DE H. WILLIBRORDUS - PROEVE EENER KARAKTERSCHETS ■ DOOR Dr. W. J. A. VISSER DE H. WILLIBRORDUS Proeve eener karakterschets Er zijn in den loop der tijden talrijke figuren geweest, die door hun handelingen het lot der menschheid ten goede of ten kwade hebben beïnvloed en we behoeven slechts een gewoon handboek van algemeene of vaderlandsche geschiedenis open te slaan om in vetgedrukte letters de namen dier persoonlijkheden weer in het geheugen terug te roepen. Behalve geestelijke en wereldlijke machthebbers zal men daarzonder personen aantreffen van den meest uiteenloopenden werkkring en godsdienstrichting. Zoo behooren onder degenen, die in ons eigen vaderland een ongekend zegenrijken invloed hebben uitgeoefend zeker diegenen, die aan onze voorouders geloof, Christelijke zeden en beschaving hebben gebracht, tot de waarlijk belangrijkste nationale figuren. Verschillende van deze geloofsverkondigers bezegelden hun werk met den marteldood. Dit jaar wil Nederland in het bijzonder den H. Willibrordus eeren, die in 739 in zijn geliefde abdij te Echternach, waar hij tijdens zijn leven zoo dikwijls had vertoefd, ter ruste werd gelegd. Op zijn verjaardag — 7 November — van genoemd jaar is hij overleden, zoodat het op dien datum twaalfhonderd jaar zal zijn geleden, dat hij na een zegenrijk leven het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Hij was toen juist eenentachtig jaar, want op 7 November aanschouwde hij in N'orthumbrië het levenslicht. De geschiedenis verhaalt van het leven van den H. Willibrordus niet veel meer dan enkele uiterlijke feiten en juist datgene verzwijgen zijn levensbeschrijvers Beda, Alcuine en Thiofrid van Echternach, wat ons op het eerste gezicht het meeste belang zou inboezemen: n.l. de beschrijving van zijn persoon. Ook van zijn eigen hand bezitten wij geen autobiographie of correspondentie en evenmin preeken 'of andere gelijkwaardige gegevens, die ons een kijk op het innerlijk leven van dezen heilige mogelijk maken. Ontdoet men zijn levensverhaal van de legendarische bijzonderheden, die er door vroegere hagiographen noodgedwongen doorheen zijn gevlochten en die wij ook in de negentiend'eeuwsche levensberichten nog aantreffen, dan houdt men enkele geschiedkundige feiten 'over, die de vraag doen rijzen of het mogelijk is, daarmede het leven van den H. Willibrordus te schrijven. Het legendarische van het historische te scheiden leidde in de twintigste eeuw tot een hernieuwd en methodisch onderzoek der bestaande bronnen, zoodat men thans in de verschillende publicaties van Lampen, Wampach en Verbist een alzijdig getoetst feitenmateriaal over zijn leven bijeenvindt, waarbij de meeningen van de verschillende auteurs over hoofdzaken eensluidend zijn en 'over bijzaken niet ver meer uiteenloopen. Men is nog verder gegaan en heeft deze vaststaande feiten in een ruim historisch kader geplaatst, zoodat daarmede leven en werken van onzen geloofsverkondiger in het milieu komen te staan, waarin het zich afspeelde. Doch ook hier wisten sommige moderne auteurs niet den juisten maatstaf te bewaren en terwijl in oudere levensverhalen de figuur van den heilige overal middelpunt van het verhaal bleef en bijzaken werden vermeden, zijn er thans b'oeken geschreven, waarin de figuur van den heilige onder een berg historische feiten schuil gaat, die slechts dsn achtergrond van het verhaal moesten vormen en volkomen bijzaak zijn. Daarom is de figuur van den heilige na het lezen van deze publicaties geen mensch voor 'ons geworden van vleesch en bloed, die wij ons in gedachten kunnen voorstellen als een geloofsheld, die tallooze moeilijkheden had te overwinnen en die ons door zijn deugd en heilig leven tegenstraalt. Hij treedt niet naar voren als de man Gods, die door eigen ingrijpen en handelingen, die uit zijn karakter worden verklaard, de kerstening van onze landen ter hand neemt. En toch moet dit het uiteindelijk doel zijn, willen wij dezen heilige begrijpen. Zoo willen wij hier dan ook een zwakke poging wagen om de figuur van dezen heilige uit het historisch milieu, dat hem voor onze blikken verborgen houdt, los te pellen en met behulp van het aan de bronnen getoetste historisch materiaal, dat thans voor ons ligt, een karakterschets te geven. Wanneer aan een historicus, die zich veel met de geschiedenis van den H. Willibrordus heeft beziggehouden de vraag wordt voorgelegd, waarom de menschen in de achtste eeuw aan Willibrordus de geur van heiligheid toekenden, dan zal het antw'oord niet zonder meer kunnen worden gegevem Wanneer dan verder zou worden gevraagd, welke deugden o bijzondere karaktereigenschappen en gaven deze heilige be- zat, dan geloof ik, dat velen door deze vragen overrompeld zouden wezen en het antwoord schuldig moesten blijven. Men zal natuurlijk weten te zeggen, dat St. Willibrordus een geloofsverkondiger was van groot formaat en dat dit eigenschappen inhoudt, die in die tijden den weg tot de heiligverklaring baanden; maar daarmede is men toch niet bevredigd. Men verlangt meer te weten van dit leven van dezen heilige, die reeds zoo vroegtijdig, ja zelfs tijdens zijn leven, de aandacht van beroemde mannen trok, zoodat ze er over schreven. Van bijna ieder mensch wordt in de jeugd voor een groot deel het karakter gevormd, en zoo dienen we ook bij St. Willibrordus na te gaan, hoe zijn jeugd is geweest. En dan kan men vaststellen, dat zijn jeugd en opvoeding den weg hebben gebaand voor zijn latere heiligheid en dat hier de grondslag wordt gevonden, waaruit zich deze normaal kon ontwikkelen. Zijn leven ontwikkelt zich geleidelijk vanaf zijn prilste jeugd tot een volmaakt geestelijk leven en wel zonder plotselinge wendingen, zonder horten of stooten. Hoe geheel anders dan bij een H. Augustinus of H. Franciscus van Assisi. Geboren uit godsdienstige, christelijke ouders, had hij de genade van het kindschap Gods als een kostbaar geschenk van huis uit medegekregen. Zijn vader brengt hem op zeer jeugdigen leeftijd — tusschen twee en zes jaar — naar het klooster te Ripon, waar hij de 'opvoeding van zijn zoon aan abt Wilfried toevertrouwt. Hij werd als oblaat in dit klooster der Benedictijnen aangenomen. Hier verbleef hij ruim tien jaar en werd hij doordrongen van den benedictijnschen en tevens romeinschen geest, die Wilfried daar had geplant, hetgeen voor zijn vorming van gewicht was, want twee stelregels stonden hier voorop: trouw aan het eensgekozen klooster en trouw aan Rome, wanneer het ging 'om raad in te winnen of beslissingen te treffen. Zijn ouders spelen dan geen rol meer in zijn leven, want zijn moeder was ongeveer gelijktijdig met zijn komst in het klooster overleden en zijn vader had zich een kluizenaarsleven gekozen en woonde in een afgelegen cel aan de boorden van de Humber. Later zal Willebrord zijn naam vereeuwigen door dien in zijn beroemd kalendarium op te nemen, waardoor ook diens nagedachtenis te Echternach bleef bewaard. Wat ons in het bijzonder van dezen Wilgils interesseert is, dat hij van adel was en dus grootgrondbezitter en krijgsman. Van krijgsman werd hij kluizenaar en later abt van het St. Andreasklooster, nadat de koning hem door milde giften in staat had gesteld voor de vrome mannen, die zich bij hem hadden gevoegd, een klooster te bouwen. Willibrordus heeft dit alles nog beleefd. Als een tweede Samuël groeide hij op en al spoedig werd te Rip'on bemerkt, dat de jongeling Willibrordus vroeg rijp van karakter was en een levendigen geest bezat, waarom abt Wilfried besloot, hem reeds op jeugdigen leeftijd onder zijn monniken op te nemen. Groot van postuur was hij niet — meer het kleine en donkere Keltische type — en evenmin sterk van gezondheid. Dit laatste mag een reden te meer zijn geweest, waarom hij zich op de wetenschap toelegde en ijverig studeerde. Wanneer om verschillende redenen met Wilfried meerdere monniken uit Ripon wegtrokken, gaat hij naar Ierland, bekend door zijn vele heiligen en zijn hoogstaande ascese en cultuur, om daar zijn studies te vervolgen gedurende een ruim tienjarig verblijf. Hij koos daartoe het klooster Rathmelsigi, omdat hij veel van abt Egbert had hooren spreken, die wijd en zijd om zijn geleerdheid en heiligheid beroemd was. Door hem was het ideaal der „schotsche monniken een nog grootere bekendheid gegeven: n.l. een pelgrim van Christus te zijn, die geen aardsch vaderland meer bezit en daarom zijn geboortestad niet meer wil terugzien. Tot dezen man voelde hij zich aangetrokken om in diens klooster, afgezonderd van de intriges der wereld, dezelfde strenge ascese te beoefenen en zich dezelfde idealen eigen te maken als abt Egbert zelve bezat. Spoedig moeten hem deze opvattingen reeds geheel hebben begeesterd en zijn meening 'over de eenheid en onverbreekbaarheid der gekozen kloostergemeenschap hebben gewijzigd; want hoe kan anders zijn houding worden verklaard, dat, toen zijn vroegere abt Wilfried verschillende zijner vroegere monniken in een nieuw klooster in Sussex vergaderde, Willibrordus in Ierland achterbleef en zich zoodoende van zijn oude kloosterverband l'osmaakte. Een persoonlijke oneenigheid met Wilfried kan hieraan niet ten grondslag hebben gelegen; was het veeleer een gevolg van de positie van Wilfried en van een wijziging in Willibrordus' geestelijk leven? Tevens bracht deze ,,peregrinatio" een sterke onthechting aan aardsche banden met zich en voerde gemakkelijk tot een voortdurende gedachte aan en gerichtheid op het eeuwig vaderland, waar de aardsche zwerveling de eeuwige rust zal vinden. De in Ierland beoefende ascese bracht ook veranderingen voor zijn karakter met zich mede, zoodat Bonifacius later zou getuigen, dat Willibrordus een man was: „mirae abstinentiae et sanctitatis". Verder heeft zijn verblijf in Ierland nog een derde verandering met zich gebracht, want indien het juist is, dat men van hem mag getuigen, dat zijn verhouding tot Rome niet zoo innig was als tot de Frankische hofmeiers, dan ligt de oorzaak ten deele daarin, dat de „schotsche" monniken, waartoe de leren behoorden, minder op Rome waren georiënteerd dan de Benedictijnen. Zoo moet hij zich dus eenigszins van Engeland, zijn oude medebroeders en zijn vroegeren beschermer Wilfried hebben losgemaakt, welke meening hierdoor wordt bevestigd, dat abt Wilfried geen directen invloed op het latere missiewerk van Willib'ordus heeft uitgeoefend en dat ook Wilfried niet in den beroemden kalender is opgenomen, waarin zoovele belangrijke tijdgenooten van den H. Willibordus wel een plaats vonden. Dat Egbert bij de missie van onzen geloofsverkondiger geen rol zal spelen^ ligt in de natuurlijke 'ontwikkeling van de ,,peregrinatio"-gedachte. In zijn lerschen tijd zal hij zich natuurlijk ook met de geschiedenis van de vele lersche heiligen op de hoogte hebben gesteld en o.a. het leven van den H. Columbanus, die in het Frankenland zoo ijverig had gewerkt, hebben hooren verhalen of hierover gelezen hebben. Ook het leven van St. Brandaan, de zwerver Gods, en de geschiedenis van de H. Graal zullen hem niet onbekend zijn geweest. Verder moet de be'oefening van de strenge ascese, die het noodig maakte, voortdurend zich zelve te overwinnen, een herinnering aan zijn vader in hem hebben levendig gehouden, die in een kloek besluit aan zijn voorname loopbaan van bezittend edelman een einde had gemaakt en die, na afstand van zijn bezittingen te hebben gedaan, als kluizenaar was gaan leven. Voorwaar een besluit, dat dezen krijgsman niet zonder zelfoverwinning zal hebben genomen en dat hem ook moeite zal hebben gekost, om het gestand te doen, omdat niemand de palm der eindoverwinning zonder strijd is uitgereikt. Vader en zoon voelden zich beiden'in hun eenzaamheid nauw verbonden door hun pogingen tot zelfheiliging en wisten zich in den dienst van den Heer der Heerscharen, zonder door aardsche banden aan vorst 'of abt te zijn gebonden. Zulk een dienstverband of vriendschapsband had voor hen geen waarde. Doch Willibordus streeft nog meer naar het beeld van zijn vader, want was zijn vader er vroeger op uit getrokken om in dienst van zijn vorst de vijanden te bevechten en diens rijk te vergrooten, zoo wilde ook hier de zoon niet achterblijven. Het reeds genoemd ideaal der leren de z.g. „peregrinatio pro Christo", bood hem hiertoe gelegenheid en zoodoende is het heel verklaarbaar, dat hij de gelegenheid zocht, voor Christus te velde te trekken en zich bij zijn overste aanbood, om naar de Friesche missie te vertrekken, die Eg bert zoo na aan het hart lag. Vooral zal hem dit werk hebben aangetrokken, nadat de pogingen van Egbert en Wigbert waren mislukt. Zoo zien we dus, dat — voor zooverre wij kunnen nagaan — het leven van den H. Willibrordus zich langs de banen der geleidelijke ontwikkeling tot dat van een missionaris ontplooit, die door een heilige liefde en een brandend hart wordt' getrokken, om zijn leven in dienst der geloofsverkondiging te stellen. Hij is uitgegroeid tot een krijgsman Gods, die tot groote daden is bereid. Men ziet: een volkomen harmonische jeugd, die niet automatisch een heiligheid insluit, maar deze zeer sterk aankweekt. Hoe geheel anders is de jeugd van een Augustinus of van een Franciscus. Bij Augustinus speelt de vader in het geheel geen rol en is het zijn christelijke moeder, die haar zoon met moederlijke zorg omringt. Hij is van een lichamelijke constitutie, die zich onder de heete stralen der zuidelijke z'on spoedig tot rijpheid kon ontwikkelen. Hij heeft afkeer van studie en zoekt met slechte vrienden het zingenot en andere wereldsche genoegens. Hoe zijn de ,,bekentenissen", dat verheven loflied op Gods vaderlijke barmhartigheid, gevuld van berouw over de zonden zijner jeugd. Hij is een zoeker naar de waarheid, die van een christelijken levenswandel nooit had gehoord en die dank zij zijn scherp verstand de dwalingen van de eene philosophische schöol achterhaalt, Om in het volgend oogenblik een andere dwaalleer met evenveel hartstocht aan te hangen als waarmede hij de eerste had verworpen. Hij verzet zich eerder tegen de genade der bekeering tot het Christendom als zich daaraan over te geven, omdat daarmede ook het offer van „den nieuwen mensen van hem werd gevraagd. Wanneer hij bisschop Ambrosius van Milaan leert kennen, ontstaat tusschen hen niet die vriend- schap, die de afbeeldingen, waarop beide groote kerkleeraars bijeenstaan, doet veronderstellen en tot het laatste toe moet hij zijn bekeering alleen bewerken. Zijn bekeering en zijn heiligheid zijn een harde verovering en vernietiging van zijn eigen zinnelijken geest en een volledig breken met zijn vroeger leven. Bij den H. Willibrordus vinden wij niets van dit alles en zijn leven gelijkt op een liefelijk voortkabbelend beekje te midden van groene landouwen, in tegenstelling met dat van den H. Augustinus, wiens leven meer van een woesten onstuimigen bergstroom heeft, die herhaaldelijk zijn bedding verlaat, om ten slotte in een groot dal vreedzaam in den oceaan uit te monden. Ook de moeiten, die een St. Franciscus heeft gekend, om zich van vrienden en kennissen los te maken, met wie hij zooveel had gebrast, zijn aan St. Willibrordus bespaard gebleven. Hij behoefde niet de bescherming van een bisschop tegen het optreden van zijn vader in te roepen en nooit is hij als de ,,poverello" van Assisië 'om zijn veranderd leven uitgelachen, nagejouwd of beschimpt. Evenals Augustinus is Franciscus na zijn bekeering de ,,defensor fidei" en beiden vechten zij met zuidelijk temperament en ontembaren moed in de voorste gelederen ter verdediging van hun Bruid, de H. Kerk. Ook Willibrordus staat in de voorste gelederen als een uitdrager van het geloof naar vreemde gewesten, doch hij is er een van een geheel ander gehalte: hij is noorderling. De blijmoedige aanvaarding van zijn nieuwe leven als missionaris beteekende voor Willibrordus nog meer dan heden ten dage het geval is, het vrijwillig op zich nemen van tallooze zorgen en ontberingen. Waar anders dan uit innerlijken drang haalde hij den moed en het zelfvertrouwen vandaan, om zijn stille, vertrouwde kloostercel vaarwel te zeggen, waar hij zich geheel en onbekommerd aan zelfheiliging en studie kon wijden, om in een wereld te treden, die hij van nabij nauwelijks kende en die tallooze ongedachte gevaren voor hem bezat. Hij moest zich met een geheel nieuwe levenswijze vertrouwd maken, waarvan hij maar weinig wist. Daarbij kwam nog, dat door abt Egbert hem de zorg voor zijn metgezellen op de schouders werd gelegd, terwijl hij toch nooit aan het hoofd van een communiteit had gestaan. Doch terwijl hij dus op hun gezelschap k'on rekenen, had hij het groote bezwaar te overwinnen, van den steun van zijn land van herkomst beroofd te zijn, daar hij als echte „peregrinus" de banden met zijn vaderland moest verbreken. Op eigen kracht zou hij zijn aangewezen voor de toekomst. Natuurlijk zal hij wenken en aanwijzingen hebben verkregen voor zijn vertrek, die op het land, waarheen hij zich dacht te begeven, betrekking hadden, maar geiijk uit vele aardrijkskundige beschrijvingen uit de vroege middeleeuwen blijkt, waren zulke berichten niet van fantasie, overdrijving en onkunde ontbloot. Een veilige gids waren zij in ieder geval niet. Daar hij wist, met voorname personen in contact te zullen komen in zijn nieuw vaderland, zal hem ongetwijfeld in die dagen het beeld van abt Wilfrid voor den geest hebben gezweefd, die uit hoofde van een twist met den koning van Northumbrië uit zijn abdij was verdreven; dit maande hem tot voorzichtigheid. Bij al deze moeilijkheden kwam hem één ding bijzonder van pas: zijn door de strenge ascese aangeleerde zelfbeheersching, waardoor hij zich niet van de nuchtere werkelijkheid liet afleiden, waarvoor hij zich zag geplaatst. Hij is de kalme nederige en bezadigde kloosterling, die uit heilige liefde wordt aangesp'oord, zijn medemenschen het geloof te verkondigen 'omdat het zonder die mogelijkheid ook voor hem geen waarde meer heeft. Zoo is hij dus evenals Augustinus en Franciscus een ,,defensor fidei , maar hij mist die spontane vurigheid, die de beide andere groote heiligen kenmerkt. Hij vertrouwt op God en op zichzelf bij de aanvang van zijn werk en laat verder alles aan de komende dingen over. Andere voordeelen, die hem zijn taak konden vergemakkelijken, waren zijn afkomst, zijn karaktertrekken en zijn helderheid van geest; een nadeel was zijn niet al te sterke gezondheid en zijn onbekendheid met de menschen. Of hij zich persoonlijk speciaal tot de Friesche missie voelde aangetrokken, is moeilijk te zeggen, daar hij voor alles het vrijwillige pelgrimschap en het verkondigen van het geloof beoogde. Egbert's voorliefde voor Friesland zal hem hierheen hebben gebracht. Volgens Beda was het van belang dat de taal dier menschen met de zijne in hoofdzaak overeenstemde, maar 'omdat hij toch persoonlijk niets van het land kende, had hij waarschijnlijk zeer veel moeilijkheden van gr'ooter beteekenis te overwinnen. Doch ook, indien hij de taal van het land in het geheel niet had gekend, zou dit geen beletsel zijn geweest, want voor de onbekendheid met een taal schijnt men het reizen niet te hebben nagelaten. Verder wist hij van deze streken, dat de bewoners heidenen waren, dat ze Friezen genoemd werden, dat ze in bijna voortdurende oorlogen met hun naburen — de Franken — leefden, die zij als hun aartsvijanden beschouwden en dat de missie-arbeid van Egbert en Wigbert er was mislukt. Voor een vurig man, die binnen korten tijd een succes moet zien of anders de zaak in den steek laat, was dit land dus geen arbeidsterrein, doch wel voor iemand, die kalm en bezadigd als Willibrordus de zaak aanpakt. Want bij alle kennis van zaken, die hij over deze streken bezat, moet hij toch wel even in het duister rondgetast hebben, toen hij bij Katwijk aan land kwam. Willibrordus had alle reden, zeer voorzichtig te werk te gaan. Waarheen zou hij zijn schreden richten? De Rijnstroom voerde hem landinwaarts en zoo kwam hij door een grensgebied tusschen de vrije en nog niet gepacificeerde Friezen, die in het machtige Frankenrijk waren opgenomen. Te Utrecht en Dorestad zal hij de laatste berichten over den strijd tusschen beide volken hebben gehoord en vernomen hebben van Radbod's vlucht naar het Noorden. Dan richt hij zijn schreden tot den Frankischen overwinnaar, om daarmede Voor de toekomst het geheele karakter van zijn missiewerk vast te leggen. Egbert's en Wigbert's pogingen waren mislukt, omdat zij recht op het doel — de bekeering der vrije Friezen — afgingen; Willibrord k'oos daarom den omweg over de Friezen, die in het Frankenrijk waren opgenomen. Ook ware het dwaas geweest, zich bij een verslagen vorst aan te sluiten, daar medewerking te verzoeken en een overwinnaar te negeeren die vandaag of morgen toch dit Noordelijk gebied zou veroveren en dit stuk land dan toch kon laten kerstenen. Hij wist hiermede, dat hij van uit een vijandig land het Christendom tot de Friezen moest brengen. Zijn eerste samenkomst met Pippijn moet Willibordus met vreugde hebben vervuld, omdat bleek, dat hij hier alle medewerking kon verwachten, die hem dienstig was. Want Pippijn ging aanstonds met de voorstellen van Willibrordus over den missiearbeid accoord, omdat hij hierin een middel zag, zijn doel — de pacificatie van deze streken — te vergemakkelijken. Daarmede werd het werk van Willibrordus in de politiek der Frankische hofmeiers opgenomen, terwijl dit toch nooit bij Willi- brordus had voorgezeten. Doch de voorzichtige man herinnerde zich nu Wilfried's moeilijkheden en zat:zich in voorzichtigheid nog niet hiertegen hebben verzet. Of hij de moeilijkheden heeft voorzien, die uit de volgende samenwerking ontstond, is niet gemakkelijk te zeggen en vermoedelijk is dit niet het qeval. Als uitgangspunt werd hem voor zijn missiewerk Antwerpen aangewezen, dat uiterst gunstig was gelegen, om van hier uit een gemakkelijke overvaart naar Engeland mogelijk te maken, indien zulks noodig mocht zijn. Daarna vertrok hij met spoed eigener beweging naar Rome, 'om aan den Paus de „missie canonica" Ie vragen voor het Friesche ™aeBebied. die hem door Sergius gaarne werd verleend; en in deze, daad zien we ongemerkt den invloed van abt Wilfried doorscheme ren die den jeugdigen Willibrordus tijdens diens verblijf te Ripón altijd door woord en voorbeeld was voorgegaan, om Rome in alle gewichtige aangelegenheden te raadplegen. A was er bij zoo'n reis geen direct levensgevaar, toch bleet het altijd een groote onderneming en daarom was het noodig voor het vertrek orde op zaken te stellen Het lijkt mij daarom niet uitqesl'oten, dat Willibrordus zijn oudere metgezel Suitbert tijdens zijn afwezigheid tot zijn plaatsvervanger aanwees en hem de zorg voor de nieuwe missie toevertrouwde. Suitbert moet dus bijzonder een man naar het hart van Willibrordus zijn geweest en waar beiden onder Egberts leiding het kloosterleven hadden beoefend, zal ook Suitbert behalve nederig en zachtmoedig een zeer voorzichtig man zijn geweest. Wanneer er daarna sprake van is, een priester tot bisschop te kiezen, om in het missiegebied het H Vormsel toe te d.enen, dan gt het voor de hand, dat de keuze op Suitbert viel en dat Willibrordus hiermede ingenomen was: vermoedelijk nadat hijzelf uit nederigheid dit eervolle ambt van de hand had gewezen. Suitbert liet zich niet te Rome of in het Frankenrijk wijden, doch in Engeland door den H. Wilfried. Ofschoon de meeste auteurs zeggen, dat deze keuze aan Pippijn niet aangenaam was en dat Suitbert dientengevolge het land moest verlaten, lijkt het mij niet onmogelijk, dat de bezwaren van Pippijn meer gingen tegen de plaats der wijding en den consecrator, dan tegen den wijdeling zelve. Want bij het Frankenrijk dient men er altijd rekening mede te houden, dat de kerstening der nieuwe rijksgebieden een onderdeel van het politiek programma vormde en dat de Kerk zeer sterke neigingen vertoonde, om zich tot een landskerk te ontwikkelen. De wijding van een bisschop in Engeland kon nu gaan beteekenen, dat vreemde landen en buitenlandsche bisschoppen invloed op de kerstening der Frankische rijksgebieden konden krijgen en het ligt in de lijn van Pippijn's politiek, om zulk een invloed niet te dulden en van meet af aan te onderdrukken. Ware Suitbert door een Frankisch bisschop gewijd — b.v. Lambertus van Luik — dan zou Pippijn daartegen geen bezwaar gemaakt hebben. Het feit, dat Suitbert buiten de grenzen van het rijk zijn arbeid als missionaris mag voortzetten en zich, gelijk we zullen zien daar in de gunst van Pippijn mag verheugen, kan als genoegzaam bewijs gelden, dat het niet ging tegen zijn persoon, doch tegen de omstandigheden van zijn wijding. Indien zijn persoon onaangenaam zou zijn geweest, zou Pippijn niet voor andere middelen zijn teruggeschrokken, om aan zijn loopbaan een einde te maken. Ofschoon Willibrord geaarzeld mag hebben tusschen de toekomst van zijn missie en het lot van Suitbert, begon hij toch in te zien, dat de wil van Pippijn in het Frankenrijk wet was en dat hij zonder hulp van den machtigen hofmeier in zijn missie-werk niet zou kunnen slagen. Willibrordus heeft zich kennelijk bij de bezwaren van Pippijn neergelegd en heeft Suitbert laten vertrekken. Als gevolg van deze epsiode zien we dan 'ook, dat de voorzichtige Willibrordus in de toekomst de banden met Engeland niet te strak meer aanhaalt, zoodat van invloed van daaruit op de missie bijna geen sprake meer kan zijn en dat in de toekomst de zetel van zijn missie zal worden verplaatst naar een ten opzichte van Engeland neutraler gelegen gebied: naar Echternach. De vraag, waar Suitbert zich zou vestigen, zal wellicht ook met Pippijn zijn besproken en als gevolg van dit onderhoud zal aan Suitbert het land der Bructeren zijn toegewezen, omdat dit nieuwe missiegebied niet het Friesland van Radbod kon zijn, daar dit gebied binnen de door Pippijn gedachte grenzen van het Frankische rijk viel en zich dan dezelfde moeilijkheid zou voordoen, dat zich daar een in Engeland gewijde bisschop bevond. Heeft Suitbert zich eenmaal in dat land gevestigd en de hulp van Pippijn noodig, dan aarzelt deze niet, hem het eiland Kaiserswerth als basis voor de buiten de rijksgrenzen gelegen missie aan te wijzen. Heeft Willibrordus voor de toe- komst om tactische redenen alle contact met Suitbert verbr'oken? Zeker is dienaangaande niets te zeggen, doch alleen kunnen we vaststellen, dat van ontmoetingen tusschen beide geloofsverkondigers niets wordt medegedeeld, terwijl Willibrordus toch telkenmale op de heenreis van Utrecht naar Echternach Kaiserswerth moest passeeren. Terwijl Willibrordus nu van Antwerpen uit zijn missiereizen tot in het Maasdal voortzette, deed zich allengs de vraag naar een bisschop opnieuw gevoelen en weer moest Willibordus zich tot Pippijn wenden, om deze kwestie op te lossen. Het resultaat van deze conferentie behoeft ons niet te verwonderen en Pippijn kon den Paus voorstellen, om de oprichting van een eigen Friesch bisdom te overwegen met als zetel de stad Utrecht, en tevens mededeelen, dat Willibrordus daar de eerste bisschop zou zijn. Willibrordus moet hierin terwille van de aan zijn zorg toevertrouwde missie hebben toegestemd, hoezeer hij zich ook nu nog van zijn onwaardigheid bewust was evenals enkele jaren tevoren. Doch Pippijn, die dezen geloofsverkondiger om zijn nederige bescheidenheid naar waarde wist te schatten, zal voor dit bezwaar geen oor hebben gehad. Zoo ging het schrijven naar Rome in zee en daarmede waren de banden tusschen Pippijn en de Friesche missie opnieuw aangehaald. Heeft men dit te Rome ook gezien en gepoogd, in dezen toestand verandering te brengen, door Willibordus meer zelfstandigheid te verschaffen? Dit is zeer goed mogelijk, want het antwoord van Paus Sergius behelsde niet alleen de inwilliging van het verzoek tot oprichting van het nieuwe bisdom, doch er werd ook in medegedeeld, dat de paus er prijs op zou stellen, den eersten bisschop der Friezen zelf te wijden. Hierdoor zou deze plechtigheid den schijn kunnen hebben, buiten toedoen van Pippijn te zijn tot stand gekomen en anderzijds kon Rome daardoor zijn invloed in dit nieuwe wingewest van het Frankische rijk vergrooten. Ofschoon deze eervolle wijding te Rome dus mogelijkerwijs niet met Pippijn's plannen str'ookte, was het niet goed mogelijk, het vriendelijk verzoek af te staan en daarom reisde Willibrordus naar Rome en werd hij daar op 21 November 695 tot bisschop gewijd. De beoogde onafhankelijkheid is echter niet het gevolg geweest en misschien heeft Willibrordus dit niet meer kunnen of willen doen, omdat hem de steun van Pippijn onontbeerlijk scheen tot welslagen van zijn missie. Het feit, dat hij in alles met den Frankischen hofmeier rekening moest houden, zal voor hem meer dan ooit duidelijk zijn geworden, toen hij het raadzaam achtte, de begrafenisplechtigheid van St. Lambertus niet bij te wonen, die door Dodo, den broeder van Alpais, die Pippijn na aan het hart lag, was vermoord. De vertroebeling der goede verstandhouding zou zijn missie slechts kunnen schaden. Voelde Willibrordus zich op Pippijn aangewezen, zoo kende de hofmeier anderzijds als geen tweede de moeilijkheden, die Willibordus had te overwinnen en wist, dat hij voor de 'overwinning daarvan op zijn uitsluitende hulp was aangewezen. Was Willibrordus immers geen vreemdeling, die onder Frankische bescherming aan het hoofd stond van een door Franken in het leven geroepen Friesch bisdom: een land, waar alles wat Frank was of er mee heulde, op buitengewone wijze gehaat werd. Waren het de Franken niet, die op dat oogenblik reeds voor een gedeelte de vrije Friezen van hun zelfstandigheid hadden beroofd? Het optreden van Willibrordus en zijn Friesch bisdom moet voor hen een voorbode zijn geweest van de komende Frankische heerschappij. Hulp van derden kon Willibrordus geen vergemakkelijking brengen en er bleef werkelijk niets anders over dan samenwerking met Pippijn. Zoo zien we dus, dat twee menschen samenwerken aan de kerstening van deze streken, doch hetgeen voor den een het doel van zijn streven beteekende, was voor den ander slechts het middel, om tot een staatkundig doel te geraken. De eene een machtsmensch, de ander een bescheiden monnik. Pippijn trachtte het aantal bekeeringen onder de Friezen te stimuleeren door aan de nieuw-bekeerden geschenken aan land in het vooruitzicht te stellen, waardoor hij hoopte binnen niet al te langen tijd een aantal Friesche christenen in zijn rijk te hebben wonen, die hem als ambtenaren goede diensten konden bewijzen, omdat de Franken hun taal niet verstonden. Pippijn deed nog meer, 'om de missie te bevorderen en het werk van Willibrordus te vergemakkelijken, teneinde dezen zoodoende beter in zijn staatkundig programma een plaats aan te wijzen. De jeugdige missie werd met rijke geschenken aan goederen door den hofmeier en zijn familie bedacht en vreemd moet het voor Willibrordus zijn geweest, zich eigenaar van zoovele landerijen, bosschen, heidevelden, boerderijen, hoo- rigen en andere bronnen van inkomsten te weten; hij, die vroeger niets bezeten had in het klooster, was nu ten eenenmale een grootgrondbezitter, zooals zijn vader dit ook eenmaal was. Schuilde ook hierin geen speciale bedoeling, want werd Willibrordus door de rijke inkomsten van deze goederen niet onafhankelijk van Engeland, waar hij geen geld meer yoor zijn missie behoefde te vragen? Zoo zien wij ook in de stichting van de abdij te Echternach meer politiek, dan men tot nu toe gewoon was. Antwerpen, het centrum zijner missie, lag buiten de Austrasische landen, indien er in het Frankenrijk een veete mocht uitbreken, gelijk dit eenige jaren later geschiedde. Zoo Antwerpen voor Pippijn dus verloren ging, ging Willibrordus verloren en daarmede de invloed van den hofmeier op de Friesche missie. Evenals vele 9°®" deren, die aan Willibrordus waren geschonken, oudtijds anderen kerken toebehoorden en evengoed als abt Firminus te Antwerpen schadeloos werd gesteld, toen hij aan Willibrordus zijn kerk afstond, zoo mag het ook met Echternach zijn gegaan, dat aan Irmina toebehoorde. Pippijn zal dit familielid de wenschelijkheid hebben kenbaar gemaakt, dat Willibrordus van uit het hart der Austrasische goederen zijn missie zou voortzetten en daarom zal Irmina dit kloostertje te Echternach aan Willibrordus hebben vermaakt. En is het niet toevallig, dat hier „Sch'otsche" monniken huisden, hetgeen in Pippijn s oog beteekende een zekere gereserveerdheid tegenover...... Nu was Pippijn eerst geheel verzekerd van zijn invloed op Willibrord, want de abdij lag in zijn gebied en had ook geen gemakkelijke verbinding meer met Engeland. Willibrord zal deze hooge politiek niet hebben gevolgd en zich meer hebben verdiept in de mogelijkheid der grondige kerstening. Nu heeft hij te Echternach een nieuwe basis, die betrekkelijk verder van zijn eigenlijk missiegebied verwijderd is dan Antwerpen. Van dezen klooster-burcht uit beraamt hij alle plannen tot christianiseering van „zijn" Friezen en daarheen trekt hij zich jaarlijks terug, om op krachten te komen — hij was immers niet sterk — en voor het behoud van zijn missie in tijden van gevaar in stille afzondering te bidden en te vasten. Omdat Willibrordus zeer voorzichtig van aard is, kan hij ook als geduldig worden aangemerkt en zoo zien wij dan ook, dat hij zich meer op een individueele bekeering toelegt dan op massalen overgang tot het Christendom; hij stelt zich met een klein gewin tevreden, om zoodoende toch een stevige basis voor de toekomst te leggen. Deze zelfde gedachtengang kan bij hem hebben voorgezeten, wanneer wij zien, dat hij zich tot een bepaald missiegebied beperkt en daarvan slechts afwijkt, als hij meent, dat geen andere uitweg mogelijk is. Om Radbod te intimideeren, vat hij het overmoedig besluit, de Denen te bekeeren en dus als een krijgsman een omsingelende beweging uit te voeren en zijn ,,vijand" Radbod in den rug aan te vallen. Daar hij de man voor zulke daden niet was, moest deze tocht wel mislukken en wonder boven wonder brengt hij het er levend af, want ongetwijfeld zal Willibrord, toen op bevel van Radbod over hem en zijn gezellen het lot werd geworpen, zich als de voornaamste hebben willen opofferen als zoenoffer voor den smaad, den Goden 'op Fositeland aangedaan, doch öf Radbod öf zijn metgezellen hebben dit offer niet gewild. Dit echec sloeg hem uit het veld. Als Radbod zijn missie dreigt te verwoesten en Willibrordus naar Echternach is geweken, wanhoopt hij aan de toekomst en wil zijn krachten in Thuringen gaan beproeven en daar een nieuwe missie stichten en slechts het volgend wapengeluk der Franken weerhoudt de verdere uitvoering en geeft hem zijn vertrouwen terug. Dank zij het aangeboren organisatietalent, dat heel den systematischen opbouw van de Friesche missie kenmerkt, worden de wonden weer spoedig geheeld. Want wat beteekent het anders als een uiting van zulk een gave en van zorg voor de toek'omst, indien men de inrichting der missie nagaat met steunpunten, eigen geldmiddelen en een gecentraliseerd beleid in den persoon van Willibrordus. Want niet alleen bad Willibrordus te Echternach of rustte er uit, maar tevens overzag hij van uit dit centraal gelegen punt zijn heele arbeidsveld en ging alles zorgvuldig na op mogelijken voor- of achteruitgang. Om persoonlijk de zorg voor dezen h'oofd-burcht van zijn missie van zich af te wentelen en voor alle verdere toekomst tegen gevaren van derden te behoeden, plaatste hij deze abdij onder de directe bescherming der hofmeiers, zich daarmede ook weder af- en aanhankelijk toonende. En daar hij zoodoende niet meer aan Echternachs behoud twijfelde, vermaakte hij de hem voor de Friesche missie geschonken g'oederen niet aan den zetel dier missie — aan Utrecht —, maar in zijn „testament" bepaalt hij, dat alles aan de abdij Echternach zal komen en daarmede wil hij dus ook het voortbestaan van zijn levensdoel ver- zekeren: Echternach en Utrecht worden door hem meer als eenheid gedacht. Uit deze verschillende karaktereigenschappen hebben wij getracht, een levensbeeld — zij het dan ook onvolmaakt — te schetsen van den stillen nederigen m'onnik, die na twintig jaar van contemplatief leven plotseling in het actieve leven wordt geplaatst, waarin naast zijn verworven deugden 'ook zijn aangeboren eigenschappen van pas kwamen. Zijn edele afkomst maakte hem den omgang met voorname lieden gemakkelijk en daarom stelde hij prijs op hun vriendschap en gezelschap, omdat hij zich als hun gelijke voelde. Zijn ontwikkeling gaf hem tot alle klassen vrijen toegang en een overwicht op vele ongeletterden. Zijn nederige bescheidenheid verschafte hem de gunst van Pippijn, die in hem een waardevolle hulp zag in zijn plannen. Zijn voorzichtigheid en doordachtheid in zijn plannen, die aan een krijgsman en veldheer herinneren, maakten het mogelijk, dat zijn missie niet vruchteloos bleef. Doch dit alles zou niet hebben gebaat, indien de H. Willibrordus niet de innerlijke drang in zich had gespeurd om aan anderen de gave van het geloof mede te deelen en ongetwijfeld is dit de basis van zijn heiligheid. Zijn geloof, z'oo wordt ons verhaald, had voor hem geen waarde als hij niet kon mededeelen aan anderen en daarom zal hij met alle kracht, die in hem was, de toehoorders van zijn predikaties hebben willen overtuigen van de hoogere waarde van het Christendom. Zijn diep religieus gemoed moet hem bij zijn bekeeringswerk bij de heidenen tot geïmproviseerde preeken hebben aangespoord, waarin hij zijn innerlijk gemoed vrije baan verschafte en waardoor hij op het volk een machtigen indruk maakte. Willibrordus was dus ook een gevoelsmensch. Had hij niet op die wijze het geloof verkondigd, dan zouden vermoedelijk meerdere van zijn predikaties schriftelijk zijn bewaard en dan zouden wij boeken van hem hebben gekend, gelijk van Bonifacius, die hij bij zijn preeken als handleiding gebruikte. Doch tijdens zijn studietijd was hij zoo vertrouwd geraakt met Gods woord, dat hij voldoende 'op zijn geheugen kon vertrouwen. Hij sprak voor de vuist weg en het wil mij voorkomen, dat dit impulsieve woord, in heilige vervoering tot de menschen gesproken, de grootste vrucht is geweest van zijn in de eenzame kloostercel doorgebrachte jeugd. Dan was het een andere Willibrordus dan gewoonlijk, dan eerst werd het woord van kracht, dat hij was ,,mirae abstinentiae en sanctitatis". Dr. W. J. A. VISSER. Uitg. Fa. Wilhelm van Eupen ; Druk N.V. Lindner, Eindhoven