hoog gestegen, dat ik eindelijk waarlijk alléén sta. En een ieder, ook de eenvoudigste toeschouwer, erkende als een axioma, dat het op de toppen eenzaam was. Romain Rolland's grootste voldoening en glorie ligt daarentegen in een volzin, welke hij uitgesproken heeft in een film van Joris Ivens: ,,Ik ben niet alleen. Achter mij staan er honderden, duizenden, millioenenl" Wil je deze situatie in een triviaal, maar daardoor zeer werkzaam beeld ? Dan vraag ik je: wat wil je liever zijn: pastei voor een fijnproever, of een reddende homp bruin brood voor wie op de rand van den hongerdood ligt. Wanneer ik, wat my tegenwoordig dikwyls overkomt, op het punt sta de taak van het brood te kiezen, brengt ter wille van het evenwicht, mijn demon het element tijd in mijn over- wegingen. Welke beteekenis heeft per slot van rekening het heden ? Duurt het een dag, een jaar ? En wat is een eeuw in de eeuwigheid ? Als Romain Rolland allang vergeten en vergeven is, omdat de beweging waar hij in opging vervluchtigde, grijpen nog duizenden zielen-in-nood naar „Les Fleurs du Mal" van den vereenzaamden Baudelaire, die nooit een politieke of maatschappelijke taak aanvaard heeft] Alles wat zich aan den tijd waar het uit opkwam ontworstelt, duurt. De werken echter, welke een bepaalde periode van de geschiedenis zoo volkomen vertegenwoordigen dat men ze er mede vereenzelvigen kan, worden ten slotte in het gunstigst geval historische documenten of curiositeiten. Slechts het niet actueele blijft altijd actueel. De neiging tot zelfbestendiging in den tijd is ons allen ingeschapen. Wanneer wij die volgen willen, moeten wij afstand doen van de oogenblikkelijke bevrediging van ons nieuwe verlangen naar opgaan-in-de-massa. Men kan geen twee heeren dienen. En zij die het tegendeel beweren, hebben het slecht met ons voor. Kies dan, hoor ik je met een imperatieve stemklank antwoorden! Vroeger zou ik zonder één seconde aarzeling mijn keuze bepaald hebben. Nu weet ik niet meer wat ik begeerlijker vind. Of liever, ik begin te gelooven dat mijn voorkeur, toch nog immer sterk geaccentueerd, onedel en baatzuchtig is. Marcel Cachin zegt: ,,L'artiste vaut lorsqu'il se met de plein coeur au service de tous ses fréres les hommes, lorsqu'il se mêle a leur jeux, lorsqu'il les aide a se libérer de leur misère et de leurs chatnes." Maar hij zegt er niet bij, dat hij zoodoende zijn waarde als kunstenaar met onafwendbare zekerheid inboet. Het is de tragedie van den kunstenaar dat hij, hunkerend naar broederschap, alleen in een bittere eenzaamheid zijn kunstenaarschap kan handhaven. Hij moet dus zijn kunst of de kameraadschap opofferen. Op den yden Februari, Zondag, bevond ik mij tusschen de zwijgende menigte die op de Place de la République betoogde en roode rozen bracht, zóóveel dat het rijzige monument er onder bedolven werd. Op den 16den Februari stelde ik mij op in de buurt van het Panthéon, waar de onmetelijke optocht als protest tegen de laffe en stompzinnige aanslag op Blum zijn aanvang nam. Vijfhonderd duizend menschen samengedreven door één verlangen: naar een vrijer, rechtschapener en ruimer leven. En in al deze gevallen voelde ik mij diep rampzalig, smachtend om met hart en ziel mee te doen, op te gaan in de veelheid, een namelooze dienaar te worden; en tegelijkertijd gemarteld door het besef dat er voor ons, uitzonderingen en zonderlingen, geen plaats in de rij is. fij, zoo goed als ik, gevoelt intuïtief, hoe een waarachtige edelmoedigheid en offervaardigheid, een oprechte liefde en eerbied voor de zoogenaamde ,,hoogere" bestaansvormen, thans met meer zekerheid bij het volk, dan bij de stuiptrekkende burgerij te vinden zijn. Al wat wij, door onze natuurlijke drift gestuwd, voorstaan: de onbelemmerde uiting, de verdraagzaamheid, de vrede, de naastenmin, vormt te zamen eveneens het ideaal der strijdende arbeidersklasse in tegenstelling met de redelooze razernij der gezagswellustelingen, die om hun eigen leegheid te kunnen bevestigen alle menschelijke waarden ontkennen. Wij stellen dus met ons verstand een gelijkheid van wenschen en belangen vast tusschen ons en de menigte. Maar dit feit zet zich niet (of nog niet) in wederzijdsche gemoedsbeweging om. Daardoor ontstaat deze pijnlijke positie: wij hebben het ongerepte plezier in ons alleen-zijn (ééns onze grootste trots) verloren en worden als telaatkomers niet meer tot de broederschap des gemeenen levens toegelaten. Zoo zweven wij tusschen twee stadia zonder rust en zonder hulp. Ik heb je nu wellicht een indruk gegeven van de wereld van tegenstrijdigheden waarbinnen de glorieuze hulde van Romain Rolland en twee stille, statige betoogingen mij gestooten hebben. Ik heb mij vóór dien eersten avond zelden of nooit zoo ongelukkig, zoo machteloos gevoeld. En nooit heb ik zoo schrijnend als een directe, actueele werkelijkheid ervaren, hoe ik (met tal van mijn beste vrienden) zonder het te willen buiten de gemeenschap der eenvoudige, rechtschapen zielen gesloten ben, met als eenige troost, de vage hoop dat de uitverkorenen van alle tijden in de tijdelooze ruimte een nieuwe, hoogere, duurzamer gemeenschap vormen zullen, waar wij héél misschien in de achterhoede deel van uit mogen maken. Moge het bovenstaande je leeren hoe gevaarlijk het is onvoorbereid en onvoorbestemd volksbetoogingen te bezoeken- J.Gr. II. BOUD GESPROKEN Les sots ne comprennent pas les gens d'esprit Vauvenar^ues I „Wij" mag toegepast worden als pluralis majestatis en ten bate van de geijkte en dus onschadelijke journalistieke zelfoverschatting. Wie het daarbuiten gebruikt liegt; daarom kunnen politici niet anders doen dan liegen. 2 Zij die dit bestaan aanvaarden, de ja-broers, zijn waarlijk niet kieskeurig en hun groezelig kinderhandje is gauw gevuld. Zij, die er zich geestdriftig over uitlaten, toonen daarmede alleen maar aan, dat zij geen verantwoordelijkheidsgevoel bezitten en in hun geestelijke ontwikkeling achterbleven. 3 Zoodra menschen niet in staat zijn scherp en lang achter elkaar te denken, redden zij hun ietwat pijnlijke positie door luidkeels de onwaardigheid van het verstand uit te roepen en zich aanhangers te verklaren van de intuïtie. De intuïtie is het alibi voor de armen van geest. 4 Een intelligent gesprek is waarlijk niet een gesprek over „hoogere" dingen, doch een gesprek, waarin zelfs over de meest alledaagsche en laagbijdegrond- sche aangelegenheden op een intelligente wijze, dat wil zeggen: zonder vooroordeelen, gesproken wordt. Het verschil in de conversatie der beursmeneeren en de onze schuilt niet in de onderwerpen, welke ter tafel komen, doch uitsluitend in de manier en den toon, welken zij en wij bij de behandeling gebruiken. En de toon van een gesprek wordt weer uitsluitend bepaald door de mate, waarin de sprekers in hun woorden aanwezig zijn. 5 Vele auteurs maken zich te druk met zaken, welke hen niet aangaan. De politiek van den dag maakt hun het hoofd op hol. Of wie weet welke andere futiliteiten. In elk geval aangelegenheden, waartoe zij niet zijn voorbestemd, waartoe zi] niet gewapend zijn. Ik haalde in een gesprek hierover een uitspraak van Tolstoï aan, welke ik in het dagboek van Charles du Bos overgenomen vond. Tolstoï schreef 10 Februari 1895 in een brief aan dr. Makovitsky: ,,Le geniec estessentiellement ne pas pouvoir ne pas faire." Wie onzer wordt zóó gedrongen, dat hij met de beste wil van de wereld het schnjven niet zou kunnen laten? Ik ben dan ook volkomen ongevoelig voor de betoogtrant van de velen, die zitten te urmen over de „omstandigheden", welke hun het voltooien van meesterwerken onmogelijk maken. Is het mijn schuld, dat zij getrouwd en met kroost gezegend zijn; kan ik het helpen, dat zij hooge eischen aan het dagelijksch bestaan stellen? Ik zonder mijzelf waarlijk niet uit: het is best mogelijk, dat mij nog eenige werkstukken, waar ik mij niet over behoef te schamen, zouden gelukken, als ik maar de gelegenheid tot ongestoorde arbeid kon verwerven. Het lucratief bedrijf vreet mij op. Tijd heb ik genoeg over: maar de taak laat onvoldoende geestkracht voor het plezier. De ware broeder echter, in den zin door Tolstoï aangeduid, zou de heele boel (om het onnette woord rotzooi te vermijden) er bij neergooien, onverschillig voor de gevolgen daarvan, om zijn eigenlijke werk te voltooien. Want hij verhoudt zich tot de Muze als de klassieke grenadier tot Napoleon. Wat maalt hij om vrouw, wat maalt hij om kind, laat hen gaan bedelen als zij honger krijgen (hetgeen in vele gevallen nog niet eens noodig zou zijn); hij wordt immers door een hooger drift gedreven.... Intusschen blijven wij, gepatenteerde en gediplomeerde letterkundigen, inktkoelies, in onze schrijf- en andere baantjes, welke wij hartgrondig verafschuwen en in onze riante woningen, waarin wij gevangen zijn. Wij worden op onzen tijd erkend, geëerd, met klatergoud versierd, dus opgenomen in de burgerij, welke onze onverzoenlijke vijand behoorde te blijven, alleen omdat onze kunstenaarsdrang niet zóó sterk is, dat alle andere overwegingen als kaf weggeblazen worden: omdat wij in laatste instantie het niet „niet-kunnennalaten". 6 Met M. een gesprek gehad over de moedeloosheid van de jeugd, welke toch niet geheel te verklaren valt uit de omstandigheden, hoe verwarrend en drukkend die ook zijn mogen. Ik zag er een tekort aan levenslust en dus aan levenskracht in. Er bestaat nu eenmaal een historische golflijn en tijdperken van durf en mat- heid volgen elkaar met iets wat op regelmatigheid lijkt op. M. hield vol, dat de geest ten langen leste altijd overwint, wat er ook in de wereld aan schandelijks en verschrikkelijks gebeuren moge. Mij is deze voorstelling te vaag. Wat is, om te beginnen, nu precies die „geest", waar alle welwillende lieden het zoo gaarne over hebben. En wanneer komt „ten langen leste" aan de beurt? Als dat na mijn dood is, staat voor mij de overwinning van opgemelden geest gelijk met deszelfs nederlaag. Wanneer ik voor het gemak en tijdelijk den geest als een enkelvoudig en begrensd, dus definieerbaar begrip, aanvaard, begrijp ik nog steeds niet waarom dat, als eenige uitzondering, onveranderlijk en onsterfelijk zou zijn. Een volkomen en onherroepelijke ondergang van wat M. met een ongeveinsde hoofdletter in zijn stem den Geest noemt, acht ik a priori niet uitgesloten. Geloovende aan een voortijd, waarin er nog geen mensch en dus geen geest was, kan ik mi] zonder moeite een tijd voorstellen, waarin er geen geest meer zijn zal. Het verschil tusschen M. en mij schuilt hierin, dat hij den geest als absoluut en buiten ons staand kan opvatten, terwijl ik onder het woord altijd een functie van den mensch en dus van mezelf versta. Zelfs wanneer we ons uitermate beperken en geest alleen als verstand beschouwen, dan valt M.'s vertrouwen nog niet te rechtvaardigen. Het verstand, al of niet gezond, overwint waarlijk niet immer. Integendeel: het kraait slechts zelden victorie. De domheid is eigenlijk altijd sterker en wel door de drijfkracht, welke zij van de natuur heeft meegekregen. Het befaamde dynamisme, waar tegenwoordig iedere slungel zijn door pruimgommelastiek en sigaretten nadwalm bezoedelde mond van vol heeft, is niets dan een agressief geworden gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel. Werkelijk doordenkende menschen handelen niet en als het onvermijdelijk wordt slechts na lang aarzelen. De domheid is een staat. Ik citeerde ten behoeve van M. nogmaals Anatole France, die een slechtaard boven een botterik stelde. Terecht, want de eerste is niet aldoor slecht, de tweede wel ononderbroken dom. En juist in dat permanente ligt een kracht, welke nooit te overwinnen is, ook niet door M.'s absoluten geest, welke zelfs in de gunstigste getijden altijd maar bij vlagen waait. 7 Wanneer de liefde, gelijk ik aanneem, in al haar vormen altijd terug te brengen is tot eeuwigheidsilluzie, met andere woorden, tot het blinde en door niets te rechtvaardigen verlangen naar zelfbestendiging (in de herinnering, in overlevering, faam, werkstuk, kind), is zij niets anders en vooral niet méér dan een tot het uiterste doorgevoerd egoïsme en tegelijkertijd een paroxisme van ïjdelheid. 8 Onze angst voor het onbestendige en onbekende beheerscht al onze handelingen: bestaan is een donquichotische strijd tegen de wieken van de klok. De waarde van een mensch wordt in hoofdzaak geregeld door de innigheid en de heftigheid van die angst, welke tot historische daden en het maken van kunst aanzet. Vandaar dat de zoogenaamde helden en de kunstenaars hun eenige kracht en bestaansrecht putten uit de hoop op eeuwigheid, d.i. op een overwinning op den tijd. 9 De slaap is de voorproef of misschien juister: een schijnvorm van den dood; de dood is de eenige vorm van eeuwigheid waar niemand aan ontkomt en ook de eenige welke niemand wenscht. Vandaar dat de slaap niet naar waarde verheerlijkt wordt. 10 Het niet-zijn is collectief en wij met onze matelooze eigenwaan wenschen ons een individueele eeuwigheid; hetgeen er op neerkomt, dat wij tegelijkertijd zouden willen zijn en niet-zijn. Bovendien is dat niet-zijn nog een fictie, omdat het alléén door het zijn, dat zoo vluchtig is, gedacht kan worden. Zoolang ik leef, vermag ik mij door redeneering en verbeelding een vage voorstelling van nietleven te vormen; doch wanneer ik met-leef en dus ook met-denk, kan ik de tegenstelling leven op geen enkele wijze, hoe vaag ook, verwezenlijken. Hierin schuilt de verkieselijkheid van het leven boven den dood. Aangezien alle functies: denken, voelen, vermoeden, wenschen, droomen, verlangen, wachten, onherroepelijk verbonden zijn aan het feit van een persoonlijk ' bestaan, worden ze mèt het opheffen daarvan ook opgeheven. Een terugkeer is uitgesloten, omdat het nietbestaan geen enkele functie kan uitoefenen en dus tot geen enkele herinnering in staat is. Wij nemen bi] het definitieve afscheid niets mede, en laten niets achter, omdat het niet-wij, van het wij afhankelijk, met ons opgelost wordt. 11 Het motief van de wrok, dat men thans overal ontdekt, is voor mij vervangen door het motief van de angst. De angst lijkt mij de drijfveer van vrijwel alle daden, welke immers altijd een vlucht beteekenen. De angst van het kind voor het donker leeft in ons voort als de angst voor den dood. Afkeer van alleenzijn is een vorm van angst voor den dood; verknocht zijn aan de eigen kinderen: angst voor den dood; heldenmoed: angst voor den dood. Er bestaat slechts één gevoel dat sterker kan zijn dan de angst voor den dood: de angst voor het leven. Wanneer dit overwint is zelfmoord het einde. 12 Niets blijft en niets komt terug. Wat we herinnering noemen is geen wederkeer, doch herbouw en dus interpretatie. Is het nu werkelijk zoo bezwaarlijk het besef van het onafgebroken-vlietende van ganscher harte en met alle gevolgen ervan te aanvaarden? Leven is een onafgebroken doodsstrijd: tusschen verloren en gevonden één seconde, welke wij de werkelijkheid of het heden noemen en waar wij, instinctmatig en dus zonder reden, een overdreven belang aan hechten. Het weten dat alles vergankelijk is, schenkt ons de mogelijkheid tot vreugde. Wij zoeken in onze ijdel- heid het blijvende. Goddank dat we het nooit vinden! Want als we het vonden, zouden we door den druk ervan verpletterd worden. 13 Niets maakt ons zoo bekrompen en zelfzuchtig als een arbeid, die inspanning van alle krachten vergt. Al wat afleidt wordt als vijandig gevoeld en de teederste genegenheid moet het er tegen afleggen. Maar het ergste is, wanneer wij al werkende vergeten, dat elk resultaat onbestendig, ieder werk dus in laatste instantie monnikenwerk is. Vandaar mijn overtuiging, dat zonder een zekere mate van domheid niets tot stand komt. 14 Ik heb zeer duidelijk het besef dat ik nooit, wat ik gedaan of gemaakt heb, bewust wilde: het was immer de uitslag van een samenloop van omstandigheden, waarin ik, meestal ongewenscht, werd opgenomen en een functie verkreeg. De kunst des levens is niet binnen een vooropgezet schema volgens een even vooropgezet plan, bepaalde dingen te bereiken; doch het maximum van geestelijk en zedelijk voordeel te trekken uit iedere toestand, waarin men door het almachtig toeval geplaatst wordt. r5 De politiek, waar zooveel hooggestemde tijdgenooten in op en onder gaan, is geen grillige liefhebberij, maar een bittere dwang. Niet één bemoeit er zich mede uit roeping en met een vreugdig hart. Ze zouden allen oneindig liever, temidden van evenwichtige verhoudingen rustig en in zichzelf gekeerd, uitsluitend bezig zijn met de problemen van den geest. Zij verlangen er naar, zonder zorg en onbespied, mooie dingen te maken, zich volledig uit te spreken of een spel met subtiele waarden te spelen. Wanneer zij dit alles opgeven, doen zij dat slechts noodgedwongen. De kunstenaars die zich, tegen hun aanleg, tegen de diepste begeerten van hun geest en gemoed in, aan den politieken strijd ten offer brengen, kan men het beste vergelijken met de ingelanden van een bedreigde polder. Als het water stijgt vergeet een ieder zijn eigen belangen, zijn eigen wenschen, zijn eigen bestemming; dan snelt jong en oud, arm en rijk, knap en dom naar de dijk om die te versterken. En niet voordat het water weer geslonken is, kan men zich opnieuw aan zijn persoonlijke bezigheden wijden. 16 Geestelijk leven en politiek zijn niet te verzoenen. Het eerste eischt openhartigheid, waardigheid, nauwkeurigheid. In den strijd om de macht slaagt men alleen met bedrog, achterbaksheid en met behulp van een ronkend en vaag taalgebruik. Wie iets (en wat is dat „iets" dan nog?) bereiken wil, moet de menigte behagen en daartoe zijn alleen zij geroepen, die zichzelf en hun waarheid geringschatten. Het openbare leven eischt taktieken dagelijksche concessies. En in een denker of een dichter verfoeien wij juist niets zoozeer als buigzaamheid en practisch overleg. *7 Men kan alleen in vol vertrouwen eenige macht toekennen aan heden met een gestrenge zelfkritiek; doch die zijn daar meestal afkeeng van. De heerschers, die in de oogen van de argeloozen om hun brutaliteit de ware heerschers zijn, ontleenen hun overtuigingskracht en doorzettingsvermogen uitsluitend aan hun zelfverblinding. Leiders, zooals die nu opgeld doen en waar men vroeger om lachte, leiders in het groot en in het klem, komen voort uit een bepaalde klasse van leeghoofden, die geen onderscheid dulden tusschen hun wenschen en de werkelijkheid. Onontvankelijk ook voor de zwakste twijfel, vreemd aan iedere vorm van humor, verklaren zij met een ontwapenende simpelheid hun verzinsels tot realiteiten, hun verlangen tot wet, hun wrok tot zede. Wie het waagt daar tegen m te gaan, wordt zoolang de voormannen nog niet oppermachtig zijn, met de laster; zijn ze de baas, met de kogel onschadelijk gemaakt. Wie zich aanpast treedt dus, bewust of verdwaasd, een legende binnen, welke hij niet eens zelf ontworpen heeft: confectiemythomanie. 18 Wat blijft hem en ons over, wanneer een twistschrijver, die niet méér dan dat is, oud wordend, zijn hartstocht en trefzekerheid verliest? Geen schouwspel is zoo bitter belachelijk als dat van den aftandschen polemicus, die hijgend en wanhopig achter zijn reputatie aanholt. Het staat niet fraai menschenmin te liegen, gelijk de uitgedoofde hulppredikers plegen, doch geveinsde verontwaardiging is nog verwerpe- lijker. Hij die liefde voorwendt is ten slotte, alleen al om zijn bedoelingen, beter te verdragen dan een heer die haat huichelt. 19 Denken en doen van onze medeburgers in hun bestaan van zwoegen en zorgen, zijn vrijwel uitsluitend gericht op resultaten, welke voor het grijpen liggen en zich dus tot de nooddruft beperken. Kunstenaars die dit alles geringschatten en daarvan zoo duidelijk mogelijk blijk geven, stellen een voorbeeld: zij maken er de nijvere middenstand opmerkzaam op, dat al wat de spraakmakende gemeente eer en deugd noemt, fatsoen en spaarzaamheid, wissewasjes zijn en dat er edele driften bestaan, minder aan verandering onderhevig, minder kleurloos en bovenal minder bezoedeld, dan onze dagelijksche bedoelingen. Het dichterschap wint dus aan waarde voor de menschheid, naarmate het zich zelfbewuster van het tijdelijke afwendt. Het ligt in de rede, dat slechts van duur gesproken kan worden in verband met een werk, dat niet aan een heden gebonden is. 20 Wij hebben plotseling ontdekt, hoe een aantal woorden-met-hoofdletter, welke wij minachtten toen ze door de redenaars misbruikt werden, bij nader beschouwing en nu zi] door de machtsparvenus bestreden worden, een reeks wezenlijke belangen vertegenwoordigen. Nu eerst erkennen wij dat Recht, Rede, Verdraagzaamheid, Menschenliefde, Goede Trouw; dat Geweten en Zelfkritiek in hun onderlinge tesamenhang en op hun plaats en tijd verwezenlijkt, onmisbaar zijn voor een normale geestelijke ontwikkeling. In een politiek systeem dat deze elementen ontkent, is het niet mogelijk te denken, te schrijven of kunst te maken. Het bestendigen van een minimum menschelijke vrijheid is de allereerste voorwaarde voor het behoud van een litteratuur. De schrijvers, die hun stille studeerkamers verlaten om deel te nemen aan den strijd, welke thans over de geheele wereld gestreden wordt, den strijd tegen de afschuwelijkste leugen welke ooit ontstaan is en die den naam van ,,raison d'état" voeit, verdedigen méér dan alleen hun eigenbelang. Zij stellen zich op de bres voor een menschwaardig bestaan in de toekomst. 2 i Terecht beweert Daniël Mornet, dat er een onoverbrugbare kloof geslagen is tusschen de zeventiende eeuw en de achttiende, de Gróóte volgens Michelet. En hij stelt vast, dat Voltaire, Diderot, Rousseau, Chénier onbegrijpelijk moesten zijn voor Boileau, Racine, „ou même La Fontaine". Dit „même" wil er bij mij niet in, omdat het doet voorkomen of de fabeldichter vrijer dan wie ook tegenover de problemen van zijn tijd stond. Dit nu is geenszins het geval. Het z.g. klassieke tijdvak, door de schoolsche litteratuurhistorici als een bloeiperiode beschouwd, wordt gekenmerkt door een openlijk beleden minachting voor de oorspronkelijkheid in al haar vormen. Alle kunsten en het geheele onderwijs hadden de navolfling ten grondslag. Zelfonderzoek, eigen vondsten, persoonlijke gevoelens en gedachten waren uit den booze en niemand vermat zich zulke gevaarlijke elementen in de opvoedkunde in te voeren. Denken beteekent immer kritisch denken en kritiek, zelfs in zijn onschuldigsten vorm, kon Lodewijk de Veertiende al evenmin verdragen als de hedendaagsche tyrannen. Zoodra het geestelijk leven met geweld ondergeschikt gemaakt wordt aan de „raison d'état" houdt ieder vrij en onbegrensd onderzoek op, om plaats te maken voor een zeer ingewikkeld systeem van dogma's, dat (gelijk de bedoeling is) ieder uitzicht op het leven onmogelijk maakt. De angst voor geestelijke avonturen, welke wi] thans overal om ons waarnemen, het machteloos gehunker naar een nieuw klassisisme, is het zekerst bewijs, dat wij een tijdperk van vermoeidheid en lafheid binnengetreden zijn. De dorheid en de verveling van de z.g. gouden eeuw in Frankrijk culmineerden in de ,,rhétorique", het laatste schooljaar dat de bekroning van iederen leertijd was. Men voerde de jeugd niet tot het leven in, doch onderwees haar in het napraten, en de opperste zaligheid bestond in het strikte gehoorzamen der regels. In die dagen kon men zich het doel van wat men denken en schrijven noemde, niet anders dan als imitatie voorstellen: ,,imiter pour le fond les grands écrivains, de Virgile a Racine ou Mascaron; imiter pour la forme les préceptes des professeurs de 1'art, de Cicéron a Boileau, au Père Buffiez et a 1'abbé Batteux". Tegen alles wat ik hier naar den tekst van Mornet samenvatte, valt weinig in te brengen. Alleen had hij er nog bij kunnen voegen, dat ook het voorbeeld, Racine, weer van navolging leefde! Même La Fontaine.... 22 Het onmiskenbaar welbehagen, waarmede Léon Daudet in zijn levendig en vluchtig werkje ,,La Tragique Existance de Victor Hugo" de panische vermaken des dichters beschrijft en herbeschrijft, is een typisch kenmerk van den senex voor wien doen door herdenken vervangen is. Léon Daudet is een levensbeschrijver, die zijn stof door het sleutelgat verzamelt. Niemand is groot voor zijn kamerdienaar; vandaar dat Hugo er hier zoo bekaaid afkomt. De huisknecht heeft nu eenmaal, uit hoofde van zijn beroep, minder belangstelling voor de dichtkunst, dan voor wat er in alkoven en op zolderkamertjes al zoo geschieden kan. Alles wat geld kost kan op het tooneel achterwege blijven en vervangen worden door iets wat in dit leven alles vervangen kan: de liefde. En uit die liefde, begin en einde van alle goede dingen, vloeit de rest vanzelf voort: de geestdrift van spelers en toeschouwers; de illusie, die van zakkengoed goudbrokaat maakt; de vreugde, die den arbeid tot een spel verheft. 24 Er bestaat een geheim verband tusschen het epische sentiment en de fresco. Terwijl het schilderij een typisch lyrische uiting is. 25 Er leeft in Giono inderdaad een diep en primitief natuurgevoel. Dat geeft den geur en de waarde aan zijn boeken. Maar helaas bezit hij ook de fatale neiging om dat wat echt en goed in hem is op een hinderlijke wijze uit te psalmodieeren. Hij heeft zich een aardsch-evangelische rhetorica eigen gemaakt, welke vooral op den duur onverdragelijk wordt. Giono behoort tot de schrijvers, die de grens niet kennen tusschen zichzelf en hun karikatuur en die na een prachtige, echte, diep-gevoelde bladzijde ongemerkt overgaan in een quasi ver heven juichtoon, welke alleen maar irriteerend werkt, wanneer men er ten minste geen dupe van wordt. 2 6 Men mag niet vergeten, dat het vooroordeel van den eenvoud óók een vooroordeel is. En dat iemand die zich als arme-van-geest aanstelt een aansteller is en blijft. 27 Aangezien ieder woord, ook het juiste, een verraad beteekent, heeft het geen zin zich daarom af te martelen. Het eerste het beste kan dienen, omdat het ware uitdrukkingsmiddel ligt in het accent, dat wij het medegeven. 28 Wanneer een menscheneter en een moralist een verschil van meening uitvechten, wordt de laatste in weerwil van den Geest, die volgens de legende altijd overwint, aan het spit geregen en geroosterd. 29 Mijn bijzondere vijand is het oncritisch apnori, de Wensch, welke tegenwoordig niet meer de vader der Steenen voor Brood 3 gedachte is, doch de gedachte vervangt en niet slechts doel en middel der handelingen, doch ook al iedere bewijsvoering beïnvloedt. 3° Welk een zielskracht en tijd wordt er verdaan met het zoeken naar en redekavelen over een onbestaanbare waarheid. De twijfel, die al evenmin door te voeren valt, brengt ten minste het voordeel, dat hij ons verdraagzaam maakt en daardoor ons bestaan vereenvoudigt, verheldert en verlevendigt en ons op die wijze eenige gelegenheid schenkt tot spel en spot. 31 Gossaert had, heel jong reeds, het plan een laus senilitatis te dichten. Ik begrijp zijn voorliefde voor den ouden dag. De oude man staat los van de wereld, welke hem niets meer te bieden heeft en dus niet meer verleiden kan; los van het leven, dat hij minacht en waar hij desondanks met hart en ziel aan verbonden blijft. Dit desondanks is van beteekenis: De jeugd jaagt op hersenschimmen, in de veronderstelling dat zij achter een begeerenswaardige werkelijkheid aan rent; de ouderdom jaagt óók op hersenschimmen, maar wetende dat het hersenschimmen zijn. 32 Het hunkeren naar eenzaamheid, dat tot een obsessie kan worden, spruit voort uit den drang naar het absolute, welke ons ingeschapen, maar deswegen niet minder absurd is. 33 Wie naar consequenties streeft, maakt zich het aardsch bestaan onmogelijk. Daarom mag men geen consequente twijfel prediken. Als men aan alles twijfelt, moet men aan de twijfel twijfelen, hetgeen ons weer heel dicht in de buurt der zekerheden voert. Dogmatische twijfel is niet minder wezenloos dan dogmatisch geloof. 34 Zij die ons tot waardeering van het leven opwekken komen strijk en zet met argumenten opdagen, welke mi) slechts een pijnlijke glimlach kunnen afdwingen. Wanneer de idealisten hun idealen blootgeven, schrik ik van die poovere uitstalling. En dan te denken dat ze bereid zijn voor dat halfsleetsche rommeltje hun leven te offeren. Hieruit valt moeilijk iets anders te besluiten, dan dat het met zooveel drift geprezen leven als het erop aankomt niet zoo heel veel waard is. 35 Wat men, met een ophef waar charletannerie niet vreemd aan is, liefde noemt, blijkt in de practijk niet veel meer te wezen dan de illusie dat het mogelijk zou zijn zich zoo nu en dan enkele oogenblikken nietalleen te voelen: Dit zelfbedrog schenkt ons een aangename warmte en maakt daarmede ons bestaan dragelijk. De crisis in de liefde vangt aan, zoodra een der partijen er zich bewust van wordt, dat hij zich zelf bedriegt. Een gelukkig huwelijk beduidt de verbintenis tusschen twee menschen die, helder bewust van dit zelfbedrog, elkander troosten in hun eenzaamheid. 36 De tellurische mensch geniet pas recht van gevoelens en begrippen, wanneer hij ze m een vertrouwd beeld kan concretiseeren. Zoo is al wat samenkomt in de klank Herfst voor mij voorloopig verbonden met de herinnering aan „Les Houx", Neel Doff's buiten te Genck, waar ik menigmaal en blijkbaar tot mijn innerlijke voldoening vertoefde. 37 De middelmatige man heeft kans een beetje genegenheid te wekken en iets betrekkelijk verstandigs te zeggen, wanneer hij er argeloos uitflapt wat hem voor de mond komt. Zoodra hij gaat prakkizeeren, wordt hij valsch en, wanneer hij zich deftig wil uitdrukken, weerzinwekkend van platheid en baatzucht. 38 Er zijn ontelbare vraagstukken, waar de rede tot nu toe geen bevredigende oplossing voor gevonden heeft. Deze erkenning heeft mi] nimmer beklemd. Ik verkies onopgeloste en voorloopig onoplosbare problemen verre boven de kinderachtige jantjes-vanleiden, welke alle godsdiensten voor zulke gelegenheden in petto houden. 39 Het is mogelijk dat een gansche wereld ons, ongeloo- vigen, gesloten blijft. Doch als men ziet, wat zij die daar wèl toegang hebben, daaruit naar onze wereld medevoeren, behoeft men niet rouwig om dat onbereikbare te zijn. 40 Het wezenlijke verschil tusschen een geloovig en een ongeloovig man schuilt in beider verhouding tot den dood. Wie van de illusie des eeuwigen levens een zekerheid gemaakt heeft, voelt, denkt, handelt anders dan hij die, met gepaste twijfel doch in vol vertrouwen, aanneemt dat het einde ook werkelijk een einde is. De kleur van ons leven wordt bepaald door de laatste verwachting. Wij bestaan dus alleen om op onze eigen wijze te sterven en de waarde van het leven ligt hierin, dat het een persoonlijken dood mogelijk maakt. 41 Wanneer men aanneemt dat de dood geen einde kan zijn, moet men er ook vrede mee hebben dat de geboorte geen begin is. Een eenzijdige oneindigheid is niet denkbaar. 42 Ik neem slechts met de grootste tegenzin duimkruid aan in ruil voor rijm: ik vind het onbetamelijk gevonden voorwerpen ten eigen bate te verkoopen. 43 Al wat gekocht en verkocht wordt is waardeloos. Waarde heeft alleen wat men krijgt en schenkt. 44 Wat men gegeven heeft kan men nooit terugontvangen, wat men ontving nimmer teruggeven. Dit geldt niet alléén van onstoffelijke waarden. De trouwring, welke men uitreikt is een andere dan die men na de scheiding weer thuisgezonden krijgt. 45 Voor mij is poëzie verduurzaamd spreken. 46 Op hetzèlfde oogenblik, waarin worden ophoudt, begint vergaan. 47 De ouderdom vangt aan juist op het oogenblik, waarin men vrede met de wereld sluit. 48 Een duurzaam evenwicht tusschen hoofd en hart schept een benijdenswaardige menschelijke staat. Wanneer ik echter moet kiezen tusschen hoofd zonder hart en hart zonder hoofd, werp ik mij zonder aarzelen op de eerste veronderstelling. Schraalheid kan nooit zóó verderfelijk zijn als domheid. 49 Wanneer een onbescheiden rondvrager weten wilde welk woord den dringendsten zin voor mij heeft en immer had, zou ik hem zonder aarzelen antwoorden: wèg. 5° Zij die jong in de oppositie gaan, zien wi] al te dikwijls op het gestoelte der eere hun loopbaan beëindigen. De ware dwarsdrijvers zijn zij, die opgevoed in de orde en er schijnbaar mede vergroeid, na rijp beraad en op rijpen leeftijd de zelfkant kiezen. 5 1 De meeste rechters zijn te lang van stof. Daarom schrijven zij over lederen nieuwen roman van de Schartens lange artikelen, in stede van eenvoudig en naar de wijze des tijds vast te stellen : C. en M. is toch vervelender. 52 Er zijn gelukkige en ongelukkige menschen zooals er blonde en bruine zijn. Zij die zich verbéélden gelukkig te zijn, behooren tot de categorie, die het haar verft. 53 Men neemt algemeen aan dat kinderen uit nieuwsgierigheid hun horloges vernielen. Ik vind het aangenamer te veronderstellen, dat zij dit doen als protest tegen het Uurwerk, bij ingeving wetende hoe dit hun gansche bestaan beheerschen en verpesten zal. 54 Het lijkt mij van buitenaf beoordeeld al niet prettig om dom te zijn, daar dit een ongeneeslijke kwaal is; maar verschrikkelijk moet het wezen om, als de Leiders van dezen tijd, alleen dóór die domheid machtig, vermaard en rijk te worden. Gelukkig voor hen, zijn de dommen altijd te dom om hun domheid te beseffen. 55 Wanneer men alle zoogenaamde waarheden met een zwierige zwaai omdraait, kan men op een koopje voor oorspronkelijk doorgaan. Het lijkt mij bezwaarlijker en daarom bevredigender de aangelegenheden, welke alleman kent, de meeningen waar elkeen mede instemt, zóó voor te dragen, dat niemand ze meer erkent en iedereen er in woede over ontsteekt. 56 Zonder theorie, systeem, dogma, zedeleer, ideaal (maskers van het Vooroordeel) zou het dagelijksch leven in deze wereld onleefbaar zijn. Er bestaat alleen een diepgaand wezensverschil tusschen hen die deze leugens verheerlijken en hen die, bewust van het nut en de ïjdelheid dezer formules, er zich slechts noodgedwongen en niet zonder schaamte van bedienen. 57 Ik zou gaarne willen weten wat groote zakenlieden, die immer voorgeven het overloopend druk te hebben in werkelijkheid den godganschen dag uitvoeren. Ik heb er herhaaldelijk een discreet onderzoek naar ingesteld, doch heb daarmede geen bevredigende uitslag bekomen. Als ik het wel begrijp dicteeren zij, in een menschonteerende stijl zoo nu en dan een briefje, zetten tallooze handteekeningen en brengen verder hun tijd al pratende en etende door. Iets maken, iets voortbrengen, iets grondvesten, „iets" dat de moeite waard is om te blijven, gelijk een handwerksman of een kunstenaar dat doet, valt buiten hun bevoegdheid. Wat zij des morgens verrichten is na de lunch al waardeloos geworden: gedane zaken nemen geen keer en loonen de moeite der herinnering niet. Ik geloof, dat wi] ons van de afgronden van geest- en karakterloosheid, als de koophandel veronderstelt, zelfs geen flauwe voorstelling kunnen maken. 58 Nog immer ontmoet ik kiesche zedemeesters, die een bedenkelijk gezicht trekken wanneer de dagbladen levensbijzonderheden, eigenaardigheden, gewoonten van een schrijver vermelden. Zij vergeten echter dat de allerintiemste anecdoten, welke de journalisten in hun verregaande onbescheidenheid ooit aan hun publiek kunnen aanbieden, onschuldige en onbeduidende wissewasjes zijn, vergeleken met de onthullingen, welke iedere schrijver in zijn werk over zich zelf doet. Lyrisch is een zondagswoord voor schaamteloos. Wat de couranten geven raakt nooit verder dan de oppervlakte; wat de dichters in hun gedichten prijs geven staat in een direct verband met hun geheimste motieven. 59 Wat de burgerij ernst noemt is in werkelijkheid aderverkalking. 60 De gemeenplaats is voor den burger, wat de zwem- blaas voor den visch is: hij houdt er zich drijvende en in evenwicht mede. 61 Er bestaat een kenmerkend verschil tusschen den ikheb-man en den ik-zal-man. De eerste gaat prat op wat hij tot stand bracht, de tweede ontleent zijn zelfrespect alleen aan zijn plannen. De eerste is waanwijs, de tweede onwijs. 62 Ik zie lage rotsen met toefen naaldhout bepluimd. Nu ligt er wat sneeuw dunnetjes over gestrooid. Het schijnt dat droge sneeuw, vooral in ijle lagen waar hier en daar de ondergrond door heen komt, op een geaccidenteerd terrein bij helder weer, bijzonder fraai moet wezen. Het schouwspel dat ik thans geniet wordt, naar ik meen, door de minnaars en bevoegde beoordeelaars van schilderachtige natuurtafereelen ten zeerste gewaardeerd. Het feit dat ik dit zoo volkomen onaangedaan bedenken kan, bewijst hoe ik niet tot deze gemeente behoor. Ik heb er vroeger eigentlijk nooit over nagedacht, maar nu weet ik het ineens en waarschijnlijk voor goed: ik ben buiten de gemeenschap der natuurvrienden gesloten. En toch heb ik als knaap trouwhartig de verzamelde werken van Heimans en Thysse gelezen, herlezen, bestudeerd. En met toewijding. Ook die is dus alweer vergeefsch geweest. 63 Domheid is de olie in de levenslamp. Iedere verdieping van ons begrip brengt ons dichter bij den dood. Waaruit blijkt dat een scherpzinnig man, bewust of onbewust, den dood boven het leven verkiest. 64 De eenige zuivere waardemeter van een man is zijn aanhang: hoe breeder die is, des te geringer zijn hoedanigheid. 65 Het bitterste en geheimste leed wordt ons berokkend door de klove tusschen onze verwachtingen en onze ervaringen. De onrust van de jeugd spruit daaruit voort. Het geluk van den ouderdom is: niets meer wenschen. 66 Alleen zij die rijk zijn kunnen zuivere, dat wil zeggen onbaatzuchtige opstandelingen worden. 67 Het probleem van de waarheid wordt niet opgelost wanneer wij aannemen dat zij niet bestaat. Daarmede beginnen onze moeilijkheden pas. Het dagelijksch bedrijf eischt dat wij handelen alsof er wel waarheden voorhanden zijn. De onvereenigbaarheid van denken met doen vormt den grond voor ieder innerlijk treurspel. 68 Eenheid, het laatste mode-artikel, kan alleen verkregen worden op grondslag van een aantal niet te venfieeren heilsbeloften en dan nog uitsluitend door middel van geweld. Deze eenheid kan dus nooit een ideaal vormen voor wie leugens wellicht onvermijdelijk doch in geen geval begeerlijk acht. 69 Hij die zijn vergane vriendschappen verloochent, verarmt zich uit angst voor wie hij vroeger was. 7° Ons verleden is opgetrokken uit oude genegenheden. Het verlangen naar hereeniging is het cement van dit bouwwerk. Zoo teert een moeder, wier kinderen over de wereld verspreid zijn, op de heerlijke en vergeef sche droom van een hersteld samenzijn. 71 Het aangename van dichten schuilt in het feit dat het een nuttelooze handeling is, welke niemand aangaat. Om te minnekoozen moet men twee zijn, dichten doet men alléén. Hieruit blijkt dat de poëzie, die zonder liefde niet leven kan, hooger dan de liefde staat. 72 Wat de schrijver schrijft is altijd iets geheel anders dan zijn ontvankelijkste lezer er uit leest. Wie beweert, dat hij een gedicht en daardoorheen den dichter begrijpt, toont zich een ïjdele grootspreker. Hij begrijpt, in het gunstigste geval, door zijn interpretatie van dat gedicht zich zélf een beetje beter. 73 Wij kunnen een genegenheid niet door een andere vervangen: wij kunnen hetzelfde zelf niet tweemaal schenken. Wie meermalen liefheeft is in alle gevallen een ander wezen. Ik kan liefde niet anders waardeer en dan als één en éénig, ondeelbaar dus en onvergelijkelijk. 74 Kunstwaardeering leidt licht tot vrijmetselarij. De ingewijden in Valéry, de getrouwen van Rouault vormen een loge met herkenningsteekens en een geheime code. 75 Alle geestdrijvers zijn hoogmoedig, en zonder het afschuwelijkste aller vooroordeelen, dat der uitverkorenheid, is geen godsdienst denkbaar. 76 Zij die de loftrompet steken zijn immer bevoegd, ja zelfs de aangewezen lieden daartoe; die roet in het eten strooien zijn dit toevallig juist nooit. De burgerij beoordeelt nooit de waarde van den criticus en zijn critiek. Zij verlangt alléén, dat het resultaat van het onderzoek in haar kraam te pas komt. Wie haar oppervlakkigheid vleit verricht opbouwenden arbeid; wie haar door de verhevenheid van zijn maatstaven schrik aanjaagt, wordt als afbreker uitgestooten. 77 Onder suggestie van de officieele Fransche geschiedschrijvers, hebben hun burgerlijke vakbroeders in gansch Europa, met opzet of uit onwetendheid, de waarde, de kracht en de schoonheid van de Commune systematisch trachten te verkleinen. Ik heb in mijn eigen kring dikwijls de opvatting gehoord, als zouden het niet veel meer geweest zijn dan „relletjes". Men weet blijkbaar niet, dat die enkele opstandige maanden ongeveer vijf keer zooveel menschenlevens geeischt hebben als de vele jaren van de groote Fransche Revolutie te samen. En bijna niemand geeft zich rekenschap van de wandaden van een Thiers, die zich als een laaghartige wreedaard vermeid heeft in een onnoodige en nuttelooze slachting van zijn eigen volk. De geestesgesteldheid van Thiers bestaat nog. Verklaarde niet onlangs een rechtsch volksvertegenwoordiger, dat hij in de Champs Elysées oneindig liever de stalen helmen van het Duitsche leger, dan de petten van het Volksfront zou zien? Maar de kleine, valsche Thiers handelde ook weer naar illustere voorbeelden. Altijd wanneer het Fransche volk opkwam voor zijn elementaire levensrechten heeft het den Geest van Coblenz tegen zich gevonden. Deze is geïncarneerd in de broers van Capet, die met Duitsch en Oostenrijksch geld tegen hun eigen landgenooten optrokken; in Thiers en in La Rocque. 78 De waarde van een kunstenaar wordt voor ons ten slotte toch alléén bepaald door de werking, welke hij in ons eigen leven heeft uitgeoefend. Wij zijn gaarne bereid aan te nemen, dat Goethe een groot man was, maar het blijft een zuiver mtellectueele vaststelling van geringe beteekenis zoolang wij niet met hart en ziel zijn grootheid ervaren hebben. Vandaar dan ook dat ieder eigenzinnig man met eenige belezenheid er voor eigen gebruik een litteratuurgeschiedenis op na houdt, welke aanzienlijk afwijkt van de officieele. Welke waarde men verder aan eenig werk hecht wordt voor een groot deel uitgemaakt door de omstandigheden, waaronder men het leerde kennen. Zoo zijn er drie dichters, die in mijn jeugd, vóór mijn twintigste jaar, zulk een diepen indruk op mij gemaakt hebben, dat deze door het leven en den tijd thans nog niet uitgewischt is. Ik ben er van overtuigd, dat zij mijn bestaan voor een belangrijk stuk bepaald hebben en ze zijn zoo één geworden met mijn wezen, dat ik mij niet voor kan stellen hoe ik zonder hun werking geworden zou zijn. Deze dichters las ik in die prille dagen vrijwel dagelijks. Lezen is het ware woord niet: ik dronk ze, ik zoog ze in door al mijn poriën. En het is mij daardoor heden nog onmogelijk om een rustig objectief oordeel over hun oeuvre neer te schrijven, zooals het ook onmogelijk is om het eigen werk zuiver te schatten en met een stil gemoed te karakteriseeren. Van deze drie heb ik er één langen tijd niet ter hand genomen: Stefan George. Kloos echter begeleidde mij tot nu toe; doch het intiemst bleef ik met Verlaine verkeeren. Wanneer ik op welk uur van dag of nacht ook een zijner bundels ter hand neem, altijd weer vind ik er nieuwe ontroering in, een ontroering te inniger en te heerlijker, daar de herinnering aan mijn jeugd er onverbrekelijk mee verbonden is. Ik ben er zeker van dat Verlaine, zóó eenvoudig, zoo menschelijk, zoo zuiver, niets van zijn werking op het jonge geslacht van dit oogenbhk verloren heeft. Zij die gevoelig zijn voor poëzie, vinden bij hem hetzelfde heul als ik indertijd. 79 Temidden van een litteratuur, waarin de echtelijke en buitenechtelijke liefde een overwegende functie vervult, herinnert Georges Duhamel ons eraan, en dat is een van zijn groote verdiensten, dat er nog andere problemen bestaan dan alléén die, welke op de onderlinge verhouding tusschen man en vrouw betrekking hebben. Over het algemeen beperktde letterkunde zich te veel tot het schakeeren van slechts enkele themata, terwijl gansche gebieden van maatschappelijk en geestelijk leven buiten het bereik van de schrijvers, de romanciers in het bijzonder, schijnen te liggen. Het merkwaardige is echter dat, de enkele maal wanneer een auteur zich aan een zoogenaamd nieuw onderwerp waagt, de mislukking onvermijdelijk blijkt. In Rusland heeft men met een naïeve geestdrift verkondigd, dat de reorganisatie van de maatschappelijke en staathuishoudkundige verhoudingen aldaar ondernomen, noodzakelijk moest leiden tot een omwenteling van alle kunsten. Wat ons uit dat land bekend is geworden geeft ons den indruk, dat het met die vernieuwing zoo'n vaart niet geloopen is en dat er in geen geval van een verbetering hoe dan ook sprake kan zijn. Ik heb te Venetië en Parijs tallooze voorbeelden gezien van die vernieuwde schilderkunst. Ik stelde daarbij alleen maar het eerherstel van de anecdote vast. Alle aesthetische onderscheidingen waren prijs gegeven en de waarde van het werk werd uitsluitend bepaald door het onderwerp. Een portret van Lenin is mooi, omdat het Lenin voorstelt. De verschrikkelijkste genredoekjes doen opgeld, omdat er gebeurtenissen, waar men historisch belang aan toekent, op afgemaald staan! En zoo heeft men zich verbeeld, dat een boek belangrijk en fraai moest zijn, omdat het een bepaald bedrijf beschreef; ja, men heeft de litteratuur willen wekken door aan schrijvers opdrachten uit te deelen. Ook dit is alles falikant uitgeloopen. De muzen bekommeren zich nu eenmaal om mode noch staatsraison. En de geest laat zich niet dwingen door overheid of conventie. Het is a priori niet uitgesloten een meesterwerk te bouwen op een technisch, sociaal of politiek thema; maar daarvoor is noodig, dat een groot kunstenaar zich volkomen met deze problemen vereenzelvigt. En in de praktijk des levens blijkt nu eenmaal uit de resultaten niet van één, maar van honderd proefnemingen, dat de mensch in laatste instantie alléén maar wezenlijke belangstelling heeft voor den mensch. Ik herinner mij hoe prof. dr N. Donkersloot indertijd eens de verzuchting slaakte, dat er toch méér tusschen hemel en aarde bestond dan huiskamer en alkoof. En als ik het wel heb, somde hij zelfs een indrukwekkende reeks aangelegenheden van belang op, welke naar zijn meening voor letterkundige behandeling in aanmerking kwamen. In theorie was daar niets tegen in te brengen. Doch het bhjkt, dat niemand van deze problemen de quintessence van zijn leven gemaakt heeft, hetgeen toch noodig is, wanneer hij ze in een kunstwerk wil bestendigen. Men moet de zaken niet omdraaien en oorzaak met gevolg verwarren. Wanneer Steenen voor Brood 4 in de letterkunde de problemen der liefde domineeren, bewijst dat alléén maar, dat ze ook in het leven de grootste drijfkracht zijn. En wanneer morgen aan den dag de techniek of het gemeenschapsgevoel voor de menschheid dezelfde beteekenis knjgt als de min thans heeft, zien wij hoevanzèlf de litteratuur zich met die nieuwe sentimenten zal voeden. 80 Montherlant heeft Costa, waarin een belangrijk deel van hemzelf verborgen moet zitten, met groote kennis van zaken en kennelijk welbehagen ontleed en weer opgebouwd. Hij heeft van hem een der scherpste en levendigste „portretten" gemaakt, mij bekend. En, zuiver litterair gesproken, moet men een volledig welslagen vaststellen. Iets heel anders is het, of de schrijver, voor zoover hij in Costa aanwezig is, ons aanstaat. Deze „libertijn" heeft met al zijn geestverwanten en vakbroeders één eigenschap gemeen: hij overschat de waarde van zijn „veroveringen" op schromelijke wijze, omdat hij zijn eigen waarde tot in het belachelijke overdrijft. Om het spel, waar Costa prat op gaat, te bedrijven, behoeft men wijs, noch verstandig, goed noch teeder te zijn. Het stuit ons tegen de borst, niet dat deze man zijn bestaan op deze wijze verdoet, maar dat hij aan zijn daden eenige beteekenis toekent, dat hij er een eer in stelt, dat hij ons van de schoonheid ervan wil overtuigen! Uit tal van uitingen blij kt ons ook, dat Pierre Costa te goed is voor deze „veroveraars"-houding, welke heel uitdagend en heel èrg lijkt, maar in wezen heel kinderachtig is. Wanneer wij dezen Costa uit de litteratuur lichten en beoordeelen als een mensch uit onze omgeving, moeten wij vaststellen, dat hij zijn „gaven van hoofd en hart" (om een aardige ouderwetsche uitdrukking te gebruiken) laat bederven door het lichtelijk ridicule vooroordeel van het Verleiderschap. In elk geval is hij, als verleider, heel wat minder boeiend dan hijzelf denkt en Montherlant wil doen voorkomen. 81 Kunstmodes berusten altijd op een misverstand. Cézanne en Braque hebben bewezen, ieder op eigen wijze en onderling zeer verschillend, dat men van de allereenvoudigste attributen een dramatisch bewogen, levend en rijk schilderij kan maken en op iedere tentoonstelling ontwaart men tallooze voorbeelden van het tegendeel: namelijk hoe een doek zoo dood als een pier kan zijn, ook al is de voorstelling nog zoo ingewikkeld en interessant bedoeld. Er bestaat niet het minste bezwaar tegen een terugkeer tot het , .schilderij" in den zin, welken men er thans aan hecht, wanneer men het maar niet doet voorkomen alsof daardoor alleen reeds het pleit gewonnen wordt. De waarde van een kunstwerk wordt, geheel onafhankelijk van beginselen en leuzen, uitsluitend bepaald door de persoonlijkheid van den kunstenaar. Een Cézanne verheft twee armelijke appeltjes tot een wonder; terwijl een groot doek van Charles Blanc met zeven figuren plus een radio, hol en wezenloos blijft en zulks in weerwil van de anecdote en het verband met de daverende dingen dezer dagen. Wanneer de schilders voor de variatie weer eens een anecdote willen gaan schilderen moeten zij zich daarbij toch van twee dingen bewust zijn: namelijk dat zij boeiende anecdoten moeten bedenken en dat de anecdote hen niet ontslaat van hun éénigen schildersplicht: met liefde, toewijding en heilig vuur te schilderen. 82 Al jaar en dag zanikt men ons aan het hoofd, dat de kunst in het algemeen en de letterkunde m het bijzonder slechts waarde heeft voor zoover zij den tijd, waarin zij ontstond, verwerkt. Deze gebondenheid aan het heden werd tot maatstaf van de critiek verheven. Men prees een slecht boek omdat het zoo echt en volkomen van nü was en men ging achteloos aan kostelijke werkstukken voorbij, omdat ze niet actueel genoemd konden worden. Men kan het niet genoeg herhalen, dat kunst nu juist nooit actueel is en dat, wanneer een kunstenaar zich van de actualiteit meester maakt, hij deze dadelijk m het onactueele omzet. Het leven is beweeglijk, de kunst statisch. Alle menschen en verschijnselen zijn onderhevig aan begin en einde, de kunst niet. Het geroep om kunst van dezen tijd heeft dan ook nooit geleid tot iets anders dan een schijn- of bastaardkunst, even vergankelijk als de tijd, waaraan zij gekluisterd is. Wanneer echte kunst elementen aan den tijd ontleent, heft ze die oogenbhkkelijk in het tijdelooze en ontneemt er dus alle kenmerken van het tijdelijke aan. Er zijn, naar hieruit volgt, twee begrippen: kunst en actualiteit, welke nooit en op welke wijze ook met elkaar in verbinding zijn te brengen. Als men het beproeft, zijn er twee uitslagen mogelijk: öf de actualiteit houdt op actualiteit óf de kunst houdt op kunst te zijn. Van deze nuttelooze poging om wat onvereenigbaar is te vereenigen, is menig schrijver die van n ü wilde wezen het slachtoffer geworden. Men eischt tot eiken prijs een roman van dezen tijd, heeft hij gedacht, welnu dan zal ik die leveren en zóó, dat de geheele periode, welke men crisis noemt, er tot in details in verwerkt wordt. Het eenige resultaat van dit streven is een onverteerbaar boek, dat niets op een roman meer lijkt, als historisch essay onvoldoende genoemd moet worden en waaruit al het wezenlijke verdampt is. 83 Geen onderwerp is a priori voor den romancier verboden. In beginsel aanvaarden wij dus zonder tegenspraak of argwaan den politieken roman, maar dan moet de politiek daarin onverbrekelijk aan menschelijke conflicten gebonden zijn. En wanneer beginselen en denkbeelden zelf de elementen van den roman vormen, dan moeten ze, om ons werkelijk diep in gemoed en geest te kunnen treffen, zoo levendig, volledig en warm mogelijk gepersonifieerd worden. Wanneer het ons om denkbeelden en beginselen direct en zonder schijnvorm te doen is, grijpen wij naar historische en wijsgeerige werken, omdat wij in dat geval de tusschenkomst van een romanschrijver niet behoeven. Men kan den romancier alle vrijheid van beweging gunnen op deze ééne voorwaarde, dat hij zich er toe bepaalt een menschelijke substantie te verwerken. Laat hij dit na dan houdt daardoor hij op romancier te zijn. 84 Het is voor den lezer onmogelijk om zich los te maken van het vooroordeel der persoonlijke affiniteit en een criticus is ten slotte niets andeis dan een lezer, die zich schriftelijk rekenschap geeft van de ervaringen, al lezende opgedaan. De criticus zit dan ook vast aan de préjugées van zijn persoonlijkheid en het is heelemaal niet noodig die te verloochenen. Wanneer iemand om zijn objectiviteit duidelijk te doen uitschijnen mij zegt, dat hij tegenover alle verschijnselen even onbevangen komt te staan, ontneemt hij mij daarmee het vertrouwen in zijn oordeel, omdat hij öf een onwaarheid zegt öf ontdaan is van alle eigenschappen die den mensch tot mensch maken. Een criticus behoeft geen enkele menschelijke zwakheid en geen enkele menschelijke dwaasheid af te leggen, integendeel, wij willen niet een Olympische uitspraak, maar de gemoedservaringen van een aardsch man uit zijn mond vernemen. Men behoeft zich dus geenszins te schamen, wanneer men zegt, dat men een aangeboren afkeer heeft van boerenromans. Wanneer ik las, niet omdat ik daartoe door een taak gedwongen word, maar alleen voor mijn plezier, zou ik zeker zelden of nooit een boerenroman ter hand nemen. Als men mij nu vraagt wat ik tegen boerenromans heb, dan zou het mij moeilijk vallen daar een redelijk antwoord op te geven. Deze quaesties gaan namelijk buiten de rede om. De rede zegt dat er geen enkele reden bestaat om een roman met geestdrift te aanvaarden of met overtuiging af te wijzen, wijl de anecdote, het decor en de levens- condities der personaadjes ons niet bevallen. Het is inderdaad tegen alle regelen der schoonheidsleer en tegen alle grondbeginselen der critiek in om een voorkeur te verbinden met een bepaald milieu. Maar in weerwil dat dit alles mij duidelijk is, kan ik hoogstens een aangeboren afkeer met kracht onderdrukken, maar ik mag niet ontkennen, dat die afkeer bestaat. En ik vraag mij af of zulk een natuurlijk apriorisme niet van meer waarde is dan de kunstmatige constructies van het verstand. En deze „incompatibilité d'humeur" blijft op den achtergrond altijd bestaan, ook al doet men zichzelf geweld aan en tracht men het voorwerp zoo zuiver, zoo rustig en zoo eerlijk mogelijk in zijn goed en kwaad te beoordeelen. 85 De ja-broers vergissen zich in hun schatting van de Vergissing. Zij beschouwen deze als een fout, welke te voorkomen is en zooveel mogelijk voorkomen moet worden. Ik neem aan dat de vergissing onvermijdelijk is: een wezenlijk bestanddeel en bovendien een der liefste aantrekkelijkheden des levens. Wat wij leven noemen, óók buiten het enkel biologische om, kan ik mij niet zonder stofwisseling voorstellen: wij spijzen ons met illusies en scheiden vergissingen af. Zij die prat gaan op hun beginselvastheid, maken een heilsfeit uit hun constipatie. 86 Op een balcon te Luzern met uitzicht op wijd water en bergen, doet J. mij een verhaal over Remarque, dien hi) zoo nu en dan ontmoet. Aangezien er geen redelijk en fatsoenlijk schrijver meer binnen de derderijksgrenzen voorradig is, liet de kleine Goebbels Remarque, die aan de gestelde eischen van afkomst voldoet, polsen over een wederkeer naar zijn vaderland. Remarque's antwoord luidde: „Waarom zou ik naar Duitschland teruggaan op een oogenblik waarin vijftig miljoen Duitschers hunkeren om er uit te breken?" Deze verstandige opmerking heeft men ter bevoegde plaatse naar waarde weten te schatten: ook Remarque is daarna de hooge eer der „uitburgering" ten deel gevallen. 87 Niets bewijst het moreel verval van heden zoo overduidelijk als het feit, dagelijks in duizend vermommingen waar te nemen: dat de simpelste en directste uitingen van een normaalwerkend geweten en verstand de toon en de strekking van opstandigheid verkrijgen, waardoor er eenige moed toebehoort ze openbaar te maken. Wanneer men op een doodgewone wijze fatsoenlijk poogt te blijven, loopt men als dwarskop of schuinsmarcheerder in de gaten. Al wie woordbreuk pleegt of aanmoedigt heeft recht op de Eereparapluie en zij die daar tegen protesteeren hebben die juist veel meer noodig, om zich te beschermen tegen het speeksel van het grauw. 88 Voor Diderot, tot priester opgeleid, was in zijn eerste periode, die van Les Pensées philosophiques, de veronderstelling van gods bestaan waarschijnlijker dan het tegendeel. Toch achtte hij zich geroepen die veronderstelling te bestrijden, omdat het niet aangaat waarschijnlijkheid met waarheid te vereenzelvigen. Voor ons ligt het probleem anders. Ons lijkt de veronderstelling van gods bestaan onwaarschijnlijk. Wij moeten die dus met kracht en overtuiging bestrijden, omdat het ongerijmde, nu meer dan ooit, een onwederstaanbare aantrekkingskracht op de overgroote meerderheid der geesteszwakken uitoefent. 89 Kunstenaars behooren van hun tijd te zijn, werpt men mij nog telkens tegen, vergetende dat ze het altijd zijn. Ze kunnen niet niet-van-hun-tijd-zijn, ook al zouden ze het nog zoo hartstochtelijk willen. De „pompiers" van nu zijn de pompiers van dezen, van hun tijd en wezenlijk verschillend van de pompiers van vijftig jaar geleden. En naast een pompier van 1870 is een pompier van 1939 een vervaarlijke nieuwlichter! 9° Ik huiver telkens weer bij het lezen van berichten over Eenheid, al of niet door democratie, de schoonheid en het nut daarvan. Als men alles gelooft wet-gedrukt staat, komt men tot de slotsom, dat de lagere geestelijke standen lijden aan een brandende dorst naar Eenheid. Wat men daaronder met juistheid verstaat, wordt ons angstvallig verborgen gehouden. De eenheid der kerken, der volkeren, der menschen: bezit iemand voldoende verbeeldingskracht om zich het leven voor te stellen indien de eenheid van die eenheden werkelijkheid zou zijn geworden? Erger dan de verschrikkelijkste hel. Dit verlangen naar vele min of meer vage eenheden ontstaat uit een dubbele angst voor uitersten en eenzaamheid, welke ten allen tijde de geringen beklemd heeft. Zij zijn afkeerig van alle stijgingen omdat de hoogte hen duizelig maakt. Zij huiveren voor scherpe tegenstellingen en al te positieve meeningen. Daarom nivelleeren zij al wat er maar te nivelleeren valt en verheerlijken ze luidruchtig en larmoyant het Evenwicht en de Tucht. Waarom is dit bestaan zoo kleurloos en bedompt? Omdat de georganiseerde Middelmatigheid in de democratische zoo goed als in de totalitaire staten, een loodzware tyrannie uitoefent. Alle instellingen van den staat: onderwijs, leger, beambtendom, alsmede de erkende traditien en de geijkte moraal hebben maar één doel: de Middelmatigheid, waar de staat zijn bestaansgrond aan ontleent, met alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen te handhaven en te bevorderen. Vandaar dat het mij moeilijk valt mij voor welke revolutie ook op te winden. Men kan het stelsel en de persoonlijkheden op het kussen veranderen, maar desondanks blijft altijd de Middelmatigheid en dus de Domheid alleenheerschen. 91 Men kan hen die stumperig een steuntje zoeken, links of rechts, wanneer men in een teedere bui verkeert, desnoods een weinigje beklagen; doch men moet hen dag en nacht bestrijden, wanneer zij hun hulpeloos- heid ten voorbeeld willen stellen en tot een ideaal verheffen. Is het leven eigener beweging dan nog niet stompzinnig en vervelend genoeg? Moeten wi] met ijdele menschenmin en geveinsde broederschap deze aarde voor goed onbewoonbaar maken ? En moeten wij per se liefdeen vriendschap, detooverdranken, waarmede wij enkele uitverkorenen aan ons kunnen binden, aanlengen en bevuilen om iederen sinisteren sukkel een slokje te kunnen aanbieden? 92 Ik ontdek ergens, met verbazing en vermaak, de stoute bewering dat Karei van de Woestijne nergens anders dan juist en alleen in het Bourgondische Gent te situeeren valt: talent en kunstenaarswezen door de burgerlijke stand bepaald, van het toeval een nieuwe mythe gemaakt, alsof wij er al niet genoeg moeten bekampen. Wanneer de invloed van geboorteplaatsen zoo doeltreffend is, moeten we een nieuw leervak scheppen: letterkundige aardrijkskunde. Menno ter Braak zou, volgens deze stelling, een gansch ander man en schrijver zijn als zijn vader zich niet m het Saksische Eibergen, doch in de vrijplaats Vianen aan de medische practijk gewijd had. H. Marsman's werk wordt blijkbaar geschoord door het Hernhuttersche Zeist. En ik, schoon onbewust, ben als ik ben doordat ik het levenslicht aanschouwde in de schaduw van het Brielle der Watergeuzen! Ik vraag mij af of eertijds de kolder ook zoo onbevangen en met zooveel geestdrift voorgedragen werd ? Zij die tot de fameuze „acte gratuit" van Gide niet in staat zijn, stellen zich met gratis beweringen tevreden. En dan hierbij te denken aan die arme Karei van de Woestijne, wiens aard en kunst zoo glorieus ontstegen waren aan een burgerlijk doodsch provinciestadje zonder liever of loover als Gent. 93 Een wezenlijk verschil tusschen democratie en fascisme ligt hierin, dat de democratie voortspruit uit en bepaald wordt door hoop; het fascisme door wanhoop. 94 Alleen zij die niets te zeggen hebben kunnen gedijen onder een regeeringsstelsel, waarin zwijgen plicht en in elk geval voorzichtig is. 95 Het is opvallend hoe verzot de machthebbers op blijmoedigheid zijn. Zij verkondigen dat optimisme de hoogste deugd van den staatsburger is. Met zwartkijkers en dwarskijkers is geen land te bezeilen en neetooren zijn moeilijk te bedotten. Aangezien optimisme alleen uit domheid en leugen gebrouwen wordt, moet men vaststellen dat deze elementen onontbeerlijk voor regenten zijn. 96 Albert Flament beschrijft in de Revue de Paris (153-'3 8) een feest dat hij in 1913 bijwoonde als gast van Gabriele d'Annunzio, toen in de Avenue Kléber te Parijs gehuisvest. Een Engelsche aestheet, aestheet zooals alléén de Engelschen het zijn kunnen, danste daar cathedralen: Reims, Chartres, Notre Dame...! Volkomen dwaas. Maar hoe geruststellend, hoe zielstreelend is diè dwaasheid vergeleken bij de brutale, bloederige dwaasheid van heden. 97 In 1811 schreef de Tsaar in een Franschje voor eigen gebruik aan zijn zuster: ,,Je vous écris rarement, mais je ne suis pas couleur de rose, cette diable de politique va de mal en pis et 1'être infernal qui fait le fléau du genre humain devient de jour en jour plus détestable." En dan te bedenken dat Napoleon ten minste nog met éénig vernuft begaafd was. Wanneer men, geen Tsaar zijnde, deze oprechte woorden neerschreef over een der hedendaagsche overweldigers, zou men ver beneden de werkelijkheid blijven, doch niettemin kans loopen met den strafrechter in aanraking te komen. 98 Mijn lieve landgenooten antwoorden, vrijwel en bloc, zoodra een duidelijke formuleering van intellectueele vraagstukken verlangd wordt: „Wat gaat ons dat nu eigenlijk aan?" Dit is een der weinige geoorloofde vragen; daar vragen over het algemeen, zijnde een gevolg van de twijfel, ten stelligste veroordeeld moet worden. Wat gaat ons dat aan? is in wezen geen vraag en daar- om wordt zij toegestaan. Het is een beleefdheidsdraai om te kennen te geven, dat al die zoogenaamde hoogere aangelegenheden ons niet aan gaan. Wij hebben immers geen behoefte aan scherpe onderscheiding; onze oogen zijn niet op al te helder licht berekend. Laten wij toch nooit vergeten, dat Nederland het Land der Schemerlampen is! Wat gaat ons dat aan? wil zeggen, dat wij meer dan tevreden zijn in onze overgeleverde staat van halfslaap, waarin wi] ons kiplekker gevoelen. En we zijn alleen ontvankelijk voor vraagstukken en stroomingen, welke ons niet wekken. Vandaar het succes van alle margarinegodsdiensten, die het onschatbaar voordeel bieden, dat wij er mee door kunnen dutten. Het ware geloof is een kwelling, welke den mensch tot een bezetene maakt en hem de woestijn in jaagt om sprinkhanen te eten; oxford en aanverwante ondernemingen daarentegen ontnemen hun getrouwen niets van hun comfort en schijnen een zielsrust te schenken, welke m verwarde tijden bijzonder in trek is, doch waarvan de bekoring mij ten eenenmale ontgaat. ,,Wat gaat ons dat aan?" bewijst dat wij, welgestelde burgers, maat weten te houden, dat wij, gelijk betaamd, alle uitersten schuwen. Tusschen de matelooze teederheden des gemoeds door de lierdichters verheerlijkt en de brutaliteiten van het cntisch vernuft, tusschen zacht en hard kiezen wij, van nature en dus zonder aarzeling, het halfharde, d.i. het halfzachte. 99 Kenmerkend is de Nederlandsche onbewogenheid, dat is dus: onverschilligheid, ten opzichte van alle nieuwe verschijnselen op het gebied der letterkunde. Overal waar een argwanende critiek, welke niet door een opeenhooping van vooroordeelen onmachtig tot oordeelen geworden is, bestaat, zou men het uitkomen van boeken, in staat het geestelijke uitzien van een volk te wijzigen, boeken met een symptomatische beteekenis, met een hartstochtelijke reactie, voor of tegen, beantwoorden. Het komt er immers niet op aan, of men het met een schrijver „ééns" is. Instemming of afkeer, mits oprecht ondervonden en met geestdrift geuit, hebben een gelijke waarde voor de ontwikkeling. Als men maar „iets" toont. Men moet o.a. toonen dat men gevoelig is voor het accent van een meening, voor het tempo van een betoog, voor de klaarheid en de gang van volzinnen; voor de drift en de heerschzucht van een overtuiging; en in laatste instantie dus voor de motorische kracht, welke dit samenstel van denken en formuleeren in werking stelt. Ik betreur het, dat men in mijn land de geestdrift opspaart voor voetbalwedstrijden. Over de spelen van den geest maakt men zich niet druk, en de enkelen, die nog zoo onbevangen zijn dit wel te doen, worden als zonderlingen geschuwd. Een boek is een boek en zelfs het beste is toch nooit meer dan een boek, d.w.z. een voorwerp dat men, als men niets beters weet te bedenken, als verjaarsgeschenk aanbiedt. En de gewone critiek past zich bij deze opvatting vriendschappelijk aan: het recensieschema ligt voor alle jongmaatjes gereed. Wie wil slagen in deze branche moet zich een lauw-welwillend gemiddelde aanschaffen, slechts schaars met een pittiger opmerking doorspekt. Deze dient om den recensent gelegenheid te schenken, zich aan zijn publiek als Heele Piet voor te stellen. Xakt is daarbij alles. Wie zich te véél pittige opmerkingen veroorlooft, loopt de kans van den eenigen goeden weg, die naar den Opbouw voert, af te wijken. Men mag wel liegen. Iedereen liegt immers. Als men maar systematisch pro-liegt. De contra-broeders, die de gruwelijkste functie ter wereld, de Afbraak, vertegenwoordigen, zijn altijd in burgeroogen verwerpelijk, ook, neen juist, als en omdat zij niet liegen. 100 Men vreest en haat de critici niet om wat zij beweren; doch uitsluitend omdat zij spelbrekers zijn. 101 Ik ben tegen allen die de eenheid prediken, al ware het slechts alleen, omdat ik de verveling verfoei. Wie den vrijen en innerlijk eenzamen man als een begeerenswaardig einddoel stelt, weet welk een aangename prikkeling hij ontkenen kan aan zijn hartgrondige verachting voor de confectieburgenj. Wie van het leven houdt, zoekt nooit wat bindt en vervlakt, altijd wat afscheid en verschil brengt. Hij voert zijn onderzoekingen tot het uiterste door en houdt daarbij dan nog rekening met de voortdurende verandering, welke iedere erkenning van gisteren waardeloos maakt. Wij moeten niet het geluk maar de onrust verheerlijken, niet de tevredenheid doch het verzet, niet de zekerheid maar de twijfel. En dit met omdat de eene houding juister zou zijn dan de andere! Ze zijn beide even juist of even onjuist. Maar alléén door geen enkele oplossing langer dan één oogenblik en om practische overwegingen te aanvaarden, krijgt men de gelegenheid eenige afwisseling en relief in zijn bestaan te brengen. 102 Waar men eenheid en gemeenschap met goed gevolg predikt, kan alleen de bouwkunst bloeien, omdat deze altijd een maatschappelijk en nuttig bedrijf veronderstelt. Letterkunde is echter, als het Palais Idéal van Ferdinand Cheval (Hauterive, Dróme): ,/igoureusement inhabitable". Zoodra de litteratuur ergens voor dienen moet, is het geen litteratuur meer; ze moet om haar wezen te handhaven, trots en uitdagend van onnut zijn. En de kunstenaar behoort zich de geuzen-eerenaam van Nietsnut te kiezen. 103 Kunst, in wezen een abnormaal verschijnsel, kan alleen van het abnormale leven. Een brave, eerlijke gemoedelijke heer van middelbare leeftijd, wordt pas, litterair gesproken, van belang als hij door den démon du midi gedreven van het pad der deugd afwijkt. En hoe verder hoe liever! Een braaf, bekwaam, rustig arbeider begint een schrijver pas te boeien, als hij ophoudt een rustig arbeider te zijn. Als er geen zonde, geen zielsziekte, geen opstand, geen haat, geen verderf, geen vrees, geen afwijkingen, Steenen voor Brood 5 met de daarbij behoorende correctieven: wroeging, boete, offerzin, enz., enz., bestonden, zou er geen litteratuur denkbaar zijn en het leven zou geen tragiek kennen. 104 Op de vraag of en in hoeverre de werkelijkheid van het kunstenaarsleven voor het goed begrip der kunst noodzakelijk is, werd nog nimmer een bevredigend antwoord gegeven. En men komt telkens weer voor dit probleem te staan: moeten wij de geringste feitelijke bijzonderheden van het leven eens dichters kennen om zijn gedichten te verstaan ? En iedere keer ook komen wi] tot een andere slotsom. Wanneer een biograaf ons tracht wijs te maken, dat wij zonder op de hoogte te zijn van Verlame's alkoof- en cafegeheimen „Romances sans Paroles" en ,,Sagesse niet volkomen begrijpen, genieten, bewonderen kunnen, komen wij in opstand en roepen, zoo luid en nadrukkelijk mogelijk: néén! Om deze poëzie in ons te doen overgaan, hebben wij geen scabreuze levensbijzonderheden van noode. Maar een andermaal, wanneer het Henri Beyle geldt, zegenen wij de nieuwsgierigheid en willen wij geen onderdeel, hoe gering ook, hoe intiem ook, verwaarloozen. Met een onvergelijkelijk plezier vernemen wij uit het rapport van den rechercheur Giovanni Chianni, belast met het bewaken van den staatsgevaarlijken liberaal, dat Beyle 30 Mei 1853 des ochtends een wandeling langs de Arno maakte in gezelschap van den advocaat Salvagnoli, ook al verdacht van nieuwlichterij; daarna begaf hij zich naar het Café des Colonnes te Florence, vervolgens naar een der openbare leeszalen en ten slotte naar het museum (Uffici). Ondertusschen had hij op de Nieuwmarkt zich met enkele gebakjes verkwikt. Beyle eindigde zijn dag in de Via del Cocomero, ten huize van een jonge vrouw uit Bologna, die de min speelsch beoefende. Om negen uur 's avonds begaf hij zich naar zijn logement. Wie verklaart mij het wonder, dat ik met een innig behagen kennis genomen heb van deze dagindeeling van Stendhal en dat iedere nieuwe bijdrage tot zijn levensbeschrijving mij oprecht genoegen doet; terwijl het uitstallen van Verlaine's zwakheden mij immer tot verontwaardiging en tot verzet prikkelt? En hoe komt het dat men een gedicht van Paul Verlaine tot in de diepste verborgenheden begrijpen kan zonder iets van den dichter af te weten, terwijl men de waarde en het wezen van Stendhal's geschriften alléén maar doorgronden kan, wanneer men den mensch Beyle door en door kent; hem zooals hij reilt en zeilt, met zijn deugden en zijn gebreken, liefheeft en zich aan hem verwant voelt? Elkeen die ontvankelijk voor poëzie is, aanvaardt Verlaine. Maar om Stendhal te begrijpen moet men tot een bepaald menschensoort behooren, moet men „stendhalien" zijn. Men komt er aldus toe het bestaan van twee kunstenaarstypen aan te nemen. Zij die een levenswerk opbouwen, dat los van den schepper een onafhankelijk leven in de wereld kreeg en dat voor ieder met toereikend vernuft toegankelijk is. En zij wier arbeid uitsluitend om der wille van en in verband met den maker beteekenis en bestaansrecht heeft. Een goed voorbeeld vinden wij in Benjamin Constant, die ons in al zijn levensuitingen bovenmate boeit en over wien wij nimmer genoeg te hooren knjgen en Prosper Mérimée, van wien wij niets wenschen of behoeven te weten ook al erkennen wij „Le Théatre de Clara Gazul", „La Doublé Méprise" en eenige novellen van zijn hand als hoogtepunten in het litteraire leven van de negentiende eeuw. 105 Ook al twijfelen wij aan het bestaan ervan, wij moeten zoeken naar een menschelijke constante: is er in het ongelijke een kern (wellicht slechts een schijn) van gelijkheid; in het wisselende één blijvend element? Het niet-actueele is altijd actueel. De menschelijke inborst verandert, maar onmerkbaar. En in de tijdrekening van het hart heeft een eeuw minder belang, dan een uur voor de wereld. 106 Wij behoeven niet te vreezen, dat wij, door ons aan de dagelijksche dingen te onttrekken, in onze taak ten opzichte van de gemeenschap te kortschieten. In onze afzijdigheid ligt de beteekenis van ons bestaan: door ons onverschillig te toonen voor de actualiteit met al wat dat woord aan ijdele opwinding insluit, geven wij op de duidelijkste wijze de onwaarde ervan aan. 107 Ik geloof dat de geschiedkundigen het eerherstel van de negentiende eeuw ter hand moeten nemen. Dat tijdperk werd hartstochtelijk belasterd door allen die in redelijkheid en critisch vernuft hun onverzoenlijke vijanden ontdekken. Men had toen slechts geringe aandacht over voor winstgevende legenden en ik voor mij schep behagen in een periode, waarin de kunstenaars zich krachtig weerden tegen al wat naar politiek stonk of met het openbaar leven verband hield. Het was toen tegen de waardigheid van een ieder, die zich zelf respecteerde, direct of zijdelings belangstelling voor de regeling der materie te toonen. Rémy de Gourmont zeide: „ik zou mijn pink niet willen afstaan voor het herwinnen van den Elzas en Lotharingen, want ik heb die vinger broodnoodig om de asch van mijn sigaret te nippen," en hij werd deswegen tot zijn dood vervolgd door het liederlijk gehuil der beroepsvaderlanders. Eerst nu ontdekken tal van jonge tijdgenooten de wijsheid in deze uitspraak besloten en den moed, welke noodig was, om haar te openbaren. 108 De toestand is thans zoo, dat de ware kunstkenners geen beschikbare middelen hebben en dat zij die op dit oogenblik rijk zijn het niet noodig achten kunst te koopen. Hieruit blijkt dat de hoogere waarden hun prestige verloren hebben. Vroeger waren er ook zeer vele rijkaards, die van kunst geen flauw begrip hadden, maar niettemin kostbare verzamelingen aanlegden, omdat zij daardoor in het oog der wereld een onaantastbaar aanzien wonnen. Zonderdat was het niet mogelijk zich een plaats vooraan te verwerven. Tegenwoordig vraagt niemand meer naar deze kenmerken. Nu kan men op een schaamtelooze wijze rijk zijn, zonder dat iemand daarvoor eenige rechtvaardiging vergt. De noodtoestand, waarin vooral de kunst en dus de kunsthandel zich bevindt, is geenszins het gevolg van een geringere waardeering. Er zijn nog steeds duizenden en duizenden die van een goed schilderij genieten kunnen en het op zijn juiste waarde weten te schatten. De schilderkunst heeft echter opgehouden een middel tot maatschappelijke rehabilitatie te zijn en daardoor is een onmisbaar aantal groote koopers van de markt verdwenen. 109 Het is een merkwaardig teeken des tijds, wanneer het aloude en eeuwiggewaande symbool des vredes, het Kruis, vervangen wordt door een Spuit. Men vervangt zoo veel. Men vervangt Golgotha door Oxford en de zaakwaarnemer van de City wordt ons aangediend als een Minnaar der Menschheid. 110 Heldenmoed spruit voort uit een gebrek aan voorstellingsvermogen en geweten. 1 1 1 Mijn aangeboren en ingekankerde afkeer van prinsmarij en soldateska en al wat daar aan hoerapatriotten bij behoort, komt voort uit mijn tegenzin in luidruchtigheid en ijdelheid, twee typische burgermanseigenschappen, welke steeds onafscheidelijk verbonden zijn. De echte liefde voor volk en grond uit zich nooit met groote woorden en gerinkel. I 12 God dank dat het toeval zich nog openbaart in een wereld zonder fantaisie. Doellooze daden zijn waarschijnlijk de eenige waar men later een beteekenis aan zal toekennen, nu ons bestaan door de mannen van de practijk, de zoogenaamde levenskenners, hopeloos verstoord werd. Deze kijken van hun torenhoog zelfbewustzijn neer op ons, die zij met een accent van spot dichters noemen, dichters die volgens de legende op droomen teren; maar zij vermoeden, met al hun ervaring van de menschheid, niet hoe mateloos wij hun ïjdele kippendrift, hun looze lèf, hun stompzinnige logica verachten. 113 De democratie doet een beroep op het menschelijke, dat ook in den onmensch schuilt; het fascisme speculeert op het onmenschelijke, dat zelfs de beste mensch in zich verbergt. 114 Het is niet waar dat een Europeesche oorlog de verschrikkelijkste der verschrikkingen en de definitieve ondergang der beschaving beteekent. Het ergst denkbare is een Duitsche vrede. Ir5 De overtuigingskracht van een roman hangt af van de verhouding tusschen den verteller en de wereld welke hij oproept. In Het Land van Herkomst ontdekte ik bij herhaalde lezing telkens halfverborgen argelooze trekken, welke indruk maakten omdat men oogenblikkelijk hun noodzakelijkheid erkent. In een brief zinspeelde de schrijver op zijn „kletspraatjes"; en ik zal hem niet tegenspreken, maar deze heeft hij overgeplaatst naar een plan, waar ze zinrijk en hier en daar zelfs verheven worden. Zoo opgevat is alle schrijven een superieure vorm van roddelen. Dit boek is verder zoo „ikkig" als een boek maar zijn kan en toch ontneemt dit verschijnsel niets aan de algemeenheid van het geval. Er spreekt zelfrespect en hier en daar een teedere vorm van zelfingenomenheid uit, doch nimmer zelfbehagen en iedere lyrische ijdelheid, die hinderlijk is waar zij ook optreedt, blijft er vreemd aan. Dit boek is zoo eenvoudig en zoo waarachtig, dat zoowel de aestheten als de botterikken er, ieder op een andere wijze, kwaad over worden en dus een goed boek. Het Land van Herkomst is ook een tragisch boek: het is ontstellend moeilijk, om tusschen vernederingen en dwaze illusies door, langzamerhand een klein beetje mensch te worden. Welke lezer heeft begrepen, dat het daar om draait? De vertelkracht van den schrijver blijkt hieruit, dat men in den beginne denkt: dat had mij ook kunnen overkomen; spoedig begint men zich te verbeelden, dat men werkelijk deel heeft aan dit leven. De lezer vereenzelvigt zich op den duur volkomen met den schrijver, omdat de menschelijke waarheid in dit boek geopenbaard zoo onvermijdelijk en zoo zuiver is, dat een ieder zich vereerd acht die als zijn eigen waarheid te mogen aanvaarden. 116 Het is mij gansche tijden lang onmogelijk den tegenzin van de pen-op-papier te overwinnen. Telkens gevoel ik weer nijpend hoe ontoereikend ons uitdrukkingsmiddel is. De gebeurtenissen zijn zoo menschonteerend verschrikkelijk, dat ons spraakgebruik er niet op berekend blijkt. De bitterste vergelijkingen lijken doodonschuldig naast de werkelijkheid. Neem het afzichtelijkste dier mij bekend: de jakhals; als men die naam gebruikt voor een van de jodenbeulen beleedigt men niet hem, doch het beest. De woorden van Huyghens, toen heftig bedoeld, klinken te mat voor de gevoelens van haat en afschuw welke nu in ons gewekt worden: 't En is geen menschenwerk, 't zijn stege beestlijk- (heden Eens anders met geweld te binden aan mijn rede En maken plotseling een vijand van een vrind Omdat hij zijn geloof in 't mijne niet en vindt. En verder: 't Zijn blinde grouwelen, onnoozel misverstand God weer ze meer en meer van uit mijn vaderland. Ik help het Huyghens wenschen. Maar ik vrees het ergste in een land, dat zoo weinig kracht-van-verzet toont als het onze. Ik begrijp verder niet hoe men zich, meestal nog met een zekere eigenwaan, Christen durft noemen als men ten opzichte van dieprampzalige verstootenen het gebod der naastenliefde schromelijk overtreedt. ii7 Isabella Rivière vertelt in haar Images d'Alain-Fournier, hoe haar broeder reeds als jong kind ook de simpelste mededeelingen en de handelingen des dagelijkschen levens met een waas van geheimzinnigheid wist te omgeven. Dit nu kan wel een beetje bekoorlijk zijn, zoolang het kinderbednjf geldt. Wanneer echter mannen met snorren en baarden, om onze aandacht van hun onwezenlijkheid af te leiden, hun beuzelarijen als mysteriën opdienen is er van eenig vermaak geen sprake meer. Kerken, clubs, loges, geheime genootschappen en kringen-met-ritus hebben steeds hetzelfde doel: iets suggereeren dat niet aanwezig is en daarmede in verband belang toekennen aan het volkomen onbelangrijke. Zij die er zich vrijwillig mede ophouden, geven blijk van een onderbroken ontwikkeling. Vandaar de redelooze verheerlijking van het kinderlijke (laat de kindekens tot mij komen) in die kringen. 118 Wanneer men voor het éérst in Parijs ontwaakt, heeft men het gevoel of men er reeds eerder geweest is, omdat ieder rechtschapen man er nu eenmaal onherroepelijk thuis hoort. Bovendien kent hij, door letterkunde en schilderkunst, de stad reeds door en door eer hij er een voet gezet heeft. Geestelijke bewustwording is altijd een geleidelijke verééniging met Parijs. i19 Ik wil niet gaarne in Parijs wonen, omdat ik daardoor mijn reisdoel zou moeten missen. Iedere tocht, die niet op Parijs uitloopt, is een vergeefsche tocht. i 20 Parijs betoovert mij niet met wat men schoonheid noemt: bouworde, tonaliteit, sfeer, hoe indringend die ook zijn moge; — maar bovenal met wat elke steen aan vreugde en leed vertegenwoordigt. Ik zeg niet: wat een mooi huis; doch: hier woonde Diderot; welke een aangenaam pleintje, doch: hier werd Capet onthoofd. 1 2 1 Het kan zijn dat Parijs, naar de doodbidders melden, en daarmede de Westersche beschaving ten ondergang gedoemd is. Het is zelfs, hoe onwaarschijnlijk het klinken moge, niet a priori uitgesloten dat na X honderd jaar Berlijn een Europeesch beschavingspeil bereikt. Maar dan zal die stad (met enkele schakeeringen van ondergeschikt belang) slechts zijn wat ons Parijs nu is. Zij zal in dat geval dus geleidelijk doch onafwendbaar Panjsch worden. Parijs, ook al verwoesten de horden het morgen, blijft de actieve factor in het geestelijk leven. Als het Grieksche wezen na de ondergang van de Grieksche wereldmacht de Latijnsche kunst en het Latijnsche leven doordrongen en bepaald heeft, zoo zal van Parijs iedere komende beschaving afhangen. De feiten leeren ons, hoe wij Fransch en beschaafd mogen vereenzelvigen. Men is beschaafd naarmate men Fransch denkt en doet. Al wat aan eigen elementen in de volkeren aanwezig is, krijgt pas zijn volle zin en waarde door de Fransche bevruchting. Het wezenlijke en in het oog vallende verschil tusschen Nederlanders en de stammen beoosten Twente en de Achterhoek, zetelt hierin dat wij met onze sterke, levende nationale persoonlijkheid gedurende de 17e, 18e en 19e eeuw in een onafgebroken, innige gedachtenwisseling met Frankrijk gestaan hebben. Daarmede zijn we Duitschland drie eeuwen in beschaving vóór. Men kan deze toestand vergelijken met het bewerken van edelsteenen. De steen zelf, de kern, het wezen, krijgt pas zijn fonkeling en werkingskracht, zijn aantrekkelijkheid en marktwaarde, als hij' volgens alle regelen der kunst geslepen wordt. Wij zijn steenen, die te Parijs geslepen moeten worden. In Frankrijk gevoel ik mij géén Franschman, doch een betere, boven mezelf uitgeheven Nederlander. 122 In Frankrijk is op alle muren met letters van bovennatuurlijke afmetingen het woord Suze aangebracht; in Italië Duce. Het gering verschil in medeklinkers duidt twee onvereenigbare werelden aan. Het eerste woord staat voor een opwekkende drank, het tweede voor een vergif. 123 Zonder Frankrijk is de wereld weduwnaar. 124 ,,Om kwart voor zes kwamen de knapen met de khbbers langs en kregel besloot ik dat de klokken nog in Rome waren..." Zoo zou een verhaal kunnen beginnen. De volzin klinkt opgewekt en heeft het voordeel alleen door een Luxemburger begrepen te kunnen worden: exotiek en onverstaanbaarheid, de twee kinderlijke vermaken van hedendaagsche toovenaars. Ï25 Welgezinden verwonderden zich over mijn herhaald en langdurig verblijf te Juan-les-Pins; ik verwonder mij op mijn beurt over hun gebrek aan nieuwsgierigheid. Wie gerust en opgewekt wil sterven, moet zijn leven besteden om het leven te leeren verafschuwen. Geen beter school dan een badplaats. Juan-les-Pins is een hoerenkermis op een gevaarlijke wegkruising. Alles is er leelijk en geïmproviseerd: de gebouwen en de lieden. Zij die er zich thuis gevoelen zien er zonder uitzondering ongunstig uit. De afstraling van deze vulgaire barok vervormt trekken en gestalten. Als een aartsengel naar deze streken afdaalt, neemt hij zoodra hij ter plaatse komt het uitzien van een souteneur aan; daarom zijn echter de ontelbare souteneurs hier nog geen vermomde aartsengelen. Behalve deze technici, treft men hier zwendelaars, cocaïnesmokkelaars, engelmakers, politici, komedianten en handelaars in tapijten aan. Naar de laatste zomermode uitgedoscht leveren zij met hun vrouwen en satelieten een bont schouwspel op, dat mijn aangeboren farizeïsme, waar ik zeer aan gehecht ben, op een hartversterkende wijze in de hand werkt; ook mijn zelfrespect, dat ik voor belachelijk en onmisbaar houd, vaart er wel bij. Het besef dat er niet één gevoel, niet één gedachte, niet één handeling bestaat welke ik met deze verramschte lebemanner gemeen kan hebben, schenkt mij een onedele voldoening, welke mijn verblijf in dit oord goed maakt. i 26 Een jong schnjver Kléber Haedens kreeg een prijs, de prijs-Cazes en de heer Cazes is de waard van de Brasserie Lipp op de Boulevard Saint-Germain. De gelauwerde sprak: ,,Je suis trés content. Et je puis dire que le prix Cazes est plus intéressant que le prix Nobel, car on le décerne dans un café, au milieu de la fumée des cigarettes. . . . et le verre a la main!" Inderdaad, het koffiehuis heeft het onschatbaar voorrecht, dat het niet mogelijk is er zichzelf en anderen ernstig te nemen. Deze instelling bevordert het innerlijk evenwicht door middel van den humor. 127 Ik onderscheid vertikale en horizontale menschen. De eerste zijn zakelijk, ijverig, nuttig en boeien mij niet; de anderen leven uitgestrekt, vrij van eerzucht, tot mijmering geneigd en in staat. De luiaards maken ten slotte toch de beste kans. }. ziet dit in. Hij schnjft mij uit Parijs, waar hij ernstig ziek ligt: „Ik weet nog niet precies wat er uit dezen toestand worden moet en ben alleen getroffen door het feit, dat mijn nietsdoend leven altijd in de voortreffelijkste gezondheid verloopen is, terwijl drie maanden werken in staat zijn mij in een zoo verregaande toestand van ontbinding te brengen." i 28 Maurice Barrès noemde zich, met trots: professeur d'énergie. Daarom alleen al, zou ik mij niet in zijn omgeving thuis voelen. Als ik met kracht en geweld bij het onderwijs moest, zou ik alleen de opgewektheid en de bevoegdheid bezitten om leeraar in luiheid te worden. Doortastende mannen zijn behalve belachelijk, helaas ook schadelijk. Wie in dit leven iets hoopt te doen, moet beginnen met niets doen. Dit is echter voor de meesten te moeilijk. Energie is opium en zonder verdoovingsmiddel durven ze het bestaan niet aan. 129 In Engeland wordt de smakeloosheid zoo overtuigend en methodisch verwezenlijkt, dat er een eigen stijl uit ontstaan is; zóó, dat we van een smaakvolle wansmaak kunnen spreken. 1 3° In Engeland geven mannen den toon aan: de volle en bonte tabakswinkels vallen het meeste op. In Frankrijk ziet men allereerst magazijnen van corsetten en aanverwante artikelen. Het is altijd een onmiskenbaar teeken van geringschatting voor de vrouw, wanneer men haar in het politieke leven opneemt. Wie de vrouw vereert, behoedt haar voor dit giftig vuil. 1 3 1 In Engeland is de domheid nog negatief, gelijk het vroeger alom het geval was en als het eigenlijk behoort te zijn. In Duitschland en Italië is de domheid, door belanghebbenden en hun reclamechefs, positief gemaakt en daarmede agressief geworden. J32 Een Hitier zou het in Engeland niet verder brengen dan standwerker. En dan zou hij nog door zijn vakbroeders met de nek worden aangezien, daar hij luidruchtiger is, dan het bedrijf strikt vereischt. !33 De bekoring van Engeland vloeit voor een belangrijk deel voort uit de wijze waarop er de verveling door het gansche bestaan geweven is. Door zich ingetogen en toch met overtuiging te vervelen, slaagt een Engelschman er in zich een schijn van intelligentie te schenken. 134 Ik lees in Balfort's ,,Avec Moi-même" een anecdote, welke mij tot weerstand prikkelt. Ik weiger aan te nemen, dat het intellect het leven belemmert. Integendeel: het denken maakt het leven tragisch en het denken (zelfcritiek en dus geweten) alléén. Het dier leeft natuurlijk en dus ondramatisch. *35 Consequente twijfel is ondenkbaar omdat men immer strandt op de slotstelling: als alles aan twijfel onderhevig is, moet ook de twijfel aan twijfel onderhevig zijn, zoodat we dus gedwongen worden de mogelijk- heid van onbetwijfelbare waarheden onder het oog te zien, hetgeen een rechtgeaard twijfelaar moeilijk moet vallen. Iedere twijfel leidt dus ten slotte tot een onbetwijfelbare inconsequentie. 136 Het staat aan ons en aan ons alléén uit te maken waar onze oprechtheid begint en ophoudt. Eigenwijsheid is de grondslag van zelfrespect. Ik verkies mijn dwalingen boven de wijsheid van mijn buur. De betweter die uitmaakt wat ik al of niet mag meenen, is mijn vijand. Ik heb tal van vijanden. Ze slaan een toon van vernederende welgezindheid aan en beweren femelend: „dat kan je niet gelooven (of volhouden)". Als ze arglistig willen zijn, doen ze alsof ze mij begrijpen: „je verbeeld je, natuurlijk volkomen te goeder trouw, dat dit nu je overtuiging en de waarheid is, later zul je bemerken hoezeer je je daarin vergist hebt". Het pijnlijkste is, dat deze loensche profeten op den duur altijd gelijk krijgen, omdat we ons — achteraf gezien — altijd vergist hebben. 137 De genegenheid voor kameraden en boeken vertoont overeenkomst met het bezoek aan Spaansche herbergen, waar men volgens de overlevering slechts vindt, wat men er brengt. In het verkeer met allen die ik liefheb, draag ik zóóveel van mijzelf onherroepelijk op hen over, dat ik daardoor alléén reeds met hen verbonden blijf. Wanneer het leven geheven Steenen voor Brood 6 of vrienden uit elkander drijft, blijven ze tegen hun wil en dikwerf onbewust vereenigd door het onaantastbare feit, dat ze beiden dóór hun contact veranderd zijn. Die verandering valt niet ongedaan te maken. 138 Men besteedt bij de beoordeeling van letterkunde niet voldoende aandacht aan de hoedanigheid van de grondstoffen. Een snijder kan in een ongelukkig oogenblik een slecht pak uit het beste Engelsche weefsel maken; zijn vakgenoot kan zich zelf overtreffend een meesterlijk costuum uit minderwaardig materiaal vervaardigen. Het allerslechtste gedicht van Marsman is altijd nog, door de menschelijke materie er in verwerkt, van oneindig hooger waarde dan het allerbeste van Beversluis. Daarom moet men, wanneer men een uiting van Marsman laakt of een werkstuk van Beversluis prijst, eerst duidelijk doen uitkomen op welk peil men zich stelt. 139 Het zich-één-voelen met planten, dieren, massa's, is een mogelijkheid welke alleen primitieve wezens bezitten. In den strijd om een verhevener bestaansvorm verliest men deze geleidelijk. De prikkel van de natuurdrift, wordt dan vervangen door het verlangen naar eenzaamheid. 140 Est-ce que nous savons jamais le pourquoi, le vrai pourquoi de ce que nous faisons? vraagt Emile Pouvillon in een niet gedagteekende brief uit 1881 aan Pierre Loti. Ik vraag op mijn beurt: heeft het eenig nut of voordeel dat waarom te kennen? Het naspeuren van de ononderbroken schakel van oorzaken en gevolgen blijft zinloos, zoolang wij niet bij het begin beginnen, bij het einde eindigen kunnen. Wie van puzzelen houdt, eischt, dat bij den aanvang van zijn studie alle gegevens op tafel liggen. Niemand schept behagen in een legkaart waarvan de meeste en de belangrijkste stukken ontbreken. 141 Wat ik voor mijn eigen gebruik moraal noem is een redelijk, zij het dan niet zeer eervol, compromis tusschen natuur en constructie (ideaal), tusschen nu en nooit, tusschen betrekkelijk en absoluut, tusschen het vloeiende en het statische. 142 De dood alleen is algemeen en eeuwig, het leven nooit iets anders en nooit méér dan een noodlottig accident, waardoor de harmonie verstoord wordt: een strakke, doorzichtige hemel waar zich plotseling een wolkje tegen vertoont, dat even plotseling weer opgelost wordt. Als wij de totaliteit en de bestendigheid liefhebben, beminnen wij den Dood. 14) Wij zijn zonder uitzondering gelijk aan Gossaerts kermisleeuw in slavernij geboren. De stadia van ons bestaan worden aangegeven door de verhuizing van de eene gevangenis naar de andere: ouderlijke woning school, huwelijk, betrekking, legende. 144 De ijdelen gaan immer prat op wat zij opgericht hebben. Zij begrijpen blijkbaar met dat zij die iets stichten altijd halfwerk verrichten, omdat de cyclus zonder ondergang niet voltooid is: zoodra een werk voltooid is begint het verval. Daarom leveren alleen zij die afbreken een heilzamen en duurzamen arbeid. 145 Een altruïst is een egoïst die uit lafheid en gebrek aan zelfrespect zijn aard verloochent. 146 Zelfs het volmaakte echtgeluk is de prijs, onze vrijheid, niet waard. 147 Alle omwentelingen (de Fransche, de Russische) hebben zich tot nu toe beperkt tot economische en politieke problemen. Vandaar dat ze onverbiddelijk doodloopen. De eerste waarachtige revolutie is die, welke voorgoed een eind zal maken aan die onaantastbaar verklaarde leugen: het huwelijk, en aan het gezin, die broedplaats van wrok, naijver, achterklap, onrecht, onderdrukking en haat. De ontoereikendheid van het woord spruit noodzakelijk voort uit het feit, dat het voor een gemeenschappelijk gebruik bestemd is. Zoodra een uitdrukkingsmiddel volkomen nauwkeurig wordt, wordt het onbegrijpelijk voor ieder ander dan den gebruiker. De schoonste woorden zijn die welke wij maken om er een geliefd wezen mede te verheerlijken; omdat ze voor ieder ander waardeloos, zonder zin of bekoring zijn. 149 Geluk is pas denkbaar na de zekerheid, dat wij niets meer verwerven kunnen en niemand meer noodig hebben. Geluk is de ervaring, dat wij van den aanvang af volledig in ons zelf bepaald zijn, onvervangbaar en onvereenigbaar met wie of wat ook. I5° Men kan alleen ontwikkelen wat men in aanleg bezit; men kan bepaalde eigenschappen onderdrukken, maar niet vernietigen: men verwerft of verliest niets; men verschikt slechts de elementen. 151 Het verschil tusschen geloof en bijgeloof, wezenlijk voor den geloovige, bestaat voor den ongeloovige niet. 152 Het begrip god kan voor een redelijk mensch niet anders zijn dan een werkhypothese, waarmede hij, ijdellijk, hoopt de natuurlijke grenzen van kennis en denkkracht te verwijden. !53 Moraal is de organisatie van het zelfrespect. Wanneer wij ons van bepaalde daden onthouden, doen wij dat om onszelf vernedering en niet om anderen schade of leed te besparen. Daarom is het ijdel een algemeengeldige moraal op te willen stellen. Tusschen wet en moraal kan geen enkele redelijke verbintenis bestaan; de eerste berust op practische overwegingen en dient ter bescherming van gemeenschappelijke belangen; de tweede is, maatschappelijk gesproken, nutteloos en dient uitsluitend ter bescherming van de persoonlijkheid. Vandaar dat een veroordeeling ons geen enkele aanduiding verstrekt betreffende de zedelijke waarde van den veroordeelde. 154 Wat wij levenskunst noemen is krijgskunst. Het ik bevindt zich in een onafgebroken strijd met het niet-ik. En aangezien niet-ik zonder ik onbestaanbaar, zelfs ondenkbaar is, zijn we in oorlog met een fictie, dus met ons zelf. Wat wij moraal noemen kan dientengevolge moeilijk iets anders zijn dan een accoordje met ons zelf. *55 Er bestaat een eigenaardige toon, welke alleen gidsen eigen is. Zij toch spreken over natuurtafereelen en kunstwerken met een kinderachtige zelfingenomenheid, of zij ze eigenhandig vervaardigd hebben. Zij gedragen zich daarbij opgewonden en neerbuigend, als richtten zij zich uitsluitend tot kinderen en armen van geest. Ten onzent verdient Werumeus Bunmg een pet met gouden letters: Beëedigd Begeleider. Hij ratelt over doodgewone en stomvervelende provincieplaatsjes of het wereldwonderen zijn en doet het voorkomen of het lot der menschheid van soepen en sauzen afhangt. Ik heb een onwederstaanbare afkeer van de matschudding der levenskenners, die er op uit trekken om met voorbedachten rade te gaan genieten en die bij iedere handeling praten moeten. Dan zijn mij de uitgedoofde hengelaars, zonder inleidingen, toelichtingen en nabetrachtingen, oneindig liever. Zi] zijn in hun stand tenminste waar. i 56 Van jongsaf heb ik in het wilde weg het een of ander (telkens een ander) land-en-volk geïdealiseerd. Op het oogenblik word ik geprikkeld door een redeloos en dus kinderachtig verlangen naar Mexico. Ik sprak iemand die daar goed thuis is en hij verkondigde: het is een hel, mijnheer. Deze uitspraak heeft geen verandering gebracht in mijn genegenheid, waar de twee boeken van Guzman, welke ik gelezen en herlezen heb, niet vreemd aan zijn. Ik sprak met C. over Haïti, ook een van mijn geliefkoosde, onbekende oorden. Hij, die er maandenlang vertoefde, waarschuwde: het is een hel, mijnheer. Alleen landen waar men niet is en nooit komen kan krijgen de kans een hemel te zijn. J57 De menschelijke geest is klaarblijkelijk zoo op positief gericht, dat hij onmachtig is zich een voorstelling van een consequente ontkenning te vormen. Vandaar dat wij tot onze ellende gekluisterd blijven aan de onverbrekelijke twee-eenheid van immer en iets. Om te kunnen besluiten dat er ooit niets was of ooit niets zal zijn, moet men uitgaan van de absurditeit dat wat wij iets noemen niets is — en men komt er dan onvermijdelijk toe elk iets als een functie te beschouwen en de wereld dus als een denkbeeld, dat met ons ontstaat en met ons vergaat. In dat geval zijn subject en object één, want het object is slechts een projectie van het subject. Maar dan blijven we ten slotte opgescheept met den „geest", die iets of niets, in elk geval in staat blijkt dat denkbeeld te ontwerpen en gedurende een aantal jaren in stand te houden. Die geest kan alles denken, d.i. scheppen, maar niet zichzelf. 158 Zij die smalend van zelfoverschatting spreken, blijken niet te weten, dat zonder een algemeene en voortdurende zelfoverschatting het bestaan op aarde niet mogelijk zou zijn. Zelfs de bescheidenste mensch overschat zich nog grotelijks. Om tot iets, hoe gering ook, in staat te zijn, moeten wi) vertrouwen op de illusies welke we omtrent ons zelf koesteren. Wanneer wij ons konden zien gelijk wij werkelijk zijn, zou ons maar een daad openstaan: zelfmoord. 159 Wij moeten in de litteratuur op alle slakken zout leggen en in het dagelijks bestaan alles over onzen kant laten gaan: nauwkeurig werken en slordig leven. 160 De geestelijke en moreele herbewapening, hernieuwd zelfbewustzijn van het botste burgerdom, dwingt ons tot geestelijke en moreele dienstweigering. III. OVERPEINZINGEN Le premier soupir de l'enfance est pour la liberté Vauvenargues i. OVERPEINZINGEN TE SAARBRUGGE Ik bevind mij Januari 1935 in een oord waar klaarblijkelijk wereldgeschiedenis vervaardigd wordt. De dagbladen in alle talen van den Toren verzekeren het. Het spijt mij, dat de groote gebeurtenissen, welke als vanouds hun schaduw vooruit werpen, dit met zulk een hinderlijk gedruisch doen. De feiten zijn mij te opzichtig. Ik houd veel meer van de dingen die niet plaats vinden. Daar ben ik ten eerste veel inniger bij betrokken en ten tweede geven ze geen aanleiding tot burengerucht. Het verdient altijd aanbeveling de juiste verhoudingen te handhaven. De opwinding om mij heen, door de politici en de pennelikkers uit hoofde van hun beroep tot een evenement opgeblazen, is waarlijk slechts een nietigheid, over enkele maanden door hen, die haar in het leven riepen en hen die er het slachtoffer van zijn geworden, volkomen vergeten en daarna tot drie regels in een geschiedenisboekje uitgedroogd. Kortheid-van-memone vormt de hechte basis van iedere politieke actie. Men verzekert plechtig en legt heilige eeden af in industrieele hoeveelheden en als het uur der afrekening gekomen is, herinnert niemand zich iets van wat eenige dagen tevoren gezegd of gedaan is. Voorheen trachtten de leiders de massa (die heden hosannah en morgen kruist hem roept) zoo'n beetje in het rechte spoor te houden; thans probeeren zij zich geliefd te maken door de kudde in nukkigheid te overtreffen en roepen deswegen hosannah om kwart voor elf en kruisigt hem om kwart over elf, tot innige voldoening van alle aanwezigen. De stemming, welke ik geroepen ben bij te wonen is voor de stemgerechtigden niet geheel zonder belang. Van de uitslag ervan, hangen hun geluk en hun welvaart voor de komende jaren af. Wanneer ik zelve voor een keuze als deze gesteld werd zou ik, reeds weken van te voren, een nauwkeurige studie maken van de mogelijkheden van ja en neen, om eerst na rijp beraad mi] uit te spreken. Van eenige redelijkheid echter heb ik hier niets bespeurd en argumenten wekken slechts de lachlust der betrokkenen. Men schept behagen in leuzen, woordverbindingen, welke gerust zonder zin mogen zijn, als zij maar roezig ronken. Men heeft hier aan véle dingen hevige en oogenblikkelijke behoefte, alleen niet aan de werkelijkheid. Men verafschuwt om mij heen de waarheid heel wat hartstochtelijker dan onze zedemeesters de leugen verwerpen. Door een reclameveldtocht, met kennis van dat soort kwade zaken tot de uiterste slotsom opgevoerd, is men er in geslaagd het gewone leven te vervangen door een kunstmatige opzet, waarin alle woorden een andere beteekenis dan de normale, alle gestalten een andere waarde dan de natuurlijke hebben verkregen. Met daarbij de noodige beloften zoo buitensporig, dat de inlossing er van tot de metaphysica zou behooren, en op zijn tijd de Hymne en het Vaandel, voert men de vormeloozen op tot delireerende dienstbaarheid. Dit stemvee bestaat uit knechten en derwiesjen. Het dagbladwezen heeft al sedert jaren afstand van critiek gedaan. Berichtgeving heeft de plaats van beschouwing ingenomen en de betrokkenen geven zich veel vergeefsche moeite om ons diets te maken, dat er hier van een verbetering sprake is. Onder het mom van objectiviteit speelt men het vuile spel gewillig mede en maakt zich tot handlanger. Ten bate van binnenlandsche politiek, die op bereddering gebouwd lederen dag nieuwe wonderen behoeft, hebben de Duitsche dwingelands van deze volksstemming een knaleffect gemaakt. En met een karakterloosheid, welke zich in alle omstandigheden onaantastbaar betoont, hebben de krantenmannen van hier en daar en overal die fictie overgenomen. Zoo worden van onwelriekende ontsnappingen donderslagen gemaakt. Het dagbladbedrijf van dezen tijd heeft met de totale staten gemeen, dat het ook leeft van de uitbuiting der goedgeloovigheid en eveneens een heelal samenstelt, hetwelk met het nuchtere bedrijf der menschen slechts enkele punten en een vage schijn gemeen heeft. Deze overeenkomst bezit een hechte grondslag: dictaturen en dagbladen kunnen niet bestaan zonder succes. En succes bereikt men alleen wanneer men net doet of men de massa uit zijn machteloosheid bevnjdt, wanneer men zijn wenschdroomen tot werkelijkheid verklaart. De voordeeligste krant is de domste en de brutaalste, omdat daarin de meeste middelmatigen zich terugvinden met om de slapen de stralenkrans welke nu eenmaal de drukkunst verleent. En het tegengif, het éénige, de humor, blijft boven het bereik der burgerij. De journalisten buiten hun bediening zijn in enkele gunstige gevallen voor rede vatbaar; alleen valt het hun dan moeilijk het persoonlijk inzicht met het behoud van hun betrekking te vereenigen. We zijn het er hier, onder ons, over eens, dat armelijkheid der berichtgeving in geen enkele verhouding staat tot de door tam-tam gewekte belangstelling der lezers. De vaklieden zijn hierheen getrokken in de verwachting dat er groote reportage te maken zou zijn; maar ter plaatse bemerkten zij, dat zij zich met enkele, kleine, toevallige relletjes vergenoegen moesten. De wereld heeft zich voorbereid op gewelddadigheden, maar de zeshonderdvijftigduizend stemgerechtigden zijn door de propaganda zoo murw gemaakt, dat zij er niet meer aan denken op welke wijze ook te reageeren. In al die suffe hoofden en dorre harten heeft men systematisch de wil om te begrijpen, de begeerte naar een persoonlijk oordeel gedoofd en koeiïg dringen zij straks om het papiertje met het goede merk in de bus te werpen. Die daad, buiten hun wezen om verricht, verlost hen plotseling van hun bevangenheid en zij barsten los in een hysterische rondedans. Zij dansen op het graf van hun vrijheid, van hun rijkdom, van hun waardigheid. Zoo werpen, na dagen lang door preek en gebed buiten zichzelf gebracht te zijn, de getrouwen zich trappelend en joelend onder de kar van Jaggernout, die hen verpletteren zal. Éérst een kunstmatig tot ondragelijkheid opgevoerde blinde angst, dan een moment van wezenlooze extase en tenslotte niets meer dan een gruwelijke vormelooze brei van bloed en gebroken beenderen. Dat is gróóte politiek. . 2. OVERPEINZINGEN TE LONDEN Gog en Magog zijn twee houten poppen in Guildhall opgesteld, op een kinderachtige wijze afschuwelijk, toevallige resten van het een of andere carnavalsfeest, maar die door de bedriegelijke werkzaamheid des tijds eerbiedwaardig en dus in veler oogen fraai zijn geworden. De eerbiedwaardigheid immers heeft niets met eenige wezenlijke waarde, noch met innerlijke rijkdom uit te staan. Een gauwdief mits vergrijsd en van onberispelijken wandel voor het oog der menschen, wordt hoffelijk en vol respect bejegend om zijn ouderdom alléén. Aan Gog zoowel als Magog is iedere kunstwaarde vreemd en een symbolische beteekenis bezitten zij al evenmin. Het zijn grove, onoogelijke speelgoederen, die één dag van zotternij dienst moesten doen, doch welke men vergeten heeft op te ruimen. Ze zijn onderling verwisselbaar omdat ze gelijkelijk leelijk en zinloos zijn en de samenstelling Gog-en-Magog klinkt mij in de ooren als lood-om-oud-ijzer. Misschien zou deze als spreekwijze de bekoring van het nieuwe hebben. Het zou een vriendelijke verbazing wekken, wanneer wij de gastvrouw op haar vraag: roode of witte wijn?, antwoordden: och, dat is mij Gog om Magog, Mevrouw. ... Men kan deze namen ook voor die van Scylla en Chanbdis stellen: hij is van Gog èn Magog gekomen. Het is misschien wel aantrekkelijk om voortaan niet meer te zeggen hij is van kwaad tot erger, maar hij is van Gog tot Magog vervallen! De vereering van wansmakelijke en geestesarme overleveringen is kenmerkend voor een volk van huiche- laars dat, pratgaande op zijn zin voor alle grijpbaarheden des levens, steeds op de loer ligt om aan de werkelijkheid, zoodra die wat nijpender wordt, te ontsnappen. Nergens wordt de dubbele verantwoordelijkheid van ik en nu zóó gewetenloos ontloopen in een systeem van onaantastbare tradities als in Engeland en nergens ook ziet men zoo duidelijk hoe armelijk de aanbidding van legenden is. Gog en Magog, die eigentlijk Gogmagog en Corineus heetten en in een vaag verband met Troje staan, waren oorspronkelijk van vergankelijke grondstoffen, hout, linnen, gips en lijm samengesteld. Zij hadden echter veel van het gebruik en meer nog van knaagdieren te lijden en daarom droeg men een beeldhouwer, in houtsnijwerk gespecialiseerd, Captain Saunders, op nieuwe poppen te vervaardigen. Hij kreeg er zeventig pond voor, hetgeen gezien het voortbrengsel een ruime betaling mag heeten. Zij werden in 1708 geplaatst, waar zij thans nog voor de burgers en buitenlui te bekijken zijn. In deze geschiedenis is het jaartal van belang. Tot op dat oogenblik kon men het sollen met de reuzen als een wat ver doorgevoerde grap beschouwen; zoodra de overheid tot onverwoestbare materie en het neertellen van zeventig pond overgaat, wordt het een geval van bittere, hopelooze ernst. Het is hier eenigszins mede als met de secten, welke overal om ons heen ontluiken en tieren. Zoolang de dweepzieke aanhangers van een profeet in dierbare onderonsjes oefenen blijft het een tijdpasseering, welke men met een ironische verteedenng kan gadeslaan, niet heel veel dwazer dan het kaartspel (is bridge soms geen eeredienst?); doch als we eenmaal, zij het in bescheiden omvang, tot kathedraalbouw overgaan, raken het schilderachtige der improvisatie en de bekoring van het argelooze voor goed verloren. Er is niets zoo pijnlijk als de zotternij die zichzelf, na langzame voorbereiding, toch nog op zijn onverwachtst ernstig gaat nemen. In de onmetelijke kinderkamer, die Engeland heet, misstaan die poppen bij nader inzien niet. En er ligt wel iets roerends in, wanneer wij ervaren hoe de domheid, mits zij hardnekkig genoeg blijkt, in staat is het afzichtelijke als een vorm van schoonheid te doen aanvaarden door millioenen onmondigen, die gelooven op om het even welk gezag. Die botte Gogen-Magog, alsof ze uit een ouderwetsche draaimolen afkomstig zijn, passen ten slotte wonderwel in het Engelsche leven, dat leeg, verstard, belachelijk, per slot van rekening toch immer een prettigen indruk maakt en, bescheiden en fatsoenlijk, zelfs te waardeeren valt, wanneer wij ons maar doordringen van de spelregels. Deze zijn afgeleid van de fundamenteele erkenning, dat het oude, alléén al omdat het oud is, onder alle omstandigheden als mooi, deugdrijk en van nut aanvaard, dankbaar aanvaard, behoort te worden. Wie probeert te redeneeren speelt valsch; kritiek gaat altijd tegen god en vaderland in en wordt dus uit den booze geacht; terwijl de twijfel natuurlijk onbetamelijk is in een omgeving door het verleden bepaald, een gezelschap door de dooden geregeerd. Vraagteekens zijn onvereenigbaar met den staat van gentleman. Evenals trouwens uitroepteekens. Wie een rein en rimpelloos gemoed heeft, behoort zich naar Steenen voor Brood 7 1 voren noch naar achteren te verbazen. Gisteren is heilig, eergisteren nog heiliger en de toekomst voorbestemd verleden te worden en deswegen al niet minder venerabel. ★ * * Het prestige van de begrippen ruimte en tijd is angstwekkend. Een rechtschapen burgerzoon stelt zijn bewondering en vertrouwen steevast afhankelijk van afmeting en leeftijd. Hij staat dag en nacht klaar zich te verslingeren aan al wat heel groot en heel oud is. In de vereenigmg daarvan zetelt het maximum van gelukzaligheid. Van deze twee duistere machten heeft de tijd toch het zwaarste overwicht. De onderdanigheid tegenover het onmetelijke wordt op een bepaald beschavingspeil overwonnen, doch de redelooze verknochtheid aan de verloren jaren zoo goed als nooit; en als het geschiedt nemen wij doorgaans waar hoe deze gebondenheid overslaat m haar tegendeel, zoodat het slachtoffer zich aan een nog ongewisser toekomst vergooit. Wanneer de maten een zekere grens overschrijden, krijgen wij de kans ons ervan los te maken: het kolossale wordt, zelfs voor de eenvoudige geesten, op een gegeven oogenblik belachelijk. De klok echter ontslaat zijn prooi nimmer. Hoe ouder hoe schooner! Deze uiteenzetting, welke de mensch met den tijd telkens opnieuw begint, is één der verschijnselen van de algemeene angst voor den dood, welke het leven bepaalt en misvormt. De onzekeren die wij zijn, zoeken vergeefs en wanhopig een steunpunt voor en achter ons. Dit hunkeren naar een bestendigheid, zonder welke wij niet leven kunnen en die niet bestaat, geeft dramatische spanning aan de geschiedvorsching en wekt de toekomstidealen, waar alle onrust uit voortspruit en die de idealisten onverdragelijk en onverdraagzaam maken. Daarom leeft alleen hij zonder hoogere zorgen, die weet dat de woorden jaar en seconde verwaarloosbare graadverschillen aanduiden: tegenover oneindigheid en eeuwigheid verliest iedere indeeling van tijd en ruimte haar bestaansrecht. Het zoeken naar wat duurt maakt ons ongedurig en de drang tot zelfbestendiging schept een kinderlijke hoogmoed waar wij ons zoo spoedig mogelijk aan ontworstelen moeten. Wie het goed met zich zelf meent leere iedere verteedering voor wat voorbij is, iedere verwachting omtrent wat komt, öp te geven. Paul Valéry zeide: „L'animal seul vit dans le présent , maar gelukkig zei hij ook: „Je ne sais rien de plus fou et cependant de plus vulgaire que de vouloir avoir raison", een uitspraak, welke ik gaarne bij de hand houd om alle meeningsverschillen te rechtvaardigen. Zich bewust en uitsluitend op het oogenblik richten is dan misschien de nobelste en nuttigste wijze om het dier in ons, dat toch moeilijk te ontkennen valt, een plaats en functie in het levensbestel te geven. En in ieder geval zou deze concessie aan het bestiale hunkeren naar direct genot ons bestaan, bevrijd van gewetenswroeging over het verleden en vrees voor de toekomst, aanzienlijk veraangenamen. Op die wijze maken we ons zelf aan een projectielamp gelijk. De film, welke verbruikt is heeft geen beteekenis meer, de film op de spoel nog geen beteekenis. Alleen het mica, dat juist voor de lichtbron schuift, krijgt leven op het doek. Morgen is de nog opgerolde film, gisteren de afgedraaide prent, ten opzichte van de Voorstelling gelijkelijk waardeloos. Ik ben er van overtuigd dat wij het heden moeten rehabiliteeren, het in feite en in beginsel hooger schatten en inniger liefhebben dan thans geschiedt, nu de traditionnalisten onze aandacht naar het onbekende achter den rug, de zieleherders naar het onbekende voor de borst trachten af te leiden. Wat deze slechte raadsheeren doen, is niets anders dan de verantwoordelijkheden zoo vèr verplaatsen, dat zij buiten ons bereik vallen: de genegenheid voor toen en de hoop op hiernamaals spruiten voort uit eenzelfde angst voor een wezen, ons zélf, dat zich ieder seconde vernieuwt. Bang opeens te ontdekken hoe men is, houdt men zich zoet met hoe men was en zou willen worden. Alleen die bij het oogenbhk leven en voor geen enkele gedaanteverwisseling het oog sluiten hebben de kans een klein beetje, overigens waardelooze, zelfkennis te verwerven. ★ * * Wij staan vreemder dan ooit tegenover de historische roman, waar onze grootvaders een zoo oprecht behagen in schepten. Maar zij geloofden dan ook in de geschiedenis, als in een volstrekte waarheid, welke bovendien nog boeiend en leerrijk was. De schrijver van nu, die zich aan het vertrouwen in den verleden tijd ontworsteld heeft, stelt zich, wanneer hij tegen den stroom instrevende, een geschiedkundige stof verwerken wil, een diabolische opgave. Hij moet drie onverzoenlijke bestanddeelen tot een éénheid vormen: eens, thans en nooit. Het verleden moet hij in zijn verbeelding herleven en daarbij zichzelf in eere houden: de maker moet stellig en handelend aanwezig zijn in den tijd, welken hij oproept; hetgeen alleen mogelijk is wanneer een oppermachtig besef van de eeuwigheid, verleden en heden oplost. In de historische roman is het begrip tijd van het hoogste belang en toch is het werk pas geslaagd, wanneer alle tijdsbeperkingen hun waarde verliezen. Wij aanvaarden hier den tijd dus niet als een wezenlijk geheel met een eigen bestaansrecht, doch uitsluitend als de grondstof waar de eeuwigheid uit gemaakt is. De historische menschen moeten menschen zijn en dus in ons aanwezig, maar toch ook weer niet met ons te vereenzelvigen. Maakt de schrijver er tijdgenooten van, dan schrompelt zijn opzet tot een zinneloos decor in. Vandaar dat wij zoo dikwijls op een maskerade genood worden. De figuren in een historische roman zullen dus tegelijkertijd aan ons gelijk en anders moeten zijn, of met andere woorden: zooals wij ons verbeelden dat wij geweest zouden zijn wanneer we „toen" geleefd hadden. En aangezien niemand weten of vermoeden kan hoe wij zouden zijn onder andere dan onze eigen omstandigheden, blijft er altijd een misverstand tusschen de lezers en de hoofdpersonen van een historische roman, waardoor het onderling verkeer tusschen deze groepen zeer bemoeilijkt wordt. Waar vindt de schrijver van historische romans zijn stof? In boeken en kronieken. Welk een merkwaar dige werkwijze! De ervaringen van het dagelijksch bestaan worden neergelegd in dagboeken en in de geschriften van kroniekschrijvers en zedenmeesters en na eeuwen verwerkt een kunstenaar al deze volzinnen weer tot een nieuw leven, dat hij styleert en daardoor verduurzaamt: vervalsching van een vervalsching. Vernuft en kennis schieten hier te kort. Wanneer een historische roman geslaagd is, moeten wij van een wonder spreken. De wil is niet voldoende om toen en nu zoo innig te verbinden, dat wij het geloof in een onbeperkten duur ontvangen. Wanneer anders en eender zich toevallig vereenigen worden de grenzen van tijd en ruimte opgeheven: een historische roman is een hazardspel met een geringe winstkans! * * * De schilder Stanley Spencer is bij zijn volk beroemd dank zij de welwillende landschappen, welke een eereplaats verdienen in iedere gematigd moderne woning en dan ook in het gematigd moderne maandschrift The Studio met instemming en welbehagen weergegeven worden. Ik zag daar van zijn hand de Baai van St. Ives, teeder blauw, met op den voorgrond oostersche daken, palmen, roode bloemen; op het achterplan kriskras door elkaar kleine oude huisjes en, op het water, ranke roeibootjes: een frissche en vroolijke voorstelling met smaak en vaardigheid uitgevoerd ; wat men een deftig doek noemt, dat de minnaars van het oude niet afstoot hoewel zij de compositie aan de gedurfde kant vinden, en de liefhebbers van modern, weliswaar niet in vervoering brengt, maar toch ook niet kopschuw maakt. Hier toont een ervaren meester ons hoe men op de gelukkigste wijze kan doorschipperen tusschen de tradities, die men toch heusch nooit geheel los mag laten en de eischen des tijds, welke al evenmin verwaarloosd mogen worden. Met schilderijen van dat soort, verdienstelijk en vervelend, heeft Stanley Spencer zich, gelijk te voorzien was, een degelijke faam verworven in de kringen der rechtschapen, dat wil zeggen middelmatige kenners. Maar diezelfde Stanley Spencer maakt voor zich alleen en in het geniep schandelijke teekeningen en weerzinwekkende schilderijen, welke nooit in de gewijde ruimten van Burlington House vertoond mogen worden en waar men in net gezelschap, hoe kunstlievend ook en zelfs op het moderne af, vol schaamte over zwijgt. Ergens in een klein dorp verborgen schildert Stanley Spencer lieflijke landschappen voor zijn welgestelde tijdgenooten en zijn verboden werk voor de toekomst. Ik zag een reeks van deze teekeningen in het zaaltje van Zwemmer. Deze beeldden zonder uitzondering barokke en verbitterde liefdestafreelen uit, waar overwegende vrouwen, zwaar van bouw, en hanige heertjes bij betrokken waren; of meisjes, zielig en onvoorbereid, die niet bestand blijken tegen het prestige van rijkdom en manbaarheid gecombineerd. Al deze schetsen, en ik zag er heel wat, hoonden het armelijke, onzindelijke, belachelijke van de handelingen der verliefden. Menschen zijn meestal in de vrije natuur al niet fraai, doch in groezelige en rommelige slaapkamers, mismaakt door verlangen of plezier, zijn ze stellig weerzinwekkend. Spencer heeft een kennelijke voorliefde voor slechtgepaarde duetten, man en vrouw die in leeftijd, lichaamsbouw en levensrhythme niet bij elkaar passen en door een stompzinnig noodlot op elkaar aangewezen zijn. De schrille situatie, daar onvermijdelijk uit voortvloeiend, teekent hij onmeedoogend en afdoende, zonder valsche schaamte of valsch medelijden en bovenal zonder lyriek. Hij heeft in dezen trant ook schilderijen vervaardigd, welke de picturale bekoorlijkheden van zijn normale productie ten eenen male ontberen: de kleur is met opzet zoo ingetogen mogelijk gehouden. De vale grijzen en bruinen die overheerschen, geven een indruk van beduimelde verveling te midden waarvan de burgerlijke hysterie van deze maagden op mannejacht, van deze felle bokken door de odor di femina verdwaasd, des te schrijnender uitkomt. De teekemng is op het simpele af, maar steeds nauwkeurig en doeltreffend. Er schuilt een geraffineerde naïveteit in, welke m de gegeven omstandigheden zeer humoristisch werkt en ook zoo bedoeld is. De twee werken, welke Zwemmer mij toonde, waren getiteld „Adoration of Girls" en „Adoration of Men , waaruit duidelijk op te maken valt, dat we hier met een litteraire schilderkunst te doen hebben. De anecdote is van meer belang dan het spel van lijn en kleur en ook de symboliek blijft ons niet gespaard. In de Tate Galery hangt een Opstanding voor het Laatste Oordeel, een vroeger werk van Stanley Spencer, dat ons reeds zeer duidelijke aanwijzingen geeft omtrent de richting waarin de schilder zich ontwikkelen zou. Maar toen deze breede compositie ontstond, had hij nog niet de uiterste slotsommen uit zijn opvatting getrokken en de barokke voorstelling wordt ten bate van den braven burgerman nog juist gered door een waardig pre-rafaëlitisme, dat alle tegenstellingen en onbescheidenheden oplost in een hartroerend welbehagen, lang niet vrij van poëzie. Ik zag nooit een schilder zoo angstig koorddansen op de lijn die subliem van ridicuul gescheiden houdt. De toestand van deze Lijken, die hun zerken opwippen en door de spleten kiekeboe spelen, is over het algemeen pijnlijk. Andere zitten, in spookachtige nachthemden gedost, op hun vertrouwde, nu nutteloos geworden grafsteen uit te rusten, hetgeen ons bevreemdt, want wij zouden het natuurlijker vinden, wanneer zij na een verblijf in een beperkte ruimte behoefte gevoelden tot een looppas, om de gewrichten weer watglijdender te maken. Enkele toonen zich weinig op hun gemak: men weet ten slotte wat men heeft en niet wat men krijgt, oost west thuis best en bovendien, wat voor de levenden geldt, gaat in sterker mate voor de lijken op: zekerheid is maar alles. Op den achtergrond van dit roezemoezige kerkhof, overeenkomende met een kamp dat opgebroken wordt, hebben zich groepjes gevormd in levendige kout vereend; praatlust na zooveel jaren zwijgens kan ten slotte niemand euvel geduid worden. Het geheel is een dwaas verzinsel, tot een dwaas schilderij verwerkt. Men kan er met een gerust gemoed om lachen, zonder het odium van onbegrip op zich te laden. Maar desondanks bemerkt men reeds in dit voortbrengsel de verbeten drift, het zoeken naar grootheid in het verworpene en de uitzinnigheid, waardoor 's schilders laatste periode gekenmerkt wordt. Zijn persoonlijkheid, welke zich pas volledig en op een zielsbeklemmende wijze zou onthullen in veel later geheimzinnig gemaakte stukken, is in het rethorische doek uit de Tate Galery toch reeds onmiskenbaar aanwezig. De rechtzinnige cntiek zwijgt over de nieuwe richting van Stanley Spencer, over het werk, dat zijn tegenwoordig levensinzicht vertegenwoordigt en al wat hij voor den handel maakte in belang en aantrekkingskracht overtreft. Als ik het wel heb, werd hij gedwongen uit de Royal Academy te treden, waar hij inderdaad niet in thuis hoort en om te doen vergeten, wat men in een bui van welwillendheid als een tijdelijke afwijking voorstelt, roemt men des te luidruchtiger zijn traditioneele proeven. Ziehier het onoverbrugbaar verschil tusschen twee geestelijke middens. Ware Stanley Spencer franzoos, hij zou wereldberoemd zijn om zijn cynische ontleding van het liefdesongeval. Misschien zou men hem zijn vriendschappelijke natuurtafreeltjes willen vergeven, indien hij kon aantoonen hoe hij door nooddruft tot het vervaardigen daarvan gedrongen werd. Waarschijnlijk zou hij in Parijs zich echter nooit tot die innig beschaafde landschapskunst vernederd hebben. Stanley Spencer, wiens landschappen zoo aangenaam verkoopbaar zijn, loopt gevaar voor de tweede maal ontdekt te worden. In een huisbakken weekblad als John 'o London, dat het buitennissige en de ontucht, zijnde broertje en zusje, gelijkelijk schuwt, wordt beweerd, dat het geheime werk van dezen schilder behoort tot „the possible gold mines of to-morrow". Twee schilderijen van zijn hand werden daarbij in druk weergegeven: „Contemplation", dat de afschuw van alle rechtgeaarde en welopgevoede lezers van deze publicatie zal wekken, en ,,By the River" waar zi] zeker nooit uit kunnen komen, zoodat hun niets anders overblijft dan de daverende lach, welke ons van alle onbegrip zuivert. Spencer lijkt mij een verschijnsel dat elders dan in Engeland niet denkbaar is: daar alleen is het nog mogelijk een romantisch dubbelleven te voeren, daar alleen durven de schilders nog op den man af anecdotisch te zijn zonder zich te bekommeren om de sacrosancte schilderkundigheid — peinture pure — met haar wetten en bekoringen. 3. OVERPEINZINGEN TE LANGRES Juni 1938 Het vermoeiende bedrijf, waar wij ongevraagd met lichaam en ziel in opgenomen zijn, dat geen redelijk doel kent en nooit tot een bevredigende slotsom komt, is en blijft een strikt persoonlijke aangelegenheid. De ervaringen welke zich aan ons opdringen, de gevolgtrekkingen, die wij daaruit maken zijn uitsluitend voor onszelf bestemd en daardoor ook alleen maar nuttig in eigen gebruik. Medemenschen, die door een vriendelijke inborst genoopt, tijdgenoot en nazaat van dienst willen zijn met het relaas van wat hun overkwam en daar raadslagen en waarschuwingen aan verbinden, leuren zich met waan wanneer zij zich voorstellen daar goed werk mee te verrichten. Al wat wij denken en gevoelen blijft, ook al branden wij van mededeelzaamheid, onverstaanbaar zelfs voor het wezen waar wij ons het innigst mee verbonden weten. Iedere waarheid is onherroepelijk één met de persoonlijkheid die haar ervaart en voor zichzelf in zichzelf vorm geeft. Niemand is in staat een beeld of een gemoedsbeweging ongerept over te dragen. Het woord, dat wij spreken is in wezen verschillend van het woord dat onze tegenpartij hoort: zelfs de allersimpelste zintuigehjke waarneming is een interpretatie. Ook wanneer wij te goeder trouw overtuigd zijn ons tot een ander te richten, spreken wij alleen tot en ten bate van onszelf. In het gunstigste geval verbeeldt de toehoorder zich, dat hij met onze uiteenzettingen zijn voordeel kan doen. Doch zoodra hij werkelijk wordt opgenomen in een samenloop van omstandigheden niet geheel ongelijk aan de toestand, welke wij hem in onzen raadslag voortooverden, zal hij, als hij een eigen bestaan leidt, niet handelen naar de voorschriften, maar volgens de verborgen logica van zijn wezen. Daar doet hij wèl aan, want uit het feit, dat geen twee toestanden, geen twee persoonlijkheden ooit gelijk zijn, vloeit voort dat iedere ervaring, ook de meest alledaagsche, éénig en dus nimmer voor algemeen gebruik toe te bereiden is. Het is dan ook een onschatbaar voorrecht wanneer een bontgeschakeerde reeks teleurstellingen ons ten slotte verrijkt met het besef dat het misverstand de natuurlijke grondslag van iedere verhouding is. Er bestaat tusschen menschen niets anders dan misverstand en er kan niets anders bestaan. Argelooze gelieven, die in hun overmoed het misverstand ontkennen, worden gestraft met een ont- goocheling, welke meestal met de vernietiging van hun liefde gelijkstaat. Zij die naar een duurzame genegenheid streven, moeten een gemeenschap opbouwen, waarin het misverstand van meet af aan niet slechts een plaats, doch een functie heeft. Als men het misverstand vrijwillig volledig aanvaardt, is men tot verdraagzaamheid voorbereid en men bespaart zich duizend ergernissen. Al wat ik ooit over mijzelf gehoord of gelezen heb, behoorde tot de legende. Nooit had ik het gevoel dat deze beschouwingen mij aangingen of ook maar de uiterste grens van mijn leven raakten. In alle oordeelen, om het even of zij gunstig of afwijzend uitvielen, heb ik alléén maar nuttige aanwijzingen betreffende het karakter en de geestesgesteldheid van mijn rechters ontdekt. Welk een heerlijke gelatenheid heb ik hier dikwijls uit gewonnen! Zou het een ouderdomsverschijnsel zijn, als men tegen beter weten in de lessen des levens, waar de zedemeesters gaarne op stoffen, samenvat in een beknopte handleiding voor hen die om ons heen geschaard tot een jonger geslacht behooren ? In elk geval wijst het na deze inleiding op een gebrek aan tesamenhang tusschen theorie en praktijk, dat het kenmerk der wufte zielen is. Het is desniettegenstaande te rechtvaardigen, dat men een werk zonder nut voor anderen onderneemt uitsluitend voor het eigen plezier en gedreven door een aangeboren behoefte aan terugblik en samenvatting. En bovendien is de mensch nu eenmaal zoo geschapen, dat hij tegen de dwang van zijn rede en alle waarschijnlijkheid in naar een wonder durft te hunkeren. Wetende dat wij buiten de grenzen van het ik ons recht en onze macht verliezen, nemen wij niettemin maar al te vaak ons verlangen voor de werkelijkheid en droomen van een broeder, dien wij bereiken, doordringen en dienen kunnen met een woord. Wanneer wij ons zoethouden met de hoop een geliefd wezen te helpen, zijn wij in staat zonder blikken of blozen het absurde te aanvaarden als dagelijksch brood. Het is immers het privilege van den oprechten twijfelaar dat hij op het juiste oogenblik ook aan den twijfel durft te twijfelen. De heden die mijn soort vijandig zijn, verwarren de begrippen oprecht en hardnekkig. Voor hen krijgt een meening pas waarde wanneer hij koppig en ongeschakeerd tot in lengte van dagen beleden wordt en in hun wereld heeft alleen hij recht op de eervolle vermelding „ernstig", die na de wilde jaren (il faut que jeunesse se passé), in een baantje, een huwelijk, een overtuiging, een stijl (alle voor den ganschen levensduur) stapt en zich angstvallig verre houdt van tierlantijnen en onstuimigheden. Een vermogensdelict wordt in die kringen beter opgenomen dan het verlies van het geloof der vaderen of een gewijzigd standpunt ten opzichte van samenleving en voortbrenging. Dat is volkomen in den haak: m het eerste geval geldt het een ongelukje, dat een ieder kan overkomen omdat het nu eenmaal tot de risico's van de stand of het vak behoort en bovendien blijft bij een delicate behandeling de schade beperkt; terwijl, wanneer de tweede situatie zich voordoet, de grondslagen waar de burgerij op bouwt aangetast worden. Mag men de verhalen van de bereisde roeien gelooven dan heerschen er in de onderwereld der hoofdsteden ongeschreven, maar daarom des te strenger wetten, welke geen lid dier gemeenschap straffeloos overtreedt. In de toonaangevende kringen is het al niet anders gesteld: zoolang men de spelregels stipt opvolgt, blijft men lid van de broederschap, ook al heeft men eenige kleinigheden of grootigheden op de kerfstok. Het verschil tusschen een reeds betrapten en een nog niet betrapten gauwdief, is gering. Wee echter hem die, al is hij kuisch als zilver en eerlijk als goud, juist uit dien hoofde weigert langer mee te goochelen en mee te deelen! Geen middel wordt gespaard om hem klein te krijgen en zoo dat niet lukt, onschadelijk te maken. Met laster en verdachtmaking brengt men het meestal een goed eind in de gewenschte richting. Wie zich eenmaal in het gareel geschikt heeft, wordt er met kracht en geweld in gehouden. Een waarheid, eenmaal aanvaard en vastgelegd, is onaantastbaar geworden. Wie bij tijd en wijle neiging tot hernieuwd onderzoek voelt, toont daarmede de weldaden van een gevestigde orde niet te doorgronden, noch op prijs te stellen. Hem behoort iedere mogelijkheid om kwaad te stichten ontnomen te worden. Met het oog op dezulken heeft men elders quarantainestations, onder de naam van concentratiekampen, opgericht. In andere landen, nog niet zoo modern bijgewerkt, hunkert men naar zulke inrichtingen, welke inderdaad onovertroffen zijn om lijders aan levensangst van hun nachtmerrie, de kritiek, te verlossen. Voor de opvatting, dat de waarde van een meening niet zetelt m de geldigheidsduur, doch uitsluitend in de heftigheid waarmede deze zich van ons meester maakt, in de vurigheid waarmede wij hem belijden, kan in een hecht staatsbestel geen plaats gevonden worden. Zekerheid is maar alles. Het is waarlijk geen wonder, dat dictatoren meer ophebben met de aanhangers van een andere mythe, dan met mannen die tegen de keer in zijn en het naadje van de kous weten te vinden. Fetisjisten verstaan elkaar ten slotte altijd, omdat nu eenmaal het feit van een eeredienst van meer belang is, dan de inhoud daarvan en het ritueel dat er bij aangepast wordt. Zoo vormen Rome en Genève, in weerwil van alle strubbelingen, geen absolute tegenstelling: twee Joden weten van oudsher wat een bril kost en de kwade pier in al deze transacties is de schuchtere zonderling, die geen flauw idee heeft van de handelswaarde, welke dit optisch werktuig, waaraan hier voor de gelegenheid een symbolische beteekenis toegekend wordt, vertegenwoordigt. Totale staten, waarin slechts de domheid totaal is, zijn door de geweldige opheffing der tegenstellingen niet alleen in ieder opzicht verderfelijk, doch bovendien nog menschonteerend vervelend. En aan die eigenschap gaan zij te gronde. De menschheid kan met buiten vermaak, ook in de ernstigste aangelegenheden. Duurzaam is slechts een stelsel, dat niet op ficties en beginsels, doch op de ware aard der menschen en dus op gestadige en grillige wisseling berekend is: een systeem dus dat blijft omdat het voortdurend te gronde gaat en in een andere gedaante herleeft. Hoe meer men met overtuiging van overtuiging verandert, deste rijker, boeiender en beminnelijker maakt men zijn bestaan. Met dien verstande echter (want ook de immoralist hecht aan een moraal) dat alle verschikkingen en verschuivingen ons nimmer op welke wijze dan ook baat mogen brengen. Men moet altijd vierkant tegen het gezond verstand, de mode en het voordeel in evolueeren. Zij die netjes met de stroom varen, worden door hun oudere medeburgers om het zeerst geprezen. De goegemeente, die alle waarden vervalscht en alle woorden in een gemeen gebruik vervuilt, spreekt in dat geval van levenskunst, ofschoon naar ons begrip het leven noch de kunst in het geding zijn. Wij klagen in zoo'n geval een verraad aan en verraad is moeilijk denkbaar zonder judaspenning. Zij die de huik naar de wind hangen ontvangen duimkruid meer dan noodig en eeremetaal in verschillende grootte en uitvoering. Niemand ter wereld, in hun wereld, is zoo onkiesch hun een verwijt te maken van de kronkellijn welke zij volgen. De man, die na eenige aarzelingen en zijsprongen van de dwalingen zijns weegs in de kring der zijnen terugkeert, (een tikje deemoed kruidt die daad en wordt bijzonder gewaardeerd), gehoorzaamt immer op hoffelijke wijze aan het vernuft, de plicht en het fatsoen. Zoodat ter belooning al wat zijn verleden betreft in een onpeilbare vergetelheid opgelost wordt. In de vreugde over de terugkeer des verloren zoons is men bereid tallooze gemeste kalveren te slachten en voor de renegaten liggen de vette baantjes opgeschept. De felste oproerkraaiers worden na amende honorable het eerst minister in een behoudend kabinet, en als Doriot zijn pauwenstaart m een salon op de boulevard Saint-Germain ontplooit, herinnert zich niemand van de aanwezigen, dat hij eenige jaren Steenen voor Brood 8 geleden eeresoldaat van het roode leger werd en telegrammen ter aanmoediging van Abd-el-Krim verzond. Wanneer men daarentegen zijn houding wijzigt tégen den geest en de belangen der heeren in maakt men zich tot een verschoppeling. Aangezien het in onze oogen een hooge onderscheiding is verschoppeling der burgerij te zijn, moeten wij er ons over verheugen als ons bestaan een voortdurende reden tot schandaal vormt. Een welgeschapen geest en een oprecht gemoed ontwikkelen zich van nature tegen de schemaas en de dogmaas in. Het is dus zaak die ingeschapen neiging met alle wettige en onwettige middelen, deze vooral, te bevorderen. Wanneer het op een noodlottig oogenblik blijkt dat wij het ééns zijn met onze buren en den kapper, is er alle reden om aan de zuiverheid van ons inzicht te twijfelen. Het fatsoen, ditmaal in onzen zin, dus in de schakeering van „1'honnête homme", wordt gemeten naar de spontaniteit en de kwaadaardigheid van ons protest. Protesteer! Protesteer innerlijk in elk geval en zoodra het onvermijdelijk wordt luid op; protesteer dag en nacht; protesteer verontwaardigd of ironisch, waardig of buiten u zelf, maar protesteer. Protesteer tegen alles. Want al wat het leven lieflijk en levenswaard maakt is bezoedeld en verminkt, niet per ongeluk, maar met opzet, door hen die zich met een verachtelijke trots de mannen van de practijk noemen, de mannen op het kussen, aan het laadje, in de praatstoel. En laat het nooit aan hen over te bepalen wat waarde voor het leven, ons leven, bezit. Het staat aan ons uit te maken waar de oprechtheid welke wij nastreven bereikt wordt en waar wij tekortschieten tegenover onszelf. Bij dat onderzoek, waarbij dwalingen nooit uitgesloten zijn, moeten wij ons vooral niet van streek laten brengen door onbescheiden betweters, die willen voorschrijven waar ik overtuigd van mag zijn en wat verboden is te meenen. Herhaaldelijk overkwam het mij dat een willekeurige aanwezige, met het accent van vernederende vriendelijkheid dat de welmeenenden zoo onuitstaanbaar maakt, mij toevoegde: „dat kan je niet meenen!" Waarom ik dat niet kon, verzuimde hij er bij te voegen. Wanneer ik dan goedig mi] de moeite van een nadrukkelijke bevestiging gaf, dikte hij daarop zijn verbod nog wat aan: „misschien meen je wel dat je het meent, doch je vergist je; ik weet veel te goed, dat je er diep in anders over denkt". Er is nog een ander soort schoolmeesters. Zoodra wij iets volhouden, dat niet in hun kraam te pas komt, trekken zij onze ernst, onze goede trouw in twijfel. Terwijl ik deze aanteekeningen te boek stel, brengt de post mi], door bevriende hand toegezonden, een knipsel uit een krant, een partijkrant natuurlijk. In een boekje had ik terloops medegedeeld, dat naar mijn smaak iedere aanraking met de maatschappij, hoezeer ook onvermijdelijk, een vernedering en een bezoedeling beteekent en dat iedere deelneming aan het openbare leven, in welken vorm en hoe bescheiden ook, ons aantast in wat wij het beste hebben. Ik geloof gaarne, dat een partijdienaar verplicht is het tegenovergestelde te verkondigen en ik denk er niet over hem dat ten kwade te duiden. Ik heb er alleen bezwaar tegen, dat hij mijn ingekankerde afkeer van ieder contact met een georganiseerde menschheid, welke een der kenmerken van mijn wezen vormt, voor ,,met-ernstig" aanziet, daarmede zijn zelotenaard tot grondslag van de hoogste ernst verklarende. Ik heb gering bezwaar tegen de baatzuchtigen, die zich aan een partij gebonden in de politiek werpen, omdat de ervaring hen geleerd heeft, hoe alleen voor de onderworpenen een positie en welvaart te bereiken valt. Het bestaan is nu eenmaal niet gemakkelijk en een arme slokker kan zich de weelde der onafhankelijkheid niet veroorloven. II n'y a pas de sots métiers, zelfs niet dat van de politiek; maar dan moet die ook bewust als broodwinning beoefend worden. Ik weet geen enkele verontschuldiging te bedenken voor hen die, niet uit nooddruft, zonder dat zij er op vooruitgaan, dus alleen uit een weerzinwekkende bemoeizucht, zich mengen in aangelegenheden, welke hun niet raken. Onbaatzuchtige politici zijn gevaarlijk, omdat, onomkoopbaar en fanatiek, ze behooren tot de naarste menschensoort: de steekneuzen. De valsche kameraden missen voorstellingsvermogen. Zij weigeren aan te nemen, dat er andere inzichten en opvattingen, andere aarden en geestesgesteldheden bestaan dan de hunne. Zij zijn daarenboven gemakzuchtig. Zij ontkennen eenvoudig de mogelijkheid van al wat zij niet kennen. Laten wi] ons dus door de talloozen nimmer uit het veld laten slaan. Onze eigenwijsheid is en blijve ons kostelijkst bezit. En die moet integraal zijn. Niet ik ben kleurenblind, doch zij die mij kleurenblind noemen. De meerderheid moge de doorslag geven in aangelegenheden van lager orde, welke de regeling van de materie betreffen, zoodra het over onze persoonlijke zaken gaat, heeft die meerderheid a priori ongelijk. Wij moeten ten allen tijde en met nadruk het recht opeischen om ons koninklijk te vergissen. Wij mogen, als ons harter ons toe noopt, de uitzinnigste dwaasheden verkondigen en aanhangen, met heel ons wezen en dwars tegen allen, die, niet in staat zichzelf te dienen, ons met kracht en geweld van dienst willen zijn. Trouwens zoodra wij het enge gebied der mm of meer bewijsbare feiten verlaten, d.w.z. buiten de tafels van vermenigvuldiging, de atlas en het jaartallenboekje, bestaat er geen gelijk en dus ook geen dwaling meer. Er is geen enkele reden om de eigen fictie bij die van een willekeurigen buurman ten achter te stellen. Al wat eigen is, hoe gering en misvormd ook, is voor ons van oneindig hooger waarde, dan de gaafste en fraaiste leuze, welke ons opgedrongen wordt. Ook al zijn wij er diep van doordrongen, dat het leven veel ingewikkelder is dan het reeds lijkt, zoo nu en dan gevoelen wij de onweerstaanbare behoefte aan een eenvoudige indeeling, welke weliswaar niet met de werkelijkheid overeenstemt, doch het voordeel biedt onzen geest een oogenblik rust te gunnen. De onontwarbaarheid van figuren en feiten in een voortdurende wisseling om ons heen, maakt ons moede en angstig, zoodat wij kinderlijk blij worden met een valsche belofte, de klassieke doode musch: een bepaling, welke zich op het eerste gezicht nogal houdbaar voordoet, of een simpel systeempje, dat zooal niet stevig dan toch vermakelijk is. Zoo ïjdel als hier voorgesteld, is dit maken van duidelijke en daardoor wat al te elementaire onderscheidingen toch ook weer niet. Wat wij onderscheiden, dat is denken, noemen, staat gelijk met het werk van de pionniers, die moeizaam en door duizend gevaren belaagd, zich door het oerwoud een pad hakken, dat achter hen in een oogwenk overwoekerd, weer verloren gaat. Vóór, achter, op zijde, één ondoorspeurbare veelvuldigheid vol geheimzinnige bewegingen, vreesaanjagende geluiden, waarvan de oorsprong niet te vermoeden valt. Alleen om den onderzoeker heen ontstaat een rond licht, een schoongekapte plek, zijn eigen tijdelijk rijk, dat door de wildernis heroverd wordt als hij eenige meters voort gaat. Zoodra hij bijl en kapmes rusten laat is hij een verloren man, onherroepelijk ingesponnen en verstikt door de ongebreidelde, waanzinnige groeikracht van de natuur, die zijn en ons aller eeuwige vijand is. Ik weet hoe de mode eischt de rede gering te achten, ten einde met destemeer verwatenheid de onbewijsbare voordeelen van het instinct, de wonderkracht van bloed en bodem in hun wisselwerking, te kunnen aanpraten. Ik weet echter ook dat die veelgesmade rede, hoe beperkt en feilbaar ook, het éénige middel blijft om ons te behoeden voor een ondergang in de vormeloosheid. Zij die bij intuïtie en onderbewustzijn zweren, doen het, ten bate van hun zaak, voorkomen of wij, hun tegenstanders, die zich slechts thuis voelen binnen de perken door het vernuft gesteld, het bestaan en de beteekenis zouden ontkennen van de donkere diepten des levens waar ieder afzonderlijk verschijnsel zijn oorsprong en einddoel in vindt. Deze voorstelling is onjuist. Er is echter een verschil tusschen erkennen en verheerlijken. Wanneer ik, in niet mindere mate dan welke aanbidder van het onbewuste ook, de speelbal en het slachtoffer van die duistere machten ben, dan wil ik tenminste mijn waardigheid redden door protest. Men kan immers nooit genoeg protesteeren. Niemand is vrij en niemand is onafhankelijk, maar er bestaat een onoverbrugbare klove tusschen hen die zich in die toestand behagelijk voelen en hen, die tot het bittere uiterste hun tegenstand handhaven. De twee woorden welke ik verfoei zijn: overgave en deemoed, vandaar mijn geringschatting voor christenen. Ik weiger de partij van het oerwoud te kiezen, omdat ik mij met hart en ziel verwant weet aan den reiziger, die den koning te rijk is als hij met ongeloofelijke inspanning die nauwe cirkel gerooid en voor de zon toegankelijk gemaakt heeft. Diderot heeft juist nü zulk een overheerschende beteekenis gekregen, getuige de tallooze uitgaven van zijn texten en de toelichtingen daarbij, omdat hij temidden van de verbijsterende banengroei der mythologie, de moedige, stille man met het kapmes is. Wanneer men, tegen beter weten in, gebruik wil maken van simplistische indeelingen, omdat die in bepaalde omstandigheden een onweerstaanbare bekoring uitoefenen, kan men de stelling verkondigen, dat er twee in den grond verschillende menschentypen tegenover elkaar staan, welke nimmer en op geen enkel punt tot overeenstemming kunnen geraken: zij die in het verleden leven, zij die van verwachtingen vervuld in de toekomst opgaan; of zij die wat voor- bijging idealiseeren en zij die a priori verheerlijken wat komen moet. Er zijn er maar weinigen onder ons, die aan hun naaste werkelijkheid en het heden genoeg hebben. Het historische heeft nimmer bekoring op mij uitgeoefend en zelden of nooit kende ik de vreugde van hen die voor een bouwwerk in bewondering verzonken of met eenige vergeelde papieren in de hand, zich geheel in het bestaan der voorouders wisten te verplaatsen. Ik wil hiermee niet te kennen geven, dat ik geen oog voor de schoonheid van oude architectuur zou bezitten, alleen, dat ik die buiten het historische om erken. Ik geniet als het pas geeft van een vernuftig evenwicht van massa's, van een lijnenspel dat zich geestig en sierlijk voltrekt, van een ornament zinrijk en nauwkeurig aangebracht, van een kleur, een stemming, een atmosfeer, doch zonder in te zien hoe dat alles iets hoegenaamd te maken heeft met den tijd, waarin het werk ontstond. Dezelfde overwegingen, dezelfde aanleidingen tot ontroering en overpeinzing komen in het geding, wanneer ik voor een constructie sta, welke gisteren voltooid werd. Het is naar mijn overtuiging noodig bij kunstbeschouwing het begrip tijd uit te sluiten. Een kerk is niet mooi omdat hij bij toeval een merkwaardige schakeering van de romaansche stijl vertegenwoordigt en nog minder omdat, naar de handboeken vermelden, de grondvesten in twaalfhonderdzooveel gelegd zijn. Er bestaat geen wezenlijk verschil m den aard van mijn bewondering voor St. Trophime te Arles en die voor het Hilversumsche stadhuis. Hoe diep verschillend van opvatting en uitvoering deze gebouwen ook mogen zijn, zij bekoren en boeien mij met dezelfde middelen. Het bezwaar tegen herbouw dat telkens weer hartstochtelijk tot uiting komt, spruit uit fetisjisme voort. Vandaar juist die heftigheid: het redelooze is zonder geweld ondenkbaar. Wanneer men een meesterwerk, door de ongunst der tijden verloren gegaan, volgens de oorspronkelijke plannen op dezelfde plaats en uit overeenkomende grondstoffen weder optrekt, is het mij in gemoede niet mogelijk dat product plotseling afschuwelijk te vinden, terwijl ik het voorbeeld, afgaande op oude afbeeldingen, zou moeten bewonderen. Ik heb de beide Campanile gezien, de echte en de nagemaakte, eenig verschil heb ik er nimmer in ontdekt. Immers wanneer het eerste werkstuk geslaagd is, kan het niet anders of het tweede moet het ook zijn, omdat het prijkt met dezelfde hoofdvormen, verhoudingen, indeelingen en grondstoffen! In zulke noodgevallen komen de dogmatische schoonheidsleeraren met hun „pate" op de proppen. De duur geeft menschen en dingen een eigenaardige bekoring. Doch zij vergeten, dat hun onvervangbaar meesterwerk toen het opgetrokken werd en de bedoelingen van zijn bouwmeester geheel verwezenlijkte, die kostelijke toon, welke alleen de tijd verstrekt, niet bezat en zij vergeten ook dat der nabootsing, als we tijd van leven hebben, hetzelfde voorrecht deelachtig wordt. Ik houd in het algemeen uitsluitend van voortbrengselen, welke geen vragen betreffende verleden, heden, toekomst uitlokken, omdat zij ons met hun eeuwig aanwezige werkelijkheid volkomen in beslag nemen. Ik voel mij dan ook weinig aangetrokken tot kunstenaars, die men alleen waardeeren kan, wanneer men volgens het recept der schoolsche exegeten hun persoonlijkheid en hun werk in de lijst van hun tijd weet te plaatsen. Zoodra men mij met dat werktuig dreigt, weet ik zeker dat men mij een geringen man wil opdringen. Wat werkelijk en diepin de moeite waard was toen het gemaakt werd, is het nu nog; wat toen door redelijke lieden verstaan werd, is ook voor ons bestemd en wij kunnen het zonder kunstgrepen en hulpmiddeltjes genieten. Ik moet mij geweld aandoen om te beseffen dat mijn vriend Diderot al meer dan honderd jaar dood is; want desondanks is hij mijn tijdgenoot, mijn dagelijksche kameraad. De afkeer van het verleden spruit voort uit ons besef van het onherroepelijke. Wat verging is voorgoed en volledig vergaan; wat onze herinnering behoudt is nooit anders dan een vervalschte voorstelling, een misleidende schijn. Niets keert terug. Iedere seconde is eenig, gelijkenis bedrog. Wanneer wi) spreken over gestalten en gebeurtenissen uit de geschiedenis, ook al brengen wij er duizenden vastgelegde bijzonderheden bij te pas, hebben wij het altijd en alléén maar over het beeld dat wij ons over menschen en daden gevormd hebben en dus over een actualiteit en onszelf. Ieder verschijnsel vermenigvuldigt zich even zoovele malen als er lieden zijn om het waar te nemen. Ieder feit lost zich in het oogenblik dat het plaats grijpt op in een oneindig aantal voorstellingen, welker aard door de verschillende getuigen bepaald wordt en die alle van het oorspronkelijke motief en onderling verschillen. Om mij met een gestalte en zijn levensbewegingen te vereenzelvigen heb ik weinig gegevens noodig, zonder dat deswegen mijn vormgeving min- der rechtschapen en sierlijk omlijnd behoeft te zijn, dan die van den geletterde en den geleerde, die volgens beproefde werkwijzen geen onderdeel ondoorvorscht laten. Alle beelden, het hunne met zooveel zorg en moeite opgebouwd dus zoo goed als het mijne, zijn valsch ten opzichte van den afgebeelde, waarachtig slechts voorzoover zij den afbeelder weerspiegelen. Wat wij in onze helden bewonderen en daardoor met zulk een gloed beschrijven, is nooit iets anders dan wat wij hun aan drift en verlangen mede geven. Gelijkgezindheid en afgunst, wonderlijk dooreengemengeld, bezit en gemis, maken het wezen van onze historische waardeering uit. Wat mij onverschillig laat, bestaat niet. Voorwerpen en verschijnselen, welke niet dienen om een kant van mijn innerlijk bestaan te symboliseeren, zie ik zonder boos opzet over het hoofd: ik kan mij met de beste wil van de wereld niet opwinden over bijzonderheden, welke niet voor mij bestemd zijn. Niemand is in staat de geringste belangstelling bij mij op te wekken voor een van de vele slaapvertrekken van Lodewijkden Veertiende. Ik aanschouwde er een te Beaune en bleef, in weerwil van de in het programma opgenomen vervoering van den gids, onbewogen. Het huis echter waar Diderot zich van kind tot jongeling ontwikkelde onder het gestrenge oog van den messenmaker, heeft een beteenenis voor me. Het eenige geval waarin het verleden tot me spreekt, is: wanneer het ophoudt verleden te zijn. Er zijn enkele figuren, die mij in een bepaald tijdvak van mijn leven zoo brutaal overmeesterd hebben, dat ik, al ware het slechts uit zelfbehoud, genoodzaakt ben mij van hen te ontdoen, door hun een autonoom bestaan te verkenen, door mij geschapen en gevoed, maar toch in een duidelijke onafhankelijkheid naast mi] voortlevende: vrijgemaakte dragers van mijn hoop en verlangen. Zij zijn nog geheel van mij en men mag ze toch niet meer met mij vereenzelvigen. En op een gegeven oogenblik verliest men als het toovenaarsmaatje de macht over de spoken, welke men opgeroepen heeft. Het onderscheid tusschen schepper en het geschapene gaat verloren. De rollen worden omgekeerd. De slaaf waant zich meester, de meester voelt zich knecht. Dit eindigt immer met een gebroken illuzie. Wij kunnen niet ontkomen aan de tyrannie van het ik, ook al vluchten wij in de fierste schijngestalten. De wet des levens is onverbiddelijk. Wij kunnen ons van het niet-ik zelfs geen schimmig denkbeeld vormen. Wij kunnen er alleen vaag naar verlangen en dat verlangen is dan nog een uiting, welke door het ik beheerscht en bepaald wordt. Er zijn bedillers, die zoodra zij in eenig geschrift dit woord van twee letters ontdekken, in heilige verontwaardiging losbreken en den schrijver, als narcissus gebrandmerkt, buiten de gemeenschap der deftige altruïsten sluiten. Zouden ze werkelijk niet weten, dat wij nooit iets anders kunnen doen dan onszelf schrijven, schilderen, spreken, toonzetten, dat ieder streven naar objectiviteit een bewust en leelijk zelfbedrog is, waar een eerlijk man van gruwt ? Laten wij het woord ik toch schaamteloos en oprecht gebruiken; het is het beste en waarachtigste van iedere taal. Gunnen wij aan de schijnheiligen hun derde persoon en hun zakelijke mededeelingen die nooit zakelijk en nooit van belang zijn. 4. OVERPEINZINGEN TE PARIJS Januari 1959 Er gaat geen dag voorbi] zonder nieuw geneesmiddel voor de kwalen des tijds. Nooit tierden kwakzalvers zoo welig, nooit deden zij zulke goede zaken: leuzen en tegenleuzen, gif en tegengif. Maar de slachtoffers, gij en ik, wij verkwijnen zienderoogen. En toch schuilt de schuld bij ieder onzer het meest: wij zijn, elkeen op eigen wijze, het slachtoffer van onze goedgeloovigheid. De menschheid heeft, om redenen welke ik hier niet kan nagaan, met een even verbluffende als beangstigende eensgezindheid afstand gedaan van wat eens haar hoogste goed en haar schoonste glorie heette: de gave en het ïecht om te denken en dus te oordeelen. Er was een tijdperk, dat nog niet eens zoo heel lang geleden afgesloten werd, waarin men terecht een diepe minachting toonde voor hen die, te arm voor een eigen innerlijk leven, geloofden op gezag; thans doet men vrijwel niets anders en niets wordt met zooveel nadruk aanbevolen door allen, die deze geestelijke en zedelijke luiheid met de modernste middelen en kennelijk welslagen weten te exploiteeren. Denken, dat wil dus zeggen, de wil en de macht tot onderscheiden, de begeerte en het vermogen tot kritiek, waardoor de mensch zich niet zonder trots van het dier placht te onderscheiden, is tot een schande geworden, welke de stoutmoedigen met de valbijl of het martelkamp boeten. Zooeven las ik weer een oproep van eerlijke, goedwillende medeburgers, om zich gezamenlijk te weer te stellen tegen de duistere machten, die het op onze rede en onze vrijheid voorzien hebben. In weerwil van mijn natuurlijke genegenheid voor allen die nog de lust en de kracht tot protest in zich ontdekken, moet ik mij kanten niet tegen hun bedoelingen, boven alle lof verheven, doch tegen hun werkwijze. Men moet ieder kwaad met de daartegen bestemde middelen bestrijden en wie beweging tegenover beweging, massa tegenover massa wil stellen, ontneemt zich a priori iedere kans op resultaat. Alle ellende, welke ons bedrukt, komt voort uit één grondoorzaak: toen men het ideaal van den mensch door het ideaal van de massa vervangen heeft, maakte men iedere openbare dwaasheid en iedere openbare domheid mogelijk. Men mag niet vergeten dat de stelsels, welke wij verfoeien omdat zij ons bedreigen in wat ons het hoogste en het liefste is, zich zonder uitzondering beroepen op een „gemeenschapsgevoel", waarvan zij inderdaad de verkeerde uiting zijn. Wil men dus tot een doeltreffende bestrijding komen, dan moet men de oorzaak aantasten en dus tegen het gemeenschapsgevoel te weer gaan, in al zijn verschijningen, ook al zien die er nog zoo onschuldig of aantrekkelijk uit. Het is onjuist en gevaarlijk om tegenover een massa door hemdkleur en leuzen gebonden een andere massa te stellen, met andere hemden en andere leuzen. Wie de cholera invoert om de pest te bestrijden, toont een zonderlinge opvatting der geneeskunde en helpt het menschdom niet vooruit. Er is maar één middel tot heil: men moet de kern van de kwaal trachten te bereiken, de bacil uitroeien en geen tijd verhezen met het eene verschijnsel tegen het andere af te wegen of uit te spelen. Het botte, doffe instinct dat de massa samendrijft is altijd even verachtelijk en even gevaarlijk, óók al is de herder ons toevallig welgezind, ook al komt zijn „beweging" in onze kraam te pas. Wie werkelijk tegen dezen tijd wil ingaan en den moed daartoe in zich zelf aanwezig voelt, moet met het begin beginnen: het absolute wantrouwen. De kokadorussen hebben de atmosfeer zoo grondig vergiftigd met hun beginselen, tooverspreuken en heilsbeloften, dat wij verplicht zijn een desintoxicatiekuur door te maken, welke, gelijk immer het geval is, een hoogst pijnlijk en bezwaarlijk experiment vormt. Hij moet zich voorbereiden op en waardig maken tot de Eenzaamheid. Zoodra hij weer verbintenissen zoekt, moet hij zijn denkbeelden vervalschen, zijn wenschen intoomen en halve waarheden aanvaarden. Zonder concessies is geen samenweiking mogelijk, daarom is iedere samenwerking uit den booze. Wanneer de massa, welke wij vreezen, overwonnen kan worden door een andere massa, waar wij het iets beter mee vinden kunnen, is er slechts een luttel gewin: de eene dommekracht is door een andere vervangen. Wij mogen daar niet toe medewerken. Wij moeten de massa, iedere massa aanvreten. Wij moeten het ontbindende element zijn, de onvolprezen splijtzwam. De regeerders, die altijd slechte psychologen en slechts op grof werk ingesteld zijn, kunnen alleen met groepen, partijen, congressen rekenen. Hoe talrijker die zijn, hoe moeilijker het hun wordt hun bedrijf uit te oefenen. Tien argelooze menschen van goeden wille, die zich uit groote woorden een gemeenschappelijk ideaal gebrouwen hebben, zijn dadelijk de prooi van het een of ander leidertje; tien eigenwijze stijfkoppen, die niets met elkaar gemeen willen hebben, zijn niet te bedwingen en niet te bedillen. De idealen en het saamhoorigheidsgevoel hebben, dit is uit de feiten van leed en bloed gebleken, tot een vernedering gevoerd als de menschheid zelfs in de donkerste perioden van het verleden niet gekend heeft. Idealen verbergen slechts een gebrek aan critisch vernuft en saamhoorigheidsgevoel spruit voort uit geestelijke ruimtevrees. De dubbele angst voor het denken en voor de vrijheid, voor wat de mensch mensch maakt, heeft tot de Nieuwe Slavernij geleid. Wat kan ons daaruit, misschien eerst na een eindeloozenstrijd, bevrijden?Kritiek en een tot een paroxisme opgevoerde vrijheidsdrift. Wij moeten ons verweren door een bewust, brutaal, geestelijk en maatschappelijk egotisme. Wij moeten niets meer aannemen, niets meer gelooven, niets meer toestaan; doch uitsluitend afgaan op eigen onderzoek, eigen overweging, eigen innerlijke noodzaak en dit alles op de basis van een Integrale Achterdocht. De verlossende formule werd ons gegeven door een Roemeensch schrijver, die daarvoor alléén onze erkentelijkheid verdient, zelfs al vinden wij zijn boeken met fraai en zijn leven weinig verheffend: L'Homme qui n'adhère ct tien. De totale staten zijn zich heel duidelijk bewust van het gevaar dat er voor hen in die levenshouding schuilt. Met de belijders van een andere mystiek dan die waar hun geweld op gebouwd is, valt in laatste instantie te praten. Met hen die iedere mystiek afwijzen niet. Daarom zijn de eenige werkelijke en wezenlijke vijanden van het regiem de „Nörgler", de menschen die weigeren zich een roes te drinken aan redevoeringen en dagbladgebral, omdat zij willen begrijpen en niet zoo'n beetje in het vage, maar nauwkeurig en door-en-door. Wat de vaklieden der dwinglandij doorzien, mag ons niet verborgen blijven. Het feit, dat zij de twijfelaars als hun éénige en eigenlijke gevaar beschouwen, moet ons een vingerwijzing zijn. Wij moeten niet tegen het eene blok een ander blok vormen. We moeten het blok (ieder blok) ondermijnen door een kwaadaardigen en consequenten argwaan. De profeten hebben de boel nu zoo grondig en hopeloos in de war gestuurd, dat het niet mogelijk is, nog eenig vertrouwen in hun woorden te stellen, ook al klinken ons die nog zoo aangenaam in de ooren. Na hun mislukking, moeten wij een kans wagen: het is nu aan de Nurksen, aan de Alzijdig Ontevredenen, die niet méédoen, om te redden wat er nog te redden valt. Niet door een bond, maar door zoo fel en zoo duidelijk mogelijk te zijn wat zij zijn: de Kritiek die niets onaangetast laat, ook niet zich zelf. ★ ★ * Ik ga gebukt onder een zoo omvangrijke briefwisseling, dat mijn werk en mijn plezier er niet zelden in Steenen voor Brood 9 het gedrang door geraken. Ook mij volkomen onbekende snoeshanen doen mij epistels toekomen. Dikwijls om uitdrukking te geven aan de afkeer, welke ik hun inboezem, dikwijls om mij raad te geven, welke zij als goed beschouwen. Waardeering is over het algemeen bescheiden en noopt maar zelden tot uiting. De adviseurs zijn dikwijls, op een ietwat bittere wijze vermakelijk. Zij vermeenen het naadje van de kous te kennen en zien ieder voor ongeneeslijk idioot aan. In feite spreken zij zich, een hoogst enkele maal met brave bedoelingen, doch meestal door ziekelijke bemoeizucht gedreven, uit over de meest verscheiden aangelegenheden, welke zij niet voldoende kennen om tot een redelijk oordeel te komen. Die drang om zich in te laten met andermans zaken was, naar het mij toeschijnt, vroeger niet zoo sterk; althans in de practijk des levens kwamen wij er niet zoo vaak, niet zoo onaangenaam mede in aanraking. En zeker waren er toen niet, gelijk nu, gansche regeeringsstelsels op bemoeizucht en de daarmede onafscheidelijk verbonden achterklap en pottenkijkenj gegrondvest. Een overwegend deel van de ergernissen welke het bestaan in dezen tijd ons in een zeldzaam rijke schakeering aanbiedt, komt voort uit de neiging, welke steeds minder bedwingbaar wordt, om de neus in 's buurmans zaken te wurmen. Ja, men overdrijft niet wanneer men beweert dat de politiek, dat hondsch bedrijf, meer en meer afziet van denkbeelden en verlangens, om geheel op gepeoe's en gestapo's, op geweld en verraad te steunen. Dat noemt men dan een politiek, welke niet uit droomen en phrasen is opgebouwd, doch in de werkelijkheid wortelt! Vandaar dat er voor de minnaars van een hoekje in de schaduw, voor bescheiden en onafhankelijke lieden geen ruimte in totale staten vrij is. Zich-onthouden, niet-meedoen, aan-de-zelfkant-leven, dit alles werd een zonde, welke met vuur en zwaard bestreden dient te worden. De moraal is altijd gebaseerd op de belangen der heerschende klasse. Toen de kerk heer en meester was, werd ongeloof op de brandstapel geboet; het kapitalisme beschouwt zelfs de geringste aanslag op het sacrosante bezit als halsmisdrijf; de staat die gehéél staat is, voelt zich verplicht schavotten en concentratiekampen te bouwen voor hen, die zich een afwijkende opvatting betreffende organisatorische vragen durven veroorloven. Het is waarlijk niet voldoende meer, dat men zich koest houdt en er angstvallig voor waakt zich tégen welke overheidsuiting ook te verklaren; men wordt verplicht er zich openlijk, nadrukkelijk en bij voorkeur met een accent van heilige overtuiging vóór te verklaren. En zélfs dat wordt in laatste instantie niet toereikend geacht: men behoort deze verklaring door daden waar te maken. Kunstenaars, die uit hoofde van hun wezen en bestemming, onmaatschappelijk, antimaatschappelijk zijn, zouden zich van het fascisme in al zijn vormen en schijnvormen niets behoeven aan te trekken, als het hun maar de mogelijkheid liet tot een eigen bestaan, volgens eigen wetten opgetrokken, geheel buiten het heerschende systeem. Zij zouden geen enkele reden hebben om de democratie, welke op zich zelf beschouwd geen stof voor ideaal oplevert en in de practijk rijk aan bezwaren blijkt, te verheerlijken, wanneer diezelfde practijk niet onmiskenbaar uitgewezen had hoe alléén dat stelsel, juist door zijn gezegende onvolmaaktheden, de verborgen vrijheden waarborgt, waarbuiten het geestelijke leven niet tieren kan. Wat wij schoonheid noemen kan niet samengaan met een al te streng doorgevoerde orde. Geest is een broos goed, niet tegen vorst bestand. Gevoel en verbeelding zijn, voor men het beseft, onherroepelijk dood georganiseerd. Kortom, kunst ontstaat altijd te^en de maatschappij in. Vandaar dat alle bewegingen voor sociale kunst, in weerwil van de edele verlangens der aanstichters, hopeloos mislukt zijn. De overheid, ook in een democratie en zelfs wanneer zij op haar manier de kunsten aanmoedigt en bevordert, de overheid is in wezen de vijand van alle kunstenaars, en als putje bij paaltje komt zal zij, wanneer zij over de macht daartoe beschikt, alk tegenmaatschappelijke bedoelingen de kop indrukken, onverschillig of daarbij de muze eveneens het loodje legt. Sparta had geen kunst en het Napoleontische Frankrijk (Frankrijk op zijn slechtst) al evenmin. Een bloeitijdperk van kunst is altijd een tijdperk van politieke en sociale wanorde. Zélfs een land als Duitschland, dat nooit uitgeblonken heeft op het gebied van kunst en letteren, kende tusschen 1920 en 1930 een zeldzame opzwaai. Niet zoodra sticht de burgerij haar verstikkende orde, of elk geestelijk bedrijf wordt oogenblikkelijk gestremd. In Frankrijk is men thans ook al aan het ordescheppen, gelukkig nog op bescheiden voet en toch ziet men er de durf en de drift, de vreugde en de fantaisie reeds verschrompelen. Wij moeten ons doordringen van deze elementaire waarheid, dat kunst een bijverschijnsel van wanorde is. Niet dat die wanorde op zichzelf van groot belang voor het ontstaan van kunst zou zijn, doch alléén de wanorde verzekert den kunstenaars een maximum van verborgen en openbare vrijheid en zonder vrijheid géén scheppensmogehjkheid. Wanneer men even belieft na te denken, zal men tot de slotsom komen, dat het niet anders zijn kan. Waarde, beteekenis en werking, dat wil dus zeggen het bestaansrecht van een kunstwerk, wordt bepaald door de heftigheid en de ongebreideldheid der gevoelens, de explosieve kracht der gedachten, welke erin uitgedrukt worden. Hoe heviger en ontplofbaarder die zijn, des te minder passen ze in een maatschappelijke orde. Deze veronderstelt onderwerping, gehoorzaamheid aan wetten en overleveringen en dus een volkomen afhankelijkheid van de maatstaven der middelmaat. Kunst daarentegen eischt grilligheid, dwaasheid, dartelheid, moedwilligheid, oneerbiedigheid. Kunst is, ook al denkt zij er niet aan zich onder dat motto aan te dienen, altijd revolutionnair. Maar de kunstenaar is behalve kunstenaar ook mensch in biologische zin en hij heeft de begeerte zich staande te houden: hij moet eten, zich kleeden, zich verplaatsen. Het daarvoor benoodigde geld moet hij verdienen in een wereld, welke hem grondig antipathiek is of verkrijgen uit kapitaalbezit, dat hem nog oneindig meer aan het bestaand bestel bindt, dan welk baantje ook. Vandaar een gespletenheid, waar géén kunstenaar aan ontkomt dan in den vnjwilligen dood. De schilder moet, om zich te handhaven, por- tretten van verachtelijke bankiers schilderen; de musicus vervaardigt op bestelling een feestfanfare voor den een of anderen kauwgomkoning en de schrijver verdoet noodgedwongen een kostelijk deel van zijn tijd en geestkracht aan een dagbladbedrijf, dat overal met den dag dieper in de lafheid en de baatzucht verzakt. Deze dualiteit, bron van onpeilbaar innerlijk leed, heeft ook goede zijden. Aldus wordt in den kunstenaar het besef van zijn anders-zijn levend gehouden; aldus wordt dagelijkschheid gedramatiseerd. Het masker biedt bekoringen en voordeelen. Hij, die zich aan de gebruiken en eischen van de wereld aanpast, voorzoover dat noodig is met het oog op een rustige en aangename regeling der materie, behoudt in zijn binnenkamer en in zijn gemoed een vrijwel onbeperkte vrijheid. De opstandigen, die zich door hun gedrag en uiterlijk openlijk prijs geven, zijn de ware broeders niet en zij leveren voor de Bestaande Orde luttel gevaar op. Voor wat zichtbaar is, kan men zich hoeden, tegen een uitgesproken vijand kan men zich wapenen. De kunstenaar, die zich schijnbaar schikt, is de heilige Verrader, die, nergens en overal thuis, zonder een zweem van gewetenswroeging, om der wille van zijn waarheid de wereld ontrouw wordt. Dat verheven samenzweerdersbestaan nu, naast en onder en achter de maatschappij, wordt door de totale staat met alle middelen onmogelijk gemaakt. Daarom dus, om het beste, zuiverste en edelste in ons zelf, haten en vreezen wij de totale staat. Er kan echter nog één ding voorkomen, dat erger dan de absolute dwang van buiten is: dat men aan het masker éérst went, er daarna behagen in gaat scheppen en er zich ten slotte mede vereenzelvigt. Dit laatste staat gelijk met den dood der persoonlijkheid. Een schilder, nog benijdenswaardig jong en die zoo als het hoort veel talent en weinig geld bezit, klopte bi] mij aan. Zijn uiterlijk verkondigde mij zijn moeilijkheden: hij die altijd moedig en opgewekt was, toonde zich nu bang, onzeker. Hij sprak: — „Ik heb van twee kanten een aanbieding gekregen. Een kunsthandelaar wil mi] tot een vaste verbintenis verlokken en een verzamelaar, de oom van een mijner vrienden, stelt mij voor, een reeks van zes doeken voor zijn nieuw ingerichte eetzaal te vervaardigen." — „Voor niets zeker?" — „Integendeel. Wat de kunsthandelaar voorstelt zal mij niet rijk maken, maar is toch ook weer niet zóó onvoordeelig, dat men het dadelijk en met verontwaardiging verwerpen moet. En de liefhebber blijkt bereid om behoorlijk, ja goed te betalen. Het bedrag, dat hij noemde is voor de verhoudingen waar ik in leef zelfs vorstelijk te noemen." — „Welnu, beste kerel, dan wensch ik je van ganscher harte geluk. Je bent voorloopig uit de zorg en je krijgt een voet in de stijgbeugel. Waarom nu eigenlijk dat lange gezicht?" — „Omdat ik, helaas, nog niet uitgesproken ben. De liefhebberende oom eischt voor zijn centen het recht niet alleen de onderwerpen voor mijn doeken vast te stellen, doch ook nog de stijl en de werkwijze waarin deze behandeld moeten worden." — „Ja, 200 zijn die kenners en minnaars der kunsten!" — „En de ander staat er op, dat ik doorga in een opvatting, welke ik juist verliet, omdat deze niet meer met mijn innerlijke behoeften in overeenstemming was. Hij beweert, dat alléén het werk in die geest vervaardigd, kans heeft het publiek te bereiken." — „Ja, zoo zijn die kooplieden!" — „U begrijpt niet half, hoe moeilijk het is een besluit te nemen. Ik ben, eerlijk gesproken, mijn armetierigheid (welke in laatste instantie toch ook afhankelijkheid beteekent) een beetje moede. Ik ben er beu van elke cent tien keer te moeten omdraaien, te ploeteren op doeken waar niemand ter wereld (behalve de enkele vrienden) belangstelling voor toont en welke de meeste menschen nog niet ten geschenke zouden willen ontvangen. Ik wil geregeld en voldoende voedsel tot mij kunnen nemen en niet langer gedwongen worden met zolen als een zeef over de natte straten te slieren. En een gloeiend potkacheltje in mijn werkplaats behoort tot mijn liefste wenschen. En weet u, waarom ik naar een verbetering van mijn staat hunker? Niet alléén omdat ieder mensch, zélfs een van de verschoppelingen die kunstenaar heeten, aanspraak maakt op een minimum van levensgenot; doch voornamelijk, omdat ik aan den lijve gevoel hoe, door een schamel en schichtig bestaan, mijn werkkracht en werklust en daardoor de waarde van mijn werk verminderen." — „Je voelt er dus wel voor om het contract te teekenen en de opdracht uit te voeren." — „Ik denk er niet over!" — „Waarom dan die bittere aarzeling?" — „Omdat ik er heelemaal niet zeker van ben, datiker goed aan doe deze kansen voorbij te laten gaan...." Dit gesprek, dat nog lang voortgezet werd, heeft mij in groote verlegenheid gebracht. Het was waarlijk niet gemakkelijk in deze aangelegenheid van raad te dienen. Hoe gaarne zou ik dien jongen kunstenaar alle weelden gegund hebben, welke hij zich met de guldens-in-hetvooruitzicht zou kunnen aanschaffen; en hoezeer vreesde ik, dat hij mij zou antwoorden: gij hebt goed praten, gij die daar weldoorvoed bij een warme haard hokt met duizend mogelijkheden binnen uw bereik! En toch wilde ik niet tegen mijn geweten en zijn belang in spreken. Met de kans van misverstaan te worden, stijfde ik hem in de opvatting, dat hij aan deze verlokkingen weerstand behoorde te bieden en ik trachtte hem er van te doordringen, dat er geen andere oplossing voor een eerlijk man mogelijk is. Het is nu eenmaal een onverbiddelijke wet van Perzen en Meden, dat het éénige bezit van blijvende beteekenis: de innerlijke vrijheid, gekocht en contant betaald moet worden. En daarbuiten kan er van een welslagen op het gebied van den geest geen sprakezijn. Elk doek, iedere sonate, het kleinste gedicht eischt een offer. En wie zich daartoe niet in staat voelt, doet werkelijk beter een goedaangeschreven maatschappelijk beroep te kiezen. Tenzij hij er niet voor terugdeinst de ofEcieele leverancier te worden van voortbrengselen, welke alleen nog maar door de spraakverwarrende gemeente kunst geheeten worden. Talent is op geen stukken na toereikend om een kunstenaar van zich zelf te redden. Wij allen kennen in onze omgeving tien, twintig voorbeelden van begaafden, die hopeloos mislukt zijn, omdat zij niet de karakterkracht bezaten noodig om aan de verlokkingen van de wereld weerstand te bieden. Wie er prijs op stelt zijn persoonlijkheid in de stormen des levens te handhaven, moet het denkbeeld van „slagen", zooals notarissen dat hun zoons voorhouden, met afschuw verwerpen. Wanneer ik van iemand hoor: hij komt er wel, weet ik, dat hij verloren is. Want wat beteekent deze term in de monden van het afschuwelijk gespuis, dat Jan en Alleman — onze buren — heet? Niets anders, helaas, dan dat een jonkman geld, eer en aanzien weet te verwerven met voortbrengselen welke niets meer met de noodzaak van zijn geest en gemoed hebben uit te staan; en zulks door middel van pluimstrijkerij, achterklap, het onfeilbare systeem van de eene hand die de andere wascht, maar bovenal door onderwerping. Hij kan er zich op beroemen een frissche ruil gedaan te hebben! Hij gaf gewetenloos het beste wat hi] bezat en hij krijgt er voor terug welstand en de waardeering van hen die niet tot waardeeren in staat of gerechtigd zijn: hij oogst dus wind en dan nog een onwelriekende. Hij die ,,er" komt — waar in 's hemelsnaam? — komt daar alleen door een bewust en voortgezet verraad aan zichzelf. De burgerij aanvaardt uitsluitend burgermanswaarden. Om bij de heeren die op het kussen gezeten de lakens uitdeelen, in de pas te komen, bestaat er geen ander middel dan afdalen tot de diepten van hun peil. Vandaar het klassieke spreekwoord: „il est arrivé, maïs dans quel état!" Er bestaat voor den man, die zich zelf en de eerbied voor zich zelf bewaren wil, maar één houding: die van het Afwijzen. Wie de vrijheid werkelijk liefheeft is in wezen en hartstochtelijk anti-maatschappelijk, geheel afgescheiden van het maatschappelijk stelsel waaronder hij leeft. Alle stelsels verafschuwt hij gelijkelijk. Hij zal onder het keizerrijk de republiek verheerlijken, om zoodra deze bestaat er tegen in opstand te komen uit naam van een nieuw ideaal. Vrij-zijn beteekent consequent en principieel tegende-keer-in-zijn; alleen reeds omdat het ondraaglijk is zelfs het onooglijkste en bezoedeldste ideaaltje met de massa gemeen te hebben. Wij moeten dus niet zeggen: ik ben tegen dit of dat bewind, tegen dit of dat beginsel. Wij zijn tegen elk bewind, op welke ideologie het ook gebouwd zij, tegen iederen bewindsman, hoe aantrekkelijk hij als mensch ook wezen moge; en tegen alle beginselen, zoodra ze de gelegenheid krijgen om zich in de practijk des levens te verwezenlijken. Het komt er niet op aan waar we tegen zijn; het is alleen van belang tégen te zijn. Het is om het Protest te doen en de waarde van den mensch wordt bepaald door de verbetenheid en de hardnekkigheid waarmee hij protesteert. Deze hartstochtelijke tegenspraak is een noodzakelijk nevenverschijnsel van elk waarachtig idealisme; want elk ideaal verliest voor den oprechten idealist alle waarde en bekoring, zoodra de buren er zich meester van maken en het in hun werkelijkheid trachten door te voeren. Hoe inniger wij een ideaal beminnen des te vuriger verzetten wij ons tegen de karikatuur, welke de samenleving er altijd van maakt en, door haar aard, van maken moet. Ik ken en erken maar één richting: de Averechtsche. En deze volkomen natuurlijk, zonder een zweem van vooropgezetheid. Ik ben altijd zoo geweest. Zoo dra anderen ook willen wat ik wil, wil ik het niet meer. Deze houding lijkt mij de eenig juiste. Wat ligt meer voor de hand dan dat een eerlijk individualist zich immer en onweerstaanbaar aangetrokken voelt tot de kleinst denkbare minderheid, zich zelf; en dat hij, als uitvloeisel daarvan, de weinigen altijd boven de velen verkiest, zoodat hij Luxemburg en Lichtenstein tienmaal boeiender, belangrijker en aantrekkelijker vindt dan de luchtballon, waar men een hakenkruis als handelsmerk op geschilderd heeft of het imperium, dat alleen in de verbeelding van een schmierecesar bestaat. Toen de burgerij om mij heen liberaal en democratisch was, stelde ik vurig belang in een vernuftig opgebouwde hiërarchie gelijk Maurras die voorspiegelde toen hij nog niet kindsch was; nu de middenstand zich met kwijlende mondhoeken aan de Sterke Mannen vergaapt, kan ik met de beste wil van de wereld niet anders zijn dan zoo n beetje liberaal en zoo'n beetje democratisch — en dan nog op mijn manier — zonder éénige verbinding ten opzichte van de innerlijke waarden van liberalisme en democratie. Men kan mij niet boozer maken dan door eerbied voor succes te toonen. Een fielt, die „iets" (steeds datzelfde oude ondefinieerbare en twijfelachtige „iets") bereikt, beschouwt men tegenwoordig als een man van belang en men hoont of verwaarloost een knappen, rechtschapen kerel die faalt. Alsof slagen en nietslagen van persoonlijke eigenschappen en niet van een blinde samenloop van omstandigheden zouden af- hangen. Zij die „er" (in de mauvais lieux die men „er" noemt) komen, komen daar altijd door hun gebrek aan gewetensbezwaren en de laksheid van hun tegenspelers. Vandaar dat ik op wat „men" belangrijke posten noemt zooveel domme, brutale, eigenzinnige heeren heb aangetroffen. Neen, de waarde van den mensch wordt in geen enkel opzicht bepaald of aangetast door de einduitslag van zijn doen en laten, doch alléén door zijn bedoelingen. Wanneer mijn buurman zich voorneemt binnen vijf jaar de hoogstaangeslagene in zijn provincie te worden en dit gelukt hem door middel van afpersing, oplichting, inbraak, flesschentrekkerij en wisselruiterij, zonder dat de H. Hermandad ontwaakt, moet men, of men wil of niet, van een even onmiskenbaar als zeldzaam welslagen spreken. Maar daarmede is mijn buur nog geen bekwaam, edel, karaktervast en krachtig man, die aan tijdgenoot en nazaat ten voorbeeld gesteld kan worden. Een misdadiger blijft een misdadiger, ook al brengt zijn bedrijf hem op de eerste plaats, ja al zou hij kamerheer of keizer worden. Wij leven nu in een verkeerde wereld, waarin zwart wit, wit zwart is, zij die in de bajes behooren op het gestoelte der eere zetelen en de rechtvaardigen vernederd worden. Maar de feiten vinden alleen in het feit-van-hun-bestaan nog geen rechtvaardiging. Het zijn de zwakke broeders die zich buigen voor al wat is omdat het is. En zij noemen die nederlaag, om hun schande te verdoezelen, werkelijkheidszin. Wij zijn geen slachtoffers van deze politieke woordenkraam, alleen reeds omdat wij, doordrongen van de onvastheid van wat men werkelijkheid gelieft te noemen, daar geen enkele wezenlijke waarde aan kunnen toekennen. En zélfs wanneer men met eerlijke middelen „iets" zou kunnen bereiken, moet toch eerst worden vastgesteld, of dat „iets" eerbiedwaardig is. Want mijn andere buurman die door vlijt, spaarzaamheid en inzicht van zaken een vermogen vergaart is al evenmin geschikt, om als exempel op het podium genoodigd te worden. En ik weiger mijn hoed voor hem af te nemen, gesteld dat ik zoo'n onding ooit op het hoofd duldde. Want al is deze buur ook nog zoo bekwaam en nog zoo rechtschapen, het einddoel van zijn streven: de rijkdom, verdient lof noch respect. Volgens de opvatting, welke in deze door de belanghebbenden scheefgetrokken maatschappij overheerscht, zou hij die zijn leven offert aan het kankeronderzoek, waarbij hij zijn lichaam sloopt en zijn vermogen offert zonder tot een resultaat te komen, een mislukkeling zijn en bovendien nog een dwaas, die naar de geijkte modeformule de eischen van de sacrosante werkelijkheid ontkent. Maar de botte geestdrij ver die, te dom om een geweten aan te kweeken, dwars door onrecht, verderf en ellende, met leugens en geweld een roofstaat sticht, wordt door het masochistische burgerdom trillend van angst en dus van bewondering, tot Held uitgeroepen. En als het moet tot Redder der Menschheid op de koop toe. Het succes van zulke „helden" is in wezen en waarde gelijk aan het succes van wielrenners bij dienstboden, alleen duizendmalen vergroot en op zijn Amerikaansch ontgonnen. Wie zich daardoor mede laat sleuren, ontbeert het geringste zweempje critisch vernuft. Heb ik met deze uitweidingen mijn jongen vriend van raad gediend ? Heeft hij de tesamenhang bespeurd in wat menigeen een springen van de hak op de tak zal toeschijnen? Ik had het eenvoudiger kunnen zeggen: iedere keer dat wij ons onderwerpen aan de practijk des levens, welke door het onedel bedrijf der z.g. mannen-vande-daad bepaald wordt, ondergaan wij een vernedering, waarvan de sporen onuitwischbaar in ons achterblijven. Kunstkoopers en kunstkenners, lezers en uitgevers zijn afgezanten des duivels, die van hun meester de opdracht hebben gekregen, de trots der eenzamen en afzijdigen te breken. Zij willen goud voor vrijheid ruilen. Alleen omdat iedere vorm van onafhankelijkheid een doorn is in het afgunstig oog van allen, die er nooit in geslaagd zijn zich aan de kudde te ontworstelen, wien het nooit gelukt is zich boven het halfbewuste bestaan te verheffen. Ik had mijn jongen vriend er bij kunnen vermelden, dat mijn woorden door een bittere ervaring gedragen worden. Bij het stijgen der jaren gevoelt men steeds meer schaamte en zelfverwijt over de gevallen waarin men ,,ja" heeft gezegd tegen de wereld, terwijl het wel moeilijker, maar niet geheel onmogelijk geweest ware het „néén" der vrijgeboren mannen te doen hooren. Vroeger hadden zulke dwalingen uit zwakheid niet zulke noodlottige gevolgen als thans. Nu moet de jeugd op zijn quivive zijn om bij de minste of geringste toenadering „neen" te roepen. Neen tegen de politici, neen tegen kooplieden, neen tegen de zendelingen, neen tegen dezedemeesters, neen tegen de mooi- praters, neen tegen de rechters en neen tegen de korporaals. Neen, neen, neen. „Neen" is het palladium van ,,1'honnête homme". ★ ★ * Het is mij onbekend wat in deze aangelegenheid de beroepsopvoeders voorschrijven, maar ik acht het van belang de jeugd tot ongehoorzaamheid te brengen. Zij die het tegendeel beweren toonen naar mijn smaak een pijnlijk gebrek aan begrip voor de wezenlijke behoeften der aankomende menschheid. Alle verheerlijkers van tucht en onderwerping kennen maar één doel. Zij worden er voor betaald om den machthebbers het machthebben en machthouden mogelijk te maken. Zoodra er sprake is van gehoorzaamheid, niet om ondergeschikte redenen van practisch bestel, doch als beginsel, kunnen wij er zeker van zijn dat die propaganda uitgaat van een der instellingen, welke de Staat heeft uitgevonden of aanvaard om den enkeling moe, murw en dus handelbaar te maken, om hem zooveel van zijn eigenaardigheden te ontnemen, dat hij in de drom der dommen niet meer opvalt; zijnde leger, kerk, school, partij. Het gezag, een fictie door geweld gehandhaafd, gevoelt intuïtief het gevaar, dat er in iedere eigenzinnigheid schuilt. Vandaar dat de overheid, die duivelsche systemen uitdacht om den mensch van zijn drift en zijn wil zoo veel mogelijk te ontdoen, zoodra hij zich met kunst bezig houdt altijd het banale beloont en ten voorbeeld stelt. Een buitenissigheid, ook al schijnt die van geen beteekenis, blijft altijd een aanslag op de regel. Wanneer, gelijk door de belanghebbenden beweerd wordt, regeeren een kunst is, dan eischt die van haar beoefenaars bovenal vaardigheid in het goochelen met halve en heelemaal-geen-waarheden. Een goed goochelaar moet over vingervlugheid beschikken, zeker, doch deze is, hoezeer onontbeerlijk, niet de hoofdzaak van zijn bedrijf; de kern schuilt in zijn vermogen om het kritisch vernuft bij zijn toeschouwers in sluimering te brengen. Met tallooze looze streken leidt hij de aandacht van zijn handelingen af, terwijl hij het publiek de illusie laat, dat het nauwkeurig nagaat wat hij doet. Goede en slechte politiek verschillen m de keuze der middelen, doch beide hebben hetzelfde doel: door een spel de aandacht van de menigte zoo te boeien, dat deze geen belang meer stelt in wat er achter de schermen voorvalt. Het spreekt vanzelf dat een kamerzitting ons liever is dan een parade met paradepas en obligate bruipartij. Dit is echter in laatste aanleg een vorm-verschil. Het is er altijd om te doen een antwoord op een al te dringend waarom, op ieder waarom, te ontloopen. De opvoeder staat, helaas, niet in dienst van het kind, maar van de macht, die er het hoogste belang bij heeft alle nieuwe aanwinsten zoo spoedig en zoo volledig mogelijk in te lijven. Er wordt nog altijd druk gedaan met de plichten van de ouders ten opzichte van hun nageslacht en de jeugd wordt naar hartelust besentimentaliseerd. Maar mooie spreuken en gevoelsuitstallingen beletten niet, dat alle kinderen opgevoed worden tot burgerlijke en maatschappelijke deugden, met andere woorden: bruikbaar gemaakt worden voor den moloch. Wat in deze samenleving Steenen voor Brood 10 opvoeding heet, is het snel en grondig vervangen van de natuur door een vernuftige tesamenhang van leugens, aangezien de natuur, omdat zij eeuwig is en in eeuwige beweging, onvereenigbaar is met elk stelsel. De weinigen in wie de natuur zich niet geheel dooden laat, behooren dan ook van de vroegste tijden af tot de uitgeworpenen. Het bouwsel van deugden-met-sancties, dat moraal heet, berust uitsluitend op maatschappelijk nut. Iedere absolute waarde en dus iedere blijvende maatstaf ontbreekt. De moraal verandert, even als het recht, al naar de oogenblikkelijke behoeften van hen die de macht m handen hebben. Wij zien het in nabuurstaten, waar al wat tot op een gegeven oogenblik als heilig en onaantastbaar gold, zonder zweem van aarzeling over boord geworpen werd en vervangen door beginselen, welke men vroeger met durfde te formuleeren. Wat gisteren deugd en recht was, is nu ondeugd en onrecht. En omgekeerd. Dergelijke wijzigingen, mits fiks aangepakt, wekken nauwelijks protest. De goed gedrilde staatsburger gehoorzaamt, om het even aan wie en waaraan. Alleen gaat het niet aan ons, die zulke verschijnselen met onze eigen oogen hebben aanschouwd, nog met de algemeengeldigheid en de bestendigheid van welke zedeleer ook aan te komen. Iedere omwenteling vindt de massa tot volgen bereid, omdat nu eenmaal geslacht op geslacht tot volgen opgevoed is. In het leger is elkeen verplicht de bevelen van een meerdere op te volgen, zonder dat het hem vergund is eerst een onderzoek in te stellen naar de geestelijke en zedelijke meerwaardigheid van den beveler. Een welopgevoed lid der samenleving vraagt al evenmin naar de innerlijke rechtvaardigheid van het staatsbestel. En dat is maar goed ook, want als hij wat dieper op deze vraagstukken inging, zou hij misschien ontdekken, dat geen enkele regeenngsvorm redelijk en zedelijk verantwoord kan worden. Dat het altijd een zaak van macht en leuze, van geweld dus en leugen is. Wanneer men aan het eind van zijn gezonde argumenten is, haalt men er, naar beproefd recept, metaphysica bij. Al wat door de heeren op kussen en aan laatje ter behartiging van hun uitzonderings-positie noodig geoordeeld wordt, krijgt plotseling de schijn van hemelsche voorschriften en wat niet nuttig en dus onwelgevallig is wordt met de hel bedreigd. Deze werkwijze is onfeilbaar en opent onbegrensde verschieten. Maakte men vroeger niet van een elementaire gezondheidsleer, om die ingang te doen vinden, een religieuze rite? Alleen heeft men er thans het Amerikanisme bij toegepast. De kwakzalver verheft zich door middel van wetenschappelijk doorgevoerde reclame tot profeet, en de linkmichel, die niet onder de last van zijn geweten gebukt gaat, bereidt een welslagen in de politiek voor, door het geloof in zijn bovenmenschelijke zending ingang te doen vinden. Van iedere aangelegenheid wordt een geloofsartikel gemaakt, met het boos opzet, die daarmede eens en voor al aan een nader en nauwkeuriger onderzoek te onttrekken. De erfelijkheidsleer, welke eertijds tot de biologie en dus tot de wetenschap behoorde, is ijlings door de belanghebbenden naar de mythologie overgebracht, zoodat het mogelijk werd voor politiek gebruik van fantaisieën axioma's te maken. In een regieme dat bedrog tot deugd verheven en tot plicht gemaakt heeft, worden de wonderdokters met eerbied behandeld. Hoe kan het anders? Wanneer men Rathenau door Hitier vervangt, is het logisch, dat men aan Cagliostro de voorkeur geeft boven Virchow. De sacrosante „opvoeding" heeft de menschheid zoo volkomen weerloos gemaakt, dat zij een gemakkelijke prooi wordt van hen, die ontdekt hebben welke onmetelijke voordeelen er te behalen zijn met een georganiseerde onthersening. Deze lieden nu zijn bezig hun vondst (een ei van Columbus, maar dat stinkt) met krachtige hand uit te buiten. Zij bouwen, geheel buiten de werkelijkheid om, iets op, dat in de verte een beetje op een systeem lijkt. Het behoeft samenhangend, noch loyaal te zijn, als het maar de vage schijn van een ideologie vertoont en vooral zoo buigen plooibaar is, dat het voor alle voorkomende omstandigheden pasklaar gemaakt kan worden. Al wat in de practijk des dagelijkschen levens tegen het systeem, dat de directe belangen der uitvinders ervan vertegenwoordigt, blijkt in te gaan, wordt zoo mogelijk te vuur en te zwaard verdelgd en, leent het zich daar niet toe, ontkend. Aldus ontstond een wereld van' hersenschimmen bewoond door struisvogels, of met andere woorden, een samenstel van drogbeelden ten gebruike van lieden die de werkelijkheid niet aankunnen en bang voor zichzelf zijn. Er bestaat geen bezwaar tegen dat men geen volstrekte waarde toekent aan de wetenschap en deszelfs zekerheden: het besef van de algemeene betrekkelijkheid en de onontkoombare vergankelijkheid behoort ons schichtig te maken voor dogmata. Maar dat is geen reden om oude praatjes voor de vaak door nieuwe te vervangen, welke nog veel absurder zijn. Wie zich voorstelt zulk een kunstmatig wereldje op te roepen, moet kunnen rekenen op de onvoorwaardelijke onderworpenheid der massa's. Met een stel critische heethoofden gaat het vliegertje niet op. En wat voor alle staten geldt, want ook de beste werken met fictie's, is het alfa en omega van iedere dictatuur: zonder gehoorzaamheid geen heil. Hoe voorbeeldiger en wreeder de opstandigheid gestraft wordt, des te veiliger en welvarender kunnen de leugenmeesters bestaan. De vanouds befaamde lijkentucht was ten allen tijde het hoogste ideaal van de vijanden der menschen. Wij kunnen daar bitter weinig tegenover stellen: alleen een fiere, koppige ongehoorzaamheid en dat nog alleen maar zoolang wij op vrije voeten zijn. Deze ongehoorzaamheid, critiek in ons leven verwezenlijkt, moet altijd ons verweermiddel zijn en alleen het geweld mag ons onderwerpen; tenzij wij de zeldzame moed tot het martelaarschap bezitten. Deze ongehoorzaamheid behoort zich zoo in de belangrijke als de geringe zaken des levens te uiten: het is niet verstandig om links te loopen als rechtshouden gebod is, maar het is een genot, door en door sympathiek en bovendien heilzaam om er de machthebbers aan te herinneren, dat niet al hun tijdgenooten schapen zijn. De smalle gemeente van hen die zich niet gehéél kunnen onderwerpen levert een voortdurend gevaar voor de overheid op. Hun latente ontevredenheid is als een ondergrondsch vuur, dat ééns naar boven barst en in een wijde omtrek alles verzengt. Diderot, Voltaire, Rousseau zijn in het heerlijkste tijdvak dat de menschheid gekend heeft, het midden van de achttiende eeuw, zulke verborgen bronnen van vernielkracht geweest. Niemand heeft, ten tijde van hun bestaan, vermoed welke de gevolgen van hun innerlijke ongehoorzaamheid zouden kunnen zijn. De herleefde belangstelling voor verreweg de grootste van dit drietal, Denis Diderot, berust waarlijk niet op toeval. De besten onder ons weten voor zich, dat alléén ongehoorzaamheid onze waardigheid kan redden. Wie gehoorzaamheid eischt verzuimt er altijd bi] te vermelden, op welke gronden en uit hoofde van welke voortreffelijkheid, hij zijn eischen formuleert. En als men daar belangstellend navraag naar doet, wordt men afgesnauwd of neergeslagen. Deze handelwijze bewijst, dat er géén redelijke argumenten aanwezig zijn. Integendeel. Wie in staat is een medemensch te bevelen, bewijst daardoor alleen reeds een zelfoverschatting en een gebrek aan humor, welke hem in mijn oogen tot minderwaardig stempelen. Ouders, schoolmeesters, officieren, fabrieksbazen die prat gaan op hun autoriteit, kunnen zelden of nooit hun luid geproclameerd recht tot overheerschen op een geestelijke of zedelijke superioriteit grondvesten. Om aan hun holle grootheid een schijn van bestaansrecht te geven, roepen zij het een of ander godsbegrip of een politieke hersenschim te hulp: poovere rechtvaardiging in de oogen van allen die hun geloof of hun staatsleer niet aanvaarden. Toch mogen wij deze heeren niet hard vallen: zij kunnen toch moeilijk toegeven, dat iedere autoriteit uitsluitend berust op de domheid en het gebrek aan zelfbewustheid van hen die het juk dulden en iedere eisch-van-gehoorzaamheid op een misbruik van macht. Vandaar dan ook dat de familie, een gedogmatiseerd toeval, vrijwel altijd een broedplaats is van onrecht en dus van verbittering en haat, omdat de ouders nu eenmaal het noodlot van hun kinderen zijn. De afhankelijkheid waarin een samenzwering van natuur en maatschappij deze plaatst, wordt door de beste individuen al heel vroeg als een brandende vernedering gevoeld. En menig jong leven wordt bepaald en bedorven door vaderlijke machtswellust en moederlijke bemoeizucht. En wéér is het de ongehoorzaamheid en die alléén, welke de jeugd van zijn onontkoombaren en onverzoenlijken vijand, het voorgaand geslacht, kan redden. O, ik kan mij zonder moeite indenken in de verachting van een trotschen, helderen knaap als hij een loenschen zedemeester over tucht en onderwerping hoort femelen; als het valsch en baatzuchtig vernuft hem tracht wijs te maken, dat gevangenschap en een gebogen nek met een verheven genot en een godgevallige rust beloond worden. En ik kan mij voorstellen, hoe hij tot een moord bereid is, wanneer hij doorziet hoe al dit officieel erkende en verbreide fraais alléén maar dient, om hem van zijn ware leven te vervreemden en hem ,,op te voeden" tot een farizeeër onder farizeeërs. Als men bouwen wil heeft men metselaars noodig; om te regeeren behoeft men leugenaars. En wie niet dapper meeliegt is onbeleefd en verliest zijn rechten op een deel van het manna. De gehoorzaamheid is voordeelig, de ongehoorzaamheid is dat niet. En toch is de ongehoorzaamheid, het innerlijk niet-meedoen, de eenige wijze om een restje zelfrespect te redden. Mensch-zijn is geen eer en lang geen vermaak: het éénige wat ons helpen kan de smaad van onze geboorte niet nog grooter en nog dieper te maken, is het afwijzen van de onedele stelsels, welke onze brutale medemenschen uitgedacht hebben, om zich zelf een schijn van belang en bestaansrecht te geven. Wie ongehoorzaam durft zijn, blijft ten slotte toch niet onbeloond: hij verwerft de Eenzaamheid. 5. OVERPEINZINGEN TE SCHAARBEEK Februari—Maart 1939 Wanneer de voorstanders van dwangbewind hun opponenten willen verpletteren, komen zij steevast aanzeulen met de oude theorie der onbestaanbare vrijheid. De vrijheid, beweren ze, is een drogbeeld waar de „men" die de touwtjes in handen heeft, de goegemeente mee vermaakt, om in stilte des te rustiger zijn zin te kunnen doordrijven. Het ergste is, dat onze vijanden, aldus betogende, geen ongelijk hebben. Ook in de democratie, die wij bezig zijn noodgedwongen te idealiseeren, ligt de burger aan handen en voeten gebonden; gebonden aan wet en gebruik, aan moraal en belang. Hij is op een vernederende wijze afhankelijk van den staat, den werkgever, zijn bezit, zijn familie, het fatsoen en het toeval. Hij kan zich rechts noch links, naar voren noch naar achter wenden, zonder aanstoot te geven, wanneer hij niet duizend belachelijke voorzorgen neemt. Wat doet het er eigentlijk toe aan wien of waaraan wij gekluisterd zijn, of men door de hond of door de kat gebeten wordt? Wat is dus het wezenlijke verschil voor den staatsburger, die toch nooit mag doen en spreken naar zijn luim en lieve lust, tusschen democratie en dictatuur? Het valt zwaar hier een bevredigend antwoord te vinden. Want elke vorm van bewind is vijandig aan de menschelijke natuur en iedere overheid, hoe onschuldig die zich moge voordoen, streeft voortdurend tegen de innigste belangen van den enkeling in. Alwie er dus prijs op stelt zichzelf zooveel mogelijk ongerept te houden, verafschuwt de onvermijdelijke twee-eenheid van staat en tucht, zonder zich te bekommeren om de vorm welke deze aanneemt. We beginnen dus met vast te stellen, dat we volksregeering en alleenheerschappij gelijkelijk verfoeien, om er dan dadelijk aan toe te voegen, dat er immer en dus ook hier graden in het kwaad zijn. Tusschen volstrekte gebondenheid en volkomen vrijheid, theoretische eindpunten, welke buiten de werkelijkheid vallen, liggen duizend schakeeringen. En de practijk des levens heeft uitgewezen, dat de democratische onvrijheid, hoe hinderlijk ook, minder strikt en dus minder nijpend is, dan de dictatoriale. Bovendien is in aangelegenheden van deze aard de richting van het hoogste belang. In iedere democratie is de Vrijheid, welke voor deze feestelijke gelegenheid met een hoofdletter versierd wordt, het aloverheerschende ideaal. Alleen de menschelijke onvolmaaktheid met alle onaangename maatschappelijke gevolgen daarvan, maakt het onmogelijk dat ideaal te verwezenlijken. De onvrijheid wordt in een menschwaardige samenleving als een noodzakelijk kwaad betreurd. De dictatuur daarentegen is principieel tegen de vrijheid en tegen het begrip vrijheid gericht. Het ideaal, als men dit woord hier gebruiken mag, ligt in de volmaakte onderwerping van den mensch aan een fictie, welke nu eens staat, dan gemeenschap geheeten, in één figuur belichaamd, op de meest willekeurige en altijd gewelddadige wijze, aan de macht gekomen is. Als daarbij blijkt, dat er nog onuitroeibare vrijheidsverlangens in weerwil van de strengste maatregelen in leven blijven, behooren klabak en ambtenaar daar zich niet over te verheugen; doch zij moeten ijverig onderzoeken of de mazen in het stelsel niet gestopt kunnen worden. Men vergeet te dikwijls dat de richting van ons streven kenmerkend is voor ons wezen als voor onze waarde. Het is de richting, die maakt, dat de redelijke mensch en zijn tegendeel elkander nooit ontmoeten. De redelijke mensch is tot alle zonden in staat en maakt daar ruim gebruik van; maar hij wéét dat hij zondigt en lijdt onder zijn zwakheid. Wie daarentegen de kennis des onderscheids dèrft gaat prat op zijn tekortkomingen, verheerlijkt zijn domheid en maakt van ondeugd deugd. Vandaar dat wij met zwart-, bruinen andere-hemden niet redeneeren; wij spreken, als we de kans krijgen, recht over hen. De democratische onvrijheid beperkt zich tot de buitenkant van het bestaan. De brave burgerzoon die zich welopgevoed voegt naar een aantal vastgestelde regels, behoudt daarachter (voor zichzelf, met zichzelf, in zichzelf) een vrijheid, welke ongebreideld is en blijft. Deze nu wordt hem door de staat gegund. Het probleem van den dwang wordt aldus teruggebrachttot een technische quaestie. Wie verstandig is bekommert zich om de herkomst, noch om de motiveering van de eischen welke hem gesteld worden; de kennis des levens bestaat daarin, dat men zich tot in de geringste bijzonderheden schikt naar de voorschriften van overheid en zedeleer, ook al is men hartgrondig overtuigd van de onzinnigheid ervan, om beschermd door de eerbiedwaardigheid, welke men aldus verwerft, in het geniep van iedere dwaasheid en iedere ongepaste drift te kunnen genieten. De heeren dictatoren echter kunnen zich bij het bestaan van deze verborgen mogelijkheden voor den eenzamen mensch niet neerleggen en langs de gemeenste sluipwegen trachten hun handlangers in onze intimiteit binnen te dringen. Ik zal niet zeggen, dat op deze wijze veel bereikt wordt, want vrijheid-vandenken bestaat altijd en overal. In een democratie is het mogelijk dit natuurrecht in beperkte maar nog zeer aantrekkelijke wijze in de samenleving te verwezenlijken; terwijl de dictatuur duizend duivelsche listen bedenkt, om de onderworpenen tot in hun teederste schuilhoeken te schenden. Het geeft eenige troost dat tot nu toe de wreedste middelen niet tot het gewenschte doel geleid hebben: zelfs de inquisitie, die toch op een keurige organisatie kon bogen, heeft de ketterij niet uit kunnen roeien. En alweer komen wij tot het verschil in richting. De ideale democratie is gebouwd op een onbeperkte kritiek van denken en doen; en gaat dus uit van den volmaakten mensch. Het is onze gebrekkigheid die het niet toestaat dit ideaal te verwezenlijken; zoodat de overheid — hoe ongaarne ook — gedwongen wordt in te grijpen. In de dictatuur is de muilkorf het ideaal en wie zich tot kritiek geroepen voelt, moet als ongeschikt tot slavendienst afgemaakt worden. De democratie kan dus, als men een welwillende bui heeft en het oog voor de werkelijkheid sluit, als een langzame opvoeding tot de eenzaamheid beschouwd worden. De dictatuur is altijd een bruusk en gewelddadig terugtrappen in de willoosheid. Zelfs de regeling der materie, de staathuishoudkunde, is waar tyrannie heerscht op de onvrijheid gegrondvest en kan daarbuiten niet bestaan. Zoodra er een verlangen naar een afzonderlijk en ongeketend bestaan ontwaakt en doorbreekt, stort het kaartenhuis van krediet en bedrog onherroepelijk in elkaar. Maar, in laatste instantie, is de vrijheid, zoowel in een democratische als in een autocratische staat, een persoonlijke aangelegenheid. Vrijheid is alleen weggelegd voor hen die bekwaam zijn om met overleg, doorzettingsvermogen en wellust te huichelen, volgens spelregels door de omstandigheden voorgeschreven. Wie uit ijdelheid oprecht en openhartig wil zijn, geeft zich zelf voortdurend bloot, loopt onherstelbare averij aan zijn ziel op, wordt een gemakkelijke prooi van de jakhalzen-beminnelijkheid van zijn medeburgers en raakt zijn onafhankelijkheid kwijt: wij kunnen nu eenmaal alléén in het diepste donker alleen zijn. Om onaangetast te leven moeten wij gebruik maken van het verschijnsel mimicri, door zoölogen grondig bestudeerd, in het menschenleven tot ons aller schade verwaarloosd. De onderdrukkers, die een zedeleer hebben opgesteld volgens hun behoefte, schreeuwen moord en brand, zoodra zij bemerken, dat zij beetgenomen worden. En van het heerlijke, onvolprezen middel tot vrijheid, de huichelarij, hebben zij in hun angst een ondeugd trachten te maken. Zooals de kerk de zwaarste banvloek uitsprak over den filosoof en historicus Turmel, die gedurende een veertigjarig priesterschap het katholicisme, onder veertig schuilnamen, bestreed met een felheid en een kennis van zaken als geen openlijke antipapist ooit in het geding zou brengen. Wanneer het er om te doen is een stelsel of een regieme te gronde te richten, bereikt men weinig met luide woorden, breede gebaren, met een aanval op klaarlichten dag. Vijanden van buiten zijn weinig gevaarlijk omdat men ze kent en er zich tegen wapenen kan. Opstand is altijd een laatste stadium, het grove werk. Hoofdzaak is het geduldig en nauwkeurig uithollen van de overheerschende vorm. Dit gewichtige en voorzichtige werk kan alleen geschieden door doelbewuste huichelaars, die over een beproefde zelfbeheersching beschikken. Als er aan de boom geschud wordt, vallen de aangevreten appelen het eerst. Wanneer men in deze dagen ongehoorzaamheid en tegenstand predikt, denkt men daarbij niet aan dienstweigering of barricaden; omdat deze middelen in de practijk onbruikbaar zijn gebleken. Tegenover eenige goedgerichte machinegeweren en de radicale afwezigheid van gewetenswroeging waarover alle machthebbers beschikken, staat elk verzet machteloos. Maar die machthebbers, met al hun staal en al hun hondsche brutaliteit, staan machteloos tegen het geheime ongeloof in hun macht, tegen de stille twijfel, tegen de verborgen spot. Tyrannie wordt alleen doeltreffend in de duisternisbestreden. Mannen methethart op de tong en die gereed staan er op los te timmeren bereiken niets. Zij verrichten meer kwaad dan goed; omdat zij den vijand waakzaam maken. Maar voor de glimlachende, door en door beleefde spotters, die geen woord spreken, alleen maar ongeloovig met hun oogen knippen, zijn de bonzen doodsbenauwd. En ze zijn dat altijd geweest. Er is den spotvogel een lekker warm plaatsje ergens diep weg m de hel toebedacht. Wij kunnen alléén vrij worden en van onze vrijheid genieten, wanneer wij als trotsche farizeeërs alle maatschappelijke verplichtingen ontkennen, ook wanneer (of liever: juist wanneer) we er ons als deftige burgers aan onderwerpen. En zij, die het hier niet mee eens zijn, toonen zich bang voor de bedeesde en hoffelijke ondermijners van een macht, waar zij zich één mee voelen of zij zijn, bedorven door omgekochte opvoeders, slachtoffers van een valsche moraal met bijpassende even valsche woordenkeus. Goed is wat ons bij onze ontknechting behulpzaam is. Dient huichelen daarbij, dan is huichelen goed. ★ ★ * Georges Duhamel, dien ik waardeerde voor hij het groene apenpak van Academielid aanschoot, verdedigt m zijn laatste boek: „Mémonal de la Guerre blanche" (Mercure de France, Parijs 1939) een aantal stellingen, waar ik mijn hart aan verpand heb. Ik zou hem daar dankbaar voor behooren te wezen en ik ben het niet, omdat de opvatting van zijn pleidooi en de klank van zijn stem mij tegenstaan. Zelden bleek mij zoo overtuigend hoe de waarde van denkbeelden in hoofdzaak bepaald wordt door de kracht en de zuiverheid van den mensch, die ze voorstaat. Is het niet natuurlijk, dat meeningen welke mij dierbaar zijn alle aantrekkelijkheid voor mij verliezen zoodra mij blijkt, dat een ijdeltuit ze op een onaangename wijze met mij deelt? Daarentegen blijkt een loyale en vernuftige geestdrift voor overtuigingen welke met mijn wezen in strijd zijn, in staat mij te bekoren en tot welwillendheid te dwingen. Wanneer ik mijn idealen door Duhamel onder woorden gebracht onder de oogen krijg, bevangt mij plotseling een schrik: ik begin te twijfelen aan de juistheid van mijn inzicht, omdat ik er bezwaar tegen heb het met hem ééns te zijn. Is het mogelijk, vraag ik mij af, dat gedachten en gevoelens, welke ik tot nu toe juist en goed achtte, aanleiding kunnen geven tot dit huichelachtig geteem, deze wereldschuwe ijdelheid. Het lijkt mij onmiskenbaar dat Georges Duhamel zich uitsluitend over het leed van de menschheid heen buigt, om een mogelijkheid tot zelfverheerlijking te scheppen: hij staat van de eerste tot de laatste bladzijde op zijn breede mannelijke borst te kloppen en roemt daarbij, openlijk en indringend, zijn onafhankelijkheid, zijn eerlijkheid, zijn vergevensgezindheid, zijn vredeswil, zijn hooge roeping als boekenschnjver en zijn verheven Europeeërschap, dat hem niet belet een voorbeeldig Franschman te zijn. Het is best mogelijk dat Georges Duhamel zich in het bezit van deze en nog tal van andere deugden mag verheugen; alleen vraag ik mij af, of hij de aangewezen man is om daar zoo dringend onze aandacht voor te vragen. Daarbij laat hij dan nog op iedere bladzijde doorschemeren, wat hij in enkele hoofdstukken schaamteloos verkondigt: dat hij, wanneer de gelegenheid zich voordoet, gereed staat met eenige andere zielenadelijke buitenstaanders het benarde vaderland te redden. Ook Duhamel's vroegere vriend Jules Romains bemoeit zich tegenwoordig ongevraagd en druk met politieke vraagstukken: hij spreekt en schrijft met opgewektheid en een zichtbaar welbehagen in zichzelf, zonder dat iemand er aandacht aan besteedt en dus ook zonder gevolgen van welken aard ook. Ik wil niet beweren, dat Georges Duhamel en Jules Romains zich buiten de politiek van hun land moeten houden; zij hebben dezelfde rechten als de banketbakker op de hoek. Maar er is een groot verschil. De banketbakker beroept zich bij de uitoefening van zijn burgerplichten nooit op zijn banketbakkerschap, terwijl Duhamel meent en beweert, dat hij, uit hoofde van zijn schrijverzijn, meer dan iemand anders aangewezen is, om zich met de openbare zaak in te laten. Duhamel dient zijn vaderland, dat hij zonder twijfel eerlijk liefheeft, beter en duurzamer met het voortbrengen van goede letterkundige werken dan met vluchtige gedachten, vluchtig neergepende artikelen als hij ons hier aanbiedt. Hij begaat de fout, die zooveel kunstenaars in de laatste jaren gefnuikt heeft: te meenen, dat de menschheid meer behoefte heeft aan actueele bereddering, dan aan meesterwerken, welke aan tijd noch ruimte gebonden zijn. Wil men dan met alle geweld, dat de „intellec- tueel" (afschuwelijk woord!) een voorbeeld voor zijn medeburgers zij, dan moet hij hen door zijn sereniteit doen beseffen, hoe er waarden bestaan, waar het geweld en de achterklap, die twee machtsmiddelen van de politiek, geen vat op hebben. Wanneer de wissewasjes, waar de heer Duhamel zich over opwindt allang vergeten zijn, behoort waarschijnlijk zijn roman: ,,La Pierre de Horeb" nog tot het onvergankelijk bezit van zijn volk. Bovendien blijkt Duhamel door zijn aanleg weinig geschikt voor een functie in het openbaar bedrijf: hij mist namelijk de mannelijke moed om zijn vijanden te haten of althans om die haat openlijk te bekennen, laat staan te verheerlijken. Hij praat op een dreinerige preektoon voortdurend over de geestelijke en zedelijke krachten van het Duitsche volk; hij roemt de goede trouw, de soberheid, het inzicht, de geestkracht en het talent des heeren A. Hitier; heeft een goed woordje over voor de kleine Goebbels („Monsieur Goebbels est probablement un homme trés intelli%ent\); hij wordt wild van vervoering als hij het over het openbaar optreden van den leider heeft, wiens redevoeringen niets minder dan „modèles de dialectique" genoemd worden; hij raakt in extase over de orde, de methode, het enthousiasme enz., enz. Nu zou men, als nuchter man met een eenvoudige ziel daar de slotsom uit trekken, dat het Zooveelste Rijk in Duhamel's oogen een waar paradijs moest zijn, dank zij bekwamen en weisprekenden regenten, waaraan wij een punt kunnen zuigen. Mis poes. Na al die eerbewijzen en strijkages deelt Duhamel ons mede, dat de menschheid behoefte heeft aan vrede, rust, Steenen voor Brood 11 vertrouwen, verdraagzaamheid, naastenliefde, eerlijkheid, goedetrouw, schoonheid, wijsheid, vreugde, gezondheid, welvaart, internationale organisatie, kortom aan alles wat wij, uitsluitend door het optreden des heerenA. Hitier met zijn trawanten, ontberen moeten. Indien inderdaad de wereld in een onafzienbare en menschonteerende ellende gestort is door de kwaadaardige waan van enkele lieden, dan worden wij, in hoe geringe mate ook, medeplichtig, wanneer wij die lieden niet achtervolgen meteen haat, welke tot in het diepste van ons wezen doordringt en dit tot aan hun gewelddadig einde. Die halve waardeering, datbeverig zoeken naar verzachtende omstandigheden, waar Duhamel zich aan schuldig maakt, strookt niet met een waarachtige en aloverheerschende liefde voor de waarden, welke hij zegt te verdedigen. Het pleit niet voor ons, wanneer wij den man, die onze dochter geschoffeerd, onze zoons gewurgd en ons huis in brand gestoken heeft, als een bewonderenswaardige natuurkracht, een held, een genie, voorstellen. Er bestaat een valsche subtiliteit, welke mij tegenstaat. Het is noodzakelijk om bepaalde aangelegenheden zoo simplistisch mogelijk te beschouwen, omdat wij pro en contra op een goudschaaltje afwegende, onze kracht tot verweer inboeten : een grof en glad stuk pantserstaai beschermt ons beter tegen snelvuur dan een kunstig en sierlijk vlechtwerk. Mijn redeneering is behalve eenvoudig ook afdoend. Wanneer de heer A. Hitier werkelijk beschikte over de tallooze en onschatbare deugden welke Georges Duhamel hem, in zijn zoetsappige gulheid, toekent, zou het misdadig zijn hem te bestrijden; dan zou men hem als een bevrijder van het menschdom moeten inhalen ; heeft hij echter inderdaad alle verschrikkingen, welke Duhamel ons schildert op zijn geweten, dan moet men hem in de ban der beschaving doen. In elk geval moet men kiezen. Het gaat niet aan om, gelijk Duhamel ons wil leeren, tegelijkertijd te bewonderen en te verdoemen. Hetzelfde geldt van de verhouding, waarin Duhamel tot 's heeren A. Hitler's medetyran staat. Ook de heer B. Mussolini schijnt, als men zijn Franschen bestrijder gelooven mag, razend intelligent te zijn. Ik heb dit wel meer vernomen en ik ben dadelijk bereid het aan te nemen, zoodra men mij de bewijzen van 's mans intelligentie voorlegt. De gegevens, waarover ik beschik, stellen mij niet in staat om tot een zoo vleiende slotsom te komen. Ik las eenige prozastukken van de hand des heeren B. Mussolini, welke mij de uiting van een blaffende domheid toeschenen. Men antwoordt mij wellicht, dat deze voor de nog dommer massa bestemd waren en dat een man van de daad met noodzakelijk een diep denker en een zuiver stylist behoeft te zijn. Ik kan hiermede niet instemmen. Een werkelijk vernuftig man blijft vernuftig, ook als hij zich tot een menigte richt. Wie niet dom is, kan zich met de beste wil van de wereld niet dom voordoen. Maar ik wil de geschreven en gesproken texten verder buiten beschouwing laten. Dan moeten echter toch de resultaten getuigenis afleggen van het juiste begrip, de kennis van zaken en de onaantastbare onbaatzuchtigheid van den uit de hemel gevallen voorman. Waar heeft de groote staatsman, de heer B. Mussolini, zijn volk gebracht? Tot op de grens van hongersnood en bankroet. Door zijn toedoen is Italië in avonturen geraakt, welke schatten en ontelbare menschenlevens kostten, zonder eenige kans op baat. Het land is tot de positie van vazalstaat terug gebracht. Aan de Brenner staat dreigend de ,,bondgenoot". Duitsche officieren geven de toon in de Italiaansche generale staf aan; Duitsche agenten houden in alle belangrijke centra het toezicht op de gang van zaken. En van Berlijn uit wordt een ras-politiek opgedrongen, welke tegen de geest en de belangen van het Italiaansche volk ingaat. Dit alles, terwijl de Schoonzoon in rijkdom en verwatenheid gedijt. Het spijt mij, als ik iemand leed doe; maar het moet mij van het hart, dat een intelligentie, welke het volk geestelijk, zedelijk en economisch ten gronde richt en de onafhankelijkheid des lands offert, mij niet de ware, of liever: heelemaal geen intelligentie lijkt. Ook ben ik het niet met Duhamel eens, dat men bij de beoordeeling der verschijnselen in tyrannielanden een duidelijk onderscheid behoort te maken tusschen volk en regeering. Ik weet heel goed, hoe tal van rechtschapen en welopgevoede burgers daarginds zich schamen voor wat zich binnen hun grenzen afspeelt; maar die schaamte achteraf vermindert slechts in geringe mate hun medeverantwoordelijkheid. Het is niet mogelijk, dat wie ook zich tot de macht verheft, wanneer zestig millioen landgenooten zich daar met hand en tand tegen verzetten. Dit nu hebben die zestig millioen Duitschers niet gedaan en daar ligt hun schuld. Velen van hen, die nu hunkeren naar het einde van den druk, hebben in den beginne hun hoop op den heer A. Hitier ge- steld. Het is natuurlijk toe te juichen, dat ze ten slotte tot de rede bekeerd zijn; maar ook deze bekeering vermindert hun schande slechts weinig. Ik verfoei de sentimentaliteit, die het volk verheerlijkt en het systeem veroordeelt, vergetende dat zonder het volk het systeem niet bestaan zou. En iedere Duitscher, ook al is hij in hart en nieren „anti", heeft recht op een deel van mijn afkeer. Georges Duhamel verzwakt den indruk, welken zijn goede gezindheid op ons zou kunnen maken, door zijn krampachtige pogingen om tot eiken pnjs zijn olympische onpartijdigheid te doen bewonderen. Hij wil, dat we doordrongen zijn van zijn evenwicht en zijn onaantastbaar gevoel voor rechtvaardigheid. Ik wil dat we doordrongen zijn van de wetenschap, dat er geen menschelijke waardigheid en geen geluk bestaan kunnen, zoolang de smaad der totaliteit niet tot de laatste vlek is uitgewischt. En als het onvermijdelijk is daarbij onrechtvaardig te zijn, welnu dan ben ik onrechtvaardig en dat zonder een zweem van gewetenswroeging. Want het ergste onrecht waartoe een eerlijk man in zijn verontwaardiging in staat is, blijft kinderspel naast de verschrikkingen en liederlijkheden zonder welke géén tyranme zich kan vestigen en handhaven. Ik verwijt Duhamel, dat hij schippert in omstandigheden, waarin nu juist schipperen het gevaarlijkste en minst eervolle is, wat een man kan doen. Ik stel geen prijs op een medestander, die niet de moed heeft zijn en mijn éénigen vijand openlijk en zonder maat te haten. Het ontbreken van die haat, maakt het mij onmoge- lijk te gelooven in Duhamel's liefde voor de denkbeelden welke hij aanprijst. Want de ware liefde haat alles wat haar voorwerp belaagt. Met de lauwen zijn wij nooit en nu minder dan ooit gediend. Dit is geen „politiek"; ik heb mij van iedere vorm daarvan afgewend; dit is zelfverdediging; afweer dus en zoo negatief als maar mogelijk is. Het positieve eischt te veel concessies en tast ons aan in onze beste mogelijkheden. Maar dan ook: hartstochtelijke afweer a.u.b. IV. HERDENKING TOT BESLUIT C'est uti grand signe de médiocrité de louer toujours modérément Vauvenargues I Zij die van oordeel zijn, dat de mensch zich door de beginselen welke hij aanvaardde, aan de meeningen, door hem uitgesproken, tot zijn laatste snik bepaald moet achten, miskennen de aard en de waarde van het leven. Het eenige onveranderlijke in mij bleek mijn behagen in verandering; met dien verstande echter, dat deze zich uitsluitend op het gebied des oordeels voltrok. Ik ben bereid en in staat van overtuiging, inzicht, begrip te veranderen, zoo dikwijls als de vermeerdering van mijn kennis en levenservaring dit noodzakelijk maken; doch van mijn menschelijke genegenheden kan en wensch ik geen afstand te doen. Dood, verte noch misverstand zijn bij machte een mensch, die zich eenmaal in mijn verborgen leven genesteld heeft, daaruit te verwijderen. Verloren vrienden zijn nog altijd vrienden en aan hen die mij verraden hebben, blijf ik door dat verraad gebonden. Er is maar één volmaakte tegenstelling van liefde denkbaar en dat is niet vijandschap of haat, doch onverschilligheid. De dood verreint alle verhoudingen en brengt ze op een verheven plan. Ik denk met een diepe erkentelijkheid aan enkele vrienden, welke mij in den loop der jaren ontvallen zijn. II W. L. Penning Jr. „Die meneer Penning is een rozige, marsepeinige grijsaard," zei Boutens, en Boutens is sterk in korte, scherpe karakteristieken. Inderdaad, de eerste indruk, welken Penning maakte, was die van iets zachts, iets zoets; iets bloeiends en iets kinderlijks. En tot zijn laatste oogenblikken heeft hij die teedere naïveteit bewaard. Ik was nog bitter jong toen ik het voorrecht genoot om Penning dikwijls in zijn Rijswijksche woning te mogen bezoeken. En ik heb daarbij nooit het gevoel gehad, dat ik bij een ouden heer, bij iemand die mijn grootvader zijn kon, op salet ging. En nóóit ook gaf hij den indruk van verval, geestelijk, noch lichamelijk. Bij zijn grijze haren en zijn vermagerend gezicht hield hij in zijn gelaatskleur, en vooral in zijn stem een onverwoestbare jeugd. Ik kon mij moeilijk voorstellen, dat ik een tijdgenoot van Potgieter en Busken Huet tegenover mij had zitten. Te minder waar hij, die als dichter leefde op de herinneringen van zi)n jeugd, in het dagelijksch bestaan geheel van zijn tijd was en een levendige belangstelling koesterde voor lederen vorm van de actualiteit. Vooral van de litteraire actualiteit: met welk een hartstocht volgde hij De Beweging, het maandschrift, dat in die dagen de levende krachten concentreerde. Hij liet zich alles voorlezen door den trouwen vriend Bezemer, het type van den ouderwetschen lettré, dat thans van den aardbodem verdwenen is; of door een van zijn huisgenooten. En telkens als ik bij hem opliep had hij met het grootste plezier weer eenige nieuwe gedichten van Aart van der Leeuw gelezen, of van Bloem of van VanEijck, waar de toonaangevende ,,men" toen nog niets in zag; en gaf hij er een zuiver, gemotiveerd oordeel over. Ik heb maar éénmaal van mijn leven een openbare hulde bijgewoond, welke niet belachelijk, welke geen aanslag op de waardigheid van het dichterschap was. En wel toen W. L. Penning Jr. tachtig jaar werd. Er was alles gedaan om de viering, in Penning's geest, zoo huiselijk mogelijk te houden. Wel hadden we een comité'tje gevormd, maar dat was alleen om eenig geld bij elkaar te kunnen brengen. Dat geld was noodig om den eenigen wensch van den dichter in vervulling te doen gaan: de uitgave van zijn laatste gedichten. Boutens, die behagen schept in de pose der onaangenaamheid, maar die au fond buitengewoon hulpvaardig en welwillend is, stond ons krachtig bij. Dank zij hém kwam het benoodigde bedrag in een oogwenk bijeen. Het boek, Levensavond, Penning's mooiste bundel, werd onder leiding van f. van Krimpen kostelijk uitgevoerd. En op den verjaardag trokken wij naar Rijswijk om het eerste exemplaar te overhandigen. Op het Huygensplein, bij het beginpunt van de stoomtram, vonden wij Boutens' huisknecht, die ons mededeelde dat zijn meester door ziekte verhinderd was zich bij ons aan te sluiten. Later arriveerden dr. Hein Boeken en mr. J. C. Bloem. Tegen de lunch kwam de Rijswijksche fanfare in het voortuintje een concert geven. Deze verrassing had Henri ter Hall, kamerlid en wethouder van Rijswijk, den jubilaris bezorgd, 's Middags werd er receptie gehouden: veel familie, enkele dorpsnotabelen (in die dagen was Rijswijk, thans een stuk van Den Haag, nog een echt dorp) en Albert Verweij. Het is hier niet de plaats om uitvoerig te verhalen wat Albert Verweij in Penning's leven beteekend heeft. In zijn omgang met Penning heeft de Noordwijksche kluizenaar zich een warm, offervaardig, vindingrijk vriend getoond, een vriend zooals er maar, helaas, héél weinig zijn. En de ontmoeting van Penning en Verweij op dien middag heeft alle aanwezigen die in staat waren om er de strekking van te doorgronden, een ontroering gegeven, welke in den loop der jaren niet uitgewischt is. Ik heb voor den mènsch Verweij, dien ik persoonlijk maar weinig gekend heb, een onwankelbare vereering, welke op dat momentgebaseerd is: op wat hij voor Penning gedaan heeft, en, méér nog, geweest is. Des avonds vereenigde de familie zich aan een gemoedelijk feestmaal, waar als eenige „buitenstaanders" Boeken, Bloem, Van Krimpen en ik mede aanzaten. Niets ontbrak aan de goede stemming. Zelfs niet de gelegenheidssonnetten van Boeken, die aan het dessert voor den dag kwamen, toen we ons al ongerust begonnen te maken, dat hij ze vergeten zou hebben. Hij was zoo verstrooid. Heel kort daarna kreeg Boeken gelegenheid om nog eens twee gelegenheidssonnetten voor te dragen: dat was aan Penning's groeve. Op het oogenbhk wordt het levenswerk van Penning verwaarloosd. Men heeft andere idealen en andere bekommeringen. Maar deze poëzie wint er bij met een jaar of wat in de vergetelheid te wachten. De herontdekking van deze beminnelijke, innige, doorgloeide rijkdommen, zal er des te heerlijker om zijn. III Aart van der Leeuw Het overkomt mij niet dikwijls dat ik, om uiting te geven aan een gevoel, behoefte aan een bijbelspreuk heb. Maar wanneer ik de atmosfeer wil aanduiden waar Aart van der Leeuw in leefde, dan kan ik er niet buiten en dan komt het woord: „waar liefde woont gebiedt de Heer zijn zegen", onweerstaanbaar in mij op. Als ik moe was van het jachten, waar het dagbladbedrijf zijn slaven toe dwingt, moe van de tallooze kleine ergernissen, welke het letterkundig leven tot een hel maken, moe van de eigen onrust en de eigen eerzucht; als ik een afkeer had van mezelf en het bestaan dat ik voerde, dan bracht één avond in Aarts stille woning, de redding: daar was heul en heil, daar woonde de liefde en vonden wij, hoe angstig en vernederd ook, een zegen. Van der Leeuw woonde te Voorburg, achter aan in het Westeinde vlak bij de ophaalbrug over de Vliet, waar hij van zijn werkkamer op uitkeek. Hij had het bovenhuis, beneden woonde zijn schoonzuster en daarnaast in het benedenhuis was een bloemist. Ook de tuinen van dien kweeker zag Van der Leeuw als hij uit zijn raam keek. Bloemen en voorbijgaande schepen. Meer had zijn verbeelding niet noodig om zich een paradijsweelde en eindelooze wonderreizen voor te tooveren. De suite die hij betrokken had was somber. Ik kan me de vertrekken alleen bij avondlicht voor den geest halen. Het behang was donker warm-rood en de lamp gaf een zeer gedempt rossig licht. De kamer was vol van een zachte, welwillende geheimzinnigheid. Aan de wanden hing heel weinig. Ik herinner mij alleen, boven Aarts bureau, een groot portret van den vriend van zijn jeugd, Arthur van Schendel. In die sfeer las Aart van der Leeuw de gedichten voor die zijn eersten en tweeden bundel vormen. En telkens als ik deze boeken, mij zoo lief, ter hand neem, is die stemming van onwereldsche teederheid weer aan alle kanten om mij heen. Die steile kamer, eenvoudig, kaal bijna en toch — hoe is het mogelijk? — vol mysteriën en vol gebieden waar men nooit in door kon dringen en zijn uitzicht op de tuinen en de vaart en aan den overkant van de vaart het Hollandsche polderlandschap; en in die kamer zijn vrouw, die in het Delft van zijn prille jeugd zijn speelkameraadje was voor zij zijn vrouw en zijn schutsengel werd: ziedaar de wereld waar Aart van der Leeuw in leefde en die wij, verheerlijkt, in zijn poëzie terugvinden. Hij is de eenige, die het Hollandsche landschap in een sprookjestuin heeft weten te herscheppen en die aan de rauwe roep der schippers het accent van een hemelverlangen heeft gegeven. Aart van der Leeuw was doof. Dit gebrek hinderde hem eigenlijk alleen omdat het hem daarom wat moeilijk viel met zijn vrienden te verkeeren. Maar voor het overige wist hij heel goed dat, afgesloten van de ijdele stemmen der wereld, de stemmen die in hem luid werden, zijn onverdeelde aandacht konden krijgen. En die doofheid heeft er niet weinig toe bijgedragen om hem, in gedwongen afzondering levend, afkeerig te maken van alles wat niet uit een zuivere ziel opwelde. Hij kende geen wereldsche verplich- tingen, geen eerzucht, geen ijdel vermaak; hij vroeg niet naar roem en niet naar geld. Hij leefde alleen voor de liefde en hij schreef omdat dat de wijze was, waarop hij aan die liefde, welke hem vervulde, een beeld kon geven. Aart van der Leeuw is de eenige man dien ik nooit één woord van afkeuring of afkeer heb hooren spreken. Het slechte, het lage, beroerde hem niet, het droop van hem af als het water van een eend, zonder één spoor na te laten. Daarom was het zoo heerlijk en zoo heilzaam hem te bezoeken. Hij had een reinigende kracht en hij heeft mij een voorbeeld gegeven, dat ik nooit vergeten heb en nooit vergeten zal; het voorbeeld van een leven zonder haat. De laatste indruk welke ik van Aart behouden heb, blijft mij bij. Hij woonde buiten Harderwijk. De auto die mij naar hem toebracht, moest ergens verweg blijven wachten. Zijn gebied was voor deze technische plagen niet toegankelijk. Men moest wandelen langs beminnelijke slingerpaadjes in het bosch om ergens op een lichte open plek te komen, waar een klein huisje stond, verloren en onwezenlijk. Daar had hij, zoo ver mogelijk van alle nuttelooze bedrijvigheid, zijn twee schatten in veiligheid gebracht: zijn liefde en zijn poëzie. Wi] spraken in het huisje gezeten, wij maakten een wandeling door de heide. Ik verloor de begrippen van plaats en tijd. Nu Aart dood is, is er niemand meer die mij bij de hand kan nemen en mij rondleiden in een wereld welke met de onze slechts een wezenlooze schijn gemeen heeft. Sinds dien middag in Harderwijk heb ik geen reis meer in dat Andere Land gemaakt, omdat ik geen gids meer heb en omdat men er zonder een gids, een góeden gids, niet binnen komt. IV Karei van de Woestijne Voor tal van schrijvers zijn nauwkeurige biografische gegevens en een uitgebreide kennis omtrent hun openbaar en verborgen leven noodzakelijk voor hel goed begrip van hun werken. Dit geldt niet voor Karei van de Woestijne. In zijn lyrische poëzie heeft hij zich zoo volkomen en zoo volkomen duidelijk uitgesproken, dat alle nadere toelichtingen en aanvullingen overbodig zijn. Het essentieele van dezen geest en dit gemoed ligt in de boeken, welke wij allen kennen en liefhebben, en die een der hoogste stijgingen in de geschiedenis van het Nederlandsche lierdicht aanduiden. Naast het grootsche, rijk versierde en warme werk, stond een eenvoudig man, die er in menig opzicht mede in tegenstelling schijnt. Wij zien Karei van de Woestijne in zijn poëzie gedreven door een schaamtelooze drift om zichzelf met al zijn duistere verborgenheden, met alles wat ziek en slecht kan zijn, met al zijn twijfel, smaad en schande, zonder éénige terughouding uit te spreken; in het dagelijksch leven was er geen bescheidener, kiescher, geen schuchterder, ingetogener man denkbaar. Men kon maanden met hem verkeeren zonder dat hij u óóit zou onderhouden over zichzelf of over zijn werk. Maar wanneer men er zelf over begon, dan wist hij altijd in den juisten toon het juiste antwoord op iedere vraag te geven. Want zoo goed als iedere praalzucht of ijdelheid, was iedere valsche bescheidenheid hem vreemd. Hij was zich zeer sterk bewust van zijn waarde, maar hij liep niet met zichzelf te koop. En hij hechtte er niet aan om in het dagelijksch leven „interessant" te zijn! Het interessante dat geldt, is in zijn gedichten uitgesproken. Dit alles maakte dat men zich in den omgang geen eenvoudiger, rustiger vriend kon denken. Maar onder deze teruggetrokken houding: welk een rijkdom aan hartelijkheid, aan alle schakeeringen der genegenheid en liefde; welke een toegeeflijke kennis van het leven en de menschen; welk een strikt en zuiver oordeel over alle aangelegenheden des geestes. Van de Woestijne was een van die kuische naturen, welke zich, in een natuurlijke schuwheid, altijd zoeken te verbergen, maar die, op sommige oogenblikken, zich plotseling, uitspreken met een oprechtheid, welke tot het uiterste gaat. De dichter van De Modderen Man en Het Bergmeer — want dit zijn voor mij zijn grootste boeken — leefde vrijwel teruggetrokken van de wereld op zijn allerbekoorlijkst buitentje La Frondaie te Zwijnaarde, even buiten Gent. Men nam aan het station van Sint Pieter lijn 2 tot het eindpunt De Sterre en vandaar was het een goed kwartiertje loopen, gedeeltelijk langs ongebaande wegen. Daar had Van de Woestijne alles wat hem lief was: zijn gezin, zijn tuin met den palingvijver, den boomgaard, het weitje; zijn boeken, zijn gramofoon en zijn pijp. Twee of drie Steenen voor Brood 12 maal per week daalde hij af naar de stad om er zijn universitaire colleges te geven. Zoodra men het hek van La Frondaie binnen was, werd men opgenomen in een sfeer van groote rust, niettemin doortinteld van een stil plezier in al het goede en schoone van het leven. Want men mag zich den dichter in zijn cottage niet voorstellen als een van de wereld vervreemden, buiten het menschelijk verband gevluchten asceet. Daar had hij niets van. Zijn actieve belangstelling verbroederde hem met alle verschijnselen en alle menschen. Zeker, de litteratuur ging hem zeer ter harte; maar er was méér dan de letterkunde hier beneden! Alle uitingen van kunst, godsdienst en wijsbegeerte; wetenschappelijke onderzoekingen op het gebied van geschiedenis en natuurkunde; de klassieke studies van zijn zoon Paul, de ontwikkeling van zijn dochtertje Lily; de politiek van zijn vaderland; de wederwaardigheden van zijn vrienden; de problemen van land- en tuinbouw; alles had zijn diepe, innerlijke belangstelling en over alles wist hij, op zijn tijd, zonder een zweem van eigenwijsheid, zacht, bijna aarzelend, maar met een bijzonder scherp oordeel, te praten. Karei van de Woestijne was niet wat men een schitterend spreker noemt. Hij was eerder het tegendeel daarvan; maar de vooze rederijkerij der schitterende sprekers was hem dan ook ten eenenmale vreemd. En in plaats van zich te bekommeren over den vorm en het effect van zijn gesprekken, zorgde hij er voor, dat deze ïnhoudsnjk en geschakeerd waren. Zijn onderwijs was juist zoo. Hij offerde niets aan den schijn der kanselwelsprekendheid. Zijn voordracht had, ook als hij tegenover zijn leerlingen stond, dat zelfde, schuchtere, aarzelende, maar als men wat dieper doordrong in wat hij zeide en als men de volle waarde van zijn inzichten en vergelijkingen begreep: welk een overdaad, welk een fijn spel van geestelijke overgangen, hoe vele mogelijkheden tot verdere ontwikkeling. Dit was een hoogleeraar, die er minder op uit was om feitelijke kennis aan te dragen, dan om uitzichten open te stooten, om leven te wekken. Dr. Dambre, de schrijver van een uitmuntend werk over Harduyn, vertelt als oud-leerling van Van de Woestijne: „Zijn colleges over de Nederlandsche Renaissance, de mystiek, en over de Litteraire Critiek waren echte openbaringen, niet enkel omdat zij zoo diep inzichtgevend bleken in grootendeels onbekende gebieden en aldus ongemeen tot zelfstandig denken en zoeken prikkelden, maar ook om de dichterlijke en socratische methode van bewonderende verdieping in de kern en de historische ontwikkeling van de behandelde problemen." Bij de werkelijk intelligente leerlingen wist Van de Woestijne een geestdrift te wekken en te onderhouden, welke tot prachtige vooral menschelijke resultaten leiden kon en geleid heeft. De minder begaafden zullen niet altijd de waarde en de beteekenis van zijn onderricht in den vollen omvang hebben weten te schatten. Dat is nu eenmaal het noodlot der middelmatigheid! Het verlangen iets van Karei van de Woestijne thuis te vertellen schept onoverkomelijke moeilijkheden. Men geeft te veel of te weinig. Eigenlijk is het werk voldoende als bron voor de kenners van dezen mensch; en aan den anderen kant is het een genoegen om wat mede te deelen over een zoo aangenaam en boeiend man. Ik zou kunnen verhalen van zijn huiselijk leven, van de gastvrijheid, de lieve zorgen en de goede tafel van mevrouw Van de Woestijne; ik zou kunnen vertellen van zijn luimige invallen, wanneer hij bij feestelijke gelegenheden los kwam en zich liet gaan. Maar ik geloof, dat ik het hier maar bij laten moet. Men heeft een vluchtigen indruk van de levenswijze en den persoon van den dichter. En voor het overige moet men, wil men méér van hem, wil men het essentieele van hem, leeren kennen, zijn toevlucht nemen tot het oeuvre: „Gij zult mij allen, allen kennen, Maar 'k zal voor allen duister zijn. ..." ie ★ * Kort na Van de Woestijne's dood publiceerde de heer Eeckhout een boekje met herinneringen aan den dichter en dat was een zielig boekje. Aan de allerbeste bedoelingen van dezen auteur mag men geen seconde twijfelen. Hij heeft innig en oprecht van den mensch Van de Woestijne gehouden en hij bewondert op zijn manier ook diens oeuvre. Maar uit zijn geschriften blijkt overduidelijk hoe hij én van den man én van het werk een kinderlijke opvatting heeft, welke wi) met den besten wil van de wereld niet kunnen aanvaarden. Bovendien schrijft hij zoo onbeholpen, zoo banaal, dat hij niet in staat is ons van wat ook te overtuigen. Wat hebben wij nu toch aan een Van de Woestijne, toebereid voor het patronaat? De heele bedoeling van Eeckhout's schrijverij, voor zooverre er een bedoeling in te ontdekken valt, is om ons te doordringen van de katholiciteit van deze poëzie en den maker. Nu staat het vast dat de persoonlijke uiteenzetting met het katholicisme in Van de Woestijne's ontwikkeling een belangrijke, welhaast overwegende plaats heeft ingenomen. Maar ten eerste was die uiteenzetting iets zeer ingewikkelds, een marteling, een subtiel spel van aantrekken en afstooten, geenszins het argelooze verloop ons door Eeckhout al te eenvoudig geschetst; en ten tweede waren er toch nog wel andere elementen m dit bestaan, elementen van een zoo bittere wereldschheid, dat wij er nu nog de beklemming van om het hart gevoelen; en aan die elementen, wezenlijk voor de kennis van Karei van de Woestijne, gaat Joris Eeckhout stilzwijgend voorbij. In deze inleiding heb ik Karei van de Woestijne niet herkend. Het is of men hem mij toonde door een omgekeerden tooneelkijker, heel klein, belachelijk klein, en eindeloos ver. Alles wat grootsch en wild aan deze figuur was, is in de beschrijving van Eeckhout verdwenen. Van hartstocht en zonde is geen sprake meer; van twijfel en opstand evenmin: het werk van Karei van de Woestijne, met een wierooksausje, eetbaar gemaakt voor de katholieke jongelingschap van Vlaanderen. Bah! Overal is de uitlegging van Eeckhout even laag-bij-degrondsch, even wezenloos. Hij geeft bij een onge- looflijk aantal aanhalingen de leegste, de platste omschrijving, in een soort huiselijk schoolopstellenproza, dat bij niemand zoo slecht als juist bij Karei van de Woestijne past. Die voortdurende en volledige tegenstelling tusschen de aangehaalde texten van Van de Woestijne en het begeleidend gebabbel van Eeckhout is iets zoo hinderlijks, dat men zich geweld moet aandoen om het boek tot het eind toe te lezen. Een ieder kent immers die ietwat bizarre hoogheid van Karei van de Woestijne, zijn trots, zijn verachting voor den gemeenen geest, zijn prachtlievendheid, zijn voorkeur voor den versierden volzin. Stel nu daarnaast een dikken, braven, door en door vriendelijken praatvaêr, die met een zeer beperkte binnenhuisvocabulaire slechts een niet minder beperkt gevoels- en gedachtenleven kan uitspreken; stel naast San Marco een boerendorpspastorie.... en gij kunt u een denkbeeld vormen van de verhouding waarin het werk van Van de Woestijne staat tot deze commentaren. Heusch, goede wil en vriendschappelijke gezindheid zijn niet voldoende als het te doen is om een „inleiding" tot Karei van de Woestijne. Voor zulk een stoute onderneming moet men ook vermoeden wat poëzie kan zijn, een menschelijk drama kunnen herleven, over een redelijk minimum van kritisch vermogen beschikken en een bruikbaar taalinstrument in de handen hebben. Van dit alles is Joris Eeckhout in de onschuld van zijn herderlijk hart koud gebleven.... Nog nooit heb ik over een hooge dichterlijke figuur, over een merkwaardig en rijkgeschakeerd levenswerk een boek gelezen, dat zóó hopeloos ver beneden zijn onderwerp bleef. Deze inleiding tot Van de Woestijne is een aanfluiting. De brochure (van ongeveer honderdvijftig bladzijden) is, geheel tegen de bedoeling en de wil van den schrijver in, een bespotting van Karei van de Woestijne geworden. Het is onmogelijk dit te verzwijgen, ook al weet men dat Eeckhout er door gegriefd wordt en al zou men Eeckhout zoo gaarne — omdat hij een vriendelijk en nobel man is — iedere teleurstelling besparen. De bewondering van dezen exegeet-van-de-koude-grond voor het werk van Van de Woestijne is door en door echt, zijn liefde voor den mensch was eerlijk, gaaf, diep, zijn verlangen om diens nagedachtenis te dienen is onaantastbaar; en toch maakte hij dit slechte, dit belachelijk slechte boek, waarin alleen de vele afbeeldingen waarde hebben. Want helaas, ondanks dit alles, zijn Eeckhout's verstand, noch zijn intuïtie, noch zijn menschelijke stof, noch zijn kennis voldoende om een werk als hij heeft opgevat tot een goed einde te brengen. Wij voelen het tragische van dit geval volkomen, en ons medelijden met den auteur, die het grootsche zoo hevig wil zonder de gaven te bezitten om het te benaderen, is oprecht. Maar Karei van de Woestijne werd het slachtoffer. Het is de taak van de kritiek Karei van de Woestijne te verdedigen tegen bewonderaars als Joris Eeckhout. Er is dus niets aan te doen. Het hooge woord moet er uit: „Een Inleiding tot Karei van de Woestijne", door Joris Eeckhout is een onbeschrijfelijk en niet te verontschuldigen lor, Van de Woestijne in elk geval en in elk opzicht onwaardig. Het is geloof ik niet mogelijk zich tijdens het leven van een kunstenaar een zuiver oordeel over zijn oeuvre te vormen. Om daartoe te komen, om onze persoonlijke verhouding tot een reeks van kunstwerken nauwkeurig te bepalen, moeten die kunstwerken losgeraakt zijn van den tijdelijken verschijningsvorm des makers. Of men wil of niet, bewust of onbewust, altijd beïnvloedt het aardsche bestaan van een mensch de beschouwing van hetgeen hij maakte. Daarvoor behoeft men den kunstenaar geenszins persoonlijk te kennen. Het is voldoende, dat zijn persoonlijk optreden, zijn uiterlijk, zijn habitus een lezer aangenaam of antipathiek is, om de nauwkeurigheid van diens critisch weegapparaat aan te tasten. Op allen die Karei van de Woestijne van nabij gekend hebben, heeft zijn bijzondere, zijn buiten alle maten en regelen vallende persoonlijkheid diep ingewerkt. Hoe dikwijls, helaas, gebeurt het niet dat wij, die uit den aard van ons beroep nog al eens met schrijvers in aanraking komen, heel sterk den indruk krijgen van een pijnlijke teleurstelling. Een teleurstelling, omdat wij ontdekken hoe het werk, dat wij bewonderen, méér en beter is dan de maker, dien wij, afgaande op zijn uitingen, geïdealiseerd hadden. Een teleurstelling, zeker, want het is goed en weldadig om zoo nu en dan fraaie verzen te lezen, maar het is, naar mijn smaak, nog oneindig beter en weldadiger om een belangrijk, merkwaardig driftig mensch te leeren kennen. Want laten wij nooit vergeten, dat in weerwil van sommige theoretici van heden, de kunst alleen waarde heeft voor zoover zij een middel is om dieper m de geheimen van een menschelijk leven door te dringen. Bij Karei van de Woestijne behoefde men echter geen teleurstelling te vreezen. Nadat ik jaren lang in intiem verkeer met zijn gedichten gestaan had, maakte ik eerst in 1927 persoonlijk kennis met den schrijver. En één oogopslag bij de eerste ontmoeting gaf mij de zekerheid dat deze Dichter méér was dan zijn litteratuur. Van dien datum af heb ik Van de Woestijne dikwijls gezien. Ik volgde gedurende een cursus zijn lessen aan de Gentsche Hoogeschool over de Geschiedenis der Renaissance in de Nederlanden, ik dineerde wekelijks op zijn vriendelijk buitentje ,,La Frondaie" te Zwijnaarde bij Gent, ik maakte een reis in zijn gezelschap door Nederland; ik heb dus in dat tijdvak in alle mogelijke omstandigheden des levens Van de Woestijne van dichtbij gade geslagen. En eiken keer weer merkte ik dat zijn persoonlijkheid boven zijn werk uitstak. Er was bij Van de Woestijne een menschelijk overschot. Zijn kunst ontstond uit een overdaad. Waar zoovelen zich martelen om, met een gering geestelijk goed en een minimum van talent, een groot man te schijnen, daar slaagde Van de Woestijne er, met al zijn talent en vaardigheid, niet in om aan al de schatten van zijn vernuft en gemoed beeld te geven. Hij wastè rijk. En zijn levenswerk weerspiegelt slechts een deel — zij het dan ook een onvervangbaar en belangrijk deel — van zijn uitzonderingswezen. Op dit oogenblik staan wij, die Karei van de Woestijne gekend hebben, nog niet vrij van zijn leven in de wereld. Onze herinneringen zijn nog te levend. Onze vriendschap is nog te strijdbaar. Het is mogelijk, het is zelfs zéér waarschijnlijk dat men vroeger of later tekortkomingen en zwakke plekken, dat men fouten tegen de goede smaak of vormen welke verouderd zijn in zijn werk zal ontdekken. Maar dat is onze taak niet, dat is de taak van de beoordeelaars der toekomst, die in staat zullen zijn zijn arbeid en niets dan zijn arbeid te kennen, terwijl op ons nog de bekoring van den te vroeg verloren mensch nawerkt en ons besluit beïnvloedt. Karei van de Woestijne is gestorven in Augustus 1929, na een zwaar en langdurig ziekbed. Over het algemeen geloofde men in letterkundige kringen, dat er na zijn dood zeer veel inedita te vinden zouden zijn, omdat het bekend was dat de dichter eigenlijk voortdurend geschreven heeft en slechts na ernstige keuze tot publiceeren overging. Er werd vooral veel gesproken van zijn aanteekeningen, en inderdaad droeg Van de Woestijne altijd in zijn zak een aantal kleine opschrijfboekjes, waarin hij zijn invallende gedachten, zijn regels en zijn strophen direct noteerde. Van die boekjes moeten er tientallen in zijn nalatenschap aanwezig zijn, maar het is de groote vraag of zij voldoende stof tot publicatie bevatten. Men mag niet vergeten dat in den bundel „Substrata" reeds veel van die losse regels openbaar gemaakt zijn. Men eert de nagedachtenis van een dichter slecht indien men brokstukken zonder wezenlijk belang publiceert. Nu is echter de kwestie van belang erg betrekkelijk! Wat is belangrijk en wat niet? Dit hangt uitsluitend af van welk standpunt men deze vraag stelt. Wanneer men eenmaal van een dichter als Van de Woestijne is gaan houden, dan is niets van hem en in verband met hem zonder belang. Maar anderzijds vraag ik mij af of liefde en vriendschap hier als grondslag mogen genomen worden? Het is, zonder moeite, te verdedigen, dat zij die de erfenis van een dichter beredderen, zich op het standpunt van den criticus der toekomst moeten trachten te plaatsen. Voor zoover ik, zonder nauwkeurige kennis der teksten, afgaande op globale indrukken, over de nalatenschap van Karei van de Woestijne kan oordeelen, geloof ik dat deze geen verrassingen zal brengen. Het staat vrijwel vast dat het hoofdwerk in zijn laatste vorm door den dichter zelf gepubliceerd is. Van de Woestijne's dichterlijke arbeid laat zich, gelijk men weet, in twee hoofdperioden verdeelen. De eerste is die waarin de bundels der jeugd „Verzen" (1905) en „De Gulden Schaduw" (1910) verschenen. Terwijl het wezenlijke der tweede periode van zijn schepping terug te vinden is in het meesterlijke drieluik: 1. „De Modderen Man", 2. „God aan Zee", 3. „Het Bergmeer". „De Modderen Man", de bundel die eenige van de allerschoonste gedichten van Van de Woestijne bevat (en bovendien dat wreede en wrange gedicht „Wanneer ik sterven zal", dat een der inhoudrijkste documenten voor de kennis van zijn wezen en zijn leven is) werd geschreven tusschen 1909 en 1915, „God aan Zee" tusschen 1919 en 1926, „Het Bergmeer" tusschen 1926 en 1928. Deze drie-eenheid vormt waarschijnlijk het grootste lyrische geheel in de Vlaamsche en in de gansche Nederlandsche letterkunde. Alles wat Van de Woestijne in de volle rijpheid van zijn leven en zijn talent te zeggen had, vinden wij daarin volkomen uitgesproken terug. ■ Er was in de eerste periode van Van de Woestijne's werk een tegenstelling, welke hij toen nog niet kon oplossen, de bittere tegenstelling tusschen het zintuigelijke leven en het verstand dat tot ontleding en oordeel dreef. Hij zocht naar een evenwicht, naar een geluk, naar een heil in onze wereld, waarvan hij met geheel zijn wezen, door al zijn poriën genoot. In de tweede periode daarentegen, na een harden strijd, welken wij in zijn werk phaze voor phaze meemaken, overwint hij zijn menschelijke drift en zijn warm welbehagen in de wereld en eindigt hij met buiten die wereld, in het noumenon, in het bovenzinlijke of laten wij het maar precies zeggen: m God, in den God der R.K. Kerk, zijn vrede te vinden. Men kan bij Van de Woestijne niet eigenlijk van een bekeering spreken. Van Katholieken huize, is hij in wezen immer geloovig geweest. Men kan alleen zeggen dat hij door veel strijd, verwarring, door veel ellende en verbittering heen, steeds verder van de wereld af gekomen is, en steeds nader tot zijn God, den God van zijn kinderjaren, die dezelfde was als de God van zijn stillen, serenen Dood. Toen Karei van de Woestijne als een vroom en eenvoudig Christen was gestorven, had hij de groote voldoening dat het wezenlijke probleem van zijn leven niet alleen voor zich zélf was opgelost, maar dat hij het beeld had gegeven in een reeks van zinrijke, rijpe gedichten, welke neergelegd zijn in de drie boeken, die ik hierboven opsomde, en waarvan het derde deel, „Het Bergmeer", dat de overwinning uitbeeldt, een verheven, helderen, soms bijna kinderlijken toon heeft, een toon zoo klaar en puur als nooit een van zijn vorige boeken had. Wat er nog gevonden moge worden in de nalatenschap van Van de Woestijne kan nooit heel veel bijdragen tot de kennis van zijn wezen, omdat alles wat wij daarover moeten en wenschen te weten, in zijn hoofdwerk is neergelegd. Dit geldt in elk geval al reeds van de eerste publicatie na 's dichters dood. In een beperkte oplaag verscheen namelijk een bundel „Nagelaten Gedichten van Karei van de Woestijne". Deze bundel, welke, verzorgd door Jan van Krimpen, een der fraaiste stalen van Nederlandsche drukkunst werd, bevat: „Liederen te latere Ure", „Het Gelaat des Dichters" en „Liederen voor een Kind". De reeks „Liederen te latere Ure" is niet nauwkeurig te situeeren; alleen staat vast dat de gedichten, welke de reeks vormen, geschreven zijn vóór 1913, „Het Gelaat des Dichters" stamt uit 191} en de „Liederen voor een Kind" moeten ongeveer uit dien zelfden tijd zijn, want zij zijn gewijd aan zijn zoon, die toen een kind en nu een man van bij de veertig is. En de verzen, hier bijeen gebracht, zijn dus alle geschreven in den tijd dat „De Modderen Man" ontstond, schoon zij niet in het strakke kader van dit boek passen. Zij mogen dan al voor de kennis van den mensch en den dichter Van de Woestijne niet onontbeerlijk genoemd kunnen worden, op zichzelf beschouwd zijn er enkele bij, welke tot de innigste en klaarste gedichten van den betreurden meester hooren; en in het bijzonder houd ik veel van de „Vijf Liederen voor een Kind". Hierin vinden wij Van de Woestijne op zijn doorzichtigst, op zijn edelst en eenvoudigst. De overdaad, welke veelal in de eerste periode den indruk schaadde, het woordenspel dat ons, vooral nü bi] herlezing, weieens hindert, heeft hij hierin volkomen laten varen. Het is alles zoo direct en simpel, als hij zich eigenlijk maar uiterst zelden toonde vóór „Het Bergmeer". Voor mij persoonlijk behooren deze vijf Liederen tot het allermooiste van Van de Woestijne's werk, waarmee ik geenszins te kennen wil geven dat de andere gedichten, welke dezen bundel uit de nalatenschap vormen, niet mooi zouden zijn. Een enkel citaat is voldoende om dat te doen erkennen : Laat uw trage wake duren tot de haarden zijn gebluscht: slechts naast goed-gedoofde vuren slaapt men vroom in veil'ge rust. Vreest gij, dat ge bij 't ontwaken licht van koude rillen zult: voed de vlamme in u der bake, niet te dooven, van 't geduld. Men ziet het, er zijn eveneens prachtige strophen bij, maar zij zijn gehéél in den toon van dien tijd, terwijl de „Liederen voor een Kind" als iets zeer bijzonders, als een blijde verrassing, daarbuiten vallen. De nalatenschap van Van de Woestijne bevat ook proza, en in tegenstelling met wat ik over de poëzie zeide, zal er hier nog onnoemelijk veel buitengewoon belangrijks te ontdekken vallen. Het dichterschap van Van de Woestijne is, zoowel in Vlaanderen als in Nederland, ten volle erkend en vrijwel algemeen op de juiste waarde geschat; maar ik heb sterk den indruk dat men hem als prozaïst miskent of in elk geval te laag aanslaat. Zoo hebben vele bewonderaars van Karei van de Woestijne de tragische schoonheid van een prozastuk als „De Boer die sterft" eerst leeren zien door het mimenspel dat de leerlingen van Herman Teirlinck op dien text hebben opgevoerd. Maar het verhalende en beschrijvende proza is, in elk geval, vrijwel in zijn geheel door vroegere uitgaven toegankelijk. Heel anders staat het met het critisch proza van onzen dichter. Want Van de Woestijne's critische werk is tenslotte in „Kunst en Geest in Vlaanderen" en in de twee deelen van „De Schroeflijn" slechts voor een gering deel verzameld. Er moeten in verschillende tijdschriften en in oude leggers van de Nieuwe Rotterdamsche Courant nog onvermoede schatten te vinden zijn. Van den uitgebreiden journalistieken arbeid van Van de Woestijne draagt ongetwijfeld een deel het merk van de haast, welke nu eenmaal onvermijdelijk in sommige omstandigheden bij het vak behoort, maar het grootste deel is met verliefde zorg geschreven, rijpelijk overdacht en gevuld met zooveel goede gaven van geest en hart, dat men er, zonder lang te zoeken, vele boeken mee vullen kan; en dit zullen goede, volle, begeerlijke boeken zijn. In Van de Woestijne's ongepubliceerde journalistiek vinden wij in de eerste plaats een allerbelangwekkendste kroniek van het Brusselsche leven gedurende een bepaalde serie van jaren. In het bijzonder uit de eerste oorlogsjaren zijn documenten van opvallend belang aanwezig. Daarenboven kunnen wij uit zijn tallooze letterkundige beschouwingen en uit zijn artikelen over beeldende kunst een vrijwel samenhangende schoonheidsleer opbouwen, welke een bijdrage van onschatbare beteekenis zal vormen voor de kennis van de groote persoonlijkheid welke ons nog immer bezig houdt. Ik eindig deze korte aanteekeningen met een der gedichten uit de reeks „Liederen voor een Kind", dat waarschijnlijk een der edelste uitingen van de vaderliefde in de litteratuur is. Gij, die weendet om mijn lijden, mijn kindje dat geen lijden kent; door wie 'k de vreugde mocht belijden die, voor wie mint, het leed belendt; gij met de lenigende tranen die niet begrepen, maar die vloón: wees mij gezegend om de wanen die ge om mijn angsten wond't, mijn zoon. Wees mij gezegend, gij wier vreeze mij nieuw betrouwen heeft gewekt; die met uw liefde toe mij dekt' en niet begreept, maar hebt genezen.... V Frans Coenen De burgerstand verkondigde eensgezind de meening, dat Frans Coenen een zure man was. Terecht, want al wat immer des burgers is boezemde hem afkeer in en de fraai bemantelde laagheden, dien lieden eigen, prikkelden hem tot spot. En zoo vormde zich een legende om Coenen, waar zijn wezen weinig mee gemeen had. Alleen zij die zich door den schijn niet laten leuren, ontdekten achter zijn grimmigheid een bedeesd gemoed, van nature tot vriendschap en vertrouwen geneigd, maar dat, te dikwijls bedrogen en te diep bezeerd, zich leerde beveiligen achter dien vorm van gezond verstand, waar de geringen doodsbang voor zijn en waaraan zij den naam cynisme geschonken hebben. Allen die het kleine spel van maatschappelijke en staathuishoudkundige leugens niet meespelen, heeten cynisch en worden buiten de goedverwarmde gemeenschap der weidenkenden gestooten. Frans Coenen bevond zich daar opperbest bij en hij schepte zelfs een duidelijk behagen in zijn dubbelleven: hoofdambtenaar en dus een eerbiedwaardig man; en daarbij onder mijner van alle vooroordeelen en dus van het Gezag, dat nooit anders dan een agressief vooroordeel is. Men zei, dat niets hem heilig was en hij maakte van de vriendschap een cultus. Deze beeldenstormer, waar het deftige deel van de lezers van De Groene het zelden of nooit mee konden vinden, omdat hij niet schroomde hun geliefdste leugens aan te tasten, wist met teederheid over het verleden te spreken, dat Steenen voor Brood i j hem immer na aan het hart is gebleven. En hij, dien men verweet god noch gebod te respecteeren, had een kinderlijke eerbied voor het leven. Gelijk bij alle hypochonders het geval is, werd de grondslag van zijn karakter gevormd door een matelooze liefde voor de menschen en het menschelijk bestaan, breeder: een genegenheid voor al het levende. Frans Coenen heeft zich in een bestaan, dat iedere redelijkheid ontbeert, staande gehouden door afweer en hulpvaardigheid. Met een karaktervastheid, welke het sieraad van zijn leven was, heeft hij de zelfverzekerden die er komen willen, de begeerigen die op roem en rijkdom azen afgewezen, om zich met hart en ziel te kunnen wijden aan de twijfelmoedigen, de vernederden, de stillen in den lande. Hij stond immer klaar wanneer er nood gelenigd, pijn gestild moest worden, en niemand kan schatten, welke sommen gelds hij in diepe verborgenheid verbruikt heeft om te steunen en te helpen. Waarschijnlijk méér dan met een verstandig beheer in overeenstemming te brengen was. Maar deze ,,verstandsmensch"—kouden bitter, zei de burgerij — was nu eenmaal nooit verstandig, wanneer een beroep op zijn gemoed gedaan werd. Of dit geld al of niet op de juiste wijze besteed werd, raakte hem al even weinig als dank en ondank: het ware geven kent geen doel. Vandaar ook dat weinig schrijvers zoo ontvankelijk waren voor de verlangens der jeugd. Hoeveel jonge schrijvers hebben zijn kamer in het Museum WilletHolthuyzen, die zij angstig en ootmoedig betraden, niet verlaten met een hart vol hoop, met den steun van een oprechte genegenheid. Groot Nederland deed, onder zijn leiding, meer dan eenig tijdschrift in den lande voor de jongeren. Trouwens, de letterkunde liet hem vrijwel koud, wanneer het er om te doen was menschelijke moeilijkheden te verlichten. Dikwijls vroeg ik hem: Zeg me eens in vertrouwen en heel eerlijk, vind je dat verhaaltje nu werkelijk mooi?.... En met zijn zachte, verbaasde stem antwoordde hij: Ik vind het heelemaal niet mooi; maar hij (of zij) heeft het zoo noodig. ... En daar was de zaak dan volkomen mee afgedaan. De bijdrage, die wij allen „heelemaal niet mooi" vonden, werd in Groot Nederland openbaar gemaakt, omdat Coenen moreele en materieele hulp aan een medemensch in bepaalde gevallen van oneindig hooger belang achtte dan het letterkundig peil van een maandschrift. Deze man, die de inschikkelijkheid \ zelf was, zoolang het zijn persoonlijke aangelegenheden betrof, werd koppig en verbeten, wanneer hij het noodig oordeelde ontwapenden te verdedigen. Het is in jarenlange vriendschappelijke samenwerking mij nimmer gelukt een letterkundig argument te doen gelden, wanneer Frans Coenen zich aan een menschelijk motief gehecht had. In alle andere gevallen konden wij gedaan krijgen wat wij maar wenschten en hij zou eigen belangen gaarne ten achter gesteld hebben om ons ter wille te zijn; doch wanneer „hij of zij het zoo bitter noodig had", viel er niets meer met hem te beginnen, dan werd alles ter zijde geschoven: helpen ging vóór. Ik zou niet gaarne volhouden dat met deze opvatting een tijdschrift gediend is; maar wel pleit zij voor Coenen's menschenwaarde en nooit hebben wij hem zijn doordrijven ten kwade kunnen duiden, omdat wij hem juist om zijn onbaatzuchtigheid en zijn hulpvaardigheid waardeerden. Met een stille vreugde en genegenheid volgde hij als deskundige de eindexamens H.B.S. Van zijn vriendschap met dieren heeft hij op ontroerende wijze getuigenis afgelegd. Wanneer er ergens in Nederland een edelmoedig initiatief genomen werd, kon men er zeker van zijn Coenen onder de voorvechters te vinden. Kortom, wanneer er waar en hoe dan ook geholpen moest worden, was Coenen erbij en als dan later de helpers gehuldigd werden was Coenen plotseling verdwenen. Want in al zijn doen en laten erkenden wij bescheidenheid als zijn grootste deugd. Ik heb in de jaren, dat ik met hem heb omgegaan, hem nimmer iets voor zichzelf hooren eischen, ik heb hem nooit over zichzelf hooren spreken. Ook hoorde ik hem nooit op een luiden en brutalen toon praten. Het heftigste twistgesprek verliep zonder stemverheffing zijnerzijds en nooit deed hij afstand van zijn weloverwogen kiesche woordenkeus, noch van zijn vriendelijken toon. En in het dagelijksch leven heb ik dezen criticus, die om zijn felheid en scherpte gevreesd en gehaat werd, zelden anders dan met toegeeflijkheid over zijn medemenschen hooren oordeelen. Zoo ontstonden er twee Coenen's, welke niets met elkaar gemeen hadden: de Coenen dien het publiek uit de texten distilleerde en de Coenen, dien de ingewijden, zijn vrienden, kenden en beminden uit zijn daad en woord. Mijn eerste gedicht verscheen, nog onder het beheer van W. G. van Nouhuys, in Groot Nederland; Frans Coenen daarna heeft mij altijd aangemoedigd en on- beperkte publicatiemogelijkheid geschonken. Toen ik de „Dramatische Kroniek" schreef, nam hij zonder aarzeling stukken op, waarin schrijvers, die hem na aan het hart lagen (als b.v. Schnitzler) op oneerbiedige wijze bejegend werden. Hij toonde, als allen die er zelf sterk uitgesproken meeningen op na houden, een onbeperkten eerbied voor de slotsommen van anderen, ook al druischten die tegen de zijne in. Tal van goede herinneringen binden mij aan Coenen. De lange uren van geredekavel in de directeurskamer, levendige koffiemalen in het Museum WilletHolthuyzen; redactievergaderingen in ongezellige café's, waaivan wij de tekortkomingen niet bemerkten door het boeiend discours; autotochten in de boschnjke omstreken van Brussel; rustige middagen op het bovenhuis in de Argonautenstraat. En in al die verscheidenheid is er een eenheid: Coenen's welwillendheid, welke niets met aangeleerde beleefdheid van doen had, doch voortsproot uit de natuurlijke behoefte te begrijpen en goed te doen. Wanneer zij, die zich op het kussen breed maken, zich kalm gehouden hadden, zou een man als Coenen, lachende om hun ïjdelheid, zich nooit zoo driftig tegen hen verweerd hebben; maar zij tastten telkens weer de waardigheid en de rechten aan van allen, die te zacht of te onverschillig waren om zich tegen hun verwaande hardheid te verdedigen en dan moest Coenen, door verontwaardiging gedreven, in het krijt treden. Maar zij, die hem van nabij kenden, bemerkten van zijn strijdlust weinig. Was het strijdlust? Het was strijdnoodzaak. Want er was geen inniger vredeminnaar dan deze man, die zijn leven lang gevochten heeft. Zijn gesprek gaf een beeld van zijn wezen: met een ietwat kwijnende stem, die tegelijkertijd ironisch en teeder was, zei hij de eenvoudige waarheden, welke voor hem natuurlijk waren, doch den geestelijken middenstand, die vooroordeel boven oordeel stelt, als lasterlijk cynisme in de ooren klonken. En zoo leefde hij, rijk aan liefde welke kritiek niet uitsloot, stil en bescheiden, doch immer bereid tot offers, wanneer de farizeeërs het de menschen van goeden wille weer al te lastig maakten. VI ƒ. Slauerhoff }. Slauerhoff is in de Nederlandsche litteratuur altijd anders geweest. Toen hij zijn eersten bundel gedichten, onder den naam „Archipel", publiceerde erkenden wij naast tekortkomingen zoo in 't oog vallend, dat wij er met den besten wil van de wereld niet aan voorbij konden gaan, een zeer bepaalden en zeer eigenaardigen tóón, welke voor Nederland nieuw was. Dat een dichter van twintig jaar openlijk de invloeden, welke hij onderging, bekent, pleit slechts voor zijn eerlijkheid. Wij verheugden er ons over, dat hij in zijn jeugdige onzekerheid heul en heil zocht bij Corbière, Rimbaud en Verlaine, dichters, die overigens in Nederland nimmer eenige werking uitoefenden. Zelfs in de keuze van zijn meesters was hij dus anders; zooals hij anders was in woordgebruik, in rhythme, in beeldspraak. Anders in denkwijze, in waarneming, in weergave; anders ook in zijn manier van leven. Men mag Jan Slauerhoff niet als een kenmerkend voorbeeld van Nederlanderschap aanvaarden. Want zelfs zijn ontembare zwerflust en zijn liefde voor de zee waren niet Hollandsch. De Hollanders zijn van oudsher den aardbol rondgevaren op zoek naar gewin. Alle veroveringen op ieder gebied, door Nederland gedaan, komen voort uit den gepaarden drang naar god en naar geld. Nederland werd groot en sterk, over de geheele wereld gevreesd en gehaat, omdat de Nederlanders overal hun keiharde zekerheden voor zich uitschoven. Het Calvinisme en een openlijk beleden, openlijk vereerde rijkdom zijn een wal en een gracht, welke de vesting vrijwel onneembaar maken. Het is alleen de vraag of de vesting de moeite van het nemen ooit zou loonen! Jan Slauerhoff daarentegen had geen enkele zekerheid en geen enkel machtsmiddel tot zijn beschikking. Hij zwierf uit angst voor zich zelf en hij gaf zich het uitzien van een zeeroover, omdat het inderdaad de burgerij niet aangaat, dat hij een vluchteling was. Van de moraal en het spaarbankboekje, die samen de hechte grondslagen der Nederlandsche samenleving vormden, had hij niets meer overgehouden, dan enkele vooroordeelen, welke hij in zichzelf verachtte, en waar hij zich niettemin niet van ontdoen kon. Hij paste niet in zijn land omdat hij, door zijn eenvoudige aanwezigheid, iedere orde verstoorde en de orde is in Nederland heiliger dan elders. Hij paste niet in zijn vak. Slauerhoff was medicus en naar men mij herhaaldelijk verzekerde een man met een gron- dige en uitgebreide kennis, en toch kan men zich hem niet voorstellen als practiseerend arts, met het geduld, de zindelijkheid en het pharizeïsme, welke daarbij onvermijdelijk zijn. Hij paste niet in het huwelijk, hij paste niet in een vriendenkring en hij paste niet in het letterkundig leven. Zijn innerlijke onvrede, zijn kwade buien, zijn schuwheid en zijn achterdocht, maar vooral zijn lyrisch dynamisme, maakte dat hij altijd alle afspraken verbrak, alle verhoudingen scheef trok. Hij was een zwervende catastrophe, welke overal schade achterliet. Hij was in een voortdurende beweging en hij duldde geen karakteristiek. Heden toonde hij zich beminnelijk en een aangenaam prater; morgen mokte hij in een norsch zwijgen; nu werd hij vertrouwelijk en gaf zich zonder argwaan, dan, door een redeloos wantrouwen bezeten, was hij er slechts op uit om te grieven en af te stooten; de eene maal wist hij te waardeeren en een zuiver oordeel op te bouwen, een anderen keer smaalde hij in dolle verblinding op al zijn tijdgenooten. En wanneer hij in volle oprechtheid de litteratuur vervloekte, belette hem dat niet om op zijn tijd zeer gevoelig te zijn voor de kleine streelingen der ijdelheid, welke de letterkunde zoo nu en dan biedt. In Slauerhoff was alles aanwezig: het allerhoogste en het allerlaagste, en deze elementen mengelde hij zoo wild dooreen, dat zijn dagelijksch leven er barokker nog dan zijn poëzie door werd. Het is zelfs na zijn dood niet mogelijk om aan J. Slauerhoff een plaats in de hedendaagsche Nederlandsche letterkunde aan te wijzen. Hij heeft zich, door een duivel gedreven, maar tot zijn onmiskenbaar heil, buiten alle gemeenschappen geplaatst, zoodat hij onvergelijkbaar geworden is: een lyrisch geweld, dat geen enkelen breidel en dus geen enkele formule verdraagt. Ook in zijn proza is hij lyricus en niets dan dat. Met zijn prachtige menschelijke fouten, zijn verscheurd leven, en zijn ondoofbare lyrische drift is en blijft Jan Slauerhoff in elk geval een der boeiendste en een der belangrijkste figuren uit de Nederlandsche letterkunde van heden. VI Slot Herinneringen en bekentenissen hebben van oudsher de menschheid geboeid en méér dan verbeeldingen, welke, hoe fraai en diepzinnig ook, nimmer een directe werking van hart tot hart uitoefenen. Deze voorkeur berust als vrijwel iedere keuze op vooroordeel, want bij nader beschouwing is het onderscheid tusschen lyrisch en episch minder groot dan men het doet voorkomen. In wat men gewoon is een kunstwerk te noemen verschuilt de maker zich; in het dagboek biedt hij zich aan. De waarde daarvan ligt dus minder in de formuleering, dan in de waarachtigheid en de argeloosheid van de biecht. Deswegen zijn de herinneringen van een dubbelen aansteller (van nature en uit hoofde van het beroep) als Sacha Guitry onleesbaar van ergerlijkheid, terwijl men zich toch in een toegeeflijke bui met een van zijn geslaagde stukken wel even en licht ver- maken kan. Een „litterair" product kan, wanneer de vervaardiger zijn vak verstaat, nog wel iets lijken, ook al blijkt bij nadere beschouwing de innerlijke waarde gering, zoodat het dieper indruk maakt dan het eigenlijk verdient. Op deze gave: ons te doen gelooven aan wat niet of slechts gering en vaag aanwezig is, berust het overwicht des kunstenaars. De kunstenaar, ook de eerlijkste en de zuiverste, blijft uit hoofde van zijn kunstenaarsschap in de verte met den goochelaar verwant. Tusschen rijmen (schilderen) en tooveren bestaat slechts een verschil van inzet en bedoeling, dus van niveau. De nuchtere nurks die volhoudt, dat alle artisten charlatans zijn, heeft het grootste gelijk van de vischmarkt. Alleen beseft hij niet, dat die charlatannerie zich voltrekt m een levenssfeer, waar hij het bestaan niet van vermoedt en tot waar de geuren van de vischmarkt niet doordringen. Deze erkenning neemt niet weg, dat het element „schijn" (verheven schijn, maar toch schijn), waarbuiten geen kunstwerk gedacht kan worden, ons, hoe kunstzinnig we ons ook gevoelen, wel eens bitter hinderen kan. Dat zijn dan de oogenblikken, waarin wij Vignys onuitputtelijk „Journal d'un Poète" ter hand nemen om ons te wreken op de gestolde romantiek van zijn strophen. En toch kan hier alleen van een graadverschil sprake zijn! Zelfs het loyaalste dagboek, de bitterste bekentenis berust op schijn. Al ware het slechts, omdat iedere levenservaring, op het oogenblik zelf waarin zij voltooid wordt, het gebied der herinnering betreedt en daardoor vervormd wordt. Wanneer wij heden, nog diep onder den in- druk, terugdenken aan een ontroering welke wij gisteren deelachtig werden, zijn die twee ervaringen niet dezelfde. Ieder feit is eenig en onnabootsbaar. Aangezien niets terugkeert en er geen volkomen gelijkheid bestaat, mag herbeleven nooit met beleven vereenzelvigd worden; wanneer de schok voorbij is, zijn we nog slechts in staat dien te interpreteeren. Gedenkschriften te goeder trouw opgesteld zijn dus altijd interpretaties, in weerwil van de oprechtheid des schrijvers en zijn verlangen om zich gehéél en nauwkeurig uit te spreken. Het onderscheid tusschen interpretatie en leugen ligt alweer uitsluitend in de bedoeling. Het zijn beide on-waarheden, maar de eerste is onbaatzuchtig en onvermijdelijk. Alwie dus aanneemt, dat de gebeurtenissen zich zoo afgespeeld hebben als ze ons in gedenkschriften en zelfbeschrijvingen worden aangeboden, geeft zich onvoldoende rekenschap van wat hij leest. Tusschen de kortstondige werkelijkheid en de blijvende voorstelling ontstaan tallooze verschillen; waarvan het opvallendste al dadelijk en noodwendig hieruit voortkomt, dat het kortstondige uit zijn aard tegengesteld is aan het blijvende. Zoodra het vergankehjke onvergankelijk gemaakt wordt, verkrijgt het daardoor een andere wezensstof en een ander uitzien. Het wordt bovendien op een andere wijze bruikbaar: op het water kan men niet schaatsenrijden, ijs is ondrinkbaar. Een gevoel is essentieel ongelijk aan de duurzame uitdrukking van dat gevoel, zoodat een gil van smart of schrik, weinig of niets gemeen heeft met de strophe die daaruit ontstaat. Deze ongelijkheid vindt haar beeld in ontel- bare schakeeringen: feit en voorstelling zijn anders van kleur, van omvang, van bouw en anders is ook de atmosfeer, welke er om hangt. Hieruit volgt, dat het element „tijd" een beslissenden invloed uitoefent bi) het totstandkomen van een kunstwerk, invloed welke zoowel het wezen als de waarde daarvan bepaalt. De vervormingen, welke men te allen tijde als een onmisbaren factor der schilderkunst beschouwd heeft, bezitten in de litteratuur eenzelfde beteekenis en zijn daarin niet minder noodzakelijk. Ze worden, dikwerf buiten het bewustzijn van den kunstenaar om, veroorzaakt door den tijd welke het magisch vermogen heeft om een feit tot een herinnering te verheffen. Nu kan men nog gaan redekavelen over de verhouding tusschen de ervaring en de voorstelling van de ervaring in verband met de behoeften des menschen. Algemeen neemt men aan, dat de waarheid van het kunstwerk, geest en gemoed vollediger en duurzamer bevredigen dan de waarheid van de werkelijkheid. Waaruit moet volgen, dat gedenkschriften, welke niet als kunstwerken bedoeld zijn, ons slechts belang inboezemen voor zooverre ze desondanks kunstwerken zijn. In de practijk komt het er op neer, dat wij in memoires, autobiografieën en dagboeken toch altijd weer zoeken naar de stijleering en veralgemeening, waar we ook in ons dagelijksch leven dikwerf onbewust naar streven. De drang naar zelfbestendiging is ons nu eenmaal ingeschapen en wij blijven er aan onderworpen óók al beseffen wij volkomen, dat wij hersenschimmen najagen. INHOUD blz. I Een Brief bij wijze van Inleiding 7 II Boud gesproken. 17 III Overpeinzingen 89 te Saarbrugge 91 te Londen 95 te Langres 107 te Parijs 125 te Schaarbeek 152 IV Herdenking tot besluit 167 W. L. Penning Jr 170 Aart van der Leeuw 173 Karei van de Woestijne 176 Frans Coenen 19} J. Slauerhoff 198 Slot 201 Dit boek werd gezet uit de Lutetia-Letter en gedrukt door Meijer's Drukkerij te Wormerveer. Het is verschenen in de herfst 1939. De eerste tien exemplaren, welke van de pers kwamen, werden gedrukt op Oud-Hollandsch papier Van Gelder Zonen.