SCHETS EENER ECONOMISCHE GESCHIEDENIS VAN NEDERLANDSCH-INDIË VOLKSUNIVERSITEITS BIBLIOTHEEK onder redactie van de Vereeniging „V. U. B." Prof. Dr. J. DE ZWAAN, Groningen, Voorzitter; Prof. Dr. Ph. KOHNSTAMM, Ermelo, Ondervoorzitter; Prof. Dr. J. BOEKE; Prof. Dr, H. BOLKESTEIN; Prof. Dr. F. J. J. BUYTENDIJK; Prof. J. C. VAN EERDE; Prof. Dr. RADEN ARIA HOESEIN DJAJADININGRAT; Mr.H.J. G.JANSSEN VAN RAAY; Prof. Mr. J. VAN KAN; Prof. Mr. Ph.KLEINTJES; Prof. Dr. J. W. PONT; Prof. Dr. H. J. POS; Prof. | Mr. Dr. N. W. POSTHUMUS; Prof. Dr. A. H. M. J. j VANROOY; Prof. Dr. C. SNOUCK HURGRONJE; Prof. Ir. J. A. G. VAN DER STEUR; Dr. H. H. ZEIJLSTRA Fzn.( Deventer, Secretaris. 41 HAARLEM DE ERVEN F. BOHN 1928 SCHETS EENER ECONOMISCHE GESCHIEDENIS VAN NEDERLANDSCH-INDIË DOOR G. GONGGRIJP HAARLEM DE ERVEN F. BOHN 1928 INHOUD. Blz. Hoofdstuk I. Inleiding. De Indische Archipel tot de komst der Nederlanders .... 1 „ II. De Compagniestijd 28 „ III. Van den val der Compagnie tot het Cultuurstelsel 78 „ IV. Het Cultuurstelsel 115 „ V. Van de afbraak van het Cultuurstelsel tot het optreden van GouverneurGeneraal Van Heutsz 167 „ VI. De tien jaren vóór den wereldoorlog 196 „ VII. De oorlogs- en naoorlogsjaren. . . 214 Besluit 239 HOOFDSTUK I. INLEIDING. DE INDISCHE ARCHIPEL TOT DE KOMST DER NEDERLANDERS. De economische geschiedenis van het gedeelte van den Indischen archipel dat binnen de grenzen van Nederlandsch-Indië ligt wordt beheerscht door krachten en omstandigheden, die men tot een zevental kan samenvoegen: (1) De natuurlijke gesteldheid van het land; zijn ligging t.o.v. andere landen en langs de groote handelswegen der wereld, zijn toegankelijkheid, klimaat, vruchtbaarheid en voortbrengselen, rijkdom aan mineralen. Voor den archipel is b.v. van het grootste belang geweest de ligging tusschen twee wereldzeeën, aan de Straat van Malakka die deze verbindt en tusschen twee oude beschavingen, de Voor-Indische en de Chineesche. (2) Het karakter, de aanleg en de ideeën der inlanders; hun neigingen, wilskracht, geestvermogens; hun godsdienstige en moreele opvattingen en leidende ideeën; hun vermogen om vreemde, tot een andere beschaving behoorende ideeën en cultuurgoederen — levensbeschouwingen, wetenschap, techniek — hetzij in zich op te nemen, hetzij af te wijzen. (3) Het karakter en de ideeën v. ü. B. XLI. der vreemde volken, met wie de inheemschen in veelvuldige en duurzame aanraking komen; hun neigingen, wilskracht, enzoovoort; in het bizonder de leidende ideeën der overheerschers, en van deze vooral de moreele en politieke denkbeelden betreffende de inlanders en de plichten jegens het koloniale land. (4) De bevolkingsdichtheid en haar veranderingen. De verhouding van het bevolkingsgetal tot de beschikbare productiemiddelen, grond en kapitaal, beheerscht meer dan iets anders de welvaartsmogelijkheden. (5) De arbeidsverdeeling. Arbeidsverdeeling is het belangrijkste verschijnsel waarop men bij de studie van de geschiedenis der beschaving te letten heeft. Het verschijnsel is veelzijdig. De twee kanten die voor ons van belang zijn, zijn de technische :de productietechniek en haar ontwikkeling, en de economische kant: het ruilverkeer en zijn ontwikkeling. (6) De kapitaalvorming. Deze staat in het nauwste verband met ruilverkeer, handel en stedenvorming. (7) En, naarmate het land werd opgenomen in het wereld-ruilverkeer, naarmate het één geheel ging vormen met de wereldhuishouding, werd zijn economische geschiedenis noodzakelijkerwijze meer samengevlochten met en beheerscht door het economisch gebeuren in die wereldhuishouding. Terwijl vóór 1863 de loop der economische geschiedenis van Indië meer in het bizonder wordt beïnvloed door de economische lotgevallen van Nederland, blijven deze daarna natuurlijk nog wel van het grootste belang, maar gaat toch meer en meer het Indische welvaartspeil op en neer met de golfbewegingen der wereldhuishouding. Economische geschiedenis vooronderstelt economische verandering. Dorpen, steden, volken die jaar in jaar uit en eeuw na eeuw op dezelfde wijze in hun behoeften voorzien, hebben geen economische geschiedenis. Wie van het economische gezichtspunt uit de wijze beschrijft waarop zij hun welvaarts-tekort bestrijden, d.w.z. hun behoefte aan economische goederen bevredigen, die heeft meteen hun economische geschiedenis beschreven. Eerst wanneer door bevolkingsaanwas, gebrek aan bebouwbare gronden, hongersnooden, verbeteringen in de productietechniek, de fiscale politiek van vorsten of vreemde overheerschers, ontwikkeling van handel en nijverheid, enz., belangrijke veranderingen in het welvaartspeil of de wijze waarop de behoeftebevrediging georganiseerd is, plaats grijpen, eerst dan kan er sprake zijn van een echte economische geschiedenis. De economische geschiedenis van Indië vertoont een grond-motief, een oerbeeld, dat zichtbaar blijft onder en achter alle economische veranderingen, die zich in den loop der tijden hebben voltrokken. Dat oerbeeld is het Indonesische dorp. Deze kleine, primitieve gemeenschap, welker leden in hun eigen gevoelde behoeften direct voorzien door landbouw, en verder, al naar de omstandigheden het meebrengen, door vischvangst, boschproducten-zoeken, een weinig nijverheid, en een weinig ruilverkeer met andere dorpen en andere streken, is als het ware de blijvende kern te midden van alle veranderingen, die in den loop der eeuwen over de eilandenwereld zijn heengegaan. In dat dorp is het economische leven der Indonesiërs georganiseerd; dat dorp is de maatschappelijke eenheid. Alleen die feiten uit de economische geschiedenis van Indië zijn van wezenlijk groot belang, welke de dorpshuishouding voelbaar beïnvloed hebben. Alleen zulke veranderingen en gebeurtenissen zullen in dit werkje beschreven worden, waarvan vaststaat of verondersteld mag worden, dat zij, middellijk of onmiddellijk, het economische leven van het dorp hebben beroerd. Natuurlijk is de beteekenis van dit dorp in een uitgestrekten archipel van duizenden en nogmaals duizenden groote en kleine eilanden,bewoond door tal van volken en stammen, verschillend. Natuurlijk kunnen wij er niet aan denken, in het bestek van een kleine boekje iets anders te geven dan de hoofdzaken en de groote lijnen. Wij zullen, uit de beschikbare gegevens, moeten kiezen. Wij zullen moeten weglaten en moeten typeeren. Welnu, het economische leven der Indonesiërs wordt getypeerd door hun dorpsleven. Wie dit dorpsleven kent, heeft den sleutel in handen tot de kennis der Indische maatschappij en tot het begrijpen van haar lotgeval. Het Indonesische dorp is een primitieve, weinig ontwikkelde, kleine gemeenschap van meestal landbouwende menschen, die in menig opzicht zich gedragen als leden van één groote familie. Hun maatschappelijk leven speelt zich af binnen de grenzen van het dorp. Hun belangen en die van het dorp zijn dezelfde. Hun gezichtskring reikt in den regel niet verder dan het dorps-areaal. Hun gezamenlijke, gevoelde behoeften, aan voeding, kleeding, woning, grondstoffen voor woningbouw en werktuigen, veiligheid, rechtspraak, gezelligheid, geestendienst en wat dies meer zij, konden grootendeels bevre- digd worden door arbeid binnen de grenzen van het dorpsterritoir, hetzij individueele gezinsarbeid, hetzij gezamenlijke arbeid met zoogenaamd onderling hulpbetoon, wanneer deze vele handen vereischte. Slechts waar het betrof de verkrijging van zout, ijzer, werktuigen of wapens, sieraden of geweven stoffen die men zelf niet kon maken, grondstoffen die men niet vond op zijn eigen dorpsgebied, was natuurlijk ruil in natura of handel met de buitenwereld noodig. In één woord, het economisch leven der Indonesiërs speelde zich hoofdzakelijk af in de „gesloten dorpshuishouding", waarin „gesloten" dus niet beteekent „absoluut gesloten" maar: zonder ruilverkeer van beteekenis, en produceerend niet voor de markt maar voor eigen gevoelde behoeften. En wij kunnen ons de volkshuishouding van Indië (wanneer die term geoorloofd is) aan het begin van zijn geschiedenis — dat is omstreeks het begin van onze Christelijke jaartelling — denken als een verzameling van gesloten dorpshuishoudingen in natura. Hier moet al dadelijk gewezen worden op een kenmerkend verschil tusschen datgene, wat wij aan den aanvang van de economische geschiedenis van Centraal en West-Europa waarnemen, en wat de archipel oorspronkelijk te zien gaf. Ook onze voorouders woonden samen in dorpen, en hun markgemeenschap vertoont menig punt van overeenkomst met het Indonesische dorp, zoo veel, dat meer dan één schrijver een parallel tusschen die twee heeft getrokken. Echter meenen wij dit onderscheid te moeten opmerken, dat zich binnen de oudgermaansche mark de individueele boerenhoeve en haar eco- nomisch leven, de gesloten „Hauswirtschaft", veel krachtiger en markanter heeft ontwikkeld dan het individueele leven van den Indonesischen boer met zijn gezin. De Indonesische landbouwer verdwijnt als individu, en ook als individueel economisch subject, d.w.z. als Zelfstandig beoordeelaar en regelaar van economische situaties en werkzaamheden, veel meer in zijn dorpsgemeenschap dan de Germaansche boer opging in zijn markgemeenschap. Met andere woorden: wij meenen dat reeds aan den aanvang der economische geschiedenis van Indië eenerzijds en van Centraal- en WestEuropa anderzijds, een verschil in ontwikkeling van het individualisme zich voordoet. Wat bij deze gebrekkige ontwikkeling van het individualisme der Indonesiërs oorzaak en wat gevolg is, valt uit den aard der zaak moeilijk te beslissen. De milde natuur en de geringe behoeften aan kleeding, goede woning en verwarming, het ontbreken van den winter en van de noodzaak om dien door harden arbeid in den zomer en door economiseeren door te komen, hebben ongunstig gewerkt op den economischen zin en in sterke mate het karakter der menschen beïnvloed. Beïnvloeding van het karakter door de natuur aanvankelijk, en wisselwerking tusschen karakter en maatschappelijke toestanden vervolgens, hebben natuurlijk voortdurend plaats gehad. Hoe men zich dit ook wenscht voor te stellen, dat tekort aan individualisme bestond en bestaat, en is een tweede sleutel tot het begrijpen der Indische maatschappij en geschiedenis. De Indonesische dorpshuishouding is, ondanks een zekere gezonde eenvoud en taaiheid die haar onmiskenbaar eigen zijn, een kleine en zwakke gemeenschap. De gewoonte, de „adat", beheerscht het doen en laten der menschen. Voor de ontwikkeling van krachtige persoonlijkheden is in zoo'n samenleving weinig gelegenheid. De communistische geest, waarvan zij in meer of mindere, maar steeds in zekere mate, doortrokken is, belemmert haar ontplooiing tot kracht en welvaart. Men rekent op elkaar, men teert op elkaar, men steunt en leunt passief op elkaar. Het „help uzelf" schijnt in de Indonesische talen niet te bestaan. In deze kleine agrarische gemeenschap, welker leden weinig aanleiding hebben om meer te produceeren dan ze voor eigen gebruik tot den volgenden oogst noodig hebben, en waarin van kapitaalvorming van eenige beteekenis dus weinig sprake zal zijn, wisselen een betrekkelijke overvloed en gebrek elkaar af, naar gelang de oogsten goed of slecht uitvallen. Het eentonige relaas van deze wisselende welvaart zou men de geschiedenis van de primitieve inlandsche dorpshuishouding kunnen noemen. Natuurlijk is dit een onderstelling, want positieve gegevens van 2000 jaar geleden hebben wij niet. Het is echter een onderstelling, waartoe wij gedwongen worden door latere gegevens en door datgene, wat wij heden ten dage nog vinden in die deelen van den archipel, welke den invloed van de buitenwereld en van vreemde overheersching niet of nauwelijks hebben ondergaan. Het is verder een hypothese, die wij noodig hebben om de geschiedenis van Indië te begrijpen. Maar deze gesloten dorpshuishouding, die wij als achtergrond voor de verdere geschiedenis van Indië hebben geconstrueerd, is niet alleen een onderstelling, maar ook een generalisering, een typeering. Niet overal in de ontzaglijke uitgestrektheid der Indische eilandenwereld heeft natuurlijk die agrarische dorpshuishouding precies hetzelfde beeld vertoond. Op het vruchtbare en reeds oudtijds dichter bevolkte Java moet zij op hooger trap van ontwikkeling hebben gestaan dan in de meeste andere deelen van den archipel. De Javanen hebben vóór de komst der Hindoes, wier aanwezigheid in den archipel in de vierde eeuw onzer jaartelling vast staat, blijkbaar reeds gekend metaalbewerking, eenige kennis van scheepvaart" en sterrenkunde en den natten rijstbouw '). Deze cultuurgoederen duiden op een beschavingspeil, boven dat van een primitief natuurvolk staande. De kennis van scheepvaart- en sterrenkunde wijst op verkeer met andere volken. Wij moeten ons dus „het Indonesische dorp" denken in al de verscheidenheid, die de werkelijkheid van die oude tijden reeds moet hebben te zien gegeven: in het bezit van welbevloeide sawahs in de eene streek, en van roofbouw levende in de andere; in geregeld ruilverkeer staande met andere streken hier, en bijna geheel afgesloten van de buitenwereld ginds. Veel kan echter het ruilverkeer in die tijden met hun primitieve verkeersmiddelen niet beteekend hebben, en wij moeten ons de overgroote meerderheid der dorpen denken als kleine, in hoofdzaak gesloten huishoudingen in natura. Deze wereld van primitieve dorpshuishoudingen heeft om te beginnen den invloed der Hindoe- *) Zie hiervoor: V. U. B. no. 23, Dr. N. J. Krom, Het oude Java en zijn kunst. beschaving ondergaan. Welke gevolgen heeft dit voor haar gehad? De gegevens, die wij totdusverre hebben voor de opstelling van de algemeene geschiedenis der eilandenwereld in het Hindoetijdvak zijn schaarsch; de gegevens voor de reconstructie van haar economische geschiedenis zijn nog schaarscher. Oorkonden, mededeelingen in Chineesche kronieken en de Nagarakrtagama, het lofdicht op Ha jam Woeroek (1350—89), den machtigen vorst van Madjapahit, zijn de belangrijkste. Prof. Krom heeft de Hindoe-Javaansche beschaving een compromis genoemd, nl. tusschen de oorspronkelijke Indonesische en de Hindoesché cultuur. In den grond der zaak doelen wij op hetzelfde feit als wij zeggen dat de Hindoe-Javaansche maatschappij een dualistisch karakter had. Hoe moeilijk het ons misschien moge vallen het feit te onderkennen door den grooten afstand die ons van die oude wereld scheidt, hoe zwaar het ons moge vallen het te gelooven bij het bewonderen van de gave schoonheid harer bouwwerken: de HindoeTavaansche maatschappij vormde geen echte, harmonische eenheid. Het Hindoeïsme vormde a. h. w. een overkapping van de oorspronkelijke Indonesische samenleving, niet spontaan uit die samenleving zelve gegroeid, maar door het Hindoesche vorstengezag boven de huishouding der dorpen gehandhaafd. Dat vorstengezag is van al het nieuwe, dat de Hindoes gebracht hebben, voor de economische toestanden het belangrijkste geweest. Wanneer wij alle economische veranderingen van geringer beteekenis, die de 'komst der Hindoes 'voor de Indonesische volkshuishouding ten gevolge gehad hebben, ter zijde laten, dan kunnen wij de eene, de grootste, de belangrijkste aldus omschrijven: het Indonesische dorp, dat totdusverre had geproduceerd voor eigen behoeften, moest, in die streken waar het Hindoesche vorstengezag zich daadwerkelijk kon doen gelden, voortaan produceeren voor eigen behoeften en voor die van den vorst en zijn vazallen en legers. Beschouwen wij de dingen thans wat nader. Onze taak zouden wij volledig vervullen, indien wij er in zouden slagen behoorlijk alle economische veranderingen te beschrijven, welke de dorpshuishouding door de komst der Hindoes heeft ondergaan: Wat het dorp vóórdien produceerde? Welke veranderingen door het fiindoegezag plaats grepen in het welvaartspeil, d.i. de verhouding van de gevoelde behoeften en de middelen tot bevrediging daarvan, of — ter vereenvoudiging de gevoelde behoeften buiten beschouwing latende — welke veranderingen er plaats grepen in de productie? En in het bizonder : wat kreeg het dorp terug voor datgene wat het aan de vorsten moest opbrengen? De gegevens zullen ons slechts in staat stellen, deze vragen zeer onvolledig en veelal gissenderwijze te beantwoorden. Het Hindoesche vorstengezag had een despotisch karakter. Volgens Hindoesche begrippen beschikte de vorst naar welgevallen over leven en eigendommen zijner onderdanen. Dit despotisch karakter, versterkt door het ingevoerde kastenstelsel, is op Java nog meer in de hand gewerkt door de neiging van het (^iwaïsme, om den vorst te huldigen als een incarnatie van de godheid. Hoe onbeperkter de macht van den Vorst, hoe meer het geluk zijner onderdanen afhankelijk is van zijn persoonlijkheid. De vorsten konden hun macht bij de primitieve verkeersmiddelen natuurlijk alleen doen gelden in een tamelijk beperkte omgeving, en waren voor de heerschappij over verderaf gelegen provincies aangewezen op hun vazallen. Wat van de vorsten gezegd is, geldt natuurlijk ook voor hun leenmannen. Van de persoonlijkheden der vorsten, die van de vierde tot de vijftiende eeuw in verschillende deelen van den archipel hebben geregeerd, weten wij zeer weinig, van hun vazallen niets. Nu en dan mogen er voortreffelijke karakters onder hen geweest zijn, die meer gevoelden voor het welzijn hunner onderdanen dan voor de uitbreiding hunner macht en het najagen van hun persoonlijke begeerten, maar noch het absolutistische stelsel zelf, noch de Zwakheid der Indonesische maatschappij waren geschikt om het goede in den heerscher tot ontwikkeling te brengen, en wij gelooven gerechtigd te zijn tot de onderstelling, dat in den loop van het Hindoe-tijdperk de despotische trekken van het vorstengezag zich hebben verscherpt. In elk geval is het niet twijfelachtig, dat ten tijde van de komst der Hollanders dit gezag zijn ergste vormen van despotisme reeds had aangenomen. De Hindoe-kolonisatie moet in het algemeen een vreedzaam karakter hebben gehad. Java had reeds vroeg den naam van een vruchtbaar en rijk land, en in het westelijk deel ervan en langs de noordkust moeten wij ons de eerste nederzettingen van Hindoes denken. Voorts langs de kusten van de straat van Malakka, die de verbindingsweg ter zee vormde tusschen Voor-Indië en China. Zij moeten, met de Chineezen die ook reeds vroeg op het tooneel zijn verschenen, tot de eerste groothandelaren in den archipel hebben behoord. Naarmate het den Hindoes gelukte, over de oorspronkelijke bewoners gezag uit te oefenen, konden zij niet tevreden zijn met enkel handelsvoordeelen en begonnen zij een deel te eischen van de voortbrengselen des lands. Hoe groot dit deel was, daarover vinden wij slechts toevalligerwijze eenige mededeelingen. Zoo zeggen Chineesche berichten over den tijd van Airlangga, die in 1037 zijn gezag in Oost-Java vestigde, dat 1/,„ van de rijst, de hennep en de erwten als belasting moest worden opgebracht. Wat er van de bevolking aan tollen en in den vorm van andere belastingen en diensten werd geëischt, weten wij niet *). Wat stond hier tegenover? In een"tropische landbouwende maatschappij, en vooral in een land dat grootendeels van den rijstbouw leeft, zijn irrigatiewerken van het allergrootste belang. Van de oudste tijden af moeten de Indonesiërs, zoodra zij sawahs hebben aangelegd, het water der riviertjes en beken hebben afgetapt waar de bodemgesteldheid zulks toeliet, en het zou een wonder zijn als de vorsten nooit aan de irrigatiebelangen hun aandacht hadden geschonken. Wij vinden hieromtrent dan ook enkele *) Een Chineesch bericht uit den tijd der Sung-dynastie (960—1279) spreekt van een heffing van een ch'ien tael of Chineesch ons) goud van elke verhandelde hoeveelheid padivan2s/,„ pikol. Dat zou neerkomen op ongeveer 3,8 gram goud of ruim de helft van een gouden tientje van elke hoeveelheid van ± 135 K.G., een ongelooflijk zware belasting. — zeer weinige — positieve gegevens. Een inscriptie uit den tijd van denzelfden Airlangga bericht over maatregelen ten behoeve der irrigatie aan den benedenloop van den Brantas en voorzieningen na een doorbraak van die rivier; een inscriptie van veel vroegeren datum, uit de 4e of 5e eeuw en in West-Java gevonden, spreekt van de aftapping eener rivier en een bevloeiïng over grooten afstand. Het vorstengezag heeft dus blijkbaar in enkele gevallen irrigatiewerken tot stand gebracht van een zoodanige grootte, als het vermogen der afzonderlijke dorpen te boven ging. Heeft het den vrede, de veiligheid en de rechtszekerheid bevorderd? In enkele, korte tijdperken en in eenige gebieden, waarin het gezag van een krachtig en verlicht vorst zich onbetwist kon doen gelden, moet dit het geval geweest zijn. De zorg voor de rechtspraak hebben de Hindoesche vorsten steeds als een hunner voornaamste plichten beschouwd. Maar even Zeker is, dat een eindelooze reeks van oorlogen het Hindoetijdperk heeft gevuld. De gegevens over de latere middeleeuwen laten hieromtrent geen twijfel en die uit vroegeren tijd doen zoo weinig stabiliteit van gezag vermoeden, dat het, in verband met den geheelen geest, die ons uit de kronieken en verhalen tegemoet komt, niet anders denkbaar is of vorstentwisten waren aan de orde van den dag. De twee groote centra van vorstengezag in de latere middeleeuwen, £rïwidjaja (het tegenwoordige Palembang) en Oost-Java, hebben elkander voortdurend de opperheerschappij in den archipel betwist. Intriges, paleisrevoluties, oorlogen en machtsverschuivingen schenen onvermijdelijk bij schier elke nieuwe troonsbestijging. In dit opzicht heeft de oorspronkelijke Indonesische samenleving van de vestiging van het vorstengezag onmogelijk eenig voordeel van beteekenis kunnen ondervinden. Want wel zijn uit den aard der Zaak twisten tusschen dorpen, die zelfstandig zijn in staatkundigen zin, onvermijdelijk, en wel hebben de vorsten den dorpsvrede kunnen handhaven; maar deze dorpsoorlogjes, die men tot voor korten tijd nog in enkele gebieden van Nederlandsch-Indië kon waarnemen, waren toch vrij onbeduidend en zeker weinig bloedig. De vorstenoorlogen die daarvoor in de plaats kwamen, zijn vaak een ware geesel voor de bevolking geweest. De uitlegging der oude gegevens en het gebruiken van deze voor de reconstructie van het Hindoe-Javaansche maatschappijbeeld is een moeilijk werk, dat alleen onder de handen van critischgeschoolden tot betrouwbare uitkomsten kan leiden. Wij willen hiervan een enkel voorbeeld geven. In de Nagarakrtagama, het reeds genoemde lofdicht op Hajam Woeroek, is in zang 85 sprake van vergaderingen van het leger. Het betreft hier de toestanden in het bloeitijdperk van Madjapahit (midden 14e eeuw), het rijk, dat door den beroemden rijksbestierder Gadjamada tot grootheid, orde en welvaart gebracht was. Wij lezen daar: „Op den dag deinieuwe maan van Caitra (de eerste lentemaand in 't begin van 't jaar) vergaderde het heir en hield gezamenlijk raad. De Mantri's en hoofdofficieren en Gusti's alle, alsook het gevolg des konings, namen er deel aan; alsmede de dorpshoofden en dorpsoudsten en lieden van andere steden „Het doel van de beraadslaging was, dat al de troepen des konings in hun gedrag niet hebzuchtig zouden wezen, en dat zij de lessen in 't Rajakapakapa, hetwelk altoos elke Caitramaand wordt voorgelezen, zouden volgen; opdat zij niet een weg zouden betreden die verboden is, terwijl zij zich moeten in acht nemen. (De text is hier corrupt. Een andere mogelijke beteekenis volgens Kern is „kleederen enz. niet te rooven.") Zij mogen zich volstrekt niet vergrijpen aan goden-eigendommen, enz., opdat het den staat steeds welga". Men kan deze passage op tweeërlei aan elkaar tegenovergestelde, extreme wijze interpreteeren. Men kan wijzen op den ernst, waarmede blijkbaar gewaakt werd tegen machtsmisbruik en rooverijen van de zijde der troepen en daaruit afleiden, dat de eigendommen van den kleinen man veilig waren. Men kan echter ook aldus redeneeren: geregeld herhaalde waarschuwingen worden alleen gericht tegen een veelvoorkomend kwaad. Indien het zelfs noodig was, den troepen in te scherpen dat zij zich niet mochten vergrijpen tegen de eigendommen van tempels en brahmanen, hoe bedenkelijk moet het dan gesteld zijn geweest met de veiligheid van het bezit onder de laagste kasten? En indien dit reeds Zoo was in het veilige hartje van het welbestuurde Madjapahit, hoe was het dan in minder rustige tijden en landen? De organisatie der Hindoe-Javaansche rijken was verre van bewonderenswaardig, niet alleen beoordeeld met de maat onzer moderne begrippen — hetgeen historisch ongeoorloofd zou zijn — maar ook vergeleken bij het goede dat de middeleeuwen elders te zien gaven. Zij waren ingericht op stilstand der maatschappij en gebaseerd op wantrouwen, en dit wantrouwen richtte zich niet tegen misbruik van macht tegenover het volk, maar tegen misbruik van macht tegenover den vorst. De hoogere en lagere ambtenaren waren verplicht telkens hun opwachting bij den vorst te maken en verdeden daarmede een goed deel van hun tijd: zoolang zij in 's vorsten tegenwoordigheid waren, konden zij niets van belang tegen hem ondernemen. Slaafsheid en oogendienarij schijnen van dit stelsel het onvermijdelijke gevolg. Een leger van spionnen moest den vorst voortdurend op de hoogte houden van alles wat er in het rijk voorviel en omging. De overeenkomst tusschen de middeleeuwsche Indische maatschappij en die van het middeleeuwsche West- en Centraal-Europa is zoo in 't oog vallend, dat men er vaak op gewezen heeft. Dat er vele punten van overeenkomst zijn, is iets dat bijna vanzelf spreekt. Immers beide samenlevingen waren oorspronkelijk agrarische, waarin de beschikkingsmacht over grond en werkkrachten rijkdom en macht beteekende, en waarin een klasse van machtige kooplieden en kapitalisten zich nog niet gevormd had. Daar in beide samenlevingen boven het gewone landbouwende volk de klassen van adel en geestelijkheid gevonden werden — in Europa uit de samenleving zelf opgekomen, in Indië a. h. w. geïmporteerd — vond men in beide het leenstelsel, de begiftiging van gunstelingen en kloosters (in Indië dikwijls kluizenarijen) met grond, de verplichting der boeren tot het presteeren van persoonlijke diensten en afgifte van een deel van den oogst, overmacht en machtsmis- bruik van den goedgewapenden adel, e.d. Doch leerrijker is het de aandacht te vestigen op de belangrijkste verschillen tusschen beide samenlevingen, verschillen, die vooral tusschen het middeleeuwsche Java en het West- en Midden-Europa der latere middeleeuwen groot zijn geworden. Het belangrijkste punt van onderscheid is wel dit, dat in het middeleeuwsche Indië geen steden werden gevonden, geen steden namelijk in den Europeeschen zin des woords: goedommuurde, verdedigbare plaatsen, middelpunten van ruilverkeer, binnen welker wallen de handel, de industrie en de burgerlijke vrijheid zich^ konden ontwikkelen. „Stadslucht maakt vrij" is een middeleeuwsch adagium, welks aequivalent men in de Indonesische talen vergeefs zal zoeken. In die steden zag men de opkomst der gilden, de oefening in organisatievermogen, de scholing in zelfbestuur en autonomie, de ontwikkeling van het individualisme en het zelfbewustzijn eener talrijke burgerij. In die steden had ook de economisch zoo belangrijke kapitaalvorming plaats, een kapitaalvorming die, zooals men weet, tot op gisteren onder de Indonesiërs ontbroken heeft. Wel vond men ook in het middeleeuwsche Indië grootere plaatsen, maar deze waren niet veel meer dan samenvoegingen van dorpen. Oude plaatsen zooals Toeban en Gresik, waar de groothandel blijkbaar iets beteekende, waren tevens de verblijfplaatsen van adellijke heerschers, die hun macht over de ingezetenen steeds gemakkelijk hebben kunnen handhaven. De grootste en goed-verdedigbare plaatsen waren v. u. B. XLI. 2 de vorstenresidenties; hier kon van het ontstaan eener burgerlijke vrijheid eerst recht geen sprake zijn. Een onmiskenbaar teeken van het dualistisch karakter der Hindoe-Javaansche samenleving is het snelle en volledige verdwijnen van deze toch zoo levendige en volkrijke hoofdplaatsen des lands, zoodra de regeerende dynastie er voor goed uit verdreven werd. Een ander punt van onderscheid tusschen beide maatschappijen is de plaats en de beteekenis der geestelijkheid. Men krijgt in het bizonder uit de Nagarakrtagama den indruk, dat de Hindoesche en Boeddhistische geestelijkheid uit het middeleeuwsche Java — die immers met het Hindoeïsme geïmporteerd was — veel meer van het vorstengezag afhankelijk was dan de Europeesche. De vorsten van Madjapahit bedienden zich van de monniken en priesters voor sommige doeleinden als van gewone ambtenaren. Terwijl de middeleeuwsche geestelijkheid in Europa doorgaans haar zelfstandigheid tegenover den adel wist te handhaven, en zich o. a. verdienstelijk heeft gemaakt door den vrede tusschen de strijdlustige adellijke heeren te bevorderen, is van zoodanige zelfstandigheid der Indische geestelijkheid heel weinig te bespeuren. Het dualistisch karakter der Indisch-middeleeuwsche maatschappij blijkt nog uit de plaats, welke daarin de bouwwerken innamen, die wij heden ten dage nog met bewondering beschouwen. De oprichting der Hindoe-Javaansche tempels en grafmonumenten was geen zaak van de bevolking in al hare lagen — zooals het geval was bij de Europeesche kathedralen — maar een aangelegenheid der vorsten. Toen dan ook het Madjapahitsche rijk door inwendige verdeeldheid en aanvallen van buiten bezweken was, was het plotseling met de HindoeJavaansche kunst gedaan. Ja, het is opmerkelijk, hoe zelfs in den bloeitijd der Hindoe-Javaansche rijken de voortdurende zorg der heerschers noodig was om snel verval der bouwwerken te voorkomen! De overblijfselen der Hindoe-Javaansche bouwkunst kunnen ons, indirect, nog iets leeren over de volkswelvaart in dit tijdperk. Wanneer wij in de Chineesche kronieken over het een of andere Javaansche land lezen, dat men er visch, gevogelte, vee en vruchten vindt in overvloed, en opsommingen aantreft over de voortbrengselen en rijkdommen des lands, zooals rijst, hennep, erwten, suikerriet, schildpad, ivoor, rhinoceros-horens, sandel- en sapanhout, anijs, peper, pinang, zwavel, dan wekt dat onwillekeurig de gedachte aan overvloed en volkswelvaart. Het is duidelijk, dat dergelijke opsommingen over het gemiddelde volksinkomen en het gemiddelde volksbezit niets leeren. De diversiteit van benoodigdheden en koopwaren, die in een middeleeuwsche kustplaats te krijgen Zijn, kan groot zijn, terwijl de massa der bevolking, niet alleen in het achtergelegen binnenland maar ook in de kustplaats zelf, een uiterst schamel bestaan leidt. Een beter, zij 't dan ook vaag en indirect gegeven, verschaffen ons die overblijfselen der oude bouwkunst. Wij bedoelen het gegeven, dat de tempels en grafmonumenten bijna de eenige bouwwerken waren, die in het Hindoetijdperk als regel van duurzaam materiaal werden gebouwd. Dit gegeven wordt bevestigd en aangevuld door andere van literairen aard. 9- Zelfs de vorstenverblijven waren in den regel van hout opgetrokken, alleen de fundamenten en den onderbouw maakte men gewoonlijk van steen. In het rijke Madjapahit zijn wellicht ook de huizen der voornamen gedeeltelijk van steen geweest. Toen de Nederlanders op 't einde der 16e eeuw in Bantam kwamen, toenmaals de belangrijkste koopstad van den archipel, was daar slechts één huis, dat van den sjahbandar (een soort van hooggeplaatst havenmeester), van steen gebouwd. In de bloeiendste steden van het middeleeuwsche Java hebben de voornamen en rijken gewoonlijk in houten en bamboezen huizen gewoond, waarin zich alleen een steenen kluis bevond ter bewaring van geld en kostbaarheden, en waarvan de daken slechts gedeeltelijk met pannen waren gedekt, goedkoope huizen, die na een brand weer snel konden worden opgebouwd. De keuze van het materiaal hangt natuurlijk nauw samen met den overvloed of schaarschte ervan — waar veel hout is zal men geneigd zijn het te gebruiken — maar dit neemt niet weg dat in den regel het gebruik van weinig duurzaam en weinig kostbaar materiaal samengaat met een hoogen rentevoet, omdat bij een hoogen rentevoet het gebruik van weinig duurzaam doch goedkoop materiaal voordeeliger is dan van duurzaam maar duur. En een hooge rentevoet is weer het symptoom van geringe inkomsten en geringe volkswelvaart. Zoo behelst het feit, dat slechts een uiterst klein gedeelte van al wat gebouwd werd in duurzaam en kostbaar materiaal werd opgetrokken, een zijdelingsche aanduiding over het algemeene peil der volkswelvaart, in elk geval een waarschuwing tegen overdreven voorstellingen. De Hindoes waren dragers van een hoogere beschaving dan die, welke zij vonden op de eilanden waar zij kolonies vestigden. In hun eeuwenlange aanrakingen met de volkshuishouding der Indonesiërs hebben zij deze dus tot meerdere ontwikkeling moeten brengen. Door de vreemde heerschers leerden de inlanders nieuwe economische en geestesbehoeften kennen. De overZeesche handel van den archipel werd van beteekenis, al dient men zich van die beteekenis geen overdreven voorstellingen te maken, voor zoover zij onder Hindoeschen invloed zich ontwikkeld heeft. De handel met China b.v., die Zooals wij opgemerkt hebben zeer oud was, heeft eeuwenlang blijkbaar het karakter gehad van geschenkenruil tusschen de vorsten. Wel werd ook met deze geschenkenruil economisch voordeel beoogd, doch deze handel was blijkbaar geen zaak van het volk, of van belangrijke groepen uit het volk. De Hindoes hebben enkele industrieën in Indonesië ingevoerd, zooals van het batikken, het wasschilderen op doek, aangenomen moet worden, en zooals van de suikerbereiding waarschijnlijk is 1). Zij moeten andere industrieën, zooals het weven en de metaalbewerking, in verschillende deelen van den archipel op hooger trap van ontwikkeling gebracht hebben. Vooral de Javanen zijn in het Hindoetijdperk cultuurgoederen rijk geworden, zooals wajang, gamelan, dichtwerken, mystiek, die zich van de vorstenverblijven uit als kunst en religie beschermende centra onder hen hebben verbreid ') Het batikken, eeuwen lang als kunst onder den voornamen adel beoefend, is eerst veel later een industrie geworden. en geworden zijn tot een geliefd bezit. Uit het bovenstaande blijkt, dat het Indonesische dorp, in de vele gebieden waar de Hindoesche cultuur haar invloed heeft doen gelden, voor datgene wat het had af te dragen, allerlei waardevols teruggekregen heeft. Wij kunnen ook veilig aannemen, dat door de verbeteringen der productietechniek en door de ontwikkeling van den handel, het deel der totale productie dat voor het dorp zelf beschikbaar bleef, in vele gevallen grooter is geworden. De Moslims, die in den loop der 15e eeuw vasten voet kregen in den archipel, hebben in het economisch leven geen wézenlijke veranderingen gebracht: de huishouding der Indonesiërs bleef een agrarische, de eenheid bleef het dorp, het ruilverkeer bleef van ondergeschikt belang. Maar wel is in het tijdvak van ongeveer 1400 tot 1600 onder den invloed van de Mohammedaansche kooplieden uit Voor-Indië en Arabië de handel belangrijk toegenomen en voor enkele Indonesische volken, zooals de bewoners der Molukken, de Javanen der grootere plaatsen langs de Java-zee, de Maleiers van enkele kuststaatjes en de Makassaren en Boegineezen, van beteekenis geworden. Ook de Chineezen hebben in deze opkomst van den handel een werkzaam aandeel gehad. Langs drie groote handelswegen werden de gezochte, kostbare voortbrengselen van het Oosten, in de middeleeuwen, en ook reeds in de dagen van Rome's wereldmacht, naar Europa vervoerd. De noordelijkste ging uit het hart van China door Samarkand en Bokhara langs de noordkust der Caspische zee naar de Zwarte Zee-havens op de Krim. De tweede der zuidelijke routes ging door de straat van Malakka en ook uit Voor-Indië over Ceylon naar Basra, de havenstad aan de Perzische Golf, om vandaaruit langs Tigris en Euphraat de havensteden van Klein Azië en Syrië te bereiken. De derde, bijna geheel over zee gaande, ging door de straat van Malakka en van Voor-Indië uit, langs Ceylon door de Roode Zee naar Alexandrië. (De Venetianen haalden de goederen af aan de havens der Middellandsche en Zwarte Zee.) De twee zuidelijkste handelswegen zijn gedurende den bloei der Moslimsche wereld van groote beteekenis geworden, en bleven dat totdat het wanbestuur der Turken aan den handel groote moeilijkheden in den weg legde. Beide wegen leidden dus, voorzoover de goederen afkomstig waren van China, Japan en Indonesië, door de straat van Malakka. Deze zeestraat heeft dan ook de twee belangrijkste handelsemporia zien verrijzen op de grens van Zuid-Oostazië en den Indischen Oceaan: Malakka en Singapore. En het is ook door de straat van Malakka dat de invloed der Moslimsche handelaren den archipel binnengedrongen is om zich geleidelijk in de havenplaatsen en kuststaatjes te doen gelden. Het antagonisme tusschen de opkomende macht van deze laatste en de afbrokkelende macht van Madjapahit moet waarschijnlijk niet alleen opgevat worden als een gevolg van den natuurlijken wensch naar onafhankelijkheid bij de onderhoorigheden van het groote Hindoe-Javaansche rijk en als een strijd tusschen Islam en Hindoeïsme; zij was waarschijnlijk ook het gevolg van de economische belangen-tegenstelling tusschen heerschende klassen,- nl.' die der agrarische Hindoe-Javaansche rijken en die in de meer op handel gegrondveste Moslimsche rijkjes. In 1498 hadden de Portugeezen Voor-Indië bereikt en daarmede was de nieuwe zeeweg rondom de Kaap geopend, bevaren door nieuwe concurrenten. De belangenstrijd tusschen de Portugeezen en de Mohammedaansche handelaren werd nog verscherpt door godsdiensthaat en de monopoliezucht der eersten. De Albuquerque, de Portugeesche Onderkoning van Indië, zag dadelijk het belang in van het bezit van Malakka. In 1511 viel het in handen der westerlingen. Daarmede werd aan den handel en de prauwvaart der oosterlingen den eersten gevoeligen slag toegebracht. In Malakka waren Arabische, Voor-Indische en Javaansche kooplieden gevestigd die daar hun handelsbetrekkingen onderhielden. Javaansche schepen waren het, die een groot deel der specerijen, afkomstig uit de Molukken en door de Bandaneezen verzameld, daar aanbrachten. Geweven goederen uit Voor-Indië vormden het zeer gezochte ruilmiddel. Het lot van dezen handel lag nu grootendeels in handen der Portugeezen. Het schijnt, dat deze Indonesische handel in economisch opzicht niet bepaald was, wat wij thans „gezond" zouden noemen. De Portugeezen nl., die nog in hetzelfde jaar van de verovering van Malakka Antonio d'Abreu over Gresik naar de Molukken zonden, bemerkten dat de prijs der specerijen daar Vs tot V, was van dien te Malakka. Blijkbaar hebben het groot aantal tusschenpersonen en hooge uitvoerrechten de prijzen abnormaal hoog gemaakt voor de koopers en abnormaal laag voor de planters. De Portugeezen konden bij hun komst in de Molukken onmiddellijk hun voordeel doen met de vijandschap tusschen de inlanders onderling. Zij werden door de Hitoeneezen te hulp geroepen tegen de bewoners van het Ceramsche schiereiland Hoalmoal en kort daarop door den sultan van Ternate binnengenoodigd, die overhoop lag met zijn buren en benijders op Tidore en Bat jan. In 1522 kregen de Portugeezen op Ternate het kruidnagelmonopolie. Zij hadden er, op aandrang van den sultan zelf, zich vast gevestigd en een fort gebouwd. Nadien hebben ZiJ getracht hun handelsmonopolie in de Molukken uit te breiden door ook op andere punten forten aan te leggen. De tegenstand dien zij daarbij ondervonden kwam van de zijde der zeevarende Javanen en der Bandaneezen. Dezen waren op hun kleine, regenrijke en vruchtbare eilandengroep door de muskaatnotencultuur en den handel in de door hen verzamelde kruidden tot welvaart, ja zelfs tot een zekeren rijkdom gekomen. Anders dan de door sultans geregeerde inboorlingen van Ternate en omliggende eilanden, hadden de Bandaneezen hun republikeinsch dorps- of negorijbestuur bewaard; zij boden aan de penetratiepogingen der westerlingen krachtig tegenstand. De * Portugeezen maakten zich door hun minachtende houding tegenover de inlanders, door kaperij, door onrecht en onverstand meer en meer gehaat. Toen Zij ten slotte zich zelfs schuldig hadden gemaakt aan de vermoording van sultan Hairoen van Ternate, werden zij door de Moluksche eilanders onder leiding van Ternate bestreden, en met f,uc^es' zoodat hun invloed in de „Groote Oost bij de komst der Hollanders aanmerkelijk was verminderd. Langer dan in de Molukken heeft hun invloed stand gehouden op Timor, Solor en in de omgeving dier eilanden, waar zij het sandelhout vandaan haalden. De Molukken vormden het oostelijke, Malakka was het westelijke centrum der Portugeesche macht in den archipel. De herhaalde aanslagen, die door Maleische, Atjehsche en Javaansche vorsten op dit steunpunt der westerlingen ondernomen werden, de monopoliezucht der Portugeezen, hun houding tegenover al wat oosterling en niet-Christen was, de kaperij van inlandsche vaartuigen waaraan zij zich schuldig maakten, hadden ten gevolge dat de handel van Malakka zich goeddeels verlegde naar een nieuw middelpunt: Atjeh. Dit rijk had zich in het laatst der 16e en het begin der 17e eeuw door veroveringen hoe langer hoe meer uitgebreid. De pepercultuur die er op groote schaal gedreven werd, verspreidde welvaart en verzekerde vooral den sultan groote inkomsten: de peperhandel was zijn monopolie. Dit rijk is een der weinige Indonesische staten geweest waar de handel van werkelijke beteekenis voor de volkswelvaart is geworden. In Atjeh en in nog enkele andere deelen van den archipel heeft die handel ook zijn stempel op het volkskarakter gezet. Maar die deelen vormden tezamen, wanneei men let op het geheele inwonertal, toch slechts een klein stuk van Indië. In de groote uitgestrektheid der binnenlanden, ook in het toen reeds vrij dicht bevolkte Midden- en Oost-Java, was die handel van zeer geringe beteekenis en in het overgroote gedeelte van den archipel bewaarde de dorpshuishouding haar karakter van agrarische geslotenheid. Ja zelfs in een land als Atjeh bleef voor het meerendeel der dorpen de * landbouw voor eigen behoeften hoofdzaak. „De landbouw is de meester der broodwinning" is een Atjehsche spreekwijze, waarin dit tot uiting komt. Eén gedeelte van den archipel slechts kan 'men noemen, waar de productie voor de wereldmarkt hoofdzaak was geworden en de directe voortbrenging voor eigen behoeften in belangrijkheid reeds verre had overtroffen, toen de Europeanen op het tooneel verschenen. Dat gedeelte werd gevormd door de Banda-eilanden, die de muskaatnoten voortbrachten en eenige andere der Molukken, waar de kruidnagelen groeiden. Wij zullen dan ook zien, dat geen deel van Indië door het monopoliestelsel van de Compagnie zoo heeft geleden als dit. LITERATUUR. F r u i n—M e e s, Geschiedenis van Java, I (2e druk. 1922). Krom, Het oude Java en zijn Kunst (1923). Krom, Inleiding tot de Hindoe-Javaansche Kunst (1923). Kern, Nagarakrtagama, met aanteekeningen van Dr. N. J. Krom (1919). Ook zonder aanteekeningen in Verspreide Geschriften VII en VIII. Kern, Verspreide Geschriften, VI. Groeneveldt, Notes on the Malay Archipelago and Malacca, compiled from Chinese sources, Verhand. Bat. Gen., dl. 39, 1876. B r a n d e s, Pararaton, Verhand. Bat. Gen. dl. 49, 1896. Tweede druk in Verh., dl. 62, 1920. C o e d è s, Le royaume de Crivijaya, Bulletin de 1'Ecole franipaise d'Extrême Oriënt, dl. 18, 6, 1918. Colenbrander, Koloniale Geschiedenis, II. Hoesein Djajadiningrat, Critische Beschouwing van de Sadjarah Bantèn (1913). Schrieke, Prolegomena tot eene sociologische studie over de volken van Sumatra, Tijdschrift v. Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde, dl. 65, 1925. Kern, bij Colijn, Neerlands Indië (1911). HOOFDSTUK II. DE COMPAGNIESTIJD. In t wee gedeelten van den archipel is de invloed van de Vereenigde Oost-Indische Compagnie op de inheemsche maatschappij groot geweest: op Java en in de Molukken. In die twee gedeelten waren de gevolgen van het compagniebestuur voor de volkswelvaart zeer verschillend ♦ op Java waren ze, ondanks al het kwaad dat de Compagnie heeft gedaan, over het algemeen niet al te ongunstig, althans niet bepaald verderfelijk; in de Molukken is de volkswelvaart vernietigd. De verklaring van deze tegenstelling, die we aan 't einde van 't vorige hoofdstuk reeds terloops hebben aangeduid, ligt in de tegenstelling, die er bij de komst der Hollanders bestond tusschen de Moluksche en de Javasche dorpshuishouding. Het dorp in de Molukken en dit geldt vooral voor het dorp op de Banda- eilanden — produceerde voor de wereldmarkt en werd door het monopoliestelsel onvermijdelijk in zijn welvaarts-bron, den vrijen handel, bedreigd. Het dorp op Java was in hoofdzaak ingesteld op voorziening in eigen gevoelde behoeften en produceerde, in verreweg het grootste deel van het eiland, slechts weinig voor de wereldmarkt. Het economisch belang van het dorp in de Molukken was vierkant en onherroepelijk in strijd met het monopolie-belang van de Compagnie. Op Java kon ditzelfde slechts gezegd worden van betrekkelijk kleine groepen der bevolking: van de handelaren in de havenplaatsen en de voortbrengers van peper, katoen en enkele andere marktwaren van minder belang. In de twee eeuwen die wij in dit hoofdstuk in beschouwing moeten nemen, het tijdvak van omstreeks 1600 tot 1800, wordt de loop der economische geschiedenis in het bizonder beheerscht en bepaald door twee omstandigheden, vallende onder de punten (2) en (3) der inleiding, te weten het karakter der inlandsche samenleving en het monopoliestelsel der Compagnie. Dit laatste mogen wij bekend onderstellen 1). Streng trachtten de bewindhebbers der Compagnie den alleenhandel, haar door de Staten Generaal bij het octrooi verleend, te handhaven; in de eerste plaats tegenover andere Nederlanders, en voorts tegenover andere Europeanen en Aziaten, voor zooverre de macht der Compagnie daartoe in staat stelde. Een schrijver over de Compagnie heeft gezegd dat dit handelslichaam geen geschiedenis heeft. Dit is in economischen zin waar. De uitspraak karakteriseert treffend het feit, dat de bestuurders der O.-I. C. den ganschen duur van haar bestaan op één en dezelfde manier hebben gestreefd naar de bereiking van het doel, het maken van handelswinst, nl. door angstvallig vast te houden aan het monopolie. Herhaaldelijk hebben verschillende van de besten der gouverneurs-generaal, te beginnen met Coen, aangedrongen op gedeeltelijke loslating van het monopolie. Tevergeefs. Met een starre behoudzucht, waarvan de weerga in de nieuwe geschiedenis der West-Europeesche vol- ') Voor de inrichting der Compagnie en de vestiging van het Nederlandsche gezag in den Indischen archipel verwijzen wij naar Dr. E. B. Kielstra's werkje, verschenen als no. 5 van deze bibliotheek. ken moeilijk te vinden is, hebben de bewindhebbers alle voorstellen van dien aard ter zijde gelegd. De verleening van het Octrooi zelf, waardoor de „vóórcompagnieën" in één groot lichaam werden vereenigd, was van den grooten staatsman Oldenbarnevelt een daad van beleid geweest, want zoolang de verschillende schepen en vloten der Nederlanders niet samenwerkten en uitsluitend op onmiddellijk voordeel voor de eigenaars bedacht waren, stond men zwak tegenover Portugeezen en Engelschen zoowel als tegenover de inlandsche potentaten. De monopoliezucht der eerstgenoemden was in die dagen niet minder groot dan bij de Hollanders in Indië. De westersche natiën beschouwden elkaar daar als vijanden, ook als de regeeringen in Europa niet in oorlog waren. Tot eenheid te komen was dus gebiedend noodzakelijk. Ook tegenover de inheemsche machthebbers. Want deze, meestal uitsluitend op eigen persoonlijk voordeel bedacht en telkens tegenover de Hollanders van houding veranderend, al naardat de oogenblikkelijke neigingen, plannen, situaties en inblazingen van Portugeezen en Engelschen dat ingaven, waren in den handel lastig en onberekenbaar. Hoe meer macht de Hollandsche koopman achter zich had, des te vlotter en regelmatiger kon zijn handel verloopen, des te meer kans had hij dat beloften werden nagekomen, gegeven voorschotten met tropische producten werden afbetaald, en des te eerder konden de schepen met de begeerde vrachten huiswaarts keeren. Na 1596, het jaar waarin de eerste Nederlandsche vloot voor Bantam verscheen, is dan ook 1602, het jaar van de verleening van het octrooi en de oprichting der O.-I. C., het belangrijkste jaartal uit dien tijd. En daarna 1609. Want toen werd het ambt van gouverneur-generaal ingesteld, waardoor het optreden der Nederlanders in de Aziatische wateren nog grooter kracht en beslistheid verkreeg. De benoeming van dezen hoofdambtenaar, die, op zoo verren afstand van zijn lastgevers in het moederland, een souvereine machtspositie moest verwerven, maakte weer een vast, centraal, verdedigbaar punt als bestuurshoofdplaats en rendez-vous noodzakelijk. Met de stichting van Batavia in 1619 was hierin voorzien, en toen deze plaats in 1628 en '29 de aanvallen der Mataramsche legers gemakkelijk had afgeslagen, was de macht der Compagnie gevestigd. De geschiedenis van dit lichaam, of liever de geschiedenis der Hollanders in Indië onder de Compagnie, is meer gemaakt in Indië dan in Nederland. Heeren Zeventien bepaalden zich in hoofdzaak er toe, het monopolie te bewaken en aan te dringen op zuinigheid en op het bewaren van den vrede. De Nederlanders in Indië werden daarentegen gedrongen tot handelend optreden, tot oorlogvoeren, tot het beveiligen van hun positie en tot het vestigen van territoriaal gezag. De koopman werd tegen wil en dank souverein. De opvolgende instructies voor den gouverneurgeneraal bevatten steeds het voorschrift geen oorlog te maken tenzij men er toe gedwongen werd en in 't bizonder alles in 't werk te stellen om den vrede te bewaren met Bantam en Mataram, de machtigste rijken op Java, waar Batavia tusschen in lag. De uitvoerende ambtenaren konden dit voorschrift niet opvolgen zonder het bestaan der Compagnie zelf op 't spel te zetten. Niet alleen maakte zich de Compagnie, reeds . door het enkele handhaven van het monopoliestelsel, tallooze vijanden, maar de verleiding om gebruik te maken van de macht waarover men beschikte, was buitengewoon groot. Het eerste toch wat de inlandsche vorsten gewoonlijk deden als zij met de Hollanders in aanraking kwamen, was hun hulp te vragen tegen de Portugeezen of tegen een hunner vele inheemsche vijanden. Wat lag meer voor de hand dan op zulke verzoeken in te gaan en als belooning den begeerden alleenhandel te vragen. De helder ziende Coen kwam dan ook reeds tot de overtuiging, „dat in Indien de handel gedreven ende gemainteneert" moest worden onder beschutting der wapenen. Ten opzichte van de Molukken slechts was er in de bevelen van Heeren XVII van geweld sprake. Daar toch groeiden de kruidnagelen en muskaatnoten, die men bovenal begeerde en waarvan men zich de levering tot eiken prijs wilde verzekeren x). „De eylanden van Banda en de Moluques is het principale wit waernaer wij schieten", schreven Heeren XVII aan hun dienaren in Indië, en dezen werd uitdrukkelijk bevolen „de eylanden daer de naeghlen mette nooten ende foelie groeyen" „met tractaet ofte met gewelt aan de Comp. te verbinden". Toen de Nederlanders daar in 1599 verschenen, werden zij als welkome bondgenooten tegen de gehate Portugeezen begroet. Reeds in hetzelfde jaar konden wij een verdrag van vrede en vriendschap met den sultan van Ternate sluiten. Wij stichtten daar en op Banda factorijen, hielpen op Ambon de Portugeezen bestrijden en verkregen daar als loon het kruidnagelmonopolie. ') Deze specerijen werden toen in het huishouden en de apotheek veel meer gebruikt dan thans. Op dit laatste eiland werd ook, vooral om zich tegen de Portugeezen staande te houden, het eerste Nederlandsche fort in Indië gebouwd, Eenige jaren later (1607) kreeg de Compagnie, ook weer als loon voor verleende hulp tegen de Portugeezen en Spanjaarden, het nagelmonopolie op Ternate. Deze en andere contracten, in de Molukken gesloten, hielden als voornaamste bepalingen telkens in: de levering der specerijen aan de Compagnie, hetzij dat deze (aanvankelijk) een recht van vóórkoop boven andere handelaren kreeg, hetzij (later de regel) de strikte alleenhandel; het beding van het wederzijds verkenen van hulp, de vrijheid van godsdienst en het uitleveren van vluchtelingen. „De alleen met het tegenwoordige vervulde inlanders", zegt een schrijver over de Molukken karakteristiek, gaven zoo, ter verkrijging van de begeerde hulp tegen de Portugeezen, hun kostelijken vrijhandel prijs. In die eerste jaren der 17e eeuw kon de Compagnie „een baer" *) nagelen koopen voor 120 gulden, die in Europa 1200 gulden opbracht. Natuurlijk drukten hierop zware kosten. Nooit echter is de handel in deze specerij zoo voordeelig voor haar geweest als omstreeks 1600, toen er nog met Javanen, Portugeezen, Makassaren, Maleiers en anderen geconcurreerd moest worden. Wij hebben in 't vorige hoofdstuk al gezegd, hoe groot het prijsverschil tusschen Malakka en de Molukken was. Wel klaagden de Hollanders over het duur worden der nagelen en noten door de andere opkoopers, maar door tijdig ter markt te komen en te zorgen ') Een baer of bahar bevatte gewoonlijk 600 pond. v. u. b. xli, 3 de begeerde ruilmiddelen in voorraad te hebben, konden zij zich toch voordeelig genoeg van 't noodige voorzien. Een ander middel daartoe was het achterlaten van eenige Nederlanders voor den opkoop. Jammer genoeg waren de zwakke, half beschaafde inlandsche staatjes er niet op berekend en zich niet voldoende bewust van de wenschelijkheid, dezen vreemdelingen de noodige bescherming te waarborgen. Zoo hadden eenige Hollanders, door Van Heemskerck op Banda achtergelaten, het hard te verantwoorden van de naijverige Javaansche handelaren. En elders deden dergelijke moeilijkheden zich voor. Men voelt, hoe onder zulke omstandigheden, Coen en anderen die in het midden der moeilijke en gevaarvolle werkelijkheid van die tijden stonden, moesten komen tot hun opvatting omtrent den steun, dien de wapenen aan den handel moesten verzekeren. Het was voor de Nederlanders onvermijdelijk, hun macht voortdurend uit te breiden. De ruilmiddelen waarmede de compagniesschepen aanvankelijk in de Molukken verschenen, waren zilvergeld, weefsels (vooral katoentjes van de kust van Coromandel) en wapenen. De ruilmiddelen der Javanen waren geld en rijst. Deze rijst hadden de bewoners der dichtbevolkte, kleine eilanden natuurlijk noodig om zich te voeden. Zij kregen van de Javaansche kooplieden wel weinig geld voor hun nagelen, maar omgekeerd konden zij ook voor weinig geld de rijst der Javanen koopen. Het eerste groote nadeel, dat de bewoners van Banda, Ambon en omliggende eilanden ondervonden van het compagniesmonopolie en de verdringing der Javanen, was het schaarsch en duur worden van de rijst. Tot 1609 bleef de verstandhouding tusschen de Compagnie en de bewoners der Molukken goed, doch in dat jaar veranderde dit. Het uitzicht op vrede of wapenstilstand met Spanje deed de Nederlanders besluiten om een krachtige vloot naar de Groote Oost te zenden en een flink fort te bouwen. Deze verscheen in dat jaar onder admiraal Verhoeff voor Banda. Het groot aantal schepen moet de Bandaneezen verontrust hebben. Verhoeff wilde door onderhandelingen zijn doel bereiken. Dat scheen eindelijk te gelukken; hij verkreeg de gewenschte toestemming om een sterkte te bouwen. Doch toen hij eens voor het houden van nieuwe besprekingen op verzoek der Bandaneezen zich ongewapend naar een verderop gelegen plaats van samenkomst had begeven, werd hij met 45 der zijnen vermoord. Van dat oogenblik af begon het noodlot der eilandbewoners zich te voltrekken. Drie maanden later waren de Bandaneezen onderworpen en werd hun een tractaat opgelegd, dat anderen van den opkoop der specerijen uitsloot. Wel kregen zij voor hun noten en foelie betaling, maar de rijst, die de Javanen vroeger zoo goedkoop hadden geleverd, werd duur, en smokkelhandel kon niet uitblijven. Het schenden van het monopolie-tractaat was in de oogen der Compagnie een ernstig vergrijp. De Engelschen lieten geen gelegenheid ongebruikt, de inlanders tegen de Nederlanders en het monopolie op te zetten. Reeds in 1610 kwam het tot een openlijken aanval op het Nederlandsche fort. Wel werd deze afgeslagen en kwam de vrede weer tot stand, maar de verhouding bleef vijandig en het monopolie werd voortdurend ontdoken. Toen Coen na de stichting van Batavia de handen vrij kreeg, besloot hij aan dezen toestand eens en voor al een einde te maken. Ondanks hun heldhaftigen tegenstand werden de Bandaneezen overwonnen en over de kling gejaagd of in slavernij weggevoerd (1621 en 1622). De gevluchten zochten hun bestaan, en het koelen van hun wraak, in zeerooverij. Het land werd verdeeld in „perken", die werden uitgegeven aan gewezen Compagniesdienaren en andere personen. Deze perkeniers teelden met behulp van Chineezen en slaven de muskaatnoten, die tegen vaste prijzen aan de Compagnie geleverd moesten worden. Deze gedwongen levering, die later deel uitmaakte van het cultuurstelsel, bleef tot 1863 gehandhaafd. Het lot van de slaven was, als zij in handen vielen van ruwe meesters, natuurlijk hard. Voor hun rijstvoeding en kleeding zorgde de Compagnie. Toen men op den duur rijst te kostbaar vond, kregen zij sago en visch. Daar het voedingsgehalte van sago veel geringer is dan van rijst, gaf dit aanleiding tot groote sterfte. Grootere aanvoeren van slaven werden daardoor noodig. Men verkreeg deze hoofdzakelijk van Boetoeng, een eiland dat rijst moest invoeren en daarvoor de slaven in ruil gaf. Deze slavenhandel leidde tot rooftochten op naburige eilanden, welke rooftochten weer aanleiding gaven tot bloedige wraakoefeningen. Zoolang de perkeniers gelegenheid hadden het monopolie te ontduiken, hetgeen het beste kon geschieden door gebruik te maken van de slaventransporten, waren hun inkomsten ruim. Nadat echter in het begin der 18e eeuw gouverneur De Haage streng tegen den smokkelhandel begon op te treden, waren de goede dagen voorbij. De perkeniers raakten meer en meer bij de Compagnie in de schuld. Toen in 1778 een cycloon een groot deel der aanplantingen vernielde, werd hun toestand onhoudbaar. De Compagnie trachtte door het verhoogen van de prijken voor noten en foelie hierin verbetering te brengen. Zonder veel gevolg echter, zoodat men ten slotte moest overgaan tot kwijtschelding der schulden. (Nog éénmaal hebben de perkeniers, nadat tusschen 1863 en 1873 de cultuur geleidelijk vrij was geworden, goede dagen gehad, toen nl. van 1870 tot 1890 de prijzen hoog waren. De gemaakte winsten werden echter in weelde verbruikt). Wij moeten terugkeeren tot de andere eilanden, Ambon en de Oeliassers, het Seransche schiereiland Hoalmoal en Ternate met omliggende eilanden, waar de nagelen groeiden. De verstandhouding tusschen de Nederlanders en de Indonesiërs was hier gedurende de eerste twintig jaren der 17e eeuw goed gebleven, doch natuurlijk werd het monopolie ontdoken waar de bevolking er kans toe zag en de sluikhandel was dan ook meer en meer toegenomen. Coen trachtte zijn doel, de volledige handhaving van het monopolie, hier niet met geweld, doch met diplomatie te bereiken. Dit doel werd niet bereikt, hoewel hij den opkoopprijs der kruidnagelen verhoogde tot 67 rijksdaalders de bahar, meer dan het dubbele van wat bij de eerste komst der Nederlanders betaald was. Het monopolie had de prijzen tot in 't land van voortbrenging dermate doen stijgen, dat het voor Javanen en Makassaren nog steeds voordeelig was veel meer te betalen en op Hoalmoal werd de smokkelhandel vrijwel openlijk gedreven. De Compagnie stond voor de keus tusschen het organiseeren van een moeilijken en kostbaren politiedienst ter zee of het uitroeien der boomen. Men besloot tot het laatste, en begon in 1625 met de extirpatie op Hoalmoal. De boomen, die de „gouden vrucht" droegen, zooals zij in de taal der inlanders heette, werden bij duizenden vernield. Zooiets was nog nooit gebeurd! Geen wonder dat de ontevredenheid aangroeide tot verbittering. De uitroeiing der boomen in het moeilijk toegankelijke binnenland had niet zoo volledig kunnen geschieden, dat er niet nog talrijke overgebleven waren. Hiervan werden de vruchten door de ongelukkige inboorlingen nog verzameld en met de opbrengst dreven zij smokkelhandel. Was dat onmogelijk, dan lieten zij de kostbare specerij liever bederven dan haar aan de gehate Compagnie af te staan. Deze was, om het ontstane tekort aan te vullen, genoodzaakt om op andere eilanden, waar het toezicht gemakkelijker was uit te oefenen, de nagelboomen op groote schaal te doen aanplanten, hetgeen in heerendienst geschiedde. Heerendiensten ook, en zeer zware, werden gevorderd, niet alleen om de boomen te planten, maar nog meer om ze geregeld uit te roeien. Dit geschiedde op de beruchte hongi-tochten. Hongi was de naam die de inlanders gaven aan hun bewapende prauwenvloten, waarmede ze ten oorlog trokken of op roof uitgingen. De naam kwam in gebruik voor de tournees, die de compagniesambtenaren met prauwen deden voor de handhaving van recht en politie, en kreeg beruchtheid toen deze tochten in de eerste plaats moesten dienen tot handhaving van het monopolie en tot uitroeiing van de nagelboomen, daar waar ze niet mochten staan. De prauwen, waarmede de tochten eens per jaar gedaan werden, moesten geleverd worden door de bevolking, die ook voor het zware roeierswerk gebruikt werd. Misbruiken van de slecht bezoldigde en dikwijls onbeschaafde ambtenaren begonnen binnen te sluipen, zooals het inhouden van een deel der aan de inlanders verschuldigde betalingen, het eischen van diensten voor persoonlijk gebruik, slechte en ruwe behandeling. De Compagnie, van haar kant, bemerkte dat de inlandsche hoofden zelf bij den sluikhandel betrokken waren. Hoe meer de sultan van Ternate, aan wien vele der andere eilanden onderhoorig waren, geneigd was zich aan het tractaat te houden en het monopolie te eerbiedigen, hoe grooter de neiging zijner onderdanen werd hem af te vallen. Geen wonder dat het verzet herhaaldelijk opvlamde en krijgstochten noodig waren. In het midden der 17e eeuw kwam het tot een heftige uitbarsting. De Compagniesfactorijen en -bezettingen werden uitgemoord. Tusschen 1651 en '56 werd de opstand door de ijzeren wilskracht van De Vlamingh bedwongen. De sultan van Ternate kreeg een jaargeld, waarvoor hij er in toestemde, dat de kruidnagelen alleen op Ambon en de Oeliassers zouden mogen worden geteeld. Dit was de laatste krachtige poging der bewoners van de Molukken, om zich van de commerciëele tyrannie der O.-I. C. te ontdoen. Wel werden later nog enkele pogingen gewaagd om het juk af te schudden, doch deze werden gemakkelijk onderdrukt. ; De Amboneezen hebben niet alleen van het monopolie te lijden gehad en van de harde wijze, waarop dit gehandhaafd werd, maar ook van de stelselloosheid, die de monopoliepolitiek der Heeren Zeventien kenmerkte. Vrees voor een tekort aan nagelen, en vrees voor een teveel in tijden van lage prijzen wisselden elkaar af, en even regelmatig wisselden elkaar af de bevelen om nieuwe boomen bij te planten en om den aanplant te staken of de boomen om te hakken. In 1656 beval De Vlamingh uit vrees voor een tekort 'den aanplant van 120.000 boomen. Twee jaren later moesten er nog eens 60.000 bij geplant worden. In 1667 volgde een verbod tot nieuwen aanplant. In 1692 moesten boomen, waarover de inlanders twist hadden, uitgeroeid worden. In 1696 bevalen Heeren XVII dat de jonge nagelboomen omgehakt moesten worden. (Dit gold dus eilanden, waar ze mochten groeien). Ter eere van de landvoogden moet gezegd worden, dat zij voor de uitvoering van zulke bevelen terugschrokken. De vroegere uitroeiing op Hoalmoal, Boeroe en elders was geschied in tijden van oorlog of openlijke ontduiking van het monopolie. Tegen een schadeloosstelling werd de uitroeiing der jonge boomen doorgezet. In het midden der 18e eeuw was er gebrek aan nagelen; nieuwe aanplantingen werden gelast. Totdat eenige jaren later de productie weer te hoog werd bevonden en ze weer moest ingekrompen worden. Wij zullen later zien, dat dezelfde stelselloosheid ten aanzien van andere gedwongen cultures heerschte. Wij hebben reeds met een enkel woord melding gemaakt van de misbruiken, waaraan zich de compagniesdienaren schuldig maakten. Goede bestuurders konden lang niet zooveel goed doen als slechte kwaad. De slechte bezoldiging der beambten stelde hen maar al te zeer voor de keuze tusschen gebrek of oneerlijkheid. De Vlamingh ging de oneerlijkheden ernstig tegen, doch zijn werk in dit opzicht kon, bij het heerschende stelsel, niet blijvend zijn. In het laatste tijdperk van den vrijen handel was een prijs van 64 rijksdaalders voor de bahar nagelen normaal geweest. De prijs dien de Compagnie ten slotte uitbetaalde was 56 rijksdaalders. Hiervan gingen echter 5 rijksdaalders af voor de inlandsche hoofden en 1 rijksdaalder voor den Europeeschen ambtenaar. Zelden echter ontvingen de Amboneesche planters het resteerende geheel. Het werd al spoedig een gewettigde gewoonte, dat 1/5 van de uitkeering voor de Compagniesdienaren was. Voor den opkoop der nagelen werden jaarlijks 50 tot 80.000 rijksdaalders besteed. Het gebeurde echter wel eens dat het geld niet tijdig uit Batavia was ontvangen. In dat geval was de bevolking veelal genoodzaakt haar toevlucht te zoeken bij woekerende hoofden en ambtenaren, die tot 100 % rente eischten. De handel tusschen de eilanden onderling was vrij, maar een passenstelsel bemoeilijkte dien, en zoodra het vertier en de welvaart wat opleefden rees bij het bestuur de verdenking van smokkelarij en kwam er bevel den handel te doen verminderen. Dat het stelsel der O.-I. C. voor de welvaart dezer eilanden vernietigend moest zijn, spreekt vanzelf. Het onomstootelijke bewijs daarvoor wordt niet slechts geleverd door de armoede, die er tegen het einde der 18e eeuw en nog jaren daarna heerschte, doch vooral door de groote bevolkingsvermindering. Men schat, dat het zielental is afgenomen met ongeveer 100.000 of 2/3 van het totaal uit den aanvang der 17e eeuw. De vermindering in de nagelproductie was niet minder groot. Van een geschatte opbrengst van 31/2 millioen ponden liep ze terug tot 1 millioen. Deze groote achteruitgang in bevolkingstal en welvaart is natuurlijk ook op rekening te stellen van de hardvochtige wijze waarop het monopolie werd doorgevoerd en de vreeselijke oorlogen die daarmee gepaard gingen. Doch het zal duidelijk zijn, dat, hiervan afgezien, het Compagniesmonopolie voor deze, van den handel levende eilanden volstrekt nadeelig had moeten zijn, ook indien de tijden zachter en de denkbeelden humaner geweest waren. Hier moeten wij terloops Zuid-Selebes noemen. In de 16e en het begin der 17e eeuw was de prauwvaart der Makassaren opgekomen. Het rijk Gowa, met de hoofdplaats Makassar, had andere naburige staatjes aan zich onderworpen en was voor inheemsche verhoudingen een macht van beteekenis geworden. Daar de overzeesche handel een bron van welvaart voor het land was geworden — zij 't dan ook lang-niet in die mate als voor Banda en Ambon — kon een conflict met de Compagnie niet uitblijven. De Makassaren haatten het monopolie hartgrondig" en verleenden den opgestanen bewoners der Molukken op ruime schaal steun in hun pogingen tot afwerping van het Compagniesjuk. De onvermijdelijke oorlog van Gowa met de Hollanders leidde tot den ondergang van dit rijk bij het Boengaaisch tractaat (1667) en het herstel der andere rijkjes. Natuurlijk bedong de Compagnie de noodige handelsvoordeelen, zooals den alleenhandel in weefsels en Chineesche waren en de uitsluiting van alle andere Europeesche naties. De prauwvaart der Makassaren werd aanzienlijk beperkt, en het lag in den aard der dingen, dat de aldus onderdrukte energie dezer Indonesiërs een uitweg zocht en vond in zeerooverij. Op deze wijze, en door benden te vormen die op Java tegen ons streden, hebben de Makassaren zich gewroken. Invloed buiten de hoofdplaats Makassar heeft de Compagnie nooit gehad en de agrarische dorpshuishouding van Zuid-Selebes heeft waarschijnlijk weinig invloed van het Compagniesgezag ondervonden. De prauwvaart der Makassaren heeft zich kunnen handhaven en is nog van beteekenis. Wij keeren thans terug tot het hoofdeiland Java. De eerste vraag is: hoe zag de volkshuishouding van Java er uit? Want ondanks al het belang der andere, van buiten inwerkende krachten, blijft voor den gang van zaken en het begrip daarvan de inheemsche samenleving zelf het voornaamste. Wij zijn, door berichten van Hollandsche en Engelsche zijde, over de volkshuishouding omstreeks 1600 veel nauwkeuriger ingelicht dan over de voorafgaande tijden. Die volkshuishouding kunnen wij ons verdeeld denken in twee sferen: het groote, agrarische binnenland met zijn gesloten, voor eigen behoeften produceerende dorpen, en de handeldrijvende havenplaatsen langs de noordkust met de kleine, daarbij behoorende gebieden. De belangrijkste dier havenplaatsen was omstreeks 1600 Banten. Dit Banten, dat uitvoeriger beschreven is dan andere plaatsen omdat het gewoonlijk de eerste haven in den Archipel was die de Nederlanders zagen, wat nader te bezien, loont de moeite. Het kan ook dienen als type van de Javasche handelsplaats uit die dagen. De stad maakte op de Europeanen een ongun- stigen indruk. Ze was vreeselijk smerig. De onaanzienlijke, goedkoope, van hout en bamboe gebouwde huizen stonden kris en kras door elkaar. De steenen muur die de inlandsche stad beschermde werd slecht onderhouden, hoewel Banten in die dagen voortdurend verdacht was op een aanval van het machtige Mataram. Er stonden eenige kanonnen op de wallen, die echter onbruikbaar waren doordat men er niet naar omkeek. De macht was in handen van den adel. De adellijken en de rijken hielden er talrijke slaven op na die voor hun meesters moesten werken en geldverdienen. Onder de adellijke personen en machthebbers namen de rijksbestuurder en de sjahbandar een voorname plaats in. De eerstgenoemde was, door zijn persoonlijke eigenschappen, in het eerste kwart der 17e eeuw jaren lang d e absolute heerscher over het rijk; noch de Koning zelf, noch de andere hooggeplaatste personen hadden gedurende zijn bewind iets in te brengen. De meesters beschikten practisch over leven en welzijn van hun slaven. Waren de inkomsten der meesters geslonken en konden zij hun slaven niet meer onderhouden, dan werden deze niet alleen meer dan anders 't geval was aan 't werk gezet, maar ook op roof uitgezonden. Zoo werden de eerste Hollanders door den sjahbandar, speciaal met het oog op dit laatste, gewaarschuwd om voorzichtig te zijn indien zij in de stad kwamen. Een Engelschman die eenige jaren in Banten verblijf hield, schatte dat nauwelijks een procent der vrije bevolking werken wilde, waardoor deze dan ook zeer arm bleef. De edelen en de ambtenaren waren, met den rijksbestuurder aan 't hoofd, allen er op uit hun eigen zak te vullen, zonder zich om de welvaart der bevolking te bekommeren. De machthebbers matigden zich het recht van voorkoop op alle ingevoerde goederen aan, en herhaaldelijk werd door hen den bewoners het koopen verboden om zichzelven hooge inkomsten te verzekeren. Van een behoorlijke handelsmoraal, in de eerste plaats van nakoming der aangegane overeenkomsten, was bij de heerschende klasse geen sprake. Was men het over den prijs van de peper, het voornaamste uitvoerartikel, eens geworden, dan legde de regeering bij het naar boord brengen er plotseling honderden realen belasting op, en werden deze niet betaald dan kwam de peper niet aan boord. Het handeldrijven te Banten zou volgens de Nederlanders heel goed gaan, als de rijksbestuurder en de sjahbandar er maar niet waren. Juister, althans algemeener, had men kunnen zeggen: als de heerschende klasse van een anderen geest bezield ware geweest. Een belangrijke plaats namen in deze handelsstad de vreemdelingen in: Voor-Indiërs, Perzen, Arabieren, Chineezen. Vooral de laatsten waren talrijk en zij vormden het nijvere element bij uitnemendheid. Het Bantensche achterland leverde, behalve alle mogelijke dagelijksche benoodigdheden, rijst en peper op, en de Chineezen trokken — juist zooals heden ten dage — het land in om de peper van de boeren op te koopen. De Javaansche kooplieden maakten zelf geen handelsreizen doch gaven geld op bodemerij. De markt was groot en levendig. Uit den heelen archipel en ver van daarbuiten werden de waren er aangebracht: zout uit Oost-Java, inlandsche suiker uit Djakatra en Djapara, klapperolie uit Blambangan in den zuidoosthoek van Java, note- muskaat, foelie en kruidnagelen van Banda en de Molukken, sandelhout van de Kleine Soendaeilanden, ivoor van Sumatra, katoen en weefsels van Bali en Soembawa, tin en lood van Perak en Kedah op het Maleische schiereiland, ijzer van de Karimataeilanden, honig en was uit Palembang, Djakatra, Krawang en Timor. Visch werd door de bevolking van Banten zelf veel gevangen en kwam, gedroogd, uit Krawang en Bandjermasin. Perzen brachten juweelen en medicijnen aan, Voor-Indiërs lijnwaden, Chineezen allerhande snuisterijen, porselein, zijde en andere fijne weefsels, papier, slechte looden muntstukjes en nog tal van andere waren. In één woord, Banten was de handelsstad van den archipel, waar alle mogelijke koopwaren samenstroomden — al zal men bij dit woord stroomen niet aan al te groote hoeveelheden mogen denken. Dat de commerciëele bewegelijkheid van een artikel als rijst in die dagen zelfs over zee gering was, wordt bewezen door de volgende prijzen: Djapara 12 tot 16 realen de kojan, Djakatra 40 tot 60 realen en in de Molukken 100 tot 120 realen de kojan l). Banten was ook een voorbeeld van een rijkje, dat niet meer direct voor eigen gevoelde behoeften produceerde, maar zijn voor de wereldmarkt voortgebrachte peper ruilde tegen de rijst waarvan het tekort had. Anders echter dan Banda en Ambon kon Banten gemakkelijk door uitbreiding van zijn rijstcultuur den invoer van dit artikel overbodig maken; het heeft dit later ook gedaan. De landbouw rondom de stad schijnt veelal uitgeoefend te zijn op gronden, die aan den adel toebehoorden, ') Een kojan was 30 pikol; een pikol is een mansvracht van 61,76 K.G. door deelbouwers of door huurders, die in een toestand van halve vrijheid verkeerden. E- Wat onsjbij het lezen der beschrijvingen van dit oude Banten het meeste treft, is het volgende. Ten eerste: het ontbreken van een geregelden invloed der handelsbelangen — die toch van zoo groote beteekenis waren! — op het bestuur, m.a.w. het ontbreken van een burgerlijke vrijheid. Ten tweede: het despotisch karakter van het bestuur en zijn geringe zin voor behoorlijke behartiging der handelsbelangen. Ten derde: de zeer belangrijke plaats, die de vreemdelingen in den groothandel innamen en de betrekkelijk onbelangrijke, door de inheemschen daarin vervuld. En, ten vierde: de groote overeenkomst die, wat het wezen der zaak betreft, tusschen het Banten van 1600 en de inlandsche maatschappij van vandaag en gisteren bestaat. Het is duidelijk, dat de eerstgenoemde drie punten nauw met elkaar verband houden. De veel schaarscher gegevens, die wij rijk zijn over andere handelsplaatsen aan de noordkust van Java en elders in den archipel, wijzen er op dat Banten kan gelden als type van het koopstadrijkje uit die dagen. De handel van Toeban b.v. was, toen de Nederlanders daar voor het eerst kwamen, sterk verloopen, en wel voornamelijk door de rooverijen van den adel. Zien wij thans naar het binnenland van Java. Hier was in het eerste kwart der 17e eeuw het rijk van Mataram in opkomst. Bij het woord „opkomst" heeft men aan niets anders te denken dan aan de steeds verder zich uitbreidende veroveringen van den geweldenaar Agoeng, die zich tot doel had gesteld gansch Java aan zich te onderwerpen: zooals men weet stootte hij het hoofd voor Batavia. Van een opkomst in den zin van een zich versterkend en verdiepend volksleven en een groeiende welvaart was geen sprake. Integendeel, de Javaansche landen hebben van Agoeng's oorlogen vreeselijk te lijden gehad. Zijn strijd tegen Soerabaja en de eindelijke inneming van die handelsstad (1625) had ten gevolge, dat de Javaansche prauwvaart en specerijhandel van de Molukken naar Malakka, die aanvankelijk over Soerabaja ging, zich verlegde naar Makassar. Doordat de Compagnie voor haar rijstbehoefte aangewezen was op Djapara, dat aan Mataram gehoorzaamde, en Agoeng door het verbieden van den rijstuitvoer naar Batavia de Compagnie in groote moeilijkheden kon brengen, waren de Nederlanders er steeds op uit den vrede met Mataram te bewaren en werden er herhaaldelijk gezantschappen naar Agoeng's residentie (in het tegenwoordige Jogjakarta) afgevaardigd. Door de reisbeschrijvingen dezer gezantschappen, aangevuld door de berichten van inheemsche zijde, kunnen wij ons een vrij duidelijk beeld van Java's binnenland maken. Uitgestrekte schaarschbevolkte wildernissen wisselden af met volkrijke streken, waar de dorpen dicht genoeg bij elkaar lagen om kleine dorpsmarkten te doen ontstaan. Ondanks den kleinhandel op deze pasar's en ondanks de kleine nijverheid en de huisvlijt (weverij) die men beoefende, was het karakter der dorpshuishouding agrarisch en gesloten gebleven. Wegen ontbraken bijna geheel. Het bestaan van pasar's, desamarkten, beteekende niet dat er sprake was van „productie voor de markt". Op de pasar's werd slechts wat men missen kon van zijn oogst of in vrije uren vervaardigd had, verkocht of ge- ruild tegen allerlei, wat men beter gebruiken kon. Zooals in Atjeh de peperhandel, werd ook in Mataram de handel in het voornaamste voortbrengsel des lands, de rijst, niet vrijelijk door de onderdanen gedreven, maar was deze een monopolie van den vorst. In het eerste hoofdstuk werd gezegd dat "wij genoopt zijn te onderstellen, dat de despotische trekken van het Hindoe-Javaansche vorstengezag zich geleidelijk hebben verscherpt. Vast staat, dat bij onze komst in den archipel de autocratie in Mataram, evenals in menig ander rijk, was ontaard in onverbloemde dwingelandij en brutale vorstenwillekeur. „En mach een Heere in Europa met syn vee niet doen wat hy wil" ? vraagt Coen in een zijner brieven aan de bewindhebbers; „alsoo doet hier oock de Coninck met syn ondersaten, want die overal, met al het haere, lyfeygenen van haer Heeren zyn, even gelyck het onredelycke vee in Nederlant. 'T recht van deze landen, is hier, de wille des Conincx. Coninck is hy die de stercxste is ....". In een brief van De Carpentier lezen wij: ,,'T schynt hy (Agoeng) expres daerop aenlegt syn ondersaten miserabel ende arm te houden, om des te beter ende verseeckerder meester van syne geüsurpeerde heerschappye te blyven, gelyck als dat meest een generale staetsmaxime van alle dese orientische monarchen schynt te wesen". Dergelijke uitlatingen van Nederlanders uit dien tijd hebben Zooveel waarde, omdat zij de indrukken weergeven van waarlijk onpartijdige toeschouwers: de compagniesdienaren uit die eerste tijden gevoelden zich kooplieden, de eerzucht verlichte volksbestuurders te zijn was hun vreemd, en zij hadden niet de minste reden de toestanden v. u. B. XLI. 4 in de inlandsche samenleving slechter of beter voor te stellen dan ze zich aan hen voordeden. In een zijner brieven bezwoer Coen de Heeren Bewindhebbers, dat de Compagnie geen grooter vijanden had dan hun eigen „onwetendheid en onbedachtheyt". Met meer reden nog zou men kunnen zeggen, dat de Indonesiërs geen grooter vijanden hadden dan hun eigen vorsten. De bovenstaande aanhalingen uit brieven van Coen en De Carpentier teekenen de toestanden in de inheemsche samenleving, en deze vormden, zooals steeds, het belangrijkste moment onder de vele oorzaken die den loop der geschiedenis hebben bepaald. Een Javaansche spreekwijze, die men in 't begin van deze eeuw nog in de vorstenlanden kon hooren, luidt: „nèk awan, doewèkké SangNata; nèk bengi, doewèkké doersila", hetgeen beteekent: overdag is het (ons bezit; geld, goederen, vee, paard, vrouw, kind, werkkracht, leven, in één woord: al het onze) het eigendom van den vorst; 's nachts is het (al het onze) het eigendom van de booswichten. Wie een economische geschiedenis van het Javaansche volk zou schrijven, zou geen beter motto kunnen kiezen dan dit. Als reeds in de handelssteden de burgerrechten van de welvarende kooplieden en hun invloed op het bestuur nagenoeg ontbraken, moet zulks in meerdere mate nog gegolden hebben voor de landbouwers, wier bezit hoofdzakelijk bestond uit grond, vee en de opbrengst van den oogst: goederen, die niet te verbergen en moeilijk of niet verplaatsbaar zijn. Beiden, kooplieden en landbouwers, hadden ten slotte maar één recht, dat de vorst hun moeilijk ontnemen kon: het recht om uit te wijken (en zelfs dit recht werd den Bantenschen kooplieden die naar het jonge Batavia wilden uitwijken, practisch ontnomen). Maar de koopman die uitweek kon in den regel zijn handelskapitaal en dikwijls zijn handelsrelaties medenemen, zoodat er den vorsten der handelssteden veel aan gelegen moest zijn de kooplieden te vriend te houden. Het uitwijken der landbouwers was ook wel nadeelig, doch in mindere mate, daar de leege plaats op den akker gewoonlijk spoedig kon worden aangevuld. Onder zulke omstandigheden moesten zich wel de ellendige toestanden ontwikkelen, die zoo kernachtig worden weergegeven door de bovengenoemde spreekwijze. De organisatie van het Mataramsche rijk kan in het kort als volgt worden geschetst. De vorst had absolute macht over leven en eigendom van al zijn onderdanen, van den hoogste tot den laagste. Iedere ambtenaar had op zijn beurt onbeperkte macht over degenen, die onder hem geplaatst waren, en dit ging zoo voort tot aan de dorpshoofden en den kleinen man toe. Er werd dus als het ware van hoog tot laag een druk uitgeoefend, die onvermijdelijk grooter werd naarmate hij lager geplaatsten bereikte. Want elke organisatie en elke voorwaarde voor een druk in tegengestelde richting ontbrak. Iedere ambtenaar eischte zooveel als hij wilde en kon van zijn ondergeschikten; iedere man uit het volk en iedere ambtenaar trachtte zooveel mogelijk den boven hem geplaatste te ontzien en ter wille te zijn. De rechten waren practisch uitsluitend gericht van den vorst naar het volk; de plichten waren gericht van het volk naar den vorst. Slaafsche onderworpenheid was het kenmerk van het geheele stelsel. Een schandelijke uitbui- ting der landbouwende bevolking was het gevolg ervan, en deze werd het ergste in de kernlanden des rijks, de tegenwoordige residenties Jogjakarta en Soerakarta. Van het gewoonterecht der dorpen bleef zooveel over, als vereenigbaar was met het belang der machthebbers. De eenige rem voor de begeerigheid en de willekeur van de hoofden en hun agenten lag in de vrees voor volksverloop. De druk op de bevolking werd nog verzwaard door het parasitisme der talrijke bloedverwanten van de vorsten, adellijken en ambtenaren, die de verblijven dezer menschen vulden. Dirk van Hogendorp zegt dat tegen het einde der 18e eeuw in Pekalongan van de 3693 jonken rijstland er 3134 door de inlanders werden bewerkt in dienst van de hoofden. Een Nederlandsch ambtenaar schatte in 1802 het aantal leden der bevoorrechte klassen op 1/8 der geheele bevolking. Als deze adellijke en halfadellijke personen niet tevreden waren met hun positie of het nietsdoen hun overtollige energie niet bevredigde, was het aanvoeren van rooverbenden te land öf de zeeroof een geliefkoosde bezigheid. In overeenstemming met het meer lof minder drukkende van het vorstendespotisme zijn twee soorten van desa's ontstaan, die in deze schets genoemd moeten worden. De eerste soort was die, welke het oorspronkelijk karakter van het Indonesische dorp grootendeels had bewaard: een samenleving van landbouwers, die door ontginning van een stuk grond of door vererving bezitsrechten hadden op hun akkers, zich in hun doen en laten gebonden achtten door het gewoonterecht, en bij belangrijke gebeurtenissen, beslissingen of werkzaamheden de leiding aan- vaardden van hun, al of niet gekozen, dorpshoofd, al of niet bijgestaan door een raad van oudsten. In deze dorpen was hoofd („loerah", „petinggie") de populairste man van het dorp, of als het ambt erfelijk was de zoon van het vroegere dorpshoofd, of de man die zich om zijn invloed, welbespraaktheid of rijkdom had weten te doen kiezen, maar in elk geval een man uit het dorp zelf, een vertegenwoordiger van de dorpsbelangen. Het bewustzijn van hun individueele rechten op hun erven en akkers was en bleef hier bij de boeren levendig. Het afdragen van een gedeelte van den oogst aan de vertegenwoordigers van het vorstengezag en het verrichten van diensten voor het dorpshoofd waren de lasten, die op de landbouwers drukten. Heerendiensten voor het onderhoud van wegen en bruggen beteekenden weinig of niets, omdat deze er niet waren. Zoo mogen wij ons den toestand denken in de gelukkige desa, die ver van de brandpunten van vorstengezag lag. Anders en veel minder gunstig was het gesteld in de desa's, waar het volle gewicht van het vorstengezag zich deed gelden. In die dorpen, vooral te vinden in de kernlanden des rijks, is een toestand van algeheele afhankelijkheid van den vorst of diens plaatsvervangers ontstaan. Het dorpshoofd (de „bekel") was daar niet tot zijn ambt gekomen door den wil of met de instemming van de dorpsgenooten, jen niet noodzakelijk een man uit het dorp zelf, maar "!een agent van den vorst; iemand, die niet de belangen van het dorp vertegenwoordigde, maar in de eerste plaats"7,het fiscale belang van zijn heer en lastgever diende, en uit de boeren haalde wat er uit te halen was. Het bekelschap was te koop voor den hoogsten bieder, en dit bracht het ambt natuurlijk dikwijls aan de meest gewetenlooze individuen. De staatkundige, rechterlijke en economische macht vertegenwoordige hij, in één persoon, in het dorp! Men begrijpt, waartoe zulk een stelsel leiden moet. Van den oogst werd Ys» 2/ö, de helft, of zooveel meer geëischt als de bekel durfde. Zoo drukte op de landbouwende bevolking een pyramide van bevoorrechten: aan de spits stond de vorst, de basis vormden de bekels. En de massa der belastingen die uit het volk geperst werden had dezelfde gedaante als deze pyramide: breed en zwaar van onderen, smal als ze den vorst bereikte; want ieders voordeel bestond in hetgeen hij uit zijn ondergeschikten kon halen, boven hetgeen hij aan Zijn meester had af te dragen. Maanden lang waren de grondbezitters soms van huis om hun dienstplicht ten behoeve van den vorst te vervullen. In tijden van oorlog, als het opgeëischte deel van den oogst groot was en de diensten talrijk, moet de druk bovenmatig zwaar geweest zijn, en deze tijden van oorlog teisterden de Javaansche landen veelal chronisch. Van hongersnooden is dan ook in de Javaansche kronieken slag op slag sprake; waarschijnlijk waren ze nog meer het gevolg van de oorlogen dan van oogstmislukkingen. Van de individueele bezitsrechten der boeren bleef in de kernlanden des rijks slechts een bouw- of bewerkingsrecht over: een recht om hun akker te bebouwen, zoolang zij de belasting opbrachten en de diensten presteerden die de meesters van hen eischten. Ook de markten gaven den machthebbers aanleiding om belasting te heffen; geen handel mocht worden gedreven buiten de markt waarvoor een monopolie was ingesteld, en dit gold soms 30 K.M. in den omtrek. — De twee typen van dorpen die hier zijn geschetst, de gelukkige desa en de geheel afhankelijke, vormen natuurlijk uitersten, waartusschen men zich tal van overgangen en variaties moet denken. Ook had men van ouds — het is een Hindoesche instelling — op Java perdikan- of vrije desa's, die om de een of andere godsdienstige reden geheel of gedeeltelijk van belasting waren vrijgesteld. Ze hebben echter weinig economische beteekenis gehad. In één opzicht zijn de economische omstandigheden voor het volk van Java onder hun eigen vorsten gunstig geweest: door de betrekkelijk geringe bevolkingsdichtheid van het eiland als geheel en de groote sterfte, bestond er nooit gebrek aan voor ontginning geschikte gronden. Stelt men zich deze inheemsche maatschappij van Java voor oogen, uit zich zelve reeds zoo zwak, en daarbij nog verscheurd door vorstentwisten, dan wordt het begrijpelijk dat de O.-I. C. met een ongelooflijk kleine macht het hoofdeiland geleidelijk heeft kunnen veroveren. Inderdaad heeft de onderwerping der kleine eilanden in de Molukken naar verhouding oneindig veel meer inspanning gekost: daar had de Compagnie, in tegenstelling tot Java, tegen een volk te vechten. Ten deele is dit te verklaren uit oorzaken als grooter vrijheidszin, meer zelfstandigheid en individualisme bij de Moluksche eilanders. Maar meer nog is de verklaring hierin te zoeken, dat het monopolie der Compagnie in Java's groote binnenland met zijn gesloten agrarische dorpshuishoudingen geen enkel wezen- lijk, groot agrarisch belang aantastte. In het Bantensche achterland, waar door den oorlogstoestand, die telkens tusschen het land en Batavia heerschte, de pepercultuur te gronde ging, is de bevolking eenvoudig overgegaan tot het planten van andere gewassen, en het is zelfs de vraag of dit voor de groote massa der bevolking een voelbare welvaartsvermindering was. Kortom, op Java vond de Compagnie niet, zooals in de Molukken, een volk tegenover zich, doch slechts verdeelde hoofden en hun handlangers en meeloopers. In den aanvang der 17e eeuw, toen de betrekkingen tusschen Java en de Compagnie nog zuiver commercieel waren en voor beide kanten voordeelig, kreeg zij herhaaldelijk aanzoeken van de heel of half onafhankelijke vorsten langs de noordkust, zich in hun gebied te vestigen. (Dit is, buiten Banten en Batavia, het eerst geschied te Djapara, waar de rijst en levensmiddelen het goedkoopste waren). De onophoudelijke twisten tusschen de vorsten gaven de Compagnie gelegenheid den volgenden stap te doen: handelsvoordeelen te bedingen, zooals vrijdom van inen uitvoerrechten, en het monopolie in een of meer artikelen te verwerven. Want door de Compagnie gesteund te worden beteekende voor de kroonpretendenten bijna zeker: de overwinning jte behalen. Van den gelukkigen overwinnaar — meestal de wettige troonopvolger — kreeg de Compagnie dan de toegezegde handelsvoorrechten. Doordat de inheemsche vorst met haar hulp zijn positie had veroverd en zijn vrijheid in zake de handelspolitiek had prijsgegeven, was vanzelf een verhouding van afhankelijkheid geschapen, die zich moest ontwikkelen tot onder- geschiktheid. De uitspraak van Raffles, dat de Nederlanders zijn geslaagd door tweedracht tusschen de Indonesische vorsten te zaaien, is in haar algemeenheid onjuist: die tweedracht was volop aanwezig. Zoo gelukte het de Compagnie eerst alle kusten van Java met haar monopolie te omknellen; daardoor bezweek, wat er nog aan Javaansche en andere inheemsche groothandel op Java bestond. Geleidelijk veranderde het overwicht over de kuststaatjes in territoriaal gezag; de van Mataram afhankelijke en de onafhankelijke vorsten langs de noord- en noordoostkust, in Priangan en op Madoera werden leenmannen van de Compagnie. Met deze ontwikkeling van enkel-commerciëele tot commerciëele plus politieke heerschappij, of, zooals men het gewoonlijk vindt uitgedrukt: met de ontwikkeling der Compagnie van handelslichaam tot souverein, ging samen een gedeeltelijke verandering in de wijze waarop zij haar inkomsten verkreeg: naast de handelswinsten kwamen de gedwongen leveringen en contingenten. Van gedwongen leverantie sprak men gewoonlijk als de Indonesische vorst of regent bij contract zich verplicht had wisselende hoeveelheden producten tegen een overeengekomen prijs aan de Compagnie te leveren, dus b.v. alle nagelen, alle peper, alle koffie; terwijl met contingenten vaste hoeveelheden producten werden bedoeld, jaarlijks verschuldigd door de inheemsche bestuurders voor een kleine betaling of voor niets. De contingenten geleken dus het meest op een belasting in natura. Men dient echter in 't oog te houden, dat de verschijnselen der werkelijkheid zich natuurlijk niet aan de namen stoorden die men er aan gaf en een veel bonter verscheiden- heid vertoonden dan onder onze twee definities zijn te vangen. Zoo werden de contingenten dikwijls betaald terwijl de leveringen soms onbetaald bleven. En zoo waren de contingenten in de practijk dikwijls wisselende in plaats van vaste hoeveelheden, omdat de regenten de verplichte hoeveelheden niet konden opbrengen. Men doet dus het beste van „contingenten en gedwongen leveringen" te spreken. Waarop het aankomt is, te begrijpen, dat er tusschen de begrippen: winsten uit vrijen handel, winsten uit den handel met het recht van voorkoop, winsten uit monopolie, inkomsten uit gedwongen leveringen en inkomsten uit contingenten nergens een kloof gaapt. De maatschappelijke ontwikkeling maakt geen sprongen. Het eene verschijnsel ontwikkelde zich geleidelijk uit het andere. Wil men een tegenstelling maken, dan moet men dat niet doen tusschen: (winsten uit) vrijen handel of vóór koop en monopolie eenerzijds, en (inkomsten uit) gedwongen leveringen en contingenten anderzijds. (Ook de producten uit de laatste twee verkregen, werden gedeeltelijk verhandeld en lieten, na aftrek van de kosten, winst of verlies). Men denke zich een grens veeleer tusschen den vrijen handel en de andere vormen, want monopolie, gedwongen leveringen en contingenten waren alleen mogelijk onder bescherming van de kanonnen en de geweren der Compagnie. Reeds bij de noten en de nagelen uit de Molukken hebben wij geschetst, hoe de vrije handel daarin geleidelijk overging in de hardste vormen der gedwongen levering. Met deze onderscheiding komt overeen, dat alleen de vrije handel voor beide partijen voordeelig was; door het monopolie werd de inheemsche groothandel neergedrukt. En toen de contingenten en verplichte leveringen in het laatst der 17e eeuw hun intrede hadden gedaan, begon de economische verandering voelbaar te worden voor de groote massa der Javasche bevolking: de desa, die tot dusverre moest produceeren voor eigen behoeften en voor de behoeften van den vorst en zijn vazallen, moest voortaan ook nog produceeren voor de Compagnie. En als wij nu meteen vragen, wat het dorp op Java terugkreeg voor datgene, wat het aan de Compagnie moest opbrengen, dan moet het korte antwoord luiden: niets anders dan den vrede. Waar eenmaal het Compagniesgezag behoorlijk gevestigd was, trachtte zij angstvallig dien te doen bewaren. Deze vredestoestand, die natuurlijk niet onafgebroken is bewaard — de vestiging van het Compagniesgezag had geleidelijk plaats, de Javaansche successieoorlogen hebben den vrede in het midden des eilands hevig verstoord — was een der voorwaarden voor de zoo belangrijke bevolkingsvermeerdering, die onder het Compagniesbestuur begon in te zetten, en heeft natuurlijk ook de oogstopbrengsten en de welvaart gunstig beïnvloed. De Compagnie heeft nooit anders bestuurd dan door middel van de inlandsche hoofden en hun machtsorganen. De inheemsche bevolking bemerkte van de gedwongen leveringen (wij laten het woord contingenten maar weg) alleen dit, dat zij wat meer aan haar hoofden moest opbrengen. Dit was ook het geheim, waarom het eigenlijke volk van Java nooit ernstig en spon- taan tegen de vreemde Compagniesoverheersching in verzet is gekomen: er veranderde voor haar — anders dan in de Molukken! — niets wezenlijks. Wat de mate van dien meerderen belastingdruk betreft, natuurlijk is die zeer verschillend geweest: aanzienlijk en duidelijk voelbaar hier, gering daar. Zelfs zal in het laatst van den Compagniestijd, toen zich ietwat humaner denkbeelden begonnen te verspreiden, de druk op de desa bij uitzondering verlicht zijn, doordat enkele Compagniesdienaren de knevelarijen der bevolking tegengingen. Wij moeten nu trachten aan dien vagen term „meerdere belastingdruk" een precieser en realistischer inhoud te geven. Aangeven, hoeveel de bevolking op moest brengen vóór en na de vestiging van het Compagniesgezag, en welke veranderingen door die vestiging plaats grepen in haar behoeften en in de opbrengsten die ze voor zichzelf kon houden, zou eigenlijk onze taak zijn. Zulks is onmogelijk. Wij weten noch wat de desa in werkelijkheid had op te brengen aan de eigen hoofden, noch wat Ze in werkelijkheid leverde aan de Compagnie. De leveringen aan de eigen hoofden hebben we vergeleken met een pyramide; de leveringen aan de Compagnie hadden dezelfde gedaante: breed van onderen, smal als ze de rechthebbende bereikten. De leveringen aan de Compagnie werden, zooals gezegd is, gedeeltelijk betaald. Deze stroom van betalingen echter had de gedaante van een ómgekeerde pyramide: breed wanneer hij uit de Compagnieskas stroomde, smal als hij bij'de bevolking kwam. Een der grootste fouten van de bewindhebbers der'O.-I/C. was hun schrielheid in derbezoldiging hunner ondergeschikten. De belachelijk lage tractementen stelden de meeste Compagniesdienaren voor de keuze tusschen oneerlijkheid en gebrek lijden. Op tal van manieren, door „overwigten", „minwigten", „spillagies", „stille winsten", !„hommages", „morshandel", enz., wisten zij hun inkomsten te vermeerderen, de hooggeplaatsten dikwijls met ontzaglijke bedragen. Die verschillende manieren kwamen neer op: winsten door schending van het Compagniesmonopolie, het bestelen van 's Compagnieskas, voordeelen door misbruik van macht tegenover de inheemsche bevolking, haar hoofden en de Chineezen. Terloops vermelden wij hier, dat de afpersingen, waaraan de laatsten blootstonden, tot een grooten Chineezenopstand hebben geleid, die in 1740 te Batavia uitbarstte. De stellige orders van Heeren XVII tot tegengang van deze misbruiken, de zware straffen tegen den morshandel der Compagniesambtenaren bedreigd — poene des doots, publicque geesselinge en bannissement!— het bleef alles zonder uitwerking, omdat de oorzaak van het kwaad, de geheel onvoldoende salariëering, niet werd weggenomen. De gouverneur-generaal Rijklof van Goens moest (1769) erkennen, dat de particuliere handel het ijverigste gedreven werd met de eigen schepen der Compagnie. Onberekenbare schade hebben haar deze praktijken berokkend. Keeren wij terug tot den druk, die op de bevolking van Java werd uitgeoefend door de verplichte leveringen. Wij weten reeds, dat de Compagnie uit de Mataramsche landen, d. i. Middenen Oost-Java, vooral rijst noodig had, voor de voeding van haar garnizoenen, ambtenaren, slaven, voor de bevolking van Batavia, enz. Na- dat de Compagnie zich tot 1677 van dit artikel voorzien had door inkoop, vooral in Djapara, verplichtte zich in dat jaar de soesoehoenan van Mataram, als belooning voor de hulp hem bewezen in den oorlog tegen Troeno Djojo, jaarlijks 4000 lasten (of kojan's van 30 pikol) tegen marktprijs te leveren. Daar hij hieraan niet kon voldoen, liet men deze verplichting vervallen en in plaats daarvan stond de soesoehoenan zijn inkomsten uit de zeehavens aan de Compagnie af, terwijl hij op zich nam, zooveel rijst tegen marktprijs te leveren als hij van zijn onderdanen ontving en den verkoop van dit artikel aan anderen dan de Compagnie te verbieden. (Een dergelijke overeenkomst kwam in 1686 met den sultan van Banten tot stand, waarbij deze zich verbond, alle peper uit Banten en de Lampongs tegen een lagen prijs aan de Compagnie te leveren. Deze prijs werd in 1733 verhoogd om den smokkelhandel tegen te gaan. De Bantensche pepercultuur heeft in het begin der 18e eeuw, toen de chronische oorlogstoestand tusschen Banten en Batavia tot het verleden behoorde, nog een aanzienlijken weeropbloei beleefd). In 1709 werden de regenten der Mataramsche stranddistricten verplicht, de Compagnie zooveel rijst en andere producten tegen door haar vastgestelde prijzen te leveren, als zij in staat waren. Toen eindelijk in 1743 de soesoehoenan aan de Compagnie de heerschappij over Java's Noordoostkust afstond, d. w. z. de stranddistricten van Tegal tot Pasoeroean, gingen de meeste gedwongen leveringen in vaste contingenten over. De soesoehoenan moest uit zijn eigen gebied, dat nog altijd ongeveer een vierde deel van Java omvatte, jaarlijks leveren: 500 lasten aardnoten en boonen, en Zooveel katoenen garens als mogelijk was, alles tegen vastgestelde prijzen. Ook zou de aanplant van peper in Mataram uitgebreid worden, totdat in het 8ste jaar na het sluiten van het contract 10.000 pikol geleverd zou kunnen worden (Daartoe is het nooit gekomen). Bezien wij ook de lijst van contingenten, die het gouvernement van Java's Noordoostkust, dat toen 28 regentschappen omvatte, in het jaar 1762, toen het stelsel zijn grootsten omvang had verkregen, moest opbrengen. §2 • Ei _ P *T3 "O C 5 Q-TJ Contingenten ê .2 ö .3 £ > o jg J« 8 * :C -S 'S 5388 kojan rijst 63.150 134.700 235 „ boonen 1.625 7.050 209 pikol katoenen garens . 3.440 9.846 6 „ was — 150 37000 kannen kokosolie ... — 4.625 61 pikol indigo 4.766 6.354 186 „ peper 930 3.836 19800 „ balken . . . . | 3000 „ planken. . . . } 8.312 48.313 een vaartuig ........ — 1.000 82.223 215.874 Deze contingenten leverden der Compagnie dus een zuiver voordeel op van 133.651 rijksdaalders. Uit tollen en havengelden kwamen nog 130.313 rijksdaalders. Bezien wij ook nog even de volgende contingenten, die door een drietal regentschappen in 1760 opgebracht moesten worden. Soerabaja: 1000 kojan rijst voor niets, 142 rijksd. kalanggeld l), 16 pikol katoenen garens, betaald naar de hoedanigheid. Toeban: 100 kojan rijst voor.|15 rijksd. de kojan, 1000 balken voor 500 rijksd. De pachten brachten hier 2250 rijksd. op, een hoofdgeld 162 rijksd. Djapara: 100 jkojan rijst voor 15 rijksd. de kojan, 50 rijksd. kalanggeld, 16 pikol katoenen garen, betaald, 4000 balken voor 800 rijksd., 850 rijksd. hoofdgeld/ Ook, als men in aanmerking neemt, dat de bevolking van Java toen slechts ongeveer Vio bedragen kan hebben van de tegenwoordige 2), zijn deze hoeveelheden niet groot. 100 kojan rijst voor een regentschap, zoo rijk aan sawahs als Djapara toen was, is een onbeduidende belasting. De totale rijstopbrengst van Soerabaja heeft waarschijnlijk het ruim 20-voudige van het contingent bedragen. Het rijstcontingent heeft waarschijnlijk in de meeste streken den druk op de bevolking niet aanmerkelijk verzwaard. Geheel anders stond het echter met de houtlevering. Hoewel 19800 pikol balken, wat de hoeveelheid betreft, voor een boschrijk land als Java niet veel was, legde dit contingent een buitengewoon zwaren druk op de desa's, die met levering belast werden. Aanvankelijk kapte men natuurlijk de boomen in de nabijheid van de rivieren en op zulke terreinen, vanwaar ze gemakkelijk af te i) De kalangs vormden een verachte kaste, welker leden vooral de beroepen van kopersmid en houthakker uitoefenden. s) De bevolking van Java telde volgens een hooge schatting van 1780 3.765.000 zielen; volgens een lage schatting van 1781 2.029.915 zielen. voeren waren. Daar echter door de Compagnie niet aan reboisatie werd gedacht, moesten de boomen allengs dieper het land in geveld worden, en de uitsleep van het hout werd voor de bevolking, die niet van trekdieren werd voorzien, een vreeselijk zware arbeid* Een groot verschil tusschen een contingent als dat van rijst en dat van hout lag ook hierin, dat de bevolking het rijstplanten gewend was en reeds voor zichzelve moest doen: het rijstcontingent schiep dus geen dwang tot een bizonderen arbeid, ver van huis en hof. De gedwongen arbeid in de bosschen echter rukte de menschen uit hun desa en bracht ontbering en ellende. Met andere woorden: men kan den druk dezer Compagniesbelastingen volstrekt niet aflezen uit de opgebrachte hoeveelheden. Ten eerste, omdat deze veelal aanzienlijk verschilden van de hoeveelheden, die door de bevolking in werkelijkheid werden opgebracht; ten tweede, omdat het eene contingent een veel grooter last veroorzaakte dan het andere; ten derde, omdat onoordeelkundige bevelen tot het aanplanten van gewassen in streken waar ze niet wilden gedijen en waar de bevolking met den teelt of de bereiding niet vertrouwd was, de moeite onevenredig vergrootte (indigo, peper). In de residentie Tjerebon en de Djakatrasche en Preangerlanden moesten koffie, peper, indigo, katoenen garens, kurkuma en padi opgebracht worden. Alleen de koffie was hier van beteekenis. Omstreeks 1765 werd daarvan ongeveer 30.000 pikol geleverd. De koffieleverantiën in de Preanger geschiedden, zooals ook de leveringen elders, door de regenten. Dezen bevonden zich in eeuwigdurenden geldnood. v. u. B. XLI, 5 . Meer dan elders heeft zich in de Preanger een stelsel ontwikkeld van groote voorschotten, door den gecommitteerde, den hoogsten Europeeschen ambtenaar belast met het in ontvangst nemen der contingenten, verstrekt aan de regenten, een stelsel, waardoor dezen steeds meer in de schuld geraakten, de gecommitteerde zich verrijkte en de bevolking het kind van de rekening werd. Nergens kan men het onvermogen van de Compagnie tot het voeren van een goed bestuur zoo goed aan demonstreeren, als aan de geschiedenis van de koffiecultuur. Wij willen deze om meer dan één reden eenigszins uitvoerig verhalen. Door de afpersingen, waaraan de Compagnie bij den opkoop van koffie in Arabië bloot stond, was men bedacht geraakt op de invoering der cultuur in de eigen koloniën. In het begin der 18e eeuw was dit gelukt. In 1713 konden uit de Bataviasche ommelanden, Priangan en Tjerebon de eerste 2000 pond naar Nederland verzonden worden. De vraag in Europa nam toe, de prijzen waren hoog, Heeren XVII bevalen dus bescherming en bevordering van den aanplant. De inlandsche planters kregen 10 stuivers voor het pond uitbetaald, en dit werkte zoo stimuleerend dat in 1723 de uitvoer tot bijna 1 millioen pond was opgeloopen. Nauwelijks echter was in Europa het aanbod voldoende geworden om in de vraag te voorzien, of de angst voor overproductie beving de bewindhebbers. Steeds heeft de angst voor lage prijzen de Compagniespolitiek beheerscht; aan beïnvloeding van de vraag door grooter aanbod en uitbreiding van den afzet werd niet gedacht. Tusschen deze angst voor lage prijzen en de begeerte naar grooter aanvoer als de prijzen weer gestegen waren, slingerde het wanbeleid der monopolistische machthebbers. Bij een cultuur als die van koffie, welke eenige jaren noodig heeft om vruchtdragend te worden, waren de gevolgen van dit wanbeleid al heel treurig. Onmiddellijk nadat de cultuur onder Swaerdecroon (1718—25) een groote uitbreiding verkregen had, wist zijn opvolger De Haan, die uit nijd tegen zijn voorganger de bevelen der bewindhebbers maar al te graag opvolgde, de hoofden te overreden, met een betaling van 5 rijksd. de pikol genoegen te nemen, hetgeen neerkwam op een vergoeding aan de planters van 2| stuiver per pond. De inlanders begonnen de boomen om te hakken, waartegen, met weinig succes, kettingstraf bedreigd werd. In drie jaren was de productie zoo achteruit gegaan, dat De Haan voor Tjerebon beval, dat elk gezin 10 koffieboomen moest bijplanten. De inkoopprijzen werden weder verhoogd. Vijf jaren later besloot men tot uitroeiing van de koffie en bescherming van de pepercultuur, die wegens hooge prijzen in de gratie was. De inkoopprijzen van de koffie werden verlaagd. Spoedig werden Heeren XVII wederom bevreesd voor de gevolgen der extirpatie. Ten onrechte echter, want aanplantingen uit vroeger jaren waren begonnen vrucht te dragen en de Zendingen bleken groot genoeg te zijn. In 1738 waren de voorraden in Batavia zelfs zoo groot, dat men besloot, de uitroeiingen in de Bataviasche ommelanden, Priangan en Tjerebon energieker dan totdusverre door te zetten, en wel zoolang totdat de aanplantingen tot op de helft verminderd zouden zijn. Tegelijkertijd werd bekend gemaakt, dat in 1739 slechts de helft van de hoeveelheid aangenomen zou worden, die over het vorige jaar ingeleverd was. Wegens geldschaarschte zou de betaling aan de hoofden voor de helft in klinkende munt, voor de helft in vierprocentsobligaties geschieden. Deze laatste maatregel bleek later onuitvoerbaar. De klachten van de inlandsche hoofden, dat de Compagnie niet alles wilde aannemen wat de bevolking inleverde, werden eenvoudig afgewezen. Bij een besluit van 2 October 1739 werd de hoeveelheid koffie, die jaarlijks zou worden aangenomen, vastgesteld op 21740 pikol (2.717.500 pond). Nauwlijks echter was dit besluit van kracht geworden, of de vrees beving de regeerkig, dat zij aan de eischen uit Nederland, die weer tot 6 millioen pond waren gestegen, over enkele jaren niet zou kunnen voldoen. Ook was men bang dat de bevolking met de koffie, waarmee zij was blijven zitten, smokkelhandel zou drijven. Daarom werd voor het jaar 1740 de hoeveelheid koffie, die in de compagniesloodsen ingeleverd zou kunnen worden, weer vastgesteld op 4 millioen pond, en voor elk regentschap werden de te leveren vaste contingenten bepaald. Na 1740 vertoonde de koffiepolitiek der hooge regeering wat meer vastheid, doch de telkens wisselende bepalingen, de geringe betaling van 6 rijksdaalders de pikol en de afzettingen waaraan de planters blootstonden, waardoor ze van de toch reeds lage betaling maar weinig in handen kregen, hadden de cultuur zoo gedrukt, dat in 1751 nog geen millioen pond werd ontvangen. De vierde Engelsche oorlog, in 1780 uitgebroken, maakte het onmogelijk het product naar Europa te verschepen. De voorraden in de pakhuizen werden zoo groot, dat verkoop in Indië werd overwogen. Heeren XVII waren van oordeel dat 12 tot 15 millioen pond het uiterste was dat aangenomen kon worden, en gaven, als van ouds, uitroeiing der boomen in overweging. Ter eere van de regeering in Indië moet gezegd worden, dat deze in het laatste tijdperk der 18e eeuw voor dergelijke middelen niet meer te vinden was tegenover een bevolking, die voorheen tot den aanplant was gedwongen. Wat de prijs betreft, die aan de bevolking werd betaald, deze was in 1782, door geldgebrek en overvloed van product, gedaald tot iets meer dan het één tiende van hetgeen in het begin der eeuw was uitgekeerd. Het jaar 1782 was een laagtepunt in de koffiecultuur. Na dien tijd trad in meer dan één opzicht verbetering in. Betere cultuurvoorschriften werden gegeven. Men streefde naar een billijker behandeling van de planters. Door den negeropstand op San Domingo (1791), dat 2/3 van de wereldproductie had, hield alle aanvoer van dat eiland op en werden de prijzen, die in vorige jaren reeds verbeterd waren, nog meer belovend. Heeren XVII hadden dan ook om zooveel mogelijk koffie gevraagd en zelfs was de bevolking van het regentschap Tjiandjoer vrijgesteld van de indigo- en garenlevering om haar in staat te stellen al haar krachten op de koffiecultuur te richten. De regeering in Indië had in 1795, nog vóórdat de Bataafsche revolutie en het uitbreken van den oorlog met Engeland in Batavia bekend waren, het besluit genomen het product niet uitsluitend voor Nederland te bestemmen. Vreemde handelaren, vooral Amerikaansche, kochten in deze jaren de koffie tegen hooge prijzen op, waardoor de regeering zonder steun van het moederland zich financiëel staande kon houden. De tijd was nog ver, dat de inheemsche bevolking van zulke goede jaren haar deel zou krijgen. De gecommitteerde Pieter Engelhard voerde de beplanting van bergtuinen in, terrasgewijze aangelegd, en verbeterde het transport. Eindelijk werd, in 1807, een productie van 100.000 pikol voor de Preanger bereikt. Alleen doordat de bevolking gewoon was hare hoofden te gehoorzamen, was deze groote uitbreiding mogelijk geweest. Karakteristiek, zoowel voor de compagniespractijken als voor Indische toestanden, was het gegoochel met de gewichten die bij de koffiecultuur in gebruik waren. In 1764 was bepaald dat de pikol bij ontvangst van de koffie in het pakhuis zou bevatten 140 pond, de pikol bij uitscheep 126 pond. Dit verschil van 14 pond, zoogenaamd voor indroging ingesteld, kwam ten voordeele aan de administrateurs der pakhuizen. Bovendien werd nog 8 a 10 pond overwicht geeischt ter goedmaking van het verlies bij het vervoer van de pakhuizen naar Batavia. In 1777 werden de pikols van 140 pond gebracht op 146 pond; twintig jaar later de 146 pond nogmaals verhoogd tot 160. Dit laatste verschil van 14 pond ontving de Compagnie bij eiken ingeleverden pikol om niet. Uit de opbrengst van die 14 pond kon de geheele betaling van de bevolking geschieden. De hoofden hielden er weer andere pikols op na dan de Compagnie. De zgn. bergsche pikols in Krawang, Buitenzorg en Tjandjoer telden van 222 tot 250 pond; de pikols in Bandoeng van 248 tot 270 pond. De regenten genoten dus enorme voordeelen, die echter noodig waren voor de betaling van hun groote schulden aan den gecommitteerde. Deze laatste trok, uit de rente dezer schulden en nog op andere wijzen, alle door het gebruik gewettigd, ontzaglijke voordeelen uit zijn ambt, dat een der meest begeerde uit den compagnieswinkel was geworden. De gecommitteerde Freyer had bij zijn overlijden in 1756 van verschillende regenten een bedrag van 22.000 rijksdaalders te vorderen. (Elke nieuwe gecommitteerde nam deze schuld van zijn voorganger over). Zeventien jaar later was de schuld aangegroeid tot 350.000 rijksdaalders. De rente, door de regenten te betalen, aanvankelijk bepaald op 9%, was later 12 %; de geheele koffiebetaling moest er voor ingehouden worden. Men begrijpt licht, welk een klein gedeelte van het reeds geringe bedrag, dat de Compagnie voor de koffie besteedde, onder zulke omstandigheden in handen der inlandsche planters kwam. Onder den G.-G. Mossel (1750—1761) kwamen van elke 6 rijksdaalders, die voor de pikol koffie besteed werden, er 2 in den zak van den regent, 2 werden besteed aan transportkosten en 2 werden aan de bevolking uitgekeerd. In vele gevallen zal deze laatste niets ontvangen hebben. De toestanden bij de koffiecultuur, gegroeid uit het monopoliebeginsel der Compagnie, gehandhaafd door haar machtspositie en in laatste instantie mogelijk gemaakt door de verhouding tusschen de inheemsche bevolking en haar hoofden, waren door en door voos geworden, een zwaar juk voor die bevolking en verderfelijk voor het moreel van inlandsche hoofden en compag- . niesdienaren. Hoewel in de laatste jaren van het compagniestijdperk een streven naar verbetering merkbaar was, waren de misstanden te zeer inhaerent aan het stelsel en te diep geworteld in de opvattingen van het volk, dan dat zij volledig uitgeroeid konden worden. Het cultuurstelsel was in wezen de voortzetting van het contingentenstelsel der Compagnie, en bij geen cultuur is de samenhang en innerlijke eenheid van die twee stelsels zoo duidelijk nawijsbaar als bij de verplichte koffiecultuur. Hoe taai de misbruiken waren die aan het dwangsysteem kleefden, bleek nog in 1886. Toen werd bij ettelijke koffiepakhuizen in de Preanger geconstateerd, dat de mandoers, belast met de ontvangst van het product, 40 tot 50 % van de gelden, die den planters toekwamen, met behulp van allerlei trucs wisten in te houden. Zooals men ziet, vertoont de geschiedenis der koffiecultuur op Java onder de Compagnie hetzelfde wanbeleid als die der kruidnagelcultuur in de Molukken. Het groote verschil voor de bevolking lag hierin, dat de koffiecultuur een door de Compagnie ingevoerde nieuwigheid was, en na de eerste goede jaren met hooge betaling werd gevoeld als een van de lasten, waaraan de bevolking van Java van de zijde harer hoofden reeds, in verschillende vormen, gewend was, terwijl de nagelcultuur van een voordeelig, in volle vrijheid uitgeoefend hoofdbedrijf door de Compagnie veranderde in een slecht beloonde en tyranniek geleide dwangcultuur. Een cultuur en industrie, onder de Compagnie opgekomen en voor het economisch leven van Java van het grootste belang geworden, is die van suiker. Zij vertoont in dit eerste tijd- perk veelal dezelfde trekken van willekeur en kortzichtig wanbeleid als de koffiecultuur, alleen in iets mindere mate, omdat de producenten hier Chineezen waren, die, toegerust met economischen zin en technische kennis, een minder kneedbare massa vormden dan de inlandsche koffieplanters. Bij hun komst vonden de Hollanders op Java een primitieve, inheemsche suikerindustrie. Zoodra de veiligheid in de omstreken van Batavia het gedoogde, zetten zich daar vooral Chineezen neer, die er ook het suikerbedrijf ter hand namen. De Compagnie, die dikwijls moeite ondervond de noodige suiker in China en Siam tegen lage prijzen in te koopen, zag het belang in van een suikerindustrie op eigen gebied en bij een plakkaat van 1637 verleende zij vrijdom van accijns aan de ondernemers, onder voorwaarde, dat alle suiker aan de Compagnie geleverd zou worden tegen de marktprijzen van Bantam. De voornaamste ondernemers werden met voorschotten gesteund. De cultuur breidde zich sterk uit: de opbrengst, die in 1648 196 pikol bedragen had, bedroeg in 1653 12.000 pikol. Natuurlijk bleef de Compagnie niet bij de aanvankelijk betaalde prijzen, toen zij voor een te groot aanbod vreesde en herhaaldelijk werden de inkoopsprijzen verlaagd. Ook liet zij de fabrikanten, die alleen aan haar mochten leveren, in onzekerheid over de hoeveelheid, die zij wilde afnemen. Veel heeft de industrie te lijden gehad van een oorlog met Bantam (1656— 1659) en de onveiligheid, die herhaaldelijk in de Ommelanden heerschte. Alleen wanneer het bedrijf met volslagen ondergang bedreigd werd en de klachten der ondernemers zeer ernstig werden, schrok de regeering te Batavia op en was zij op steun bedacht, wetend van hoeveel belang de industrie voor de stad was. Want niet alleen werd de suiker met dikwijls zeer groote winst verkocht, maar verschillende andere bedrijven — steen- en kalkbranderijen, houtzagerijen en timmerijen — leefden voornamelijk van de suikermolens. En bovenal was de suikerindustrie een levensvoorwaarde voor de arakstokerijen, die weer de voornaamste voedingsbron waren van den Bataviaschen binnenlandschen handel. — Tegen het einde van de 18e eeuw kon de cultuur, die voordien ten behoeve van de ingezetenen van Batavia elders onderdrukt was, zich uitbreiden naar Tjerebon en verder oostwaarts. Daar heeft zij zich onder het cultuurstelsel verder ontwikkeld. De invloed van het Compagniesgezag buiten de Molukken en Java is gering geweest. Wij kunnen de economische geschiedenis van die andere buitengewesten, welke weinig te beteekenen had, in dit boekje dan ook laten rusten. Van strenge handhaving van het monopolie was eigenlijk alleen sprake in de zeeën rondom de specerijeilanden. Zelfs op de markt te Batavia werden reeds in de tweede helft van de 17e eeuw meer lijnwaden van vreemden oorsprong verhandeld dan van de Compagnie. De mededinging der Engelschen, Franschen, Denen, Arabieren, en vooral van de eerstgenoemden, werd hoe langer hoe ernstiger, en had te meer succes, omdat daarachter de stuwkracht van den particulieren koopman werkte. De volken van Sumatra hebben practisch weinig van het monopoliestelsel gemerkt. Het is van belang dit op te merken omdat men, vragend naar den invloed van de vreemde overheersching op de Indische volken, geneigd zou zijn heel hun achterblijven bij de Europeanen toe te schrijven aan wat er in het bestuur van deze laatsten slecht was. Er werkt hier echter een groote begoocheling. De vlucht die de Europeesche beschaving in de vier eeuwen na 1500 genomen heeft, was ongeëvenaard. Het achterblijven van zoovele oostersche volken was in hoofdzaak het eenvoudige gevolg van het feit, dat in hun beschavingen de kracht tot sterke ontwikkeling niet werkzaam was. Een blik op de oostersche volken, die geen overheersching van Europeanen hebben gekend, kan ons hiervan overtuigen. Niet alleen de Javanen, wier handelsen bewegingsvrijheid geknot was, geraakten achterop; ook zoovele andere volken verloren, relatief, terrein op economisch en ander gebied, omdat de expansieve westerling in zoo krachtig tempo voorwaarts drong. Na den vierden Engelschen oorlog van 1780 was de Compagnie een stervend lichaam. Den 24en December 1795 werd haar octrooi door de Staten-Generaal vernietigd; bij art. 247 van de Staatsregeling van 1798 werd zij ontbonden verklaard. Starre behoudzucht heeft het bewind van haar bestuurders gekenmerkt. De onjuiste boekhouding die gevoerd werd bemoeilijkte het verkrijgen van een juist inzicht in den stand van Zaken van het uitgebreide, over tal van kantoren verdeelde bedrijf en was een ernstig bezwaar voor het preciese aanduiden van de noodige veranderingen. Het veel te lang handhaven van het monopolie, dat toch niet te handhaven was en het slecht bezoldigen van haar beambten met de daaruit voortvloeiende misbruiken en oneerlijkheden waren de hoofdoorzaken van haar roemloozen ondergang. De gewelddadige handhaving van dat monopolie heeft de welvaart van de Molukken vernietigd en neergedrukt het weinige, dat onder de inheemsche bevolking van Java aan handelsgeest en ondernemingslust leefde. De Compagnie heeft aanzienlijk bijgedragen tot den rijkdom van Nederland, doch de voorstelling, dat de handel op Indië hoofdzaak zou zijn geweest, ware onjuist. In den bloeitijd der Republiek, in het derde kwart der 17e eeuw, betaalde de Compagnie gemiddel 1/]2 der convooien en licenten.Zij voerde, uit al haar bezittingen, dus ook die buiten den Archipel, in het midden der 17e eeuw jaarlijks gemiddeld voor een waarde van ƒ 10 millioen in, in het begin der 18e eeuw voor ƒ 16 millioen. Haar ambtenaren maakten gelden naar het vaderland over en namen daarheen geld en kostbaarheden mee. Per mandaat werd in de 2e helft der 17e eeuw gemiddeld ƒ800.000 overgemaakt; van 1750 tot '59 gemiddeld 2\ millioen, van 1770 tot '79 gemiddeld bijna 4 millioen per jaar, meer dan het jaarlijksche dividend toen bedroeg. De Compagnie keerde per jaar gemiddeld 18 % dividend uit, meer dan overeenkwam met de winsten, die na 1737 gemaakt werden, in welk jaar de Nederlandsche balansen passief werden (men hield een Nederlandsche en een Indische rekening). Angstvallig waakten haar bestuurders er voor, het kapitaal, in de schepen gestoken, zoo klein mogelijk te houden. De politiek, zoo duur mogelijk verkoopen, zij 't ook kleine hoeveelheden, was hiermede in overeenstemming. Het loslaten van deze gedragslijn zou meer schepen vereischt hebben. De boeken der Compagnie sloten met een nadeelig saldo van 134,7 millioen gulden. LITERATUUR. De Jonge, De opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-Indië, I—III. Dit standaardwerk bevat, ook in de vele bijlagen, een schat van gegevens. De deelen IV—XI, met den titel: De Opkomst van het Ned. Gezag over Java, handelen over het hoofdeiland. De reeks is voortgezet (deelen XII—XIV) door M. L. van Deventer en L. W. G. de R o o, terwijl Tiele en Heeres: De Geschiedenis der Nederlanders in de Buitenbezittingen deden verschijnen. Klerk de Reus, Geschichtlicher Ueberblick der administrativen, rechtlichen und finanziellen Entwicklung der Niederlandisch-Ostindischen Compagnie, in Verhandelingen v. h. Bataviaasch Gen. v. Kunsten en Wetenschappen, 47: 3, 1894. Tiele, De Europeërs in den Maleischen Archipel I—IX. Bijdragen tot de Taal-, Land-, en Volkenkunde van Ned.Indië, 4e reeks I — 5e reeks II (1877—78). Tiele, Bouwstoffen voor de geschiedenis der Nederlanders in den Maleischen Archipel. Het tweede en derde deel zijn bewerkt en uitgegeven door Heeres. Van der Chijs, Nederlandsch-Indisch Plakaatboek, 17 deelen. (Batavia—'s Hage, 1885—1900). Het laatste deel bevat een systematisch register. Van Rees, Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland, deel II: Geschiedenis der Koloniale Politiek. Colenbrander, Jan Pietersz. Coen, 5 deelen (1919). Heeres, Corpus Diplomaticum Neerlando-Indicum. Bokemeyer, Die Molukken (1888). Dassen, De Nederlanders in de Molukken (1848). De Haan, Priangan, 4 deelen (1910—12). Rijk aan gegevens. — Oud Batavia, 3 deelen (1922—23). M a n s v e 11, Rechtsvorm en geldelijk beheer bij de OostIndische Compagnie (1922). E 1 i a s, Het voorspel van den eersten Engelschen Oorlog, 2 deelen (1920). Van Deventer, Geschiedenis der Nederlanders op Java, 2 deelen. C 1 i v e Day, The Policy and Administration of the Dutch in Java. (Vertaling van Bosboom, Nederlandsch Beheer over Java gedurende drie eeuwen, 1904). F r u i n—M e e s, Geschiedenis van Java, II. Colenbrander, Koloniale Geschiedenis, II. R a f f 1 e s, The History of Java, 2 deelen (2e druk 1830). Crawfurd, History of the Indian Archipelago, 3 deelen (1820). G. K. van Hogendorp, Memorie over den tegenwoordigen staat van den handel en de cultuur in de OostIndische Bezittingen van den Staat (1804). — Brieven van eenen Participant in de Oost-Indische Compagnie. Met Vervolg en Tweede Vervolg (1802—03). HOOFDSTUK III. VAN DEN VAL DER COMPAGNIE TOT HET CULTUURSTELSEL De periode van het einde der 18e eeuw tot 1830, jaar van de invoering van het cultuurstelsel, wordt gekenmerkt door den strijd der meeningen over de wijze, waarop het bestuur over Indië moest worden gevoerd. In het bizonder ging die strijd over de vraag, op welke wijze de Indische regeering aan de noodige geldmiddelen zou komen en Nederland het meeste voordeel van zijn bezittingen zou kunnen verkrijgen. Want deze twee dingen waren in het bewustzijn van de leidende persoonlijkheden uit die dagen eigenlijk één. Ook bij de meest vooruitstrevenden en verlichten, zooals Dirk van Hogendorp, sprak het nog vanzelf dat de Koloniën in het belang van het moederland bestuurd en ontgonnen dienden te worden. Strijd der meeningen dus, en als weerslag daarvan in de Indische werkelijkheid: proefnemingen met nieuwigheden, naast voortbestaan van het oude; geen vaste lijn in de bestuursvoering. De strijd ging dus over de te volgen economische politiek. Op andere punten van het bestuursbeleid heerschte eenstemmigheid; men was het erover eens, dat de misbruiken van het Compagniesbestuur moesten ophouden, dat de inlander recht had op goede behandeling en behoorlijke rechtsbedeeling. Wanneer wij spreken van nieuwigheden, dan dient men te bedenken dat er groote verschillen kunnen bestaan tusschen papier en werkelijkheid. Een land kan plotseling nieuwe geschreven wetten krijgen, maar de maatschappelijke werkelijkheid blijft steeds onderworpen aan de natuurwet van traagheid en geleidelijkheid. Zoo was een der nieuwe dingen uit deze periode de invoering der landrente. In de werkelijkheid vormde het rijstcontingent met de andere verplichte leveringen van landbouwgewassen en de landrente in haar verschillende ontwikkelingsphasen één ononderbroken lijn. Voor de geschiedenis der denkbeelden is het tijdperk, dat in dit hoofdstuk geschetst zal worden, bizonder interessant; in dit boekje, waarin wij er ons in hoofdzaak toe beperken, een overzicht te geven van de ontwikkeling der economische werkelijkheid, die het deel is geweest van Indië's bevolking, kunnen wij over die denkbeelden kort zijn: in werkelijkheid veranderde er niet heel veel. De belangwekkendste figuur onder de verkondigers van nieuwe denkbeelden was Dirk van Hogendorp. Hij had in dienst der Compagnie Bengalen en Java leeren kennen en was in de ge- legenheid geweest instructieve vergelijkingen te maken tusschen de bestuursmethodes van Engelschen en Hollanders. In zijn „Berigt van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche Bezittingen in Oost-Indiën" (1799) en andere geschriften ontwikkelde hij denkbeelden, die men terug kan vinden bij Raffles en die eerst veel later geleidelijk in toepassing gebracht zijn. Hij wees de misstanden en gebreken aan van het stelsel der Compagnie en schetste de omtrekken van een nieuw systeem van koloniale politiek. Hij stelde voor „den gemeenen Javaan de Landen in Eij gendom, of wel in Erfpacht af te staan, zo als de Engelschen, in Bengalen, met zeer veel succes beproefd hebben; en alle Heeren Diensten af te schaffen". De regenten die tot dusverre de contingenten hadden geïnd en daartegenover naar welbehagen over de diensten van het volk hadden beschikt, zouden een bepaald jaargeld en eenige kojans rijst ontvangen. De inkomsten van het gouvernement dacht Van Hogendorp zich in den vorm van „eene algemeene contributie van Producten in natura van de Landen en een Hoofdgeld van de Persoonen", waartegenover de Javanen van alle persoonlijke en heerendiensten bevrijd zouden blijven. De denkbeelden van Van Hogendorp waren, als men enkele ongerijmdheden en ondoordachtheden buiten beschouwing laat, aantrekkelijk en bewondering waard. De inlandsche bevolking zou grooter vrijheid genieten in handel en wandel; haar rechten op den grond zouden steviger moeten worden, scherper geïndividualiseerd. Grooter rechtszekerheid zou zij genieten en bevrijd worden van den last der persoonlijke diensten, waarvan nooit zeker was hoe zwaar die den dag van morgen zou komen te drukken. In de heffingen in natura en geld zouden orde en billijkheid gebracht worden. Deze eischen moesten ten slotte neerkomen op vraagstukken van uitvoering. Immers, men kan zeggen dat het belastingstelsel, dat Van Hogendorp voor den geest stond, een radikaal verbeterd stelsel van .... contingenten was. Het kwam ten slotte neer op het vastleggen en eerbiedigen van des inlanders recht op den grond, op het zuiveren van de levering van producten, die „als een Landtax (kan en moet) worden beschouwd" (Wiese) van alle misbruiken en ongerechtigheden, die daaraan, ook volgens westersche begrippen van dien tijd, kleefden. Naar aanleiding van Van Hogendorp's plannen vroeg de directeur-generaal Wiese, hoe een verdeeling van 400.000 stukken land, verspreid over een oppervlakte die meer dan 200 uren in de lengte beslaat, zou moeten plaats hebben? Inderdaad lag in deze vraag, als men bij 't woord verdeeling ook denkt aan opmeting en klasseering, d e kritiek op Van Hogendorp besloten. De Indische regeering van die dagen beschikte nog bij lange na niet over de krachten, noodig om zijn denkbeelden te verwerkelijken. Dit is eerst een eeuw later geschied. Wat Van Hogendorp niet schijnt begrepen te hebben is, dat elke verbetering en intensiveering van de staatswerkzaamheid in een land als Nederlandsch-Indië ten slotte een vraagstuk van opvoeding is, van opvoeding namelijk van het inheemsche bestuursapparaat, zonder welks medewerking de belangrijke deelen der bestuursmachine niet kunnen functioneeren. De voornaamste tegenstander van Dirk van v. u. B. XLI, g Hogendorp was mr. S. C. Nederburgh, advocaat der O. I. Compagnie, die van 1791 tot 1799 Commissaris-Generaal over alle compagniesbezittingen in Indië was. Hij en Dirk van Hogendorp waren beiden lid der commissie van 1802, die het staatsbewind had te dienen van advies „omtrent den voet en de wijze waarop in het vervolg de handel op 's lands bezittingen in de O.-I. zou behooren gedreven en die bezittingen bestuurd te worden, in dier voege dat aan dezelve de hoogst mogelijke trap van welvaart, aan den koophandel dezer Republiek het meeste nut, en aan 's lands financiën het meeste voordeel worden aangebragt". ('s Lands financiën, dat waren natuurlijk de financiën van het moederland.) Nederburgh was de verdediger van het bestaande stelsel en al spoedig bleek, dat op twee belangrijke punten: toekenning van individueelen grondeigendom aan den Javaan en afschaffing van de heerendiensten, de meerderheid der commissie niet met de denkbeelden van Hogendorp medeging. Deze aanvaardde een benoeming tot gezant te St. Petersburg, de verdediging zijner ideeën aan anderen overlatend. Het kwam in de commissie tot een compromis tusschen oud en nieuw, dat men vindt in het in 1803 uitgebrachte rapport en het daarbij gevoegde „Charter". In Indië veranderde niets, totdat daar een nieuwe persoonlijkheid op het tooneel verscheen, Daendels (1807—1811). Hendrik Willem Daendels was door en door een man van de daad. Hij handelde niet onder de stuwkracht van ideeën, maar onder de behoeften van het oogenblik. Hij werd door koning Lodewijk Napoleon ook niet naar Indië gezonden om op Java de nieuwe denk- beelden in te voeren, maar vóór alles om het in staat van verdediging te brengen tegen den dreigenden inval der Engelschen. In dit opzicht kon hij, die bijna zonder middelen van gemeenschap was met Nederland en Frankrijk en hoegenaamd niet werd gesteund, niets van belang uitrichten, en kort na zijn vertrek van Java viel het eiland dan ook bijna zonder slag of stoot den Engelschen in handen. Daendels heeft echter uitstekend werk gedaan door de mogelijkheden te scheppen voor een behoorlijk bestuur. Men kan niet zeggen dat hij de Augiasstal, die Indië was, heeft gereinigd. Hijzelf trouwens maakte zich schuldig aan daden van ergerlijke hebzucht en willekeur. Maar wel heeft hij met de schoonmaak een ernstig begin gemaakt, door het Europeesch bestuur en de rechtspraak te reorganiseeren. Alle titels die aan de Compagnie herinnerden en alle emolumenten werden afgeschaft. De ambtenaren kregen behoorlijke bezoldigingen, zoodat eerlijkheid van hen geëischt kon worden. De groote weg, dien Daendels in korten tijd liet aanleggen, waarbij zware heerendiensten en vele menschenlevens van de bevolking werden geëischt, is niet ten goede gekomen aan het doel, dat in de eerste plaats daarmede werd beoogd: de verdediging van het eiland, maar wel aan een vlugger verkeerswezen. De inheemsche bevolking Zelve, die met haar zware karren zonder veeren den weg niet mocht gebruiken, kon er eerst veel later geleidelijk haar voordeel mee doen. De verplichte koffiecultuur, die Daendels in de Preanger vond, heeft hij uitgebreid, en dit geschiedde, evenals zooveel wat hij ondernam, met zulk een driftige voortvarendheid, dat de druk op de bevolking ontzaglijk werd verzwaard en de arme inlander vaak zijn toevlucht moest nemen tot het eenige redmiddel dat hem in tijden van zware verdrukking altijd ,was gebleven: uitwijking. Daendels heeft ook gedacht aan verbetering en reorganisatie van het inlandsche bestuur, aan het bepalen en vast omschrijven van de inkomsten der hoofden en van wat zij aan diensten van de bevolking mochten eischen. In dit opzicht bleef het echter bij een uitstalling van beginselen; het inheemsche bestuursorganisme was een veel te machtig, log lichaam om in enkele jaren, zelfs door Daendels, met de geringe middelen waarover hij beschikte, waarlijk hervormd te worden. Trouwens, zelfs indien het Daendels hiermede ernst geweest ware, zou wat hij gewild had onmogelijk gemaakt zijn door zijn eigen politiek bij de uitbreiding der koffiecultuur; men kon niet tegelijkertijd verlangen dat de hoofden zich van machtsmisbruik zouden onthouden en de eischen in zake koffieaanplant en -levering zoo opvoeren als Daendels deed. In éen opzicht slechts bewerkte hij werkelijke verandering: door zijn aggressieve optreden tegenover de vorstenhoven en zijn houding in 't algemeen gevoelden de hoofden zich na Daendels bestuur veel meer ambtenaren. Een vertwijfelden strijd heeft Daendels gevoerd tegen de leegte van de schatkist. Alle middelen nam hij te baat om die te vullen, ookdebedenkelijkste: uitgifte van papiergeld op groote schaal, verkoop van groote stukken grond, waarmede hij het aanzien hielp geven aan de Zgn. particuliere landerijen, en geforceerde leeningen, op te brengen „ bijwijze van quotisatie door de meest bevoordeelde 's lands ambtena¬ ren en de meest eeeoede en bij de aigemeene welvaart meest belanghebbende particulieren". De toestand van het geldwezen was onder Daendels' bewind slechter dan hij ooit onder de Compagnie geweest was. Toch heeft hij ook op het gebied der landsfinanciën nog eenig nuttig werk gedaan, door de oprichting der Generale Rekenkamer en verbetering der boekhouding. De periode van 1808 tot 1811 draagt in elk opzicht het merk van Daendels' karakter: van zijn onstuimige voortvarendheid en wilskracht, van zijn wilde bekwaamheid, van zijn roekeloosheid, van zijn wreedheid en zijn hebzucht. Kort na Daendels' vertrek werd Java door de Engelschen veroverd, nadat de overige Nederlandsche bezittingen, op weinige uitzonderingen na, hun in handen gevallen waren. Het Engelsche tusschenbestuur (1811—1816) wordt geheel beheerscht door de geniale persoonlijkheid van Thomas Stamford Raffles. Onder Raffles is "er in de werkelijkheid van de Indische samenleving misschien minder veranderd dan onder Daendels. Toch was Raffles als bestuurder en staatsman de meerdere van Daendels, omdat hij als man van de daad niet voor den laatste onder deed en veel meer dan Daendels door ideeën werd geleid. In beschaving en fijnheid van geest stond hij ver boven den maarschalken stak 'hij'' boven zijn gansche omgeving uit. Raffles wilde afschaffing der gedwongen leveringen en persoonlijke diensten, en vrijheid van landbouw en handel. Hij wilde de regenten uitschakelen als inners der belastingen en hen maken tot zuivere bestuurders in westerschen zin. Een pacht, land-rent, zou van de landbouwers geheven worden. Aan de invoering dier land- rente is Raffles' naam voorgoed verbonden. Om aan zijn stelsel van landelijke inkomsten een juridischen grondslag te geven, moest hij weten hoe het stond met de bezitsrechten op den grond. Een vluchtig onderzoek in Soerabaja en de Vorstenlanden verschafte hem daarvoor de gegevens. Als plaats van onderzoek de Vorstenlanden te kiezen, was een misgreep, want juist daar was het echte Indonesische grondenrecht onherkenbaar misvormd door vorstendespotisme. Raffles concludeerde, dat de inheemsche vorst oppereigenaar was van allen grond en de inlandsche boer te beschouwen was als een soort van pachter, een conclusie, juist voor de centra van het vorstengezag, maar daarom nog niet voor heel Java. Het Britsche gouvernement zou dus, waar het in de plaats getreden was van den vorst, pacht, landrente, kunnen heffen van de gebruikers van den grond. In overeenstemming met deze gedachte was het, dat Raffles van de gronden van betere hoedanigheid een grooter deel van de opbrengst wilde heffen, en wel zooveel, dat aan alle bebouwers ongeveer hetzelfde werd gelaten. De sawah's en droge gronden zouden elk in drie klassen verdeeld worden en van de sawah's der le, 2e en 3e soort zou hoogstens resp. 1/2,2/5 en 1/3 van den bruto-oogst aan rijst zijn op te brengen, liefst in geld, anders in rijst. Op dergelijke wijze moest met de tegallan's of droge gronden gehandeld worden. Raffles hoopte op een gemiddelde opbrengst van 2/s van den bruto-opbrengst voor de schatkist. Aanvankelijk dacht hij zich een dorpsgewijzen aanslag, maar reeds een jaar later wenschte hij, vreezende dat deze aanleiding zou geven tot misbruiken, een individueelen aanslag. Zijn ideaal was, dat niemand tusschen het gouvernement en den inlandschen boer zou staan. Raffles' maatregelen waren, in den korten tijd dat hij het bewind voerde en met de uiterst beperkte middelen aan menschen en geld waarover hij beschikte — hij had voor de invoering van zijn landrente-systeem de beschikking over een half dozijn Europeesche ambtenaren — volstrekt onuitvoerbaar. Toch hebben wij zijn denkbeelden geschetst. Want niet alleen is het tot de invoering eener landrente gekomen, zij 't dan ook luk-raak, maar die denkbeelden, welke op sommige punten aansluiten bij die van Dirk van Hogendorp, hebben doorgewerkt en de opvattingen van velen uit later tijd beheerscht. Raffles' fictie van het gouvernement als eigenaar van allen grond b.v. leefde voort en was niet altijd ongevaarlijk voor den inlandschen boer; zij hielp het geweten sussen bij het willekeurig omspringen met inlandsche grondenrechten in later tijd. Zijn opzet van de landrente als een pacht gaf aan de heffing van een zware oogstbelasting een grooter schijn van redelijkheid. Raffles' individueele landrenteaanslag met behoorlijke schatting van de opbrengsten en verdeeling van de gronden in klassen, bestond dus alleen op het papier. Eerst honderd jaar later is zij werkelijkheid geworden. Het eenige wat mogelijk scheen was een dorpsgewijze aanslag, tot stand gekomen volgens een stelsel van vragen en afdingen tusschen de ambtenaren eenerzijds en het dorpshoofd met de dorpsoudsten anderzijds. Hoezeer de bedragen, die de inlander ingevolge de aanschrijvingen van den Britschen landvoogd zou hebben op te brengen, afhankelijk waren van de persoonlijke inzichten en schattingen der gewestelijke bestuurders, leert een voorbeeld uit Cheribon. Daar zou de landrente, volgens Crawfurd, die met de invoering van het stelsel belast was, 156.722 Javaropijen (van 30 stuivers) moeten opbrengen. De volgende Britsche resident oordeelde dezen aanslag te laag en bracht de „huur" op 399.942 ropijen. Het volgende jaar kwam een derde door het aannemen van andere oppervlakten, opbrengsten en padiprijzen tot 212.897 ropijen. Het in 1815/16 werkelijk betaalde bedrag bleek later 86.195 ropijen te zijn. Uit de geschriften en nota's van Raffles zou men den indruk krijgen, dat de landrente in scherpe tegenstelling stond tot het contingentenstelsel. De bedoeling is dat ongetwijfeld geweest. De volgende beschrijving van de werking van het stelsel in de eerste jaren na zijn invoering in de residentie Soerabaja leert intusschen, hoe volkomen de landrente een voortzetting was van het contingentenstelsel, ja, zelfs door de overhaasting waarmede zij werd ingevoerd, den druk op de bevolking in het genoemde gewest nog verzwaarde. In den Compagniestijd was het kwaad van de Zgn. desaverhuringen ingeslopen. De regenten die de contingenten hadden op te brengen, deden voor een som gelds afstand, aan Chineezen of anderen, van hun inkomsten uit een of meer desa's. Verpachting dus van geheele dorpen, met het recht voor den pachter om er uit te halen wat er uit te halen viel. Toen nu de landrente in Soerabaja ingevoerd werd, verhuurde men de desagronden aan de oude hoofden, Chineezen en anderen, die volgens de adat, of door koop of huur, in het feitelijk bezit ervan waren. .ben ieder was gretig om te huren, en die genoeg geld in handen hadden om mee te bieden, zegt de verslaggever, zijn er wel bij gevaren. De inlander, die een stuk land („aandeel") wilde hebben, kreeg het. De helft van de landrente, die het aandeel op moest brengen, zou dadelijk, de andere helft na een half jaar betaald worden. Nooit waren in dit gewest onder het contingentenstelsel door de inlandsche bevolking groote sommen geld opgebracht, en de noodzakelijkheid om aan dit geld te komen, opende de gelegenheid voor de grootste knevelarijen. Bereidwillige Chineezen en voorname inlanders schoten het geld voor, onder voorwaarde dat hun öf het geheel, óf een gedeelte van het gewas voor spotprijzen geleverd zou worden. Geheel in tegenstelling met Raffles' ideaal was het gevolg van de overhaaste invoering, dat niet minder, maar veel meer personen stonden tusschen den inlandschen boer en het gouvernement. — Dit, overtuigd dat de landrente veel meer zou kunnen opbrengen indien het "detailed system", de individueele „verhuring" (tegenwoordig: „aanslag") werd ingevoerd, stelde een collecteur aan en liet de landen opmeten. Nadat 50 desa's opgemeten waren zag men in dat het onmogelijk was de 2700 desa's af te werken en vergenoegde men zich met een dorpsgewijzen aanslag. De landrente, die voor 1813/14 op 411.000 ropijen bepaald was, moest in 1814/15 780.000 ropijen opbrengen, ruim 80 % meer. De lust om te „huren" ontbrak nu bij den Javaan, doch hij werd er toe gedwongen. De oogst van 1815 viel slecht uit. Een onderzoek naar de mislukkingen en de noodige afschrijvingen wegens misgewas werd niet tijdig gehouden. Geen wonder, „dat de landman onder zoodanige toestanden moest bezwijken". In het laatst van 1815 werd een onderzoek gelast, waarbij zooveel verwarring en duisterheid bleken te heerschen, dat het niet mogelijk bleek te bepalen wat desa voor desa, nog veel minder wat man voor man betaald had. Een afslag van 30 % der landrente werd verleend, die voor 2/3 ten voordeele zou komen van de landbouwers, voor 1/3vande hoofden. Weinig anderen echter dan de geldschieters-huurders hadden van dezen afslag het genot. Door voorschotten waren deze geldschieters weldra alles wat de Javaan nog had aan karbouwen, goud en zilver, voor spotprijzen machtig geworden. De resident die deze beschrijving geeft, verklaart uitdrukkelijk geen tegenstander te zijn van het stelsel, alleen van de wijze van tenuitvoerlegging. Men mag natuurlijk niet generaliseeren en deze beschrijving van Soerabajasche toestanden toepasselijk achten voor geheel Java; in geen twee gewesten was de toestand dezelfde. Ook is het mogelijk, dat de kleuren van het beeld wat te zwart zijn. Zeker is, dat alle oude misbruiken, die aan het contingentenstelsel kleefden, veelal nog vermeerderd met nieuwe, bij de landrente gevonden werden. De woorden van Raffles' bekwaamsten helper en bewonderaar mr. W. H. Muntinghe, dat de landrente zou zijn ingevoerd „onder de toejuiching der gemeente", zijn niet van een onpartijdig toeschouwer, maar van een warm, overtuigd verdediger van het stelsel. Noch de contingenten, noch de heerendiensten zijn onder het Britsche bestuur afgeschaft. Raffles, die ernstig met geldgebrek te kampen had en niet kon weten of de inkomsten uit de landrente tegen of mee zouden vallen, durfde de opbrengsten van de koffieleveranties niet op te geven. Zoo bleef de koffiecultuur in de Preanger gehandhaafd, waar de landrente niet werd ingevoerd. En dan bleven de blandong-diensten in de djatibosschen. Wat de handel met het buitenland betreft, deze werd in hoofdzaak vrij, echter stuurde Raffles aan op bevoorrechting der Britsche scheepvaart. Een verbetering was de opheffing van de verpachting der in- en uitvoerrechten. Treurig bleef de toestand voor den kleinen binnenlandschen handel. Hier bleek weer, hoeveel moeilijker het ingrijpen was in de inheemsche deelen van Indië's maatschappelijk organisme dan in de Europeesche bovenlaag. Java bleef overdekt met een hinderlijk en kwellend netwerk van binnenlandsche tollen, belastingen en marktrechten, die zich in den loop der tijden als bloedzuigers op de bevolking hadden vastgezet. Raffles is op groote schaal overgegaan tot de bedenkelijke landverkoopingen, hetgeen beteekende dat de arbeidskracht der bevolking mee werd verkocht. De landerijen konden betaald worden met het minderwaardige, in omloop zijnde papiergeld. Raffles werd zoo in staat gesteld/ 8.000.000. — van dit geld uit de circulatie te trekken. Hoewel de toestand van het geldwezen onder zijn bestuur nog verre van voorbeeldig was — daarvoor was hij ook veel te kort aan het bewind — steekt die toch gunstig af, zoowel tegen den treurigen toestand onder Daendels als tegen dien onder het herstelde Nederlandsche gezag. Dit gezag was gelegd in handen van de Commissarissen-Generaal Elout, Buyskes en Van der Capellen (1816—19), die als richtsnoer een vrijzinnig regeerings-reglement hadden mee- gekregen. De inlander zou, behoudens enkele uitzonderingen, de vrije beschikking hebben over de voortbrengselen van zijn landbouw. De vragen, waarvoor het Indische bestuur zich bij zijn economische politiek zag gesteld, waren in hoofdzaak de volgende: Wat te doen met de landrente? Wat te doen met de gedwongen koffiecultuur? Welke houding aan te nemen tegenover de particuliere handel en nijverheid ? Daarbij kwam nog een vraag, die de regeering in die dagen heel veel hoofdbrekens kostte: hoe te komen aan geld ? Het bleek, dat elke practische oplossing, die vooral aan het vraagstuk der landrente gegeven kon worden, ten nauwste samenhing met het karakter en den ontwikkelingstrap van het inheemsche bestuur. CommissarissenGeneraal hebben van de landrente, die bij hun komst in een toestand van hopelooze verwarring verkeerde, gemaakt wat er in die dagen van te maken was: een belasting van de landbouwers in geld of in natura, dorpsgewijze bepaald volgens een stelsel van vragen en afdingen. Wat er voor een beteren en individueelen aanslag noodig zou zijn, toonden C.C.-G.G. duidelijk te beseffen: het dorpstelsel zou behouden blijven „zoolang de landen niet behoorlijk gemeten, geklassificeerd en gewaardeerd zullen zijn". Zoolang nauwelijks één man in het dorp lezen en schrijven kon, was Raffles' ideaal reeds om die reden onuitvoerbaar. Betaling in geld was regel. Betaling in natura zou noodig gemaakt hebben een uitgebreid stelsel van goed geadministreerde pakhuizen, waarover de regeering niet beschikte. Beoordeeld naar haar opbrengst was de landrente een succes.' 'Reeds onder Raffles' bestuur was deze gestegen, en dit ging regelmatig door onder . het herstelde Nederlandsche gezag. In 1818 bedroeg de opbrengst ƒ 3.259.933.—; in 1826 ƒ 6.128.668.—. Daarna trad ten gevolge van den Java-oorlog (1825—1830) een geringe achteruitgang in. De bekwame en overtuigde verdediger van het landrentestelsel en, in het algemeen, van de nieuwe denkbeelden van Raffles en Van Hogendorp, was de reeds genoemde Muntinghe. In een vermaard rapport van den Hen Juli 1817 aan Commissarissen-Generaal heeft hij zijn koloniaal-politieke geloofsbelijdenis neergelegd. Muntinghe had in hoofdzaak advies uit te brengen over de verhuring der landen (wij zouden in onze dagen zeggen: de toelating van westersche ondernemers en buitenlandsch kapitaal), over de administratie der houtbosschen en over de „inspektie der koffij-plantagiën" (de gedwongen koffiecultuur). Uitgangspunt en grondslag van Zijn beschouwingen was de tegenstelling tusschen tweeërlei koloniale politiek, die hij formuleerde als „een stelsel van handel" en „een stelsel van belasting". Onder het eerste verstond hij,, een stelsel, waaronder de vorst tevens koopman is, waaronder de geest van den koopman ook is de geest van de regering, en waarvan het onderscheidend kenmerk is, dat het de gansche massa der Indische bevolking, zóódanig dienstbaar en ondergeschikt maakt aan de Mengen van den handel, dat zij onbekwaam wordt, tot het dragen van eenige regelmatige belasting, en onvatbaar voor de vormen van een geregeld bestuur". Onder een stelsel van belasting daarentegen verstond hij „zoodanig eene inrigting, waaronder de gansche massa van de Inlandsche bevolking, wordt aangemerkt als de eerste grondslag van het bestaan der regering, en de belastingen, van welken aard ook, die naar redelijkheid en billijkheid over die bevolking kunnen worden geheven, als de voorname en rijke bron van hare inkomsten en haar vermogen; eene inrigting derhalve, waaronder door wederkeerige bescherming, door de handhaving van regt en orde en door de wering van willekeur en onderdrukking, deze zelfde bevolking in staat gesteld en gehouden wordt, om de haar opgelegde regelmatige belastingen te kunnen dragen". Het stelsel van handel was in hoofdzaak dat van de Compagnie geweest: het streven naar winst, naar directe voordeelen, door het belang der bevolking daaraan ondergeschikt te maken, door die bevolking roekeloos uit te buiten. Het stelsel van belasting was de belichaming der nieuwe ideeën: den inlander vrij laten; zijn welvaart het voorname doel van het bestuur, zoodat uit een groote, welvarende bevolking het indirecte voordeel van redelijke belastingen kan verkregen worden. Met een stelsel van handel bedoelt Muntinghe dus door den staat gemonopoliseerden handel en de inlander gedwongen de producten te leveren die de staat voor zijn handel begeert. Met „een stelsel van belasting" bedoelt hij een stelsel van vrijen handel. Zal onder zulk een stelsel van vrijheid de inheemsche boeide koffie, peper, katoen, indigo en andere artikelen kweeken voor Europa geschikt? De meeste van Muntinghe's tijdgenooten onder de hoogere en lagere ambtenaren geloofden niet in de gunstige gevolgen van die vrijheid. Muntinghe verdedigde haar met argumenten, aan de werkelijkheid ontleend en met den lyrischen gloed van zijn overtuiging gekleurd. Het is waar dat de inlander uit zich zelf geen koffie plantte, doch hoe is dat mogelijk „terwijl het gouvernement, in de verplichte leverancie, slechts voldoet drie Spaansche matten, in betaling van een bergsche dragt koffij van 225 pond, en de algemeene handel een prijs aanbiedt van 9 tot 10 en 11 Spaansche matten voor een dragt van 125 ponden koffij?" Stel den inlander slechts in de gelegenheid de hoogste prijzen voor zijn producten te maken, geef hem zoo noodig voorlichting omtrent aanplant en bereiding, en niets rechtvaardigt het geloof, dat hij niet ook voor de Europesche markt zal produceeren. Hoe verschillend is het beeld van den Javaan, zooals hij is verworden onder het stelsel van den, alle geest- en wilskracht doodenden dwang, en zooals hij is als men hem vrij laat. Zie slechts, aldus Muntinghe, naar die cultures, waartoe de Javaan niet door dwang, maar door het genot van een vrij vertier en van den vollen marktprijs, is overgegaan. „Onder die kultures is geene merkwaardiger, dan die van den Javaanschen tabak. Zij is bijna de eenige, welke buiten dwang, buiten verplichte leverancie en kontingent is gebleven; doch even daardoor is zij ook de eenige, die door den Javaan met lust en graagte wordt omhelsd, de eenige waarin hij vlijt en nijverheid aan den dag legt, en de eenige die over de distrikten, waar zij wordt gedreven, een trap van bloei en van welvaart verspreidt waarover men zich niet genoeg kan verwonderen". Aan de hand van de geschiedenis der Compagnie tracht de rapporteur te bewijzen, dat dwang en geweld, die den Javaan traag en arm hebben gemaakt, „tot de wezentlijke vereischten behooren" van het stelsel van handel. „Doch men laat hem niet vrij, men laat hem niet aan zichzelven over, om zijn zin en gewin te doen, of hij verkrijgt als het ware de vlugheid van het gedierte des velds: de kruinen der bergen versiert hij met zijn handen-arbeid; aan derzei ver hellingen hangt hij zijne akkers ten toon; langs heuvelen en dalen leidt hij zijne wateren, en het gansche veld bekleedt hij met het gewas door zijne handen geplant". De Javaan is bizonder tot den landbouw geneigd, zegt Muntinghe, en de algemeene neiging tot den landbouw „waarborgt dan ook de vruchtbaarheid van alle landelijke belastingen". En hij verdedigt de door Raffles ingevoerde landrente en betoogt, dat de Javaan, die immers allerlei behoeften kent, evenals elk ander menschelijk wezen dat niet meer verkeert in een toestand van onbeschaafdheid, dat de Javaan met zijn gehechtheid aan het gebruik van sirih, tabak, gambir, betel; die prijs stelt „op de fijnste lijnwaden, op zijden, gouden en zilveren stoffen, op armbanden en ringen, op sierlijke knoopen, op hoofdsieraden, op kostbare krissen en „klewangs", „cijnsbaar te maken is". De welvaart der bevolking, verkregen door vrijheid, en verzekerd door veiligheid van personen en goederen, was in Muntinghe's oogen het betrouwbare en rijke fonds voor regelmatige belastingen. Alle belangen van handel mochten „niet, dan ondergeschikt aan deze eerste hoofdbedoeling", worden begunstigd. En Muntinghe stelde den eisch dat „voortaan, zoo min in de beheering der koffij-plantagiën, als in de beheering der houtbosschen, of in den afstand van landen aan partikulieren, eenig gedeelte van den arbeid des volks, door dwang, of anders dan vrijwillig en tegen betaling van volle dag- loonen, zal worden gebezigd". Hij wilde dat de inspectie van de in gedwongen arbeid aangelegde en onderhouden koffietuinen zou aansturen op een geheel vrije koffiecultuur en geleidelijke vervanging van alle gedwongen arbeid door vrije. Tegenover de uitgifte van gronden aan particulieren en de begunstiging der groote landbouwnijverheid stond Muntinghe noch enthousiast, noch vijandig. Hij geloofde niet, dat deze tot de verwezenlijking van het voornaamste doel, de welvaart der bevolking, zouden kunnen werkzaam zijn: als de ondernemers den Javaan als vrijen arbeider en tegen betaling van volle dagloonen bezigen, zullen „hunne ondernemingen daardoor merkelijk worden bezwaard; en, welke illusie de verzoekers (van gronden) zich omtrent hunne eigene goedwilligheid en edelmoedigheid ook mogen maken, de aard der zaak en hun belang brengt mede, dat zij moeten trachten, om voor de minst mogelijke betaling, den meest mogelijken arbeid gedaan te krijgen; terwijl de belangen van het gouvernement vorderen, dat de meest mogelijke voordeelen, als een blijvend fonds van belasting, onder de Javaansche bevolking vergaard worden". Echter was de rapporteur er verre van te willen beweren, dat, door gepaste middelen, de belangen van gouvernement en bevolking bij toelating der particuliere ondernemers niet zouden kunnen beveiligd worden. En voorop stelde hij den eisch „dat geene landen zullen worden afgestaan, dan die onbebouwd en onbewoond, en buiten het bezit zijn van de Javasche bevolking. Dat gevolgelijk, daarvan zullen zijn uitgesloten, niet alleen alle kampongs en dessa's, maar ook alle landen, welke aan het dorpsbestuur wel V. ü. B. XLI. 7 bekend zijn, binnen de scheiding van het dorp te zijn gelegen, of voor weide voor het vee te worden gebruikt". Wij hebben zoo lang bij Muntinghe's advies stilgestaan, niet omdat zijn denkbeelden in déze periode van '16 tot '30 reeds verwerkelijkt zouden zijn — dat gebeurde eerst geleidelijk in den loop van de eeuw die verstreek nadat de rapporteur schreef —, maar omdat zijn denkbeelden, evenals die van Dirk van Hogendorp en Raffles, hebben doorgewerkt, en omdat de lezing van het stuk nóg weldadig is en leerzaam. Straks zal nog een ander, niet minder merkwaardig rapport ter sprake komen, 10 jaar na dat van Muntinghe uitgebracht, waarin naast de meeningen van dezen op enkele punten andere worden gesteld; wij bedoelen dat van Du Bus de Gisignies. Men zou kunnen zeggen dat in de twee rapporten tezamen, die elkaar als het ware aanvullen en corrigeeren, de geheele koloniale politiek en economische geschiedenis van de daarop volgende honderd jaren hun schaduwbeeld vooruit werpen. Wat de landrente betreft, deze werd, zooals gezegd is, door C.C.-G.G. aanvaard en verder doorgevoerd. Wel was de afstand tusschen ideaal en wprkpliikheid nop zeer groot, de druk onge- < . < 4 4*1.1 "1 I 44 rtvt^firr Trool 1 I f\O miCCfltinPtl T O I T"11 K- III XVIIidLit; ^11 V vUul AVYaai} *••• ™J * maar het stelsel werkte en kon geleidelijk veroeterd worden. Veel grooter bleef de kloof tusschen wat Muntinghe gewild had voor de koffiecultuur en de werkelijkheid. De nood der schatkist en de hooge koffieprijzen maakten het voor het Nederlandsche bestuur al even onmogelijk als voor Raffles om met de verplichte koffiecultuur radicaal te breken. De prijs, die in 1816 $ 7,50 de pikol bedroeg, was in 1818 opgeloopen tot $ 20 de pikol. Wel werden in een besluit van 7 November 1817 mooie regels neergelegd, die tot oogmerk hadden den inlander, individueel, de vruchten van zijn arbeid te verzekeren, doch hoe volslagen was hier het verschil tusschen papier en werkelijkheid! De tuinen zouden volgens overeenkomsten, dus vrijwillig, aan de bevolking in bewerking worden gegeven, tegen afstand van een gedeelte van het product, de helft, twee vijfde of een derde, naar gelang de tuinen van betere of mindere hoedanigheid waren. Over het resteerende zou de bevolking de vrije beschikking hebben, terwijl zij in de gelegenheid zou gesteld worden dit gedeelte tegen een vasten prijs, jaarlijks bekend te maken, aan het gouvernement te leveren, „niet als een verpligting, maar om hem tegen de bedriegerijen van degenen, die hem een minderen prijs aanbieden, te beveiligen". Er was echter in werkelijkheid geen zweem van vrijwilligheid. De arbeid geschiedde gedwongen, niet individueel, maar desagewijze. Het dorps- of een ander hoofd had over het product, desagewijze, de beschikking. Met deze hoofden gingen opkoopers, voor zichzelven of voor kooplieden, overeenkomsten aan. Met behulp van voorschotten verkregen de opkoopers de belofte, dat de koffie aan hen geleverd zou worden. De kleine man wist niets van de prijzen, die hem toekwamen; wist niet anders of de arbeid, dien hij in de tuinen verrichtte, was gedwongen arbeid. En hij moest tevreden zijn met het weinige, dat het hoofd hem van de ontvangen sommen afdroeg. De desahoofden, heet het in een beschrijving der koffiecultuur van het lid van den Raad van Indië, den lateren G.-G. P. Merkus, de desahoofden worden op hun beurt bedrogen door de opkoopers, hetzij met prijzen beneden de markt, hetzij door voorschotten in geld- iof in koopwaren, „waarvan de waarde natuurlijk met het verleende krediet ten zwaarste wordt belast". De resident van Pasoeroean beschrijft de koffiecultuur in Malang, waar de toestanden voor de bevolking zeer gunstig waren. Doch ook daar: veel tusschenpersonen, groote verschillen tusschen den marktprijs en het voorgeschoten bedrag dat de inlander in handen krijgt. „De inlander, die niet gewoon is vooruit te zien, maar bij het tegenwoordige leeft", verkoopt „onverschillig" zijn koffie tegen 4 en 5 gulden kopergeld de pikol, „zich weinig bekreunende over den meerderen prijs", welke zij na weinige maanden waard zal zijn. Merkus geeft het volgende voorbeeld van de wijze, waarop de aanslag plaats had. „Eene dessa, waarvan het produkt berekend wordt op 30 pikols koffij, wordt aangeslagen voor de waarde van twee vijfde gedeelten of 12 pikols, uitmakende, volgens den vastgestelden prijs in het jaar 1831, a ƒ 17.— de pikol, ƒ204.—. Gesteld nu dat het dessahoofd de koffij verkoopt tegen ƒ8.— en de opbrengst daarvan eerlijk brengt ten voordeele van zijne ondergeschikten, zoo zullen er ontvangen worden ƒ 240.—, of ƒ 36.— meer dan de belasting bedraagt, en zoo zal de dessa voor iederen pikol genieten ƒ 1,20; terwijl ingeval het dessahoofd, ten gevolge van oneerlijkheid of andere omstandigheden, niet meer verantwoordt dan ƒ6.— per pikol, of ƒ 180.—, de dessa verplicht zal zijn ƒ 24.— meer te betalen dan zij voor haar produkt bekomt; welke zij dan door andere middelen dan met de koffij kuituur zal moeten vinden." In het laatste geval bestond de druk, die door de verplichte koffiecultuur op de desa gelegd was, uit een belasting in geld van ƒ 24.— en de arbeid, vereischt voor het onderhoud der tuinen, den pluk der koffie en gewoonlijk nog het transport daarvan. De arbeid in de bestaande koffietuinen was meestal niet zwaar; anders was het als nieuwe tuinen aangelegd moesten worden. Toch was de weerzin tegen de verplichte koffiecultuur groot. De oorzaak lag niet zoozeer in het feit, dat de arbeid gedwongen was — haar hoofden te gehoorzamen was de bevolking gewend — maar in de slechte belooning van den gedwongen arbeid. Het besluit van C.C.-G.G. van 1817 dat de koffiecultuur regelde, bepaalde dat de belasting in geld of in natura voldaan kon worden, ter keuze van den planter. Merkus verzekert, dat in strijd hiermede de bevolking der koffiedesa's steeds verplicht was geld op te brengen, zooals in het voorbeeld hierboven. Bij de landrente-belasting behoefde de bevolking er niet veel nadeel van te ondervinden, dat zij feitelijk gedwongen was steeds geld op te brengen en de betaling in natura alleen op papier bestond: rijst was een artikel, dat op Java bijna overal goed verkoopbaar was. Anders stond het met de koffie. Door de moeilijkheid om dit product te gelde te maken en de enorme prijsverschillen in het diepe binnenland en de groote kustplaatsen, beteekende de eisch van betaling in geld een aanmerkelijke verzwaring van den druk. Tegenover den Europeeschen ondernemer is in het hier besproken tijdvak een onvaste en willekeurige politiek gevolgd. Onder de Compagnie was van de vestiging van Europeanen op eenigszins grootere schaal natuurlijk geen sprake. Raffles belemmerde die vestiging door lastige bepalingen; hij beschouwde haar als in elk opzicht ongewenscht. Muntinghe's denkbeelden omtrent dit vraagstuk kennen wij. De Commissarissen namen vrijzinnige beginselen hieromtrent aan, en zoolang Elout in Indië was scheen het dat een veelbelovende particuliere landbouwnijverheid aan het opkomen was. Zoo berichtte b.v. de resident van Pekalongan, dat een fabrikant in zijn gewest meer indigo bereid had dan in dien tijd ooit op heel Java was voortgebracht. Deze opleving duurde echter niet lang, en na het vertrek van Elout in 1619, toen het bestuur in handen gelegd werd van baron Van der Capellen die als gouverneur-generaal achterbleef, begon de oude geest van de Compagnie te herleven in de regeeringsbureau's. Van de drie commissarissen was Elout de grootste staatsmansfiguur en de man met de gaafste en best doordachte denkbeelden. Van der Capellen echter kwam meer en meer onder den invloed van de nog talrijke ambtenaren, die in eiken particulieren ondernemer een bedreiging van het gouvernements- en het volksbelang zagen. Gevallen van grove willekeur, zoowel tegen Europeesche als Chineesche planters en kooplieden, hebben onder het bewind van Van der Capellen plaats gehad. In 1820 werden de Preanger Regentschappen gesloten voor vreemde oosterlingen (Chineezen, Arabieren e.a. oostersche vreemdelingen) terwijl Europeesche handelaren er slechts met schriftelijke vergunning mochten verblijven. Het volgende jaar werd de oprichting van pakhuizen en inrichtingen van nijverheid buiten de afdeelingshoofd- plaatsen aan banden gelegd, met de bedoeling om die tegen te gaan en te onderdrukken. De schoonklinkende motieven voor deze averechtsche maatregelen waren natuurlijk in de Indische maatschappij met zijn economischachterlijke bevolking gemakkelijk te vinden. In 1823 eindelijk beging het bestuur van Van der Capellen zijn ernstigsten misgreep, die tot den Java-oorlog niet weinig bijgedragen heeft. In de Vorstenlanden hadden zich vele Europeesche ondernemers gevestigd. De gronden, die zij behoefden voor de teelt van producten voor de Europeesche markt, hadden zij gehuurd van de vorsten en de grooten, die de eigenaars of de heeren van de gronden waren en de beschikking hadden over een deel van de werkkracht der opgezetenen. Doordat de Europeesche huurders veel meer uit den grond wisten te halen dan de eenvoudige inlander, waren deze landverhuringen voordeelig voor de vorsten en grooten en vaak niet onvoordeelig voor den Javaan. Op goedbeheerde landen kon deze in gunstiger toestand geraken.Dezebloeiendelandbouwnijverheid wekte naijver, en bij publicatie van den 6en Mei 1823 werden alle bestaande huurcontracten vernietigd; de verhuurde landen moesten teruggegeven worden aan de vorsten en grooten, met verplichting voor deze tot schadeloosstelling der Europeesche ondernemers. Groot was de verbittering onder de vorsten en edelen en bij hun huurders; groot was de ontreddering, die de in korten tijd doorgevoerde, lompe maatregel veroorzaakte. Wel werd deze in 1827 door het opperbestuur ingetrokken, maar toen was het reeds te laat. Er had zich in de Vorstenlanden in den loop der tijden veel maatschappelijk vuil verzameld en de redenen tot ontevredenheid waren er talrijk. Aan de misstanden waren echter de landverhuringen vreemd. Zij waren vooral het gevolg van drukkende verkeersbelastingen, de zgn. tolpoorten, die, door het gouvernement verpacht aan Chineezen, onder de handen van deze uitgegroeid waren tot een uitgebreid en wreed stelsel van knevelarijen. Gelijktijdig met de opleving van de particuliere nijverheid onder de Commissarissen-Generaal was, en even kortstondig, de handel van Batavia opgebloeid. Raffles was geen waar voorstander van vrijen handel geweest; hij wilde die vrijheid alleen voor Groot-Brittannië. Na het herstel van het Nederlandsche gezag was de reede van Batavia drukker dan ooit tevoren. Want deze stad was nog steeds de stapelplaats van Java's uitvoerproducten, van welke koffie, suiker en tin de voornaamste waren. De oude woonhuizen langs de Kali-besar werden herschapen in kantoren; het aantal handelshuizen breidde zich uit. Zelfs werd in 1818 met veel plechtigheid een beursgebouw ingewijd, binnen welks muren het echter doods is gebleven: Indië was geen land van kapitalisten die aandeelen en obligaties te verhandelen hadden, en het reactionaire bestuur van Capellen en het later doorgevoerde cultuurstelsel waren allerminst geschikt, om aan een markt voor industriëele waarden een begin van leven in te blazen. De opleving van handel en scheepvaart duurde kort, niet alleen omdat het Indische bestuur na Elout's vertrek steeds vijandiger ging staan tegenover al wat particulier ondernemer was, maar ook omdat de handel hoofdzakelijk in handen van vreemden, in het bizonder van Engelschen was, en dat kon men ook in Nederland niet goed zetten. In leidende handelskringen van het moederland werd de wensch levendig naar het op zijde zetten van die vreemden en koning Willem I was de laatste, die het kon verdragen, dat de Nederlandsche handel van het eerste plan was verdrongen. Zoo kwam, vooral door toedoen des konings, in 1824 de Nederlandsche Handelmaatschappij tot stand, die een groote rol zou spelen in het cultuurstelsel. Met dit grootsch, ja te groot opgezette lichaam, dat den verloopen handel, de scheepvaart en industrie van het vaderland moest opbeuren, ging het echter niet best; de winsten bleven uit. Veel had de handel in Indië in die dagen te lijden van het slechte geldwezen. De Commissarissen hadden een bedrag van ruim 2 millioen medegekregen, dat voor het grootste gedeelte bestond uit goed zilvergeld. De uitkomsten van de dienstjaren 1816, '17 en '18 waren goed geweest. Daarna begonnen, onder Van der Capellen, tekorten de regeering te plagen, die bij de aanstelling van nieuwe ambtenaren niet de noodige .Zelfbeperking in acht genomen had. Promessen en ander papier werden uitgegeven. In 1824 was het bedrag hiervan geklommen tot ƒ 10 millioen en de regeering was tot inwisseling niet meer in staat. Een andere fout, op monetair gebied begaan, was de uitgifte van veel te groote hoeveelheden kopergeld. De regeering scheen het denkbeeld toegedaan, dat het in omloop brengen van veel „geld, vooral klein geld, bijzonder duiten", „het krachtigst hulpmiddel ter bevordering van industrie en welvaart onder den inlander" was. Het gevolg was een treurige verwarring. Het weinige goede zilvergeld, ge- hoorzamend aan de economische wetten, verdween uit de circulatie en uit Indië, of deed aanmerkelijk opgeld; de verschillende soorten papier en koper wisselden tegenover elkander in waarde. De toestand bij het einde van Capellen's bestuur was dus verre van bevredigend, en het toppunt van de ellende was het uitbreken van den Java-oorlog. De man, die als commissaris-generaal naar Indië gezonden werd om de zaken weer in het rechte spoor te brengen, was burggraaf Du Bus de Gisignies (1826—*30). Hij had in de eerste plaats tot taak de noodige bezuinigingen in te voeren. Dit geschiedde, doch de gunstige gevolgen ervan werden te niet gedaan door den Java-oorlog, die vijf jaar lang verschillende gewesten van Midden-Java teisterde. Hoewel uiteraard Du Bus' aandacht voornamelijk door de krijgsverrichtingen in beslag genomen werd, is zijn bestuur toch levenwekkend geweest in menig opzicht. De suikerindustrie, die aanmerkelijk achteruit was gegaan en bij zijn komst nog geen 20.000 pikol 's jaars produceerde, werd door voorschotten en aanmoediging gesteund en bracht in 1830 124.000 pikol voort. De fabricagemethodes der Chineezen werden door betere Europeesche vervangen. Het aantal indigofabrieken op Java, dat in 1827 5 bedroeg, was in 1829 tot 26 gestegen. De uitvoer van rijst nam aanzienlijk toe. Pogingen tot opbeuring van de pepercultuur bleven niet zonder resultaat. Een landbouwetablissement werd in Krawang opgericht, waar proeven werden genomen met de moerbeziecultuur en de zijdeteelt. De eerste verzendingen van thee, kaneel en cochenille naar het moederland hadden plaats. Du Bus toonde belangstel- ling voor de inheemsche nijverheid, voor paarden- en veeteelt. Jaarmarkten en tentoonstellingen werden ingericht ter bevordering daarvan. Du Bus was echter overtuigd, dat Java nooit kon worden wat men er zich van voorstelde, als de polsslag van zijn economisch leven niet werd versterkt door den westerschen ondernemer. Hem was o.a. opgedragen den Koning van advies te dienen nopens de vraag, wat doelmatiger was, een stelsel van zgn. kolonisatie, d.w.z. toelating van particuliere ondernemers en uitgifte aan hen van woeste gronden onder de noodige waarborgen van bescherming der belangen van de inheemsche bevolking, zooals voorgeschreven was in het regeerings-reglement van 1818; dan wel de politiek van wering van Europeesche nijveren, „zoo als de Indische regeering naderhand had omhelsd". Dat advies is neergelegd in het merkwaardige rapport van 1 Mei 1827, dat door velen als een meesterstuk is gewaardeerd. Op grond van allerlei gegevens moet men voor den samensteller, en hoogstwaarschijnlijk ook voor den geestelijken vader van het rapport, Gijsbert Karel's zoon Willem van Hogendorp houden, die Du Bus als secretaris naar Indië vergezeld heeft. Den economischen toestand van Java ontledende, komt de rapporteur tot de conclusie, dat de uitvoer van het eiland in een normaal jaar geen grootere waarde heeft dan ruim ƒ7 millioen, zijn invoer 5 tot 6 millioen. En hij stelt vast dat Java's productie, en wel in de eerste plaats die voor den uitvoer „in geen de minste verhouding staat, noch tot deszelfs grond en vruchtbaarheid, noch tot deszelfs bevolking". De Javaan produceert koffie, ja, maar alleen omdat zijn hoofden hem er toe dwingen. Terwijl het gouvernement 231/2 cent voor de katti betaalt, verbergt de inlander een gedeelte van zijn koffie en verkoopt die steelsgewijze, om maar spoedig wat geld in handen te bekomen. Die Zucht, om wat gereed geld in handen te hebben, is algemeen over het geheele eiland. Het is een karakteristieke trek van den Javaan. Voor gereed geld; voor een voorschot, verkoopt hij het nog niet eens op het veld staande gewas. (En thans vergelijke men des rapporteurs kijk op den inlander en zijn maatschappij met dien van Muntinghe.) Laat men den Javaan aan zich zelf over, dan plant hij rijst. Rijst, die binnen drie a vier maanden rijpt, en geen koffie of peper, die zooveel jaren eischen om vruchtdragend te worden ; reden genoeg voor hem om rijst te bouwen, „al ware het met minder winst, liever dan koffie en peper, met grooter voordeel, doch waarnaar hij niet wachten kan." „Op Java is alles landbouwer, is alles landbouwer in het klein, ter voldoening van eigen behoeften, en zijn die honderdduizende kleine pachters van den eenen algemeenen landheer en landeigenaar (bedoeld wordt het gouvernement) elk hun eigen daglooner, elk bouwende voor zich op eene uiterst beperkte schaal, op gronden die niet de hunne zijn, en waarvan hun niet eens het duurzaam genot is verzekerd". Het landbezit van een huisgezin gaat zelden één bouw te boven, dat is nog niet voluit één Hollandsch morgen gronds. Kapitaal en kennis ontbreken onder ae DevoiKing. ue landrente drukt zwaar, dikwijls zeer zwaar. Van het maken van overwinsten kan onder zulke omstandigheden geen sprake zijn. Een groot deel van den armelijken toestand der inheemsche landbouw stelt de rapporteur op rekening van het gemeene grondbezit, dat in een groot deel van Java het heerschende is, waarbij de sawahs onder de deelgerechtigde dorpelingen — dat waren in de practijk dikwijls bijna alle werkbare mannen — gelijkelijk verdeeld worden en de boer tegenover zijn dorpsgenooten en tegenover de overheid nooit kan volhouden: deze grond is van mij. En hij formuleert als eerste vereischte: de verzekering van individueel landbezit. Houdt men aan het heerschend beginsel van gemeen bezit vast, dan ziet de staatsman, die in het rapport aan het woord is, de toekomst van de inheemsche bevolking, overgelaten aan de eigen neigingen, aldus: „Java's toekomst onder dit stelsel is gemakkelijk aan te wijzen: zijne bevolking zal blijven toenemen,maar traag.De ontginning van zijne onbebouwde gronden zal blijven toenemen, mj?r nog trager. En wanneer, na lang tijdsverloop, alle gronden op Java zullen ontgonnen zijn, zal het over zijne geheele oppervlakte eene bevolking bezitten volmaakt dezelfde, als die thans een gedeelte dier oppervlakte bewoont en bebouwt; eene bevolking, namelijk, die, overal opeengedrongen, zal bestaan uit ettelijke millioenen pachters, van heele en halve en kwart morgen gronds, elk bouwende ter verkrijging van zijn voedsel; elk rijst bouwende en anders niet; elk bouwende tegen de verdiensten van den blooten daglooner; elk ter voldoening van eerste levensbehoeften verterende wat zijn stukje gronds hem geeft en zijne landrente hem laat". De vraag, die de Commissaris-Generaal zich had te stellen, was: hoe kan de economische toekomst van Java in andere, betere, rijkere banen worden geleid? Behoorlijk verzekerd individueel grondbezit alléén was daartoe volgens hem niet voldoende. Daarvoor was ook noodig „kolonisatie". Daarmede bedoelde hij toelating van westersche ondernemers, beschikkend over kapitaal, en uitgifte aan hen van woeste gronden, niet in gebruik bij de bevolking. In het rapport werd aanbevolen wat in hoofdzaak werkelijkheid zou worden door de agrarische wet van 1870. „Eene uitbreiding van productie, die niet de uitbreiding der bevolking met tragen tred volgt, maar ze met kracht voorbijstreeft", is noodig. Commissarissen-Generaal hebben getracht die te bereiken met hun publicatie van 5 Januari 1819, waarbij voor geldschietende nijveren de gelegenheid open gesteld werd contracten te sluiten met inlandsche planters tot levering van producten. De poging, zegt het rapport, is mislukt, niet alleen omdat het latere Indische bestuur den ondernemer allerlei belemmeringen in den weg legde, maar ook omdat de genoemde publicatie een te geringe bedrijfszekerheid verschafte om de zaak voor den kapitalist aantrekkelijk te maken. Hij, of zijn lasthebber, moest met een te groot aantal bezitters van te kleine stukjes grond overeenkomsten aangaan van dikwijls te korten duur. Om de zaak te doen slagen moet de ondernemer „meester zijn van den grond of de ondernomene cultuur althans kunnen regelen naar zijn goedvinden". „Gronden zijn genoeg voorhanden en ook armen om hem te bebouwen, maar den Javaan ontbreken de noodige kennis en kapitalen. Beide kan de Europees hem aanbrengen". De eenzijdige rijstcultuur van de inheemsche bevolking heeft ten gevolge, dat deze haar arbeidskracht slechts in enkele tijden van het jaar ten volle productief kan maken. Laat de Javaan door verscheidenheid van culturen geregeld werk kunnen vinden. Gun den Europeaan een aandeel in het landbezit van Java; geef hem op langen termijn de beschikking over woeste gronden — hetgeen volstrekt niet in zich behoeft te sluiten beschikking over de opgezetenen — liefst in de nabijheid van dichtbevolkte streken, zoodat beide partijen geholpen zijn, de bevolking aan de gelegenheid om dagloonen te verdienen en de ondernemer aan de gelegenheid om arbeiders te huren. De werkzaamheid van den Javaan den uitweg te verschaffen, dien zij onder het huidig stelsel niet vinden kan; „vijf millioen menschen tot meerder arbeid op te leiden, door hun de gelegenheid aan te bieden, die zij thans missen", „dit kan een kolonisatie in het groot alleen, eene kolonisatie, als ik het zoo uitdrukken mag, meer nog van kapitaal dan van menschen". Het rapport neemt de Europeesche landhuurders in bescherming tegen de vele blaam, die telkens van de zijde van het bestuur op hen geworpen is. Hij prijst wat verschillende eigenaars van particuliere landen tot stand hebben gebracht; hij zegt, dat vaak volksverloop plaats had niet van, maar naar de Europeesche plantages en herinnert er aan, dat verschillende planters in de Vorstenlanden tijdens den Java-oorlog konden rekenen op de trouw hunner onderhoorigen, uitbarstingen hebben voorkomen en een steun waren van het gezag. En de rapporteur voorspelt: „Dat de kapitalen, welke de Europesche planter in Java's grond zal steken, andere kapitalen zullen voortbrengen, die ten deele aan nieuwe ondernemingen van cultuur zullen besteed worden, doch ook ten deele naar allerhande andere industrien zullen toevloeijen, is blijkbaar". Hoe frisch steken deze denkbeelden af tegen den compagniesgeest, die in die dagen nog altijd in de regeeringsbureau's spookte! Elout kon zich met de strekking van het rapport vereenigen en ontwierp een koninklijk besluit tot regeling van de landgunningen. De nood der moederlandsche schatkist echter was oorzaak, dat Du Bus' politiek werd afgebroken. Enkele maatregelen en gebeurtenissen, die dateeren uit het in dit hoofdstuk besproken tijdvak, verdienen nog genoemd te worden. De commissarissen-generaal begrepen, dat het van 't grootste belang was de beschikking te hebben over behoorlijk opgeleide ambtenaren. Indië was, en is nu nog in hooge mate, een ambtenarenstaat. Het moreel gehalte, de ontwikkeling, de gezindheid der ambtenaren moeten in zulk een land wel van den grootsten invloed zijn op den maatschappelijken gang van zaken, en, indirect, ook op den economischen toestand. Na het herstel van het Nederlandsche gezag begon men de opleiding van de ambtenaren, althans van de Europeesche, ter hand te nemen. Dan moet vermeld worden de oprichting van De Javasche Bank in 1828, de circulatiebank voor Nederlandsch-Indië, opgezet naar het voorbeeld van de Nederlandsche Bank. Zij kreeg het uitsluitend recht tot uitgifte van bankbiljetten. Daar deze in handelskringen en voor de welgestelden een veel geriefelijker ruilmiddel waren dan het vele kopergeld, was de vraag naar de biljetten groot. Het octrooi der bank bevatte toen nog geen bepaling omtrent een vaste verhouding, die tusschen de in omloop gebrachte biljetten en de andere dadelijk opeischbare schulden eenerzijds, en den metaalvoorraad anderzijds, moest in acht genomen worden; welbeproefde begrippen van goede bankpolitiek waren nog niet doorgedrongen, en zoo kon de directie de credietoperaties geregeld uitbreiden en gedurende de eerste tien jaren groote dividenden uitkeeren. Vóór de invoering van het cultuurstelsel, toen bijna al de koloniale producten in Indië ter markt kwamen, bleven daarheen de edele metalen toevloeien. De Javasche Bank kon daardoor zorgen, dat het noodige metaal voor inwisseling van haar biljetten zich in haar kelders bevond. Toen door het cultuurstelsel de stapelproducten aan de Indische markt onttrokken en voor rekening der regeering naar Nederland overgebracht werden, hield de aanvoer van edele metalen op en begonnen voor haar de moeilijkheden, die, zooals wij zullen zien, nog verscherpt werden door de willekeur der regeering. Reeds omstreeks 1780 was men in Indië begonnen de belangstelling te wekken voor de ontdekking van Jenner, dat de inenting van den mensch met koepokstof het uitbreken van de pokken kan voorkomen. Vreeselijk had deze ziekte telkens onder de bevolking, in het bizonder onder de kinderen, huisgehouden, zooals trouwens overal ter wereld. Geen der andere oorzaken van groote sterfte had zoozeer als deze het bevolkingscijfer der wereld tot dusverre laag gehouden. In het laatst der 18e eeuw en vooral onder het Britsche tusschenbestuur begon men de vaccinatie toe te passen. Met de stelselmatige inenting der bevolking werd begonnen in 1820. Van dien tijd af had een bevolkingstoeneming plaats, tevoren reeds begunstigd v. u. B. XLI. 8 door den vrede, die van den grootsten invloed moest worden op de welvaart. Want voorheen was bij geringe productie eenerzijds, door groote sterfte anderzijds het maatschappelijk evenwicht bewaard en was er nooit gebrek geweest aan ontginbare woeste gronden. Dat zou op Java in den loop der 19e eeuw anders worden. LITERATUUR. M. L. van Deventer, Opkomst, XIII, en De R o o, Supplement op dit werk. De Haan, Priangan. C o 11 e t, Java sous la domination franipaise (1910). Colenbrander, Gedenkstukken. Colenbrander, Kol. Geschiedenis II en III. Memoir of the life and public services of Sir Thomas Stamford Raffles, by his Widow (1830). E g e r t o n. Raffles (1897). B o u 1 g e r, Raffles (1900). Coupland, Raffles (1926). Raffles, Substance of a minute on the introduction of a landrental for the island of Java (1874). S. van Deventer, Bijdragen tot de kennis van het Landelijk stelsel op Java, I—II. Dit werk bevat een schat van gegevens. In het eerste deel vindt men o.a. een vertaling van Raffles' minute. Clive Day, The Dutch in Java. Steyn Parvé, Het koloniaal monopoliestelsel nader toegelicht (1851). Hierin zijn afgedrukt het kolonisatierapport van 1827 en de adviezen daarover van Elout en Van den Bosch. Mansvelt, Geschiedenis van de Nederlandsche Handelmaatschappij, I (1924). Posthumus, De geheime lijnwaadcontracten der Ned. Handelmaatschappij, 1916 (Econ. Hist. Jaarboek, II). Posthumus, Documenten betreffende de buitenlandsche handelspolitiek van Nederland in de negentiende eeuw. Tweede deel: Onderhandelingen met Engeland over de koloniale handelspolitiek (1814—1838), in Ned.Econ. Hist. Archief, II. Levysohn Norman, De Britsche heerschappij over Java en onderhoorigheden, 1857. Stokvis, Van wingewest naar zelfbestuur ln Ned.Indië (1922). Van den Berg, Munt-, crediet- en bankwezen (1907). Vissering, Muntwezen en circulatiebanken in Ned.Indië (1920). H. van Hogendorp, Willem van Hogendorp in Ned.Indië (1913). Van der Kemp, een reeks werken, waarvan wij noemen: Java's landelijk stelsel, 1817—1819 (1916); OostIndië's Geldmiddelen van 1817 op 1818 (1919); Sumatra in 1818 (1920). M. L. van Deventer, Ned. Gezag over Java sedert 1811 (1891). Van der Wijck, De Ned. Oost-Ind. Bezittingen onder Du Bus de Gisignies (1866). Dirk van Hogendorp, Nadere Uitlegging en Ontwikkeling van (zijn) stelsel (1802). S i 11 e m, Dirk van Hogendorp (1890). Daendels, Staat der Nederlandsche Oostindische BeZittingen, 1810—1811, 4 deelen (waarvan 1 deel tekst) (1814). Van den Bosch, Nederlandsche bezittingen in Azië, Amerika en Afrika, 2 deelen (1818). HOOFDSTUK IV. HET CULTUURSTELSEL. Het belangrijkste moment uit de geschiedenis van het cultuurstelsel is het motief tot zijn invoering. Die beweegreden was de nood van de moederlandsche schatkist en de wensch om spoedig en tot eiken prijs voordeelen, en zoo groot mogelijke, uit de koloniën te verkrijgen. Dit heeft geleid tot een „batig slot "-politiek, die de eerste twintig jaren van het cultuurstelsel hebben gemaakt tot de beschamendste bladzijden van onze koloniale geschiedenis. Want wat in de 17e eeuw en onder een handelslichaam verschoonbaar scheen, was het niet meer in de 19e en onder de verantwoordelijkheid van den Nederlandschen staat. De financiëele politiek van koning Willem I was niet gelukkig geweest. Een zware rentelast drukte op het budget. Om de banggezinde, weinig ondernemende kapitalisten van zijn tijd tot deelneming in de Nederlandsche Handelmaatschappij te bewegen, had de koning bij de oprichting daarvan niet alleen ingeschreven voor ƒ 4 millioen, maar ook uit eigen middelen een dividend van 4 y2 % aan de aandeelhouders beloofd. Toen de zaken van dit lichaam slecht gingen had de vorst groote bedragen bij te passen. Wat was verleidelijker dan een plan, dat even grootsch als eenvoudig scheen, en op korten termijn zoowel groote inkomsten aan de schatkist als ruime winsten aan de Ned. Handelmij beloofde ? Dat plan werd den Koning voorgelegd door Van den Bosch, wiens naam onverbrekelijk aan het cultuurstelsel verbonden is. Johannes van den Bosch was in 1797 in Indië gekomen waar hij door zijn begaafdheid opgevallen en snel opgeklommen was tot luitenantkolonel en adjudant van den G.-G. Wiese (1807). In het vaderland teruggekeerd, vestigde hij de aandacht van den Koning op zich door een werk over de Nederlandsche bezittingen in Azië, Amerika en Afrika (1818), waarin hij zich keerde tegen verschillende uitspraken van Raffles in zijn „History of Java" en het koloniale bestuur der Hollanders verdedigde. Hij legde daarin ook zijn gedachten neer over den Indischen handel en de bevordering der koloniale productie voor den uitvoer. Nadat hij als commissaris-generaal naar de West was gezonden, werd hij in 1829 tot gou- verneur-generaal van Nederlandsch-Indië benoemd. Het eerste wat hij, in het vaderland nog, te doen had, was de bestudeering van Du Bus' rapport en het uitbrengen van zijn advies daarover. In dit advies, waarin Van den Bosch begint met Du Bus' kolonisatie-denkbeelden als lumineus te prijzen, betoogt hij aan de hand van becijferingen van zeer betrekkelijke waarde, dat ondernemers op Java, werkende met vrije arbeiders, de concurrentie met West-Indische planters, die over negerslaven beschikken, niet zullen kunnen volhouden. Hij kan zich wel vereenigen met het nemen van proeven met het kolonisatiestelsel, door eenige gronden, zoowel laaggelegene als in bergstreken, uit te geven, maar ontraadt beslist dat stelsel te aanvaarden als algemeen beginsel. Neen, een veilig beginsel ter verkrijging van producten voor de Europeesche markt was veeleer het oude compagniesstelsel van verplichte leverantie. Van den Bosch becijfert, dat de landrente onvoordeelig is zoowel voor het gouvernement als voor den inlandschen planter. Die landrente bedraagt de helft, 2/6 of 1/3 van de geldswaarde van zijn rijstoogst. Welnu, men vrage van hem in plaats van die landrente in geld het presteeren van een zekere hoeveelheid arbeid tot teelt van producten voor "de Europeesche markt. „Naar mijn inzien zou men, ter bereiking van het voorgestelde doelkan het beginsel behooren uit te gaan, dat het Gouvernement het gebruik van deszelfs gronden aan den Javaan vergunt, onder voorwaarde dat hij de helft, 2/5, of zooveel hij thans van den oogst opbrengt, aan het Gouvernement zou betalen, of wel dat voor het gebruik der rijstvelden, waarvan de landhuur ƒ15 zou bedragen, van hem naar landsgebruik (de adat) zal worden aangenomen de levering van eenig product 66 dagen arbeids vorderende, waarbij dan altijd Zou behooren te worden gevoegd, eene kleine geldelijke remuneratie bij de levering van het product, gelijk bij de koffij. Het genoemd beginsel zou zeker op eene zachtere wijze kunnen worden uitgedrukt. Men zou bijv. kunnen zeggen, dat het Indisch bestuur in betaling der landrente Zal kunnen aannemen een product vanEuropesche consumtie, of wel grondstoffen voor nuttige fabricaten geschikt. Ik erken dat het dikwerf noodig kan zijn, bestaande vooroordeelen niet te schokken, en in zoodanig een geval dergelijke omschrijvingen te gebruiken". Van den Bosch deed zijn uiterste best, Elout, minister van marine en koloniën en een van 's Konings hoogstgeachte raadslieden, voor zijn plannen te winnen. Hij trachtte op allerlei wijzen den dwang, die van zijn stelsel de kern zou moeten vormen, te verbloemen. Doch in zijn advies praatte hij bij voorbaat dien dwang goed, door te vragen, of niet overal ter wereld de arbeider door dwang, nl. economische dwang, aan het werk wordt gehouden? Elout doorzag hem; hij wilde, „in het 65e jaar zijns levens", niet met zich zeiven in strijd komen en het zijn koning niet moeilijk maken, en vroeg zijn ontslag. Wat de koning betreft, deze was voor het plan gewonnen, en van uitgebreide volmacht voorzien ging Van den Bosch scheep. In zijn advies had hij geschreven, dat een vermeerdering van export-producten van 15 tot 20 millioen 's jaars verwacht kon worden, indien de geforceerde cultuur van de Preanger Regentschappen over de andere gouvernementslanden werd uitgebreid. In de instructie, die hij meekreeg, stond dat hij het daarheen had te leiden „dat de bevolking van Java voor den uitvoer naar Europa eene hoeveelheid producten verschaffe, bedragende naar den tegenwoordigen stand der prijzen, ten minste vijf Guldens per hoofd, zijnde dit nagenoeg wat thans de bevolking der Preanger-landen voor dien uitvoer aankweekt". Vergelijkt men het rapport van 1827 met Van den Bosch' advies, dan treft het groote verschil. In het eerste is blijkbaar een staatsman aan het woord; iemand, die de stuwende krachten van den nieuwen tijd aanvoelt en de middelen weet aan te geven om die in goede banen te leiden; iemand, die beginselen doordenkt en er vorm aan weet te geven. Bij het lezen van Van den Bosch' advies heeft men het gevoel, dat een bekwaam koopman aan het woord is, een koopman met ruimen blik, die veel van de wereld heeft gezien; echter een koopman, die zijn betoog laat rusten op becijferingen van productie- en transportkosten; becijferingen, die niet geheel zonder waarde zijn, maar ten slotte alleen gelden voor het oogenblik. Van den Bosch had geluk. Nog geen drie maanden na zijn komst in Indië was de Javaoorlog ten einde. Niet alleen was hij daardoor in de gelegenheid, zijn volle aandacht aan de verwerkelijking van zijn plannen te geven, maar het Nederlandsche gezag was opnieuw versterkt en het gebied, dat Van den Bosch ter beschikking stond, werd vergroot met Banjoemas, Bagelen, Madioen en Kediri. Van den Bosch toog dadelijk aan het werk. De Preanger was het eerst aan de beurt met de indigocultuur. Zeventien fabrieken werden er gebouwd. De resident van Cheribon kreeg de indigo- en de suikercultuur in te voeren. Hij sloot een overeenkomst met de hoofden en oudsten van eenige desa's, waarbij deze aannamen 600 bouws met suikerriet te beplanten en dit aan den op te richten molen te leveren. Het riet zou ten overstaan van gouvernements-ambtenaren getaxeerd worden en verdeeld in le, 2e en 3e soort, waarvoor aan de planters resp. ƒ 70.— ƒ 52.— en ƒ 35.— koper per bouw vergoed zou worden. Dezen waren bovendien verplicht 6000 vademen brandhout, ieder van 12 voet breed en 6 voet hoog, tegen ƒ 2.— de vadem, aan den suikermolen te leveren. Met een Europeesch inwoner van Cheribon sloot de resident een contract voor de verwerking van het riet en de levering van de suiker aan het gouvernement. Daar inlandsche hoofden noch planters iets van de suikerrietteelt verstonden, was men verplicht vier Chineesche mandoers in dienst te nemen voor de leiding der zaak. Volgens de eigen verklaring van den resident, wisten de hoofden en oudsten niet, waartoe zij zich verbonden.... Daarna waren Tegal en Pekalongan aan de beurt, en nog in de maand Augustus van het jaar 1830 vaardigde de Gouverneur-Generaal een besluit uit tot invoering en uitbreiding der suikercultuur in alle daarvoor geschikte residenties van Java. De hoofden der gewesten vonden daarin de regels volgens welke zij hadden te handelen. Met de desabewoners zouden zij overeenkomsten sluiten voor het telen van suikerriet, het leveren van brandhout en arbeiders voor de suikermolens; met particulieren voor het oprichten van fabrieken, het verwerken van het riet tot suiker en de levering van deze aan het gouvernement. Geen grooter gedeelte der tot een dorp behoorende sawah's mocht met riet worden beplant dan één derde, om rijstgebrek te voorkomen. De bewerking der gronden zou geschieden door den inlander onder leiding van zijn eigen hoofden, doch onder toezicht van gouvernements-ambtenaren en mandoers. Als goed zakenman zegde Van den Bosch aan de residenten en de inlandsche hoofden belooningen toe voor betoonden ijver. En zij waren ijverig in het sluiten van de contracten. Een onaangenaam intermezzo was het voor Van den Bosch, toen het lid van den Raad van Indië P. Merkus van een dienstreis in de Vorstenlanden terugkeerde en zijn adviezen indiende over de nieuwe maatregelen. Hij trof daarin de zaak in de kern en scheurde schijn en werkelijkheid van elkaar. Vraagt men, aldus Merkus, of de uitbreiding van de suiker- en de indigocultuur, gegrond op met den inlander aangegane contracten, bestaanbaar is met de aangenomen beginselen van bestuur, dan zal men, de zaak oppervlakkig beschouwende, geen afwijking bespeuren, omdat het aangaan van contracten de vrijwillige toestemming van den inlander onderstelt tot alle werkzaamheden en leverantiën die van hem worden gevorderd. Zoo oordeelt, wie enkel met de Europeesche maatschappij bekend is. „Dringt men echter dieper in het wezenlijke van de zaak, dan zal men tot geheel verschillende resultaten geraken. Met eene slechts matige kennis van den Javaan, van zijne zeden, gewoonten en neigingen, zal men bevinden, dat alle overeenkomsten tusschen het gouvernement aan den eenen 'kant, en de bevolking der dessa's aan den anderen, in' het i algemeen, en in het bijzonder die tot het beplanten van hare velden met suiker, indigo of andere produkten, die zij niet gewoon is te telen, en tot levering van die produkten aan het gouvernement, niet anders bestaan dan in naam; — dat die bevolking zelfs, in de meeste gevallen, niet weet, dat zij ten gevolge van eene zoogenaamde overeenkomst arbeidt of levert, dat met de daad, de arbeid niet wordt bedongen maar gevorderd; dat zij dus ook alleen arbeidt en levert, omdat het van haar wordt gevorderd en zij zich daartoe verpligt acht, en dat de zoogenaamde kontrakten dus hoofdzakelijk dienen, om de inbreuk op de vrije beschikking van gronden, arbeid en produkten, onder eenen schoonschijnenden naam te verbloemen en te bedekken". Het conflict tusschen de twee mannen eindigde daarmee, dat Van den Bosch als vertegenwoordiger des konings de verantwoordelijkheid voor de maatregelen op zich nam. Merkus vroeg zijn ontslag als lid van den Raad van Indië, doch Van den Bosch, die hem liever tot tegenstander had in den Raad dan daarbuiten, adviseerde den koning dat verzoek niet in te willigen. Merkus heeft zich — ook later als Gouverneur-Generaal — er toe bepaald, te trachten het lot der bevolking zooveel mogelijk te verzachten. De leden van den Raad kregen van het opperbestuur een gevoelige vermaning. Van den Bosch werd in 1833 in het openbaar met de waardigheid van Commissaris-Generaal bekleed. Hij kreeg een vrijwel onbeperkte macht. Hij kon op eigen gezag verordeningen uitvaardigen strijdig met het regeerings-reglement en alle ambtenaren, zonder onderscheid'van rang of stand, aanstellen en ontslaan naar welgevallen. De uitbuiting der bevolking, waaraan nu bijna geen andere grens gesteld was dan haar physiek uithoudingsvermogen, kon ongehinderd plaats vinden.Laten wij thans zien, hoe het stelsel werkte. De voornaamste beginselen, zooals men die na een paar jaren van practische toepassing in een staatsblad van 1834 (no. 22) vindt uitgestald, waren de volgende. 1. Er zouden overeenkomsten met de bevolking worden gesloten voor den afstand van een deel harer bouwgronden (rijstvelden) ten behoeve van de teelt van producten, geschikt voor de Europeesche markt. 2. Het af te stane deel Zou het 1/B van de gezamenlijke uitgestrektheid bouwgrond eener desa bedragen. 3. De teelt van de voor de Europeesche markt geschikte producten mocht niet meer arbeid vorderen dan de cultuur van rijst. 4. De afgestane grond kreeg vrijstelling van landrente. 5. Het geteelde product moest aan het gouvernement geleverd worden en wanneer de getaxeerde waarde daarvan blijken zou grooter te zijn dan het bedrag der verschuldigde landrente, zou het voordeelig verschil ten bate van de bevolking komen. 6. De misgewassen zouden voor rekening van het gouvernement we'zen, voor zoover zij niet aan gebrek aan ijver en arbeidzaamheid van de bevolking waren toe te schrijven. 7. De inlander zou arbeiden onder de leiding zijner hoofden; het toezicht der Europeesche ambtenaren zou zich bepalen tot het nagaan of de bewerking der velden, de oogst en het vervoer der gewassen op tijd en behoorlijk plaats vonden. Op al deze punten, behalve ten aanzien van het 4e en 7e, heeft herhaaldelijk belangrijk verschil bestaan tusschen papier en werkelijkheid. 1. Dat er van vrijwillige overeenkomsten geen sprake was en het geheele stelsel op dwang berustte, weten wij reeds. Men kan zeggen dat de invoering mogelijk was omdat, ten eerste, de Javaan en de Soendanees gewoon waren hun hoofden te gehoorzamen. Voor de mogelijkheid eener invoering in korten tijd en op groote schaal kon men, ten tweede, als voorwaarde beschouwen een geringe ontwikkeling van het agrarisch individualisme. Om de instructies van Van den Bosch uit te voeren was het voor de ambtenaren volstrekt noodzakelijk, de desa met al haar werkbare mannen en haar bouwgronden gezamenlijk, als éénheid te beschouwen. Indien zij met de grondbezitters afzonderlijk hadden moeten „overeenkomen", indien zij, wat er in de desa aan individueele rechten op de bouwvelden bestond, hadden moeten respecteeren, en trachten, 1/5 van den grond van boer A, 1/5 van den grond van boer B, enz. te verkrijgen, de invoering zou nooit geslaagd zijn. Het zal nu ook duidelijk zijn, dat het cultuurstelsel in sterke mate dien vorm van grondbezit heeft helpen verbreiden, dien men „communaal" noemt, waarbij de grond het gemeenschappelijk bezit van de dorpelingen of van de kerndorpers is. Nog om een andere reden was het cultuurstelsel oorzaak van uitbreiding van het communaal grondbezit. Het was niet voldoende, dat het bestuur over de noodige gronden beschikte, het moest ook over de noodige werkkrachten, cultuurdienstplichtigen, kunnen vervoegen. De wensch, hetzij om het aantal armen zoo groot mogelijk te maken, hetzij om den druk der cultuurdiensten zoo licht mogelijk te maken door dien over een zoo groot mogelijk aantal men- schen te verdeelen, heeft de residenten er herhaaldelijk toe gebracht de .gelijke verdeeling der gronden eenvoudig te gelasten. Ook andere oorzaken hebben tot het ontstaan van het communaal grondbezit medegewerkt: de landrente, waar deze zoo zwaar was, dat de neiging groot was haar druk te verdeelen over een zoo groot mogelijk aantal personen; de heerendiensten, waar deze te zwaar drukten op de grondbezitters alléén; gemeenschappelijke ontginning van gronden ten behoeve van regenten (ontginning schiep volgens de adat bezitrecht, gemeenschappelijke ontginning dus gemeenschappelijk bezit), het een en ander bevorderd door den Javaanschen volksaard en de bevolkingsdichtheid van vele streken in Midden-Java. Doch waarschijnlijk heeft geen dezer oorzaken zoo veel tot dezen eigenaardigen, niet in het adatrecht passenden bezitsvorm bijgedragen als het cultuurstelsel. Niet alleen dus berustte dit systeem op dwang, die dwang was, in de donkere eerste twintig jaren van het hier besproken tijdvak, zwaarder dan het juk der contingenten, wier heffing in hoofdzaak aan de inheemsche hoofden werd overgelaten. Het cultuurstelsel werd verzwaard door de activiteit van den Europeeschen ambtenaar : deze beteekende een verzwaring van den druk van het stelsel, en tegelijkertijd zijn technische verbetering en grootere rendabiliteit. Niet, dat het cultuurstelsel uit technisch oogpunt bewondering verdiende. Verre daarvan! Het leidde tot een ergerlijke vermorsing van arbeidskracht, die niet met moeilijk verdiend geld, in concurrentie met andere ondernemers, gekocht en zoo zuinig mogelijk aangewend moest worden, maar eenvoudig opgecomman- deerd kon worden. Het leidde wel tot activiteit bij de leiders en opzieners over den arbeid; daarvoor had Van den Bosch als een goed zakenman gezorgd, door aan Europeesche en inlandsche ambtenaren „cultuurprocenten" te geven. Deze verlokkende belooningen boven hun gewone inkomsten vormden wel een prikkel tot werkdrift en opvoering der productie, maar niet tot fijn overleg en vindingrijke besparing. De heilzame straf, die in de particuliere industrie elke tekortkoming bedreigt, het verlies dat zelf gedragen moet worden, ontbrak in het systeem, waarbij het gouvernement de groote ondernemer en machthebber tegelijk was. Wel zorgde Van den Bosch, dat gebrek aan ijver bij de ambtenaren gestraft werd, met ontslag, degradeering of verlies van promotiekans, maar de premie voor goed, de straf voor slecht ondernemerschap, winst en verlies, waren aan het stelsel vreemd. Het cultuurstelsel had wel de tendentie, de ambtenaren tot sléchte ambtenaren te maken, hun rechtszin te verstikken, persoonlijk voordeel te doen stellen boven het algemeen belang der bevolking, maar niet, de ambtenaren te maken tot góede ondernemers of bedrijfsleiders. Daartoe was het uit zijn aard onmachtig. Tot zelfs het gehalte der desahoofden toe is door het cultuurstelsel achteruitgegaan. Een goed dorpshoofd was niet meer de man, die, in de desa thuishoorend en de belangen zijner dorpsgenooten kennende, die met eerbiedige welbespraaktheid bij zijn hoofden wist te bepleiten, maar de man die tot eiken prijs wist te Zorgen dat de noodige cultuurdienstplichtigen uitkwamen. Wee hem, als hij daarin te kort schoot! Wreede, vernederende straffen of ont- slag wachtten hem dan. Dwang dus, dwang van het opperbestuur op den Gouverneur-Generaal, van dezen op het Europeesch bestuur, van dit op de inlandsche ambtenaren, van deze op de dorpshoofden en van deze op de bevolking, dwang van hoog tot laag was de spankracht van het heele stelsel, zijn voornaamste peiler, zijn mogelijkheid om overeind te blijven staan en te werken. 2. Het beginsel, dat de af te stane cultuurgronden het 1/6 van de gezamenlijke uitgestrektheid bouwgrond eener desa zou bedragen en niet meer, is herhaaldelijk op zij gezet. Dikwijls werd de helft of meer in beslag genomen, zeer ten nadeele van de bevolking, die daardoor niet alleen meer arbeid had te verrichten waarvoor de belooning in den regel uiterst laag was — zoo laag, dat, volgens een inlandsche spreekwijze „de wind het wegblies" — maar ook werd daardoor het gevaar voor voedselgebrek aanmerkelijk grooter. Is dus binnen de grenzen der desa vaak op meer dan één vijfde der bouwvelden beslag gelegd, het totale aantal bouwgronden, dat voor het cultuurstelsel werd gebruikt in den tijd van zijn groot- f6 1 Q,lcbreidmgï is Sering geweest. In 1845 waren het slechts 86.000 bouw of ongeveer één achttiende van de ontgonnen oppervlakte in de residenties, waar het stelsel werkte. Dit cijfer van 86.000 bouw heeft betrekking op alle cultures behalve die van k o f f i e. De koffiecultuur heeft in vierderlei opzicht een aparte plaats in het stelsel ingenomen. Ten eerste was Ze, zooals wij weten, reeds lang vóór de invoering van het stelsel een dwangcultuur; Van den Bosch heeit haar slechts in zijn systeem opgenomen en uitgebreid. Ten tweede werd de koffiecultuur gedreven op hooggelegen woeste gronden; geen bouwvelden der inlanders werden er voor in beslag genomen, zooals jvoor de andere cultures. Ten derde was de koffiecultuur in sommige streken, zooals Pasoeroean, niet onvoordeelig voor de bevolking, omdat haar sawahs er niet voor in beslag werden genomen en ze betrekkelijk weinig inspanning van haar eischte. En ten vierde is deze dwangcultuur in verband met het voorgaande veel langer dan de andere in stand gehouden, nl. tot 1 Januari 1920. Was dus het aantal gronden, dat voor het cultuurstelsel werd gebruikt, betrekkelijk klein, het aantal personen, waarop het beslag legde, was groot. Onevenredigheid tusschen de hoeveelheden van de gebruikte productiefactoren grond en arbeid was een der kenmerken van het systeem. In 1846 was het aantal gezinnen, ingedeeld bij de verschillende cultures, als volgt : huisgezinnen Voor de koffiecultuur ..... 409.773 „ „ indigocultuur .... 168.720 „ ,, suikercultuur .... 154.786 „ „ zgn. kleine cultures: tabak, peper, kaneel, thee, cochenille, zijde en voor vervaardiging van koffiezakken en het leveren van hout .......... 66.267 Dit was een totaal van bijna 800.000 gezinnen. Stelt men een gezin op 5 personen, dan waren, in den tijd van zijn grootste uitbreiding, op het hoofdeiland ongeveer 4.000.000 zielen bij de dwangcultures ingedeeld, dat was 2/5 van de toenmalige bevolking en ruim de helft van de bevolking in de gewesten, waar het stelsel werkte. Zondert men de koffiecultuur uit, die op ruim de helft van het aantal ingedeelde huisgezinnen beslag legde, dan geldt dus voor de andere cultures tezamen, dat hiervoor, in de streken waar het stelsel was ingevoerd, beschikt werd over ongeveer 1/i van de bevolking en ongeveer J/18 van haar bouwvelden. Deze cijfers illustreeren een der plagen, waartoe het stelsel aanleiding gaf: men dwong de menschen van heinde en ver op de cultuurgronden te komen werken. Voor twee indigofabrieken moesten de helft der inlanders hun producten dertig palen en meer (ongeveer 55 K.M.) vervoeren. 3. De teelt van de voor de Europeesche markt geschikte producten mocht niet" meer arbeid vorderen dan de cultuur van rijst. Ook van dit fraaie beginsel bleef in vele gevallen niets te bekennen. De druk, die de dwangcultures op de bevolking hebben uitgeoefend, was vaak buitengewoon veel grooter dan die van de rijstcultuur en de verplichting tot betaling der landrente. Geen cultuur is zulk een plaag geweest als die van indigo. Toen deze in 1830 op roekelooze wijze in de Preanger was ingevoerd, werd ze tot een ware volksramp. In het district Simpoer van dat gewest werden de mannen uit een aantal desa's gedwongen om zeven maanden onafgebroken, ver van hun woningen, aan de indigovelden te werken; al dien tijd hadden zij in hun eigen voeding te voorzien. Bij hun thuiskomst vonden zij hun rijstgewas vernietigd. Gedurende de vijf eerste maanden van 1831 werden 5000 mannen met 3000 buffels uit hetzelfde district gedwongen, de gronden te ontginnen voor een opgerichte fabriek. Toen die arbeid was afge- v. u. B. XLI. 9 loopen, ontbraken de indigostekken. Eerst twee maanden later, nadat de alang-alang, het gevreesde onkruid, het ontgonnen terrein reeds bedekte, ontving men indigozaad uit Batavia. Mannen, vrouwen en kinderen werden nu opgejaagd om de velden opnieuw om te spitten. Meer dan eens brachten zwangere vrouwen haar kinderen onder den zwaren arbeid ter wereld; huwelijken zijn op den akker voltrokken, omdat het verlaten der indigovelden ten strengste verboden was. Een Soendaneesche spreekwijze „trouwen, bevallen, sterven, (alles geschiedt) op de indigovelden", kwam in die dagen in zwang. Ook in later tijd bleef de indigocultuur een kwelling voor de bevolking, zoo groot, dat het voorkwam, dat zij met veel moeite haar koffieaanplantingen uitbreidde, om maar van de indigoteelt verlost te blijven. Bij geen cultuur ook was de belooning voor haar arbeid zoo laag. — Wat de suikercultuur betreft, deze zou niet zwaar hebben gedrukt, als de bevolking had kunnen volstaan met de teelt van het riet, en niet verplicht was geweest, dit aan den molen te leveren. Dit transport maakte de cultuur tot een zwaren druk. Het trekvee, waarvoor de planters zelf moesten zorgen, bezweek dikwijls onder den zwaren arbeid. Bij mansdrachten moest het riet over dikwijls groote afstanden vervoerd worden. Het is onmogelijk ook slechts bij benadering te zeggen, hoeveel de druk op de bevolking door het cultuurstelsel is toegenomen. Ten eerste ontbreken daarvoor de gegevens. En ten tweede zou een gemiddeld cijfer weinig zeggend zijn, omdat juist een der kenmerken van het stelsel was, dat het in verschillende streken zoo stelselloos uit elkaar liep. Het eenige dat men zeggen kan is, dat de druk op de bevolking door het cultuurstelsel aanzienlijk is toegenomen en dat die druk zeer o ng e 1 ij k was, ongelijk voor verschillende cultures, verschillende streken en verschillende tijden, en zelfs ongelijk kon zijn in denzelfden tijd en binnen de grenzen van hetzelfde district en voor dezelfde cultuur. 4. De af te stane grond kreeg vrijstelling van landrente. Hoewel men zich aan dit beginsel veel strenger heeft gehouden dan aan de tevoren genoemde, heeft de inlandsche planter toch meestal den dubbelen last van landrente en dwangcultuur gedragen. De opbrengst der landrente is tijdens het cultuurstelsel regelmatig gestegen en bedroeg, met inbegrip van de zgn. huistaks 1) en de belasting van tuinen, nipabosschen en vischvijvers: 1829 1835 1840 ƒ 3.305.698.— ƒ 7.679.359— ƒ 9.364.907.— Men ziet, dat de invoering van het cultuurstelsel de stijgende lijn van de landrente-opbrengsten niet heeft onderbroken. Dit zou alleen mogelijk geweest zijn, indien de vrijstelling der landrente niet gegeven was voor de in gebruik genomen gronden, maar aan de cultuurdienstplichtige personen. Men heeft zich de zaak dus zoo voor te stellen: van het betrekkelijk kleine aantal bouwvelden, dat voor dwangcultures in beslag werd genomen, werd in den regel wel 0 Deze huistaks, ook belasting op de gebouwde eigendommen of bedrijfsbelasting genoemd, bedroeg: in 1829 ƒ 105.600.—; in 1836 ƒ202.600.— en in 1840/198.000.—. Zij werd in de oude stukken steeds onder de landrente vermeld, onder den naam „belasting op de ongebouwde en gebouwde eigendommen". vrijstelling van landrente gegeven, doch het veel grooter aantal personen, dat bij die dwangcultures was ingedeeld, bleef onderworpen aan landrente èn cultuurdienstplicht. — De belastingplichtigen hebben zich dikwijls eenige verlichting van druk weten te verschaffen door te kleine opgaven van de bebouwde oppervlakten. Herhaaldelijk is verbetering van de landrente ter sprake gebracht, doch de regeering had er in deze periode geen geld voor over. Werkelijke verbetering zou waarschijnlijk ook afgestuit zijn op het gehalte en de geringe kennis der ambtenaren. Dat gehalte was nog altijd slecht, de opleiding onvoldoende. 5. Het voordeelig verschil tusschen de getaxeerde waarde der ingeleverde producten en de verschuldigde landrente zou ten bate der bevolking komen. Indien men zich letterlijk aan dit beginsel gehouden had en onder waarde markt- of ruilwaarde verstaan had, zou de invoering van het cultuurstelsel nooit iets meer hebben kunnen opbrengen dan de landrente. Het „beginsel is dan ook bijna belachelijk van onoprechtheid. Men heeft onder „getaxeerde waarde" dan ook niets anders te verstaan dan: wat het gouvernement er voor beliefde te geven. Dit was, zooals men weet, dikwijls uiterst weinig. Het was ook — kenmerk van het cultuurstelsel — uiterst ongelijk. In de Preanger betaalde het gouvernement in 1850 aan de indigoplanters uit: totaal ƒ 59.375—, per bouw ƒ 27,51, per gezin ƒ 9,51. De cijfers van dat jaar voor Pekalongan waren: totaal ƒ42.561,30, per bouw ƒ19,11, per gezin ƒ4,60. Hiervoor moest maanden lang gearbeid worden. Er waren echter gevallen, dat indigoplanters voor den arbeid van een jaar ƒ 2.— ont- vingen; het is volgens betrouwbare berichtgevers voorgekomen, dat de planter de weinige duiten weigerde aan te nemen, die hem voor een jaar arbeid en verzorging werden toebedeeld. De indigocultuur had nog het bizondere nadeel, dat zij meer dan eenige andere de sawah's uitputte, aldus de kans op voedselgebrek vergrootend. Herhaaldelijk zijn door ambtenaren en regeering voorstellen gedaan de loonen der indigoplanters te verhoogen, doch het belang der schatkist woog te zwaar; het opperbestuur kon er niet in treden. De suikercultuur, die zich tot de belangrijkste „landbouw-industrie" van Java zou ontwikkelen, kenmerkte zich door de medewerking, in meerdere mate dan bij de andere cultures, van den particulieren fabrikant; deze leidde de productie binnen de muren van de fabriek; het bestuur oefende toezicht op den aanplant. De inlander kreeg een zgn. „plantloon", een betaling van b.v. ƒ 3,50 per geproduceerde pikol suiker. Zijn belooning hing dus af, niet alleen van het slagen van het gewas en de opbrengst aan suikerriet, maar ook van de zorg, die de fabrikant aan de verwerking daarvan besteedde en van zijn bekwaamheid. Geleidelijk heeft zich het bestuur uit het cultuurbedrijf teruggetrokken en kwam dit geheel onder leiding van de fabrikanten. Geleidelijk ook geschiedden meer werkzaamheden — transport, snijden en later ook het planten van het riet — in vrijen arbeid. Lang is in vele streken zelfs de arbeid in de fabrieken alleen in naam vrij geweest. In werkelijkheid werden de inlanders er maar al te dikwijls toe gedwongen. Het gehalte van de fabrikanten liet vaak veel te wenschen over; de uitbesteding der contracten gaf soms aanleiding tot bevoordeeling van gunstelingen. De groote steun, dien de fabrikanten in de eerste 30 jaren van het cultuurstelsel van het bestuur genoten, leidde er toe dat de loonen, die zij aan de gepreste arbeiders betaalden, laag waren, b.v. van 10 tot 15 duiten daags per man. In de eerste jaren na 1830 vindt men zelfs dagloonen van 5 en 10 duiten genoemd. Ook werden de leveringen, waartoe de bevolking verplicht was (brandhout) of geprest werd, slecht betaald. Het hier gezegde geldt niet voor de suikerindustrie in de drie oostelijke residenties Pasoeroean, Pekalongan en Besoeki. De vruchtbaarheid van den grond, de gunstig verdeelde regenval, het beleid van eenige residenten en waarschijnlijk ook de invloed van het meer individualistische karakter der Madoereesche bevolking, hebben veroorzaakt, dat de toestanden hier reeds in het eerste tijdperk van het cultuurstelsel zeer gunstig afstaken bij die in de overige suikerstreken. Alleen de aanplant geschiedde desagewijs en massaal, maar voor de verdere werkzaamheden troffen de fabrikanten overeenkomsten, niet met de desahoofden, maar met de arbeiders individueel. Het gevolg was, dat de arbeid in den regel werkelijk vrijwillig geschiedde, de loonen hooger waren, b.v. 25 duiten per dag en de werker zijn loon ook in handen kreeg. De bestuursambtenaren hadden de fabrikanten genoodzaakt, zich alle benoodigde materialen, zonder bemoeienis der hoofden, door vrijwillige overeenkomsten met Javanen of Madoereezen aan te schaffen, hetgeen de nijverheid der bevolking ten goede kwam. Het was door den gunstigen toestand in deze oostelijke residenties, dat de 150.000 tot 160.000 planters, die van 1840 tot 1850 bij de suikercultuur ingedeeld waren, gemiddeld per jaar nog ƒ 19.— voor hun arbeid in de riettuinen ontvingen. In de residenties van Midden-Java bleef hun belooning daar dikwijls ver beneden. Eerst in de jaren na 1863 zou de suikerindustrie algemeen voordeelig voor de bevolking worden. In de contracten, die het gouvernement met de suikerfabrikanten sloot, heerschte een zucht naar monopolie en een gebrek aan vrijgevigheid, die de uitkomsten der industrie voor de regeering zelve nadeelig hebben beïnvloed en veelal tot schade zijn geweest van de bevolking. Aanvankelijk bedong het gouvernement voor zich de levering van alle suiker tegen een vastgestelden prijs. Onder zulk een beding zochten de fabrikanten hun voordeel meer in het beknibbelen op de toch reeds lage loonen der arbeiders, dan in het verbeteren en vergrooten der productie. Later (na 1842) vond men in de contracten gewoonlijk de bepaling, dat over 1/3 van de geproduceerde suiker vrij door den fabrikant kon worden beschikt, mits het a/s gedeelte, dat aan het gouvernement geleverd moest worden, van goede hoedanigheid was. Onder deze bepaling was het vaak het voordeeligst voor de fabrikanten, de stroop te laten wegloopen en daaruit geen inferieure suiker te bereiden, ten einde te bewerken dat het één derde gedeelte van het product waarover zij konden beschikken ook van goede kwaliteit was en zij daarmede op de markt goede prijzen konden maken. Het nadeel droeg niet alleen de regeering, die minder suiker kreeg, maar vooral de bevolking, wier plantloon berekend werd per pikol geproduceerde suiker. Later (1854) werd in de suikercontracten een vaste hoeveelheid genoemd, die geleverd moest worden; nog later keerde men terug tot het stelsel van levering aan het gouvernement van 2/s van het product, dat echter ook gedeeltelijk uit mindere suikers mocht bestaan. De suikercultuur is van alle gedwongen cultures de eenige, die voortdurend uitgebreid is; de eenige, waarbij de dwang geleidelijk heeft plaats gemaakt voor vrijheid; de eenige, waarbij de bestuursbemoeienis geleidelijk ingekrompen werd; de eenige, waarbij de techniek voortdurend verbeterde. In een reisrapport van 1834 noemde Baud een gemiddelde suikerproductie van 63/4 pikol per bouw. In 1870 was dit gemiddelde 45 pikol. In 1925 was het 148 pikol; resultaat van wetenschap en intensieve grondbewerking. Vóór 1845 gaf de suikercultuur de regeering meer verlies dan winst. De schade, van 1837 tot 1844 er op geleden, is becijferd op ƒ 9,9 millioen. Van 1845 tot 1864 heeft ze ƒ 70 millioen winst opgeleverd. De belangrijkste cultuur, zoowel wat de daarmede verkregen batige sloten betreft, als met het oog op de beplante oppervlakte en het aantal er bij te werk gestelde huisgezinnen, was die van koffie. Wij weten reeds, dat zij in den regel tot de minst drukkende en minst nadeelige voor de bevolking gerekend moet worden. Toch waren ook hierbij de misstanden talrijk, de misslagen grof. Voordeelig was de cultuur, in het hier besproken tijdvak, behalve voor de bevolking van enkele streken (Pasoeroean), alleen voor de moederlandsche schatkist, voor de cultuurprocenten trekkende ambtenaren en voor de inland- sche koffiepakhuismeesters, die, bij het in ontvangst nemen van het product, zichzelf geregeld wisten te bevoordeelen en de bevolking te benadeelen. Ook was ze, zooals iedereen weet, voordeelig voor de Nederlandsche Handelmaatschappij. Wij moeten volstaan met enkele mededeelingen. De cultuur was reeds in 1840 zoo opgevoerd, dat ze nadien slechts stationair gehouden kon worden. Men vindt voor dat jaar opgegeven een geschat aantal van 330 millioen boomen en een productie van 706.000 pikol. Omtrent de juiste beplante uitgestrektheden en de te verwachten opbrengsten tastte de staatondernemer in het duister. De bevolking, die zich voor haar moeite niet behoorlijk beloond wist, onderhield alleen die tuinen, welke van de inspectie-routes uit te zien waren. Een paar voorbeelden van ergerlijke misstanden en fouten. De koffietuinen werden aangelegd op hooggelegen woeste gronden. In Kedoe liet men echter koffieboomen planten op sawahs. Nadat de fout door mislukking van het gewas gebleken was, hadden de planters de grootste moeite om hun sawahs van de wortels der heesters te zuiveren en weer voor rijstbouw geschikt te maken. — De berglanders uit de Preanger kregen een ellendig laag loon, 372 duit voor het pond, en hadden daarbij den last van het vervoer naar de Wijnkoopsbaai. Op de lange, zware wegen bezweek menige buffel. Aan de Wijnkoopsbaai werden de menschen betaald, niet in geld, maar in rijst, de pikol berekend tegen ƒ 4.—, die zij in hun woonplaatsen voor ƒ 1,50 tot ƒ 2. konden koopen. Om hun afgetobde beesten niet met een te zware terugvracht te belasten, waren zij verplicht de ontvangen rijst tegen spotprijzen van de hand te doen, zoodat zij nog geld bij het transportloon voor de gouvernementskoffie moesten bijpassen. Een gewezen inspecteur van de cultures verhaalt: in een residentie was de bevolking verplicht millioenen koffieboomen in kalkachtige, volstrekt onvruchtbare gronden te planten. Toen ik in 1837 deze residentie inspecteerde, moest ik voorstellen, om deze cultuur in te trekken; want, nadat men ongeveer 2000 planters vijf jaar lang had laten werken, waarvan een gedeelte 28 mijlen moest afleggen, om in de aanplantingen te komen, had men van deze tuinen slechts drie pikol koffie geoogst! Zoodat dus ƒ 36.— onder al die planters verdeeld moesten worden als loon voor vijf jaren arbeid. De „kleine cultures" zijn alle mislukkingen geweest. De tabakscultuur, zoo geliefd bij de bevolking van enkele streken in Midden- en Oost-Java en waaraan zij zoo buitengewoon veel zorg placht te besteden, werd als dwangcultuur een gehaat bedrijf, dat armoede en ellende veroorzaakte. Ze werd vooral ingevoerd in Rembang. Ook hier waren het particulieren, met wie het gouvernement overeenkomsten sloot voor de verwerking en levering van het door de bevolking geteelde",blad. In den tijd van de grootste uitbreiding der cultuur hadden 34.000 huisgezinnen gedurende 8 maanden van het jaar arbeid te verrichten, dikwijls veel en zwaren arbeid, waarvoor zij ƒ 10.— koper ontvingen, of, tot dagloon herleid, hoogstens 6 duiten, vaak niet meer dan 3 duiten per dag. Snelle achteruitgang en verarming der planters waren het onvermijdelijk gevolg. De welgestelden betaalden wel 30 en 40 gulden benevens het plant- loon aan hun armere desagenooten om zich bij den gedwongen aanplant te doen vervangen. De vele leveringen voor de tabaksondernemingen, zooals balken, dolken, bamboe en dakbedekking voor de loodsen berokkenden de bij de cultuur ingedeelde bevolking gevoelige nadeelen. De gedwongen tabakscultuur was een oorzaak van armoede en ellende voor de bevolking, van teleurstellingen en verliezen voor de meeste contractanten en van geldverlies voor de regeering. De gedwongen theecultuur berokkende de regeering van 1839 tot 1861 een totaal verlies van ƒ 6.697.077.—. De geschiedenis van de kaneel-, peper-, nopalcultuur en cochenilleteelt en van de proefnemingen met zijdewormen is een verhaal van mislukkingen,verliezen, volksverarming en sporadische winsten voor het gouvernement. Alleen de pepercultuur heeft, ten koste van de volkswelvaart in Bantam, ruim een half millioen winst opgeleverd. 6. De misgewassen zouden voor rekening van het gouvernement zijn. Dit was, zooals uit het voorgaande reeds gebleken kan zijn, nooit het geval. Het cultuurstelsel was een ruwe vorm van gemonopoliseerde staatsexploitatie, waarbij het risico grootendeels op den arbeider was afgewenteld. De inlandsche bevolking, die de van haar geëischte cultuurdiensten had gepresteerd, had daarmede haar taak nog niet afgewerkt: de taak der persoonlijke diensten was voor haar nooit ten einde. Behalve de cultuurdiensten had zij nog een eindelooze reeks van allerlei andere diensten te verrichten, die men aldus zou kunnen groepeeren: heerendiensten voor het gouvernement, persoonlijke diensten voor haar hoofden, desadiensten ten behoeve van de desa. Al deze diensten bestonden, zooals wij weten, reeds voor het cultuurstelsel werd ingevoerd; dikwijls was hun last zwaar genoeg geweest. Het klinkt haast ongelooflijk, doch het schijnt dat gedurende de twintig jaren, dat het cultuurstelsel in volle zwaarte op de bevolking gedrukt heeft (1830— 1850), de last der andere diensten, met name die voor het gouvernement en haar hoofden, nog aanmerkelijk toegenomen is. De heerendiensten voor het gouvernement, in den regel onbetaald, werden geëischt voor den aanleg en het onderhoud van wegen, bruggen, waterleidingen, dammen, sluizen, kanalen, vestingwerken; voor den bouw van woningen voor Europeesche en inlandsche ambtenaren, pasanggrahan's (rustplaatsen voor rondreizende ambtenaren) en poststations; voor het bezorgen van brieven en pakketten in de binnenlanden, het overbrengen van gevangenen, het bewaken van openbare gebouwen en woningen van ambtenaren, het snijden van gras voor de gouvernements-postpaarden en het leveren en onderhouden van zgn. vrij mans-paarden, om aan het gouvernement de werkelijk vereischte uitgaven voor den postpaardendienst te besparen; voor het vervoeren van gouvernements-reizigers en -goederen, voor het vervoeren van de aanzienlijke hoeveelheden koperen duiten, die tot afbetaling van de landrente werden ontvangen en het leveren van de daarvoor benoodigde karren en trekdieren. De heerendiensten werden, in één woord, geëischt om te voorzien in alle mogelijke behoeften van het gouvernement en zijn dienaren, ja, ze werden niet zelden gevorderd om de grillen, de ijdelheid, de lusten en de eerzucht der ambtenaren bot te vieren. Een resident had langs de wegen der hoofdplaats van zijn gewest heiningen laten maken; zijn opvolger liet ze wegbreken en vervangen door steenen muren; een derde wilde beiden overtreffen door de wegen van zijn residentie over de geheele lengte te laten afzetten met houten palissaden, die gedurig wit gekalkt en hersteld moesten worden. Eerewachten te paard, waarvan de uitrusting door de bevolking werd bekostigd, vergezelden de residenten op hun tournée's; de lagere ambtenaren, het voorbeeld van hun chefs volgend, werden bij hun inspecties gevolgd door een noodeloos groot aantal hoofden en beambten. Het was maar al te vaak ongelukkig voor de bevolking, wanneer energieke ambtenaren met veel „initiatief", wier energie niet door voldoende schranderheid werd geleid en in toom gehouden, over haar werden gesteld. Dan werd zij opgeroepen tot den aanleg van wegen, bruggen en waterwerken, die duizenden dagdiensten kostten, doch, dikwerf, óf binnen korten tijd te gronde gingen doordat ze niet met voldoende kennis van zaken waren aangelegd, óf een geringe nuttigheid hadden, geheel onevenredig aan de door de bevolking gebrachte offers. Nog lang na het hier besproken tijdperk heeft dit euvel, later ook in de buitengewesten, bestaan. Het presteeren van heerendiensten in plaats van het betalen van belastingen in geld is iets dat geheel past in de huishouding in natura, stadium van economische ontwikkeling waarin de inlandsche maatschappij grootendeels nog verkeerde, en kan noodig en nuttig zijn. Het brengt echter nadeelen en gevaren met zich mede, die te grooter worden, naarmate de afstand tusschen de bestuurders en de bevolking grooter is en de weerstand van het volk tegen onredelijke eischen geringer. Het tot stand brengen van werken met behulp van onbetaalde heerendiensten ontslaat practisch van de noodzaak om te calculeeren: het nauwkeurig becijferen van de te brengen offers en het afwegen daarvan tegen de te verwachten nuttige opbrengsten blijft achterwege. Hoe verder de bestuurder van de bevolking afstaat, hoe minder hij haar leven meemaakt en haar nooden meevoelt, hoe grooter de kloof tusschen de door hem gevoelde behoeften en die van de bevolking zelve, hoe grooter de kans op mistasten, ook van den welmeenenden bestuurder. Daarbij kwam, dat de Europeesche ambtenaar afkomstig was uit een „geldhuishouding" en uit een milieu, waarin de opvattingen van eerlijkheid vooral zijn vastgeknoopt aan het gebruik van geld, de eerlijkheid zich in de eerste plaats uit als eerlijkheid in geldzaken. Menig ambtenaar, die het als ongeoorloofd zou hebben gevoeld, de bevolking ten behoeve van de publieke zaak meer belasting in den vorm van geld te laten betalen dan de wettig vastgestelde registers voorschreven, heeft er geen bezwaar in gezien, voor publieke werken meer belasting in den vorm van diensten te eischen. Waar dit nog in veel latere tijden zoo was, toen een nieuw ras van ambtenaren, gedrenkt met andere en betere ideeën, Indië bestuurde, begrijpt men licht, dat het willekeurig beschikken over de diensten der bevolking ten tijde van het cultuurstelsel volstrekt niet als iets ongeoorloofds werd gevoeld. Wel heeft de regeering circulaires uitgevaardigd waarbij deze misbruiken verboden werden, doch zij moesten in een tijd, dat het gouvernement zelf voorging in het kwaad, een doode letter blijven. Zoo heer, zoo knecht. Dat de inlandsche hoofden zich niet ontzagen van de bevolking te eischen en te nemen wat zij begeerden, behoeft niet te verwonderen. Voor hen konden daarbij nog twee verzachtende omstandigheden gelden. Vooreerst werden deze dingen, zooals wij weten, gewettigd door aloude inheemsche opvattingen, zoolang slechts eenige matigheid, in verband met de adat, betracht werd. En dan was het voor de inlandsche ambtenaren, de regenten uitgezonderd, onmogelijk om met hun tractementen rond te komen. Daendels had wel de bezoldiging der Europeesche ambtenaren verbeterd, maar niet die der inlandsche. Een districtshoofd b.v., iemand die het gezag uitoefende in een ressort met een bevolking van 20 tot 30 duizend zielen en zijn stand had op te houden, had een tractement van 25 tot 30 gulden 's maands. Om de regenten voor zijn plannen te winnen had Van den Bosch hun niet alleen cultuurpercenten beloofd; hij had het wenschelijk geoordeeld hun invloed te vergrooten en hun positie in de inlandsche maatschappij te versterken, door de erfelijkheid van het ambt te sanctioneeren en hun ambtelijk grondbezit te geven. Deze ambtsvelden, die door de dienstplichtige bevolking bewerkt moesten worden, hebben mede den last der persoonlijke diensten verzwaard. Het ergste waren de heerendiensten aan de vestingwerken. Van heinde en ver werden de menschen daarvoor geprest. Wel werd de arbeid betaald, maar het schamele loon liet niet toe dat de heerendienstplichtigen zich even goed voedden en kleedden als de kettinggangers, die aan dezelfde werken ten arbeid gesteld waren. Duizenden stierven aan koortsen, honderden ontvluchtten. Eerst nadat de dood tallooze offers had geëischt, werden de heerendiensten aan de vestingwerken gestaakt. Bij den last der vele persoonlijke diensten, de knevelarijen en afpersingen der hoofden en de soms zwaar drukkende landrente kwamen nog de „verpachtingen", allerlei belastingen die aan Chineezen verpacht werden. Ze werden reeds in het vorige hoofdstuk genoemd en dateerden meerendeels uit den tijd der Compagnie. De druk die zij uitoefenden was niets verminderd. In de begrooting voor 1850 vindt men b.v. genoemd de verpachtingen van hoofdgeld; de slacht van runderen, schapen, varkens; van vischmarkten, vischvijvers, het recht om vischnetten te stellen; van arak, sagoweer, inlandsche tabak; van wajangs, bazaars, warongs, groentekramen et} winkels; van tolbruggen, sluisgelden, overtoomen; van vogelnestklippen, de kleine lombard, opium, nipahout en kreupelbosschen. Van 1830 tot 1844 steeg de opbrengst van ƒ 7,9 millioen tot ƒ 15,3 millioen, een toeneming, veel grooter dan de bevolkingsaanwas. Hoewel de Chineezen telken jare hoogere sommen durfden te bieden om het recht tot het innen der belastingen en het beheer der monopolies (opium, pandhuizen) te verkrijgen, wisten zij er toch groote voordeelen mede te behalen. Dit was mogelijk door de bevolking op allerlei wijzen meer te laten betalen dan in de contracten en tarieven vastgesteld was, en deze ongeoorloofde practijken waren mogelijk, omdat het voor den kleinen man ondoenlijk was, recht te verkrijgen. Aan justitie en politie legde het gouvernement belachelijk geringe sommen ten koste. Het in aanraking komen met de justitie bracht voor den inlander zooveel moeite, uitgaven, tijdverlies en gevaren met zich, dat hij in den regel berustte in de knevelarijen, waaraan hij van alle kanten bloot stond. Bijna al deze verpachte belastingen en accijnzen drukten op de nijverheid en handel der inlanders. (Het opium, waarvan de opbrengst in 1841 het hooge cijfer van ruim ƒ 9 millioen bereikte, was de belangrijkste uitzondering). De schadelijkste en kwellendste was de bazaar (pasar)- en warong (kraampjes)-pacht, in 1844 opgedreven tot ƒ 3.382.625.—, daarna tot 1849 ieder jaar ruim ƒ 3 millioen. Aan den gouverneur-generaal Duymaer van Twist komt de eer toe, haar te hebben afgeschaft. Het Nederlandsche volk was onkundig van de ellende, die het cultuurstelsel over de bevolking van Java bracht. Het eiland werd weinig door particulieren bereisd. Een pers van eenige beteekenis vond men er nog niet, zou onder de wetten van dien tijd en de maatschappelijke toestanden ook niet hebben kunnen bestaan. De ambtenaren waren alles behalve vrij in het oefenen van critiek op het regeeringsbeleid en het openbaren van wat zij in hun ambt ervoeren. Het aantal bestuursambtenaren, dat onder het heerschende regime een fijngevoelig rechtsbewustzijn had weten te bewaren, was uiterst klein. De voortreffelijkheid van het stelsel was zoo dikwijls verkondigd door Van den Bosch, eerst als gouverneur-generaal en commissaris-generaal, later als minister van koloniën (1834—39); het systeem werd zoo ijverig uitgebreid en zoo bekwaam verdedigd door Baud, die de staat- v. u. B. XLI. 10 kundige nalatenschap van den maker aanvaardde, eerst in Indië, als gouverneur-generaal ad interim (1833—36) en later in Nederland als minister van koloniën (1840—48), dat weinigen aan die voortreffelijkheid twijfelden. Ook als lid van de Tweede Kamer (1850—58) bleef Baud, met zijn grondige kennis van koloniale zaken, de groote verdediger van het stelsel, de man die waarschuwde tegen overdrijving ervan en die het zocht te verbeteren, en de vraagbaak der regeering. Vóór de grondwetsherziening van 1848 waren de openbaarheid in zaken van koloniaal bestuur en de macht van het parlement te gering, dan dat dit zijn invloed op dat bestuur zou hebben kunnen doen gelden. Eerst daarna werd in het koloniaal verslag jaarlijks aan de Staten-Generaal mededeeling gedaan van den toestand der koloniën, en eerst in 1864 kwam de comptabiliteitswet tot stand, die vaststelling van de koloniale begrooting bij de wet vordert, waardoor geregelde bemoeienis van het parlement met de koloniale zaken verzekerd was. Nu en dan hadden zich stemmen laten hooren van menschen, die de juistheid en rechtvaardigheid van het heerschende stelsel in twijfel trokken. Ook lekte zoo nu en dan iets uit van de misstanden in Java's binnenland. Erger dingen dan onaangename mededeelingen en kritiek waren noodig om de gemoederen wakker te schudden en het geloof aan het stelsel in wijde kringen aan het wankelen te brengen. Die erge dingen gebeurden in 1849 en 1850. Door haar groote armoede was de weerstand, die de bevolking tegen rampen kon bieden, uiterst gering. Een ernstige misoogst beteekende voor duizenden de ondergang. In 1843 was de regee- ring op de ongelukkige gedachte gekomen, ook den rijstbouw der bevolking aan het cultuurstelsel te schakelen. Dat zou zóó gaan: het gouvernement zou, zooals het deed met de suikerfabrikanten, contracten sluiten met particulieren, die rijstpelmolens — betere dan men op Java had! — in werking zouden brengen. Deze contractanten zouden hun rijst krijgen van de bevolking, die 1/5 van het product harer sawahs zou leveren aan den rijstpelmolen, in plaats van landrente te betalen. Voor dat vijfde gedeelte zou zij nog een geringe betaling krijgen. In drie districten van Cheribon werd de proef genomen. Zij beteekende niet alleen een verhooging van de landrente, welke in die districten niet meer dan één achtste van de waarde der padioogsten bedroeg, maar ook een aanzienlijke verzwaring der heerendiensten, nl. tot levering van materialen en oprichting van pelmolens en pakhuizen. En verder de nasleep van misbruiken, knevelarijen der hoofden, hand in hand gaande met de vermeerderde eischen van het bestuur. De eerste pelmolen was in 1844 nog niet gereed, maar de ondernemer had zijn schuren gevuld met de padi, die hij tegen een spotprijs was machtig geworden. En toen in dat jaar de rijstoogst in vele streken langs de noordkust, ook in Tjerebon, mislukt was en de rijstprijzen hoog waren, brak in dit gewest een hongersnood uit. Echter nog niet ernstig genoeg om den vereischten schok teweeg te brengen; deze zou eerst uitgaan van de rampen in Demak en Grobogan. Deze arme streken, waar de bevolking uitsluitend op haar rijstbouw was aangewezen, hadden beurtelings te lijden van droogte en overstroomingen. De oude waterwerken waren ver- waarloosd; nieuwe hadden wel honderdduizenden onbetaalde dagdiensten geëischt, maar hun nut was gering. Eén groot waterwerk was geheel mislukt. Koelieleveringen voor de vestingwerken verzwaarden den druk op de bevolking. Het inlandsche bestuur was door en door bedorven. De regent, die bekend stond als een gewetenlooze knevelaar, had gaandeweg alle belangrijke posten in zijn gebied door zijn bloedverwanten en gewillige werktuigen bezet. Hij stond aan het hoofd van een organisatie, die de bevolking op alle mogelijke wijzen uitzoog: door de rijst goedkoop op te koopen na den oogst of van de planters af te dwingen, en duur te verkoopen in den schralen tijd; door de landrente twee- of driemaal te laten betalen; door voordeelen te behalen op de gedwongen leveringen van steenen, kalk, hout door de bevolking; kortom, door geen middel van uitbuiting en afpersing ongebruikt te laten. Toen kwam men op de gedachte om de ellendig verarmde bevolking op te beuren door de gedwongen tabakscultuur in te voeren. Met averechtsche gevolgen. Ernstige misgewassen hadden hongersnooden in Demak (1848) en Grobogan (1849—50) ten gevolge. De bevolking van Demak verminderde door sterfte en uitwijking van 336.000 zielen tot 120.000. Die van Grobogan, waar de ramp verschrikkelijk was, van 89.500 tot 9000. In het overige Midden-Java nam in deze jaren de bevolking, door ontberingen, voedselgebrek en epidemische ziekten, af met 354.000 zielen. Deze gebeurtenissen vormen het keerpunt in de geschiedenis van het cultuurstelsel. De gouverneur-generaal Rochussen (1845—51) kromp de indigocultuur in; andere gedwongen aan- plantingen ondergingen hetzelfde lot. De jaren tusschen 1850 en 60 wordt de strijd over het cultuurstelsel levendig. Een drietal namen van mannen, die veel hebben gedaan om de waarheid omtrent het cultuurstelsel te doen doordringen, moet hier genoemd worden: de inspecteur der cultures L. Vitalis, de chef over den geneeskundigen dienst dr. W. Bosch en de indische predikant, later kamerlid, W. R. baron van Hoëvell. De laatste heeft, door de oprichting van het Tijdschrift van Nederlandsch-Indië, waarin tal van belangrijke publicaties over Indië verschenen, en door zijn redevoeringen en zijn arbeid als kamerlid, een groote en voorname rol gespeeld. De radicale afschaffing der meeste dwangcultures heeft plaats gehad in de jaren na zestig. De pepercultuur werd opgeheven in 1862. De afschaffing van de indigo-, thee,- kaneel- en cochenillecultures in 1865 en van de tabakscultuur in 1866 was het werk van Fransen van de Putte, de grootste figuur onder de liberale ministers van koloniën. Onder hem kwam ook, nadat ze twee en een halve eeuw gehandhaafd was, een einde aan de gedwongen levering van kruidnagel en 'notemuskaat in de Molukken (1863). Voordat wij echter het hervormingswerk van dezen staatsman en zijn opvolgers bespreken, moeten wij nog iets over het cultuurstelsel zelf zeggen. Twee argumenten zijn in den tijd dat het stelsel werkte en verdedigd moest worden vooral gebruikt. Het eerste was, dat het de millioenen opbracht, die de regeering in het moederland zoo dringend noodig had en die zonder het systeem van gedwongen cultuur niet te ver- krijgen waren. Het tweede, dat de Javaan niet voor vrijen arbeid geschikt was en dat de arbeid bij de particuliere nijverheid op Java in werkelijkheid óók niet vrij was. Het eerste argument is in hoofdzaak juist. Het stelsel van Du Bus kon alleen baten afwerpen op den duur. Stelt men zich op het standpunt, dat in die dagen algemeen werd ingenomen en dus door den historicus bij de beoordeeling van gebeurtenissen en personen aanvaard moet worden, het standpunt nl. dat er van scheiding van moederlandsche en koloniale financiën geen sprake is en dat de kolonie het financiëele belang van het moederland heeft te dienen, dan moet aan Van den Bosch de eer gegeven worden, dat hij geslaagd is. Van 1831 tot en met 1866, in welk jaar voor 't laatst de Indische begrooting tot stand kwam zonder medewerking van de Staten-Generaal, is uit Indië ƒ 672 millioen overgemaakt. Pierson heeft de winst, in de jaren 1841 tot 1863 op de gouvernementsproducten behaald berekend op ƒ461 millioen, dat is ƒ427,5 millioen meer dan de 331/2 millioen die Indië op 1 Januari 1831 had af te lossen, en bijna 293 millioen meer dan die Indische schuld vermeerderd met de oude Compagnie's schuld van ƒ 134,7 millioen. De groote winsten zijn bijna uitsluitend gemaakt met de koffie- en de suikercultuur; de andere hebben of verliezen, of onbeduidende winsten opgeleverd en tegelijkertijd een onevenredig zwaren druk op de bevolking gelegd. Had Van den Bosch de zelfbeheersching, de voorzichtigheid en de technische en commerciëele kennis bezeten, die noodig geweest zouden zijn om het stelsel tot koffie en suiker te beperken, het oordeel over hem zou stellig anders en beter uitgevallen zijn. Het ongelukkige was, dat die technische en commerciëele kennis, in dien tijd en voor een onderneming op zoo reusachtige schaal, onmogelijk waren, en dat die zelfbeheersching de krachten van een man als Van den Bosch — en van grooteren dan hij! — te boven moest gaan. Hij is geslaagd door een zeer eenvoudig middel, door het omlaag drukken van den kostprijs zijner producten. Wat was gemakkelijker, wat verleidelijker, dan een onmatige hanteering van het groote dwangapparaat, waarover hij beschikte, om dien kostprijs neer te drukken tot het peil van het schandelijke? Alles werd beheerscht door de financiëele eischen van het moederland, die Van den Bosch als minister van koloniën tot het uiterste opvoerde. Java was — woorden van Baud — de kurk, waarop Nederland dreef. Het belangrijkste departement van algemeen bestuur was dat van financiën en cultures. De jaarlijksche uitgaven voor de cultures bedroegen, in den tijd van de grootste uitbreiding van het stelsel, gemiddeld 21 millioen. De uitgaven voor oorlog waren 7 millioen; voor binnenlandsch bestuur en politie 31/2 millioen; voor justitie 1/2 millioen; voor landbouw, eeredienst, kunsten en wetenschappen nog geen half millioen. Een resident vroeg in 1835 ter bevordering van het inlandsch onderwijs in zijn gewest een jaarlijksche som aan van ƒ 30.—. De regeering kon daar niet in treden: ook andere residenten zouden 30 gulden 's jaars kunnen vragen! De buitenbezittingen mochten geen cent kosten en werden stelselmatig verwaarloosd. Het cultuurstelsel heeft aan zijn doePbeantwoord en de moederlandsche schatkist gevuld; het is echter niet alleen uit moreel oogpunt een sombere en pijnlijke bladzijde uit de Indische geschiedenis, ook in economisch opzicht is het verre van bewonderenswaard. Een exploitatiestelsel, waarbij slechts twee van de acht of negen cultures behoorlijk winst hebben opgeleverd, valt niet te bewonderen. Hoe slecht het werkte in vergelijking met andere en natuurlijker stelsels, leert b.v. de gedwongen theecultuur. Deze had, zooals wij weten, van 1839 tot 1861 ƒ 6,7 millioen verlies opgeleverd. In 1860 besloot het opperbestuur de cultuur, waarbij met particulieren gecontracteerd was, aan de vrije industrie over te laten en stelde de fabrikanten met haar voornemen in kennis. Van dat oogenblik begonnen dezen zich toe te leggen op de bereiding van een goed product, dat nu ook betere prijzen maakte. Met het gevolg, dat de thee, die in 1862 en 63 nog aan het gouvernement geleverd werd, in plaats van verlies, ƒ 300.000.— winst opleverde. — Men heeft in later tijd wel op het credit van het cultuurstelsel gezet," jdat het bewezen heeft, wat Indië vermag voort te'brengen wanneer de inheemsche arbeider |onder Europeesche leiding werkt. Ziet men echter nauwkeuriger toe, let men op de voortbrenging per bouw en per man, die onder het stelsel bereikt werd, dan is er voor bewondering weer allerminst aanleiding. En bovendien: vóór het cultuurstelsel was reeds herhaaldelijk bewezen, wat de inheemsche arbeid onder Europeesche leiding vermocht. — Wat heeft men te denken van het argument, dat de Javaan niet voor vrijen arbeid geschikt zou zijn? Blijkens de latere ervaring is hij daartoe zeer wel geschikt, indien gebrek aan eigen middelen van bestaan, met name grond, hem dwingt loonverdienste te zoeken en men hem, zoo noodig, tegemoet komt in zijn behoefte aan voorschot. Welken invloed heeft het cultuurstelsel gehad op de ontwikkeling van de bovenlaag van het Indische economische leven, op den groothandel en den in- en uitvoer, op het bank- en credietwezen? De klachten uit die wereld over het stelsel waren aanvankelijk zeer talrijk, en dat was begrijpelijk. Vóór 1830 hadden de handelaars kunnen bieden op de koffie en andere producten, die hetzij van de particuliere nijverheid afkomstig waren, hetzij van de gedwongen aanplant in de Preanger en elders. Door de invoering van het cultuurstelsel veranderde dit; de producten, waarover het gouvernement de beschikking kreeg, kwamen nu niet meer op de Indische markt. Van den Bosch had van den koning de opdracht mede gekregen, alles in het werk te stellen, om de Nederlandsche Handelmij. aan emplooi te helpen. Dit lichaam heeft bij het vervoer en de verhandeling der producten een groote rol gespeeld; tusschen de Handelmaatschappij en de regeering heeft de nauwste samenwerking bestaan, zóó, dat men dikwijls sprak van „het cultuur- en consignatiestelselDe Nederlandsche Handelmaatschappij nl. kreeg de gouvernementsproducten in consignatie, ten verkoop, waarvoor zij een hoog commissieloon kreeg. Met Nederlandsche schepen, door de maatschappij gecharterd, werden de producten naar Amsterdam vervoerd. Zoo werd deze koopstad weer gemaakt tot een stapelplaats van koloniale producten. Zoo werden ook de nationale scheepsbouw en scheepvaart opgebeurd; jaren lang was de Handelmaatschappij de groote klant en werkgeefster van de Hollandsche reederijen. De relaties van de regeering met de maatschappij dienden echter nog tot iets anders. Nederlandsche kooplieden durfden geen zaken te ondernemen op Indië omdat zij niet tegen de Engelsche konden concurreeren. Deze laatsten hadden de textielnijverheid van hun land achter zich, die met moderne machines was toegerust en de weefsels goedkoop kon leveren. De Britsche koopman in Indië kon hooger bieden op de koloniale producten, omdat hij tevens importeur was van die weefsels. De Britsche schepen vonden voor de uitreis in de textielgoederen een gewilde lading, die de Hollandsche misten. Door de afscheiding van België, dat veel meer industrie had dan het Noorden, stond men voor groote moeilijkheden. Koning Willem I wilde alles in het werk stellen om een Noord-Nederlandsche katoennijverheid in het leven te roepen. Indië zou daarvoor een afzetgebied kunnen vormen; doch er was een moeilijkheid. In 1824 was nl. te Londen het zgn. Sumatratractaat tusschen Engeland en Nederland tot stand gekomen, waarbij allerlei kwesties, voortgekomen uit het Britsche tusschenbewind en de bezetting van verschillende gebieden in den archipel door de Engelschen, tot oplossing werden gebracht. Bij dat tractaat heeft Nederland afstand gedaan van de factorijen in Voor-Indië, van Malaka en van zijn aanspraken op Singapore, dat door Raffles bezet was; Engeland deed afstand van Bengkoelen, Billiton en al zijn bezittingen op Sumatra. In het tractaat was echter o.a. nog de bepaling opgenomen, dat onderdanen en schepen der eene natie in de koloniën der andere niet meer zouden betalen dan 6 %, indien die der eigen natie daar vrij van invoerrechten waren, of niet meer dan het dubbele, wanneer ze belast waren. Onder „onderdanen en schepen" moesten volgens de Engelsche regeering ook goederen worden verstaan. Om den nationalen handel op de kolonie te steunen, die bij 't herstel van het Nederlandsche gezag bijna geheel verloopen was, was de regeering spoedig na 1816 de richting van bevoorrechting uitgegaan, en in 1819 was het aandeel van Nederland in den totalen invoer van Java gestegen tot 1/3. Om dit aandeel nog te vergrooten, was in den aanvang van 1824 het invoerrecht van katoenen en wollen goederen, vervaardigd in vreemde landen bewesten de Kaap — waaronder dus Engelsche vielen — gebracht op 25 % van de factuurwaarde terwijl de Nederlandsche vrij waren. Deze maatregel bracht het aandeel van den invoer uit Nederland op 2/s van het totaal, natuurlijk ten koste van den Indischen consument. De bovengenoemde bepaling van het tractaat en de protesten der Engelsche regeering noodzaakten ons, van Nederlandsche wollen en katoenen goederen 121/2 % te heffen. De gelegenheid om dit tarief en de bepaling uit het Sumatra-tractaat feitelijk te ontduiken, bood de intieme verhouding tusschen de regeering en de Nederlandsche Handelmaatschappij. Deze verplichte zich bij de zgn. geheime lijnwaadcontracten om jaarlijks een zekere som tot aankoop van Nederlandsche textielproducten te besteden en kreeg de daarvan in Indië betaalde rechten terug. Zoo werd onze katoennijverheid op gang gebracht. Van de toenemende hoeveelheden exportproducten, die onder het cultuurstelsel werden voortgebracht, heeft dus aanvankelijk niet de vrije handel geprofiteerd, maar de Handelmaatschappij. Niet geheel ten onrechte zag men in dit lichaam een herleefde O. I. Compagnie, en vooral toen na 1830 alleen haar de gouvernementsproducten toestroomden, was het inderdaad of de Compagnie in nieuwe gedaante herleefd was. De Javasche Bank geraakte door het cultuurstelsel en het optreden der Indische regeering weldra in groote moeilijkheden. In de eerste paar jaren na haar oprichting had er een natuurlijke toevloeiing van edele metalen naar Indië plaats, doordat de koloniale producten daar ter markt werden gebracht. En de koper-circulatie was nog niet onmatig uitgezet. De edele metalen bleven in de kelders der bank; de kooplieden dachten er niet aan hun bankbiljetten tegen specie in te wisselen. Tengevolge van de invoering van het cultuurstelsel werd het grootste deel der koloniale producten aan de Indische markt onttrokken en voor rekening van het rijk, door de Nederlandsche Handelmaatschappij, naar Nederland overgebracht. De aanvoer van edele metalen hield op, terwijl de kooplieden, die voorheen hun ingevoerde goederen als het ware betaald hadden met de door henzelven of anderen uitgevoerde koffie, suiker, en andere producten (nl. met de daarop getrokken wissels), moesten nu juist in edel metaal betalen. De wisselkoers werd zeer nadeelig, steeg in de jaren 1843 tot'45 zoo, dat voor ƒ 100.— Indische courant slechts ƒ 72.— a 80.— Ned. courant genoteerd was. Zilver was niet dan tegen hoog agio te krijgen. Deze treurige toestand werd nog ten zeerste verergerd door de ongebreidelde uitgifte van kopergeld, waarin het gouvernement de uitbetalingen der millioenen deed, die zij in den vorm van cultuurloonen aan inlanders had te doen, evenals haar andere uitgaven. De groote hoeveelheden kopergeld werden nog aanzienlijk vermeerderd door valsche duiten, die bijna straffeloos konden worden aangebracht, en voor het Europeesche publiek en den handel werd het koper zoo ongeriefelijk, dat de regeering geen anderen uitweg wist dan machtsmisbruik tegenover De Javasche Bank. Deze werd op straffe van intrekking van het octrooi bij onwil, gedwongen om, tegen door de regeering bij haar te deponeeren koperen duiten, een koper-representeerend papier uit te geven tot een bedrag van ƒ 3.000.000.—. De toenemende koper-circulatie verdreef het zilver uit de kelders der Bank en ten slotte ook uit het land. Het door de regeering bij haar gedeponeerde kopergeld werd successievelijk weer teruggenomen. De metaalvoorraad der Bank daalde voortdurend. Eindelijk, in Juli 1839, was de speciekas op ƒ 18.678.— na geheel uitgeput. Men bleef zich van de bankbiljetten bedienen, hoewel ze oninwisselbaar waren, omdat men er niet buiten kon. Doch in 1845 moest de regeering ingrijpen. Voor den tijd van een jaar onthief zij de Bank van haar verplichting tot inwisseling harer biljetten tegen specie en aan alle collegiën van justitie werd verboden om gedurende hetzelfde tijdvak kennis te nemen van rechtsvorderingen, de strekking hebbende om de Bank tot Zoodanige verwisseling te noodzaken. Een nieuwe en betere tijd op muntgebied brak aan onder den G.-G. Rochussen (1845—51). Een zijner eerste daden was de invoering, in 1846, van het recepissenstelsel, be- doeld als maatregel van overgang. De recepis, een door het gouvernement uitgegeven papier, vertegenwoordigend de waarde van één Nederlandsche zilveren gulden, werd standpenning van Ned.-Indië en wettig betaalmiddel. Dat het nieuwe ruilmiddel dadelijk vertrouwen genoot dankte het daaraan, dat het gouvernement Zorgde voor een vaste ruilverhouding tusschen de recepis en den Nederlandschen gulden: het Indische bestuur nam de recepissen aan in betaling voor de wissels, die het afgaf tot den koers van ƒ 95.— Ned. courant voor ƒ 100.— recepis. Men kon in Indië voor een bepaald bedrag aan recepissen dus steeds een bepaald bedrag aan Nederlandsch geld krijgen, en daardoor verkreeg de recepis een even groote waardevastheid als de Nederlandsche gulden had. De recepissen werden uitgegeven en verkrijgbaar gesteld tegen koperen duiten in de verhouding van 120 duiten tegen één recepis. Het papiergeld dat koper vertegenwoordigde, werd op dezelfde wijze door recepissen vervangen en aan De Javasche Bank voorgeschreven, dat haar biljetten inwisselbaar zouden zijn in recepissen, inplaats van in zilver. Door deze maatregelen werden groote hoeveelheden koper buiten omloop gebracht en verkreeg dit weer zijn bestemming van pasmunt en zijn waardevastheid. De invoer van kopergeld, op welks vervaardiging vooral Engelsche industriëelen zich met goed gevolg hadden toegelegd, werd onder zware straffen verboden. Nederlandsch-Indië is het eerste land geweest, dat een zilver-wisselsysteem in toepassing gebracht heeft, hetzelfde stelsel, dat later onder den naam van gold-exchange-system (goudwisselsysteem) op de Philippijnen is toegepast. Zooals nl. bij het goud-wisselsysteem de waardevastheid aan het binnenlandsche geld wordt gegeven, door het tegen vasten koers aan te nemen voor wissels, betaalbaar in buitenlandsch goudgeld, zoo was de waarde van de recepis vastgeklonken aan die van den Nederlandschen zilveren gulden. Bij de wet van 1 Mei 1854 is het muntwezen van Ned.-Indië geregeld overeenkomstig het Nederlandsche. De Nederlandsche standpenningen, de gulden als eenheid, de rijksdaalder en de halve gulden werden wettig betaalmiddel. De pasmunten van beide landen verschilden in uiterlijk en gehalte. De recepissen werden, tot een bedrag van ƒ 26 millioen, aan den omloop onttrokken door inwisseling tegen de zilveren standpenningen; het oude kopergeld werd zooveel mogelijk door inwisseling tegen nieuwe koperen pasmunt uit de circulatie getrokken. In 1859 kon de oud-gouverneur-generaal Rochussen in de Tweede Kamer zeggen dat Java voor het eerst sedert het een bezitting van Nederland was, een goed muntwezen bezat. — Het herstel van het Indische muntwezen heeft bijna ƒ 20 millioen gekost. In het tienjarig tijdvak na 1850 was de critiek op het cultuurstelsel luider geworden en werd het voor verschillende gewassen ingekrompen. De beteekenis van het batig slot nam af. De regeering maakte zich geleidelijk los van de Nederland¬ sche riandelmij. Het regeerings-reglement van 1854 was een compromis tusschen de voor- en de tegenstanders van het cultuurstelsel. Wel stond dit nog overeind, maar het werd hoe langer hoe meer duidelijk, dat zijn einde nabij was. In 1860 schreef Fransen van de Putte zijn brochure „De regeling der suikercontracten op Java", waarin hij den dood van het stelsel aankondigde. In hetzelfde jaar verscheen de „Max Havelaar", en wist heel lezend Nederland, dat de Javaan mishandeld werd door zijn hoofden. In het tienjarig tijdvak 1860—70 begon tegelijk met de afbraak van het cultuurstelsel, de nauwere inschakeling van Indië in het wereldverkeer. De snelzeilende clipperschepen waren in gebruik gekomen en konden de reis naar Indië in veel korter tijd afleggen dan die totdusver vorderde. De stoomvaart ontwikkelde zich. In 1869 werd het Suezkanaal geopend, waardoor de afstand weer aanzienlijk verkort werd. In 1857 was de telegraaf in dienst gesteld voor het publiek. De Nederlandsch-Indische Escompto Maatschappij werd in datzelfde jaar opgericht. In 1862 volgde de organisatie van den modernen dienst der posterijen, waarin vóórdien op primitieve wijze voorzien was. In dit tijdvak begon men met den aanleg van spoorwegen; het eerste gedeelte van de lijn SemarangVorstenlanden werd in 1867 in gebruik genomen. Een belangrijk jaartal in de economische 'geschiedenis van Nederlandsch-Indië is 1863. Fransen van de Putte werd voor de eerste maal minister. Hij schafte nog in het jaar van zijn optreden de verplichte levering van kruidnagel en muskaatnoot af. Een koninklijk besluit van 20 Juli 1863 bracht aanmerkelijke verbetering in de toestanden bij de gedwongen suikercultuur: de contracten met de fabrikanten werden niet, zooals vroeger, naar de willekeur van het bestuur, maar bij openbare uitbesteding gegund, en wel aan hen, die aannamen de grootste hoeveelheid suiker van een bepaalde kleur tot een vastgestelden prijs aan het gouvernement te leveren; over niet meer dan 1/6 van de rijstvelden in elke gemeente mocht ten behoeve van de cultuur worden beschikt; de irrigatiebelangen van de bevolking werden beter behartigd; de plantloonen werden verhoogd; werkzaamheden zooals snijden en vervoeren van het riet en andere, in en om de fabrieken verricht, die op vele ondernemingen nog door tusschenkomst van het bestuur geschiedden, werden van deze tusschenkomst vrij gemaakt en aldus geheel tot vrijen arbeid. In 1863 werden niet minder dan drie banken opgericht, die Indië tot het voornaamste veld van haar werkzaamheid kozen : de Nederlandsch-Indische Handelsbank, de Internationale Crediet- en Handelsvereeniging „Rotterdam" en de Rotterdamsche Bank (deze heeft later haar agentschap in Indië opgeheven), terwijl de Chartered Bank of India, Australia and China te Batavia een agentschap vestigde. In 1863 eindelijk vestigde de Javasche tabaksplanter J. Nienhuys zich in Deli, waar hij de pionier van de bloeiende tabakscultuur ter Oostkust van Sumatra werd. Van de Putte zag in 1864 zijn comptabiliteitswet aangenomen waardoor de Indische begrooting, te beginnen met die voor 1867, jaarlijks werd vastgesteld bij de wet en de geregelde controle van de Staten-Generaal op de Indische zaken verzekerd was. In 1865 volgde de Indische tariefwet. Deze bepaalde het invoerrecht in 't algemeen op 6 %, doch verschillende goederen van Nederlandschen oorsprong genoten nog bescherming, waaronder de be- V. U. B. XLI* 11 langrijkste: manufacturen van katoen en wol. Deze betaalden 10 % als ze van Nederlandsche, 20 % als ze van vreemden oorsprong waren. Dit recht van 20 % werd met ingang van 1 Januari 1869 door de wet zelf teruggebracht tot 16 %. (1 Januari 1874 is de tariefwet van 1872 in werking getreden, die aan alle differentiëele rechten een einde maakte en een uniform recht vaststelde van 6 %, later voor verschillende artikelen verhoogd). Fransen van de Putte schafte de verplichte diensten in de gouvernementsbosschen af, schafte de gouvernementscultures van indigo, thee, kaneel, cochenille (1865) en tabak (1866) af, schafte de straf van rotanslagen voor desahoofden af, regelde de opleiding van Indische ambtenaren, regelde de concessie voor den spoorweg Batavia-Buitenzorg, deed het voorstel tot afschaffing der pantjendiensten, kortom, er was leven en beweging op velerlei gebied; de grondslagen voor het nieuwe Indië werden gelegd. Geen succes had Van de Putte met zijn zgn. cultuurwet, de belangrijkste van alle. De belangrijkste, omdat dit wetsontwerp de wijze regelde, waarop de particuliere industrie aan de noodige gronden zou komen, m. a. w. de grondslagen regelde van de vrije nijverheid, die het cultuurstelsel moest vervangen. Op twee wijzen konden — afgezien van de mogelijkheid om particuliere landen te koopen — ondernemers aan grond komen, al naar deze woest was of door de inlanders bebouwd. Woeste gronden konden door het gouvernement aan niet-inlanders worden verhuurd. Voor de verkrijging van gronden, in het bezit van inlanders, was de ondernemer aangewezen op de zgn. werk- en leveringscontrac- ten, die werden gesloten met de „oudsten en voornaamsten" der desa en, na 1863, met de bezitters of gebruikers van de gronden zelf moesten worden aangegaan. Dit laatste was dus de aanmerkelijk verbeterde voortzetting van datgene, wat onder de Compagnie de desaverhuur was geweest, waarbij zulke ernstige misbruiken zich hadden voorgedaan, waartegen Daendels en zijn opvolgers met matig succes allerlei bepalingen hadden uitgevaardigd. Hoewel de ernstigste dier misbruiken in den loop der tijden waren uitgeroeid, bestond tegen dergelijke overeenkomsten nog altijd de grief, dat zij slechts in naam den inlander vrij lieten, doch dat in werkelijkheid de ondernemer zich op allerlei wijzen van de medewerking der inlandsche hoofden verzekerde, die op hun beurt den kleinen man dwongen voor den ondernemer loonarbeid te verrichten. Dit was, naast de bewering dat de Javaan niet geschikt was voor vrijen arbeid, steeds een der voornaamste argumenten bij de voorstanders van het cultuurstelsel. Voor de behoeften van het bedrijf was hetgeen geboden werd, zoowel door een huurals door een werk- en leveringscontract, onvoldoende : het eerste gaf den ondernemer slechts een persoonlijk recht, geen zakelijk recht waarop hij hypotheek kon krijgen; en bij het tweede was hij in te groote mate van den goeden wil der inlanders afhankelijk. Van de Putte's wetsontwerp stelde in uitzicht, dat domeingrond (woeste gronden) aan ondernemers in erfpacht zouden kunnen worden uitgegeven voor 99 jaar; dat inlanders hun gronden aan niet-inlanders zouden kunnen verhuren; en dat het inlandsch bezitrecht zou worden vervangen door eigendom volgens de omschrijving van het Burgerlijk Wetboek. Het was vooral op dit laatste punt dat het ontwerp door Thorbecke en anderen werd bestreden en viel. Men achtte de verandering van inlandsch bezit in westerschen eigendom, dien de inheemsche later zou kunnen vervreemden, ongewenscht. Eerst aan minister De Waal is het in 1870 gelukt de brandende koloniale kwestie van die dagen op te lossen met zijn agrarische wet. Deze voegde aan art. 62 van het Regeerings-Reglement 5 leden toe, die slechts algemeene beginselen bevatten en de uitwerking overlieten aan de Indische regeering. Dit is geschied in het zgn. agrarisch besluit van 1870, later gevolgd door verschillende regelingen voor de buitengewesten. De beginselen onzer agrarische wetgeving zijn de volgende. Vervreemding van inlandsche bezitrechten aan niet-inlanders is verboden. Uitdrukkelijk wordt dit verklaard in staatsblad 1875 no. 179. Door dit heilzame beginsel is voorkomen, dat de inheemsche bevolking lichtvaardig afstand doet van haar eene kostbare goed, den grond. Geenerlei afstand van grond, door de regeering aan ondernemers of anderen, mag inbreuk maken op de rechten der inlandsche bevolking. Er is vrij en onvrij landsdomein (een onderscheiding, die eerst in latere agrarische regelingen gemaakt is). Vrij is het domein (de grond) waarop geen inlandsch bezitrecht rust; onvrij, waarop dit wel rust. Vrij landsdomein kan door het gouvernement worden uitgegeven met titels, ontleend aan het Burgerlijk Wetboek. Zoo kunnen worden uitgegeven: in eigendom, kleine stukken landsdomein, niet grooter dan 10 bouw, bestemd voor in- richtingen van nijverheid en tot uitbreiding van steden en dorpen; de verkoop van grootere stukken is verboden; vorming van nieuwe particuliere landerijen kan dus niet plaats hebben; met recht van opstal, gronden bestemd voor woonerven, schuren, loodsen, of aan mijn-, spoor- en tramconcessionarissen; in erfpacht, woeste gronden, bestemd voor het groot-landbouwbedrijf, voor niet langer dan 75 jaar. De perceelen mogen niet grooter zijn dan 500 bouw, maar één persoon kan meer dan één perceel krijgen. Als erfpachters zijn toegelaten Nederlandsche onderdanen; ingezetenen van Nederland of Nederlandsch-Indië en vennootschappen gevestigd in Nederland of Nederlandsch-Indië. Dus ook inlanders. De houder van het recht is een pachtschat verschuldigd, die gewoonlijk van ƒ1.— tot/6.— per bouw bedraagt. Voor kleine landgoederen zijn de erfpacht-perceelen niet grooter dan 50 bouw. Voor zgn. kleinen land- of tuinbouw kunnen aan minvermogende Europeanen perceelen van ten hoogste 25 bouw worden uitgegeven voor niet langer dan 25 jaar. Gronden, in het bezit van inlanders, kunnen door deze aan niet-inlanders worden verhuurd volgens regels, door den gouverneur-generaal gesteld. „Huur" is in onbruik geraakt. Minister de Waal heeft ook nog de zgn. suikerwet van 1870 zien aannemen. Deze regelde de geleidelijke vervanging van de gouvernementssuikercultuur door de vrije, die daardoor in 1891 een feit is geworden. Daarna was de gouvernements-koffiecultuur de eenige, die nog „op hoog gezag" werd gedreven. Een motie-Van Houten (1892) bewerkte haar geleidelijke afschaffing, terwijl men door het zgn. bijslagstelsel (1893) trachtte te bereiken, dat de gedwongen koffiecultuur de bevolking een gelijk voordeel gaf als de teelt van eigen gewassen. In de laatste jaren der vorige eeuw verdween ze in verschillende residenties van Java en in Menado, in 1908 in Sumatra's Westkust en Tapanoeli. 1 Januari 1917 was ze afgeschaft in de Preanger, waar ze twee eeuwen lang zoo'n belangrijke, en dikwijls zoo'tl hatelijke rol in het economisch leven der bevolking had gespeeld. Met den aanvang van 1920 behoorde deze laatste rest van het cultuurstelsel overal tot het verleden. LITERATUUR. Van Soest, Geschiedenis van het Kuituurstelsel, I— III (1869 en 1871). S. van Deventer, Bijdragen enz. II en III. P i c c a r d t, De geschiedenis van het cultuurstelsel in Ned.-Indië (1873). V i t a 1 i s, De invoering, werking en gebreken van het Stelsel van Kultures op Java (1851). Bosch, Ik wil barmhartigheid en niet offerande (1865). De vermeerdering van Java's bevolking (1851). Steyn Parvé, Het monopoliestelsel getoetst aan'ge- schiedenis en staathuishoudkunde (1850). P i e r s o n, Het cultuurstelsel (1868). Koloniale Politiek (1877). Clive Day, The Dutch in Java. M a n s v e 11, Geschiedenis van de Ned. Handelmij. II. Eindresumé v. h. onderzoek naar de rechten v. d. Inlander op den grond. 3 deelen (1876—96). Van Höevell, Parlementaire Redevoeringen, 4 deelen (1862—65). Reis over Java, Madoera en Bali in het midden van 1847. Veroordeeling in Indië, regtvaardiging in Nederland (1850). Fransen van de Putte, De regeling"en uitbesteding der suikercontracten op Java (1860). Hasselman, Mijne ervaring als fabriekant in de binnenlanden van Java (1862). Colenbrander, Koloniale Geschiedenis III. Van den Berg, Munt-, Crediet- en Bankwezen. Vissering, Muntwezen en Circulatiebanken in N.-I. V e t h, Aardrijkskundig en statistisch Woordenboek van Ned.-Indië, 3 deelen (1869). Koloniale Verslagen. Rochussen, Toelichting en verdediging van eenige daden van mijn bestuur in Indië (1853). Stukken betreffende het onderzoek der (in 1853) ben. Commissie voor de opname der verschillende suikerfabrieken op Java (Het „rapport-U m b g r o v e", 1857). De Waal, Aanteekeningen over koloniale onderwerpen, 2e deel (1865). — Onze Indische Financiën, I, II, V— VII (1876—84). HOOFDSTUK V. VAN DE AFBRAAK VAN HET CULTUURSTELSEL TOT HET OPTREDEN VAN GOUVERNEUR-GENERAAL VAN HEUTSZ. Het begin van dit tijdperk kan men vastknoopen aan twee jaartallen: 1863, waarin Fransen van de Putte voor de eerste maal minister van koloniën werd, of 1870, waarin de agrarische wet van De Waal tot stand kwam. Gewoonlijk noemt men het laatste jaartal, omdat eerst met de agrarische wet het belangrijkste koloniale vraagstuk, dat door de afbraak van het cultuurstelsel was ontstaan, tot een oplossing was gebracht. En ook het einde van het tijdperk kan men vastknoopen aan twee jaartallen: 1903, waarin de Brusselsche Conventie in werking trad. waarmede een nieuw bloeitijdperk werd ingeluid voor de Javasuikerindustrie en voor Indië, en 1904, waarin Joannes Benedictus van Heutsz optrad als gouverneur-generaal. Belangrijker echter dan de jaartallen die men kan kiezen ter afpaling van het tijdperk, is jhet feit dat het tijdperk zelf zich duidelijk afteekent zoowel tegen de voorafgaande als tegen de volgende economische periode. Het verschil met de voorafgaande periode is uitteraard gelegen in de kans, die het vrije particuliere bedrijf kreeg om te toonen wat het kon. Het verschil met de volgende periode (1904 tot 1914) ligt in de zeer veel grootere ontwikkeling, die Indië na Van Heutsz heeft doorgemaakt dan in de voorafgaande. Ware dit verschil niet zoo markant, het zou, vooral in een korte schets als deze, veel practischer zijn het tijdperk van 1870 tot 1914 in één hoofdstuk te behandelen. Het verschil tusschen de beginselen van het cultuurstelsel en die van de vrije industrie is groot en grondig; groot uit een oogpunt van bedrijf en grooter nog voor de inheemsche bevolking. Het is denkbaar, dat deze het onder een stelsel van gedwongen cultures goed heeft, goed betaald wordt en goed behandeld wordt, evenals het omgekeerde denkbaar is. Het is denkbaar, dat de inheemsche arbeiders het op de particuliere ondernemingen goed hebben en goed betaald worden, evenals het omgekeerde mogelijk is. Daarin kan het verschil dus niet liggen. Dit ligt alleen hierin, dat onder het huidige stelsel de inlander juridisch vrij is, zijn arbeidskracht en zijn grond al dan niet aan de ondernemers te verhuren, terwijl hij onder het cultuurstelsel gedwongen was die twee productiemiddelen ter beschikking te stellen van het gouvernement, tegen den prijs dien de overheid daarvoor, eenzijdig, vaststelde. De prijzen voor de arbeidsprestaties en de afstand van den grond kwamen onder het cultuurstelsel tot stand door den eenzijdigen wil van de overheid; zij resul- teeren nu uit de waardeschattingen van twee partijen, die vrij tegenover elkaar staan. Onder het cultuurstelsel werd de inlander door economische en vooral ook door nieteconomische macht (de wil van de overheid) gedwongen, te werken op de plantages en in de koffietuinen; nu kan hij daartoe alleen door economische macht, d. w. z. zijn eigen begeerte, gedwongen worden. Onder het cultuurstelsel was de inlander niet v r ij, den arbeid in zijn eigen bedrijf, of den lediggang, te verkiezen boven den arbeid in de cultures van den westerling; nu heeft hij die vrijheid wel. Hierin ligt een waarborg, dat hij den arbeid op de ondernemingen alleen dan zal aanvaarden, als die hem voordeelig lijkt. Beschouwt men de twee stelsels uit het oogpunt van het economisch belang der inheemsche samenleving, dan is het die waarborg, dat de vrije industrie alleen bestaanbaar is als zij door de inheemschen voordeelig wordt geacht — welke waarborg bij het cultuurstelsel gemist werd — waardoor de twee stelsels fundamenteel verschillen. — Hierbij kwamen nog, uit een oogpunt van bedrijfseconomie, de verschillen tusschen een particulier en een heel of half staatsbedrijf (zooals ze in het vorige hoofdstuk telkens ter sprake kwamen). Geen wonder, dat de voorstanders van particuliere industrie en vrijen arbeid groote verwachtingen koesterden van de doorvoering van hun beginselen. Die zijn ten deele in vervulling gegaan. Voor zoover namelijk van het nieuwe stelsel verwacht werd, dat het de productie zou doen toenemen, heeft het land zich ontwikkeld zooals de liberalen hadden voorspeld. De uitbreiding en technische verbetering der suiker industrie kunnen blijken uit de volgende voor Java geldende cijfers (Om in de twee laatste hoofdstukken niet in herhalingen te vervallen, zijn ook cijfers na 1903 vermeld). Y Suikerareaal Suikerproductie Gemiddelde Jaar in bouws in pikols productie m pikols per bouw 1832 — ± 100.000 ± 6,5 1840 44.666 ± 752.000 ± 14,6 1870 54.176 2.440.000 ± 45 1900 128.301 12.050.544 93,75 1913 204.778 23.736.184 116 1925 251.878 37.295.331 148,2 Onder het cultuurstelsel had 't met de thee nooit willen vlotten. Op de particuliere ondernemingen, grootendeels inde Preanger gelegen, beleefde deze cultuur een grooten opbloei, vooral na de invoering vande Assam-theeplant.De sterk toegenomen beteekenis van de Nederlandsch-Indische thee blijkt uit de volgende hoeveelheden (millioenen ponden), die Java en Sumatra op de wereldmarkt brachten. T c . Hoeveelheid op J uma ra wereldmarkt 1885. ... 5 — ? 1900. ... 15 — 600 19±4/ 8 . . 81 3 840 1919/22 99 11 716 Uit de cijfers blijkt echter tevens, dat dit product eerst in de volgende periode (1904—13) van groote beteekenis voor de wereldmarkt is geworden. Dit verschijnsel, dat de periode na Van Heutsz gunstig afsteekt bij de voorgaande, zal zich in allerlei gedaante herhalen. De gouvernements-k o f f i e cultuur nam geleidelijk in beteekenis af. Tot en met 1884 was de gouvernementsoogst op Java in goede jaren ruim 1.000.000 pikol, een opbrengst, die in de slechtste jaren tot de helft kon terugloopen. In 1903, een zeer goed jaar, was de opbrengst 298.000 pikol; in 1904,een slecht jaar, 65.000 pikol. Bladziekte, gebrek aan geschikte gronden en het uit den tijd geraken van de dwangmethoden verklaren dien achteruitgang. Een tijd lang scheen het, alsof de particuliere koffiecultuur de oude dwangcultuur op haar belangrijke plaats niet zou kunnen vervangen en Indië op zou houden een koffieland te zijn. In vergelijking met andere producten, zooals suiker, tabak, rubber, thee, copra, heeft de koffie inderdaad in beteekenis verloren. Doch na den invoer van nieuwe soorten, vooral van robusta, werd de cultuur weer uitgebreid en in 1925 bedroeg de opbrengst in heel Indië ruim één millioen pikol, dus evenveel als de gouvernementsoogst op Java in goede jaren vóór 1885 had bedragen. Deze oogst wordt voor ruim 1/3 op Sumatra verkregen. De tabak is een der belangrijkste uitvoerproducten van Indië geworden. Van ouds hebben de zgn. landhuurders in de Vorstenlanden de tabakscultuur beoefend. De oogst van 1850 moet ongeveer 16.000 pakken hebben bedragen. In het hier besproken tijdvak is in Besoeki, uit een daar bestaande inheemsche tabakscultuur die van geen beteekenis was voor de volkswelvaart, een bloeiende ondernemings-cultuur ontstaan, waarbij de Europeaan met inlandsche planters samenwerkt, een bedrijf dat groote welvaart onder de bevolking heeft verspreid. De toegenomen beteekenis der cultuur op Java blijkt uit de volgende cijfers. Gewas Pakken Waarde ongeveer 1871 129.070 ƒ 15.456.000 1900 241.862 „ 12.515.000 1913 586.548 „ 24.000.000 Naast deze teelt van tabak voor de Europeesche markt vindt men op Java de van ouds bestaande inheemsche tabakscultuur, die voornamelijk gekorven tabak voor de inlandsche markt produceert. Het centrum van deze cultuur is het Diëngplateau. Ze kenmerkt zich door de groote zorg die de inlander aan dit gewas besteedt en heeft in sommige streken de welvaart der inheemsche bevolking gunstig beïnvloed. Van grooter beteekenis echter dan de tabak van Java, is voor de wereldmarkt de Deli-tabak geworden. Reeds werd terloops gezegd, dat het Nienhuys was die in 1863 dit gewas begon aan te planten. De vlucht, die het bedrijf genomen heeft, wordt geïllustreerd door de volgende cijfers. Gewas Pakken ( Waarde ongeveer 1864 50 ƒ 4.000 1870 3.114 „ 500.000 1899 259.035 „ 32.875.000 1913 251.689 „ 49.900.000 Toen Nienhuys begon had hij dadelijk te kampen met een ernstige moeilijkheid: onder de schaarsche inheemsche bevolking van de streek kon hij geen menschen vinden, genegen zich geregeld als arbeiders te verhuren. Hij was daardoor gedwongen, met behulp van voorschotten in Pinang en Singapore, Chineesche werkkrachten aan te werven, die zich verbonden, aanvankelijk voor één, later voor drie jaren. Tot 1873 waren de uitheemsche arbeiders onderdanen van den sultan van Deli. De orde en tucht op de ondernemingen moest door de planters Zelf gehandhaafd worden; alleen voor ernstige misdrijven werden de arbeiders ter bestraffing opgezonden naar den Sultan. Toen in 1873 de arbeiders, die van elders afkomstig waren, gouvernementsonderdanen werden, konden de ondernemers tot handhaving van hun belangen zich beroepen op artikel 2 no. 27 van het Politiestrafreglement voor inlanders, dat den huisbediende of werkman in bepaalde gevallen met straf bedreigde, indien hij zonder toestemming van den dienstbruiker zijn dienst verliet of weigerde te arbeiden. Dit artikel heeft ook op Java de belangen van de ondernemers beschermd, doch was van veel grooter beteekenis voor de Oostkust, waar de werkgevers zich als regel groote kosten moesten getroosten voor de aanwerving der arbeiders en voor hun voorschotten en overtocht. In en buiten de Staten-Generaal had dit artikel, dat een abnormaal overwicht aan den werkgever gaf en de deur opende voor misbruiken, kritiek uitgelokt en in 1879 werd het ingetrokken. De Tweede Kamer, die deze intrekking had bewerkt, begreep echter dat het voor gebieden zonder arbeidsmarkt noodig was, aan den ondernemer een behoorlijke kans te geven, de kosten, ter verkrijging van de arbeiders gemaakt, goed te maken. Daarvoor waren noodig bepalingen tegen weglooperij of weigering om te arbeiden. Vandaar dat de Kamer, die als haar meening had uitgesproken dat in beginsel de inlandsche werkman die zijn arbeidsovereenkomst niet nakomt niet strafbaar behoort te zijn, als uitzondering op dien regel afzonderlijke regelingen noodig achtte voor cultuurgebieden als de Oostkust. Zoo is in 1880 de eerste „koelieordonnantie" voor dat gewest in werking getreden, later door andere voor de meeste buitengewesten gevolgd. Met den naam „poenale sanctie" doelt men op de strafbedreigingen in hoofdzaak tegen weigering om te werken en weglooperij, en de terugbrenging met den sterken arm; strafbedreigingen, die den ondernemer zekerheid geven, dat hij voor den tijd in de werkovereenkomst genoemd — toen gewoonlijk drie jaar — als regel over de arbeidsprestaties van den werkman zal kunnen beschikken en de aanzienlijke kosten, tot aanwerving en voor overtocht van den werkman besteed, zal kunnen goedmaken. Deze poenale sanctie verschaft den ondernemer een overwicht over den arbeider, dat tot slechte behandeling en misstanden kan leiden, indien de beheerder en zijn opzichters niet door innerlijke beschaving en moraliteit, een krachtige publieke opinie of een strenge controle in 't rechte spoor gehouden worden. Daar in de hier behandelde periode de publieke opinie en de strenge controle ontbraken, is het vaak tot koeliemishandelingen en wantoestanden gekomen. De kans hierop was juist het grootst in tijden van op- loopende prijzen en uitbreiding der cultuur: dan was de verleiding het grootst, uit de beperkte hoeveelheid arbeiders het uiterste te halen; dan was, op nieuwe ondernemingen, de verzorging van den arbeider vaak onvoldoende voorbereid. Zoo is het arbeidsvraagstuk in de buitengewesten ontstaan, dat draait om de vraag, hoe men de ondernemers in de gelegenheid zal stellen aan regelmatige beschikking over werkkrachten te komen en, als men dit vraagstuk door de poenale sanctie heeft opgelost, hoe men een behoorlijke behandeling van den arbeider zal waarborgen. Keeren wij terug tot Java. De dichtheid van zijn bevolking naam steeds meer toe. In de vorige eeuw werd opgemerkt, dat ze in 35 jaar ongeveer verdubbelde. In deze eeuw is de aanwas vertraagd. Hoe dicht de bevolking geworden is, blijkt uit de volgende cijfers. De oude schattingen en tellingen van vóór 1880 zijn waarschijnlijk te laag geweest. Bevolking van Java en Madoera. 1781 (schatting van Radermacher) . 2.029.915 1795 (schatting van Nederburgh) . 3.500.000 1815 (eerste telling) ....... 4.499.250 1846 (berekening van Bleeker) . . 9.542.045 1880 (administratieve telling) . . . 19.794.505 1905 (volkstelling) ....... 30.360.667 1920 (volkstelling) ....... 34.984.171 De bevolking der buitengewesten bedroeg in 1920 14.366.663 zielen of 8 per K.M.2. De dichtheid der bevolking op Java en Madoera was toen 266 per K.M.2. Die groote bevolkingsdichtheid was oorzaak van enkele economische tegenstellingen tus- schen Java en de buitengewesten, die vooral in deze eeuw duidelijk merkbaar zijn geworden, doch ook reeds tegen het einde van het hier besproken tijdvak zich begonnen te accentueeren. In de buitengewesten was de groote moeilijkheid voor de ondernemers steeds: hoe aan de productiefactor arbeid te komen? Op Java werd, naarmate de woeste gronden in erfpacht uitgegeven waren, de moeilijkheid voor hen steeds meer: hoe aan de productiefactor grond te komen? Voor de laaglandcultures (suiker en tabak), die niet op erfpachtgronden gedreven konden worden, was deze vraag van den aanvang af er een geweest, die de particuliere industrie had moeten bezig houden. Zooals wij weten, had de wetgever van 1870 betreffende gronden, bij de inheemsche bevolking in gebruik, beslist, dat die door niet-inlanders zouden kunnen worden ingehuurd. Het middel, om den inheemschen grondbezitter te bewegen van zijn akker tijdelijk afstand te doen tegen een lage vergoeding, was het voorschot. Deze zucht naar voorschot heeft bij de omzetting van gedwongen in vrije cultuur een uiterst belangrijke rol gespeeld, die tot op heden voortduurt. De ondernemers hebben intuïtief begrepen (de ervaring van eeuwen had het trouwens geleerd), dat een voorschot het middel bij uitnemendheid was, om den inlander er toe te brengen, zich te laten spannen in het gareel van geregelde productie voor de Europeesche markt, wanneer het gewone middel, loon na gedanen arbeid, tekort schoot. Het spreekt vanzelf, dat die zucht naar voorschot verlagend moet werken op den loonstandaard en, indien het stelsel ingang vindt bij de grondverhuringen, op de pachten die de ondernemers aan de inlandsche grondbezitters uitbetalen. Terwijl nu de particuliere landbouwnijverheid op Java zich verblijdend ontwikkelde en in dat opzicht de verwachtingen der voorstanders van vrije industrie en vrijen arbeid niet werden teleurgesteld, werd het omstreeks 1890 duidelijk merkbaar, dat in ander opzicht de verwachtingen der liberale bestrijders van het cultuurstelsel onvervuld bleven. De welvaart der inheemsche bevolking van Java was teleurstellend. De oorzaken van deze mindere welvaart waren velerlei. Ten eerste: de welvaart van een volk wordt in hoofdzaak bepaald door de verhouding tusschen het bevolkingsgetal eenerzijds en de productiemiddelen, grond en kapitaal, anderzijds. Die verhouding was en is op Java ongunstig. Het kapitaalbezit onder de inheemschen was miniem en het aantal inwoners per eenheid van grondoppervlak werd bedenkelijk groot: het aantal consumenten, waaronder het maatschappelijk product verdeeld moest worden was groot, de inkomens waren gering. Ten tweede: de welvaart van een volk wordt verder bepaald door het gebruik, dat het van zijn productiemiddelen en arbeidskracht maakt. Dat gebruik liet om meer dan een reden te wenschen over. Geen wonder! De nawerking van eeuwenlange onderdrukking; het lage peil van ontwikkeling en de geringe behoeften; de tropische zon en het afmattende klimaat; het gevoel dat het bespaarde nooit veilig was, noch voor de hoofden en machthebbers, noch voor roovers en dieven, noch voor de leenzucht van familieleden; de sloopende invloed van ziekten als malaria, mijnwormziekte en framboesia, — v. u. B. XLI. 12 dat alles moest op de lust, zich regelmatig en krachtig in te spannen, een fnuikenden invloed hebben. Ten derde: het lage ontwikkelingspeil bracht op economisch gebied in het bizonder met zich, dat de bevolking haar inkomsten noch door aaneensluiting van arbeiders en grondverhuurders, noch door coöperatie wist te vergrooten. Ten vierde: veelal werden die inkomsten nog verkleind door het v o o r s c h o t s t e 1 s e 1. Ten vijfde: op Java rustte the burden of empire. In de buitengewesten werd nog de oude onthoudingspolitiek gevolgd, hetgeen ten gevolge had dat men voor de bestuursvoering van vele dier gewesten financieel moest parasiteeren op Java. De Atjeh-oorlog (1873—1903), die millioenen kostte, werd in hoofdzaak betaald dooide bevolking van Java. Ten zesde: niet alleen vloeide uit den aard der zaak het grootste deel der winsten, door de particuliere industrie gemaakt, weg, maar de regeering verzuimde de winsten der ondernemingen (naamlooze vennootschappen), in Indië werkzaam, behoorlijk te belasten. Europeesche en inlandsche ambtenaren betaalden weinig of geen, particulieren weinig directe belasting. Dit had tot gevolg dat er geen geld beschikbaar was voor een ernstige welvaartspolitiek. Ten zevende: wel was met het cultuurstelsel gebroken, maar nog niet met de politiek van het batig slot. Tusschen 1867, het jaar waarin de comptabiliteitswet in werking trad en 1877 is uit Indische middelen en overschotten een bedrag van 151 millioen aan Nederland uitgekeerd. Ook dit was natuurlijk moordend voor elke welvaartspolitiek. Ten achtste: in 1884 brak ten ! gevolge van de kunstmatige bescherming der beetwortelsuikerindustrie in Europa een c r is i s uit, waardoor de prijzen van de suiker tot op de helft daalden. De gevolgen van deze crisis werden op Java nog verergerd door de serehziekte in het suikerriet. Het gevolg van een en ander was, dat de fabrikanten uit moesten zijn op de grootste zuinigheid. Deze werd veelal geZocht in de richting van den minsten weerstand: lage loonen en grondhuren. De moeilijkheden waarmee de suikerindustrie te kampen had, de geringe winsten en de vele verliezen, waren weer oorzaak dat Java langen tijd een slechten naam had bij de Nederlandsche kapitalisten en dat de lust om er zijn geld productief te maken niet groot was. Ten negende: doordat duurzame werken zooals wegen, bruggen, waterwerken, eensdeels in heerendienst en anderdeels uit gewone geldmiddelen (niet uit leeningen verkregen) tot stand kwamen, werd in deze periode, en in mindere mate ook in de volgende, het heden ten voordeele van de toekomst belast. Een voorbeeld ter verduidelijking. Een waterwerk tot bevloeiïng van een groot sawahcomplex wordt in drie jaar, van 1890 tot 1893, tot stand gebracht met behulp van 300.000 onbetaalde dagdiensten, gepresteerd door de heerendienstplichtigen der omliggende desa's en een som van ƒ 1.000.000.—, afkomstig uit belastinggelden. Het waterwerk kan, nemen wij aan, van nut zijn gedurende 100 jaar. Wat beteekent dit uit een oogpunt van belasting der bevolking eenerzijds en daartegenoverstaand voordeel voor haar anderzijds? Blijkbaar dit, dat de generatie van heerendienstplichtigen uit de bedoelde desa's en de belastingbetalende bevolking in de jaren . 1890—1893 belast werden om iets tot stand te brengen, waarvan de generaties van 1893 tot 1993 de voordeelen zouden genieten. Deze methode, waarbij werken van duurzamen aard uit de gewone geldmiddelen en heerendiensten tot stand gebracht worden, behoeft géén aanleiding te geven tot te zware belasting van het eene geslacht ten voordeele van het andere, indien elke generatie evenveel offers brengt voor nieuwe werken en onderhoud van de oude, als zij voordeel trekt uit de bestaande werken; m. a. w. als elke generatie weliswaar bouwt voor volgende geslachten, maar aan den anderen kant een evenredig voordeel trekt uit hetgeen door voorgaande gebouwd is. (Een Nederlandsche gemeenteraad, die besluit om een duurzaam werk, b.v. een school te doen bouwen, sluit ten behoeve daarvan een leening, die geleidelijk afgelost kan worden naarmate het schoolgebouw in waarde vermindert. Zoo kan men de belastingplichtigen van elk jaar laten betalen in evenredigheid tot het nut, dat elk jaar van het schoolgebouw getrokken wordt.) Er zijn op dit punt nog geen onderzoekingen verricht, doch het schijnt zeker dat de evenredigheid tusschen belasting en voordeel, in deze en de latere perioden der Indische geschiedenis verstoord is. De neiging van vele bestuursambtenaren, vooral in de eerste helft der hier behandelde periode, om op het gebied van wegen en waterwerken veel in heerendienst tot stand te doen brengen, was groot; eerst in 1882 werden de heerendiensten aanmerkelijk verlicht en eerst daarna werd tegen misbruik van gezag en onwettige vordering van diensten ernstiger gewaakt; pas in later jaren werd de geleidelijke vermindering in de te vorderen heerendiensten, door het regeeringsreglement voorgeschreven, ernstiger nagestreefd, en niet vóór 1916 kwam het op Java, buiten de Vorstenlanden en de particuliere landerijen, tot algeheele afschaffing van deze diensten. Pas na het optreden van G.-G. Van Heutsz werd de noodzakelijke en billijke zwaardere belasting van de niet-inlandsche bevolkingsgroepen doorgevoerd, en pas na G.-G. Idenburg (1909—16) heeft de gewoonte om duurzame werken uit leeningen te bekostigen, veld gewonnen. Dat alles moet met zich gebracht hebben, dat in verband met den aanleg van duurzame werken als wegen en waterleidingen, de inheemsche bevolking van Java in de periode 1870—1903, in vergelijking met de volgende tijdvakken, nog onevenredig zwaar belast is geweest. Hiermede wil niet gezegd zijn, dat in het bizonder de aanleg van irrigatiewerken niet heilzaam geweest zou zijn! Integendeel. Water dat geregeld ter beschikking staat, waarop men niet behoeft te wachten tot de regens doorkomen, is in de tropen een kostbaar goed. Grootsch werk is in deze periode op het gebied van i r r i g a t i e verricht. De kleine afdammingen en leidingen, door de bevolking zelve aangelegd, hadden een weinig permanent karakter — vooral de dammen moesten elk jaar hersteld worden — en het daarmee bevloeide oppervlak was gering. In den compagniestijd kwamen slechts een paar grootere leidingen bij Buitenzorg en Batavia tot stand; in den tijd van het cultuurstelsel eenige grootere werken in Panaroekan, Tjerebon, de Brantasdelta en Demak. Eerst na 1885 kwam met de oprichting van de zgn. „Irrigatiebrigade" de waterstaatsdienst tot groote ontwikkeling. De brigade had tot taak de volledige voorbereiding der bevloeiïng van alle gouvernementslanden, die voor den rijstbouw in aanmerking kwamen en moest voorts gebrekkige, bestaande waterleidingen verbeteren. Hoe noodig het was, op de leidingen der bevolking voortdurend toezicht te houden, was in Banjoemas en Bagelen gebleken. Van de werken die daar in vroegere jaren tot stand gebracht waren, bleken 60 % in geheel vervallen staat te verkeeren, met het gevolg dat het bevloeide oppervlak aanzienlijk verminderd was. Een en ander leidde tot de indienststelling van de eerste Irrigatie-afdeeling Serajoe in 1889, later door andere gevolgd. De irrigatie-afdeelingen hebben het beheer over de bevloeiïngen en afwateringen in haar ressort. Reusachtige, bewonderenswaardige waterwerken zijn sedert tot stand gebracht. Door de Demaksche waterwerken b.v. worden niet minder dan 61.900 bouw bevloeid. De gezamenlijke irrigatiewerken in Pekalongan bevloeien een aaneengesloten gebied van 156.000 bouw. De invloed der bevloeiïng op de opbrengsten van den grond is over 't algemeen zeer gunstig, vooral als het door 't leidingwater meegevoerde slib vruchtbaar is en de afwatering der sawah's goed. Men zou kunnen vragen, waarom ondanks deze en andere verbeteringen der productietechniek de welvaart der bevolking nog zoo gering is. Het antwoord zou moeten luiden, dat de meerdere opbrengsten a.h.w. weer worden opgeslokt door den bevolkingsaanwas. Bij 3en waardeering van deze en andere welvaarts- maatregelen moet men niet alleen vragen: wat is er mede bereikt? — maar ook: wat zou Java te zien geven, indien deze maatregelen, bij de gegeven bevolkingstoeneming, niet genomen waren? Bij enkele der genoemde oorzaken van mindere welvaart moeten wij nog stilstaan. — Hoe het voorschotstelsel de inkomsten der bevolking kon beïnvloeden, blijkt uit het volgende. Tusschen 1878 en 1891 werd ingevolge de reeds genoemde suikerwet van 1870 de gedwongen suikercultuur omgezet in een vrije. De fabrikanten, die op grond van met het gouvernement gesloten contracten over een plantareaal beschikten, moesten de op hoog gezag door de bevolking afgestane akkers geleidelijk vervangen door velden, verkregen door vrijwillige inhuur. Zoo kwam het dat in het tijdperk van overgang vele fabrieken naast elkaar een gedwongen en een vrijen aanplant hadden. Uit bewaard gebleven cijfers blijkt, dat bij een groot aantal fabrieken de van overheidswege vastgestelde vergoeding voor den gedwongen afstand van den grond gemiddeld ƒ 42,48 per bouw bedroeg, terwijl in de zelfde jaren bij dezelfde fabrieken de gemiddelde prijs voor de vrijwillig verhuurde gronden ƒ 30,95 was. Bedenkt men hierbij nog dat de inlanders, die hun grond voor de gedwongen suikercultuur moesten afstaan, voor die gronden vrijgesteld waren van landrente, en dat deze voor de betrokken sawahs in de meeste gevallen 5 tot 7 gulden zal hebben bedragen, dan stond dus tegenover een vergoeding van ruim ƒ 42.— bij de gedwongen cultuur een van -[- ƒ 25.— bij de vrije. De reden, dat de inlandsche grondbezitters, die toch jarenlang aan een vergoeding van meer dan ƒ 40.— gewend waren geweest, met een zooveel geringere grondhuur genoegen namen was, dat deze één, twee, en gemiddeld zelfs drie tot vijf jaren vooruit betaald werd. De hooge rentevoet in de inlandsche maatschappij deed hen gaarne genoegen nemen met een lage huursom, indien deze bij wijze van voorschot lang vóór de levering van den grond betaald werd. — Bij een beoordeeling van het bovenstaande verlieze men niet uit het oog, dat die gunstige toestand bij de gedwongen suikercultuur uit de laatste periode van het stelsel dateert. Het geven van voorschotten aan arbeiders tierde welig bij de dienstverhouding tusschen inlanders onderling en tusschen inlanders en vreemde oosterlingen. Een onderzoek naar de toestanden bij de door Chineezen gedreven Lasemsche batikindustrie bracht aan 't licht, dat de zeer slecht betaalde, meerendeels vrouwelijke arbeiders practisch niet veel verschilden van pandelingen. Zij kwamen haast nooit uit de schuld en beschouwden hun werkgevers als heer en meester. — Wel heeft het voorschotstelsel ook zijn goede zijde. Het schept dikwijls in het tropische land met de geringe behoeften een drang tot geregelder arbeid die de productie ten goede komt. Maar de toch reeds lage loonstandaard wordt er ongetwijfeld door omlaag gedrukt. Bij het batig slot als oorzaak van mindere welvaart moet het volgende aangeteekend worden. De gewoonte om de zgn. „sluitposten" (van te voren op de indische begrooting voor Nederland bestemde bijdragen) en „saldo's" (wat bij het opmaken der rekening buitendien nog beschikbaar bleek) aan de middelen van het moederland ten goede te doen komen, bracht met zich mee, dat de aanleg van spoorwegen en havens in Indië lang op zich deed wachten. Want voor den aanleg van spoorwegen schoot het particulier initiatief grootendeels en voor den aanleg van havens geheel tekort. Toen dan ook minister De Waal in 1870 den strijd tegen het batig slot opende, geschiedde dit met het voorstel, een gedeelte daarvan te bestemmen voor den aanleg van openbare werken in Indië. Het voorstel werd verworpen, doch in 1875 bleken gezindheid en denkbeelden van de Kamer reeds gewijzigd: gelden, op de Indische begrooting gebracht voor den aanleg van staatsspoorwegen op Java en een moderne haven voor Batavia, werden toegestaan. In 1885 verscheen van de hand van N. P. van den Berg een brochure, getiteld „Debet of Credit?". Indië, zoo was de grondgedachte, staat sedert 1877 in de schuld bij Nederland wegens bedragen, door het moederland verstrekt om tekorten op de begrooting te dekken; maar heeft het niet het twintigvoud misschien te vorderen wegens sedert 1830 verleende hulp? De gedachte werkte door. De restitutie-eisch werd in 1888 in de Tweede Kamer ter sprake gebracht door Domela Nieuwenhuis, in 1898 door Van Kol. Meer indruk op de openbare meening maakte mr. C. Th. van Deventer met zijn Gids-artikel „Een Eereschuld" (1899). Geen succes had Van Deventer in dien zin, dat een eereschuld in geld door Nederland officieel werd erkend en terugbetaald, maar wel in dezen, dat snel in de Nederlandsche koloniale politiek de idee groeide en zich verwerkelijkte van de zgn. „ethische politiek", de idee, dat Nederland jegens Indië iets had goed te maken, dat het daar een groote zedelijke taak had, dat voortaan het belang en de welvaart van Indië en zijn bevolking voorop moesten staan. Van veel meer belang dan de betaling van een bedrag in geld was, zooals uit het volgende hoofdstuk zal blijken, het inslaan van dezen nieuwen koers. De suiker-crisis van 1884 (nog gevolgd door een in 1895) en de serehziekte noodzaakten de leiders der ondernemingen tot de uiterste inspanning, om het hoofd boven water te houden. Een en ander had drie belangrijke gevolgen. Ten eerste de oprichting van de zgn. proefstations, wetenschappelijke inrichtingen, bekostigd door de industrie zelve, waar al wat op de techniek van de cultuur betrekking heeft, wordt verzameld, onderzocht en verwerkt tot voor de practijk bruikbare kennis. Ook andere cultures hebben later haar proefstations gekregen. Deze instellingen zijn door hun voorlichting op het gebied van bemestingsmethoden, bestrijding van ziekten in het gewas en door het kweeken van nieuwe variëteiten van de grootste beteekenis geworden voor den grooten landbouw in Nederlandsch-Indië. Ten tweede gaven de moeilijkheden aanleiding tot een reorganisatie en moderniseering der zgn. cultuurbanken. Ook vóór de crisis van 1884 hadden de meeste banken zich bezig gehouden met het verstrekken van credieten aan planters, grootproducenten van koffie, tabak, indigo en vooral van suiker. Hierbij hadden enkele banken de fout begaan te lang en te veel crediet te verstrekken, terwijl de gelden veelal ook verstrekt waren zonder behoorlijke kennis van de gesteunde bedrijven. Zoolang de suikerprijzen goed waren, ging dit goed, maar toen Ze in het crisisjaar enorm daalden, dekte de verkoopwaarde van de suikers, waarop de wissels waren getrokken en de credieten waren verleend, veelal niet meer het bedrag der verstrekte voorschotten. De Nederlandsch-Indische Handelsbank en de Koloniale Bank, die zich haar middelen grootendeels verschaft hadden door wissels te trekken op de eigen kantoren in Nederland en dat papier ten verkoop aan te bieden, verloren het vertrouwen, vonden geen koopers meer voor het „pig on porc paper" en geraakten in moeilijkheden. Alleen een welbewust ingrijpen van een groep Amsterdamsche financiers en groote kooplieden kon ze redden. De banken werden gereorganiseerd. Zij herzagen haar methoden van credietverstrekking, o.a. in dezen zin, dat zij voortaan alleen ondernemingen steunden op grond van deugdelijke controle van het bedrijf. In den crisistijd hebben de banken ondernemingen, die het zelfstandige bestaan moesten opgeven, soms tegen haar zin in bezit gekregen. Later hebben ze dikwijls gestrééfd naar het bezit van eigen ondernemingen. De passieve credietverstrekking heeft dus plaats gemaakt voor de actief-controleerende. Zoo is de typisch Nederlandsch-Indische cultuurbank ontstaan, die niet alleen eigen cultuur-ondernemingen heeft maar met eigen gelden en met middelen van derden ondernemingen van grooten landbouw financiert en controleert. Het derde gevolg van de crises van 1884 en 1895 en de sereh-ziekte was, dat het bedrag per bouw, dat door de suikerindustrie aan de inlandsche bevolking werd uitgekeerd aan loonen en grondhuren en voor gedane leveringen, in dit tijdperk meer en sneller gedaald is, dan zonder die moeilijkheden het geval geweest zou zijn. In 1884 en de onmiddellijk daaraan voorafgaande jaren was de oppervlakte die in de gouvernementslanden met suiker beplant was ongeveer 60.000 bouw. Uit verschillende, van elkaar onafhankelijke gegevens blijkt, dat jaarlijks een bedrag van minstens ƒ 30 millioen aan inlanders werd uitbetaald, d.i. ruim ƒ 500.— per bouw. In 1903 was het suikerareaal in de gouvernementslanden 114.500 bouw, dus bijna dubbel zoo groot. Het aan inlanders uitgekeerde bedrag was slechts gestegen tot ± ƒ 35 millioen, d.i. ƒ 307.— per bouw. Deze daling van het bedrag per bouw werd veroorzaakt doordat de fabrikanten bezuinigden op grondhuren (zooals boven gebleken is) en loonen; doordat meer en meer het gebruik van kunstmest naast door de bevolking geleverde stalmest in zwang kwam en in plaats van op Java gevlochten matten en manden, uit Bengalen geïmporteerde jute-zakken werden gebruikt, terwijl ten slotte de fabrikanten zich voor het riettransport zooveel mogelijk van de karrevoerders onafhankelijk maakten door aanleg van verplaatsbare Décauville-railbanen. Wel stonden dus tegenover het lagere bedrag van ruim ƒ 300.— ook minder leveringen en arbeidsprestaties van de bevolking, doch men verlieze niet uit 't oog, dat in een land als Java met zijn dichte bevolking en zijn Zeer lagen loonstandaard de gelegenheid, om buiten de desa op de plantages loonen te verdienen en producten van de volksvlijt af te zetten van het allergrootste belang is. Echter vertegen- woordigde het bedrag van ruim ƒ 300.— nog altijd een aanzienlijke meerwaarde boven hetgeen de bevolking in de suikerstreken bij eigen bebouwing in totaal van haar grond verkreeg, m.a.w. door de aanwezigheid der Europeesche industrie waren de inkomsten der inheemsche bevolking grooter dan zij zonder die geweest zouden zijn. — In deze eeuw is het bedrag per bouw weer gestegen (1926: ƒ 479,56), doch deze stijging bleef in de oorlogs- en naoorlogsjaren achter bij de stijging van het prijsniveau. In dit tijdperk werd een aanvang gemaakt met den aanleg van spoorwegen en havens. De groei van het spoor- en tramwegnet in K.M. op Java en Madoera blijkt uit het volgende overzicht. 1867 1879 1888 1899 1913 1920 25 372 1286 3008 4540 5016 In 1877 werd begonnen met den aanleg van een moderne zeehaven voor Batavia te Tandjong Priok. In de hier behandelde periode heeft het scheepvaartverkeer zich nog weinig ontwikkeld. Terwijl in 1885 487 stoom- en 47 zeilschepen de haven aandeden, bedroeg dit aantal van 1891— 97 gemiddeld nog slechts 797 en 48 per jaar. De groote toeneming kwam pas in de periode 1904— 13. In het laatste jaar kwamen 1636 particuliere stoomschepen binnen, metende 8.240.269 M3. In Tjilatjap werd in 1886 met den bouw van havenwerken begonnen. Emmahaven bij Padang dankte haar ontstaan aan de behoefte, de kolen der Ombilin-mijnen over zee te distribueeren. De eerste havenwerken te Sabang, vooral te danken aan het heldere inzicht en de stuwkracht van Van Heutsz, dateeren van 1896. In 1900 wer- den door deze transito- en kolenhaven 19000 ton kolen geleverd; in 1913 220.000 ton. Makassar kreeg zijn havenwerken na de inlijving bij het tolgebied in 1900 (het was vóórdien een vrijhaven); Soerabaja en Deli (Belawan) hebben hun havenwerken later gekregen. Deze uitrusting van Indië met moderne verkeersmiddelen was het noodzakelijk complement van de ontwikkeling der particuliere nijverheid met haar voor de wereldmarkt bestemde massaproducten. Uit enkele der bovenstaande cijfers blijkt, hoe gunstig de periode na 1903 afsteekt bij die van dit hoofdstuk. Een groote en duidelijk zichtbare invloed op de welvaart van de massa der inheemsche bevolking hebben de moderne verkeersmiddelen in deze minder gunstige periode nog niet gehad. Invloed was er natuurlijk wel, maar nog niet genoeg, om b.v. dóór te werken in de cijfers van in- en uitvoer. Wel was de invloed der verkeersmiddelen zichtbaar in de rijstprijzen. In 1861 werd voor de rijst te Semarang ƒ 18.— a ƒ 20.— per pikol betaald terwijl ze in de Preanger ƒ 1,50 deed. In het jaar der misoogsten 1901, toen in enkele districten van Midden-Java hongersnood heerschte, was het grootste verschil in rijstprijzen: Kedoe ƒ 7,80; Bantam ƒ 4,80. Goedkoope transportgelegenheid naar de grootere pasars heeft een zeer gunstigen invloed op de lust van den landbouwer om verhandelbare tweede gewassen te planten. Maar in de welvaart der groote massa en in den Indischen uitvoer kon dit aan het einde der vorige eeuw nog niet tot uiting komen. Op het gebied van 't geld- en bankwezen moet van enkele belangrijke feiten melding gemaakt worden. In Nederland was in 1875 het goud als wettig betaalmiddel ingevoerd, nadat men tevoren reeds 's Rijks munt voor den vrijen aanmaak van zilveren standpenningen had moeten sluiten wegens de voortdurende schommelingen en daling van den zilverprijs en den overgang van naburige rijken, in het bizonder Duitschland, tot den gouden standaard. In Indië werd het nieuwe Nederlandsche muntstelsel twee jaar later, bij de wet van 28 Maart 1877, ingevoerd (met dien verstande evenwel, dat in de meeste gebieden buiten Java en Madoera de „muntZuivering" eerst later heeft plaats gehad). Door deze wet en door dit stelsel — dat men in de literatuur vindt aangeduid met den zeer oneigenlijken naam van „hinkenden standaard", doch dat van den gouden standaard niet wezenlijk verschilt — werd Indië opgenomen in de rij der „goudlanden", hoewel rijksdaalder, gulden en halve gulden standpenningen en wettig betaalmiddel tot elk bedrag bleven, hoewel het zilver bleef circuleeren en men het goudgeld, dat in de kelders der banken bleef, niet zag. Daar dit stelsel waarborgde, dat tien zilveren guldens in waarde gelijk zouden staan met het nieuw ingevoerde tienguldenstuk van 6,048 gram fijn goud, werd de waarde van den gulden niet gekoppeld aan de waarde van het internationale zilver-, doch aan de veel vastere waarde van het internationale goudgeld. Zoo is de gulden bewaard gebleven voor de schommelingen en de vermindering in koopkracht, die de ropij in Britsch-Indië, de Straitsdollar op het Maleische schiereiland en ter Oostkust van Sumatra en andere munten in de zilverlanden van het Oosten in het laatste kwart van de vorige eeuw hebben doorgemaakt. De muntwet van 1877 was heilzaam voor de geheele Indische volkshuishouding, omdat waardevastheid altijd een deugd van het geld is; maar zij was in 't bizonder heilzaam voor de inheemsche bevolking. Niet voor de groote Indische producenten en exporteurs! Dezen zouden, ware de zilveren standaard gehandhaafd gebleven en de koopkracht gedaald, daarvan geen nadeel en wel voordeel gehad hebben. Geen nadeel, omdat zij voor hun uitgevoerde goederen de tegenwaarde in goud geëisch tzouden hebben, en wel voordeel, omdat zij hun arbeiders in gedepreciëerd binnenlandsch geld zouden hebben betaald of van lagere kostprijzen zouden hebben geprofitëerd. Voor de importeurs zou een minder vaste gulden geen ramp geweest zijn, omdat een koopman gewend is te calculeeren en tal van middelen te baat kan nemen, om zich tegen verliezen uit de waardeschommelingen van het geld te dekken. Het behoeft dan ook niet te verbazen dat in 1887, in den moeilijken tijd na de suikercrisis, van invloedrijke zijde aan de Tweede Kamer het verzoek gedaan is te bewerken, dat in Indië de waarde van het geld zich weer zou richten naar de waarde van het zilver. Des te grooter zouden de nadeelen van een zilveren standaard in deze periode geweest zijn voor de inlandsche bevolking. Dat bij een gedepreciëerden gulden de reëele loonen der onontwikkelde en ongeorganiseerde arbeiders nog lager geweest zouden zijn, is zoo klaar als de dag. Maar zelfs voor de rijst en andere gewassen produceerende landbouwers was een waardevaste gulden voordeelig, omdat zij economisch achterlijk waren en in hun transacties met Chineezen en andere opkoopers van groote waardeschommelingen van 't geld stellig de dupe geworden souden zijn. En — hoe zonderling het ook moge klinken — zelfs moet men aannemen dat de vrij belangrijke groep van inlanders, die van inheemsche, Chineesche, Arabische of Nederlandsche geldschieters debiteur waren, in 't algemeen van een in waarde gedaalden gulden niet veel voordeel gehad zou hebben. Want vooreerst hadden zij vaak niet terug te betalen in geld, maar in (ongedepreciëerd) product of in grond. En zelfs bij die crediettransacties welke geheel in geld verliepen, zou de zooveel slimmere geldschieter weinig moeite gehad hebben te zorgen dat niet h ij de dupe der waardeveranderingen werd. Vóór 1848 bevatte het octrooi van De Javasche Bank geen strenge regelen omtrent de dekking der bankbiljetten en geschiedde de uitgifte vrijwel stelselloos. In genoemd jaar kwam in het octrooi de belangrijke wijziging, dat de Bank biljetten zou mogen uitgeven tot een door den gouverneur-generaal vast te stellen maximum. Bepalingen over de dekking kwamen pas in het octrooi van 1859 voor. Het nieuwe stelsel was weliswaar een verbetering in vergelijking bij het oude, dat, zooals wij gezien hebben, tot fouten en moeilijkheden aanleiding had gegeven, maar de maximumbepaling bleek op haar beurt willekeurig, knellend en onhoudbaar. Een laag maximum heeft het bezwaar, dat de Bank bij groote geld- en credietbehoefte vastloopt. Een hoog maximum bevat geen waarborg voor voldoende dekking en heeft dus geen beteekenis. En ten slotte bestond er een innerlijke tegenstrijdigheid tusschen èlk maximum en het zich snel ontwikkelde economische leven van de bovenlaag. Nadat in 1854 het maximum bepaald v. u. B. XLI. 13 was op ƒ 5.258.575, werd het tot 1875, toen men met het stelsel brak, niet minder dan acht keer verhoogd; van 1863 tot 1875 was vijfmaal een verhooging noodig! (In 1874 van 20 tot 25 millioen). In 1875 werd met het maximumstelsel gebroken en het proportioneele aanvaard, dat in 1863 in het octrooi van de Nederlandsche Bank opgenomen was. Volgens het nieuwe stelsel moesten alle opeischbare schulden van De Javasche Bank voor minstens 40 % door munt of muntmateriaal gedekt zijn. Een maximum werd niet gesteld. De gunstige werking van dit stelsel is vooral gebleken gedurende de crisis van 1884. De Bank was toen in staat ruimschoots aan de credietbehoefte tegemoet te komen en het economisch herstel krachtig te steunen. In 1891 verkreeg De Javasche Bank de bevoegdheid handel te drijven in buitenlandsche wissels. Dit beteekende een nog grootere en noodzakelijke vrijheid van beweging. Binnenlandsche wissels kwamen in Indië haast niet voor, zoodat De Javasche Bank op dit gebied, in tegenstelling tot haar zusterinstelling in het moederland, geen werkzaamheid van eenige beteekenis kon ontvouwen. Reeds om die reden was de handel in buitenlandsche wissels een uitkomst. Van grooter beteekenis echter was, dat de handel in buitenlandsche wissels een middel bood tot handhaving van het dekkingspercentage en regeling der buitenlandsche wisselkoersen. Het gewone middel, de goudverzending, was kostbaar en tijdroovend omdat Indië zoo ver van de centra van het wereldverkeer en van de groote goudvoorraden lag. Beschikt de circulatiebank over een flinke voorraad buitenland- sche wissels in het buitenland, met name in landen met een vrije en groote goudmarkt, dan kan zij bij het oploopen van de wisselkoersen dit papier onmiddellijk in goud omzetten en den koers beïnvloeden. De buitenlandsche wissels vormen tevens een rentegevende dekkingsreserve. Dit stelsel van den goudwisselstandaard (goldexchange Standard), dat in wezen hetzelfde is als het recepissenstelsel, is sinds 1891 steeds meer toegepast en heeft uitmuntende diensten bewezen. LITERATUUR. Colenbrander, Koloniale Geschiedenis III. Van den Berg, Debet of Credit? (1883). — Munt-, Crediet- en Bankwezen. Vissering, Muntwezen en Circulatiebanken. Koloniale Verslagen. Verslagen van den President van De Javasche Bank. Colenbrande r—S t o k v i s, Leven en Arbeid van Mr. C. Th. van Deventer, 3 deelen (1916—17). Broersma, Oostkust van Sumatra. I De ontluiking van Deli (1919). Helfferich, Die Niederlandisch-Indischen Kultur- banken (1914). Schmalhausen, Over Java en de Javanen (1909). H e n n y. Over de particuliere landbouwnijverheid op Java. Verh. Indisch Genootschap, 1886. Kohlbrugge, Is grondverhuur aan suikerfabrikanten een zegen of een vloek voor den Javaan? (1909). Hfo man van der Heide, Beschouwingen aangaande Volkswelvaart en het Irrigatiewezen op Java (1899). — Economische studiën en Critieken met betrekking tot Java (1901). Liefrinck, De verbeteringen van het irrigatiewezen op Java, Indische Gids 1896. — De rijstcultuur op Bali, Ind. Gids, 1886 en 87. V[a n Kesteren, Defproductiviteit van irrigatiewerken, Ind. Gids 1894. M e 1 c h i o r, De bevloeiingswerken op Java, Ind. Gids 1897. Sollewijn Gelpke, Naar aanleiding van Staatsblad 1878 no. 110 (1901). Fokkens, Eindresumé van het Onderzoek naar de verplichte diensten der Inlandsche bevolking op Java en Madoera (1892). Hasselman, Eindverslag over het onderzoek naar den druk der dessadiensten op Java en Madoera (1905). HOOFDSTUK VI. DE TIEN JAREN VOOR DEN WERELDOORLOG. Dit tienjarig tijdperk was er een van ongekenden bloei en van ongekende ontwikkeling. Men zou kunnen zeggen, dat er in Indië van 1904 tot 1914 meer veranderd is dan in de drie voorafgaande eeuwen. Hiertegen zou opgemerkt kunnen worden, dat wij met deze bewering teveel van de veranderingen, die men kan samenvatten onder den term „moderniseering van Indië", zouden boeken op rekening van dit tienjarig tijdvak en te weinig op rekening van het voorafgaande, waarin toch reeds met die moderniseering een krachtig begin werd gemaakt. Dit is juist. Inderdaad zag reeds het voorafgaande tijdperk veel tot stand komen wat tot het nieuwe Indië behoort. Ook werden de ethische politiek en de „inlandsche beweging", die in dit tienjarig tijdvak haar stempel gaan drukken op de geschiedenis van Indië, in het voorafgaande tijdperk voorbereid. Maar dit alles neemt niet weg, dat de krachtige dóórwerking van den nieuwen geest zich vooral na 1903 zou doen gelden. In 1903 werd onder Van Heutsz de Atjehoorlog beëindigd. Het land hield op de financiën van Java af te tappen. Onder Van Heutsz, in 1904 als gouverneur-generaal opgetreden, kwam een einde aan de in de buitengewesten gevolgde onthoudingspolitiek. Hij begreep, dat een krachtig staatsgezag, dat zich weet te doen respecteeren, voorwaarde is voor ontwikkeling en welvaart. Zonder krachtig staatsgezag, zonder orde en veiligheid, geen ethische politiek. Men was onder den indruk van de „mindere welvaart" der inlandsche bevolking van Java. In 1902 werd een commissie ingesteld, onder voorzitterschap van den resident H. E. Steinmetz, tot onderzoek naar de oorzaken dezer inzinking. Kort nadat zij haar onderzoek begon, was ook de economische opleving begonnen; 1905 bracht een algemeene stijging van de prijzen der koloniale producten. Wel was deze opleving vooral merkbaar in de economische bovenlaag van het land, maar de inheemsche bevolking kreeg van die meerdere welvaart toch ook haar bescheiden deel: een der uitkomsten van het onderzoek naar de mindere welvaart was dan ook dat er geen mindere welvaart, in den zin van achteruitgang, bestond. In 1903 was de „Brusselsche Conventie" in werking getreden. Deze maakte een einde aan het dwaze systeem van uitvoerpremies, waarmede vele Europeesche regeeringen de fabrikanten van beetwortelsuiker beschermd en tot overproductie geprikkeld hadden. Hiermede brak een tijdperk aan van grooten bloei voor de suikerindustrie op Java. De goede winsten, in deze belangrijkste tak van grootbedrijf gemaakt, bezorgden Indië een beteren naam als land van kapitaalbelegging en maakten ook het toestroomen van kapitaal naar andere cultures gemakkelijker. Zoo had b.v. in dit tijdvak de opkomst der rubbercultuur plaats. Reeds lang werd in Indië op kleine schaal caoutchouc gewonnen, maar eerst na 1906 werd, onder den invloed van de sterk toenemende vraag die van de fabrikanten van automobielbanden uitging, op groote schaal de uit Zuid-Amerika afkomstige Hevea brasiliensis aangeplant. De op Sumatra en Java daarmee beplante oppervlakte besloeg reeds in 1914 300.000 bouw (210.000 H.A.); het in deze cultuur belegde kapitaal werd toen geschat op rond ƒ 260 millioen. NederlandschIndië werd een der grootste rubber-produceerende landen der wereld. In 1904 werd de eerste inspecteur van den arbeid voor Oostkust van Sumatra benoemd. Daarmede was de arbeidsinspectie in 't leven geroepen, een belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van den contract-arbeid in de buitengewesten! Ernstige klachten over mishandelingen van contract-arbeiders en over de practijken, die bij de werving van koelies op Java in zwang waren, hadden de Regeering in 1903 aanleiding gegeven een rechterlijk ambtenaar naar de Oostkust te zenden tot het instellen van een onderzoek. De aan het licht gekomen feiten waren zoo ernstig, dat het duidelijk was dat koelieordonnanties met goedbedoelde bepalingen, zonder behoorlijk toezicht op de naleving daarvan, allerminst een waarborg schiepen, dat de arbeider op de dikwijls afgelegen ondernemingen goed behandeld werd. Door de werkzaamheid der arbeidsinspectie is het lot der contractanten veel verbeterd. In het bizonder is de zorg voor zijn gezondheid en zijn materiëel welzijn goed. De hospitalen ter Oostkust behoo- ren tot het beste op het gebied van koelie-hygiëne. Ontdekkingen van groote beteekenis voor de bestrijding van tropische ziekten zijn daar geschied. Vooral door de opkomst der rubbercultuur werd de vraag naar Javaansche arbeiders groot. Ook in andere buitengewesten dan de Oostkust — Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, Palembang, Bengkoelen, Lampoengsche districten, Sumatra's Westkust, Atjeh en Onderhoorigheden — werden ondernemingen in werking gebracht. Een getal van rond 300.000 contractarbeiders was in de laatste jaren buiten Java werkzaam. Hoewel deze mogelijkheid tot emigratie voor de dichtstbevolkte streken van Java uiterst heilzaam is, is dit aantal op de millioenenmassa van het overbevolkte hoofdeiland nog gering. In 1904 werd het volkscredietwezen een aangelegenheid van officiëele regeeringszorg. In de voorafgaande jaren hadden hier en daar de bestuursambtenaren reeds getracht, door de oprichting van zgn. prijaji-banken (voor inlandsche ambtenaren) en desa-loemboengs (dorpsbankjes voor rijstcrediet) het kwaad van schulden-maken en woeker tegen te gaan. Meer en meer was men gaan vermoeden, hoe omvangrijk de woeker in de inheemsche samenleving was. Een onderzoek van den assistentresident W. P. D. de Wolff van Westerrode stelde dit voor de Preanger buiten twijfel. Deze bekwame man, die gedurende een Europeesch verlof de Raiffeisensche boerenleenbanken bestudeerd had, heeft meer dan iemand anders bijgedragen tot den opbouw der organisaties, die van overheidswege crediet verschaffen aan de inheemsche bevolking, d. z. volkscrediet- dietwezen en gouvernementspandhuisdienst. Bij het volkscredietwezen zijn drie soorten van banken. De desaloemboengs op Java zijn instellingen van de inlandsche gemeente, die padi uitleenen die met rente in natura wordt terugbetaald. Zij werden opgericht door gemeenschappelijken arbeid van de desaleden; het bedrijfskapitaal werd bijeengebracht door de sawahbezitters, die hun inlagen terugkregen zoodra de desaloemboeng uit de geïnde rente een eigen zuiver vermogen in padi had gevormd. De overtollige padi werd verkocht en het geld bij de volksbanken belegd. Naarmate de op de loemboeng rustende schulden werden afgelost en een reservefonds was gevormd, werd de rente zooveel mogelijk verlaagd. Terwijl deze aanvankelijk gewoonlijk 50 % bedroeg, is zij thans gemiddeld 35 %: de beheerskosten vandeloemboengs zijn hoog. Men dient hierbij te bedenken, dat de padi geleend wordt in den tijd dat ze schaarsch en duur is, en terugbetaald na den oogst als ze goedkoop is. De rente, uitgedrukt in geldswaarde kan dus veel minder, zelfs nihil zijn. (Het gemiddelde prijsverschil op Java was voor 1926 37 %!) De desaloemboengs bleken over 't algemeen daar te voldoen, waar de padicultuur hoofdzaak is, de desa nog in belangrijke mate het karakter heeft van gesloten huishouding in natura en het prijsverschil van de padi na den oogst en in den schaarschen tijd groot is. Men heeft in dit tijdvak te veel loemboengs opgericht en moest er in het volgende vele opheffen. Het aantal daalde dan ook van 10.858 in 1917 tot 6.184 in 1926. De verwachtingen van de desaloemboengs waren bij velen te hoog gespannen. De loemboengs kunnen, op beschei- den schaal, de menschen helpen aan goedkoop padi-crediet; zij kunnen een heilzaam tegenwicht scheppen tegen te hoog stijgende padiprijzen, maar zij kunnen niet den aard van de bevolking veranderen, en bovenal: zij kunnen geen noemenswaardige verandering brengen in datgene, wat meer dan iets anders de welvaart beheerscht: de verhouding van het bevolkingsgetal tot de beschikbare productiemiddelen. De Wolff van Westerrode (in 1904 overleden), die zoo goed de moeilijkheden zag aan het volkscredietwezen in Indië eigen, waarschuwde tegen te snelle uitbreiding van het aantal banken. De regeering in het moederland drong aan op snellen uitbouw. De opheffing van zoovele loemboengs, die noodig bleek, is reeds een bewijs dat De Wolff goed zag. Maar ook andere moeilijkheden en onvolkomenheden, die nog bij het volkscredietwezen te overwinnen zijn, waren wellicht te voorkomen geweest bij een langzamer tempo. — Een tweede soort van dorpsbankjes zijn de later opgerichte desabanken op Java en Madoera, dorps-, negri- en margabanken in de buitengewesten. (De margabanken zijn bankjes voor een kring van samenhoorende dorpen.) Deze leenen geld uit. Haar aantal is nog voor groote uitbreiding vatbaar, omdat ze bij toenemend geld- en ruilverkeer niet meer en meer overbodig worden, zooals de desaloemboengs, maar nuttiger. Ten derde werden opgericht de groote afdeelings- of volksbanken, naar den vorm rechtspersoonlijke vereenigingen van ambtenaren en particuliere personen, in wezen organen van de overheid. De Centrale Kas te Batavia, in 1912 opgericht, vormt het financiëele middel- en steunpunt van de banken. Terwijl in het hier besproken tijdvak nog weinig samenwerking bestond tusschen dorpscredietinstellingen en volksbanken, en tusschen deze laatste en de Centrale Kas, is dit in de laatste jaren verbeterd. Van den omvang en den groei van dit crediet geven de volgende cijfers een beeld. Desaloemboengs op Java. Aantal Uitgeleend Aantal Jaar loemboengs (du.'ze,n?t. leners Per leener :_== pikols) (duizendt.) 1917 10.858 — 1.359 — 1926 6.184 1.677 1.272 1,31 Desabanken op Java en Madoera Aantal Uitgeleend Aantal Jaar desabanken . .(in. , , .leenerj . Per leener duizendt») (duizendt,) 1917 2.107 ƒ 7.713 623 ƒ12 1926 4.754 -34.278 941 -36 Volksbanken op Java en Madoera Aantal Uitgeleend Aantal Per Jaar banken (in schuld- schuldduizendt.) bewijzen bewijs 1915 73 ƒ19.355 393.638 ƒ 49 1926 71 - 45.200 653.751 - 69 Volksbanken in de buitengewesten '). Aantal i Uitgeleend I Aantal Per Jaar banken . .(in . , ! ,schllld- suchuld" I auizendt») | bewijzen bewijs 1915 9 ƒ 2.329 14.577 ƒ 160 1926 18 - 11.106 47.962 - 231 0 Er zijn buiten Java, waar de rijstcultuur niet zoo belangrijk is, geen desaloemboengs. Het aantal dorpsbanken in de buitengewesten is'met^groot. Uit de derde kolom van deze staatjes blijkt, dat de jaarlijksche hoeveelheid crediet, door de gezamenlijke banken aan de bevolking verstrekt, aanzienlijk is. Uit de laatste kolom blijkt, hoe gering, vooral op Java, het gemiddelde bedrag per leener en per schuldbewijs is. Dit laatste hangt samen met de groote versnippering van het grondbezit op Java» Zonder onvoorzichtig te zijn kunnen de banken aan de kleine boertjes en nijveren in 't algemeen geen groote bedragen uitleenen. Het groote aantal kleine leeningen, het ontbreken van controle, door de leeners op elkaar uitgeoefend, zoo heilzaam bij de Raiffeisenbanken in Europa; het vele noodzakelijke toezicht dat van boven af uitgeoefend moet worden; de kostbare Europeesche leiding, dat alles maakt het crediet duur. Toch is de rente, die de banken moeten vragen, aanzienlijk veel lager dan die, welke de inlander aan de inheemsche, Chineesche of Arabische geldschieters moet betalen. En vooral is voor hem het crediet van de banken veiliger. Men weet nog niet precies, welke uitwerking het crediet der banken op de volkswelvaart gehad heeft; in 't bizonder weet men niet, welk gedeelte van de verstrekte gelden productief en welk gedeelte consumptief gebruikt is. Maar het is nagenoeg zeker, dat in 't algemeen het volkscredietwezen voor de inheemsche bevolking heilzaam is geweest. Zij heeft nu eenmaal een groote behoefte aan crediet, consumptief en productief. Zonder de desaloemboengs, de desabankjes en de Volksbanken zouden veel méér inlanders hun verpande akkers, klapperboomen en andere bezittingen aan woekeraars hebben verloren. Te beginnen met 1904 werd op Java en Madoe- ra de gouvernements-pandhuis- dienst ingevoerd. In de vorige eeuw werden de pandhuizen aan Chineezen verpacht. (Tusschen 1870 en 1880 gold een licentiestelsel.) Daar aan dit pachtstelsel allerlei misbruiken kleefden die niet uit te roeien waren, begon men zich af te vragen, of de pandhuizen niet door het gouvernement zelf in beheer genomen konden worden. Langen tijd twijfelde men aan de mogelijkheid hiervan. Het was De Wolff van Westerrode, die haar metterdaad bewees: hij opende (in 1901) en beheerde met succes de eerste proefpandhuizen van de regeering. Thans zijn overal op Java en Madoera de pandhuizen van het gouvernement verspreid en gemakkelijk voor de bevolking bereikbaar. Het pandhuis is voor haar de gewone dagelijksche instelling voor klein crediet. In 1921 werd begonnen met de invoering van den pandhuisdienst in de buitengewesten. Het geheele aantal gouvernementspandhuizen bedroeg in 1925 398. Bijna 48 millioen panden werden in dat jaar beleend, waarop een bedrag van ruim ƒ 166 millioen aan leensommen werd verstrekt. Het pandhuisbedrijf behoort tot de zgn. monopolies van het gouvernement en leverde in de Zes jaren van 1919 tot en met 1924 een gemiddelde winst op van 5,5 millioen 's jaars. De twee andere monopolies, die de schatkist helpen vullen, zijn opium en zout. Op 1 Januari 1904 was de opiumregie op Java en Madoera en in de Lampongsche Districten ingevoerd, nadat men tien jaar tevoren met proefnemingen in die richting begonnen was. In de vorige eeuw was ook hierbij het door Daendels ingevoerde pachtstelsel toegepast. Met uitzondering van de jaren van 1827 tot 1833, toen de Nederlandsche Handelmaatschappij tegen een zekere uitkeering het recht had verkregen, opium uit de eerste hand te koopen en in het klein te verkoopen, welk laatste recht zij weer verpachtte, was de toestand deze: de Regeering alleen had het recht opium in te voeren. (De aanplant van de papaver waaruit het bereid wordt is in Nederlandsch-Indië verboden.) Java en Madoera waren in pachtdistricten verdeeld. Hij, die als pachter werd aangenomen, kreeg het uitsluitend recht van opiumdebiet in het hem toegewezen district. De pachters waren Chineezen. Verschillende stelsels heeft men bij deze verpachting beproefd, maar bij geen enkel gelukte het aan de misbruiken een einde te maken. Onder het pachtstelsel kende de Regeering noch de totale behoefte aan opium van Java, noch de behoefte in de verschillende pachtdistricten. Zij kon noch voldoende tegengaan het binnensmokkelen van groote hoeveelheden opium in Indië (vooral door de pachters zelf), noch den smokkelhandel tusschen de verschillende districten, noch de misbruiken bij het debiet in 't klein. Deze misstanden zijn grootendeels uit den weg geruimd door alles in eigen hand te nemen. Het ingevoerde ruw Bengaalsch opium wordt in een fabriek te Weltevreden verwerkt en in tinnen tubes van verschillende grootte gedaan, die overal, waar geen zgn. verboden kringen zijn, in opiumverkoopplaatsen worden verkocht aan de schuivers zelf. Ook in de buitengewesten is de regie ingevoerd. Dit monopolie dat binnen zekere grenzen de Regeering in staat stelt het verbruik (van welks kwade gevolgen dikwijls overdreven voorstellingen gegeven zijn) tegen te gaan, levert een aanzienlijke bate aan de schatkist, die ver de inkomsten onder het pachtstelsel te boven gaat. In 1926 bedroegen de bruto-ontvangsten ƒ 37,7 millioen, de exploitatiekosten ƒ 8,5 millioen, de netto-opbrengst ƒ 29,2 millioen. De Chineezen verkregen de vrijheid van beweging, die voor hen zoo lang door het passenstelsel aan banden gelegd was geweest. De zoutregie werd reeds door Raffles ingevoerd. In de Compagnieslanden was het recht van opkoop van en handel in zout verpacht. Thans is de zoutregie in bijna geheel Nederlandsch-Indië ingevoerd. De aanmaak geschiedt uitsluitend op Madoera. De invoering van het briketstelsel, waarmee in 1899 begonnen werd, maakte de controle op de beambten, met den verkoop belast, gemakkelijker en den verkoop zelf vlotter. De netto-opbrengst van dit derde monopolie was in 1925 ruim 9 millioen. In 1907 kwam een nieuwe landrenteregeling tot stand. Zij is voorbereid door een der bekwaamste ambtenaren, waarover de Regeering beschikte: F. A. Liefrinck. Deze begon in 1889 met proefnemingen in de Preanger, die geleid hebben tot een voor dat gewest vastgestelde landrenteregeling van 1896. De grondgedachten van deze Preanger-regeling zijn terug te vinden in de landrente-ordonnantie van 1907. Deze nieuwe regeling was een groote verbetering, omdat, vooreerst, opmeting van de gronden plaats had. Niet te groote perceelen en perceelgedeelten worden opgemeten door deskundig personeel. Daarbinnen geschiedt de meting der akkers door de bevolking zelf onder toezicht van het bestuur. Op zgn. proefsnitvelden worden de padi-opbrengsten steeds gewogen. Van de uitkomsten wordt nauwkeurig aanteekening gehouden, waardoor men over stellige gegevens beschikt van de opbrengsten aan padi van een groot aantal verspreid liggende sawahs, goede en slechte. De indeeling der grondstukken in verschillende klassen naar gelang van de productiviteit, geschiedt verder zooveel mogelijk op den grondslag van de waardeering der gronden door de landbouwers zelf. Het tegenwoordige stelsel is — eindelijk — geen stelsel meer van loven en bieden en geen stelsel van dorpsgewijzen aanslag. In het totale landrentebedrag, dat de bevolking van Java en Madoera had op te brengen, kwam door de nieuwe regeling weinig verandering, omdat men gezorgd heeft voor geleidelijke overgangen, wanneer door de nieuwe regeling een streek aanzienlijk meer zou moeten opbrengen. Dit laatste was mogelijk, niet omdat de nieuwe belasting zwaarder was, maar omdat bij de metingen herhaaldelijk bleek, dat de uitgestrektheid der landrenteplichtige gronden veel grooter was dan in de registers stond opgegeven (zgn. meerbevindingen); ook was het thans niet meer mogelijk, dat in enkele (meestal afgelegen) streken een onevenredig geringe belasting werd geheven, wat onder de oude regeling nogal eens voorkwam. De landrente bracht netto — dat wil zeggen na afschrijvingen wegens misgewas en om andere redenen — in 1904 ƒ 17,6 millioen op en in 1920, nadat in de landrenteplichtige sawahs en droge gronden een vermeerdering had plaats gehad van 5 tot 8,5 millioen bouw, bijna ƒ 22 millioen. (Hierin zijn de Vorstenlanden niet begrepen.) Over een andere belangrijke belasting, die op de landbou- wende bevolking van Java drukte, het hoofdgeld, zal in het volgende hoofdstuk iets gezegd worden. Voor vreemde oosterlingen, inlanders in de buitengewesten (waar deze, behalve in een paar streken, geen landrente betalen) en inlanders op Java, voorzoover betrof hun inkomsten uit bedrijf of beroep die niet door de landrente getroffen werden, werd in 1907 een b e d r ij f sbelasting ingevoerd. (Tevoren werd van deze groepen een „huistaks" geheven, de door Raffles ingevoerde tenement-tax.) Zij was a.h.w. een inkomstenbelasting voor deze groepen en is in 1920 met de inkomstenbelasting voor Europeanen „geünificeerd". Van het grootste belang voor de Indische schatkist was de toenemende belasting van de niet-inheemsche volksgroepen, in het bizonder van de Europeanen, en van de in Indië werkzame ondernemingen. De belasting dezer groepen was in de vorige eeuw onevenredig licht, of ontbrak geheel. Thans zou de Regeering zich zonder hun bijdragen aan de schatkist onmogelijk kunnen handhaven. Van de ingewikkelde geschiedenis dezer groep belastingen behoeft hier alleen het volgende vermeld te worden. In 1878 werd het patentrecht ingevoerd, een belasting van 2 % van alle inkomen, verkregen door uitoefening binnen N.-Indië van (Europeesche) landbouw en nijverheid, beroep of bedrijf. Van deze belasting waren vrijgesteld de inkomsten van Europeesche landsdienaren en gewezen landsdienaren, als zoodanig genoten (ook inlandsche ambtenaren waren vroeger vrijgesteld van belasting) en — het belangrijkste! — in Indië werkzame naamlooze ven- nootschappen, die in Nederland waren aangeslagen. De bedoeling van deze laatste vrijstelling was dubbele belasting te voorkomen. De Indische schatkist werd er natuurlijk door benadeeld. Eerst in 1897 kwam een wet tot stand, waarbij bepaald werd dat van de opbrengst der door naamlooze vennootschappen in het moederland betaalde bedrijfsbelasting een gedeelte aan Indië Zou worden uitgekeerd. In 1908 werd de i nkomstenbelasting ingevoerd voor Europeanen en met hen gelijkgestelden. Zij belastte de inkomsten van natuurlijke personen en naamlooze vennootschappen en is met het patentrecht vergelijkbaar, heeft dit althans historisch vervangen. Hoe zeer nu reeds in dit tienjarig tijdvak het deel, dat de Europeesche bevolkingsgroep tot de indische middelen bijdroeg, is toegenomen, blijkt hieruit, dat in 1904 het patentrecht opbracht ƒ 1.161.000.—, terwijl in 1913 aan inkomstenbelasting geïnd werd ƒ11.117.000.—. En nog altijd was de belasting der niet-inlanders, vergeleken bij die van de inheemsche landbouwersbevolking van Java, licht. Want in de stijging van 1 tot 11 millioen kwam niet alleen tot uiting de zwaardere belasting van den Europeaan, maar ook de uitbreiding van het Europeesche bedrijfsen zakenleven in dit tijdvak. We zullen dan ook in het laatste hoofdstuk zien, dat de belasting der Europeanen nog veel aanzienlijker werd, toen de nood van de schatkist daartoe dwong. Om de ontwikkeling van Indië in dit tijdvak te illustreeren, geven wij hier nog een paar cijfers. Het totaal der ontvangsten en uitgaven van het gouvernement beliep in 1904 ƒ319 millioen, in 1913 ƒ 639 millioen. v. u. B. xli. De waarde van in- en uitvoer is meer dan verdubbeld (millioenen guldens): Totale invoer Totale uitvoer 1904 I 208 296 1913 | 493 684 Een der invoerartikelen, waarin de koopkracht der inheemsche bevolking het best tot uiting komt, is katoen. In 1904 werd hiervan ingevoerd voor 31 millioen, in 1913 voor 74 millioen gulden, een stijging van 139 %. De bevolking nam van 1905 tot 1917 toe van 38 tot 47 millioen zielen of met 24 %; de toeneming van 1904 tot 1913 zal dus ongeveer 20 % bedragen hebben. Hoewel in dit boekje hoegenaamd niet gestreefd wordt naar volledigheid, willen wij toch ook even vermelden dat zich in dit en het voorafgaande tijdvak een belangrijke m ij n b o u w ontwikkeld heeft. De totale productie aan ruwe petroleum bedroeg in metr. tonnen: 1890 1.300 1904 1.007.000 1900 363.000 1913 1.504.000 De productie bereikte in 1925 het cijfer van ruim 3 millioen ton. De petroleum is thans een der belangrijkste uitvoerproducten van Indië. Zeer belangrijk is ook de t i n productie geworden, een mijnbouw die reeds door de Compagnie werd gedreven. Hier volgen een paar cijfers van de producties op Bangka (gouvernementsexploitatie), Billiton en Singkep (in pikols). per jaar gemiddeld Bangka Billiton Singkep 1751—'60 . . 1.688 — — 1853.... 91.249 652 — 1890/91 2) . . 107.189 96.488 420 1913/14 . . . 255.035 74.715 13.512 1926/27 . . . 326.579 186.267 15.720 De inkomsten van de schatkist uit de exploitatie op Bangka zijn vooral bij hooge tinprijzen zeer aanzienlijk geworden. Zij bedroegen netto in 1915 ƒ16,6 millioen; in 1926 (voorloopig cijfer) ƒ56,4 millioen. Na 1900 is de steenkoolproductie van beteekenis geworden. De omstandigheden zijn voor dezen tak van mijnbouw ongunstig. Indië is een exportland. Zijn uitvoer moet zijn invoer overtreffen, omdat er zooveel buitenlandsch kapitaal belegd is.-De rente van dit kapitaal en de winsten daarmede gemaakt, verlaten het land in den vorm van koloniale producten. Deze nemen dikwijls in verhouding tot hun waarde een groot volume in. Het gevolg is dat de schepen, die Indië verlaten, gewoonlijk volgeladen zijn, terwijl de schepen op weg naar Indië dikwijls laadruimte over hebben. Deze kan vaak voordeelig benut worden door kolen mee te nemen uit Australië, Japan, China, Britsch-Indië, ZuidAfrika. Zoo komt het dat de Indische kolenmijnen steeds — behalve in buitengewone omstandigheden, zooals in den oorlogstijd — de volle concurrentie hebben te doorstaan van de ») Eerste jaar van productie op Billiton. s) Eerste jaar van productie op Singkep. omringende kolenproduceerende landen en zelden goede prijzen kunnen maken. Dit is weer de oorzaak, dat de concessionarissen hun rechten herhaaldelijk voor een appel en een ei aanboden aan het gouvernement en de particuliere mijnbouw geen groote vlucht heeft genomen; de oorzaak ook, dat de gouvernements-exploitatie gewoonlijk met verlies werkte: het nadeelig saldo voor de Oembilin-, Poeloe laoet- en Boekitasammijnen bedroeg over 1925 in totaal ƒ 1.833.000.— Hier volgen een paar cijfers van de producties en den import (in duizend tonnen). Productie Totale pro- gouverne- Particuliere d ^ Invoer> ments- productie yan mijnen 1900 196 4 200 109 1913 444 124 568 487 1922 770 262 1.032 327 Grooter nog dan de economische veranderingen zijn in dit tijdvak geweest de veranderingen in de sfeer van het geestelijk leven. Het onderwijs werd aanzienlijk uitgebreid. In 1903 kregen op 1699 gouvernements- en particuliere lagere inlandsche scholen 191.205 leerlingen onderwijs. In 1913 waren deze cijfers: 3593 scholen en 433.715 leerlingen, terwijl daarnaast nog 3473 zgn. volksscholen (desascholen), hoofdzakelijk uit de middelen der inlandsche gemeenten zelve, waren opgericht, met 227.267 leerlingen. De overgang van het analfabetisme tot een toestand, waarbij ieder lezen en schrijven kan, een der gewichtigste veranderingen, die een volk kan doormaken, was in gang gezet*). ') In 1926 waren er 645 lagere scholen met Nederlandsch Steeds meer en steeds belangrijker werd al datgene, wat het dorp terugkreeg voor het aan de overheid opgebrachte, en dit laatste werd veel minder. In deze periode is ook de zgn. inlandsche beweging opgekomen. Op den economischen toestand heeft deze totdusverre weinig invloed gehad. LITERATUUR. Van Deventer, Overzicht van den economischen toestand der bevolking van Java en Madoera (1904) in Koloniaal-economische bijdragen. Hierin ook: Rouffaer, De voornaamste industrieën der inlandsche bevolking van Java en Madoera; E.B. Kielstra, De financiën van Nederlandsch-Indië, en F o c k, Beschouwingen en voorstellen ter verbetering van den economischen toestand der inl. bevolking van J. en M. Koloniale Verslagen. Verslagen Javasche Bank. Onderzoek naar de mindere welvaart der inlandsche bevolking op Java en Madoera (1904—14). Uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in 33 deelen, waarop in 1919 een Alfabetisch Register verscheen. Een Algemeen Overzicht van de uitkomsten van het Welvaart-Onderzoek werd samengesteld door Hasselman (1914). Jaarcijfers voor het Koninkrijk der Nederlanden, Koloniën. Van Hinloopen Labberton, Invloed van de suikerfabriek op hare omgeving, Tijdschrift voor Nijv. en Landb. in Ned.-Indië, deel 57 (1908). Benjamin, Opmerkingen over de suikercultuur enz., Tijdschrift voor Nijv. en Landb. in N.-I.» deel 56 (1908). Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Ned.-Indië, Grondhuurprijzen bij de suikerindustrie op Java (1911). De Waal, Aanteekeningen over koloniale onderwerpen, le deel (1865). Verslagen van de Opiumregie, van den Dienst der Zoutregie en van den Gouvernementspandhuisdienst. als voertaal, met 125.521 leerlingen, en 16.158 lagere scholen met een inlandsche taal als voertaal, met 1.235.892 leerlingen. Verslagen van den Dienst van het Boschwezen. Verslagen van het Volkscredietwezen. Jaarverslagen van den Dienst der Staatsspoor- en Tramwegen. Verslag van den Post-, Telegraaf- en Telefoondienst. Verslag van de Bankatinwinning. M o 11 e m a, De ontwikkeling van het eiland Billiton en van de Billiton-Maatschappij (1918). Jaarverslagen van het Mijnwezen. Jaarverslagen over de Burgerlijke Openbare Werken, waarin een afdeeling aan de Irrigatie is gewijd. Broersma, Oostkust van Sumatra. De ontwikkeling van het gewest (1922). De B r e e, Nederlandsch-Indië in de Twintigste Eeuw (1916). — Het Bankwezen (1918). Verslagen van den Dienst der Arbeidsinspectie en Koeliewerving. B o o 1, De Chineesche Immigratie naar Deli. Van Blommestein, Ontwerp eener Ordonnantie tot regeling van den arbeid i. h. gew. Oostkust v. Sumatra en Memorie van toelichting (1911). Rekest en Betoog der Deliplantersvereeniging naar aanleiding van het Ontwerp van Mr. A. F. van Blommestein (1912). E n d t, Wanderarbeiterverhaltnisse in den farbigen Koloniën (1919) (Hierin een uitvoerige literatuuropgave). HOOFDSTUK VII. DE OORLOGS- EN NAOORLOGSJAREN. De wereldoorlog heeft in tal van landen het gevolg gehad, dat de sociale veranderingen (gunstige en ongunstige), die tevoren reeds gaande waren of waartoe de tendentie aanwezig was, versneld of versterkt zijn. Ook in Indië; slechts was de ontwikkeling in het voorafgaande tijdvak daar zoo krachtig, dat de tegenstelling met de oorlogsjaren minder sterk was dan in menig ander land. Een oorlogsverschijnsel, dat van grooten invloed is geweest op het economische leven, was de verandering in de ruilwaarde, in de koopkracht, van het geld. Een strijd op leven en dood maakt het tot een gebiedende noodzakelijkheid, het gansche productie-apparaat ondergeschikt te maken aan de voortbrenging van het eene goed, dat door een oorlogvoerend land het hoogste gewaardeerd wordt: geweld, in al zijn vormen. Dit wordt bereikt, niet alleen door een gedeelte van het productie-apparaat zoo te verbouwen, dat daarmede oorlogsbenoodigdheden in engeren zin kunnen worden verkregen, maar ook door de productie van alles wat de legers noodig hebben te steunen, te prikkelen, te forceeren. Het beste middel hiertoe is geld. De oorlogvoerende regeering, die hiervan nooit genoeg kan hebben, maakt het en laat het maken voor binnenlandsch gebruik door uitgifte van papiergeld en bankbiljetten, en leent voor betalingen aan het buitenland goudgeld. Zoo leidt een groote moderne oorlog bijna onvermijdelijk tot een kunstmatig opgeblazen geldcirculatie, tot inflatie. Tal van oorlogvoerende staten, en niet-oorlogvoerende die groote uitgaven hadden te doen in verband met mobilisatie, traden, economisch beschouwd, op als roekelooze leeners en als valsche-munters-op-reusachtige-schaal. Waardevermindering van het geld was hiervan het gevolg. Waardeverandering van het geld beteekent steeds inkomstenverschuiving. In het geval van een verminderde koopkracht van het geld gaan alle schuldeischers, alle menschen met een vast (geld)inkomen en allen, wier inkomen minder dan evenredig stijgt met het prijsniveau der goederen die zij geregeld noodig hebben, er op achtertuit. Wij zullen zien, dat deze dingen ook in Indië hebben plaats gevonden. Tegen het uitbreken van den wereldoorlog waren er in Indië verschijnselen, die op een naderende depressie duidden. De voorraden van den importhandel waren groot en niet vlot verkoopbaar. De prijzen van de uitvoerproducten die in de afgeloopen jaren over 't algemeen zoo goed geweest waren, vertoonden een neiging tot dalen. Toen kwam de oorlog tusschenbeide. Het eerste gevolg was bij velen een paniekstemming, waarin bij den kleinhandel groote voorraden van allerlei ingevoerde voedingsmiddelen tegen hooge prijzen werden ingekocht. Hoewel dit de winkelprijzen betrof en de paniekstemming niet lang duurde, was toch het indexcijfer van groothandelsprijzen van invoerartikelen in het laatste kwartaal van 1914 tot 109 gestegen (1913 = 100). Door de moeilijkheden die de scheepvaart ondervond moesten, eenerzijds, de invoerartikelen schaarsch worden en, anderzijds, de koloniale uitvoerproducten zich ophoopen. In de tweede helft van 1914 en 1915 zag men dan ook in Indië gestadig oploopende prijzen van invoerartikelen en lage prijzen van de uitvoerproducten. Deze tegenstelling zou nog markanter geweest zijn, indien op de goederenprijzen geen invloeden van de geldzijde hadden ingewerkt. Dit is echter wel het geval geweest, en in sterke mate. De Javasche Bank wenschte in de moeilijke oorlogsjaren het bedrijfsleven gaande te helpen houden. Zij steunde met crediet, waar het mogelijk was. En de credietbehoefte was dikwijls groot: onverkochte voorraden, hooge vrachten, hooge prijzen in het buitenland te betalen. Ook het Indische Gouvernement steunde zij, direct door het groote voorschotten in rekening-courant te verstrekken, indirect door schatkistbiljetten en obligaties van Ned.-Indische leeningen als onderpand aan te nemen. Voorts werkte de circulatiebank, door de handhaving van een lage rente, de credietvraag en daarmede de geldcreatie in de hand. Dit alles was oorzaak, dat de hoeveelheid geld, die in Indië in omloop gebracht was, in de oorlogs- en naoorlogsjaren enorm is toegenomen. Enkele cijfers, om dit te illustreeren. De bankbiljettencirculatie, in het 2e kwartaal van 1914 ƒ 110 millioen, bereikte in het 4e kwartaal van 1920 het cijfer van ƒ 371 millioen l). De obligo's van De Javasche Bank (d. z. de dadelijk opeischbare schulden: bankbiljetten in omloop + rekening-courant saldi + bankwissels in omloop), die in het 2e kwartaal 1914 ƒ 122 millioen bedroegen, waren in het 4e kwartaal van 1920 gestegen tot/560 millioen. Het gouvernement zelf bracht muntbiljetten in omloop, die in October 1921 het cijfer van ƒ 55,4 millioen bereikten. Geen wonder, dat het prijsniveau, zelfs van de uitvoerartikelen, steeg. Van die stijging geeft het staatje op pag. 218 een denkbeeld. Om het belang van dit verschijnsel brengen wij hieronder het verloop van de indexprijzen der in- en uitvoergoederen in beeld. De af- ■) Naast de bankbiljetten circuleeren in Indië rijksdaalders, guldens, halve guldens en pasmunt. Het totaal van deze specievoorraad werd voor 1913 berekend op ƒ414 millioen, voor 1920 op ƒ 464 millioen en voor 1925 op ƒ 501 millioen. Het goudgeld circuleert niet en ligt in de kelders van De Javasche Bank. Indexcijfers (1913 = 100) van Jaar 53 invoerar- 20 uitvoer- 73 in- en uittikelen artikelen voerart. 1914 103 95 101 1916 154 107 141 1918 256 107 215 1920 303 214 279 1922 181 129 170 1924 178 155 173 1926 165 137 159 wijking van de twee lijnen na 1913 springt duidelijk in 't oog. Het volgende moet hierbij worden opgemerkt. Ten eerste. Het algemeene prijsniveau is aanzienlijk gestegen. De koopkracht van het geld is in de oorlogs- en naoorlogs jaren aan sterke verandering onderhevig geweest en in gelijke verhouding verminderd als het prijsniveau gestegen is. Dit wil dus zeggen, dat de beteekenis van een gulden in 1920 veel minder groot was dan van een gulden uit 1913: de economische grootte van de eerste was ongeveer 1/3 van de economische grootte van de laatste, zooals een voet ongeveer 1/3 van een meter is. Guldens uit 1920 en de andere jaren van dit tijdvak zijn dus zonder herleiding noch met guldens uit het vorige tijdvak, noch onderling vergelijkbaar, (het laatste voor zooveel betreft de jaren met een aanmerkelijk verschillend prijsniveau). Toen wij dan ook in het vorige hoofdstuk, bij de bespreking van het volkscredietwezen, cijfers van uitgeleende bedragen in 1915 eenvoudig naast de cijfers van 1926 stelden zonder ze door herleiding met index-cijfers vergelijkbaar te maken, was dat eigenlijk een fout. De lezer begrijpt gemakkelijk, dat een behoorlijke redeneering b.v. aldus had moeten luiden: de volksbanken op Java en Madoera leenden in 1915 ƒ 19,4 millioen uit en in 1926 ƒ 45,2 millioen. Het prijsniveau was in dit laatste jaar ongeveer 145 .. . X zoo hoog als in 1915. De stijging van de reëele beteekenis (de koopkracht) van het uitgeleende bedrag had dus plaats in de verhouding van 19,4 tot X 45,2 millioen = 31,2 millioen. Het nominale uitgeleende bedrag per schuldbewijs steeg van 49 tot 69 gulden. Herleid met indexcijfers was dit een reëele daling van ƒ 49.— tot ^ x ƒ 69.— = ƒ 47,60. Op dergelijke wijze zal men steeds moeten redeneeren als men tijdvakken beschouwt, waarin de koopkracht van het geld sterk veranderd is. Ten tweede. Uit de vergelijking van de prijsniveau's der in- en uitvoergoederen blijkt, dat deze niet alleen in den oorlogstijd hoe langer hoe meer uit elkaar liepen, maar ook daarna een opmerkelijke afwijking bleven vertoonen. De redenen voor het verschil in oorlogstijd zijn reeds gedeeltelijk genoemd: zij waren gelegen in de scheepvaartmoeilijkheden, waardoor in Indië schaarschte ontstond aan invoerartikelen en ophooping plaats had van koloniale producten. Vooral in de laatste twee oorlogsjaren werd dit verschil zeer groot, door den verscherpten duikbootoorlog en doordat vele Nederlandsche schepen in beslag werden genomen. Daarnaast kan men wijzen op verminderde productie van verschillende fabrikaten der westersche nijverheid en verminderd aanbod. Ook zijn in sommige landen de arbeidsloonen gedurende den oorlog aanmerkelijk gestegen, waardoor hoogere kostprijs van vele producten en aanbod alleen tegen hoogere prijzen. Maar wat was de oorzaak van het blijvende verschil der twee prijsniveau's in de naoorlogsjaren ? Het moet waarschijnlijk gezocht worden in de inkomstenverschuiving, die de waardedaling van het geld met zich bracht voor de westersche fabrieksarbeiders (in vele landen van Europa en in Amerika) eenerzijds en voor de tropische arbeiders anderzijds. De prijzen der invoerartikelen bleven zich ook na den oorlog op een hooger niveau bewegen dan die der uitvoerproducten. Dit beteekent dus, dat Indië uit den oorlogstijd is gekomen met een ongunstiger ruilvoet. Het verschijnsel kan niet verklaard worden, door te wijzen op verwoeste fabrieksstreken en een verminderd voortbrengingsvermogen van Europa met, als gevolg daarvan, geringer aanbod van westersche fabrikaten. Het eenige groote land, dat met een aanzienlijk verminderde productiecapaciteit uit den oorlog, of liever uit de revolutie kwam, was Rusland, en dit was nooit een land dat fabriekswaren uitvoerde. De vernieling van de mijnen in Noord-Frankrijk en de plundering van fabrieken in Frankrijk en België heeft op het productievermogen van Europa geen noemenswaardigen invloed gehad: de eigenaars der leeggehaalde fabrieken kregen betere machines voor de weggehaalde of vernielde in de plaats en waren er beter aan toe dan de ondernemers, wier fabrieken niet in de oorlogszone lagen. De wereld is uit den oorlog te voorschijn gekomen met een verbeterd productie-apparaat, dat zeer spoedig na den wapenstilstand weer op de voortbrenging van de gewone goederen voor de vredesmarkt was ingericht. De eerste jaren na den wapenstilstand waren, zooals men weet, een tijd van koortsachtige bedrijvigheid en groote productie. De zaak is echter, dat de fabrieksarbeiders in vele landen er in den oorlogstijd en daarna, tot de crisis van 1920, in geslaagd waren om loonsverhoogingen te bedingen, veelal in een mate, die de waardedaling van het geld te boven ging. Daarbij waren voor hen vaak nog de werkdagen verkort. De Javaansche arbeiders echter, onontwikkeld, economisch ach- terlijk, ongeorganiseerd of, zoo al georganiseerd, dan slecht geleid door voormannen die wel politieke leuzen konden aanheffen maar geen begrip hadden noch van de economische noch van de politieke realiteit, de Javaansche arbeiders x) zijn er door de waardedaling van het geld op achteruit gegaan: hun reëele loonen daalden gevoelig. Men zou kunnen zeggen: op de wereldmarkt hadden de aanbieders van westersche fabrikaten arbeiders achter zich, die de goederen slechts produceerden tegen hoogere reëele loonen en in korter werkdagen; zij moesten dus voor die fabrikaten wel hoogere prijzen vragen. Op de wereldmarkt hadden de aanbieders van koloniale producten arbeiders achter zich, die die producten voortbrachten voor lagere reeële loonen; zij konden ze aanbieden voor betrekkelijk lage prijzen en toch nog dikwijls groote winsten maken. Of, in een verkorte formule: de tropische arbeider ruilde met de westersche arbeider op een onvoordeeliger voet dan vóór den oorlog 2). Vóór de crisis, die in Indië in October 1920 begon, zijn in de bovenlaag van de volkshuishouding, in den uit- en invoerhandel, door de banken, de groote ondernemers en wie verder *) Wat hier van de inlandsche arbeiders van Java gezegd wordt, geldt in mindere of meerdere mate ook voor de arbeiders in vele andere tropische landen. Het geldt in veel mindere mate voor de arbeiders in de buitengewesten, die hun loon grootendeels in rijst en andere voedingsmiddelen uitbetaald kregen. *) Wat hier voor westersche en Indische arbeiders gezegd is, geldt m. m. ook voor westersche fabrieksarbeiders en westersche landbouwarbeiders. De inkomsten der laatsten zijn door de waardeverandering van het geld verminderd in vergelijking met die der fabrieksarbeiders. tot die groep gerekend kunnen worden, groote, in vele gevallen buitengewoon groote winsten gemaakt. Van de sterk dalende prijzen heeft het meest de invoerhandel geleden, omdat men de duur gekochte artikelen met groot verlies van de hand moest doen. In deze branche was het aantal faillissementen groot. Vele ondernemingen gingen in andere handen over. Van voorgenomen uitbreidingen werd afgezien. Op alle mogelijke manieren werd er bezuinigd. Tal van arbeiders werden uit Sumatra naar Java teruggezonden. Maar Indië is de crisis vlugger en gemakkelijker doorgekomen dan menig ander land. De reden school vooral hierin, dat het loonpeil tijdens de hooge conjunctuur zoo laag gebleven was, dat de meeste ondernemingen door 't aanbrengen van reorganisaties en bezuinigingen spoedig weer rendabel konden worden gemaakt en geen langdurige strijd om loonsverlagingen gevoerd behoefde te worden. Van het overgaan van ondernemingen in andere handen bemerkte men in Indië zelf niet veel. De hooge prijzen werkten begoochelend. Men waande zich en de wereld rijk. Zuinigheid en voorzichtigheid werden zeer zeldzame deugden. Ook de Regeering werd het slachtoffer van de „schijnwelvaart" en waakte niet altijd met de gewenschte strengheid tegen uitzetting en opvoering van uitgaven. Daarbij kwam, dat verhooging van de tractementen harer ambtenaren en beambten onvermijdelijk was en de prijzen der materialen, die zij in groote hoeveelheden behoefde voor haar verschillende diensten en bedrijven — spoorwegen, wegen, havens, leger- en marinebenoodigdheden, irrigatiewerken, schoolgebouwen, woningen voor ambtenaren, . pakhuizen, kantoorgebouwen, pandhuizen enz.— aanzienlijk gestegen waren. Terwijl dus de uitgaven van het gouvernement (d. w. z. de nominale bedragen in guldens) sterk toenamen, bleef de nominale stijging der inkomsten daarbij ten achter. De afkondiging van nieuwe belastingwetten en van buitengewone belastingen, die de oorlogswinsten moesten treffen, geschiedde te laat. De belastingdienst was onvoldoende uitgerust. De voornaamste directe belastingen, die de inheemsche bevolking had op te brengen, liepen uit haar aard weinig of niet omhoog met het stijgende prijsniveau zoodat deze volksgroep, totdat deze belastingen opgevoerd werden, in den tijd der hooge prijzen nominaal ongeveer hetzelfde opbracht en in werkelijkheid door de Regeering laag belast was. De tarieven van de staatsspoorwegen, posterijen en andere diensten werden te laat aan het gestegen prijsniveau aangepast. Het een en ander had natuurlijk ten gevolge, dat het evenwicht van de gewone ontvangsten en uitgaven (d. z. die uitgaven, waarvoor niet geleend behoort te worden omdat er geen toeneming van het staatsbezit, b.v. in den vorm van nieuw aangelegde spoorwegen, tegenover staat) verbroken werd. De jaren van 1917 tot en met 1922 lieten een totaal tekort van ruim 383 millioen op den gewonen dienst, dat eerst in de daarop volgende jaren grootendeels is ingehaald uit de nog over vorige jaren verschuldigde oorlogswinstbelasting, inkomstenbelasting en tijdelijke producten- (suiker-, tabak-, enz.) belastingen. De geheele dienst liet van 1912 tot en met 1926 een nadeelig saldo van ƒ 1.081.441.000.—. Hiervoor moest natuurlijk geleend worden. De Indische schuld is dan ook in dit tijdperk met bijna 1 milliard gestegen. Zij bedroeg in 1912 ƒ 93.208.000 — en in 1926 ƒ 1.091.842.000.—. Tegenover deze geweldig "toegenomen schuld staat wel een vermeerdering in hetzelfde tijdvak van de boekwaarde der gouvernementseigendommen, doch niet in dezelfde mate als de toegenomen schuld. De uitgaven van den gewonen dienst bedroegen in 1913 ƒ288 millioen, in 1926/682 millioen, d. i. een toeneming met 137 %, terwijl de stijging van het prijsniveau 60 % bedroeg. In deze grootere toeneming van de staatsuitgaven komt, behalve de bevolkings aanwas, ook de uitbreiding van de staatszorg tot uiting, een uitbreiding die begrijpelijk is in een land, waar de afstand in ontwikkeling tusschen regeerders en de groote massa der onderdanen nog zoo groot is. Zooals reeds in het vorige hoofdstuk werd opgemerkt, nam het aandeel, dat de niet-inlandsche bevolkingsgroepen tot de landsmiddelen bijdroegen, in absoluten en relatieven zin sterk toe. De belangrijkste directe belasting door de inheemschen opgebracht, de landrente, vormde van de ontvangsten een afnemend percentage: Ontvangsten Netto landrente- Percen- Jaar gewone dienst aanslag tage 1884 ƒ 142.000.000 ƒ 20.000.000 14 1904 „ 152.000.000 „ 18.000.000 11,8 1914 „ 282.000.000 „ 20.000.000 7 1924 „ 710.000.000 „ 29.000.000 4,1 In 1904 werd door Europeanen en vreemde oosterlingen betaald aan verponding, bedrijfsbelasting, patentrecht en personeele belasting v. u. B. XLI. 15 een bedrag van nog geen ƒ 6 millioen, dat was nog geen 4 % van de totale gewone ontvangsten. In 1924x) werd door Europeanen en vreemde oosterlingen betaald aan verponding, personeele, inkomsten-, oorlogswinst- en productenbelasting ruim ƒ 153 millioen, dat was 21,5 % van het totaal der gewone ontvangsten. Deze stijging komt vooral op rekening van de door Europeanen en Europeesche ondernemingen betaalde inkomsten- (en daarbij behoorende tijdelijke producten- en oorlogswinst-) belasting. Een denkbeeld van die stijging geeft het volgende overzicht. Om den invloed van de oorlogsconjunctuur en de in de naoorlogsjaren geïnde bizondere belastingen uit te schakelen, vergelijken wij wat door Europeanen: in 1904 aan patentrecht, in 1913 aan inkomstenbelasting en in 1926 aan inkomsten- en (in 1925 voor 't eerst geïnde) vennootschapsbelasting werd betaald. (In 1926 werd een bedrag van ƒ 8,2 millioen aan inkomstenbelasting, verschuldigd over 1924 en vorige jaren, geïnd. Dit moet natuurlijk niet medegerekend worden.) Men vindt dan: 1904 aan patentrecht 1,2 millioen 1913 „ inkomstenbelasting . . 11,1 „ 1926 „ inkomsten- en vennootschapsbel.. .. 119,2 „ In het laatste bedrag van 119 millioen zit de door inlanders en vreemde oosterlingen betaalde inkomsten- en vennootschapsbelasting. Dit bedrag mag op ongeveer 19 millioen geschat ') Dit is het laatste jaar, waarover gegevens bekend zijn betreffende door inlanders betaalde personeele, inkomstenen verpondingsbelasting; de bedragen hiervan moeten van de totale opbrengsten dezer belastingen worden afgetrokken. worden, zoodat men voor 1926 voor de Europeanen vindt een bedrag van rond 100 millioen. Om dit vergelijkbaar te maken met het cijfer voor 1913, moet men het deelen door 1,6. (Indexcijfers: 1913 = 100; 1926 = 159). Wij vinden dan voor 1926 een herleid bedrag van ruim 62 millioen guldens-van-1913 J). Ook wat de inheemsche bevolking aan directe en indirecte belastingen opbrengt is relatief gedaald, doch in veel mindere mate. Hier volgt een overzicht van de opbrengst der directe en indirecte belastingen op Java en Madoera, en het deel daarvan door inlanders opgebracht. De indirecte belastingen zijn: in- en uitvoerrechten, accijnzen, slachtbelasting, zegelrecht, recht op openbare verkoopingen en loterijbelasting. De bedragen in de tweede en derde kolom zijn millioenen guldens. Percentage, dat Opbrengst der Deel daarvan de inlandsche T directe en in- door inlan- bijdrage uit- Jaar directe bel. op ders opge- maakt van het Java en M. bracht totaal dier belastingen. 1913 I 74 44 59,5 1924 I 255 86 33,7 Hoewel de belasting der inheemsche bevolking van Java en Madoera in de laatste halve eeuw aanmerkelijk verlicht is, was zij, vergeleken met wat de niet-inlandsche bevolkingsgroepen opbrengen, en ook vergeleken met de belasting van inlanders in de buitengewesten, nog altijd zwaar. ') Indische index-cijfers vóór 1913 ontbreken. De waardeverandering van het geld in de periode 1904—1913 moet verwaarloosd worden, en mag men verwaarloozen, zonder een bepaald onjuiste voorstelling van zaken te geven. Dit leerde een onderzoek, in 1925 onder leiding van J. W. Meyer Ranneft naar dien belastingdruk ingesteld. Daarbij bleek het volgende. De tekorten op den gewonen dienst na 1916 en de snel toenemende Indische schuld hadden bekende elementen v. h. volksinkomen inï, . tientallen millioenen guldens lh"lel^ ™et door inlanders betaalde lands- en mono-I m'anclsche polie-belastingen in millioenen guldensJln , ers krachtige bezuinigingsmaatregelen noodzakelijk gemaakt. Het verbroken evenwicht kon zich niet automatisch herstellen door den gunstigen invloed van de lagere prijzen na 1920 op de landsuitgaven af te wachten en verder zuinigheid te betrachten. Men zocht ook naar vermeerdering van inkomsten. En wel in alle richtingen, ook door verhooging van de op inlanders gelegde be- lastingen. Dit was rationeel, omdat de door dezen betaalde belastingen in hooge mate ongevoelig waren voor conjunctuur-schommelingen, voor de afwisseling van hooge en lage prijzen, voor industriëele opleving en depressie. Zoo betaalde de inheemsche bevolking van Java en Madoera in 1913 ƒ 26 millioen aan directe belastingen; in 1918, toen het prijsniveau 21/a X zoo hoog was en de waarde van het geld dus overeenkomstig lager, betaalde zij ruim ƒ 33 millioen. Men verhoogde dus de belastingen, ook voor inlanders. Doch deze verhooging kwam te laat. Zij werd ingevoerd na 1920, toen de prijzen gedaald waren, de waarde van het geld weer hooger, en veelal de werkgelegenheid en de gelegenheid tot bijverdiensten verminderd. Terwijl na 1920 het nominale bedrag der belastingen grooter werd, steeg de reeële waarde der geïnde bedragen nog sterker. De gang van zaken was dus deze: 1913—1920. De waarde van het volksinkomen bleef nagenoeg constant, daalde zelfs een weinig. De waarde der betaalde belastingen daalde aanmerkelijk door de waardedaling van het geld. Verminderde belastingdruk. 1920—1923. Terwijl de waarde van het volksinkomen niet grooter werd, aanvankelijk zelfs nog daalde en in 1921 het laagste punt bereikte, werden de belastingen verzwaard en vermeerderde de waarde der op te brengen bedragen aanmerkelijk. Voelbaar zwaardere belastingdruk. De nevenstaande figuur brengt dit in beeld. Om datgene, waarop het aankomt, goed te doen uitkomen, is de schaal, waarop de belastingbedragen uitgezet jzijn, tienmaal zoo groot genomen als de schaal van het volks- inkomen. De bedragen zijn herleid met behulp van „inlandsche indexcijfers", d. z. cijfers, die de veranderende waarde van het geld in handen van inlanders (t.o.v. de door dezen meest benoodigde goederen) aangeven, in vergelijking met 1913. Het onderzoek naar den belastingdruk bracht aan 't licht, dat de inheemsche bevolking van Java van haar jaarlijksch inkomen, dat geschat mag worden op 1,5 milliard, in totaal ongeveer 10 % belasting betaalde. Hierin zijn alle belastingen begrepen: directe, indirecte, „monopoliebelastingen" (te weten de winsten, door het gouvernement op zout en pandhuizen gemaakt, die door de onderzoekers als belasting werden beschouwd), locale belastingen en desalasten. Het onderzoek bracht aan 't licht: dat de desalasten — de bedragen in geld en de diensten, vooral nachtelijke politiewachtdiensten, die de bevolking voor de desa opbrengt en presteert — dikwijls zwaar waren; dat de landbouwers het zwaarst belast waren; dat, waar de landrente zwaar drukte, het in de practijk landrente e n hoofdgeld waren, die zwaar drukten. De onderzoekers adviseerden tot afschaffing van het hoofdgeld. Dit bracht in 1926 ƒ 12 millioen op. Het is, te beginnen met 1927, afgeschaft. Het hoofdgeld werd in 1882 ingevoerd ter vervanging van eenige afgeschafte persoonlijke diensten. Het drukte in de meeste gewesten op de bezitters van bouwgrond, dus van landrenteplichtigen, en bedroeg aanvankelijk ƒ1.—. In de jaren 1914—1916 werd het hoofdgeld tot plaatselijk verschillende bedragen — gemiddeld tot ƒ2,30 — verhoogd tegen afschaffing van alle heerendiensten. (Deze bestaan nu dus alleen nog in de buitengewesten.) In 1923 werd het met 10 % verhoogd. De afschaffing was een voelbare vermindering van belastingdruk. Niet alleen de inlandsche bevolking heeft te lijden gehad van te late belastingverhooging. Ook de niet-inlandsche had in de jaren na 1920 groote bedragen op te brengen voor vroeger gemaakte winsten, hetgeen, toen de vette jaren voorbij waren, vaak zwaar viel. Een diep-ingrijpende reorganisatie, in haar gevolgen niet minder belangrijk dan een algeheele, staatkundige en economische revolutie, kwam na 1912 in de Vorstenlanden tot stand. De landbouwers waren hier — afgezien van de drukkende, in 1830 geheel afgeschafte tolpoorten — van ouds zwaar belast. De bewerkers van sawah's betaalden de helft der bruto-opbrengst aan pacht-belasting. Door de landhuur schijnen gaandeweg de lasten der bevolking veelal nog verzwaard te zijn. Bij die landhuur had de vorst of apanagehouder den Europeeschen ondernemer tegen een huurschat het recht afgestaan, van den landbouwer de prestaties te innen, die deze den vorst of apanagehouder schuldig was. Die prestaties waren: inlandsche gewassen of geld en diensten. Den landhuurders echter was het niet te doen om inlandsche gewassen, maar om producten voor de Europeesche markt. Daardoor schijnt in de practijk de druk op de bevolking veelal verzwaard. De toestand was zoo geworden, dat de helft van de aan de landhuurders afgestane gronden — hetzij de scherp aangewezen vaste helft voor de teelt van overjarige gewassen als koffie, hetzij om beurten de eene en de andere helft bij tabak en suiker — ter vrije beschikking was van den Javaan, de helft ter beschikking van den ondernemer. Deze had op zijn helft ook recht op de noodige cultuurdiensten, die langzamerhand met de oorspronkelijke diensten aan den apanagehouder zijn verward geraakt. De cultuurdiensten, met strengheid geëischt, konden zwaar drukken. De verandering geleek dus (qualitatief, niet quantitatief) op de vervanging van 't landrentestelsel door 't cultuurstelsel van 1830. Gedeeltelijke verbeteringen had men reeds nagestreefd bij een landhuurreglement van 1884 en een van 1906, maar deze hadden geen ómmekeer gebracht. En die was noodig! De drie economisch-bevoorrechte groepen waren de vorsten en apanagehouders met hun aanhang, de Europeesche landhuurders en de bekels (dorpsrentmeesters of belastinggaarders). Daaronder stond als uitgebuite vierde groep het landvolk. Het was duidelijk dat geen behoorlijke hervorming mogelijk was zonder dat vooral de eerstgenoemde twee groepen veel van hun voorrechten prijs gaven. Dat is dan ook geschied. De hervorming — die helaas niet benut werd om het verloren gegane gezag der inheemsche bestuurders weer op te richten in modernen geest — stuurde, ietwat slaafs, aan op een toestand, in hoofdzaak overeenkomend met dien in de gouvernementslanden. Er werden geleidelijk inlandsche gemeenten gevormd met communaal grondbezit onder gekozen dorpshoofden. De bekels, die 1/5 der bouwvelden als apanage hadden bezeten, werden ontslagen en kregen pensioengronden. De landhuurders moesten gaandeweg voor de verkrijging van den grond overeenkomsten aangaan niet meer met den vorst of apanagehouder, doch met het dorp of met den rechthebbende op pensioengrond, en voor de verkrijging van arbeidskrachten met de vrije arbeiders zelf. De apanagehouders werden afgekocht. Er werd een landrente-belasting ingevoerd, overeenkomend met die in de gouvernementslanden, welker opbrengst niet meer komt in de zakken van den vorst als particulier persoon en de apanagehouders, maar in de behoorlijk beheerde kassen der zelfbesturen. De Vorstenlanden zijn in korten tijd van een armoeland geworden tot een gebied, dat de vergelijking met het overige Java gemakkelijk doorstaan kan. Een der economisch-slechte gevolgen van een oorlog is dikwijls de neiging tot autarkie, tot het zelf produceeren van allerlei goederen, die men voordeeliger door internationale arbeidsverdeeling en ruilverkeer zou kunnen verkrijgen. Toen men in den oorlog de schaarschte gevoelde aan verschillende invoerartikelen, ontwaakte deze neiging ook in Indië. Het kwam in korten tijd tot de oprichting van een groot aantal oliefabrieken. Deze industrie, opgetrokken op de voorbijgaande oorlogsconjunctuur met haar bedriegelijk-hooge prijzen, is jammerlijk te gronde gegaan. Niet dat in het land van de copra en de oliepalm een olie-industrie onmogelijk zou zijn! En niet dat in Indië geen grootere fabrieksnijverheid tot ontwikkeling zou kunnen komen. Doch voor het ontstaan van een levenskrachtige nijverheid zijn noodig vrede, vrije handel en de versterkende wind der concurrentie. En deze voorwaarden waren in den oorlogstijd niet vervuld. In de laatste jaren zijn belangrijk toegenomen het aantal oliefabrieken en -fabriekjes, rijstpellerijen, koffiebranderijen, electrische een- tralen, pompstations, reparatie-ateliers, mineraalwater-, ijs- en vuurwerk-fabrieken. Er is een tapioca- en een vezelcultuur ontstaan. Indië behield practisch het monopolie van de kinineproductie, dat het in het laatst der vorige eeuw verkregen had. De Groote Oceaan werd in de laatste decennia steeds drukker bevaren. De landen rondom die nieuwe wereldzee kwamen tot ontwikkeling; hun handelsbetrekkingen werden talrijker. Tot die landen behoort ook Nederlandsch-Indië. In den tijd van het cultuurstelsel was het gedwongen, de meeste van zijn voortbrengselen naar de Nederlandsche markt te laten vervoeren. Vrijgelaten, zochten die voortbrengselen meer en meer de voordeeligste markten, en die lagen vaak dichterbij. De handel met het moederland nam in beteekenis af. In 1913 kwam 33 % van de geheele invoer-waarde uit Nederland; in 1925 18 %. De invoer uit Japan en de Vereenigde Staten van N.-A. steeg. De uitvoer naar Nederland daalde in die jaren van 28 tot 15 %; de uitvoer naar de Vereenigde Staten steeg van 2 tot 14 % van het totaal. Die afnemende directe handel met het moederland beteekent niet, dat het economisch belang van Indië voor het moederland verminderde. Integendeel. De kapitaalbelegging in de kolonie nam aanzienlijk toe. Met de afnemende handel tusschen moederland en kolonie ging gepaard een steeds toenemende handel, in Indië gedreven door Nederlanders. De schatting van het kapitaal, door Nederlanders en anderen in de kolonie belegd, is niet gemakkelijk en leidt tot verschillende uitkomsten, naar gelang van de methode, bij de schatting gevolgd. W. de Cock Buning berekende in 1923 het kapitaal, in ondernemingen belegd — waar dus het kapitaal der inlandsche bedrijfjes niet onder begrepen is — op 2.650 millioen gulden. Hiervan was ƒ1.900 millioen Nederlandsch; ƒ 300 millioen Engelsch en/250 millioen Chineesch. Daarna kwamen België, Amerika, Frankrijk, Japan e. a. landen. Onder het bedrag van ƒ 2.650 millioen is niet begrepen het in Indië belegde kapitaal, waarbij ondernemingen, in Nederland werkzaam, indirect betrokken waren en ook niet het bedrag, dat door Nederlanders en anderen is opgenomen van de Indische leeningen, de gewestelijke en de plaatselijke leeningen. Dit er bij tellende, kwam De Cock Buning tot een totale buitenlandsche kapitaalbelegging van ƒ 3.600 millioen, waarvan ƒ 2.600 millioen in Nederlandsche handen was. De groote kapitalen, vooral na 1906 in Nederlandsch-Indië belegd, begonnen in de oorlogs- en naoorlogsjaren te rendeeren. Dit uitte zich in een toenemend uitvoersaldo op de handelsbalans. Dat jaarlijksche uitvoeroverschot — de landen betalen elkaar immers met goederen — moet beschouwd worden als de in een jaar gemaakte winsten der in het buitenland gevestigde ondernemers en kapitalisten, plus de interest van het particuliere kapitaal en die door de regeering te betalen van de Indische schuld, verminderd met het bedrag der nieuwe beleggingen, die in dat jaar in den vorm van goederen of geld worden ingevoerd. Het uitvoersaldo, dat in de periode 1901—1905 jaarlijks gemiddeld 78,5 millioen bedroeg, beliep in de periode 1921—1925 gemiddeld 586 millioen. Deelen wij dit bedrag, om het met het eerste vergelijkbaar te maken, door 2 — het prijsniveau was in de laatste periode ongeveer tweemaal 200 hoog als in de eerste — dan vinden wij voor die twintig jaar een stijging der waarde van het uitvoeroverschot van 78,5 tot ongeveer 293 millioen. Vooral in de buitengewesten is in dit tijdperk de kapitaalbelegging groot geweest. Dit blijkt ook dadelijk door vergelijking van de stijging der nominale uitvoerbedragen voor particuliere rekening van Java en de buitengewesten (in millioenen). Gemiddelde jaarlijksche uitvoer voor particuliere rekening Tijdvak —— Java en Madoera Buitengewesten 1901—05 167 93 1923—25 870 711 Dat is dus een nominale stijging voor Java tot het 5,2-voudige, voor de buitengewesten tot het bijna 8-voudige. (Herleid met indexcijfers zou men dus ongeveer vinden: Java 2,6-voudig, buitengewesten bijna 4-voudig.) — In jaren van hooge suikerprijzen en lage rubberprijzen, zooals 1922, kan de uitvoer van Java die van de buitengewesten nog aanzienlijk overtreffen. (Particuliere goederenuitvoer 1922: Java 1.502 millioen, buitengewesten 723 millioen.) Bij lage suikerprijzen en hooge rubberprijzen echter heeft de uitvoer der buitengewesten die van Java reeds overtroffen. (Particuliere goederenuitvoer 1925: Java 845, buitengewesten 948 millioen). Het eene gebied vóór het andere na van deze gewesten, werd sedert de expansie-politiek van Van Heutsz opengelegd en in het wereldruilver- keer opgenomen. Het goederen- en personenvervoer ontwikkelt zich voortdurend, zoowel op Java als in de buitengewesten. Naast de spooren tramwegen is de autobus gekomen. Tot de groote toeneming van de uitvoeren deibuitengewesten heeft ook de inheemsche bevolking het hare bijgedragen. Reeds in het laatst der vorige eeuw was copra een belangrijk uitvoerproduct der bevolking. In 1900 bedroeg de totale uitvoer uit Nederlandsch-Indië 93.734 ton, waarvan de helft uit de buitengewesten. In 1925 was de uitvoer 351.000 ton met een waarde van ƒ 102 millioen, waarvan 321.000 ton uit de buitengewesten. Daarnaast is in de laatste jaren de inlandsche rubbercultuur van nog grooter beteekenis geworden. De geheele uitvoer van rubber bedroeg in 1925 242.000 ton, met een waarde — de prijzen waren hoog — van ƒ 582 millioen. Van deze hoeveelheid was ongeveer 19 % afkomstig van ondernemingen op Java, 25 % van ondernemingen in de buitengewesten, en 56 %, ter waarde van rond 250 millioen, uit inlandsche rubbertuinen. De groote vlucht van deze inlandsche cultuur heeft aanleiding gegeven tot de zoo gewenschte kapitaalvormingonder inlanders. Men wil nu trachten ook op Java den aanplant van handelsgewassen door inlanders aan te moedigen. Dat het hoofdeiland vooralsnog in dit opzicht geen ontwikkeling vertoont, leert het volgende overzicht. (Zie tabel op pag. 238.) De moeilijkheden, waarvoor de regeering zich gesteld ziet bij haar streven, de welvaart der inheemsche bevolking te bevorderen, zijn op Java door de overbevolking van dat eiland onvergelijkelijk veel grooter dan in de buitenge- Uitvoer van landbouwproducten in millioenen guldens. , I Ondernemings- Inlandsche Percentage der ïaar I producten producten Ned.-Indië 1913 301 98 I 24 1925 929 530 | 36 Java en Madoera 1913 231 43 I 15,7 1925 625 101 | 14 Buitengewesten 1913 70 I 55 44 1925 304 I 429 58,5 westen. Een vlucht als hier de inlandsche rubbercultuur in zoo korten tijd genomen heeft, is op Java onmogelijk. Daarvoor ontbreekt op het oude hoofdeiland de kapitaal-reserve, die de inlander der buitengewesten in den vorm van grond bezit en die slechts op vruchtbaarmaking wacht. LITERATUUR. Uit de groote literatuur wordt hier een keuze gedaan, die de lezer in allerlei richtingen kan aanvullen. Meyer Rannef t—H u e n d e r, Onderzoek naar den belastingdruk op de inlandsche bevolking (1926). Verslag van den economischen toestand der inlandsche bevolking, 1924. (1926). Huender, Overzicht van den economischen toesfand der inheemsche bevolking van Java en Madoera (1921). Vissering, Muntwezen en Circulatiebanken. G. M. V e r r ij n S t u a r t, Het Bankwezen in de Nederlandsche Koloniën (1923). Koloniale Verslagen. Verslagen Javasche Bank. Centraal Kantoor voor de Statistiek in Ned.-Indië, Statis- tisch Jaaroverzicht van Ned.-Indië. — Mededeelingen (over verschillende onderwerpen). Jacobs, De geldvoorziening van Ned.-Oost-Indië (1926). Broersma, Handel en Bedrijf in Zuid- en Oost-Borneo (1927). Gerritzen, De welvaart van Indië (1926). Tichelaar, De Java-suikerindustrie en hare beteekenis voor Land en Volk. Van Gelderen, Voorlezingen over tropisch-koloniale staathuishoudkunde (1927). Gedenkboek der Ned.-Ind. theecultuur 1824—1924. (1924). Rubber Recueil (1914). Officieel Verslag van het Internationaal Rubbercongres te Batavia (1914). Jaarverslag Internationale Vereeniging voor de Rubbercultuur in Ned.-Indië. Verslag 's Lands Caoutchoucbedrijf. Pekelharing e. a., De bevolkingsrubbercultuur I— IV (1925). Jaarboek van het Departement van Landbouw in Ned.-Indië. Verslag van de Suiker-enquête commissie (1921). Verslagen van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Ned.-Indië. De onder het vorige hoofdstuk genoemde afzonderlijke verslagen der gouvernementsdiensten en -bedrijven. Gedenkboek voor Nederlandsch-Indië, 1898—1923 (1923). De artikels „Vorstenlanden" in den eersten en den tweeden druk van de Encyclopaedie van Ned.-Indië, waarbij literatuuropgaven. Van M o o k, Koeta Gedé en Nieuw Koeta Gedé, in Koloniaal Tijdschrift, 1926. De artikels „Belastingen" in de Encyclopaedie van N.-I., 2e druk, met de daarbij behoorende Aanvullingen en Wijzigingen; hierin literatuuropgaven. Tijdschrift-artikels in Koloniale Studiën, Koloniaal Tijdschrift, De Indische Gids. BESLUIT. Beschaving is heerschappij van den „geest" over de „stof", van het meer-bewuste over het minder-bewuste. Die heerschappij uit zich op velerlei wijze. Zij uit zich onder andere in dat groote complex van verschijnselen,dat men kan samenvatten onder den naam arbeidsverdeeling. Zooals heerschappij van den geest over de stof o.a. beteekent arbeidsverdeeling, zoo beteekent arbeidsverdeeling o.a. ontwikkeling van de techniek en het ruilverkeer. Ruilverkeer beteekent de gewoonte, zich rekenschap te geven van de waarde van 't geen wordt gegeven en terugontvangen, uitgedrukt in een gemeene maat, in geld. Toenemend ruilverkeer, meer productie voor de markt en zich ontwikkelende handel beteekenen, voor grooter of kleiner groepen, kapitaalvorming. Kapitaalvorming beteekent de behoefte en de gewoonte, zich rekenschap te geven van de veranderingen in de waarde van zijn kapitaalbezit. In de primitieve, gesloten huishouding in natura bestaat een onmiddelijk, physisch contact tusschen den mensch en zijn productiemiddelen. Zoolang deze toestand gehandhaafd blijft en het ruilverkeer onbeteekenend is heeft hij weinig behoefte zich scherp rekenschap te geven van de waarde van zijn bezit en zijn productiemiddelen. De economische waardeering is in dien toestand een min of meer vage gevoelswerkzaamheid. Bij toenemende arbeidsverdeeling en zich ontwikkelend ruilverkeer verliest de mensch een steeds grooter deel van de productiemiddelen, die voor zijn welvaartsdoeleinden samenwerken, uit het oog. De heerschappij over de stof zou hier verloren gaan, indien de geest zich geen instrument schiep om die heerschappij bij de toenemende economische bewegelijkheid der goederen te behouden. Dat werktuig heeft de menschelijke geest zich geschapen in den vorm van de „Wirtschaftsrechnung", dat samenstel van regels en kundigheden, waardoor de mensch in staat is ondanks het ingewikkeldste ruilverkeer de economische offers tegen de opbrengsten af te wegen. Zooals gewoonlijk, beteekende ook hier de formeering van het werktuig een grootere heerschappij van den geest dan te voren. Met de economische verandering van gesloten huishouding in natura in geld- en verkeershuishouding gaat in de sfeer van het geestelijk leven gepaard een verandering van de magische en mythische denkwijze in de kritisch-wetenschappelijke, van de kinderlijk-associatieve tot de strengcausale, van het vage, enkel-qualitatieve onderscheiden in het precieze quantitatieve. Kortom een verandering, die natuurlijk nooit volkomen is, maar steeds zich kenmerkt door rationaliseering en arithmetiseering. Bij toeneming van arbeidsverdeeling en ruilverkeer in Indië zal de dorpshuishouding steeds meer in het wereld-ruilverkeer worden opgenomen. Dit brengt voor den Indonesiër de noodzaak met zich, economisch te leeren rekenen. En niet alleen economisch te rekenen, maar ook economisch te handelen. Want het ruilverkeer beteekent wel steeds de mogelijkheid van meer welvaart — vrije ruil is voordeelig voor beide partijen — maar het beteekent gewoonlijk ook grooter crediet-mogelijkheden. En grooter crediet-mogelijkheid beteekent de noodzaak van grooter zelfbeheersching, opdat de toekomst niet aan het heden worde opgeofferd. Of Nederlandsch-Indië zich in de stijgende lijn zal blijven ontwikkelen, die in het tienjarig v. u. b. xli. 16* tijdvak vóór den wereldoorlog zoo duidelijk zichtbaar was, hangt niet alleen van de Indiërs zelf af, maar ook van hetgeen zal plaats grijpen in die groote buitenwereld, waaraan het eilandenrijk steeds meer vastgeschakeld wordt. Het grootste gevaar, waaraan die buitenwereld, dat wil hier zeggen de moderne beschaving, bloot staat, bedreigt haar van de zijde van het, in wezen door-en-door reactionaire, communisme. Indië zal moeten toonen, of het 't vermogen heeft niet alleen het vreemde te aanvaarden, maar ook af te wijzen. REGISTER. A. Abreu (Antonio d'), 24. adat, 7. adel, 16, 17, 44 e.vv, afdeelingsbanken (zie volksbanken). Agoeng (van Mataram), 47. agrarische gemeenschap, 7, 16. Airlangga, 12 e.v. Albuquerque (De), 24. Ambon(eezen), 32, 37, 39, 46. ambtenaren, 16,83,141 e.vv., 162. Amerikaansche handelaren, 69. anijs, 19. Arabieren, 22, 45, 74. arakstokerijen, 74. arbeiders (vraagstuk), 173 e.v., 178, 198, 199, 221 e.v., 223. arbeidsinspectie, 198. arbeidsverdeeling, 2, 240 e.v. Atjeh, 26 e.v., 199. Atjeh-oorlog, 196. autarkie, 233. B. Baer (bahar), 33. Bali, 46. balken, 63 e.v. Banda (eilanden, —neezen), 25, 27, 32, 35 e.v., 46. Bandjermasin, 46. v. u. B. XLI. Bandoeng, 70. Banka, 210 e.v. bankbiljetten, 217. bankwezen, 193. bankwezen, 193. Bantam (Banten), 20, 30 e.v., 43 e.vv., 56, 62, 73, 139. Batavia, 31, 51, 56, 61, 73, 189. Bataviasche Ommelanden, 66. batig slot, 150, 178, 184 e.v. batikken, 21. Batjan, 25. Baud, 146, 151. begrooting (—sevenwicht), 223 e.v. behoeften, 3, 96, 177. bekel's, 53, 232. belastingen 12, 54, 91, 96, 178, 208, 224 e.vv. Bengalen, 79. Benjamin, 213. Benkoelen, 19. Berg (Van den) 115, 167, 185, 195. bergsche pikols, 70. beschaving, 1, 239 e.v. beschaving der Hindoes, 9 e.vv., 21. Besoeki, 134, 171 e.v. bevolking (—sdichtheid, — vermeerdering, —vermindering), 2, 41, 55, 59, 113, 175 e.v., 182. bevoorrechte klassen, 52. bezitsrechten, 54. bezoldiging (van ambtenaren), 83, 143. 16 bezoldiging (van Compagniesdienaren), 60 e.v. Billiton, 210 e.v. binnenland van Java, 47 e.vv. Blambangan, 45. blandong-diensten, 91. Blommestein (Van), 214. bodemerij, 45. Boegineezen, 22. boekhouding, 75, 85. Boenggaisch tractaat, 42. Boeroe, 40. Boetoeng, 36. Bokemeyer, 77. Bool, 214. boonen, 63. Bosch (dr. W.), 149, 166. Bosch (J. van den), 115 e.vv., 150 e.v. Boulger, 114. bouwkunst (—werken), 18 e.v. bouw- of bewerkingsrecht, 54. Brandes, 27. Bree (De), 214. Broersma, 195, 214, 239. Brusselsche Conventie, 167, 197. Buitengewesten, 74, 178, 199, 236 e.vv. Buitenzorg, 70. burgerlijke vrijheid, 17, 47. Buyskes, 92. jijslagstelsel, 166. C. kapellen (Van der), 92, 102 e.w. üarpentier (De), 49 e.v. Centrale Kas, 201. :entra van vorstengezag, 13. Deylon, 22 e.v. ^hartered Bank of India, | Australia and China, 161. Cheribon (Tjerebon), 67, 74, 88, 120, 147. China (Chineesche kronieken, — waren, Chineezen), 9, 12, 21 e.w., 42, 45 e.v., 61, 73, 205 e.v. Chijs (Van der), 77. Ciwaïsme, 10. Cock Buning (W. de), 235. cochenille, 106, 139, 149. Coedès, 27. Coen, 29, 34 e.v., 37, 47 e.v. Colenbrander, 27, 77 e.v., 114, 166, 195. Collet, 114. Commissarissen-generaal, 91 e.w. communaal grondbezit, 124 e.v. Compagnie (Ver. Oost-Indi- sche), 28 e.w., 210. comptabiliteitswet, 161. consignatiestelsel, 153. contingenten, 57 e.vv., 81, 90. coöperatie, 178. copra, 237. Coromandel, 34. Coupland, 114. Crawfurd, 78, 88. crisis, 179, 186 e.vv., 222 e.v. Criwidjaja, 13. cultuurbanken, 186 e.v. cultuurgoederen, 1, 8, 21. cultuurstelsel, 36, 72, 113, 114 e.w., 167 e.w., 234. cultuurwet, 162 e.vv. D. Daendels, 82 e.vv., 115, 163. Dassen, 77. Day (Clive), 78, 114, 116, 166. deelbouwers, 46. Elias, 77. De Javasche Bank, 112, 156 Elout, 91, 102, 118. e.v., 193, 216 e.v. Emmahaven, 189. Deli, 161, 173, 190. Endt, 214. Demak, 147 e.v. Engelhard, 70. Denen, 74. Engelschen, 30, 35, 74, 83. desa's (soorten van), 52 e.vv. Engelsche oorlog (vierde), desabanken, 201 e.vv. 68, 75. desahoofden, 126. Engelsch tusschenbestuur, desalasten, 230. 85 e.vv. desaloemboengs, 200 e.vv. erfpacht, 165. desaverhuringen, 88, 163. erwten, 19. despotisch karakter v. h. ethische politiek, 186. Hindoesche vorstengezag, extirpatie, 38, 67. 10, 18. Deventer (C. Th. van), 185, F. 213. Deventer (M. L. van), 77, Factorijen, 32. 115. Fock, 123. Deventer (S. van), 114, 166. foelie, 35. diensten (persoonlijke), 54, Fokkens, 196. 80, 85, 139 e.vv. Franschen, 74. dividend, 76. Freyer, 71. Djajadiningrat (Hoesein), 27 Fruin-Mees, 27, 78. Djakatra, 45. Djapara, 45, 48, 56, 64. G. Domela Nieuwenhuis, 185. dorpshuishouding, 3 e.vv., Garens (katoenen), 63, 69. 241. gecommitteerde, 66, 71. druk der verplichte leverin- gedwongen levering van gen, 61 e.v. muskaatnoten, 36. Du Bus de Gisignies, 98, geestelijkheid, 16, 18. 106 e.vv. gegoochel met gewichten, 70. duiten, 105 e.v., 140,157 e.v. geldcreatie, 217. Duymaer van Twist, 145. Gelderen (Van), 239. geldwezen, 85, 91, 105 e.v., E. 156 e.vv., 190 e.w. Gerritzen, 239. Economische geschiedenis, 3. geschenkenruil, 21. Economische verandering, gewoonterecht, 52. 3, 10, 240 e.v. gouden standaard, 191 e.v. economische zin, 6, 241. goudwisselstandaard, 194 eereschuld, 185 e.v. e.v. Egerton, 114. Gowa, 42. eigendom van grond, 164. Gresik, 17. Grobogan, 147 e.v. Groeneveldt, 27. grond (rechten op den), 80 e.v., 86, 124 e.v. grondbezit, 109. —huren, 179, 183 e.v. grondhuur, 165. groote landbouwnijverheid, 97. Groote Oceaan, 234. H. Haage (De), 36. Haan (G.-G. De), 67. Haan (F. de), 77, 114. Hairoen, 25. Hajam Woeroek, 9. handel, 21, 24, 41, 54 e.v., 74, 91, 104, 155, 234. handelsbalans, 235. handelsbelangen, 47. handelsemporia, 23. handelsgeest, 76. handelsgewassen, 237. handelsmoraal, 45. handelsvoorrechten, 56. handelswegen, 1, 22, 23. Hasselman (B. R. P.), 166. Hasselman (C. J.), 196, 213. havengelden, 63. havens, 185, 189. Heemskerck (Van), 34. heerendiensten 38, 80, 90, 179, 230 e.v. Heeren XVII, 31 e.v. Heeres, 77. Helfferich, 195. hennep, 19. Henny, 195. Heutsz (J. B. van), 167 e.v., 181, 189, 196 e.v., 236. Hindoebeschaving, 8 e.vv. Hindoe- Javaansche bouwkunst, 19 e.vv. Hindoekolonisatie, 11. Hinloopen Labberton (Van), 213. Hoalmoal, 25, 37. Hoëvell (W. R. baron van), 149, 166. Hogendorp (Dirk van), 52, 78 e.vv., 87, 93, 98, 115. Hogendorp (G. K. van), 78. Hogendorp (H. van), 115. Hogendorp (Willem van), 107. Homan van der Heide, 195. hommages, 61. hongersnooden, 54, 147 e.v. honig, 46. hoofdgeld, 64, 80, 230 e.v. houtbosschen, 93. houtleverantie, 64 e.v. houtzagerijen, 74. huistaks, 208. huisvlijt, 48. huur (van woeste gronden), 165. I. Idenburg, 181. indexcijfers, 216 e.vv. indigo, 63, 69, 106, 129 e.v., 132, 133, 149. Indische schuld, 224 e.v. individualisme, 6. Indonesische dorp (het), 3 e.vv. industrieën, 21, 233 e.v. inflatie, 215 e.vv. inkomstenbelasting, 209. inlandsch bestuur, 84. inlandsche potentaten, 30. inlandsche rubbercultuur, 237. Internationale Crediet- en Handelsvereeniging „Rotterdam", 161. invoer, 107, 155, 210. invoerartikelen, 216 e.vv. invoerhandel, 216, 223. invoer van de Compagnie in Nederland, 76. invoerrechten, 155. irrigatie, 12 e.v., 181 e.vv. ivoor, 19, 46. J. Jaarmarkten, 107. Jacobs, 239. Japan, 23. Java, passim. Javaansche handel(aren), 22, 25, 33 e.vv., 37, 45, 48. Javanen, 75. Java-oorlog, 103, 106, 119. Java's Noordoostkust, 62 e.vv. Jonge (De), 77. K. Kalanggeld, 64. kalkbranderijen, 74. kaneel, 106, 139, 149. kapitaal, 108, 197. kapitaalbelegging, 234 e.v. kapitaalvorming, 2, 17, 237, 240. karakter der inlanders, 1. karakter en ideeën der vreemde volken, 1 e.v. Karimata-eilanden, 46. kastenstelsel, 10. katoen, 46, 210. katoenen garens, 63 e.v. Kedah, 46. Kemp (Van der), 115. Kern, 15, 27. kernlanden van Mataram, 52. Kesteren (Van), 195. Kielstra, 213. klimaat, 1, 177. kloosters (kluizenarijen), 16. koelieordonnantie, 174, 198. koffiecultuur, 65 e.vv., 83 e.v., 91, 93, 127 e.v., 136 e.w., 165 e.v., 171. kokosolie, 63. Kol (Van), 185. kolen, 189 e.v. Koloniale Bank, 187. kolonisatierapport, 107 e.vv. koopkracht van het geld, 215 e.v. krachten en omstandigheden, 1 e.v. Krawang, 46, 70. Krom, 9, 27. kruidnagelen, 27. kruidnagelmonopolie 25, 32 e.v., 72, 160. kurkuma, 65. L. Lampongsche Districten, 199. landbouwetablissement, 106. landhuurreglementen, 232. landrente, 79, 85 e.vv., 92 e.w., 96, 131 e.v., 206 e.v., 225, 230. landverhuringen, 103 e.v., 231. landverkoopingen, 84, 91. leveringen (gedwongen), 57, 85. Levysohn Norman, 114. Liefrinck, 195, 206. loerah, 53. lood, 46. loonen, 179, 221 e.w. lijnwaadcontracten (geheime), 155. lijnwaden, 46, 74. M. Macht en handel, 30. Madjapahit, 9, 18 e.v., 20, 23. Madoera, 57, 206. Makassar(en), 22, 33, 37, 42, 48, 190. Malakka, 23, 26, 48. Maleiers, 33. Mansvelt, 77, 114, 166. marktrechten, 91. markt van Bantam, 45 e.v. Mataram, 31, 47 e.w. materiaal der huizen, 20. Max Havelaar, 160. medicijnen, 46. Melchior, 195. Menado, 166. Merkus, 99 e.v. Meyer Ranneft, 228, 238. mindere welvaart, 177 e.w., 197. minge wigten, 61. misbruiken, 39 e.w., 72, 148. Mohammedaansche kooplieden, 22. Mollema, 214. Molukken, 24 e.w., 32 e.v., 46, 56, 76, 149. Moluksche en Javasche .dorpshuishouding, 28. monopolies van het gouvernement, 204 e.v. monopoliestelsel, 27, 29 e.v., 31 e.v., 35, 42. Mook (Van), 239. morshandel, 61. Moslims, 22 e.w. Moslimsche rijkjes, 24. Mossel, 71. Muntinghe, 90, 93 e.w. muskaatnoten, 27, 160. mijnbouw, 210. N. Naamlooze vennootschappen, 208 e.v. nadeelig saldo van de Compagnie, 77. Nagarakrtagama 9, 14 e.v., 18. nagelproductie, 41 e.v. natuurlijke gesteldheid v. h. land, 1. Nederburgh, 82. Ned. Handelmij., 105, 116, 153 e.w., 205. Ned.-Ind. Escompto-mij., 160. Ned.-Ind. Handelsbank, 161, 187. Nienhuys, 161, 172 e.v. nopal, 139. nijverheid, 48. O. Obligaties, 217. octrooi, 75. Oeliassers, 37. Oldenbarnevelt, 30. olie-industrie, 233. Ombilin-mijnen, 189. Ommelanden, 73. ondernemer, 162 e.v., 176. ondernemingen, 199. onderwijs, 151, 212. ontduiking v. h. monopolie, 35 e.w. ontvangsten v. d. schatkist, 209. oorkonden, 9. oorlogen, 13, 48. oorlogs- en naoorlogsjaren, 214 e.w. oorlogswinsten, 224. Oostkust van Sumatra, 198. opium, 204 e.w. opkoopprijs der kruidnagelen, 37. opvoeding, 81. overbevolking, 237 e.v. overeenkomst tusschen middeleeuwsch Java en Europa, 16 e.v. overwigten, 61. organisatie der Hindoe-Ja- vaansche rijken, 15 e.v. organisatie van Mataram, 51 e.v. P. Padang, 189. padiprijzen, 200. Palembang, 13, 46, 199. pandhuisdienst, 200,203 e.v. papier, 46. parasitisme, 52. particuliere ondernemers, 97, 101 e.w., 107. pasar's, 48. passenstelsel, 41, 206. Pasoeroean, 100, 134. Pekalongan, 102, 120, 134. Pekelharing, 239. peper (cultuur), 19, 45 e.v., 56, 62 e.w., 65, 139, 149. Perak, 46. perdikan-desa's, 55. perkeniers, 36 e.v. Perzen, 45 e.v. petroleum, 210. Piccardt, 166. pinang, 19. Pierson, 150, 160. poenale sanctie, 174 e.w. porselein, 46. Portugeezen, 24 e.w., 30,32. posterijen, 160. Posthumus, 114. prauwvaart der Makassaren, 42 e.v. Preanger (Priangan), 57, 65 e.w., 91, 102, 119 e.v., 129 e.v., 166, 199, 206. productietechniek, 2, 182. proefstations, 186. promessen, 105. prijs der specerijen, 24, 41. prijsniveau, 215 e.w. prijzen (inkoop) v. d. koffie, 66 e.v. prijzen (inkoop) v. d. suiker, 73 e.v. Putte (Fransen van de), 149, 160 e.w., 166, 167. R. Raffles, 57, 78, 85 e.w., 93, 98, 114, 206, 208. recepissenstelsel, 157 e.w. recht van vóórkoop, 33, 58. Rees (Van), 77. regenten, 65 e.v., 70 e.v., 80, 85. rentevoet, 184, 203. Reus (Klerk de), 77. Rochussen, 148, 157, 159, 167. Roo (De), 77. Rotterdamsche Bank, 161. Rouffaer, 213. rubbercultuur, 198. rubberprijzen, 236. ruilmiddelen der Javanen, 34. ruilverkeer, 2, 240 e.v. rijst, 6 e.w., 19, 34, 36, 46, 106, 108 e.v., 147. rijstcontingent, 79. rijstmonopolie, 49. rijstprijzen, 46, 190. S. Sabang, 189. sago, 36. sandelhout, 19, 46. sapanhout, 19. schatkistbiljetten, 217. schildpad, 19. Schmalhausen, 195. Schrieke, 27. schulden der regenten, 71. serehziekte, 179. Siam, 73. Sillem, 115. Singapore, 23. Singkep, 210 e.v. slaven, 36. smokkelhandel 36 e.v., 205. snuisterijen, 46. Soembawa, 46. Soenda-eilanden (Kleine), 46. Soerabaja, 48, 64, 86, 88 e.w., 190. soesoehoenan, 62. Soest (Van), 166. Sollewijn Gelpke, 196. Solor, 26. Spanjaarden, 33. specerijen, 32 e.v. spillagies, 61. spoorwegen, 160, 185, 189. staats werkzaamheid, 81. stabiliteit van gezag, 13. Staten-Generaal, 75. steden, 17. steenbranderijen, 74. steenkolen, 211 e.v. stelselloosheid, 39, 66 e.w. Steinmetz, 197. Steyn Parvé, 114. stille winsten, 61. stilstand der maatschappij, 16. Stokvis, 195. stoomvaart, 160. Straat van Malakka, 1, 22 e.v. stranddistricten, 62. strijd tusschen Islam en Hindoeïsme, 23 e.v. suikercultuur en -industrie, 47, 72 e.w., 106, 120, 130, 133 e.w., 160 e.v., 170, 183 e.v., 186, 197. suiker (inlandsche), 19, 45. suikerprijzen, 236. suikerwet, 165. Sumatra, 46, 74. Sumatra's Westkust, 166, 199. Sumatra-tractaat, 154. Swaerdecroon, 67. T. Tabak(scultuur), 95, 138 e.v., 149, 171 e.v. Tandjong Priok, 189. Tapanoeli, 166. tariefwet (Indische), 161 e.v. Tegal, 120. telegraaf, 160. tenement-tax, 208. Ternate, 25, 32 e.v., 37, 39. textielnijverheid, 154. thee, 106, 149, 152, 170 e.v. Tidore, 25. Tiele, 77. timmerijen, 74. Timor, 46. tin, 46, 210. Tjerebon (zie Cheribon). Tjiandjoer, 69 e.v. Tjilatjap, 189. tollen, 63, 91. tolpoorten, 104. Toeban, 17, 47, 64. Troeno Djojo, 62. U. Uitbuiting, 51 e.v. uitgaven van het land, 209. uitgifte van gronden, 97. uitlegging van oude gegevens, 14 e.v. uitroeiing der nagelboomen, 38. uitvoer, 107, 210. uitvoerproducten, 216 e.w., 238. uitvoersaldo, 235 e.v. Umbgrove, 107. V. Vaccinatie, 113. veeteelt, 107. Verhoeff, 35. verhouding van het bevolkingsgetal tot de productiemiddelen, 2. verhuring van landen, 93. verpachtingen, 144 e.v., 204. Verrijn Stuart, 238. verschillen tusschen middeleeuwsch Java en Europa, 17 e.w. Veth, 167. visch, 46. Vissering, 115, 167, 195, 238. Vitalis, 149, 166. Vlamingh (De), 39. volksbanken, 201 e.w. volkscredietwezen, 199 e.w. volkshuishouding van Java, 43 e.w. volksinkomen, 228 e.w. vóórcompagnieën, 30. Voor-Indië(rs), 12,22,45 e.v. voorschotten, 30, 66, 73, 90 e.v., 108, 173, 176, 178, 184. i) vorstengezag (Hindoesch), 9 e.w. Vorstenlanden, 86,103 e.w., 171, 231 e.w. vorstenresidenties, 18. vorstenwillekeur, 49. vrede, 13, 59. vreemde overheersching, 75. vrije arbeid, 152 e.v., 163. vrije handel, 58. vrije industrie, 168 e.w. W. Waal (De), 164 e.v., 167, 185, 213. was, 46, 63. weefsels, 42, 46. welvaartsmogelijkheden, 2, 177, 237 e.v. welvaartspolitiek, 178. wereldhuishouding, 2. wereldoorlog, 214 e.w. Wiese, 81. Willem I, 105, 116, 154. winsten, 178. wisselkoers, 156. woeker 41. Wolff van Westerrode (De), 199, 201, 204. Wijck (Van der), 115. IJ. Ijzer, 46. Z. Ziekten, 177, 199. zout, 204. zoutregie, 206. Zuid-Selebes, 42. Z. en O. afdeeling van Bor- neo, 199. Zwavel, 19. zijde, 46. zijdeteelt, 106, 139. . Uitgaaf van DE ERVEN F. BOHN, te Haarlem VOLKSUNIVERSITEITS BIBLIOTHEEK REDACTIE: Prof. Dr. J. de Zwaan, Groningen, Voorzitter; Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, Ermelo, Ondervoorzitter; Prof. Dr. J. Boeke; Prof.Dr.H.BoLKESTEiN Prof. Dr. F. J. J. Buytendijk; Prof. J. C. van Eerde; Prof. Dr. Raden Aria Hoesein Dta- jadiningrat; Mr. H. J. G. Janssen van Raay; Prof. Mr. J. van Kan; Prof. Mr. Ph. Kleintjes; Prof. Dr. J. W. Pont; Prof. Dr. H. J. Pos; Prof. Mr. N. W. Posthumus; Prof. Dr. A. H. M. J. van Rooy; Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje; Prof. Ir. J. A. G. van der Steur; Dr. H. H. Zeijlstra Fzn., Deventer, Secretaris. Uit de hier volgende besprekingen zal blijken, dat de reeds verschenen nummers derV.U. B. door tijdschriften en couranten van uiteenloopende richting met groote waardeering en instemming werden ontvangen. 1. Inleiding tot de volkenkunde van Nederlandsch Indië. Prof. J. C. van Eerde. Vragen van den Dag. ....het werkje dat wij hiermede aankondigen behoort tot die, welke ook voor hen, die speciaal studie van dit onderwerp maakten, waarde hebben, terwijl leeken het met belangstelling zullen lezen. Nieuws van den Dag .... een onderwerp dat de schrijver omvat als weinigen en dat hij als weinigen weet te populariseeren. 2. Italië's letterkunde. Prof. Dr. J. J. Salverda de GrAVE. Dagbl. v. Z.-Holland ... .Prof. Salverda de Grave is een van de weinigen die door een leerboek de belangstelling voor zijn onderwerp bij zijn lezers-leerlingen weet op te wekken.... Onze Eeuw. Een juweeltje schijnt mij het overzicht der Italiaansche letterkunde van Professor Salverda de Grave. Het geeft juist wat de leek behoeft, niet te veel en niet te weinig .... 3. Psychologie der dieren. Geïll. Prof. Dr. F. J. J. Buytendijk. Christelijk Volksbl. v. h. Huisgezin. We kunnen niet anders dan dit boek warm aanbevelen. De Levende Natuur. Het boek van Buytendijk zij een ruime verspreiding toegewenscht. 4. Electrische lichtbronnen en hare eigenschappen. Geïll. Dr. G. Holst. Tijdschr. v. Electrotechniek. Het boekje is naar vorm en inhoud voortreffelijk. Vaderland. Dat dit boekje aan het doel beantwoordt, is aan geen twijfel onderhevig. 5. De vestiging van het Nederlandsche gezag in den Indischen Archipel. Dr. E. B. Kielstra. Ind. Gids. Een werk op koloniaal gebied van Dr. K. kan al dadelijk op de algemeene belangstelling rekenen. Handelslblad. Een kostbaar legaat aan ons volk. 6. Inleiding tot de rechtswetenschap. Prof. Mr. J. van Kan. 3e druk. Weekblad v. h. Recht. De taak, die hij zich gesteld heeft, heeft de schrijver op uitnemende wijze vervuld. Vaderland. Met zijn Inleiding heeft de Leidsche hoogleeraar een meesterwerk tot stand gebracht. 7. De magie bij de Grieken en Romeinen. Dr. K. H. E. de Jong. Eenheid. Dr. de Jong verdient ons aller dank voor zijn prachtig gedocumenteerd werk. Prov. Overijss. en Zw. Crt. Een werk, dat het actueele en interessante onderwerp overzichtelijk behandelt. 8. Ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch. Geïll. Prof. Dr. A. J. P. van den Broek. Vlaamsch Geneesk. Tijdschr. Streng-wetenschappelijk, onderhoudend en voor breedere kringen bevattelijk, dat zijn de groote eigenschappen van het werkje. De Nederlander. Een voor ontwikkelde leeken bevattelijke en aantrekkelijke en volledige uiteenzetting geeft dit moeilijke en samengestelde onderwerp. 9. Hoofdfiguren der geschiedenis van het wijsgeerig denken. Dr. J. D. Bierens de Haan . 2e druk. (Tijdperk van Cartesius tot Kant). Onze Eeuw. Een werk van een sterk subjectieven stempel, dat wij juist daarom als een aanwinst voor onze nog zoo weinig talrijke Ned. wijsgeerige lectuur gaarne welkom heeten. Nieuwe Crt. Hier kan nu wetensdorst aan heldere bron worden gelescht. 10. Geschiedenis der Nieuwgriekse letterkunde. Prof. Dr. D. C. Hessf.ling. Nieuws v. d. Dog. Het boek is interessant en instructief. Haagsche Post. Wij moeten hem dankbaar zijn, dat hij deze handleiding schreef. 11. De wijsbegeerte in den Islam. Prof. Dr. Tj. de Boer. Prov. Overijss. en Zw. Crt. Ook dit boekje der V. U. B. is in onzen tijd van verhoogde belangstelling ia geestelijke vragen zeer op zijn plaats. Nieuwe Crt. Men leze het voortreffelijke boekje van den Amsterdamschen hoogleeraar. 12. Over den wereldaether. Geïll. Prof. Dr.J.D. van der Waals Jr. Nieuwe Rotterdamsche Crt. Er is een schat van wetenschap in verwerkt en die wetenschap wordt den lezer geboden in een vorm, die het hem mogelijk maakt ze voor een goed deel in zich op te nemen, ja er intellectueel genot van te hebben. Prov. Overijss. en Zw. Crt. Zoo ontstond een in waarheid populair en helder boekje over dit actueele onderwerp. 13. Het sociaal conflict in de beeldende kunst. Geïll. Just. Havelaar. Prov. Overijss. en Zw. Crt. Een zeer belangwekkende stof met kennis en duidelijkheid behandeld. Een boekje, dat men in veler handen wenscht. Nieuws v. d. Dag. Ook deze studie, die ook voortreffelijke bladzijden over Breughel, Goya, Daumier, van Gogh bevat, zal voor kunst belangstelling wekken daar, waar zij voorheen niet of nauwelijks bestond. 14. De stoffelijke basis der erfelijkheid bij planten en dieren. Geïll. Prof. Dr. Th. J. Stomps. De Levende Natuur. Wij wenschen den uitgevers van de V. U. B. geluk met dit voortreffelijke boek. De Nederlander. Een glasheldere, wetenschappelijke en toch bevattelijke verhandeling. 15. Inleiding in den Talmoed. Prof. Dr. J. L. Pa- lache. Nieuwe Courant. Dr. Palache is een kundige en helder inzicht gevende gids. De Hervorming. Het biedt zich aan als een gids ter voorlichting, die menigeen welkom kan zijn en welken wij gaarne onder de aandacht brengen. ■ 16. Ideeën en problemen in Goethe's Faust. Herman Wolf. Nieuwe Courant. Moge er spoedig een tweede druk noodig zijn. Nieuws v. d. Dag. Een uitstekende inleiding tot de studie van Faust. 17. Psychologische methoden en begrippen. Geïll. Dr. H. J. F. W. Brugmans. Tijdschr. voor Wijsbegeerte. Een geschrift dat zeker een der belangrijkste en lezenswaardigste mag heeten van de reeks. De Amsterdammer, Weekbl. v. Nederland. Wie in de psychologie wenscht te worden ingeleid neme dit nummer der V. U. B. ter hand. 18. Het modernisme in Nederland. Prof. Dr. K. H. Roessingh. Rotterd. Kerkbode. Een buitengemeen goed geschreven boekje. Een fijne geest. De Zondagsbode. Zeer rijke stof op voortreffelijke wijze i! behandeld. 19. Socrates. Prof. Dr. Is. van Dijk. Prov. Overijss. en Zwolsche Crt. Een boekje, dat waard is gelezen en herlezen te worden. De Amsterdammer, Weekbl. v. Nederland. Het is helder en populair en rijk aan treffende kennis. 20. Noorwegens letterkunde in de negentiende eeuw. Prof. Dr. R. C. Boer. De Telegraaf. Zijn verdienste is vooral, dat hij zich houdend aan den eenvoudigen opzet— er in geslaagd is een helder beeld van het behandelde tijdvak te geven. Stemmen des Tijds. Een schets, zakelijk en duidelijk tevens. 21. De relativiteitstheorie. Geïll. Prof. Dr. J. D. van der Waals Jr. Nieuwe Rotterd. Crt. Een voortreffelijk boekje. Minerva. Een mooie aanwinst. Het persoonlijke, dat de schrijver er heeft ingelegd, verhoogt de waarde nog zeer. 22. Bijbel en jeugd. Prof. Dr. Ph. Kohnstamm. Rotterdamsche Kerkbode. Een kostelijk werk. Stemmen voor Waarheid en Vrede. Ik kan allen, die ij godsdienstonderwijs geven, en allen ouders, niet ernstig genoeg raden, het boek te lezen en te overdenken. I 23. Het oude Java en zijn kunst. Geïll. Prof. Dr. N. J. Krom. Nieuwe Rotterd. Crt. Een ongemeen belangrijk boekje, waarvoor velen prof. Krom dankbaar zullen zijn. De Nederlander. Helder en duidelijk uiteenzettende in kort bestek, zooals alleen mogelijk is door een schrijver, die zijn onderwerp ten volle beheerscht. 24. De menschelijke voeding. Geïll. Dr. Emma Sluiter. De Vrouw en haar huis. Het geeft op prettig populaire en overzichtelijke wijze een beschouwing over voeding. De Telegraaf. Het zou mij niet verwonderen als niet alleen de leeken op dit gebied, maar ook sommige artsen en studenten dit boekje met genoegen zullen lezen. 25. Het economisch leven in Griekenlands bloeitijd. Prof. Dr. H. Bolkestein. Alg. Handelsblad. Wie zich met economie en historie bezighouden, vinden hier zeker lectuur, die hen zal behagen. Nieuwsbl. v. h. Noorden. Voor wie Hellas wil kennen is dit werk een mooi hulpmiddel. 26. Inleiding tot de godsdienstgeschiedenis. Prof. Dr. G. van der Leeuw. De Nederlander. Wat is dit een mooi boekje, beknopt en toch met groote helderheid geschreven. Prov. Overijss. en Zwolsche Crt. Een schat van kennis is hier in klein bestek verwerkt, gerangschikt en tot een boeiend overzicht gemaakt. 27. Physiologische brieven. I. Prof. Dr. G. van Rijnberk. De Standaard. Een prachtig geslaagd vulgarisatiewerk. Leerrijk en aangenaam. De Nederlander. Deze brieven behooren zonder twijfel tot de beste vruchten, die de geneeskundige journalistiek de laatste jaren heeft afgeworpen. 28. De bouw van het heelal. Geïll. Prof. Dr. A. A. Nijland. De Amsterdammer, Weekbl. v. Nederland. Wij hopen dat dit boekje in handen van velen komen moge en spoedig uitverkocht moge zijn. De Haagsche Post. Het is een handige en betrouwbare gids. 29. Inleiding tot de landhuishoudkunde. Prof. S. Koenen 1. i. R. K. Boerenstand. Koenen was een knap docent en uitstekend kenner van de landbouwstaathuishoudkunde, die hij steeds landhuishoudkunde noemde, en hetgeen hij heeft nagelaten is zeker waard gelezen te worden door mannen van de landbouwpraktijk en van de organisaties. Nieuwsbl. v. h. Noorden. Een zeer uitvoerige lijst van litteratuur over landhuishoudkundige vraagstukken, aan het slot opgenomen, verleent nog grootere waarde aan dit boekje, dat velen landbouwpractici en theoretici welkom zal zijn. 30. Inleiding tot de kennis der bestuursinstellingen in vreemde koloniën. Prof. D. G. Stibbe. Weekbl. v. h. Recht. Bij de belangstelling, die de regeling van de bestuursinstellingen in de in andere werelddeelen gelegen deelen van het Koninkrijk der Nederlanden (van „koloniën" mogen wij na de laatste grondwetswijziging niet meer spreken) in toenemende mate wekt, zal dit boekje, dat een vergelijking met de instellingen in andere rijken mogelijk maakt, met ingenomenheid worden begroet. Zutphensche Courant. Een beknopt, doch zeer volledig overzicht van de Staatsrechtelijke indeeling van de voornaamste koloniseerende mogendheden en haar vreemde bezittingen. 31. De Kretische kunst. Geïll. Dr. G. van Hoorn. Prov. Overijss. en Zwolsche Crt. Boeiend van stof en boeiend geschreven is dit boek, dat ons in staat stelt, een inzicht te krijgen in een beschaving, die vol is van elementen, welke ons in bewondering brengen voor dezen vroegen voorlooper onzer Europeesche cultuur. Nieuwsblad van het Noorden 't Is een zeer mooi nummer van deze steeds meer gewaardeerde serie populaire wetenschap. 32. Geschiedenis van het moderne imperialisme (tijdvak ± 1880 ± 1906). J. S. Bartstra. Alg. Handelsblad. Ik moet er nog bijvoegen, dat de Heer Bartstra te meer verdient gelezen te worden, omdat hij zich zeer veel moeite gegeven heeft zich goed op de hoogte te stellen en omdat hij er in geslaagd is een goed leesbaar, in eenvoudigen stijl gehouden, bevattelijk boekje te schrijven. Groene Amsterdammer. De Heer Bartstra heeft ons een boek geschonken over de periode, die door den grooten oorlog bloedig van ons wordt gescheiden. Wie tot verheldering van zijn inzicht van dien tijd meer wil weten, kan bij hem terecht. Hij is een betrouwbare gids in de doolhoven der diplomatie en in de kronkelpaden van het moderne volksleven. 33. Physiologische brieven. II. Prof. Dr. G. van Rijnberk. Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde. Des schrijvers gewikste pen zorgt voor de noodige afwisseling. Historische zin paart zich aan modernisme. Ik wensch dezen brieven vele lezers toe. Prov. Overijss. en Zwolsche Courant. Door de wijze van behandeling en de keuze der onderwerpen is ook dit deel der V. U. B. weer een boek, dat veel licht kan verspreiden waar nu nog vaak duister en dwaallicht heerschen. 34. Het leven van Joost van den Vondel. Geïll. Dr. J. F. M. Sterck:. Haagsche Post. Welk een bewonderenswaardig werk heeft Dr. Sterck verricht, door deze studie, ondanks een schat van feiten en citaten, zoo helder en boeiend te houden, dat men den dichter, zijn kring, zijn tijd voor zich op ziet rijzen en na de lezing van het boek het gevoel heeft, alsof men persoonlijk samen met Vondel is geweest. Residentiebode .... er is geen zoo leerzaam voor hen, die Vondel nog niet of weinig kennen, omdat het doorweven is met de pakkendste verzen van onzen dichterprins. 35. Zoögeographie van den Indischen archipel. Geïll. Dr. L. F. de Beaufort. Algem. Handelsblad. Het geschrift vanDr. de Beaufort vestigt de aandacht op de opmerkelijke verscheidenheid in de dierenwereld, welke de Indo-Australische archipel vertoont. De Maasbode. Een verklaring der gebruikte geologische termen, een literatuuropgaaf, een register en een kaart maken het gebruik van dit instructieve boekje gemakkelijk. 36. Inleiding tot de taalwetenschap. Prof. Dr. H. J. Pos. St. Bonaventura. Zeker 'n boekje dat de belangstelling waard is van allen die taalonderwijs geven; van de leraren in de klassieke talen zo goed als van die in de moderne en, van de leraren-nederlands vooral. Ik hoop dat veel kollega's er 'n prikkel in vinden, zich 't boekje aan te schaffen dat uit 'n fijn-onderscheidende geest voortgekomen is. Algem. Handelsblad. Er staan in het geheel zestien gesprekken in het boekje, dat bestemd is in te leiden tot methodische beschouwing van de taalverschijnselen in aansluiting aan den tegenwoordigen stand der vragen. 37. Physiologische brieven. III. Prof. Dr. G. van Rijnberk. Tijdschrift voor Geneeskunde. Wanneer ik iets zou mogen zeggen, dan zou het dit zijn, dat dit derde deeltje mij buitengewoon geslaagd toeschijnt, als het kan nog beter dan de twee vorige. Het M. O. in Ned.-Indië. Ik meen dat men wel niemand de behandeling van dit onderwerp beter had kunnen toevertrouwen dan aan dezen uiterst bekwamen physioloog. 38. Inleiding tot het agrarisch recht. Prof. Mr. I. B. cohen. Weekblad van het Recht. Het is naar het ons voorkomt den Schr. gelukt een zeer heldere uiteenzetting te geven van dat doel der rechtswetenschap, dat te Groningen sinds 1910 als afzonderlijk leervak door hem wordt gedoceerd. Groninger Dagblad. De rechtskundige boekerij hier te lande registreert een belangrijke aanwinst. 39. Goden en menschen in Hellas. Prof. Dr. G. van der Leeuw. De Nederlander. Een fijn boekje. Men zou alleen kunnen betreuren, dat de schrijver niet eens meer zich laat gaan zooals hij b.v. op blz. 78 doet. Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur. Het boekje is levendig en vlot geschreven en de keuze uit den overvloed van stof lijkt mij gelukkig. 40. Schets eener beschavinggeschiedenis van Nederland. Prof. Dr. H. Brugmans. 41. Schets eener economische geschiedenis van Nederlandsch-Indië. Prof. G. Gonggrijp.