GEÏLLUSTREERDE VADERLANDSE GESCHIEDENIS Als een Prins opgheseten Met mijner heyres cracht, Van den tyran vermeten Heb ick den slach verwacht. Couplet 11 van het ..Wilhelmus" P LOUWERSE GEÏLLUSTREERDE VADERLANDSE GESCHIEDENIS VOOR JONG EN OUD NEDERLAND Geheel opnieuw bewerkt en voortgezet door J. f. MOERMAN Geïllustreerd door J. H. Isings AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF N. V. VOORBERICHT Toen ik van de heren Van Holkema en Warendorf de vererende opdracht kreeg om een geheel opnieuw bewerkte druk van de Geïllustreerde Vaderlandse Geschiedenis door P. Louwerse te leveren, heb ik met grote opgewektheid deze opdracht aanvaard. Een boek te bewerken van den eens zo populairen schrijver, wiens naam zulke prettige jeugdherinneringen opwekt, had voor mij een grote bekoring. Te aangenamer werd mij deze taak, waar de uitgevers mij de grootst mogelijke vrijheid lieten. Ik heb van deze vrijheid een zeer dankbaar gebruik gemaakt. Ik deed dit niet uit mindere waardering voor onzen Louwerse. Maar, sinds Louwerse schreef, is er veel veranderd. Uitnemende historici hebben nadien veel gepubliceerd en zo beschikte ik over bronnen, waaruit Louwerse nog niet putten kon. Bovendien hebben wij een andere visie op de Vaderlandse geschiedenis, zoals we die aan de jeugd willen vertellen. Bij het bewerken van dit boek heb ik voor ogen gehouden, wat ik voor enige tijd las in een beoordeling over een geschiedenisboekje voor de lagere school: ,,Voor kinderen hangt de mate, waardoor zij geboeid worden door onze vaderlandse geschiedenis af van de wijze, waarop de leerstof binnen hun geestelijk bereik wordt gebracht. Geschiedt dit te droog en te zakelijk, dan kan men niet verwachten, dat het onderwijs meer zal opleveren dan hoogstens een tijdelijke verzadiging van kennis, die vervluchtigt en niets achterlaat dan wrok over de doorgestane kwelling." Om te trachten het bovengeschetste gevaar te vermijden, heb ik, zoveel mij dit mogelijk was, bij mijn beschrijving van personen en gebeurtenissen, wat men noemt, historische anecdotes ingelast. Deze kunnen niet alleen de stof verlevendigen, maar ook bepaalde personen en gebeurtenissen duidelijker typeren. Dit boek blijft, wat het altijd geweest is: „een Vaderlandse Geschiedenis voor Jong en Oud Nederland". Met „Jong Nederland" zijn dan bedoeld kinderen, die de lagere school geheel of zo goed als geheel doorlopen hebben. Onder „Oud Nederland" versta ik hier allen, die nog wel eens iets over onze mooie historie lezen willen. Bij „Oud Nederland" zou ik ook tal van mijn collega's willen indelen: die mannen en vrouwen van het lager onderwijs, tot wier taak het behoort onderwijs in de Vaderlandse Geschiedenis te geven. Bij mijn bewerking heb ik hiermede niet het minst rekening gehouden. Zeker, de VOORBERICHT onderwijzer kan voor zijn lessen in de geschiedenis uit tal van handleidingen en andere werken putten. Maar ik vlei mij, dat hij daarnaast in dit boek heel veel bijéén zal vinden, voldoende om er, vertellend of voorlezend, zijn onderwijs mede te illustreren. Moge dit boek zijn weg vinden als zijn voorgangers. 's-Gravenhage, i October 1939 J. J. MOERMAN INHOUD blz. I. Germanenland i1 II. Vreemde heersers 14 III. Drie stammen 18 IV. Evangeliepredikers !9 V. Een machtig vorst 22 VI. De Noormannen 25 VII. Van Graven en Bisschoppen 28 VIII. De eerste graven van Holland 32 IX. De Rooms-koning en „der Keerlen God" 34 X. Uit het leven onzer voorouders in de Middeleeuwen . 40 XI. Ter kruisvaart 44 XII. Het Henegouwse Huis 45 XIII. Burgeroorlog 49 XIV. Drie Beieren 5° XV. Een ongelukkige gravin 55 XVI. Geldersen en Friezen 60 XVII. Twee machtige vorsten 61 XVIII. Maria en Maximiliaan 67 XIX. Filips de Schone 72 XX. Keizer Karei en zijn Zeventien Gewesten 76 XXI. Een nieuwe Heer 81 XXII. Uit de jeugdjaren van prins Willem 85 XXIII. Het „Voorspel" 87 XXIV. Alva 90 XXV. 1568 93 XXVI. De „penningen" 96 XXVII. De Watergeuzen 99 XXVIII. 1 April 1572 102 XXIX. Een nieuwe poging van den prins I03 XXX. Het begin van de „wraaktocht" I07 XXXI. Haarlem, Alkmaar en de Zuiderzee 109 XXXII. Middelburg en Mook 112 XXXIII. Leiden "6 XXXIV. Zierikzee 121 XXXV. Noord en Zuid herenigd I24 XXXVI. Noord en Zuid weer uiteen 129 XXXVII. Zorgvolle jaren voor de Unie *33 XXXVIII. Onder een nieuwen Landsheer 136 INHOUD blz. XXXIX. 10 Juli 1584 141 XL. Volhouden x43 XLI. Weer onder een vreemden Landsheer 145 XLII. De Republiek Ï51 XLIII. De Armada *55 XLIV. In het „offensief" !59 XLV. Twee jonge veldheren 162 XLVI. „De tuin gesloten" *66 XLVII. Nieuwpoort *69 XLVIII. De Vrije zee *73 XLIX. „Om de Noord" en „om de Zuid" 170 L. Heemskerck voor Gibraltar 181 LI. Het Bestand *^4 LIL Godsdiensttwisten I^9 LIII. Een donkere bladzijde Ï93 LIV. De laatste jaren van prins Maurits 196 LV. De Stedendwinger 201 LVI. Stijgende macht 207 LVII. Naar de Vrede 212 LVIII. De Gouden Eeuw 216 LIX. Van een jongen stadhouder 222 LX. De regenten aan het roer 22° LXI. Vlissinger Michiel 23* LXII. Om de macht ter zee 23" LXIII. Nieuwe strijd 242 LXIV. Weer met Engeland in oorlog 24° LXV. Het jaar 1666 25x LXVI. Chattam en de Vrede 25" LXVII. Van een machtigen koning en een jongen prins ... 262 LXVIII. Door vier vijanden bedreigd 2"5 LXIX. De „dolle Haagse Zaterdag" 27° LXX. Achter de Waterlinie en vóór de kust 275 LXXI. De laatste jaren van de strijd 2&° LXXII. Koning-Stadhouder 2°3 LXXIII. De grote tegenstander van den Zonnekoning .... 288 LXXIV. „Om op adem te komen" 294 LXXV. Om een erfenis 29° LXXVI. Van Hollands grootheid 3»1 LXX VIL Regenten en stadhouder 3°4 LXXVIII. De laatste stadhouder 3°9 LXXIX. Binnenlandse strijd . 3I4 LXXX. Het einde van de Republiek 320 LXXXI. De 18e eeuw 323 LXXXII. Oost en West 325 LXXXIII. De Bataafse Republiek 329 LXXXIV. Koning Lodewijk 33» LXXXV. Een deel van Frankrijk 33« INHOUD D1Z. LXXXVI. November 1813 342 LXXXVII. Weer een vrij volk 347 LXXXVIII. Noord en Zuid 353 LXXXIX. Koning Willem II 359 XC. Koning Willem III 363 XCI. Oost-Indië . . 368 XCII. Een jonge koningin 370 XCIII. Bange jaren 375 XCIV. „We willen blijven, die we zijn!" 378 XCV. Jaartallen 387 Register 398 I. GERMANENLAND „Wie zou, uit Italië afkomstig, zich wagen op de ijzingwekkende en onbekende zee om zich naar Germanië te begeven, een land, dat met zijn lelijke landschappen en zijn ruw klimaat, iedereen armzalig toeschijnt... behalve dan hun, wier vaderland het is?" Zó oordeelde, in het begin van onze jaartelling, een Romeinse geschiedschrijver over het land, dat nu voor een deel ons vaderland is. We kunnen begrijpen, dat deze Romein zó over het grote Germanenland schreef. In zijn eigen land was de Romein gewoon aan bloeiende landstreken, bloementuinen en boomgaarden. Daar waren welvarende steden met betonnen woningen, wit marmeren paleizen en villa's, tempels, arena's, schouwburgen en openbare wandelplaatsen. Daar had hij, binnen zijn woning, de beschikking over alles, wat de Romeinse beschaving van die tijd reeds tot nut en genot bood. En boven stad en land en zee zag hij doorgaans een diep blauwe hemel met stralende zonneschijn. Kwam deze Romein in het voor hem barbaarse Germanenland, dan leidde zijn pad door sombere wouden, langs verraderlijke moerassen, over dorre heidevelden, door lage, telkens weer door de rivieren met overstroming bedreigde landstreken. En aan het eind de altijd onbetrouwbare zee. Soms zag hij er dagen-, wekenlang, de zon niet. Dan hingen de dichte nevels over de velden, ontlastten de wolkengevaarten zich in zware regens, loeiden de herfststormen of blies de alles verkillende Oostenwind over het landschap in winterslaap. Zeker, dat barbarenland had ook zijn lente en zijn zomer, die aan het zoele Zuiden herinneren konden. Maar die Noordse lente en zomer duurden zo kort. Te ras kwamen weer de sombere dagen en lange nachten, die den Zuiderling met heimwee deden terugverlangen naar zijn zonnig vaderland. Zó moest de Romein het Germanenland zien. En de bevolking, die hij er aantrof, kwam hem niet minder barbaars voor. „Groot en zwaar van gestalte, met fonkelende ogen enlang, golvendhaar... een volk, alleen aan zichzelf gelijk, d.i. naar lichaam en aard één, en onderscheiden van omringende volken." Zó zag de Romein het volk van Germanenland. GERMANENLAND Verder beschrijven de Romeinen ons de Germanen als in hoge mate strijdlustig. In de strijd kon hun buitengewone moed ontaarden in een niets en niemand ontziende razernij, waarbij ze soms doelloos hun leven offerden. Een hoofddeugd was hun trouw. Het eens gegeven woord was hun heilig. In de strijd waren zij trouw aan hun aanvoerder; met hem overwonnen zij of gingen zij onder. Trouw waren zij ook aan hun familie. De familieband was sterk en innig. Wie zichzelf onteerde, b.v. door lafheid in de strijd, onteerde zijn familie. Dóór deze nauwe familieband bestond voor den Germaan de in onze ogen zo wrede plicht van „bloedwraak". Was een lid der familie door iemand uit een andere familie gedood, dan was de verslagene niet eerder gewroken, dan nadat een lid van zijn familie één of meer bloedverwanten van den moordenaar gedood had. Zó kon de bloedwraak oorzaak zijn van een jarenlange vete tussen twee families en talloze slachtoffers eisen. In later eeuwen werd de bloedwraak veranderd in een boete in vee of geld. De Germanen waren van oudsher nomaden. Oorspronkelijk leefden zij vooral van jacht en visserij. Aan landbouw en veeteelt werd toen weinig gedaan. Doelmatige bebouwing en verzorging van de akker was den Germaan vreemd. Leverde de bodem, waar hij zich neergezet had, niet genoeg meer op, dan zocht de Germaan een andere woonplaats. In later tijd, toen de Germaan meer verstand van akkerbouw en veeteelt kreeg, nam dit zwerven een einde en koos hij zich een vaste woonplaats, 't Spreekt van zelf, dat de levenswijze van de onderscheiden Germanenstammen niet gelijk was. Een Germaan, die in de bergen van het tegenwoordige Duitsland woonde, leefde anders dan de Germaan van de kuststreken. Zij, die met beschaafder volken in aanraking kwamen — en we denken hier natuurlijk in de eerste plaats aan de Romeinen — leerden anders te leven dan de meer afgelegen stammen. Het zou echter verkeerd zijn om ons de Germanen, vóór hun aanraking met de beschaving der Romeinen, als halve wilden voor te stellen. Vondsten in de bodem bewijzen genoeg, dat verschillende stammen reeds vóór de komst der Romeinen een zekere beschaving hadden. Die stammen verstonden reeds de kunst van goed weven; ze gebruikten in de strijd pantsers, helmen en zwaarden van metaal vervaardigd, ze tooiden zich reeds met sieraden, als gouden ringen en gespen. Bij elke stam kende men vrijen en onvrijen. Alleen de vrijen namen deel aan de volksvergadering, waar de belangrijke zaken van de stam behandeld werden. De rijkste vrijen werden edelingen genoemd. Uit de edelen werden de legeraanvoerders gekozen en ook de priesters en rechters. De godsdienst der Germanen was een natuurgodsdienst. Zij geloofden aan een hemel, het Walhalla, waar Wodan en de andere goden troonden, en waarheen Wodans dochters, de Walkuren, de gesneuvelde helden brachten. Wodan was de hoofdgod. Hij had maar één oog, dat was de zon; hij droeg een met gouden sterren bezaaide, blauwe mantel, dat was de hemel. GERMANENLAND Ook stelde men zich Wodan wel voor als een woesten ruiter, die op zijn wit paard, Sleipner of Stormwind genaamd, vergezeld van een stoet geesten, in de ijzige winternacht door het luchtruim reed. Wodans-of Woensdag is naar den hoofdgod genoemd. Wodans vrouw heette Freya of Frig. Zij hield toezicht op het werk der dienstvrouwen. Naar haar is de Vrijdag genoemd. Een voorname god was ook Balder, de god van het licht. Aan hem was het Midzomerfeest gewijd (23 Juni). Donar was de god van de donder, maar ook van de regen. Als hij door de lucht reed, zwaaide hij zijn geweldige hamer naar de aarde. Deze hamer keerde telkens weer in zijn hand terug. Als hij op de wolken sloeg, schoot het vuur er uit. Donars naam is bewaard gebleven in de Donderdag. Ostara was de godin van de lente, aan wie het lentefeest gewijd was. Dan werden vetgemeste ossen geslacht, werden gekleurde eieren gegeten en ontstak men 's avonds lentevuren. De voornaamste Germaanse stammen, die omstreeks het begin van onze jaartelling ons land bewoonden, waren: de Bataven, tusschen Rijn en Maas; de Friezen, in het Noorden en Westen; de Kaninefaten, aan de duinstrook in het tegenwoordige Holland; de Marezaten, in Zeeland; deTubanten, in het Oosten; de Menapiërs in het Zuiden. Voorzover deze stammen zich op de hogere gronden vestigden, vonden zij er overblijfselen van een wel zeer eenvoudige beschaving van volken, die daar vóór hen gewoond moeten hebben. Zo lagen, vooral in het tegenwoordige Drente, de talrijke hunnebedden, met hun vele stenen en ook bronzen voorwerpen, als wapenen, gereedschap, huishoudelijke artikelen, enz. Zo verrezen op de Veluwe lage koepels van boomstammen en met aarde bedekt, die, evenals de hunnebedden, tot grafplaats dienden. Zo strekten zich in het Zuiden van ons land urnenvelden uit, waar, onder aarde en heide bedekte, urnen en kruiken de as van de verbrande doden bewaarden. Ook bij de in ons land gevestigde Germaanse stammen bestond nog verschil in leefwijze. Stammen, als de Bataven, die reeds vroeg met de Romeinen in aanraking kwamen, bouwden reeds vrij geriefelijke woningen met stallen en schuren, toen andere stammen nog hun hutten bouwden, samengesteld van palen, vlechtwerk van rijshout, stro of riet en leem. Treurig was b.v. het leven van de Chauken, een Germanenstam, die bij Eems en Wadden woonde. Een Romeins geschiedschrijver vertelt van deze Chauken:... „het armzalige volkje woont daar op heuvels, tot op een hoogte, waar zij beschermd zijn tegen de hoogste vloeden en waarop zij hutten bouwen, evenals zeevarenden omringd door de wateren, evenals schipbreukelingen, die op het droge gered zijn." II. VREEMDE HEERSERS In 51 vóór Chr. had de Romeinse veldheer Julius Caesar geheel Gallië (het tegenwoordige Frankrijk en België) veroverd. In ons land is Caesar niet geweest. Wel is hij tijdens de Gallische oorlog over de Rijn getrokken en heeft hij daar, o.a. in het land der Chatten, die ten Noorden van de Taunus woonden, bondgenoten gemaakt. Een deel der Chatten, n.1. de Bataven, moet naar de tegenwoordige Betuwe zijn overgebracht. Daar werden de Bataven door de Romeinen als bondgenoten en trouwe wachters tegen vijandelijke Germaanse stammen geplaatst. Later stelden de Romeinen nog andere Germaanse stammen als wachters aan de Rijn. Zó was voor de Romeinen het Noorden van het door hen veroverde Gallië veilig, zonder dat zij daar hun eigen soldaten behoefden heen te zenden. Den beroemden Romeinsen keizer Augustus was het niet genoeg, dat de Romeinen hun rijk tot de Rijn uitstrekten. Deze keizer wilde ook óver de Rijn heersen, in het tegenwoordige Duitsland en wel tot aan de Elbe. Natuurlijk betekende dit opnieuw oorlog. Tot bevelhebber der Romeinse troepen in deze Germaanse oorlog werd in 12 vóór Chr. de veldheer Drusus aangewezen. Langs de Rijn werden door de Romeinen een groot aantal vestingen (castella) voor de legioenen gebouwd. Na vier grote veldtochten, vanuit deze kastelen ondernomen, waren de Romeinen in een deel van het tegenwoordige Duitsland doorgedrongen. Maar aan hun macht in dat land kwam spoedig een einde. Een jonge Germaan, vorst van de stam der Cherusken, Herman genaamd, maar bij de Romeinen als Arminius bekend, riep verschillende Germanenstammen op om zich van den overweldiger te bevrijden. In 9 na Chr. werd de Romeinse stadhouder Varus met zijn leger in de sombere wouden van Westfalen totaal verslagen. Vreselijk was de wraak der Germanen. Duizenden Romeinen vonden een wrede dood; Varus, ziende, dat alles verloren was, doodde zichzelf. Om de eer der Romeinse wapenen te herstellen ondernam de Romeinse veldheer Germanicus een „wraaktocht", maar hij kon Germanië niet blijvend onderwerpen. Nadat hij door keizer Tiberius was teruggeroepen, moesten de Romeinen van een verovering van Germanië óver de Rijn voorgoed afzien. Gedurende de Germaanse oorlogen waren de Bataven en de door Drusus onderworpen Friezen aan de Romeinen trouw gebleven. In de door die stammen bewoonde streken hadden de Romeinen dus geen sterke kastelen behoeven te bouwen. Waarschijnlijk heeft hier dan ook maar een enkel Romeins kasteel gelegen en wel dicht bij het Valkhof te Nijmegen. Daar hebben de Bataven ook een grote burcht gebouwd, die hun in tijd van nood als vluchtburcht gediend moet hebben. Elders in ons land hadden de Romeinen in die tijd wel een belangrijke nederzetting en wel bij het tegenwoordige fort Vechten, niet ver van Utrecht. De tochten naar Germanië hebben de Romeinen gedeeltelijk over water VREEMDE HEERSERS ondernomen. Voor deze tochten gebruikten zij Vechten als vloothaven. Van hier voeren zij dan door de tegenwoordige Vecht naar het Flevomeer en verder over de Waddenzee naar de Eems, dus naar Germanië. Behalve vlootstation werd Vechten een belangrijke handelshaven. Misschien heeft Drusus de Vecht laten kanaliseren. Men meent wel, dat dit de bekende Drususgracht is, die dan de Rijn met het Flevomeer verbond. Een andere mening is, dat de Linge in de Betuwe die bekende Drususgracht zou zijn en dat deze voor afwatering van het overtollige rivierwater heeft gediend. Behalve van de Drususgracht verhalen Romeinse schrijvers nog van een ander groot werk van Drusus in deze streken. Zij vertellen, dat deze veldheer een kolossale „agger" liet opwerpen. Hiermede wordt waarschijnlijk een dam bedoeld, die door waterrijke streken werd aangelegd. Mogelijk diende de door Drusus aangelegde dam voor het vervoer van troepen in die lage streken, 't Is ook mogelijk, dat hij een deel vormde van de afwateringswerken, die Drusus aanlegde. Nu loopt er door het riviertje de Linge in de Betuwe over een grote afstand een tussendijk, die het riviertje in twee evenwijdige stroompjes verdeelt. Men neemt aan, dat deze Lingedam of -dijk de bedoelde Drususdam is, waarover ook troepen naar de vloothaven Vechten vervoerd konden worden. Een goede waterweg van de Rijn naar het Flevomeer en een veilige vloothaven, alles voor het vervoer van troepen naar Germanië — ziedaar het werk der Romeinen in deze streken gedurende de Germaanse oorlogen. Van een „vestiging der Romeinen in ons land" was toen dus eigenlijk nog geen sprake; evenmin van een bezetting van deze landen door Romeinse troepen. De trouw van de krijgshaftige Bataven, en ook van de Friezen, was hier voor de Romeinen voldoende veiligheid. De Bataven bewezen ook in andere landen aan de Romeinen grote diensten. Zo maakten hun cohorten met de Romeinen de veldtochten mee naar Brittannië, de Donau en Germanië. Zij waren, als uitstekende ruiters, een keurkorps in de keizerlijke lijf troepen. Intussen stelden de Romeinen de trouw der Friezen en Bataven op een zware proef. Toen de Romeinen van de Friezen steeds meer mannen voor hun legers en schattingen in de vorm van ossehuiden eisten, kwamen de Friezen in het jaar 28 in opstand. Zij sloegen de Romeinse soldaten, die deze schattingen kwamen opvorderen, aan het kruis en joegen hun veldheer Olennius op de vlucht. De stadhouder Apronius, die het Romeinse gezag onder de Friezen wilde herstellen, leed een nederlaag, „die de naam der Friezen beroemd maakte onder de Germanen". Voorlopig schenen de Romeinen het nu maar beter te vinden om ook die Germanen over de Rijn met rust te laten. Maar in het jaar 47 trok de Romeinse veldheer Corbulo tegen de Chauken op, die bij Eems en Wadden woonden en zich aan zeeroverij hadden schuldig gemaakt. Ook de Friezen moeten toen weer in beweging zijn gekomen, maar door Corbulo bedwongen zijn. Daarna kreeg Corbulo uit Rome het bevel om zich achter de Rijn terug te trekken. De keizer had in die tijd een ander doel voor ogen: de bevestiging van de Romeinse macht in Brittannië. Hiermede begonnen de Romeinen in het VREEMDE HEERSERS jaar 43 en in volgende jaren werd deze verovering voortgezet. Voor hun tochten naar Brittannië hadden de Romeinen weer een nieuwe waterweg naar zee nodig. Voor die tochten toch moeten herhaaldelijk troepen van de Rijnstreken overgebracht zijn, waaronder Bataafse cohorten. Het spreekt haast vanzelf, dat de Romeinen voor hun troepenvervoer naar Brittannië geen gebruik maakten van de waterweg door Vecht en Flevomeer, zoals zij dit voor het vervoer naar Germanië deden. Zij voeren nu door de Rijnmond naar zee. Er zijn dan ook niet ver van Katwijk, waar de Rijn toen in zee stroomde, sporen van een Romeinse nederzetting gevonden, die met deze tochten in verband gestaan zal hebben. Spoedig echter kozen de Romeinen een weg, die de tocht over de gevaarlijke open zee veel korter maakte. Men stak vanuit de Zeeuwse wateren naar Brittannië over. Maar om troepen van de Rijn naar die Zeeuwse wateren te kunnen vervoeren, was er een kanaal nodig, dat van de Kij n naar het Zuiden leidde. Dit werk bracht de Romeinse veldheer Corbulo tot stand en is bekend als de gracht van Corbulo. Deze gracht, die ongeveer 30 km lang was, liep achter en evenwijdig aan de duinen van de tegenwoordige Oude Rijn naar de Maas. De Vliet is er een deel van. Ook heeft men sporen van deze gracht in het Westland aangetroffen. Aan de gracht ontstond, bij Voorburg, een kleine nederzetting, mogelijk een pleisterplaats voor reizigers, die echter later tot een vlootstation uitgroeide. Zo had dus omstreeks het jaar 50 na Chr. ons land voor de Romeinen alleen betekenis om zijn waterwegen. Romeinse nederzettingen voor soldaten en voor handel en verkeer waren er heel weinig. Nog altijd vertrouwden de Romeinen de veiligheid van deze streken toe aan de üata- Maar ook die Bataven kwamen in verzet tegen de hoge eisen, die de Romeinen hun voor de krijgsdienst gingen stellen. In het jaar 69 brak de opstand der Bataven uit. Hun leider was de aanzienlijke Bataaf Julius Civilis, die in de Romeinse legers met roem gediend had, was sinds lang door de Romeinen gehaat. Die haat was wederkerig. Toen hij m zijn vaderland terug was, zette hij zijn volk tot de strijd aan. Andere Germaanse stammen, als Friezen, Kamnefaten (onder hun vorst Brimo) en zelfs stammen uit Gallië en van over de Rijn, sloten zich bij de Bataven aa^ Het begon met de verwoesting van een Romeins kasteel aan de kust. Romeinen verenigden zich in hun sterke vesting Castra Vetera aan de Rijn. Na een langdurig beleg en felle strijd werd Castra Vetera veroverd en verwoest. Verder trokken de zegevierende Germanen en verwoestten alle Romeinse kastelen, tot de Main. Toen verscheen de Romeinse veldheer Cerialis op het krijgstoneel. En nu keerde de kans. De opsta lingen leden in het Moezeldal een gevoelige nederlaag. Zij trokken terug, maar werden bij Castra Vetera weder door de Romeinen, die hen gevolgd waren, verslagen. De Bataven vluchtten nu naar hun eigen lan. De grote Batavenburcht ten Oosten van Nijmegen durfden zij niet ver- Bataven bij een Romeinse vloot ha ven. VREEMDE HEERSERS dedigen; Civilis liet hem verbranden. Maar ook over de Waal volgde de nu zegevierende Romein zijn tegenstander. De opstand verliep meer en meer. Op de brokstukken van een afgebroken brug hielden de twee aanvoerders een gesprek. Spoedig daarop gaven Civilis en de zijnen zich gewonnen. De grote Batavenburcht bij Nijmegen was verwoest. Hiermede was het bolwerk voor de veiligheid van de Noordgrens van de Romeinse provincie gevallen. Op korte afstand van de Batavenburcht bouwden de Romeinen nu zelf een machtige burcht. De Bataaf had opgehouden Rome's noordgrens te bewaken; in de nieuwe burcht kwam de Romein, om die taak over te nemen. De overwinnaar haasstte zich niet alleen om de verwoeste kastelen aan de tegenwoordige Duitse Rijn te herstellen, maar ook om een rij van versterkingen, door wegen onderling verbonden, in ons land te bouwen. Ook na de opstand der Bataven bleef het Westen van ons land voor de Romeinen vooral van betekenis om zijn bevaarbare rivieren. In die tijd zetten de Romeinen hun veroveringen in Brittannië krachtig voort en zo waren er telkens weer grote troepentransporten nodig. Zo werd de nederzetting aan de Vliet bij Voorburg een machtige vloothaven. Voor ons land zelf kwam er, na die Batavenopstand, een vreedzame tijd, waarin de hier gevestigde Romeinen met de Germaanse stammen rustig samenwoonden. Toch is ons land, uitgezonderd enkele delen, nooit een Romeins kolonistenland geweest. Tot die uitzonderingen behoort in de eerste plaats het Zuidelijkste deel van Limburg. Hier kan men werkelijk van een gehele z.g.n. „romanisering" spreken. Hier verhieven zich in het vruchtbare heuvelland schitterend ingerichte Romeinse landhuizen naast uitgestrekte boerderijen. In die landhuizen woonden aanzienlijke Romeinen als landheren; op de hoeven oefenden de boeren een hoog ontwikkeld landbouwbedrijf uit. Ook bij Nijmegen en bij de vloothaven Vechten moeten middelpunten van Romeinse beschaving geweest zijn. 't Spreekt vanzelf, dat de Germaanse stammen, die het meest met de Romeinen in aanraking kwamen, veel van hun beschaving overnamen. Zo bleef de toestand tot ongeveer het jaar 250. Toen moesten de Romeinen, zowel in ons land als aan de Rijn in Duitsland, voor opdringende Germanenstammen terugwijken. De rijke vondsten, die men in onze rivierstreken heeft gedaan en die aan bedoelde Romeinse beschaving herinneren, breken dan ook omstreeks het jaar 250 af. Evenzo moeten, blijkens de vondsten in Zuid-Limburg, de rijke villa's en hoeven ook in die tijd verdwenen zijn. De daar gevonden resten tonen nog duidelijk de sporen van brand. Uit een en ander maakt men op, dat de plunderende Germanenbenden in die tijd over de Rijngrens zijn gekomen en deze bloeiende en zo vredige streken, vol Romeinse beschaving, te vuur en te zwaard verwoest hebben. Van toen af was de Noordgrens van de Romeinse beschaving niet meer langs onze grote rivieren, maar in België en wel daar, waar nu nog de taalgrens tussen het Nederlands en het Frans sprekende België ligt. 2 Geïllustreerde Vaderlandse Geschiedenis VREEMDE HEERSERS Omstreeks dat jaar 250 hield dus de geschiedenis van de Romeinen in óns land reeds op, al bleven zij waarschijnlijk nog hier en daar enige kastelen houden. Met het einde van het verblijf der Romeinen in ons land moeten de stammen, die geromaniseerd waren, zoals de Bataven, eveneens uit deze streken verdwenen zijn. Romeinse geschiedschrijvers vertellen dan 00 , dat de Betuwe veranderd was in een „vrijwel onbewoonbaar moerasiand, waar zo nu en dan om de beurt allerlei Germaanse rovers van verschillende stam huisden." . De beschaving was hier klaarblijkelijk met de Bataven zo goed als verdwenen. Die Bataven zelf zullen waarschijnlijk, voor zover ze met elders in de Romeinse legers dienden, de vroegere heersers naar Zuidelijker streken gevolgd zijn. III. DRIE STAMMEN In 402 deed een machtig volk, de Gothen, een inval in Italië. Om eigen land te verdedigen werden de Romeinse legioenen in het Noorden en in Hiermede6 nam ïe Romeinse heerschappij in deze streken voorgoed een pirinp Met onweerstaanbare kracht drongen grote Germaanse stammen nu verder het door de Romeinen prijsgegeven gebied bmnen. Na deze volksverhuizing woonden in ons land drie grote stammen. de Wezer tot in Vlaanderen, en ook dieper het land in, woonden de Frie- Sn Het Oosten van ons land «rd bezet door de Saksen, die verder m Duitsland tot de Elbe woonden. Vanuit het Zuiden drongen de Franken op, wier rijk zich tenslotte tot de Pyreneën uitstrekte. Van deze drie volken hebben de Franken een groot rijk gesticht Hun koning Clovis, die omstreeks 500 regeerde, onderwierp versc^lle^® volken en stichtte een grote Frankische staat. Van veel belang was, dat S die nu ons land bewoonden bestond uit twee delen, n.1. vrijen en onvrijen. De eersten werden weder onderscheiden in edelen en gewone vrijen. De onvrijen bestonden ™t horigen en lijfeigenen. De horigen behoorden bij de grond, waarop zijj wcooiid . anderde die grond van eigenaar, dan werd de nieuwe bezitter hun h De lijfeigenen waren slaven, meestal krijgsgevangenen of afstamme HooMmiSen van bestaan waren landbouw en veeteelt. Enige hoeven bij elkaar vormden een mark; enige marken vormden een gouw. Op het z.g.n. dietsveld kwamen de vrijen bijeen om de zaken van mark en gouw te bespreken. DRIE STAMMEN De meeste boeren bezaten een eigen hoeve, maar op vele plaatsen was de bouwgrond nog gemeenschappelijk bezit, zodat het bouwland om beurten aan verschillende markgenoten werd toegewezen. Weiden en wouden, heide en meren waren voor gemeenschappelijk gebruik. Op het dietsveld werd ook aan de goden geofferd en recht gesproken. Konden de rechters geen beslissing nemen, dan paste men het godsoordeel toe. Hierbij kende men de waterproef, waarbij de beschuldigde in het water werd geworpen; bleef hij drijven dan achtte men hem schuldig. Ook deed men wel de kruisproef, waarbij de twee partijen de handen aan een kruis moesten houden. Wie het eerst de handen liet zakken, was schuldig. Verder kende men de vuurproef, waarbij de beschuldigde een hand in het vuur moest houden. Bleef de hand ongeschroeid, dan was dit een bewijs van onschuld. Nog had men de baarproef. Dan werd de aangeklaagde bij het lijk van den verslagene, dat op een baar lag, gebracht. Begonnen de wonden van het slachtoffer te bloeden, dan was dit een bewijs van schuld van den verdachte. Ook eisten de rechters vaak een gerechtelijk tweegevecht. Een misdadiger werd alleen dan door de rechters vervolgd, wanneer er een klager was, met andere woorden: geen klager, geen vervolging. Op landverraad en andere ernstige misdrijven stond de doodstraf; overigens kon een vrije niet lichamelijk gestraft worden. De opvolgers van Clovis waren meest onbeduidende vorsten. Nu was er aan het Frankische hof een voornaam ambtenaar, die heel veel invloed op het bestuur van het land wist te krijgen. Die ambtenaar had de titel van hofmeier. Een van de meest bekende hofmeiers'was Karei Martel. Diens zoon Pippijn, bijgenaam de Korte, besloot een einde te maken aan de schijnregering van de koningen uit het Merovingische Huis. Hij plaatste den laatsten vorst uit dit huis in een klooster en werd zelf koning. Met Pippijn begon dus — in 751 — een nieuw vorstenhuis over Frankenland te regeren. Dit huis is het Karolingische Huis genoemd. IV. EVANGELIEPREDIKERS „Gaat heen, onderwijst alle volken!" Zó luidde de opdracht, die Jezus aan zijn hoofdleerlingen of Apostelen gegeven had. Dat woord Apostel betekent „gezondene". Vol van ijver voor hun heerlijk geloof, rekenden die Apostelen het hun plicht het Christendom ook aan anderen te brengen. Geen prediker van de nieuwe leer heeft dit méér gedaan dan Paulus, die eerst Saulus heette, en die lange tijd een heftig bestrijder van het Christendom was geweest. Paulus verliet Palestina en maakte grote zwerftochten om het Christendom te verbreiden. Zo kwam hij ook in Griekenland en later te Rome. EVANGELIEPREDIKERS Velen luisterden naar de hun zo wondervreemde leer en velen werden ook Christen De eerste Christenen te Rome hebben ontzettend veel te verduren gehad. Maar hoevelen er werden gemarteld, de vuurdood stierven of in de arena's voor de wilde dieren werden geworpen, hun aantal nam steeds toe. „Het bloed der Martelaren was het zaad van Christus Kerk. Eerst tiidens het bestuur van den bekenden Romemsen keizer Constantijn den Groten, die omstreeks 300 leefde, kon het Christendom zich rustig verder over Europa uitbreiden. Ook tot in het Zuiden van de tegenwoordige Nederlanden drong het Christendom nu spoedig door. Omstreeks 350 predikte bisschop Servaas in de omgeving van Maastricht. Hij werd daar bij de brug over de Maas begraven. Op zijn graf verrees later de TiidÏi^de volksverhuizing der Germanen werd het Christendom m deze streken bijna geheel teruggedrongen. Nog eeuwenlang bleven Friezen e We wetlnreeds^dlt omstreeks 500 de Frankenkoning Clovis Christen T> Franken die meer en meer uit het Zuiden opdrongen wilden het Christ^mfom ook aan de Friezen en Saksen brengen. Zo predikte in het beein van de 7e eeuw de Frankische zendeling Amandus onder de rie^ zen in de omgeving van de Schelde en enige tijd later Eligius in Viaanderen en Zeeland. In die tijd stichtte de Frankische konmg Dagobert dTFrieien^ntlksen waren weinig van de Frankische zendehngen gediend. Ze vreesden, en zeker niet ten onrechte dat de Franken, door hu de nieuwe godsdienst te brengen, hun vrijheid bedreigden. Meer succes hadden de Angel-Saksische zendelingen dus zij, die u t Engeland kwamen, in deze streken. De eerste bekende Angd-Saks die onder de Friezen predikte, was Wilfried. Van veel meer betekenis is Wil- Wühbrordus landde in het jaar 690 met elf kwam hier juist op een geschikte tijd aan. De bennek Friese kon g Radbod had een inval in het Frankische land gedaan e U d en een grote landstreek ten Zuiden daarvan veroverd. Het bovenbedoelde Christenkerkje te Utrecht werd toen door ^ad??od ^0^ Maar sp die verscheen de Frankische hofmeier Pippijn van Herstal met een boot leger en versloeg Radbod bij Dorestad (Wijk bij Duurstede). Radbod moest toen ten Noorden van de Rijn, dus boven Katwijk temaken. Willibrordus trok met de zijnen naar Utrecht, waar zij het door verwoeste Christenkerkje weer opbouwden. Willibrordus reis e oo Rome, waar de paus hem benoemde tot aartsbisschop der F» I niK 1arifi teruggekeerd ging hij met grote ijver aan de arbeid, zowel onaer Se Friezen 1 onder de Franken. Hij was de stichter van het bisdom Utrecht. Bekend is hoe hij op Walcheren een afgodsbeeld omver wierp en één van zijn priesters door den bewaker van het beeld ernstig ge wond werd. Nogeens werd het werk der koning Radbod opnieuw Utrecht veroverde en Willibrordus en de zijn EVANGELIEPREDIKERS de wijk naar het Zuiden moesten nemen. Maar in 734 werd de Friese koning Bubo door den Frankischen hofmeier Karei Martel in zijn eigen land, aan de Boorne, verslagen, en nu kon de prediking van het Christendom onder de Friezen krachtig worden voortgezet. Willibrordus stierf in 739 te Echternach in Luxemburg. Met recht kan men hem den apostel van Nederland noemen. Een ijverig leerling en helper van Willibrordus was Winfried, die later Bonifacius heette. Nadat deze bisschop van Utrecht was geworden, ging hij naar Duitsland, waar hij zó ijverig werkte, dat hij de apostel der Duitsers genoemd werd. Op zijn oude dag keerde hij naar ons land terug om weder onder de Friezen te prediken. In het voorjaar van 754 trok hij in Friesland van plaats tot plaats, waar velen zich door den zeventigjarigen grijsaard lieten dopen. Tenslotte sloeg hij zijn tenten op in de buurt van het tegenwoordige Dokkum. Vóór de kust lagen schepen met levensmiddelen voor de zendelingen en voor de pas gedoopte Friezen, die enige tijd in het kamp zouden blijven om daar verder in de nieuwe leer onderwezen te worden. Bonifacius had de 5e Juni bestemd voor een godsdienstige plechtigheid. Zo waren er op die dag veel gelovigen in het kamp bijeen. Heidense Friezen besloten nu een grote slachting aan te richten. Op het onverwachts deden zij een inval in het kamp van Bonifacius. Diens volgelingen wilden zich met de wapenen verdedigen. Maar de grijsaard verbood hun dit en wekte hen op om de dood moedig en kalm af te wachten. De heidenen brachten hierop Bonifacius en een aantal van zijn volgelingen om en plunderden het kamp. Maar in plaats van goud en zilver, dat zij gehoopt hadden te zullen buitmaken, vonden zij slechts proviand en boeken. Een hevige verontwaardiging ontstond onder de Frankische en Friese Christenen, toen de moord op den geliefden prediker bekend werd. De moordenaars moesten achter de Lauwers vluchten. De lijken der martelaars werden naar Utrecht gebracht; dat van Bonifacius vervolgens naar Fulda, waar hij gewenst had te worden begraven. Een geliefde leerling van Bonifacius, de Frank Gregorius, en diens leerling, de Fries Ludger, zetten het werk van den vermoorden grijsaard voort. Door het krachtig bestuur van Karei den Groten kon het Christendom zich in deze landen steeds verder verbreiden. Het had voor de bevolking zegenrijke gevolgen. Ruw geweld en wraakzucht werden er door beteugeld, het lot van de vrouwen en dat der lijfeigenen werd er door verbeterd, vrees voor kerkelijke straf weerhield velen van misdaad en ander kwaad. Monniken gingen de bevolking voor in de ontginning van land en de aanleg van dijken, schreven godsdienstige boeken, verzorgden zieken en behoeftigen en deden nog veel meer werk van naastenliefde. V. EEN MACHTIG VORST De regering van Karei den Groten, die in 768 zijn vader Pippijn opvolgde, is voor een groot deel een tijdperk van oorlogen geweest. Tientallen veldtochten zijn door dezen vorst ondernomen. Door zijn oorlogen tegen Beieren en Saksen, Longobarden en Saracenen breidde hij zijn rijk uit tot het reusachtige gebied, dat zich uitstrekt tussen de Noordzee de Eider en de Oostzee tot de Ebro en tot bezuiden de Tiber; van de Atlantische oceaan tot de Elbe en de Donau, waar deze rivier zich met een scherpe bocht naar het Zuiden keert. Ook van de bewoners van ons land vroegen de vele oorlogen van den groten koning veel offers. Volgens aloud gebruik toch was iedere vrije verplicht „de heerban te volgen , dat wi zeggen, dat elke vrije man bij de eerste oproep van zijn vorst vrouwr en kind huis en hof moest verlaten om dien vorst, — naar welk land dan ook in de oorlog te volgen. Nu riep Karei de Grote voor iedere veldtocht wel niet al zijn vrije onderdanen op, maar ook de ^woners van zijn lage landen bij de zee kregen ruimschoots hun deel aan de krijgsbedrijv van hun vorst. Zo moeten zijn vele tochten tegen de moeilijk tes bedwingen Saksen aan veel bewoners van deze streken het leven hebben gekost. Eens werd het de Friezen te erg. Bij een vernieuwde opstand der Saksen sloten zij zich bij dit volk aan. Maar Karei wist ze te bedwingen, evenals op de duur de Saksen. Meer nog dan in de nadelen van zijn vele oorlogen deelden deze bewonersm de grote voordelen van Kareis zegenrijk bestuur. Tot zijn hoge ouderdom heeft Karei de Grote gearbeid aan het geluk en de welvaart van de volken, —ï,,Indrukwekkend", — zegt een geschiedschrijver van .^ezen ^°^ r is de figuur van den groten koning der Franken, die hun rijk — het nw.cntSste van de rijken der volksverhuizing - op het toppunt van bloei bracht. Karei de Grote is een onbeperkt heerser geweestzichtenvo bewust van zijn hoge plaats in de wereld, maar ook van de plicht, die de heerechappij iem o'plegde- Hij was een groot ^an, wien de geschiedem weinig heeft te verwijten, op wiens karakter geen noemenswaardige sm rust..." Koning Karei was een groot man, hij was ook een gelovig m^- jachtig heeft hii de verbreiding van het Christendom bevorderd. Onder de be scherming van zijn machtig zwaard konden de zendelingen rus ïg un mSjk werk voortzetten. Karei zorgde ook voor een goede opleiding K^nfngÖtSeelde zijn machtig rijk in districten, die^meestal^de oude gouwen bestonden. Aan het hoofd van elke gouwstdde hg «« ™htenaar aan met de titel van graaf. De graaf zorgde >n zijr, dBtart voor rust en orde, het onderhoud van bruggen en wegen, voor het veilig keer en het innen van boeten en tollen. Maar zijn voornaamste taak was EEN MACHTIG VORST de rechtspraak in zijn gouw. Ook riep hij, zo nodig, de vrije mannen op voor de heerban. Van die mannen was hij dan de aanvoerder. Geregeld werd hij door de z.g.n. koningsboden of zendgraven gecontroleerd. Karei liet voor een goede orde en rechtspraak de ongeschreven wetten optekenen. Op rijksdagen, waar aanzienlijken werden toegelaten, werden nieuwe wetten voor het gehele rijk vastgesteld. Goede wegen en bruggen, een goed stelsel van munt, maten en gewichten bevorderden de handel. Ook landbouw en veeteelt bevorderde Karei krachtig. Zijn koningshoeven waren een voorbeeld voor den landman, hoe hij het best zijn akker kon bebouwen, zijn vee kon verzorgen. Op de Friese hoeven werd uitstekende wol geweven, niet alleen meer voor eigen gebruik, maar ook als handelsartikel. Want de Friese koggen met wol geladen voeren van het bloeiende Dorestad naar Engeland, Frankrijk en Duitsland. Ze ruilden daar hun waren voor tin, wijn, Oosterse producten, baleinen, traan en veren. Maar in Kareis tijd was de handel niet meer alleen ruilhandel. Men had immers de munt, die voor een deel in Maastricht en Dorestad geslagen werd en die niet alleen in ons land maar ook in Engeland, en zelfs in Skandinavië, een zeer gewild betaalmiddel was? Verschillende steden, als Utrecht, Tiel, Deventer, Stavoren en Nijmegen kwamen tot bloei. Maar het hoofdbestaan van de bevolking van ons land bleven landbouw en veeteelt, zoals de vrije boer die op zijn hoeve uitoefende. De Germaanse boer was gewoon geweest om zijn grond afwisselend voor bouw- en weiland te gebruiken, het z.g.n. veldgrasstelsel. Onder Karei den Groten kwam het drieslagstelsel algemeen in gebruik, dat is: 1 jaar winterkoren op een bepaalde akker, dan 1 jaar zomerkoren en dan 1 jaar braak. Karei de Grote had aan zijn hof een groot aantal geleerden. Hij liet de adel en zijn ambtenaren onderricht geven en stichtte scholen. Eén van de rijkswetten luidt: „En dat er scholen gesticht zullen worden, waar jongens leren; dat zij psalmen, de noten, de zang, de kerkelijke tijdrekening en de grammatica in verschillende kloosters en bisdommen leren, en goed verbeterde kerkelijke boeken hebben, — daar men dikwijls door niet verbeterde boeken op slechte wijze tot God bidt, terwijl men dit toch op goede wijze behoort te doen..." Ook de bouwkunst bevorderde Karei krachtig. Dit blijkt o.a. uit de bouw van de dom te Aken en van zijn prachtige paleizen. Van zijn eens zo machtig paleis te Nijmegen is, jammer genoeg, nog slechts de kapel over. Tijdens Kareis bestuur bloeide te Utrecht een kloosterschool, waar ook een groot aantal vreemdelingen van het uitstekende onderwijs kwamen profiteren. In deze school is het eerste Nederlandse geschiedenisboek geschreven en wel door den bekenden evangelieprediker Ludger. Vóór we van Karei den Groten afscheid nemen, vertellen we nog iets van het leenstelsel. Reeds Germaanse vorsten hadden hun vazallen. Dat waren aanzienlijke onderdanen, die zich op handslag en door een eed aan hun vorst verbonden hadden. De vazallen beloofden daarbij den koning in alles trouw te een machtig vorst zullen dienen. Van zijn kant verbond de koning zich door deze handslag om den vazal bijzonder te zullen beschermen. Een andere gewoonte was, dat de vorst aanzienlijke onderdanen voor bewezen diensten beloonde door hun landerijen levenslang in gebruik af te staan, hun in leen te geven. Ook ambten werden zo in leen gegeven. En nu werd het langzamerhand gewoonte, dat zo'n begiftigde ook de vazalleneed aflegde en omgekeerd de vazal landerijen of een ambt in leen kreeg. Zo ontstond het leenstelsel. De koning werd dan leenheer, de vazal leenman. Ook andere aanzienlijke personen dan koningen, als graven, bisschoppen, abten, pasten dit stelsel toe en werden zo leenheren. Later werden de lenen erfelijk. Omstreeks Kerstmis 799 bevond Karei de Grote zich te Rome. Daar werd hij door Paus Leo III tot keizer gekroond. Nog veertien jaar heeft hij nadien zijn machtig rijk bestuurd. Hij stierf in Januari 814 en werd in de hoofdkerk te Aken bijgezet. De grote keizer was gestorven, maar in de verbeelding van het volk bleef hij voortleven en door die volksverbeelding ontstonden vele mooie legenden over keizer Karei. Eén van de mooiste van deze legenden is Larei ende Elegast". Volgens dit verdicht verhaal werd Karei eens m de droom door een engel aangespoord om te gaan stelen. Werkelijk trekt de vorst er od uit. Op zijn weg ontmoet hij een geheimzinmgen zwarten ridder, tr ontstaat een tweegevecht en het gelukt Karei om den ridder te verslaan. De wel verslagen maar niet gedode ridder blijkt Elegast te zijn, die indertijd door Karei verbannen is en nu als roofridder ronddoolt. Maar Elegast herkent zijn vorst niet. Samen trekken zij nu verder en hebben vele avonturen. Het blijkt, dat Elegast zijn vorst altijd trouw is gebleven maar dat een zwager van Karei een aanslag op diens leven wil doen. Dit kwaad kan nu voorkomen worden. De schuldige wordt gevangen genomen en tot een tweegevecht met Elegast gedwongen, waarin hij verslagen wordt. En nu ontvangt Elegast zijn loon. Hij krijgt niet alleen zijn bezittingen terug, maar huwt ook met de zuster van Karei. Vier maanden voor zijn dood had Karei de Grote zijn enigen toen nog levenden zoon, Lodewijk, tot keizer doen verheffen. Deze keizer, Lodewijk de Vrome, vertoefde herhaaldelijk m ons land Hij bewoonde dan het door zijn vader gebouwde paleis te Nijmegen (net Valkhof ). Daar ging hij ter jacht, hield er rijksdagen en sloot er vrede. Zijn bestuur is heel onrustig geweest. Volgens de toen bestaande gewoonte verdeelde hij nog bij zijn leven het rijk onder zichzelf en zijn zonen. Deze verdeling gaf aanleiding tot bloedige oorlogen, die de zonen na de dood van hun vader (in 840) voortzetten. In 843 kwamen die zonen tot het verdrag van Verdun, waarbij het grote rijk in drie delen verdeeld werd. Daarbij kwam West-Frankenland (Frankrijk) aan Karei den Kalen Midden-Frankenland aan Lotharius en Oost-Frankenland (Duitsland) aan Lodewijk den Duitser. Na veel lotswisselingen kwam ons land tenslotte aan Duitsland. Willibrord. VI. DE NOORMANNEN „De golven striemen de beladen kielen; Het zeeschuim ligt in lange strepen, De koude steven werpt het zoute water Ver voor zich uit. De vorst, van inborst edel en welsprekend, Laat de zwarte schepen zeilen Op de stormbezweepte golven van de zilte zee." Zó zong de oude Wikingendichter, waar hij in zijn lied de lof verkondigde van „den vorst, van inborst edel", der Noormannen en diens heldenschaar, als zij uitgevaren waren over de ongemeten zee, naar verre landen. „De vorst, wiens lof ik uit moet spreken, Bezet de kusten van het land Met hechte heggen zijner schilden, Met zijn snelle, zwarte schepen. En de kust, waarlangs de stormen Bruisende storten op de golven, Wordt omringd met scherpe punten Van de adder-felle speren." En wee het land, waar die Wikingenvorst zijn zwarte schepen heen stuur de, zijn krijgers met schild en speer aan wal deed gaan. In de jaren na het krachtig bestuur van Karei den Groten was dit land vaak ons vaderland. De Noormannen! Twee eeuwen lang zijn ze telkens weer op onze kusten geland, hebben hier geroofd en geplunderd, gebrand en gemoord en over de rampzalige bevolking aan de lage landen bij de zee onnoemelijk veel leed gebracht.We zullen ons niet lang bezig houden met de vraag, wat die Noormannen, de bewoners van Denemarken en Skandinavië, tot hun zeetochten heeft gedreven, 't Mag overbevolking geweest zijn, die velen hunner uitdreef, of voortdurende strijd onder de machtigen onder hen, die een aantal dwong om een nieuw vaderland te zoeken, 't Mag zijn, dat Noormannen van rustige handel met andere volken tot roven zijn gekomen, of dat het vooral de zucht naar avonturen was, die hen de steven van hun kleine scheepjes deed richten naar verre kusten, tot naar de Far-öer en IJsland, naar Amerika zelfs toe. Zeker is, dat zulk een leven geheel naar de aard van de Noormannen was. Ruw van karakter, kloek en stevig gebouwd, gehard tegen vermoeienis en ontbering, bloeddorstig en slim, kenden zij geen groter genot dan krijgvoeren. In één van de overgebleven Noorse heldenzangen laat de dichter den Noorsen zeekoning Raghenar Lodbrog zingen: „Wat is het lot van den dappere anders dan onder de eersten te vallen? Vervelend is het leven DE NOORMANNEN voor hem, die nooit is gewond geworden. De mens moet den mens aanvallen, of hij moet weerstand bieden in het spel der gevechten." En verder: ,,Ik geloof niet, dat er enig beroemder koning bestaat dan ik. Van mijn jeugd af heb ik bloed vergoten en naar een bloedige dood verlang ik ook. De laatste uren van mijn leven vlieden daarhenen, maar lachend zal ik sterven... We weten wel, dat de Noormannen geen onpartijdige geschiedschrijvers hebben gehad. Zij, die hun woest bedrijf in deze landen hebben opgetekend, waren monniken en dezen hadden waarlijk geen reden om de Noormannen in een gunstig licht te stellen. Waren niet hun kerken en kloosters, met de daarin verzamelde schatten, vaak de eerste, welkome buit voor rovers? v We weten ook, dat b.v. de Franken in wreedheid en grof geweld de Noormannen al heel weinig toegaven. En die Franken hadden toch beter moeten weten, sinds de Evangeliepredikers hun de liefdeleer van dat Evangelie gebracht hadden. Maar in bovenbedoelde heldenzang op den zeekoning Raghenar Lodbrog is niet een Christenmonnik, maar een Noorman zelf aan het woord. En welk een hardheid, wreedheid en bloeddorst spreken uit dit heldendicht. Is het wonder, dat deze lieden aan alle kusten, vanwaar men hun met drakenkoppen getooide schepen uit zee zag opdoemen, ontsteltenis en wanhoop brachten; dat de geestelijkheid van die kustlanden en van de landstreken aan de grote rivieren in de kerkelijke gebeden liet inlassen. „Van de Noormannen, verlos ons, o Heer"? Nog tijdens het leven van Karei den Groten waagden de Wikingen zich op de kusten van het Frankische rijk. Maar Karei nam krachtige maatregelen. Aan de riviermonden richtte hij vlootstations op. Wachtschepen kruisten in zee om een mogelijke komst van een Wikingvloot onmiddellijk te rapporteren. Karei deed zelf een tocht langs de kust om alles te inspecteren. De Wikingen toonden hun ontzag voor deze maatregelen, maar toen, na de dood van Karei den Groten, Frankenland door de verdehngsoorlogen werd geteisterd, zagen de Wikingen hun kans schoon. In 834 verscheen een grote vloot voor onze Wadden. Deze vloot zeilde de Waddenzee binnen en verder door het Vlie en over het Almere naar de Vechtmond. Vandaar stevenden de Noormannen naar Dorestad, üat deerlijk werd geplunderd. Later werd Dorestad nog enige malen leeggeroofd, tot in 863 een grote bende Wikingen het zó verwoestte, dat er van een herstel vooreerst geen sprake kon zijn. Zij, die aan de ramp waren ontkomen, vestigden zich voor een deel te I iel, dat met Deventer de handel van het eens zo bloeiende Dorestad overnam. De Wikingen deden niet alleen strooptochten in ons land; aanzienlijke Wikingen bleven hier en hebben zelfs over grote kuststreken het bestuur gevoerd. Reeds onder Karei den Groten en diens zoon Lodewijk den Vromen vonden uit Denemarken verdreven vorsten hier een toevlucht en stelden zich onder bescherming van den keizer. Twee van deze vorsten werden door Lodewijk den Vromen aangesteld als verdedigers van onze DE NOORMANNEN kusten tegen strooptochten van... hun landgenoten. Lodewijks oudste zoon gebruikte de Noormannen Harald en Rorik in zijn strijd tegen zijn broeders. Ook gaf hij deze Wikingen kuststroken, o.a. Walcheren, in leen, waarbij die vorsten beloofden, dat zij de Nederlandse kusten zouden verdedigen. Intussen zetten de drieste Noorderlingen hun rooftochten voort. Zij bepaalden zich niet langer tot de kuststreken en riviermonden, maar drongen ook met onweerstaanbare ruiterbenden diep het land in. Voor hun geweld moest de bisschop van Utrecht zijn stad verlaten en naar het tegenwoordige Limburg vluchten. Treurig was de toestand van het land, waar de Wikingen hun heerschappij deden gevoelen. „Zij dorstten naar brand en moord en maakten het land tot een ontvolkte woestenij, waar men zelfs geen hond meer hoorde blaffen." In de winter van 880 op 881 overwinterden plunderende Noormannen onder hun koning Godfried, een neef van Rorik, in het prachtige paleis van Karei den Groten te Nijmegen. De Frankenkoning Lodewijk III kwam met een leger om de Wikingen te verdrijven, maar hij was niet sterk genoeg om hen aan te vallen. Men ging dus maar aan het onderhandelen. De Wikingen beloofden, dat zij zouden aftrekken. En toen sloegen ze aan het plunderen in het paleis, waar eens de machtige Karei de Grote had geresideerd. Keizerlijke gewaden met edelgesteenten, heerlijke wandtapijten, gouden en zilveren vaatwerk, het was alles een welkome buit voor de Wikingen. Vóór zij aftrokken, staken zij het paleis in brand. Spoedig daarop sloegen zij hun kamp op bij Elsloo, niet ver van Maastricht. En nu begon een plundertocht langs Maas en Rijn, tot in Luxemburg toe. Met buit beladen keerden Godfried en de zijnen te Elsloo terug. Nu trok de Frankenkoning Karei de Dikke tegen de rovers op. Hij sloot hun kamp van Elsloo aan alle zijden in. Zou nu de beslissing vallen? Zou het Frankische leger eindelijk aan de overmoed der Noorderlingen een einde maken? Hij was geen waardige nakomeling van zijn groten naamgenoot deze Karei de Dikke. Hij durfde het bevel tot een bestorming van het Wikingenkamp niet geven. En weer ging men onderhandelen. Godfried stelde hoge eisen. Hij verlangde de kuststreek in leen, die de inmiddels overleden Rorik had bezeten. Deze eis werd ingewilligd. Godfried huwde met een Frankische prinses en sinds voerde hij als hertog der Friezen het bestuur over een groot deel van ons land, waarvan Kennemerland het middelpunt was. (We herinneren er aan, dat het land der Friezen zich toen uitstrekte van de Wezer tot in Vlaanderen.) Godfried was nu een machtig hertog, maar zijn hoogmoed bracht hem ten val. Niet tevreden met de landstreken, die hij in leen had, verlangde hij van den Frankischen vorst, die zijn leenheer was, enige landstreken aan Rijn en Moezel. Hij eiste die streken op, „omdat er in zijn rijk geen wijn groeide". De Frankenvorst was woedend over deze brutale eis en nu besloot hij om zich van den lastigen leenman te ontdoen. Hij nodigde DE NOORMANNEN Godfried uit tot een samenkomst op een plaats in de Betuwe. Onbewust van het dreigend gevaar gaf Godfried gehoor aan deze oproep en verscheen op de aangewezen plaats. Daar werd hij door een Frankischen Na de dood van Godfried eindigde in ons land de heerschappij der Wikin- De tochten werden minder en namen omstreeks het jaar iooo een einde. VII. VAN GRAVEN EN BISSCHOPPEN De graven in de gouwen van Karei den Groten waren ambtenaren, dus dienaren van hun vorst. Zij werden door den vorst benoemd en konden door hem worden afgezet. Alles, wat zij deden, was in naam van den koning. Deze liet hen door zijn zendgraven of koningsboden geregeld controleren en wee den graaf, van wien slechte rapporten bij Karei den Groten binnenkwamen. Bovendien hield Karei zelf een wakend oog op zijn graven. Langzamerhand is dit anders geworden. . , Het werd gewoonte, dat de graaf zijn gebied m leen kreeg, evenals het gravenambt. De graaf werd de leenman de vorst de leenheer. Voor de talloze graafjes in ons land, werd die leenheer, zoals we weten, op de duu de koning van Oost-Francië (Duitsland), later de keizer; immers de koningen van Duitsland wisten de keizerstitel te verwerven Ook werden het ambt van graaf en het leengoed, dat de graaf bestuurde, familiebezit, want beide werden erfelijk Hoe vroeg deferft^\^ reeds bestond, blijkt wel uit het volgende. Omstreeks het laar iooo regeerde over een landstreek, die de kern van het latere Holland vormt een zekere graaf Arnoud of Arnulf. Deze Arnoud sneuvelde m 993 tegen de Westfriezen. Hij liet een minderjarig zoontje den lateren graaf Dirk III, na. Na de dood van Arnoud nu nam diens gemalin, Lmdgardis, eenvoudig het bestuur voor haar minderjarig zoontje over. Het spreekt haast van zelf, dat de graaf, nu zijn ambt en graafschap lenen waren geworden, zijn landje meer en meer als zijn eigendom ging beschouwen. Toen de graaf nog gewoon ambtenaar was, moest hij, zoals thans nog vele ambtenaren, een ambtseed afleggen. Sinds de gratieenman was, legde hij een leeneed af, die bestond in de handdruk en de plechtige verklaring van trouw aan zijn leenheer. Deze schonk dan den graaf een schepter of een vaandel. Zo was de graaf een geheel andere plaats gaan innemen dan de graaiambtenaar uit de tijd van Karei den Groten. oT.,prrl ïïij Maar ook voor den koning of keizer was als leenheer, had zich gedwongen gezien om verschillende wetten te maken waarb hij o.a. de lenen erfelijk verklaarde; waarbij verder bepaald was, dat hj VAN GRAVEN EN BISSCHOPPEN de lenen niet zonder toestemming van den leenman mocht verdelen en waarbij hij tenslotte zich verbonden had om een opengevallen leen niet langer dan een jaar in eigen handen te houden, maar het opnieuw aan een vazal te zullen afstaan. De graaf verkreeg langzamerhand nog verschillende rechten, die vroeger aan den koning hadden behoord, zoals: het muntrecht, waardoor de koninklijke munt door plaatselijke werd vervangen; het marktrecht, d.i. het recht om markten in te stellen; het recht om tollen te heffen; het Jodenrecht, d.i. het recht om tegen betaling Joden te beschermen tegen de willekeur en wreedheid waarmede zij soms werden behandeld; het jacht-, vis- en brouwrecht; het recht op goederen, waarvan de eigenaar niet was aan te wijzen; zoals aan het strand aangespoelde goederen, aanwassen van rivieren, goederen van misdadigers, van bannelingen, bezittingen van mensen, die gestorven waren zonder een erfgenaam na te laten; en tenslotte het geleiderecht, d.i. het recht om geld van kooplieden te eisen voor de bescherming, die zij op reis tegen rovers genoten. Al was de macht van den graaf langzamerhand veel groter geworden, toch bleven de leenheren, de keizers, zich nog lange tijd met deze landen bemoeien. En daar was reden voor. Vooreerst waren niet alle landstreken door den keizer aan vazallen in leen gegeven. Zo was Nijmegen lange tijd een vrije rijksstad. Ook bleef de keizer opperbevelhebber van het rijksleger. Zo hield hij dus lang het recht om zijn leenmannen voor de krijg op te roepen. Verder behield hij nog lang de hoogste rechtspraak, waarbij hij veel zaken berechtte in z.g.n. hoger beroep, of de rechtspraak geheel aan zich hield. Soms sprak de keizer dan recht tussen twee gewesten. Zo kwam in het midden der 12e eeuw keizer Frederik I naar Utrecht om recht te doen in een geschil tussen Holland en Utrecht. De graaf van Holland had bij het tegenwoordige Zwammerdam een dam in de Rijn doen leggen. De graaf wilde hierdoor beletten, dat de Rijn, waarop Utrechtse landstreken hun water loosden, een deel van zijn land zou overstromen. Om eenzelfde reden had de bisschop reeds vroeger een dam in de Rijn bij Wijk bij Duurstede gelegd, waardoor veel water door de Lek naar Holland stroomde. Nu was het een recht van den keizer, dat hij te beslissen had over de loop der rivieren en andere waterwegen, als „oud koninklijke straten". De keizer besliste in dit geval, dat de dam bij Zwammerdam weg moest en de andere kon blijven. Het overtollige Rijnwater moest dan maar reeds bij Wageningen door de Gelderse vallei naar de Zuiderzee worden afgeleid. Ook kwam de keizer meermalen naar deze landen om de door twee of meerdere gewesten verstoorde landsvrede te herstellen. Maar ook aan deze bemoeiingen kwam langzamerhand een einde. VAN GRAVEN EN BISSCHOPPEN Ook de wijze, waarop koning en keizer in Duitsland aan de hoogste macht kwamen, werkte nadelig op hun invloed op de graven in ons land. Duitsland toch was in die tijd een kiesrijk. Duitse vorsten kozen een koning (Rooms-koning). Het was gewoonte, dat de gekozen koning naar Rome reisde om zich daar door den paus tot keizer te laten kronen. Nu kwam het voor, dat er onder die Duitse vorsten twee partijen waren, die ieder een koning kozen. Dan waren er een koning en een tegenkoning. Maar hoe konden de graven in ons land hun leentrouw bewijzen, als twee koningen zich hun leenheer en hun opperbevelhebber noemden ?_ Zó werd tenslotte in plaats van den hoogsten leenheer, den keizer, de graaf de landsheer. Reeds in het begin van de 13e eeuw wordt de laatste dan ook in documenten als landsheer genoemd. Zijn taak als hoofd van zijn staatje bestond vooral in het handhaven van orde en rust, de zorg voor een goede rechtspraak en de verdediging van zijn landje. We hebben verteld, dat er oorspronkelijk in ons land een groot aantal graven waren. Velen van deze graven waren grootgrondbezitters: zij konden uitgestrekte landstreken hun volle eigendom noemen. Door huwelijk, erfenis, aankoop en door verovering wisten enkelen hun graafschap uit te breiden. Het aantal graafschapjes nam voortdurend af, enkele werden groter. En zo zij n er tenslotte in ons land drie staatj es van betekenis, n.1. Utrecht, Holland en Gelre. Van deze drie was het bisdom Utrecht tot ± noo het machtigst. Deze macht dankten de bisschoppen aan de keizers. Toen de graven meer en meer onafhankelijk werden van den keizer, toen hun ambt en leen erfelijk werden, moesten de keizers naar meer betrouwbare hulp uitzien. Zo gingen zij de bisschoppen begunstigen. Die bisschoppen werden door den keizer benoemd. Bij hun aftreden of overlijden kon de keizer telkens weer een bisschop benoemen, van wiens trouw hij zich verzekerd achtte. Want het bisdom en het ambt van bisschop konden niet erfelijk worden. Immers, de bisschoppen trouwden met en hadden dus geen zonen, die konden opvolgen. Sinds de evangelie-prediker Willibrordus het bisdom Utrecht had gesticht, was dit door vorsten en andere aanzienlijken met uitgestrekte landstreken begiftigd. In bedoelde streken kregen de bisschoppen zekere rechten : ze oefenden er rechtspraak uit en hieven er belastingen. Toen de keizers nu de bisschoppen wilden begunstigen, gaven zij hun graafschappen in leen. Zo werden de bisschoppen, behalve hoofden van de kerk, ook wereldlijk vorst. Evenals de andere leenmannen beloofden de bisschoppen den keizer trouw en stelden zij zich onder diens bescherming. Dat de keizers de bisschoppen benoemden had een groot bezwaar. Die keizers hadden de bisschoppen nodig als staatslieden en in de strijd. Ut zij ook geschikt waren voor het hoge kerkelijke ambt, dat ze verki egen, gold daarbij veel minder zwaar. Hoe die benoeming soms m zijn werk ging, blijkt wel duidelijk uit de aanstelling van een zekeren graaf Ansfried tot bisschop van Utrecht in 995. Deze Ansfried was een rijk man. Hij bezat o.a. verschillende graatscnap VAN GRAVEN EN BISSCHOPPEN pen in het tegenwoordige Holland. Ansfried was ook een godsdienstig man en hij was trouw aan zijn vorst. Hij stichtte een klooster, waarvan zijn dochter abdis werd. Toen de keizer het bericht ontving, dat te Utrecht een nieuwe bisschop benoemd moest worden, bevond graaf Ansfried zich in 's keizers legerkamp. De keizer riep den graaf bij zich en bood hem het ambt van bisschop aan. Ansfried had daar eerst groot bezwaar tegen. Hij wees er den keizer op, dat hij immers geen geestelijke, maar een leek was. Hij herinnerde er aan, dat hij zich nooit anders dan met krijgszaken had bemoeid. Maar toen de keizer bleef aanhouden, gaf de graaf eindelijk toe. En zoo werd Ansfried bisschop van Utrecht. Weldra bleek, dat de keizer een goede keus had gedaan. Ansfried vervulde zijn ambt met grote ernst en toewijding. Ook bleef hij den keizer krachtig steunen, wanneer deze in ons land de orde moest herstellen. Hij stichtte op de Heiligenberg bij Amersfoort een klooster. Toen hij oud en blind was geworden, nam hij in dit klooster zijn intrek. Tijdens het bestuur van bisschop Ansfried werd ons land nog eens weer door de Noormannen bezocht. In 1006 en 1007 stroopten zij in de omgeving van Tiel. De keizer had toen juist ons land bezocht, maar was bij de komst der Noormannen reeds vertrokken. En zo waren de bewoners van deze landen bij de verdediging tegen de zeerovers weder geheel op eigen krachten aangewezen. De Noormannen plunderden de belangrijke handelswijk te Tiel geheel uit. Het volgend jaar vertoonden de Noormannen zich op de Lek. Ze werden de Rijn opgedreven en verschenen voor Utrecht. Bisschop Ansfried offerde de handelswijk op en verzamelde de bevolking in de burcht, gereed tot krachtige tegenweer. Maar de Noormannen durfden de burcht niet aanvallen en trokken af. Met de benoeming van den opvolger van bisschop Ansfried was de keizer niet minder gelukkig. Van dezen bisschop, Adelbold, wordt doorgaans niet meer verteld, dan zijn smadelijke aftocht in 1018, toen zijn legertje, met dat van den keizer, door Dirk III van Holland bij Vlaardingen verslagen werd. En toch verdient deze bisschop meerdere vermelding. Hij was een vroom en geleerd man, die als wereldlijk vorst en als bisschop uitstekend zijn taak heeft vervuld. Door de gunsten van de keizers breidde het bisdom Utrecht zich steeds meer uit. Omstreeks 1100 omvatte het bijna geheel het tegenwoordige Nederland. Maar spoedig werd dit anders. Paus Gregorius VII bepaalde, dat de keizer voortaan geen bisschoppen meer mocht benoemen. De keizer verzette zich krachtig tegen deze maatregel. Maar hij verloor de strijd. In 1122 werd bepaald, dat de bisschop van Utrecht voortaan gekozen zou worden door de aanzienlijke geestelijken van de stad. Nu had de keizer er geen belang meer bij om den bisschop te steunen. Hierdoor en door nog andere oorzaken verloor het bisdom zijn grote macht en aanzien. We weten, dat ons land nog in de eerste Graventijd uit een groot aantal gouwen bestond en er is ook vermeld, hoe b.v. in het Westen uit zo'n VAN GRAVEN EN BISSCHOPPEN gouw (Kennemerland) langzaam het graafschap Holland ontstond. Ook de tegenwoordige provincie Gelderland bestond uit gouwen, nl. Hameland, de Veluwe, de Betuwe en Teisterbant Maar aan geen van de graafies van deze gouwen is het, zoals m het latere Holland, gelukt, een groter graafschap te vormen. In het gewest, dat nu onze prachtige provincie Gelderland vormt, is, om zo te zeggen, de graaf „van buitenaf gekomen. En die graaf bracht de naam van het gewest mee. Het was de graaf van Gelre, dat gelegen was bij de stad Kleef aan de Rijn. Die graaf kreeg in de ne eeuw van den leenheer, den Duitsen keizer, een deel van de genoemde gouw Teisterbant. Een graaf van Gelre, Gerhard, trouwde met Irmingard, de erfdochter van den graaf van een deel van Hameland (Zutfen) en zo erfde hun zoon Hendrik ,,de' graafschap Zutfen. Van den bisschop van Utrecht kregen de graven van Gelre de Veluwe m leen. Een van de meest bekende graven van Gelre was; Otto II, bijgenaamd met de Paardevoet". Deze graaf steunde graaf Willem II om R°omskoning te worden. Toen graaf Willem dit werkelijk geworden was, schonk hii aan graaf Otto het Rijk van Nijmegen. Zó ontstond langzamerhand het graafschap, later hertogdom Gelderland De zoon van graaf Otto „met de Paardevoet , Remoud I, trouwde met de erfdochter van Limburg. Na de dood van den hertog maakte hij aanspraak op dat land. Maar nu kreeg hij den hertog van Brabant tegenover zich Er ontstond een strijd, waaraan bijna alle vorsten van de Nederlanden deelnamen, ook graaf Floris V van Holland. De slag bij Woenngen in 1288 bracht de beslissing. Reinoud werd gevangen genomen. Limburg kwam voorgoed aan Brabant. VIII. DE EERSTE GRAVEN VAN HOLLAND Toen hertog Godfried de Noorman in 885 in de Betuwe vermoord was, gaf de koning van Oost-Francië aan een gouwgraaf m het tegenwoord g Noord-Holland, een zekeren Gerulf, Kennemerland m leen Deze Geru is de stamvader van het gravenhuis dat met zijn vele Dirken_en sen ongeveer drie eeuwen over Holland geregeerd heeft