Met toestemming van H.M. de Koningin is dit boek in beperkte oplaag gedrukt en slechts bij inteekening verkrijgbaar gesteld; daarom mag het niet in den handel gebracht, noch ter recensie aangeboden worden. HULDEBLIJK AAN HM DE KONINGIN VAN DE AMSTERDAMSCHE VROUWEN 6 SEPTEMBER 1898-1938 DE AANBIEDING Met de volgende woorden werd, op 9 September 1938, het Huldeblijk der Amsterdamsche Vrouwen aan H. M. de Koningin overhandigd door de Voorzitster, de Secretaresse en de Penningmeesteresse van het Comité, de dames H. van Rijn van Alkemade-de Hartogh, Mr. E. Joh. Gehlen en J. Tweer-Westerman: Als vertegenwoordigsters van het Huldigings-Comité van Amsterdamsche Vrouwen, gevoelen wij behoefte, in de allereerste plaats uiting te geven aan onze dankbaarheid, Dankbaarheid, hier te mogen staan tegenover onze Vorstin, wie het gegeven is geweest, gedurende 40 jaren Haar land en Haar volk te besturen op een wijze, die alom in de wereld den diepsten eerbied afdwingt. Dankbaarheid ook, dat wij in de gelegenheid zijn hier persoonlijk onze Vorstin het Huldeblijk der Amsterdamsche Vrouwen te mogen aanbieden. Toen in het begin van dit jaar bleek, dat in de Huldigings-Commissie 1938 naast eenige honderden mannen slechts een 4-tal vrouwen zitting hadden, kwam een groot aantal vrouwen tot de overtuiging, dat op deze wijze onvoldoende uiting werd gegeven aan de hulde, die de Amsterdamsche Vrouwen aan de Eerste Vrouw des Lands wilden brengen. Daar om organisatorische redenen aan het aantal vrouwen in de Huldigings-Commissie 1938 geen groote uitbreiding kon worden gegeven, werd besloten tot de oprichting van een afzonderlijk Vrouwen-Comité. Dit was de eerste stap. De tweede was het maken van een plan ten aanzien van het huldeblijk zelve, waarbij rekening moest worden gehouden met den wensch van Uwe Majesteit, geen kostbare geschenken te ontvangen. De waarde van het aan te bieden geschenk moest dus een andere norm worden aangelegd. En zoo rees als vanzelf de vraag of niet het dóór vrouwenarbeid getuigen van vrouwenarbeid een passende vorm zou zijn. Want heeft niet de vrouwenarbeid en de vrouwenbeweging een enorme ontwikkeling ondergaan gedurende het tijdvak van Uwe Majesteits Regeering? Is het niet alsof er op dat gebied in die vier decenniën, méér gebeurd is, meer veranderd is, meer tot ontwikkeling is gekomen dan in de eeuwen, die er aan vooraf zijn gegaan? Is het daarom niet verklaarbaar, Majesteit, dat in breede lagen der vrouwelijke bevolking van de hoofdstad de wensch tot uiting is gekomen van die diepingrijpende veranderingen, die zoo uiterst-belangrijke wijzigingen, te mogen getuigen, bij het veertigjarig jubileum van de Eerste Vrouw van het land? Bij het uitwerken dezer gedachte bleek alras, dat de vorm, door middel waarvan dat getuigenis zou moeten worden afgelegd, er een zou moeten zijn, waaraan door véle vrouwen zou kunnen worden gearbeid. Een werk is het geworden, Majesteit, dóór vrouwen over den arbeid, over leven en streven van vrouwen, bestemd vóór een Vrouw. Een werk, tot stand gebracht door vrouwenhanden, door vrouwenhoofden. Een werk van bijna tachtig vrouwen, oudere en jongere, gehuwde en ongehuwde, van velerlei religie en politiek inzicht. Zij allen doen mededeeling over haar werk, over de ontwikkeling daarvan in de veertig jaren die achter ons liggen; over voor- spoed en tegenslagen, over moeilijkheden en volharding, over ontplooiing en welslagen! Haar aller bijdragen tezamen verschaffen een breed, zij het dan niet geheel volledig, overzicht van hetgeen op het gebied van de vrouw, gedurende de gezegende regeering Uwer Majesteit is tot stand gebracht. De indeeling van het werk spreekt voor zichzelf: de bijna tachtig artikelen zijn in ettelijke rubrieken vereenigd: kunsten, wetenschappen, opvoeding en onderwijs, maatschappelijk werk. Het is handschrift — een enkel opstel verlucht door een eigenhandige teekening — van alle medewerksters. Ampele besprekingen hebben er toe geleid, de grootere duidelijkheid van drukwerk op te offeren aan den wensch, door het persoonlijke, dat in ieder handschrift ligt, iets warmers, iets intiemers te mogen schenken aan Haar, die voor alle vrouwen van Nederland een lichtend voorbeeld is geweest. Met den eerbiedigen wensch, dat het Uwe Majesteit moge behagen van den inhoud van deze proeve van vrouwenarbeid kennis te nemen, overhandig ik hiermede dit huldeblijk der Amsterdamsche vrouwen: werk harer hoofden en handen, een geschènk harer harten! VOORWOORD C. de Vlugt-Flentrop Toen men mij eenige maanden geleden mededeelde, dat van een aantal Amsterdamsche vrouwen-organisaties het initiatief was uitgegaan om, in overleg met het groote huldigingscomité, de Eerste Vrouwe in het land een afzonderlijke hulde aan te bieden van de bewoonsters der hoofdstad, was die gedachte mij dadelijk sympathiek. Alleen vroeg ik mij af, op welke wijze deze hulde tot uiting zou moeten komen, waar Hare Majesteit uitdrukkelijk den wensch te kennen had gegeven, Haar geen geschenken aan te bieden, noch ten behoeve van een voor Haar bestemd huldeblijk een openbare inzameling te houden. Naar mijne meening hebben de Amsterdamsche vrouwen deze moeilijkheid op een hoogstaande en tevens origineele wijze opgelost. Veertig jaren vrouwenarbeid! Het schijnt een lange, het is ten slotte een korte periode, als men haar bekijkt in het licht der historie. Wat al veranderingen hebben er in de veertig jaren, dat Koningin W^ilhelmina zegenrijk over Haar land regeert, juist op het gebied van vrouwenarbeid, plaats gegrepen, en onze Koningin, die zóózeer staat in het werkelijke leven, dat Zij voor Hare Dochter een academische opleiding noodig achtte, heeft die evolutie als het ware zien voltrekken. Hare Majesteit zal dan ook stellig met belangstelling kennis nemen van de gegevëns, die Haar dienaangaande thans in aangenamen vorm zullen worden verstrekt. Ik wensch den initiatiefneemsters geluk met haar denkbeeld, ik vertrouw, dat de uitwerking er van volkomen aan haar verwachtingen zal beantwoorden. Gaarne heb ik voldaan aan het verzoek, om met een kort voorwoord van mijn belangstelling in dezen te doen blijken, want door mijn positie als echtgenoote van den burgemeester der hoofdstad kom ik herhaaldelijk in aanraking met verschillende categorieën van werkende vrouwen en altijd weer heb ik dan gelegenheid te ervaren, dat zij haar arbeid met toewijding verrichten; dat zij zich waardige staatsburgeressen toonen en dat velen van haar door haren arbeid de gemeenschap aan zich verplichten. Amsterdam, Juni 1938. AMSTERDAMSCHE BURGEMEESTERSVROUWEN A. J. J. Tellegen-Fock Het is niet gemakkelijk de plichten te omschrijven, die een vrouw op zich neemt, wanneer haar echtgenoot tot burgemeester van Amsterdam wordt benoemd. Zij krijgt geen aangewezen taak; veel hangt af van eigen levensopvatting en belangstelling. De vijf vrouwen, die in de laatste veertig jaar haar echtgenoot hebben ter zijde gestaan, waren natuurlijk geheel verschillend van karakter en inborst; bovendien hebben ook de toestanden in dien tijd een groote verandering ondergaan tengevolge van de crisis, die de wereld sinds 1914 doormaakt. Maar in één opzicht bleef het voor allen gelijk. Zij moesten in de allereerste plaats hun echtgenoot tot steun zijn. Op welke wijze zij hierin het best slaagden, hing weer af van de karaktereigenschappen der beide echtelieden. Maar ongetwijfeld is hier voor ieder harer een mooie taak weggelegd geweest, die ook degenen, die na haar komen, te vervullen zullen hebben op haar eigen wijze, zonder dat er in het openbaar iets van blijkt. Hetgeen waarmede in het begin van onze jaartelling de vrouw van den burgemeester het meest op den voorgrond trad, was vooral het representatieve gedeelte van haar taak. Wel werd van de eerste burgeres der stad te allen tijde verwacht, dat zij belangstelling zou toonen voor liefdadigheid en maatschappelijk werk, maar het ontvangen en recipieeren was toch haar voornaamste plicht. Gaven de burgemeester en zijn echtgenoote veel feesten en diners, dan was dat een spoorslag voor de gegoede burgerij om dat voorbeeld te volgen. Zoo werd er veel geld verdiend door de winkeliers, hetgeen ook de arbeidende klasse weer ten goede kwam. De jaarlijksche bezoeken van de Koningin en het hof maakten de hoofdstad een korten tijd tot het middenpunt van het rijk. Van Noord en Zuid kwamen de autoriteiten hun vorstin huldigen en natuurlijk deden dit in de allereerste plaats het burgemeesterlijk echtpaar van de hoofdstad. De Amsterdamsche bevolking heeft het altijd als een groot voorrecht gevoeld, de Koningin in haar midden te hebben. Ook de bezoeken van vreemde vorsten, die in Amsterdam ontvangen werden, brachten veel levendigheid in de stad, maar daarbij kwam de stedelijke regeering op het tweede plan. De congressen, die in die jaren zeer talrijk waren, brachten ook veel buitenlanders naar ons land. Zij werden veelal door het burgemeesterlijk echtpaar ontvangen met recepties of diners. Vooral in 1913 werden vele congressen gehouden; ook als zij in Den Haag vergaderden, stond meestal een bezoek aan Amsterdam op het programma. Eveneens in 1913 werd de tentoonstelling de Vrouw „1813—1913” gehouden, waarvan het bestuur natuurlijk op den steun van de burgemeestersvrouw rekende; zij trad op als eerepresidente van het ontvangstcomité. Waar het hoofd van de gemeente tevens president-curator van de Universiteit is, wordt zijn echtgenoote bij alle bijzondere samenkomsten in de aula mede uitgenoodigd en de studenten vragen haar hulp voor de comité s ter gelegenheid van de uitvoeringen hunner tooneel- en muziekgezelschappen. Maar niet alleen de wetenschap, ook de kunst heeft in het leven van de hoofdstad altijd een groote plaats ingenomen. Bij de opening der jaarlijksche schilderijen-tentoonstellingen b.v. van Arti et Amieitiae en van St. Lucas worden de burgemeester en zijn vrouw steeds uitgenoodigd en stelt men hun komst op hoogen prijs. Dit is eveneens het geval bij de vele andere tentoonstellingen, die in het Stedelijk Museum of in het Rijksmuseum gehouden worden. Het bijwonen der concerten in het Concertgebouw is meestal meer een genot dan een plicht. In den Stadsschouwburg heeft het stedelijk bestuur zijn eigen loge, waar de burgemeestersvrouw een vaste plaats heeft. Acteurs en actrices toonen de belangstelling van de overheid zeer te waardeeren en bij de opvoeringen van de Gysbrecht van Amstel op 1 Januari mogen de burgemeester en zijn vrouw niet ontbreken. Dat niettegenstaande die groote representieve taak ook de liefdadigheid niet vergeten mag worden, spreekt wel vanzelf. Het wordt als een eerste plicht gevoeld door de burgemeestersvrouw om het initiatief te nemen, of ten minste hulp te verleenen, waar het geldt den nood te lenigen of rampen te verzachten. Er zijn vele vooraanstaande Amsterdamsche vrouwen bereid daarbij haar medewerking te verleenen. Toen in 1915 een groote bazaar op touw werd gezet om tegemoet te komen aan de ellende, een gevolg van den oorlog, die om onze grenzen woedde, waren het vrouwen uit de eerste kringen van Amsterdam, die deze tot een groot succes wisten te maken. Zelden is er zooveel geld in zoo korten tijd op die wijze bij elkaar gebracht. Langzamerhand Werden de toestanden echter geheel anders. In de jaren vóór den oorlog had de arbeidende klasse het sociale werk al meer naar voren gebracht; de oorlog gaf echter wel den grootsten stoot tot andere opvattingen. Het leven werd soberder, er moest aan alle kanten worden geholpen en ingegrepen; het spreekt van zelf, dat de burgemeestersvrouw haar deel kreeg van die werkzaamheden. Allerlei vereenigingen kwamen in geldelijke moeilijkheden; er moest door bazaars, loterijen en dergelijke hulpmiddelen uitkomst worden gezocht. Toen in 1916 een hevige overstrooming Noord-Holland teisterde, vluchtten de bewoners, wier huizen waren ondergeloopen, naar Amsterdam en moest er op groote schaal hulp verleend worden, evenals dat al het geval was geweest bij den val van Antwerpen in 1914. Maar toen .trok de geheele Amsterdamsche bevolking zich het lot der Belgen aan. Bij de overstrooming in 1916 werd de hulpverleening grootendeels door het stadsbestuur georganiseerd. De burgemeestersvrouw verleende daarbij haar medewerking als hoofd van een comité van vrouwen. Een jaar later was het de voedselvoorziening, die de grootste moeilijkheden opleverde. Er vormde zich een commissie tot oprichting van een centrale keuken, waarin zitting hadden raadsleden, gemeente-ambtenaren, leden van de Huisvrouwenvereeniging en leden van verschillende vakbonden; hiervan kreeg de burgemeestersvrouw de leiding. Daar er wekenlang tot zestigduizend porties per dag werden verstrekt tegen zeer lagen prijs, werd het een bedrijf van grooten omvang. Het was ook moeilijk werk, omdat men meer tegenwerking dan hulp ondervond, juist van dat deel der bevolking, dat de voeding het meeste noodig had. Toch voorzag de instelling zeer zeker in den grootsten nood. Toen na den wapenstilstand de bestrijding daarvan zou kunnen meehelpen. In samenwerking met vele Liefdadigheids-vereenigingen en vakorganisaties werd toen een borgstellingsfonds opgericht, waardoor zij, die door bijzondere omstandigheden tijdelijk in geldnood geraakt zijn, geholpen kunnen worden. Het vraagstuk van de verzorging van Ouden van dagen is eveneens in den loop der laatste veertig jaren in nieuwe banen geleid. In enkele buurten werden speciaal kleine woningen voor echtparen gebouwd en werd een nieuw artikel opgenomen in de politieverordening, waardoor het mogelijk gemaakt is meer toezicht uit te oefenen op de verzorging van Ouden van dagen bij particulieren. Plannen voor een nieuw gemeentelijk verzorgingshuis zijn in Amsterdam al heel lang in voorbereiding, de moeilijke finantiëele tijdsomstandigheden hebben helaas tot vertraging in de uitvoering der plannen geleid. De openbare gezondheid vormde sinds lang eveneens een belangrijk arbeidsveld voor vrouwen. Amsterdam kon zich gelukkig achten uitstekend ingerichte Gemeentelijke Ziekenhuizen te bezitten, die nog steeds worden verbeterd en uitgebreid. De consultatie-bureaux voor zuigelingen hebben door hun vóórlichting, raadgeving en controle veel bijgedragen tot beperking van de kindersterfte. Een groot aantal particuliere vereenigingen, die jaarlijks door een financiëele bijdrage van de Gemeente in staat worden gesteld hun werkzaamheden op uitgebreide schaal ter hand te nemen, mogen zich in de groote belangstelling der vrouwelijke Gemeenteraadsleden verheugen. De t.b.c.-bestrijding, de Parkherstellingsoorden, die herstellenden, zieken en zwakken in de open lucht in onze parken en op twee booten in Amsterdam dagelijks opnemen, de Kinderbewaarplaatsen, de vereeniging Huisverzorging, die in gezinnen met kleine inkomens de zieke vrouw gaat vervangen en wier werkzaamheden in de laatste jaren werden uitgebreid door de huisverzorging van de ondersteunde chronische zieken, zijn o.a. voorbeelden van particuliere vereenigingen, die telken jare bij de begrooting ter sprake komen. Dank zij een ervaring reeds vroeger opgedaan, kunnen de vrouwelijke Gemeenteraadsleden hierover een gefundeerd oordeel vellen. Als een voorrecht voelt men het hieraan te mogen meehelpen, door goede samenwerking kunnen particulieren, gesteund door de Gemeente op de meest zuinige manier in veel ruimer mate bijdragen tot het lenigen van nooden, tot het oplossen van moeilijkheden, dan wellicht anders het geval zou zijn geweest. Elk vrouwelijk Gemeenteraadslid zal aan dezen tak van arbeid wel haar volle sympathie geven. Helaas was juist in de laatste jaren voor het stadsbestuur van Amsterdam niet altijd een gemakkelijke taak weggelegd. Vele groote, haast onoplosbare moeilijkheden hebben zich voorgedaan, doch door groote krachtsinspanning zijn niettegenstaande de moeilijke tijdsomstandigheden vele mooie plannen tot stand gekomen. Het nieuwe groote Stadsuitbreidingsplan met zijn breed aangelegde straten en verkeerswegen, het nieuwe Stadhuisplan, het plan voor een IJtunnel, het schitterende boschplan, al die 2 arbeidsverlenging in aanmerking behoorde te komen dan deze. Overal in het Salarisreglement was aangenomen, dat langer werken gecompenseerd moest worden door hooger bezoldiging en hier werd voorgesteld zes uur langer te laten werken, zonder eenige vergoeding in loon of vrijen tijd, omdat de maatregel geheel bedoeld was als bezuiniging, terwijl nog niet eens vaststond, of zij uit dien hoofde noodig was. De beslissing werd tenslotte aangehouden om Gedeputeerden gelegenheid te geven sommige cijfers nader te onderzoeken. In de couloirs kon men hooren, dat het toch nog iets anders was de vrouwen zelve te hooren, dan wanneer alleen mannen over de taak der vrouw spraken. Toen in de Zomerzitting de beraadslagingen werden hervat, heeft één van de vrouwen, die aanvankelijk niet aan de discussie had deelgenomen, verklaard, dat zij vóór de voordracht zou stemmen, omdat zij in den strijd voor den 8-urigen arbeidsdag de vreugde, welke in arbeid ligt, had zien ondergaan. Onder degenen, die deze opvatting bestreden, was ook een vrouw. De voordracht van Gedeputeerde Staten werd verworpen met 49 tegen 22 stemmen. Zes vrouwen tegen, twee vóór. Een voorstel, door een vrouw ingediend, bij de behandeling van het pensioen voor de weduwen en weezen van leden van Gedeputeerde Staten om ook een weduwnaar van een eventueel vrouwelijk lid van Gedeputeerde Staten een pensioen toe te kennen, kon geen instemming verwerven o.a. uit hoofde van de overweging, dat men beginnen moest het beginsel, gelijke plichten, gelijke rechten, in te voeren voor de ambtenaren en pas daarna voor hen, die boven de ambtenaren staan. Bij de verkiezingen van 1927 daalde het aantal vrouwelijke leden van 8 op 7. In de nu volgende jaren kwamen weinig ingrijpende voorstellen aan de orde. Het waren jaren, waarin iedereen er op bedacht was de uitgaven niet op te drijven. In 1930 overleed het statenlid Mevrouw van Kuykhof-Koedijk. In zijn herdenkingsrede zeide de Commissaris der Koningin: ,,Zij heeft, voor wie er nog aan twijfelen mochten, het bewijs geleverd van hetgeen een vrouw in een vertegenwoordigend lichaam beteekenen kan.” Zij was lid van de Commissie van Bestuur voor de Ziekenhuizen Duinenbosch en te Medemblik. Zoo ergens, dan vindt de vrouw bij die taak de mogelijkheid, hare gaven te ontplooien. De belangen van honderden ambtenaren, werkzaam in huishouding, technische diensten en verpleging, vragen haar aandacht, en daarnaast gaat hare belangstelling uit naar het lot van een nog veel grooter aantal patiënten. Geen wonder dus, dat de Staten de opengevallen plaats weer door een vrouw lieten innemen. Naast de vele onderwerpen van volksgezondheid komt, helaas, een nieuw onderwerp de aandacht vragen. Het is de quaestie van het opgroeiende kind te midden van zoo moeilijke financieele omstandigheden, dat de voeding gevaar loopt. En zoo kwam een der vrouwen met het verzoek, op de scholen in de Provicie een onderzoek in te stellen naar mogelijke ondervoeding en zoo noodig maatregelen te treffen, zieke kinderen in waarachtig is, omdat allen, die hieraan deel hebben, dragers zijn van een ideaal, waarvan zij willen getuigen. Een derde stroming, die algemeen tot uiting komt: men wil het kind meer vrijheid geven. Dat brengt in het gezin mee: soepelheid van de ouders, waar de opgroeiende jeugd zich min of meer los wil maken van het gezinsverband en eigen wegen wil gaan. Dat brengt in de school „Vrije orde”. Dat voert tot een ongedwongen omgang van meisjes en jongens, die gezamenlijk optrekken, clubreizen maken, in grote groepen naar het buitenland gaan, om te genieten van de schoonheid en de bekoring van de voor hen nieuwe omgeving. En met dit punt zijn wij op het speciale terrein van de opvoedings-moeilijkheden. Hoe ver moeten wij, als opvoeders, gaan? Waar kan die vrijheid het kind geluk brengen, heilzaam zijn, waar moeten wij ons ouderlijk gezag laten gelden en een „tot hiertoe en niet verder’ laten horen? Hoe kunnen wij botsingen voorkomen? — zoals bij alle opvoedkundige vraagstukken is het moeilijk algemene voorschriften te geven, maar wij durven toch zeggen, dat het kind in de puberteit goede raad, onder vier ogen gegeven, en aanmerkingen, gemaakt terwijl de opvoeders rustig met hem samenzijn, zo niet dankbaar, dan toch overwegend aanvaardt, terwijl onze opvoedingspogingen „en public”, op het grootste verzet zullen stuiten. Wanneer ouders en leerkrachten van deze waarheid doordrongen waren, zouden heel wat scènes in huis en school worden voorkomen. Waar het opgroeiende kind vrijheden eist, die wij, omdat wij ze schadelijk vinden, niet kunnen toestaan, daar helpen wij hem meer met een positief verbod, dan met een „misschien was het beter, dat je dit niet deed”. De „vrije orde” in de school blijft een moeilijk iets: de ervaren paedagoog beheerst ze; bij jonge of matige leerkrachten kan ze worden tot onordelijke vrijheid. Ze heeft veel goeds gebracht: ze heeft bij de kinderen het besef gewekt, dat de onderwijskracht geen automaat is, die litersgewijze de leerstof ingiet, maar dat een mens, bereid in alle opzichten hen te helpen en te steunen met hen samenwerkt; iemand aan wien je zelfs wel eens wat kunt toevertrouwen, van wat je mooi en prettig vindt. Door deze „vrije orde”, die bij elk systeem tot haar recht kan komen, is het kind beter gaan begrijpen, dat je als leerling niet ter wille van de leerkracht maar m e t de leerkracht werkt, dat je niet tegen elkander, maar met elkander ijvert! En als het belangrijkste feit hebben de laatste jaren het inzicht gebracht, dat opvoeders kinderkennis behoren te hebben. En niet alleen een kinderkennis, die berust op liefde en intuïtie, maar een, die haar stof uit de wetenschap put. Het zaad, eenmaal door Rousseau gezaaid, heeft wel gekiemd, maar is pas na 1882 vrucht gaan dragen. En de HET VOORBEREIDEND ONDERWIJS T. Hulshoff-Cupéry Wanneer ik mij verdiep in de geschiedenis van het Voorbereidend Onderwijs gedurende de laatste veertig jaren, en de toestand van toen en nu met elkaar vergelijk, dan meen ik met zekerheid te kunnen zeggen, dat weinig takken van onderwijs zo onderhevig zijn aan de wetten der evolutie als het kleuteronderwijs. Zij, die in het begin van deze eeuw in Amsterdam werden benoemd als hoofd ener bewaarschool, ontvingen al heel spoedig een uittreksel der politieverordening, waarin o.m. de bepaling stond, dat het haar verboden was in het schoolgebouw een snoepnering te houden. Die bepaling dateerde nog uit de tijd der matresseschooltjes, toen de houderes, behalve naast het bewaren van kinderen in haar woonvertrek, nog een tweede bron van inkomsten had, de snoepnering, welke tevens dienst moest doen, het gaan naar die trieste, zonneloze bergplaatsen, voor het kind begeerlijker te maken. Naast die bergplaatsen had Amsterdam aan het einde der vorige eeuw enkele, voor die tijd, vrij goed ingerichte scholen, onderhouden door Christelijke, Rooms-Katholieke, Joodse en neutrale verenigingen. Zij waren grotendeels tot stand gekomen door particulieren, die met hun contributies de vereniging steunden. Pioniers voor het onderwijs aan kleine kinderen zijn uit die tijd de heren J. A. Tours en T. M. Looman. Het was voor den heer Tours een voldoening en voor duizenden Joodse kinderen een zegen, toen 1 Januari 1888 de Sophie Rosenthal-Bewaarschool geopend werd, genoemd naar de vrouw van den milden gever. Deze school stond onder controle van een vrouwelijke arts. Een badkamer was aanwezig; in de ruime keuken werd dagelijks voor alle kinderen een voedzaam maal bereid. In de ruime, vriendelijke werk- en speellokalen, omgeven door een grote tuin, genoten 300 kleuters enige zonnige jaren. Dat werd gedaan in het jaar 1888! Door invloed van bovengenoemde heren kwamen tevens opleidingsscholen voor de a.s. leerkrachten der Bewaarscholen tot stand. In 1886 werd de Vormschool voor Onderwijzeressen aan Bewaarscholen opgericht, in 1887 gevolgd door de Christelijke Vormschool. Hoe laag het ontwikkelingspeil der vrouwen was, die in de bewaarscholen werkten, blijkt wel uit een bepaling, opgenomen in de verordening der Christelijke Vormschool, luidende: „men zal geen kwekelingen aannemen, die lezen noch schrijven kunnen”. Het pionierswerk werd voortgezet door tal van vrouwen. De publieke opinie moest gewonnen worden, ouders bekend gemaakt met de inrichtingen, waaraan zij hun kinderen veilig konden toevertrouwen. In 1904 werd in de Voorbereidende Anjeliersschool in de Jordaan, toentertijd de leerschool der Vormschool, de eerste ouderavond gehouden. Deze propaganda is onvermoeid voortgezet. Tentoonstellingen van het werk van alle kinderen worden gehouden; van tijd tot tijd hebben de ouders toegang tot de school en vólgen het onderwijs. In de leerschool der Vormschool, welke door een belangrijke gift van den bekenden philanthroop P. W. Janssen het eigendom van het Bestuur der Vormschool was geworden, konden de a.s. leerkrachten bij het Voorbereidend Onderwijs zich, onder goede leiding, bekwamen in het lesgeven. De practische vorming der leerlingen is bij het Voorbereidend Onderwijs van overwegend belang. Ook thans wordt aan een examencandidate, wier practische bekwaamheid onvoldoende is, het diploma niet uitgereikt. Op de tentoonstelling: „de Vrouw 1813—1913” was het Voorbereidend Onderwijs vertegenwoordigd. Onderwijsorganisaties kwamen tot stand. In 1907 werd de Christelijke vereniging van Bewaarschoolonderwijzeressen opgericht en kort daarna de Bond van Onderwijzeressen bij het Voorbereidend Onderwijs. Beide organisaties hebben een eigen orgaan. Enkele jaren later vormde ook de Bond van Nederlandse Onderwijzers een afdeling, welke uitsluitend de belangen van het Voorbereidend Onderwijs behartigt. Deze organisaties hebben krachtig gewerkt om verbetering in de bestaande toestand te brengen. Steeds werd bij het Gemeentebestuur aangedrongen de voorbereidende klassen, welke in 1894 aan sommige Lagere scholen werden verbonden, los te maken van het Lager Onderwijs. Deze klassen, alleen bestemd voor kinderen van 5 tot 6 jaar, voldeden niet. De onderwijzeres, met de leiding belast, was opgeleid voor het Lager Onderwijs en moest zich binnen korte tijd inwerken in de geheel andere eisen, welke de kleuterleeftijd stelt. Men meende te kunnen volstaan met het leren van enige werkjes, waarmee men de kinderen kon bezighouden. Doch deze, voor de karaktervorming vaak zoo beslissende jaren vragen een afzonderlijke studie. Het onderwijs in die klassen moest op fiasco uitlopen, zodat in 1908 de eerste twee Openbare Voorbereidende scholen werden geopend. Werden aanvankelijk de kinderen gehuisvest in twee leegstaande lagere scholen, spoedig liet het Gemeentebestuur nieuwe scholen bouwen, die tot de best ingerichte in ons land behoren. In 1930 had Amsterdam reeds 55 Openbare Voorbereidende scholen. De klassen staan onder leiding van opgeleide leerkrachten. In 1909 werd de Rooms-Katholieke Vormschool geopend. De drie opleidingsscholen, aan welke de paedagogische stromingen van de nieuwere tijd niet voorbij zijn gegaan, voorzien het Openbaar en Bijzonder Onderwijs van onderwijzeressen. Vele oud-leerlingen echter hebben ook een plaats gevonden buiten Amsterdam, enkele in OostIndië en Zuid Afrika. In 1918 werd de Vormschool voor Onderwijzeressen aan Bewaarscholen door de Gemeente overgenomen, thans bekend als Gemeentelijke Vormschool voor Onderwijzeressen aan Voorbereidende scholen. Op het eerste en tweede Nederlands Paedagogisch Congres in 1926 en 1930 te Amsterdam gehouden, werd het Voorbereidend Onderwijs belicht door vrouwen, werkzaam in verschillende takken van dit onderwijs. Aan de belangstelling van de heren Professoren Gunning en Kohnstamm in het kleuteronderwijs heeft het Voorbereidend Onderwijs grote steun gehad. Zo is de Voorbereidende school van thans een geheel andere geworden dan die van veertig jaar geleden. Daar de structuur der kinderlijke psyche een geheel andere is dan die der volwassene, heeft het kind ook een passende omgeving nodig, waar het zon, spel en arbeidsvreugde vindt. De tegenwoordige school heeft ruime zonnige lokalen, met lage ramen, licht en verplaatsbaar meubilair, lage kasten, waaruit het kind het nodige materiaal kan halen en weer opbergen. Bloemen zijn aanwezig, welke het kind verzorgt; van het aquarium kan het volop genieten. Het materiaal, waarvan hij het gebruik heeft leren kennen, geeft voedsel voor zijn werkdrift. Ongestoord kan het kind er werken in eigen tempo en langzamerhand ontstaat er een ordelijke activiteit. Het kind heeft bewegingsvrijheid, doch mag zijn makkers niet hinderen. Het leert, wat mag en wat niet mag. In de ruime speellokalen, waar het zijn kleutergymnastiek krijgt, zijn rhythmisch gevoel ontwikkeld wordt, kan hij naar hartelust spelen met Kan ik mijn evenwicht bewaren? makkers van zijn eigen leeftijd. Bij het gebouw is een tuin met bloemen en bomen, een zandtuin, waarin hij bergen kan scheppen, tunnels kan graven. In de kindergemeenschap leert het kind zich beheersen, kleine plichten te vervullen, zich schikken naar anderen, mededeelzaam en hulpvaardig te zijn. De zorg voor zijn materiaal ontwikkelt het verantwoordelijkheidsgevoel. De leiding voor zulk een groep kinderen is toevertrouwd aan een onderwijzeres, die naast liefde en intuïtie, haar kinderkennis heeft verkregen door studie, die haar standpunt van volwassene weet te verlaten en zich tracht in te werken in de kinderlijke psyche. Met volle overgave geeft zij zich aan haar klas, heeft belangstelling voor al die gewichtige gebeurtenissen in het kinderleven. Zij weet, wanneer zij het kind de volle vrijheid kan geven, doch ook, wanneer zij moet ingrijpen. Welk een grote plaats neemt de ,.juffrouw” in het hart der kinderen in! De Voorbereidende School heeft langzamerhand een vernieuwing ondergaan. De vermethodiekte Fröbel is bezig te verdwijnen. De grote kindervriend, de paedagoog het behoefte heeft voor zijn lichamelijke en geestelijke groei. Zijn bewegingsvrijheid is zeer beperkt, de hygiëne laat veel te wensen over. De leer- en speelmiddelen, waardoor het kind zich moet ontwikkelen, zijn meestal slechts voor een deel aanwezig. De ouders, die gebruik maken van dergelijke klasjes doen hun kinderen te kort. De ouders, voor wie het schoolgeld van de kleuterklasjes te hoog is, sturen hun kleintjes naar de Bijzondere scholen waar zij reeds van het derde jaar af geplaatst worden. Deze klassen, die niet gesubsidieerd worden door de Gemeente Amsterdam, komen geheel ten laste van de Vereniging. Een gevolg daarvan is, dat de onderwijzeressen dier klassen, op enkele uitzonderingen na, gesalarieerd worden met een bedrag, dat slechts een kleine vergoeding mag genoemd worden. Laten wij hopen op beter tijden, zodat de kleuter in en buiten Amsterdam geholpen kan worden door goed Voorbereidend Onderwijs, want wie het kind verzorgt, verzorgt het toekomstige volk. Juli 1938. HET LAGER ONDERWIJS G. W. van Dijl Inleiding. Wanneer we in korte trekken de ontwikkelingsgang van het Lager Onderwijs in de afgelopen 40 jaar willen nagaan, dan valt het ons terstond op, dat reeds bij het begin van die periode het onderwijs aan en de opvoeding van het kind, alsmede het instituut waar dit in de eerste plaats geschiedt, nml. de school, in ’t middelpunt van de algemene belangstelling staat. Onze eeuw wordt toch immers betiteld als ,,de eeuw van het kind”. Verbetering van het onderwijs, een der beste middelen om de misdaad te bestrijden, was de leuze. De Lutherleuze: geef mij het kind en ik heb de toekomst — deed weer opgang. De onderzoekingen op psychologisch terrein, maakten het hoe langer hoe meer mogelijk voor een bepaald kind, dat onderwijs te kiezen, dat voor zijn psyche, voor zijn intellect, het vruchtbaarst kon zijn. Als gevolg van die leuzen en principes, en als toepassing van de nieuwe uitvindingen, moest veel aan ons onderwijs veranderd worden. In de eerste plaats werd de onbeperkte vrijheid der ouders aanmerkelijk beknot. Vóór 1900 was het laten geven van onderwijs aan hun kinderen een zaak, die alleen de ouders betrof. Leerplicht. Van 1901 af werden ze door de Leerplichtwet ertoe genoodzaakt, waardoor aan de veel voorkomende kinderexploitatie voor goed een einde werd gemaakt. Nu het onderwijs voor het kind verplicht werd gesteld, kwam steeds meer naar voren de wens: vrijheid van onderwijs, voor ieder, zonder dat daarvoor grote geldelijke opofferingen werden gevraagd. Uit deze wens groeide het streven naar gelijkstelling op financieel gebied! 1905. Reeds in 1905 kwam er een regeling tot stand, waardoor de leerkrachten bij het Bijzonder Onderwijs (dat voortdurend groeide en in 1898 reeds meer dan 6000 onderwijskrachten w.o. 2700 vrouwen telde, tegenover ruim 13000 bij het Openbaar, waarvan ruim 3000 vrouwen) mede deelgerechtigd werden in het voor overheidspersoneel opgerichte Burgerlijk Pensioenfonds. Dit was inderdaad een grote verbetering — doch niet alleen bij het Bijzonder Onderwijs maar ook bij het Openbaar, was men wel verblijd, doch niet voldaan! Een algehele verandering van de wetgeving op het Onderwijs werd meer en meer de enig mogelijke weg genoemd om te komen tot bevrediging. Daartoe was echter wijziging van de Grondwet nodig, die in art. 192 aangaf, dat het Openbaar Onderwijs een „voortdurende zorg van de regeering was”, 1917. Die wijziging kwam tot stand in 1917, en van art. 192, dat nu 194 was, werd het woord openbaar geschrapt, waardoor de gelijkstelling haar beslag kreeg. Natuurlijk moest een wettelijke regeling volgen. Onderwijs, dat tot nu toe geressorteerd had onder Binnenlandsche Zaken, werd een afzonderlijk Departement nml. van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen; als eerste minister hiervan trad op Dr. J. Th. de Visser, de man, die de L.O.-wet van 1920 indiende, verdedigde en in ’t Staatsblad zag verschijnen. Lager onderwijs-wet 1920. Hierin werd de algeheele gelijkstelling van Openbaar en Bijzonder Onderwijs nader geregeld. Dat was voorzeker de kroon op het werk van de voorvechters voor de vrijheid van onderwijs. Ons Lager Onderwijs onderging nu grote .veranderingen en evenzovele verbeteringen. Het Buitengewoon Lager Onderwijs werd geregeld. Ook het Voorbereidend Onderwijs zou aan de beurt gekomen zijn, als niet de crisisjaren in aantocht waren geweest; en de bepalingen omtrent het Voorbereidend Onderwijs bleven als een dode letter staan; omdat de financiën des rijks meer uitgaven voor het onderwijs niet gedoogden. Gewoon Lager Onderwijs. Wij willen ons meer bepalen tot het Gewoon Lager Onderwijs, dat volgens art. 42 van meergenoemde wet, onder het aanleren van gepaste en nuttige kundigheden, dienstbaar wordt gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen, aan hun lichamelijke oefening en aan hun opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. Vakken. Dit onderwijs omvat de vakken: Rekenen, schrijven, lezen, taal, vaderl. geschiedenis, aardrijkskunde, natuurkunde, zingen, tekenen, lichamelijke oefening, nuttige handwerken voor meisjes. Op sommige scholen is er nog handenarbeid aan toegevoegd, terwijl bij het Bijzonder Christelijk Onderwijs naast genoemde vakken het Bijbels onderricht vanzelfsprekend een der hoofdvakken is. Toestand in Amsterdam. Wij willen thans een korte beschouwing geven over de toestand der scholen in Amsterdam. De kinderen zijn leerplichtig van hun 6e tot hun 14e jaar Waar sommige leerlingen zullen dóórstuderen, terwijl andere kinderen, wanneer ze boven de leerplicht zijn, werk moeten zoeken en zich zullen aangorden tot de strijd om het bestaan, zodra de schooldeur achter hen is dichtgeslagen, moeten we met ons onderwijs twee kanten uitgaan; Twee soorten Onderwijs: De ene die gericht is... op het Voortgezet Onderwijs, de andere, die zich naar het leven keert, en die we Eindonderwijs noemen. Voor de eerste categorie komt het er dus op aan, in 6 a 7 jaar tijd een dosis kennis te vergaren, die de grondslag vormt voor een bredere ontwikkeling, terwijl de tweede wat algemene ontwikkeling in verband met de practijk van het leven zich eigen moet maken. Bijzonder Lager Onderwijs. Het Bijzonder Onderwijs heeft dikwijls beide categoriën in dezelfde school verenigd. Vooral op scholen, waar parallelklassen gevormd werden, wegens het grote leerlingenaantal, worden beide systemen met succes toegepast. Het Rooms-Katholiek onderwijs splitst ‘de hogere leerjaren der gemengde school in jongens- en meisjes-klaissen, daarnaast bestaan dan nog de speciale jongens- en meisjesscholen. Het Prot. Christelijk onderwijs heeft zijn gemengde volks- en gemengde standenscholen, en tevens jongens- en meisjesscholen. Het bijzonder Neutraal onderwijs, is uit de aard der zaak gericht op de standenschool. Openbaar Lager Onderwijs. Het Openbaar Onderwijs splitst na het 6e leerjaar van de volksschool: de kinderen, die opgeleid worden voor het toelatingsexamen, vormen de 6e klas; zij die Eindonderwijs genieten, worden in een bepaald schoolgebouw ondergebracht, dat dan 7e leerjaar heet, en waar dus verschillende 7e klassen onder één Hoofd verenigd zijn. Daar ontvangen de leerlingen naast de verplichte vakken, ook les in de Engelse taal. De volksschool is geprojecteerd in de wet 1920, en kreeg al spoedig de naam van „Eenheidsschool”, waarin de letter-, nummer- en naamscholen van voorheen versmolten. Naast deze gemengde school vinden we nog de speciale jongens- en meisjesscholen, die hier gelijk elders, zeer teruglopen, sedert hoe langer hoe meer ouders coëducatie voor hun kinderen wensen. Frans. Het onderwijs in de Franse taal werd op de lagere school tot het 6e leerjaar verboden, omdat volgens den minister 95% der leerlingen geen Voortgezet Onderwijs ontvangen, en ten behoeve van de 5%, die wél de Middelbare school zullen bezoeken, het onderwijs daarop niet gericht mag zijn. Maar aangezien de praktijk leert, dat, althans hier ter stede, een veel grooter percent der leerlingen gaat doorstuderen, is de afschaffing van het Franse onderricht een mislukking gebleken. Immers, de Middelbare school kon de stof niet in dezelfde tijd als voorheen verwerken, en het tempo waarin men nu moest voortgaan was van die aard, dat het gros der leerlingen dit niet kon volgen, als niet vóóraf één of twee jaar Frans was gestudeerd. Vandaar dat cursussen in die taal als paddestoelen uit de grond verrezen en welig bloeiden, en ze doen het nog. Tekenen doen zich echter voor, dat binnen afzienbare tijd, op dit gebied de wet wel weer gewijzigd zal worden. Door al de wijzigingen, sinds 1920 in de wet aangebracht, vindt men in de tegenwoordige wetgeving op dit gebied wenig meer van het levenswerk van onzen eersten onderwijsminister terug, hoewel de wet nog steeds naar hem wordt genoemd. Vrijheid werd nog gegeven om aan bepaalde scholen een afwijkend leerplan te gebruiken. Wij denken hierbij aan de Daltonscholen en de Montessori-scholen, welke laatste bijna uitsluitend voor de vrouw een plaats reserveerden. De vrouw in de school. De rol, die de vrouw bij het lager onderwijs speelt is veel belangrijker geworden. Was ze voor ruim 40 jaar vrijwel aangewezen op de Meisjesschool, thans heeft ze niet alleen haar intrede in de gemengde school gedaan, maar er zich ook een blijvende plaats verworven. W^e mogen hier zeer zeker van een ontwikkeling spreken: geduld — erkend — begeerd! Geduld werd zij in de jaren vóór en na ’78, zij het dan ook ,,bij voorkeur” in de lagere klassen, zoals de wet het uitdrukte; en om de Handwerklessen, sinds ’78 verplicht, te geven. . Erkend, volgens art. 13 van de wet: Waar van onderwijs wordt gesproken, zijn hieronder de onderwijzeressen begrepen, ten ware het tegendeel uitdrukkelijk bepaald zij. Begeerd — later, als de psychologie haar grote vorderingen maakt, en als de mobilisatie veel onderwijzers voor een tijd uit de school roept. En zo is langzamerhand de schooldeur voor de vrouw wijder opengegaan. Taak der vrouw: Heeft de vrouw een taak bij het Lager Onderwijs? De opvoeding van kinderen is voor de vrouw, krachtens haar aard en aanleg, de schoonste taak, zo wordt algemeen beweerd. En wij willen dit gaarne onderstrepen. Een vrouw, die met hart en ziel onderwijzeres is, die haar werk niet als beroep, maar als haar roeping ziet, vindt ongetwijfeld haar levensvervulling in haar werk, en is voor menig kind van blijvende betekenis. W4j bedoelen hiermee niet alleen het jonge kind, of het grotere meisje, maar zeer zeker ook de opgroeiende jongen, die onder de invloed van een onderwijzeres komt te staan. De school is de voortzetting van het gezin, en werkt ook daar de moeder niet mee aan de opvoeding der kinderen, vooral ook in de puberteitsleeftijd? Wij geloven, dat het niet alleen voor de meisjes, maar ook voor de grotere jongens noodzakelijk is, dat ze onder vrouwelijke, zowel als onder mannelijke leiding staan. Man en vrouw, ze moeten samenwerken aan de opvoeding van de jeugd. Het werk der vrouw in de lagere school heeft een andere waarde dan dat van den man. Vooral niet minder, ook niet méér. De tijden, dat de leerkrachten mijlenver verheven waren boven de leerlingen zijn verre. De vriendschappelijke verhouding tussen leerkracht en leerlingen, in een klas waar orde en tucht heersen, brengt er de sfeer, die er moet zijn, wil de opvoeding in de eerste plaats en het onderwijs daarneven, vruchten afwerpen. Wachtgeld. Tengevolge van de „bezuiniging”, de verhoging van de leerlingenschaal en de concentratie van scholen, kwam er een groot overschot van onderwijskrachten. Deze, (vooral vrouwen) ontvingen wachtgeld, maar de scholen werden genoodzaakt bij vacatures te kiezen uit de wachtgelders, waardoor voor de pas-geslaagden geen plaats in de school te veroveren was, en het leger der werklozen met enkele duizenden onderwijskrachten werd vergroot. Het Rijk trachtte door vervroegde pensioennering hierin enigszins tegemoet te komen. Kwekeling met acte. In tal van gemeenten werden de gevolgen van grote klassen dusdanig gevoeld, dat men allerwege zon op middelen, teneinde deze toestand meer houdbaar te maken. Zo ontstond het instituut: „Kwekeling met acte” en vonden tal van jonge krachten (± 4000) een plaatsje in de school, werd het onderwijs verbeterd maar deze verbetering kwam alleen met opoffering van de persoonlijke belangen en behoeften der kwekelingen. De salariëring, die uit verschillende kassen wordt bestreden: Gemeente, Besturen, Collega's, is zó onvoldoende, dat van salaris eigenlijk niet gesproken mag worden. Thans worden pogingen aangewend, om óf door verlaging van de leerlingenschaal, óf door salariëring door het Rijk, ook deze groep van onderwijskrachten een meer menswaardig bestaan te verschaffen. Uit dit alles blijkt, dat de ontwikkeling van het Lager Onderwijs steeds voortging en voortgaat, hoewel de klok wel eens heel plotseling werd teruggezet. Vrouw buiten de school. Wij mogen voorts constateren, dat het Rijk de plaats der vrouw bij het Lager Onderwijs erkent, en niet alleen binnen de vier schoolmuren, getuige de vrouwen, die belast zijn met het Rijksschooltoezicht, de examinatrices, de vrouwen, die een werkzaam aandeel hebben in de Onderwijzersopleiding. De Gemeenten belasten óók vrouwen met het schooltoezicht, en soms met het Hoofdschap ener gemengde school. Bij het Bijzonder Onderwijs is men nog niet zo ver, maar wij vertrouwen, dat ook daar langzaam maar zeker voor de vrouw een weg gebaand zal worden. V^ij zijn verheugd over wat voor het onderwijs in het algemeen, en voor de vrouw in het bijzonder, werd gedaan, maar tevreden zijn we nog niet. En toch... „desespereert niet , zij daarom de leuze van iedere vrouw, die het waarachtig welzijn van het kind bij haar onderwijs en opvoeding in de school, steeds op het oog heeft. HET VOORTGEZET ONDERWIJS G. H. E. Kooyker Het Voortgezet Onderwijs vormt een andere brug tussen de L.S. en de Maatschappij dan H.B.S., Gymnasium en Lyceum. Het laat zich echter zien in vele schakeringen door de grote soepelheid van het programma. Meestal wordt het aangeduid met de naam M.U.L.O., hoewel de wet na 1920 alleen van U.L.O. spreekt. De ontwikkelde vrouw met een hart vol liefde voor het meisje, vindt hier een prachtig en rijk arbeidsveld, een kostelijke levenstaak. Zeer zeker kan de vrouw een levensvulling vinden op een gemengde school, doch daar deze niet anders kan, dan zich richten naar de eisen, die de Maatschappij aan den jongen stelt, mag de Lerares al aanvullend optreden, ze zal, e e r 1 ij k zijnde, moeten bekennen, dat hare meisjes- Een meisjesklas in Amsterdam vóór 40 jaar. leerlingen niet geheel ontvangen, wat haar hoofd en hart in de juiste verhoudingen toekomt, om al hare gaven harmonisch te ontwikkelen. Waartoe zal het meisje later geroepen worden? De praktijk van het vrouwenleven wijst hier de weg. Het meisje zal eenmaal het middelpunt zijn van het gezin en de opvoedster der kinderen — öf ze zal andere, specifiek vrouwelijke arbeid in de Maatschappij te verrichten hebben. Een meisje moet steeds zó worden opgevoed, dat ze paraat is voor beide levenskansen. Hoeveel blijheid is reeds ingeboet, doordat men dit tweeledige doel niet in het oog hield. Zelfs de Vrouwenbeweging, die juist de vrijheid der vrouw zocht, liet de slinger te ver naar de emancipatie doorslaan en verwaarloosde, niet ongestraft, het in-vrouwelijke bij de> opleiding. Een groot ongerief in ons land is het, dat de meisjes zich aan examens diploma behalen der Middelbare School voor M eis j es. Van deze scholen werd echter een groot offer gevraagd. — Wat bleek namelijk? — De U losu b s i d i e verviel en de subsidie voor het B ij zonder Middelbaar O n d e r w ij s kon niet worden toegekend. Toen ontstond een ongelijkheid tussen de Bijzondere Neutrale en Protestant-Christelijke 5-jarige Meisjesscholen enerzijds, CHRISTELIJKE MEISJESSCHOOL met 5 jarige cursus, Hondecoeterstraat 6, AMSTERDAM-Z. CIJFERLIJSTJE van het EINDEXAMEN voor Mejuffrouw Bijbelse-, Kerk- en Zendingsgeschiedenis I Nederlandse Taal en Letterkunde Franse „ „ „ Duitse „ „ „ Engelse „ „ „ Geschiedenis en Staatsregeling Aardrijkskunde en Cosmographie , Physica en Scheikunde Nuttige en Fraaie Handwerken Handenarbeid, Leer- en Metaalbewerking Costuumnaaien Kookcursus ) Zingen en Muziekgeschiedenis Tekenen en Kunstgeschiedenis Lichamelijke oefening en Gezondheidsleer Boekhouden Opvoedkunde Maatschappelijk Werk Fröbelen en Vertellen Het Bestuur: De Gecommitteerde: Het Hoofd der School: en de R.K. 5-jarige M.S. aan de andere kant. Immers, konden deze laatste, gesteund door de Congregatie, het ideaal zonder subsidie bereiken, wat voor de beide eerste groepen niet mogelijk was. Een welwillend Minister heeft als troostprijs nu deze scholen voor de opleiding tot Lerares bij het Nijverheids-Onderwijs een recht toegekend en zo in zeker opzicht waarde aan het Einddiploma gehecht, waar ze zéér dankbaar voor zijn; dit neemt evenwel niet weg, dat een schrijnend verschil bestaat, dat ten spoedigste op Neerlands vrije grond dient te worden weggenomen in het belang van het literair aangelegde meisje, dat, welke functie ze ook bekleedt, mede de opvoedster der volgende generatie zal zijn. Het vak Opvoedkunde is op deze 5-jarige Meisjesscholen geïntroduceerd door den practischen Paedagoog Jan Ligthart, welke zijn idee van een blije, zonnige jeugd, die hij op zijn school aan de leerlingen gaf, wilde overdragen aan de opvoedsters van het komend geslacht. Professor Bavinck gaf begin dezer eeuw richtlijnen voor het paedagogisch denken en wees de opvoedsters op het organisch verbonden zijn van waarachtige godsvrucht met degelijke kennis van echte beschaving. Zijn opvolger Prof. Waterink, nam uit het leerplan dezer Voortgezette 5-jarige Meisjesschool het vak Geschiedenis als typerend voor deze scholen over. Men groepeert hier het onderwijs om Maatschappelijke Personen en wekt zo de belangstelling van het meisje voor Geschiedenis en Maatschappij, zodat ze een schakel vormt, wat ze inderdaad ook is, tussen Historie en Toekomst. 4 VOORBEREIDEND HOOGER EN MIDDELBAAR ONDERWIJS AAN MEISJES TE AMSTERDAM Dr. Margrita J. Freie Annemarie is zoo juist geslaagd voor het eindexamen aan het Gemeentelijk Lyceum voor Meisjes, Reynier Vinkeleskade 62. Dól. Ze zal het dadelijk Oma gaan vertellen. Aan Moeder heeft ze het al getelefoneerd, die vond het natuurlijk doodgewoon. Zou het komen, omdat Moeder zélf gestudeerd heeft? Oma is juist met elk succes van haar kleindochter echt blij. Annemarie zal Oma toch eens vragen, waarom zij zelf niet op een Gymnasium of Lyceym is geweest, dat had ze toch best gekund. Natuurlijk. In de gezellige kamer zit Oma achter de theetafel. ,,Toe, Oma, vertel me eens, waar bent U vroeger op school geweest?” „Kindlief, eerst naar de Lagere School, net als jij, daarna kreeg ik Uitgebreid Lager Onderwijs en met 15 jaar, dat was in 1878, mocht ik naar de nieuwe Meisjes Hoogere Burgerschool aan de Keizersgracht 264. Het gebouw staat er nog, daar is nu het instituut voor sociale geschiedenis ondergebracht. Ga maar eens kijken! Het was iets heel bijzonders, dat ik daarheen ging; die school was in 1872 opgericht. Veel van de meisjes, die er in die jaren leerlingen waren, zijn later vrouwen van beteekenis geworden. Zoo deed o.a. Johanna Naber, de bekende schrijfster, daar in 1876 eindexamen. Toen ik er in 1878 op kwam, had de school ongeveer 70 leerlingen. Dus, stel je nu eens goed voor, dat in 1878 in heel Amsterdam nog maar 70 meisjes Middelbaar Onderwijs genoten! Want op het Gymnasium en op de Hoogere Burgerscholen voor jongens werd nog geen enkel meisje toegelaten! Op die oude Meisjes Hoogere Burgerschool nu, aan de Keizersgracht, kreeg ik les van leeraren en van „onderwijzeressen”, zooals men de dames toen nog noemde. Dat er dames aan de school verbonden waren hadden wij aan Burgemeester en Wethouders van Amsterdam te danken. Dié waren toentertijd ook al erg vooruitstrevend en zij hadden niet geluisterd naar het advies van de Commissie van Toezicht, die van meening was, „dat de stof van het onderwijs alleen nog door mannelijke docenten voldoende werd beheerscht en dat die in oordeel en in talent van mededeeling over ’t algemeen nog boven de onderwijzeressen stonden”. Zelfs de leiding werd door Burgemeester en Wethouders aan een vrouw toevertrouwd. De cursus was nog driejarig; de school had eigenlijk een derde, vierde en vijfde klasse en was bestemd voor meisjes van ± 14 jaar tot ± 18 jaar. Eerst in 1898, ik weet het nog precies, omdat dat het jaar was, dat Koningin Wilhelmina aan de regeering kwam, werd de Meisjes Hoogere Burgerschool vijfjarig. Het was namelijk bezwaarlijk gebleken, om de meisjes na de Lagere School, dus die van 13 en 14 jaar, goed aansluitend onderwijs te geven, vóór ze, op de Meisjes Hoogere Burgerschool konden worden toegelaten. Wel hadden Burgemeester en Wethouders overwogen de meisjes op de Hoogere Burgerscholen voor jongens met drie-jarigen cursus voor te bereiden, maar de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs opperde het bezwaar, dat de toelating van meisjes tot de scholen voor jongens anders dan bij wijze van uitzondering een belemmering zou zijn voor den goeden gang van het onderwijs, speciaal wat het onderwijs in de talen betrof, aangezien vrouwelijke leerlingen in den regel de noodige vrijmoedigheid zouden missen om vreemde talen te spreken!” „Maar Oma toch!” „Heusch, Annemarie, dat hebben ernstige vooraanstaande mannen nog in 1898 beweerd. Tante Johanna, die op de afdeeling Onderwijs op het Stadhuis werkt, heeft laatst nog eens voor mij in oude verslagen gesnuffeld en daardoor weet ik alles, wat ik je vertel. Zoo werd dus in 1898 de Hoogere Burgerschool voor Meisjes vijfjarig en ging een periode van grooten bloei tegemoet. In 1898 waren er 207 leerlingen, het jaar daarop reeds 276! Echter bleef het doel algemeen ontwikkeld eindonderwijs te geven steeds hetzelfde. Daarom koos ik voor je moeder, die in 1898 juist twaalf jaar was, het gymnasium, dan kon zij later letteren gaan studeeren. Want de deuren van het Gymnasium en de Hoogere Burgerscholen voor jongens met vijfjarigen cursus waren respectievelijk in 1881 en 1887, zij het dan ook aarzelend, voor de meisjes geopend. Wel geeft de rector van het Gymnasium in zijn verslag over 1881 toe, dat hare aanwezigheid geenerlei aanleiding tot stoornis in den geregelden gang der lessen gaf en de rector verklaarde, „dat, indien hij te voren al eenig bezwaar tegen hare opname in de lessen had gehad, zoodanig bezwaar bij hem thans volkomen was verdwenen. In 1898 gingen al 39 meisjes naar het Gymnasium. Je tante Johanna stuurden we het jaar daarop naar de Hoogere Burgerschool voor jongens aan de Keizersgracht. Dat ging echter nog maar niet zóó! Je grootvader en ik moesten eerst een schriftelijke verklaring onderteekenen, dat „hunne dochter werd opgeleid voor een betrekking, waarvoor het doorloopen eener Hoogere Burgerschool voor jongens met vijfjarigen cursus noodig was”. Ik zal nu toch eens even de aanteekeningen van tante Johanna te voorschijn halen en je precies voorlezen, wat toen in de verordening tot regeling van het Openbaar Middelbaar Onderwijs te Amsterdam stond. Artikel 1 van de verordening van 24 Februari 1904 luidde nog: „Deze scholen zijn in de eerste plaats bestemd voor jongens; vrouwelijke leerlingen, die voor betrekkingen wenschen te worden opgeleid, waartoe het doorloopen eener school als deze noodig is, kunnen door Burgemeester en Wethouders toegelaten worden. Geene vrouwelijke leerling wordt door Burgemeester en Wethouders toegelaten, dan nadat zij vooraf de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs en den Directeur der school hebben gehoord”. Nog in 1908 meende de meerderheid van de Commissie van Toezicht na nauwkeurige overweging, dat de toen bestaande beperking behoorde te worden gehandhaafd, „omdat zij uitdrukt, dat op de gemeentelijke Middelbare Scholen de coëducatie van jongens en meisjes slechts voorloopig en op uitgedrukt verlangen der betrokkenen wordt aanvaard.” Eerst in de verordening van 1911 is deze bepaling verdwenen. En denk nu eens, Annemarie, dat moeder noch tante Johanna van vrouwen hebben les gehad! In dien tijd gaven aan het Gymnasium en aan de Hoogere Burgerscholen alleen nog maar leeraren les. Geloof je, dat de meisjes dat altijd prettig gevonden hebben? Toch zien we, dat naast een steeds grooteren bloei van de Meisjes Hoogere Burgerschool het aantal meisjes, dat naar de Jongens-Hoogere Burgerscholen en naar het Gymnasium gaat, steeds toeneemt. Een onafgebroken stroom van meisjes volgt het V.H.O. en het M.O. en haar percentage wordt in verhouding tot dat der jongens geleidelijk grooter. Ze gaan nu ook naar de H.B.S.-en met drie-jarigen cursus, naar de Handelsscholen en naar de particuliere scholen, wier aantal steeds toeneemt. Laten wij eens kijken, ik heb hier nu toch het lijstje, hoeveel meisjes in 1898, toen Koningin W^ilhelmina aan de regeering kwam, Openbaar V.H.O. en M.O. genoten en hoeveel in 1918 na haar twintigjarig regeeringsbeleid: 1898 1918 H.B.S. voor Meisjes 207 307 Gymnasium 39 134 H.B.S.-en 5-jarigen cursus 82 227 H.B.S.-en 3-jarigen cursus . . • • 488 Handelsschool . 104 Totaal 328 1260 In 1898 was aan nog geen enkele dezer gemengde scholen een leerares verbonden en in 1918, hoewel toen reeds ± 960 meisjes deze scholen bezochten, waren er pas drie leeraressen in vasten en drie in tijdelijken dienst; de leeraressen in de gymnastiek reken ik hier niet bij. Zoo is het te begrijpen, dat men langzamerhand behoefte begint te gevoelen aan M.O. en V.H.O. voor Meisjes op Meisjesscholen. Particulier initiatief was hier reeds voorgegaan; in September 1914 wordt in de Vondelstraat 35 een Roomsch Katholieke Meisjesschool geopend met het programma eener drie-jarige jongens-H.B.S.. Dit programma wordt reeds na enkele jaren in 1917 omgezet in dat eener vijfjarige jongens-H.B.S.. Toen telde de school al meer dan honderd leerlingen. Maar Burgemeester en Wethouders zaten ook niet stil en overwogen jarenlang, welk leerplan een eventueele nieuwe Meisjesschool zou moeten hebben. Hun overwegingen leidden tot de conclusie, in één inrichting V.H.O. en M.O. te vereenigen, een school te stichten, die een combinatie is van twee opleidingen n.1. van het Gymnasium en van de zoogenaamde jongens-H.B.S., verbonden door een gemeenschappelijken onderbouw: een Lyceum. Een school ook, die langs hare beide afdeelingen toegang tot de Universiteit geeft. Immers sedert ,,de wet Limburg” geeft ook het einddiploma der jongens-H.B.S. recht op universitaire studie in bepaalde faculteiten. Aardig is het nog eens na te lezen, hoe Burgemeester en Wethouders in Januari 1925 in hun voordracht aan den Raad hun voorstel tot oprichting van een Gemeentelijk Lyceum voor Meisjes toelichten. Lees maar eens, daar staat: ,,W4j achten het niet onwaarschijnlijk, dat velen hunne dochters liever aan een inrichting, uitsluitend voor vrouwelijke leerlingen bestemd zouden toevertrouwen.” Natuurlijk komt dan van den kant van den Raad wel twijfel aan de juistheid van dit inzicht; een vrouwelijk raadslid zelfs stelt de vraag, of men hier niet min of meer teruggekomen is van de gedachte der coëducatie, welke zoo sterk in het Openbaar Onderwijs van Amsterdam zou zijn ingeworteld! Ook willen Gymnasium en H.B.S. hun meisjes-leerlingen, eerst zoo aarzelend toegelaten, nu niet meer missen! Maar gelukkig had het Meisjes-onderwijs warme voorstanders, die begrepen, dat eigenlijke coëducatie bij ons nergens bestond. Waar jongens en meisjes op Gymnasium of H.B.S. samen zitten, hebben de meisjes zich eenvoudig moeten schikken naar het onderwijs, dat voor de jongens bestemd is. En nu geloof ik niet, Annemarie, dat het aanbeveling verdient, aan meisjes van 12 tot 18 jaar onderwijs te geven, dat eigenlijk voor de krachten van jongens is berekend. Want jongens en meisjes ontwikkelen zich én physiek en psychisch anders; in de jaren, waarin je volwassen wordt, heeft een meisje aanzienlijk minder weerstandsvermogen dan de jongen. Het onderwijs kan gelijkwaardig zijn m.a.w. de meisjes behoeven niet minder te leeren; zij moeten het anders doen. Daarbij komt nog, dat gewoonlijk van de meisjes buiten de school om, meer gevergd wordt, misschien mag ik zeggen, meer gevergd moet worden dan van de jongens. Dat hebben je ouders goed ingezien en daarom zonden zij jou in 1932 naar het Meisjeslyceum. Dit was tenslotte in 1925 opgericht en werd eerst tijdelijk ondergebracht in enkele lokalen van de drie-jarige H.B.S. op den hoek van de Weteringschans en de Vijzelstraat, maar in September 1926 betrok het zijn zonnig gebouw aan de Reynier Vinkeleskade 62. Weet je wel, dat in 1930 Koningin Wilhelmina met Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Hendrik en Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Juliana de school bezochten? Het was een heele onderscheiding voor die school. Dat Burgemeester en Wethouders den goeden weg zijn ingeslagen, blijkt wel uit het feit, dat deze school nu al eenige jaren meer dan driehonderd leerlingen heeft. En ook de Meisjes-H.B.S. blijft bloeien. Die is in 1930 van de Keizersgracht verhuisd naar een prachtig nieuw gebouw in de Euterpestraat. En aan het einddiploma zijn bij K.B. van 1935 verschillende rechten toegekend. En de R.K. Meisjes H.B.S. in de Vondelstraat, waarvan ik je reeds vertelde, breidde zich ook geweldig uit en werd in 1926 in een Lyceum omgezet, nadat zij eerst naar de Reynier Vinkeleskade 52 was verhuisd, vlak naast je school. Mogen de meisjes in Amsterdam niet blij zijn, dat èn de gemeente èn het particulier initiatief zoo alle wegen om V.H.O. en M.O. te ontvangen voor haar geopend heeft? Jullie beseffen lang niet genoeg, hoè goed jullie het hebt”, besluit Oma, en ze kijkt Annemarie nog eens vriendelijk aan, die geboeid en aandachtig heeft zitten luisteren. „Toch wel, ik zeker, nu U alles zoo achter elkaar verteld hebt”, zegt Annemarie uit den grond van haar hart, ,,het is heerlijk voor ons”. En Oma ziet in haar gedachten zich zelf als jong meisje, haar dochters later en nu haar kleindochter Annemarie. Ja, men is zeker op den goeden weg met de meisjesopvoeding! HET LEVEN DER AMSTERDAMSCHE VROUWELIJKE STUDENTEN Joanna Uiepenbrock De veertig jaren, die in dit boek aan een beschouwing worden onderworpen, vormen in de geschiedenis van de vrouwelijke studenten in Amsterdam niet een periode, welke met een andere te vergelijken is; zij vormen, om zoo te zeggen, van deze groep Amsterdamsche vrouwen de g e h e e 1 e geschiedenis. Immers, toen in 1898 het regeeringstijdperk van Koningin Wilhelmina een aanvang nam, was het phaenomeen „vrouwelijke student”, in Amsterdam evenals elders, nog zooiets uitzonderlijks, zoo weinig aanzienlijks, dat men niet zonder blijde verwondering constateert, dat na luttele deccennia in de appreciatie daarvan een dusdanige verandering was gekomen, dat de vrouwelijke studenten de Kroonprinses onder haar gelederen mochten tellen. Het is waar, dat het in 1898 reeds twee en twintig jaar geleden was, dat de eerste vrouwelijke student aan de poort van het Athenaeum Illustre te Amsterdam was komen kloppen: Aletta Jacobs had zich op 2 October 1876 laten inschrijven om haar in Groningen begonnen studie in de medicijnen te voltooien. Zelfs de eerste stappen op het gebied van het vereenigingsleven waren in 1898 al gedaan. Het was in 1892, dat op initiatief van Johanna van Maarseveen en Cornelia de Lange — degene, die later het eerst als vrouw een hoogleeraarsambt aan de Amsterdamsche Universiteit zou bekleeden — de eerste vereeniging van vrouwelijke studenten in Amsterdam (en in Nederland) werd opgericht onder den zinspreuk „Dicentes discentes docemus”, een gezelschap, dat niet alleen een wetenschappelijk karakter droeg — zich uitend in oreeren, leeren en doceeren —,. maar bovenal tot doel had op de maandelijksche bijeenkomsten het contact te bevorderen onder de toen nog schaarsche meisjesstudenten. — Dat neemt niet weg, dat in de jaren omstreeks 1898 de geschiedenis van het Amsterdamsche meisjes-studenten-leven nog in het allereerste stadium verkeert. Reeds bestrijken de vrouwelijke studenten alle faculteiten, doch haar aantal, dat in 1938 gestegen zal zijn tot 612, bedraagt in 1898 nog slechts een dertigtal. En wat het vereenigingsleven aangaat: het is duidelijk, dat de leden van een vereeniging, die niet meer dan ééns per maand een avond bijeenkomen, geen zeer hechte eenheid kunnen vormen. Maar een nieuwe tijd, een nieuwe eeuw was op komst, en het duurt niet lang of de symptomen daarvan zijn waar te nemen. Het duidelijkst in het streven naar een groepsvorming waarvan niet meer de algemeene ontwikkeling der leden hoofddoel is, maar waarin tegemoet gekomen zal worden aan de behoefte naar een nauwer, zoo mogelijk dagelijksch, contact. In October 1901 wordt „D.D.D.” ontbonden; een maand later vindt de oprichtingsvergadering plaats van de vereeniging „Utile dulci”, waarvan mejuffrouw M. J. Baale presidente wordt, en weer enkele maanden later wordt de naam „Utile dulci” vervangen door dien van Amsterdamsche V r o u w e- lijke Studentenvereeniging. Het zoeken naar een localiteit neemt nog eenigen tijd in beslag, maar op 22 November 1902 wordt het eerste clubgebouw der A.V.S.V. ingewijd. Veel meer dan tot nog toe het geval was geweest, stonden nu de vrouwelijke studenten bloot aan aanvallen van buitenaf. De moeilijkheden der pioniersters mogen niet onderschat, maar ook niet overschat worden. Van vele van haar wijzen de getuigenissen uit, dat in de eerste jaren die felle openlijke kritiek niet gehoord werd. Een positief vijandige houding nemen de mannelijke studenten pas aan als de meisjes zich in het vereenigingsleven beginnen te roeren. Toch was het verwijt van een studentikoos optreden destijds wel zeer ongegrond. Er werd hard gewerkt, en van een studentenleven met eenige manifestatie naar buiten was in die daaen al biizonder weinia sora- ke. Eerder kan men zeggen, Spotprent op een club van vrouwclijke studenten dat er voor de vormingen buiten het eigen wereldje van studiebelangen te weinig interesse bestond. Maar er was een zeker verzet gekomen, een reactie wellicht op de aanvankelijk betrachte liberaliteit, en de stemming in de collegezalen was dikwijls verre van ideaal. Merkwaardiger- en gelukkigerwijze echter was het daarna in het vereenigingsleven beter gesteld. In 1903 verzocht en verkreeg de A.V. S.V. erkenning als corpsgezelschap, als onderdeel van het uit mannelijke leden bestaande Amsterdamsch Studenten Corps. Dit beteekende een unicum in de Nederlandsche studentenwereld en is dat tot heden toe gebleven. Wel is de positie van — , ■ ae vrouweniKe studenten in net Spotprent op de toelating van vrouwelijke studenten in het Amsterdamsch Studenten Corps corps aan vele schommelingen on¬ derhevig geweest en wel is het eenige malen voorgekomen, dat zij ,,en bloc” uittraden, maar telkens opnieuw werd van beide zijden naar een modus gezocht, waarbij, ondanks scheiding in het sociëteitsleven, de eenheid van de mannelijke en vrouwelijke studenten gewaarborgd zou zijn. Het heeft jaren van strijd en van experiment gekost, vóór de juiste oplossing gevonden werd, maar sinds 1935 schijnt men erin geslaagd te zijn. Wij willen hopen, dat het Amsterdamsch Studenten Corps ook in de toekomst bewijzen zal, dat het mogelijk is en dat het goed is, wanneer beide groepen, met behoud van de noodige zelfstandigheid van elk van beide, samengaan. Het corpslidmaatschap heeft eenige consequenties voor de meisjes-studenten in Amsterdam, die van beteekenis zijn en die haar clubleven in sommige punten doen verschillen van dat der zustervereenigingen in andere steden. Moeilijkheden gaf het in den beginne toen de vrouwelijke corpsleden, m e t de corpstradities, ook den corpsplicht van een noviciaat op voet van ongelijkheid te aanvaarden hadden. Het was niet zoo eenvoudig om daarbij niet te vervallen in een imitatie van de groentijdspraktijk der mannelijke studenten, maar gaandeweg is een eigen traditie geschapen, waarbij het karakter van een groentijd niet teloor is gegaan. Zoo noodzakelijk als de scheiding in zake den groentijd en het dagelijksche clubleven beschouwd wordt, zoo gaarne streeft men in de sub-vereenigingen naar contact en samenwerking. Tusschen de corpsgezelschappen, waarin de kunst en de sport beoefend worden, en de gezelschappen der A.V.S.V., die onder een anderen naam hetzelfde doel beoogen, bestaat een uitstekende collaboratie, die niet alleen practisch nut heeft, maar ook tot vruchtbare resultaten leidt, zooals menige gecombineerde muziek- of tooneeluitvoering heeft aangetoond Verder kan men aan de Almanak- Het tegenwoordige clubgebouw van de Amsterdamsche ken, die verschenen zijn in de jaren, Vrouwelijke Studenten Vereeniging dat de A.V.S.V. geen deel van het corps uitmaakte, zien, dat het van belang is voor beide groepen, wanneer zij ook hierin samenwerken. Overgenomen van de mannelijke corpsleden is ten slotte het voor de Amsterdamsche studenten typeerende instituut der „disputen”, gezelschappen, die zich hierin van de jaarclubs der andere corpora onderscheiden, dat zij zich telkenjare door coöptatie aanvullen en dus steeds bestaan uit leden van verschillende „jaren . Op het oogenblik vormt de A.V.S.V., als onderdeel van het corps en bovendien als zelfstandige vereeniging door den Academischen Senaat erkend, een bloeiende vereeniging, waarvan de levenskracht op het onlangs gevierde lustrum duidelijk gebleken is. Uit haar isolement van vroeger is zij hoe langer hoe meer los gekomen en met de andere studentenvereenigingen aan de Amsterdamsche universiteit is een steeds betere verstandhouding gegroeid. De club is gevestigd in een mooi huis op de Heerengracht en vormt het centrum voor een zeer groot gedeelte van de studeerende meisjes in Amsterdam. Wel moet het bestuur, bij het organiseeren van lezingen en dergelijke, vaak ondervinden, dat er in een stad als Amsterdam op elk gebied zoo veel geboden wordt, dat men daartegen moeilijk concurreeren kan, maar de club is toch, niet alleen in haar onderafdeelingen, maar ook als geheel een belangrijke factor in het leven van ieder meisje, dat zich openstelt voor hetgeen haar daar geschonken wordt en dat zich de moeite geeft, zichzelf aan de belangen der vereeniging te wijden. De A.V.S.V. is echter niet de eenige studentenvereeniging waarvan meisjes lid zijn, al is zij wel de eenige, die uitsluitend vrouwelijke leden telt. De vereeniging, die evenals het corps op de „gezelligheid” gericht is zonder religieuse of politieke doeleinden na te streven, de Unitas Studiosorum Amstelodamensium, bestaat eveneens uit mannelijke en vrouwelijke leden. Een beschrijving van het vereenigingsleven der meisjes heeft, wat de U.S.A. betreft, echter geen zin, omdat er geen specifieke verschillen bestaan tusschen de belangen en de leefwijze der mannelijke en vrouwelijke studenten. De opzet van een gemeenschappelijk studentenleven is daar zóó ver doorgevoerd, dat er geen disputen, jaarclubs of andere gezelschappen zijn waarvan uitsluitend de meisjes lid zijn. Wij komen nu tot de Amsterdamsche studentenvereenigingen op godsdienstige basis en zullen trachten daarbij na te gaan of en in hoeverre de vrouwelijke leden daarin een eigen weg hebben bewandeld. De oudste vereeniging van meisjes-studenten op Protestantschen grondslag is geweest de Nederlandsche Vrouwelijke Christen Studenten Vereeniging, opgericht in 1899 vooral met het doel het interacademiaal verband te leggen. Van een „afdeeling” Amsterdam kan men moeilijk spreken, daar het aantal leden daarvoor te klein bleef. Toch werden er in Amsterdam twee of drie Bijbelkringen gevormd, waaraan ook nietleden konden deelnemen, terwijl een der leden de leiding had. W^el had de N.V.C.S.V. contact met de mannelijke studenten, die in de Ne derlandsche Christen Studenten Vereeniging georganiseerd waren, maar het duurde toch tot 1913 alvorens de vereeniging formeel werd opgeheven en de meisjes in de afdeeling van de N.C.S.V. werden opgenomen. Een speciale rol hebben zij daarin sindsdien niet gespeeld, behalve dan in het kampwerk. Zij vormen echter in de vereeniging een zeer actieve groep. Anders is het in de V r ij zinnig Christel ij ke Studenten Bond gegaan; bij de oprichting van de afdeeling Amsterdam in 1917 telde deze terstond eenige Fotomontage van de viering van het zevende lustrum der Amsterdamsche Vrouwelijke Studenten Vereeniging in November 1937 meisjes. Steeds is haar aantal aanzienlijk gebleven en haar werkkracht in de afdeeling groot. Een vereeniging, die sinds jaren niet meer bestaat, maar die zich indertijd zeer in de belangstelling der vrouwelijke studenten heeft mogen verheugen, is geweest de Amsterdamsche Studentenvereeniging voor Religieuze Vraagstukken, die dadelijk bij haar oprichting in 1913 twee meisjes in het bestuur had. Van eenigszins anderen aard zijn de beide vereenigingen, die de Gereformeerde en de Roomsch-Katholieke meisjes-studenten omvatten. Wel is ook voor deze vereenigingen de religieuse basis in de eerste plaats kenmerkend, maar doordat zij daarnaast een „gezelligheidskarakter” dragen, hebben zij toch ook met de zoogenaamde gezelligheidsvereenigingen het een en ander gemeen. Wat haar ontwikkelingsgang aangaat, heeft de vereeniging, die de Amsterdamsche meisjes-studenten van gereformeerde belijdenis omvat, een zekere gelijkenis met de V.C.S.V.-afdeeling. In 1922 immers werd de Unie van Vrouwelijke Studenten van Gereformeerde Belijdenis, die den naam van ,,Esto quod esse videris” droeg en voornamelijk ten doel had den interacademialen band te vormen, opgeheven en de afdeeling Amsterdam in haar geheel in die van de sinds 1889 bestaande S o c i e t a s Studiosorum Reformatorum opgenomen. Reeds tevoren was sporadisch een enkel meisje lid geworden van S.S.R. en toegetreden tot een dispuut van mannelijke leden. In 1922 echter vormden de vrouwelijke studenten een afzonderlijk dispuut, C.E.A. genaamd, dat zich sedert 1928 in een bloeienden toestand verheugt; een tweede dispuut, dat den naam Matescha draagt, werd in 1933 opgericht. Met volkomen gelijke plichten en rechten staan de mannelijke en vrouwelijke leden in het Gereformeerd Studentencorps naast elkander; slechts in zake den noviciaatstijd is een kleine differentiatie gemaakt. In de Roomse h-K atholieke Studentenvereeniging Sanctus T h omas Aquinos is de opname der meisjesleden niet in groepsverband, maar individueel en geleidelijk gegaan. De ontvangst van het eerste tweetal is daar buitengewoon hartelijk geweest. Dat was in 1906, maar eerst een jaar of tien later begint er in het leven der vrouwelijke Thomas-leden wat teekening te komen; in het bestuur krijgt een meisje zitting en er wordt een club gevormd door de vrouwelijke leden, die den naam ontvangt van ,,Religione Sanctae Amicitiaque” en die van groote beteekenis zou worden voor het vereenigingsleven. De club, die met een zestal leden begon, omvat thans alle vrouwelijke leden van Thomas en telt zelf al weer sub-groepeeringen. In aansluiting aan de beschrijving van het meisjes-studentenleven in S.S.R. en Thomas mogen hier eenige mededeelingen volgen omtrent de vrouwelijke leden van het studentencorps aan de Vrije Universiteit, alwaar in 1919 het eerste meisje is aangekomen. Het aantal meisjes-corpsleden bedraagt op het oogenblik ongeveer 10% van het aantal mannelijke corpsleden, hetgeen wel een verschil maakt met het corps van studenten aan de gemeentelijke Universiteit, dat voor bijna de helft uit vrouwelijke leden bestaat. Haar invloed is dan ook minder groot, hetgeen niet wegneemt, dat zij, met uitzondering van het societeitslidmaatschap, dezelfde rechten in het corps hebben als de mannelijke leden. Bij bijzondere gelegenheden zooals corpsvergaderingen en andere hebben de meisjes wèl toegang tot de sociëteit. Wat het noviciaat betreft is er, evenals in S.S.R., voor de meisjes-novieten een speciale regeling gemaakt. In de besturen der faculteitsvereenigingen worden ook meisjes gekozen; eveneens in de verschillende corpsfuncties, bij voorbeeld in de redactie van den Almanak en van het orgaan Tuba. Alle meisjes zijn lid van het meisjesdispuut P.A.L.L.A.S., dat een eigen clubkamer heeft. De verhouding tusschen Corps en Pallas is van aangenamen aard, zoodat geconcludeerd mag worden, dat ook in deze Amsterdamsche studentenvereeniging de eenheid van mannelijke en vrouwelijke leden beoogd en bereikt wordt. Minder groot dan de belangstelling voor godsdienstige zaken, zich uitend in lidmaatschap van en activiteit in religieus georiënteerde studentenvereenigingen, is zonder tijfel bij de meisjes-studenten die voor politiek en wat daarmee samenhangt. In de jaren, dat de vrouwenbeweging, met name door den strijd om het vrouwenkiesrecht, de aandacht vroeg, was het gemis aan belangstelling opmerkelijk. Hadden de vrouwelijke studenten haar vereenigingen beschouwd als een afstammelinge van de 19e-eeuwsche vrouwenbeweging, dan hadden de leden der A.V.S.V. zich niet steeds weer onttrokken aan iedere deelname op dit gebied. Het mag op het eerste gezicht vreemd schijnen, dat een vereeniging, die zich -— terecht -r- op het standpunt stelde, dat een gezelligheidsvereeniging zich niet met politiek bemoeien moet, in haar geheel tot den Anti-oorlogs-raad toetrad (in 1915) en een jaar later even halsstarrig als vroeger weigerde mee te doen aan de vrouwenkiesrechtbetooging, maar men kan telkens opnieuw constateeren, dat in denzelfden tijd, dat de vrouwenbeweging de vrouwelijke studenten vrijwel koud liet, quaesties van algemeene strekking wel degelijk haar sympathie hadden. De Amsterdamsche Studentenvereeniging voor Sociale Lezingen heeft dit ondervonden: „Het schijnt een teeken des tijds te zijn”, lezen wij in het jaarverslag over 1910, „dat vrouwen tegenwoordig meer belangstelling hebben voor maatschappelijke vragen dan mannen”. Nadien volgde een periode, waarin de belangstelling in deze richting uiterst gering genoemd moet worden, hetgeen ons niet behoeft te verwonderen, gezien het minderwaardigheidsgevoel en den geest van slapheid en moedeloosheid, die in de jaren tijdens en kort na den wereldoorlog de vrouwelijke studenten gekenmerkt hebben. Ook omstreeks 1924, toen de Amsterdamsche Studentenclub voor Staatkunde werd opgericht, was daarin nog geen verandering gekomen. Daarna kwam echter een tijd van merkbare opleving. In het Dietsch Studenten V erbondis er, toen (in 1928) de Commissie voor Vrouwelijke Studentenbelangen werd ingesteld, door de Amsterdamsche meisjesleden hard gewerkt. Van die zelfde jaren dateert de activiteit van de vrouwelijke studenten in de Amsterdamsche Sociaal Democratische Studentenklub,, en ook in de gedragslijn der A.V.S.V., die als grootste organisatie toch altijd min of meer als maatstaf mag gelden, is in dit opzicht veel verandering gekomen. Niet alleen is de A.V.S.V. sinds jaren lid van den Nationalen Vrouwenraad — waartoe zij in 1912 geweigerd had over te gaan —, maar vele harer leden hebben zich ook aangesloten bij de Vereeniging voor Vrouwenbelangen en gelijk Staatsburgerschap, en bij de actie van het comité tegen het wetsontwerp in zake beperking van den arbeid der gehuwde vrouw, heeft zij, als vereeniging, duidelijk haar stem laten hooren. Vereenigingen ten slotte met een sociale of ethische doelstelling hebben steeds medewerking van de vrouwelijke studeerenden ondervonden. Veel meer dan de politiek met haar theoretisch karakter van het zich bezighouden met toestanden (misstanden) in de maatschappij iets, dat in haar lijn lag. De Nederlandsche Studenten Ant i-A lkohol Bond heeft evenals de Amsterdamsche Studenten Geheelonthouder s-V ereeniging „Academia”, de Studenten Vredes Actie en de Organisatie voor Studentenhulp „Studiosi Iuvare Delectamu r”, actieve meisjes-leden gehad. Ook de Amsterdamsche Studenten Vereeniging Ethos, die zich de bestrijding van sexueele misstanden ten doel stelde, had in 1904 reeds een vrouwelijk bestuurslid. Evenmin heeft in de Nederlandsche Zionistische Studenten Organisatie sinds de oprichting in 1908 ooit een meisje in het organisatie-bestuur ontbroken. Los van alle vereenigingen staat het Algemeen Studenten Weekblad „ P r o p r i a C u r e s ”. In de laatste vijf en twintig jaar hebben ook hierin de meisjes-studenten meegewerkt. Het heeft tot 1913 geduurd vóór de eerste redactrice, die in 1900 optrad, werd opgevolgd, maar sindsdien heeft er steeds een vrouw in de redactie gezeten, en meermalen zelfs twee. Aanvankelijk was haar werkzaamheid vooral geconcentreerd op het maken van verslagen van gebeurlijkheden in het meisjes-studentenleven, maar op den duur hebben de meest uiteenloopende rubrieken bijdragen van meisjes gehad. Zoo mag men hopen en verwachten, dat het studentenleven der vrouwen in Amsterdam zich verder ontwikkelen zal in een richting, die zich verwijdert van het enge, particularistische, dat voor zijn consolidatie van belang is geweest, maar op den duur zou doodloopen. Wanneer wij nu de tastbare resultaten in het oog vatten van veertig jaren vrouwenstudie in Amsterdam, dan denken wij in de eerste plaats aan de drie vrouwelijke professoren, die de gemeentelijke Universiteit telt en die alle drie Amsterdamsche studenten geweest zijn: Professor dr. Cornelia de Lange, Professor dr. Johanna W ester d ij k en Professor dr. D. HazewinkelS u r i n g a. Een positief succes is verder geweest, dat de Amsterdamsche Universiteit twee maal aan een harer vrouwelijke studenten de gouden medaille wegens de beantwoording van een prijsvraag heeft uitgereikt: in 1909 aan Mejuffrouw N. L. Isebree M o e n s (thans Mevrouw W4baut), in 1930 aan Mejuffrouw M. J. Stiemens (thans Mevrouw Daan) voor haar antwoorden op prijsvragen, respectievelijk door de natuur-philosophische en de medische faculteit uitgeschreven. Aan Mejuffrouw H. B o a s werd in 1934 een eervolle vermelding toegekend voor haar inzending op de door de literarische faculteit uitgeschreven prijsvraag. En dan zijn daar ten slotte de tallooze vrouwelijke afgestudeerden, eens alumnae der Gemeentelijke en der Vrije Universiteit van Amsterdam, die, over het geheele land verspreid, in vele uiteenloopende beroepen haar plaats hebben gevonden. FEMINAE TOGATAE IN NEDERLAND Prof. Dr. C. de Lange Als een der vrouwen, die den tabberd mogen dragen — en ik ben zeker, dat ik hiermede uit naam van mijn vrouwelijke collegae spreek — zou ik gaarne met dankbaarheid willen vaststellen, dat ons met breed gebaar en zonder aarzeling een leidend ambt bij het hooger onderwijs werd toebedeeld, indien men meende, dat wij in staat zouden zijn, dit ambt naar behooren te vervullen. 5 HET INDUSTRIEONDERWIJS C. A. Derksen Een monographie over dit onderwerp voor het tijdvak 1898—1938 zou als motto kunnen dragen: „Hoe het groeide”. Dit geldt zowel voor het gehele land als voor de stad Amsterdam in het bijzonder. In een rapport van 1898, handelend over de resultaten van het Industrieonderwijs, worden als de in dat jaar bestaande scholen genoemd, die te Amsterdam (1865), te Arnhem (1873), te ’s-Gravenhage (1876) en te Rotterdam (1885). Het verslag van het Bureau van Statistiek over 1936 vermeldt, dat 56486 meisjes van 233 scholen, 11 openbare en 222 bijzondere, dat jaar in ons land nijverheidsonderwijs hebben gevolgd, hieronder te verstaan: Industrie- of Huishoudonderwijs, of beide: in den laatsten tijd zijn de meeste scholen een gemengd type geworden. De wordingsgeschiedenis van menige school is een stuk historie van stad of vereniging. Vele scholen hebben jarenlang een typisch karakter gehad, terwijl nu nog dikwijls haar naam getuigt van het beginsel, dat geleid heeft tot hare oprichting; toch — en dit pleit voor het onderwijs zelve — heeft menig instituut, toen het getij verliep, ook zijn bakens verzet. Als in 1860 de beide Amsterdamsche Departementen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen zich bezig houden met de vraag, of voor de vrouw een werkkring gezocht moet worden, waarin zij zelfstandig in haar levensonderhoud kan voorzien, dan komt men tot het besluit, dat dan de vorming en het onderwijs meer in overeenstemming moet zijn met haar toekomstig beroep. In 1865 wordt het plan ontworpen tot stichting van de Industrieschool voor Vrouwelijke Jeugd. Na het eerste moeilijke begin, met een zoeken en tasten naar het meest practische in leerplan en methode, en met een betere behuizing, draagt de school als sterke karaktertrek te zijn een atelier, waar linnennaaien hoofdzaak is, waar op bestelling uitstekend werk geleverd wordt. De school geniet zelfs Vorstelijke belangstelling. In het archief worden nog de brieven bewaard met opdrachten van H. M. Koningin Emma, om kostbare kanten te herstellen. Door de opkomst van grote lingeriezaken komt echter het atelier tot verval en gaat de school zich toeleggen op het verwerven van de acte Handwerken en — zeer merkwaardig — op de opleiding tot apothekersleerlinge, en die in boekhouden, machineschrijven, stenographie, post- en telegraafdienst. Als in latere jaren de bestaanskansen met deze verworven acten minder gunstig worden, vervallen deze opleidingen en ontwikkelt de school zich verder tot een bloeiend opleidingsinstituut voor Naaldvakken in de ruimste zin. K. en O. gediplomeerde: directrice van een kinderbewaarplaats. In het praktijkjaar K. en O.: vacantiekolonie. Intusschen was Jhet opnieuw aan het initiatief van Mevrouw Sandberg te danken, dat in 1919 onder voorzitterschap van Prof Dr. B. J. Kouwer in samenwerking met A. H. Gerhard, Prof. H. T. de Graaf, Ida Heyermans en vele anderen, d e V e reeniging tot bevordering van het Onderwijs in Kinderverzorging en Opvoeding (KenO) werd opgericht, die zich ten doel stelde: a. de ontwikkeling van het gezinsleven te bevorderen; b. niet alleen moeders en meisjes maar ook vaders te bereiken; c. verzorging èn opvoeding, beide, te behartigen. Er werd begonnen met de opleiding van de leerkrachten, die het gewenschte onderwijs zouden kunnen propageeren. Daar het Bestuur van de Nieuwe Huishoudschool te Amsterdam en de directrice Mevrouw C. J. W. van der Ploeg-Deggeler, in 1920 met overeenkomstige plannen bezig waren voor leerlingen, in het bezit van een diploma huishoudster, kwam een samenwerken tot stand. De opleiding leerares K en O kwam als onderafdeeling aan de Nieuwe Huishoudschool, terwijl te Rotterdam een op zichzelf staande school voor opleiding van K en O-leerkrachten werd opgericht, onder leiding van Mevrouw Dr. Chr. Kroes-Ligtenberg. In Januari 1921 kwamen de eerste leerlingen en sindsdien heeft de Vereeniging, van 1923—1938, aan 358 leerlingen van beide opleidingen het diploma leerares kinderverzorging en opvoeding (of bij niet slagen voor lesgeven, het certificaat van jeugdleidster) uitgereikt. Als voorontwikkeling wordt door de vereeniging liefst einddiploma H.B.S. of Gymnasium of een daarmee gelijkstaande opleiding verlangd en minstens 1 jaar huishoudonderwijs. De opleiding voor K en O-leerares duurt 3 jaar; gedurende 2 jaar ontvangen de leerlingen theoretische les, terwijl zij in het praktijkjaar in kinderbewaarplaatsen, kinderhuizen, vacantiekolonies, consultatiebureaux voor zuigelingen, „Ons Huis ”-en of in Dorpshuizen werken. Het gaat hierbij in hoofdzaak om het werken bij het normale gezonde kind. Het praktijkjaar begint als de leerlingen 1J/2 jaar op school zijn geweest. Het is opmerkelijk hoezeer dit werk aan de ontplooiing van de meisjes zelf ten goede komt. De meesten geven gedurende de laatste maanden, dat zij weer op school zijn blijk, door inzicht verrijkt te zijn. Het leerplan omvat: gezondheidsleer en kinderverzorging, zielkunde, opvoedkunde, kennis der natuur, lichamelijke oefening en spel, kinderhandenarbeid, handwerken (het maken van een baby-uitzet), lesgeven, kindermuziek, wettenkennis, administratie en tuinverzorging, vertellen. Aan het einde van het 3de leerjaar wordt een examen door de vereeniging afgenomen. Om toegelaten te worden moeten de leerlingen in het kalenderjaar 22 jaar worden. De vereeniging K en O eischt van de leerlingen, dat zij over haar praktijkjaar een dagboek schrijven en dat zij tijdens dat jaar ook goed werk verricht hebben, volgens de door de directrices verstrekte inlichtingen. Het is voor de vereeniging wel zeer verblijdend, dat in 1936 als algemeene erkenning van het werk in kinderverzorging en opvoeding de R ij k s a c t e N XX is ingesteld geworden, waarbij men het programma, zooals het door de vereeniging werd opgezet, is blijven volgen. De acte N XX wordt tegenwoordig vereischt voor het lesgeven aan Nijverheidsscholen. De door de vereeniging vóór 1936 gediplomeerden bezitten gelijke rechten als zij, die thans de acte N. XX behalen. Als voorontwikkeling wordt voor de Rijksacte minstens het diploma Mulo B en het diploma huishoudkundige vereischt. Behalve aan de bovengenoemde scholen te Rotterdam en te Amsterdam wordt ook opgeleid aan de R. K. School voor Maatschappelijk Werk te Sittard en aan de R. K. School voor Maatschappelijk Werk te Amsterdam. Van de sinds 1923 te Amsterdam door de Vereeniging K en O 196 gediplomeerden zijn er 67 gehuwd, 10 zijn leerares aan Nijverheidsscholen, 38 hebben werk in verband K. en O.-gediplomeerde met haar eigen kinderen. met hare opleiding (als directrice van een kindertehuis, een kinderbewaarplaats, een Ons Huis, enz.) terwijl 9 de opleiding voor verpleegster gingen volgen na het behalen van het diploma K en O. De opleiding heeft steeds de volle belangstelling van de leerlingen, zij werken met genoegen; het is een uitzondering, indien zij gedurende het praktijkjaar niet als bijzonder ijverig en zeer plichtsgetrouw beoordeeld worden. Kinderverzorging is een bij uitstek vrouwelijk beroep, dat echter tot die beroepen behoort, waarvoor de finantieele erkenning gering is, maar dat door het werk, door den omgang met kinderen en jonge menschen, zij het ook veel kracht vergend, steeds vreugde blijft geven. De Vereeniging K en O kan zich gelukkig achten, dat deze opleiding is tot stand gekomen, daar deze de kinderverzorging en opvoeding en daardoor het geheele gezinsleven ten goede komt. Juli 1938 DE OPLEIDING VOOR MAATSCHAPPELIJK WERK J. ]. A. Löhnis De behoefte aan een opleiding voor Maatschappelijk Werk is opgekomen in een tijd, toen meer en meer de eisch gevoeld werd maatschappelijke nooden in allerlei vorm te lenigen door persoonlijke werkzaamheid. In de laatste jaren van de 19de eeuw begrepen vooraanstaande figuren als Mr. A. Kerdijk, Helene Mercier, Mevr. M. G. Muller-Lulofs, en Mevr. L. v.d. Pek-Went, toentertijd Mejuffrouw Went, dat deze sociale bemoeiing zou vervallen in een gevaarlijk dilettantisme, wanneer deze gedaan werd zonder „kennis en kunde” en zij begrepen, dat „deugdelijke en ernstige voorbereiding onmisbaar moesten worden geacht”. In 1899 kwam men werkelijk tot verwezenlijking van deze gedachte, door de oprichting van een school voor Maatschappelijk Werk, waar vrouwelijke en mannelijke leerlingen werden toegelaten, die den leeftijd van 23 jaar hadden bereikt en die zich ten doel stelde „de stelselmatige theoretische en practische vorming van hen, die aan eenigen belangrijken tak van socialen arbeid zich willen wijden . De duur was gesteld op 2 jaar. De opleiding werd begonnen in „Ons Huis” in de Rozenstraat. Het is zeker niet toevallig, dat juist in het jaar 1899 de tijd rijp scheen om een nieuwe opleiding, die toch hoofdzakelijk voor vrouwen was gedacht, in ’t leven te roepen. Een jaar tevoren (in 1898) werd immers de nationale tentoonstelling voor vrouwenarbeid gehouden, waar de vraag omtrent de ontwikkeling en waardeering van den arbeid van de vrouw, haar maatschappelijke positie, haar opleiding, voortdurend ter sprake was gekomen. In afwijking van hetgeen in sommige landen is geschied, is men in ons land direct begonnen de opleiding voor alle takken van maatschappelijk werk in één school samen te brengen, omdat men meende, dat de ondergrond voor de maatschappelijke werkster, op welk gebied zij ook werkzaam zou zijn, dezelfde moest wezen. In het eerste prospectus van deze school werden als vakken, waar geregeld les in gegeven zou worden, genoemd: staathuishoudkunde en sociologie, staatsinrichting, hygiëne. Verder: armenzorg, woningvraagstuk, zorg voor kinderen, die van hun natuurlijke opvoeders verstoken zijn. Voorts werden voordrachten gegeven over: drankbestrijding, toynbeewerk, arbeidswetgeving, spaarbank- en verzekeringswezen, e.a. De practische vorming omvatte het deelnemen aan de bemoeiingen van armenzorg, opzichterschap van arbeiderswoningen, voorziening in de behoefte aan geestelijke ontwikkeling der werklieden en aan wederzijdsche toenadering en waardeering tusschen de verschillende maatschappelijke kringen (Toynbeewerk) en aan: zorg voor kinderen. In het jaar 1901—1902 telde de eenige school voor Maatschappelijk Werk in ons land 20 leerlingen. Na 1920 is het aantal scholen gestegen tot vier, waarvan drie op confessioneelen grondslag staan, t.w. twee R.K. scholen voor maatschappelijk werk, één protestant-christelijke genaamd: „het Centraal Instituut voor Christelijk Socialen Arbeid”. De School voor Maatschappelijk Werk stelt haar deuren open voor allen, van welke geestelijke of politieke richting zij ook mogen zijn, met dien verstande, dat van degenen, die haar bezoeken, gevraagd wordt eerbied voor de overtuiging van anderen. Zij tracht in haar onderwijs het bindende element in alle gedachten tot uiting te doen komen, hetgeen niet beteekent, dat directie en docenten geen eigen levensovertuiging zouden bezitten, of deze niet ten zeerste zouden aankweeken bij de leerlingen. Van de scholen zijn er 3 in Amsterdam gevestigd, de vierde (R.K.) zetelt in Sittard. Het aantal leerlingen was einde 1937 voor alle scholen tezamen gestegen tot 185. Het is niet te verwonderen, dat met de belangrijke verdieping en groei van het maatschappelijk werk in al zijn vormen, en met de steeds toenemende sociale wetgeving een verlenging van den duur van de opleiding noodzakelijk werd. De tweejarige opleiding is dan ook uitgegroeid tot een driejarige voor de scholen, die op confessioneelen grondslag staan en de school voor Maatschappelijk Werk acht zelfs een opleiding van drie jaar en vier maanden noodzakelijk. Met deze toename in de duur van de opleiding en het aantal leerlingen is echter niet parallel gegaan de erkenning door de publieke opinie van de noodzakelijkheid van vorming tot maatschappelijk werk en zelfs niet door verschillende overheidsinstanties. Treffende staaltjes zouden hierover te verhalen zijn en het komt nog telkens voor, dat de vraag gesteld wordt: „Wat is nu eigenlijk een school voor maatschappelijk werk?” „Wat wordt daar geleerd?” „Waarvoor wordt men opgeleid?” Wanneer men de ontwikkeling van deze scholen vergelijkt met de vlucht, die de verpleegstersopleiding in denzelfden tijd heeft genomen, dan ziet het er voor de eerste categorie niet bijzonder gunstig uit. Voor verpleegsters begrijpt iedereen, dat men naast roeping nog een opleiding behoeft, terwijl voor maatschappelijk werk men nog steeds moet vechten tegen de meening, dat roeping het eenige noodige is en theoretische kennis overbodige ballast. Of men ook zóó zou spreken, wanneer men de mogelijkheid voorzag, zelf wel eens tot de „patiënten” te behooren? Typisch hiervoor is het, dat men bij den titel „verpleegster” denkt aan een opgeleide gediplomeerde kracht, terwijl het woord „maatschappelijk werkster” nóch iets over opleiding, nóch ovei* een diploma insluit. In een tijd, waarin de eerbied voor den mensch zoo schromelijk dreigt verloren te gaan, moge nog eens met klem gezegd worden, dat juist déze eerbied allen geleid heeft, die meenden, dat men zonder studie van de omstandigheden, waarin de mensch leeft en de motieven, waaruit hij handelt, niemand het recht heeft een ander te benaderen, teneinde ingrijpende maatregelen in zijn leven te nemen. Aan den toelatingsleeftijd van 23 jaar heeft men in den loop der jaren niet kunnen vasthouden. De veranderingen in de opvattingen omtrent de taak van onze meisjes na het verlaten van de middelbare scholen houdt hier nauw verband mede. Het kiezen van een toekomstigen werkkring is na den oorlog zoo vanzelfsprekend geworden, dat ook de leeftijdsgrens op onze scholen verlaagd moest worden tot het moment waarop deze keuze gedaan wordt, n.1. op 18- of 19-jarigen leeftijd. Met zachten drang wordt in vele gevallen getracht de meisjes nog een jaar tusschen het verlaten van de middelbare school en het toelaten tot een opleiding voor maatschappelijk werk in practischen arbeid geplaatst te krijgen, welke hun krachten niet te boven gaat en waar zij onder goede leiding staan. Maar hoe het ook zij, het feit blijft, dat de leeftijdsgrens aanmerkelijk verlaagd is. Deze verlaging van de toelatingsleeftijd brengt nadeelen mee, immers de praktijk van het werk en ook het verwerken van de theoretische kennis vraagt jonge menschen, die reeds in het leven hebben gestaan en geen schoolsche instelling medebrengen. Ook moet men over eenige levenservaring beschikken, wanneer men in gezinnen komt om belangrijke vragen te bespreken, als adspirant-woningopzichteres of als ambtenaar van Pro Juventute. Maar... de bakens zijn verzet, vele jongeren moeten op een leeftijd van 22 jaar tegenwoordig in eigen levensonderhoud kunnen voorzien, voor wie dit vroeger nog niet noodzakelijk was. Wellicht zou men ook de stelling kunnen verdedigen, dat over het algemeen meisjes van 19 jaar tegenwoordig rijper zijn dan 30 jaar geleden. In ieder geval blijkt telkens, dat de opvoeding in het gezin en de omstandigheden aldaar, een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van jonge menschen en dat levensinzicht niet alleen bepaald wordt door den biologischen leeftijd. In het voorafgaande is wel gebleken, dat het doel van de scholen voor maatschappelijk werk ligt in de beroepsopleiding. Elke beroepsopleiding voor meisjes sluit steeds een onzeker element in zich, daar het immers kan gebeuren, dat zij gediplomeerd zijnde hun beroep niet zullen uitoefenen, omdat zij geroepen worden tot de gezinstaak. Hiermede wordt dan toch gewoonlijk het beroep opgegeven. Het lijkt mij echter een groot voordeel te zijn van deze opleiding, dat zij een verdieping van eigen leven geeft ten bate van de gemeenschap. W^ie ooren heeft om te hooren en oogen om te zien, zal leeren eigen omgeving niet tè gewichtig te vinden en over eigen nauwere grenzen heen te kijken naar niet ververmoede verten, zal' zich daarbij vaak ook klein gevoelen in het besef van de kracht, waaruit een medemensch leeft. Een vergelijking van eigen beschermde jeugdjaren met de ontstellende omstandigheden, waaronder andere jongeren hun weg in de wereld moeten vinden, moet tot nadenken stemmen. Nu, meer dan ooit, heeft onze gemeenschap behoefte aan menschen met een diep en waarachtig verantwoordelijkheidsgevoel, die de waarde van elk mensch erkennen en bovendien critisch leeren beschouwen wat om hen heen gebeurt, en wien geleerd is te zoeken naar hoogere normen in het leven. In besturen van vereenigingen kunnen deze vrouwen waardevolle medewerksters zijn, haar inzicht en kennis en niet in het minst haar gezindheid jegens de sociaal- vernietigd worden, Wie haar goed begrijpt, zal de wegen openen, waarlangs zij kan komen tot de gehele Nederlandse jeugd. Want met deze opvoeding kan in de jeugd een energie worden geboren, die later zal uitgroeien tot een ongekende volkskracht, waarbij wij wel even mogen bedenken, dat andere volken reeds lang op het verkrijgen van deze volkskracht aansturen en dus reeds veel bereikt hebben. Maar dan is het ook nodig, dat dit onderwijs wordt opgedragen aan volwaardige, daartoe gevormde, leerkrachten, die hun opleiding van staatswege ontvangen op een wijze als door het particulier initiatief is tot uitdrukking gekomen in de academie voor lichamelijke opvoeding te Amsterdam. SPORT EN SPEL E. J. M. Broekhuijzen Nauwelijks één ander cultuurverschijnsel heeft in de laatste decenniën zoo aan omvang en beteekenis gewonnen als de sport. Een gemeenplaats dit? Het zij zoo. Toch moet zij hier voorop staan, waar het er om gaat de ontwikkeling te schetsen van de plaats, die sedert 1898 sport en spel innemen in het leven der Nederlandsche vrouw. Het is hier immers niet — zooals elders veelal — de kwestie van het dóórdringen der vrouw in een gebied, dat voordien reeds volkomen geëxploreerd was. Veeleer liepen de groei van de sport en haar dóórdringen in het leven der vrouw (of andersom: het doordringen der vrouw in de sport!) parallel. Zelfs kan men zeggen, dat de sport haar groei voor een niet gering aandeel te danken heeft aan het enthousiasme van haar vrouwelijke aanhangers. Toch ware het onjuist, den indruk te wekken, als zou de geschiedenis van de sport en die van de vrouw in de sport dezelfde zijn. Voor sommige takken van sport moge dit zoo zijn, (bv. voor korfbal), hiernaast liggen toch vele gebieden, waar de mannen sinds lang thuis waren, voordat de vrouwen er zich waagden, (als roeien, hockey) en andere, waarin de vrouwen tot nog toe nog niet doordrongen en — naar men mag hopen — ook nooit zullen doordringen, (motorrennen, boksen, rugby, e.a.). Hoe is nu de toestand in 1898? Dames uit de gegoede kringen kunnen zich van oudsher wijden aan paardrijden en jachtspel. Het aantal dergenen evenwel, voor wie de mogelijkheid van beoefening dezer sporten bestaat, is uiteraard beperkt. Toch zijn ook de minder-welgestelden niet verstoken van de gelegenheid tot gezonde lichaamsbeweging: reeds wordt het turnen ijverig door vrouwen en meisjes beoefend en al mag dit misschien geen ,,sport” in engeren zin heeten, in het hier besproken verband behoort het toch stellig thuis. Ook is reeds in 1886 de eerste dames-zwemclub opgericht (H.D.Z. met 12 dappere leden!) zoodat in ’98 de pioniersarbeid op dit gebied al verricht is. Dan: onze nationale sport: het schaatsenrijden! Al telt de Nederlandsche Bond van Schaatsenrijders tot heden toe geen damesleden en al hebben onze Hollandsche rijdsters geen internationalen naam, schaatsenrijden doen wij allen, deden wij allen, lang voor ’98 en zullen wij blijven doen tot in lengte van dagen! Evenzeer als het schaatsenrijden mag het wielrijden een echt Hollandsche sport heeten en een dame op de fiets is in ’98 al een vrij gewone verschijning. Niettemin droeg de wielrijdstersvereeniging, die ter gelegenheid der Kroningsfeesten op 10 September ’98 aan het bloemencorso te ’s Gravenhage deelnam, den veelzeggenden naam: ,,Honey soit qui mal y pense”! En wat geschiedt een kwart eeuw later? In 1924 treedt H. M. de Koningin als gewoon lid toe tot onzen onvolprezen A.N.W.B., daartoe voorgesteld door H. K. H. Prinses Juliana, zelve op 12-jarigen leeftijd als gewoon lid toegetreden! In gedachten terugkeerend tot het eind der vorige eeuw, ziet men het tennisspel in opkomst en als in '99 de Nederlandsche Lawn Tennis Bond wordt opgericht, tellen de zich aansluitende vereenigingen reeds lang damesleden. Ook deze sport, hoewel minder kostbaar dan rijden en jagen, is langen tijd een élitespel gebleven; eerst in den loop der jaren drong zij tot de massa door. Hetzelfde geldt in misschien nog sterkere mate voor de bergsport, waaraan eveneens van het begin af (1902 wordt de Nederlandsche Alpen Vereeniging opgericht) dames zich gewaagd hebben. Dan komt echter naast het turnen een ojjenluchtspel op, dat het zwakkere geslacht een gelijke kans tot meedoen biedt: korfbal. Geen wonder dat dit al spoedig populair wordt en zelfs een der eerste spelen, dat in schoolverband wordt beoefend. Ondertusschen wordt door onze Engelsche zusters al druk gehockeyed en in 1904 speelt men al wedstrijden tegen een bezoekend Engelsch team. Het wordt echter 1911, eer men (met acht vereenigingen) den officieelen Dames Hockey Bond kan oprichten. In die dagen ging het overigens nog gemoedelijk toe: Zoo kon bij te geringe opkomst der bezoekende vereeniging de ontvangende club met eigen speelsters het elftal der gasten aanvullen! Het spreekt vanzelf, dat ook de watersport haar sluizen opent voor vrouwelijke deelname; voor het roeien komt dit oogenblik officieel in 1915, als de eerste wedstrijden voor damesploegen worden uitgeschreven. De Kon. Ned. Athl. Unie verwelkomt van den aanvang af (1901) ook damesleden. Slechts weinigen echter durven dan al op ’t groene tapijt spot en hoon trotseeren. Turnen of zwemmen, veilig beschut tegen onbescheiden blikken, dat kan er nog mee door. Ook aan ’t buiten spelen met een bal heeft men zich gewend. Maar om ’t hardst loopen, hoog- en vèrspringen, speerwerpen, dat is toch te erg, tè onvrouwelijk! En hoewel het aantal dezer „onvrouwelijken” geleidelijk stijgt, neemt de damesathletiek in ons land toch pas omstreeks 1925 haar groote vlucht. Zoo dringt de vrouw allengs door in het nieuwe levensgebied en als in 1927 de Ned. Ski Vereeniging en de Pullmanclub, in ’33 de Ned. Kanobond en in ’34 de Ned. Wandelsport Federatie worden gesticht, is het geen vraag meer, of zij ook damesleden tellen. Een uitnemende illustratie van den ontwikkelingsgang sedert 1920 vormt de geschiedenis van de Olympische Spelen. In 1920 telt de Nederlandsche Olympische ploeg voor het eerst een dame onder de deelnemers: een zwemster. Vier jaar later, te Parijs, zijn er reeds negen: drie schermsters, een tennisspeelster en vijf zwemsters. Onze tennisspeelster behaalt met haar partner een prijs en schermster en zwemsters komen, zij ’t ook zonder prijzen, uitstekend voor den dag. - De spelen van ’28 te Amsterdam brengen niet minder dan 37 Nederlandsche dames in het strijdperk (van ± 300 Nederlandsche deelnemers) voor athletiek, schermen, gymnastiek en zwemmen, En op al deze gebieden worden fraaie successen geboekt. Onze Olympische ploeg voor Los Angeles (1932) bestaat voor de helft der 24 deelnemers uit dames (athletiek, schermen en zwemmen) en ook nu weer kunnen onze Hollandsche meisjes op mooie successen bogen. In Berlijn ten slotte — 1936 — komen 19 Hollandsche dames uit, weer voor athletiek, schermen en zwemmen, terwijl bovendien een Nederlandsche deel neemt aan de skiwèdstrijden in Garmisch-Partenkirchen. En evenals de vorige keeren mag Nederland trotsch zijn op zijn vertegenwoordigsters. Een illustratie van den ontwikkelingsgang werd het bovenstaande beeld der deelname aan de Olympische Spelen genoemd, en met opzet, want niet die deelname op zichzelf, van hoeveel waarde ook, is hoofdzaak, maar de gezonde, breede grond van sportbeoefening door een zoo groot mogelijk deel van de Nederlandsche vrouwen, waaruit de enkele topprestaties omhoog kunnen komen. Die gezonde basis bestaat nu, in 1938, zeker. Slechts enkele voorbeelden: Van de ruim 7000 leden van den Nederlandschen Roeibond, zijn ruim 3000 dames, van ± 9300 hockeyspelers in Nederland, zijn ± 3600 dames, van de ongeveer 12000 korfballers, zijn ongeveer de helft dames. Het Kon. Ned. Gymn. Verbond alleen heeft reeds 9500 vrouwelijke leden, terwijl hiernaast nog het Christelijk en het R.K. Gymnastiek Verb. bestaan. De Kon. Ned. Zwembond telt naar schatting een 5000 dames-leden en 3500 meisjes-aspiranten. Bij die aspiranten denkt men onwillekeurig aan de kranige zwem- (en andere) trainsters, die telkens weer met frisschen moed nieuwe enthousiaste pupillen opleiden en haar in jeugdig vuur evenaren. Van den groei der dames-athletiek werd reeds gesprokén. Een der hoogtepunten bereikte deze enkele jaren geleden, toen het H.K.H. Prinses Juliana behaagde, een wisselbeker te schenken. Sindsdien wordt deze beker elk jaar uitgereikt aan de winnende vereeniging van de damesclubkampioenschappen. Dan de vele leden van den Tennisbond en andere, kleinere bonden voor golf, schermen, cricket, watersport, wandelen, enz. Van zoo goed als alle is het aantal damesleden zoowel relatief als absoluut stijgende. Ook neemt de deelname aan wedstrijden, nationaal en internationaal, voortdurend toe. En dan zijn nog niet eens de vele niet aangesloten clubs genoemd, die aan de registratie van de sportbonden ontsnappen. Men denke ook aan het steeds populairder worden van de wintersport, van het paardrijden en voor de jongeren aan de ontelbare kano s en tenten, die ’s zomers geen plekje van onze mooie plassen, bosschen en heiden onbezet laten. Bij dit alles is het vrouwelijk aandeel, van jeugdigen zoowel als van volwassenen, zeker niet geringer dan dat van de heeren der schepping. En het is immers niet alleen het wedstrijd-element, dat de vrouwen tot de sport brengt en haar er in vasthoudt, als haar enthousiasme eenmaal gewekt is. Daarom moeten ook niet alleen de wedstrijdsporten, maar evengoed het trekken en kampeeren hier genoemd worden. Mogen deze, strikt genomen, geen sport heeten, daar het wedstrijd-element eraan ontbreekt, de elementen van activiteit in de buitenlucht, van volhouden bij tegenspoed, de sfeer van samenwerking en goede kameraadschap doen ze buiten kijf behooren tot de sporten, bedoeld bij het spreken over ,,een breede basis van sportbeoefening”. En... is het eigenlijk wel waar, dat het wedstrijd-element hier ontbreekt? Is niet ons steeds wisselend, onberekenbaar klimaat de grillige tegenspeler van iedere kampeerder en is niet elke goede trektocht een sportieve prestatie, een wedstrijd in het overwinnen van kleinere en grootere moeilijkheden? Het kampeeren doet denken aan een kwestie, die weliswaar slechts zijdelings, maar niettemin zeer nauw, met de sport verbonden is: die van de kleeding der vrouw. Wat een verschil tusschen de sleepjapon uit het eind der vorige eeuw en de knievrije rok van na den oorlog of de tennisshorts van thans. Hoe dwaas lijken die lange zwemjurken van 40 jaar geleden nu. En weten de hockeyspeelsters wel, dat de rokken van haar voorgangsters in 1911 hoogstens 20 cm boven het veld mochten reiken? Men behoeft de excessen op het gebied van strand- zonnebadmode niet toe te juichen om de grootere bewegingsvrijheid te waardeeren, die de tegenwoordige vrouwenkleeding toestaat, zoowel in het dagelijksch leven als op het sportveld. In deze waardeering deelt echter niet iedereen en zeker niet zij, die in de sportkleeding der vrouw de uitdrukking zien van haar vermannelijking. Hier komt inderdaad een schaduwkant naar voren, een gevaar, dat niet altijd vermeden is. Eenerzijds zijn de vrouwen in een verkeerd gericht emancipatiestreven soms doorgedrongen tot een tak van sport, waarvan de beoefening ontegenzeggelijk strijdig is met den vrouwelijken aard. Anderzijds kunnen maat en vorm der beoefening van een op zich zelf niet ongeschikte sport de voordeelen in nadeelen veranderen. Het juiste inzicht daarin mag men niet van alle meisjes en vrouwen zelf verwachten. Mede hierom is geschoolde leiding onontbeerlijk. Het behoeft tegenwoordig nauwelijks meer betoogd te worden, dat deze beperking voor de vrouw geen kleineering inhoudt, integendeel, zij is slechts de uitdrukking van de erkenning, dat aard en wezen van de vrouw eigen ontwikkelingsvormen vragen, dat de vrouw haar eigen weg moet gaan, ook in de sport. Dit beteekent allerminst, dat het meisje haar krachten niet zou mogen meten op het sportveld, niet naar goede prestaites zou mogen streven; immers is dit voor haar gezonde ontwikkeling evenzeer noodig als voor die van den man. Maar het beteekent wel, dat het nastreven van m a n 1 ij k e prestaties voor haar zinloos is. En door diegenen, die zich van haar verantwoordelijkheid, niet alleen tegenover zichzelf, maar ook t.o.v. het nageslacht, bewust zijn, wordt het ook stellig begrepen. Trouwens, wat zoekt de moderne vrouw in de sport? De eer van een kampioenschap? Van het breken van een record? Voor een enkele mag dit het geval zijn, de groote meerderheid echter beoefent sport om de sport, speelt om het spel. Die groote meerderheid vindt haar vreugde in de vrije, onbelemmerde beweging op zichzelf, in het bezig zijn in de frissche buitenlucht. En het is deze vreugde, de verhooging van het lichaams- en levensgevoel, de opbruisende vitaliteit, welke de vrouw nog meer dan de man, in de sportbeoefening zoekt. Tot slot nog een enkele opmerking: Dit overzicht zou den indruk kunnen wekken, dat de sportbeoefening in ons land reeds gemeengoed voor de vrouw is, dat de toestand dienaangaande hoogst bevredigend heeten mag. En dit is niet juist. Zoo ver is ons land nog niet. Men kan dankbaar zijn voor hetgeen in de laatste veertig jaar tot stand is gebracht door de uitstralende energie van de sportwereld en van de vrouwenwereld zelf, voor de hulp en steun van de overheid, zeer dankbaar — maar nog niet voldaan. Met het formuleeren van wenschen echter verlaat men het terrein der sportontwikkeling en nadert men dat van de lichamelijke opvoeding. Waar dit ter anderer plaatse beschreven wordt, zij hier slechts de hoop uitgesproken, dat de sportbeoefening der Nederlandsche vrouw zich steeds meer ontwikkele, tot haar eigen heil, tot heil van het geheele volk. DE ROL VAN DE VROUW IN DE VOLKSUNIVERSITEIT Mr. R. J. de Boer Bij het geven van een overzicht, in hoeverre de vrouwen een rol hebben gespeeld in het werk der V.U. moge een korte uiteenzetting vooraf gaan over het doel en de werkwijze dezer Vereeniging. Ze werd opgericht in 1913, zoodat ze thans dus ruim 25 jaar bestaat. In Amsterdam, met zijn vele inrichtingen voor onderwijs, zijn univesiteit, zijn vakscholen, zijn talrijke vereenigingen, die lezingen op allerlei gebied organiseerden, was toen toch nog behoefte aan een instelling, waar zij terecht konden, die aanvulling wenschten van hun kennis in een richting, waarin geenerlei school voorziet, of waar zij, die de school hadden verlaten, zich nog verder konden ontwikkelen, zonder dadelijk in een bepaalde richting of voor een bepaald vak te worden opgeleid. Indien men in één woord wil samenvatten, wat de V.U. beoogt, dan is dit: „beschavingsonderwijs”. — De oprichters hebben gemeend, dit onderwijs te kunnen geven door het organiseeren van talrijke, samenhangende en niet te korte cursussen, zoodat ieder, die belangstelling voor een of ander onderwerp had, die belangstelling door de cursussen der V.U. zou kunnen verbreeden en verdiepen. Het onderwijs zou zoo ruim mogelijk worden opgevat, in dien zin, dat alle richtingen aan het woord zouden kunnen komen, zonder dat het geoorloofd was, om propaganda te maken voor een bepaalde richting. Daarvoor moest jaarlijks een uitvoerig programma worden samengesteld, opdat ieder zou kunnen vinden, wat hem interesseert en moesten de cursussen goedkoop, desnoods kosteloos zijn. Het programma der V.U. omvat tegenwoordig ± 80 cursussen op velerlei gebied: bezoeken aan musea, excursies, kunstreizen: reeds voor ƒ 0.30 per avond kan men aan de cursussen deel nemen; is deze prijs nog te veel, dan kan hij worden verminderd. — Onder de eigenlijke oprichters der V.U., die ook in de eerste jaren het bestuur vormden, bevonden zich geen vrouwen; als we echter de eerste jaarverslagen opslaan, dan zien we, dat in het grootere lichaam, het „Curatorium”, dat het bestuur ter zijde staat en dat den band vormt tusschen de vereeniging en de verschillende groepen der bevolking, reeds dadelijk eenige vrouwen zitting hebben genomen. Wij treffen hier verschillende bekende namen aan: Mej. C. P. van Asperen van de Velde, Mej. E. S. Bienfait, Mevr. M. B. Boissevain-Pijnappel, Mevr. M. E. Leliman-Bosch, Mej. Dr. A. J. Nijland. Dit is zoo gebleven; in het Curatorium hebben steeds eenige vrouwen zitting genomen, die door het geven van adviezen, het bezoeken der cursussen, en zoo voort, aan de Vereeniging steeds goede diensten hebben bewezen. — Vermeld mag worden, dat ook het bureau, waar het secretariaat der V.U. is gevestigd, bijna dadelijk na de oprichting geheel in handen kwam van vrouwelijk personeel; hier werken, behalve de secretaresse, nog drie vrouwelijke assistenten. In een tijd, dat versterking der geldmiddelen dringend noodig was, heeft een propagandiste het benoodigde kapitaal bijeengebracht, om het voortbestaan der V.U. mogelijk te maken. Alom vinden wij een streven (ook bij de ouderen) om de wereld wijder te gaan zien dan het terrein harer huiskamer. Marianne Philips, Jeanne van Schaik-Willing, Henriette van Eyck, zij allen voelen zich gesteld in een wereld vol problemen. Marianne Philips geeft na haar schrijnende „Biecht” en haar bekoorlijk, internationaal-georiënteerd „Bruiloft in Europa”, met ieder nieuw boek wederom blijk van haar heldere blik en haar zakelijkheid, die aan het gemoed niets te kort doet. Jeanne van Schaik-Willinge is iemand voor wie de figuren harer romans als in een droomwereld bewegen. Haar menschenkennis, d.w.z. haar kennis van de verraderlijke menschelijke natuur, doen haar steeds met een bijna mannelijke onderzoekingslust vorschen naar de verborgen drijfveren der menschen. Niet alle schrijfsters der laatste veertig jaar zijn in dit overzicht recht gedaan, doch een beschouwende blik moge ons leeren, dat ook de vrouw als schrijfster evolueert, dat zij de tijdsproblemen beleeft, doch dat zij er zich niet zóó bewust tegenover stelt als de man. Daarvoor is in het algemeen haar vrijere verhouding ten opzichte van de wereld, nog te jong. Haar grootste opdracht in de moderne wereld schijnt wel: objectief te kunnen getuigen van het geschouwde, zónder daarbij haar specifiek vrouwelijke eigenschappen als: intuïtie, helderheid en warmte van ziel in te boeten. DE NEDERLANDSCHE VROUW IN DE MUZIEK ALS INSTRUMENTALISTE, DIRIGENTE, PAEDAGOGE EN COMPONISTE Rosy Wertheim Nederland heeft zich gedurende de laatste veertig jaar tot een der belangrijkste muziekcentra in Europa ontwikkeld. Dat hiertoe ook de Nederlandsche vrouw op verschillend gebied in de muziek een voorname rol vervult, valt niet te loochenen. Mozart zegt in een van zijn brieven: ,.Ich finde überhaupt, dass ein Frauenzimmer, die Talent hat, mehr mit Ausdruck spielt, als eine Mannsperson ”. Of dit inderdaad zoo is, laten we in het midden, doch het is een feit, dat in de geheele geschiedenis van het muziekleven tal van vrouwen met eere worden genoemd. In het afgeloopen tijdvak heeft de Nederlandsche vrouw in de eerste plaats als uitvoerend kunstenares van zich doen spreken. Als vocaliste heeft zij zich tot ver over onze grenzen beroemd gemaakt. Mede dank zij de vrouwen-emancipatie, wordt het niet meer als iets onwelvoegelijks beschouwd, als een meisje of jonge vrouw van goeden huize het podium betreedt. Vroeger mocht zij, behalve in intiemen kring, hoogstens voor een liefdadig doel in het openbaar optreden. Doch op concerten spelen en zingen en daarvoor een honorarium aannemen, viel absoluut te laken. Menige nu gevierde kunstenares weet ons te vertellen van de beroering, in den huiselijken kring gewekt, toen zij haar voornemen te kennen gaf om muziek als beroep te gaan uitoefenen. Behalve als soliste, is tegenwoordig de vrouw ook als orkestlid werkzaam. In dit opzicht is Nederland zelfs minder reactionnair dan bijvoorbeeld Duitschland, Frankrijk en Amerika, waar, op een enkele uitzondering na, geen vrouwen in de orkesten worden toegelateri, terwijl in onze orkesten belangrijke plaatsen door haar worden ingenomen. Zelfs de harp, het bij uitstek voor vrouwen geschikte instrument, wordt in die landen door mannen bespeeld. Zoo heeft o.a. in het begin van deze eeuw een trio,, bestaande uit de dames Nella Gunning, viool, Fanny Gelbart, piano, en Cato van der Hoeven, cello, veel van zich doen spreken. In dien zelfden tijd maakten de gezusters Roll ons met de literatuur voor twee piano’s bekend. Het zou te ver voeren, in deze causerie allen op te noemen, die in dit verband zich verdienstelijk hebben gemaakt. Wij volstaan daarom met het vermelden in chronologische volgorde van eenige vrouwen, die het meest van zich deden spreken. Van de pianisten noemen wij mevrouw Bosmans-Benedicts. Deze begaafde musicienne is sinds de oprichting van het conservatorium te Amsterdam een van de beste pianoleeraressen aan die instelling. Haar tijdgenoote mevrouw Mossel-Belinfante blonk vooral als begeleidster en in ensemble-spel uit. Marie Landré, een belangrijke figuur in het Gooi, werkt sedert de oprichting van de Bach-vereeniging als voortreffelijke davecimbaliste aan de uitvoeringen mee. Catherina van Lokhorst, leerlinge van Mengelberg, trad herhaalde malen met het Amsterdamsche Concertgebouworkest op, onder leiding van haar meester. Uit Utrecht noemen wij Elsa Nolthenius en Helene van Lunteren Hansen, beiden uitstekende vertolksters der Fransche expressionistische school in het begin van deze eeuw. ■ Marie Jannette Walen en Mevrouw Otten van W^armelo zijn behalve solistisch, ook als voortreffelijke paedagogen bekend. Beiden geven reeds sinds de oprichting van het Amsterdamsch Muzieklyceum les aan deze inrichting. Evenzoo Olga MoskowskyElias, die met haar man, den violist Alexander Moskowsky, in binnen- en buitenland concerten gaf. Caroline Lankhout, leerlinge van Sikemeier te Rotterdam en later van Lamond, trad gedurende de laatste twintig jaar geregeld op met onze verschillende orkesten. Zij concerteerde ook veel in het buitenland, o.a. aan het hof van den Hertog van Saksen Coburg Gotha, van wien zij de orde van verdienste ontving. Uit Den Haag noemen wij Annie Mesritz-Van Velthuysen en Hanna Beekhuis, beiden uit de school van W^irtz. Wg' komen op beiden bij de componisten terug. Nelly Wagenaar, dochter van Johan Wagenaar, is leerares aan het Amsterdamschen Utrechtsch Conservatorium; zij behoort, evenals Henriette Bosmans, naast een Willem Andriessen en een George van Renesse, tot de beste pianisten van ons land. Wy' noemen nog Janny van Weering, die zich speciaal op het bespelen van het clavecimbel toelegt. Van de jongere generatie is Marion Ruynen wel een van de meest belovenden. De Haagsche violiste Annie de Jongh en de uit Utrecht stammende Jeanne Vogelsang waren in het begin van deze eeuw gaarne gehoorde solisten. Eveneens uit Utrecht noemen wij Henriette Ruynen-du Bois, die in Duitschland studeerde en aldaar, in Amerika en ons land successen behaalde. Een bekende Amsterdamsche viool-paedagoge is Henriette Helman-Metz, die vroeger ook als soliste optrad. Eveneens is als zoodanig te ’s-Gravenhage bekend Aletta Rachwitz-de Iongh, die o.a. aan Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Juliana vioolles gaf. Sepha Jansen was vóór haar huwelijk met Eduard van Beimim een bekende figuur op het concertgebouw-podium. Zij verwierf o.a. den prijs van uitnemendheid van het Amsterdamsch Conservatorium, evenals Louise van W^ijngaarde, die behalve orkestlid van het Concertgebouw, ook deel uitmaakt van het Hollandsch Strijktrio. Olly Folge Fonden is vooraf bekend door haar vertolking van moderne composities. Zij introduceerde het vioolconcert van haar man Henk Badings. Van de cellisten noemen wij Mevrouw Feinland-Bos Jansen, die deel uitmaakt van het Feinland-quartet. Verder nog Frida Belinfante, die sedert eenige jaren ook als dirigente werkzaam is. Weinigen zullen weten, dat een Nederlandsch meisje, onder den schuilnaam Antonia Brico, in New York een uit vrouwen samengesteld orkest oprichtte, dat aldaar een uitstekenden naam heeft gekregen. De harpiste Mevrouw Hutschenruyter-Wintzer, opent de rij der uitnemende Nederlandsche solo-harpisten in 1888 bij de oprichting van het Amsterdamsch Concertgebouw-orkest. Na haar noemen wij o.a. Mevrouw Fischer; Rosa Spier vervult thans deze plaats. Als muziekpaedagoge, vooral voor jongeren, is de vrouw bij uitstek geschikt. Op het gebied van piano-onderwijs aan kinderen noemen wij Johanna Veth. Haar pianomethode „Tom’s eerste pianoboekje” en ,,de vroolijke notenleer” (Systeem de Sonnaville), in 1902 verschenen, worden nog steeds met succes gebruikt, evenals de uit den zelfden tijd ontstane leerwijze ,,de eerste pianolessen” van Marie Berdenis van Berlekom. In onzen tijd heeft Maria van Ebbenhorst Tengbergen zich op dit gebied bizonder verdienstelijk gemaakt, speciaal door haar leergang ,,De muzikale ontwikkeling aan de piano". Maar eigenlijk hadden wij moeten beginnen met onze grootste paedagoge: Catharina van Rennes. Zij heeft weliswaar niet haar methode in boekvorm vastgelegd, doch zij, die het voorrecht hadden, haar lessen bij te wonen, weten, hoe zij spelenderwijze de soms drooge theorie tot iets boeiends wist te makèn. Het begon al, als zij en haar zangklasse elkaar zingende begroetten: waardoor de tonica-drieklank met zijn omkeeringen in het gehoor werd geprent. Maar nog grooter is haar verdienste als componiste voor de jeugd. Met haar kleinkunst heeft zij een hoogtepunt bereikt in ons muziekleven, dat, behalve door haar kunstzuster Hendrika van Tussenbroek, niet geëvenaard is. Zij heeft het gemoedsleven van het kind volkomen doorgrond. Velen onzer dragen Catharina van Rennes een dankbaar hart toe, omdat zij ons de liefde voor muziek heeft bijgebracht. In een tijd, dat een Beethoven, een Bach nog niet tot ons spraken, waren haar eenvoudige melodietjes voor ons de eenige uitingsmogelijkheden. Wij herinneren slechts aan het bekende lied: „Kind’ren van één Vader Reikt elkaar de hand. Waar wij mogen wonen, In wat streek of land, Hoe wij mogen spreken, In wat tong of taal Kind’ren van één Vader Zijn wij allemaal.’’ waardoor de componiste, in samenwerking met de dichteres Jacoba Mossel, ons op kinderlijke wijze voor het eerst onze levenshouding bewust maakte. En kunnen wij ons een Oudejaarsavond in een Hollandsch gezin voorstellen, waar niet het ,.Oudejaar, o laat ons rusten’’ gezongen wordt? Onmiddellijk na Catharina van Rennes, zooal niet naast haar, noemen wij Hendrika van Tussenbroek. Haar kinder-operette ,,De drie Kaboutertjes ”, in 1898 voor het eerst, en later op het Nederlandsch Muziekfeest in 1912 uitgevoerd, rekenen wij tot het beste op dit gebied. Haar bundel „Sneeuwklokjes” en haar verschille’nde speelliedjes zooals bijvoorbeeld „Het prinsesje in den hoogen toren” behooren met „Zonnelied” en „Het Angelus” van Catharina van Rennes tot de „klassieken” in de kindermuziek-literatuur. In dien zelfden tijd schreef ook Nelly van der Linden van Snelrewaard een kinderzangspel „Jantje in modderstad”. Haar kinderliedjes werden, evenals die van Geertruida van Vladeracken, door Rie Cramer verlucht en hebben in alle Nederlandsche kinderkamers hun weg gevonden. Laatstgenoemde componiste gaf ons nog een aardige „Bloemencantate” en zeer bevattelijke vioolstukjes voor de jeugd. Wij memoreeren ten slotte Mevrouw Hopman-Kwast. Zij stelde alleraardigste kinderoperettes samen, die in de hoofdstad voor en door kinderen werden opgevoerd. Een componiste, die zich in deze periode tot grooter werk aangetrokken voelde, is in de eerste plaats Cornelie van Oosterzee, de „nestor” onder de vrouwelijke componisten. Zij schreef o.a. een opera „das Gelöbnis”, een symphonie door Mengelberg en zijn orkest uitgevoerd, een symphonische Dichtung „Königs Idylle”, die zij zelf in 1896 te Amsterdam dirigeerde. Haar muziek, geïnspireerd door de Duitsch-Romantische school, getuigt van groote muzikaliteit en technisch kunnen. Zij woont te Berlijn, vanwaar zij brieven schreef voor het Algemeen Handelsblad over het muziekleven aldaar. Elisabeth Kuyper vestigde zich eveneens te Berlijn; zij is vooral bekend door een ballade voor cello en orkest. Deze componiste is een van de eersten, die het dirigeeren als beroep uitoefende. Zij leidde een uit vrouwen bestaand orkest te Berlijn. Uit de school van Bernard Zweers stamt een groot aantal vrouwelijke componisten: Henriëtte van Heukelom van den Brandeler, die o.a. een Stabat Mater voor koor en orkest en een aantal liederen op Nederlandschen tekst componeerde. 3ertha Frensel Wegen er-Koopman schreef behalve liederen, ook instrumentaal werk ïn een cantate voor vrouwenkoor ter gelegenheid van de feestelijke opening van de :entoonstelling „de Vrouw 1813—1913”. Mog eenige leerlingen van Zweers zijn Marie Reynvaan, Anna Stibbe, Cato de Vletter en Henriette van Lennep, die hoofdzakelijk liederen componeerden, feanne Beyerman-Walraven, leerlinge van Koeberg uit Den Haag, kunnen wij tot de zéér vooruitstrevende componisten van dien tijd rekenen. Zij beweegt zich hoofdzakelijk op orkestraal gebied. Een concert-ouverture van haar hand werd eveneens jp de tentoonstelling „de Vrouw 1813—1913 uitgevoerd. ZVnnie Mesritz-Van Velthuysen, die in 1918 bekendheid verwierf met een piano:oncert, dat zij met het Concertgebouw-orkest onder leiding van Willem Mengelberg vertolkte, componeerde ook liederen, waarvan „de Stal o.a. door Ilona Durigo in bet Hollandsch werd gezongen. Twee Rotterdamsche figuren zijn Anna Lambrechts-Vos en Dina Appeldoorn. Eerstgenoemde schreef, behalve kinderliederen, een strijkquartet, dat in 1906 door het „Conservatorio Musicale” te Triëst bekroond werd. Met Dina'Appeldoorn, leerlinge van Koeberg, wier composities veelvuldig worden uitgevoerd, komen wij aan de meer evolutionnaire figuren in de Nederlandsche muziek. Haar orkeststukken „Andante” en „Scherzo” werden reeds op de matinée der tentoonstelling „de Vrouw 1813—1913 uitgevoerd en haar „Pastorale voor hobo met klein orkest, is een der succesnummers van onzen grooten hoboïst Jaap Stotijn. Henriette Bosmans, leerlinge van Kersbergen, zich oorspronkelijk meer aansluitend bij de Fransche romantici, ontplooide zich vooral na haar studie bij Pijper, tot een krachtige muzikale persoonlijkheid. In 1932 werd zij als tweede uitgekozen bij een door het Concertgebouw uitgeschreven prijsvraag, met een concertstuk voor fluit en orkestbegeleiding. Op het zevende „festival van de „Society for Contemporary Music” te Genève, was zij een der genen, die van zich deden spreken door haar pianoconcert, dat zij zelf voordroeg. Rosy Wertheim, leerlinge van Bernard Zweers en Sem Dresden, oorspronkelijk meer bekend door liederen en kamermuziek-werken, componeerde in den laatsten tijd ook eenige stukken voor klein en groot orkest. Emmy Frensel Wegener, dochter van Bertha Frensel Wegener-Koopman, streeft naar een nieuwe harmoniek. Haar werk is niet steeds bevattelijk voor oningewijden; zij componeerde o.a. een orkestsuite en een sextet voor blaasinstrumenten. Johanna Bordewijk-Roepman kan men evenals Emmy Frensel Wegener bij de „avantgarde” der Nederlandsche componisten rekenen. Zij componeerde mannenkoren en een zeer persoonlijke Poolsche suite voor orkest, die op het eerste Maneto-concert in 1937 te Amsterdam gespeeld werd. Bij deze groep van modernen noemen wij ten slotte nog Hanna Beekhuis en de te Parijs gevestigde Bep Geuer. Beiden legden zich vooral toe op kamermuziek. Aan de jongste componisten, wier namen nu en dan reeds op de programma s der moderne concerten verschijnen, willen wij, alvorens ze in deze rangen op te nemen, voorloopig nog de gelegenheid laten, haar talenten verder tot ontplooiing te brengen. Wij hebben getracht in dit korte bestek een zoo volledig mogelijk overzicht te geven van wat de vrouw in ons land de laatste veertig jaren heeft gepresteerd op muziekgebied. *) Dat zij zich in deze periode voor het eerst als scheppende kunstenares in onze muziekgeschiedenis manifesteerde, is een feit, dat met vreugde kan worden geconstateerd, omdat daarin een der uitingen kan worden gezien van de toenemende ontwikkeling der Nederlandsche vrouw. ) Met uitzondering van de vocaliste, die elders in dit gedenkboek beschreven wordt. VOCALE EN VOCAAL-DRAMATISCHE KUNST Jacoba Dresden-Dhont Gedurende het tijdperk der regeering van H.M. de Koningin manifesteert zich eene toenemende belangstelling in de muziek. Verschillende groote instellingen op muzikaal gebied die ongeveer tien jaar vóór het begin van deze periode waren gesticht o.a. het Concertgebouworchest te Amsterdam, de Wagnervereeniging, het Conservatorium te Amsterdam, (de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst en enkele van hare Muziekscholen, ook het Koninklijk Conservatorium voor Muziek te ’s Gravenhage bestonden reeds geruimen tijd langer), maar ook andere, waarvan de stichting valt binnen de laatste veertig jaar, zooals het Residentieorchest, het Utrechtsch Stedelijk orkest en instituten op het gebied van het Muziek-onderwijs, namen zeer in bloei toe. Het spreekt vanzelf, dat een en ander mede van grooten invloed is geweest op de ontwikkeling van de vocale en vocaal-dramatische kunst in ons land. Eene korte beschouwing over het aandeel dat de Nederlandsche vrouwen op deze gebieden hebben gehad, moge hieronder haar plaats vinden. ,,Uit een klein land komen groote zangeressen”, schreef eens een bekend criticus te Weenen, toen kort na elkander Mevrouw Noordewier-Reddingius, Tilly Koenen en Julia Culp, drie zangeressen met een wereldnaam daar ter stede waren opgetreden. En inderdaad ons land heeft in de laatste veertig jaren vele zangeressen voortgebracht, die den roem van de Nederlandsche zangkunst ver over onze grenzen hebben gedragen, zoowel op vocaal als op vocaal-dramatisch gebied. Men beweert, dat onze Nederlandsche taal zich niet goed eigent voor den zang en dat de vele consonanten en consonant-groepen voornamelijk bij de afsluiting van een woord een beletsel zijn voor eene mooie vocaalvorming, het zoogenaamde „belcanto . Ofschoon ik niet ontkennen wil, dat het Italiaansch hiervoor meer geschikt is, acht ik het een verkeerd begrip het Nederlandsch zóó ver achter te stellen, als men dit gewoonlijk doet. Waanneer men technisch zijn spraakklanken goed vormt, wanneer men dus goed spreekt, dan moet dit juiste gebruik der organen ook overgebracht kunnen worden op den zang, zoodat de stem absoluut niet wordt geschaad door de phonetische moeilijkheden van onze taal. Ook de andere talen, waarin wij nu eenmaal moeten zingen, willen wij voldoende repertoire hebben, vertoonen soortgelijke bezwaren voor ons. Daarom is het noodzakelijk voor de Hollandsche vocalisten zich te verdiepen in de technisch goede uitspraak van hun eigen taal en deze bij het zingen van een lied of een vocaal fragment op de juiste wijze toe te passen. Heeft de zangeres deze moeilijkheden overwonnen, dan zal zij ondervinden, dat onze taal bij het zingen inderdaad mooi klinkt. In het begin gaf ik reeds enkele zeer bekende namen van zangeressen en ik zou gaarne nog eenmaal Mevrouw Noordewier-Reddingius willen noemen als de ideale vertolkster der klassieken. In het bijzonder blijft in mijne herinnering haar ongeëvenaarde vergeestelijkte interpretatie van Bach. Met de groote vertolkers van alle tijden heeft zij gemeen de volkomen overgave aan haar taak, het onvermoeid zoeken naar eene volmaakte, technische en muzikale uitbeelding, waarvoor alle dingen van het dagelijksche leven moeten wijken. Naast haar staat dan direct de persoon van Mevrouw P. de Haan-Manifarges en de prachtige duetavonden, die deze twee kunstenaressen samen met A. B. H. Verhey gaven. Van de jongere zangeressen, die bij oratoriumuitvoeringen eene belangrijke plaats innemen en algemeene erkenning hebben gevonden, denk ik aan Jo Vincent, To van der Sluys, Suze Luger, Theodora Versteegh, Annie Woud en vele anderen. Verder ook aan een jonger geslacht waarvan sommigen reeds prestaties hebben geleverd, die voor de toekomst schoone beloften inhouden. Wat het lied betreft wees ik hierboven op een tweetal figuren, die in het begin der regeering van Hare Majesteit op den voorgrond traden: Tilly Koenen en Julia Culp. De eerste, de vertolkster van het heroïsche, stralende lied, de tweede, de meer romantische zangeres (Schumann, Brahms en Wolff), die beiden eene wereldreputatie bezaten. Ook Alida Loman-Lutkeman genoot eene groote populariteit en bekendheid in het buitenland. Van de jongeren mag Mia Peltenburg zeker niet onvermeld blijven en de helaas! zoo vroeg gestorven Hélène Cals. Bij de namen Koenen en Culp denk ik aan een onzer bekendste vrouwelijke zangpaedagogen Cornelie van Zanten, die zoowel gedurende haar leeraresschap aan het Conservatorium te Amsterdam als in haar Berlijnschen tijd een enorm groot aantal leerlingen heeft gevormd, zoowel op het gebied van concert als opera, waarvan velen eene buitenlandsche vermaardheid verwierven en enkelen zelfs een naam, die klinkt over de heele wereld. Zij is eene van de weinige Hollandsche vrouwelijke zangpaedagogen die hare methode in duidelijke bewoordingen in verschillende boeken op schrift heeft gezet. Het nageslacht zal kunnen lezen wat zij met haar „Belcanto des Wortes” in het Duitsch geschreven gedurende haar Berlijnsche periode) heeft bedoeld en hoe zij heeft getracht, door technische oefeningen eene duidelijke verbinding tot stand te brengen tusschen de heterogene elementen van het woord, vocaal en consonant. Hierdoor wordt bereikt, dat de vocaal de consonant niet schaadt of omgekeerd, eene fout, die maar al te dikwijls voorkomt. Als andere bekende vrouwelijke zangpaedagogen zou ik o.a. willen noemen Mevrouw Noordewier, B. Zeegers Veeckens (indertijd vele jaren werkzaam te Utrecht), Caroline van der Linden, Rosé Schönberg, Dora Zweers-de Louw. Als paedagogen voor den kinderzang Catharina van Rennes en Hendrika van Tussenbroek. De meeste van deze vrouwen hebben gewoond, of wonen nog in Amsterdam of hebben er les gegeven aan conservatorium of particulier. 9 Dat Hare Majesteit zich interesseert voor het paedagogische gedeelte der muziekbeoefening heb ik ondervonden bij Haar bezoek aan het Amsterdamsche Conservatorium in het voorjaar van 1936, waaraan ik toen nog verbonden was als hoofdleerares voor den solo-zang; het trof mij, dat Hare Majesteit niet alleen het inwendige van het nieuwe gebouw in oogenschouw wilde nemen, maar vooral persoonlijk verschillende lessen (in solfège, kwartet, blaasinstrumenten, piano) wenschte bij te wonen en zich gedurende de thee voornamelijk onderhield met eenige vrouwelijke leerlingen, bij wie Zij uitvoerig informeerde naar den aard van hun werk, den duur der studie, de indeeling der verschillende practische en theoretische vakken, enz. En tenslotte: welke vrouwelijke zangeressen hebben gedurende de laatste veertig jaren iets gepresteerd op het gebied van de vocaal-d ramatische kunst of de paedagogie hiervan? De vocaal-dramatische kunst is in Holland nooit op een dergelijk intense wijze beoefend als het oratorium of het lied. In iedere groote of kleine stad, ja zelfs in ieder dorp in Nederland bestaan gemengde zangvereenigingen, a-capella-koren, vrouwenen (of) mannenkoren, zelfs kinderkoren, die jaarlijks hunne vaak uitstekende concerten geven. Men denke aan de geregelde uitvoeringen van de Mattheus-passie door de Toonkunst-koren te Amsterdam, den Haag, Rotterdam en door de Bachvereeniging, om slechts enkele te noemen, aan de groote en kleine oratoria en cantates, die overal in den lande worden gezongen. Daarvoor zijn natuurlijk solisten noodig, zoodat de vocalisten zich allicht allereerst in deze richting gaan bekwamen en geen operarepertoire gaan studeeren. Waarom zouden zij ook? Zelfs in de groote steden van ons land bestaat geen vaste opera en het zou dus geen doel hebben zich voor de vocaal-dramatische kunst te interesseeren, zooals dit in het buitenland integendeel juist wèl geschiedt. Men zou immers geen emplooi kunnen vinden. Omstreeks 1900 deed Cateau Esser te Amsterdam eene poging om door de oprichting van eene vereeniging en eene school voor vocaal-dramatische kunst de belangstelling voor de opera te wekken. Na haar dood in 1917 is hiervan echter weinig of niets overgebleven. In den loop der laatste veertig jaren poogde men eenige malen eene Nederlandsche opera te stichten. Ik denk o.a. aan de opera in den Park-schouwburg te Amsterdam, aan de opera van C. van der Linden, die van 1894—1903 heeft bestaan en zeer goede opvoeringen heeft tot stand gebracht met Hollandsche krachten. Hieronder waren voortreffelijke zangeressen, zooals mevrouw C. Engelen-Sewing, de bekende coloratuurzangeres, die dit seizoen op haar jubileumavond' bewezen heeft eeuwig jong te blijven. Ik denk ook aan wijlen het Lyrisch Tooneel met mevrouw Denijs-Kruijt en mevrouw A. Tijssen-Bremerkamp en daarna ook aan de opera Koopman, die slechts een kort bestaan heeft gehad, aan Liesbeth Poolman-Meissner, aan Maartje Offers, die evenals Lise Ohms den roem van den Nederlandschen zang aan de „Scala” te Milaan bevestigde. Gaarne wil ik nog Sophie Heymann-Engel vermelden, Amsterdamsche van geboorte, die zooals in „Onze Musici” (2e druk Nijgh en v. Ditmar) wordt gezegd in het „Deutsches Theater” te Berlijn en aan de „Hochschule für Musik” voor het eerst na langen tijd vocaal-dramatische werken van Pergolese, Haydn, Gluck.Grétry en Offenbach met veel succes door uitstekende krachten heeft laten opvoeren. Terugkomende op onze opera-ondernemingen kan worden geconstateerd, dat geen van allen heeft kunnen standhouden en aan allen een kortstondig leven was beschoren, omdat per slot van rekening geen enkele opera in geen enkel land kan bestaan zonder een zeer flinke subsidie, hetzij van de overheid of van particulieren. Is onze volksaard dan niet vatbaar voor de vocaal-dramatische kunst? Wij gaan toch wel naar de Italiaansche of gingen vroeger naar de Fransche opera in den Haag of de Duitsche in Rotterdam. Wanneer als gevolg van een degelijke,.vakmatige voorbereiding school gemaakt kon worden, dan zou het m.i. zeker mogelijk zijn van Hollandsche zangeressen prestaties te krijgen, die op den duur de vergelijking met die der buitenlandsche kunnen doorstaan. De Wagnervereeniging, die gedurende een halve eeuw een élite-publiek heeft doen genieten van welverzorgde uitstekende opvoeringen, waarbij van het begin af Hollandsche zangeressen, aanvankelijk in kleinere, later ook in grootere rollen hebben mogen medewerken, heeft bij haar 50-jarig bestaan, dat samenviel met dat van het Amsterdamsch Conservatorium, aan laatstgenoemde instelling een muziek-dramatische klasse in het leven geroepen. Daardoor zullen wellicht de jonge Hollandsche zangers en zangeressen van thans een kern kunnen gaan vormen voor een nieuw te stichten Nederlandsche opera. Moge dit voorbeeld elders navolging vinden en mogen in de komende jaren onze Hollandsche vocalisten zich niet langer behoeven te beperken tot de taak, die hierboven werd geschreven en die, hoe schoon zij ook door sommigen wordt vervuld, toch zeker van eenzijdigheid niet is vrij te pleiten. Scheveningen, Augustus 1938. DE VROUW AAN HET TOONEEL M. Bokhorst-Holtrop Het tooneel heeft in de afgeloopen veertig jaren in velerlei opzicht een merkwaardige evolutie doorgemaakt en daarmee is tevens de positie van de vrouw aan het tooneel belangrijk veranderd. In de laatste jaren der vorige eeuw begonnen in ons land de stukken van Ibsen hun grooten invloed op het tooneel uit te oefenen; een invloed, die in de eerste plaats een snellen opbloei en evolutie van de tooneelspeelkunst ten gevolge had. Vóór dien tijd werd — naast het klassieke drama van de groote Duitsche en Fransche dichters — betrekkelijk weinig van blijvende beteekenis gespeeld. Weliswaar was de tijd der zoogenaamde „draken” voorbij en verkeerde men in een overgangstijdperk, waarin de stukken van Dumas, Sardou en enkele anderen hun groote successen beleefden, maar daarnaast was op de aloude, stereotype verhoudingen en men in deze stukken terug de zich steeds herhalende typen zooals de „nobele held”, de „verrader”, de „ingénue”, de „grande coquette”, de „soubrette”, de „mère noble”, enzoovoort. In dien tijd had iedere tooneelspeler zijn vaste emplooi, zijn vaste „type”, dat hij had uit te beelden. In nog sterkere mate was dit het geval bij de tooneelspeelsters. Zij begonnen in den regel met de rollen van ingénue of soubrette; daarna bleek al spoedig of de talentvolle jonge actrice zich tot „jeune première” of tot „grande coquette” zou ontwikkelen. Bij het ouder worden werd men dan „mère noble”, vrouwelijke verrader of „komische Alte’ ’, maar altijd speelde de vrouw in een bepaalde periode van haar leven haar vaste type. Dit type groeide door deze eenzijdige ontwikkeling soms uit tot groote perfectie, maar dikwijls ook verstarde het tot een inhoudloos cliché. Met den aanvang van het Ibsen-tijdperk komt hierin een groote verandering. In zijn drama’s schept deze Noor een reeks van belangwekkende vrouwenfiguren en karakters, die niet meer gedekt ïog een groot deel der stukken gebaseerd figuren. Evenals in de oude draken vond kunnen worden door de zich herhalende typen. Inplaats van de ongecompliceerde figuren treden nu vrouwen op den voorgrónd met dieper zieleleven en een subtiel genuanceerd karakter. De gestelde problemen zijn van meer maatschappelijken en van psychologischen aard en het spreekt vanzelf, dat hiervoor geheel andere en hoogere eischen aan de uitvoerenden moeten worden gesteld. Men kan niet meer volstaan met het steunen op aangeboren talent, intuïtie en verworven vakkennis, men heeft daarnaast een dieper psychologisch inzicht noodig en daarom ook een grootere mate van ontwikkeling, meer geestelijke rijpheid. Het behandelen van belangrijke maatschappelijke vrouwenproblemen, niet alleen door Ibsen, maar ook door Strindberg en anderen, bracht de gemoederen in beweging. Men denke, wat Ibsen aangaat, aan den grooten invloed van een stuk als Nora. Men denke ook aan de zoo gecompliceerde vrouwefiguren. Over geheel Europa begon de literatuur zich weer meester te maken van het tooneel en vond daar dankbaar gebied om aan de nieuwe inzichten en ideeën vorm en gestalte te geven. Hauptmann, von Hofmannsthal, Wedekind, Heyermans, Schnitzler, Tolstoi, d’Annunzio, Maeterlinck, zij allen schiepen belangrijke vrouwenfiguren. De geheele moderne vrouwenbeweging, die in deze periode valt, vond in het tooneel haar weerspiegeling. Met deze groeiende belangstelling voor de tooneelspeelkunst steeg ook het aanzien van de tooneelspeelsters zelf. Het groote vooroordeel, dat in de meeste kringen tegen het kiezen van het beroep van tooneelspeelster bestond, begon langzamerhand te verminderen. Vóórdien werden velen, en zeker velen der grootsten, van haar prilste jeugde af in het vak opgevoed; zij werden geboren, leefden, streefden en stierven achter de coulissen. Men kende geheele families, waarvan de meeste leden en de opvolgende generaties vanzelfsprekend acteur of actrice werden. Zij leerden het vak vrijwel heelemaal in de practijk. Door de ontwikkeling van het psychologische drama werd nu ook in vele kringen buiten het tooneel een groote belangstelling voor de tooneelspeelkunst wakker geroepen. Jonge meisjes en vrouwen uit kringen, waarin men vroeger niet aan een tooneelloopbaan zou hebben gedacht, lieten zich inschrijven als leerlingen van de Tooneelschool of stelden zich, zonder deze school te volgen, direct onder leiding van een der groote regisseurs. Kenschetsend voor de ontwikkeling van het tooneel in intellectueele richting was ook het steeds toenemende aantal jeugdige tooneelspeelsters, die te voren een school voor midelbaar onderwijs hadden doorloopen; tegenwoordig is zulks trouwens als toelatingseisch voor de Tooneelschool gesteld. Deze ontwikkeling van het tooneel zou niet mogelijk geweest zijn zonder de stuwkracht van belangrijke regisseurs. Mannen als Royaards en Verkade, die, naar het groote voorbeeld van Reinhardt, de klassieken met een dieper psychologisch inzicht ten tooneele brachten, men denke slechts aan hun Shakespeare-opvoeringen, hebben daarmee vernieuwde belangstelling voor de dramatische kunst gewekt. Naast dezen verheugenden vooruitgang is thans helaas in vele opzichten een teruggang van geheel anderen aard te bespeuren. Na het zoojuist genoemde tijdperk, de bloeitijd van het tooneel onder Royaards, dat als hoogtepunt is te beschouwen, valt bij het publiek een dalende belangstelling voor de tooneelspeelkunst waar te nemen. Deze achteruitgang is zeer zeker niet te wijten aan een verflauwende energie van de tooneelspelers, maar veeleer het gevolg van een reeks van andere factoren, zooals de diep ingrijpende economische crisis, het ontstaan van andere takken van kunst en amusement, zéér waarschijnlijk ook de onrustige en enerveerende politieke verhoudingen in den laatsten tijd, die bij velen de innerlijke rust en de behoefte om zich te verdiepen in geestelijke problemen, zooals de tooneelspeelkunst die behoort te bieden, hebben weggenomen. Het is te hopen, dat hierin weer wijziging ten goede moge komen, al is het moeilijk te zien, van welke zijde zij zal opdagen. Deze verflauwing van de belangstelling voor het tooneel heeft echter geen teruggang gebracht in de waardeering, die het ontwikkelde publiek nog altijd heeft voor de belangrijkste actrices. Wat nu de positie betreft van de actrice bij de groote reeks van tooneelgezelschappen, die in de huidige periode bestonden, gevormd zijn en weer ontbonden werden, zou ik willen opmerken, dat deze in zakelijken en materieelen zin niet belangrijk is gewijzigd. De leiding en ook de regie is — op enkele uitzonderingen na — steeds in handen geweest van mannen. Afgezien daarvan echter zijn in de positie der mannelijke en vrouwelijke geëngageerden bij de verschillende gezelschappen in het algemeen geen belangrijke verschillen op te merken. Talentvolle actrices zijn evenzeer gezocht als haar mannelijke collega’s; de niet-begaafden verwerven op den duur evenmin als de mannen een behoorlijke plaats. Opmerkelijk is, dat er over het algemeen véél meer groote mannenrollen dan groote vrouwenrollen in de stukken voorkomen; dit is waarschijnlijk een gevolg van het feit, dat zoo weinig belangrijke stukken door vrouwen werden geschreven. (Typeerend is, dat de enkele stukken van den laatsten tijd, waarin veel belangrijke vrouwenrollen voorkomen, als „Artisteningang” en „Onschuldige meisjes” door vrouwen zijn geschreven.) Hoewel de positie van de vrouwen aan het tooneel in artistieken zin niet veel verschilt van die van hare mannelijke collega’s, is er in materieelen zin een belangrijk onderscheid aan te wijzen. Door den aard van haar werk is de actrice dikwijls genoodzaakt groote onkosten te maken voor de aanschaffing van kostbare toiletten, die voor haar rollen zijn vereischt. Zeer dikwijls is het grootste deel van haar salaris daarmede gemoeid. Dit klemt te meer nu in de laatste jaren, door den nood der tijden vele gezelschappen niet meer in staat zijn, de bedongen salarissen geregeld en volledig uit te betalen. Hierdoor wordt een extra zware druk gelegd op de financieele positie der actrices. Eenerzijds mag op de uitgaven voor de costumeering niet bezuinigd worden, wil men zijn plaats aan het tooneel niet schaden; anderzijds is de actrice, die slechts een deel. soms een zéér klein deel van het normale salaris ontvangt, onmogelijk in staat, zich even goed als vroeger voor haar rollen te kleeden. Groote ongelijkheid wordt ook geschapen door den aard der rollen, die de actrice te vervullen krijgt. De kunstenares, die in volksstukken optreedt, zal zich in den regel geen belangrijke uitgaven hebben te getroosten; de actrice, die voortdurend in society-stukken speelt, komt dikwijls voor belangrijke kosten te staan, die, omdat de mode sterk wisselt, veel hooger zijn dan die van hare mannelijke collega’s; zij volstaan met rok, smoking, complet en eenige fanta- siecostuums; de actrice moet voor iedere nieuwe rol ook nieuwe toiletten hebben. Zeer moeilijk is de positie der gehuwde vrouw aan het tooneel. Als haar echtgenoot ook acteur is en het huiselijk leven ingesteld op repeteeren en spelen en op voordurend reizen, zijn de bezwaren wel te aanvaarden. Moeilijker wordt het als de man een anderen werkkring heeft. Dan is het gezinsleven moeilijk, dan wordt de vrouw voor de keuze geplaatst: öf aan haar kunst, öf aan haar gezin haar voornaamste aandacht te wijden. Het is thans voor de vrouwen aan het tooneel een zorgelijke tijd geworden. Naarmate de gezelschappen met grootere financieele moeilijkheden te kampen hebben, moet sterk worden bezuinigd. Na afloop van de voorstellingen buiten reist men bijna altijd in den nacht terug, hetzij per trein of, erger, in slecht verwarmde autobussen; zóó vergt men het uiterste van het physieke uithoudingsvermogen der actrices. Men moet dan ook de grootste bewondering hebben voor vrouwen, die, ondanks de geschetste moeilijkheden, haar energie en onverwoestbare liefde voor haar kunst weten te bewaren en dit als vanzelfsprekend beschouwen. Zoolang de beoefenaren van een kunst daarvoor met zooveel liefde vervuld blijven, zal deze haar plaats weten te behouden. DE VROUW IN DE SCHILDERKUNST B. Westendorp-Osieck Het tijdvak van de laatste veertig jaren heeft in ons land voor de schilderessen weinig evolutie gebracht. Als er voor haar en haar werk veranderingen en zoo men wil, verbeteringen zijn gekomen, dan liggen die op een ander terrein dan op dat der schilderkunst zelve. De voornaamste schildersvereenigingen in ons land M.M. Arti et Amicitiae, Pulchri Studio, Sint Lucas, gaven aan de vrouw in dezelfde mate gastvrijheid als aan hun mannelijke collega s. Het stemhebbend lidmaatschap en het lidmaatschap der jury waren van de oprichting af in Pulchri ook aan kunstenaressen toegestaan; later volgde SintLucas en tenslotte ook Arti. Dit lijkt nu heel gewoon, maar weet men wel, dat er nu nog groote landen zijn waar de vrouwen niet samen met hun mannelijke collega’s mogen exposeeren? Er was dus weinig reden voor onze vrouwelijke schilderessen om in groepsverband te werken en als men een enkele keer een benaming hoorde, die aan een groep deed denken, zooals b.v. de „Zeven Amsterdamsche joffers ”, dan wees die toch niet op een speciaal doel, dat zou worden nagestreefd, doch op exclusiviteit in een bepaalde richting: schilderessen — ook dezen — zijn nu eenmaal zeer individueel gerichte wezens. Veroveringen, gevolg van strijd om erkenning en gelijke rechten als mannelijke collega s, hebben de vrouwelijke artisten derhalve niet behoeven te maken. Mocht de vrouw op wetenschappelijk gebied er eerst na veel strijd in geslaagd zijn, een, haar gelijkwaardige plaats in te nemen, men heeft slechts de namen van Judith Leyster en Rachel Ruys te noemen om zich er rekenschap van te geven, dat voor de Kunstenaressen de gelijkwaardigheid reeds in de 17e eeuw bestond. De evolutie in de positie der vrouwelijke artisten ligt, ik zeide het boven reeds, op een ander terrein. Niet het z ij n van schilderes bracht moeilijkheden mee, gevolg van haar vrouw-zijn; wèl echter stond de vrouw vroeger ten achter bij den man, waar het gold artiste te worden. Vaak moesten bezwaren worden overwonnen bij ouders en familie, stuitte men op vooroordeelen in den kring waartoe men behoorde. Er werd verkondigd, dat de roeping der vrouw elders lag, en dat de vrijheid, ja wellicht de ongebondenheid van Ned. Kunstenaarsleven de vervulling dier roeping wel zeer in gevaar zou brengen. Zeker, toegegeven werd, dat de vrouw als zoodanig niet onbloot was van artistieke gaven, en het werd gaarne gezien, dat jonge meisjes, naast nuttiger bezigheden, ook een plaats openhielden voor kunstzinnige liefhebberijen, voor „les arts d agrément ’. Maar het moest liefhebberij blijven, niet „ontaarden’’ in beroep. Daarin is wel verandering gekomen. Meldt het eerste jaarverslag van de Rijksacademie van Beeldende Kunsten, van het jaar 1871, dat zich onder de dertig candidaten, die zich aanmeldden, acht vrouwelijke bevonden, thans zijn er 43 vrouwelijke leerlingen op het totaal van 116. Ik geloof ook wel, al heb ik daarvoor geen cijfers, dat het aantal der schilderessen, die ook na haar huwelijk haar roeping trouw blijven, relatief grooter is dan het aantal aan de Universiteit afgestudeerde vrouwen die trouwen. Is dit juist, dan ligt, meen ik, de oorzaak hierin, dat bij het kiezen van een kunstenaarsloopbaan meer roeping wordt vereischt, en vooral een meer gespecialiseerde aanleg. De ware kunstenares zal dan ook in veranderde levensomstandigheden wel moeilijker afstand kunnen en willen doen van haar kunst. Hoeveel gemakkelijker het in de afgeloopen veertig jaren voor de vrouw moge geworden zijn haar roeping te volgen, ik wil niet beweren, dat zij in geen enkel opzicht bij haar mannelijke collega’s achterstaat. Zoo kan zij b.v. in mindere mate de.vermoeienissen verdragen, die aan het buitenschilderen verbonden zijn. Dit zal haar echter niet weerhouden zich met evenveel enthousiasme en energie aan haar werk te geven: de geschiedenis der schilderkunst levert daarvan het bewijs! DE VROUW ALS BEELDHOUWSTER Louise E. Beyerman Beeldhouwen is geen typisch vrouwelijk vak. Er zijn in Nederland steeds weinig beeldhouwers geweest vergeleken bij het aantal schilders — beeldhouwsters waren er nog minder. Reeds in het algemeen kan gezegd worden, dat Nederland in de 19e eeuw geen belangrijke school van beeldhouwers heeft voortgebracht. Na de roemrijke Bourgondische school, die haar oorsprong in Nederland had, en na het schoone vakmanschap der 17e en 18e eeuw scheen de beeldhouwkunst zich te beperken tot de Zuidelijke Nederlanden. Bijna altijd werden belangrijke beeldhouwwerken in NoordNederland door kunstenaars uit de Zuidelijke Nederlanden uitgevoerd, of vestigden Zuidelijke Nederlanders zich in de Noordelijke provincies om hun vak als beeldhouwer daar uit te oefenen. Het kan dan ook geen verwondering wekken, dat de Nederlandsche vrouw als beeldhouwster nog zelden van zich heeft doen spreken. Niettegenstaande het feit, dat de beeldhouwsters, indien zij deze kunst bij uitzondering beoefenden, niet naar voren traden, vond men op de „Tentoonstelling de Vrouw”, in 1913 te Amsterdam gehouden, een zaaltje met beeldhouwkunst van vrouwenwerk, dat in hoeveelheid de schilderswerken niet nabij kwam, maar toch de aandacht vroeg. En waar in de laatste dertig jaren de beeldhouwkunst in ons land weer begint te herleven, waar van officieele zijde, door de regeering en door stadsbesturen weer opdrachten aan beeldhouwers worden gegeven, waar er een „Nederlandsche Kring van Beeldhouwers” werd opgericht, schijnt ook de vrouw in dit beroep haar plaats gevonden te hebben. Soms overtreft het aantal vrouwelijke leerlingen in de klassen voor beeldhouwkunst aan de Rijks-Academie voor Beeldende Kunsten het aantal mannelijke leerlingen. Reeds werden eenige malen in den kamp om den prijs van Rome de gouden of zilveren médaille aan een begaafde jonge beeldhouwster uitgereikt. Van den Nederlandschen Kring voor Beeldhouwers verwierven van den aanvang af vrouwen het lidmaatschap. Toch bleven de vrouwen in de vereeniging de minderheid vormen, iets wat volstrekt niet opvallend is in de Vereenigingen voor Schilderkunst. Allicht rijst de vraag: „Zijn de vrouwen dan minder begaafd voor beeldhouwkunst dan voor schilderkunst?” Het antwoord op deze vraag is niet moeilijk te vinden. Er zijn vele redenen waarom beeldhouwen voor een vrouw moeilijker is dan schilderen. De beeldhouwkunst vraagt een zeer lange opleiding — de veelomvattende technieken van het vak kunnen slechts na vele jaren van groote volharding en geduld geleerd worden. Hiervoor zijn behalve veel tijd, een groote mate van lichamelijke kracht en uithoudingsvermogen noodig. Een beeldhouwer heeft een echte werkplaats noodig om zijn vak naar behooren te kunnen uitoefenen. Men kan eigenlijk zeggen, dat de beeldhouwkunst een geheel menschenleven opeischt. En nu heeft juist de vrouw zelden een geheel leven beschikbaar voor haar werk. Haar natuurlijke werkzaamheden, haar vak als vrouw en moeder, eischen lichamelijke kracht juist in die jaren, waarin zij haar vakkennis moet opdoen. Weinig vrouwen zijn trouwens sterk genoeg om de zware materialen als hout en steen te bewerken of om een groote figuur in klei naar behooren te kunnen opzetten. Voor veel vrouwen is het zeer bezwaarlijk om den geheelen dag buiten haar huis door te brengen en maar weinig huizen hebben een vertrek, dat geschikt is als beeldhouwerswerkplaats. Is het te verwonderen, dat een vrouw, die den drang tot scheppen in zich voelt, eerder naar papier, potlood, verf of doek grijpt, dan naar een beitel en een stuk zwaar hout of steen? Schilderen kan men in een eenvoudig op het Noorden liggend vertrek: een schilderes kan zich omringen met schoone voorwerpen — een beeldhouwersatelier is een stoffige werkplaats met materialen en werktuigen. Een schilderes kan met haar schilderkist op reis gaan, een beeldhouwster is aan haar werkplaats gebonden. Bovendien is de vrouwelijke beeldhouwster er bijna altijd op aangewezen, mannelijke hulp te moeten aanvaarden, daar waar haar eigen lichaamskracht te kort schiet — zij moet dan een uitvoerder in dienst nemen, en wanneer zij veel werk heeft, soms meerdere om haar te helpen haar werk op te zetten, gipsafgietsels te maken, de zware steenen op te tillen en te verzetten en den zwaren aanvangsarbeid in den steen voor haar te verrichten. Ze is dan, behalve werkneemster, wanneer het opdrachten betreft, ook werkgeefster geworden. Ze moet dan behalve voor zichzelf, voor hare arbeiders verzekerd zijn tegen ziekte en ongevallen, moet soms contracten maken, loonlijsten invullen, enz., allemaal dingen, die voor een schilderes vreemde zaken zijn, ver buiten schoonen scheppingsdrang en felle inspiratie liggend. En niettegenstaande al deze moeilijkheden z ij n er beeldhouwsters, ook in Nederland. Ongehuwde vrouwen, die meer tijd en minder verantwoording hebben dan gehuwde. Gehuwde vrouwen zonder kinderen, maar ook moeders, al behoort dit tot de uitzonderingen. In ons land, dat behalve hout weinig materiaal bezit waarin gebeeldhouwd kan worden, zijn toch vrouwen, die de groote behoefte gevoelen met haar handen, door het scheppen van schoone vormen, haar gedachten te belichamen. Er is werk door vrouwen uitgevoerd aan openbare gebouwen, er staan fonteinen in parken, door vrouwen gemaakt. Er zijn monumenten, er zijn gevelsteenen door vrouwen gehakt. Er staat werk van vrouwen op tentoonstellingen en in de openbare musea. Er zijn figuren, portretbusten, médailles en penningen door vrouwen ontworpen en uitgevoerd. Men kan zeggen, dat de vrouw in Nederland zich reeds bewogen heeft op vele paden in het rijk der plastische kunst. En waar de vrouw op zoo velerlei gebied getoond heeft haar wil te kunnen volbrengen, zal zij zeker ook een geheel leven als beeldhouwster kunnen aanvaarden wanneer zij niet alleen hiervoor begaafd is, maar ook haar ondernemingsgeest, haar volharding en haar toewijding in dienst wil stellen van haar liefde voor het schoone. Amsterdam, Augustus 1938. ARCHITECTUUR Margaret Staal-Kropholler Hoewel het beroep van architect in vroeger eeuwen is voortgekomen uit de specifiek mannelijke ambachten van timmerman en steenhouwer, volgt daaruit geenszins, dat ter beoefening der bouwkunst, een man volstrekt de voorkeur verdient boven iedere vrouw. Men kan echter constateeren, dat in den tijd der emancipatie weinig vrouwen tot het bouwen geroepen werden. De belangstelling en de begaafdheid voor de beoefening der toegepaste wis- en natuurkunde, de noodige eigenschappen voor bouwkundige vakkennis, zal men zooveel meer bij de mannelijke dan bij de vrouwelijke jeugd aantreffen, dat wel aan te nemen is, dat het beroep van architect door vrouwen nooit veel gekozen zal worden. De. weinige vrouwen echter, die zich de vakkennis weten eigen te maken, kunnen de bouwkunst, vooral in hare bruikbaarheid, groote diensten bewijzen. Tot deze vakkennis behoort, behalve materialen en constructies op de juiste wijze toepassen, het bestudeeren en verwerken van de gebruikseischen, in onze dagen steeds hooger opgevoerd door de grootere mogelijkheden, die de technische vindingen bieden; welke op haar beurt weder worden aangemoedigd door nieuwe gebruikswenschen. Dat voor woningen deze wenschen veelal van vrouwen uitgaan is begrijpelijk, als men bedenkt hoevéél de woning beteekent in het leven van een vrouw en speciaal in dat van een Hollandsche vrouw. Aan vrouwelijke belangstelling voor de sfeer en de gerieven van de eigen woning valt niet te twijfelen, evenmin aan den verrijkenden invloed op de bouwkunde in hare bruikbaarheid, die uit kan gaan van de speciaal vrouwelijke eigenschappen: geduld, zuinigheid en aandacht ook voor het kleine. Vrouwen kennen zooveel beter het huishoudelijk bedrijf van schoonhouden en voedselvoorziening, zoo belangrijk in woningen en instellingen. Zij voelen zooveel beter hoe noodig het is, het huiselijk werk te beperken en te vergemakkelijken; hoeveel vrije tijd en ontspanning verloren gaat door onvakkundig of liefdeloos ingerichte woningen, zoowel door onpractische ruimteverdeeling met gemis aan welgekozen bergruimten, als door gebrek aan technische voorzieningen, die de dagelijksche werkzaamheden bekorten; hoeveel zorg besteed moet worden aan het schoonhouden van overbodige richels en stofhoekjes, die bij het oordeelkundig detailleeten vermeden hadden kunnen worden; hoe noodig het is de handgrepen van het huishoudelijk werk te bestudeeren op dezelfde wijze als in fabrieken gedaan wordt om te komen tot de meest economische werkwijze. Voor de minder gesitueerden komt dit noodeloos gesloof op de huismoeder aan, bij de beter gesitueerden is het een economische belasting aan personeel. Van de sfeer-scheppende afwerking en inrichting, die de woning tot een tehuis moet maken, is wel aan te nemen, dat de vrouw zeker niet onbekwamer is dan de man. Zonder twijfel beïnvloeden vrouwen in deze richting de bouwkunde; directrices van scholen en instellingen worden wel gehoord, de Vereeniging van Huisvrouwen heeft een adviescommissie ingesteld voor practische woningbouw en -inrichting. Dit kan echter nooit verder gaan dan algemeene voorlichting, waar een directe bemoeiing met elk detail noodig is. Waar het intuïtief aanvoelen van behoeften en wenschelijkheden, in één persoon vereenigd is met de technische bekwaamheid tot verwezenlijking, zooals bij de vrouwelijke architect, garandeert dit het tot stand komen van een voortreffelijke woning. Behalve het beroep van architect, zijn er nog vele bouwkundige beroepen, waarvan het één meer, het ander minder geschikt is voor vrouwen. Op een architectenbureau werken teekenaars mede bij het uitwerken der bouwprojecten; tijdens de uitvoering op de bouwplaats opzichters, die den bouw controleeren en de aangevoerde materialen en op de fabriek klaargemaakte onderdeden, keuren. Opgemerkt zij, dat tengevolge der goedkoope machinale productie steeds meer in fabrieken vervaardigd wordt en het ambachtelijk werk voor een groot deel van de bouwplaats verdwijnt. Vele nieuwe beroepen zijn door de voortgeschreden techniek in het leven geroepen. Gewoonlijk zal een architect zich bij het doorwerken van een ontwerp voor een belangrijk bouwwerk doen bijstaan door adviseerende ingenieurs, o.a. voor verwarming — koeling—luchtbehandeling, electrische installaties van licht tot radio, transportmiddelen, geluidsisolatie en acoustische eischen voor groote ruimten en menigmaal voor gewapend beton- of ijzer constructies en fundeeringen. De kennis van deze onderdeden breidt zich steeds uit, ieder tot een vak op zichzelf, zoodat geen architect het geheel meer volkomen beheerschen kan. Zijn taak wordt meer en meer het ordenen van tallooze gegevens der adviseerende ingenieurs voor de technische voorzieningen, welke de meest tegenstrijdige eischen stellen en eikaars effect benadeelen; zonder dat hij de overige gebruikseischen mag te kort doen en zonder dat hij de eenheid van zijn aesthetische schepping uit het oog mag verliezen. Ook met de economie moet rekening gehouden worden en het evenwicht gezocht tusschen eenerzijds de bouwkosten en anderzijds de onderhouds- en bedrijfsonkosten, waarbij de duurzaamheid der constructies en de voor het te vestigen bedrijf of huishouding, arbeidbesparende voor- Gezinswoningen van 2 vertrekken en een privaat zonder voorportaal, in 3 woonlagen van de ,, Vereeniging ten behoeve der Arbeidersklasse'’opg. 1852 huur f 1.50 per week naar het loonpeil van den tijd. 1854 Passeerderdwarsstraat zieningen een groote rol spelen. De rente der bouwsom en grondprijs, de onderhoudskosten en de belastingen bepalen de jaarlijksche onkosten, waarmede de huur in overeenstemming moet worden gebracht. Veelal is het beschikbare kapitaal of de te voren vastgestelde huurwaarde het uitgangspunt. Helaas geven niet bij alle soorten bouwwerken de grootste bruikbaarheid en de juiste verhouding tusschen bouwkosten en jaarlijksche uitgaven, naast de schoonheid, den doorslag. De oorzaak hiervan en tevens waarom de woningbouw het hooge peil der hedendaagsche technische mogelijkheden niet op den voet volgt, ligt op maatschappelijk terrein en buiten het bereik van den bouwkunstenaar. De samenwerking van den architect met beeldende kunstenaars, waaronder zich reeds lang vrouwen bevinden, is van anderen aard. Meestal zal hij plaats en omvang aangeven van het werk der beeldhouwers, schilders, kunstnijveren of interieurkunstenaars, doch het uitwerken en uitvoeren aan die kunstenaars overlaten, na onderlinge overeenstemming t.o.v. het wederzijdsche ontwerp. Wat het technische werk van vrouwen tijdens den bouw betreft zij opgemerkt, dat vaklieden onder elkaar, of het ingenieurs, fabrikanten, werkbazen of arbeiders zijn, de wederzijdsche vakbekwaamheid onmiddellijk doorzien en het vrouw-zijn bij de leiding géén rol speelt. Het is schrijfster b.v. nimmer gebleken, dat bouwvakarbeiders het geringste bezwaar gevoelen om technische aanwijzingen van een vrouwelijke deskundige te volgen; noch dat in besprekingen en overleg met de ambtenaren van het Bouwtoezicht, van de Woningdienst of andere Gemeentelijke Diensten in de technische zaken de minste twijfel naar voren kwam omtrent vrouwelijke deskundigheid. Hiertegenover valt te sterker op, hoe zelden opdrachtgevers, zelfs als het vrouwen zijn, vertrouwen stellen in een vrouwelijke architect, wier bekwaamheid zij zelden hooger weten te schatten, dan die, noodig om teekeningen te maken. Normaal woningtype, gebouwd in 3 of 4 woonlagen. De tusschenwanden zijn van hout. wat het gevaar van brand vergroot; de bedsteden in de alkoof en aan het portaal hebben onvoldoende lucht en licht, de zijkamer is slechts toegankelijk vanuit het gemeenschappelijke trapportaal. Menigmaal hebben deze woningen in het geheel geen afgesloten eigen portaal. 2 Alcoven achter elkaar komen ook veel voor; de achterwaranda werd bij arbeiderswoningen nog niet algeméén toegepast. 1890-1900 Reinwardtstraat 87 De ontwikkeling van de woningbouw, zooals deze het eenvoudigst kan vertoond worden door bijgaande woning-plattegronden, is één der voorbeelden van de ontzaglijke groei der Nederlandsche bouwkunde tijdens de regeering van H. M. de Koningin. Onder het verschillend aesthetisch pogen, dat zich tot algemeen inzicht begint te verbreeden, zet de technische verbetering door; het sterkst bij den bouw van stations, fabrieken, kantoorgebouwen, ziekenhuizen en scholen, en mogelijk het meest bij stadsuitbreiding en aanleg, onder leiding en druk van de jonge architecten-generatie. Wij beschikken in onzen tijd niet over genoeg aesthetische krachten om ieder bouwkundig werk tot bouwkunst te verheffen, echter wel over een overvloed van technisch bekwamen, zoodat ieder bouwwerk vakkundig hoog kan staan, hetgeen meer beteekent dan vakkundig onbekwaam werk met uiterlijk architectonische allures. De noodzakelijke aanvaarding der nieuwe bouwtechniek, stimuleert ook den groei der bouwkunst en versterkt en zuivert hare grondslagen. Dankbaar kan geconstateerd worden, dat het intense leven der bouwtechniek ook de mogelijkheden van eclectische bouwkunst vernietigt, en aesthetische willekeur in de architectuur moet ondergaan. De schoone voorbeelden van bouwkunst uit het verleden, beelden veel meer uit dan de bouwkundige vakkennis van den tijd waarin zij ontstonden, doch aan deze uitbeelding ligt de volslagen vakkennis ten grondslag. De bouwkunst bewaart door en met hare aesthetische middelen, het vergankelijke beeld van het sociale en geestelijke leven van het tijdperk, waarin zij ontstond. Hopen wij, dat in de toekomst het werk van vrouwelijke architecten en technici moge medegaan op den weg van Bouwkunde tot Bouwkunst. Woningtype zooals thans op ,,Landlust”in verschillende variaties, in een groot aantal in 4 woonlagen met onderhuis voor berging, gebouwd is; met, door het Gemeentelijk Bouwen Woningtoezicht voorgeschreven woonkamer, meerdere slaapkamers, keuken, achterwaranda, douchecel of badkamer, W.C. en afgesloten portaal, waarvan de minimum maten, ventilatie, lichtinval enz,, vastgesteld zijn en de afscheidingen in brandvrij materiaal moeten worden uitgevoerd. Naar den hedendaagschen loonstandaard is de huur f 4.50 a f 6.— per week. 1936 ARCHITECTUUR Hoewel Kei beroep van orchilecl in vroeger eeuwen ia voorlgekomen uil de specifiek mannelijke ambachten van timmerman en steenhouwer, volgt daaruit geenszins, dal ter beoefening der bouwkunst, een. man volstrekt de voorkeur, verdient boven iedere vrouw. Men kan echter conslaleeren dat in den lijd der emancipatie weinig vrouwen tol het bouwen geroepen werden. De belangstelling en de begaafdheid voor de beöefening der loegepasie wis- en natuurkunde, de noodicfe eigenschappen voor bouwkundige vakkennis, za* men zooveel meer b;j de mannelijke dan bij de vrouwe* lijke jeugd aanlretfen, dal wel aan te nemen is, dat het beroep van architect door vrouwen nooit veel gekozen zal worden. De weinige vrouwen echter, die zich de vokkennis weten eigen ie maken, kunnen de bouwkunst, vooral in hare bruikbaarheid groole diensten bewijzen. Tot deze vakkennis behoort, behalve materialen en constructies op de juiste wijze toepassen, hel besiudeeren en verwerken ven de cjfebruikseischen, in onze dogen steeds hooger opdfevoerd door de ^Tootere mogelijkheden die de technische vindingen bieden j deze op haar beurt worden weder aangemoedigd door nieuwe gebruikswenschen. Dat voor woningen deze wenschen veelal van vrouwen uil gaan is begrijpelijk, als men bedenkl hoeveel de woning beteekent in hel leven van een vrouw en speciaal in dat van een Holland* ache vrouw Aan vrouwelijke belangstelling voor de sfeer en de gerieven,van de eigen woning valt niet le Iwijfelen, evenmin aan de verrijkende invloed op de bouwkunde in hare bruikbaarheid, die uil kan gaan van de speciaal vrouwelijke «genschappen : geduld, zuinigheid en aandacht ook voor hel kleine. Een vrouw kent zooveel beter het huishoudelijk bedrijf van schoonhouden en voedselvoorziening,zoo belangrijk in woningen en instellingen. Zij voelt zooveel beier hoe noodig hel i», hel huiselijk werk te beperken en te vergemakkelijken ; hoeveel vrije tijd en ontspanning verloren gaat door onvakkundig of liefdeloos ingerichte woningen, zoowel door onpractioche ruimteverdeeiing met gemis aan welgekozen bergruimten, als door gebrek aan technische voorzieningen, die de degelijksche werkzaamheden bekorten; koeveel zorg besteed moet worden aon het schoonhouden van overbodige richels en siofnoekjes, die by net oordeelkundig detailieeren vermeden hadden kunnen wor den; hoe noodig het is de handgrepen van het huishoudelijk werk te bestudeeren op dezelfde wijze als in fabrieken gedaan «ordl om te komen tot de meel economische werkwijze Vxx de minder gesitueerden komt dit noodeloo» gesloof op de huismoeder aan, bj de beter gesitueerden is het een economische belasting aan personeel Von de siêer-scheppende afwerking en inrichting, die de woning tol een tehuis moei mo- De schoont voorbeelden van bouwkunst uil het verleden beelden veel meer uil dan de bouwkundige vakkennis van den tijd waarin zij ontstonden, doch aan deze uitbeelding ligt de volslagen vakkennis ten grondslag. De bouwkunst bewaart door en met hare eesthetische middelen, hel vergankelijke beeld van Het sociale en geestelijke leven van het tijdperk, waarin zij ontstond- Hopen wij, dat in den toekomst hel werk van vrouwe!ijke architecten en technici moge medegban op den weg van Bouwkunde tot Bouwkunst. Reproductie aanvang en slot van het manuscript op ± een derde der ware grootte. 10 uKiutvu rvlvsx>rïtfl I tmj«a wiuuoarlijk kuici'Miuiuj iK'luiiif-tuwni«* wuiertl• -Kwr rtwilliiltii «jciiiöf‘In-’mi.,Iia*|l. v<4* RiHjccrimj guit ft H'ium|rijU> ojKimi'iitrn. v\x*r j>n»|a»u’ ijm»*duu-wia*i- tjcijcvvii.• Niet tvmm. iu I te*i. op I »cl • MMWI* Wik WH*r tin'Ajvujijd»: VuluiMfl** üdiru. in.olie.' ku11uliiif»IKU'Jlictt>Ct*i*. I *■ mtH'tf lijk bi'iitüuil -Voor cc*i.imin. mri c«»t .oe */.u». it» liet lujnumcl mi’ir fid.}»4H»|ii.i\nviuual«i* ic. luHniirit.; iiituudiirn. it» hd ik Ltak voor tkr< VixHiui liri laiii^ainiKU'lit U*. bc luaivii. dtHw vk* mkla'tint» olt» Ctii Lv^lbviuf UI liuurlx*v.U. tluar i’fji uu'i wirtmii’l' iHTunii mvr te. ilixujvu.' 6i*nu.\«n.O»*«*n. Reproductie van de laatste pagina van het manuscript in inkt en waterverf. DE VROUW IN DE KUNSTNIJVERHEID Erna van Osselen In tegenstelling met de vele beroepen, die eerst in de laatste 60 jaren voor vrouwen zijn komen open te staan, heeft de vrouw sinds onheugelijke tijden het Kunstambacht uitgeoefend. Door alle eeuwen heen, hebben vrouwen in klein eigen bedrijf of in grootere werkgemeenschap, in de kunstambachten een bestaan gevonden, zij het dan, dat haar arbeidsveld voornamelijk tot de textiel-vakken beperkt bleef. Tot in den Biedermeiertijd toe staat haar werk op hetzelfde kunstzinnig plan, als dat der manlijke kunstambachten; allen werden geïnspireerd door den heerschenden stijl, die hun vereenigde en leidde. Dan volgt in .West-Europa, in het midden der 19e eeuw, de groote inzinking, de kunstambachten worden verdrongen door de opkomende industrie, die nog vormzoekend en stijlloos is, waardoor ook de vrouwelijke ambachten in hulpelooze onmacht snel degenereeren. Het eenige handwerk, dat nog stijl heeft weten te bewaren, is de zeer fijne borduurkunst, waarvan de prachtige doopjurken en bruidssluiers uit de nalatenschap onzer overgrootmoeders een verheugend getuigenis afleggen. Maar overigens ontaardt het schoone vrouwelijke kunstambacht in de vervaardiging van nuttelooze handwerkjes, zoodat ook Nederland overstroomd wordt met geborduurde pantoffels en antimacassars! Geen wonder, dat de beweging van ’80 ook tegen deze armoede van geest te velde trekt; zij inspireert weer belangstelling in het goede handwerk; wij zien dan hoe mannen en vrouwen gezamenlijk strijden tegen slechten smaak en onbegrepen toepassing van half-vergeten technieken, zoodat, door dezen bijzonderen gang van zaken, de vrouw allerminst haar werkkring op dien van den man behoeft te veroveren, doch in tegendeel gaarne bij den wederopbouw van alle denkbare kunstambachten wordt betrokken. Men trekt geen scherpe scheidingslijn meer tusschen mannelijke en vrouwelijke ambachten, vele vrouwen leggen zich toe op potten bakken en edelsmeden, terwijl architecten zich gaarne met haar verdiepen in oude weeftechnieken, zooals het Koptisch weven en het Egyptisch vlechtwerk. Mej. E. Siewertsz van Reesema heeft speciaal van dit laatste een diepgaande studie gemaakt, waardoor zij onze textielkunst met een fraaie techniek verrijkte. Niet alleen naar het oude Oosten richtte men zijn belangstelling; in Scandinavië blijkt de weefkunst zich te hebben kunnen handhaven; zoowel op de groote boerenhofsteden als op de buitenplaatsen wordt de weefstoel nog dagelijks gebruikt. Het zuiver materiaalgevoel en de goede smaak bleven bij dit echt in het volk geworteld handwerk onaangetast door den vervlakkenden invloed der mechaniseering, die elders zooveel kwaad heeft gedaan. Mej. E. Nierstrasz heeft deze werkwijzen tot in alle bijzonderheden bestudeerd; veel droeg zij er naderhand toe bij, in ons land weer gezonde begrippen omtrent het toepassen van materialen ingang te doen vinden. Het enthousiasme voor het herleefde handwerk bereikt in 1904 zijn hoogtepunt met de oprichting van de landelijke Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst, de „V.A.N.K.”, omdat men behoefte gevoelt idealen en beroepsbelangen door een organisatie te verdedigen. Mej. E. Nierstrasz neemt dadelijk bij de oprichting zitting in het Bestuur; zij heeft een scherpen kijk op het fundamenteele in de soms verwarrende veelheid van opvattingen en tevens een goed gevoel voor organisatie. In samenwerking met K.P.C. de Bazel, stelt zij een nieuw examenprogramma op voor de acte N.S., dat later in zijn geheel door de Regeering wordt overgenomen. Terwijl Mej. Nierstrasz tracht het onderwijs in betere banen te leiden, poogt Elisabeth Rogge met haar publicaties de begrippen omtrent vakbeoefening, zooals die toen ter tijd aan de orde waren, in ruimen kring te verspreiden. In Amsterdam ondersteunt Margaretha Verwey dezen arbeid door een zaak op te richten in handwerken, die op een hooger plan staan, dan de gebruikelijke dameshandwerkjes, waardoor zij op practische wijze, bij velen nieuwe begrippen omtrent versierend borduren en weven in het leven heeft geroepen. Ook blijkt al spoedig, dat onder de vrouwelijke V.A.N.K.leden bijzonder goede krachten zijn te vinden, bereid, bij het organiseeren en inrichten van tentoonstellingen te helpen. In tegenstelling met de vage onzakelijkheid en verstrooidheid, waarmee velen harer manlijke collega’s zich meenen te moeten sieren, vindt men bij haar die nauwgezetheid, die voor de omvangrijke administratie van inzendingen naar buitenlandsche tentoonstellingen zoo noodig is. Zoo was Bertha Bake b.v. secretaresse voor de Nederlandsche Inzending op de Ideal Home Exhibition in 1912 te Londen, ook waren verscheidene leden bij de inrichting van de Tentoonstelling ,,de Vrouw’’ in 1913, werkzaam. Nu in de laatste jaren het ledenaantal is gegroeid, gevoelt men behoefte de belangen van het vak in speciale vakgroepen te behartigen. In Amsterdam is Elisabeth Menalda de ziel van de vakgroep voor Boekbinden en leerbewerking, waar ook voor belangstellende buitenstaanders, voordrachten over technische en aesthetische boekbindersproblemen worden gehouden. Door de oprichting van de Dagteekenschool voor meisjes te Amsterdam, onder leiding van Mej. J. M. E. Kerlen, werd de weg tot een bevredigenden werkkring, dank zij een grondige vakopleiding, voor vele jonge meisjes geopend. Oorspronkelijk bleef de school beperkt tot de textielvakken, boekbinden en de opleiding voor verschillende teeken- en nijverheidsaktes; op de Quellinusschool, die voor jongens en meisjes toegankelijk was, bestond echter reeds gelegenheid zich in het edelsmeden, pottenbakken, de grafische vakken, beeldhouwen en binnenarchitectuur te bekwamen. Sedert de samensmelting dezer scholen in 1926 tot het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs, staat de beoefening van alle mogelijke kunstambachten voor meisjes open. Vele vrouwen vinden in die verschillende ambachten een bestaan; dat haar werk ook wordt gewaardeerd, blijkt wel uit het feit, dat ondanks de zeer strenge selectie, de vrouwen een groot aandeel hadden bij de Nederlandsche Inzending op de Wereld Tentoonstelling te Parijs in 1937. In de eerste plaats was er belangrijk borduurwerk, maar ook bij het edelsmeedwerk, ceramiek meubelen, grafisch werk, beeldhouwwerk en glas in lood waren zij goed vertegenwoordigd. Door het hevig enthousiasme voor het herleefde handwerk, in het begin der 20ste eeuw, zag men de bestaansmogelijkheden voor den ambachtsman, hier te lande, wel wat al te rooskleurig in. Hier was de wensch de Vader van de gedachte, dat de industrie moest en kon worden teruggedrongen. Men leefde in de eenigszins verteederde spheer van huisvlijt en eenvoud, alsof middeleeuwsche toestanden nog eens zouden kunnen terugkeeren. Door de schijnbaar voorspoedige na-oorlogsche jaren, waarin zeer groote sommen aan de producten der kunstnijveren konden worden besteed, werd deze meening nog versterkt. Een ongekende bloei heerschte in deze ambachten in Europa, waarvan de Wereldtentoonstelling te Parijs, in 1925, een verrassend beeld gaf. Daarna volgde de groote terugslag en eerst toen rijpte de gedachte, dat in ernst gepoogd moest worden, met de industrie samen te werken. De moeilijke crisisjaren hebben de Kunstnijveren van hun, misschien al te weelderige krullen ontdaan; de nieuwe zakelijkheid was niet alleen een economische reactie, het was ook een reactie op een teveel, hetgeen niet te min voor menig toegewijd vakmensch een bittere teleurstelling beteekende. Eerst langzamerhand leerde men zich aan te passen; ook vele vrouwen zijn gedwongen andere wegen te zoeken; thans geven ook enkele van haar aesthetische leiding op groote textielfabrieken en in de ateliers voor leerbewerking op groote schaal. Het kunstambacht is op een bescheiden plaatsje teruggedrongen, zelfs is één der mooiste technieken, het batikken, tot den ondergang gedoemd, omdat ook geen vrouw meer voor zich alleen daarin een bestaan kan vinden. De borduurster heeft echter in de laatste jaren een nieuw arbeidsveld gevonden, dank zij de belangstelling der R. Katholieke Kerk in haar werk. Deze instelling geeft vele opdrachten voor kazuifels, vaandels, altaarkleeden, enz., waarop religieuze voorstellingen van waarlijk kunstzinnig gehalte worden gewerkt. Door deze goede resultaten geïnspireerd, heeft de Regeering ook belangrijke opdrachten voor profane, geborduurde wandkleeden gegeven. Niettemin is het op het oogenblik voor toegewijde vakmenschen in alle kunstambachten een heel moeilijk bestaan. Voor een man met een gezin is het bijna niet meer mogelijk het hoofd boven water te houden; misschien is het de taak voor de vrouw, het kunstambacht voor ondergang te bewaren door de onmisbare vakkennis, als een kostbaar cultuurbezit, naar een welvarender periode over te dragen. VEERTIG JAREN VAN VROUWENARBEID IN DEN TUINBOUW C. C. Voüte Jr Er is een symptoom, dat in tuinbouwkringen steeds met bijzondere belangstelling wordt waargenomen en dat men noemt het optreden van een nieuwe variatie. Hieronder verstaat men de verschijning van een plant met eigen kenmerken, die haar onderscheiden van alle andere gelijknamige exemplaren. Het optreden der vrouw in den tuinbouw gedurende de laatste veertig jaren draagt in figuurlijken zin het karakter van een nieuwe variatie. Het begon met enkele onpvallende, vreemde loten, de eerste pioniersters, die zich in de tuinbouwwereld der mannen een plaats veroverden. Haar geschiedenis laat zich niet romantisch bezingen gelijk destijds in de verre Middeleeuwen de „Roman de la Rosé” in galante tafereelen de roos bezong, die een minnaar plukte. Haar leven en werken legt getuigenis af van strijd en van moeilijkheden, van streven en overwinnen. Als veteraan, die eenige maanden geleden op 95-jarigen leeftijd het oude en moede hoofd neerlegde, staat voor ons de kleine, energieke figuur van Geertruida Carelsen. Afstammelinge uit het beroemde tuinarchitectengeslacht der Zochers, zat haar de liefde voor de natuur in het bloed. Als kind opgroeiend temidden van het uitgestrekte polderlandschap zijn haar jeugdimpressies geworteld in de natuur, die gedurende haar gansche lange vruchtdragende leven de bron voor haar inspiraties zou zijn. Reeds vroeg ontwikkelden zich haar journalistieke gaven, en op zeventienjarigen leeftijd vertrok zij als correspondente van „Het Nieuws van den Dag” naar Berlijn. Een dergelijke positie was toen voor een vrouw een unicum. Zij kweet zich daar glansrijk van haar taak. Langer dan de dagbladpers- heeft zij de tuinbouwpers gediend met serien artikelen en publicaties over bloemen, planten en tuinaanleg, waarvan hier speciaal vermeld wordt: „Eerbied voor het levend materiaal in de Tuinkunst”. Deze titel toch typeert het karakter harer schrifturen, die immers gebaseerd waren op eerbied voor het leven, voor de natuur en een onafgebroken pleidooi hielden voor de gratie der planten, welke ten koste van alles gehandhaafd diende te worden. Zij toonde zich dan ook een principieele voorvechtster van de landschapstuinkunst en duldde geen rechtlijnige beïnvloeding der bouwkunst in den tuinaanleg. Als sterke, opbouwende persoonlijkheid is Geertruida Carelsen haar weg gegaan in een wereld, die haar als vrouw op die plaats leerde accepteeren en waardeeren, waardoor zij een baanbreekster werd voor velen, die daarna in haar voetstappen traden. In geheel andere richting is gedurende de periode 1907—1937 de stichtster en directrice der Tuinbouwschool voor Meisjes te Rijswijk (Z.H.), Mejuffrouw J. Hingst, naar voren getreden. Toen zij na beëindiging harer studie in de biologie in aanraking kwam met den practischen tuinbouw, ontsloot zich voor haar een terrein, waarmee zij hoopt eens veel jonge vrouwen te kunnen vertrouwd maken. Deze hoop werd werkelijkheid, toen zij in 1907 samen met Mejuffrouw C. Pompe, die op een orchi- deeën-kweekerij werkzaam was geweest, „Huis te Lande” oprichtte. Om gezondheidsredenen moest Mej. Pompe na eenige jaren haar post verlaten en sindsdien heeft Mej. Hingst zich tot aan haar aftreden in 1937 alleen en met inzetting van haar heele persoonlijkheid aan de moeilijke taak gegeven. Wat haar daarbij schraagde was haar onwankelbaar idealisme en vaste geloof in de doelstelling van haar school, waarvan de gevelsteen in het schoolgebouw een bescheiden en waarachtig getuigenis aflegt, even bescheiden en waarachtig als de stichtster het meende. Men leest op dezen gevelsteen: „Zien groeien doet groeien”. Het is hier de plaats om haar in dankbaarheid te gedenken, aan wie de jongere generatie van vrouwen haar tuinbouwopleiding verschuldigd is. Minder algemeen bekend, maar als eerste Hollandsche tuinarchitecte van naam en figuur van beteekenis, is Mejuffrouw J. G. van Zijdveld geweest. Een mensch van de praktijk, een leven van hard werken, ziedaar de qualificatie van deze kloeke vrouw, die haar loopbaan omstreeks 1900 begon met haar handen uit de mouw te steken en gedurende jaren werkzaam was op verschillende kweekerijen, waar de bloemisterij, de boomkweekerij en de orchideeëncultuur beoefend werden. Toegerust met grondige practische kennis, specialiseerde zij zich in tuinaanleg, begon vaste planten te kweeken, teneinde bij den aanleg uit eigen voorraad te kunnen leveren, en legde in 1907 haar eerste tuinen aan. Hoe kwam het, dat zij van stonde af aan opdrachten kreeg en spoedig haar werk zoo n hooge vlucht nam, dat zij in den seizoentijd met 30 man personeel hard moest aanpakken om de uitvoering van groote en kostbare projecten te volbrengen? Omdat zij een sterke en zuivere intuïtie voor den aesthetischen kant van haar vak paarde aan een uitstekenden practischen kijk. Deze voortrekster van Holland s tuinkunstenaressen heeft nooit aan den weg getimmerd, maar wel veel schoone bloeiende tuinen overal langs de Hollandsche wegen doen ontstaan. Het werk van Mejuffrouw Hingst heeft van deze drie voortreksters de meest onmiddellijken invloed op de jongere generatie gehad. Met de oprichting der Tuinbouwschool voor Meisjes toch, welke onder den naam van „Huis te Lande” in 1907 te Rijswijk ingewijd werd, bleek een belangrijke stap te zijn gedaan, die veel tot de ontwikkelingsmogelijkheden der vrouw in den tuinbouw bijdroeg. W^ar voordien de meisjes maar moesten zien hoe en waar zij het vak leerden, daar werd nu een school met een leerprogramma voor haar geopend. De aanvankelijke opleiding beperkte zich, wat het practisch onderwijs betreft, tot het onderhouden van den tuin. In 1912 werd een vaster omlijnd leerprogramma opgesteld. Als richtsnoer werd daarbij aangenomen het leeren beheeren van eigen tuin en die van anderen. Het aantal leerlingen begon geleidelijk toe te nemen en steeg gedurende oorlogsjaren tot een maximum van ongeveer 40. Waar velen aanvankelijk de tuinbouwschool bezochten uit liefhebberij, bracht de ontwikkeling der tijden na den oorlog mee, dat zij, die de school afliepen, zich meer en meer gingen instellen op het zoeken naar gesalarieerde betrekkingen. De leiding zag Kijkje in een Amsterdamschen Stadstuin. (Ontwerp C. C. Voute Jr.). Een dorado van licht en lucht, van ruimte en rust, van groen en bloemen. in, dat uitbreiding van de cursus van twee op drie jaar de mogelijkheid zou scheppen, de leerlingen vollediger beslagen ten ijs de maatschappij in te sturen. Deze drie-jarige cursus, die van 1922 af in werking trad, beoogde o.a. een deugdzamer grondslag te leggen op het gebied van tuinaanleg en tuinkunst. Teneinde echter naast de vakopleiding de liefhebberij te blijven aanmoedigen werd een cursus van drie a vier middagen per week georganiseerd. Tien jaar later, ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van ,,Huis te Lande”, werd een boekje uitgegeven over de ontwikkelingsgeschiedenis der school; uit de opgenomen staatjes blijkt, dat van de 242 leerlingen en vakleerlingen, die werden afgeleverd, een overwegende minderheid na beëindiging der school het vak blijft beoefenen. De reden hiervan ligt in de weinige vooruitzichten, die de meisjes ook tegenwoordig geboden worden. De kans op een betrekking, waarmee men in zijn levensonderhoud kan voorzien, is nog steeds zeer gering. Maar ook wie zich met bijverdienste tevreden stelt, vindt slechts met moeite werkgelegenheid. Hoewel de meeste meisjes, die in den tuinbouw gaan, haar opleiding te Rijswijk ontvangen, vinden sommigen ook langs anderen weg mogelijkheden zich in het vak te bekwamen. Veel hangt in dezen af van de richting, waarin men zich specialiseert en ook van de omstandigheden. Een zeer duidelijk voorbeeld geeft het bloembindersvak. Waar anders dan in een bloemenzaak krijgt men de techniek van het bloembinden onder de knie, ontwikkelt men kijk op het toe te passen materiaal en smaak voor kleurencombinaties? Hoe ontwikkelend en aangenaam ook, in dit geval kan een tuinbouw-schoolopleiding ontbeerd worden. Intusschen raken wij hier op een terrein, waarop de vrouw kansen maakt. Vooral in de groote steden, waar in bloemenzaken van naam veel omgaat, blijkt een bloembindster op haar plaats te zijn. Originaliteit van smaak, kleurgevoel en handigheid zijn in het bizonder vrouwen niet vreemd, en deze eigenschappen maken een goeden binder. Het komt dan ook herhaaldelijk voor, dat vrouwen bekroningen voor bloemwerk op tentoonstellingen krijgen. Een andere artistieke branche, die meer en meer door meisjes wordt beoefend, is de tuinkunst en tuinaanleg. De hiervoor benoodigde capaciteiten liggen grootendeels zeer in de vrouwelijke lijn. Over fantasie, smaak, weten sfeer te scheppen beschikt een vrouw gewoonlijk meer dan een man. De opgave van veel moderne tuinen, n.1. om van kleine terreinen iets aantrekkelijks en persoonlijks te maken, is haar dan ook stellig toevertrouwd, waarvan men zich overal te lande kan overtuigen. De aanleg van groote terreinen valt daarentegen meer in het kader van den man, die van nature een veel breeder visie heeft en gewend is in groote proporties te denken. Waarmee evenwel niet gezegd is, dat een vrouw niet ook eventueel tot iets dergelijks in staat is. Wie de dit jaar voltooide uitbreidingsplannen van het Columbarium te Westerveld ziet, welke onder leiding van de tuinarchitecte, Mejuffrouw S. Neurdenburg zijn uitgevoerd, komt tot deze conclusie. Een moeilijkheid, waarmee de tuinkunst in het algemeen, en haar vrouwelijke beoefenaar in het bijzonder te kampen heeft, is de scherpe concurrentie van de zijde der collega’s en meer nog van tuinlieden, die tuinarchitectuur bedrijven. Daar ontbreekt het de vrouw dikwijls nog aan vereischte snelle en zakelijke doortastendheid. Gelijk in veel artistieke beroepen is het ook in de tuinkunst vrijwel onmogelijk, om onafgebroken werk te vinden. Al naar haar aanleg trachten de vrouwelijke tuinarchitecten aanvullenden arbeid te vinden in de richting van onderwijs, journalistiek of kweekerij-werkzaamheden. Zij geven cursussen aan huishoudscholen, voor afdeelingen der Huisvrouwen Vereeniging en der Volksuniversiteit, leiden het werk van Kindertuinen, schrijven in vakbladen en combineeren hun artistiek beroep met practisch werk op kweekerijen van gewassen, die voor tuinaanleg bestemd zijn. Een aparte categorie vormen zij, die zich toeleggen op het kweeken van een bepaald tuinbouwgewas, zooals bloemisterij-producten en fruit. Hierin zoeken alleen zij een werkkring, die met hart en ziel het kweeken zijn toegedaan, want men moet ervoor over hebben zeer gebonden te zijn zonder op te zien tegen lange, vermoeiende werkdagen, terwijl de salarieering gewoonlijk uiterst matig blijft. Tenslotte zoeken sommige jonge vrouwen na haar tuinbouwopleiding plaatsing als assistente aan laboratoria en proeftuinen voor plantenteelt en plantenziekten en wordt er door enkelen met resultaat in deze richting gewerkt. Na deze algemeene beschouwing over den ontwikkelingsgang, dien de vrouwenarbeid onder Hare Majesteits Regeering in den tuinbouw heeft doorgemaakt, komt thans aan de orde, om in dit Gedenkboek van Amsterdamsche Vrouwen feiten en gebeurtenissen van specifiek Amsterdamschen aard te memoreeren. Wij gaan terug naar de Tentoonstelling: De Vrouw 1813—1913, die aan de boorden van den Amstel gehouden werd, en wel naar de Tuinbouwafdeeling, welke enkele periodieke tentoonstellingen organiseerde, waar vrouwen proeven aflegden van haar talent voor het maken van bloemwerken; ook demonstreerden zij er haar prestaties op het gebied der kweekkunst door inzendingen fruit en groente. Een staaltje van knap tuinarchitectonisch werk gaf het tentoonstellingsterrein zelf te zien, dat onder kundige en artistieke leiding van de tuinarchitecte Mejuffrouw van Zijdveld tot een bloeiend park was herschapen. Een feit van geheel andere beteekenis was de intrede der vrouw in 1920 in de Vaste Keuringscommissie der Koninklijke Nederlandsche Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde, welke instelling haar zetel en maandelijksche keuringen te Amsterdam Daktuin der Ned. Bank voor Zuid-Afrika. (Ontwerp C. C. Voüte Jr.). In het midden van een gazon met blauwe en gele bloemenranden bevindt zich een plaatsje met blauwe en gele glastegels geplaveid, waarop de looden gestalte van een springbok, symbool van Zuid-Afrika. houdt. In de gelederen der V.K.C. werd voor het eerst een vrouw benoemd als adjunct-secretaresse, belast met de speciale taak van kleurbeschrijving der gekeurde gewassen. Deze taak wordt sindsdien steeds door vrouwen vervuld, en, waar het Hoofdbestuur het belang erkende de vrouw actiever te betrekken in het werk zijner instelling, benoemde het in 1932 in de redacteursvacature van zijn Weekblad een Amsterdamsche vrouw als redactrice, waarmede tevens voor het eerst een vrouw Maquette van het Boschplan. deel ging uitmaken van het Hoofdbestuurs-college. Ook thans is de redactioneele leiding nog in vrouwelijke handen. De hoofdstad des Rijks biedt beperkte mogelijkheden voor ontwikkeling van tuinbouw. De beroemde oude grachtentuinen zijn veelal verwaarloosd. Een enkele wordt eens in eere hersteld. In plan Zuid wordt op kleine schaal moderne tuinkunst beoefend rondom vrijstaande villa’s. Als een nieuw experiment verschijnt hier en daar bovenop een monumentaal huis of flatgebouw een daktuin. Een vrouw haalde te Amsterdam de eerste sporen op dit ultra moderne gebied. Waar verder vooruitstrevende architecten in de stad contact gaan zoeken met tuinarchitecten bij het ontwerpen van nieuwe woningcomplexen, daar is dit als een verblijdend verschijnsel te beschouwen, dat hoopvolle perspectieven voor het stedelijk schoon in uitzicht stelt. Een blik in de toekomst voert intusschen onze aandacht naar een object van grootsche allure en verstrekkende beteekenis voor Amsterdam s verdere ontwikkeling, n.1. het Boschplan. Aan de Zuidgrenzen der stad is reeds een aanvang gemaakt met de ontginning der 895 H.A., die het plan zullen beslaan, waarvan 400 H.A, bestemd zijn voor groote boschpartijen, terwijl sportterreinen, een reeds aangelegde roeibaan, speelweiden, vijvers, een arboretum enz. geprojecteerd zijn. Het ontwerp van dit grootsche geheel is uitgewerkt door den stedelijken Dienst der Publieke Werken in combinatie met eenige deskundige leden der Boschplancommissie. Het zij hier vermeld, dat in deze samenwerking een vrouwelijke architect-stedenbouwkundige, aangesteld bij de afdeeling Stadsontwikkeling van bovengenoemden Dienst, aan het ontwerp van dit plan medewerkte. DE VROUW IN DE JOURNALISTIEK ^ Anna E. Holdert-Zuikerberg nne èn ^ Helene van Meekren De Amsterdamsche geneesheer Dr. Berns en zijn echtgenoote, trachtten in het jaar 1879 voor het door hen gestichte Burgerziekenhuis, verpleegkrachten te recruteeren uit den kring van meer intellectueel aangelegde jonge meisjes. Tot de eersten die zich kwamen melden, behoorde Mejuffrouw Amy de Leeuw. Deze omstreeks 35-jarige jonge vrouw heeft in het Ziekenhuis gewerkt en er haar verpleegstersdiploma gehaald. Dat dit vrijwel ongebruikt bleef liggen, is te danken aan den toenmaligen hoofdredacteur van „Het Nieuws van den Dag”, die voor zijn blad een Berlijnschen correspondent zocht en voor deze functie beslag wilde leggen op Juffrouw de Leeuw’s vaardige pen; hij kende haar werk uit artikelen van haar hand, geschreven in verschillende dagbladen en onderteekend met haar pseudoniem: Geertruida Carelsen. In de tweede helft der vorige eeuw, toen nog geen Nederlandsche vrouw den zwaren weg der reportage ging, werkte in de Duitsche hoofdstad een vrouwelijke verslaggever en lang niet altijd onder gemakkelijke voorwaarden. Zij schreef uit Berlijn vlotte artikelen, „versloeg” ook af en toe de debatten in den Rijksdag, schreef over een belangrijke première in het Königliche Schauspielhaus, opende een Liebermanntentoonstelling, schreef over de toiletten van Keizerin Augusta Victoria, maar zocht over het algemeen haar copy langs den weg. Vermelding dient zeker, dat deze energieke vrouw in een tijd, toen er van een Persbureau nog geen sprake was, de geheele Nederlandsche Pers van nieuws voorzag bij het bezoek, dat Koningin Wilhelmina als jong getrouwde vrouw met Haar Gemaal aan Meclenburg bracht. Geertruida Carelsen is dus de voorloopster van de vrouw in de Nederlandsche journalistiek; van de verslaggeefster, die tot op den huidigen dag een uitzondering is gebleven. Het is wel eigenaardig, dat, hoewel in het laatst van de vorige eeuw een groeiend aantal vrouwen zich bewoog in het openbare leven en daar dong naar hoogere of lagere posities, welke vóórdien vrijwel uitsluitend door mannen waren ingenomen, het tot in 1901 zou duren, eer Geertruida Carelsen een opvolgster vond in dien. zin, dat ten tweeden male een vrouw (de eerste onderteekenaarster van dit artikel) deel zou uitmaken van den vasten staf van een dagblad. Wèl werden in die jaren ook reeds bladen door vrouwen geredigeerd; ook verschenen artikelen van haar hand, maar het redigeeren beperkte zich tot de organen van die vereenigingen, welke de maatschappelijke en politieke gelijkstelling der vrouw propageerden. Een in die dagen in feministische kringen veel gelezen blad was „Evolutie”. De namen van Wilhelmina Drucker en Theodora B. P. Haver, twee militante figuren, zijn er nauw mede verbonden. Ook dient uit dien tijd vermeld de naam van Henriette Hendrix (later Mevrouw Holst-Hendrix), die voor het „Handelsblad” tooneelcritieken schreef en na haar huwelijk voor dit blad artikelen uit Japan verzorgde. Anna de Savornin Lohman heeft, omstreeks dertig jaar geleden, tooneelcritieken geschreven voor de „Telegraaf”; veel later gaf Top Naeff aan „De Groene Amsterdammer” op dit gebied haar medewerking. Als wij de jongste ledenlijst van den Nederlandschen Journalistenkring nagaan, blijkt, dat bij deze vereeniging, die omstreeks 600 leden telt, acht en dertig vrouwen staan ingeschreven als gewoon lid, hetgeen beteekent. dat zij van de journalistiek haar hoofdberoep maken. De ledenlijst van de Nederlandsche Roomsch-Katholieke Journalistenvereniging vermeldt onder de ruim 200 leden drie vrouwen; de plaatselijke vereeniging „De Amsterdamsche Pers”, waartoe alleen leden van den Nederlandschen Journalistenkring kunnen toetreden, vermeldt onder hare ruim 90 leden slechts vijf vrouwen. Men ziet hoe gering het deel is van haar, die zich wisten te handhaven, hoewel de animo om journaliste te worden groot is, want telkens weer solliciteeren jonge meisjes en jonge vrouwen naar een baantje aan een krant. Zij voelen zich aangetrokken tot het vak, omdat het haar prettig lijkt, een stukje in de krant te schrijven, maar vooral ook omdat een journalist, zoo denken zij, overal vrijen toegang heeft en aan alle pretjes en vermakelijkheden kan deelnemen. Als dan blijkt, dat die pretjes en vermakelijkheden uitzonderingen zijn, dat er hard gewerkt moet worden en dat lang niet alle onderdeden van het vak louter vreugde geven, is de aardigheid er meestal vlug af. De jonge dame verdwijnt; de journalistiek heeft niet aan hare verwachtingen (of zij niet aan die van de journalistiek) voldaan. Geertruida Carelsen deed omstreeks 1880 verslaggeverswerk in de hoofdstad van Duitschland; in 1901 kwam voor het eerst een vrouw in de Amsterdamsche reportage. De hoofdredacteur van „De Echo”, een volksdagblad, durfde het aan om een jong meisjeaanzijn krant te verbinden. Hij stelde de volontaire de voorwaarde, dat zij moest deelen in alle werk van haar mannelijke collega’s-verslaggevers: vergaderingen bezoeken, branden, begrafenissen, recepties, andere voorkomende gebeurtenissen verslaan. Zij moest van Rechtszittingen verslag geven, belangrijke personen interviewen, nieuws vergaren, correctie waarnemen, feuilletons bewerken, gemengde berichten vertalen. De hoofdstad is voor vele van die rubrieken een voortreffelijke leerschool gebleken. Het werk aan een dagblad was veel minder gespecialiseerd dan nu; een aankomende journalist kreeg volop gelegenheid zich te oefenen en te ontplooien naar alle kant. De verschijning van de vrouwelijke verslaggever in de vergaderzaal wekte weinig emotie. Een enkelen keer is het voor gekomen, dat de leiding van een rechts georiënteerde, politieke bijeenkomst bezwaar maakte om haar toe te laten. De mannelijke collega’s verklaarden zich dan solidair; zij zeiden eveneens de bijeenkomst te zullen verlaten, als het bestuur zijn besluit handhaafde, zoodat van de besprekingen niets in de bladen zou verschijnen. Het bestuur zwichtte dan en dank zij de collegialiteit van de mannen, werd deze tegenwerking al gauw overwonnen. Autoriteiten waren de verslaggeefster goed gezind. De toenmalige President van de Arrondissementsrechtbank alleen vond het noodig om op de door hem verstrekte toegangskaart tot de openbare zittingen der Rechtbank aan te teekenen: „voor zoover plaats aan de Perstafel en mits geen bezwaar bij de mannelijke collega’s”. Deze restrictie vermocht gelukkig alleen hilariteit te wekken bij die collega’s, die bijna zonder uitzondering de vrouw in de journalistiek accepteerden en haar bij iedere gelegenheid inlichtten. Slechts een enkele anti-feminist negeerde de vrouw aan de Perstafel. Na verloop van eenige jaren trad opnieuw een vrouw als verslaggeefster aan een dagblad in functie (de tweede onderteekenaarster van dit artikel) en dit tweetal, die ook dit overzicht samenstelden, bleven vele jaren in de hoofdstad de eenige vrouwelijke reporters, die met de mannelijke collega’s „gelijk op deelden” in het véél omvattende en vaak zoo vermoeiende verslaggeverswerk. Zij hebben in het holst van den nacht bij brandende perceelen gestaan; in kleine overvolle kroegzaaltjes, waar men den rook van pijpen en sigaren kon snijden, hebbben zij in verkiezingstijd tientallen politieke debatavonden bijgewoond; in sneeuwstormen en stroomenden regen stonden zij aan het graf van bekende personen; tijdens Koninklijke Bezoeken vergezelden zij de Hooge Gasten naar ziekenhuizen, liefdadigheidsgestichten, scholen, musea; soms ook op reizen door ons land. Zij maakten groote excursies mee, „versloegen” Gemeenteraad en andere openbare lichamen; zij waren trouwe comparanten op de tallooze vergaderingen, uitgeschreven door vrouwenvereenigingen in den tijd, dat het vrouwenkiesrecht nog moest worden veroverd. Toen deze beide verslaggeefsters haar loopbaan begonnen, werd journalistiek nog niet aan een Nederlandsche Hoogeschool gedoceerd; thans geschiedt dat in Utrecht en Leiden. Haar opleiding was dus geheel van practischen aard, en zonder nu het nut van theoretische kennis inzake het wezen van een krant te onderschatten, zal voor den journalist de praktijk altijd de beste leerschool blijven. Nu men aan de groote bladen den arbeid steeds meer specialiseert, wordt den aankomenden journalist daar niet meer, als vroeger, gelegenheid geboden zich naar allen kant te ontplooien. Die gelegenheid vindt hij of zij wél aan een goed geredigeerd, provinciaal blad, waar de redactiestaf zooveel kleiner is. Wie het vak grondig wil leeren, diene als regel aan een kleine krant te beginnen. Dat iemand, die in een krant schrijft, de Nederlandsche taal moet beheerschen, dat hij ook dient te beschikken over een aangenamen stijl, ligt voor de hand. Daarnaast zijn noodig: flair in de eerste plaats; verantwoordelijkheidsgevoel voor wat hij wél en wat hij niet in de krant zet; initiatief; opmerkingsgave; intuïtie; energie; gepaste vrijmoedigheid, die nooit mag worden vereenzelvigd met opdringerigheid en onbescheidenheid. Noodig zijn óók stiptheid; onkreukbaarheid; onomkoopbaarheid; en het besef, dat men onder alle omstandigheden het algemeen belang moet dienen. Bij al deze geestelijke eigenschappen is een sterk gestel, een goede gezondheid, onmisbaar. Voor den waren journalist is de arbeidstijd onbeperkt. Alleen wie zich geheel geeft aan zijn vak, wie eigen genoegens en eigen belangen, zoo vaak dit wordt gevergd, op zij weet te zetten, zal het tot iets kunnen brengen in de journalistiek. En dat zichzelf en het gezin wegcijferen komt herhaaldelijk voor, omdat het leven, waarvan de krant de weerspiegeling moet zijn, een aaneenschakeling is van onverwachte gebeurtenissen. Naarmate de dagbladen grooter werden, en zich op den duur ook instelden op de vrouwelijke lezersschare, kreeg de vrouwelijke journalist een eigen taak; kregen „losse” medewerksters meer kansen; artikelen over mode en lichaamsverzorging; huishoudelijke wenken, kinderverhalen en versjes worden veelal door vrouwen geschreven. Een aantal vrouwen zijn werkzaam aan vaktijdschriften, aan geïllustreerde periodieken en vrouwenbladen. De hoogbejaarde Elise Rogge is de nestor onder haar. Wat de dagbladen betreft, behalve in de verslaggeverij, en dit als uitzondering, werken vrouwen op de afdeelingen Binnenland, Buitenland, Kunst, Financiën, Rechtswezen. Haar aantal is klein; haar werk kan over het algemeen den toets der vergelijking met dat van hare mannelijke collega’s doorstaan. Wat de salariëering aangaat staat, behoudens enkele uitzonderingen, over het algemeen de vrouw bij den man ten achter. Er moet wel een zekere bekoring uitgaan van het schrijven in een krant; waarom zouden anders zooveien er naar streven om zich gedrukt te zien, zelfs indien daarvoor geen honorarium wordt betaald! Een speciale categorie van ongevraagde, vaak lastige, soms ter zake kundige medewerkers vormen de ingezonden stukken-schrijvers. De ervaring leert, dat slechts een gering percentage vrouwen „naar de pen grijpt” als haar iets hindert of op andere wijze haar belangstelling is gewekt. Grieven en klachten, op- en aanmerkingen zijn bijna uitsluitend afkomstig van mannen. Toch is de zucht om in een krant te schrijven bij vrouwen zeker even groot. Zij sturen schetsen, reisbeschrijvingen, verslagen van bijeenkomsten, waaruit vaak blijkt, dat men niet de minste notie heeft van wat een krant behoeft. In geen beroep wordt wellicht zóó gebeunhaasd als in de journalistiek. De dilettantteekenaar, die vlot een krabbel zet, exposeert zijn werk niet op een vak-tentoonstelling; de vrouw, die haar japon kan maken, zal er niet aan denken, zich beroepsnaaister te noemen. Zij en anderen leggen zich ten opzichte van hun werk een zekeren maatstaf aan. Dat ook een krant zijnen medewerkers eischen stelt, begrijpt blijkbaar niet ieder! Velen achten zich tot de journalistiek geroepen; het percentage van wie er hunne levensvervulling in vinden, blijft klein. Dit geldt voor den man; in sterkere mate evenwel voor de vrouw, omdat vaak blijkt, dat zij lichamelijk niet tegen dit moeilijke vak is opgewassen. WETENSCHAPPEN VROUWELIJKE JURISTEN Mr. Gerda Veth Een overzicht van het werk der vrouwelijke juristen hier te lande in het algemeen en te Amsterdam in het bijzonder kan niet de geheele regeeringsperiode van Hare Majesteit de Koningin bestrijken om de eenvoudige reden, dat het jaar 1898, althans in ons land, nog geen vrouwelijke juristen kende. Het werd 1 April 1903, totdat de eerste Nederlandsche vrouw, Mejuffrouw Mr. A. E. Kok te Leiden, tot doctor in de rechtsgeleerdheid promoveerde op een proefschrift, getiteld „Het huwelijksgoederenrecht in het Duitsche Burgerlijk Wetboek”. De promotie geschiedde cum laude. Nog in diezelfde maand werd Mr. Kok door de Rotterdamsche Rechtbank beëedigd als advocaat en procureur, terwijl zij op 20 Juni 1903 voor de eerste maal als toegevoegd verdedigster in een strafzaak optrad. In het Weekblad van het Recht van 6 Juli 1903, dat van dit eerste optreden melding maakt, lezen wij, hoe het sindsdien reeds lang vergeten orgaan „Belang en Recht” van 1 Juli 1903 wijst „op de kalme wijze waarop in ons land aan de vrouw de toegang tot de balie is „geopend; wat in Frankrijk niet ging zonder tusschenkomst van den wetgever, ge„schiedde hier zonder eenig verzet. Over het eerste optreden van Mejuffrouw Kok „wordt met waardeering gesproken. De daarmee geleverde proefneming wordt als „geslaagd beschouwd en er schijnt, zoo wordt gezegd, geen enkele reden te zijn, waar„om onze bekwame juriste niet de gewichtigste strafzaken met succes zou kunnen behandelen. Bij den wensch, dat zij menigmaal in de gelegenheid moge zijn zulks te „doen, sluiten wij ons gaarne aan.” Mr. Kok, die spoedig daarop in het huwelijk trad met Mr. J. van den Hoek, heeft het in haar gestelde vertrouwen niet beschaamd; zij heeft, tot haar overlijden, gedurende circa 25 jaren de practijk, in den meest uitgebreiden zin, uitgeoefend en wordt ook thans nog als de beste vrouwelijk advocaat, die ons land tot dusverre heeft gekend, beschouwd. Ongeveer een half jaar later dan Mr. Kok werd te ’s-Gravenhage Mejuffrouw Mr. E. C. van Dorp beëedigd. Het zij mij veroorloofd ook het bericht, hetwelk omtrent haar eerste optreden in het Weekblad van het Recht (12 October 1903) is opgenomen, te dezer plaatse te citeeren: „Mr. E. C. van Dorp trad Donderdag j.1. (d.i. 8 October 1903) voor het Hof aldaar „(’s-Gravenhage) op als toegevoegd verdedigster in een strafzaak. Opvallend was de „wijze waarop de advocaat-generaal Mr. F. G. H. Reitsma, alvorens zijn requisitoir „te nemen, de vrouw het welkom in de rechtszaal toeriep; niet bepaald bemoedigend „voor de verdedigster, die tot dusver blijk had gegeven, dat de haar toevertrouwde „taak in goede handen was en zoo aanstonds die zaak naar beste krachten zou bepleiten. De advocaat-generaal achtte het eerste optreden der vrouw als advocaat wel „een historische gebeurtenis, maar twijfelde eraan of in het algemeen de rechtspraak „door vrouwelijke medewerking zou gebaat worden. Nu, dat zal nog moeten blijken, „maar ons wil voorkomen, dat deze twijfel van den geachten ambtenaar te weinig „door hem is gemotiveerd, dan dat hij ook maar in het minst gegrond mag heeten. „Althans wat er tot heden over de vrouw als advocaat te zeggen viel, ook de maidenspeech van jufrouw van Dorp heeft het bewezen, getuigt dat de belangen van den „cliënt, aan haar opgedragen, niet minder goed behartigd behoeven te worden dan „die, welke aan haar mannelijken confrère zijn toevertrouwd.” Sedert het eerste optreden van Mr. van Dorp, die zich later uit de advocatenpractijk terugtrok om zich aan de economie te wijden, zijn thans bijna 35 jaren verstreken en gelukkig voor de vrouwelijke advocaten, is een herhaling van hetgeen zich in 1903 voor het Haagsche Gerechtshof heeft afgespeeld, thans volkomen uitgesloten. Dank zij onze pionniersters, die zich door de haar in den weg gelegde bezwaren niet hebben laten afschrikken, wordt aan het feit, dat de vrouwelijke advocaten vrouwen zijn, in de rechtszaal thans practisch geen aandacht meer besteed. Op 11 Februari 1909 werd te Amsterdam de eerste vrouwelijke advocaat beëedigd: Mr. R. H. de Boer, die echter na ruim twee jaren de praktijk weer verliet. Thans is zij sedert een reeks van jaren als secretaresse der Volksuniversiteit werkzaam. Reeds op 18 Augustus 1909 werd de tweede vrouw bij de Amsterdamsche balie ingeschreven: Mr. M. H. E. Pouw, thans Mr. van Woudenberg Hamstra-Pouw, die zich in den zomer van 1911 als procureur liet royeeren, doch nog tot 1937 als advocaat ingeschreven bleef, al oefende zij sedert tal van jaren de practijk nauwelijks meer uit. Haar volgden in 1909 en 1910 te Amsterdam nog drie vrouwelijke advocaten, die echter niet in de practijk bleven. Gedurende de volgende vier jaren scheen het advocatenberoep te Amsterdam de vrouwelijke juristen niet te trekken, doch in 1915 werden aldaar wederom vier vrouwen beëedigd. Drie harer werden reeds in 1916 op eigen verzoek van het tableau afgevoerd; de vierde, Mr. Ada Goudsmit, die het voorrecht had door haren vader, thans wijlen Mr. H. R. Goudsmit, in de rechtspractijk te worden ingeleid, is daarin nog steeds ten volle werkzaam. Sedertdien groeide het aantal vrouwelijke advocaten- te Amsterdam gestadig. Op 1 Juli 1938 stonden er niet minder dan 33 ingeschreven, van wie echter slechts een deel haar geheelen tijd aan den beroepsarbeid wijdden. De hier geschetste ontwikkeling toont overduidelijk aan, dat de vrouwelijke advocaat, gelijk het Weekblad van het Recht in 1903 verwachtte, zich inderdaad een plaats heeft weten te veroveren en recht van bestaan bezit. Bezit zij dit recht echter als zoodanig d.w.z. neemt de vrouw in de advocatuur een eigen plaats in? In het algemeen gesproken m.i. niet; slechts zal als regel de vrouwelijke advocaat, naar den aard der vrouw, zich behalve door haar rechtsgeleerde kennis en haar practische ervaring, meer dan de man, die immers zakelijker pleegt te zijn ingesteld, mede door hare intuïtie laten leiden, terwijl zij in menige vraag, die haar wordt voorgelegd, naast het al dan niet interessant object ook hare belangstelling aan het subject zal geven. Zoo zal bijv. in het algemeen de mannelijke advocaat, indien hij voor een vrouw tot echtscheiding zal hebben geprocedeerd, zijn taak beëindigd achten, zoodra het vonnis in de registers van den burgerlijken stand zal zijn ingeschreven, de voogdij over de kinderen zal zijn geregeld en de boedelscheiding tot stand gebracht, terwijl de vrouwelijke advocaat het zich dan nog tot taak zal rekenen hare cliënten te raden, hoe zij het beste haar verdere leven zal inrichten en op welke wijze zij daaraan, vooral indien zij geen kinderen (meer) heeft groot te brengen, inhoud kan geven. Hare menschelijke belangstelling en hare gave, met de moeilijkheden van anderen mede te leven, zoude wellicht de vrouwelijke advocaat meer dan haar mannelijken confrère geschikt voor het behandelen van familiezaken (scheidingen, voogdijregelingen, enz.) kunnen doen achten; toch toont de practijk aan, dat een groot deel der vrouwelijke cliënten zich tot een mannelijken advocaat wendt, daarbij de mannelijke kracht (in figuurlijken zin) boven de vrouwelijke intuïtie verkiezende. In hoeverre daarbij ook het feit, dat voor het publiek de vrouwelijke advocaat nog steeds niet ten volle is ingeburgerd, een rol speelt, valt moeilijk vast te stellen. Dat het voornoemde speciale terrein bij uitstek geschikt is voor de vrouwelijke advocaat, impliceert echter allerminst, dat zij niet evenals de man de geschiktheid zoude bezitten het geheele gebied der rechtspractijk te bestrijken; zij heeft gelegenheid te over gehad het tegendeel op overtuigende wijze aan te toonen. Het valt zeker in ernstige mate te betreuren, dat tot dusverre aan de vrouwelijke jurist het recht ontzegd bleef in de rechtszaal aan gene zijde van de groene tafel zitting te nemen. Ofschoon daarvoor geen waarlijk steekhoudend argument valt aan te voeren, achtten de achtereenvolgende Ministers van Justitie de vrouw niet tot rechter benoembaar. Al geef ik gaarne toe, dat niet iedere vrouw daarvoor geschikt zoude zijn — evenmin als zulks met iederen man het geval is —, het moet zeker teleurstellend worden beschouwd, dat ook voor die vrouw, welke alle eigenschappen bezit om een uitstekend rechter te zijn, de mogelijkheid daartoe te worden benoemd is afgesneden. En dit geldt nog des te meer waar het den gespecialiseerden kinderrechter betreft, op wiens gebied de vrouw zeker minstens evenzeer thuis is als de man. Wel werd te Amsterdam drie maal een vrouw in staat geacht de positie van waarnemend griffier te bekleeden, en wel twee maal bij het Gerechtshof, eenmaal (in 1922) bij het Kantongerecht; in laatstbedoeld geval betrof het zelfs een bezoldigde plaats, doch de toenmalige Minister van Justitie, die de benoeming niet kon verhinderen, weigerde voor het salaris van een vrouwelijk waarnemend griffier de noodige gelden beschikbaar te stellen. Helaas vond de betrokken functionnaris daarin aanleiding haar ontslag te nemen, waarop voor de bezoldiging van haar mannelijken opvolger terstond wederom het benoodigde bedrag aanwezig was! Evenmin als de mannelijke juristen zich allen als advocaat doen inschrijven of na hunne inschrijving als zoodanig werkzaam blijven, beperkt zich hét gebied, waarop de vroüwelijk juristen zich bewegen, tot de rechtspractijk. Sedert 1932 doceert Mevrouw Prof. Mr. D. HazeWinkel-Suringa aan de GemeenteUniversiteit van Amsterdam het strafrecht en de strafvordering, nadat zij tevoren achtereenvolgens als assistente voor het Romeinsche recht en voor het burgerlijk recht en de burgerlijke rechtsvordering haar sporen had verdiend. Ook aan het middelbaar onderwijs wordt door vrouwelijke juristen deelgenomen; zij geven onderricht in het staatsrecht en de economie, terwijl ook aan een der scholen voor Maatschappelijk Werk te Amsterdam deze vakken door een vrouwelijk jurist worden gedoceerd. Op maatschappelijk terrein worden de vrouwelijke juristen herhaaldelijk aangetroffen. Amsterdam heeft nimmer een secretaresse van den Voogdijraad gekend en het op dit gebied niet verder gebracht dan de benoeming in 1937 van een plaatsvervangende secretaresse, die echter in verband met haar huwelijk spoedig daarop weer ontslag moest nemen. De vereeniging Pro Juventute verheugt zich in het bezit van haar tweede juridisch geschoolde secretaresse, die daardoor ook persoonlijk aan de behandeling van kinderstrafzaken kan deelnemen, terwijl bij tal van andere vereenigingen vrouwelijke juristen als secretaresse of in administratieve functies werkzaam zijn. De Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Provinciale Staten en de Gemeenteraad hebben of hadden meer dan eens Amsterdamsche vrouwelijke juristen, die zich hare plaats in die colleges immer waardig hebben getoond. Ter Gemeentesecretarie van Amsterdam zijn verscheidene vrouwelijke juristen als administrateur, referendaris, hoofdcommies en commies werkzaam. En voorts hebben tal van vrouwelijke juristen in de hoofdstad een plaats gevonden in verschillende takken van handel en industrie, alwaar zij hetzij op een juridische afdeeling, hetzij in een of andere administratieve functie hare gaven kunnen ontplooien. Zónder daarbij ook maar eenigszins aanspraak te maken op volledigheid moge ik als voorbeelden noemen: een procuratiehoudster eener bankinstelling, een journaliste-verslaggeefster, een secretaresse eener afdeeling van de K.L.M., een chef van de afdeeling documentatie van een der groote dagbladen. Is het in de laatste jaren reeds voor een mannelijken jurist niet steeds gemakkelijk na beëindiging zijner studiën een werkkring te vinden, des te moeilijker is zulks, nu de crisis en de daarmede gepaard gaande werkloosheid de neiging hebben doen ontstaan den arbeid der vrouw op den achtergrond te dringen, voor dé vrouwelijke juristen geworden. En zoo behooren de voorbeelden, dat zij genoegen hebben moeten nemen met posities, waarbij hare juridische opleiding geen enkel gewicht in de schaal legt en haar veelal zelfs in den weg staat (als verkoopster in een warenhuis of winkel, als reizigster, kantoorbediende, telefoniste enz.) helaas allerminst tot de uitzonderingen. Moge in dit opzicht thans spoedig het diepste punt bereikt zijn in ons land, dat het voorrecht heeft bezeten nu reeds gedurende veertig jaren door een Vrouw geregeerd te worden, die onder de vrouwelijke juristen in Nederland eigenlijk het allereerst genoemd had behooren te worden — immers Haar werd ter gelegenheid van het 350-jarig bestaan der Leidsche Universiteit op 9 Februari 1925 het eeredoctoraat in de rechtswetenschap verleend — binnenkort de vrouwelijke jurist weder in staat zijn, op het gebied harer keuze werkzaam te zijn. HISTORIA VITAE FEMINARUM MEDICINAM EXCERCENTIUM AMSTELODAMENSIUM opgenomen door Dr. Elise Sanders Anamnese. Voor 1898 waren er in Amsterdam 5 vrouwelijke artsen werkzaam t.w. Aletta Jacobs, die, na vele tegenwerkingen, als eerste vrouwelijke arts het artsdiploma verwierf in 1877; zij studeerde te Groningen en Amsterdam, vestigde zich te Amsterdam en overleed in 1929. Dr. M. C. Hammer-du Saar, oogarts, verwierf haar artsdiploma op 8 December 1888 en promoveerde op 28 Maart 1890 over het onderwerp ,,Melkstremmende werking van den maaginhoud van jonge zuigelingen”. Zij vestigde zich te Amsterdam in 1891 als oogarts en oefende daar de praktijk uit, als zoodanig, tot 1899; daarna vertrok zij voor eenige jaren naar het buitenland; bij haar terugkomst behield zij haar belangstelling voor het medisch beroep, doch oefende geen praktijk meer uit. Dr. Catharina van Tussenbroek, gynaecoloog obstetrica, behaalde haar artsdiploma te Utrecht, vestigde zich in 1878 te Amsterdam, promoveerde op „Normale en abnormale melkafscheiding.” Van haar hand verschenen verscheidene wetenschappelijke onderzoekingen. Zij overleed te Amsterdam in 1925. Anna P. van Stipriaan Luiscius studeerde in Amsterdam, behaalde haar artsdiploma te Amsterdam in 1895 en was tot haar overlijden in 1915 te Amsterdam gevestigd. Dr. Cornelia de Lange, kinderarts, behaalde haar artsdiploma op 12 Juni 1897, promoveerde 1 December 1897 op het onderwerp,.Vergelijkende aschanalyses”;van October 1927 tot 1 Mei 1938 was zij Professor in de paediatrie aan de Amsterdamsche Universiteit. Deze vijf medicae, onze Amsterdamsche pioniersters, verdienen, dat we haar afzonderlijk noemen, met een kort bijschrift; de overige medicae worden slechts met aantal en jaartal vermeld, waarin zij het artsdiploma hebben behaald; de specialisten worden nog afzonderlijk vermeld, om een juist beeld te kunnen geven, in welk onderdeel van de geneeskunde de vrouwelijke artsen haar plaats hebben ingenomen. De proefschriften worden afzonderlijk genoemd met naam, jaartal en titel. Status praesens. Hiermede wordt bedoeld een overzicht te geven van het aantal vrouwen, dat in de laatste 40 jaren in Amsterdam het artsdiploma hebben verworven. Ik moet beginnen met een uitzondering te maken, n.1. door van de eenige vrouw, die in 1898 tot arts bevorderd werd, die dus ook dit jaar haar 40-jarig jubileum viert, een paar bijzondere data naar voren te brengen. Johanna de Haan-van Maarseveen verwierf n.1. op 2 Juli 1898 haar artsdiploma en op 1 April 1899 werd zij op 27-jarigen leeftijd als controleerend gemeente-arts voor vrouwelijk gemeente-personeel benoemd; verder oefende zij nog particuliere praktijk uit. In 1903 bij de oprichting van den Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst werd zij daarin als ambtenaar opgenomen met dezelfde functie n.1. controleerend arts tot 1922; daarna volgde haar benoeming als schoolarts. In 1928 kreeg zij van de gemeente Amsterdam de zilveren medaille, daar zij toen 25 jaar aan den G.G.Dienst verbonden was. In 1935 werd zij op haar verzoek op wachtgeld gesteld. In Januari 1934 werd zij tot lid van den afdeelingsraad van geneeskundigen te Amsterdam gekozen, welke functie zij heden ten dage nog bekleedt. Hieronder volgt een opgave van het aantal vrouwen, dat het artsdiploma verwierf in 40 jaar en wel van Juli 1898 af tot Juli 1938. ,£>f9 pp '9 «/> '90* /poi t?o) /pat, \/paf~\/paó\/pop ypo\/pop I * / l A Z 3 / 3 9 r /p/o /a// /p/2 /p/3 /p/// /p'f~ /p/6 /pyp /9/9 /9/° '9*/ ?3l/06/tr3 6- <5> x ? /pil /pis /piv /9ZT /f*6 '?*}/ '?*tp /930 '93' /9Jt z?** 6&Z/J #366 Ó> y 'O '* /f39 /ppr /pj6 /ps/ /pj# & /3 Jo 6 /o Van deze vrouwelijke artsen hebben zich 81 gespecialiseerd, 29 zijn gepromoveerd en wel van 1898—1907 van 19 artsen 4 1928—1937 ,, 96 ,, 5. 1908—1917 „ 65 „ 14 1918—1927 „ 65 „ 6 Deze cijfers laten m.i. uitkomen, dat door de slechte economische toestanden na 1918, er minder proefschriften zijn uitgekomen dan voor dien tijd; laten we hopen, dat dit een voorbijgaand verschijnsel is, want niet alleen heeft een proefschrift een bepaalde waarde, doch de neiging en de lust tot zelfstandig werken, die uit het bewerken van een proefschrift spreekt, geeft hoop, dat men na het behalen van den doctors-graad, hiermede zal doorgaan. De verschillende specialismen zijn als volgt vertegenwoordigd. 23 kinderartsen 1 patholooganatoom 9 gynaecologen obstetricae 1 neus-keelarts 7 schoolartsen 1 laboratoriumarts 7 oogartsen 1 ambtenaar consultatiebureau voor 7 neurologen psychiaters moeilijke kinderen 4 huidartsen 1 redactrice voor het Tijdschrift voor 3 tuberculose-artsen Geneeskunde 3 contróle-artsen 1 stralentherapeut 2 neurologen 1 ambtenaar 2 psychiaters 1 voorzitster Groene Kruis 2 zendeling-artsen 1 gouvernements-arts 2 stemspraakartsen 1 chirurgisch assistente waarvan 1 lectrice a/d Universiteit De volgende proefschriften zijn in de laatste 40 jaren te Amsterdam door vrouwen bewerkt, die ook haar studie in Amsterdam gedaan hebben. Zij werden arts in 1900 Het voorkomen van suiker in de urine van gravidae en puerperae. Marie des Bouvrie. 1906 De mergscheede-oritwikkeling van de vezels van den nervus octavus binnen het centraal zenuwstelsel. Marie Thérèse Valeton. Ervaringen uit een consultatiebureau voor Moeders. Wilhelmina Martiana Kolff. 1908 Die vergleichende Teratologie der diencephalen Doppelbildungen. Anna Francisca Alida Suza.nna van Westrienen. Oogheelkundige bijdragen tot de leer der intra-o^ulaire drukking. Regina Emma Sara van Gelder. 1909 An anatomical guide to experimental researches on the rabbits brain. Elisabeth Ada Juliana Potter. Gezwellen in de pons Varoli. Anna Petronella Maria Waller. 1911 De anatomische veranderingen bij de lymphogranulomatosis. Anna Julienne Scholte. 1912 Bijdrage tot dé kennis der autolyse in longen van carcinoomlijders en in andere longen. Gijsberta Berendina Sorgdrager. 1913 De diazoreactie en de permangaanreactie bij de tuberculosis pulmonum. Suzette Elise Charlotte Bosch. Over gevoelsstoornissen bij een aantal klinische gevallen van periphere zenuwlaesies. r Anna Schoondermark. 1914 De invloed van geestelijke arbeid op specifiek vrouwelijke functies. Jeanne Siebentje Anna Margaretha Knoop. Lues en imbeciliteit. Margaretha Anna Duyvis. 1916 Behandeling van de conjunctivitis gonorrhoica. Augustina Clasina Huygen de Raat. De invloed van tonus op tetanus. Emilie Suzanna Houtman. Bijdrage tot de kennis van het mono-oculaire zien. Aleida Josina de Favauge Bruyel. 1917 Is er hyperpigment bij het leucoderma syphyliticum? Johanna Cornelia van der Kaaden. 1918 De segmentale innervatie van de huid bij de duif. Louise Kaiser. Bijdrage tot de studie der wondgenezing. Frieda Charlotte van Hasselt. 1919 Resultaten van stralenbehandeling bij carcinoma uteri. Catharina Philippina van Raamsdonk. 1920 Bijdrage tot de suikerontleding in de longen. Emma Sluiter. 1921 Sulfohaemoglobinaemie. Jeannette Marie van Vollenhoven. Herkenning en behandeling van borstkanker. Marie Hermance Elise Josephine Hubertine Isabelle Sanders. 1928 De moment-diagnose van de rachitis als indicator tot therapie. Emilia Johanna Maria Belinfante. 1930 De werking van manlijke hormonen en X-stoffen bij knaagdieren en primaten. Margaretha Bertha Clara Manus. 1931 Vrije stofwisseling onder normale en pathologische omstandigheden. Anna van Ormondt. 1933 Onderzoek over bloedeiwitten bij lijders aan kwaadaardige gezwellen. Catharina Sophia Kruysveldt. 1936 De histiogenese van elastische vezels. Margueritha Bertha Elisabeth Nilant. In de laatste 40 jaren hebben zich ook nog uit andere Universiteitssteden vrouwelijke artsen te Amsterdam gevestigd en wel 22 t.w. uit Leiden 7, Groningen 7 en Utrecht 8, en wel 4 huisartsen 1 tuberculose-arts 3 kinderartsen 1 physico therapeut 1 gynaecoloog 1 maagdarmarts 1 huidarts 1 internist 1 narcose-arts 1 orthopaedist 1 bacterioloog 6 assistenten artsen. Hiervan zijn gepromoveerd te Amsterdam: Johanna M. van Went over „de resorbtie van enkele colloidale vloeistoffen door de long na intratracheale injecties”. Charlotte Ruys over ,,de verwekker van de rattenbeetziekte”. Bettie Levie over „kwaadaardige pharynxgezwellen mede in verband met de moderne stralentherapie”. Te Leiden: Elise Jansen over ,,chronisch rheuma”. Diagnose en prognose. In de 40 jaren van 1898—1938 behaalden in Amsterdam 251 vrouwen het arts-diploma, hiervan specialiseerden zich 81 en promoveerden 29 vrouwen. Overleden zijn in deze jaren 12 vrouwelijke artsen. Van de vrouwen, die sinds 1934 haar artsdiploma verwierven, n.1. 57, zijn slechts enkele als huisarts gevestigd; de meesten zijn nog als assistent in een of ander onderdeel van het medisch beroep werkzaam, deels om zich te specialiseeren, doch ook om niet direct van de Hoogeschool de praktijk in te gaan, een gewoonte, die men veel meer bij de vrouwelijke artsen dan bij de manlijke aantreft. Dit is alleszins prijzenswaardig, want het is een groot verschil met patiënten om te gaan als student dan als verantwoordelijk arts. Van de 251 vrouwelijke artsen huwden 127, een cijfer, dat vroegere statistieken weerspreekt, want rekent men, dat deze vrouwen gewoonlijk tusschen het 25ste en 35ste jaar huwen, dan maakt dit lijstje geen slecht figuur tegenover vrouwen, die geen beroep uitoefenen. Van de in Amsterdam afgestudeerde vrouwelijke artsen bleven er ongeveer 106 in Amsterdam wonen; ruim 70 hiervan oefenen de praktijk uit; van de overige toonen nog verscheidenen haar belangstelling door belangloos haar diensten op een of ander gebied t.g.t. aan te bieden. Deze gegevens mogen U een blijk geven, dat in het artsenberoep de vrouw haar plaats gemakkelijk vindt, hetgeen ook zeer begrijpelijk is. Uit het groot percentage kinderartsen spreekt duidelijk, dat de vrouw zich sterk tot het kind voelt aangetrokken, iets, dat wel niemand zal verwonderen. De vrouwelijke gynaecoloog is, ofschoon dit een zwaar en veeleischend beroep is, ook met een respectabel aantal vertegenwoordigd; juist hier kan de vrouw sociaal een mooi en goed werk verrichten, hier kan zij veel in het meer intieme huwelijksleven in goede banen brengen, hier kan zij bij veel kleine klachten en kwaaltjes, die men moeilijk uitspreekt, hulp, verlichting of genezing brengen. Mogen de a.s. vrouwelijke artsen uit deze gegevens de wetenschap putten, dat ook voor haar bij goed en degelijk werken, een waardevolle plaats in de Maatschappij is te verkrijgen. EEN OVERZICHT VAN DE ONTWIKKELING VAN DE TANDHEELKUNDE IN DE LAATSTE VEERTIG JAAR EN DE POSITIE, DIE DE VROUW DAARBIJ INNAM E. H. Menschaar-Dijkhuis Om een goed denkbeeld te krijgen van de positie der vrouw in de tandheelkunde der laatste veertig jaren in Nederland en speciaal in Amsterdam, komt het mij, terwille van de duidelijkheid, gewenscht voor een kleine indeeling te maken. 1. De groei der tandheelkunde in Nederland. 2. De sociale zijde. 3. De positie der vrouw van 1898 af. 1. In 1899 waren 19 studenten, van wie 18 mannelijke en 1 vrouwelijke, in Utrecht bezig zich in ons vak te bekwamen, terwijl 169 tandartsen, waaronder 17 vrouwen (dus bijna 10%) in Nederland hun praktijk uitoefenden. In de hoofdstad behoorden 6 vrouwen onder de 49 gevestigde collegae. In 1921 zijn reeds 229 studenten ingeschreven (176 mannelijke en 53 vrouwelijke) en heeft het aantal te Amsterdam praktiseerende tandartsen zich tot 96 (waarvan 16 vrouwelijke) uitgebreid. Het grootste aantal (432, waaronder 94 vrouwelijke) meldde zich in 1931 aan. Toch is de groei nog steeds onheilspellend te noemen, als we weten, dat nu, in 1938, ± 1300 tandartsen (waaronder ± 200 vrouwen) in ons land praktiseeren (in Amsterdam ± 200 tandartsen, waaronuer 33 vrouwen) en dat aan de universiteit in Utrecht 375 jongelui (328 mannelijke en 47 vrouwelijke) zich in de tandheelkunde bekwamen. 2. De plaats, die de tandarts in ons volk inneemt en de waardeering, die hij mocht ondervinden, hebben zich eveneens aanmerkelijk gewijzigd. De „Struggle for life” voor den tandarts is nu natuurlijk veel moeilijker dan in de jaren 1898—1920. De enorme toeloop van studenten, de verminderde volkswelvaart en de ingrijpende bezuinigingen van overheidswege, maken het vooral den jongen collegae zoo moeilijk zich een praktijk op te bouwen, waarin zij, rekening houdende met de omstandigheden, hun idealen, toetsende aan de beroepsethiek, zooveel mogelijk kunnen verwezenlijken. Gelukkig begint in alle lagen onzer bevolking de gedachte veld te winnen, dat goede en systematische mondbehandeling voor de gezondheid noodzakelijk is. Met voldoening kunnen wij constateeren, dat in den loop der jaren de tandheelkundige behandeling, die eerst vrijwel algemeen beschouwd werd als een luxueuse bewerking, die dus maar door een kleine categorie der zeer goed gesitueerden kon worden bekostigd, is uitgegroeid tot een normale, noodige verzorging voor iedereen. De taak van den tandarts begint reeds met de mondverzorging van het zeer jonge kind, met dien van den kleuterleeftijd. De behandeling van het melkgebit eischt geduld en liefde, voorwaar een schoone taak voor ons, vrouwelijke tandartsen. Ik herinner mij, hoe een onzer docenten op zijn college zei: ,,Mijn wensch is, dat eens onze praktijk bijna uitsluitend zal bestaan uit de behandeling van kinderen en grijsaards!” Voorloopig zal dit nog wel tot de utopieën blijven behooren, want juist voor deze^ groepen wordt nog te weinig gedaan. In vele onzer groote steden werd een tiental jaren geleden van gemeentewege reeds op de scholen tandverzorging van de kinderen ingesteld, doch helaas moest om financieele redenen dit mooie begin weer spoedig worden stopgezet. Ook een poging in deze richting door het particulier initiatief in Amsterdam gedaan, de vereeniging TAVONA (tandheelkundige voor- en nazorg), moest bijna geheel gestaakt worden door gebrek aan middelen. Thans heeft de Ned. Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde opgericht de Vereeniging tot bevordering van Systematische Mondverzorging voor den Middenstand (V.S.M.M.), welke streeft naar doeltreffende voorziening van tandheelkundige hulp, die, stelselmatig toegepast, leidt tot een minimum aan kosten en een maximum aan nuttig effect. De V.S.M.M. wil dus, indachtig de stelling, dat tijdig ingrijpen erger voorkomt, door systematische behandeling het verkrijgen en behouden van een gezond gebit mogelijk maken ook voor bescheiden beurzen. Heeft dus in den loop der laatste veertig jaar het corps der Nederlandsche tandartsen zich aanmerkelijk uitgebreid, de band harer beoefenaars werd ook steviger gefundeerd. Bovenal is de positie der vrouw in de tandheelkundige wereld zeer sterk in kracht toegenomen. 3. In de jaren 1897—1899 was in Nederland de toonaangevende vereeniging het Nederlandsch Tandheelkundig Genootschap. In 1897 wenschten drie vrouwelijke tandartsen als lid te worden aangenomen... edoch, ze werden gedeballoteerd! En wel op grond van de volgende motie: „Het N.T.G. spreekt als zijn meening uit, dat in het belang van den tandheelkundigen stand moet geacht worden, dat de vrouwen voorloopig geen deel uitmaken van het Genootschap. Men motiveerde deze houding o.m. op den toestand, dat in Nederland 10% vrouwelijke tandartsen waren; dit vond men abnormaal. Iets verder lezen wij: „Blijkt later, dat zij op den tandheelkundigen stand geen nadeeligen invloed uitoefenen, dan is de tijd gekomen haar gelijk te stellen met den man. Een van de meest vooraanstaande collegae uit dien tijd gebruikte zelfs het woord „declineeren” van den stand door de dames. Aardig is het te vermelden, dat een van de gedeballoteerde dames assistente was van den hoftandarts Pienat te den Haag, maar zelfs deze eervolle positie was niet voldoende de heeren ervan te overtuigen, dat de vrouw hen geen oneer zou aandoen. Eerst in 1908 werd de eerste vrouw toegelaten tot het N.T.G. De in 1914 opgerichte N. Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde, welke steeds een ruim stand- punt heeft ingenomen ten opzichte van de werkende vrouw, heeft thans een der vrouwelijke tandartsen in haar commissie voor Beroepsethiek een plaats aangewezen. Het behoeft geen verder betoog, dat de vrouw in den loop der jaren wel bewezen heeft, dat haar een eervolle plaats in de tandheelkundige professie toekomt. Immers, is de vrouw niet van nature aangewezen de ziel van het kind te begrijpen en is juist dat niet het noodzakelijk fundament voor een doelmatige kinderbehandeling? Maar hiermee wil ik geenszins beweren, dat de vrouw zich uitsluitend tot de kinderpraktijk zou beperken. Ook hier heeft de tijd ons geleerd: zoowel in de Praxis Aureau, als in het ziekenfondswezen, ja zelfs bij het hooger onderwijs aan het tandheelkundig instituut te Utrecht heeft de vrouw getoond in geenen deele de mindere van den man te moeten zijn. Hoewel in den laatsten tijd de vrouw van haar moeizaam verworven arbeidsveld noodgedwongen groote deelen heeft moeten prijsgeven — voor mij staat het wel vast, dat zij in de tandheelkunde deze gedragslijn niet behoeft te volgen. Moge in de naaste toekomst het economische leven zich herstellen, dan zullen velen onzer wellicht hun ideaal verwezenlijkt zien: behoorlijke hulp aan de „kleuters”, goed functioneerende school-tandverzorging en doelmatige tandheelkundige voorziening voor den middenstand, maar bovenal het tot in de diepste lagen van ons volk doorgedrongen besef, dat een van jongsaf goed onderhouden gebit een noodzakelijk element vormt voor onze volksgezondheid. Maar dan ook zou de enorme groei van ons tandheelkundig corps, die ik in den aanvang mijner beschouwingen „onheilspellend” durfde te noemen, wel eens kunnen blijken een zegen te zijn voor onze volksgemeenschap. Van ganscher harte hoop ik, dat eenmaal die tijd moge aanbreken! DE VROUW EN DE NATUURWETENSCHAPPEN Dr. M. E. A. de Jong Door de eeuwen heen heeft de vrouw contact gehad met de natuur, in de ééne periode meer, in de andere minder. Ongetwijfeld zijn er ook steeds vrouwen geweest, die een wetenschappelijke belangstelling hadden. Veel is hierover niet bekend. Pas toen in de negentiende eeuw de natuurwetenschappen een groote vlucht namen, is de rol van de vrouw belangrijker geworden. Toch was het aantal vrouwen, dat in 1898 met de natuurwetenschappen te maken had, zeer gering. Hoe het in 1938 is, blijkt duidelijker, dan het met woorden te zeggen zou zijn, uit de foto’s die hier volgen. Reeds de leerlingen van de lagere school (I en II) „onderzoeken zelf ”. Aan schoolwerktuinen wordt tijd gegeven (III). De cultures in onze Koloniën (IV) worden door aanschouwelijk onderwijs de leerlingen nader gebracht. Bij het onderwijs in de scheikunde (V) heeft het practische werk steeds een rol gespeeld. Na een speciale opleiding van één tot drie jaar vinden tal van vrouwen een werkkring als apothekersassistente (VI en XIV), analyste (XVI) of medisch analyste (VII). Voor het hier vereischte routinewerk blijkt de vrouw zeer geschikt. Een vrij groot aantal vrouwen voelt zich aangetrokken tot de studie in de natuurwetenschappen (IX en X). Na het beëindigen van de studie in zes of meer jaren vinden deze vrouwen een beroep, waarbij haar taak zuiver wetenschappelijk (XI en XII) of toegepast wetenschappelijk (XIII, XIV, XV, XVI) werk wordt. Naast de velen, die haar werk vinden bij het middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs, zijn enkele vrouwen geroepen tot een taak aan de Universiteit als lector (XVII) of hoogleeraar (XVIII). Amsterdam, Juli 1938 I. Openbare Montessorischool, Corellistraat. II. Natuurkunde. — Leerlingen van de Nieuwe Schoolvereeniging, Jan Luykenstraat 78. 12 III. Leerlingen van de Bosboom Toussaintschool, 4-jarige U.L.OSchool voor Meisjes, da Costastraat. IV. In het Koloniaal Instituut beantwoorden leerlingen van het Gemeentelijk Lyceum voor Meisjes vragen over koffie, rubber, enz. V. Gemeentelijk Lyceum voor Meisjes. Scheikunde. I VI. Apothekersassistente voor de apotheek N.Z. Voorburgwal 137. VII. Medische analysten in de afdeeling van Prof. I. Snapper in het Wilhelminagasthuis. VIII. Jonkvrouwe M. van Riemsdijk, directrice van een laboratorium voor bacteriologie en serologie, Prinsengracht 1001. IX. Candidaat in de scheikunde. X. Groep studenten in de geologie, waaronder twee meisjes, op een excursie in Engeland onder leiding van Prof. Dr. A. H. Brouwer. XI. Dr. A. Vorstman, conservator aan het Zoölogisch Laboratorium. XII. Dr. W. A. Lub, in het Laboratorium „Physica", bezig met het onderzoeken van het Dopplereffect van kanaalstralen. XIII. Mejuffrouw N. Kloppert, scheikundig ingenieur, bezig met de bepaling van het vetgehalte van brood in den Gemeentelijken Keuringsdienst voor Waren. XIV. Mevrouw J. M. P. Edel-Visser, apotheker, met twee assistenten in haar apotheek Sarphatipark 103. XV. Mevrouw Dr. N. L. Wibaut-Isebree Moens, bioloog aan de afdeeling Volksgezondheid van den Gemeentelijken Geneeskundigen en Gezondheidsdienst tijdens het nemen van watermonsters op het IJsselmeer. Dit wateronderzoek geschiedt door de Gemeente Amsterdam, in opdracht van het Rijk, teneinde den invloed van het rioolwater van Amsterdam op het IJsselmeer, watergebied van het Rijk, na te gaan. XVI. Mevrouw Wibaut met een chemisch-analyste en een biologisch-assistente, bezig met de eerste chemische bepalingen. XVII. Dr. C. G. van Arkel, Lector in de Pharmaceutische Scheikunde aan de Universiteit van Amsterdam, met assistenten. XVIII. Professor Dr. Johanna Westerdijk, Buitengewoon Hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam en de Universiteit van Utrecht. Directrice van het Phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten en van het Centraal Bureau voor Schimmelcultures. DE VROUW EN DE ARTSENIJBEREIDKUNST Dr. M. J. W. Hillen Voorspel. De dochters van apothekers en medici die, omstreeks de zestiger jaren, naar oprechten vrouwenaard, deden wat haar hand te doen vond en zoodoende ook haar zorgen uitstrekten tot de apotheken van haar vaders, zullen zich er waarschijnlijk niet van bewust geweest zijn, dat zij baanbrekend werk verrichtten. Toch zijn zij het die, door haar practisch werk, de bewijzen leverden die de theoretische bezwaren tegen de officieele erkenning van vrouwenarbeid op dit gebied reeds bij voorbaat konden ontzenuwen. De eersten die, ter aanvulling van het tekort aan hulp- en leerlingapothekers, hulp verwachtten van de vrouw, wezen op haar voorbeeld: ,,Nu is het ons — zoo schreef het Pharmaceutisch Weekblad in Februari 1867 — en zeker meerdere leden van geneeskundige raden bij inspectie van apotheken gebleken, hoe uiterst zorgvuldig op vele plaatsen de apotheken in orde worden gehouden door dochters van geneeskundigen. Zij toonden vaak niet alleen met de namen, maar ook met den aard der geneesmiddelen vertrouwd te zijn en wij gevoelden zeer goed, dat de geneesheer haar gaarne bij het gereedmaken der geneesmiddelen als hulp aan zijne zijde had en er weinig bezwaar in zag, dat zijne dochter, bij zijne vele noodzakelijke afwezigheid, de geneesmiddelen gereed maakte. Maar aan den eisch der wet is hiermede niet voldaan. Wij vragen, zou er nu veel bezwaar in gelegen zijn, dat deze jonge meisjes, of ook andere, er zich op toelegden om een examen, bijv. als leerling-apotheker af te leggen?... Onze voorslag onttrekt de meisjes ook niet aan de ware bestemming der vrouw, de huishouding, want immers de recepten komen bij den geneesheer te platten lande gewoonlijk slechts op bepaalde tijden van den dag voor, zoodat er nog genoegzame tijd voor huiselijke bezigheden overblijft.” Begin. Eerst de missieve van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 21 Mei 1867 liet de vrouw officieel in de apotheek toe en baande daarmede tegelijk den weg voor haar tot vele andere examens: ,,De inspecteurs kunnen zich gemachtigd houden vrouwen tot het examen van leerling-apotheker toe te laten. De eischen aan haar te doen zijn volkomen dezelfde als aan de mannelijke examinandi.” 6 Juli 1868 slaagde de eerste vrouwelijke candidate, Mejuffrouw A. Wijgers Visser, volgens het Handelsblad: ,,Een jonge jufvrouw uit Friesland ( Lemmer), de dochter van een apotheker, die tot de best onderwezene en bekwaamste der geëxamineerden behoorde”. De examencommissie te Arnhem maakte het jaar erna kennis met deze nieuwigheid en blijkt, bij alle lof, toch lichtelijk verbaasd: „Ook de lastigste synoniemen werden met het meeste gemak door den vrouwelijken mond uitgesproken.” Inmiddels had de Industrieschool voor Vrouwelijke Jeugd te Amsterdam een opleidingscursus geopend, waarvan in 1870 de eerste vijf candidaten slaagden: „De goede verwachtingen die omtrent haar bestonden, zijn niet teleurgesteld, zij gaven aan de examencommissie de meest voldoende blijken van bekwaamheid voor haar betrekking ', schrijft Opwyrda in het Pharmaceutisch Weekblad, maar ondanks die bekwaamheid, — volgens het verslag grooter dan die van hare mannelijke collega’s — vindt hij het noodig, haar werkterrein te beperken: ,,Wij herhalen wat wij meermalen zeiden, we achten deze vrouwelijke leerling-apothekers ongeschikt in apotheken in de steden, het zou daar een ongepaste emancipatie zijn”. Voltooiing, Elf jaar later behaalde de eerste vrouw, Charlotte Jacobs, te Amsterdam, het diploma van apotheker en R.J.. Opwyrda wijdt er, als hoofdredacteur van het Pharmaceutisch Weekblad wederom een beschouwing aan en wel op 3 Juli 1881: „Onder degenen, welke bij het laatst gehouden practisch apothekersexamen slaagden, vinden we een vrouwelijke candidate, Mejuffrouw Ch. Jacobs: het is zeker merkwaardig genoeg om nogmaals meer in het bijzonder de aandacht te vestigen op het feit, dat in Nederland thans een vrouwelijke apotheker, of wil men, een apothekeres, bestaat. Aan vrouwelijk hulppersoneel in de apotheek, vrouwelijke leerling-apothekers en vrouwelijke apothekersbedienden, zijn wij reeds jaren gewoon, maar dat een vrouw als verantwoordelijk persoon, aan het hoofd eener apotheek zal staan, is geheel nieuw. De wetgever heeft het niet voorzien, waar hij steeds van „hij” sprak, maar het is zeker in den geest van den tijd, dat goedgevonden wordt, dit in algemeenen zin toe te passen en de bepalingen zonder voorbehoud op het individu te doen slaan. Veel navolging zal het voorbeeld zeker niet vinden. Er behoort moed en geestkracht toe van haar, die slaagde, om op pharmaceutisch gebied, evenals haar zuster op medisch gebied, de studiën ten einde toe door te zetten. De tijd zal moeten leeren of de plaats eener vrouw aan het hoofd eener voor het groote publiek geopende apotheek is, hetgeen nog iets anders beteekent dan in een kring, die men beperken kan, als arts op te treden. De zaak is tè nieuw om daarop te kunnen vooruitloopen.” 1898. De tijd heeft het geleerd en vlugger dan menigeen verwachtte. 23 Juli 1898 kon L. van Itallie getuigen: „Het zou ook zijn uilen naar Athene dragen om voor de zooveelste maal de geschiktheid der vrouw voor haar optreden in de apotheek te willen bewijzen, in een land als het onze, waar ongeveer 30 vrouwen het diploma van apotheker en omstreekt 1200 dat van apothekersbediende hebben verworven.” Noch de assistenten, noch de apothekers dachten eraan, ondanks alle vaderlijke vermaningen die haar slagen hadden vergezeld, zich uitsluitend voor het platteland geschikt te achten. Integendeel, het lag voor de hand, dat de meisjes die te Amsterdam woonden, te Amsterdam opgeleid waren, ook bij voorkeur te Amsterdam werkzaam wilden zijn. Gelukkig voor haar vonden de Amsterdamsche apothekers het niet al te ongepast haar een plaats te verschaffen. Trouwens voor velen onder haar, de dochters van apothekers, die steeds een belangrijk contingent van het aantal candidaten voor het assistentsexamen geleverd hebben, was die plaats van te voren bereid. Dat men vertrouwen stelde niet alleen in de vrouwelijke hulpkrachten, maar ook in de vrouwelijke apothekers — en niet ten onrechte, zooals de toekomst zou leeren — bewees de benoeming van Mejuffrouw Cor Hugenholtz tot apotheker van het Wilhelmina-Gasthuis op 1 Januari 1894; dat de vrouwelijke apothekers haar eigen kennis en kunde vertrouwden: de oprichting van eigen apotheken, met als eerste die van Mejuffrouw Jeanne Schaap in 1896. Haar voorbeeld trok de aandacht van het buitenland, waar toen pas de hulp van de vrouw in de pharmacie ter sprake kwam en vond o.a. in Duitschland de volgende, ietwat eigenaardige waardeering: „De werkzaamheid van vrouwen heeft in de Nederlandsche apotheken uitstekend voldaan en noch de veiligheid van het bedrijf, noch het aanzien van den stand schade gebracht.” Vooruitgang, Andere ziekenhuizen volgden het Wilhelmina-Gasthuis en stelden vrouwen tot apothekers aan; in 1901 kwam Mejuffrouw M. Mijers in het Nederlandsch Israëlitisch Ziekenhuis, in 1909 Mejuffrouw M. Cocx in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, daarmede waren drie van de vier Amsterdamsche ziekenhuisapotheken aan de leiding van vrouwen toevertrouwd. Verreweg de meeste vrouwelijke apothekers vonden een betrekking als provisor in apotheken van weduwen e.d. of kochten of stichtten eigen apotheken in Nederland of, zooals Ch. Jacobs, in Indië. Eenigen wijdden zich meer rechtstreeks aan het behoud der volksgezondheid door haar werkzaamheid als lid van gezondheidscommissies of als scheikundige bij Keuringsdiensten. Wetenschappelijke belangstelling bracht verscheidenen tot het behalen van den graad van doctor in de artsenijbereidkunde, later tot die van doctor in de wis- en natuurkunde, tot publicaties over eigen onderzoekingen, tot het:— met goed gevolg — beantwoorden van prijsvragen, uitgéschreven door de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Pharmacie. De opleiding van jeugdige vakgenooten trok haar natuurlijkerwijze aan: in examencommissies voor apothekers-assistenten, als deskundige bij apothekers-examens, worden geregeld vrouwen aangetroffen. De maatschappelijke positie van den apotheker ontging haar aandacht niet en deed haar zitting nemen in tal van besturen en commissies van de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Pharmacie. Kortom aan geen enkele werkzaamheid op pharmaceutisch gebied bleven vrouwen vreemd. Ook buiten de pharmacie bleek men de vrouwelijke apotheker te waardeeren, en te kunnen gebruiken: bij de aanstelling van de eerste inspectrices van den arbeid viel de keus in haar kring: in 1899 werd Albertine Nuysing, in 1900 Estella Kleerekoper als zóódanig benoemd. Vraag en aanbod. Aan tegenkanting heeft het den vrouwen bij de verovering van deze ruime plaats niet ontbroken. In 1897 werden al stemmen vernomen tegen de groote toename van het aantal apothekers-assistenten: „in elk geval moet de overmatige toename van het vrouwelijk personeel als een ramp beschouwd worden.” Werkelijk was deze toename wel eens al te groot, vooral in tijden waarin het voor meisjes moeilijk was een anderen werkkring te vinden. Apothekers-assistent gold als ,,een aardig beroep voor een meisje”, ook voor een meisje ,,van goede familie”, de opleiding was niet lang — twee jaar — en kon meestal in de plaats van inwoning of in de onmiddellijke nabijheid ervan verkregen worden; kans om niet tè ver van eigen woonplaats een betrekking te vinden bestond eveneens. Huiselijke en economische omstandigheden maakten het voor de veelal vrij jonge — dikwijls reeds op 18-jarigen leeftijd — geslaagden, wenschelijk om zoo mogelijk „thuis” te blijven wonen, hierdoor kon het voorkomen, dat op kleinere plaatsen, ondanks een z.g. overvloed, moeilijk een assistente te krijgen was en omgekeerd dat, ondanks een algemeene schaarschte, assistenten geen werk konden vinden. Ondanks alle schoonklinkende overwegingen hebben vrouwen gemakkelijker een werkkring gevonden in de steden dan op het platteland. Teekenend is ook, dat er tusschen 1916—1920 een beslist tekort bestond, verder deden schommelingen tusschen te kort en te veel zich telkens voor: niet alleen het aantal opgeleiden maar ook de mate van „afvloeiing” door huwelijk speelden hierin een rol. Tegen de studie voor apotheker is minder verzet gerezen dan tegen andere academische-vorming vereischende beroepen. Kwam dat eenerzijds omdat het bij het groote publiek maar moeilijk doordrong dat ook dit een universitaire studie was? Degenen die dit wel wisten, leefden dikwijls in de naieve veronderstelling, dat het dan toch wel een zeer gemakkelijke studie moest zijn. Zelfs de felste tegenstanders van vrouwenstudie vinden pharmacie altijd nog wel een vak voor een meisje, waarschijnlijk omdat zij noch de moeilijkheden van het vak, noch die van het meisje zuiver vermogen te beoordeelen. Anders is dit niet te begrijpen. Wie ontkent dat een aanleg in wis- en natuurkundige richting bij meisjes aanwezig kan zijn, wie niet vermag in te zien dat er vrouwen zijn die natuur- en scheikunde, plant- en dierkunde e.d. niet alleen kunnen verdragen maar ook genieten, zou alleen dan een meisje mogen aanraden apotheker te worden wanneer hij of zij overtuigd kon zijn dat de uitoefening van het beroep „den vrouwelijken aard” ten volle zou bevredigen. Maar wie veronderstelt dat alle vrouwen subjectief zijn aangelegd, dat zij zich alleen gelukkig kunnen voelen wanneer zij al dan niet langs den weg der zelfopoffering voldoening of waardeering vinden — zal ook dit niet kunnen denken. De zakelijke instelling, voor de studie noodig, kan in het beroep niet ontbeerd worden. Immers, het beroep op zichzelf brengt geen werk van mensch-tot-mensch mee, persoonlijke dankbaarheid kan niet of uiterst zelden verwacht worden. De zorg en nauwkeurigheid vereischt voor en besteed aan het bereiden van geneesmiddelen wordt als vanzelfsprekend beschouwd, zoowel door degene die ze geeft, als door degene die ze ontvangt. Physiek mogen de vrouwen tegen het beroepswerk bestand zijn — de verkorting van arbeidstijd heeft ook hier een groote verbetering gebracht — psychisch is de pharmacie — hoe vreemd het sommigen ook klinke — geen geschikt vak voor „de” vrouw, tenminste niet voor „de” vrouw, zooals zoovelen die zich droomen. Dat er zich, niettegenstaande dat, toch zoo’n groot aantal vrouwen op haar plaats in kunnen gevoelen, komt, doordat zij, als levende wezens, geen cliché’s zijn, maar de noodige afwijkingen vertoonen van „dè” d.w.z. van die gedroomde vrouw, die niet anders dan een gemiddelde voorstelt. De verhouding tot de mannelijke collega’s is over het geheel steeds goed en van vriendschappelijken aard geweest, bij sommige paren meer dan dat: die hebben, met één of twee apotheken, gezamenlijk de levensreis aanvaard. Heden en toekomst. In Amsterdam zijn thans vijf en vijftig vrouwelijke apothekers als zoodanig werkzaam: twee en vijftig in apotheken, twee in ziekenhuis-apotheken en één, Dr. C. van Arckel, als lector in de artsenijbereidkunde. Drie honderd drie en tachtig vrouwelijke assistenten wijden er haar zorgen aan de bereiding en aflevering van geneesmiddelen. De tijd, dat dit als een ongepaste emancipatie beschouwd werd, lijkt wel heel lang voorbij. De tijd, dat men, als Ch. Jacobs, in vier jaar de studie beëindigen kon, eveneens. Een studietijd van zeven jaar is thans normaler. Of het getij weer keeren zal? Wat het laatste betreft zeer zeker niet, wat het eerste betreft, de kans bestaat. Als de strooming, die het den vrouwen kwalijk neemt dat zij in haar eigen levensonderhoud voorzien, verder veld wint, zal men den vrouwen ook dit terrein van werkzaamheid betwisten. Alleen als men inziet, dat individu en gemeenschap het meest gebaat zijn bij het vervullen van functies door de meest daarvoor geschikten, kunnen de vrouwelijke pharmaceuten met vertrouwen de toekomst tegemoet gaan. VROUWEN ALS BIOLOGEN W. S. S. van Benthem Jutting De tijd, dat de activiteit der vrouwen op het gebied van de natuurstudie niet meer beteekende dan een excentrieke hobby, een genoeglijke tijdpasseering of een geestelijk ornament, ligt nog maar nauwelijks een halve eeuw achter ons. Mogen de eerste zeventig jaren na de restauratie van het Koninkrijk in 1813 zich op ander gebied, vooral letterkunde, verheugen in arbeid van blijvende waarde door vrouwen, de bestudeering van de natuurwetenschappen bleef een door haar onbetreden terrein. Zooals de hoofdstad des lands in de 17de en 18de eeuw in tijden van maatschappelijke opkomst en bloei ook immer een open oog en een open beurs voor de zuivere wetenschap en de kunst heeft bezeten, zoo groeide te Amsterdam ook tijdens het algemeen réveil van handel en industrie omtrent de jaren 1860 tot 1875 gelijktijdig het verlangen naar universitaire ontwikkeling en geestelijke ontplooiing, welke zich zouden verheffen boven huiselijke alledaagschheid en romantische onbeduidendheid en boven starre dogmatiek. Dit levend verlangen uit de kringen der gegoede Amsterdamsche burgerij droeg er belangrijk toe bij om na de wijziging van de Hooger Onderwijswet in 1876 het Athenaeum Illustre in 1877 te bevorderen tot Gemeentelijke liniversiteit. In den nieuwen verschijningsvorm vonden vele nieuwe geestesstroomingen een plaats. De kennis groeide en de wereldbeschouwing van velen wijzigde zich onder invloed van de hooge vlucht, die de natuurwetenschappen hadden genomen sedert omstreeks het midden der 19de eeuw. Nog kende de Amsterdamsche liniversiteit geen vrouwelijke biologen vóór 1880. Het moet erkend worden, dat ook het aantal jonge mannen in deze afdeeling der Natuurphilosophische Faculteit gering was. In 1880 kwamen twee dames aan, in 1881 liet nog eene zich inschrijven. Even bescheiden als haar aantal was ook haar optreden. Geen van haar staat bekend als een felle propagandiste voor vrouwen-emancipatie. De meeste biologen, zoomin toenmaals als heden ten dage en zoomin mannen als vrouwen, zijn niet politiek strijdlustig. Voor hen zijn de theoretische studie en de practische arbeid in proeftuin, laboratorium en in de vrije natuur gewichtiger dan politieke of sociale activiteit. Van de drie pioniersters is er ééne doctor honoris causa en bleef tot op hoogen leeftijd wetenschappelijk werkzaam. Een betere bevestiging van de vraag of wetenschappelijke biologische arbeid door vrouwen mogelijk is, en een mooier voorbeeld voor andere vrouwen-biologen kan men zich bezwaarlijk denken. In ieder geval hebben deze eerste vrouwelijke studenten het pad geëffend voor de talrijke jonge meisjes, die na haar zijn gekomen. Zoodat thans de studeerende vrouwelijke bioloog een gewone en gewaardeerde verschijning is in de collegebanken, evenals haar afgestudeerde verlenging in de maatschappij. De jongeren van de 20ste eeuw, die haar tegenwoordige positie als iets vanzelfsprekends beschouwen, en die nimmer de moeite en de tegenwerking van de beginjaren gekend hebben, mogen haar een dankbaar saluut brengen! Voor ons liggen hier de cijfers van 60 jaren biologenstudie te Amsterdam. Van de meeste studenten zijn ook hun lotgevallen na het verlaten van de Universiteit bekend. Een vergelijking met de drie andere Universiteiten in ons land was helaas in den beschikbaren tijd niet mogelijk. , t n Ge- Totaal Ge- Onge- Over- Af ge- Biologisch Decade Jaartallen . , , , , , afge- , biologisch slacht aantal trouwd trouwd leden studeerd , , werkzaam . studeerd werkzaam I I 1877-1888 I-JIqI 4 “ I 1 I " I 4 I 1 l II | 1888-1898 ï | 1 I 1 "" I ~ ! CT 11 10 1 i I i i [ III I 1898—1908 % I 17 I 8 I 4 . I 10 I 15 I q I 21 <ƒ 35 | 29 | 6 IV I 1908-1918 I 9 I 50 31 I 19 I 1 I 30 I 20 I 9 41T IV ,| 1908-1918 1^1 44 | . | | | | 23 | 21 V 1Q1» ,qor I $ 75 I 30 45 2 30 I 45 20 55 V 1918—1928 | j 90 | | 47 43 VI 1928—1938 7 77 Nog niet te beoordeelen | c? | 44 | 8 Het bleek practische beteekenis te hebben, de tabel in te deelen in zes decaden. Behalve de cijfers voor de meisjes (?) werden ter vergelijking ook die voor de jongemannen ( cf) opgezocht. In de laatste periode, de jaren van 1928 tot 1938 is het resultaat van de studie nog niet vast te stellen. De weinige beschikbare gegevens hierover zijn geheel achterwege gelaten ten einde geen foutieve waarden in te voeren. Als „afgestudeerd” gelden de bezitsters van het doctorale examen of van de middelbare acte K IV. Zeer opvallend is de groote toename van biologische studenten in de perioden III, IV en V. Als één der oorzaken, die daartoe aanleiding hebben gegeven mag zeker genoemd worden het aankweeken van natuurwetenschappelijke belangstelling onder de jongelui van H.B.S. en Gymnasium door populaire geschriften, zooals die juist bij den aanvang van de 20ste eeuw door Heimans en Thijsse en nog enkele anderen werden gepubliceerd. De scholierenleeftijd is bijzonder ontvankelijk voor het genieten van zoodanige lectuur, en in deze jaren wordt een keuze gedaan voor de latere levenstaak. In hoeverre de nieuwe beweging, die men kortheidshalve als Heimans-enThijsse-verschijnsel kan aanduiden, ook nog op den huidigen dag doorwerkt, valt moeilijk te zeggen. Haar uitwerking is zóó in breede kringen doorgedrongen, en heeft zóó velerlei vorm aangenomen, dat men haar thans nauwelijks meer als een scherp omlijnden invloed kan aanwijzen. Het staat in ieder geval vast, dat de arbeid van die beide mannen aan zeer velen een toenemenden levensrijkdom heeft geschonken, niet alleen aan de biologen van professie, maar daarnevens aan honderden amateurs. De oorlogsjaren en de na-oorlogsche jaren brachten andermaal een sterke stijging in het aantal der vrouwelijke biologen. De reden voor dit verschijnsel mag zeker gezocht worden in de afnemende mogelijkheid en dito animo om jonge meisjes, zoo juist van de schoolbanken, ter voltooiing van hun opvoeding een tijd naar het buitenland te zenden. Vele van hen belandden zoodoende aan de Universiteit. Of dit altijd van harte ging, moet worden betwijfeld! Het is een tijdsverschijnsel, dat in bijna alle Faculteiten tot uiting komt. Tot eer van de jongedames-biologen van dien tijd moge het strekken, dat de meesten goed afstudeerden en dat bij een groot aantal van haar de liefde voor de wetenschap van blijvenden aard is gebleven. Van de 155 vrouwelijke biologen in de decaden I t/m V zijn er 32 in hun vak werkzaam. (Uit de cijfers in de tabel zou men opmaken, dat dit getal 34 moest bedragen, doch twee zijn nog niet lang geleden in functie overleden.) Van genoemde 32 leven er 6 van eigen middelen, 26 hebben een bezoldigde betrekking. Tot deze laatsten behooren 1 hoogleeraar, 8 leeraressen bij het Middelbaar Onderwijs en 17 wetenschappelijke krachten in laboratoria, musea, bibliotheek, waaronder ééne in Nederlandsch-Indië. Het moet toegegeven worden, dat een getal van 32 werkzame vrouwelijke biologen op 155, die de studie begonnen, slechts een gering percentage is (iets meer dan 20%). Een groot aantal verdween tusschentijds of na beëindiging van de studie om in het huwelijk te treden. Een kleiner aantal zwaaide om naar een andere Faculteit (gewoonlijk Medicijnen), of naar een andere afdeeling van de Wis- en Natuurkundige Faculteit (pharmacie of geologie). Een nog kleiner quantum gaf de studie op wegens totale ongeschiktheid, hetzij van lichamelijken, hetzij van geestelijken aard. Vergelijkt men hiermede het aantal jongemannen, dat niet klaar kwam — vooral de decaden IV en V zijn in dit opzicht leerzaam! — dan springt duidelijk in het oog, dat er onder deze heeren welhaast de helft niet biologisch werkzaam is. Dit zijn tevens bijna zonder uitzondering degenen, die hun studie niet voltooiden. Het blijkt dus, dat van de mannelijke studenten er onderweg ook vele strandden, terwijl toch voor hen de noodzaak, om zich een levenspositie te verwerven, meestal dringender was dan voor de meisjes. Als oorzaken voor het ontijdig verdwijnen van de jonge mannen van het studieveld der biologie vind ik o.a. het overgaan naar een andere Faculteit (meestal Medicijnen), of naar een andere afdeeling van de Faculteit der Wis- en Natuurkunde (chemie, geologie of pharmacie), dezelfde redenen dus, die wij bij de vrouwelijke studenten ontmoetten. Maar bovendien valt het op, dat er zooveel jongelui aankomen, die reeds andere bezigheid hebben, en zich voorstellen wel beide tegelijk te kunnen beoefenen. In deze categorie behooren talrijke onderwijzers en R. K. geestelijken. Het is niet moeilijk te voorspellen, dat weldra blijkt, dat deze dubbele taak hun veel te machtig is, en meestal ziet de biologie hen na korter of langer tijd verdwijnen, zonder deze studie te hebben voltooid. Ten slotte — en dat is de droevigste rubriek — kent men onder de mannelijke studenten een aantal jongens uit zeer eenvoudige burger-milieu’s, die wel dikwijls redelijk goede amateurs in natuursport zijn, maar die geen deugdelijke M.O.- of Gymnasiumopleiding bezitten, niet behoorlijk onderlegd zijn in schei- en natuurkunde en stumperen met het lezen van vreemde talen. Ik weet niet, of deze laatste categorie misschien een typisch Amsterdamsch verschijnsel genoemd moet worden. In ieder geval moge hun optreden een waarschuwing zijn, om niet de studieeischen aan te passen aan het peil der studenten, hetgeen voor de wetenschappelijke opleiding een hoogst.gevaarlijke stap naar de nivelleering zou beteekenen. Onder de meisjes is het gebrek aan beschaving gewoonlijk niet zoo opvallend, al moet erkend worden, dat hun kennis van natuur- en scheikunde vaak minimaal is, om van hoogere wiskunde nu nog maar te zwijgen! Daar deze studenten echter bijna alle uit sociaal beter gesitueerde klassen komen, is hun talenkennis meestal ruim voldoende tot zeer goed. Dat de biologie een studievak van groote beteekenis voor de maatschappij is, zal wel door geen enkel denkend mensch van dezen tijd tegengesproken worden. De jaren, dat men het als een onschadelijke en liefelijke tijdpasseering voor dames beschouwde, liggen — gelukkig — reeds een dikke halve eeuw achter ons. Op deze gewijzigde waardeering is het aandeel van den arbeid der vrouwen zelve, die blijk gaven nog iets anders te kunnen dan alleen maar van ,.beeldige” bloemen en „lieve” vogels te houden, en te beseffen, dat de biologie een onderdeel der exacte wetenschappen is, waarin slechts door uiterste inspanning resultaat van blijvende waarde bereikt kan worden, van de allergrootste beteekenis geweest. Tevens droeg dit er toe bij om het algemeen aanzien van het geheele studievak in de achting van de overige maatschappij te doen rijzen. Op drieërlei wijze vindt de biologie haar plaats in de samenleving. Eerstens als opvoedende factor voor de jeugd in huisgezin en school. In het huisgezin als de Moeder dit vak gestudeerd heeft en hare kinderen van hun vroegste bewustwording af wijst op de schoonheid van de Natuur en hun eerbied voor het Leven weet bij te brengen. In de school door het onderricht in de kennis der levende wezens, hun lichamelijke en geestelijke verrichtingen, en hun betrekkingen onder elkaar en ten opzichte van de levenlooze natuur: den bodem, waarop zij wonen, het water waarin zij zwemmen, de lucht, die zij inademen, het licht, welks energie zij benutten en den geweldigen tijdsfactor, welke de evolutie der levende natuur beïnvloedt. In de tweede plaats is de biologie een vak, dat door zijne toepassingen dag-in dag-uit nuttig effect heeft voor het bestaan der menschen. De kennis van parasitaire organismen en hunne bestrijding, van economisch belangrijke gewassen of diersoorten, en van tallooze andere toepassingen op het gebied van visscherij, waterbouwkunde, landbouw, boschbouw, veefokkerij, bacteriologie, gist- en schimmelontwikkeling, pharmacologische producten, groote tropische cultures, veenonderzoek en ouderdom van aardlagen, het zijn alle onderdeden van de biologische studie. 13 Ten slotte is daar de zuiver wetenschappelijke kant van de biologie, de problemen, wier bestudeering wordt aangevat om der wille van het weten zelve en niet met eenig uitzicht op toepassing of op jacht naar nuttig effect. Mogelijk komt de toepassing eenmaal, mogelijk ook nimmer, of kan de vorm heel anders zijn dan men zich had voorgesteld. Hieronder vallen de onderzoekingen naar bouw, verrichtingen en voortplantingen van de tallooze organismen, die niet (of nog niet) in de belangensfeer van den mensch zijn geraakt, alsmede de meeste theoretische onderwerpen. Zij alle eischen de onderzoekers geheel voor zich op: hun energie, hun waarnemingsvermogen, hun geduld en nauwgezetheid, en vooral hun wetenschappelijk inzicht en bezieling. De groote bekoring van al dezen arbeid gaat immer uit van het Leven zelf in deze zoo bij uitstek levende studie. Nooit zijn twee organismen gelijk en gelijkvormig, altijd veranderlijk zijn zij zelve, en is de wereld, die hen omringt. Door steeds intensiever bestudeering van de Levende Natuur stijgt in ons het ontzag voor de veelheid en verscheidenheid van haar verschijnselen, en groeit tevens de bezinning over de geringheid en onvolkomenheid van menschelijken arbeid en menschelijke kennis. DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE Dr. S. C. Regtdoorzee Greup-Roldanus De twee jonge vrouwen, die zich in September 1898 bij de inschrijving aan de Universiteit van Amsterdam aanmeldden met de bedoeling de academische opleiding te genieten in de letteren, hetzij klassieke of Nederlandse philologie, hetzij geschiedenis, zij beiden zullen van de zijde van haar mannelijke collega’s, veertien in getal, toch niet al te zeer voor geëmancipeerde, en dus belachelijke èn gevaarlijke, blauwkousen zijn aangezien. Die tijden waren voorbij, dat men een vrouwelijke studente als een rariteit bezag, de spits was reeds door andere pioniersters bij andere faculteiten afgebeten. Toch was de vrouw in de faculteit der letteren nog een zeldzaam sieraad, al volgden verscheidene Amsterdamse dames reeds geregeld als niet-studenten verschillende colleges dezer faculteit, welke haar belangstelling wekten. Doch sedert dat jaar 1898 bleef de studente op deze collegebanken niet slechts een gewone verschijning, maar haar aantal breidde zich gestadig uit, zodanig, dat na vier, vijf jaren de helft der nieuw-ingeschrevenen vrouwen waren. En deze litterair en philologisch aangelegde vrouwen zullen ongetwijfeld een sterke aanmoediging hebben gevonden in het feit, dat in dié jaren de doctorsbul voor deze faculteit ook reeds aan enkele vrouwen kon worden uitgereikt. De banken in de collegezalen hoorden steeds meer rokken ruisen, ja, zovele in de gehele Universiteit, dat de Senaat in 1904 tot de maatregel overging de naamlijst der nieuw-ingeschrevenen, welke in de Universiteitsjaarboeken gepubliceerd werd, te splitsen in een voor mannen en een voor vrouwen. Toevallig meldde zich in dat jaar maar één jongedame aan voor de letteren-studie, doch daarna vierde de vrouwelijke student numerieke triomfen: in 1907 werden zelfs meer vrouwen dan mannen ingeschreven! En de studie der voorgangsters wierpen in diezelfde jaren steeds meer en steeds gavere vruchten af: de doctors-promoties van vrouwen begonnen regelmatig elk cursusjaar zich te herhalen, in welk wetenschappelijk tournooi de vrouw in alle opzichten de evenknie van den man bleek te zijn, daar de cum-laude onderscheiding even goed aan haar bekwaamheid moest worden toegekend als aan de prestaties van de mannelijke afgestudeerden. Onder de proefschriften uit het eerste decennium der twintigste eeuw is er een, dat waard is hier afzonderlijk vermeld te worden, daar het de eerste vrouwelijke ,,geschiedenis-doctor aan de Amsterdamse Universiteit betreft. Zij, Mejuffrouw Dr. T. J. Geest, koos Amalia van Solms tot onderwerp van haar politiek-historische studie en het is daarbij merkwaardig te noemen, dat juist dit werkje over de politieke betekenis van deze Oranje-Prinses het licht zag in het geboortejaar van Prinses Juliana. Ook om andere redenen is deze historische dissertatie de moeite van het vermelden waard, want de vrouwelijke studenten, welke de historie tot haar bijzondere studie maakten, bleven zéér gering in aantal. Heeft de vrouw geen aanleg voor historische onderzoekingen, geen historische zin? Gaat haar belangstelling meer in andere richting dan het zoeken van combinaties, dan het leggen van historisch verband? Schrikt de dorheid, welke toch slechts uitwendig en dus slechts aan de oppervlakte der zaken van historie heerst, de jeugdige levendigheid van de jonge vrouwen af? De statistische cijfers zouden er wel op wijzen, dat men dergelijke veronderstellingen opperen mag. Doch zij, die dan niettegenstaande deze factoren de historie kozen uit de verscheidenheid, welke deze faculteit haar bood, hebben getoond uitstekend te beseffen, welke eisen die bijzondere tak van wetenschap stelde en, hetgeen nog belangrijker is, zij hebben getoond zich volkomen tot het peil te kunnen verheffen, dat de mannelijke voorgangers en tijdgenoten hadden bereikt en bereikten. Het geeft bepaald voldoening te zien, hoe ook de dissertaties door vrouwen geschreven, geleidelijk medegaan in de stijgende lijn, in welke de resultaten van het wetenschappelijk onderwijs in de twintigste eeuw zich bewogen. Het is een voldoening te constateren, hoe ook de vrouw met historische aanleg zich terstond en terdege bleek te kunnen aanpassen aan de hogere eisen, welke gesteld werden aan diepte van onderzoek, aan breedte van kennis, aan ruimte van blik. Telde het bovengemelde proefschrift over Amalia van Solms verre beneden de honderd pagina s — groot gedrukt op kleine bladspiegel — de latere dissertaties zijn omvangrijke boekwerken geworden van enkele honderden bladzijden gecomprimeerde tekst, zonder daarmede te zijn vèrworden tot onleesbare en dus ongenietbare stapelwerken. En toen de beoefening van de historische wetenschap de economische zijde van de menselijke samenleving in haar beschouwing ging betrekken, toonden de vrouwen zich in deze volkomen gelijkwaardig aan den man, ook haar inzicht bleek scherp. Een geheel ander onderdeel van de faculteit der letteren, tot welke de studerende vrouw sterk bleek te worden aangetrokken, was de Scandinavische talengroep, welke tot dusverre stiefvaderlijk door de heren studiosi behandeld was. De reden daarvan lijkt gemakkelijk te vinden, immers, boden deze talen, en bieden nog, al zeer weinig gelegenheid een goede carrière te maken met de wetenschappelijke kennis daarvan, en het aantal beoefenaren zou tevens gering blijven door de geringe practische betekenis van de kennis dezer talen in de handelswereld. Opvallend is het, hoe geestdriftig de vrouwelijke studente dit haast nog maagdelijk terrein betreden heeft, hoe zij hier het zuiverst uitleefde de ware bezieling voor een wetenschappelijke studie zonder bijgedachten aan bestaansmogelijkheden, aan vraag en aanbod op de markt der kennis. Het zijn verreweg niet de minst-begaafden geweest, die Deens, Zweeds of Noors bijzondere aandacht waard keurden, haar proefschriften daar op bouwden, terwijl het duidelijkste bewijs voor het bovenstaande is geleverd door het feit, dat van de drie vrouwen, welke in de afgelopen veertig jaar in de faculteit der letteren en wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam als lector of als privaat-docente gewerkt hebben en werken, twee van deze drie voor de Scandinavische talen leerkrachten werden. Tot een professoraat bracht geen vrouw het nog in deze faculteit, hetgeen meer te wijten is aan toevallige omstandigheden als het op een ongeschikte tijd openkomen van een bepaalde leerstoel, en meer aan het nog immer bestaande vooroordeel tegen het doen innemen van vooraanstaande plaatsen door vrouwen, dan dat men de oorzaak zoeken moet in een wetenschappelijk achterblijven van de vrouwelijke philologe bij haar mannelijken collega. Zo bleef niet alleen de vrouw in de collegezalen waardig haar plaats innemen, doch zij overtrof den man in de volgende jaren zó sterk in aantal, dat de Senaat wederom een wijziging in de samenstelling van de gepubliceerde naamlijst bracht en voor de vrouw niet langer een afzonderlijk register meende te moeten inruimen! Dat was in 1918 — de oorlogsjaren hadden vele mannen ver van de collegebanken gehouden en de studente was volkomen meesteres op het terrein der letteren. Dit terrein had zich ondertussen uitgebreid, doch eerst dient gezegd, dat het gebied der wijsbegeerte voor haar vrijwel gesloten was gebleven, of beter gezegd, dat zij dit niet, of bijna niet betreden had; dat terrein bezit blijkbaar voor het vrouwelijk intellect en voor de vrouwelijke gaven zeer weinig aantrekkingskracht en wie onder haar zich tot bespiegeling voelde aangetrokken, vestigde haar keuze op de faculteit der theologie, waarbij men immers de samenleving dienen gaat met de practische resultaten van de wijsgerige bespiegelingen. Tegenover dit gemis aan belangstelling stond een groeiende lust en ijver voor de taalwetenschap in al haar vertakkingen. Naast de van ouds bekende studierichtingen der klassieke en der Nederlandse letteren kreeg het Afrikaans ook de belangstelling van de studerende vrouw — in het academische studiejaar 1915/16 promoveerde de eerste vrouw op een aan het Afrikaans gewijde dissertatie. Maar de grootste winst voor deze faculteit werd verkregen door de stichting van de leerstoelen voor de moderne talen. In 1912 waren door Curatoren van de Universiteit aan het Gemeentebestuur voorstellen gedaan tot het instellen van leefStoelen voor de Romaanse en Germaanse talen. Curatoren lokten een principiële beslissing van de gemeenteraad uit door ƒ 1.—, zegge en schrijve één gulden, daartoe op de begroting te doen plaatsen. Men verwachtte dat het aantal studenten voor deze vakken bevredigend zou worden in verhouding met de daaraan verbonden uitgaven en inderdaad groeide dit getal boven alle verwachting, waarbij het vrouwelijk element zich in alle opzichten gunstig onderscheidde. Niet langer zouden de bestuurderen van gemeente en van inrichtingen van onderwijs de bewering durven handhaven, dat de aanwezigheid van vrouwelijke leerlingen remmend werkte op de prestaties van de sterke sexe, remmend vooral door de schuchterheid, die alle vrouwen nu eenmaal toegeschreven werd. In de jaren, welke volgden op de herziening van het Academisch Statuut, bij welke herziening van 1922 de houders/sters van acten Middelbaar Onderwijs A en B der moderne talen het jus promovendi verkregen, was het aantal promoveerende vrouwen overweldigend groot vergeleken bij de enkelingen, spaarzaam verdeeld over het eerste decennium der twintigste eeuw. Gelukkig bewijzen de verleende graden cum laude ook hier wederom — in 1933f34 is deze graad nota bene aan alle drie vrouwen verleend, welke in dat studiejaar de bul verwierven — dat de ernst en diepte van de studie niet voor vervlakking plaats maakten naarmate de beoefening dezer wetenschappen door de vrouw een bezigheid was geworden, welke niet meer een bijzondere nieuwsgierigheid van het publiek wekte. Hier is de piaats om de Vrije Universiteit in de beschouwing te betrekken, voor zover het haar faculteit der Letteren en Wijsbegeerte betreft. Deze beschouwing geeft een totaal ander beeld: in 1898 nog geen enkele vrouwelijke studente, het aantal in de twintigste eeuw aarzelend groeiend tot een maximum van een dozijn in totaal, promoties van vrouwen in de letteren tot op heden daar niet bereikt. De studiegelegenheid bleef daarbij beperkt tot Nederlandse en Klassieke letteren en tot Geschiedenis. Biedt daartegenover deze faculteit aan de gemeentelijke Universiteit zo een stralend beeld van groeiend en opbloeiend vrouwelijk geestesleven, echter dient de waarheid in alle opzichten vermeld: onder de schare vrouwelijke studenten in de letteren meldden zich vele aan, die öf door een vaag litterair en kunstzinnig streven öf uit gebrek aan voorkeur voor een bepaalde andere studierichting de talenstudie opnamen en onder dezen is het merendeel teleurgesteld èn teleurstellend geworden; de kunstzinnigen verfoeiden de zuiver philologische colleges, de kleurlozen en lauwen konden ook niet door déze studie uit haar onbestemde onverschilligheid gewekt worden tot pittiger reactie. Uit een kort geleden gehouden enquête onder dé academisch gevormde vrouwen hier te lande, traden deze feiten ten duidelijkste naar voren. Maar ook hiertegenover is compensatie te vinden: er doet zich in de laatste tien jaar een verschijnsel voor, dat de studerende vrouw toont in het beste van de ernst, waarmede zij zich begeven heeft op wetenschappelijk terrein, een verschijnsel, dat duidelijk bewijst, hoe de studerende vrouw tot in uiterste consequentie doordrongen kan zijn van het besef, welke verplichting Vrouwe Wetenschap oplegt aan al degenen, die zich eenmaal aan haar gewijd hebben. Het is dit: telkens weer meldt een gehuwde vrouw zich aan voor het afleggen van doctorale examens of voor de verdediging van een proefschrift, of dat laatste nu handelt over Franse dichteressen uit de tijd der romantiek, of dat het een onderwerp van kunstgeschiedenis tot thema heeft, of dat het een economischhistorisch gegeven van alle zijden belicht. De omstandigheden wijzen in deze gevallen uit, dat het hier geen gedwongen fraaiigheid betreft, dat niet een bittere noodzaak deze vrouwen dwingt, doch dat een innerlijke bevrediging gezocht en gevonden is in dit voltooien van een eens opgenomen taak. In dit verschijnsel: de sterke vrouwelijke wil, het eens begonnen werk te voltooien niet alleen, doch het zo goed en zo harmonisch mogelijk af te sluiten, hierin ligt een van de voornaamste winsten, welke de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte in deze vier decenniën heeft geboekt, in het feit, dat ook op haar gebied het vrouwelijk intellect, de typisch vrouwelijke nauwgezetheid en plichtsbetrachting zich konden doen gelden. DE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN Dr. W. H. Posthumus-van der Goot De economische wetenschappen zijn jong, dat is misschien hun voornaamste kenmerk. Eigenlijk is dit zeer merkwaardig, omdat economische organisatie reeds daar begint, waar de mensch overgaat tot verdeeling van den arbeid en tot invoering van een ruilmiddel om de distributie van de aldus voortgebrachte goederen te vergemakkelijken. Alle oude beschavingen waarover de geschiedenis ons kan inlichten, hebben dezen toestand gekend, en toch kan men eigenlijk wel terecht zeggen, dat Adam Smith in 1776 met zijn bekende werk: Inquiry into the Nature and the Causes of the Wealth of Nations” de grondlegger van de economische wetenschap is geweest. Sindsdien verheugt deze tak van het menschelijk denken zich in een groeiende belangstelling, ondanks hare conclusies, die jarenlang zóó pessimistisch waren, dat de naam van „dismal Science” volkomen passend was. Eigenaardig is, dat meer dan anderhalve eeuw na het werk van Smith, een van de grondigste en geestigste beschouwingen over de economische wetenschap — van de hand van de Engelsche econome Barbara Wootton — getiteld is ,,A lament for economics”. Haar treffende opmerkingen over de onvoldoendheid van het economisch inzicht zijn echter niet uitsluitend een bewijs van de nog onvolkomen ontwikkeling van deze wetenschap, maar toonen ook aan, dat er een dringende en nog steeds toenemende behoefte aan economische voorlichting bestaat. Het lijkt inderdaad wel, of wij onze middelen van productie niet hebben kunnen vermenigvuldigen, ons geldverkeer uitbreiden en ons statistisch overzicht van dit alles verbeteren, zonder dat wij zoowel veel kwetsbaarder werden voor economische inzinkingen en oplevingen, als ook veel dringender de noodzaak beseften, deze golven kingen en oplevingen, als door ook veel dringender de noodzaak beseften, deze golven te beheerschen om eindelijk te ontkomen aan de oude economische paradox, dat overvloed beteekent armoede. In Nederland is de wensch naar een beter gefundeerd economisch inzicht laat ontstaan. Het is waar, dat tijdens de Republiek de Nederlanden met hun organisatie van geld- en goederenverkeer, belichaamd in de Amsterdamsche Beurs, economisch een wereldpositie innamen. Des te opvallender is het, dat in deze jaren geen Nederlandsch werk van eenige beteekenis werd geschreven, geen stem opging om den koopman, naast de praktijk van den handel, ook de theorie van het economische verkeer te leeren. In het Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632—1932 lezen wij in het hoofdstuk gewijd aan de geschiedenis der Faculteit der Handelswetenschappen (thans Economische Wetenschappen), dat zelfs het veel aangehaalde woord van Van Baerle, een der eerste Amsterdamsche Professoren, over den Mercator Sapiens niet sloeg op een economisch, maar op een philosofisch geschoolden koopman. Modern doet echter in deze beschouwing de raad aan, met vreemde volken psycho- logisch om te gaan, een advies, dat studie-commissies heden ten dage nog steeds aan Nederlandsche producenten en handelaren geven. De Nederlandsche eigengereidheid is dus blijkbaar een historische eigenschap, die ook de Zuid-Afrikanen bewogen heeft tot de uitspraak: „Die Hollander is so parmantig”. Of er verband bestaat tusschen deze parmantigheid en het gebrek aan belangstelling voor de theorie van het economische leven, durf ik niet beweren. Een feit is echter, dat het in Nederland lang, in Amsterdam zelfs nog langer heeft geduurd, voordat aan de economische wetenschappen een waardige plaats werd ingeruimd. Na een langdradige voorgeschiedenis werd de Faculteit der Handelswetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam eind 1921 opgericht en op 16 Januari 1922 plechtig geopend. Het had méér dan negen jaar geduurd, voordat de hoofdstad het Rotterdamsche voorbeeld had gevolgd, waar de Nederlandsche Handels-Hoogeschool op 8 November 1913 was geïnaugureerd. Het) is met den besten wil ter wereld niet mogelijk te zeggen, dat de vrouwelijke economische studenten zich in deze korte jaren reeds bijzonder hebben onderscheiden. Het spreekt echter vanzelf, dat de vrouwen — evenmin als de mannen! — niet hebben gewacht op de opening van deze faculteit om haar belangstelling op dit gebied te toonen. Een van de eerste vrouwelijke leden der Nederlandsche balie, Mr. E. C. van Dorp, vestigde de aandacht op zich door haar economische geschriften, evenals Dr. Ch. A. van Manen met haar interessante beschouwingen over de armoede in Nederland, het te veel vergeten grondprobleem der nationale economie. Ook het werk van het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid onder leiding van Maria Jungius, Anna Polak, en Marie Heinen, moet in dit verband genoemd worden, ofschoon geen dezer leidsters een academischen graad bezat. Niet alleen de economische wetenschap, maar ook de vrouwenstudie is immers van jongen datum. Het is nog maar goed zestig jaar geleden, dat Aletta Jacobs een deel van haar medische opleiding aan de Universiteit van Amsterdam ontving, en de Amsterdamsche Vrouwelijke Studenten Vereeniging heeft eerst onlangs haar zesde lustrum gevierd, terwijl Magna Pete, de Groningsche doyenne der vrouwelijke studentenvereenigingen slechts enkele jaren ouder is. Wat de maatschappelijke inbreng zal zijn van de jonge vrouwen, die zich voor haar studie tot de Faculteit der Economische Wetenschappen wenden, ligt nog in de toekomst verborgen. Voorloopig is haar aantal niet groot, zooals blijkt uit de onderstaande cijfers, waaraan ter vergelijking die van Rotterdam zijn toegevoegd. Jaar Amsterdam Rotterdam Jaar Amsterdam Rotterdam Jaar Amsterdam Rotterdam 1913 -- 3 1921 6 8 1929 19 8 1914 — 6 1922 10 7 1930 13 11 1915 - 5 1923 17 5 I 1931 13 9 1916 — 7 1924 18 7 1932 15 12 1917 — 15 1925 8 7 1933 14 8 1918 — 12 1926 12 9 1934 15 12 1919 — 20 1927 12 15 1935 18 15 1920 — 20 1928 22 9 1936 17 25 | 1937 21 18 In den loop der jaren zijn er dus tezamen te Amsterdam 250 meisjes ingeschreven en 273 te Rotterdam. Van al deze ingeschrevenen legden tot nu toe te Amsterdam slechts 4 met goed gevolg het doctoraal examen af, te Rotterdam 16. Dit wel zeer lage cijfer is vermoedelijk voor een deel te verklaren uit de hooge „huwelijkssterfte”, die voor tal van meisjes-studenten — ook aan de andere faculteiten — het begin van een gelukkig huwelijksleven kan beteekenen, maar ook meestal het eind van haar wetenschappelijke loopbaan meebrengt. Ook bestond er, vooral in vroeger jaren, en te Rotterdam meer dan te Amsterdam, de neiging om de studie na het candidaats-examen af te breken en met een „diploma handelseconomie” de praktijk in te gaan. Beschouwt men het doctoraal examen slechts als de toelating tot de promotie, zooals ook de officieele formule luidt, dan is het met de Amsterdamsche vrouwelijke studenten aan de Economische Faculteit heelemaal droevig gesteld; geen harer verdedigde er een proefschrift. De eerste keer, dat de titel van doctor in de economische wetenschappen door de Universiteit van Amsterdam aan een vrouw zal worden toegekend, zal zijn bij de eere-promotie van H.M. op 9 September 1938, naar aanleiding van de bijzondere aandacht, die Zij in de afgeloopen veertig jaar aan het economische leven van Nederland heeft besteed. Te Rotterdam, waar de oogst aan doctorandae relatief iets grooter is, ook als men de ingeschrevenen van de laatste vijf jaar buiten de vergelijking houdt, verwierf tot nu toe alleen ondergeteekende met een proefschrift geheeten: „De besteding van het inkomen. Het indexcijfer van de kosten van levensonderhoud” den doctorstitel. Verschillende dissertaties zijn echter binnenkort te verwachten. Het wil mij voorkomen, dat op den duur de vrouw in staat zal zijn, op economisch gebied inzichten te ontwikkelen, die nu nog ontbreken. Jean Baptiste Say heeft reeds in de eerste helft der vorige eeuw gezegd, dat de taak der economie is: „la production, la distribution et la consommation des richesses”. Onder mannelijke leiding — want ondanks Harriet Martineau en nu Barbara Wootton zijn zelfs in Engeland vrouwelijke economen en vrouwelijke leidsters van het bedrijfsleven nog een uitzondering — is voornamelijk het theoretisch en praktisch inzicht betreffende de productie en de distributie ontwikkeld. Over de consumptie vindt men in de handboeken meestal niet meer dan de schoone verklaring, dat zij het doel van de geheele productie is, terwijl in de praktijk de meening heerscht, dat het verbruik zichzelf regelt. Dat dit niet geheel juist is, dat de afzet telkens stokt, dat tegenover de voortgebrachte goederen onvoldoende koopkracht komt te staan, weet men al lang. Eerst heden ten dage begint men echter in te zien, dat dit een zelfstandig probleem is en niet uitsluitend een frictieverschijnsel, een fout in de geldpolitiek of een gevolg van de handelspolitiek .. .van andere naties. Dit theoretisch inzicht dringt aan de eene zijde het nog onontgonnen gebied van het verbruik binnen, aan de andere zijde begint heel langzaam de huisvrouw, gedreven door de praktische zorg voor haar gezin, door te dringen op dit terrein, waarvan zij tot nu toe slechts haar eigen huishoudelijke enclave kende, De economische ontwikkeling der laatste eeuw heeft echter het werk, dat zij op deze enclave verricht, voortdurend doen verminderen ten gunste van den arbeid, die collectief in fabrieken en ondernemingen voor haar geschiedt, gemakkelijker, doeltreffender, goedkooper... maar geheel buiten haar toezicht. En aangezien het maken van winst en niet meer het verrichten van diensten de drijfveer van dit werk is geworden, begint het besef te ontwaken, dat de huisvrouwen zich moeten organiseeren teneinde gezamenlijk controle te kunnen uitoefenen, zooals dit reeds voor een deel door de keuringsdiensten voor haar wordt ondernomen. In enkele landen o.m. in Estland met zijn belangwekkende Kamer van Huishoudelijke Economie en in Denemarken met een door den staat ingestelden Huishoudraad, wordt dit nieuwe inzicht reeds in de praktijk gebracht. Deze praktische instellingen en ook de theoretische opvattingen verkeeren nog in een pioniersstadium. Het zijn verkennerspaden, die nog niet tot het eigenlijke binnenland zijn doorgedrongen. Zoodra echter deze pogingen elkaar treffen, en een breede heirweg van wetenschap en praktijk kan worden aangelegd, dan kunnen wij hopen eindelijk een juist begrip te krijgen van het verbruik in de verschillende inkomen-groepen en de beteekenis daarvan voor de nationale economie, voor de algemeene welvaart en van voor het menschelijk geluk. Om dit nog bijna onbekende terrein te veroveren lijkt de economisch geschoolde vrouw bij uitstek geschikt. Meer dan tot het spel van de onzichtbare krachten van prijzen- en goederenverkeer, van financieele- en handelspolitiek, van kapitaal en arbeid, die nu het economisch denken beheerschen, zal zij zich aangetrokken voelen tot de concrete dingen des dagelijkschen levens en hun beteekenis voor het welzijn der menschen. Het is dan ook mijn overtuiging, dat de toekomstige vrouwelijke economen gemakkelijker een vruchtbaren werkkring zullen vinden dan de tegenwoordige, die een plaats moeten veroveren in een nog geheel door mannelijk denken beheerschte economische organisatie. Als bewijs, dat de vermeerdering van kennis omtrent de consumptie niet alleen de huisvrouwen en de vrouwelijke economen maar ook de geheele economische wetenschap ten goede zal komen, moge tot slot het woord worden aangehaald van den bekenden Franschen theoreticus, Charles Gide: ,,La consommation est un domaine infiniment riche des curiosités, encore quasi inexploré, et il est probable que c est par la, un jour, que la Science sera renouvelée”. Het is een schoone taak voor de economisch geschoolde vrouw om dezen dag naderbij te brengen. DE VROUW ALS INGENIEUR Ir. J. H. Mulder „Frisch en krachtig Zij ons aller geest en taal Hoog en machtig Stellen wij ons ideaal. Hoge idealen Verbleken in den strijd, Zij zullen blijvend stralen Voor wie trouw zich wijdt. Rustig klinkt het telkenmale: Beidt Uw tijd !” Eerste en laatste strofe uit het Clublied der Delftsche Vrouwelijke Studenten Vereeniping In het jaar 1900 lieten zich aan de Polytechnische School te Delft de eerste drie Vrouwelijke studenten inschrijven. Zij werden weldra door meer gevolgd. Van den ernst, waarmee deze pioniersters haar taak opvatten, getuigen wel bovenstaande strofen uit het lied, dat in die eerste jaren ontstond en dat nog bij de aankomende jongeren zoo plotseling het besef kan oproepen, van wat er van haar gevraagd gaat worden, de energie en toewijding, welke noodig zullen zijn, de verantwoording, die alles met zich mede zal brengen. Ongeveer in het jaar 1871 ving de studie van vrouwen aan de Academies aan, doch zij bleef lang tot enkelen beperkt. In het jaar 1898, het jaar van de Troonsbestijging van onze Koningin, bedroeg het aantal gepromoveerde vrouwen drie, eene in de nieuwe letteren, twee in de medicijnen. In ditzelfde jaar had de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid te ’s-Gravenhage plaats, welke van zoo grooten invloed op de Vrouwenbeweging is geweest en welke de vrouwen opriep ,,tot nieuwe en grooter werkzaamheid”. Sindsdien zijn op velerlei gebied de wegen voor de vrouw ontsloten en werd zij vrij haar toekomst te kiezen, zooals zij die zelf wenschte. In het Vrouwenjaarboekje van 1906 wordt het afstudeeren van de eerste scheikundig Ingenieur vermeld, dat van 1908 kondigt de benoeming van twee vrouwelijke technologen aan, naast vele reeds gevestigde vrouwelijke doctoren en artsen, advocaten, enz. De redactie merkt hierbij op, dat zij ,,zonder van overdrijving beschuldigd te kunnen worden, wel de gevolgtrekking meent te mogen maken, dat de vrouw in Nederland zich op het gebied van studie reeds een vaste plaats veroverd heeft”. Het aantal vrouwelijke studenten te Delft, met drie ingezet, neemt steeds toe. En al blijft dit aantal verre onder dat, van aan andere Universiteiten ingeschrevenen en meent de Presidente van de Delftsche Vrouwelijke Studenten Vereeniging in het jaarverslag van 1907 te moeten opmerken, dat „ons inziens het ledenaantal der D.V.S.V. nooit veel meer zal bedragen dan nu het geval is — 20 leden — daar de studie aan de T. H. en haar toepassing in de practijk, steeds vele moeilijkheden voor een vrouw zullen medebrengen”, toch blijft de lijn stijgende en bereikt in het jaar 1920 een maximum. Daarna als reactie op de oorlogsjaren, het moeilijker verkrijgen van een positie door de economische omstandigheden, loopt het aantal terug en bereikt in 1927 een minimum. Hierna treedt opnieuw een lichte stijging in, terwijl na 1932 de crisis haar invloed doet gelden. Thans in het jaar 1938 zijn aan de Technische Hoogeschool 215 ingenieursdiploma’s aan vrouwen uitgereikt — het aantal ingeschrevenen bedroeg ongeveer het dubbele —, waarvan 6 diploma’s aan civielingenieurs, 16 aan bouwkundig, 169 aan scheikundig, 16 aan electrotechnisch, 1 aan een werktuigkundig en 7 aan natuurkundig ingenieurs. Volgens de gegevens van de Vereeniging van Delftsche Ingenieurs verkregen hiervan 98 een werkkring, en wel 2 civielingenieurs, 9 bouwkundig, 77 scheikundig, 6 electrotechnisch en 4 natuurkundig ingenieurs. Van de 107 ingenieurs, die geen werkkring hebben, zijn 90 gehuwd. Als wij na 40 jaren deze resultaten mogen opteekenen, staan wij jongeren een oogenblik stil bij het begin, bij den tijd van strijd, welke onze voorgangsters op alle mogelijk gebied voeren moesten, en waarvan wij niets meer weten en beamen dan de woorden, waarmede Johanna Naber haar schets ,,Na 25 jaren, 1898—1923 aan ons vrouwen opdroeg: „dat ik ook niet schreef voor haar, die weten, maar voor haar, die niet weten, voor „die jongeren, die zich geene feministen meer willen noemen, die thans andere namen „willen dragen, andere leuzen willen volgen en toch zullen hebben te erkennen, dat „zij de fakkels, waarmede zij op hare beurt hare zusters willen voorlichten, niet zelven „hebben ontstoken, doch die hebben overgenomen uit de handen harer oud-tantes „en tantes, uit de handen der feministen.” Aanvankelijk berustte de opleiding van ingenieurs aan de Leidsche Hoogeschool, alwaar op verlangen van Prins Maurits een leerstoel werd opgericht, waar in de Nederduitsche Taal onderricht werd gegeven „in de Telkunst en t Landmeten ten behoeve van hen, die zich tot Ingenieur wenschten te vormen. Een van de instructies luidde: „Die meyninge is, dat men den Toehoorders zoo haast als mogelijk is, sal brengen om metter Daad het Lande als Ingenieurs te connen dienen, hiertoe sal men leeren de Arithmetique ofte het tellen en het Landmeten, maar van elk zooveel als tottet dadelijk gemeene Ingenieursschap noodig is.’ Eerst in de 19e eeuw ontstond door de groote ontwikkeling van de techniek de behoefte aan ingenieurs, die meer bekend zouden zijn met de mathematische, physische en chemische wetenschappen. In 1842 werd onder de bescherming van Z.K.H. Prins Willem van Oranje de Koninklijke Academie te Delft opgericht; bij de wet op het Middelbaar Onderwijs in 1864 werd zij omgezet in Polytechnische School; deze opleiding werd in 1905 in de organisatie van het Hooger Onderwijs opgenomen: ,,De Polytechnische School te Delft wordt de Technische Hoogeschool”. (art. 31 H.O.W.) Volgens deze Wet omvat de begripsbepaling van het hooger onderwijs, ,,de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt. (art. 1 H.O.W.) Daar de studie aan de Technische Hoogeschool niet gericht is op het kweeken van vakspecialisten, doch zij wel de mogelijkheid openlaat tot specialisatie, hetgeen bij de snelle ontwikkeling van de techniek noodig is, wordt de basis van elke ingenieursstudie gevormd door een algemeene kennis van het gekozen vak een „kern” dus, waarna de studie eventueel in een meer gespecialiseerde richting kan worden afgemaakt. Deze vorm van opleiding brengt met zich mede, dat de ingenieur in staat is zich voor zijn werkkring, indien dit voor een goede vervulling gewenscht wordt, ook die kennis eigen te maken, welke niet tot het directe gebied van zijn hoofdvak behoort. De kansen, welke den ingenieur in de practijk geboden kunnen worden zijn daardoor vele; omgekeerd schept het de mogelijkheid en dit is voor de vrouw van groote beteekenis, dat hij (zij) zich in vele gevallen op die richting zal kunnen instellen, welke zijn (haar) wezen het meeste ligt. De studie aan de T. H. wordt door de vrouw niet vaak gekozen. Over het algemeen liggen de mathematische vakken de vrouw minder en dit is wellicht een van de redenen daarvan. Ook zijn hare kansen op een positie, waar het de practisch, typisch technische van enkele der ingenieursberoepen betreft, niet steeds zoo groot als die van den man. Toch gaat van het ingenieursvak een groote bekoring uit, doordat het levend is. Het heeft de techniek op den voet te volgen en plaatst den ingenieur daarmede steeds in het midden van de problemen van zijn tijd. Zijn opgave kan niet zijn het starre oplossen van de vraagstukken; naast het verstand speelt intuïtie een groote rol. Niet alleen het technisch kunnen wordt in dienst van den arbeid gesteld, de mensch zelve neemt met heel zijn wezen deel daaraan. De studie voor technologe wordt door de vrouw wel het meest gekozen in Delft. Vele zijn haar ontplooiingsmogelijkheden zoowel naar de practische als naar de meer wetenschappelijke zijde. Typisch is dat juist in dit vak de intuïtie, een der meest vrouwelijke eigenschappen, op den voorgrond treedt. Daar de technoloog voor zijn afstudeeren uit vele hoofdvakken een keuze moet maken, zullen zij die klaar komen, in de meeste gevallen in de gekozen richting een positie :oeken. Verscheidene vrouwen vonden een werkkring op de laboratoria in de ndustrie, anderen op die van overheidsdiensten, Rijksvezeldienst, Keuringsdiensten, Dctrooiraad, enz., of zochten op het terrein der bedrijfsorganisatie een positie. Een :eer groot aantal der vrouwelijke scheikundig Ingenieurs vonden hun werk bij het Middelbaar en Hooger Onderwijs. De opleiding voor de overige ingenieursberoepen wordt in belangrijk mindere mate ioor de vrouw gekozen. Toch blijkt, dat zij in de maatschappij in deze richtingen haar veg kan vinden en het percentage van werkzame afgestudeerden is niet lager dan dat Dij de technologen. Moor zoover het de civiel en bouwkundige studie betreft, is het opvallend, dat de aatste de meest gekozen richting is, ofschoon beide opleidingen veel gemeen hebben. Ligt de opleiding van den architect zoowel op aesthetisch als op technisch gebied, die zan den civiel ligt meer op dat der techniek. In de practijk zal de architect vaak aangewezen zijn op de meerdere constructieve kennis van den civiel en ook omgekeerd zal de civielingenieur op bepaalde gebieden de hulp inroepen van den architect, zoodat >en begrip bij beiden van het gebied van den ander noodig is, wil een vruchtdragende samenwerking ontstaan. Behalve de problemen van de eigenlijke bouwtechniek, welke met de toepassing van nieuwe materialen steeds in omvang toenemen, zijn er de belangrijke vraagstukken van meer socialen aard. Voornamelijk gelegen op het uitgebreide terrein van de woning- en stedenbouw, nauw samenhangend met dezen tijd in de maatschappelijke positie van den mensch, terwijl tevens een inzicht in de toekomst noodig is, openen zij juist ook voor de vrouw mogelijkheden tot ontplooiing en zal zij als vrouw tot de oplossing van vele vraagstukken kunnen bijdragen. Voor haar, zoowel civiel- als bouwkundig ingenieur, die met de werkelijke bouwpractijk in aanraking wenschen te komen, is het nog steeds moeilijk een positie te vinden of eigen werkkring te stichten, doordat het nog zeer ongewoon heet, dat de vrouw haar bemoeiingen op dit gebied heeft. Toch is de ervaring tot nog toe geweest, dat wanneer zij eenmaal aan den gang is, veel medewerking wordt genoten. Op het gebied van den stedenbouw zijn thans een drietal vrouwelijke ingenieurs, een civiel en twee bouwkundige, werkzaam en wel te Haarlem, Amsterdam en Batavia. Ook als electro-technisch en natuurkundig ingenieur studeerden verscheidene vrouwen af. De opleiding van beide vakken vergt vele practische oefeningen en technische onderzoekingen, waardoor de student uit eigen ondervinding met de eigenschappen en de behandeling van machines en instrumenten vertrouwd raakt. De opleiding voor natuurkundig ingenieur bestaat eerst sedert een tiental jaren. De vooruitgang van de techniek op grond van wetenschappelijke en experimenteele onderzoekingen deed in de practijk de vraag opkomen naar goed theoretisch onderlegde ingenieurs, die tevens een goede scholing in de technische physische experimenteermethoden bezitten. Zooals reeds boven vermeld, werd deze jonge tak van studie herhaalde malen door de vrouw gekozen en studeerden er zeven ingenieurs af, van wie vier een plaats hebben gekregen. De studie aan de Technische Hoogeschool kan voor de vrouw haar bezwaren hebben, voor zoover zij te technisch is. Zij is over het algemeen zwaar en vereischt een groot doorzettingsvermogen. Die meisjes echter, wier studie-ideaal in deze richting gaat en die haar taak goed opvatten en met hart en ziel trachten te volbrengen, zullen ondanks tegenslagen er komen en in de maatschappij haar plaats vinden. DE VROUW IN HET MUSEUMLEVEN A. E. C. v. d. Looy v. d. Leeuw Reeds in het Kroningsjaar 1898 had de vrouw officieel haar intrede gedaan in de Amsterdamsche musea. Wel is waar was zij er nog een uiterst schaarsche verschijning, maar zij was er en — wat meer zegt — zij had er zich ook een eervolle plaats weten te verwerven. Merkwaardigerwijze blijken de musea met een meer uitgesproken wetenschappelijk karakter eerder prijs gesteld te hebben op de medewerking van de vrouw dan de zoogenaamde kunstmusea. Hier immers viel haar eerst in 1912 door een officieele benoeming een openlijk bewijs van erkenning ten deel; ook duurde het nog ettelijke jaren, vóór zij zich een leidende positie kon veroveren. Thans is zij over de geheele linie vertegenwoordigd en zijn haar — zoowel in Rijks- als Gemeentemusea — verscheidene belangrijke posten toevertrouwd. Blijkbaar heeft dus de meening veld gewonnen, dat de vrouw op museumgebied haar sporen heeft verdiend en dat zij voor den arbeid op dit terrein een niet te loochenen geschiktheid bezit. Gezien haar aanleg, is dit ook verklaarbaar: een groote toewijding aan de eenmaal gevolgde roeping, een sterk besef van verantwoordelijkheid, ijver, nauwgezetheid, neiging tot zuinig beheer, lust tot arrangeeren, fijnhandigheid, de gave om met weinig middelen van een nietsje iets te maken en sfeer te scheppen — het zijn altemaal eigenschappen, welke — ofschoon niet specifiek vrouwelijk — toch bij de vrouw in sterke mate aanwezig plegen te zijn en welke haar voor den museumarbeid in vele richtingen bruikbaar maken. Men vindt haar dan ook op velerlei terrein werkzaam; zij heeft haar deel aan den aankoop, de ordening, de tentoonstelling en het onderhoud der verzamelingen; verscheidene publicaties (catalogi, gidsen, verhandelingen) zijn er van haar hand verschenen of met haar hulp tot stand gekomen; zij is een gewaardeerde kracht in de bibliotheek en bij de administratie — in een der grootste musea is het hoofd van de administratie een vrouw — en ten slotte speelt zij een rol bij het geven van voorlichting en het maken van propaganda. Is er wel iets, dat meer strookt met haar aard dan het winnen van genegenheid, het wekken van liefde voor het beste, wat Geest en Gemoed van voorouders en tijdgenooten ons hebben nagelaten en nog schenken? Het is niet te verwonderen, dat ook op dit gebied haar medewerking meer en meer wordt gezocht. Zoo is de toestand thans. En de toekomst? Rooskleurig ziet deze er voor de vrouw niet uit, nu door de benarde omstandigheden allerwegen de zucht aan den dag treedt haar arbeidsveld te beperken en haar de vrije ontplooiing harer krachten te belemmeren. Laat ik mogen besluiten met de hoop uit te spreken, dat haar ontwikkeling, welke zich in de afgeloopen veertig jaren op zoo bevredigende wijze heeft kunnen voltrekken, niet ontijdig worde geremd. De vrouw heeft zich haar plaats waardig getoond, niet alleen in den besloten kring van haar eigen gezin, maar ook in het groote gezin, dat „maatschappij heet. BIBLIOTHEEKWEZEN Annie C. Gebhard De faam, maar ook de blaam, treft in de eerste plaats, wie aan het hoofd staat van een instelling. Evenzoo gepast als het is, de blaam geheel voor eigen rekening te nemen, evenzoo gepast is het, de faam te deelen met hen op wier rekening mede die faam toch voor een zeer groot gedeelte komt, de staf van meestal ongenoemde medewerkers. Zoo worde dan tot goed begrip van het feit, dat de Amsterdamsche Openbare Leeszaal en Bibliotheek zoo zeer te goeder naam en faam bekend staat, allereerst genoemd de Inlichtingendienst, de ziel van deze instelling. In dit knooppunt van bibliotheekverkeer, waar alle belangen samenkomen, waar vragen gesteld, beantwoord of ter oplossing doorgegeven worden, is het van onschatbare waarde, de rechte vrouw te weten op de rechte plaats. Want die plaats eischt veel en velerlei. Toewijding alleen is hier zeker niet voldoende. Boekenkennis, hoezeer ook voorwaarde en uitgangspunt van alles, is niet het één en alles, als daar niet bij zou komen die zekere gave, het beste met intuïtie te vergelijken, die op het juiste moment doet grijpen naar het juiste boek, of althans het spoor doet vinden, waarlangs de zoeker gaan kan om in boek of tijdschrift de stof te vinden, noodig voor een onderzoek. Ook menschenkennis, noodig natuurlijk als bij de uitoefening van elk beroep, waarbij omgang met menschen op den voorgrond staat, is niet geheel hetzelfde als dat zekere aanvoelingsvermogen, dat uit een soms weinig gedefinieerden wensch de beteekenis kan vatten, die de oplossing van een moeilijkheid voor den vrager heeft. En „al de duizend kleinigheden” waarvan de dichter zegt, dat zij „zoo lief staan in een vrouw” zouden het al te samen niet doen, zonder den onmisbaren ruimen kijk op mensch en wereld en die aangeboren fijnere beschaving, die het gebruik van de bibliotheek voor iedereen aantrekkelijk maakt. Amsterdam zonder Openbare Leeszaal is iets, dat men zich tegenwoordig niet goed meer zou kunnen voorstellen. In een zoo bedrijvig stadsleven als het Amsterdamsche moest de nieuwe bibliotheeksoort, die zich onder dezen naam in het begin van onze eeuw ook elders begon te ontwikkelen, wel tot een onmisbaren schakel worden in het leven van allen dag. Zoowel uit de sfeer van ideeën en idealen, zoo goed als uit de praktijk van het dagelijksch leven, voor de opleiding zoowel als bij de uitoefening van bedrijf en beroep, voor liefhebberijen en voor belangstelling in alles, wat er aan moois te genieten valt in natuur en kunst, het is telkens weer, dat op boek of tijdschrift een beroep moet worden gedaan. En waar beter zou men zich hiervoor wenden, dan tot de instelling, die dagelijks hiervoor haar deuren open houdt? Zoo komen dan ook dagelijks de vele bezoekers, ieder zoekend het zijne of hare, de één een bericht uit de Staatscourant, de ander een mooi gedicht om voor te dragen, een derde de afbeelding van een gemeentewapen, velen met velerlei onderwerpen. Alleen bij bijzondere gelegenheden bepaalt de aandacht van de velen zich tot hetzelfde, zooals bijv. op dien ochtend van den 8en September 1936, toen de telefoon niet stil stond en de Almanak de Gotha van hand tot hand ging voor gegevens van het Huis Lippe-Biesterfeld. 14 Het zoeken in boeken is iets, dat moet worden geleerd, en dit is dan ook het belangrijkste, dat aan bibliotheek-leerlingen moet worden bijgebracht. In de Amsterdamsche Leeszaal is dit de voornaamste zorg van de assistent-bibliothecaresse, die aan de leerlingen, behalve vele goede lessen in vele dingen ook het goede voorbeeld geeft, en in het samenwerken met de jongeren die zekere sfeer weet te leggen, zooals die voelbaar is bij menschen, die plezier hebben in hun vak. Dat het bibliotheekvak een vak is, dat moet worden geleerd, is nl. iets, waarmee wij ons tegenwoordig ook volkomen vertrouwd hebben leeren voelen, hoewel eigenlijk de vakopleiding op bibliotheekgebied nog van betrekkelijk recenten datum is. Toen — nu omstreeks dertig jaar geleden — Mejuffrouw Dr. B. van der Stempel op de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek als eerste vrouw haar intrede deed, waren het uitsluitend haar zeer bijzondere gaven en capaciteiten, die dit mogelijk maakten. Sinds echter in deze groote wetenschappelijke bibliotheek het eigenlijke bibliotheekbedrijf zich enorm heeft uitgebreid, wordt ook daar in het algemeen de behoefte aan vakopleiding meer en meer gevoeld. Voor een aanstelling in een Openbare Leeszaal is sinds 1928 het diploma een vereischte, en moet men voor het verkrijgen hiervan drie jarèn aan een Leeszaal practisch werkzaam zijn geweest, en de cursussen hebben gevolgd, die onder de auspiciën van de Centrale Vereeniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken in drie verschillende plaatsen van ons land worden gegeven. Op deze cursussen wordt op verschillende literatuurterreinen wegwijs gemaakt en de vaktechniek in alle onderdeden geleerd. Vóór alles gaat het er. om, inzicht te krijgen in alles wat noodig is voor het goed functioneeren van een bibliotheekbedrijf. Ook het woord bibliotheekbedrijf dateert eerst van den laatsten tijd. Het duidt min of meer op een zakelijken kant, en deze kant heeft zich in bibliotheken pas doen gelden, sinds zij zoo zeer in omvang waren toegenomen, dat voor een goeden gang van zaken een efficiënt zakelijk beheer noodig werd. De groote bibliotheken van het tweede kwartaal van de twintigste eeuw, zooals wij ze nu kennen, worden immers volgens andere inzichten beheerd, dan die, welke golden in het begin van onze eeuw, toen eigenlijk de tradities van de vorige eeuw nog vrijwel werden volgehouden, en boeken bewaren als hoofddoel gold. De groote verandering in de maatschappij, de groote vermeerdering van de boekenproductie en daarmee gepaard gaande, ook onvermijdelijk, de veel grootere toeloop naar bibliotheken, waar men meer en meer in de groote veelheid van boeken ordening en bij het gebruik de juiste hulpmiddelen wenschte. De groote behoefte in ’t algemeen aan practische voorlichting naast geestelijke ontwikkeling, gaf het aanzien aan die nieuwe bibliotheeksoort, de Openbare Leeszaal, die de gebruiksbibliotheek bij uitnemendheid zou zijn. Voor de ontwikkelde vrouw uit het begin van onze eeuw bood het Leesmuseum voor Vrouwen, jarenlang gehuisvest in een huis aan de bocht van de Heerengracht, ruimschoots, wat zij toen wenschte. Maar de werkende vrouw, althans van heden, behoeft op vele terreinen een zoo ruim mogelijk samengestelde boekencollectie, zooals alleen een Openbare Leeszaal die bieden kan. En de werkende man eerst recht, verlangt in onzen tijd een bibliotheek, waar op het gebied van handel en industrie, techniek en toegepaste kunsten, het nieuwste van het nieuwste in hanteerbaren vorm te vinden is. Het actueele naast het waardevolle van alle tijden is in onze hedendaagsche bibliotheken een eisch des tijds. En juist in het gebruik hiervan moet de bibliotheek te hulp komen. Was vroeger de gedrukte.catalogus, zelfs in eenvoudigen vorm, de toch altijd gewaardeerde steun, nu moeten uitvoerige registers, ter wille van het ,,up to date” houden in kaartvorm, de noodzakelijke aanvullingen geven en in ’t algemeen een goed verzorgd bibliografisch apparaat ten dienste van de bezoekers staan. Wat verder in sociaal opzicht de groote aantrekkelijkheid was van de nieuwe Openbare Leeszaal, zij stelde al haar schatten beschikbaar op een voor alle groepen en alle lagen der bevolking gelijke wijze en regelde haar werkzaamheden, openingsuren, enz. naar de behoeften van de geheele bevolking der stad. Een bibliotheek en leeszaal, die open staat voor ieder, alle dagen, gedurende het grootste gedeelte van den dag! De wijd open deur van de Openbare Leeszaal is het symbool van de vreedzame ontwikkeling, die zich in de wereld der bibliotheek van onze eeuw heeft voltrokken. Met schokken is deze ontwikkeling zeker niet gegaan. Er is geen afbraak geweest, maar geleidelijke overgang. Want zeker is er nu nog waardeering voor de pogingen, door de Vereeniging voor Volksbibliotheken in het laatst van de vorige eeuw gedaan, om het goede boek onder het bereik te brengen van onbemiddelden. Ook de fijnzinnige geest, die sprak uit soortgelijke bemoeiingen in de bibliotheek van ,,Ons Huis” zullen niet vergeten worden door degenen, die er van hebben geprofiteerd. Maar — toen de tijd er rijp voor was, ging het ééne werk in het andere over en werd de Openbare Leeszaal vanzelfsprekend d e instelling voor allen. Ook de blinden, voor wier lectuur vroeger gezorgd was door een Damescomité, kregen hun Braille-bibliotheek in het gebouw der Openbare Leeszaal, waar de blinde correctrice op aantrekkelijke wijze het contact met de blindenwereld levendig houdt. Heeft de Openbare Leeszaal in Amsterdam, vergeleken met Leeszalen in andere plaatsen, van meet af aan zich gekenmerkt door haar groote veelzijdigheid in de samenstelling der boekencollectie, in ander opzicht heeft de instelling zich, eveneens van meet af aan, een zekere beperking opgelegd. In een plaats bijv. zonder musea, was het voor de Leeszaal een groote aantrekkelijkheid, zich te gaan bewegen op het gebied der beeldende kunsten, zij het dan door het aanleggen en beschikbaar stellen van een reproductie-collectie. In Amsterdam was hiervoor uit den aard der zaak niet de minste aanleiding. Evenmin heeft de organisatie van lezingen en voordrachten ooit tot het terrein van werkzaamheid der Openbare Leeszaal behoord, daar ook op dit gebied in de hoofdstad toch steeds gelegenheid te over is. Zoo heeft om deze reden de Amsterdamsche Leeszaal dan ook nooit gebruik gemaakt van de mooie lantaarnplaatjes van de Lichtbeeldenvereeniging, het instituut, dat door een vrouw werd opgericht en in stand gehouden. Naar mate Amsterdam zich uitbreidde en naar alle windstreken stadsgedeelten werden bijgebouwd, die soms een geheel eigen karakter kregen, in ’t bijzonder onze mooie tuindorpen, kwam ook voor de Openbare Leeszaal de vraag naar uitbreiding. Zes filialen hebben zich thans om de Centrale Leeszaal geschaard. Voor onze bibliothecaressen van de buitenposten ging het om het zich inleven in het leven van de buurt. En ook hier ging het verder dan aanpassingsvermogen. Zoo ging bijv. een filiaalbibliothecaresse naar Denemarken, om niet alleen land en volk in het algemeen, maar speciaal ook het landelijk bibliotheekwezen aldaar te leeren kennen. Wel een geheel andere sfeer dan die, welke een assistente van de Technische Afdeeling van de Centrale Leeszaal had aangelokt voor een studieverblijf in de Science Library te Londen, en wel duidend op de groote verscheidenheid in belangstelling bij de leden van de staf. Voor het feit, dat de staf van de Amsterdamsche Openbare Leeszaal bestaat uit 20 gediplomeerde vrouwen tegenover maar drie mannen, is nog geen afdoende verklaring gevonden. Dat vrouwen zich hier een arbeidsveld zouden hebben veroverd lijkt mij een niet geheel juiste voorstelling van zaken. Integendeel, in den tijd, toen ook te Amsterdam voor de nieuwe instelling door mannen propaganda werd gemaakt in woord en in geschrift, had een vrouw zich slechts bereid te verklaren, de daad bij het woord te willen voegen, om vriendelijk welkom te worden geheeten op dit nieuwe terrein van socialen arbeid. En vrouwen hebben zich in groote meerderheid op dit terrein gehandhaafd. Op het gebied van het wetenschappelijk bibliotheekwezen bleven zij echter in de minderheid. Toch zijn vrouwen in min of meer leidende functies werkzaam aan verschillende speciale bibliotheken, als bijv. de bibliotheek van den Boekhandel, van Artis, van het gerechtshof en van het Rijks-Prentenkabinet. Op Commercieel terrein, n.1. op dat van de huurbibliotheek zijn enkele vrouwen met succes werkzaam. Een min of meer afzonderlijke plaats wordt in de Openbare Leeszaalwereld ingenomen door de later opgerichte Roomsch-Katholieke Openbare Leeszaal, welke sinds kort ook tot filiaalvorming overging en waaraan uitsluitend vrouwen zijn aangesteld. Een aantrekkelijke, eveneens organisatorisch op zichzelf staande bibliotheek onder vrouwelijke leiding, is de Kinderleeszaal van het Amsterdamsche Nutsdepartement, waar, gedeeltelijk in navolging van het zoo bijzonder ontwikkelde Amerikaansche kinderbibliotheekwezen, het kinderboek tot bron van inspiratie wordt gemaakt voor jong en oud. Hoewel langen tijd Amerika gegolden heeft als het beloofde land, speciaal voor vrouwelijke bibliothecarissen, is thans ook daar, zooals wel overal, de invloed van de crisis merkbaar. Ook wij voelen ons van de rol van gulle gastvrouw, die wij zoo gaarne zouden spelen, meer dan ooit tot die van zuinige huisvrouw teruggebracht. Het is te hopen, dat ieder voor zich er in slagen zal, de bibliotheek, waaraan zij werkt, ondanks alle belemmeringen, bij voortduring te doen zijn, zooveel als mogelijk is, het gastvrij oord,waarheen ieder inwoner met vreugde zijn of haar schreden richt als onuitputtelijke bron van geestelijk leven in de gemeente. MAATSCHAPPELIJK WERK EN POLITIE VEERTIG JAREN KINDERBESCHERMING Mr. C. E. E. Bal Wanneer wij er ons op bezinnen, wat in de laatste 40 jaren ten behoeve van de misdeelde jeugd tot stand is gebracht, dan denken wij in de eerste plaats aan het jaar 1901, het jaar immers, waarin de Kinderwetten, die den grondslag vormen van onze Kinderbescherming, in het Staatsblad verschenen. Voordien hadden particulieren zich reeds het lot van de verwaarloosde jeugd aangetrokken. Wij denken hierbij aan de oprichting van de Heldringgestichten te Zetten, aan de Stichting van Nederlandsch Mettray en nog zoo vele andere; de crimineele jeugd echter werd aan de overheid overgelaten. Het inzicht, dat er verband bestaat tusschen kinderverwaarloozing en kindercriminaliteit was nog niet tot de Kinderbeschermingswereld doorgedrongen. Van Regeeringswege waren voor jeugdige veroordeelden in de 2e helft der 19e eeuw Rijksopvoedingsgestichten opgericht. Door invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht in 1886 werd ook aan minderjarige wetsovertreders een betere behandeling gewaarborgd dan bij de Code Pénal, die voordien hier gold. Kinderen beneden de 10 jaar konden nu tenminste niet meer strafrechtelijk worden vervolgd; het was echter nog wel mogelijk, dat kinderen van 10 jaar en ouder gevangenisstraf moesten ondergaan; in 1893 werden nog ruim 2000 kinderen tot gevangenisstraf veroordeeld. Vanzelfsprekend is nü, dat met déze middelen kindercriminaliteit niet kon worden bestreden; deze nam zelfs steeds toe en ook de recedive onder kinderen was ontstellend groot. Toén echter heeft het aan de voorvechters op dit terrein, wij noemen hier alleen Prof. Mr. G. A. van Hamel en Jhr. Mr. A. J. Rethaan Macaré, veel moeite gekost en veel werk en geduld om de publieke opinie te overtuigen, dat de verwaarloosde en crimineele jeugd een betere, door de wet geregelde bescherming behoefde. Op initiatief van Prof. van Hamel werd in 1896 te Amsterdam de Vereeniging Pro Juventute opgericht, die zich ten doel stelde door uitoefening van het Vrije Patronaat door het instellen van een onderzoek naar, en door het verleenen van rechtsbijstand aan jeugdige verdachten, de criminaliteit onder kinderen te bestrijden en de vraagstukken, die hiermede samenhingen te bestudeeren. Vele jaren later is „Boefje”, Brusse’s geesteskind, door Mevrouw van der Lugt Melsert-van Ees zoo meesterlijk ten tooneele gebracht, welhaast het klassieke Pro Juventute kind geworden, dat met hulp en steun van deze Vereeniging tot een nuttig lid van de Maatschappij wordt gemaakt. Nog voor de oprichting van Pro Juventute had Jhr. Mr. Rethaan Macaré op de Jaarvergadering van het Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen met zijn voordracht over: „Is onze wijze van kinderen terecht te stellen en te bestraffen doeltreffend?” diepen indruk gemaakt. Ook bij degenen, die rechtstreeks met de verwaarloosde jeugd in de gestichten te doen hadden, rees verzet tegen den bestaanden toestand, waarbij de kinderen geheel aan de willekeur der ouders waren overgeleverd. Immers volgens het wetboek van 1838 waren de ouders wèl verplicht om hun minderjarige kinderen te verzorgen en te onderhouden, maar ontbrak iedere sanctie bij overtreding van dit voorschrift. En zoo moest de leiding der gestichten vaak tot hare teleurstelling ondervinden, dat de kinderen door de ouders juist dan aan haren invloed werden onttrokken, als zij meenden eenig resultaat van hun opvoeding te mogen gaan verwachten. Van vele kanten werd op ingrijpen door de overheid aangedrongen; in woord en geschrift werd gewezen op het verband tusschen kinderverwaarloozing en kindercriminaliteit; gewezen werd ook op het groote belang voor de samenleving van een goede verzorging der jeugd. De Regeering zwichtte tenslotte voor den aandrang, die van zoo verschillende zijden op haar werd uitgeoefend. In de lente van hetzelfde jaar, waarop Hare Majesteit den troon besteeg, werd door Minister Cort van der Linden het wetsontwerp inzake de Kinderwetten aanhangig gemaakt. Na een meesterlijke verdediging door den Minister in de Tweede Kamer, werd dit, behoudens eenige wijzigingen, aangenomen. In 1901 verschenen de Kinderwetten in het Staatsblad, op 1 December 1905 traden zij in werking. De eerste, zgn. Burgerlijke Kinderwet, heeft het eerst een bres geschoten in het bolwerk van de „vaderlijke” macht; 19 eeuwen heeft het geduurd eer het werd gewaagd het heilig huisje van de verhoudingen tusschen ouders en kind aan te tasten. Na deze eerste beperking zijn de volgende wel in vlugger tempo geschied. Het begrip „vaderlijke macht” verdwijnt geheel uit onze wet, voortaan is alleen sprake van „ouderlijke macht”; hiermede wordt tevens uiting gegeven aan de veranderde inzichten omtrent de positie der vrouw. Weliswaar bepaalt de wet, dat de ouderlijke macht alléén zal worden uitgeoefend door den man en deze verandering was dus niet zéér ingrijpend. Dat er toch een verandering was ten opzichte van de positie der vrouw, blijkt uit het feit, dat in deze nieuwe wet de vrouw gelijke bevoegdheid krijgt als de man om de voogdij over de uit het huwelijk geboren kinderen op zich te nemen bij overlijden van een der echtgenooten. Bovendien krijgt zij de bevoegdheid om voogdij over vreemde kinderen te aanvaarden. Het nageslacht zal ons nimmer kunnen verwijten, dat wij bij de erkenning der rechten en gaven der vrouw op het terrein van het familieleven en voogdij met overijling te werk zijn gegaan. Immers, eerst bijna veertig jaar later volgt de volgende bescheiden schrede op het pad der gelijkstelling in het familieleven van de vrouw met den man. In het wetsontwerp tot wijziging der burgerlijke Kinderwetten, dat in April 1937 werd ingediend, wordt voorgesteld te bepalen, dat de ouderlijke macht zal worden uitgeoefend door beide ouders; hoe bescheiden deze schrede is begrijpen wij echter pas, als wij lezen, dat bij verschil van meening de man beslist! Thans keeren wij echter tot de wetten van 1901 terug. Aan de onaantastbaarheid van de ouderlijke macht werd toen dus voor de eerste maal getornd. Ontzetting uit de ouderlijke macht werd o.a. mogelijk van die ouders, die hun opvoedingsplichten schromelijk verwaarloosden of van slecht levensgedrag waren; de ontzetting was bedoeld als oneervol. Ouders, die zich niet opgewassen voelden tegen hun taak als opvoeders, konden van de ouderlijke macht worden ontheven; dit echter alleen op eigen verzoek. Ingrijpen door den Staat wordt pas geduld, als de onontkoombare noodzaak is gebleken. Het had lang genoeg geduurd en er was onnoemelijk veel leed geleden, veel teleurstellingen had men opgedaan, eer het principe was doorgedrongen, dat niet alle ouders onder alle omstandigheden de beste opvoeders voor hun kinderen zijn en dat niet alle ouders een onbeperkte macht over hun kinderen mag worden gelaten en dat de wijze waarop de ouderlijke macht wordt uitgeoefend een gemeenschapsbelang van de eerste orde is. Nadat deze eerste inperking is geschied, is men op dezen weg steeds verder gegaan, zeer terecht in zeer langzaam tempo. Een uitvloeisel van het beginsel, dat de kinderen alleen in de uiterste noodzaak aan hun ouders mochten worden onttrokken, vinden wij in de bepalingen omtrent het herstel in de ouderlijke macht. De wet maakt het nl. mogelijk, dat ouders de macht over hun kinderen terug kunnen krijgen, wanneer de gronden, die tot ontheffing of ontzetting geleid hebben, niet meer geacht kunnen worden aanwezig te zijn. Teneinde de uitvoering van deze bepalingen mogelijk te maken, riep men een nieuw orgaan in het leven, nl. den Voogdijraad. Dezen Colleges, die werden opgericht in al die plaatsen, waar een Arrondissementsrechtbank was, werd opgedragen de ontheffingen of ontzettingen voor te bereiden. De Voogdijraad werd samengesteld, naar goede Hollandsche gewoonte, uit vrouwen en mannen van diverse overtuiging of kerkelijke richting, die bewezen hadden een daadwerkelijke belangstelling te hebben voor het misdeelde kind. Hun taak heeft zich in den loop der jaren steeds meer uitgebreid; in Amsterdam, Rotterdam en den Haag waren geruimen tijd zelfs twee Raden werkzaam. Naast het initiatief nemen tot ontheffing en ontzetting uit de ouderlijke macht, hebben zij een adviseerende taak inzake toewijzing van kinderen na echtscheiding der ouders. Bovendien zijn zij belast met de invordering van bijdragen, die door de ontheven of ontzette ouders moeten worden betaald aan de Vereenigingen, die de zorg voor deze kinderen op zich hebben genomen. Sedert 1921 zijn zij belast met het bevorderen van de wettelijke ondertoezichtstelling van kinderen, die met lichamelijken of zedelijken ondergang worden bedreigd. Wij komen hierop nog terug. Voor deze zich meer en meer uitbreidende taak zijn de Voogdijraden eigenlijk niet berekend; uit den kring der Voogdijraden wordt sinds jaar en dag op reorganisatie aangedrongen, tot dusver zonder succes. De secretaris van den V.R. is degeen, die met de algemeene leiding is belast. In den loop der jaren werden ook veel vrouwen tot secretaressen benoemd, echter helaas nooit in Amsterdam. De vraag, wat er met de kinderen gebeuren moest, die krachtens ontheffing of ont- zetting aan hun ouders waren onttrokken, is wel de belangrijkste geweest vani de vragen, die door de Kinderwetten zijn opgeworpen. Het particulier initiatief, dat zich reeds zoolang het lot van de verwaarloosde jeugd had aangetrokken, heeft zich onmiddellijk bereid verklaard, de zorg voor deze kinderen op zich te nemen. Volgens de wet kan de voogdij over deze kinderen worden overgedragen aan een vereeniging, die zich duurzame verzorging van minderjarigen ten doel stelt en na de inwerkingtreding van de Kinderwetten heeft de eene Vereeniging na de andere haar doelstelling overeenkomstig het voorschrift van de Wet gewijzigd. Spreekt de Rechtbank een ontheffing of ontzetting uit, dan zoekt de voogdijraad een vereeniging van dezelfde religieuse overtuiging als de betrokken minderjarigen, aan welke vereeniging vervolgens de voogdij wordt overgedragen. Door het verkrijgen der Voogdij wordt de vereeniging dus met de algemeene opvoeding der kinderen belast en zijn deze niet meer van de willekeur van de ouders afhankelijk. Staatsvoogdij heeft hier nimmer bestaan; wèl geeft de Staat aan particuliere vereenigingen een subsidie, wat in de derde Kinderwet, de zgn. Kinderbeginselenwet, uitvoerig is geregeld. De subsidieregeling werd meer malen gewijzigd, in de laatste jaren vaak verminderd, waardoor vele Vereenigingen thans in finantieele moeilijkheden verkeeren. Herhaaldelijk komt het dan ook voor, dat vereenigingen niet aan het verzoek om de voogdij te aanvaarden kunnen voldoen op grond van slechte finantieele omstandigheden. Deze stand van zaken is voor de uitvoering van de Kinderwetten zeer nadeelig en door de geheele Kinderbeschermingswereld wordt dan ook vurig op verhooging van dit subsidie gehoopt. Werd in de 19e eeuw verpleging in gestichten de aangewezen methode geacht voor de her-opvoeding van verwaarloosde kinderen, thans neemt ook de verpleging in gezinnen een groote vlucht. Een tijd lang werd er een felle strijd gestreden tusschen voor- en tegenstanders van beide systemen. Door de Maatschappij „Zandbergen werd bovendien een derde systeem, de verpleging in kleine Tehuizen, in toepassing gebracht. De strijd heeft zich niet ten voordeele van een der systemen beslecht. Men is thans tot de overtuiging gekomen, dat alle drie systemen noodig zijn, dat voor sommige kinderen verpleging in gestichtsverband noodig is en dat anderen in kleine Tehuizen of pleeggezinnen het beste tot hun recht komen. Het is niet wel doenlijk, zelfs alleen maar de Amsterdamsche Vereenigingen en Instellingen te noemen, die zich op dit gebied verdienstelijk hebben gemaakt. Met het noemen van enkele van de bekendsten, zooals de Vereenigingen Mirjam, Kinderzorg, Tot Steun, de Bergstichting en de St. Aloysiusstichting meenen wij te mogen volstaan. Voor tallooze kinderen zorgt het particulier initiatief uitnemend. Echter, ten aanzien van bepaalde groepen van kinderen schiet het tekort. Mede ten gevolge van het te lage subsidie is het in zeer vele gevallen voor geestelijk zieke of afwijkende kinderen, voor gebrekkigen en voor kinderen boven de zestien jaar, onmogelijk een vereeniging te vinden, die bereid is de voogdij over hen te aanvaarden. Dat een te groote versnippering van krachten en een tekort aan organisatie en centralisatie hieraan mede schuld heeft, is niet twijfelachtig. Wel heeft men reeds bij de voorbereiding van de Kinderwetten voorzien, dat het noodig zou zijn eenig verband te scheppen tusschen de vele en velerlei vereenigingen, die bij de uitvoering van deze wetten zouden worden betrokken. Zoo werd in 1899 de Nederlandsche Bond tot Kinderbescherming opgericht; spoedig gevolgd door de oprichting van de Centrale Bond voor Inwendige Zending en Christelijk Philantropische Inrichtingen en nog vele anderen. In Amsterdam werd in 1924 onder auspiciën van den Armenraad in het leven geroepen de Federatie van Instellingen voor Kinderbescherming, welke een plaatselijke samenwerking beoogt. De Tweede Kinderwet, de Kinderstrafwet, waarborgde aan minderjarige wetsovertreders tot 18 jaar een geheele aparte behandeling, los van de wijze waarop volwassenen werden berecht. De strafrechter kreeg een heel arsenaal van maatregelen en straffen te zijner beschikking, waarover hij geheel vrijelijk kon beschikken, alleen geleid door de belangen van den betrokken minderjarige. Voordat een kind ter terechtzitting verschijnt, zal voortaan een onderzoek naar zijn persoonlijkheid en zijn milieuomstandigheden worden ingesteld. Reeds vóór de invoering van de Kinderwetten werd door tusschenkomst van Pro Juventute bevorderd, dat een rapport werd uitgebracht over jeugdige delinquenten; dit geschiedde geheel door vrijwillige krachten. Door de uitbreiding, die dit rapporteeringswerk allengs onderging, bleek al spoedig behoefte te bestaan aan een vaste kracht, die met dit werk kon worden belast. In 1908 werd door toedoen van Prof. van Hamel te Amsterdam de eerste ambtenaar voor de Kinderwetten benoemd; in 1915 werd de eerste ambtenares benoemd. Thans zijn te Amsterdam 3 ambtenaren en 1 ambtenares werkzaam, welk aantal echter, gezien den omvang, die het rapporteeringswerk allengs heeft gekregen, veel te gering is. Naast het rapporteeringswerk zijn zij tevens belast met de reclasseering van minderjarigen. Ook observatie in inrichtingen werd mogelijk door invoering van de Kinderstrafwet. Het Observatiehuis voor Jongens van de Vereeniging ,,Hulp voor Onbehuisden” te Amsterdam heeft in den loop der jaren tallooze jongens tot dat doel opgenomen. In het Tehuis van de Vereeniging ,,Beth San” kunnen meisjes van orthodox protestantschen godsdienst worden geobserveerd. Helaas ontbreekt nog steeds een observatieinrichting voor meisjes op neutralen grondslag. Bij het samenstellen van de Kinderstrafwet ging men van de overtuiging uit, dat, naast de Burgerrechtelijke bepalingen, een aparte Kinderstrafwet noodzakelijk was. Den laatsten tijd gaan aan verschillende zijden stemmen op, die de opvatting verdedigen, dat ten aanzien van jeugdige kinderen met strafrechtelijk optreden dient te worden gebroken en dat, wanneer deze kinderen zich aan wetsovertreding schuldig maken, langs civielrechtelijken weg moet worden ingegrepen. Een leeftijdsgrens van 14 en zelfs van 16 jaar wordt in dit verband genoemd. In 1909 ondergaan de bepalingen, die betrekking hebben op natuurlijke kinderen een uitbreiding, die versteviging van de positie van de ongehuwde moeder en haar kind beoogen. Daar dit onderwerp afzonderlijk zal worden behandeld, zullen wij hierop niet verder ingaan. Door de Kinderwetten van 1901 was het mogelijk geworden, kinderen voor langeren tijd aan hun milieu te onttrekken; in een groot aatal gevallen echter haperde er wel veel aan het milieu, maar was een dergelijke ingrijpende maatregel niet direct noodzakelijk. Reeds voor de invoering van de Kinderwetten, werd door de Vereeniging „Pro Juventute” het Vrije Patronaat beoefend, dat beoogde door verleening van moreele steun aan het kind zelf, en aan zijn ouders, het in de maatschappij te reclasseeren en verwijdering uit het gezin te voorkomen. Oorspronkelijk werd het Vrij Patronaat alleen uitgeoefend over de crimineele jeugd; al spoedig werden ook kinderen, die op ander terrein moeilijkheden gaven, op verzoek van de ouders onder Vrij Patronaat gesteld en ongetwijfeld hebben vele kinderen hun redding te danken aan den onverflauwden ijver en de persoonlijke toewijding van vele mannen en vrouwen, die zich voor dit werk beschikbaar stelden. De Boddaert Tehuizen, opgericht te Amsterdam in 1903, beoefenen eveneens het Vrij Patronaat, zij het in eenigszins gewijzigden vorm. In de drie Tehuizen van deze typisch Amsterdamsche instelling worden anti-sociale, met ondergang bedreigde kinderen buiten de schooluren opgevoed; des nachts zijn zij in het eigen gezin. Steeds meer gaat men de groote waarde van de preventieve bestrijding van de onmaatschappelijkheid bij het zeer jonge kind inzien. Op grond van dit inzicht wordt in 1928 te Amsterdam in navolging van Amerika het eerste Medisch Opvoedkundig Bureau geopend. Door intensieve psycho-therapeutische behandeling en door een diepgaand psychologisch onderzoek van het moeilijke kind en zijn milieu, kunnen thans vele kinderen voor de maatschappij worden behouden, die zonder deskundige hulp zeker zouden zijn mislukt. Aan ieder Bureau zijn, naast een psychiater, eenige maatschappelijke werksters verbonden, die in het geheel een zeer belangrijke functie vervullen. Helaas zijn ook deze Bureaux door een tekort aan subsidie gedwongen hun werkzaamheden zooveel mogelijk te beperken. Na verloop van tijd bleek, dat het Vrij Patronaat, waarbij men van de medewerking der ouders afhankelijk was, een wettelijken grondslag behoefde om zoo noodig ook toezicht te kunnen uitoefenen in gevallen, waarin de ouders weigerden mede te werken. Teneinde hieraan te voldoen werd in 1921 bepaald, dat een kind, dat met lichamelijken of zedelijken ondergang werd bedreigd, wettelijk onder toezicht van den Kinderrechter kon worden geplaatst. De gedragingen van het onder toezicht gestelde kind staan via den gezinsvoogd onder controle van den Kinderrechter, die bij voortgaand wangedrag o.a. opname van het kind in een inrichting kan gelasten. Naast de Rijksopvoedingsgestichten en de Tuchtscholen verklaarden vele particuliere inrichtingen zich bereid deze zgn. Kinderrechter-kinderen op te nemen. In Amsterdam zijn dat onder meer Beth San, het Observatiehuis voor Jongens. Op initiatief van de Vereeniging ter Bescherming van Joodsche Meisjes, werd onlangs een Tehuis voor Meisjes van Joodsche geloofsovertuiging te Amsterdam geopend. Door invoering van de wet op de ondertoezichtstelling werd de ouderlijke macht onder bepaalde omstandigheden opnieuw beperkt. Naast het Vrij Patronaat heeft de gezinsvoogdij een groote vlucht genomen. Behalve de Afdeeling Vrij Patronaat en Gezinsvoogdij van de Vereeniging Pro Juventute, ontstond de R. K. Vereeniging voor Gezinsvoogdij, de Vereeniging voor Joodsche Gezinsvoogden en de Vereeniging voor Modern Georganiseerde Gezinsvoogden, die tezamen meer dan 1400 kinderen per jaar onder hun toezicht hebben. Hierboven werd reeds gesproken over den Kinderrechter; de invoering van dit Instituut, nl. van den alleensprekenden rechter, deed zijn intrede in ons land tegelijk met de wet op de ondertoezichtstelling in 1921. Naast het berechten van minderjarigen onder de 18 jaar, is de typische taak van den Kinderrechter het beslissen op verzoeken tot wettelijke ondertoezichtstelling. Vanzelfsprekend is, dat een doeltreffende behandeling van het kind in strafzaken veel beter gewaarborgd is, nu het kind tegenover een deskundigen Rechter komt te staan, in plaats van tegenover een heel college van rechters. Wil de bedoeling van de wet echter geheel tot zijn recht komen, dan zal tot Kinderrechter slechts moeten worden benoemd hij, die zoowel persoonlijke geschiktheid, deskundigheid als belangstelling voor dit zeer speciale moeilijke werk bezit. Helaas is dit niet overal in ons land het geval. Aan de opleiding van den Kinderrechter ontbreekt nog zoowat alles, terwijl tengevolge van diverse omstandigheden — slechte promotiekansen, slechte werkverdeeling, bezuiniging e.d. — aan tal van Rechtbanken, een sterke wisseling en een voortdurende rouleering van Kinderrechters plaats vindt, wat voor een goede behandeling van kinderzaken funest is. Desondanks zijn er in ons land enkele, alom bekende goede Kinderrechters. Een overzicht over 40 jaren Kinderbescherming te Amsterdam zou niet volledig zijn, wanneer wij hier niet noemden den naam van den eersten Amsterdamschen Kinderrechter, Mr. G. T. J. de Jongh. Het is onmogelijk hier op te noemen, al wat hij deed voor het misdeelde kind. Alleen willen wij hier nog eens naar voren brengen, dat het aan zijn stuwkracht te danken is geweest, dat te Amsterdam het eerste Tehuis voor erkende Meisjes werd geopend. Er zijn er thans te Amsterdam 2, nl. ook een voor Katholieke Meisjes. Door Hulp voor Onbehuisden werd een dergelijk Tehuis voor Jongens van alle gezindten geopend. Deze Tehuizen geven een veilig onderdak en een gezellige huiselijke sfeer aan jongens en meisjes, die hun werk in de maatschappij hebben, maar een goed thuis ontberen. Deze instellingen hebben al vele jongens en meisjes gered, en hun eenige tekortkoming is, dat hun aantal te gering is. Nu herhaaldelijk is gebleken, dat er een tekort aan goede Kinderrechters bestaat, een tekort aan juristen, die toonen een speciale belangstelling te hebben voor dit terrein, dringt zich onwillekeurig de vraag aan ons op, waarom probeert men het niet eens met vrouwen? Zij hebben toch in den loop der jaren door het vervullen van zoovele verschillende functies in de wereld van de kinderbescherming getoond, in ruime mate belangstelling en liefde te bezitten voor het misdeelde kind. Wij zien in gedachten een stoet vrouwen voorbij trekken, die als Regentessen van Weeshuizen en als Bestuursleden van Vereenigingen heilzaam werk verrichten, als directrices en assistenten verbonden zijn aan inrichtingen voor meisjes en jongens, als inspectrices van de gezinsverpleging werkzaam zijn; wij zien verder vrouwelijke advocaten, die hen voor den Kinderrechter bijstaan en nog vele anderen. Het is ons nog immer niet duidelijk, waarom men vrouwen, voor al dit moeilijke werk vóór en ónder de jeugd wèl geschikt acht, en waarom men dan opeens van meening is, dat haar capaciteiten, noodig om den toga van den Kinderrechter te mogen dragen, zouden ontbreken! Van harte hopen wij, dat gedurende de volgende 40 jaren Kinderbescherming, het inzicht zal rijpen, dat men met vertrouwen ook dit ambt aan een vrouw kan opdragen. In 1937 werd een wetsontwerp ingediend tot herziening van de Burgerlijke Kinderwetten. Daar dit wetsontwerp nog niet in de Tweede Kamer in behandeling is geweest, meenen wij op de inhoud van dit onderwerp niet te diep te moeten ingaan. Volstaan wij er mede, te vermelden, dat voorgesteld wordt, de positie van het natuurlijke kind te verbeteren, de ontheffing van de ouderlijke macht ook tegen den wil der ouders mogelijk te maken en de correction paternelle weder in te voeren. Dit laatste houdt in, dat plaatsing in een tuchtschool door den Kinderrechter, op verzoek der ouders mogelijk wordt. In handen van goede Kinderrechters zal dit instituut misschien niet al te veel kwaad kunnen berokkenen. Waar wij echter, zooals wij hierboven aantoonden, nog lang niet zoover zijn, hopen wij van harte, dat de weder-instelling van de Correction paternelle ons nog lang bespaard moge blijven. Wij zijn hiermede aan het einde van onze beschouwing gekomen. Wij zagen in de afgeloopen jaren veel goeds, veel vooruitgang en verbetering. Helaas echter ook veel, dat verkeerd was, of ontbrak. Mogen de eerstvolgende 40 jaren de noodzakelijke verbeteringen en aanvullingen brengen in het belang van de misdeelde jeugd. DE ZORG VOOR HET JONGE MEISJE J. J. Mackay Amsterdam heeft steeds vele jongeren tot zich getrokken. Toen de opleidingsmogelijkheden op het platteland, in het bijzonder voor meisjes, nog veel te wenschen overlieten, beschikte Amsterdam reeds over vele goede opvoedings- en onderwijsinrichtingen. De ontwikkelings-, arbeids- en ontspanningsmogelijkheden, die Amsterdam biedt, hadden een magnetischen invloed op die jongeren, in wie het verlangen leefde, deel te mogen hebben aan de voorrechten, die de hoofdstad des lands steeds tot een zeer aantrekkelijke stad hebben gemaakt. Als er op het platteland en in de kleinere provincie-steden geen werk te vinden was, of als dit werk niet beantwoordde aan de gestelde verwachting, dan gingen en gaan nog steeds vele meisjes haar geluk beproeven in de groote stad. En onder de groote steden van ons land was Amsterdam dan veelal de „uitverkoren” stad. In de laatste jaren is dit aantal nog aanzienlijk toegenomen. Werkloosheid, minder gezinsinkomsten, de drang om iets van de wereld te willen zien e.d. zijn oorzaak, dat meisjes, die vroeger rustig thuis bleven, nu gedwongen of naar eigen verkiezing trachten een werkkring te vinden. Zoo leidt veler weg naar Amsterdam en het is haast vanzelfsprekend, dat dit verschijnsel niet onopgemerkt bleef in de kringen van haar, die zich haar verantwoordelijkheid ten opzichte van deze jongeren bewust geworden waren. Reeds meer dan veertig jaar geleden, omstreeks 1890, zagen Amsterdamsche vrouwen zich gesteld voor een taak, die sindsdien steeds in omvang en intensiteit is toegenomen. Wij lezen omstreeks 1890 reeds over het aanstellen van vertrouwde personen bij de aankomst van de Friesche booten te Amsterdam. Vele Friesche en Groningsche meisjes kwamen op schoonschijnende advertenties in Amsterdam „dienen”. Velen werden misleid en kwamen in verkeerde huizen terecht. Tevens gebeurde het, dat de meisjes gedurende den overtocht dronken werden gemaakt en door personen, die slechte bedoelingen met haar hadden, werden afgehaald. Zoo werd besloten aan de booten te posten en de meisjes naar goede adressen te brengen. Uit dit werk en het afhalen van Zwitsersche meisjes, die als „bonne” naar Nederland kwamen, ontstond het „Oeuvre des arrivantes”, waaruit het latere „oeuvre des gares”, het stationswerk gegroeid is. Bij het afhalen bleek, dat ook toen reeds velen op goed geluk naar de groote stad togen, zonder betrekking, veelal zonder geld, zoodat spoedig de noodzakelijkheid werd gevoeld, betrouwbare bemiddelingsbureaux op te richten, die de meisjes aan een passenden werkkring zouden kunnen helpen. Eveneens bleek de behoefte aan goed en goedkoop onderdak en aan ontspanning en gezelligheid in de avonduren. Het leven in de groote stad, zonder den achtergrond van het ouderlijke huis en vaak zonder familie, viel dikwijls niet mee. In 1898 sloten enkele Amsterdamsche vrouwen zich aaneen, bezield door het voorbeeld van Josephine Butler en aangevuurd door hetgeen er reeds in Nederland en ook in andere landen gedaan werd op het terrein van den reddenden en beschermenden arbeid onder vrouwen en meisjes. Zoo ontstond de Amsterdamsche afdeeling van de Nederlandsche Vereeniging ter Behartiging van de belangen der jonge meisj e s, de Nederlandsche tak van de „Union Internationale des amies de la jeune fille”, waarvan de hoofdzetel eerst in Genève en later in Neuchatel gevestigd was. De Nederlandsche „Union” is, evenals veel philanthropisch werk ins ons land, een vrucht van het Réveil. Hiermede is haar geestelijke herkomst aangegeven. De vrouwen, die dit werk begonnen, waren zelf geestelijk, moreel en maatschappelijk beschermd. Gedrongen door haar geloofsovertuiging voelden zij haar verantwoordelijkheid tegenover moreel en maatschappelijk minder beschermde vrouwen en deze verantwoordelijkheid dreef haar tot daden. In geestelijk, moreel en sociaal opzicht trachtte men door te geven, wat men zelf had ontvangen. Tot 1897 waren ook zeer vele Roomsch-Katholieken lid van de Union Internationale des amies de la jeune fille. In dat jaar scheidde men zich af en werd in Freiburg in Zwitserland de Roomsch-Katholieke vereeniging opgericht. Eerst enkele jaren later, in 1902, werd eveneens te Amsterdam de R. K. Vereeniging ter bescherming van meisjes gevormd, de Nederlandsche tak van de Internationale R. K. vereeniging ter bescherming van meisjes. De R. K. vereeniging richt zich met haar zorg speciaal tot het R. K. meisje. De „Union tot elk jong meisje, van welken stand, godsdienst of nationaliteit zij ook is. Beide vereenigingen willen meisjes, die hulp en steun noodig hebben, met raad èn daad terzijde staan. Aan het einde der 19e en in het begin van deze eeuw waren de maatschappelijke toestanden zoo anders dan op dit oogenblik en was ook de plaats van de vrouw in die maatschappij zoo verschillend van thans, dat daaruit als vanzelf volgt, dat de arbeid, die van de vereenigingen uitging, zich telkens heeft moeten aanpassen aan die gewijzigde omstandigheden. De behoefte aan dezen arbeid bleef voortdurend bestaan. Op welke wijze trachten de beide vereenigingen nu in dezen tijd haar doel te bereiken? Wanneer een meisje, onbekend met reizen, voor de eerste maal in deze groote stad komend, uit den trein stapt, vindt zij aan het C.S. en aan de W\P. een juffrouw met een roo d-w itten band om den ar m. De juffrouw vraagt haar adres, informeert hoe zij aan de betrekking gekomen is en helpt haar bij het vinden van den weg in de groote, onbekende stad. Bij overstappen en verder reizen is de juffrouw met den band voor velen een welkome vraagbaak: blinden en hulpbehoevenden maken gaarne gebruik van haar diensten. Vijf juffrouwen doen om beurten dienst aan de beide stations en behandelden in 1937: 11787 gevallen. Trekt de Stationsjuffrouw de juistheid van het opgegeven adres in twijfel of klopt een gemaakte afspraak niet, dan neemt zij het meisje mee naar het Maatschapp e 1 ij k Ad vies en Inlichtingenbureau, gelegen in de hall van het Centraal Station. Het M.A.I.bureau werd in 1930 gesticht door de Nederlandsche Vereeniging ter behartiging van de belangen der jonge meisjes in samenwerking met de Amsterdamsche Maatschappij voor Jonge Mannen (A.M.V.J.). Dit bureau wil een vraagbaak en wegwijzer zijn voor allen, ouderen en jongeren, meisjes en jongens, die op eenigerlei terrein voorlichting of raad wenschen. De huisvestigingsafdeeling beschikt over een groot aantal te huur aangeboden, gecontroleerde kamers in alle deelen van de stad, met of zonder pension, in alle prijzen en voor alle gezindten en standen. Adressen van hotels, pensions, vacantieoorden, etc. worden door het Bureau verstrekt. De vraag naar vertrouwde adressen in het buitenland voor het leeren van vreemde talen en naar vertrouwde vacantie-adressen in Nederland neemt steeds toe. Inlichtingen naar de betrouwbaarheid van adressen en betrekkingen kunnen hier worden ingewonnen. Indien men onbekend met Amsterdamsche toestanden op eenig terrein inlichtingen wenscht, kan het M.A.I.bureau verwijzen naar de instantie, die op de beste wijze hulp kan verleenen. In 1937 werden 3315 inlichtingen door het Bureau verstrekt. De beide huizen, het „Sterhuis der Unio n”, J. W. Brouwersplein 9 en Huize Lydia, Roelof Hartplein 2 bieden gelegenheid tot vaste inwoning voor jonge meisjes, die eenigen tijd voor studie of beroep in Amsterdam moeten vertoeven. Passanten kunnen er voor enkele dagen een vertrouwd en billijk onderdak vinden, evenals in het eenvoudiger tehuis „Huize Tryfosa”, Bloemgracht 79. 15 In beide eerstgenoemde huizen is een bureau voor arbeidsbemiddeling gevestigd, dat aan arbeid, voornamelijk in de huishoudelijke beroepen helpen kan. ’s Avonds en oók ’s Zondags staan deze huizen open voor alle meisjes, die geen familie of kennissen hebben, waar zij heen kunnen gaan. Zij willen helpen voorkomen, dat men om de eenzaamheid van het eigen kamertje te ontloopen, de toevlucht neemt tot de straat, tot bioscopen of café’s. Deze huizen willen zijn huizen met een „open d e u r’\ waar ieder meisje steeds welkom is. Zij vindt daar gezelligheid, ontspanning, vriendinnen, een open oor en een open hart! Een belangrijke tak van arbeid van beide vereenigingen is het bezoeken van meisjes tot 25 jaar, die zich te Amsterdam zijn komen vestigen. Aan duizenden meisjes wordt op die wijze een vertrouwd adres gegeven, waartoe zij zich wenden kunnen als zij raad of hulp noodig hebben. De bezoekster helpt het meisje aan ontspanningsadressen, verwijst haar naar clubs, cursussen of geeft haar het adres van den wijkpredikant. Door het bezoeken der meisjes en ook door de andere takken van arbeid, komen de vereenigingen meermalen in aanraking met haar, die wat extra leiding en een persoonlijken steun in het leven noodig hebben. Aan deze meisjes wordt bijzondere zorg gegeven. Een enkele maal aanvaardt men voogd ij en gezinsvoogd ij. Indien het Joodsche meisjes zijn, die deze extra zorg noodig hebben, dan geeft men haar namen en adressen door aan de Vereeniging ter Bescherming van Joodsche meisjes. Deze vereeniging werd in 1919 te Amsterdam opgericht en stelt zich ten doel de bescherming van Joodsche meisjes en de duurzame verzorging van minderjarigen onder haar. Uit deze mededeelingen moge blijken, dat al dit werk in het bijzonder ,,groote-stads werk” is, dat vele aanknoopingspunten op het platteland noodig heeft. Het is daarom zeer gewenscht, dat de vereenigingen zich toeleggen op een systematische propaganda op het platteland om de aandacht van de jonge meisjes te vestigen op dit werk. De Union heeft voor deze propaganda een film van haar arbeid laten maken, die onder den titel „Lichtende Bakens” den vorigen winter 120 maal vertoond werd in vele steden en dorpen in verschillende deelen van het land. Naar schatting werden op deze wijze ongeveer 20.000 personen, ouderen en jongeren, met den arbeid der vereeniging in aanraking gebracht. Beide vereenigingen beschikken over modern uitgegeven propaganda-geschriftjes voor ouderen en jongeren, die bij duizenden elk jaar verspreid worden. De ervaring in dezen arbeid is, dat er, ondanks het vele, dat op dat terrein gedaan wordt, steeds naar verbetering, vernieuwing en uitbreiding gestreefd moet worden. Zoo dringt zich thans de vraag aan ons op, hoe te voorzien in de huisvesting van dagmeisjes en slecht betaalde kantoor- en winkelmeisjes, die niet thuis kunnen wonen. Deze meisjes komen nu vaak terecht op armoedige kamertjes bij particulieren. Hierdoor ontstaan toestanden, die sociaal en ook vaak moreel niet te verantwoorden zijn. Kleine, eenvoudige logeerhuizen voor deze meisjes in verschillende deelen der stad zouden in een behoefte voorzien. Het voortdurend moeten openstaan voor hetgeen er noodig is en groeit, maakt de zorg voor het jonge meisje met alles wat daaraan vast zit, tot zeer „levend” werk met nog vele onbeproefde en onbegrensde mogelijkheden. Zoo heeft een groep Amsterdamsche vrouwen enkele tientallen jaren getracht iets te zijn voor het jonge meisje, dat in deze stad moet leven en werken. Al zouden wij niet gaarne willen bewegen, dat deze zorg altijd doeltreffend en juist geweest is, toch is het een verheugend feit, dat Amsterdamsche vrouwen zich haar verantwoordelijkheid op dit terrein bewust zijn geweest. Moge dit in de toekomst zoo blijven! _ Het „Sterhuis der Union”, J. W. Brouwersplein 9. VRIJE JEUGDVORMING Willy Kuin-Harttorff Dat opvoeding een levend „vak” is, blijkt wel uit het feit, dat het veertig jaar geleden onmogelijk zou zijn geweest een hoofdstuk te schrijven over „vrije jeugdvorming”. Het woord was toen nog niet ontstaan; de vorm van opvoeding, die er mede wordt aangeduid nog nauwelijks bekend. Onder vrije jeugdvorming wordt verstaan de opvoeding van de rijpere jeugd in haar vrije tijd, door middel van club- of vereenigingsleven, waaraan ze uit vrije wil deelneemt. In ons land treft men eerst in de tweede helft van de 19e eeuw Jeugdvereenigingen aan, die ten doel hebben rijpere jeugd in haar vrije tijd op te voeden. Het Nederlandsch Jongelingsverbond dateert van 1853, de St. Jozephsgezellen van 1870, de Nederlandsche Bond van Jongelingsvereenigingen op Gereformeerden Grondslag van 1888. Het werk van deze vereenigingen was typisch jeugdz o r g, geestelijke zorg van volwassenen voor de rijpere jeugd. De ontkerstening van de wereld der groot-industrie is aanleiding geweest tot het ontstaan van dit werk. Vandaar ook, dat het doel van de genoemde vereenigingen speciaal godsdienstige vorming was. Ze voorzagen in een behoefte, die door een klein deel van de jongeren van christelijken huize, maar vooral door de volwassenen werd gevoeld. Er waren echter nog geheel andere levensbehoeften bij de rijpere jeugd, die niet bevredigd werden. Noch het gemechaniseerde arbeidsproces, waarin duizenden jongens en meisjes waren opgenomen, noch de verintellektualiseerde middelbare scholen, die bevolkt werden door een kleinere groep bevoorrechte jongeren, voldeden aan de drang tot zelfstandige activiteit en gemeenschap, die de rijpere jeugd kenmerkt. Wie de toestanden op fabrieken en scholen uit die tijd uit eigen aanschouwing, uit mededeelingen of uit literatuur kent, zal het niet verwonderen, dat er bij de jeugd zelve verzet ontstond. En wie weet hoeveel erger de verintellektualiseering op de Duitsche scholen was dan hier, en hoe daar bovendien een overdreven autoritair régime heerschte, verbaast het niet, dat juist in Pruisen het eerst de emancipatie der jeugd begon. Emancipatie, want evenals de arbeiders- en de vrouwenbeweging, is de jeugdbeweging uit verzet tegen onderdrukking geboren. De jongens en meisjes wilden zich vrij maken van de onderdrukking der volwassenen; verzetten zich tegen het onjeugdige leven, waartoe ze op school — maar dikwijls ook thuis — werden gedwongen. De zoo bekend geworden Wandervogel-beweging ontstond als uiting van dit verzet rond het jaar 1900. Hoewel in Nederland de schooltoestanden in dit opzicht wel iets beter waren, aangepast aan de mentaliteit van 13—18-jarigen waren ze zeker in het algemeen niet. Vandaar dat ook hier de jeugdbeweging ontstond; en wel onder de leerlingen van de Haarlemse kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen. De Kweekelingen Geheel Onthouders Bond (K.G.O.B.) was de eerste vertegenwoordiger Gereformeerde jongelingen bijeen. van de vrije jeugdbeweging in Nederland. Evenals in de Duitsche zusterbeweging — die men overigens niet kende — zwoer men alle gebruik van alcohol en nicotine af en propageerde men de zuivere, vrije en kameraadschappelijke omgang tusschen jongens en meisjes. Het ideaal van levenshervorming was hetzelfde als in Duitschland. Het levensontvluchtende en romantische element in de jeugdbeweging legde het hier in ons nuchtere Holland echter af tegen het strijdbare. Het spreekt vanzelf, dat in de vrije jeugdbeweging de jongeren zelf hun leiding kozen uit de oudsten in hun eigen kring. En hier is dan een van de kenmerkende verschillen tusschen jeugdzorg en jeugdbeweging. Jeugdzorg, uitgaande van, en geleid door volwassenen — jeugdbeweging ontstaan onder jongeren zelf en geleid door jongeren. De jeugdbeweging zoo geheel van binnen uit ontstaan, heeft natuurlijk groote invloed uitgeoefend, ook al is de omvang van de typische jeugdbewegingsorganisaties altijd veel geringer geweest dan die van de jeugdzorgvereenigingen. Men kan gerust zeggen, dat mèt de ontwikkeling van de psychologie der rijpere jeugd, de jeugdbeweging de oorzaak is van de vele veranderingen ten goede die zich in onze eeuw in de opvoeding van deze jeugd hebben voltrokken. Zoo heeft ongetwijfeld de jeugdbeweging groote invloed gehad op de meisjesopvoeding. In de jeugdbeweging toch heeft het meisje zichzelf kunnen zijn; ze heeft daar op een natuurlijke en zuivere manier kontakt gehad met het andere geslacht, waardoor ze zich beter de verschillen en de overeenkomsten tusschen de geslachten bewust is geworden. Niet alleen voor haar eigen leven is dit belangrijk geweest, maar ook voor haar latere opvoedingswerk en voor haar houding als vrouw in de maatschappij. Muziek in het kamp van de Arbeiders Jeugd Centrale. Op het oogenblik kan men eigenlijk niet meer van jeugdbeweging spreken. Al bestaan er nog enkele nazaten van de K.G.O.B. — wij denken aan de Nederlandsche Bond van Abstinent Studeerenden en de Jongelieden Geheelonthouders Bond —, de echte emancipatie beweging is weggeëbd. Maar ook van Jeugdzorg in de oude zin van het woord kan nauwelijks meer gesproken worden. Deze heeft zoo groote invloed van de jeugdbeweging ondergaan en van de gegroeide psychologie der rijpere jeugd, dat ze geheel van vorm en van methode veranderd is. Het is daarom beter in onze tijd te spreken van jeugdorganisatie of van vrije jeugdvorming, ook al omdat er vele jeugdvereenigingen omstreeks en na 1910 zijn ontstaan, die een tusschenvorm zijn tusschen jeugdzorg en jeugdbeweging. Wij denken onder andere aan de Vrijzinnig Christelijke Jongeren Bond, aan de Padvinderij, aan de Arbeiders Jeugd Centrale. De nieuwe vorm van opvoeding, waarmede wij dus nu te doen hebben is de vrije jeugdvorming, zooals die in tientallen jeugdorganisaties in ons land wordt toegepast. Hoewel zeker in opvoedingswerk cijfers zooal niet niets dan toch zeer weinig zeggen over de werkelijke beteekenis er van, is het toch om een indruk van de stand van het werk te krijgen goed, enkele cijfers te noemen. Dat het moeilijk is, juiste en vooral te vergelijken gegevens te verkrijgen van zoo n nieuw soort arbeid, spreekt vanzelf. Ongeveer echter zullen er in ons land op het oogenblik een 600.000 jongeren hun vrije tijd doorbrengen in de jeugdgemeenschappen die door de vrije jeugdvorming De R.K. meisjes en jonge vrouwen van „De Graal” voor het paleis. in het leven zijn geroepen. Van deze 600.000 jongeren zijn er ± 200.000 jongens en meisjes tusschen de 12 en 16a 18 jaar. 1) In vergelijking tot het totaal aantal jongeren van die leeftijd in ons land aanwezig — volgens de volkstelling van 1930 bedraagt dit van 12—18 jaar ruim één millioen — is het een betrekkelijk klein aantal. Een vraag, die dan ook alle jeugdleiders bezig houdt, is die naar de mogelijkheid van horizontale uitbreiding van het werk. Men vergete echter niet, dat het hier opvoedingswerk geldt, waaraan men zowel van de kant van de jongeren als van de leiding uit vrije wil deelneemt, en dat bijna zonder subsidie wordt verricht, voor het allerbelangrijkste deel steunend op de contributie door de jongeren zelf betaald. Een van de merkwaardigste en eigenaardigste eigenschappen van de vrije jeugdvorming in ons land is, dat het werk verricht wordt op principieele basis. Men kan verschillende groepen onderscheiden binnen het kader der jeugdorganisatie, die, zooals te doen gebruikelijk is, naar grondslag worden aangeduid. Zoo spreekt men van Roomsch Katholieke, van Protestantsch Christelijke, van Socialistische (niet in politieke maar „Weltanschauliche” zin), van Joodsche en van neutrale jongerengroepeeringen. Hoewel het altijd gevaren in zich bergt menschen in hokjes in te deelen, wordt deze onderscheiding door de Jeugdvereenigingen in het algemeen be- 1) Recente cijfers en commentaar worden gepubliceerd in de Statistiek van de Vrije Jeugdvorming, die sinds 1937 door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt samengesteld. Vroegere cijfers bevatten de Jaarboekjes voor de Vrije Jeugdvorming, uitgegeven door het Nederlandsch Jeugdleiders Instituut. De „Driehoeksmeisjes” vormen een levend symbool. wust aanvaard. Men wenscht hier inderdaad principieele arbeid te doen, omdat het de opvoeding van jongens en meisjes in hun puberteit geldt, de periode waarin de besten door een drang naar levensontdekking, levenshervorming en -vormgeving zijn bezield. Aan deze jeugd kan men slechts werkelijk leiding geven, wanneer men tracht dit te doen uit de volheid en de diepte van eigen persoonlijkheid. Dat wil zeggen, dat vrije jeugdvorming noodzakelijk geschieden moet op de grondslag van een levensovertuiging. Dat dit reeds in 1922 door de oprichters van het Nederlandsch Jeugdleiders Instituut — de centrale der jeugdvereenigingen — werd ingezien, is van groot belang voor het werk geweest. Immers daar in het N.J.I. is de unieke samenwerking gegroeid tusschen opvoeders van de meest verschillende overtuigingen; daar heeft men elkanders principen leeren kennen en daardoor elkanders werk leeren waardeeren. Ja, men mag zeggen: door het gedurende tien jaren samenwerken in het N.J.I. is het mogelijk geweest het prachtige landelijke werk ten bate der jeugdige werkloozen aan te pakken en op te bouwen, waarvoor in 1932 van het N.J.I. uit de Landelijke Commissie ter bestrijding van de gevolgen der Jeugdwerkloosheid werd opgericht. Des te meer is het te betreuren, dat het door gebrek aan geld noodzakelijk is geweest het werk van het Nederlandsch Jeugdleiders Instituut steeds verder in te krimpen, zoodat het zelfs het eigen bureau heeft moeten opheffen. Wij zeiden reeds, dat de oude vorm van jeugdzorg en de nieuwe van jeugdbeweging elkaar wederzijds zoo hebben beïnvloed, dat er een nieuwe vorm is ontstaan: de jeugdorganisatie. Het geheele werk is echter voortdurend ook zoo door de tijd beïnvloed, dat de inhoud van het werk zich eveneens heeft gewijzigd. Het minst is dat geschied in de organisaties, die van ouds de godsdienstige vorming als hoofddoel hadden. Zij hebben dat zoo gelaten, al heeft de tijd hen gedwongen daarnaast ook andere doel- einden te stellen, zooals maatschappelijke, kultureele en lichamelijke vorming. Veel grooter wijziging hebben echter de organisaties ondergaan, die rechtstreeks van de vrije jeugdbeweging afstammen. Bij hen toch heeft dikwijls de geheele doelstelling een wijziging ondergaan.ook al is dit in de formuleering nauwelijks merkbaar. Van ouds was de jeugdbeweging gericht op algeheele levenshervorming, toegespitst in ons land op de geheelonthouding. Langzamerhand is het gebleken, dat dit ideaal te vaag, c.q. te beperkt was voor het bewuste deel van de moderne rijpere jeugd, dat worstelt met de groote maatschappelijke vragen van de gistende wereld, ja met de groote levensvragen waar men vroeger eerst op veel latere leeftijd aan toe kwam. In het algemeen kan men zeggen dat het voor de vrije jeugdvorming noodzakelijk is geworden zich te verdiepen, zoowel naar de kant van de maatschappij-beschouwing als naar die van de levensbeschouwing. De groote vraag, die de verantwoordelijke leiders bezig houdt is: hoever moet men gaan om de bestaande behoeften te bevredigen, anderzijds, hoe ver men mag gaan zonder geweld te doen aan het wezen der rijpere jeugd? Van ouds heeft men b.v. in onze Nederlandsche jeugdvereenigingen getracht de politiek buiten de deur te houden, ook voorzoover het de oudere — boven 18-jarige — leden gold. De laatste jaren nu zijn er politieke jongeren-organisaties ontstaan, die zich steeds in aantal en omvang uitbreiden (Vrijzinnig Democratische. Liberale, Anti-Revolutionaire, Christelijk-Historische jongerenorganisaties enz.) Een teeken, dat men ook op dit gebied behoefte heeft aan jongeren-gemeenschap, alvorens men zijn plaats vindt in de groepeeringen der volwassenen. Wat inhoud betreft, heeft dus het werk der vrije jeugdvorming veel van zijn typisch „jeugdig karakter verloren, wanneer men tenminste blijft meten met dezelfde maatstaf als 30, 40 jaar geleden. Het zou echter ook kunnen zijn, dat de rijpere jeugd zelf zoo veranderd is, zoo moest veranderen door de opgaven, die de tijd haar stelde, dat ze zich veel eerder dan vroeger met de groote problemen van het menschenleven moet bezig houden, dat ze dus in zekere zin veel minder „jeugdig” is. W^at vorm betreft echter, heeft juist — in het algemeen gesproken — de arbeid der vrije jeugdvorming een veel echter jeugdkarakter gekregen. Het doel waarvoor de vrije jeugdvorming gestreden heeft: de verovering van een echt jeugdleven, is in allerlei opzichten wat vorm betreft nu bereikt, al geldt het dan altijd nog maar een deel der jeugd. Het groote gevaar is, dat men nu gaat denken, dat het geheel ook in orde is. De vorm echter is slechts het omhulsel, waarin het werkelijke leven zich manifesteeren moet. Hoe dat leven zich manifesteeren wil en kan, dat zal men steeds weer moeten leeren van de jeugd zelf, die voor een deel verandert naarmate de tijd voortschrijdt. Het gevaar is niet alleen denkbaar, maar helaas ook concreet aanwezig, dat juist nu allerlei ouderen zich tot de jeugd wenden met het doel haar te gebruiken voor een of andere maatschappelijke of politieke groepeering of organisatie. Dit is niet hetzelfde als maatschappelijke vorming. Elke algemeene jeugdorganisatie dient de vraag te overwegen of het — gezien de ontwikkeling der maatschappij en de veranderingen die daardoor in de mentaliteit der rijpere jeugd zijn ontstaan — niet noodzakelijk is in het opvoedingsprogram bewust aan de maatschappelijke en politieke opvoeding een plaats in te ruimen. Deze vraag klemt des te meer, daar de jeugdvereenigingen voor het allergrootste deel der jongeren — namelijk voor de niet-studeerenden — naast het gezin het eenige opvoedingsmilieu vormen. Bij alle noodzaak van paedagogisch werk in maatschappelijke en ook in politieke zin, moet echter de vrije jeugdvorming, die de zuivere be- Een Pinksterconferentie der Vrijz. Chr. Jeugd. doeling heeft jonge menschen op te voeden, dat wil zeggen te leiden naar hun bestemming, met de grootste kracht stelling nemen tegen het streven de jeugd te gebruiken. In alle opvoeding, dus ook in de vrije jeugdvorming, gaat het om de jonge mensch zelf en zijn diepste bestemming. Zooals alle opvoeding zal ook de jeugdorganisatie levend moeten blijven, dat wil zeggen gevoed worden uit de bronnen der diepste levensovertuiging en aangepast worden aan de levensbehoeften van de jeugd, waar- mede ze werkt. Alleen zoo zal ze haar — zeer belangrijke — functie in het maatschappelijk leven kunnen blijven vervullen en weerstand bieden aan de aanvallen die haar van allerlei kant op het oogenblik bedreigen. Deze aanvallen komen ook van de kant der groote maatschappij, die hoe langer hoe meer op vermeend zichtbaar nut schijnt te zijn ingesteld en dus het opvoedingswerk als van minder belang wil beschouwen. Alleen wanneer de opvoeders waarachtig van het tegendeel zijn overtuigd, zal de maatschappij tot een juiste waardeering van het opvoedingswerk en dus ook de vrije jeugdvorming kunnen komen. Dat de vrouwen, aan wie van ouds de functie van „hoedster van het leven” is toebedeeld, hierbij een zeer belangrijke en verantwoordelijke taak hebben te vervullen, is duidelijk voor ieder, die weet hoevele vrouwen als opvoedsters werkzaam zijn. HET DERDE MILIEU, IN VELERLEI VORM C. P. van Asperen van der Velde Lang voordat de term „het derde milieu” burgerecht verkreeg, meer speciaal in opvoedkundige kringen, leefde het begrip en het gevoel van de noodzakelijkheid van zoo n „derde milieu” in hoofd en hart van den jongen Engelschman Arnold Toynbee. Het derde milieu niet alleen voor het kind, naast het gezin en de school, maar ook voor den halfvolwassene, ook voor den volwassene, naast het gezin en het werk. Het derde milieu voor elk menschelijk wezen, dat op een of andere wijze tekort kwam aan wat wij normale ontwikkelingskansen voor geest en gemoed mogen noemen. Arnold Toynbee's geniale gedachte, die na zijn vroegen dood belichaming vond in de stichting Toynbee Hall in Londen’s East End, ontstak de vonk van soortgelijke idealen in vele hoofden en harten, o.a. in die van een Nederlandsche Vrouw, Helene Mercier, de hoog begaafde, zeldzaam bescheiden figuur, met haar warm sociaal gevoel. Zij was het, die den geestelijken grondslag legde voor het eerste volksontwikkelings-centrum in Nederland, in groote trekken volgend het voorbeeld van Toynbee Hall, in practische uitwerking zich schoeiend op de Nederlandsche leest. Dat eerste volksontwikkelings-centrum in Nederland, het eerste „derde milieu in den vollen zin des woords, was „Ons Huis" te Amsterdam, dat op 10 Mei 1892 zijn gastvrije deuren opende. Die wijdopen deuren, ze waren als een symbolisch: ja! op de vraag: ben ik mijns broeders hoeder? Het werk van „Ons Huis” mocht reeds vóór de troonsbestijging van H. M. Koningin Wilhelmina zich verheugen in vorstelijke belangstellling: op 15 April 1893 brachten H. H. M. M. wijlen de Koningin Regentes en Koningin Wilhelmina een bezoek aan het in de oude Jordaan verrezen volkgebouw. Belangstelling van de Eerste Vrouwen van Nederland voor het werk, waaraan naast vele mannen ook vele vrouwen reeds haar krachten gaven; het werk, waarbij in den loop der jaren het vrouwelijk element steeds meer op den voorgrond zou treden, maar dat zijn hoogste vervulling toch steeds zal blijven vinden in de samenwerking van man en vrouw. Immers, waar sprake is van een milieu, dat reeds in zijn naam de wensch tot benadering van de gezinssfeer neerlegt, zijn beide elementen onmisbaar. Dat bij de groote uitbreiding van het werk de leiding op den duur overwegend in vrouwelijke handen kwam, is waarschijnlijk wel in hoofdzaak toe te schrijven aan het feit, dat in de meeste gevallen het ideaal van een tweehoofdige directie op finantieele bezwaren stuitte en dat bij het „entweder-oder de vrouw als de meer speciaal aangewezene naar voren trad. Intusschen, wij schrijven nog 1892, en daar stond het gebouw „Ons Huis in de Rozenstraat. De houding van „wassamme nou krage?” was bij de buurtgenooten al omgeslagen in een soort trots: „Soo’n huis in je straat, is je dat effe wat? 1) at het precies x) De ]ordaan spreekt zijn eigen taal! zou zijn, beseften ze niet zoo dadelijk; maar dat beseft menig ander Amsterdammer evenmin. Dat men daar „zich ten doel stelde het bevorderen der volksontwikkeling door leerzame en gezellige samenkomsten, zooveel mogelijk van personen van beiderlei kunne” en dat wel „zonder te vragen naar godsdienstige of staatkundige overtuigingen van hen die, in welke hoedanigheid ook, aan de samenkomsten deelnemen”, — zooals het in de statuten stond neergeschreven, — het moest spreken in de taal der levende daden om verstaanbaar te worden en dat deed het! Daar was de leeszaal en daar was de uitleenbibliotheek, die goede boeken bracht in het arbeidersgezin; daar waren de lessen in verschillende vakken van het lager onderwijs, om aan te vullen het tekort aan kennis op dit gebied, daar waren de lessen in verstellen, knippen, naaien, koken, strijken, die de huisvrouw en de a.s. huisvrouw een handje hielpen om een beperkt budget voor het gezin zoo rendabel mogelijk te maken. O, de strijd tegen de aardappelvergoding en de eerste heftige kritiek: „ik laat me arepeltje niet kleineere, — nooit niet!” Daar waren ook de gymnastieklessen, waarvoor pas na eenige jaren vrouwelijke leerlingen te vinden waren; dat vond men in het begin „voor meisjes niet noodig”, zelfs veelal „niet behoorlijk”! Wie had toen durven voorspellen, dat na 40 jaren drommen huisvrouwen van middelbaren leeftijd zich zouden te buiten gaan aan rhythmische gymnastieklessen om zich lenig en fit te houden? Een onmiddellijk succes boekten de populair-wetenschappelijke voordrachten, wat wel een teekenend verschijnsel mag genoemd worden van den bij velen sluimerenden drang naar ruimer gezichtskring, naar innerlijke levensverrijking, vooral voor landen volkenkunde bleek de belangstelling buitengewoon groot. Concerten en tooneeluitvoeringen trokken volle zalen, tentoonstellingen op velerlei gebied werden gretig bezocht. Maar daar waren bovenal de clubs, de samenkomsten van meer intiemen aard, die zich in den loop der jaren een belangrijke plaats verwierven in het „Ons Huis’ leven en waaraan zeer bijzondere aandacht geschonken werd. Waren juist die clubs niet de opvoedings-centra bij uitnemendheid, voor jong en oud? In dat ongedwongen samenzijn in vertrouwden en vertrouwelijken kring is menig vonkje ontstoken, dat tot een blijvend levenslicht werd. In dit verband verdient zeker wel speciale vermelding de vrouwen-ontwikkelingsclub, opgericht in 1899 op initiatief van een twaalftal arbeidersvrouwen, oud-leerlingen van de huishoudelijke cursussen. Zij voelden behoefte aan nog iets anders. Aan wat? Ze konden ’t moeilijk onder woorden brengen, maar ’t kwam neer op wat wij gewoon zijn „algemeene ontwikkeling” te noemen. Zij voelden haar achterstand in deze bij den man, die, meer in het volle leven staand, op allerlei gebied meer te hooren en te zien kreeg; haar achterstand ook bij de opgroeiende kinderen, die meer en beter onderwijs genoten dan in haar jeugd beschikbaar was. Zij waren de pioniers van de vrouwen-ontwikkelingsclub, die groeide en groeide, tot ze één avond per week met haar ongeveer 400 leden de groote zaal van „Ons Huis” geheel vulde. Die club heeft van buitenaf wel eens het verwijt gewekt, dat „Ons Huis” de vrouwen uithuizig maakte. Alsof die ééne avond van „uithuizigheid” niet kostelijke vruchten afwierp voor de sfeer in het gezin! Wïe zal nog durven ontkennen, dat de huisvrouw met frissche belangstelling voor een helder inzicht in de dingen ook buiten het eigen gezinsleventje een huiselijkheid van hooger gehalte waarborgt dan de zich in eigen kringetje opsluitende huissloof? Zoo groeide het werk van velen in de nu 46-jarige bestaansperiode van „Ons Huis”. Het groeide in de diepte en in de breedte. De dieptegroei, voor den ingewijde waarneembaar op velerlei gebied, is voor den buitenstaande misschien wel het meest sprekend te demonstreeren aan den geleidelijken overgang van het fanfarecorps der eerste jaren, met onder de hand een gezellig babbeltje, naar de in ademlooze stilte genoten concerten der latere jaren, gegeven door onze hoogstaande musici. De breedtegroei spreekt zich voor elk waarneembaar uit in cijfers en feiten. Dat het aantal medewerkenden, in het eerste jaar 162, van wie 88 vrouwen, steeg tot 452, van wie 325 vrouwen, in 1937, dat het aantal bezoekers van ongeveer 80.000 in den beginne groeide tot ongeveer 304.000 in 1937,— het zegt iets. Maar van grooter beteekenis is het feit, dat de groeiende boom loten uitzond, die verder en verder reikten. Dat daar verrezen de vacantiehuizen, waar de heilzame werking van zuiver natuurleven rust en levensverrijking gaf aan den grootestads-arbeider, aan de afgetobde huismoeder. Dat daar werd opgericht de vacantie-school, die voor duizenden stadsbleekneusjes vacantienarigheid omtooverde in vacantievreugd door ze weg te voeren uit sloppen en stegen naar de vrije velden in zomerzon. Maar het meest verblijdend spreekt de breedtegroei uit de verbreiding van het werk over geheel Amsterdam door de Buurt-Afdeelingen, die sinds 1918 verrezen op initiatief van den toenmaligen directeur van den Gem. Woningdienst, met krachtigen steun van wijlen Burgemeester Tellegen. Naast het „Ons Huis”-werk ontwikkelden zich in den loop der jaren veel soortgelijke bemoeiingen, — ten deele rechtstreeksche navolgingen, ten deele zich specialiseerend in een of andere richting. De Wethouder voor het Onderwijs te Amsterdam memoriseerde dit verschijnsel in zijn namens het Gemeente-Bestuur van Amsterdam gesproken woorden bij het 40-jarig bestaan van „Ons Huis” aldus: „De bijzondere verdienste van „Ons Huis” is, dat zij op vrijwel elk deel van het gebied der volksontwikkeling pioniersarbeid heeft verricht. In den loop dezer veertig jaren zijn vele nieuwe vereenigingen ontstaan, welke zich bezighouden met arbeid ten bate der volksontwikkeling: vereenigingen welke zich bepalen tot een enkel deel, als openbare leeszalen, volksuniversiteiten, evenzeer als vereenigingen van een bepaalde richting van geloof of politieke overtuiging, doch alle hebben zij zich geïnspireerd op het werk van „Ons Huis”. De meest rechtstreeksche navolging is te vinden in de alom in den lande verrezen „Ons Huis’ en, Volkshuizen, Dorpshuizen, Buurthuizen, enz., sinds eenige jaren vereenigd in den Bond van Nederlandsche Volkshuizen, voor zoover ze op neutralen grondslag werken. Naast het „Neutrale Ons Huis” werd te Amsterdam in 1919 opgericht het Joodsch „Ons Huis” — „Beis Jisroeil”; en eenige jaren geleden de Katholieke Stichting „Joannes Roothaan”. Het Koning Willemshuis, dat reeds sinds 1863 in de Jordaan zijn Christelijk-Socialen arbeid verrichtte, aanvankelijk meer in den zin van reddingswerk, stelde zich op den duur ook meer en meer in op een soort „Ons Huis ’werk op Christelijken grondslag. In groote trekken beoogen al deze instellingen een zelfde ideëel doel; wij mogen ze zien als zoovele „derde milieu s”, de een in wat ruimer zin dan de andere — sommige werkend in flinke gebouwen, andere zich behelpend in bescheiden, soms wel zéér bescheiden behuizing — sommige geleid door gesalarieerde, geschoolde krachten, andere aangewezen op wie zich ter plaatse voor leiding beschikbaar stellen. Voor het platteland is sinds 1922 van toenemende beteekenis het werk op dit gebied van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, die speciaal voor deze bemoeiingen als reizende leerkracht een Algemeen Leidster aanstelde. Haar taak is het opwekken tot plaatselijk initiatief, het contact met de zich beschikbaar stellende medewerkenden, het organiseeren van leidsters-cursussen, het vormen van een modellen-collectie voor clubwerk enz. Dat de belangstelling van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen ook in deze richting ging, blijkt trouwens wel uit het feit, dat door haar in 1895 een „Rapport over Toynbee-werk’’ werd uitgegeven. Rechtstreeksche navolging vond ook de in 1913 met de bezetting van 300 kinderen opgerichte Vacantieschool van „Ons Huis”. Geleidelijk verrezen te Amsterdam de Christelijke, Katholieke en Joodsche vacantiescholen en werden in verschillende andere plaatsen bemoeiingen van dezen aard ter hand genomen, met het gevolg, dat thans voor ongeveer 25.000 in ons land de vacantie een bron van vroolijke, gezonde ontspanning is in plaats van tot baldadigheid leidende verveling. Een „derde milieu”, meer speciaal voor het kind, wordt sinds 1891 verzorgd door den Nederl. Kinderbond, die Kinderclubs organiseert met het doel, bij de kinderen, naast rechtvaardigheidsgevoel en meegevoel, aan te kweeken liefde en eerbied voor al wat leeft, daardoor Vanzelfsprekend ruwheid en baldadigheid bestrijdend. Als verschijnsel van wel zeer bijzonderen aard op het terrein der jeugdbemoeiingen mogen wij beschouwen het sinds 1900 gekomen speeltuinwerk. Bijzonder, omdat wij hier te doen hebben met een uit de arbeidersbevolking zelf gerezen initiatief, met een door de arbeidersbevolking zelf opgebouwd stuk werk, dat als zoodanig grooten eerbied en bewondering afdwingt. Die vaders en moeders, die in eigen buurt spontaan de hand aan den ploeg sloegen, — zij brachten in Amsterdam alleen 39, in geheel Nederland 110 speeltuinvereenigingen tot stand, waarin millioenen kinderen zich buiten schooltijd kostelijk vermaken. Maar ook voor volwassenen groeide de kans op verrijking van geest en gemoed in verheugende mate. Denken we aan de Volksuniversiteiten, de Openbare Leeszalen en Bibliotheken; denken wij aan het Instituut voor Arbeiders-Ontwikkeling met zijn cursussen, studieclubs, excursies — met zijn afdeeling ,,de Natuurvrienden”, met zijn tiental „Natuurvrienden-Huizen”, zijn Arbeiders-Reisbureau. Denken we ook aan de vele Vrouwenclubs in den lande, onder welke zeker de Bond van Sociaal-Democratische Vrouwenclubs een belangrijke plaats inneemt met zijn ruim 12.000 leden, met zijn Vacantiehuis ,,De Born” te Bennekom. ,,De natuur in!” het was vóór 40 jaren een weelde! „De grenzen over!” het klonk onwezenlijk, als een sprookje. En nu? De eerste Reisvereenigingen voor reizigers met schrale beurzen, geboren uit de reisclubs van het Amsterdamsche en het Haagsche „Ons Huis”. ze vonden alom navolging en voeren thans in vacantietijd duizenden en nogmaals duizenden naar de lokkende verte, naar de sfeer van het onbekende, het wijde, het verfrisschend geestesbad! Vele malen werden overal in de verloopen 40 jaren de bakens verzet; hoe zou het anders kunnen bij zoo bij uitstek in het persoonlijk en maatschappelijk leven wortelende bemoeiingen? Maar hecht bleef en blijve de grondslag, waarop het werk rust; zuiver bleef en blijve de geestelijke atmosfeer, waarin het verricht wordt. BESCHERMING VAN VROUWEN EN MEISJES Corry Thierry Het wordt licht aan den horizon! Door deze gedachte gedragen moge ik een overzicht geven over het werk der bescherming van vrouwen en meisjes van de eerste pogingen af, tot den uitgegroeiden en georganiseerden arbeid van thans toe. Het wordt licht aan den horizon! Heel het historisch verloop ligt in dezen enkelen zin besloten en veel scherpe tegenstellingen tusschen vroeger en nu worden daarin getypeerd. Er is een licht opgegaan over den donkeren achtergrond van het sociale leven, waarin zich het kwaad van de ontucht steeds meer verbreidde. Er is een licht gaan schijnen over veel toestanden, waarin met het leven van een vrouw werd gespeeld, waarmee men zich amuseerde tot vervelens toe, om haar daarna achteloos weg te werpen. Er is een licht opgegaan over de liefdelooze publieke opinie, die den man onschendbaar achtte en zijn zonde tolereerde, maar de vrouw, die zich misdroeg, verafschuwde als een vuile schandvlek der sociale gemeenschap. Die publieke opinie van de dubbele moraal, die naar den vorm aan de waardigheid van de vrouw hooge eischen stelde, maar in wezen de waarde van haar leven zoo laag schatte, dat zij aan iederen man daar recht op gaf. En altijd waren er wel mannen en vrouwen te vinden, die van die meening partij trokken. De handel in vrouwen werd een erkend bedrijf. Daarover is een licht opgegaan. Een hel licht van kritiek en moedige aanval, een mild licht van liefde en beschermende solidariteit. Want ook is een licht opgegaan over al die vrouwen en meisjes, die zeker niet onschuldig, toch op zulk een wreede wijze boeten moesten voor samen bedreven kwaad. In hun hulpeloos leven is hulp gebracht, aan het wanhopig bestaan is uitzicht gegeven, uitzicht op nieuwe bloei, een nieuwe waardevolle plaats in de Maatschappij. Er is een licht opgegaan, en in dat licht is de publieke opinie gaan wankelen, is de dubbele moraal in haar ruwste uiting ineengezakt, is in veler hart een schuldgevoel geboren, verontwaardiging ontwaakt tegen het heillooze stelsel der reglementeering, dat men, beangst voor de physieke gevolgen ter inperking van het kwaad, had ingevoerd. Heilloos was en werkte dit stelsel, omdat hier elke publieke vrouw aan de officieele bekendheid was prijsgegeven, in dien zin, dat zij in de registers der politie werd ingeschreven, en zij tengevolge van haar eerloos bestaan een medisch onderzoek moest toelaten. Wel werd door den Gemeenteraad van Amsterdam onder leiding van Dr. A. Voüte en Dr. C. F. J. Blooker een commissie benoemd om een onderzoek in te stellen naar 16 den omvang der prostitutie, welk onderzoek in 1897 tot verbod der bordeelen leidde, in de praktijk veranderden de toestanden hierdoor niet veel. De bordeelwaarden zetten hun inrichtingen om in hotels, modeateliers enz., waarbij de bij hun inwonende vrouwen zoogenaamd met huishoudelijke diensten werden belast. Echter niet alleen tegen de averechtsche gevolgen der reglementeering, maar in het bijzonder tegen haar grondstellingen van dwang en moreel onrecht de vrouw aangedaan, ontwaakte een principieel goed gefundeerde kritiek. Het eerste, maar alleenstaande symptoom daarvan treffen we aan in een klein boekje „Brief uit het Asyl Steenbeek” van Ds. O. G. Heldring, geschreven in het jaar 1852. Als op zichzelf staande poging, en geenszins gesteund, ook niet van Christelijke zijde, ging dat kleine geschriftje weldra verloren. Daad-werkelijk resultaat had eerst de poging van Dr. H. Pierson, directeur der reddingshuizen te Zetten, die zich in navolging van Josephine Butler eveneens geheel aan deze zaak wijdde en zich met onvermoeiden ijver in woord en schrift tegen dit stelsel der reglementeering verzette. Zijn werk dient met grooten eerbied te worden genoemd, alsmede dat van van der Steur en Velthuysen, die door het posten voor de huizen van ontucht veel ongerechtigheid aan het licht brachten en door hun kloek en overtuigend optreden het volksgeweten wakker riepen. Mannen en vrouwen van allerlei richting gaan kleur bekennen. Verschillende vereenigingen worden opgericht om dit euvel te bestrijden. Ik noem hierbij allereerst de Nederlandsche Middernachtzending Vereeniging, die spciaal haar waarschuwend woord tegen den man deed uitgaan en daarnaast — met den Nederlandschen Vrouwenbond tot verhooging van het zedelijk bewustzijn en de R. K. Vereeniging tot bescherming van meisjes — daadwerkelijke hulp trachtte te verleenen aan haar, die aan haar ontuchtig leven een andere gunstige wending wilden geven. De Vereeniging „Onderlinge Vrouwenbescherming beperkte haar werkzaamheden in hoofdzaak tot hulp aan de ongehuwde moeder en haar kind, en trachtte speciaal die rechtspositie te verbeteren. Het Leger des Heils en Hulp voor Onbehuisden stelden hun inrichtingen open voor allen, die geen oplossing meer wisten. Ook van Overheidswege werd in het begin der twintigste eeuw tastend en zoekend een weg gezocht om te komen tot betere toestanden op dit gebied. Wij mogen dan allereerst als belangrijkste feiten noemen: de tot standkoming in 1901 der Kinderwetten; de oprichting van het Rijksbureau betreffende de bestrijding van den handel in vrouwen en kinderen in 1908; de aanneming van de Wet op het onderzoek naar het vaderschap in 1909, waarbij tenminste de mogelijkheid gegeven werd, om den man, die vermoed wordt de vader van een buitenechtgeboren kind te zijn. te veroordeelen tot uitkeering van een bijdrage in de opvoeding en onderhoud van het kind, terwijl tenslotte de aanneming der Zedelijkheidswetten in 1911 de reglementeering afschafte en de bordeelen deed sluiten. Wat is nu het gevolg geweest van die verbeterde wetgeving? Allereerst, dat zonder nog van eenig practisch resultaat te spreken, de invloed van een goede wetgeving op de moraliteit van een volk niet licht is te overschatten. Daarnaast mogen we echter nu zeggen, dat het voor iedere vrouw en meisje mogelijk is aan haar ontuchtig leven een andere wending te geven, dat aan iedere ongehuwde moeder zoodanige hulp geboden kan worden, dat zij de eerste maanden bij haar kindje blijven kan, terwijl last not least, de Vereenigingen den steun van overheidswege ontvangen, die zij vroeger moreel en financieel zoo noode moesten missen. Met vreugde kunnen alle maatschappelijke werkers in Amsterdam op de onderlinge samenwerking wijzen, zoowel tusschen de overheidsinstanties en het particulier initiatief, als tusschen de vereenigingen onderling. Door die goede samenwerking is de hulpverleening vooral de laatste jaren veel efficiënter geworden. Wij denken hierbij allereerst aan de Unie van Vereenigingen voor Ongehuwde Moeders (U.V.O.M.), waarbij alle vereenigingen en tehuizen in Amsterdam aangesloten zijn, die zich te samen het lot van de ongehuwde moeder en haar kind aantrekken. Het Nationaal Comité tot bestrijding van den handel in vrouwen en kinderen, omvattende de 17 vereenigingen, die landelijk de onzedelijkheid met woord en daad bestrijden willen, is eveneens in Amsterdam gevestigd. Meer en meer wordt ook hier gevoeld, dat niet alleen landelijk, maar ook plaatselijk contact meer dan ooit noodig is. Zijn we tevreden met wat bereikt is? Deze vraag kan met een volmondig „neen” beantwoord worden. Niet alleen om de hiaten in ons gemeenschappelijke werk, ook niet als we met schrik bedenken in welk een mate de prostitutie in Amsterdam nog bestaat, maar meer dan alles baart zorg de verandering in de denkbeelden op moreel gebied bij Christenen en niet-Christenen. Onder invloed van de film, moderne literatuur, jazzbandmuziek, publieke dancings, van sport en snelverkeer in verhoogd tempo, is een veel vrijere omgang tusschen de seksen ontstaan. Proef- en kameraadschapshuwelijken, vrije verlovingen zijn gangbare begrippen geworden. De huwelijken worden losser. In 1937 verhield zich in Amsterdam de verhouding van het aantal gesloten huwelijken tot dat der echtscheidingen als 8:1, terwijl hierbij aangeteekend wordt, dat van de 711 echtscheidingen in 1937, 122 huwelijken niet meer dan drie jaar geduurd hadden. De gezinnen worden meer en meer van hun centrale kracht beroofd. Ook de crisis heeft aan veel hoop den bodem ingeslagen, veel levensmoeheid gegeven, idealen ondergraven. „Waar is de zin voor ons bestaan?”, is voor veel moderne jongeren een brandende kwestie geworden, waarop zij vergeefs een antwoord zoeken. Vroeger gaf daarop de Godsdienst een antwoord. De moderne mensch neemt daarmee geen genoegen meer. Het geloof in God, maar ook in den mensch heeft bij velen schipbreuk geleden. Als wij dan zien op het groote terrein van hulpverleening, dat voor ons ligt, waarvan de aspecten zoo veelzijdig zijn, dat ze niet zijn te overzien, dan rijst in ons onwille- keurig een gevoel van machteloosheid. Machteloosheid en wel in het bijzonder, omdat ook wij deelen in de totale schuld der menschheid, ook op dit speciale terrein. Maar hoewel de toekomst donker lijkt, mag ik toch eindigen met de gedachte, waarmee ik begon. Toch is er een licht gaan schijnen aan den horizon! Dit licht, we zeiden het reeds, is voor den één de helle schijn van kritiek en bestrijding, voor den ander, de zachte glans van liefde en solidariteit. „Zij zijn mijn zusters”, heeft de groote Josephine Butler gezegd, en met deze enkele woorden zijn de eerste stralen gevallen in de harten van duizenden vrouwen, die in ellende moesten vergaan. Er is een licht opgegaan, dat aanvankelijk flauw, steeds sterker werd, het licht van wondere toewijding en overgave om het verlorene terug te brengen. Er is een licht opgegaan van diepe naastenliefde. Maar verwijzen deze glanzen niet naar dat andere Licht, dat eenmaal gerezen is aan den donkeren hemel dezer wereld, dat heenvoert naar Bethlehem, waar Hij op aarde gekomen is — Jezus Christus — in Wien deze oneindige liefde en oneindige overgave volmaakt was, en in Wien onze machteloosheid macht wordt, en de wereldschuld is verzoend? HET WERK VAN DE VROUW BIJ DE POLITIE TE AMSTERDAM Meta Kehrer In het begin van de 20e eeuw heeft in Nederland een belangrijke verschuiving plaats gehad omtrent de opvatting van de taak der Politie. Werd van haar tweeledige taak: eenerzijds de preventie (het voorkomen van wat de openbare orde, rust en veiligheid zou verstoren, of de rechten van personen krenken), anderzijds de repressie (het helpen ontdekken der strafbare feiten en het opsporen van de daders), voordien de nadruk op de repressie gelegd: Zag de burger in de Politie den man met den „sterken arm”, thans begon vooral de gedachte veld te winnen, dat beteugelen van wangedrag en baldadigheid, op maatschappelijk en zedelijk gebied maar stukwerk is, vergeleken bij den grooten invloed ten goede, die het gevolg is van het voorkomen van dit alles, o.a. door opvoedkundige maatregelen ten behoeve van de jeugd, wanneer deze — jong nog — dreigt verkeerd te gaan. De gedachte dus ook, dat beteugelen van de prostitutie, niet aangevangen moet worden bij de vrouw, die zich daaraan reeds heeft overgegeven, maar bij het jonge meisje, dat moeilijkheden vertoont bij de opvoeding, om dit zoo te leiden, dat wat voor sommigen, bij het ouder worden, verleiding is voor haar dien prikkel mist. Toen deze gedachte in daden werd omgezet, betrad dus de Politie het terrein der jeugdzorg en werd tevens duidelijk, dat daarbij voor de vrouw een taak was weggelegd. Immers wanneer het gaat om zorg voor, en omgang met de jeugd, dan wordt een beroep gedaan op verschillende eigenschappen, die wel in het bijzonder der vrouw eigen zijn. In 1911 werd dan ook de eerste vrouw bij de Politie in Nederland aangesteld, te Rotterdam. Haar werd opgedragen maatschappelijke hulp te verleenen aan meisjes, met wie de Zedenpolitie in aanraking kwam. In de praktijk bleek spoedig, dat een veel grooter arbeidsterrein bereikt kon worden en met veel meer succes gewerkt zou worden, indien men zou kunnen opvangen het meisje, dat, voordat het met de Zedenpolitie in aanraking kwam, reeds moeilijkheden bij de opvoeding vertoonde. Hiervoor werd een afzonderlijk bureau opgericht, dat Kinderpolitie genaamd werd en het was daarbij, dat de vrouw voortaan werd aangesteld. De uitbreiding van het werk vlotte niet dadelijk, vermoedelijk heeft de Europeesche oorlog mede remmend gewerkt, maar Voorjaar 1920 volgde Amsterdam dat, zich spiegelend aan de ervaring van de Rotterdamsche politie, dadelijk met een afzonderlijk georganiseerd bureau Kinderpolitie begon. Dit bureau moest worden het centrale punt, waar de Politie kon opvangen, alles wat betrekking heeft op de bescherming van minderjarigen — zoowel tegen zichzelf (door minder goed gedrag) als tegen derden (ouders, opvoeders en anderen). Het bureau moest dus vertrouwen winnen van het publiek: ouders en opvoeders moesten hun schroom overwinnen om met moeilijkheden bij de opvoeding van hun anderen, naar de Politie te gaan; om hun hierin tegemoet te komen, werd het bureau Kinderpolitie, hoewel het een onderafdeeling van het Hoofdbureau van Politie was, in >en afzonderlijk gebouw gehuisvest (Kloveniersburgwal 72), kregen de vertrekken, Jank zij de zorgende hand der vrouw, een wat gemoedelijk aanzien en droeg het personeel, uitgezonderd de portier, geen uniform. Behalve bij het publiek, moest dit nieuwe instituut ook ingang vinden bij de Politie zelf, opdat zich een goede samenwerking zou kunnen ontwikkelen. Er werd daarom voor de leiding, van het bureau een hoofdinspecteur (later commissaris) aangesteld, die de vrouwen, daar werkzaam, in de politie-aangelegenheden kon inwerken en tevens de brug vormen, tusschen dit nieuwe bureau en de bestaande afdeelingen. Was te Rotterdam de vrouw aangesteld als politie-assistente (een rang, die in de gelederen der politie niet voorkwam) in Amsterdam heeft men terecht gemeend, haar te moeten plaatsen in de bestaande rangen der Politie en haar gelijk te salarieeren. Als vrouwen werden naast mannelijk personeel aangesteld: een inspectrice, een vrouw van middelbaren leeftijd, die als verpleegster en op maatschappelijk gebied haar sporen reeds verdiend had, en één vrouwelijke agente van Politie. Het werk stormde op de werkers aan: de tijd was er blijkbaar rijp voor: uitbreiding was reeds spoedig noodzakelijk en toen 10 jaren verstreken waren, werkte het bureau Kinderpolitie met een sterkte van 1 Commissaris, 3 inspectrices, 3 inspecteurs en een 40-tal agenten van Politie van wie 10 vrouwelijke. Inmiddels waren in verscheidene grootere plaatsen in Nederland bureaux Kinderpolitie opgericht, of vrouwen aangesteld, die dergelijk werk verrichtten. Het ligt niet op den weg der Politie, zich blijvend met minderjarigen te bemoeien, doch wel om, nadat klachten zijn ingekomen, door een behoorlijk onderzoek na te gaan, in hoeverre deze klachten gegrond zijn en den weg te wijzen, waarlangs eventueel een blijvende maatregel genomen kan worden. De zaak dus loslaten, zoodra het blijvende contact gevonden is. In het algemeen worden klachten over moeilijkheden bij de opvoeding en verzorging van minderjarigen, door de inspectrices in behandeling genomen; zij spreken met ouders of opvoeders en met het betrokken kind, zij leiden het onderzoek, dat, naar den aard der zaak, door een vrouwelijke of mannelijke agent wordt verricht, en beslissen over te nemen maatregelen, zoo noodig, in overleg met den commissaris, of met mannelijke collega’s; hierbij blijkt vaak, hoe goed het is, dat het vrouwelijk en het mannelijk inzicht bij dit werk invloed op elkaar uitoefenen. Is soms de vrouw geneigd te spoedig in te grijpen, dan kan het meer nuchter mannelijk inzicht in juiste mate remmend werken, terwijl ook voorkomt, dat de vrouw op haar sexegenooten een meer objectieve kijk heeft, zoodat gezamenlijk overleg de meeste kans op een juiste beslissing biedt. Lang niet alle gevallen geven aanleiding tot het nemen van vérstrekkende maatregelen; vaak doet een rustig, begrijpend gesprek van de inspectrice met een jongen of meisje, dat in de moeilijke puberteitsjaren is, al heel veel goed, of kan voorloopig met een waarschuwing worden volstaan. Naast dergelijke gevallen komen klachten in over verwaarloozing van kinderen, door ouders of opvoeders, vragen ouders opsporing van kinderen, die zich aan hun gezag hebben onttrokken, wordt geholpen tot verbetering van ernstig schoolverzuim, wordt toezicht gehouden op pleegkinderen, die bij particulieren zijn ondergebracht, wordt bedelen voor en met kinderen tegengegaan. Het spreekt vanzelf, dat de inspectrices, willen zij in al dergelijke gevallen de juiste maatregel treffen, volkomen op de hoogte moeten zijn van het maatschappelijk werk, dat in de plaats van haar werkkring en in Nederland wordt verricht en dat zij met de maatschappelijke werksters en werkers, zeer goed moeten samenwerken. Hebben de inspectrices de leiding van het onderzoek, het werk der vrouwelijke agenten vereischt evenzeer veel zorg en tact, daar onoordeelkundig optreden de menschen onwillig zou maken, de inlichtingen te geven, die noodig zijn voor de juiste beoordeeling der zaak. Zij moeten ook van de resultaten van het onderzoek een behoorlijk rapport kunnen opstellen, dat grondslag vormt voor inlichtingen aan officieele instellingen. Belangrijk werk, dat door de vrouwelijke agenten verricht wordt, is het transport van kinderen en minderjarige meisjes naar hun ouders of naar opvoedingsinstellingen. De gedachte, dat de vrouw dit werk niet zou kunnen doen, zooals vroeger gemeend werd, is gelogenstraft door de ervaring, dat zich hierbij geen moeilijkheden voordoen^ integendeel, dat de meisjes, na gemoedelijk gesprek gedurende het transport, rustig hun entree in het nieuwe verblijf doen. Het is echter niet alleen bij de Kinderpolitie, dus bij het preventieve werk, dat de vrouw bij de Politie op haar plaats is, ook bij het repressieve werk is voor haar een taak weggelegd. Toen het bureau Kinderpolitie te Amsterdam eenmaal was ingeburgerd, werd in 1926 uitvoering gegeven aan het plan, dat reeds bij de oprichting der Kinderpolitie bestond, om daarnaast en wederom in een afzonderlijk gebouw (Reguliersgracht 11) een bureau Zedenpolitie te beginnen. Dit bureau heeft de eerste jaren voornamelijk administratief werk gedaan, zich georiënteerd op het gebied van de prostitutie en wat daarmee samenhangt. Een inspectrice van de Kinderpolitie heeft daarbij Maatschappelijk werk gedaan voor meerderjarige vrouwen, die zedelijk gevaar liepen, of hun leven wilden veranderen. Vanaf Mei 1931 evenwel is aan dit bureau gecentraliseerd de behandeling van alle zedendelicten, die in Amsterdam gepleegd worden en op dien datum werden daar, naast een hoofdinspecteur, 2 inspectrices en een aantal rechercheurs, 2 vrouwen aangesteld in den rang van inspectrice en surnumeraire (later inspectrice) om in deze zaken het verhoor af te nemen van vrouwen en kinderen en daarvan proces-verbaal op te maken. In politiekringen werd reeds lang ingezien — en door herhaalden aandrang van vrouwen-leden van de gemeenteraad, werd de uitvoering bespoedigd —, dat het verhoor in Zedenzaken van vrouwen en kinderen door vrouwen, van groot belang zou zijn. Men verwachtte, dat vrouwen zich in het algemeen, vooral over dit vaak pijnlijk onderwerp, gemakkelijker tegenover vrouwen zouden uitspreken en dat de vrouw om haar eigenschappen als zoodanig, in het bijzonder geschikt zou zijn, het vertrouwen der kinderen te winnen en begrijpend tegenover het kind te staan. Toen het werk eenmaal begonnen was, bleek al spoedig uitbreiding van het personeel met 2 vrouwelijke agenten noodig. De aangiften betreffende ontucht, gepleegd met vrouwen en kinderen, worden in het algemeen door de inspectrices opgenomen en de zaak onder haar leiding, met behulp van de vrouwelijke agenten of van rechercheurs, nader onderzocht, d.w.z. met voorzichtigheid wordt getuigenmateriaal verzameld, getuigen en slachtoffers, waaronder de meeste minderjarigen (vanaf 3—21 jaar) worden zooveel mogelijk door de vrouwen gehoord. Vooral de verhooren van kinderen moeten met groote zorg plaats hebben, opdat de schade, die door het gebeurde reeds aan het kind gebracht is, zooveel mogelijk beperkt wordt en het kind niet op gedachten gebracht wordt, die hem nog onbekend zijn. Het kind moet daarom in een rustige, vertrouwenwekkende omgeving komen. De kamers zijn daarvoor eenvoudig, doch huiselijk ingericht, en het bureau Zedenpolitie is in het gelukkig bezit van een wachtkamer, waar de kinderen spelletjes en lectuur vinden, zoodat zij zich op prettige wijze, naar eigen keuze kunnen bezighouden en zich, wanneer het verhoor beginnen moet, reeds op hun gemak gevoelen. Bij deze verhooren is het zaak, dat de wijze, waarop de vragen aan het kind gesteld worden, zoo is, dat de kans op suggestie zooveel mogelijk wordt teruggebracht en dat fouten in de waarneming van het kind, of fantasie, aan den dag komen. En dat dit door juiste vraagstelling mogelijk wordt, is na 7-jarige praktijk wel gebleken. Ongetwijfeld ligt in dit werk tevens een groot deel Kinderbescherming opgesloten, als men slechts bedenkt, hoeveel onnoodige angstgedachten bij de kinderen opgeheven kunnen worden en hoe vaak de ouders er op gewezen kunnen worden, dat het noodig is, dat zij met hun kinderen een verhouding van vertrouwen hebben, zoodat de kinderen hun alles durven vertellen. Telkens wanneer door het verhoor ontdekt wordt, dat tevens een opvoedkundige maatregel voor het kind gewenscht lijkt, wordt de behandeling daarvan aan de Kinderpolitie overgedragen, zoodat tusschen de beide bureaux een nauwe samenwerking bestaat. Wanneer het onderzoek zoover gevorderd is, dat de verdachte gehoord kan worden, neemt een inspecteur dit verhoor op zich, uit de overweging, dat de man beter door den man gehoord kan worden. Tijdens dit verhoor heeft in vele gevallen confrontatie plaats van de getuigen met den verdachte en het is op dit oogenblik, dat het mannelijk en het vrouwelijk inzicht zich aan elkaar toetsen omtrent de betrouwbaarheid van de ge- tuigen en de geloofwaardigheid van den verdachte. Het resultaat van deze samenwerking is, dat zoowel het mannelijk als het vrouwelijk personeel van de Zedenpolitie tot het inzicht is gekomen, dat kinderen bijzonder goed de waarheid kunnen zeggen, mits zij maar op de juiste wijze gehoord worden. Dat dit werk bij de repressieve taak der politie, door vrouwen verricht, gewenscht wordt, vinden wij bevestigd door spontane uitdrukkingen van het publiek en door de waardeering, die de Justitie niet alleen meermalen heeft uitgesproken, doch ook toont, door de inspectrice of agente, die de kinderen gehoord heeft, voor de zitting van de rechtbank te dagen, om getuigenis af te leggen omtrent de vermoedelijke betrouwbaarheid der kinderen en tevens om het den kinderen bij de zitting iets gemakkelijker te maken, doordat zij een bekende vrouw tusschen al die vreemde mannen zien. Dat reeds eenige malen in een zedenzaak niet de kinderen, doch alleen de inspectrice of agente in de zaak betrokken, als getuige ter terechtzitting werd gedagvaard, om de verklaring, destijds door de kinderen aan haar afgelegd, te bevestigen, stemt tot groote dankbaarheid. Behalve dit repressieve werk, wordt door de inspectrices bij de Zedenpolitie nog steeds maatschappelijke hulp verleend aan meerderjarige vrouwen, die hun leven willen veranderen, Met het werk, dat thans reeds door de vrouw bij de Politie verricht wordt, zijn de mogelijkheden niet uitgeput en er zou b.v. aan de Vreemdelingendienst, bij hulp voor en transport van buitenlandsche vrouwen veel door haar gedaan kunnen worden en stellig ligt er voor haar een taak bij de behandeling van andere dan zedendelicten door vrouwen en kinderen gepleegd. Van het surveilleeren van vrouwen in straatdienst, is tot nu toe, noch in Amsterdam, noch elders in Nederland, de noodzaak ingezien. Evenmin van het dragen van uniform, zooals dit in andere landen wel geschiedt. Wel dragen allen een politiepenning voor legitimatie. Aan de Zedenpolitie te Amsterdam zijn de vrouwen tevens aan gesteld als onbezoldigd Rijksveldwachter, en hebben zij dus opsporingsbevoegdheid over het geheele land. Zij, die als surnumeraire worden aangesteld, moeten voor de Politie te Amsterdam een examen voor inspectrice afleggen, alvorens zij tot dezen rang bevorderd kunnen worden. Zij, die als agente worden aangesteld, moeten een examen voor agent van Politie afleggen. Een vastgestelde vooropleiding bestaat voor dit werk nog niet; verpleegstersopleiding, opleiding aan een school voor Maatschappelijk Werk, studie in de Rechten, alle gevolgd door oefening in de practijk vormen een goede basis, mits karakter en persoonlijkheid het welslagen niet in den weg staan; want daar komt het toch vooral op aan. Dat het werk, door de vrouwen bij de Politie verricht, in een behoefte voorziet, moge tevens blijken uit het feit, dat bij ernstige bezuiniging van personeel in de laatste jaren, het vrouwelijk personeel niet is ingekrompen en dat inmiddels in verschillende Gemeenten in Nederland vrouwen bij de Politie zijn aangesteld. De bedoeling van het werk der vrouw bij de Politie is er niet, dat zij daar den man als man zal nastreven, doch dat zij als vrouw daar iets eigens zal brengen; dan zal, naast het inzicht van den man, dat der vrouw bij de Politie tot uiting komen, hetgeen de Maatschappij slechts ten goede kan komen. Amsterdam, Juli 1938 RECLASSEERING VAN EN VOOR VROUWEN M. F. van Dijl-Huurman De reclasseering omvat een uitgebreid arbeidsveld. Het doel van haar streven is: het verloren schaap te redden. De reclasseering is reeds een heel oude instelling. Men hield zich al voor ruim honderd jaar bezig de gestraften in de Maatschappij terug te brengen. De oudste en grootste reclasseeringsvereeniging is het Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen. Dit Genootschap heeft een Dames-Comité, dat zich uitsluitend bezighoudt met het werken onder de vrouwelijke gevangenen. In dit comité hebben zitting dames van allerlei richting en Godsdienstige overtuiging. Van regeeringswege is aan het Comité een bezoldigd ambtenaresse toegevoegd, sinds Januari 1938, die onderzoekend werk verricht. Een belangrijk instituut sinds 1 Juli 1938 is de jeugdgevangenis voor meisjes en vrouwen van 16—25 jaar. Een vleugel van de Rotterdamsche strafgevangenis is daartoe ingericht. Het doel is de jeugdige meisjes op te voeden tot een beter, werkzaam en geregeld leven. De reclasseering is tweeledig. Eerst moeten de gevangenen in de cel bezocht worden, om hierdoor persoonlijk contact met haar te verkrijgen. Zij moeten worden gesteund, getroost en opgebeurd, de eigenaardigheid van de vrouwen en het karakter worden bestudeerd, haar levensomstandigheden nauwkeurig worden nagegaan, eerst daarna kan worden overwogen wat voor hen gedaan moet worden, als zij weer in de Maatschappij terugkeeren. Het celbezoek, dat alleen mag geschieden door de daartoe aangewezen personen, eischt van de bezoeksters drie dingen, namelijk liefde, tact en volharding. Zonder liefde kunnen we geen vertrouwen winnen. Liefde doet wonderen, vooral bij menschen, die weinig liefde ondervonden hebben. De liefde, zoo geheel belangeloos aan menschen, die niet begrijpen „waar ze het aan verdiend hebben” gegeven, doet vaak de meest toegevroren gemoederen ontdooien. Tact, of zoo men wil, algemeene menschenkennis, het begrijpend verstaan van menschen met allerlei psychologische afwijkingen en pathologieën, is noodig, omdat de reclassanten vaak prikkelbaar zijn. Zonder deze component zal de liefde weinig succes hebben. De derde factor is de volharding, die noodig is, om niet ontmoedigd te worden, als na alle pogingen een geval toch mislukt. Want — helaas — niet alle gevallen gelukken. Hoe menigmaal komt het voor, dat vrouwen voor een tweede en derde maal voor een zelfde geval in de gevangenis terugkomen. We denken hier voornamelijk aan warenhuisdiefstallen en abortus-provocatus. Gelukkig wordt die volharding vaak beloond. Als bijvoorbeeld een prostituée weer een fatsoenlijke vrouw wordt en haar uiterste best doet om van den steun rond te komen, dan is dat niet alleen voor de personen zelf en haar gezin een zegen, maar voor de reclasseerster is het als een hoopvol licht in de duisternis. Het terugbrengen van de ontslagenen in de maatschappij vindt zijn voorbereiding in het celbezoek. Waar het celbezoek slechts aan bepaalde personen is toegestaan is deze tweede taak der reclasseering een werk, waaraan iedereen kan deelnemen en medehelpen. Jarenlang werkte het „Genootschap” alleen en was in ’t algemeen weinig belangstelling er voor. Dank zij de ingrijpende verandering, die de Reclasseeringsregeling van 1910 bracht is het mogelijk, dat ook andere instellingen aan het reclasseeringswerk kunnen deelnemen: het Leger des Heils, de R.K. Reclasseeringsvereeniging, later de Protestantsch Christelijke Reclasseeringsvereeniging. Dit ontzettend moeilijk werk, waaraan iedereen kan meedoen, beoogt het overbruggen van de kloof, die ligt tusschen het gevangenismilieu en de Maatschappij. Door het uitzitten van de opgelegde straf is aan het rechtvaardigheidsgevoel van de Maatschappij voldaan, maar helaas schenkt diezelfde Maatschappij niet meer zoo spoedig haar vertrouwen. Dit is voor de gevangenen een groot struikelblok, want door dit wantrouwen begint een tweede phase in haar straf. Men late dat wantrouwen toch varen! Geeft een ontslagene gevangene een werkkans, schenkt eens Uw volle vertrouwen, geeft moreelen steun en hulp bij het zoeken naar werk. Als werk toch uitblijft, zijn ze maar al te zeer geneigd — vaak door den nood gedreven — haar oud bedrijf weer op te vatten. We denken aan de aborteuse, die, als zij geen werk kan vinden, weer in de verleiding komt. Schenken wij echter wel vertrouwen, en geven wij steun, dan is het opmerkelijk, hoeveel zegen hiervan uitgaat. Als men deze vrouwen toespreekt en behandelt alsof het menschen waren, die nog nimmer met den strafrechter in aanraking kwamen, dan is er al een merkbare verandering zichtbaar. Er is nog een ander middel om de kloof tusschen gevangenen en Maatschappij te overbruggen namelijk: de Voorwaardelijke Invrijheidstelling, welke beoogt de gevangenen een kans te geven, van 1/s gedeelte van de straf ontheven te worden. Wanneer een gevangene voorwaardelijk in vrijheid gesteld wordt, krijgt zij een patrones. Ook moet de voorwaardelijk in vrijheid gestelde een proeftijd doormaken en worden haar voorwaarden opgelegd. Dit heeft ten doel, de ontslagenen, die van goeden wille zijn, de gelegenheid te bieden, om de les, die zij in de cel leerden, in praktijk te brengen in een — aan voorwaarden gebonden — vrijheid. Is die proeftijd goed volbracht, dan zijn zij van de resteerende straf ontheven. Wanneer de voorwaardelijk in vrijheid gestelde vrouwen thuiskomen staan zij soms voor groote moeilijkheden. Bijvoorbeeld: in haar afwezigheid zijn schulden gemaakt, omdat de man het huishouden niet economisch kon besturen. Dan is het weer de patrones, die ingrijpt. Zij onderzoekt bij wie schulden gemaakt zijn. In de meeste gevallen zijn dat leveranciers. Met hen wordt onderhandeld, om tot een accoord te komen, hetgeen wel eens gelukt. Een merkwaardig geval deed zich eens voor bij een gezin, dat geheel ontredderd was. De man was afgegleden, werkte niet meer, was zwerflustig, woonde nu hier, dan daar, en kreeg, daar hij straatzanger was, geen steun. De vrouw kwam onder toezicht te staan. Het bleek, dat het gezin in een minder gunstig logement zijn intrek had genomen. Door bemiddeling van het Dames-Comité werd een nette woning gezocht, huisraad verschaft, steun aangevraagd en verkregen. Ook de ouders werden bewerkt, zoodat onderlinge familiebanden hersteld werden en het gezinsleven in normaal spoor werd geleid. Een tweede ingrijpende verandering is het Instituut der Voorwaardelijke Veroordeeling, dat December 1915 tot stand kwam. Dit instituut beoogt het geven van een voorwaardelijke straf met proeftijd, die alsnog moet worden uitgezeten, indien de betrokkene binnen den gestelden proeftijd wederom met het gerecht in aanraking komt. Dit biedt het voordeel, dat de veroordeelden niet uit haar gezinnen worden gehaald, dus niet met de gevangenis kennismaken, en toch de benauwende prikkel van de nog dreigende straf blijven gevoelen. Ook deze veroordeelden staan onder controle van de reclasseering. De ambtenaar der reclasseeringsvereeniging, die met het toezicht belast is, brengt rapport uit aan den Officier van Justitie of aan de rechterlijke macht, waardoor een nauwer contact met de Justitie wordt verkregen. Maar van nog grooter belang is, dat door deze wijze van samenwerken een groot aantal vrouwen buiten de gevangenis wordt gehouden. De voorwaardelijke veroordeelden hebben dus zelf den sleutel van de gevangenis in handen. Ook haar wordt een patrones toegevoegd, die leiding geeft, waar zwakheid van wil heerscht, opdat zij, na afloop van den proeftijd, op eigen beenen zal kunnen staan. Het is een gelukkig feit, dat de reclasseering van vrouwen door vrouwen geschiedt. Immers een vrouw zal eerder geneigd zijn haar intiemste geheimenissen aan een sexegenoote bloot te leggen. Deze confidenties zullen bijdragen tot de algemeene kennis van het zieleleven der delinquente, zoodat nog beter verstaan en begrijpen tusschen haar, die reclasseert en die gereclasseerd wordt, kan groeien, waaruit de hulp tot een nieuw leven kan geboren worden. Er zijn natuurlijk ook teleurstellingen, maar die teleurstellingen mogen slechts prikkelen tot een meer ernstigen en volhardenden arbeid. Zoowel de voorwaardelijke veroordeeling als de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft bewezen, dat het leven van een misdadigster door verandering van omstandigheden in goede banen kan worden geleid. Zoo kan de reclasseering velen, die door sociale omstandigheden of oorzaken van anderen aard, een misstap hebben begaan, de reddende hand toesteken. ONDERSTEUNING A. C. Hissink Door de eeuwen heen hebben steeds ook vrouwen zich met verzorging van armen beziggehouden; in de laatste veertig jaren echter is haar aandeel in de armenverzorging wel zeer sterk toegenomen. In de laatste decennia van de vorige eeuw werd, mede door vooraanstaande vrouwen, met kracht geijverd voor doelmatiger armenverzorging, voor samenwerking en organisatie, voor intensiever gezinswerk, en het spreekt wel vanzelf, dat vooral bij het gezinswerk, dat in zoo ruime mate intuïtief aanvoelen en liefdevol begrijpen vereischt, aan de vrouw een belangrijke taak ten deel viel. In diezelfde jaren trok de vrouwenbeweging tal van vrouwen tot zich en bracht velen van haar er toe een werkzaam aandeel in het maatschappelijk leven in te nemen, hetgeen ook weer het weldadigheidswerk ten goede kwam. Van groote beteekenis is in dit opzicht voor Amsterdam geweest het Genootschap „Liefdadigheid naar Vermogen” op welke instelling ik nog terug kom. Nadat in 1912 de nieuwe Armenwet in werking was getreden, vond de in 1913 opgerichte Armenraad het terrein o.a. door de werkzaamheid van het Genootschap Liefdadigheid naar Vermogen reeds voorbereid voor zijn stimuleerenden en organiseerenden arbeid. In het bestuur van den Amsterdamschen Armenraad hebben van de oprichting af steeds ook vrouwen zitting gehad, evenals in bijna alle commissies en in de besturen der van den Armenraad uitgaande organisaties, de Unie van Vereenigingen voor Ongehuwde Moeders (U.V.O.M.) en de Federatie van instellingen voor Kinderbescherming te Amsterdam (F.I.K.A.). In den oorlogstijd, toen het vooral aankwam op spontaan en intuïtief handelen, was voor de werkzaamheden van het Amsterdamsch Steuncomité de hulp der vrouw al dadelijk onontbeerlijk. Veel later, in de crisisjaren na 1930, namen weer vrouwen in het Crisis-comité Amsterdam 1931 een belangrijk deel van het werk op zich, zoo o.a. voor wat betreft de inzameling van gelden (het Vrouwencomité voor Crisisbusjes). Ook in de kortgeleden opgerichte Commissie van Samenwerking voor Bijzondere Nooden hebben weer vrouwen zitting. Zeer zeker mag hier niet vergeten worden het zeer belangrijke werk, dat sedert 1933 in Joodsche kringen voor de verdrukte geloofsgenooten wordt verricht! Ik wil, alvorens deze algemeene opmerkingen te eindigen, nog met een enkel woord wijzen op hetgeen vrouwen deden en nog doen bij de organisatie van collecten en als collectante. Van de eerste vrouwen, die als vrijwilligster, nu circa veertig jaar geleden, met collectebus of schaal „de straat op” gingen, was dat ongetwijfeld een daad van moed! Thans wil ik een kort overzicht geven van de positie van de vrouw in de ondersteunende armenzorg van overheidswege. Reeds betrekkelijk vroeg, sedert 1896, maakte het toenmalige Burgerlijk Armbestuur te Amsterdam voor de uitreiking van den steun gebruik van vrijwillige krachten en zoo kwamen ook vrij spoedig daarna voor de burgerlijke armenzorg vrouwen in de behoeftige gezinnen. Aanvankelijk bestond de steunverleening vooral uit steun in natura, later ging men ook over tot ondersteuning in geld. In 1900 werden op voorstel van den toenmaligen Wethouder voor het Armwezen, tevens voorzitter van het Burgerlijk Armbestuur, voor het eerst vrouwen in de „Commissie voor huiszittende armen” in het Burgerlijk Armbestuur benoemd. Op het bureau werd in 1913 de eerste ambtenares aangesteld, die vooral opheffende gezinsarbeid tot taak had. Eerst na den wereldoorlog had men gelegenheid deze zorg voor „moeilijke gezinnen” met meer kracht ter hand te nemen en werd een aparte afdeeling voor „Bijzondere Verzorging” ingesteld, waar tot voor korten tijd uitsluitend vrouwen werkzaam waren. In 1926 had een reorganisatie plaats, waarbij het „Burgerlijk Armbestuur” in de „Burgerlijke Instelling voor Maatschappelijken Steun” werd omgezet. Hiermede ging gepaard een groote uitbreiding van het aantal vrijwillige hulpkrachten, aan wie ook reeds opheffende gezinsarbeid was toevertrouwd. Tegenwoordig bestaat het corps der vrijwilligers uit ongeveer twee duizend personen, waarvan een zeer groot deel vrouwen zijn. Ik wil in dit verband echter tevens wijzen op de uitbreiding, welke helaas ook plaats vond — vooral in de oorlogsjaren en later door de crisis — in den kring der behoeftigen. Hun aantal is niet alleen geweldig gegroeid, doch behalve de paupers zijn meer en meer personen uit alle kringen der bevolking in den „steun” opgenomen. Een ander verschijnsel uit den laatsten tijd is het stempelen door vrouwen. De vrouwenemancipatie, die de erkenning bracht, dat ook de vrouw in haar eigen onderhoud kan voorzien, heeft tengevolge gehad, dat de alleenstaande vrouw, evenals de man in staat geacht wordt aan de eisch van het stempelen voor het verkrijgen van steun te voldoen. Zoo zien wij sedert eenigen tijd dus ook vrouwen in de stempellokalen verschijnen. Thans wat betreft de Kerkelijke Armenzorg van algemeenen aard; welke is daar de positie der vrouw? Bij de groote Protestantsche kerkgenootschappen wordt het ambt van diaken uitsluitend door mannen vervuld. Men zou zich evenwel vergissen, wanneer men hieruit concludeerde, dat de vrouw bij het kerkelijk armenzorgwerk was uitgeschakeld. Talrijke vrouwen immers werken in vereenigingen (meestal „Tabitha”, „Dorcaskrans” of „Hulpbetoon” geheeten) welke zich toeleggen op het verstrekken van kleeding, dekking, bons voor levensmiddelen en brandstof, enz. en zoo het diaconale werk aanvullen. Niet onvermeld mag hierbij blijven het belangrijke en stimuleerende werk, dat vele predikantsvrouwen hierbij verrichten. Het eigenlijke gezinswerk is veelal aan diaconessen toevertrouwd, die tevens wijkverpleging uitoefenen. Ik kom hier echter op het terrein der ziekenverpleging, waarover anderen zullen schrijven. Bij de Roomsch Katholieken vervullen vrouwen in de parochiale armbesturen geen functies, wel echter bij de kleinere parochiale vereenigingen voor kleedinguitdeeling enz. Voorts is er de vereeniging tot Weldadigheid van den Allerheiligsten \^erlosser, waar op groote schaal practisch gezinswerk door vrouwen wordt verricht. Ook bij de Joodsche Armenzorg in ruimeren zin hebben vrouwen altijd een beteekenisvolle rol vervuld. Tenslotte nog een enkel woord over de particuliere Armenzorg van algemeenen aard. Over het Genootschap „Liefdadigheid naar Vermogen” sprak ik reeds even. Het was in 1884, dat dit genootschap voor het eerst bij het onderzoekwerk en den opbouwenden gezinsarbeid vrouwen als vrijwillige huisbezoeksters betrok. In latere jaren werd ook herhaaldelijk de leiding van een district aan een vrouw toevertrouwd. In het bestuur der instelling hebben echter — en dat is wel eigenaardig ook tot op den dag van heden nooit vrouwen zitting gehad! Naast „Liefdadigheid naar Vermogen” ontwikkelden zich nog tal van andere particuliere vereenigingen van allerlei richting, waarin een belangrijk deel der bestuursfuncties en der praktische werkzaamheden door vrouwen worden vervuld. Ik noem hier b.v. de stichting „Het Leger des Heils , die voor haar veelomvattende werkzaamheden van zeer vele vrouwelijke krachten gebruik maakt, de vereeniging „De Helpende Hand” bestuurd door damesleden der Vrije Gemeente, de Commissie der Independent Order of Odd Fellows, met verschillende vrouwelijke medewerksters o.a. in de afdeeling „Moederzorg”. Tenslotte zij nog genoemd de vereeniging „Hulp voor Onbehuisden” in den volksmond „Jonker geheeten. Deze instelling met haar veelzijdigen arbeid, nachtasyls voor dakloozen, internaten voor mannen, vrouwen en kinderen, heeft in de hoofdstad sedert haar oprichting in 1904, een vooraanstaande plaats in het Maatschappelijk Hulpbetoon ingenomen. Het is voor een groot deel aan den invloed van vrouwen — en hier mag de naam van mevrouw Jonker wel genoemd worden, te danken, dat deze Vereeniging tot heil van duizenden is geweest en nog is. Uit het bovenstaande overzicht blijkt wel, dat ook op het gebied der ondersteunende armenzorg van algemeenen aard de vrouw zich een plaats heeft veroverd. In breeden kring heeft men ingezien, dat naast het werk van den man, de invloed van de vrouw ook op dit terrein niet gemist kan worden. Voor een goede en harmonische ontwikkeling van de Armenzorg heeft men ook behoefte aan het inzicht en de werkkracht van vrouwen en aan haar specifieke gaven, zooals haar geduld, haar intuïtie en haar vermogen zich in andermans nooden in te denken. Ik wil dan ook dit overzicht besluiten met de hoop uit te spreken, dat steeds meer vrouwen zich tot dit werk zullen aangetrokken gevoelen en haar krachten zullen willen geven om althans iets van de zorgen en nooden van haar medemenschen te lenigen. ARBEIDSINRICHTINGEN VOOR ONVOLWAARDIGEN Gerarda Westerman In een wereld vol leed en lijden en verlangen naar voorbije tijden, toen het leven zooveel lichter was dan thans, is het een vreugde te mogen spreken over werk, dat gedaan wordt ten behoeve van een groep misdeelden, wier lot juist in dezen tijd in zoo belangrijke mate is verbeterd. Het betreft het werk der Stichting Arbeidsinrichtingen voor geestelijk onvolwaardigen, wier doel is aan geestelijk misdeelden, die ongeschikt zijn voor loondienst en moeilijkheden veroorzaken in hun omgeving, een menschwaardig bestaan te verschaffen door hen, met behoud van het gezinsverband, onder zorgvuldige leiding te werk te stellen. Vroeger beteekende geestelijk onvolwaardig zijn, maatschappelijk onbruikbaar zijn. Hierin is gelukkig verandering gekomen. Sedert de oprichting der scholen voor buitengewoon onderwijs bestaat voor het zwakzinnige kind de mogelijkheid tot een gelukkigen schooltijd. Na beëindiging daarvan komen in Amsterdam de oud-leerlingen onder toezicht van den ambtenaar van de nazorg, wiens bureau een onderdeel vormt van de psychiatrische afdeeling van den Gemeentelijken Geneeskundigen en Gezondheidsdienst. Er wordt dan getracht werk voor hen te vinden, en dit gelukt bij de grootste helft. Ongeveer een vijfde der oud-leerlingen is ongeschikt voor loondienst en blijft aanvankelijk thuis. Veelal echter zullen bij deze spoedig moeilijkheden ontstaan door gebrek aan regelmatige bezigheid, waardoor de rust van het geheele gezin wordt bedreigd en bijzondere maatregelen noodig zullen zijn. Vroeger bestond er dan slechts één oplossing: verwijdering uit het milieu door plaatsing in een gesticht; een zeer ingrijpende maatregel voor het gezin, en bovendien zeer kostbaar voor de gemeenschap. Een nieuwe mogelijkheid opende zich toen in 1924 de eerste werkinrichting tot stand kwam. In 1930 werd de ..Amsterdamsche Weefinrichting”, Prinsengracht 717, geopend, die thans werkgelegenheid biedt aan 44 meisjes en vrouwen. In hoofdzaak wordt er geweven, en het is gebleken, dat dit overoude handwerk een uitermate gunstigen invloed uitoefent op geestelijk onvolwaardigen. Ook wordt de spinkunst beoefend, waardoor het mogelijk is, dat een juist geschoren schapenvacht in de inrichting komt, om deze, na door vele vlijtige handen te zijn gegaan, als geweven tafelkleed te verlaten. En dat is dan tot stand gebracht door meisjes, die ongeschikt waren voor loondienst en thuis zooveel onrust veroorzaakten. Nu zijn zij dagelijks van negen tot vier uur rustig en opgewekt, verdeeld over de drie weefkamers bezig aan haspels en getouwen, met brei- en haakwerk, kaartwevend of kralenwerk makend, trotsch en gelukkig brengen zij des Vrijdags haar loonzakje mede naar huis met het zelf-verdiende geld. Behalve zwakzinnigen werken in de Weefinrichting ook ontslagenen uit psychiatrische inrichtingen, voor wie het zonder regelmatige bezigheid te moeilijk zou zijn, zich in de vrije maatschappij te handhaven. Als de gedragsfouten gaan verminderen, de aanpassing verbetert en de arbeidsprestatie regelmatiger wordt, zal getracht worden de meisjes in loondienst te plaatsen, wat soms mag gelukken. De leidsters der weefkamers, als regel in het bezit van het einddiploma van het Instituut voor kunstnijverheidsonderwijs, zien zich voor een moeilijke taak gesteld, daar zij, behalve over vakkennis, moeten beschikken over de begaafdheid van te kunnen omgaan met bijzondere personen. Zij moeten de verpleegden kunnen brengen tot zorgvuldig werken, zoodat de producten gaarne gekocht worden in de toonkamer, vervaardigd op bestelling, of geleverd aan winkels in en buiten Amsterdam. In het vervoer komt de Stichting tegemoet door het verstrekken van tramkaarten voor verpleegden en geleiders, als het noodig is, worden autodiensten ingesteld. De hooge kosten kunnen worden bestreden door de opbrengst van den verkoop, door subsidie van gemeente en provincie, alsmede door giften. Een middag per week is gewijd aan rhytmische gymnastiek, belangeloos gegeven door twee Dalcroze leeraressen. Hoewel de resultaten hiervan nog niet voldoende zijn te beoordeelen, mag toch worden aangenomen, dat er van de muziek en van rhytmische oefeningen in groepsverband groote invloed uitgaat. Zoo is er in het eens zoo vreugdelooze, vereenzaamde leven van de geestelijk misdeelden een heerlijk, levenwekkend zonlicht doorgebroken: WERK! En voor de vrouwen, die de zorg voor deze eenvoudigen van geest op zich hebben genomen, heeft zich een schoon arbeidsterrein ontsloten. Juist door deze misdeelden wordt een groote aanhankelijkheid betoond, het schenkt den leidsters bevrediging, dat ér steeds weer beroep wordt gedaan op haar hulp, haar vindingrijkheid en haar toewijding. Daarbij hebben zij een belangrijk doel voor oogen, dat niet alleen de verpleegden, doch ook de gemeenschap raakt: een onbruikbaar mensch tot bruikbaarheid te brengen! WERKVERSCHAFFING AAN BLINDEN Van veel ouderen datum dan de werkinrichtingen voor geestelijk onvolwaardigen is de werkverschaffing aan de blinden, voor wier smartelijk gemis altijd meer begrip en medegevoel heeft bestaan. Behalve in de gemeentelijke werkinrichting voor blinden, kunnen blinde vrouwen en meisjes in Amsterdam werk vinden bij de „Vereeniging tot werkverschaffing aan hulpbehoevende blinden”. Wie de werkplaatsen aan de Plantage Middenlaan bezoekt, waar ruim veertig blinde vrouwen aan het werk zijn met rustige, zekere vaardigheid, voelt bewondering voor de volharding en den moed, die noodig zijn om, zonder hulp der oogen, zulk onberispelijk brei- en haakwerk te maken, zulk zuiver gevormd raffiawerk te vlechten, zoo keurig de stoelen te matten. Aan een tafel gezeten, voeren twee blinden een druk, doch geluidloos gesprek, want de eene, die behalve blind geheel doof is, krijgt de mededeelingen in de hand geschreven. Blind en doof — en moedeloos? O neen! Op haar vijftigste jaar heeft deze dappere haar zwemdiploma gehaald, zij leert Engelsch en Esperanto en maakt druk gebruik van de leeszaal boven in het gebouw, die onder leiding van een blinde staat. In deze bibliotheek zijn ruim 600 boeken in Brailleschrift, die jaarlijks gewisseld worden door de blindenboekerij van de Openbare Leeszaal. Hier wordt aan elke werkster, die dat verlangt, door de bibliothecaresse les in het lezen van Brailleschrift gegeven. Iedere blinde moet gekeurd worden door een gemeentearts om te kunnen worden geplaatst en ontvangt dan terstond een vast weekloon, dat gedeeltelijk door de gemeente wordt vergoed. Maar niettemin bestaat er gedurende de werktijden gelegenheid tot gemeenschappelijke ontspanning. Er wordt eenige malen per week geoefend door het gemengde koor, dat begeleid wordt door een blinde pianist. De dag wordt begonnen en besloten met een korte samenkomst van alle tewerkgestelden, waarbij een woord van stichting wordt voorgelezen. Blinden van alle gezindten kunnen hier bevrediging vinden in hun werk, waarheen sommigen gebracht worden door hun trouwen geleidehond. Doordat blinden uit het geheele land hier kunnen werken, is een internaat onontbeerlijk. Onlangs is een keurig nieuw tehuis, met de werkplaatsen verbonden, in gebruik genomen. Negen vrouwen hebben daar een heerlijke gemeenschappelijke woning, die onder leiding van een directrice staat; elk heeft haar eigen kamer, haar eigen plekje. Zijn dit onvolwaardigen? In physiek opzicht, helaas ja. Maar zij zijn door de werkverschaffing in staat gesteld een waardig leven te leiden, dat, wat volharding en blijmoedigheid betreft, overwaardig mag heeten. WERKVERSCHAFFING VOOR VROUWEN J. Tweer-Wester man Naast de werkverschaffing aan blinden en onvolwaardigen moge hier gewezen worden op werkverschaffing aan volwaardige vrouwelijke arbeidskrachten gedurende het afgeloopen tijdperk. Deze vond haar oorsprong öf in den nood der tijden, öf in de behoefte verbetering te brengen in het lot van vele meisjes en vrouwen, werkzaam in de kleeding-industrie. In de negentiger jaren heerschte in Amsterdam groote werkloosheid en deze bracht enkele warm-sociaal voelende stadgenooten er toe, een gelegenheid te scheppen tot werkverschaffing voor vrouwen. In diezelfde jaren werd meer en meer de aandacht gevestigd op de zeer slechte betaling, zoowel in het kleermakers als in het naaistersbedrijf. Het „sweating-system” vierde hoogtij en de loonen waren meer dan bedroevend. De werkverschaffing voor naaisters groeide uit tot een grooter onderneming. In 1898 werd de maatschappij voor naaisters „De Voorpost” opgericht, een co-partnership, welke onder goede arbeidsvoorwaarden liet werken, den werksters aandeel in de winst gaf en als aandeelhoudsters een stem in de zaak. In 1918 waren er veertien werklieden-aandeelhoudsters. Oorspronkelijk werd in hoofdzaak voor den arbeidersstand gewerkt, maar spoedig kwamen bestellingen van beter gesitueerden en hierdoor veranderde het werk. De zaak, geopend aan de Leliegracht, betrok al spoedig een winkelpand met atelier en gaf aan vele meisjes werk; enkele vroegere werksters, getrouwde vrouwen, bleven thuis werk verrichten. In deze jaren was ook de „Vereeniging tot verbetering van vrouwen- en kinderkleeding” opgericht. De Voorpost werkte nauw samen met de voorstandsters van deze kleeding bij de uitvoering van practische reformkleeding. Te ’s-Gravenhage werkte „De Wekker” op gelijke wijze. De oprichting van den Bond in de Kleedingindustrie dateert eveneens uit dezen tijd en deze ijverde voor betere loonen en voor den acht-urigen arbeidsdag. Een tweede zaak werd in Amsterdam geopend door „de vereenigde linnennaaisters”. Deze had een meer socialistischen basis. De Voorpost was van 1905 tot 1918 gevestigd in een eigen gebouw, Singel b.h. Koningsplein. Het personeel bestond uit ongeveer 50 vrouwen en één man, als loopknecht en had filialen te Utrecht en te Rotterdam. De oorlogsjaren brachten groote moeilijkheden. Toen in 1918 zich een gegadigde meldde voor den koop van het perceel en hierdoor de kans op een voordeelige liquidatie werd geboden, besloot het Bestuur hiertoe, in de overtuiging, dat vele der idealen, welke tot de oprichting hadden doen besluiten, verwezenlijkt waren. De liquidatie bracht een groot saldo, dat tot de oprichting van „Het Voorpostfonds” heeft geleid. Dit fonds beoogt hulp te geven aan naaisters in het lingeriebedrijf. Winkelpersoneel en naaisters vonden goede plaatsen in andere zaken, waar zooals gezegd, de arbeidsvoorwaarden verbeterd waren, dank zij het werk van den Bond in de kleedingindustrie en van de intusschen ingestelde arbeidsinspectie. Ook de verbeterde kleeding was voor een deel overgenomen door de groote confectiefabrieken. De Voorpost heeft het vertrouwen genoten van Hare Majesteit de Koningin en het voorrecht voor Prinses Juliana te mogen werken. AMSTERDAMSCHE VEREENIGING WERKVERSCHAFFING VOOR VROUWEN In het eerste oorlogsjaar was in Amsterdam ,,Het comité voor werkverschaffing aan vrouwen 1914 opgericht, hetwelk tot 1916 werkte, meer speciaal ten doel hebbende werk te geven aan vrouwen, die dobr de mobilisatie waren getroffen. In 1916 werd ’t werk op breederen grondslag dan ’t Comité 1914 beoogde, opnieuw ter hand genomen en kwam de hierboven vermelde vereeniging tot stand, welke zich ten doel stelt aan vrouwen, wier inkomsten tijdelijk niet voldoende zijn om in het onderhoud van haar gezin te voorzien, door het verschaffen van goed betaald breien naaiwerk, de gelegenheid te bieden deze te vermeerderen. Het is niet de bedoeling voor particulieren te werken, maar voor gestichten en inrichtingen. De gedachte door vrouwen werk te geven haar een gang naar een instelling van armenzorg te besparen, vond algemeen sympathie. In de eerste jaren was „Het algemeen Steuncomité” de grootste afnemer. De opheffing bracht een achteruitgang, maar vele instellingen o.a. Liefdadigheid naar Vermogen, de Vereeniging tot bestrijding der Tuberculose, ook gestichten en ziekenhuizen, bleven trouwe afnemers. In de laatste jaren wordt geregeld voor „Maatschappelijk Steun gewerkt, de kleeding, die verstrekt wordt is veelal door de werksters van de vereeniging vervaardigd. De vereeniging is gevestigd da Costastraat 55—57. Het aantal naaisters bedroeg in 1937 een honderd zeventien, waaronder alleenstaande vrouwen, die door hulpbehoevende ouders aan huis zijn gebonden, gescheiden en verlaten vrouwen, ongehuwde moeders en enkele invaliden. Hiernaast werken in de hoofdstad de Amsterdamsche afdeelingen van de Vereenigingen „Arbeid Adelt en „Tesselschade , die een gelijk doel nastreven voor vrouwen uit andere kringen en wier werk afzonderlijk wordt toegelicht. ALGEMEENE NEDERLANDSCHE VROUWENVEREENIGING „ARBEID ADELT” AFDEELING AMSTERDAM A. Jiskoot-Pierson In het jaar, dat Koningin Wilhelmina den troon besteeg, was het zeventien jaar geleden dat door Betsy Perk de Vereeniging „Arbeid Adelt” in het leven werd geroepen: Al spoedig vestigde zich een afdeeling in Amsterdam, die geheel zelfstandig haar werk verrichtte. In de afgeloopen veertig jaar heeft deze afdeeling geheel aan haar doel kunnen beantwoorden: „Verbetering brengen in het lot der onvermogende, beschaafde vrouw”, le. door het verkoopen van het werk harer handen; 2e, door het verleenen van subsidies voor opleidingen; 3e. door het geven van pensioenen. Uit den aard der zaak is het niet de bedoeling, winst te maken bij den verkoop der artikelen (er worden zoo hoog mogelijke werkloonen uitbetaald, waaraan een klein bedrag voor algemeene onkosten wordt toegevoegd). De werkkrachten zijn dikwijls geheel ongeschoold; zij moeten haar arbeid veelal onder weinig ongunstige omstandigheden verrichten. Voor vrouwen, die door een gezin aan huis gebonden zijn, of voor zieken is het werken voor „Arbeid Adelt” vaak een ware uitkomst. Zoo maakt een hulpbehoevende dame met één arm en één been het fijnste haakwerk, een andere invalide die reeds jaren op haar rug ligt, is zeer dankbaar, eigen dokters- en apothekersrekeningen te kunnen betalen met zelfverdiend geld. Zoo zijn er vele droeve gevallen te vermelden; — voor deze dames is het werken voor „Arbeid Adelt een ware steun, zoowel moreel als financieel. In den loop van veertig jaren is het begrip weggevallen, dat werken een schande is; de leuze dat Arbeid — Adelt is werkelijkheid geworden. Reeds tien jaar na de oprichting wordt niet meer toegestaan om anoniem werk in te zenden, in dat jaar vervalt ook het verbod dat getrouwde vrouwen werk mogen inleveren. Sindsdien werken vrouwen van alle gezindten, jong of oud, getrouwd of ongetrouwd voor „Arbeid Adelt”. In de tweede plaats komt het verleenen van Subsidies voor opleiding; deze worden door het Hoofdbestuur maar ook door de afdeelingen verleend. Vroeger werd geldelijke bijstand verleend voor Universitaire studies; tegenwoordig is door de gewijzigde tijdsomstandigheden, de vereeniging meer geneigd studie toelage te geven voor opleiding tot specifiek vrouwelijke beroepen. Wat het uitkeeren van pensioenen betreft zij vermeld, dat deze worden toegekend aan dameswerksters, die door ziekte of ouderdom niet meer in staat zijn, arbeid te verrichten. De afdeeling Amsterdam geeft werk aan een veertig dames; bij een omzet van ongeveer ƒ 11.000.— wordt er ƒ 6.000.— aan werkloon uitgekeerd. Voor de geheele vereeniging zijn deze getallen: omzet ± ƒ 60.000.—, werkloon ruim ƒ 30.000.—. Met groote dankbaarheid gedenken wij de belangstelling van het Koninklijk Huis. H. M. Koningin Wilhelmina heeft het beschermvrouwschap der vereeniging aanvaard. Het warme hart, dat Hare Majesteit de vereeniging toedraagt, blijkt uit de zoo op prijs gestelde bestellingen en Hare jaarlijksche inkoopen op de bazaars der afdeelingen. Ook Amsterdam mag zich telkenjare verheugen in een mild bedrag voor inkoopen op de groote, jaarlijksche bazaar, die door deze afdeeling gehouden wordt tezamen met de zustervereeniging „Tesselschade”. Men kan ten volle beseffen, welk een groote vreugde het voor een dame werkster is, te weten, dat wat zij, vaak moeizaam, vervaardigde, door de Koningin werd aangekocht. Ik vermeen te mogen eindigen met de hoop uit te spreken, dat zoolang de behoefte zal blijven bestaan aan werkverschaffing en financieelen steun voor opleiding aan vrouwen en jonge meisjes, de Vereeniging „Arbeid Adelt” in staat moge zijn, zoo krachtig mogelijk haar hulp te blijven verleenen. Moge het lichtend voorbeeld van daadwerkelijken steun door onze geliefde Koningin aan de vereeniging gegeven, nog vele Nederlandsche vrouwen nopen, dit koninklijke voorbeeld te volgen. AFDEELING AMSTERDAM DER ALGEMEENE NEDERLANDSCHE VROUWENVEREENIGING „TESSELSCHADE” Ch. Taets van Amerongen-Baud De vereeniging Tesselschade, opgericht in 1872, heeft ten doel verbetering te brengen in het lot der onvermogende, beschaafde vrouw, door haar te steunen in hare pogingen om in eigen onderhoud te voorzien. De vereeniging tracht dit doel te bereiken: 1. Door haar den weg te wijzen tot het verkrijgen van opleiding voor een vak. 2. Door haar, zoo noodig, een geldelijke tegemoetkoming te verschaffen tot het ontwikkelen harer talenten. 3. Door haar te helpen in het vinden van een werkkring. 4. Door de vruchten van haar arbeid in den handel te brengen. 5. Voorts door alle wettige middelen, die aan het doel der vereeniging beantwoorden. De afdeeling Amsterdam der Algemeene Nederlandsche Vrouwenvereeniging Tesselschade is in de hoofdstad voornamelijk bekend door haar depót, gevestigd Leidscheplein 33. Hier wordt de arbeid der onvermogende, beschaafde vrouw in den handel gebracht. Een depóthoudster staat aan het hoofd en een speciale depöt-commissie, gekozen uit de bestuursleden, heeft tot taak het werk te keuren en nieuwe, aardige en practische artikelen te laten vervaardigen. De tijd van kostbare uitzetten en fraai geborduurde doopjurken is voorbij en Tesselschade dient zich aan te passen aan de eischen van dezen tijd. Alle soort verstelwerk wordt verricht en menige Amsterdamsche huisvrouw, die geen raad weet met een handwerk, dat beschadigd is, hetzij borduur- gobelin- of cartonnagewerk wendt zich tot Tesselschade. Ook het eenvoudigste verstel- en stopwerk wordt verricht en het letter-borduren staat op hoog peil. Jaarlijks wordt met de vereeniging ,.Arbeid Adelt” een bazar gehouden en steeds mogen deze bazars zich verheugen in de belangstelling Harer Hooge Beschermvrouwen, H. M. de Koningin en H. K. H. Prinses Juliana. Ook wijlen Koningin Emma droeg Tesselschade een warm hart toe. Het legaat aan het Hoofdbestuur ten behoeve van oude en zieke werksters, waarvan ook eenige Amsterdamsche werksters profiteerden, is hiervan wel het bewijs. Veel is sedert de oprichting van Tesselschade veranderd in de positie der vrouw. Voor de onvermogende, beschaafde vrouw staan thans vele wegen open om in haar onderhoud te voorzien. De eerste bestuursleden van Tesselschade hadden echter een zwaren strijd te strijden tegen verouderde begrippen, daar werken voor de vrouw als een soort schande werd beschouwd. De namen der werksters werden anstvallig verzwegen, voldoende was als aan één of twee bestuursleden de naam bekend was. Soms hoort men tegenwoordig de opmerking, dat Tesselschade uit den tijd is. Het bestuur is echter overtuigd, dat de vereeniging juist nu in een behoefte voorziet. Vrouwen, die nooit hadden vermoed tot armoede te zullen vervallen, wenden zich tot haar. Het zijn alleenstaande vrouwen uit een beschaafd milieu, of zij, wier mannen werkloos zijn. Al is hetgeen zij verdienen meer te beschouwen als bijverdienste, toch hebben zij, die haar vak goed verstaan, geregeld werk en het werk op zichzelf geeft velen weer nieuwen moed. Andere afdeelingen van Tesselschade, die geen depot hebben, betrekken vaak artikelen uit Amsterdam en trachten deze ter plaatse te verkoopen. Zij werken dus zoodoende mede aan de werkverschaffing. Amsterdam heeft verder een Voorlichtingsbureau. Dit heeft ten doel der beschaafde vrouw den weg te wijzen tot het verkrijgen van opleiding voor een vak. De inlichtingen, die worden verstrekt zijn van zeer uiteenloopenden aard. Het bemiddelingsbureau is in Amsterdam sedert eenige jaren wegens plaatselijke omstandigheden opgeheven. Aan de Amsterdamsche huishoudschool aan het Zandpad, opgericht door Jonkvrouwe Jeltje de Bosch Kemper, één der eerste bestuurderessen van Tesselschade, wordt de cursus gegeven tot het verkrijgen van het diploma Tesselschade: „Hulp der Moeder”. Deze cursus, die vroeger onder leiding van het Bestuur Tesselschade stond, is thans geheel overgenomen door de huishoudschool sinds deze Rijkssubsidie ontvangt. Het examen wordt in den Haag afgenomen door deskundigen. De examen-commissie bestaat uit bestuursleden van Tesselschade. Een belangrijk werk is de opleiding. Onder het beheer der eerste oprichtsters is een algemeen opleidingsfonds gesticht, door het Hoofdbestuur beheerd. In Amsterdam vormen eenige bestuursleden een opleidingscommissie. Na ingewonnen informaties worden jonge meisjes, wier ouders financieel niet in staat zijn haar te laten studeeren of voor één of ander vak te laten opleiden, door Tesselschade geholpen, hetzij door de Afdeeling Amsterdam, hetzij door deze met hulp van het algemeen opleidingsfonds. Sinds 1935 heeft het Hoofdbestuur van Tesselschade het beheer over het Henriette Beckfonds „Opleidingsfonds voor Vrouwen . Dit is speciaal bestemd voor begaafden. Het Zegers Veeckensfonds, eveneens beheerd door het Hoofdbestuur, geeft financieelen steun aan dames, die door ouderdom of ziekte niet meer tot werken in staat zijn. De oud-werksters van Tesselschade genieten de voorkeur. OUDENLIEDENZORG u D „-v . T M, F. o. Verkooy-Leyendekkers Tot dit onderdeel van maatschappelijk werk kunnen in den tegenwoordigen tijd vier verschillende vormen van hulpverleening worden gerekend, n.1. verpleging in gestichten, het verschaffen van huisvesting, van geldelijken onderstand en het verleenen van advies en bemiddeling bij moeilijkheden, waarin oude lieden zich somtijds, dikwijls veelal, kunnen bevinden. De oudenliedenzorg is wel een van de takken van maatschappelijk werk, welke zich van oudsher in de bijzondere belangstelling van ons volk heeft mogen verheugen, en dat deze belangstelling er niet minder op is geworden, getuigt het respectabele aantal inrichtingen, welke heden ten dage op dat gebied bestaan. Reeds vroeg werd van verschillende zijden, door de overheid, de kerkgenootschappen, en ook door particulieren, gepoogd, den nood der ouden van dagen te lenigen, door het oprichten van gestichten, waarin oude lieden geheel verpleegd werden, en van hofjes, waar men tegen een geringe huur, of wel gratis, huisvesting genoot, terwijl tevens aan het bewonen van sommige hofjes nog voordeelen van anderen aard verbonden waren. Zijn bij de huisvesting in hofjes de bewoners nagenoeg uitsluitend aangewezen op het voorzien in eigen onderhoud, behoudens in somïnige gevallen, dat bovendien eenige hulp wordt verstrekt; in de gestichten worden de oudelieden geheel verzorgd. Aan dit laatste zijn voor de personen onmiskenbare nadeelen verbonden, als daar zijn het zich houden aan de regels van de inrichting, zonder welke een samenleving in een gesticht nu eenmaal niet mogelijk is, beperking van de vrijheid, het samenwonen in groote ruimten, wat veel van het aanpassingsvermogen van de verpleegden vergt. Vroeger jaren, en nog niet zoo lang geleden, waren er nog meer nadeelen, veelal was het dragen van uniformkleeding verplicht, de verpleging van zieken en gebrekkigen geschiedde niet door deskundig geschoold personeel, doch vaak door medeverpleegden, welke nog in staat waren eenigen arbeid te verrichten. De inrichting van de gebouwen was gebrekkig, zij beantwoordden niet aan billijke eischen, vooral op hygiënisch gebied. Aan een groot deel van deze minder gewenschte toestanden is inmiddels een einde gekomen, ten eerste, omdat de inzichten van de besturen der verschillende inrichtingen zich met den tijd wijzigden, ten tweede door de invoering van de ouderdoms- en invaliditeitsverzekering, waardoor verschillende verpleegden een, zij het bescheiden, rente ontvingen, waarvan de gestichten volgens de wet een deel mochten inhouden als tegemoetkoming in de kosten voor de verzorging. Bovenal heeft echter de Secretaris van den Armenraad te Amsterdam den gestichten een grooten dienst bewezen door destijds de aandacht te vestigen op het recht van verhaal inzake den onderhoudsplicht van de kinderen, behuwd- en kleinkinderen, die wettelijk tot het onderhoud verplicht zijn. Immers, door de grootere inkomsten, welke daaruit voortvloeien, is de gelegenheid geschapen voor een betere verpleging, terwijl daardoor de kinderen, welken het besef is bijgebracht, dat zij door hun bijdrage daartoe medewerken, over het algemeen thans de verpleging meer waardeeren dan vroeger. Behalve materieel voordeel, is daardoor tevens een voordeel van meer ideëelen aard bereikt. Dank zij den inlichtingen door den Armenraad verstrekt en de medewerking van de Commissie inzake Onderhoudsplicht, is het mogelijk dezen plicht op billijke wijze toe te passen. Een zaak van zeer groot belang is ook, dat thans, dank zij den onderzoeken van Armenraad naar het zedelijk gedrag der candidaten, vooral van de mannelijke, de mogelijkheid bestaat, die personen te weren, die in een gesticht niet thuis behooren en wier opname den goeden geest zouden kunnen verstoren, zoo niet erger. Daardoor kan thans aan de verpleegden meer vrijheid worden toegestaan dan vroeger het geval was. Het gehalte der verpleegden is dan ook, in vergelijking met vroeger, aanmerkelijk A. D. Bosch- en Rapenhofje, Palmgracht 20-38, Grill’s hofje, Eerste Weteringdwarsstraat 9-35, gesticht in 1648. gesticht in 1721. verbeterd, waardoor de gang naar het gesticht voor fatsoenlijke oudelieden gemakkelijker is geworden. Het bovenstaande is hoofdzakelijk van toepassing op de kerkelijke en particuliere gestichten, echter niet, althans niet in die mate, op de stedelijke inrichtingen, de Gemeentelijke Verzorgingshuizen voor Ouden van dagen te Amsterdam en te dorp Sloten. Dat de stedelijke inrichtingen op dit gebied minder populair zijn, vindt zijn oorzaak in de omstandigheid, dat hier, naast ouden van dagen uit fatsoenlijk milieu en van onbesproken gedrag, welke in geen kerkelijke of bijzondere instelling van weldadigheid plaatsing kunnen vinden, ook huisvesting moet worden verleend aan lieden van minder gunstigen levenswandel, vroegere prostituées, dronkaards, enz. In den loop der jaren heeft de materieele verzorging in het meerendeel der gestichten een groote verandering ten goede ondergaan, waarvan vermeld dienen te worden de bouw van afzonderlijke waschinrichtingen, het vervangen van gas door electriciteit, electrische kracht, verbetering en het aanbrengen van liften, het aanschaffen van moderne keukeninstallaties en het aanleggen van centrale verwarming. De slaapgelegenheden zijn meestal veranderd, in dier voege, dat soms de slaapplaatsen op de zalen zijn gescheiden door gordijnen. Over het algemeen is de uniformkleeding verdwenen. Ook aan de ontspanning voor de verpleegden is meer aandacht besteed. In de meeste gestichten is een boekerij aanwezig, radio-installaties werden aangelegd. In vele inrichtingen is een „vacantie-regeling”, met de bewoners worden vaak uitstapjes gemaakt. Bij de Gemeentelijke instelling is alles nog vrijwel in den ouden staat, alleen bestaan de bedsteden niet meer en zijn deze vervangen door bedden. Voor ingrijpende veranderingen leent het gebouw zich niet. Een gevolg van reeds genoemde, invoering van de ouderdoms- en invaliditeitsverzekering, in 1913, en van de betere toepassing van het ,.verhaalsrecht” is ook, dat een groot aantal dergenen, die vroeger zich voor gestichtsverpleging zouden aanmelden, thans, indien eenigszins mogelijk, en indien de gezondheidstoestand niet te groote zorgen vereischt, bij de kinderen of kleinkinderen een onderdak vindt, waardoor deze zich vrijwaren voor bijdrage in de kosten van de verpleging en bovendien nog veelal eenige vergoeding van de ouders of grootouders kunnen ontvangen, daar die niet geheel zonder inkomen zijn. Hét vraagstuk der oudelieden-verzorging heeft daardoor in de latere jaren een merkwaardige evolutie ondergaan. Immers, de behoefte aan verzorging van gezonde ouden van dagen is geringer geworden, de behoefte aan verzorging van invalide en zieke ouden wordt grooter. Gezonde oudelieden melden zich tegenwoordig bij uitzondering aan en zij, die worden opgenomen hebben in den regel een hoogen ouderdom bereikt. Daardoor is het karakter der gestichtsbevolking langzamerhand gewijzigd en zijn de gestichten meer geworden inrichtingen tot het verplegen van zieken en invaliden. Het gevolg hiervan is, dat de verpleegden in het algemeen door hun hoogen ouderdom, hulpbehoevendheid en ziekte veel meer deskundige zorg vereischen. Dat de oudenliedenzorg niet uitsluitend en alleen armenzorg is, is de laatste jaren wel sterk tot uiting gekomen. Voornamelijk is de reden van ontwikkeling op dit gebied de, soms zeer groote, verliezen door bezitters van kapitalen, die uitsluitend op de inkomsten daarvan waren aangewezen, geleden, waardoor deze, niet meer in staat zijnde zelf geheel in hun onderhoud en in de verzorging voor in hun dienst zijnde personeel te voorzien, feitelijk zonder eenige hulp waren. Deze vorm van verzorging van ouden Looiershofje, Nieuwe Looiersstraat 18—'40, gesticht in 1821. van dagen, welke in verschillende Roomsch-Katholieke inrichtingen reeds lang bestond en zeer uitgebreid was, heeft door die omstandigheid een vrij groote vlucht genomen. Van verschillende richtingen bestaan nu tehuizen, of zijn in gestichten daartoe afdeelingen opengesteld, waar ouden van dagen met beperkte middelen uit beschaafden kring huisvesting en algeheele verzorging ontvangen tegen lagen prijs, meestal naar draagkracht. In een enkel geval bestaat een steunfonds voor minder kapitaalkrachtigen, ook wordt wel eens een jaarlijksche uitkeering voor kleedgeld verstrekt. In dit verband mag hier wel bijzonder genoemd worden het werk van de vereeniging ,,Pro Senectute” welke de verzorging van deze categorie van lieden zooveel mogelijk heeft aangepast aan hun vroegere levenswijze door het oprichten van „pension-tehuizen”, waarvan zij er thans elf in ons land exploiteert (één te Amsterdam), waar de bewoners zooveel mogelijk hun vrijheid blijven behouden, en de Verzorging allerminst doet denken Het nieuwe gebouw van de Joodsche Invalide, i , i i Nieuwe Achtergracht 98. aan gestichtsverpieging, eerder aan opname in een gewoon pension, met alle voordeelen van dien. De tak van oudeliedenzorg, welke geen algeheele verzorging, doch alleen huisvesting verschaft, hetgeen dan geschiedt in de z.g. hofjes, dateert reeds van eeuwen terug. Vermoedelijk zijn de eerste hofjes gesticht in het begin van de 17e eeuw, n.1. het Sint Andrieshofje (R.K.), gesticht in 1617, waar plaatsing is voor vrouwen van ten minste 60 jaar, die bij plaatsing ƒ 40.— moeten storten en behalve vrij wonen een wekelijksche toelage ontvangen en het Anslo’s Hofje (Prot.) stammen uit 1626, bestemd voor bejaarde dienstboden, die in betrekking zijn geweest, bij één der families, welke de stichting beheeren. In den loop der jaren is hun aantal zeer vermeerderd, welke vermeerdering vrijwel parallel liep met het toenemen van de bevolking van de Stad. Dat hofjes niet alleen in het verre verleden worden opgericht, blijkt wel uit het feit, dat tusschen 1850 en 1900 het aantal vermeerderde met 12; sindsdien zijn er nog enkele bijgekomen. De hofjes zijn bestemd voor die ouden van dagen, die geen algeheele verzorging noodig hebben, en die in hun eigen onderhoud nog wel kunnen voorzien, wanneer zij niet meer de zorgen van de huurbetaling behoeven te dragen. Door den tijd voldoen verschillende hofjes, hoezeer uit stedenbouwkundig oogpunt van groote waarde, niet meer aan billijk te stellen eischen van bewoonbaarheid. Er werden dan ook in den loop der jaren verschillende verbeterd, of wel geheel nieuw, in een ander stadsgedeelte gebouwd. Het doel der hofjes is, bij alle aanpassing aan tijden, onveranderd gebleven. De geldelijke onderstand aan oudelieden is niet in handen van speciale instellingen voor ouden van dagen, waarom in dit overzicht hierop niet zal worden ingegaan. Reeds werd in den aanvang gerept over het verleenen van advies en bemiddeling, waaraan in vele gevallen groote behoefte bestaat. Bij den Armenraad te Amsterdam heeft zich een „Commissie inzake Oudeliedenzorg” gevormd, welke zich tot taak stelt het geven van adviezen aan oudelieden en het verleenen van bemiddeling in verband met eventueele plaatsing in gezin of gesticht, of ook tot het verkrijgen van een voor oudelieden speciaal geschikte woning. Bovendien houdt de commissie zich op de hoogte van de toestanden inzake oudeliedenzorg, speciaal ook van de gestichten, en waarschuwt zij tegen misstanden. Een tweede commissie, die inzake onderhoudsplicht, heeft tot doel door het verleenen van bemiddeling vrijwillige regelingen tot stand te brengen betreffende de onderhoudsbijdragen voor behoeftige verwanten, waardoor behoeftigen een gang naar het armbestuur of een bedeelende instelling wordt bespaard, en het hun mogelijk wordt gemaakt in de door hen gewenschte omgeving een onderkomen te vinden. Nog zij vermeld de oprichting van de Vereeniging „Het Bloemenfonds”, ten bate van ouden van dagen en invaliden, welke vereeniging zich in algemeenen zin ten doel stelt het voorkomen van overdreven uitgaven voor bloemen bij begrafenissen en jubilea, teneinde de daardoor vrijgekomen gelden, voor zoover zij de vereeniging toevloeien, te kunnen besteden ten bate van ouden van dagen van alle gezindten, speciaal voor de invaliden. De vereeniging zendt namens den schenker een gelukwensch of bewijs van deelneming en stelt ten behoeve van herdenkingen enz. albums ter beschikking, waarin deelnemers aan de huldiging hun handteekeningen plaatsen, terwijl zij tevens een bedrag bestemmen voor het Bloemenfonds. Voor het eerste tehuis van de stichting „Huis en Haard te Amsterdam, welke stichting werd opgericht door de leden en genoemde Commissie voor Oudeliedenzorg voor beschaafde ouden van dagen uit eenvoudigen kring, stelt het Bloemenfonds een deel zijner inkomsten beschikbaar. Daar de toegestane plaatsruimte geen gelegenheid bood voor een aparte behandeling van de verschillende en vele instellingen op het, gebied van den oudeliedenzorg te Amsterdam, moest wel worden volstaan met bovenstaande korte algemeene beschouwing, welke toch een, zij het oppervlakkig, beeld geeft van wat in de hoofdstad des lands op dit speciale gebied wordt gepresteerd. Rest tenslotte nog te vermelden, dat de arbeid der vrouw zich op dit gebied niet alleen beperkt tot die van bestuurslid of regentes der verschillende vereenigingen en inrichtingen, maar vooral tot uiting is gekomen in de verbeteringen, zooals de afschaffing der uniformkleeding en het gezellig maken van de intérieurs. De verzorging van de oudelieden geschiedt grootendeels door vrouwen en in de Katholieke inrichtingen uitsluitend door vrouwelijk personeel of religieusen. Het aandeel der vrouwen in den oudenliedenzorg is derhalve niet gering. VROUWELIJKE AMBTENAREN mi VROUWELIJKE AMBTENAREN Mr. H. van Dam van Isselt In 1898, het jaar, waarin H. M. de Koningin Haar hoog ambt aanvaardt, gaat het op het stadhuis te Amsterdam nog plechtig en deftig toe. Burgemeester is Mr. S. A. Vening Meinesz, die altijd een gekleede jas en hoogen hoed draagt; Gemeentesecretaris, chef van de Secretarie, is Mr. D. B. Ie Jolle, dien ik in mijn kinderjaren toevallig door familierelaties nog gekend heb; ook hij maakte, zelfs in den familiekring, een indruk van eerbiedwaardige plechtstatigheid. Het is geen wonder, dat de Amsterdamsche vroede vaderen uit dien tijd zich bij tijden zorgen maakten, als het gaat om de benoeming van een vrouw in het gemeentelijk bestel in functies, waar dit tot dusverre nog niet gebruikelijk was. In Juni 1898 doen Burgemeester en Wethouders van Amsterdam een voorstel aan den Gemeenteraad, artsen in dienst van de Gemeente te belasten met de geneeskundige controle op het Gemeentepersoneel. Tot dusverre gaven de huisartsen de vereischte attesten af. Burgemeester en Wethouders stellen voor, deze controle op te dragen aan twee mannelijke artsen en „zoo mogelijk” aan een vrouwelijke arts, dit laatste, omdat zij het gewenscht achten, met het geneeskundig onderzoek en de controle van vrouwelijke ambtenaren een vrouwelijke arts te belasten. Prof. Mr. D. P. D. Fabius, raadslid, protesteert tegen de zinsnede in het ontwerp-besluit, dat zoo mogelijk een vrouwelijke arts zal worden aangesteld en beroept zich daarbij op het feit, „dat een Nederlandsch psychiater zich onlangs over de studie van vrouwen zeer kras heeft uitgelaten”. Na een weinig belangrijke gedachtenwisseling wordt de voordracht echter zonder hoofdelijke stemming in de zitting van 28 September 1898 aangenomen. Hiermede is dan de weg voor de eerste vrouwelijke arts in Gemeentedienst geopend. De Gemeenteraad benoemde begin 1899 tot controleerend arts Mej. J. B. C. J. van Maarseveen (later gehuwd met den dichter Jacob Israël de Haan), die haar functie tot 1935 vervulde. Stuitte de aanstelling van een vrouw tot controleerend geneesheer dus niet op groot verzet — een hevige opwinding maakte zich van den Gemeenteraad meester, toen het raadslid Dr. Voüte einde 1898 tot Burgemeester en Wethouders het verzoek richtte, aan den Raad mededeeling te doen, of vrouwelijke artsen in aanmerking konden komen voor een benoeming tot assistente in de gasthuizen. De Commissie van Beheer on Toezicht over de gasthuizen had tegen de toelating van vrouwelijke assistentgeneesheeren bezwaar „omdat van haar geen wachtkamerdienst zoude kunnen worden gevergd en zij voor dien dienst ongeschikt zijn.” Wachtkamerdienst beteekent noodzakelijkheid der behandeling van elk ziekteverschijnsel bij eiken persoon, die zich aanmeldt. „Kieschheid verbiedt die taak aan een vrouwelijke assistente op te dragen. De Commissie was daarom van meening, dat mannelijke assistenten boven vrouwelijke de voorkeur moesten verdienen en Burgemeester en Wethouders sloten 18 :ich daarbij aan. Alleen voor de vrouwenkliniek wenschten zij een uitzondering :e maken. Dr. Voüte nam met het standpunt van Burgemeester en Wethouders geen genoegen: ,nu de wet toelaat, dat er zullen zijn vrouwelijke artsen en doktoren en nu deze crachtens de wet gelijke rechten hebben, is het niet gewenscht, dat de Raad aan /rouwelijke artsen onthoudt datgene, waarop zij aanspraak hebben krachtens de bevoegdheid, haar door de wet toegekend” verklaart hij principiëel. En tegen de bezwaren van Burgemeester en Wethouders voert hij aan: een vrouwelijke dokter ieeft wel degelijk den dienst in de wachtkamer waargenomen tot groote tevredenheid yan dengene, voor wien zij dit deed. Het tweede argument dat vrouwen onge¬ schikt zijn om die taak te vervullen — bevat geen schijn van bewijs, zoolang hiermede geen proef is genomen. En wat de kieschheid aangaat, beroept Dr. Voüte zich op een brief van de bekende vrouwelijke dokter Mej. Catharina van Tusschenbroek, die o.m. schrijft: „Het kieschheidsargument erken ik allerminst als hier op zijn plaats. Wie het vuile werk van zijn vak niet doen kan, zonder zijn ziel te bemorsen, worde geen medicus, hij zij man of vrouw. Maar die behoort ook niet bij de verpleegsters.” Ook de meening van Dr. Aletta Jacobs wordt door de voorstanders van de vrouwen in den Raad nog in het geding gebracht. Ten slotte bleek de meerderheid van den Raad het met Burgemeester en Wethouders niet eens: hun missive, geen vrouwen to’t geneeskundig assistente in de gasthuizen te benoemen, werd verworpen: ruim een jaar later, in 1900, kwamen Burgemeester en Wethouders met het voorstel, een regeling te treffen, waarbij de wachtkamerdienst in die gevallen, waarin vrouwelijke hulp niet op haar plaats zou zijn, aan de mannelijke assistenten werd opgedragen; en hiermede verklaarden zij de bezwaren tegen het aanbevelen en de benoeming van vrouwelijke geneeskundige assistenten opgeheven. Ook deze hindernis hadden de vrouwen dus weer genomen. De benoeming van de eerste administratieve ambtenares op het Raadhuis gaf ook al aanleiding tot debat. Prof. Fabius heeft in een kennisgeving, aan de voorzijde van het stadhuis aangeplakt, gelezen, dat aan de Afdeeling Publieke Werken een vrouwelijke klerk gevraagd wordt. Dit is iets nieuws en het wekt bij spreker ongerustheid. De Wethouder voor de Publieke ^Verken antwoordt, dat voor deze betrekking eisch is kennis van stenografie en type-writing. Uit verschillende inlichtingen van handelskantoren bleek, dat meisjes het bedoelde werk vlugger en accurater verrichten, dan mannelijke ambtenaren. Prof. Fabius is door het antwoord van den Wethouder maar matig bevredigd: „Op deze lijn voortgaande, zal men wellicht nog meer vrouwelijke ambtenaren in dienst gaan nemen” vreest hij. Ondanks den tegenstand van Prof. Fabius doet op 1 December 1899 Mej. J. D. C. Brouwer, gewapend met een schrijfmachine, als klerk haar intrede op het stadhuis. Wèl zijn de tijden veranderd: de vrees van Prof. Fabius, dat, als er maar één schaap over den dam was, — in dit geval over den Dam naar het Raadhuis, er wel meer zouden volgen, werd maar al te zeer bewaarheid: van de 632 ambtenaren, op 31 December 1937 op de Gemeentesecretarie werkzaam, waren er 122 vrouwen en van het totaal aantal ambtenaren in dienst der Gemeente Amsterdam (9878) bedroeg het aantal vrouwen 1841; hierbij zijn de onderwijzeressen en leeraressen buiten beschouwing gelaten. Uit deze cijfers blijkt wel duidelijk, welk een omvang in de 40 jaren van de Regeering van Koningin Wilhelmina de arbeid van vrouwelijke ambtenaren in dienst van de Gemeente Amsterdam heeft gekregen. Het is ondoenlijk, in het korte bestek, dat het kader van dit gedenkboek toestaat, een zelfs beknopt overzicht te geven van alle functies, waarin vrouwen in Gemeentedienst werkzaam zijn. Wij zullen ons moeten beperken tot enkele grepen, die althans een beeld geven van hetgeen de vrouwen op dit gebied bereikt en gepresteerd hebben. Op de Gemeentesecretarie werd de eerste juriste Mej. Mr. A. C. Schippers, thans Mevrouw van Lier-Schippers, in 1916 benoemd als adjunct-commies. Het schijnt, dat de toenmalige Gemeentesecretaris voor de aanstelling van een vrouwelijke meester in de rechten op het stadhuis niet veel gevoelde; Burgemeester Tellegen, die de vrouwenbeweging steeds een warm hart toedroeg, had echter tegen de benoeming geen bezwaar. Mevr. van Lier beheert thans in de functie van Administrateur — den op één na hoogsten rang, die voor de Gemeentesecretarie bestaat — de belangrijke afdeeling Volkshuisvesting. Onder het bewind van Burgemeester Tellegen werden nog twee vrouwelijke juristen op het stadhuis aangesteld; thans zijn er vijf werkzaam, waarvan één in den rang van Administrateur, drie in dien van Referendaris en één in dien van hoofdcommies. Aan den Gemeentelijken Geneeskundigen- en Gezondheidsdienst zijn één biologe en zes vrouwelijke artsen verbonden. De biologe, Mevr. Dr. N. L. Wibaut-Isebree Moens, geeft adviezen voor de bestrijding van insecten, geeft leiding aan het onderzoek van het water in het IJselmeer, in de grachten en zweminrichtingen, terwijl zij bovendien een belangrijk aandeel heeft in het onderzoek naar de ontzilting van NoordHolland in verband met de afsluiting van de Zuiderzee. — Hoofd van de Laboratoria van de Afdeeling Volksgezondheid bij genoemden Dienst is Mej. Dr. A. C. Ruys. Als zoodanig geeft zij leiding aan het bacteriologisch en serologisch onderzoek, noodig in verband met het opsporen van bronnen van ontsmetting, de diagnostiek van besmettelijke ziekten, e.d. In nauwe samenwerking met den Leider van de Afdeeling Volksgezondheid heeft zij een belangrijk aandeel gehad in de bestrijding van de vroeger veel en thans sporadisch voorkomende febris typhoidea en van andere besmettelijke ziekten. — Een van de controleerende artsen is een vrouw; vier vrouwen zijn aan de Afdeeling Kinderhygiëne werkzaam als schoolarts en zuigelingenarts. In het Binnengasthuis werken twee geneeskundige assistenten en drie adjunctassistenten; aan het W^ilhelminagasthuis is een vrouw als adjunct-Directrice verbonden; verder zijn er twee geneeskundige assistenten, een tweede geneesheer en een assistent aan de polikliniek voor oogziekten. Bij den dienst der Publieke Werken is een vrouw als architect werkzaam. Zij werd door Burgemeester en Wethouders belast met het secretariaat van de jury voor de prijsvraag voor het Nieuwe Raadhuis. — Van de Gemeente-inspecteurs van het onderwijs is, sinds de instelling van deze functie op 1 Januari 1903, één een vrouw. Bij den Gemeentelijken Woningdienst zijn 17 woningopzichteressen werkzaam. — Zelfs in het bij uitstek mannelijke corps der Politie is de vrouw doorgedrongen: daar zijn een Inspectrice Ie klasse en vier Inspectrices He klasse. En om deze reeks van voorbeelden te besluiten met het belangrijkste: ook in de Gemeente-universiteit heeft de vrouw zich een eervolle plaats veroverd. Drie vrouwen dragen in den stoet van professoren, die bij plechtige gelegenheden, vooraf gegaan door den pedel in groot ornaat, de aula binnenschrijdt, baret en toga. Het zijn Prof. Dr. C. C. de Lange (op 1 Mei 1938 eervol ontslagen, doch nog tijdelijk in functie tot den datum van de benoeming van haar opvolger), Prof. Dr. Johanna Westerdijk en Prof. Mr. D. Hazewinkel-Suringa. In vrijwel alle takken van Gemeentedienst zijn de vrouwen in den loop van 40 jaren binnengetreden; zij zijn werkzaam als hoogleeraar, arts, in administratieve functies tot de hoogere rangen toe. Zij worden door haar chefs en collega’s gewaardeerd. Er is dus veel reden tot voldoening: de vrouwen, zeker zij die in leidende posities werkzaam zijn, vinden in haar werk een levensbevrediging; de gemeenschap is met haar werk gebaat. Niet te ontkennen valt echter, dat het economisch en politiek getij zich de laatste jaren keert tegen den arbeid van vrouwen en dus ook tegen de benoeming van vrouwen in Gemeentebetrekkingen. De uitspraak, in 1899 door een raadslid bij de discussie over de vrouwelijke geneeskundige assistenten gedaan, dat vrouwen bij een benoeming, niet alleen omdat zij vrouwen zijn, bij mannen mogen worden achtergesteld, vindt ook thans niet bij alle mannen instemming. Laten wij hopen, dat het mogelijk zal zijn, althans de veroverde stellingen te behouden en bij gunstiger economische verhoudingen binnen afzienbare tijden weer een stap vooruit te doen! AMBTENARESSEN BIJ DEN TELEFOONDIENST J. Commelin Waarom men bij den Telefoondienst dadelijk vrouwen voor de dienstuitvoering heeft aangewezen? Vermoedelijk kende men de eigenschappen vlugheid en accuratesse, voor de bediening der apparaten een volstrekte vereischte, bij uitstek aan de vrouwen toe; mogelijk ook zijn er overwegingen van economischen aard geweest, die geleid hebben tot het aanstellen van vrouwen bij dezen tak van overheidsdienst. De exploitatie is thans geheel in handen van het Rijk met uitzondering van die van de locale netten te Amsterdam, Rotterdam en ’s-Gravenhage, welke netten door de betrokken gemeenten worden geëxploiteerd. Te Amsterdam wordt dus de locale telefoondienst door de Gemeente, de interlocale en internationale telefoondienst door het Rijk verzorgd; vandaar dat Gemeente- naast Rijkstelefonisten eendrachtelijk hadden samen te werken. De Gemeentelijke exploitatie van het locale net te Amsterdam ving aan op 1 November 1896; de eerste centrale werd op dien datum geopend in het perceel Spuistraat 168 in hetzelfde gebouw, waar thans de centrale Noord zich bevindt. Voordien was de exploitatie in handen geweest van de Nederlandsche Bell Telefoon Maatschappij, die reeds op 1 Juni 1881 den localen telefoondienst met 49 abonné’s had geopend op een der zolders boven ,,De Groote Club” op den hoek van Kalverstraat en Dam. Bij de overname van de exploitatie door de Gemeente werden tevens eenige telefonisten van de B.T.M. overgenomen. Van 1896 af kan dus gesproken worden van telefonisten in Gemeentedienst, dus van ambtenaressen. De phenomenale vlucht die de telefoon sinds de Gemeentelijke exploitatie, mede door de vorderingen der techniek en de daarmede samengaande perfectionneering van den dienst heeft genomen, kan het beste weergegeven worden door eenige cijfers. Met een aantal van 1700 abonné’s, die per dag gemiddeld 10.000 gesprekken voerden, ving de dienst aan; thans beschikt Amsterdam over 7 centrales over de verschillende stadsgedeelten verspreid, waarop ruim 40.000 abonné’s zijn aangesloten, die per dag 290.000 gesprekken voeren. Voor de bediening waren in 1898 47 telefonisten aanwezig, in 1920 bedroeg dit aantal ruim 400; einde 1928 is voor de onderlinge verbinding van de abonné’s... geen enkele telefoniste meer noodig. De kiem tot deze elimineering van bedienend personeel werd reeds gelegd in 1911, toen op initiatief van de Directie van den Gemeentelijken Telefoondienst met haar vooruitzienden blik de beslissing werd genomen een automatisch systeem in te voeren. In dat jaar werd nl. de half-automatische inrichting in de nieuwe centrale Zuid in dienst gesteld; de tusschenkomst van een telefoniste voor de totstandbrenging van een verbinding werd hierbij nog wel vereischt; de opgeroepene werd echter door haar verkregen door het aanslaan van het betrokken nummer op een toetsenbord inplaats van het steken van een stop in een klink. Elf jaar later, op 29 Maart 1922 konden voor de eerste maal 600 abonné’s telefoneeren zonder tusschenkomst van een telefoniste. Op 3 October 1928 was de automatiseering van het net voltooid en daarmede was het lot van deze categorie van telefonisten bezegeld. Een 55-tal bleef over voor het verrichten van de overige werkzaamheden, die tot haar taak behoorden t.w. het doorverbinden van abonné’s naar de Rijkstelefooncentrale ten behoeve van interlocale en internationale gesprekken en de bediening van de Informatietafels. Sinds 17 Maart 1934 zijn ook deze werkzaamheden verminderd, daar de Rijkstelefoniste van dat tijdstip af de verlangde abonné s zelf kon kiezen met uitzondering van die van de centralen 3 en 4 en sinds 19 Mei 1936 nogmaals, daar van dien datum af een gedeelte van het inkomende interlocale verkeer langs automatischen weg kon worden tot stand gebracht. Thans zijn nog slechts een dertigtal telefonisten bij den Gemeentedienst werkzaam. De in 1936 ingevoerde Boodschappendienst wordt door een andere categorie van vrouwelijke ambtenaren verricht. Het verloop heeft zich zeer geleidelijk voltrokken; het aantal ambtenaren, dat op wachtgeld gesteld moest worden, is niet groot geweest. Enkele van haar zijn daarna in Rijksdienst geplaatst voor de bediening van de kleinere nog niet geautomatiseerde netten; andere hebben in particulieren dienst een goed onderkomen gevonden. De vroegere werkzaamheden van de Gemeente-telefonisten, hoewel niet van ingewikkelden aard, zijn toch te beschouwen als menigmaal te zijn geweest van zeer inspannenden aard. Het uren achtereen vliegensvlug aansluiten der abonné’s, het te woord staan van prikkelbare en haastige geabonneerden, die niet vlug genoeg naar hun oordeel bediend werden, het ingespannen luisteren naar de opgegeven nummers op eertijds bovengrondsche geleidingen, die veel meer aan storingen onderhevig waren dan de later in kabel gebrachte geleidingen, kortom alles wat destijds bij het telefoonbedrijf tot de functie der telefoniste behoorde, heeft menigmaal veel van het uithoudingsvermogen van deze ambtenaren gevergd. Zij hebben echter een nuttige taak in de maatschappij vervuld en gedurende ruim 30 jaar mede er toe bijgedragen, dat de functioneering van den localen telefoondienst te Amsterdam de toets der vergelijking met andere groote steden in Europa glansrijk kon doorstaan. En hiermede nemen we afscheid van deze categorie van Gemeente-ambtenaressen om over te gaan naar het terrein van werkzaamheid van de overeenkomstige categorie van Rijksambtenaressen. Ongeveer een jaar nadat de Gemeente den localen telefoondienst in eigen beheer had genomen, nam het Rijk de exploitatie van den interlocalen en internationalen telefoondienst zelf ter hand. Fig 1. De loods op den Nieuwe Zijds Voorburgwal. Fig. 2. Post- en Telegraafkantoor Amsterdam 1898. Fig. 3. Ie Telefoonzaal Post- en Telegraafkantoor. Ook hier had de Nederlandsche Bell Telefoon Maatschappij baanbrekend werk verricht en de interlocale telefonie hier te lande op 23 Januari 1888 geopend met een geleiding Amsterdam-Haarlem en de internationale telefonie op 1 November 1895 met een geleiding naar Antwerpen. In de z.g. loods op den N.Z. Voorburgwal (fig. 1) waar destijds tijdelijk de Telegraafdienst was ondergebracht, ving op 1 October 1897 te Amsterdam de Rijksexploitatie aan en kwam onder het beheer van den Directeur van het Telegraafkantoor, later Telegraaf- en Telefoonkantoor, te staan; op dien datum traden de eerste Rijkstelefonisten in dienst. In Augustus 1898 werd verhuisd naar het tegenwoordige Post- en Telegraafkantoor (fig. 2), waar op de derde étage een vertrek (fig. 3) voor den telefoondienst werd ingericht, dat al spoedig te klein bleek. Achtereenvolgens werden nog een 2e en 3e zaal in gebruik genomen en werden van het jaar 1921 af plannen beraamd voor den bouw van een geheel nieuwe centrale. Op de 4e étage van het tegenwoordige Geld- en Telefoongebouw (fig. 4 en 5) werd deze nieuwe centrale, bij welker in- Fig. 4. Geld- en Telefoongebouw Amsterdam 1934. Fig. 5. Telefoonzaal Geld- en Telefoongebouw. richting de nieuwste vindingen op telefoongebied werden toegepast, gehuisvest en in gebruik genomen op 17 Maart 1934. Intusschen was op 1 November 1932 het telefoondistrict Amsterdam, omvattende onder meer het geheele Gooi en de Zaanstreek, gevormd, hetgeen wijziging in het beheer met zich mede bracht. De telefoondienst werd losgemaakt van den telegraafdienst en kwam onder de zelfstandige directie van het Hoofd van het Telefoondistrict te staan. De evolutie, die deze tak van dienst heeft dooraemaakt. spreekt het beste uit bijgaande overzichten. In 1897 vertoont het interlocale lijnennet van Amsterdam het beeld, weergegeven in fig. 6; via Rotterdam werd toen met Antwerpen en Brussel, via Utrecht met Bremen gewerkt. Thans vertoont het interlocale lijnennet het beeld, weergegeven in fig. 7 en het internationale lijnennet, dat in fig. 8. Het aantal uitgaande interlocale gesprekken bedroeg in 1898 ruim 100.000; in 1937 ± 4.600.000. Het aantal uitgaande en inkomende internationale gesprekken bedroeg in 1898 ± 1.000; in 1937 bijna 870.000. Zooals de grafiek (fig. 9) aangeeft, vertoont het interlocale verkeer een onafgebroken stijging met uitzondering van een inzinking in de oorlogsjaren 1916, 1917 en 1918 en een kleinen teruggang in het jaar 1932, waar de invloed van de economische depressie en de val van het pond sterling zich deden gelden. Het internationale verkeer (fig. 10) heeft in veel sterker mate den invloed van den wereldoorlog ondergaan. Bij het uitbreken van den oorlog werd dit verkeer stopgezet; reeds zeer spoedig werd echter het verkeer met Duitschland in beperkte mate hervat. Fig. 7. Fig. 8. De hooge vlucht, die het internationale verkeer na den oorlog heeft genomen is vooral te danken geweest aan de vorderingen van de kabeltechniek, waardoor het spreken langs steeds grootere afstanden mogelijk werd; van dien tijd dateert dan ook de opening van het verkeer met steeds verder gelegen landen. Het overzicht, voorgesteld door fig. 11, geeft een indruk van de belangrijke rol, die de geldhandel te Amsterdam speelt bij het internationale telefoonverkeer. Werd in October 1897 de Rijksexploitatie te Amsterdam aangevangen met 6 telefonisten, waaronder 4 overgenomen van de Bell Telefoon Maatschappij, terwijl 2 vrouwelijke ambtenaren van den telegraafdienst afwisselend als chef optraden, thans bedraagt het aantal vrouwelijke ambtenaren rfc 450. Dit laatste aantal zou aanmerkelijk hooger zijn geweest, ware niet, dat in 1932 de tweede phase van de automatiseering van den telefoondienst, nl. die van den interlocalen dienst, was ingeluid en waartoe het land in 20 districten werd verdeeld. Reeds 40% van het interlocale verkeer van Amsterdam wordt langs automatischen weg tot stand gebracht. Of nog een derde phase zal volgen? ENZ' EN DOOR PARTICULIEREN UTGEDRUKT IN PROCENTEN Thans kiest de telefoniste te Amsterdam (fig. 15) de telex-abonné te Berlijn reeds rechtstreeks door middel van de gewone kiesschijf en ten teeken, dat de oproep is ontvangen, verschijnt op de telex-machine te Amsterdam de naam van den opgeroepene. In het land der onbegrensde mogelijkheden van de telefonie is niets onmogelijk! Het spreekt vanzelf, dat de bedienende ambtenaren de geweldige evolutie van het ingenieuze verkeersmiddel, de telefoon, mede hadden te doorleven. De ontroerendste momenten zijn gevallen in het jaar 1928, nl. toen bij wijze van proef, dus nog niet officieel, de Radio-telefoondienst met Indië werd geopend en aan diverse personen gelegenheid werd gegeven proefgesprekken met hun verwanten in • Indië te voeren. De grootste bewijzen van dankbaarheid voor de kunde van onze technici onder de bezielende leiding van onzen hoogsten Chef, den Directeur-Generaal der Posterijen, Telegrafie en Telefonie, den Heer Damme, zijn wellicht toen geuit. Om nu tot de hoofdtaak der telefonisten te komen: Bestond deze bij den localen dienst zonder meer in het doorverbinden van twee abonné s, bij den interlocalen dienst is de te verrichten arbeid van ingewikkelder aard. Zij heeft op haar post een zeker aantal geleidingen, die met eenzelfde kantoor of meerdere kantoren zijn verbonden: in samenwerking met het correspondeerend kantoor of somtijds nog meerdere kantoren, heeft zij de verbindingen op te bouwen; zij heeft daarbij regelend op te treden onder inachtneming van de gestelde voorschriften; zij moet daarbij beschikken over een zekere hoeveelheid parate kennis. Naarmate de dienst groeide, meer faciliteiten aan het publiek werden verleend, bijv. door het invoeren van telefoonoproep- en voorberichten, om één van de vele voorbeelden te noemen, werd ook de arbeid aan de posten ingewikkelder en inspannender. Bij de bediening van het buitenlandsche verkeer komt daar nog bij het voeren van de dienstcorrespondentie in vreemde talen. Bij de opening van den dienst met een land met een andere „voertaal” dan Fransch, Duitsch of Engelsch, wordt telkenmale overeengekomen in welke taal de correspondentie gevoerd zal worden. Zoo wordt in het dienstverkeer met Warschau Fransch, in dat met Milaan Duitsch gesproken. Natuurlijk wordt op den duur groote routine verkregen, hetgeen den arbeid weer lichter doet vallen. Het praedicaat „all round” kan echter eerst worden verkregen na aflegging van een vakexamen, waarbij geëxamineerd wordt in kennis der voorschriften, techniek en zich uitdrukken in de vreemde talen. Na een zeker aantal dienstjaren vindt dan bij algeheele geschiktheid bevordering tot telefoniste eerste klasse plaats. De functies van toezichthoudster en chef-telefoniste worden daardoor voor haar bereikbaar. Behalve de postenbediening vallen er echter in de groote gemeenschap, de telefooncentrale, nog zoo vele andere werkzaamheden te verrichten. Zoo moeten de formulieren van de tot stand gebrachte gesprekken verzameld en verder verwerkt worden Fig. 12. Telefoonadministratie, afd. Binnenland. Fig. 12a. Telefoonadministratie, afd. Buitenland. ten behoeve van de afrekening met de geabonneerden van Amsterdam en van de op Amsterdam geconcentreerde netten; dit geschiedt op de afdeeling „Administratie” (fig. 12 en 12a) waar tevens de gegevens statistisch verwerkt worden. Ook wordt op deze afdeeling de afrekening met het buitenland voor het geheele land opgemaakt. Elke gespreksminuut wordt namelijk met het buitenland verrekend, waarbij ook elk transiteerend land zijn aandeel krijgt (=fc 1.000.000 gespreksminuten per maand). Ook wordt aan de opleiding veel zorg besteed. Verschillende ambtenaren worden belast met het geven van onderricht; elk onderdeel van den dienst, zoo ook de bediening van de beide beurzen (fig. 13 en fig. 14), van de Radio-verbinding met Indië (fig. 16) en het telex-verkeer (fig. 15) vergen speciale opleidingen. Andere ambtenaren, vooraf opgeleid door erkend vakkundigen op dat gebied, zijn belast met het geven van spreekonderricht, waarbij de toepassing van telefoneerspreektechniek wordt bijgebracht. De rust op de telefoonzalen wordt hierdoor bevorderd, terwijl bovendien de ambtenaren leeren haar spreekmechanisme op de juiste wijze te gebruiken. De telefonisten, in het bezit van de Akte Lager Onderwijs, worden aangewezen voor Fig. 13. Telefoonkantoor Effectenbeurs. Fig. 14. Telefoonkantoor Koopmansbeurs. Fig. 15. Telexzaal 1938. Fig. 16. Radio Telefoonzaal. het geven van telefoneeronderricht aan de leerlingen van de diverse scholen in het district Amsterdam. De gewezen verpleegsters of bezitsters van het diploma E.H.B.O. verleenen eerste hulp bij kleine ongevallen of plotseling optredende ongesteldheden. Zoo vindt ieder haar taak aangewezen in de bovengeschetste gemeenschap. Voor de vrouw is het te hopen, dat dit mooie terrein van werkzaamheid door de voortschrijdende automatiseering niet te zeer zal worden beperkt. Amsterdam, Juli 1938 TOEZICHT OP DEN VROUWENARBEID Het werk van de vrouwelijke leden der Arbeidsinspectie A. van den Tempel Nadat in 1889 de Arbeidswet was tot stand gekomen, werd in 1890 de Arbeidsinspectie ingesteld, welke toezicht moest houden op de uitvoering dier wet. Het duurde evenwel tot Mei 1900 aleer een vrouwelijk Ambtenaar bij dezen Dienst werd aangesteld te Amsterdam. Mevrouw E. J. Tilanus was, eerst als Adjunct-Inspectrice, later als Inspectrice, gedurende ruim 23 jaren als zoodanig in de hoofdstad werkzaam. Haar werk beperkte zich aanvankelijk in hoofdzaak tot het bezoeken van fabrieken en werkplaatsen, waar vrouwen en jeugdige personen werkten. Het is algemeen erkend, dat het toezicht op de uitvoering van de bepalingen der Arbeidswet en van de in 1897 in werking gestelde Veiligheidswet bij haar in goede handen berustte. Dat was van groot belang. De zegenrijke werking van deze wetten voor de arbeidende bevolking van Nederland was en is toch in aanmerkelijke mate van een deugdelijk toezicht afhankelijk. Bijzondere zorg wijdde zij aan de hygiënische voorzieningen. Op dat gebied heeft zij in de hoofdstad des lands pionierswerk verricht. Men begrijpt gemakkelijk: de werkgevers moesten er nog aan 'wennen, dat een „vrouw kwam praten over eventueele tekortkomingen of veranderingen in hun fabriek en dat zij haar bemoeiingen zelfs uitbreidde over hun personeel. Het werd in den beginne niet altijd gewaardeerd en verzet bleef soms niet uit. Het behoeft geen betoog, dat de bestaande werkplaatsen toenmaals vaak niet aan de wettelijke bepalingen voldeden. De uitbreiding van den vrouwenarbeid in de industrieën, in het bijzonder in de confectiebedrijven, maakte het noodzakelijk het vrouwelijk element bij de Arbeidsinspectie te Amsterdam te versterken. April 1920 werd ondergeteekende aldaar aangesteld als Opzichteres van den Arbeid. Ook was van 1924 tot 1935 in Amsterdam als Inspectrice van den Arbeid Mejuffrouw J. E. Cieremans werkzaam. De hygiënische toestanden in de fabrieken en werkplaatsen waren, in het bijzonder in het kleinbedrijf, omstreeks 1920, ondanks den verrichten pioniersarbeid, nog lang niet rooskleurig. Het terrein was ook zoo uitgebreid en telkens kwamen weer nieuwe bedrijven en bedrijfjes op. Vooral de werkruimte liet vaak te wenschen over. Meermalen was er slechts een zolder beschikbaar met een onbeschoten dak, waar het ’s winters niet warm te stoken was en s zomers een ondragelijke warmte heerschte; of wel er werd gewerkt in een overvolle huiskamer, die soms tevens als slaapkamer diende. Op grond van de wettelijke bepalingen konden door voortdurend toezicht en overleg, in den loop der jaren in vele opzichten belangrijke verbeteringen worden verkregen. En wij mogen met vreugde en ook met een zekere genoegdoening constateeren, dat, terwijl men aanvankelijk zooal niet vijandig, dan toch in breeden kring onverschillig stond tegenover deze bemoeiingen, daarin langzamerhand een groote verandering is jekomen. Thans vindt men bij vele werkgevers in groot- en kleinbedrijf welwillende :egemoetkoming, wanneer men tracht de wettelijke bescherming van vrouwen en eugdige personen ten volle tot haar recht te doen komen. FIet is zelfs gebruik geworden, al komen daarop uitzonderingen voor, dat ondernemers, alvorens zich te gaan vestigen, of bij verplaatsing van bedrijf, zich eerst met de Arbeidsinspectie in verbinding stellen, opdat vooraf kan worden nagegaan, of de lokalen aan de te stellen eischen voldoen. Voor zooveel in hoofdzaak vrouwen worden te werk gesteld, geschiedt dat overleg in vele gevallen met het vrouwelijk lid der Arbeidsinspectie. Sommige werkzaamheden vereischten wel bijzondere zorg. Men denke bijvoorbeeld aan het inleggen door meisjes van waschgoederen op verwarmde mangels en het werken aan verwarmde strijkmachines. Het kwam voor, dat meisjes, zoo van de schoolbanken, aan dat werk werden gezet. De gevolgen bleven niet uit. Soms werden een hand of enkele vingers voor altijd verminkt. In 1920 is in het Arbeidsbesluit een bepaling opgenomen, waarbij deze werkzaamheden door personen beneden de 18 jaren werden verboden. Er is aan deze bepaling streng de hand gehouden; soms bleek een proces-verbaal onvermijdelijk. In den loop der jaren werden nevens de wettelijke bepalingen voor fabrieken en werkplaatsen voorschriften vastgesteld met betrekking tot winkels, apotheken, kantoren, ziekenhuizen, huisarbeid, enz. Het aantal in de desbetreffende beroepen werkzame vrouwen en meisjes is aanzienlijk. Deze uitbreiding van het terrein van bemoeiing gaf handen vol werk. Als grondslag voor het controleerend werk is door de Inspectie een uitgebreid administratief overzicht samengesteld van de arbeidsinrichtingen en het daarin werkzame personeel; ook ten aanzien van den arbeid van vrouwen en meisjes is men daardoor op dit groote gebied goed georiënteerd en kan men altijd gemakkelijk den weg vinden. In de geregistreerde ondernemingen en inrichtingen waren in het jaar 1936 in Amsterdam in totaal werkzaam 32886 vrouwelijke personen, nl. 8396 meisjes van 14 tot 18- jaar, 22508 ongehuwde vrouwen en 1982 gehuwde vrouwen. Bijzonder ingrijpend was het verbod van arbeid voor jeugdige personen in winkels op Zondag en op Zaterdagavond na 8 uur. Dit voorschrift stuitte aanvankelijk op veel bezwaar, ook bij de grootere firma's. Doch ook hier werd geleidelijk, na veelvuldige bemoeiing, aanpassing aan het wettelijk voorschrift bereikt. Ook het voorschrift tot verwarming van winkels in het koude jaargetijde en dat tot het beschikbaar stellen van zitgelegenheid voor de aldaar werkzame vrouwelijke personen bracht de gemoederen in beweging. Zitgelegenheid voor het „personeel , dat vond men toch wel wat al te bar. Personeel om te „zitten was niet noodig, de meisjes moesten klanten bedienen; er werd zelfs gevreesd, dat de klanten bezwaar zouden hebben tegen het zitten van het personeel. Het hoofd van een manufacturen- en tapijtenhandel stelde zelfs een rolletje zeil als zitgelegenheid beschikbaar! Gelukkig is hierin veel verandering ten goede gekomen, al blijft voortdurend toezicht dringend geboden. Het werk der Arbeidsinspectie op dit terrein is dus veelomvattend; het is vaak moeilijk, maar toch ook dankbaar werk, omdat er veel kan worden bereikt; steun en medewerking van de werkgevers wordt altijd buitengewoon gewaardeerd. Begrijpelijkerwijze speelt de vrouwelijke psyche ook een rol; het ligt voor de hand, dat de werkneemsters er eerder toe overgaan zich te uiten tgenover vrouwelijke Ambtenaren, vooral wanneer het gaat om intieme aangelegenheden. Wij zullen er van afzien hier uit te weiden over de bijkomstige bemoeiingen van den meest uiteenloopenden aard, welke met deze controleerende taak verbonden zijn, ofschoon menige interessante ervaring werd opgedaan. Wel moet nog even worden gememoreerd, dat de Arbeidsinspectie telkens weer betrokken werd bij het streven naar ontwikkeling en ontspanning van vrouwelijke arbeiders; medewerking werd, waar mogelijk, steeds met groote sympathie verleend. Wij houden ons overtuigd, dat de arbeidswetgeving onze werkende vrouwen en meisjes zeer ten goede is gekomen; en de vrouwelijke leden der Arbeidsinspectie zijn er trotsch op, dat zij aan de uitvoering dier wetgeving haar krachten hebben mogen geven. WONINGINSPECTIE L. van der Pek-Went De groote vooruitgang, die wij op woninggebied waarnemen, en de belangrijke verbeteringen, die daarbij op den voorgrond treden, behooren tot de meest treffende verschijnselen van de laatste 40 jaar. Diè vooruitgang betreft de volkshuisvesting in haar geheel, en in meerdere of mindere mate kan een ieder daar deel aan hebben; want dit juist is van zoo groote beteekenis, dat de belangstelling voor woningverbetering zich niet meer zooals vroeger bepaalt bij de huizen der welgestelden, maar dat de aandacht veel meer wordt gevraagd voor de wijze, waarop de middenstanders, de minder- en de minst-gegoeden wonen. En het blijft niet bij belangstelling; bemoeiing, zorg, ingrijpen, directe voorziening, zoowel van particuliere zijde als van overheidswege treedt in de plaats van de onverschilligheid en lauwheid, van de onthouding van voorheen. Wanneer men op dit oogenblik gaat door de thans reeds verouderde, destijds nieuwe buurten van het einde der vorige eeuw, dan kan men zich niet onttrekken aan den deprimeerenden invloed, die daarvan uitgaat, en de eentonigheid, de naargeestigheid, de vreugdeloosheid van deze wijken treft te meer, wanneer men ze vergelijkt met de nieuwe complexen, die in de laatste jaren werden gebouwd met hun verzorgdheid, hun openheid, hun blijheid. Inderdaad, het contrast is zeer groot. Natuurlijk is dit geen toevallig verschijnsel, te danken aan de mentaliteit van bepaalde personen of bepaalde overheidsorganen in een bepaald tijdperk. Dit alles wortelt dieper. Beter begrip van de beteekenis van algemeen welzijn, meerdere kennis van hygiëne, groeiend inzicht in de verhouding tusschen levensomstandigheden en cultureele ontwikkeling, sterker wordend gemeenschapsgevoel, al deze motieven werken samen; en daarnaast ook het ontwaakte zelfbewustzijn van de arbeiders, die niet meer afwachten of er iets voor hen gedaan wordt, maar die hun kracht zoeken in zélf doen, in éigen hand nemen. De opkomst van vele bouwvereenigingen, de groote groei en bloei hiervan, is daarvan het duidelijkste bewijs. Onze wet op de volkshuisvesting van 1902, die zoo vele en zulke zegenrijke resultaten heeft gehad, heeft den weg gebaand — juist door het inschakelen van vereenigingen, die uitsluitend in het belang van de verbetering der volkshuisvesting werkzaam zijn naar beter bouwen, beter wonen, beter bewonen. De bouw van arbeiderswoningen heeft zich dientengevolge verplaatst van den particulieren bouwer, die dit werk uitsluitend als bedrijf, dus zuiver zakelijk opvatte, naar de corporaties en openbare lichamen, die ideëele belangen op den voorgrond stelden. Hoe krachtig de activiteit van deze laatste groepen was, moge blijken uit de volgende cijfers: Op dit oogenblik woont in Nederland 10% der geheele bevolking, wonen 80.000 menschen in woningen van bouwvereenigingen en publieke lichamen, terwijl dit percentage voor Amsterdam 16 bedraagt. In onze hoofdstad werden in de laatste 30 jaar 35.000 woningen gebouwd, uitsluitend met het doel de volkshuisvesting te verbeteren. 1896. — Eénkamerwoning. 1938. — Moderne arbeiderswoning. In de laatste helft der vorige eeuw geeft men zich nog nauwelijks rekenschap van de groote beteekenis van goed wonen; pas langzamerhand dringt het besef door, dat alle lichamelijke en geestelijke ontwikkeling ten nauwste samenhangt met de huisvesting; en dit is het begin van de/ evolutie, die zich gaat voltrekken in de denkbeelden van bouwers en bewoners, een evolutie, die zeer duidelijk zichtbaar is aan de eischen, die men aan een woning gaat stellen, en aan de omstandigheid, dat men geen genoegen meer neemt met de oude, verouderde woningen van voorheen. De huidige levensstandaard vraagt naar ruime, hygiënische, moderne woningen, goed verlicht en ventileerbaar, voorzien van al die gemakken, die het bewonen van een huis tot een vreugde kunnen maken; de eisch van gescheiden wonen, gescheiden slapen, van te kunnen koken en wasschen in afzonderlijk daarvoor bestemde ruimten, wordt een allesbeheerschende factor bij den bouw der vele woningen, die voor de toename en voor de verplaatsing der bevolking noodig zijn. En in werkelijkheid ziet men dan ook door het heele land de uitingen van dien nieuwen geest; in de dorpen en op het platteland de tuinsteden midden in het groen gelegen, frisch en vroolijk van kleur en goed gegroepeerd; in de steden de nieuwe woningblokken, juist georiënteerd in verband met zonbestraling en windrichting; en van binnen diè indeeling bevattend, waardoor het huiselijke, het intieme leven van het gezin zooveel mogelijk tot zijn recht kan komen. Waarlijk, tusschen woningen van heden en die, welke vroeger werden gebouwd, bestaat een hemelsbreed verschil, en men moet bewondering hebben voor de krachtsinspanning, die noodig is geweest om dit resultaat te bereiken; krachtsinspanning van mannen en vrouwen, want zoo ergens is de invloed van de vrouw zoowel direct als indirect merkbaar èn bij den bouw èn bij de inrichting der woning. Direct kan de vrouw invloed uitoefenen, door haar plaats in besturen van openbare lichamen en bouwvereenigingen; tot voor korten tijd geleden ook door haar zitting hebben in de helaas opgeheven gezondheids-commissies; hoe belangrijk kon juist 19 daar haar werkzaamheid zijn in verband men onbewoonbaarverklaring van krotten en ontruiming van geheele wijken; hoe waardevol kon ook haar advies zijn bij het beoordeelen van bouwplannen, van toegelaten vereenigingen. Ook als architecte, zoowel voor buiten- als binnenhuis-architectuur, kan zij haar invloed doen gelden. Indirect, maar zeker niet in mindere mate spreekt zij mede als vrouw en huismoeder, die dikwijls zélf aan den lijve heeft ondervonden, wat slecht wonen beteekent, en die beseft, dat er geen grootere factor is voor het scheppen van schoonheid en vreugde, voor het verspreiden van geluk, dan het huis, dat men bewoont. De vrouw, meer dan de man, heeft positieve begrippen omtrent wonen en bewonen, en dit heeft daartoe geleid, dat voor het eerst in Engeland, door Octavia Hill, het beheer van arbeiderswoningen in handen werd genomen. Eenige tientallen jaren later, nu ruim 40 jaar geleden, hebben de eerste Nederlandsche vrouwen ditzelfde werk in Amsterdam begonnen. In dienst van bouwvereenigingen, die voor arbeiders hadden gebouwd, werd hun het geheele beheer dier woningblokken opgedragen, hetgeen wil zeggen, dat ze de zakelijke leiding in handen kregen, terwijl tevens sociale bemoeiing met de gezinnen op den voorgrond stond. De zakelijke leiding: hieronder van het finantieele beheer, dus de huurinning; het technische, dus zorg voor goed onderhoud en het arbeidsadministratieve gedeelte; de sociale bemoeiing: d.w.z. de beoordeeling en de distributie der woningaanvragen, het brengen van de juiste gezinnen op de juiste plaats; de zorg voor goede gebruikmaking der woning, het bevorderen van een goede verstandhouding tusschen de gezinnen en het scheppen van contact met andere maatschappelijke instellingen. In de 40 jaren, die sedert verloopen zijn, heeft het werk der opzichteres wijzigingen ondergaan, dit kan ook niet anders; maar het uitgangspunt bleef hetzelfde. Het is dit: De gezinnen, die uit zichzelven de gaven daartoe missen, hetzij als gevolg van economische omstandigheden, hetzij van gebrekkigen aanleg, of onvoldoende opvoeding, te wennen aan rust, aan orde en regelmaat, in de eerste plaats bij huurbetaling, maar ook bij de bewoning, hun te leeren, dat ze zich hebben te houden aan eenmaal gesloten overeenkomsten en dat het samenwonen met anderen verplichtingen oplegt; en daarnaast hen te doordringen van het groote gewicht, dat man en kinderen na hun dagtaak een gezellig, ordelijk en zindelijk tehuis betreden, waar ze al dat kunnen vinden, wat het leven innerlijke waarde geeft. Juist voor de min-gegoeden, van wie velen nog moeten leeren, hoe ze van een huis een t e huis kunnen maken, — hoe zouden ze dit ook kennen, waar ze meestal hun leven lang tekort zijn gekomen, ook in hun woning — kan vrouwelijke leiding van bijzondere beteekenis zijn. Woninginspectie is in haar diepsten grond vrouwelijk werk; want evenals de vrouw in eigen huis het hoofd der huishouding is, alles regelt wat de woning betreft, spreekt met leveranciers en werkvolk, toeziet op de juiste uitvoering van reparaties, enz.; evenals zij orde brengt in het huis, zorgt voor goede verstandhouding tusschen de leden van het gezin, sfeer schept in de woning, evenzeer zal zij als hoofd van een vereeniging van woningen op haar plaats zijn. Belang bij vrouwelijk beheer hebben èn de bouwvereeniging, èn de bewoners, èn de maatschappij. De eerste, omdat de woningen dan het best aan hun bestemming zullen voldoen, wanneer de bewoners in verband met grootte en samenstelling van hun gezin zich weten aan te passen aan de woning. De bewoners, omdat ook zij de voordeelen van deze aanpassing zullen ondervinden, omdat zij den invloed van een har- 1911. — Oud-Uilenburg. monische omgeving zullen ondergaan, en omdat hun in moeilijke tijden, in periodes van overgang, van groei en wording, hulp en raadgeving ter zijde zal staan. Er zijn gelukkig veel menschen, die zichzelf weten te helpen; in den tegenwoordigen tijd wordt hun dit gemakkelijk gemaakt, allerlei gelegenheid tot zelfontwikkeling wordt geboden, voorlichting op verschillend terrein staat voor hen open, consultatiebureaux zijn voor hen toegankelijk. Maar er zijn velen, vooral onder de vrouwen, die dezen openlijken weg niet durven gaan, ze hebben geen energie genoeg, ze missen de wilskracht, ze willen niet buiten hun woning treden met hun belangen en vragen, en toch hunkeren ze naar voorlichting. Men denke in dit verband aan het vrouwenvraagstuk, dat zoo actueel is, aan het probleem van het besteden van den vrijen tijd, voor de huisvrouw van belang, nu allerlei middelen ter vereenvoudiging van de huishouding toepassing vinden. Ook hier kan persoonlijk contact tusschen woningopzichteres en bewoonster verruimend werken. En hier nu raken de belangen van den individu en die van de gemeenschap elkander; immers, in laatste instantie komt elke persoonlijke vooruitgang de heele gemeenschap ten goede. In de laatste jaren met hun ingrijpende woningpolitiek stelt de krotopruiming, de verbetering der oude stadsgedeelten en de daarmede samenhangende verplaatsing der gezinnen de gemeentebesturen voor zeer moeilijke vraagstukken, waarvan het beheer der woningen een heel belangrijk onderdeel vormt; dit komt dan ook aan de orde in iedere gemeente, hetzij in de groote stad, hetzij op het platteland, die het vervangen van slechte woningen door nieuwe op haar programma heeft. Voornamelijk in de steden wordt zeer veel gedaan aan krotopruiming en veel van de allerslechtste woningen zijn dientengevolge verdwenen; in Amsterdam kan o.a. worden gewezen op de duizenden en duizenden kelderwoningen, die aan de bewoning zijn onttrokken; de ontzettende toestanden zal niemand ooit vergeten, die ze eens met eigen oogen heeft gezien. Ik mag hierbij zeker in herinnering brengen, dat H. M. de Koningin in 1914, rondgeleid door een der woningopzichteressen, eenige dier krotten heeft bezocht en daardoor blijk heeft gegeven van Hare groote belangstelling voor dit zoo gewichtige vraagstuk. Onmiddellijk hierna verbond H. M. daaraan een bezoek aan verschillende blokken moderne arbeiderswoningen, alle beheerd door woningopzichteressen, en Zij heeft toen het zeer groote verschil kunnen opmerken tusschen het aller-allerslechtste, dat onze voorouders ons hebben nagelaten, en het betere, nieuwe, dat latere generaties hebben gebouwd. Deze koninklijke belangstelling was een groote vreugde en een aanmoediging voor hen, die hun leven in dienst der woningverbetering hebben gesteld. Ik zeide reeds, hand in hand met de afbraak der oude stadsgedeelten gaat herbouw, en de verplaatsing der krotbewoners wordt nu een probleem op zichzelf. Men begrijpt zeer goed, dat de taak van het gemeentebestuur niet eindigt met het beschikbaar stellen van woningen, dat integendeel de grootste moeilijkheden pas beginnen, wanneer de b e woning een aanvang neemt. En deze gedachtengang heeft daartoe geleid, dat men het opzicht voor deze groepen woningen, voor deze categorie van bewoners, legt in handen der vrouw. Tientallen van vrouwen vinden hier hun werk; werk op een gebied, waar de vrouw volkomen op haar plaats is. Want hier, waar het dikwijls groote gezinnen geldt, waar alles op tekorten wijst, waar de allereenvoudigste begrippen omtrent goed wonen nog moeten worden aangeleerd, hier is vrouwelijke leiding onmisbaar, hier is opvoedkunde, opbouwende arbeid van groote waarde. Naast de voortdurende zorg voor goede huurbetaling, wacht de opzichteres veel klein werk, maar klein werk, dat in het groote geheel niet gemist kan worden; lekkende kranen, verstopte gootsteenen, vuile trappen, fietsen op portalen, burenruzies, enz.; dit alles vraagt haar voortdurende aandacht, zeer dikwijls haar ingrijpen. Zedelijk overwicht is hiervoor noodzakelijk, wederzijdsch vertrouwen is, evenals bij allen socialen arbeid, het fundament. En dan komt naast al deze practische bemoeiingen die van groot gewicht zijn, omdat ze het gemak, het welzijn, de gezondheid der bewoners raken, nog zooveel meer de gelegenheid om hulp te bieden, om warmte te geven, om innerlijken groei te bevorderen, om geluk te verspreiden; dan komt daarbij nog al dat vele, dat niet onder woorden is te brengen. Want, wie zal spreken van de onzichtbare dingen? En toch zijn deze het, die waarde en inhoud aan het leven geven. 1925. <— Nieuw-Uilenburg. W& ZIEKENVERZORGING VEERTIG JAREN ZIEKENVERPLEGING 17 . 1 i J. C. Peterson Veertig jaar geleden... In de ziekenverpleging was reeds een kentering gekomen na een langen, donkeren tijd, waarin van ziekenverplegen, zooals wij dat woord thans verstaan, eigenlijk geen sprake was. Gewekt door stemmen uit het buitenland, waaronder die van Pastoor Fliedner uit Kaiserswerth en later vooral ook van Florence Nightingale, van overwegenden invloed waren, was ook in ons land beweging gekomen. Ook in Nederland had men de handen ineengeslagen en den strijd aangebonden tegen de misstanden in de ziekenhuizen. Toen Koningin Wilhelmina 40 jaar geleden den troon besteeg, was dit werk reeds voor een belangrijk deel met succes bekroond en was een weg bereid voor — zoo mogelijk — een voortschrijdende verbetering der ziekenzorg. Zou die weg verder met succes betreden kunnen worden? Zou in Nederland de gelegenheid daartoe geschonken worden? Hoevelen het ook wenschten, er zou niet veel bereikt zijn, als niet geantwoord was met een steeds bereidwilliger „ja” van Overheidswege op de vraag naar verruiming en hulp. Tot welk een overweldigende uitkomst zijn wij gekomen! Welk een prachtig cultureel werk werd tot stand gebracht op het gebied der ziekenverpleging in deze 40 jaren tijd! Een cultureel werk wat het verzorgen der zieken aangaat en — daaruit voortvloeiende — een belangrijk cultureel werk voor de ontplooiing der krachten van duizenden gezonde jonge vrouwen, die op dit gebied een voldoening gevende taak vonden. Veertig jaar geleden Reeds was door moedige pioniers en pioniersters — men denke hier o.a. aan Jeltje de Bosch Kemper en Anna Reynvaan — de weg bereid voor beschaafde vrouwen in ons land, die zich wilden wijden aan de verpleging van zieken en die zich daarmede dus tevens in dienst stelden van een belangrijke nationale taak. Na het zuiverend werk in de ziekenhuizen, waar aanvankelijk slechts ongeschoold en in hooge mate onbeschaafd personeel aanwezig was om de zieken te „verzorgen”, waren 40 jaar geleden reeds vele beschaafde vrouwen tot deugdelijke verpleegsters gevormd. Ook de behuizing der zieken had reeds aanmerkelijke verbetering ondergaan. Oude inrichtingen werden herschapen of nieuwe gebouwd. Een typisch beeld van ouden en nieuwen tijd werd wel geboden door het oude Buitengasthuis en het daarnaast verrezen Wilhelmina-Gasthuis, waarvan Koningin Wilhelmina op 28 Mei 1891 den eersten steen heeft gelegd met de volgende woorden: „Ik hoop, dat dit gebouw tot zegen moge strekken van Amsterdam.” Het is niet mogelijk allen te noemen, die reeds baanbrekend werk hadden verricht. Velen, zeer velen legden door zuiverend werk in de ziekenhuizen of het oprichten fan organiseerende of leiding gevende vereenigingen de hechte fundamenten, waarop iet bouwwerk der Nederlandsche ziekenverpleging, zooals het nu tot stand is gekomen, kon worden opgetrokken. Welke vraagstukken moesten nu 40 jaar geleden nog worden opgelost, terwijl toch zoo belangrijk werk was volbracht? Afgezien van het feit, dat nog lang niet in alle ziekennrichtingen een betere verpleging voor de zieken was verkregen, mocht men toch net voldoening wijzen op grooten vooruitgang. De nieuwe inzichten hadden hun invloed doen gelden zoowel in de neutrale inrich:ingen als in de confessioneele instellingen, welke laatste door de eeuwen heen reeds :ooveel verdienstelijk werk op het gebied der ziekenverzorging hadden verricht. Welnu, samengaande met en voortvloeiende uit een groote kentering en ontwikkeling 3p allerlei terrein, kwamen ook op het gebied der ziekenverpleging vragen zich aanmelden, die mede een gevolg waren van de enorme voortschrijding der medische wetenschap, vragen naar steeds meer en beter geschoolde verpleegkrachten, vragen naar een steeds grootere verbetering van ziekenhuizen en inrichtingen voor gezondheidszorg in het algemeen, vragen om verzorging van zieken in eigen huis, hulp vooral ook voor de zieken op het platteland. Nog weer verder ging men en de wetenschap, die niet slechts zoekt naar middelen om zieken te genezen, doch even krachtig het voorkomen van ziekte bestudeert, had ook, hiermede samengaande, in gezondheidszorg geschoolde verpleegkrachten noodig. Andere maatschappelijke stroomingen kruisten die van de ziekenverpleging en zorg voor de omstandigheden der zieken deed toegewijde harten zoeken naar oplossing van het moeilijke probleem, hoe tevens geholpen zou kunnen worden, indien door ziekte het gezin in nood kwam te verkeeren. De rust, dat ook voor het gezin gezorgd zou worden als bijv. de moeder ziek was geworden, zou bovendien weer aan de zieke ten goede komen. Zou men nu aan de dringende vraag naar steeds meer en beter geschoolde verpleegsters gevolg kunnen geven? Men bedenke wel, de vraag ging langzamerhand om honderden en honderden. Toen de beschaafde vrouw haar intrede in de ziekenhuizen deed, waren het eerst nog weinigen, zeer weinigen, die vrijheid verkregen om zich aan de ziekenverpleging te wijden. De ongehuwde meisjes bleven voor het meerendeel nog thuis. Wie in eigen of anderer onderhoud moest voorzien, deed dit langs den weg van huishouding of onderwijs. Om zich met verplegen bezig te houden, moest men eigenlijk bemiddeld zijn, want „gezorgd” kon voor deze meisjes niet worden. Ook daarin kwam verandering en, eendeels als gezegend gevolg van de vrouwenbeweging, waardoor honderden jonge vrouwen wakker werden en zich wilden wijden aan nuttigen en voldoening gevenden arbeid, anderdeels door de vooral in de laatste 40 jaar steeds beter geworden voorwaarden, waaronder het meisje arbeidsgelegenheid werd verschaft in de ziekenhuizen, kwam de vraag naar en het aanbod van hulp langzamerhand vrijwel in evenwicht en kon het werk volbracht worden, dat door vruchtdragende studie en gedachten in de hoofden van velen was ontstaan en voor velen een zegen werd. Zoo zien wij dan nu onze zieken verzorgd in hygiënische, goed geoutilleerde ziekenhuizen van groote verscheidenheid; zoo zien wij ook, dat in ons land, waar geloofsovertuiging zich een eigen sfeer, kan scheppen, zoowel de confessioneele als neutrale ziekeninrichtingen, klinieken voor geestes- en zenuwzieken, sanatoria, kinder- en parkherstellingsoorden, zich geleidelijk ontwikkeld hebben en in al deze inrichtingen honderden en honderden verpleegsters met groote voldoening aan het werk. Niet altijd was de stroom van de beschaafde en meer ontwikkelde jonge meisjes naar de ziekenhuizen even groot en, hoewel de behoefte aan opgeleide verpleegsters zich meer en meer deed voelen, moest men zichl nog gedeeltelijk behelpen met minder „gevormden”. Het beschaafde meisje stond veelal nog aarzelend tegenover den zwaren, overzwaren en vaak ook ruwen arbeid, waarop zij niet was ingesteld, voor de alles eischende en nagenoeg niets voor eigen ontwikkeling en ontspanning overlatende dagelijksche taak. Maar ziet, ook hierin kwam verbetering en, gehoorgevende aan de roepstem van hen, die deze bezwaren kenden en onderschreven, kwam, ook van Overheidswege, de hulp. Thans zijn arbeidsvoorwaarden en ontplooiingsmogelijkheden zoo ver gevorderd, dat voor beschaafde vrouwen inderdaad een arbeidsveld bereid is, dat zoowel groeien ontwikkelingskansen voor eigen persoonlijkheid, voldoening gevenden arbeid, als mogelijkheid tot voorziening in eigen onderhoud, biedt. Waar treft men nu de verpleegster, wier diploma inmiddels ook door den Staat geregistreerd is, aan? Behalve in de ziekeninrichtingen, waar duizenden leerlingen en gediplomeerde verpleegsters werken, zien wij haar als particulier of wijkverpleegster in de gezinnen bezig, ontmoeten wij haar bij den preventieven arbeid in de scholen, bij de woninginspectie en bij de ,,zuigelingenzorg”. Wij zien, dat zij als „Zuster van Maatschappelijk Werk” den schakel vormt tusschen ziekenhuis en maatschappij. Ook op andere gebieden van maatschappelijk werk als armenzorg, kinder- en zedenpolitie zijn sommigen van haar werkzaam. Zoo hebben twee belangrijke maatschappelijke strevingen elkander gevonden — de verbetering der ziekenzorg en de arbeidsmogelijkheid voor jonge, gezonde krachten. Zij krijgen met elkaar een steeds groeiend aandeel in de groote sociale taak, welke in het belang van ons Nederlandsche Volk wordt verricht. Slechts enkele der grootste pioniersters op het gebied der verpleging werden in dit overzicht met name genoemd. Allen te vermelden in wier hoofd en hart de gedachten opkwamen, die voerden tot de gemeenschappelijke daad — de zorg voor de zieken in Nederland — zou niet mogelijk zijn. Want naast zoovelen, die genoemd en bekend zijn, bleven zoovelen ongenoemd, die in stilte mede het werk volbrachten, dat voor duizenden en duizenden zieken en gezonden een zegen werd. VROEDVROUWEN, KRAAMVERZORGING A. Veenboer-Velt Geschoolde vroedvrouwen bestonden er vroeger niet. Vóór 1850 gingen daarvoor geschikte vrouwen, met de doktoren mee, wanneer deze voor verloskundige hulp geroepen werden. Op deze wijze werden die vrouwen bekwaam gemaakt, om ook als vroedvrouw op te treden. Op den duur kon deze toestand niet voldoen. Dit werd aanleiding, dat na 1856 een verplichte schoolopleiding voor de Vroedvrouwen werd ingesteld. Daartoe werden te Amsterdam, Rotterdam, Groningen en later Heerlen kweekscholen voor vroedvrouwen opgericht. Om deze opleiding te kunnen volgen moest men zich onderwerpen aan een eenvoudig toelatingsexamen. De duur van den cursus werd vastgesteld op den tijd van twee jaar. Later bleek deze tijd te kort en werd de cursus tot drie jaar verlengd. In het eerste jaar werd alleen theoretisch onderwijs genoten, dat zich niet bepaalde tot verloskunde, maar tevens de algemeene ontwikkeling betrof, zooals Ned. Taal, rekenen, eenvoudige meetkunde, natuurkunde en scheikunde, anatomie, physiologie en erfelijkheidsleer. Na de behandeling van de bacteriologie, voor zoover die voor de opleiding noodig was, werd er een overgangsexamen afgenomen, waarna men met den practischen kant van het werk in aanraking kwam. Gedurende het 2de jaar waren de a.s. vroedvrouwen ook op de polikliniek werkzaam, welk werk men zou kunnen noemen: onderricht in de praenatale zorg. Dit bestond in het onderzoeken van den algemeenen toestand, van het bekken, de maten, de ligging der vrucht, en het opsporen van eventueele afwijkingen. Bij afwijkende gevallen verklaarde de dokter, waardoor deze afwijkingen ontstonden en hoe deze bijzondere gevallen behandeld moesten worden, om het meest gunstige resultaat te verkrijgen en zoo vulden theorie en praktijk elkaar aan. Op de verloskamer werden de a.s. vroedvrouwen verder voorbereid voor hun toekomstig werk. Waren de patiënten op de kraamzaal, dan was het de voornaamste eisch, het werk daar zeer nauwkeurig te doen in belang van Moeder en Kind. Aan het einde van het tweede jaar werd een theoretisch examen afgelegd en de geslaagde leerling voerde den titel van theoretisch vroedvrouw. In het derde jaar mochten deze vrouwen normale haringen zelfstandig leiden en werden zij geroepen om abnormale gevallen bij te wonen, zooals kunsthulp en verloskundige operaties. Dit alles is noodig om in de praktijk goed te kunnen onderscheiden in hoeverre de vroedvrouw zelfstandige hulp mocht verleenen en in welke gevallen zij zich om hulp moest wenden tot arts of kliniek. Naast dit alles kregen zij les in zuigelingen-verzorging en assisteerden zij op de consultatiebureaux, welke aan de kweekscholen zijn verbonden. Na deze drie jaren, waarin zij goed voor haar taak werden toegerust, wordt na het behalen van het einddiploma, de wereld voor haar opengesteld. Dan is de tijd daar, dat de vroedvrouw haar mooie maar verantwoordelijke taak zal mogen vervullen. Nu zal zij moeten bewijzen, dat het vertrouwen, in haar gesteld, niet beschaamd behoeft te worden. Dr. de Snoo zegt daarvan, bij de aanvaarding van zijn hoogleeraarambt te Utrecht: „De voortreffelijke opleiding, die de Staat de Nederlandsche vroedvrouw doet deelachtig worden, heeft haar toegerust met een uitgebreide kennis van de physiologie van de zwangerschap, baring en kraambed, en haar geleerd de onderzoekingsmethode te beheerschen, die haar in staat stellen, de afwijkingen van het normale beloop tijdig te herkennen. Ik ben zelfs geneigd in sommige opzichten aan haar hulp de voorkeur te geven en niet in de laatste plaats, omdat zij aan de werkende natuurkrachten tijdens de baring ’n „fair trial” zal weten te verzekeren in menig geval, waar de medicus zich wellicht tot kunstmatig ingrijpen zou laten verleiden.” Dat vroedvrouw zijn één van de mooiste vrouwelijke beroepen is, zal zeker niemand ontkennen. Naast de oogenblikken van waarachtige vreugde, waaraan het leven der vroedvrouwen zoo rijk is, brengt het evenzeer momenten van schrijnend, smartelijk medegevoel. Zij ondervinden dat het meest, wanneer het gevolg van zwangerschap of der baring voor moeder en/of kind ongunstig is. Maar gelukkig komen zij betrekkelijk zelden voor deze gevallen te staan, juist, omdat zij door de praenatale zorg, of door tijdig handelend op te treden, veel leed kunnen voorkomen. De patiënten komen namelijk na ± 4^ maand zwangerschap bij de vroedvrouw, dan wordt de aanstaande kraamvrouw verder systematisch eens per maand onderzocht; bij afwijkingen meerdere malen. Zijn er afwijkingen, dan worden zij door de vroedvrouw thuis bezocht en naar gelang dier afwijkingen, maatregelen genomen, zooals rust en doorgevoerd diëet. Is de afwijking pathologisch, dan wordt de huisdokter er mede in kennis gesteld; is de afwijking ernstig, dan wordt de patiënte verwezen naar een kliniek. Dit komt gelukkig sporadisch voor! De Praenatale zorg is een waarborg voor een zoo gunstig mogelijke afloop der baring. Naast deze zorg, door de vroedvrouw aan zwangeren en barenden besteed, werd behoefte gevoeld aan goede kraamverzorging. Deze zorg werd vroeger toevertrouwd aan moeders, buurvrouwen en bakers. Deze menschen (de goede niet te na gesproken) hoewel van goeden wil, waren toch niet vertrouwd met de beginselen der hoognoodige hygiëne en daarom werd op initiatief der vroedvrouwen, op dezelfde kweekscholen, een opleiding tot kraamverzorgster ingesteld. Deze opleiding duurt 13^2 jaar> waarvan een half jaar theorie en praktijk op de school en een jaar in de wijk, onder leiding en controle van een daarvoor aangestelde vroedvrouw. Bij alles wat de kraamverzorgster wordt bij gebracht, neemt wel de voornaamste plaats in het begrip, dat de meest doorgevoerde reinheid bij de verzorging /an moeder en kind dient te worden betracht. Thans genieten de vroedvrouwen over iet algemeen de hulp van goed opgeleide kraamverzorgsters. Wel is dit niet bereikbaar voor de minvermogenden, maar ook deze groep kan zich leroepen op veel verbeterde hulp tijdens ziekte, zwakte en kraambed. De gemeente jeeft aan on- en minvermogenden en werkloozen, vrije gemeentelijke verloskundige lulp, kinderuitzet, een ledikant, enz. Bij minvermogenden wordt, bij ziekte en bevalling der vrouw, indien de man werkt, >en huisverzorgster gegeven, die haar taak vervult tot de huisvrouw hersteld is. Deze huisverzorgsters werden uitgezonden door de gesubsidieerde neutrale vereeniging „Huisverzorging” en door de Kath. vereeniging van denzelfden naam. Dat dit alles enorme kosten voor de gemeente meebrengt is wel duidelijk. Wordt de vroedvrouw eenmaal in de kamer geroepen, waar het wonder gaat gebeuren, hoe dikwijls zij het ook beleefd heeft, en hoe vertrouwd zij ook mag zijn met bet baringsproces, het blijft een altijd ontroerend gebeuren. Heerlijk is het getuige te zijn van de innige moedervreugde, na zooveel bange uren van smart en onrust en het laat dan ook niet na op het wezen en het karakter van een vroedvrouw een invloed uit te oefenen, die haar tot een ander mensch maakt. Hoe afmattend haar werk moge zijn, door de veelvuldig gestoorde nachtrust, de afmatting bij de leiding der haringen, de groote verantwoordelijkheid, voor niet één maar twéé levens, toch is het noodig altijd opgewektheid en optimisme te bewaren. Maar dankbaarheid staalt haar veerkracht en versterkt haar arbeidslust. Dan komt de taak aan de kraamverzorgster. Deze zorgt, dat de jonge moeder naast rust en goede voeding een zorgvuldige en nauwgezette verpleging geniet. Dagelijks vult ze de lijst in waarop vermeld worden: de pols, temperatuur en alle bijzonderheden. De kleine wordt volgens de eischen des tijds behandeld. De borstvoeding is de aangewezen voeding. Het kraambed wordt door de vroedvrouw 10 a 14 dagen gecontroleerd. Nadien wordt de patiënte verzocht met de kleine naar de zuigelingen-consultatiebureaux te gaan. Meestal wordt daaraan gehoor gegeven. In dezelfde week, waarin de vroedvrouw de patiënte verlaten heeft, komt de zuster van het consultatiebureau het zelfde verzoek herhalen en de kleine wordt onder geneeskundige zorg en toezicht groot gebracht. Is het eerste jaar verloopen, dan wordt de kleine naar kleuterzorg verwezen, om daar dan zijn verdere groei zoo goed mogelijk te bevorderen. De laatste jaren zien wij in dit opzicht veel mooie resultaten. De ernstige vormen van rachitis komen niet meer voor, zoomin als die der uitgebreide excemen, welke dikwijls voor de kinderen, maar niet minder voor de moeders, een ernstige bezoeking waren. De vroedvrouw probeert op de hoogte te blijven, van dat, wat de dokter van het consultatiebureau bij gebrek aan moedermelk voorschrijft, om in overleg met de zuster of den dokter, de kleine het voor hem of haar noodige voedsel te verstrekken en zoodoende de moeders in haar evenwicht te houden. Dat deze methode in de groote steden bestaan kan, is een niet genoeg te roemen voorrecht. Maar ook de vroedvrouwen van het platteland, die nog in zooveel slechtere omstandigheden moeten werken, zullen in de toekomst het voorbeeld van de groote stad wel volgen. Een enkele aanhaling moge volgen uit de rede van Prof. K. de Snoo van 8 November 1926: „Er zijn stemmen die voorspellen, dat de vroedvrouw op den duur, trots alle pogingen „van verzet, toch het onderspit zal moeten delven tegenover den maatschappelijk „zooveel beter toegerusten medicus. Hier tegen moge ik met beslistheid aanvoeren, „dat de hulp der bekwame en bescheiden vroedvrouw, die de grenzen eerbiedigt, „binnen welke zij zich op verloskundig terrein bewegen mag, binnen dat begrensde „physiologisch gebied, ten eenenmale niet achterstaat bij den verloskundig nog zoo „goed onderlegden arts”. Wanneer het onderwijs voor de vroedvrouwen hier te lande zoo blijven mag en gelijken tred zal mogen houden, met het andere onderwijs, dan behoeft niemand te gelooven, dat de vroedvrouw zal moeten verdwijnen. De kraamvrouw voelt zich vaak meer tot haar aangetrokken, ze weet op haar te kunnen vertrouwen en zoo lang de vroedvrouw nog zoo’n groot aantal verlossingen verricht, met statistisch zulke gunstige resultaten, bestaat hiervoor geen gevaar. DE VROUW EN DE ZIEKTEVERZEKERING R. de Vries-Brandon Onder der vele verplichtingen, die een persoon, man of vrouw, op zich neemt, zoodra hij of zij zelfstandig in de maatschappij treedt, is de plicht tot het ondervangen der economische gevolgen van ziekte, ongeval en dergelijke omstandigheden zeker een der eerste, die zich aan hem of haar voordoen. Immers, hetzij men een gezin heeft of niet, als het inkomen niet groot genoeg is, om bizondere uitgaven te dragen, moet men zich daartegen verzekeren en tijdig zorgen, dat het budget, huishoudelijk of persoonlijk, zal sluiten. Een levensverzekering aangaan voor nabestaanden, die anders onverzorgd zouden achterblijven, een lijfrente koopen voor den tijd, dat men vermoedelijk niet meer zal kunnen arbeiden, een verzekering sluiten tegen ziekte of ongeval, dat alles behoort nauwlettend onder de oogen te worden gezien, zoodra men zijn plaats in het sociale leven gaat innemen. Verzekeringsmaatschappijen en ziekenfondsen maken ons deze taak gemakkelijk; tegen een betrekkelijk kleine jaarlijksche premie nemen zij het risico van ons over, zoodat ieder zich geheel of gedeeltelijk kan vrijwaren tegen de economische gevolgen dier onverwachte omstandigheden, ook voorzoover het betreft inwonend, huishoudelijk personeel, dat, volgens artikel 1638y van het Burgerlijk Wetboek op kosten van den werkgever — in casu van de werkgeefster — ingeval van ziekte of ongeval, behandeld en verpleegd moet worden. Ditzelfde artikel sub c schrijft voor, dat gedurende korten tijd geen derving van loon mag plaats vinden. De Dienstbodenverzekering nu, neemt tegen een zeer kleine jaarlijksche premie dit risico over en vergoedt alle kosten. Behalve de particuliere Dienstbodenverzekeringen neemt ook de Gemeente Amsterdam het risico over, dat de huisvrouw draagt voor inwonend personeel. Eveneens tegen een zeer matige premie worden behandeling en ziekenhuisverpleging door de Gemeente verstrekt. Inwonende dienstboden kunnen dus verzekerd zijn van een zorgvuldige behandeling bij ziekte of ongeval, terwijl het budget der huisvrouw er niet noemenswaard onder zal lijden. Op deze wijze wordt werkgeefster en werkneemster de strijd om het bestaan wat lichter gemaakt. Het particulier initiatief heeft vele uitingen, die de aandacht verdienen, zooals o.a. de Vereeniging voor Ziekenverpleging in de Nederlandsch-Hervormde Diaconesseninrichtingen, gevestigd te Amsterdam. Deze vereeniging vergoedt de(n) verzekerde of het gezin de onkosten van verpleging of operatie, natuurlijk alleen bij opneming in een Diaconessenhuis. De Eerste Nederlandsche Coöperatieve Ziekteverzekering voor Huisvrouwen U.A. is wel de jongste vorm van Ziekteverzekering. Deze organisatie werd te Amsterdam op 20 Februari 1930 opgericht en werkt nu in het geheele land. Eenige huisvrouwen, allen „Social Workers”, hadden in haar maatschappelijken arbeid heel duidelijk gezien, hoe moeilijk en afmattend de taak der vrouw uit den middenstand vaak kan zijn, en hoe het geheele gezinsleven ontwricht wordt, wanneer de huisvrouw zóó ziek is, dat zij haar taak niet meer naar behooren kan vervullen. Deze moeilijkheden te ondervangen was het doel der oprichtsters van de Eerste Nederlandsche Coöperatieve Ziekteverzekering voor Huisvrouwen U.A. Doch op welke wijze? Vele mogelijkheden werden overwogen, totdat besloten werd een Ziekteverzekering op te richten. De coöperatieve vorm werd gekozen, opdat alle leden gelijke rechten zouden hebben, de letters U.A. wijzen op de Uitgesloten Aansprakelijkheid der leden en polishoudsters. Deze Ziekteverzekering vergoedt geen onkosten van dokter en apotheker, noch vergoedt zij — behalve in het geval, dat de verzekerde een alleenwonende vrouw is — ziekenhuisverpleging, doch zij zendt hulp, een uitstekende, betrouwbare werkkracht, die de teugels uit de handen der zieke vrouw overneemt en het gezin verzorgt. De physieke en psychische rust, die van deze regeling uitgaat, bevordert het herstel der zieke in hooge mate. De kalmeerende gedachte: „Alles loopt, zooals ik het gewend ben en ikzelf kan op adem komen in mijn drukke leven, is voor de huisvrouw van onschatbare beteekenis. De werkkrachten, door deze Ziekteverzekering uitgezonden, worden met de grootste zorg uitgekozen en arbeiden met zeldzame toewijding. Bijna nooit komen klachten binnen; wel ontvangt de Directie herhaaldelijk dankbetuigingen, niet alleen van de verzekerden, maar ook van haar huisgenooten, die deze instelling een zegen noemen voor het gezin, wanneer de huismoeder ziek is. De verzekering omvat thans ook andere categorieën, zooals alleenwonende vrouwen, werkende vrouwen, weduwnaars en celibatairs, die een huishoudster in dienst hebben. Ook kan de verzekerde huisvrouw een polis nemen ten behoeve van haar huishoudelijke hulp, hetgeen een zeer vaak voorkomend geval is. De premie is zoo laag mogelijk gesteld. Winst maken is uitgesloten. Eventueele winsten mogen slechts dienen om de premie te verlagen. Bestuur, Raad van Toezicht en Inspectrices verrichten geheel belangeloos het werk aan deze instelling. Er staan het bestuur nog meer plannen voor oogen: rusthuizen voor onze verzekerden en andere lichtplekjes in het leven der niet gefortuneerde huisvrouw. Maar... dit is toekomstmuziek. Ook de Vereeniging „Het Witte Kruis , die in 1933 werd opgericht, is een zeer practische vorm van ziekteverzekering. Voor luttele guldens per jaar hebben de leden het recht, 52 maal hulp van een wijkzuster te ontvangen. Deze zusterhulp is vooral voortreffelijk in gevallen, waarin de zieke geen volledige verpleging behoeft. Men kan dan ook zeggen, dat de „Wijkverpleging het Witte Kruis” haar plaats onder de zon ruimschoots verdient. Naast deze Verzekeringen, grootendeels uitingen van het particulier initiatief, staat 3nze Ziektewet, deze hoeksteen in het gebouw der sociale voorzieningen. De WetTalma, in de wandeling de Ziektewet 1929 genoemd, dateert van 1913. Ze kon echter nimmer in werking treden. De wereldoorlog, die het beeld der sociale samenleving in bijna alle landen zoozeer zou veranderen, brak uit en, ofschoon ons land gelukkig * vrij is gebleven van den werkelijken strijd, was de invloed van het wereldgebeuren toch zóó veelomvattend op ons volk, dat deze wet weldra verouderd bleek en niet 'U meer paste op de nieuwe en onvoorziene factoren, die onze maatschappij binnen eenige jaren te zien gaf. Na de jaren van hoogconjunctuur, die de meeste lagen der bevolking op duizelingwekkende wijze naar boven stuwden, volgden diep in het volksleven ingrijpende tijdperken van laagconjunctuur, inzinkingen, die weder tallooze veranderingen brachten in het economisch leven van bijna elk land en ook van het onze. Het is dus zeer wel te begrijpen, dat de wet van 1913 niet meer volledig contact kon vinden met de sinds kort ontstane maatschappelijke eischen. Telkenmale werd beproefd, een nieuwe regeling te vinden, doch al deze pogingen faalden door allerlei oorzaken, die niets ter zake doen, totdat Minister Slotemaker de Bruine, de toenmalige Minister van Economische Zaken, de oude Wet-Talma weer ter hand nam en daarin de noodige wijzigingen aanbracht. Na advies van den Hoogen Raad van Arbeid, werd dit Wetsontwerp aanhangig, gemaakt. Vele veranderingen had de Wet-Talma ondergaan, en nog meer zouden volgen, alvorens het ontwerp op 17 April 1929 in de Tweede Kamer met 64 tegen 16 stemmen werd aangenomen. Op 20 Juni van hetzelfde jaar ging ook de Eerste Kamer met deze beslissing accoord. We hebben gezegd, dat de Ziektewet naast het Instituut der Ziekteverzekering staat. Beter is hét te zeggen, dat deze beide instellingen elkaar aanvullen. Zorgt de Verzekering, dat de ziektekosten niet drukken op persoon of gezin, de Rijkswet regelt de betaling der loonen bij ziekte of ongeval; een taak, die in belangrijkheid de financieele verzorging der zieken evenaart. De Wet schrijft voor, dat elke arbeider of arbeidster, in dienst van een onderneming, verzekerd moet worden. Het begrip „arbeider worde hier in den meest uitgebreiden zin opgevat. Er zijn uitzonderingen, die echter niets met ons onderwerp hebben uit te staan. Wèl de bepaling, dat slechts voor personen, wier inkomen minder dan ƒ 3000 per jaar bedraagt, is gezorgd. Het begrip „onderneming” is buitengewoon rekbaar. De grondgedachte van den Wetgever was, in een bedrijf, waar winst wordt gemaakt, de werknemers voor derving van loon te behoeden. De dokter, de tandarts, de accountant en vele andere categorieën moeten hun personeel verzekeren. Ziekenhuizen, gemeentelijke, particuliere en confessioneele, zijn eveneens daartoe verplicht, onverschillig of zij dit doen bij den Raad van Arbeid, het uitvoeringsorgaan der Ziektewet, of bij een bedrijfsorganisatie. Verpleegsters, assistenten, dienstmeisjes, voorzoover zij werkelijk in het b e d r ij f werkzaam zijn, naaisters in de confectieindustrie, modistes, winkeljuffrouwen, zij allen moeten door haar werkgever of werkgeefster verzekerd worden. Ook tehuizen, pensions, rusthuizen en soortgelijke inrichtingen, moeten in den geest der Ziektewet zorgen voor de vrouwen, en natuurlijk ook voor de mannen, die bij hen in dienst zijn. Voor de gehuwde vrouw zijn, wanneer zij een kind verwacht, afzonderlijke en zeer gunstige bepalingen gemaakt. De gehuwde verzekerde heeft, onder andere en dit * in afwijking van de gewone regelen van het huwelijksrecht — de volledige beschikking over haar ziekengeld. Zij mag de uitkeering zelf innen, zonder den bijstand van haar echtgenoot, en het geld gebruiken ten bate van het gezin. Zorgt de Ziektewet 1929 voor het ziekengeld, de Ongevallenwet, welke 2 Januari 1901 in Staatsblad No. 1 verscheen, voorziet bij een ongeval, den arbeider overkomen bij de uitoefening van zijn beroep in de onderneming, waar hij werkzaam is. Weer dus een verplichte verzekering, die de werkgever moet aangaan ten behoeve van zijn personeel. De Invaliditeitswet, afgekondigd 5 Juni 1919, Staatsblad No. 205 van dat jaar, schrijft ons voor het plakken van zegels op de rentekaart van huishoudelijk personeel, naaisters, enz. Eveneens is de werkgever verplicht voor zijn arbeiders te plakken, onverschillig in welk bedrijf zij werkzaam zijn. Deze wet regelt het ouderdomspensioen of de ouderdomsrente, zooals het gewoonlijk wordt genoemd. Deze drie Rijkswetten, alle gebaseerd op het beginsel der verplichte verzekering, laten, wat de premiebetaling betreft, geen onderscheid toe, waar het man of vrouw geldt. Wèl echter, waar het den leeftijd van de(n) betrokkene betreft. Kan men nu elke arbeidster bij den Raad van Arbeid voor haar ziektegeld verzekeren? Neen, want de Ziektewet 1929 verzekert geen huispersoneel, noch b.v. naaisters, enz. Concludeerende mogen wij zeggen, dat in ons land voor de hand- en hoofdarbeiders, man of vrouw, met een inkomen beneden de ƒ 3.000.— per jaar, goed wordt gezorgd, en dat voor de gehuwde verzekerde gunstige bepalingen zijn gemaakt. Slechts één categorie is er droevig aan toe, die der ongehuwde moeders. Laten we hopen, dat ook voor haar eens mildere voorschriften zullen gelden. Amsterdam. BEDRIJF EN BEROEP DE ZELFSTANDIGE MIDDENSTANDSTER J. J. Huetinck-Huetinck Hoewel de zelfstandige middenstandsters in geenerlei vorm georganiseerd zijn, is toch haar aantal in Amsterdam van een zoodanigen omvang, dat het gewenscht geacht mag worden een beschouwing te geven over hetgeen gedurende veertig jaren in haar heeft geleefd en welke problemen zich aan haar hebben voorgedaan. In Amsterdam zijn duizenden vrouwen woonachtig, die tot de middenstandsklasse gerekend kunnen worden, een groote schare zelfstandig werkende vrouwen treft men aan bij het bankwezen, op advocatenkantoren, in de industrieën, bij het confectiebedrijf, als pensionhoudsters, in grossierderijen, winkels, markthallen en als openbare koopvrouw. Zij werken daar als eigenaressen, directrices van N.V.; als bedrijfsleidsters of filiaalhoudsters. Zij hebben zich gehuwd of ongehuwd, als weduwe of naast haar echtgenoot, een plaats in nijverheid, handel of industrie, veroverd. Waar de opzet voor dit betoog is een meer uitgebreide verhandeling te geven over vrouwen uit den handeldrijvenden en industrieelen middenstand, moge geconstateerd worden, dat groot is het getal dergenen, die in deze categorieën aan het hoofd van een bedrijf geplaatst en met de leiding daarvan belast zijn. Dit laatste treedt bij uitstek naar voren in de modeen confectiebranche, zoowel bij de fabricatie als wel in grossierderij en winkelzaak. Daarnevens zijn er hier ter stede vrouwen te noemen, die eigenaresse zijn van een metaalindustrie, van een winkel in sanitaire artikelen en van een groote meubelzaak. In den midden- en kleineren winkelstand drijven veel vrouwen parfumerie- en kapperszaken, groentehallen, zuivelinrichtingen, chocolateries of specialiseeren zich in handwerken, babyartikelen en fotohandel. Men treft vrouwen in boek- en kunsthandel, corsetten- en hoedenzaken. Apotheken en drogisterijen worden veelvuldig door vrouwen gedreven. Al deze vrouwen hebben gemeen, dat zij vrije arbeidsters zijn bij uitnemendheid, zij hebben geen afzonderlijke bescherming en vreezen niet voor dreigend ontslag, zij bekleeden een karakteristieke plaats ten opzichte van haren staat. De drijfveer, die haar dagelijks ten arbeid voert, is de toegewijde bediening tot instandhouding van haar zaak, welke niet alleen het inkomen verschaft voor haar zelve, doch meerendeels ook het bestaan vormt van één of meer der haren, tot wier onderhoud zij zich geroepen weet. Het leven der middenstandsvrouw toont dikwijls, dat men de dubbele taak van arbeidster en huisvrouw-moeder op gelukkige wijze vereenigingen kan, terwijl in menig bedrijf de welvaart juist aan haar bestier te danken is. Door deze dubbele plichtsvervulling heeft zij een zekere routine gekregen en is, mede hierdoor, veelal begaafd met organisatorische talenten. Het zou zeer prijzenswaardig zijn, als zij met die talenten werkte aan de verheffing van den middenstand naar buiten, door te zorgen dat de kennis van het middenstandswezen en de middenstandsbelangen ook in andere kringen voldoende belicht en hierdoor beter begrepen werden. De reden dat dit streven door de middenstandsvrouw' zich in de laatste jaren niet voldoende doet gelden, is zeker te vinden in de „ongunst der tijden”. (In Mei van dit jaar waren er ruim 50.000 werkloozen bij de arbeidsbeurs ingeschreven.) De achteruitgang in zaken met alle droeve gevolgen van dien, waardoor de laatste tien jaren onze samenleving zich kenmerkt, beïnvloedde het leven dezer vrouwen door het dusdanig te bemoeilijken en te verzwaren, dat de groote zorg en de uiterste krachtsinspanning noodig voor de verzekering van haar bestaan, een stempel op haar leven hebben gezet. Niet alleen dat de geest dezer vrouwen dagelijks onder zorgen gebukt gaat en van moeiten vervuld is; zij gevoelt aan den lijve wat het zeggen wil in kommervolle tijden zaken te doen. Teneinde het peil der kosten te drukken, moet het personeel ingekrompen worden, daardoor moet door de eigenaresse van het bedrijf het langst en het hardst worden gewerkt; ook dient er naar gestreefd te worden ettelijke malen per jaar de inventaris om te zetten en zwaar is de arbeid, ook lichamelijk, welke hiertoe wordt vereischt. Was voorheen het houden van groote voorraden al riskant, daar dit veel kapitaal en rente vordert, thans is een beperkte inventaris een dwingende eisch geworden. Pijnlijk is het waar te nemen, hoezeer in middenstandskringen het bedrijfskapitaal is verzwakt, mede door de voortdurende prijsdaling der goederen, hetgeen in de lengte van het huidige crediet wel zeer tot uiting komt. Kocht men voorheen contant, of met betaling op 30 dagen met lj/£ % korting, thans is een crediet van 90 dagen netto algemeen gebruikelijk en meestal wordt ook deze termijn met één of meer maanden overschreden. Het ernstig verlangen om de zaak staande te houden kan slechts vervuld worden door de meest intensieve krachtsinspanning, door een geheel ten dienste stellen van geest en lichaam aan dit ideaal. En toch is het, ondanks deze waarheid, in vergelijking met veertig jaren terug wel heel mogelijk te wijzen op velerlei verbeteringen, welke het leven van de Middenstandsvrouw heeft ondergaan. Als grootste en meest gewaardeerde vooruitgang valt de kortere weekdag te noemen, dit is voor middenstandsvrouwen het gewichtigste sociaal gebeuren van dit tijdperk gebleken. Was voorheen aan het beheer van een winkelzaak geen enkele beperking aangaande den tijd, waarin de winkel geopend mocht zijn, opgelegd, zoodat met uitzondering van eerste klas zaken, welke reeds te zes uur sloten, de winkels in Amsterdam eerst des avonds te elf uur en des Zaterdags te twaalf uur dichtgingen; thans is men verplicht te 8 uur en des Zaterdags te 10 uur de deur te sluiten. Sinds 1910 heeft eerst de gemeentelijke- en later de rijkswetgever zich met de regeling dezer aangelegenheid belast; na sluitingsuur mag het reeds aanwezige publiek nog ten hoogste een half uur afgeholpen worden, doch te half negen, resp. te half elf, moet een zaak door de koopers verlaten zijn. In feite geeft deze niet genoeg te roemen verbetering dus 17 avonduren per week vrij, 17 uren, welke onszelf en ons gezin onomstootelijk ten goede komen, ja, welke ons sinds meer dan vijf en twintig jaar tot grooten zegen gebleken is. Voor zaken, welke met personeel werken, heeft de vervroeging van het sluitingsuur sinds 1910 belangrijke veranderingen met zich gebracht, welke van beteekenis bleken speciaal in het leven der middenstandsvrouw. Met was nl. vroeger door het late sluitingsuur zedelijk verplicht de winkeljuffrouw bij zich thuis te houden, de verkoopsters waren intern en werden in den vollen zin van het woord huisgenooten van hen, bij wie ze in dienstverband traden. Hoewel bij dit stelsel als voordeel aan de zijde van den patroon te noemen valt, dat men door het verstrekken van voedsel, bewassching en nachtleger een veel lager loon in contanten behoefde toe te kennen, toch bracht deze toestand veel bezwaar met zich, die zoowel door de patrones als door het personeel terdege gevoeld werden en hoofdzakelijk zijn saam te vatten in het begrip „wederzijdsche onvrijheid”. Aan deze gewoonte is door de vervroegde sluiting een, door niemand betreurd, einde gekomen. Een kleine beroering onder de middenstandsvrouwen werd verwekt toen Mevrouw W. Wijnaendts Francken-Dyserinck, den 21 sten Juli van het jaar 1921 op het middenstandscongres te Rotterdam het prae-advies uitbracht over ,,De Vrouw in den Middenstand”. Het bracht een klein réveil teweeg in verschillende middenstandskringen, doch de verwachting in dit prae-advies geuit, nl. dat straks de middenstandsvrouw zich binnen den Middenstandsbond zou gaan organiseeren, is niet in vervulling gegaan. Kort na de oprichting van den Nederlandschen Middenstandsbond verscheen het K.B. van 9 Juni 1904; waarbij een staatscommissie voor den handeldrijvenden en industrieelen Middenstand werd ingesteld, welke opdracht kreeg de vraag te overwegen: ,,Ligt het op den weg der Regeering maatregelen te nemen in het belang van den handeldrijvenden en industrieelen middenstand?” Het denkbeeld van een vertegenwoordiging van den middenstand in de Kamers van Koophandel en Fabrieken dateert van eenige jaren later. Reeds lang was de regeering doordrongen van de noodzaak, de Kamers belangrijke wijzigingen in haar aard en wezen te doen ondergaan en zoo werd 1 Juni 1917 ,,De Commissie tot Reorganisatie” geconstitueerd. Den lóden November van hetzelfde jaar werd het wetsontwerp tot instelling van een Handelsregister ingediend, volgens welk het houden van het register werd opgedragen aan de Kamers van Koophandel en dat rechtspersoonlijkheid en eigen inkomsten aan de Kamers toekende. Bij een in 1919 ingediend wetsontwerp, waarbij de Kamers zich met het Handelsregister zouden bemoeien, kwamen zij zoowel met den handel als met de nijverheid, zoowel met groot- als met kleinbedrijf in verbinding te staan, voor welke groepen zij ook de vertegenwoordiging zouden vormen. Het werd wenschelijk geacht de Kamers en het kiezerscorps, de ingeschrevenen in het Handelsregister, in twee afdeelingen te splitsen, één voor het Groot- en één voor het Kleinbedrijf. Het Kleinbedrijf toch had bij bespreking op congressen sinds jaren naar voren gebracht het streven naar eigen vertegenwoordiging ter behartiging der gemeenschappelijke belangen. Ook voor het Grootbedrijf was deze splitsing van beteekenis, daar wegens grooter aantal kiezers van het Kleinbedrijf, hiermede aan het Grootbedrijf een voldoende vertegenwoordiging verzekerd was. De bekroning dezer jarenlange voorbereiding was een tot stand komen van de nieuwe Kamers van Koophandel in 1922, waarbij de Kamer van Amsterdam het geluk had te mogen ervaren, dat haar denkbeelden, die reeds den 15den Juli 1898 bij monde van den toenmaligen voorzitter, den heer Aug. Hendricks, aan H. M. de Konïngin-Regentes werden aangetoond, grootendeels in vervulling zijn gegaan. De nieuwe Kamer te Amsterdam kwam 1 April 1922 bijeen, tellende 21 leden van het Grootbedrijf en 17 leden van het Kleinbedrijf, waaronder 1 vrouwelijk lid. Aan dit lidmaatschap der Kamer, dat 6 jaren heeft geduurd, bewaart deze middenstandster haar mooiste herinneringen. De verdieping van haar economisch inzicht door den omgang met Amstel’s grooten in scheepvaart, handel en industrie, de aangename samenwerking tusschen het Bureau en de leden, benevens de wederzijdsche toenadering tusschen Groot- en Kleinbedrijf, hebben grooten indruk op haar gemaakt. Ook werd het haar vergund deel uit te maken van de commissie van 17 personen uit de Kamer, welke bij het vijf-en-twintig jarige Regeeringsjubileum, den zesden September 1923, de hooge eer genoot aan Hare Majesteit tén paleize te Amsterdam de Oorkonde aan te bieden van het ,,K oningin W^ ilhelminafonds . In het voorgaande werd reeds éénmaal de naam van de Algemeene Winkeliersvereeniging genoemd. Deze vereeniging, die de afdeeling Amsterdam vormt van den Koninklijken Nederlandschen Middenstandsbond, en dus op neutralen grondslag staat, biedt plaats aan iederen zelfstandigen handeldrijvende of kleinindusttieel. Het is in die vereeniging een gevestigde traditie, dat alle bijeenkomsten en ledenvergaderingen tevens toegankelijk zijn voor de vrouwen der leden. Daar vinden dan ook de Amsterdamsche middenstandsvrouwen de gelegenheid om van haar specifiek vrouwelijke inzichten ten aanzien van middenstandsvraagstukken te getuigen. Genoemde vereeniging is de pionierster geweest van de Middenstandsorganisatie in Nederland. Want nadat zij in 1900 gesticht was door haar onvergetelijken oprichter, wijlen J. S. Meuwsen, volgde in 1902 de stichting van den landelijken Middenstandsbond. Na Meuwsen’s dood in 1915, werd hij als voorzitter der Alg. Winkeliersvereeniging opgevolgd door L. J. G. v. d. Maesen, die in 1929 het presidium overdroeg aan den tegenwoordigen voorzitter J. J. Korff, die tevens voorzitter is van de Amsterdamsche Middenstands Centrale en in wiens persoon het samenbindend element gevonden wordt voor een goede samenwerking van den geheelen Amsterdamschen middenstand in zijn verschillende vertakkingen. Het is in die vele vak- en standsvereenigingen van den middenstand, dat de Amsterdamsche middenstandsvrouwen de gelegenheid hebben om haar aandeel te leveren in den arbeid, die moet worden verricht in het belang van de verbetering van de positie van den middenstand, in het streven tot verhooging van het peil van den middenstand. Deze verheffing van het peil van den middenstand is ook het doelwit van een der meest recente regeeringsdaden onder het zegenrijk bestuur van onze jubileerende Vorstinne. De Vestigingswet-Kleinbedrijf, in 1937 met volle instemming van alle georganiseerde Nederlandsche middenstanders tot stand gekomen, vereischt van de toekomstige middenstandsgeneratie een beter toegerust zijn voor de maatschappelijke taak dan waarop een vorig geslacht van middenstanders vermocht te bogen. De wet stelt eischen voor toelating tot de uitoefening van de middenstandsfunctie, eischen op het gebied van algemeene handelskennis, van vakbekwaamheid en van credietwaardigheid. Ook de middenstandsvrouw zal goed doen zich deze normen eigen te maken, opdat zij voortaan nog beter dan in het verleden, hetzij als volledig zelfstandige, hetzij als medewerkster in de zaak van haar echtgenoot, haar bijdrage zal kunnen blijven leveren voor het welzijn der Nederlandsche Volksgemeenschap. DE VROUW IN HET HOTELBEDRIJF M. Habedank-Herber In den zomer van het jaar 1898 werden de hotels in de residentie en die in den omtrek van ’s-Gravenhage, overstroomd door landgenooten en vreemdelingen, die de feestelijkheden ter gelegenheid van de kroning der jonge Koningin wenschten bij te wonen. Men kwam in het Hotelbedrijf handen te kort en dit was de reden, dat voor jonge meisjes en vrouwen een nieuw arbeidsveld werd geopend. Tot dusver hadden zij ondergeschikte posities bekleed, voor zoover in het restaurant- en hotelwezen van haar diensten gebruik werd gemaakt. Er waren kamer-, werk- en keukenmeisjes; ook stonden dikwijls vrouwen aan het hoofd van linnenkamer, koffiekeuken en binnenbuffet. Er waren caissières en boekhoudsters in het bedrijf werkzaam; sommige hotels hielden vrouwelijke controleurs en huisjuffrouwen in dienst; later toen de groote hotels een eigen wasscherij-afdeeling inrichtten, vonden ook daar vrouwen en meisjes werk. De zomer van 1898 heeft een klein aantal vrouwen gelegenheid geboden om in het hotelbedrijf hare geschiktheid te toonen, ook in meer verantwoordelijke posities. Er zijn in ons land eenige leidsters van hotels, die haar positie danken aan het feit, dat zij in het kroningsjaar van onze Koningin haar loopbaan konden beginnen. Jaren later hebben de vrouwen, zij het door andere beweegredenen en in andere functie, opnieuw haar kansen gekregen en daarvan gretig gebruik gemaakt. Bij het uitbreken van den oorlog, toen ook ons land mobiliseerde, moesten vele kellners hunne militaire plichten vervullen en omdat het hotelbedrijf niet kon worden stilgelegd, vooral omdat in de eerstvolgende jaren duizenden landgenooten, die anders hun vacantie over de grenzen doorbrachten, nu in het land bleven, kwamen vrouwen en meisjes de plaatsen der mannen innemen. Ook thans ziet men, zelfs in eersterangs hotels, naast de mannelijke ook de vrouwelijke bediening. Tengevolge van den vooruitgang der techniek is het werk, dat het vrouwelijk personeel in de hotels verricht veel minder zwaar dan vroeger. De rolschuier, later vervangen door den stofzuiger, waschtafels met stroomend warm- en koud water die de lampetkan vervingen, huistelefoon en lift, het zijn alle verbeteringen, die de taak van kamer- en werkmeisje, van keukenmeisje en dienster hebben verlicht. Daar komt bij, dat, dank zij een aantal wettelijke maatregelen, ook de werkdag werd bekort en een voorziening voor den ouden dag en voor ziekte werd getroffen, voordeelen, die vroeger niet voor de werkneemster waren weggelegd. Schrijvende over de vrouw in het Hotelbedrijf en voornamelijk het oog gericht houdende op de positie van het mindere personeel, wil ik hier een vrij algemeen bestaand misverstand uit den weg ruimen. Vaak wordt verondersteld, dat jonge meisjes en vrouwen, werkzaam op dit terrein, meer aan zedelijke gevaren bloot zouden staan, dan zij, die haar brood als hulp in de huishouding verdienen. Dit is niet waar! Ik spreek het pertinent tegen! In een goed geleid hotel staat het personeel voortdurend onder strenge controle, geoefend in de eerste plaats door de chefs, maar daarnaast controleert men elkander, zooals dat overal geschiedt, waar veel personeel in dienst is. Daar komt bij, dat het mannelijk hotelpersoneel slechts zelden intern is. Dus durf ik met klem te beweren, dat de jonge vrouw, werkzaam in een te goeder naam bekend staand hotel niet meer aan zedelijke gevaren is blootgesteld, dan waar elders. En nu nog iets over de leidende posities. Dat een vrouw aan het hoofd staat van een hotel, kwam veertig jaar geleden slechts bij uitzondering in ons land voor en ook heden zijn hoteldirectrices slechts schaars te vinden. Het werk van die enkelingen bestaat in hoofdzaak in het leiding-geven aan het personeel; verder oefenen zij controle uit op den gang van zaken; zij regelen veelal de inkoopen en bemoeien zich met het onderhoud van huis en inventaris. Haar functie vraagt groote tact; zij moeten niet alleen met het personeel kunnen omgaan, maar ook met de gasten. En is niet de vrouw meer aangewezen, om alle kleinigheden te verzorgen, die een hotel vraagt op het gebied van comfort, hygiëne en gezelligheid, dan de man? Dat iemand, die aan het hoofd staat van een eersterangs-hotel eenige vreemde talen behoorlijk moet kunnen spreken en ook eenig begrip dient te hebben van boekhouding en administratie, ligt voor de hand. Een vrouw, die zich weet aan te passen aan velerlei omstandigheden, die belangstelling heeft voor haar werk en die tegen de moeilijkheden is opgewassen, kan met ijver en toewijding op den duur in het hotelbedrijf een aangename levenspositie veroveren. In dit verband zou het mijns inziens nut kunnen hebben, indien leerlingen van huishoudscholen, na het behalen van haar einddiploma, een tijdlang in een hotelbedrijf gingen werken. Wie weet, welke toekomstmogelijkheden sommige van haar zich daar zouden kunnen scheppen. Amsterdam, Juli 1938 DE VROUWELIJKE KANTOOR- EN WINKELBEDIENDE Wilh. A. Knoef-Bosboom Reeds vóór 1898 was de vrouw als kantoor- en winkelbediende werkzaam, doch in bescheiden mate. Geleidelijk groeit haar aantal. Doch naarmate dit geschiedt, begint er verzet te komen tegen het verrichten van dien arbeid door vrouwen, uit vrees, dat zij den man op dit terrein zal verdringen en uit principieele overwegingen. Daarbij is het aanbod van mannelijk personeel zéér groot, gevolg vap een overcompleet aan arbeidskrachten op ander gebied, waardoor de salarieering zeer laag is. Een salaris van ƒ 350.— per jaar voor een behoorlijk onderlegde kracht is in die jaren geen zeldzaamheid. Zóó sterk is de tegenstand tegen vrouwenarbeid, dat vrouwen niet alleen in de Christelijke Bonden voor Kantoor- en Winkelpersoneel als lid ongewenscht zijn, maar ook in den in 1898 opgerichten neutralen Bond „Mercurius”; evenmin worden zij tot de z.g. praktijk-examens toegelaten. Daar evenwel het aantal jonge meisjes, dat zich een zelfstandig bestaan wil scheppen, steeds grooter wordt, en zich door een dergelijken tegenstand niet laat afschrikken, moet „Mercurius” zijn standpunt spoedig verlaten. Het zal echter jaren nog duren, eer de Christelijke Bonden het lidmaatschap ook voor de vrouw openstellen. Min of meer gedwongen gaan ze er tenslotte toe over, als ook vele meisjes van Christelijken huize het beroep van kantoor- of winkelbediende kiezen. Inmiddels werpt de strijd (in 1905 wordt ook de Algemeene Nederlandsche Bond van Handels- en Kantoorbedienden opgericht) door de verschillende bonden voor verbetering van salaris gevoerd, goede vruchten af, waartoe ook bijdraagt de algemeene opleving. De arbeidstijden blijven echter nog lang. Werkdagen van 14 uur zijn op groote Bankinstellingen en in het Winkelbedrijf geen uitzondering, evenmin als Zondagsarbeid. Ofschoon in deze jaren verschillende sociale wetten worden ingediend, regelende o.a. de werktijden voor vakarbeiders, blijven de kantoor- en winkelbedienden daarvan nog jaren gespeend. In het algemeen kan men zeggen, dat er van Regeeringswege slechts noode toe wordt overgegaan, ook deze categorie werkers van de verschillende sociale maatregelen te doen profiteeren. W^èl wordt door de werkgevers, echter zónder wettelijken dwang, aan het groeiend verlangen naar een achtdaagsche vacantie voor kantoorpersoneel gevolg gegeven; eveneens wordt geleidelijk de vrije Zaterdagmiddag ingevoerd. Overtrof in het begin van deze periode het aanbod van kantoorpersoneel de vraag, in de jaren na 1914 wordt de vraag, na een korting inzinking, tengevolge van het uitbreken van den oorlog, zóó groot, veroorzaakt door opleving op alle gebied (gevolg van het sluiten der grenzen) en de oprichting der distributie-bureaux, dat met moeite daaraan kan worden voldaan, vooral wat jonge mannelijke krachten betreft. Het groeiend aantal vrouwelijke kantoorbedienden is dus een logisch gevolg van de ontwikkeling der maatschappelijke omstandigheden. Wij zijn nu op het hoogtepunt gekomen van de opleving. Het aspect van de maat- schappij wordt steeds fleuriger, waartoe zeker niet het minst bijdragen de jonge, vrouwelijke arbeidskrachten, werkzaam zoowel in de verschillende branches van handel en administratie, (niet alleen in lagere, doch ook in hoogere posities) als in de groote warenhuizen, die in deze jaren zijn gegroeid uit kleinere winkelzaken. Ook bij het Bankbedrijf bekleeden vrouwen leidende functies. Tevens wordt de opleiding voor kantoorbediende,, voordien zeer onvoldoende, verbeterd. Het percentage goed onderlegde krachten, n.1. de leerlingen van de 5-jarige Handelsschool en H.B.S., was in verhouding tot de vraag veel te gering. De U.L.O. en M.U.L.O. scholen worden opgericht. De tijd, dat de „jongste bediende” de verdere vereischte kennis in de praktijk opdoet, en op deze wijze langzaam opklimt, is voorbij. Het levenstempo is versneld; de opleiding moet zich daarbij aanpassen. Zoo ontstaan de verschillende Instituten voor Kantooropleiding, waar men de leerlingen en wel grootendeels vrouwelijke, komende van de verschillende scholen, in den kortst mogelijken tijd de noodige praktische kantoorkennis bijbrengt, n.1. machineschrijven, stenografie, het behandelen van kantoormachines, handelscorrespondentie, boekhouden, enz. In die jaren wordt de steno-typiste een gewaardeerde arbeidskracht. In dezen tijd van hoog-conjunctuur schijnt- het, alsof er nooit een strijd ter verkrijging van grootere arbeidsmogelijkheid voor de vrouw is geweest. Zij is geheel in de maatschappelijke structuur ingeschakeld. Ook de verschillende personeelbonden bloeien. Maar hoewel het percentage vrouwelijke kantoor- en winkelbedienden zeer groot is, treden slechts weinigen als lid tot deze bonden toe. De vrouw is in het algemeen moeilijk te organiseeren, vooral de jongere, waarschijnlijk, omdat velen van haar de werkkring slechts als een tusschenstadium beschouwen. Wanneer zij ouder wordt en de werkkring meer een levensdoel, begint zij meer belangstelling op dit gebied te toonen. Doch de toestand van rust en vrede was, wat den vrouwenarbeid betreft, slechts schijn. Eerst haast onmerkbaar, langzaam duidelijker, begint de malaise zich af te teekenen, met de daaraan verbonden noodlottige gevolgen van salarisvermindering, ontslag, werkloosheid. Wij schreven reeds, dat de kantoor- en winkelbedienden, wat de wettelijke sociale maatregelen betreft, in het algemeen als een stiefkind door de diverse Regeeringen werden behandeld. De hevige strijd, die o.a. gevoerd werd ter verkrijging van een wettelijke regeling van den arbeidstijd voor beide categorieën, had dan ook geen succes. Wèl werd eindelijk het pleit gewonnen ter verkrijging van een gemeentelijke verordening inzake vervroegde winkelsluiting, waardoor ook de arbeidstijd van de winkelbedienden en van sommige kantoorbedienden verkort werd. In 1911 neemt n.1. de Gemeenteraad van Amsterdam een verordening aan, waarbij wordt bepaald, dat de winkels om 9 uur gesloten moeten worden, hetgeen reeds een stap in de goede richting is. Ook geldt sinds 1911 de wet op het arbeidscontract voor winkelpersoneel en kantoorbedienden. Daarbij blijft het echter gedurende vele jaren, totdat eindelijk in 1932 de bekende Arbeidswet van 1919 ook van kracht wordt voor de jonge kantoorbedienden onder de 18 jaar. Van nu af mogen deze niet na 6 uur (’s Zaterdags na 1 uur) arbeiden en hoogstens 8^/2 uur per dag. Eveneens is Zondagsarbeid voor hen verboden. Het oudere kantoorpersoneel blijft echter nog steeds buiten deze regeling. Met het toenemen der malaise wordt de positie der kantoorbedienden steeds slechter. Niet alleen wordt het salarispeil lager, maar daar vele zaken met een minimum aantal bedienden trachten te volstaan, worden vaak oudere krachten, omdat zij te duur zijn, ontslagen. En waar de arbeid niet vermindert, moet op vele kantoren weer gratis overwerk verricht worden. Ook tracht men goedkooper personeel te krijgen, zoodat öf oudere krachten tegen lager salaris aan het werk blijven, öf door jongere worden vervangen. In deze jaren ontbrandt opnieuw de strijd over het vraagstuk van vrouwenarbeid, die tot nu toe voortduurt. Men hoort weer dezelfde leuzen als vroeger. Maar de vrouw heeft intusschen het bewijs geleverd, dat zij een goede en betrouwbare werkkracht is. En nu zijn het niet de personeelbonden, die ageeren tegen vrouwenarbeid, doch van Regeeringswege worden verschillende verbodsbepalingen voorgesteld. Reeds was in 1924 een arbeidsverbod gekomen voor gehuwde en huwende vrouwelijke rijksambtenaren (voor de ambtenaressen bij de P.T.T. bestond reeds sedert 1904 een dergelijk verbod, behalve voor die, boven de 45 jaar), en onderwijzeressen. In 1933 ziet de bekende circulaire van Minister de Wilde aan de Gemeentebesturen het licht, waarin wordt verzocht bij eventueel ontslag vrouwen te laten voorgaan, doch bij benoemingen haar achter te stellen bij den man. Het particuliere bedrijfsleven blijft echter nog vrij in het al of niet aanstellen van vrouwelijke arbeidskrachten. Waar evenwel van sommige zijden wordt aangedrongen op een zoover mogelijk gaand verbod van vrouwenarbeid, om daardoor meer werkgelegenheid te krijgen voor mannelijke arbeidskrachten, dient de Regeering in 1935 een Voorontwerp van Wet inzake Beperking van Vrouwenarbeid in (wetsontwerp Slingenberg), waarin o.a. wordt bepaald, dat meisjes tusschen 14 en 16 jaar niet zullen mogen werken op fabrieken, werkplaatsen en kantoren. Deze beperking zou niet van zoo een grooten invloed zijn geweest op den vrouwenarbeid, doch zou alleen tot gevolg hebbben, dat de meisjes zich een jaar langer voor haar toekomstigen arbeid zouden moeten bekwamen. Een veel belangrijker artikel was echter art. 12, waarin werd bepaald, dat eventueele maatregelen tot beperking van vrouwenarbeid zouden worden geregeld bij Algemeenen Maatregel van Bestuur. Indien dit wetsontwerp tot wet zou zijn geworden, zou dit artikel funest voor den vrouwenarbeid zijn geweest. De Regeering zou hierdoor n.1. zonder de Staten-Generaal er in te kennen, de bevoegdheid hebben gekregen, plotseling een bepaald gebied geheel voor de vrouw te sluiten. De actie zoowel van werkgeverszijde als van den kant der vrouwen tegen dit wetsontwerp was zóó groot, dat het moest worden ingetrokken. Een maatregel, die wel eenige arbeidsverruiming brengt, is de invoering in 1917 van het Werktijdenbesluit voor kantoorpersoneel, regelende, ook voor de oudere kantoorbedienden, het aantal werkuren, waarbij, behoudens in uitzonderingsgevallen, overwerk verboden wordt. Een gevolg hiervan is, dat er inderdaad meer personeel gevraagd wordt, zij het dan vnl. jongere krachten. De devaluatie van den gulden, die eenige opleving in het bedrijfsleven veroorzaakt, is eveneens van directen invloed op de werkeloosheid van het kantoorpersoneel. Voor het winkelpersoneel, dat reeds door de vervroegde winkelsluitingsverordening in een iets gunstiger positie verkeerde dan het kantoorpersoneel, wordt het Werktijdenbesluit in 1930 ingevoerd, terwijl in 1932 de Winkelsluitingswet van kracht wordt, waarbij hun werkdag, die volgens bovengenoemd besluit tot 9 uur duurde, met een uur verkort wordt. Zooals we eerder schreven, is in het begin van deze periode ook van Christelijke zijde tegen de vrouwelijke winkelbediende geageerd; blijkbaar is men thans ook daar tot de overtuiging gekomen, dat het beroep van verkoopster (feitelijk een der oudste vrouwelijke beroepen) niet als onvrouwelijk bestempeld kan worden, zoodat de vrouw op dit gebied dan ook wel voor goed het pleit gewonnen zal hebben. Was de opleiding van den kantoorbediende in het begin van deze periode in het algemeen onvoldoende, voor het winkelpersoneel bestond deze in het geheel niet. Het vak van verkoopster, waarin warenkennis is begrepen, werd in de praktijk geleerd. Doch ook in het winkelbedrijf begint langzamerhand de behoefte te ontstaan aan beter onderlegd personeel. Zoo wordt, op initiatief van verschillende firma’s in 1916 de Vakschool voor Winkelpersoneel opgericht. Oorspronkelijk bestemd voor de opleiding van verkoopsters, worden sedert 1934 ook jongens toegelaten. Hoezeer deze school in een behoefte voorziet, blijkt uit het feit, dat niet alleen na het beëindigen van den leertijd, waarin warenkennis, moderne talen, boekhouden en handelsrekenen worden onderwezen, alle leerlingen geplaatst worden, doch de vraag het aanbod verre overtreft. Verder heeft een enkel warenhuis zijn eigen opleiding. In tegenstelling met den kantoorbediende, voor wien het altijd moeilijker is, verhooging van salaris te krijgen, heeft de verkoopster door het provisie-systeem dit min of meer zelf in de hand. Al zijn de salarissen voor het lagere winkelpersoneel laag, een goede verkoopster kan zich een behoorlijk bestaan verschaffen, hetgeen voor den kantoorbediende moeilijker is en meer studie vereischt. Onder de oudere kantoorbedienden heerscht thans groote werkeloosheid, doch er is een te kort aan jong personeel, niet alleen van mannelijk, hetgeen reeds sedert de oorlogsjaren het geval is, doch ook van vrouwelijk, een gevolg van de nog steeds voortdurende crisis, waardoor er vooral vraag is naar goedkoopere krachten. Maar ook de werkelijk goed onderlegde krachten zijn schaarsch. Steno-typistes b.v., die behalve in de Nederlandsche taal, ook vlot in de drie moderne talen kunnen stenografeeren, zijn zeldzaam, zoodat de jonge kantoorbediende, die zich hierop wil toeleggen, zeker vooruit kan komen. Doordat echter de lust tot voortgezette studie bij velen ontbreekt (den goeden niet te na gesproken) blijft menigeen op de onderste sport van den ladder staan. En al kan men de salarieering niet schitterend noemen (zij is in sommige gevallen voor de jongeren zeer laag), door inspanning kan men zich op dit gebied toch een draaglijk inkomen verwerven. Wat de leidende functies betreft, blijft de vrouw, waar zij eenmaal een dergelijke 21 plaats vervult, wel gehandhaafd, maar de tendenz bestaat, in opengevallen plaatsen haar door mannelijke krachten te vervangen. Rest ons nog iets te vertellen van het (vrije) beroep van Vergadering-Stenograaf, dat weinig bekend is, omdat het aantal beoefenaren uit den aard van het beroep, zeer klein is. Van de ongeveer vijf en twintig vergadering-stenografen zijn er, voor zoover ons bekend, slechts drie vrouwelijke, waarvan twee te Amsterdam woonachtig. De vrouwelijke vergadering-stenograaf ondervindt bij de uitoefening van haar beroep, in den regel weinig of geen moeilijkheden, hoewel zij toch haar werk veelal in mannenvergaderingen moet verrichten. Eerder is het tegendeel het geval. Dit wordt echter anders, als zij bij meer officieele lichamen geplaatst wil worden. Het aanstellen van de eerste vrouwelijke stenograaf in den Amsterdamschen Gemeenteraad ging in 1918 met eenige moeilijkheden gepaard. Ook bij den Stenografischen Dienst der Staten Generaal bestonden jaren lang bezwaren tegen het aanstellen van een vrouwelijke stenograaf, zelfs toen er reeds vrouwelijke Parlementsleden waren. Alleen dan wilde men daartoe overgaan, wanneer er geen goede mannelijke kracht te vinden was. En zoo zijn wij aan het einde van deze 40-jarige periode gekomen. De strijd tegen vrouwenarbeid wordt voortgezet, niet alleen ter verkrijging van werkverruiming voor den man, maar ook uit principieele overwegingen, zooals blijkt uit de indiening in het laatst van 1937 van het Voorontwerp van Wet houdende beperkende bepalingen inzake arbeid van de gehuwde vrouw. (Ontwerp Romme.) Waar het verzet hiertegen zeer groot is geweest en de Hooge Raad van Arbeid afwijzend heeft geadviseerd, is de mogelijkheid zeer groot, dat dit wetsontwerp, evenals dat van 1935 zal worden ingetrokken. Al moge het schijnen, dat in deze 40-jarige periode, wat betreft de vrijheid van arbeid voor de vrouw, er een kringloop heeft plaats gehad, tóch is er wel iets gewonnen. De studie der psychologie is n.1. in de laatste jaren zóóver gevorderd, dat het mogelijk is, verschillende beweringen over de al of niet geschiktheid van de vrouw voor verschillende soorten van arbeid, tot haar juiste proporties terug te brengen. De vrouw moet blijven zorgen, dat zij door nauwgezette studie en een toegewijde plichtsbetrachting in haar beroep, de tegen haar te berde gebrachte bezwaren ontzenuwt. ORGANISATIE VAN CONGRESSEN Anna c Schippers Een nieuwe bezigheid voor jonge vrouwen en meisjes is in het laatste decennium ontstaan door medewerking te verleenen bij de organisatie van internationale Congressen. Deze buitengewoon interessante en prettige arbeid heeft zijn bestaan te danken aan de behoefte, om in een heterogeen internationaal gezelschap een sfeer van vriendelijke tegemoetkoming te scheppen, waardoor men tot een beter wederzijdsch begrip en waardeeren kan geraken. In de na-oorlogsche jaren was het dikwijls moeilijk de vroegere belligerenten te verzamelen; vandaar dat ons neutrale land bij uitstek geschikt bleek weer bij elkander te komen voor rustige besprekingen, zoodat de internationale Congressen op allerlei gebied elkander snel opvolgden! Het eerst werd mij verzocht dit werk ter hand te nemen in 1929, door Dr. E. Heldring, den toenmaligen Voorzitter van de Amsterdamsche Kamer van Koophandel, ten tijde van het Congres van de Internationale Kamer van Koophandel in het Koloniaal Instituut te Amsterdam. Hij verzocht mij een schaar van jonge meisjes uit te zoeken, die alle mogelijke talen spraken, om de groote aantallen congressisten, die verwacht werden, te woord te staan, hun de congres-stukken te overhandigen, inlichtingen over stad en land te verstrekken, en wat dies meer zij! Door mijn jarenlange lidmaatschap van het Jonge Vrouwen Gilde, viel mij deze keuze niet moeilijk en slaagde ik er spoedig in een staf te vinden, die mij behulpzaam wilde zijn. Na dit eerste Congres volgden spoedig andere, elk bouwde een systeem op, dat, hoewel in nauw verband met het Secretariaat der verschillende Congressen staande, toch een op zich zelf staand, afgerond geheel vormt, in zooverre het zich geheel met de ontvangst en de registratie der congressisten en hunne dames bezig houdt. Mijn mede-helpsters spreken Finsch, Engelsch, Duitsch, Italiaansch, de Scandinavische talen, soms wel Czechisch en Spaansch en zelfs Japansch! Er is een vaste kern, die mij bij de 23 Congressen, waaraan ik sinds 1929 medewerkte, trouw ter zijde staat, en die mij ook vergezelt, wanneer de Congressen buiten Amsterdam in Den Haag, Scheveningen, Leiden of Utrecht worden gehouden. Een voornaam onderdeel is ook het bezig houden der dames der Congressisten, en het ontwerpen van excursies naar de verschillende mooie en merkwaardige plaatsen in ons vaderland, als daar zijn: de Zuiderzee-dijk in het nieuw-gewonnen land, Alkmaar en zijn kaasmarkt, Aalsmeer en de bloemenveilingen, de Vecht, het Gooi, de havens en grachten van Amsterdam en Rotterdam, de verschillende musea in Amsterdam, Den Haag, Haarlem, Leiden en Rotterdam; niet te vergeten het Koloniaal Instituut, waar de meeste Congressen worden gehouden en waar het groote toestel met zijn 1152 genummerde hokjes, waarin iedere congressist vindt, wat hij noodig heeft, in een bijkans ideale omgeving staat opgesteld. -Jet Congresbureau in werking in het Koloniaal Instituut tijdens het Internationaal Aardrijkskundig Congres 1938. Eenmaal had ik het voorrecht ook naar het buitenland geroepen te worden, en wel n 1936, om bij de organisatie van het Internationale Anatomen Congres te Milaan nede te werken. [k zie in dit werk een tweeledigen ideëelen achtergrond: le het toonen van ons and van zijn allerbeste zijde, en 2e door een soepele organisatie en een vriendelijke iegemoetkoming voor de buitenlanders een atmosfeer van vertrouwen en rust te scheppen, waardoor het mogelijk wordt de rijk-geschakeerde arbeid der congressisten uit alle deelen der wereld, zij het op het gebied van wetenschap, handel of nijverheid, in deze vaak zoo moeilijke tijden tot een goed vruchtbaar einde te brengen, 3pdat niet alleen ons eigen land, maar de geheele wereld, door de vrucht hunner besprekingen worden gediend! fuli 1938 DE SCHOONHEIDSSPECIALISTE A. M. Boissevain-Van Lennep Schoonheids-specialiste te zijn is een heerlijk beroep! Het geeft de beoefenaarster zeer zeker levensvervulling en bevrediging; bovendien een broodwinning, maar dit laatste pas na jarenlange toegewijde arbeid. Het gaat daarmee als met de praktijk van den medicus. Die moet langzaam opgebouwd worden door de bekwaamheid van den arts en het daardoor ontstane vertrouwen der patiënten. Reclame maken helpt hier niets en is ook mijn inziens hier niet op zijn plaats. Vele jonge vrouwen begrijpen dit niet. Zij kiezen dit beroep juist, omdat zij denken daar met weinig kennis en weinig arbeid snel rijk te kunnen worden. Daarom wordt het beroep voor velen een groote desillusie, want: Schoonheidsspecialiste zijn is een ernstig en degelijk beroep! De kennis, die men moet bezitten om te slagen, is uitgebreid, ofschoon tot dusver niet gebonden aan eenig wettelijk examen. Dit heeft, behalve bezwaren, ook voordeelen. Het is n.1. een feit, dat zij, die den meesten aanleg hebben om haar medemenschen mooier en gelukkiger te maken, zij die de beste handen voor de massage bezitten en de toewijding, noodig om zich steeds maar weer op den medemensch in te stellen, meestal alle theorie „grauw vinden. Haar gaven kan men op een examen, waar noodgedwongen de theorie meer naar voren komt, niet naar waarde schatten. Dezen menschen een praktische opleiding te geven, en „en passant de noodige theorie in te lasschen, kan de ideale werk- en leermethode zijn. Aan den anderen kant zou het zeer toe te juichen zijn als er eenige controle bestond, waardoor men zeker zou zijn, dat de a.s. huidverzorgsters tenminste eenig elementair begrip zouden hebben van anatomie, bloedsomloop en spijsvertering, terwijl ook kennis van zaken op het gebied der middelen, waarmee gewerkt wordt, noodig is. De gulden middenweg moet hier nog gevonden worden. Goed geleide inrichtingen zijn een behoefte geworden in het steeds meer gspecialiseerde leven onzer dagen, De verzorging en veredeling van het lichaam wordt toevertrouwd aan vakmenschen, die er den tijd voor nemen hierover alles te weten te komen en ons met goeden raad en daad bijstaan. Het schoonheidsinstituut is niet alleen nuttig en noodig voor die categorie menschen, voor wie schoonheid levensdoel schijnt te zijn geworden. Die categorie is in Holland, en waarschijnlijk overal op de wereld waar gewerkt wordt, zeer klein. Neen! in alle menschen leeft tegenwoordig een misschien onbewuste drang naar meerdere harmonie tusschen innerlijk en uiterlijk, tusschen lichaam en geest. Heel het leven is zakelijker en efficiënter geworden, het psychologisch weten dieper. Men weet nu, dat de doelmatige, systematische verzorging en ontwikkeling van alle krachten en schoonheden van het lichaam, de evenwichtigheid en helderheid van den geest ten goede komen, daar lichaam en geest voortdurend een wisselwerking op elkaar uitoefenen. Wat mag men van een schoonheidsspecialiste verwachten? Ie. Zij moet zelve een voorbeeld zijn van frischheid en gezondheid en een reclame voor haar methode, omdat zij tegelijkertijd discipel is en profeet. Een schoonheid behoeft zij niet te zijn, maar iemand die overtuigt. 2e. Zij moet medische belangstelling bezitten en op de hoogte zijn van alles wat met haar eigen werkkring samenhangt als: dieet en vastkuren, baden, gymnastiekmethoden en -oefeningen. Zij moet contact hebben met verschillende artsen en geen uitwendige afwijking harer cliënten mag aan haar wakend oog ontsnappen. Zoo is zij een soort waarschuwingsdienst. 3e. Zij moet een onverstoorbaar goed humeur paren aan een groot geduld en een nimmer aflatende menschelijke belangstelling. 4e. Zij moet haar handen beschouwen als haar allerbelangrijkste werkmateriaal. Die handen moeten soepel, elastisch, liefdevol en beslist zijn. Zij moeten kunnen troosten en pijn wegnemen, nieuwen moed geven en ontspanning te weeg brengen. Zulke handen masseeren behalve rimpeltjes uit het gezicht, dikwijls diepe plooien uit de ziel van de menschen en bijna altijd confidenties uit hun hoofd en hart. 5e. Daarom moet de schoonheidsspecialiste kunnen z w ij g e n, want zij hoort veel, dat eigenlijk voor niemand bestemd was. 6e. Zij moet natuurlijk ook aesthetischen zin en kleurgevoel bezitten, al was dat alleen maar om haar daarmee minder goed bedeelde zusteren verkeerde kleuren bij het opmaken te kunnen afraden. 7e. Maatgevoel en opvoedende talenten kan ze ook niet ontberen. Als een cliënte eenmaal een volkomen gave en goed functiorieerende huid heeft, moet ze nog van de specialiste aannemen, dat het opmaken een kwestie is van mode en smaak (helaas dikwijls wansmaak!) en dat dit opmaken met werkelijke verzorging even veel of weinig te maken heeft als een laagje kalk op een gescheurde muur of een schilderij op een gat in het behang. Opmaak bedekt het euvel maar verhelpt het nooit. Toch moet de schoonheidsspecialiste op de hoogte zijn van alle opmaakmiddelen en hun toepassing, want helaas bestaan er vele gescheurde muren, die men niet kan repareeren zonder eerst de muur heelemaal af te breken. Als de schoonheidsspecialiste al deze eigenschappen bezit, kan ze daarbij nog een flinke dosis gevoel voor humor goed gebruiken, om haar over veel moeilijke kleine momenten heen te helpen, benevens een paar sterke voeten, want als ze goed is heeft ze het druk, en als ze het druk heeft staat ze den heelen dag. Dan is ze echter haar plaatsje onder de zon waard. Dit beroep is bij uitstek geschikt voor getrouwde vrouwen met opgroeiende kinderen, die haar niet meer voortdurend in beslag nemen. Alles wat zij van haar gezin geleerd heeft: toewijding, medeleven, aanpakken en verzorgen, kan ze hier doorgeven aan haar medemenschen. Het werk helpt haar, haar kinderen af te staan aan de maatschappij en zelf niet op hen te hangen. Haar moederlijk gevoel en de atmosfeer, die om haar is, maken, dat zij jongeren vrouwen den weg kunnen wijzen om gezond, onbevangen en gelukkig te leven en vreugde om zich heen te verspreiden. DE STEWARDESS IN HET VLIEGTUIG C. A. H. van Leeuwen Boomkamp Amerika is er mee begonnen. Hoelang het precies geleden is, dat daar, op één van de luchtlijnen, de eerste ,,air-hostess” werd aangesteld, weten wij niet. Zoo héél lang zal het niet zijn, want onze Nederlandsche luchtvaart, die in vele onderdeelen aan de spits staat, zal ook dit nieuwtje wel spoedig hebben over genomen. In elk geval, wij hebben onze lucht-stewardessen. Het is een belangrijk feit, dat in dezen onzekeren tijd de werkende vrouw een nieuwe kans werd geboden. Op deze wegbereidsters rust een groote verantwoordelijkeheid. Immers: hoe beter, hoe consciëntieuzer zij haar taak vervullen, des te waarschijnlijker is de uitbreidingsmogelijkheid voor het door de K.L.M. gestichte corps. Wij denken bij het woord stewardess in de eerste plaats aan de vrouwen, die wij kennen van de groote booten, en zij was voor onze begrippen in hoofdzaak een dienster, wier taak het was, de hutten van vrouwen en kinderen in onberispelijken staat te houden. In de kleine pantry, die de luchtstewardess ter beschikking heeft, kunnen een kop thee, een kop bouillon en lichte ververschingen worden bereid. Wat, zal men vragen, is nu wel de taak van deze jonge vrouwen? Men kan haar instructie aldus samenvatten, dat zij onder de verschillende, zich voordoende omstandigheden, de geriefelijkheid der passagiers te verzorgen hebben. Als voornaamste eisch, waaraan de functionarissen moeten voldoen, noem ik: goede vormen, tact, voorkomendheid, zorgzaamheid, en de gave om onder alle omstandigheden kalmte en waardigheid te bewaren. Dit wat de moreele eischen betreft. Onmiddellijk daarbij sluiten zich aan: kennis van vreemde talen, in de eerste plaats het Fransch, Duitsch en Engelsch. Kennis van Spaansch en Italiaansch of van de NoorSche talen is een extra aanbeveling, evenals een diploma ziekenverpleging of huishoudschool. Maar toch geven, wanneer al deze factoren aanwezig zijn, tact en goede vormen wel den doorslag. W^at behoort nu eigenlijk een stewardess te weten? Zij mag nooit met haar mond vol tanden staan en haar opleiding, hoe kort die ook mag geweest zijn, was er op gericht, om zooveel mogelijk alle door de passagiers gestelde vragen te kunnen beantwoorden. Ze moet de namen kennen van steden en rivieren, waar men over vliegt. Zij moet inlichtingen kunnen geven over aansluitende luchtlijnen en spoorwegverbindingen. Ook moet zij adressen kunnen geven. Wm naar Parijs gaat, zal wellicht informeeren, waar die of die ster optreedt. In Londen wenscht men in het Britsch Museum de Egyptische opgravingen te zien, in Amsterdam wil een Amerikaansche een paar klompen of een pop in Volendamsch costuum koopen. En vaak is de eerste vraag: „Waar kunnen wij eten, als wij het doel van onze reis hebben bereikt?” Sedert deze functie in 1935 werd ingesteld is een stijging merkbaar van het aantal vrouwelijke passagiers, dikwijls met kleine kinderen (nog onlangs onderging een baby W‘e ^ S‘ewardess haar 9°ede zor9en kan wijden, een week anaTn den Haan A r9™ ^ ^ ‘n h°°9er sferen’ duur‘ «“ maand: deie weken op w^nThandt ‘0ek°mSti9e ~We" haafopmdemho >1" Van het bedriif wordt kenn^g^aTMen bTengt te 2: “r‘“; ™n d7ceanbineaZnerer OP9edra9“ een Wakend °°9 ‘«“ouden opTtintoieur s£Ssr=ï^^-'«:r^i5 het niet di" , haar aak a det d d °P d« hoogte, want al is hoe alles funcdoneert en tdien te Ver2°r9“' 2i* di««‘ ‘och te weten, terstond op de hoogte stellen Zii fi "'t afKct' moe* Z11 dcn hetreffenden persoon op te dringen moet zii den öas!’ als,?astVr°UW “ 2°nd" zich hoegenaamd opzicht voor hen klaar staat Th'”8 toCh™lkomen den tadruk «even, dat zij in elk K LM. verbonden 7e Óp dll eIT ^ h T9" Vr°UWen * de2e -» d« bevliegt. ’ P Europeesche lijnen werken die deze maatschappij ^vr“X^'M»nvodtncon^tim«edbeedri’f *“* m°9eliikheid 9'oote «” d*ecte kunnen zijn. Zeker hopen wii dan n k paSSa9‘“s ‘e hebben en hun van dienst te verkeer ook het vak van Ai! H^ de Sterke ‘°«neming van het lucht, toekomst een aaltal vrouwen d 2aI ontgaan, en dat ook in de oefenen. 2e" werkkrta9 met voldoening zullen kunnen uit- HET BEROEP VAN LICHTADVISEUSE C. M. van der Schalk Sinds korten tijd is er in ons land een nieuw beroep ontstaan, een beroep dat zeer veelzijdig is en dat van een sociaal standpunt bezien van groot belang geacht kan worden. Er wordt over het algemeen aan de intérieurverlichting weinig of geen aandacht besteed; in zeer vele bestaande woningen is de verlichting nagenoeg overal onvoldoende. Waar er gemiddeld gedurende 1400 a 1500 uren per jaar bij kunstlicht wordt gewerkt, is het dus wel noodzakelijk er van verzekerd te zijn, dat gedurende die uren de oogen niet bedorven worden en dat doelmatige en voldoende sterke verlichting wordt toegepast. Op het gebied van lichttechniek zijn in de laatste jaren zoo- Een der lichtadviseuses houdt een voordracht tijdens het examen. wel technisch als aesthetisch groote vorderingen gemaakt, in mt veroana moa uau ook het door de Vrouwen-Electriciteits-Vereeniging gecreëerde beroep van lichtadviseuse worden gezien. De opleiding van dit, zoo bij uitstek vrouwelijke beroep (waarvoor smaak, representatief vermogen en technisch inzicht, de eerste vereisc ten zijn) werd in overleg met de Vereeniging van Directeuren van Electnciteitsbedrijven in Nederland en het Polytechnisch Bureau Nederland te Arnhem (P. B. N. A.) voorbereid. Het programma voor den opleidingscursus bestaat uit een schriftelijken cursus van tien lessen, waarna een mondelinge cursus van een wee volgt. De schriftelijke cursus werd noodzakelijk geacht, omdat dan bij de deelneemsters een basis gelegd wordt van grondige theoretische kennis. Het is gebleken, dat deze vooropleiding van buitengewoon groot belang is, omdat daardoor de tijd van den mondelingen cursus meer productief kan worden gebruikt. De volgende onderwerpen werden voor den schriftelijken cursus behandeld: a. eigenschappen en wetten van het licht; b. lichttechnische begrippen en eenheden; c. electrische lichtbronnen: gloeilamp, booglamp, gasontladingslamp (kwik- en natriumlamp); d. verschillende verlichtingsmethoden; e. berekeningen van verlichtingen; f. geleiding van het licht (spiegelende, diffuse, reflectie, doorzichtige- en doorschijnende doorlating). Voor den aanvang van den mondelingen cursus werd een examen af genomen, om te kunnen nagaan of een voldoende theoretische grondslag was verkregen om dezen te kunnen volgen. Tijdens dezen cursus werd nader op de schriftelijk behandelde stof ingegaan en de practische problemen besproken. Aan demonstraties en proeven in de lichttechnische laboratoria werd een groote plaats ingeruimd. Na den mondelingen cursus moest een vijftien-tal proefbezoeken worden afgelegd, waarover een rapport werd ingezonden. Na een examen en het houden van een voordracht over „Mijn ervaringen tijdens mijn proefbezoeken”, werd bij voldoende geschiktheid een diploma uitgereikt. Voor het eerste examen, dat op 4 Mei 1938 te Arnhem werd af genomen, slaagden zes dames, waarvan er twee het beroep van lichtadviseuse reeds in praktijk brengen. Uit hun werk is gebleken, dat zoowel voor het beroep als zoodanig als voor het werk, dat zij verrichten, zeer veel belangstelling bestaat. Voor ieder huis moet in verband met de sfeer en den persoonlijken smaak een advies gegeven worden, aanpassend aan het intérieur. De lichtadviseuse geeft een verlichtingsplan, zooals dat het beste in de woning past. Het is geen confectie, maar een maat-advies, geen twee adviezen zijn gelijk. Dank zij het baanbrekend werk der V.E.V. is het aantal beroepen, waaruit de vrouw een keuze kan doen, met één, bij uitstek vrouwelijk, beroep vermeerderd. In het lichttechnisch laboratorium van de KEMA werden demonstraties gegeven. DE HUISVROUW G. D. van der Horst-Nieuwenhuysen Zou er wel een tijdperk zijn, waarin de omstandigheden ten opzichte der huisvrouw zich zoo sterk hebben gewijzigd als gedurende de laatste veertig-vijftig jaar het geval was? Dit is nauwelijks denkbaar als wij een en ander realiseeren en aan ons geestesoog laten voorbijgaan de jaren van het einde der vorige eeuw af. Wij ondergaan dan eerst nog de sfeer van rust; wij zien terug op de moeders temidden van haar, meestal groot, gezin, altijd denkend en werkend voor dit gezin, van ’s morgens vroeg tot in den avond, niet achtend eigen verlangens of gevoelens, steeds bereid te helpen daar waar zij noodig is, vol liefde zich gevend aan haar gezin. De herinnering aan de moeder van voorheen blijft nog altijd een lichtend beeld voor het jongere geslacht. Problemen? Ja natuurlijk had elk gezin zijn grootere en kleinere moeilijkheden en zorgen, maar hoe ook, de orde en regel waren er, de gehoorzaamheid was vanzelfsprekend en de hulp, waar noodig, was aanwezig, zoowel bij de beter- als bij de minder goed gesitueerden, want de overgave der huisvrouw stimuleerde de hulp in haar gezin en de loonen waren nog laag.— Wat was natuurlijker dan dat de dienstbode vroegtijdig aan het werk was; de huisvrouw toch gaf het voorbeeld. Over tijdsduur werd nauwelijks gedacht: de dag was om te werken en men besteedde dien tijd aan het schoonhouden der groote huizen, aan al het naai-, wasch- en strijkwerk, aan den inmaak, die bijna den geheelen zomer in beslag nam en des winters veroorzaakten de stookkachels veel zorg en moeite, veel stof en roet. Men had nog niet de practische hulpmiddelen van heden, hoewel enkele dezer, zij het nog in onvolmaakten vorm, reeds verkrijgbaar waren: denken wij aan de toen reeds door gaslampen vervangen petroleumlampen en later door de nog eenvoudiger electrische lampen. Geleidelijk neemt de mechaniseering toe en de mannen, knappe uitvinders als zij zijn, nemen indirect het werk uit de handen der huisvrouw. Dit mag paradoxaal klinken, toch is het zoo. De tijd dat de huisvrouw ’s avonds zit te breien, te naaien, begint tot het verleden te behooren. De machine neemt dit alles over; het gebruik van gas en electriciteit wordt algemeen, conservenfabrieken maken de groenten in en confectiebedrijven zijn in staat door hunne uitstekend geoutilleerde werkplaatsen goed en goedkoop materiaal aan de markt te brengen en nemen op deze wijze veel werk uit de handen der huisvrouw, ïntusschen begint ook een andere groote factor haar invloed te doen gelden. De arbeidsenquêtes in ’85 hadden ons inzicht gegeven in vele misstanden, ongezonde arbeidstoestanden, overmatigen werkduur, speciaal ook van moeders en kinderen. Er werd door de overheid ingegrepen, fabrieksarbeid werd bij wetgeving geregeld, kinder- en vrouwenarbeid werd beperkt en andere verbeteringen werden aangebracht en met de veranderingen groeide allengs eene andere verhouding van de dienstbode ten opzichte der huisvrouw. Eerstens trokken de vele fabrieken, waarvan de werktijd geregeld was, massa’s vrouwelijke krachten en de nieuwe ideeën ontwikkelden zich in alle lagen der maatschappij, ook in alle lagen der vrouwelijke bevolking. Het vrij- heids- en onafhankelijkheidsgevoel der vrouw wordt wakker, zij stelt zich niet meer zoo uitsluitend in op een huwelijk, doch ontwikkelt meer dan vroeger haar geestelijke gaven. Het begaafde jonge meisje wil zich een onafhankelijke toekomst veroveren en evenals de jongens ga$n nu ook de meisjes een beroep kiezen en het zou wonderlijk ouderwetsch klinken, als men van een huisvrouw hoorde, dat haar dochter „thuis” was. De huwelijken worden nu dikwijls op een andere, ruimere basis gesloten; waar vroeger jonge menschen veelal jaren moesten wachten, kan nu de gehuwde vrouw haar intellectueelen aanleg benutten. De bewering als zou hiermede de goede geest in het gezin in het gedrang komen, kan men slechts in enkele uitzonderlijke gevallen onderschrijven. • De vrouw toch heeft in den regel een groot verantwoordelijkheidsgevoel en dus zal zij, als zij werkende vrouw is, niettemin zorg dragen, dat haar huishouden goed geregeld is, waarvoor zij evenwel dan goede hulp te harer beschikking moet hebben. Huishoudscholen worden opgericht, zij die gaarne de huishoudelijke richting uit willen gaan, kunnen zich specialiseeren, ook op ’t gebied van kinderopvoeding. Edoch, de vraag naar kundig huispersoneel blijft grooter dan het aanbod en wij zien de huisvrouw van den naoorlogschen tijd gaarne gebruik maken van de hulp, die tot ons komt vanuit Duitschland en Oostenrijk en zoo zien wij na 18 een groote schare, meestal uitstekende krachten, tot ons komen. Intusschen is men gaan voelen, dat, niettegenstaande de mechaniseering, het leven der huisvrouw niet gemakkelijker is geworden; de huisvrouw staat zoo zeer op zichzelf en vindt zoo weinig steun en voorlichting bij haar dikwijls zware taak. Men wil trachten hieraan tegemoet te komen en de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen wordt opgericht en in Amsterdam speciaal wordt o.a. de aandacht gewijd aan het dienstbodenprobleem. Men gaat zich persoonlijk in Duitschland en Oostenrijk oriënteeren en relaties aanknoopen, waarvan zeer gunstige resultaten het gevolg zijn. De ouderwetsche besteedster wordt vervangen door een dienstbodenbureau, door de Afdeeling gesticht, men krijgt nu wederzijdsche controle, waarmede zoowel de huisvrouw als de dienstbode is geholpen. Evenwel blijft het Nederlandsche meisje er weinig voor voelen als hulp in de huishouding dienst te nemen en de jonge moeder mag dan voor haar gezin werken zoo hard als zij kan, de dienstbode sluit zich aan bij de eischen des tijds: korteren werkdag, meer vrij, enz. en tegemoet komende aan die eischen zal men mogelijk het Nederlandsche meisje kunnen doen terugkeeren tot den arbeid in het gezin. Met vereende krachten wordt hieraan gewerkt. Het Rijk, in samenwerking met de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen en de Arbeidsbeurzen, stelt krachten aan en stelt gelden ter beschikking om de meisjes huishoudcursussen te doen volgen, maar het resultaat is nog zeer gering en het blijft vooralsnog een probleem voor de huisvrouw, hoe voldoende steun te krijgen, vooral nu men van regeeringswege niet maar kan blijven toezien, dat vele duizenden guldens den weg naar het buitenland vinden. De huisvrouw zal zich dus moeten instellen op veranderde omstandigheden met betrekking tot „de hulp in huis” en zich zoo eenvoudig en practisch mogelijk moeten inrichten, opdat zij zoo weinig mogelijk afhankelijk zal zijn. Het adviesbureau, opgericht ten behoeve van huisvrouwen, die bij den aanvang van haar taak niet goed raad weten hoe hare finantiën zoo economisch mogelijk te regelen, verricht hier uitstekend werk. Toch zou men de dochters van de huisvrouwenmoeders gaarne den raad geven, na het verkrijgen van schooldiploma zich eerst op huishoudelijk gebied een tijdlang te bekwamen, opdat het Nederlandsche meisje eenmaal geroepen de taak van huisvrouw te vervullen, zal kunnen voldoen aan de hooge eischen aan deze taak gesteld, want de huisvrouw van tegenwoordig staat voor een zware taak, de drukkende invloed der tegenwoordige tijdsomstandigheden moet zij opvangen; meer dan ooit moet zij den geestelijken steun zijn van haar gezin, zoowel ten opzichte van haar echtgenoot als van haar kinderen. Evenals vroeger moet zij zichzelf offeren en steeds bezield met frisschen moed, leiding geven. Hoe gezegend dat hare grootere algemeene ontwikkeling haar daartoe in staat stelt, want door de veranderde levensomstandigheden is zeer veel in het leven der huisvrouw veranderd. Was in de vroegere verhouding van moeder tot kind de afstand tusschen beiden grooter, de gehoorzaamheid absoluter, nu is daarvoor in de plaats gekomen een zekere kameraadschap, die meer bindend is, maar waarbij toch het respect nooit verloren mag gaan. De goede huisvrouw houdt meer dan ooit de toekomst van het jonge geslacht in de hand. Moge dan in die toekomst de woorden uit het Huisvrouwenlied in vervulling gaan, woorden uitgesproken door Manna de Wijs-Mouton, die zoo n mooie waarheid bevatten: Nederland s vrouwen, van huis uit gewend Aan spaarzaamheid, reinheid en orde, Uw gastvrije woning is alom bekend, De roem van Uw landaard geworden. ’t Geluk en de vrede, de welvaart van ’t land, De toekomst der jong’ren, ’t rust al in Uw hand. VROUWEN- EN VREDESBEWEGING DE VROUWENBEWEGING IN NEDERLAND 1898-1908 Dr. Jane de Iongh Wanneer men onder „Vrouwenbeweging” meer in het bijzonder verstaat de maatschappelijke strooming, welke ten doel had voor de vrouw staatsburgerschapsrechten te verwerven, die gelijk zouden zijn aan die van den man, dan kan geconstateerd worden, dat deze beweging bij de troonsbestijging van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina in 1898 nog in een beginstadium verkeerde. Het denkbeeld, dat de vrouw mede verantwoordelijk behoorde te zijn voor bestaande en wordende maatschappelijke verhoudingen, en dat zij die verantwoordelijkheid slechts op zich zou kunnen nemen, wanneer zij ook de politieke middelen zou bezitten om op die verhoudingen haar directen invloed uit te oefenen, dit denkbeeld was op het laatst der negentiger jaren wel reeds tot talrijke Nederlandsche mannen en vrouwen doorgedrongen, doch het had nog geen ingang gevonden bij de velen, wier gezamenlijke overtuiging de „publieke opinie” vormt. Indien men de sociale ontwikkeling van Nederland gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw beschouwt, blijkt, dat in ons land de vrouw evenmin als de man onberoerd was gebleven door den stroom van sociaal verantwoordelijkheidsbesef, die voortgekomen uit de gedachtenwereld der achttiende eeuw, zich over West-Europa zoowel als over de Vereenigde Staten van Amerika had uitgestort. De groote weldadigheidszin, die de Nederlandsche vrouw steeds heeft gekenmerkt, nam andere, minder dilettantische vormen aan. De behoefte aan kennis, aan verklaring van bestaande verschijnselen, die de studie der natuurwetenschappen had wakker geroepen, had ook op maatschappelijk gebied ingrijpende gevolgen, en ook de instelling der Nederlandsche vrouw ten opzichte harer minder bedeelde naasten, onderging allengs een wijziging. Zij wenschte niet langer slechts bestaanden nood tijdelijk te lenigen, zij ging de behoefte gevoelen maatschappelijke misstanden — armoede, ziekte, zedeloosheid — in hun oorzaken aan te tasten, en zij zag zich daarbij al aanstonds geplaatst tegenover een welhaast onoverkomelijk schijnende belemmering: eigen en anderer onwetendheid. Zoo wordt dan ook het streven van de eerste werksters voor de maatschappelijke verheffing der vrouw geconcentreerd op het wegnemen van die onwetendheid, op het verwerven van opleidingsmogelijkheid en scholing voor haar, die in eigen onderhoud moesten voorzien, op uitbreiding van het arbeidsveld der vrouw, eerst op gebieden, die men beschouwde als haar eigenlijke terrein, vervolgens overal waar de mogelijkheid van vrouwenarbeid zich voordeed. En naarmate men dieper doordrong in de oorzaken, die ten grondslag lagen aan de economische, sociale en zedelijke hulpeloosheid der vrouw, kwam duidelijker naar voren, dat al deze verschijnselen slechts doelmatig bestreden zouden kunnen worden, wanneer het recht der vrouw op maatschappelijke en staatsburgerlijke gelijkgerechtigdheid met den man algemeen zou zijn erkend en ook in de Grondwet zou zijn vastgelegd. Zoo is, evenals overal elders, ook in ons land de behoefte aan politieke rechten voor de vrouw pas ontstaan, nadat talrijke vrouwen bij haar arbeid ter verbetering van sociale misstanden hadden leeren inzien, dat zij zonder het bezit van deze rechten, van het kiesrecht in de eerste plaats, niet in staat zouden zijn de denkbeelden van sociale rechtvaardigheid te verwezenlijken, die haar zoo duidelijk voor den geest stonden. Naarmate zij in de praktijk ondervonden hoe moeilijk het was de inzichten van vrouwen — staatsburgers tweede klasse — aan regeeringsinstanties kenbaar te maken, werd het haar duidelijk, dat slechts het bezit van volledige burgerschapsrechten aan de vrouw voldoende maatschappelijken invloed zou kunnen verstrekken. De opeenvolging van de in ons land in dit tijdvak opgerichte vereenigingen van en voor vrouwen werpt een duidelijk licht op dezen ontwikkelingsgang. Terwijl reeds in 1871 en 1872 de beide Algemeene Nederlandsche Vrouwenvereenigingen „Arbeid Adelt” en „Tesselschade” werden opgericht, die beide op ongeveer gelijke wijze het zelfde doel nastreefden: de beschaafde, onbemiddelde vrouw te helpen in den strijd om het bestaan, zou het nog tot 1889 duren eer de tijd rijp was voor de oprichting van een eerste politieke vereeniging van vrouwen, de Vrije Vrouwenvereeniging, wier grondbeginselen zich aansloten bij de socialistische denkbeelden, die in die dagen veld begonnen te winnen. Deze Vereeniging, die zich ten doel stelde „het bevorderen van het maatschappelijk belang der vrouw en hare geestelijke en staatkundige ontwikkeling,” stuitte zelfs op dit uiterst vaag afgepaalde terrein, en zelfs bij haar eigen mannelijke geestverwanten, op een wanbegrip dat zich uitte in hoon en laster. En toen na vijf jaren van strijd op initiatief van de Vrije Vrouwenvereeniging de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht werd opgericht, wier doel zich bepaaldelijk beperkte tot het verwerven van het kiesrecht voor de vrouw, was er van eenig begrip voor haar streven onder de Nederlandsche vrouwen nog geen sprake. Zelfs niet bij haar, die op ander gebied zoo met hart en ziel aan de verheffing der vrouw arbeidden. En toch was in de Nederlandsche volksvertegenwoordiging het denkbeeld om ook aan de vrouw het kiesrecht toe te kennen, reeds vele malen ter sprake gebracht, nadat in 1883 de zoo noodzakelijke grondwetsherziening ter hand was genomen. Doch ook hier heerschte zelfs bij de voorstanders de overtuiging, dat de tijd voor vrouwenkiesrecht nog niet rijp was, omdat het Nederlandsche volk, mannen zoowel als vrouwen, van de wenschelijkheid ervan nog niet was doordrongen. Zoo men zich al rekenschap gegeven had van het vraagstuk zelf, dan was men toch zeer verdeeld over de principes volgens welke het kiesrecht aan de vrouw zou moeten worden toegekend: hetzij alleen aan de ongehuwde vrouw, hetzij aan de gehuwde, hetzij aan alle vrouwen, die aan de nadere voorschriften van een kieswet zouden voldoen. Bovendien hing de kwestie ten nauwste samen met die van het Algemeen Kiesrecht, dat bij de linksche groepen aanhangers vond en dat in beginsel, zoo meende men, een afzonderlijk streven naar vrouwenkiesrecht overbodig maakte. Hoewel de beginselen van algemeen kiesrecht en vrouwenkiesrecht feitelijk slechts zeer weinig gemeen hadden, meende men aanvankelijk dat zij zeer wel te vereenigen zouden zijn. Bij het Landelijk Comité voor Algemeen Kiesrecht dat in 1899 werd opgericht, sloot de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht zich aan, nadat eerst was vastgelegd, dat het Comité zou ijveren voor algemeen kiesrecht voor vrouwen zoowel als mannen, terwijl de Vereeniging zich bovendien de vrijheid voorbehield om voor vrouwenkiesrecht te blijven werken, wanneer dit eerder aan de orde zou komen dan algemeen kiesrecht. Zes jaar lang werkten de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht en haar leden persoonlijk mede aan de kiesrechtactie van dit Landelijk Comité, totdat tenslotte in 1905 aan deze samenwerking een einde kwam, doordat men in het Comité van/ meening was, dat de Vereeniging haar eigen doel, n.1. het kiesrecht voor de vrouw, met meer ijver nastreefde dan het zoo veel ruimer gedachte algemeen kiesrecht. De Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht wijdde zich na deze afscheiding weer met onverdeelde aandacht aan haar eigen arbeid: het propaganda maken voor haar denkbeelden. En welk een propaganda was er noodig, hoeveel diep gewortelde vooroordeelen vielen er te overwinnen, in de eerste plaats bij de Nederlandsche vrouwen zelf, die meer nog dan de mannen door traditie gebonden bleken te zijn. Evenals de pioniersters voor de maatschappelijke verheffing der vrouw, ontmoetten ook de eerste strijdsters voor haar politieke ontvoogding de onwetendheid, de onkunde der vrouw als grootste struikelblok op haar pad. Welk een moeite kostte het aanvankelijk niet, vrouwen te vinden, die bestuursfuncties konden vervullen, die vergaderingen konden leiden, die in het openbaar het woord konden en durfden voeren. Ook op dit gebied moest de vrouw een moeizame leerschool doormaken, een leerschool, die haar echter niet slechts in de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, doch in tal van andere inmiddels opgerichte vereenigingen geboden werd, waar bestuursfuncties, soms uitsluitend, soms hoofdzakelijk, door vrouwen werden vervuld. Van groote waarde hiervoor was ook de oprichting van den Nationalen Vrouwenraad van Nederland, die een forum schiep, waar de verschillende vrouwenvereenigingen van gedachten konden wisselen. Het is opmerkelijk, hoe snel de vrouw zich ook op dit gebied wist aan te passen aan de nieuwe eischen, die aan haar gesteld werden, en hoe groot ook de verandering was, die zich in korten tijd in de publieke opinie voltrok. Het beginsel van vrouwenkiesrecht vond ingang in steeds breeder lagen van het Nederlandsche volk en trok ook steeds meer de aandacht der politici en der politieke partijen. Zoo plaatste de in 1901 opgerichte Vrijzinnig Democratische Bond den eisch: algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen op zijn program en legde dit denkbeeld in eenigszins gewijzigden vorm vast in een ontwerp grondwetsherziening van 1903. Ook in tijdschriften en dagbladen kwam het onderwerp in deze jaren steeds meer naar voren, totdat het tenslotte in 1906 en 1907, tengevolge van de instelling eener Staatscommissie voor Grondwetsherziening in het middelpunt van de belangstelling kwam te staan. In October 1907 legde de Regeering een ontwerp grondwetsherziening aan de Tweede Kamer voor, waarin bij de zoogenaamde Additioneele Artikelen het passieve kiesrecht der vrouw werd mogelijk gemaakt, doch het actieve kiesrecht nog bij een blanco artikel aan den gewonen wetgever werd overgelaten. Doch ditmaal verhinderde een regeeringswisseling de verwerkelijking van het denkbeeld van kiesrecht voor de Nederlandsche vrouw. En ook door gebeurtenissen in de wereld der kiesrechtstrijdsters zelve werd de publieke opinie in dezen tijd ten ongunste van het vrouwenkiesrecht beïnvloed. Verschillen van meening omtrent doel en werkwijzevandeVereeniging voor Vrouwenkiesrecht, leidden tot een conflict in de gelederen dezer vereeniging.dat ook daarbuiten, in dagbladen en tijdschriften, tot polemieken aanleiding gaf. Men sprak van ultra- of dogmatische, en van gematigde, of ethische feministen, een verschil, dat hoofdzakelijk hierin gelegen was, dat de eersten het vrouwenkiesrecht zagen als het directe doel van haar streven, terwijl de tweeden meer den nadruk legden op de voorbereiding, op de opvoeding van mannen zoowel als vrouwen, die noodzakelijk zou zijn, wilde de tijd eenmaal voor de invoering van het vrouwenkiesrecht rijp worden. Een aantal „gematigde” leden van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht richtten op deze laatste grondbeginselen den Nederlandschen Bond voor Vrouwenkiesrecht op. Terwijl het Bestuur der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht in 1906 gemeend had, dat de taak der Vereeniging spoedig afgeloopen zou zijn; had het, vol vertrouwen dat het kiesrecht spoedig aan de Nederlandsche vrouw zou worden verleend, den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht uitgenoodigd zijn volgend Internationaal Congres in den zomer van 1908 in Amsterdam te houden. Doch aan den vooravond van dit congres viel het Kabinet de Meester, en behoorden de regeeringsvoorstellen tot grondwetsherziening tot het verleden. De overwinning, die zoo dicht bij had geschenen, was verder af dan ooit. Doch het Congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, dat gedacht was als viering van een overwinning, werd toen tot een signaal voor de hervatting van den langen strijd, een signaal, dat in Nederland niet ongehoord is gebleven. Het Congres van 1908, dat in ons land saamgeroepen was als een glorierijk einde, werd tot een niet minder glorierijk begin. Resumeerende kan worden vastgesteld, dat de eerste tien jaren van de Regeering van Hare Majesteit Koningin W^ilhelmina voor de Vrouwenbeweging in Nederland van de grootste beteekenis zijn geweest. Het denkbeeld, dat de vrouw staatsburgerrechten, en in de eerste plaats het kiesrecht behoort te bezitten, bij de troonsbestijging van Hare Majesteit nog slechts het geestelijk eigendom van enkelen, was tien jaar later geworden tot een van de brandendste tijdsproblemen, waar velen weliswaar nog afwijzend tegenover stonden, doch waarvan feitelijk niemand meer betwijfelde, dat het eenmaal werkelijkheid worden zou. DE VROUWENBEWEGING 1908-1918 Rosa Manus De phase van de Vrouwenbeweging in Nederland, die samenvalt met het tweede decennium van de regeering van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina, is rijk geweest aan zeer bijzondere gebeurtenissen. Zij is inderdaad voor de positie der vrouw in ons land doorslaggevend geweest. Gedurende dit tijdperk n.1. werd de openbare meening in Nederland gewonnen voor de leuzen der vrouwenbeweging. Het oogenblik kwam nader > waarop de wetten aan de veranderde opvattingen aangepast zouden moeten worden. En aan het einde van deze periode werd dan ook aan de vrouw de mogelijkheid van het verwerven van kiesrecht in uitzicht gesteld, terwijl het passieve kiesrecht haar reeds terstond werd verleend. Een laatste stoot was nog noodig om het algemeen vrouwenkiesrecht, naast het algemeen mannenkiesrecht, ingevoerd te krijgen. Deze stoot werd gegeven door de revolutionnaire beweging van het jaar 1918, waardoor ook ons land heftig werd beroerd. De positie der Nederlandsche vrouw is in de tien jaren die liggen tusschen 1908—1918, zoozeer veranderd, dat men terecht van een overwinning der vrouwenbeweging kan spreken. Gedurende een halve eeuw was het terrein voorbereid, was het zaad gezaaid. In 1918 kon men met vreugde vaststellen, dat de oogst weldra zou kunnen worden binnen gehaald, al had in dat jaar de Kieswet nog niet de noodzakelijke wijziging ondergaan en werd de Staatkundige gelijkstelling van de vrouw met den man pas vastgelegd in de Grondwetsherziening van 1922, maar desondanks werd in 1918 een zeer belangrijke periode in den strijd voor de algeheele emancipatie der vrouw afgesloten. Welk een verandering had in die tien laatste jaren plaats gehad! Toen op het einde van hef jaar 1906 de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht besloot tegen den zomer van het jaar 1908 den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht voor zijn Internationaal Congres naar Amsterdam uit te noodigen, deed zij dit in de overtuiging, dat aan de Nederlandsche vrouw spoedig het kiesrecht zou worden verleend. Doch toen de tijd voor het congres was aangebroken, stond de zaak er geheel anders voor. Van de grondwetsherziening, die het Kabinet de Meester had voorgesteld, was door den val van dit Ministerie geen sprake meer. In de kringen, die voor Vrouwenkiesrecht ijverden, was verdeeldheid ontstaan over principieele kwesties. Dit had ten gevolge gehad, dat naast de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht de Nederlandsche Bond voor Vrouwenkiesrecht werd opgericht. Het was een moedige daad van de toenmalige voorzitster der Nederlandsche Vereeniging om onder deze weinig bemoedigende omstandigheden de voorbereidingen te treffen voor het eerste internationale congres van vrouwen, dat Nederland ooit had aanschouwd. De organisatrices waren er zich wel van bewust, dat van het slagen van dit congres voor de vrouwenkiesrechtzaak in ons land buitengewoon veel afhing, en dat een groot succes de beweging onnoemelijk veel goed zou doen. Hierin heeft men juist gezien. Het met groote waardigheid geleide congres heeft diepen indruk gemaakt op de Neder- landsche publieke opinie. Voor het eerst kon de Nederlandsche Pers zich een beeld vormen van de afmetingen, die de vrouwenbeweging en de vrouwenkiesrechtstrijd in de een en twintig op het congres vertegenwoordigde landen hadden aangenomen. De beste spreeksters van de oude en nieuwe wereld lieten zich op het podium van het Amsterdamsche Concertgebouw hooren. Het effect van dit alles was buiten verwachting groot. Het ledental van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht bijvoorbeeld steeg sedert dien tijd op indrukwekkende wijze en ook de Nederlandsche Bond voor Vrouwenkiesrecht kon sindsdien een belangrijke groei constateeren. De vereeniging voor vrouwenkiesrecht, die in het voorjaar van 1908 slechts ongeveer 3000 leden telde, omvatte in 1910 reeds 97 afdeelingen met bijna tienduizend leden, terwijl in den zomer voor het uitbreken van den Wereldoorlog dit aantal tot 140 afdeelingen met 19000 leden was toegenomen. Deze aanzienlijke groei der vereeniging en der beweging was ongetwijfeld ook voor een groot deel te danken aan de intensieve propaganda, die in deze jaren gevoerd werd, alsmede door de oprichting van den Mannenbond voor Vrouwenkiesrecht. Het werk van den Bond voor Vrouwenkiesrecht, wiens oprichting zooveel beroering had gewekt, bleek toch van groote beteekenis te zijn voor het gezamenlijke doel: Nederland voor te bereiden en op te voeden tot de verwezenlijking van het denkbeeld van vrouwenkiesrecht. Een groote stimulans ging uit van de Tentoonstelling de Vrouw 1813—1913, die ter gelegenheid van Nederland s honderdjarige onafhankelijkheid te Amsterdam werd gehouden. Deze tentoonstelling gaf een overzicht van de ontwikkeling en vooruitgang van de positie der vrouw in deze periode, door de resultaten van den arbeid der vrouw op de meest uiteenloopende gebieden voor te stellen. Een historische afdeeling ,,1813” met het oude „Meerhuizen” aan den Amstel, onderstreepte de winst, die de vrouw in de laatste honderd jaar had behaald. Hoewel het aanschouwelijk voorstellen van den kiesrechtstrijd uit den aard der zaak slechts een klein onderdeel van deze tentoonstelling, met zijn 24 subcommissies, vormde, ging er toch ook voor het politieke streven der vrouw een groote propagandistische kracht van uit. Bij het beschouwen van wat op tallooze gebieden door de vrouw werd verricht, drong zich vanzelf de vraag naar voren op welke gronden men wel aan de vrouw gelijke staatsburgerlijke rechten met den man onthield. En bij het zien van zooveel daadwerkelijke, maatschappelijk onmisbare prestaties moesten de motieven, die door de tegenstanders van het vrouwenkiesrecht werden te berde gebracht, wel zeer hol en onwezenlijk klinken. Het was ongetwijfeld, mede dank zij den indruk die de Tentoonstelling ,,de Vrouw 1813—1913” in breede kringen gemaakt heeft, dat het Volkspetitionnement voor de invoering van de grondwettelijke gelijkstelling van man en vrouw, in het begin van 1914 door de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht op touw gezet, van alle kanten zulk een krachtigen steun ondervond. De aanleiding tot .dit Petitionnement was gevormd door de Troonrede, waarmede in den herfst van het onafhankelijkheidsjaar 1913 de Staten Generaal waren geopend en waarin de toezegging werd gedaan, dat de belemmeringen tegen de toekenning van het kiesrecht aan vrouwen uit de Grondwet zouden worden weggenomen, terwijl daarentegen aan alle mannen, behalve nader vast te stellen uitzonderingen, bij de Grondwet het kiesrecht zou worden verleend. Doch het élan van de actie voor het Volkspetitionnement werd geknot door het uitbreken van den Wereldoorlog, waardoor, evenals bijvoorbeeld in Engeland, de vrouwenkiesrechtstrijd tijdelijk werd stilgelegd. Ook ten onzent spanden de vrouwen alle krachten in om iets te lenigen van den nood van hen, die van over de grenzen in Nederland hun toevlucht zochten. En ook onder de eigen landgenooten waren er ontelbaren, die de hulp der opgerichte steuncomité’s dringend noodig hadden. De organisaties voor vrouwenkiesrecht en haar afdeelingen over het geheele land stelden zich in dienst van deze vele noodlijdenden en men vergat in de eerste maanden van den oorlog elk eigen belang, vervuld als men was van de behoefte om de afschuwelijke gevolgen van den strijd iets te verzachten. Doch naarmate de oorlog langer duurde, en de ellende steeg, drong het weer scherper tot de vrouwen door, dat het niet voldoende was nood tijdelijk te lenigen, dat de stem der vrouw duidelijker gehoord zou moeten worden in de maatschappij, wilden eenmaal de voor waarden van een vreedzame samenleving tot stand komen. De vredeswil der vrouwen, haar afschuw van de menschenslachting, die plaats had, spoorde haar opnieuw tot politieke actie aan. De vredesbeweging en de vrouwenbeweging gingen op dit moment parallel, hetgeen tot uiting kwam door het Internationale Vrouwen Congres, dat in 1915 op initiatief van de leidsters der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht te ’s-Gravenhage bijeenkwam. Inmiddels werd in ons land de behoefte om den strijd voor de politieke emancipatie der vrouw voort te zetten, weer algemeen gevoeld. In September 1915, nadat de activiteit gedurende ruim een jaar zeer was ingeperkt, kon het Hoofdbestuur der Vereeniging aan Minister Cort van der Linden het resultaat van het gehouden Volkspetitionnement aanbieden. Het bevatte 7660 lijsten met 164.696 handteekeningen van mannen en vrouwen, en bewees, dat het streven naar de politieke gelijkstelling van man en vrouw in ons land op een steeds breedere basis ging rusten. Dit feit kwam echter niet tot uiting in de voorschriften tot Grondwetsherziening, die in October van dit zelfde jaar werden gepubliceerd, waarin weliswaar de verkiesbaarheid van de vrouw voor de Tweede Kamer, de Gemeenteraden en Provinciale Staten werd ingevoerd, doch waarbij het actieve kiesrecht, wat de vrouw betrof, bij een afzonderlijke wet geregeld zou worden. Oogenblikkelijk versterkte de Vereeniging haar actie, om tot de invoering van gelijk kiesrecht voor mannen en vrouwen te geraken. Optochten, betoogingen en openbare vergaderingen volgden elkander op. Gedurende den tijd, dat de voorstellen tot Grondwetsherziening in de Tweede Kamer in behandeling waren, stond iederen dag op het Binnenhof een zwijgende wacht van vrouwen, die er den Kamerleden aan herinnerde, hoe lang de Nederlandsche vrouw reeds op haar recht wachtte. Doch ook bij deze Grondwetsherziening werd het actieve kiesrecht nog niet aan de vrouw toegekend, hoewel dit recht wel gegeven werd aan alle mannen ouder dan vijf en twintig jaar. Voor het verkenen van algemeen kiesrecht ook aan de vrouw, was in ons land die revolutionnaire stoot noodig, die in 1918 geheel Europa een oogenblik deed trillen, en die overal tallooze verouderde maatschappelijke vormen vernietigde. Het had daardoor den schijn, alsof niet de langjarige actie der vrouwen zelf, doch een toevallige aanleiding van buiten af, het kiesrecht aan de Nederlandsche vrouw had gebracht. Dat dit echter niet het geval is geweest, blijkt wel voldoende uit de veranderingen, die de openbare meening in ons land tengevolge van de politieke vrouwenbeweging heeft ondergaan. De toekenning van het Kiesrecht legde een zware taak op de schouders der vrouwen. Zij konden nu toonen het stemrecht waard te zijn, waarvoor hare voorgangsters met zooveel gloed, met zooveel kracht, met zooveel volharding en talent hadden gestreden. VROUWENBEWEGING 1918-1938 Ch. L. Polak-Rosenberg Voor wie — al kijkend naar wat vlak bij te bereiken viel — de wijder horizon verloren was gegaan, moest, toen het vrouwenkiesrecht een feit was geworden, de teleurstelling al spoedig volgen. De strijdsters uit het kamp der vrouwenbeweging, voor wie het vrouwenkiesrecht het allernoodzakelijkst middel was om via de politieke ontvoogding der vrouw te komen tot haar volledig „gelijk staatsburgerschap ”, moesten ervaren, dat de grote schare der vrouwen aan het openbare leven hare belangstelling onthield en het stembiljet als werktuig zó onvoldoende hanteerde, dat slechts zeer weinig vrouwen de vertegenwoordigende lichamen binnentraden. Maar ook de gloed der trouwe helpsters in den kiesrechtstrijd bleek na het behalen der overwinning grootendeels gedoofd. De Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, de Bond voor Vrouwenkiesrecht zagen hare ledenlijsten opvallend korter worden. De besturen dier organisaties, voor wie het kiesrecht slechts een stap was geweest, die leiden moest tot volledige ontplooiing der vrouw als mens en als staatsburgeres, waren zo verstandig hare organisaties te handhaven en als Vereeniging van Staatsburgeressen en Unie voor Vrouwenbelangen de vrouwen verder voor te lichten in al die vraagstukken, die voor de vróuw van belang zijn bij het vervullen van haar taak in gezin en maatschappij. De meningsverschillen, die tot het ontstaan van twee verenigingen hadden geleid waren, nu het kiesrecht bereikt was, niet diepgaand genoeg om beider bestaan te rechtvaardigen. De samenwerking werd in vele steden, met name in Amsterdam en den Haag, steeds nauwer en effende het pad tot een fusie in 1930, waarbij ontstond: de Nederlandsche Vereeniging voor Vrouwenbelangen en Gelijk Staatsburgerschap. Terecht hadden de leidsters het nodig geoordeeld hare verenigingen te laten voortbestaan; het stembiljet zelve schiep nieuwe problemen: moesten de vrouwen zich aansluiten bij de bestaande politieke partijen of moesten zij met eigen vrouwenlijsten uitkomen? De beide verenigingen verwierpen het laatste, al bleven er al dan niet georganiseerde groepen bestaan, die alleen van een aparte vrouwenpartij heil verwachtten. De grote verenigingen gaven het parool uit: „Vrouwen sluit U aan bij de politieke partij Uwer keuze . Maar dan deed zich weer een nieuwe vraag voor: zou men na de invoering der evenredige vertegenwoordiging stemmen op nummer één van de lijst, of zou men door middel van voorkeurstemmen trachten de vrouwen in Kamer, Staten en Gemeenteraad te brengen? Men besloot tot het laatste en hief krachtig de leus aan: „Vrouwen stemt Vrouwen!” Dit alles waren echter problemen van practische politiek. Meer zorgen baarde het de vrouwen zelve te doordringen van de noodzaak georganiseerd te blijven. Want buiten den kring der pioniers en dergenen, die door de Vrouwenbeweging zelve geschoold, zich bewust waren, dat de wereld niet met eenen slag veranderen zou, al hadden de vrouwen het zo fel begeerde kiesrecht — fel begeerd, als hulp om de gemeenschap beter te kunnen dienen — bleef de meerderheid der vrouwen onverschillig en afzijdig. Zij kende de idealen der vrouwenbeweging niet voldoende, verkeerde in de mening, dat deze had verwacht, dat het bereiken van politieke, economische, sociale en juridische rechten elke individuele vrouw gelük zou brengen. Alsof niet geluk, ten koste van veel innerlijken strijd, in lange jaren van binnenuit moet worden opgebouwd — alsof het van zo uiterlijke omstandigheden afhankelijk zou zijn! De economische toestand in de eerste jaren na den oorlog opende voor de vrouwen tal van ambten, beroepen en bedrijven en de velen, die toen wèl een werkkring hadden gevonden, doch geen innerlijke bevrediging, weten dit niet aan zichzelve en eigen tekortkomingen, maar beschuldigden er de vrouwenbeweging van haar stenen voor brood te hebben gegeven. Zo had de vrouwenbeweging een strijd te voeren tegen twee fronten: tegen lauwheid en tegen teleurstelling. Zij voerde dien strijd op hare wijze: zij bleef op de bres staan wanneer zij meende, dat het vrouwenbelang in het gedrang kwam en trachtte voort te gaan de vrouwen op te voeden. In die laatste taak werd zij ook buiten eigen kring gesteund, daar ook de Rooms Katholieke en de Protestants Christelijke vrouwen hare geestverwanten tot bewustheid brachten. Het is bijna tragisch, dat juist in de tijden van economische voorspoed, de tijden, waarin de vrouwen konden beginnen de vruchten te plukken van haar streven, deze matheid haar beving. Eerst toen de werkloosheid een nijpend probleem werd en vele vrouwen de nauw gewonnen economische onafhankelijkheid weer dreigden te verliezen, ontwaakten zij, ontwaakten ook de jongeren, die tevoren het verworvene als vanzelfsprekend hadden aanvaard. Pas nu gaven ook zij er zich rekenschap van, dat de mogelijkheid haar eigen brood te verdienen — een mogelijkheid, die tot hare menswording de eerste steen legde — haar kon worden ontnomen, en dat zij konden komen te verkeren in een toestand van afhankelijkheid, waarin zij zich nimmer hadden verdiept. De aanvallen op de arbeidsvrijheid der vrouw schudden de jongere generatie onzacht wakker: een Jongeren Werkcomité komt de gelederen der Vereniging voor Vrouwenbelangen en Gelijk Staatsburgerschap versterken en weet op originele wijze vele lauwen te bereiken. Er is gelegenheid genoeg om te werken! Nog zijn tal van beroepen voor de vrouw gesloten: wij denken aan die van notaris, burgemeester, rechter, met name kinderrechter, een ambt, waartoe zo weinig mannen en zovele vrouwen zich voelen aangetrokken, consulaire en diplomatieke dienst, enz. Nog moeten talrijke aanvallen op de vrijheid van arbeid voor de vrouw worden afgeslagen, nog is haar invloed in de vertegenwoordigende lichamen gering en is zij daar zeker niet „evenredig vertegenwoordigd nog laat de rechtspositie van het natuurlijk kind zeer veel te wensen over en moet de strijd tegen de „dubbele moraal krachtig worden gestreden; nog liggen de vredesidealen der vrouwenbeweging in een ver verschiet nog is op schier alle gebieden van het openbare leven voor de vrouw veel werk te doen. Het zou ons te ver voeren ze in dit kort bestek alle op te sommen. Slechts één uitzondering willen wij maken: de rechtspositie der gehuwde vrouw. Moge het huwelijk al niet de enige mogelijkheid tot levensvervulling der vrouw wezen, haar schoonste taak ligt toch in het gezin. Kn nu moet juist de gehuwde vrouw ervaren, dat in dat gezin hare handen geheel zijn gebonden, dat haar heerlijk moederschap haar wettelijk nauwelijks recht geeft op hare kinderen en dat zij door haar huwelijk als persoon alle handelingsbevoegdheid ontbeert. In de gelukkige huwelijken klemmen deze kluisters haar niet vast, doch als haar huwelijk niet zó is geworden als zij het zich eens droomde, stoot zich wreed aan onze wet. Waar de ontplooiing der vrouw, zoals de vrouwenbeweging die nastreefde, haar juist hoopte te doen groeien tot een beter kameraad voor haar man, een rijper moeder voor haar kinderen, voelt de vrouwenbeweging het als eerste eis, om naast de economische onafhankelijkheid der — veelal — ongehuwde vrouw, ook haar gehuwde zuster een grotere wettelijke zekerheid in haar gezin te waarborgen. De jongeren leggen bij de propaganda voor al deze wensen het accent enigszins anders dan de pioniers hadden gedaan. Volmondig erkennen zij de psychologische verschillen tusschen de sexen. Maar dat de vrouw anders is dan de man, hare belangstelling en hare gaven anders zijn gericht, is reden te meer, om haar deel te doen hebben aan de opbouw der maatschappij, die immers bestaat uit mannen en vrouwen beide. De vrouwen menen niet, dat zij alles beter zullen doen dan de man, maar wél, dat zij het veelal anders zullen doen en dat, waar der vrouwen belangstelling als regel meer uitgaat naar het persoonlijke, en die der mannen naar het zakelijke, juist de beide geslachten in gezamenlijken arbeid de maatschappij het beste zullen kunnen dienen. VROUWENRADEN, -BONDEN EN -CLUBS H. van Rijn van Alkemade-de Hartogh In de 40, 50 jaren, die achter ons liggen, heeft de vrouw met succes gezocht naar werkgelegenheid en werkverruiming. Op vrijwel ieder gebied is zij doorgedrongen, heeft ze zich een plaats veroverd en daarmee de mogelijkheid geschapen volgens eigen aanleg en verlangen levensvervulling te vinden. Het feit, dat een Vorstin over ons land regeerde, heeft zeker grooten invloed gehad op het verloop van de vrouwenbeweging hier te lande. Waar een vrouw, geroepen tot het hóógste ambt, dit vervulde op een wijze, die ieders bewondering afdwong, bleken de argumenten tegen verschillende vormen van vrouwenarbeid minder steekhoudend. Ook op maatschappelijk terrein is voor de vrouw onnoemelijk veel veranderd. Bepaalde zich vroeger het samenkomen van vrouwen tot naai- en breikransen — waar ongetwijfeld nuttig werk werd verricht — thans neemt zij in het vereenigingsleven haar plaats in; in besturen vervult zij een taak naast den man. Het is aardig te constateeren, dat in de „Naamwijzer en adresboek van de leden van het bestuur van Amsterdam en van de gemeenteambtenaren, de leden van de burgerlijke instelling voor maatschappelijken steun, en voorts van die van de rechterlijke macht, van de kerkgenootschappen, godshuizen, liefdadige instellingen, enz.” (in de wandeling genaamd het „heerenboekje”) ongeveer 12% namen van vrouwen voorkomen! De naai- en breikrans mag in den ouden vorm goeddeels verdwenen zijn, (zij herleefde verjongd in het Comité Oranjevreugd) een eigen vereenigingsleven heeft zich in deze periode sterk ontwikkeld. Van verschillende richting en levensopvatting zijn de vrouwen samengekomen om van elkander te leeren, haar levensinzicht te verbreeden en te verdiepen, en ook hébben zij zich, gericht naar gelijke godsdienstige of politieke inzichten vereenigd om aldus te trachten gezamenlijk haar idealen te bereiken. Soms ontstonden groepen die zich later met die van andere landen tot internationale organisaties vereenigden; soms ook bestond een internationale organisatie, waarvan pas later een Nederlandsche afdeeling werd opgericht. Het volgende moge een overzicht geven hoe gedurende de laatste decenniën op algemeen, godsdienstig en politiek terrein vrouwengroepen ontstaan zijn en gewerkt hebben. Internationale Vrouwenraad, In de tachtiger jaren bestonden in Amerika reeds talrijke vrouwenorganisaties, die sociaal en filantropisch werk verrichtten. Het was Susan B. Anthony’s verdienste, dat zij de noodzakelijkheid inzag van nauwere samenwerking. Op haar initiatief belegde haar landelijke vereeniging voor vrouwenkiesrecht een vergadering, waarbij vertegenwoordigsters van alle vrouwenvereenigingen werden uitgenoodigd om verschillende vraagstukken te bespreken; dergelijke bijeenkomsten zouden ook verder periodiek plaats hebben. Hieruit ontstond de Amerikaansche Vrouwenraad, en op voorstel van May Wright Sewall werd tevens besloten tot stichting van een Internationalen Vrouwenraad, waarbij in andere landen op te richten Nationale raden zich zouden kunnen aansluiten. In 1888 werd de stichting van de I.V.R. een feit. Zijn voornaamste doel werd: de bevordering van de vriendschappelijke betrekkingen tusschen de landen. De I.V.R. staat open voor vrouwen van ieder ras, geloof of nationaliteit, doch hij sluit uit zijn programma alle politieke of godsdienstige strijdvragen uit, die de betrekkingen tusschen twee of meer landen onderling beroeren. De ,,Gouden Regel” werd als devies genomen: „Gelijk Gij wilt, dat U de menschen doen zullen, doe Gij hun desgelijks”. In 1893 werd Ishbel, Marchioness of Aberdeen & Temair voorzitster van den I.V.R. Zij heeft het presidium met twee korte onderbrekingen bekleed tot 1936. In de jaren 1893—99 werden verschillende Nationale raden opgericht (waarbij ook de Nederlandsche) en ook daarna groeide het ledental gestadig, zoodat in 1914 23 raden, waarvan 6 buiten-Europeesche, bij den I.V.R. waren aangesloten. Het werkterrein van den I.V.R. vond men thans op velerlei gebied; er werden internationale comité s gevormd, waarin iedere Nationale raad een lid benoemt, voor vrede en arbitrage, strijd tegen dubbele moraal en handel in vrouwen en kinderen, wetten en rechtstoestand der vrouw, vrouwenkiesrecht, volksgezondheid, kinderbescherming, opvoeding en onderwijs, migratie, vrouwenarbeid, finantiën en pers. Na den oorlog werden nog nieuwe comité’s opgericht: voor kunst, litteratuur, cinema en radio, volkshuisvesting. Voor de door de Nationale raden te benoemen leden in de verschillende comité s, worden steeds meer deskundige vrouwen gezocht en, dank zij hare ontwikkeling op zoo velerlei gebied, ook gevonden, zoodat op de bijeenkomsten dier comité’s vruchtdragende besprekingen kunnen plaats hebben. Thans behooren 35 Vrouwenraden in het verband van den I.V.R. Op de, ter eere van zijn vroegere Voorzitster te Edinburgh gehouden vergadering, waarbij het gouden jubileum van den I.V.R. werd herdacht, kon men met voldoening gewagen van de zich steeds uitbreidende werkingssfeer en de volgende periode ingaan met het gerechtvaardigd vertrouwen ook in de toekomst vruchtbare arbeid te kunnen verrichten. Nationale Vrouwenraad van Nederland. Tot de Nationale Raden, die nog in het eerste decennium na de totstandkoming van den I.V.R. werden opgericht, behoorde ook de Nationale Vrouwenraad van Nederland. Deze was een uitvloeisel van de in 1898 gehouden tentoonstelling van vrouwenarbeid. Artikel 2 van de Statuten van den N.V.R. luidt: „De Nationale Vrouwenraad van Nederland, uitgaande van de meening, dat man en vrouw elkanders werk op elk gebied moeten aanvullen, zullen zij het werk van den volkomen mensch tot stand brengen, wenscht de vrouwen van Nederland te organiseeren en het werk van allen te vereenigen, teneinde aller streven met bewustheid te richten op de verwezenlijking van deze volledige samenwerkingDeze doelstelling leidde in de eerste jaren van zijn bestaan natuurlijk tot groote activiteit. Hoewel toen reeds de ergste strijd om een onafhankelijk bestaan voor de vrouw was gestreden, hoewel ook toen reeds de vrouw aan de Universiteit haar intrede had gedaan, toch hadden de vrouwen reden met aaneengesloten front te velde te trekken tegen duizend vooroordeelen, tegen een onrechtvaardige verdrukking van de vrouw, die nog steeds als minderwaardig beschouwd werd, en niet in staat mede-verantwoordelijkheid te dragen, noch mede te werken aan het bestuur van stad en land. Er moest nog 20 jaar worden gestreden vóór het kiesrecht voor de vrouw werd bereikt! De pioniersters uit die jaren, de eerste presidente Douairière Klerck-van Hogendorp, hare opvolgsters: Mevrouw van DorpVerdam, Elisabeth Baelde, Mevrouw van Biema-Hymans, Johanna Naber, mogen hier dankbaar worden herdacht. Wat bleef nu na het bereiken van het vrouwenkiesrecht nog te doen? De krachten, die tot dusver voor actieven strijd werden gebruikt, konden nu aangewend worden tot het verbreeden en verdiepen van het arbeidsveld en de N.V.R. kon uitgroeien tot een organisatie die belangrijken invloed heeft als bewerkster der publieke opinie, en als centrum waar het voor en tegen van verschillende vraagstukken wordt besproken. Hier komen de vrouwen samen om elkaar en eikaars werk te leeren kennen en waardeeren, hoe scherp soms de meeningen aanvankelijk tegenover elkaar kunnen staan. Hier ook vindt men een terrein, waar men voor nieuwe denkbeelden sympathie kan winnen. Vooral ook kan het werk zich verdiepen, doordat met veel meer kennis van zaken vele vraagstukken bestudeerd kunnen worden, waaraan de vrouw vroeger in ’t algemeen niet toekwam. Zoo werden Commissies ingesteld ter bestudeering van het vraagstuk van de nationaliteit der gehuwde vrouw, van moederschapszorg, bevolkingsvraagstuk, opleiding tot huishoudkundige, enz. Was dan thans de activiteit van den Raad geheel verdwenen? Geenszins, getuige vele adressen waarvan wij noemen: 1922: aan Z.E. den Voorzitter van den Ministerraad met het verzoek de vereischte stappen te doen om te komen tot een nieuwe wet op de Landverhuizing, die aan de eischen des tijds en aan de tegenwoordige moreele begrippen voldoet. 1925: tot Z.E. den Minister van Justitie met verzoek zoo spoedig mogelijk een nieuw wetsontwerp in te dienen tot het toelaten der vrouw als getuige bij notarieele acten en acten van den burgerlijken stand. 1934: aan de Regeering: de N.V.R. van Nederland, doordrongen van het bewustzijn, dat in deze zware tijden offers gebracht moeten worden door alle groepen der bevolking, en dat dus ook de vrouwen haar deel der lasten behooren te dragen, komt evenwel op tegen het feit, dat de werkende vrouw thans in vele opzichten wordt achter gesteld bij haren mannelijken collega, en haar moeizaam verkregen recht op vrije beroepskeuze en betaalden arbeid daardoor wordt aangetast. Herhaaldelijk werd ook geadresseerd ter bevordering van de vredesgedachte, ook in opvoeding en onderwijs. De N.V.R. heeft thans ook bijna een 40-jarigen werktijd achter den rug. Met de 54 Vereenigingen, die als Leden zijn aangesloten gaat hij, zich aanpassend aan de veranderde tijden, zich, waar noodig, vernieuwend, doch steeds indachtig den „Gouden Regel” de toekomst tegemoet. Plaatselijke Raad van den N.V.R. De Plaatselijke Raad Amsterdam van den N.V.R. werd opgericht in 1933. Aanleiding hiertoe was de het daaropvolgend jaar te Amsterdam te houden 35ste Alg. Verg. van den N.V.R. welke men, liever dan door een afzonderlijk comité, door een eigen dochterafdeeling wilde doen voorbereiden. 24 Vereenigingen sloten zich bij de oprichting direct aan. Nadat de Plaatselijke Raad zich van zijn eerste, hierboven genoemde taak, had gekweten, zette hij zijn werkzaamheden voort met het houden van lezingen, het beleggen van bijeenkomsten, soms in samenwerking met andere vereenigingen. Zoo werden besprekingen gehouden over: De bedreigde Vrouwenarbeid, over: Publieke opinie in verband met de ontwapening. In 1937 werd besloten de twee maal ’s jaars uit te schrijven vergaderingen van den Plaatselijken Raad zoo mogelijk te houden in een tehuis of inrichting van telkens een andere der aangesloten vereenigingen, en daaraan een bezoek of rondgang te verbinden, zulks met de bedoeling het werk ook in de praktijk te leeren kennen. Tot slot moge vermeld worden, dat de Plaatselijke Raad zich gelukkig prijst het initiatief te hebben genomen tot het organiseeren van een eigen huldiging door de Amsterdamsche vrouwen van H. M. de Koningin ter gelegenheid van Haar Regeeringsjubileum. Roomsch Katholieke Vrouwenbond. Sinds lang bestonden verschillende Katholieke vrouwenorganisaties op liefdadig-, sociaal- en zendingsgebied, toen, omstreeks 1910, een streven ontwaakte om de vrouwen samen te brengen, zoowel tot eigen ontwikkeling op godsdienstig, maatschappelijk en cultureel gebied, als om haar invloed op de maatschappij te vergrooten. 28 November 1912 werd de eerste vergadering te Amsterdam gehouden en de eerste afdeeling van den R, K. Vrouwenbond in het Bisdom Haarlem opgericht. Andere plaatsen volgden, in 1918 konden de vijf Dioc. Bonden vereenigd worden tot de Federatie van R.K. Vrouwenbonden in Nederland, die op haar beurt weer medewerkte tot de stichting van de Internationale Unie van R. K. Vrouwenbonden. Voorzitster hiervan is een Nederlandsche: Mevrouw F. Steenberghe-Engeringh. De afdeeling Amsterdam begon met het geven van practische en theoretische ontwikkelingscursussen en groeide voorspoedig. Na eenige jaren werd een ledental van 3000 bereikt. Werd zoo getracht de volwassen vrouwen op peil te brengen en te houden, spoedig bleek de wenschelijkheid deze zorgen ook uit te strekken tot de opleiding en opvoeding van jongeren. De R. K. Vrouwenbond stichtte daarom achtereenvolgens de R. K. Vakschool voor Meisjes (Huishoud- en Industrieschool) de R. K. School voor Maatschappelijk W^erk en de R. K. Middelbare Handelsavondschool voor 23 meisjes (5-jar. cursus), welke laatste nog onder beheer van den Vrouwenbond staat en onder leiding van Mejuffrouw M. van Zeeland ±350 leerlingen telt. Een tehuis voor werkende en studeerende meisjes, het St. Agnes Tehuis, werd opgericht. Na de stichting van Huize Lydia is het opgeheven. Omstreeks 1925 wendden zich eenige kraamverzorgsters tot den bond met het verzoek een bemiddelingsbureau voor haar op te richten. Het bleek, dat zij noch een officieele opleiding genoten hadden, noch over een officieel diploma beschikten. Onder leiding van Dr. Elise Sanders werden herhalingscursussen voor haar georganiseerd, ten einde haar, bij gebleken geschiktheid, tot aansluiting aan een te stichten „Bureau tot uitzending van R. K. gediplomeerde Bakers” toe te laten. Een volledige opleidingscursus werd eveneens ontworpen, zoodat tegelijk met de opleiding van jonge krachten kon worden begonnen. Ondanks bezwaren werd de goed oud-Hollandsche naam „Baker” steeds gehandhaafd. Toen het rapport van de Staatscommissie inzake kraamverzorging verscheen, bleek de opleiding geheel aan de gestelde eischen te voldoen. Sindsdien worden jaarlijks examens afgenomen; er zijn reeds ±100 bakers opgeleid. Als vanzelf ontwikkelde zich ook een actie tot „koken voor kraamvrouwen”. De Vrouwenbond had zich inmiddels ook bezig gehouden met het woonwagenwerk, dat later tot een afzonderlijk Liefdewerk uitgroeide. De eerste R. K. Vacantieschool voor kinderen van de „eilanden” en een speeltuin aan den overkant van het IJ gesticht, gingen in ander verband over. In crisistijd ontstond het werk voor werkloozen en hun gezinnen; cursussen in „vermaken van oud in nieuw”, „goed en goedkoop koken” e.d. werden gegeven, retraites georganiseerd en bekostigd. Zoo genoten bijv. in 1937 85 deelneemsters te Bergen drie dagen geestelijke en lichamelijke rust. Aan nieuwe acties werd gaarne steun verleend: volkszang, leekenspel en reidansen werden gepropageerd, aandacht werd gewijd aan woninginrichting, viering van huiselijke feesten. In den laatsten tijd bevorderen „theemiddagen” en „praatavonden” de bespreking van verschillende onderwerpen; excursies naar fabrieken, musea, etc. werden ondernomen. Uit een „weduwenfonds” en een „rustfonds” worden aan daarvoor in aanmerking komende vrouwen kleine uitkeeringen gegeven. Het contact met de leden wordt onderhouden door maandelijksche „Mededeelingen , met de verdere maatschappij door de vertegenwoordiging van den Vrouwenbond in verschillende vereenigingen, commissies, etc. waarbij de Vrouwenbond steeds de Katholieke vrouwen vertegenwoordigt. Nederlandsche Christen-Vrouwenbond. In Maart 1919 werd het Tweede Christelijk Sociaal Congres gehouden, waarvoor zich verschillende vrouwelijke leden hadden opgegeven en waar onderwerpen, de vrouw betreffende, werden behandeld. Dit Congres gaf den stoot tot oprichting van de Nederl. Christen-Vrouwenbond, die een band wenscht te leggen tusschen alle Christenvrouwen. Zijn doelstelling luidt volgens art. 3 en 4 der Statuten: „De Vereeniging stelt zich op den grondslag, dat Christus’ Koningschap alom moet worden erkend en de oplossing der maatschappelijke vraagstukken bij het licht van de Heilige Schrift als Gods Woord moet worden gezocht”. „De Bond bedoelt hoofdzakelijk: voorlichting van de vrouw betreffende maatschappelijke en staatkundige vraagstukken, in overeenstemming met den grondslag”. De Bond is geen politiek lichaam. Te wijzen op het goede, en te waarschuwen voor de gevaren in de hedendaagsche vrouwenbeweging, beschouwt hij als een deel van zijn taak. Hij tracht de vrouwen op te wekken tot belangstelling in sociale vraagstukken, strijdt tegen nationale eenzijdige ontwapening, op historische gronden, doch wil de vredesgedachte bevorderen. De strijd wordt aangebonden tegen de ontwrichting van het gezin, hetwelk de grootste zorg der Christenmoeders uitmaakt, doch ziet in dit verband de noodzakelijkheid van ontwikkeling voor de vrouwen buiten het gezin. Men poogt een oplossing te vinden voor het dienstbodenvraagstuk, door mede te werken aan de organisatie van Chr. Huisvrouwen naast die van Chr. dienstboden, waarin aan beide zijden niet alleen de rechten doch ook de plichten beschouwd moeten worden. Geleid door de Christelijke levensbeschouwing geeft de Bond voorlichting bij beroepskeuze. De blik wordt ook naar het buitenland gericht, doch de ernstige vraagstukken in het vaderland, waaronder bijv. moederschapszorg, de vrouw als kinderrechter, hebben de grootste aandacht. Dat de positie van de vrouw in het algemeen, en die van de gehuwde vrouw in het bijzonder, verbetering behoeft, werd aangetoond in een door Mej. Mr. C. Frida Katz geschreven brochure: De rechtspositie der Nederlandsche vrouw. Sinds 1921 heeft de Bond een eigen orgaan: „De Christenvrouw”, dat hoofdzakelijk bondsberichten en afdeelingsnieuws bevat; in den laatsten tijd komt de wensch naar voren hierin ook voorlichting te geven omtrent actueele maatschappelijke vraagstukken. Een leidende figuur is de secretaresse, onze stadgenoote Mevrouw A. C. Diepenhorstde Gaay Fortman, en het is ook haar diepste wensch, evenals van de andere bestuursleden, alle Christenvrouwen in den Bond te vereenigen. Breed moet de banier van den Bond ontvouwd worden, en op die banier staat geschreven: „Vreest God, eert den Koning”. De Christenvrouwen willen in hare huizen de vreeze Gods bewaren, liefde en eerbied kweeken voor hare Vorstin. Federatie van Christelijke Vereenigingen van en voor vrouwen en meisjes. Deze Federatie, in 1920 opgericht, is de Nederlandsche tak van de Worlds Young Womens Christian Organisation (waarvan een Nederlandsche, Jkvr. C. M. van Asch van Wijck presidente is), heeft haar hoofdkwartier te Utrecht en is in Amsterdam vertegenwoordigd door de Plaatselijke Federatie Amsterdam. Doel der Federatie is er toe mede te werken, dat in de vrouwenwereld Jezus Christus als Heiland en Heer gekend en gediend worde. De vereeniging en hare plaatselijke afdeelingen wenschen samenwerking te brengen tusschen alle christelijke vereenigingen van en voor vrouwen en meisjes in ons land; zij wenscht één vast punt te vormen, waar de vereenigingen elkander kunnen ontmoeten, waar zij steun kunnen vinden bij haar moeilijkheden, elkaar kunnen helpen en leeren waardeeren. Een der grootste bij de Nederlandsche Federatie aangesloten vereenigingen is het Verbond van Christelijke Meisjes-vereenigingen, dat, hoewel niet geheel, meer op het plattelandsmeisje is ingesteld, en waarvan geen afdeeling te Amsterdam bestaat. Een voornaam onderdeel, ook van de Plaatselijke Federatie Amsterdam, vormen de z.g. Driehoek-groepen, het Christelijk Padvindsterswerk. Hun embleem, de driehoek, symboliseert den geestelijken, lichamelijken en zedelijken opbouw. De groepen worden geleid door speciaal voor dit werk onderlegde leidsters. Onder leiding van Mejuffrouw C. Gunning wordt ook in Nederl. Oost-Indië belangrijk Federatie-werk gedaan. In Amsterdam poogt men het contact tusschen de verschillende vereenigingen tot stand te brengen door het houden van cursussen voor leidsters, bijbelkringen, etc. Men beschikt over een eigen Secretariaat en Bureau, dat gevestigd is Weteringschans 51, en waar een Federatie-Secretaresse aan het hoofd staat. Joodsche Vrouwenraad, Afd. Amsterdam. In 1921 werd op initiatief van de Presidente van de „Council of Jewish Women” in Amerika, te Amsterdam de Joodsche Vrouwenraad gesticht. Zijn streven is er op gericht het bewustzijn der Joodsche solidariteit bij de vrouwen op te wekken en te versterken, en hij tracht dit doel te bereiken: eensdeels door voorlichting in den vorm van lezingen en cursussen op Joodsch cultureel gebied, anderzijds door het doen van Joodsch maatschappelijk werk, voor zoover dit niet reeds door bestaande instanties verricht wordt. Door den druk der tijden heeft er een lichte verschuiving plaats gehad naar den kant van het maatschappelijk werk. De afdeeling Amsterdam, die ±600 leden telt, is na eenige jaren van haar bestaan, door het oprichten van zuster-afdeelingen in andere steden, opgenomen in een landelijke organisatie (Joodsche Vrouwenraad in Nederland), die 6 afdeelingen omvat met een totaal aantal leden van ongeveer 1350. De eerste voorzitster, Mevrouw J. Franco Mendes-Calisch leidde de afdeeling in de richting van het Joodsch maatschappelijk werk; haar opvolgster, Mevrouw C. Wijsenbeek-Franken, liet sterker het accent vallen op het solidariteitsbesef met betrekking tot het wereld-Jodendom. In haar beider geest wordt het werk nog heden ten dage voortgezet. Het contact met de landelijke organisatie wordt telkenjare versterkt door de jaarlijksche Algemeene Vergadering en door een gemeenschappelijken landdag te houden in het centrum van Nederland. Gedurende de laatste jaren hebben de omstandigheden buiten de grenzen, die hun terugslag vonden in het werk van den Joodschen Vrouwenraad, wel geleid tot een verhoogd besef en dankbaar erkennen van wat de vrijheid in Nederland voor al zijn bewoners, dus ook voor de Joodsche vrouwen beteekent. Sociaal Democratische Vrouwenclub. De Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht had zich op een vergadering in 1899 uitgesproken voor een beperkt vrouwenkiesrecht. Door dit besluit traden de Sociaal Democratische leden uit en besloten zelfstandig te strijden voor een kiesrecht, dat algemeen zou zijn voor mannen en vrouwen. Vrouwelijke leden der Soc. Dem. Arbeiders Partij richtten in 1905 in Amsterdam de eerste Sociaal Democratische Vrouwenclub op, met het doel, propaganda te voeren voor het socialisme en voor het algemeen kiesrecht, vooral onder de arbeidersvrouwen. Lid der club kon en kan iedere vrouw zijn, die lid is der S.D.A.P. In hetzelfde jaar verscheen het blad ,,de Proletarische Vrouw , onder redactie van C. Pothuis-Smit, als orgaan der club, waaraan later een Kinderblad werd toegevoegd. Toen in. 1908 in andere plaatsen ook Soc. Dem. Vrouwenclubs waren opgericht, vereenigden de clubs zich in den Bond van Soc. Dem. Vrouwenclubs, die het orgaan overnam. Bij de oprichting telde de club 56 leden, de eerstvolgende jaren nauwelijks 100. Onder leiding van de voorzitster M. Wibaut-Berdenis van Berlekom, die dit ambt tot 1931 bekleedde, werden voor het werk de grondslagen gelegd volgens socialistisch-feministische principes. In overeenstemming hiermee ontstond in 1907 contact met soc. dem. vrouwen uit andere landen. Naast de propaganda voor algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen (100.000 vrouwen teekenden in 1911 het volkspetitionnement) voor het socialisme, voor den vrede, werd met ernst gestreefd naar zelfopvoeding der leden. Vele voor de vrouwen belangrijke vraagstukken werden ter discussie gesteld, b.v. „moederschapsverzekering , ,,strijd tegen het militarisme”, „bescherming en verbod van vrouwenarbeid”, „huisindustrie , enz. In tal van vergaderingen, in vele brochures, ook in straatdemonstraties droegen en dragen de clubleden haar beginselen uit. In de oorlogsjaren werkte de club mee aan de levensmiddelen-voorziening, ijverde mee voor het tot stand komen van een gemeentelijke waschinrichting, gemeentewinkels, schoolvoeding en -kleeding. Toen in 1919 door het veranderde kiesstelsel het mogelijk werd ook vrouwen in overheidslichamen te kiezen, was het mee het werk der club, dat C. Pothuis-Smit en L. Tilanus in den gemeenteraad van Amsterdam haar plaats vonden. Mevrouw Pothuis bereidde door haar raadswerk het tot stand komen van consultatiebureaux voor zuigelingen voor. Voor Moederschapszorg werd steeds krachtig geijverd. Toen in 1932 het gevaar dreigde van opheffing der vroedvrouwenschool te Amsterdam, verzamelde de club in nog geen week tijd 40.000 handteekeningen van meerderjarige vrouwen, die den Minister verzochten de school te laten voortbestaan. De arbeid en de positie der vrouw had steeds de volle aandacht. Reeds in 1906 toen B. en W. besloten gehuwde ambtenaressen te ontslaan, nam de club een motie aan „tegen ontslag van gemeentelijke ambtenaressen bij huwelijk”. De ontwikkelingsarbeid der club bestrijkt velerlei terrein. Op cursussen en vergaderingen worden inleidingen gehouden, die politieke scholing en algemeene ontwikkeling brengen. Mevrouw L. Tilanus gaf van 1926—1935 een cursus over gemeentehuishouding, waaraan bezoeken aan vele gemeentelijke instellingen verbonden waren. Leesclubs werden opgericht, die wekelijks bijeenkomen, waar onderwerpen worden behandeld die de vrouwen scholen in haar strijd en waar goede boeken worden gelezen. In 1923 begonnen met 2, telt de club nu 26 leesclubs, daarnaast 3 studieclubs waar moeilijke onderwerpen aan de orde zijn. Elke club telt gemiddeld 15 bezoeksters. In 1927 is een spreekkoor opgericht. De vrouwen leeren gedichten en leekespelen begrijpen en zeggen. Het koor werkt steeds mee aan de groote vrouwenvergaderingen, die jaarlijks en internationaal gehouden worden onder den naam „Vrouwendag”. Door de groei der club, die thans meer dan 1900 leden telt, bleek het noodzakelijk eenige wijziging in de organisatie aan te brengen. In 1928 werden de leden in 13 groepen verdeeld, hetgeen grooter activiteit, meer bewustwording, versterkt verantwoordelijkheidsgevoel tengevolge heeft. In verschillende gemeentelijke instellingen, o.a. de Arbeidsbeurs, de Levensmiddelenraad, heeft de club haar afgevaardigden. Zij doet haar werk steeds in volle samenwerking met de Soc. Dem. Arbeiders Partij. Zoo werkte de Soc. Dem. Vrouwenclub te Amsterdam op haar speciaal terrein mee aan den cultureelen en politieken opbouw van het Nederlandsche volk. Vrijzinnig Democratische Vrouwenclub. De Vrijzinnig Democratische Vrouwenclub te Amsterdam werd in 1918 opgericht, een jaar nadat Dr. Aletta Jacobs den stoot gegeven had aan de tot stand koming van de landelijke organisatie der vrijzinnig democratische vrouwen. Aanleiding tot de oprichting was in den tijd, toen de verkrijging van het kiesrecht de question brülante voor de vrouw vormde, het bijeenbrengen van alle vrijzinnig denkende vrouwen, tot verdieping harer overtuiging en tot het gezamenlijk uitdragen harer beginselen. Als organisatie vormt de Vrijzinnig Democratische Vrouwenclub een onderdeel van den Vrijzinnig Democratischen Bond. Alle vrouwelijke leden van dezen Bond zijn automatisch bij de Vrouwenclub aangesloten. Het landelijk contact wordt onderhouden op de jaarvergadering der Vrouwenclubs uit alle provicies. De algemeene doelstelling: „het bevorderen van de vrije ontwikkeling van ieders persoonlijkheid , brengt mede, dat zij haar arbeidsveld steeds daar vindt, waar deze vrije ontplooiing niet voldoende tot haar recht kan komen, of wel rechtstreeks bedreigd wordt. Zoo heeft, nadat door het initiatief der Vrijzinnig-Democraten de vrouwen het actief en passief kiesrecht hadden verkregen, de Vrijz. Dem. Vrouwenclub zich met ijver toegelegd op de politieke scholing harer leden. Velen harer nemen thans in belangrijke mate deel aan den arbeid in de vertegenwoordiging van land, provincie en gemeente en in de partijorganen der Vrijz. Dem. Bond. Nu niets meer de ontplooiing van de vrouwelijke persoonlijkheid op politiek gebied in den weg staat, heeft de Vrijz. Dem. Vrouwenclub hare werkzaamheden meer verlegd naar maatschappelijk gebied. Zij wil o.a. de huwelijkswetgeving en het huwelijks-goederenrecht hervormd zien naar de eischen des tijds. Zij wil voor de vrouw gelijk recht als voor den man om met arbeid, naar eigen aanleg en bekwaamheid, in haar onderhoud te voorzien. Zij wil voor iedereen, onverschillig arm of rijk, ruime mogelijkheden om goed onderwijs te ontvangen. Zij wenscht de grootst mogelijke openbaarheid ten aanzien van het regeeringsbeleid. In het algemeen stelt zij zich te weer tegen iedere aanranding der geestelijke vrijheid, en waakt zij tegen het insluipen in ons volksleven van onverdraagzaamheid in den vorm van cultus van ras, klasse of natie. Zij streeft haar doel na door het houden van bijeenkomsten, het uitgeven van geschriften, en samenwerking met vereenigingen, die hetzelfde beoogen. Vrouwengroep uit de Liberale Staatspartij. Op 19 Maart 1921 werd een vergadering bijeengeroepen door Mevrouw Wijnaendts Francken-Dyserinck, waarop de vertegenwoordigsters van ongeveer 9 liberale organisaties, die over fusie in onderhandeling waren, samenkwamen. Deze vertegenwoordigsters besloten als basis voor haar verder gemeenschappelijken arbeid de volgende, door Dr. Ch. A. van Manen opgestelde formule te aanvaarden: „Volkomen staatkundige, burgerrechterlijke en economische gelijkstelling van man en vrouw”. Het blijft de trots van deze groep, dat daarmede de politieke samenwerking van de vrouwen eerder tot stand is gekomen dan van de mannen, die drie weken later den Vrijheidsbond stichtten, waarmee toen ook de naam der vrouwenorganisatie bepaald werd: „Vrouwengroep van den Vrijheidsbond”. Dr. M. J. Baale werd bij de oprichting voorzitster en is dat tot op den huidigen dag gebleven. De Vrouwengroep stelde zich ten doel de liberale denkbeelden onder de Nederlandsche vrouwen te verbreiden, haar belangstelling voor politiek op te wekken en de belangen der vrouw binnen de partij te behartigen. Vergaderingen werden gehouden, later werd onder redactie van Mevrouw L. Kappeyne van de Coppello, het blad „De Liberale Vrouw” opgericht, waarin van den aanvang af het motto: „Vrijheid, Verantwoordelijkheid, Arbeid” werd uitgedragen. De Vrouwengroep werkt als onderdeel van de Partij met de gemengde afdeeling samen; de presidente der Vrouwengroep is permanent lid van het bestuur der gemengde afdeeling Amsterdam. Jaarlijks wordt met alle Vrouwengroepen uit andere plaatsen een algemeene vergadering gehouden, waar dikwijls mannelijke partijleden op bezoek komen. Samenwerking met anderen vond bij verschillende gelegenheden plaats: men werd uitgenoodigd zitting te nemen in den Levensmiddelenraad, in het Comité van vrijheid van arbeid voor de vrouw, enz. Bij de eerste gemeenteraadsverkiezingen na de oprichting van deze Vrouwengroep heeft de voorzitster mede de candidatenlijst opgesteld: onder het toen nog geldende kiesstelsel waren op drie lijsten voor Amsterdam een man en twee vrouwen (Mevr. A. M. Koek-Mulder en Mej. Johanna Naber) geplaatst. Het bestuur van de Vrouwengroep heeft geregeld gelegenheid gehad op audiënties H. M. de Koningin over het werk in te lichten; ook bij het 25-jarig Regeeringsjubileum van H. M. is het Hoofdbestuur ontvangen en een adres aangeboden. Ter eere van het huwelijk van H. K. H. Prinses Juliana werd door de afd. Amsterdam met veel succes een „Oranje-koffietafel” georganiseerd. Dat ook deze Vrouwenorganisatie paraat blijft, moge blijken uit het feit, dat wegens de bedreiging van den vrouwenarbeid in den laatsten tijd een Jongeren-Werk-Comité uit de Vrouwengroep van de Liberale Staatspartij is opgericht. Centrale van Christelijk Historische Vrouwengroepen. Op initiatief van enkele Christelijk-Historische vrouwen werden in het voorjaar 1935 enkele vrouwengroepen gevormd. Na contact te hebben gezocht met het Hoofdbestuur der Unie, bleek, dat zoowel bovengenoemde vrouwen als het Hoofdbestuur de leiding van deze organisatie wenschten op te dragen aan Mej. Mr. C. Frida Katz. Onder haar leiding werden op 28 September 1935 de Christelijk Historische Vrouwengroepen definitief te Utrecht opgericht. De grondslag der Vereeniging is het Program van Beginselen der Christelijk-Historische Unie. De Vereeniging heeft ten doel: le. Op alle wettige wijzen te bevorderen, dat onder de vrouwen worde verbreid de kennis van het politieke, staatkundige en maatschappelijke leven, gezien in het licht der Christelijk-Historische beginselen; 2e. Propaganda te maken voor deze beginselen; 3e. te bevorderen het toetreden van vrouwen tot de C. H. Unie. Zij tracht dit doel te bereiken door: a. het houden van bijeenkomsten, eventueel in samenwerking met de C. H. Unie of haar onderdeden en de Federatie van C. H. Jongerengroepen; b. het publiceeren van geschriften of mededeelingen in „De Nederlander” en/of Provinciale C. H. bladen; c. alle verdere wettige middelen, die aan het doel bevorderlijk kunnen zijn. Gedurende het winterseizoen verschijnt eens per maand in de Nederlander de „Vrouwenkroniek”. Deze bevat een serie staatsrechterlijke artikelen, bijdragen over actueele onderwerpen en vereenigingsmededeelingen. Nu en dan verschijnen brochures over politieke onderwerpen, ter behandeling in de groepen; o.m. schreef de heer H. W. Tilanus over „Oorlog en Vrede”. Een propagandablaadje voor de vrouwen en speciale verkiezingsnummers worden uitgegeven. Er zijn thans 20 groepen in verschillende plaatsen. Het totaal aantal leden bedraagt ongeveer 700. Slotwoord. Waar scholing op velerlei terrein voor de vrouw nog een eerste noodzaak is —hoe kort staan verschillende gebieden nog pas voor haar open — is het een verheugend verschijnsel, dat organisaties van de meest uiteenloopende richting, doch alle met soortgelijke doelstelling, zich daarmede thans belasten. Een groot percentage vrouwen is reeds in het verband eener vrouwenvereeniging georganiseerd. Moge haar aantal zich steeds meer uitbreiden, opdat zij naar alle kanten hare gaven kan ontwikkelen en ontplooien, tot heil der geheele maatschappij. DE NEDERLANDSCHE VROUWENCLUB (LYCEUMCLUB) TE AMSTERDAM A. Verschuijl-Veltman Zooals niets, wat op aarde bestaat, plotseling ontstaan is, zoo zijn de Lyceumclubs, die thans over de wereld verspreid zijn, langzamerhand voortgekomen uit vroegere verlangens, vroegere pogingen van vrouwen om samen te werken, zich te vereenigen. Zelfs lang voordat het woord Lyceumclub bestond, zullen er wel clubs, toen misschien nog clubjes, zijn opgericht. Jonge meisjes richtten in vroegere tijden naai-, lees-, muziekclubjes op om samen op aangename en nuttige wijze bezig te zijn. Het leeren kennen en waardeeren van elkanders werk, dat in de Lyceumidee later hoofdzaak zal worden, was in die jeugdclubs reeds in embryo aanwezig. Naarmate nu de vrouwelijke jeugd zich meer ging ontwikkelen, hielden de clubs en vereenigingen, die in haar midden ontstonden, met die meerdere ontwikkeling gelijken tred en wij zien, allereerst in Engeland, in het begin van de 20ste eeuw. de eerste sporen van vereenigingsleven van vrouwen, allen bezig met het beoefenen van kunsten en wetenschappen. In haar boek, getiteld „Crusaders , beschrijft Constance Smedley de eerste Lyceumclub in Londen. Zij had reeds in Birmingham met andere schrijfsters een Writers’ club opgericht en voelde de behoefte zich te vereenigen met haar, die andere takken van kunst en ook van wetenschap beoefenden. De naam Lyceum werd toen overgenomen van een Amerikaansch „Centre of lectures and discussions ”, dat zich reeds eerder had laten inspireeren door den schoonen lommerrijken tuin nabij Athene, waar Aristoteles en andere wijsgeeren gewoon waren hun verhandelingen te houden. En zoo hechtte zich het mooie woord Lyceum aan deze en latere vrouwenclubs, die het ideaal nastreefden vrouwen van verschillenden aanleg en werkzaam in vele takken van kunsten en wetenschappen, te vereenigen. In Nederland ontstond de eerste Vrouwenclub te Dordrecht in 1910, daarna volgden Leeuwarden, den Haag, Amsterdam, Arnhem, Groningen en Nijmegen. De verschillende Lyceumclubs van een land vormen samen een Federatie, die op haar beurt weer verbonden is met de Internationale Federatie van Lyceumclubs. Om de 2 of 3 jaar wordt een congres gehouden, telkens in een ander land. In de hoofdstad nam in 1916 een groep vrouwen het initiatief om plannen te beramen tot oprichting van een clubgebouw voor vrouwen, toen echter nog zonder resultaat. In 1922 werd de echtgenoote van den toenmaligen Burgemeester, Mevrouw A. J. J. Tellegen-Fock, bereid gevonden tot uitwerking der reeds bestaande plannen. In 1923 eindelijk werd een vergadering gehouden tot oprichting van een clubgebouw, waarvoor de Statuten in datzelfde jaar Koninklijk werden goedgekeurd. Er werd besloten tot uitgifte van een Inkomsten Obligatieleening en eenigen tijd later werd het Bestuur gemachtigd twee huizen, gelegen aan de Keizersgracht nrs 580 en 582, aan te koopen. Op 3 Januari 1923 werd de vereeniging ,,de Nederlandsche Vrouwenclub” opgericht. Mevrouw C. de Vlugt-Flentrop aanvaardde het eere-presidium en opende de club op feestelijke wijze op 10 April 1924. Op 1 September 1924 verscheen het eerste nummer van het officieel orgaan. Toen begon ook het clubleven: ontvangmiddagen en -avonden werden ingesteld, lezingen en voordrachten gehouden, tentoonstellingen van schilderijen, beeldhouwwerk, handenarbeid, enz. om beurten ingericht, een debatingclub werd opgericht, gelegenheid tot bridgen gegeven. Na het eerste lustrum van de club op 10 April 1929 werden ook cursussen ingesteld, van leden voor leden, in Nederlandsche literatuur, Fransch, Duitsch, Engelsch, later ook in Deensch, Italiaansch, Spaansch en Zweedsch. Verder werden er cursussen gegeven op rechtskundig gebied, ziekenverpleging, huishoudelijk gebied, enz. In 1927 werden door de leden 8 kussens vervaardigd voor de ambtswoning van den Burgemeester en aangeboden aan de eere-presidente, Mevrouw de Vlugt. Bij gelegenheid van congressen in ons land werd den buitenlandschen dames in de club gastvrijheid aangeboden en er werden te harer eere feestelijke bijeenkomsten georganiseerd. Ook buitenlandsche vrouwen, die voor de een of andere zaak van algemeen belang in Nederland vertoeven, worden in de club ontvangen. Het Bestuur wordt daarbij geleid door de gedachte, dat ,,La connaissance conduit a 1 amitié en 1 amitié conduit a la paix des nations”. Het spreekt vanzelf, dat onze club in de crisisjaren evenmin als andere organisaties, ontkwam aan de moeilijkheden, welke die jaren met zich brachten. De pogingen, door het Bestuur aangewend om aan die moeilijkheden het hoofd te bieden, hadden tot gevolg een krachtdadige medewerking van een groot aantal leden, waardoor niet alleen de gewenschte opleving al spoedig intrad, maar waardoor zich tevens het clubleven rijker en bloeiender ontwikkelde. In het najaar van 1937 was het de Nederlandsche Vrouwenclub, die het initiatief nam tot de viering van de blijde gebeurtenis ten hove in den geest, zooals men meende, dat H. K. H. Prinses Juliana zulks zou wenschen. Er werd onder het eere-presidium van Mevrouw de Vlugt een comité gevormd, dat zich belastte met het vervaardigen van babyuitzetten voor behoeftige gezinnen, waar tegelijk met het Prinselijk gezin een kind verwacht werd. Dank zij den krachtdadigen steun van den Burgemeester en Mevrouw de Vlugt, die hun huis openstelden als centrum der werkzaamheden, en van vele vrouwen in Amsterdam, ook buiten ons clubverband, kon het Comité aan 1050 behoeftige gezinnen de vreugde brengen, die wij „Oranjevreugde noemden en die ook werkelijk als zoodanig de huizen binnen ging. Het ligt nu verder in de bedoeling te trachten ieder jaar op den verjaardag van Prinses Beatrix aan een aantal behoeftige moedertjes een kleine uitzet te schenken, vervaardigd door clubleden. ,,Oranjevreugde” blijve bestaan! VREDESBEWEGING C. Ramondt-Hirschmann Is het niet merkwaardig, dat in Augustus 1898, even voor de troonsbestijging onzer ,,Vredesvorstin , de eerste oproep door den Czaar aller Russen in de wereld werd gezonden om të komen tot een V/’ereld-Vredesconferentie? Pleit het niet voor den Nederlandsen vredesgeest, dat deze Conferentie een jaar later op Nederlandsen bodem plaats vond? En doet het niet ons Nederlands hart goed, dat de beginselen, in de eerste oproep neergelegd, sterke overeenkomst vertoonden met die, welke reeds drie eeuwen te voren door onzen groten Nederlander Hugo de Groot verkondigd waren? Dit moge enigermate chauvinistisch klinken, het is bedoeld om van den aanvang af vast te stellen, dat Nederland in de beweging voor vrede en samenwerking onder de volken, een zeer bijzondere taak te vervullen heeft. Wat de eerste oproep van Czaar Nicolaas II aangaat, herinneren wij er aan, dat het zijn bedoeling was, de Staten samen te binden om „wereldvrede te doen zegepralen over vredebreuk en tweedracht” Hugo de Groot’s „plichtenleer der Staten”), om „eenparig de grondregels van recht te erkennen, zonder welke, ook tussen mogendheden en volken, veiligheid niet bestaanbaar is”. (Dit is de bevestiging van Hugo de Groot’s opvatting over „Statenmisdaad”.) Dat de wereld op dat ogenblik nog niet rijp was voor deze hoge beginselen, verwondert ons nu, na veertig jaren, allerminst. Dat, om althans enige kans te hebben om samen te komen, de tweede oproep (Januari 1899), na talloze onderhandelingen, oneindig „milder moest zijn, schijnt ons nu helaas vanzelfsprekend. Onze jonge Koningin gaf, door het „Huis ten Bosch” beschikbaar te stellen, reeds onmiddellijk blijk van Haar wens om bij te dragen tot de vorming van een rechtsverhouding tussen de Staten, waarin voor oorlog geen plaats meer zou zijn. In Mei 1899 werd de Eerste Vredesconferentie geopend, doch nam reeds spoedig een teleurstellende wending. Met moeite slaagde men er in om ten minste enig resultaat te bereiken door „Internationale Arbitrage als „plicht voor te schrijven. Hoewel in den Haag duidelijk was gebleken hoe groot de spanning in de wereld was, lag daarin blijkbaar nog geen voldoende aanleiding voor de vrouwen om zich afzonderlijk in een Vredesvereniging te organiseren. Alleen de Internationale Vrouwenraad, voortbouwend op het besluit der Vredesconferentie, vormde een „Internationaal Comité voor Vrede en Arbitrage”, waarin van den aanvang af een Nederlandse vrouw zitting had, naast één vrouw uit ieder ander aangesloten land. Waarschuwend klonk echter de stem van Bertha von Suttner, de enige vrouw, die de gehele conferentie „in een bescheiden hoekje” had bijgewoond. Zij zag in de jaarlijkse grote manoeuvres der grootmachten het voorspel voor oorlog, zoals de repetities voor een tooneelstuk enkel zin hebben als ze tot een opvoering leiden. Maar ook zij vermocht de vrouwen niet wakker te schudden, al groeide de „gemengde” vredesbeweging van mannen èn vrouwen, ten gevolge van. „La Grande Peur” in het eerste gedeelte der 20ste eeuw, toen iedere staat den ander meer dan ooit wantrouwde, toen de ene oorlog na de andere verafgelegen landen teisterde, tè ver afgelegen wellicht om in ons vreedzaam landje algeeen een andere dan „historische” indruk te maken. — Op één uitzondering na. De Boerenoorlog wekte diepe ontroering en de moedige daad der jonge Vorstin om Paul Kfüger per Nederlands oorlogsschip naar Europa te doen vervoeren, werd hier met grote geestdrift begroet. Een nieuw blijk van Haar grote belangstelling voor internationale toenadering en samenwerking gaf H. M. kort daarop, door op 11 Juni 1903, in een schrijven aan Mr. Carnegie Haar Hoge waardering uit te spreken voor zijn vorstelijke gift, strekkend tot stichting van Vredespaleis en Bibliotheek in den Haag, waarbij Zij Nederland „bewaker der vredesgedachte” noemde, hetgeen Mr. Carnegie aanleiding gaf H. M. te stempelen tot „Beschermengel van den Vrede ’. Helaas bracht het Vredespaleis, alle geestdriftige blijken van internationale sympathie ten spijt — niet de zo vurig verlangde Vrede. In 1914 werd de wereld plotseling opgeschrikt. Men bleek op een vulkaan geleefd te hebben. De uitbarsting verstoorde het wereldevenwicht op voor velen onverwachte wijze. Toen moest wel de grote ommekeer in de geesteshouding der vrouwen komen, al wilden aanvankelijk velen harer ook toen nog niet geloven dat de „manoeuvres tot het oorlogsspel geleid hadden. — Op hoe grote schaal zou later blijken! Toen zij besefte, wat er stond te gebeuren, kwam „de vrouw reeds dadelijk op voor het leven harer kinderen als de leeuwin voor haar welpen. Zij, die de levengeefster is, moet wel in zich voelen de drang om dat leven te behoeden. Al spoedig zagen verschillende vrouwenvredesorganisaties in tal van landen het licht. In Nederland deed de „Algemene Nederlandse Vrouwenvredebond” zijn intrede en trachtte veler gevoel van verantwoordelijkheid te doen ontwaken. Intussen waren reeds internationale onderhandelingen aangeknoopt op initiatief der bekende Amsterdamse vrouw, dr. Aletta Jacobs, met het doel vrouwen uit oorlogvoerende en neutrale landen in een Congres van Vrouwen samen te brengen. Dr. Jacobs met haar ruimen blik en internationale ervaring, begreep, evenals vele harer internationale medewerksters, dat de ontzettende misdaad tegenover de mensheid, die „oorlog” heet, internationale bestrijding eiste en niet door één natie alleen kon gekeerd worden. Mannen waren niet in de gelegenheid hun stem te verheffen — hun plaats was aan het front. Vrouwen konden toen nog reizen, zij het ten koste van grote moeilijkheden en, in vele gevallen, van levensgevaar. Een Nederlands Comité van voorbereiding werd gevormd, waarin een groot aantal bekende Amsterdamse vrouwen zitting hadden, en in April 1915 slaagden 136 vrouwen uit veertien landen er in naar den Haag te komen, naar de stad der Vredesconferenties. Onder leiding van Amerika’s meest bekende „social worker” Jane Addams, kwam het enige internationale Congres bijeen, dat gedurende den oorlog gehouden werd. Aan het slot ervan werd het,,Internationaal Comité van Vrouwen voor duurzamen Vrede” gevormd, dat later uitgroeide tot de „Internationale Vrouwenbond voor Vrede en Vrijheid”. Het werd een historisch feit geacht dat, voor de eerste maal in de geschiedenis, vrouwen tezamen kwamen om te overleggen op welke wijze de wereld in de toekomst gespaard kon blijven voor de meest wrede, onlogische en nutteloze oplossing van internationale conflicten, terwijl terzelfder tijd haar mannen en zonen elkaar in de loopgraven bestreden. Was het wonder, dat zij, op grond der toen reeds opgedane ervaringen, in de eerste plaats aandrongen op een vreedzame oplossing van internationale geschillen langs den weg van verzoening, arbitrage of rechtspraak, dat zij een hartstochtelijk pleidooi hielden tegen het gebruik van geweld, dat altijd weer nieuw geweld wekt, dat nooit een einde, steeds weer een nieuw begin is? De enige hoop voor een betere toekomst der jonge generatie, zag men in een Bond der Volken, steunend op recht en rechtvaardigheid, waardoor langzaam maar zeker de noodzaak voor bewapening zou komen te vervallen. Dit zou eveneens een eind maken aan de triomf van het eigenbelang, dat in verschillende opzichten uit oorlog voordeel trok, en dat gedwongen zou worden te wijken voor de eisen van het algemeen belang, gegrond op de menselijke eenheid. Het centrum vanwaar uit vanaf dat ogenblik rusteloos zou gewerkt worden voor verzoening der strijdende partijen en voor een voortgezet contact tussen degenen, die het Congres bezocht hadden, werd gevestigd te Amsterdam (tot 1919). In oorlogvoerende, zowel als in de neutrale landen, werd het in het Congres aangevangen vredeswerk met alle beschikbare middelen voortgezet, met te meer hoop op een spoedige internationale blussing van den wereldbrand, naarmate de berichten inkwamen van de twee delegaties naar de Regeringen van oorlogvoerende en neutrale landen, uitgezonden door het Congres en waarvan ook Nederlandse vrouwen deel uitmaakten. Zonder uitzondering spraken alle bezochte Regeringsautoriteiten zich uit ten gunste van het voorstel om over te gaan tot de instelling van een permanente Conferentie van officiële vertegenwoordigers der „neutrale” Regeringen, met het doel vredesvoorstellen voor te bereiden en als eventuele bemiddelaar op te treden tussen de strijdende staten. De vrouwen beseften maar al te zeer, dat een vrede, tot stand gebracht uitsluitend door deelnemers aan den oorlog, noodzakelijkerwijze onder den invloed der oorlogspsychose zou staan en een nieuwe bedreiging voor de toekomst zou kunnen vormen. Hetgeen helaas door de feiten bewaarheid werd. Wij behoeven er niet bij stil te staan, dat deze en andere, ook min of meer officiële, pogingen om den vrede nader te brengen, geen resultaat hadden. Intussen werkten de vrouwen verder. In 1917 werd in den Haag een Nationaal Congres georganiseerd, waar nadere studie werd gemaakt van de wijze, waarop vrouwen haar aandeel zouden opnemen in den wederopbouw der wereld als eenmaal vrede zou gesloten zijn. Een juist beeld van de verwoesting aan mensenlevens, aan levensgeluk, aan welvaart, aan alle onderdelen van het economische en sociale leven, kortom aan de hoogste levenswaarden, kon men zich eerst vormen tijdens het tweede Internationale Vrouwencongres, dat gehouden werd te Zürich in Mei 1919, ongeveer tegelijkertijd met de besprekingen te Versailles. Niettegenstaande grote financiële en verkeersmoeilijkheden kwamen daar 137 gedelegeerden van 21 landen bijeen, waaronder drie Nederlandse vrouwen. Diep onder den indruk van het onnoemlijk lijden in de oorlogvoerende landen, waar bovendien alles ontbrak wat zelfs bij de meest bescheiden opvattingen onontbeerlijk is voor een normaal mensenbestaan, besloten de Nederlandse vrouwen, wier omstandigheden zo oneindig gunstig afstaken bij die harer onfortuinlijke zusters, een grote hulpactie op touw te zetten, voor een belangrijk deel ten gunste der kinderen van de voormalig oorlogvoerende landen. Dit humanitaire werk mocht echter geen afbreuk doen aan de plichten welke ook de Nederlandse vrouwen op zich genomen hadden, om te blijven streven naar afschaffing van oorlog, te meer, omdat het haar overduidelijk was, dat het verdrag van Versailles tal van kiemen voor nieuwe oorlogen in zich droeg. In een krachtigen universelen Volkenbond werd de enige redding voor de wereld gezien; alleen deze zou in staat zijn een einde te maken aan de onverstandige na-oorlogse politiek, welke steeds gebaseerd bleef op splitsing der wereld in overwinnaars en overwonnenen. Op aandrang van de Nederlandse Afdeling werd in December 1922 wederom in den Haag een Internationale Spoedconferentie door den Internationalen Vrouwenbond voor Vrede en Vrijheid belegd, waarin werd aangedrongen op „Een Nieuwe Vrede , welke nodig werd geacht op grond van de nog steeds voortbestaande politieke, militaire, economische, sociale en psychische bedreigingen, Welke de kans op een duurzamen Vrede bleven tegenhouden. De internationale toestand bleef zich echter op steeds ongunstiger wijze ontwikkelen. Een lichtstraal deed de hoopherleven. De „Conferentie voor Beperking en Vermindering der Bewapeningen zou uitkomst brengen, alle bij de voorbereiding ondervonden tegenwerking ten spijt! Vrouwen over de gehele wereld gaven uitdrukking aan haar vurig verlangen naar ontwapening, door handtekeningen te verzamelen onder een petitie, waarin werd aangedrongen op beëindiging van den bewapeningswedloop. Negen millioen hand- tekeningen, waaronder ongeveer 80.000 Nederlandse, werden, met die van vele andere organisaties, in 1932 officiéél aan de „Ontwapeningsconferentie” aangeboden. Het heeft niet mogen baten. Ook tal van pogingen van die Regeringen, wie het wereldwelzijn waarlijk ter harte ging, mislukten. Ik herinner daarbij met name aan het telegrafisch beroep, dat de President der Vereenigde Staten in 1933 deed op de staatshoofden der wereld, en aan het antwoord onzer Koningin, waarin Zij uit naam van Nederland o.a. de overtuiging uitsprak, dat „vergaande ontwapening gebiedend noodzakelijk was, dat „immers voortgezette bewapening leidde tot wedloop in bewapening en, gelijk pijnlijke, doch al te spoedig vergeten, ondervinding had bewezen, tot onvermijdelijke „oorlog . De bewapening nam evenwel steeds meer alarmerende afmetingen aan. Wederom besloten de vrouwen tot het verzamelen van handtekeningen. Ditmaal werd mede aangedrongen op bijeenroeping van een economische Wereldconferentie om te trachten de grote problemen van wereldhandel, grondstoffen, werkloosheid enz, eindelijk tot oplossing te brengen. Nederlandse vrouwen verkregen 100.000 persoonlijke handtekeningen benevens adhesiebetuigingen van organisaties te zamen 150.000 leden tellend. In 1936 werden deze, met ongeveer tien millioen andere, verzameld door vrouwen uit alle delen der wereld, aan den Voorzitter van den Volkenbondsraad aangeboden, na eerst landsgewijze geparafeerd te zijn door een zeer groot aantal ministers van buitenlandsche zaken uit Europa, Noord- en ZuidAmerika. Tal van nieuwe problemen waren zich intussen bij de reeds bestaande komen voegen: het internationaal terrorisme, onverklaarde oorlogen, het Jodenvraagstuk, met als gevolg immigratie- en asylrecht-moeilijkheden, toenemende misdadigheid bij de jeugd, enz. enz. Het spreekt vanzelf, dat ook voor dit alles de vrouwen warme belangstelling voelden en alle krachten inspanden om al dit wereldleed enigermate te verlichten. Tal van protesten en verzoekschriften, menig beroep op juistere en meer humane inzichten zagen ook hier in Nederland het licht. Intussen bleven ook de Nederlandse vrouwen niet gespaard voor de invloeden welke, als gevolg van onrecht en wreedheid in andere landen, heftige reacties opriepen. Enkelen harer sloten zich aan bij de zeer strijdbare methoden om op te komen voor pacifisme in den ruimsten zin van het woord, met weinig vredelievende middelen. De extreme ideologieën ontwikkelden zich en brachten steeds meer onrust in de wereld door de tegenstellingen te verscherpen. Daarnaast ziet men den Volkenbond verzwakken, de systematische rechtsovertredingen toenemen. Dit alles noopte onze Nederlandse vrouwen om in 1934 een driedaagse Studie Conferentie in den Haag bijeen te roepen ter bespreking van het onderwerp: „Oorzaken, Aard en Middelen ter voorkoming van Oorlog”, waarvoor grote belangstelling bestond. In hetzelfde jaar werd voor het eerst de Vrouwen-Vredesgang gehouden, waarbij duizenden vrouwen zich verenigden in een zwijgende demonstratie voor Vrede. Sindsdien is elk jaar op 18 Mei dit getuigenis van den Vredeswil der Nederlandse vrouwen herhaald, en in sommige andere landen gevolgd. Hoe dreigender de internationale toestand wordt, hoe meer wij vrouwen ons bewust worden van een zeer speciale taak op het terrein van den vredesarbeid. Practische overwegingen, geïnspireerd door droevige en ingrijpende gebeurtenissen, hebben er zelfs de meest vredelievende Regeringen toe gebracht, haar aandeel op te nemen in den noodlottigen bewapeningswedloop; politieke partijen, die daar in den grond niets voor voelen, hebben het hun plicht geacht zich loyaal achter hun Regeringen te scharen. * W^ij kunnen dit begrijpen en wellicht billijken in degenen, op wie een grote verantwoordelijkheid voor het acute heden berust. De Vredesbeweging heeft echter niet voor het heden alleen te werken. Vrouwen en moeders staan niet enkel stil bij het lot van de tegenwoordige generatie. Zij zien voor zich het toekomstbeeld van een wereld zonder oorlog, waarin rustige, opbouwende arbeid op elk gebied mogelijk zal zijn zonder herhaalde kans op verstoring van al wat met moeite gewonnen werd. Dit is niet louter vaag idealisme, maar steunt op de vaste overtuiging, dat eenmaal de wetten en voorschriften van gezond verstand zullen zegevieren over wantrouwen, vrees en baatzucht, dat eenmaal verdraagzaamheid zal leiden tot verwerkelijking van de broederschap der mensheid, die een natuurfeit is, alle menselijke schendingen ervan ten spijt. Dan „zullen de volken, gedrongen door scherper en juister inzicht in het vreselijke ,,van den oorlog, zich in hun waarachtig belang bereid toonen tot vreedzame samen„werking voor het welzijn der menschheid in het algemeen . (Uit het antwoord van H. M. de Koningin op het Adres der Psychiaters, 7 October 1935.) Twee duizend jaar geleden weerklonk het woord: „Hebt elkander lief”, „Gij zijt allen broeders”. Ligt het niet op den weg der vrouwen in het bijzonder om, op grond van die mensenliefde en die menseneenheid, de vredesbeweging ook nu, ja juist nu, te maken tot een lichtbaken in onze zo duistere wereld? — Niet omdat zij verwachten, dat daardoor plotseling de zo vurig verlangde wereldvrede uit den hemel zal neerdalen, maar juist omdat zij voor de toekomst werken en diep overtuigd zijn, dat, waar oorlog mensenwerk is, er ook door den mens een eind aan moet gemaakt worden. En omdat de vrouw, moeder en opvoedster, de macht kent van den menselijken geest. Tal van Nederlandse vrouwen zijn bereid voor dit ideaal haar beste krachten te geven. Jammer genoeg zijn nog niet allen ervan doordrongen, dat vredesarbeid bij uitstek opbouwend moet zijn en dat vermeden moet worden één uiterste door een ander te bestrijden. Daarin ligt namelijk het grote gevaar der ideologische tegenstellingen, waar de ware Vredesbeweging boven moet staan. De evolutie der Vrouwen-vredes-actie moet liggen in het groeiend besef, dat zij haar arbeid moet leren zien in het licht der wereldhistorie. Aan de vrouw, om ook en vooral als opvoedster, morele krachten tot ontwikkeling te brengen, die berusten op liefde en mededogen, ook voor degenen, die het kwade bedrijven — zowel in eigen kleine kring, in eigen land, als over de grenzen. Aan de vrouw om een nieuwen geest in de opgroeiende generatie te brengen, waarbij gebroken wordt met de oude traditie: „oorlogen zijn er steeds geweest en zullen er steeds zijn”. De Nederlandse vrouw moge zich daarbij aansluiten aan het wijze woord harer Landsvorstin: „Mij is geen „reden bekend, waarom vreedzame regeling niet de uitsluitende methode zou zijn „om internationale geschillen te beslechten”. (Uit het telegram van H. M. aan den President der Verenigde Staten in 1933.) Als die gedachte diep doordringt in de hoofden en harten van mannen en vrouwen, zal eenmaal oorlog als atavisme beschouwd worden. Nederlandse vrouwen en moeders kunnen daartoe een belangrijke bijdrage leveren en mogen zich er steeds sterker van bewust worden in hoe grote mate het ook van haar afhangt of Nederland in waarheid „bewaker der vredesgedachte” zal zijn en blijven. 24 AAN H.M. KONINGIN WILHELMINA wordt met verschuldigden eerbied dit manuscript aangeboden door het„Huldigings~comité der Amsterdamsche vrouwen”, bestaande uit: C. DE VLUGT-FLENTROP ’ Eere-Presidente H. M. C. VAN RIJN VAN ALKEMADE-DE HARTOGH . . Presidente Mr. E. JOH. GEHLEN . . . ". . . . ... . . . . Secretaresse J. TWEER-WESTERMAN Penningmeesteresse J. VAN DULLEMEN-DE WIT A. E. HOLDERT-ZUIKERBERG ) .. T H. VAN MEEKREN \ ANNELÈN ERNA VAN OSSELEN CH. L. POLAK-ROSENBERG M. STAAL-KROPHOLLER LIZZY ANSINGH LOUISE E. BEYERMAN HENRIETTE BOSMANS Mr. H. VAN DAM VAN ISSELT E. C. DRAAYER Dr. M. J. FREIE A. C. GEBHARD Dra. N. H. GIESEN Dr. M. J. W. HILLEN D. HOLLEMAN G. D. VAN DER HORST-NIEUWENHUYSEN A. A. J. HÜLSMANN-BOESE Dr. M. E. A. DE JONG W. A. KNOEF-BOSBOOM Prof. Dr. CORNELIA DE LANGE ELSE MAUHS E. H. MENSCHAAR-DIJKHUIS CLARA M. MEYERS Ir. J. H. MULDER S. C. NUWENHUIS-VAN DER RIJST A. VAN OUWENALLER Zr. J. C. PETERSON Dr. ELISE SANDERS A. C. SCHIPPERS Mr. N. S. C. TENDELOO C. VAS NUNES-FERNANDES A. VERSCHUYL-VELTMAN Mr. GERDA VETH C. C. VOüTE Jr. IJ. S. E. WEGENER SLEESWIJK-VAN BALEN BLANKEN welk Comité op 9 Mei 1938 is opgericht op initiatief van den Plaatselijken Raad te Amsterdam van den Nationalen Vrouwenraad van Nederland, waarbij de volgende Vereenigingen zijn aangesloten: Algemeene Nederlandsche Vrouwen Vredebond, afd. Amsterdam Amsterdamsche Vereeniging tot instandhouding van Kinderbewaarplaatsen Amsterdamsche Vrouwelijke Studenten Vereeniging Eerste Nederlandsche Coöperatieve Ziekteverzekering voor Huisvrouwen U.A. Internationale Vrouwenbond voor Vrede en Vrijheid, afd. Amsterdam Joodsche Vrouwenraad in Nederland, afd. Amsterdam Nationale Bond van Verplegenden, afd. Amsterdam Nederlandsche Bond van Vrouwen, werkzaam in bedrijf en beroep, afd. Amsterdam De Nederlandsche Kinderbond, afd. Amsterdam Vereeniging Afd. Amsterdam der Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen Nederlandsche Vereeniging van Vrouwen met academische opleiding, afd. A’dam Nederlandsche Vereeniging voor Vrouwenbelangen en gelijk Staatsburgerschap, afd. Amsterdam. Nederlandsche Vrouwenbond tot Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn, afd. Amsterdam Vereeniging Nederlandsche Vrouwenclub te Amsterdam Vereeniging Tehuis Annette Algemeene Nederlandsche Vrouwen vereeniging „Arbeid Adelt”, afd. Amsterdam Vereeniging Het Nederlandsche Padvindstersgilde, afd. Amsterdam Vereeniging Onderlinge Vrouwenbescherming, afd. Amsterdam Vereeniging „Parkherstellingsoorden” te Amsterdam Nederlandsche Vereeniging ter behartiging van de belangen der jonge meisjes, afd. Amsterdam Algemeene Nederlandsche Vrouwenvereeniging „Tesselschade”, afd. Amsterdam Vereeniging tot Bescherming van Joodsche meisjes, afd. Amsterdam Vereeniging tot Bevordering van het Onderwijs in Kinderverzorging en -opvoeding (K. en O.), afd. Amsterdam Vereeniging voor Fabrieksarbeidsters Vereeniging tot instandhouding van het Leesmuseum voor Vrouwen. Amsterdam, 9 September 1938. INHOUD DE AANBIEDING 7 VOORWOORD 9 C. de Vlugt-Flentrop AMSTERDAMSCHE BURGEMEESTERSVROUWEN 10 A. J. ƒ. Tellegen-Fock VOLKSVERTEGENWOORDIGING DE VROUW IN DEN GEMEENTERAAD 15 A. M. Koek-Mulder DE VROUW IN DE PROVINCIALE STATEN 19 M. Boissevain-Pijnappel DE VROUW IN DE VOLKSVERTEGENWOORDIGING 24 C. Pothuis-Smit OPVOEDING EN ONDERWIJS PAEDAGOGISCHE STROOMINGEN 31 IJ. S. E. Wegener Slees wijk- v. Balep Blanken HET VOORBEREIDEND ONDERWIJS 35 T. Hulshoff-Cupéry HET LAGER ONDERWIJS 40 G. W. van Dijl HET VOORTGEZET ONDERWIJS 45 G. H.E. Kooyker HOOGER EN MIDDELBAAR ONDERWIJS 50 Dr. Margrita J. Freie DE AMSTERDAMSCHE VROUWELIJKE STUDENTEN 56 Joanna Diepenbrock FEMINAE TOGATAE IN NEDERLAND 65 Prof. Dr. C. de Lange GODSDIENSTONDERWIJS 66 S. M. J. van Dam MONTESSORI-OPVOEDING TïN ONDERWIJS 72 R. Joosten-Chotzen HET BUITENGEWOON ONDERWIJS 76 • M. J. Bauer-Verhoog HET HUISHOUDONDERWIJS 81 R. Lotgering-Hillebrand HET INDUSTRIE-ONDERWIJS 89 C. A. Derksen KINDERVERZORGING EN OPVOEDING 93 S. E. Verrijn Stuart DE OPLEIDING VOOR MAATSCHAPPELIJK WERK 98 J. J. A. Löhnis DE SCHOOL EN DE LICHAMELIJKE OPVOEDING 103 J. W. Overbeek SPORT EN SPEL 108 E. J. M. Broekhuijzen DE VROUW IN DE VOLKSUNIVERSITEIT 113 Mr'. R. J. de Boer KUNST DE VROUW IN DE LETTERKUNDE 119 Jo de Wit DE VROUW ALS INSTRUMENTALISTE, DIRIGENTE, PAEDAGOGE EN COMPONISTE 122 Rosy Wertheim VOCALE EN VOCAAL-DRAMATISCHE KUNST 128 Jacoba Dresden-Dhont DE VROUW AAN HET TOONEEL 132 M. Bokhorst-Holtrop DE VROUW IN DE SCHILDERKUNST 137 B. Westen dorp-Osieck DE VROUW ALS BEELDHOUWSTER 139 Louise E. Beyerman ARCHITECTUUR Hl Margaret Staal-Kropholler DE VROUW IN DE KUNSTNIJVERHEID M6 Erna van Osselen VROUWENARBEID IN DEN TUINBOUW 150 C. C. Voüte Jr. DE VROUW IN DE JOURNALISTIEK 157 , , J (Anna E. Holdert-Zuikerberg Annelen j Helene van Meekren) WETENSCHAPPEN VROUWELIJKE JURISTEN 163 Mr. Gerda Veth HISTORIA VITAE FEMINARUM MEDICINAM EXCERCENTIUM AMSTELODAMENSIUM, . 168 opgenomen door Dr. Elise Sanders DE VROUW EN DE TANDHEELKUNDE 173 E. H. Menschaar-Dijkhuis DE VROUW EN DE NATUURWETENSCHAPPEN 176 Dr. M. E. A. de Jong DE VROUW EN DE ARTSENIJBEREIDKUNST 185 Dr. M. J. W. Hillen VROUWEN ALS BIOLOGEN 190 W. S. S. van Benthem Jutting DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE 195 Dr. S. C. Regtdoorzee Greup-Roldanus DE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN 199 Dr. W. H. Posthumus-van der Goot DE VROUW ALS INGENIEUR. 203 Ir. J. H. Mulder DE VROUW IN HET MUSEUMLEVEN 208 A. E. C. van der Looy van der Leeuw BIBLIOTHEEKWEZEN 209 Annie C. Gebhard MAATSCHAPPELIJK WERK EN POLITIE VEERTIG JAREN KINDERBESCHERMING 215 Mr. C. E. E. Bal DE ZORG VOOR HET JONGE MEISJE 223 J. J. Mackay VRIJE JEUGDVORMING 228 Willy Kuin-Harttorff HET DERDE MILIEU IN VELERLEI VORM 236 C. P. van Asperen van der Velde BESCHERMING VAN VROUWEN EN MEISJES 241 Corry Thierry HET WERK VAN DE VROUW BIJ DE POLITIE 245 Meta Kehrer RECLASSEERING VAN EN VOOR VROUWEN 251 M. F. van Dijl-Huurman ONDERSTEUNING 254 A. C. Hissink ARBEIDSINRICHTINGEN VOOR ONVOLWAARDIGEN 257 Gerarda Westerman WERKVERSCHAFFING VOOR VROUWEN 260 J. Tweer-Westerman ALG. NED. VROUWENVER. „ARBEID ADELT” 262 A. Jiskoot-Pierson ALG. NED. VROUWENVER. „TESSELSCHADE” 264 Ch. Taets van Amerongen-Baud OUDELIEDENZORG 266 M. P. H. Verkooy-Leyendekkers VROUWELIJKE AMBTENAREN VROUWELIJKE AMBTENAREN ' 273 Mr. H. van Dam van Isselt AMBTENARESSEN BIJ DEN TELEFOONDIENST 277 J. Commelin DE VROUWELIJKE LEDEN DER ARBEIDSINSPECTIE 285 A. van den Tempel WONINGINSPECTIE 288 L. van der Pek-Went ZIEKENVERZORGING VEERTIG JAREN ZIEKENVERPLEGING 297 J. C. Peterson VROEDVROUWEN, KRAAMVERZORGING 300 A. Veenboer-Velt DE VROUW EN DE ZIEKTEVERZEKERING 304 R. de Vries-Brandon BEDRIJF EN BEROEP DE ZELFSTANDIGE MIDDENSTANDSTER 311 J, J. Huetinck-Huetinck DE VROUW IN HET HOTELBEDRIJF 316 M. Habedank-Herber DE VROUWELIJKE KANTOOR- EN WINKELBEDIENDE 318 Wilh. A. Knoef-Bosboom ORGANISATIE VAN CONGRESSEN 323 Anna C. Schippers DE SCHOONHEIDSSPECIALISTE 325 A. M. Boissevain-van Lennep DE STEWARDESS IN HET VLIEGTUIG 328 C. A. H. van Leeuwen Boomkamp HET BEROEP VAN LICHTADVISEUSE 330 C. M. van der Schalk DE HUISVROUW 333 G. D. van der Horst-Nieuwenhuysen VROUWEN- EN VREDESBEWEGING DE VROUWENBEWEGING IN NEDERLAND 1898—1908 339 Jane de Iongh „ „ „ „ „ 1908—1918 343 Rosa Manus „ „ „ „ „ 1918—1938 347 Ch. L. Polak-Rosenberg VROUWENRADEN, -BONDEN EN -CLUBS 350 H. v. Rijn v. Alkemade-de Hartogh DE NEDERLANDSCHE VROUWENCLUB 361 A. Verschuijl-Veltman VREDESBEWEGING 363 C. Ramondt-Hirschmann de toestand verbeterde, bleek de centrale keuken overbodig, maar de overgang tot normale verhoudingen leidde tot allerlei nieuwe moeilijkheden. Meer dan ooit bleef de neiging bestaan zich tot de burgemeestersvrouw te wenden en haar belangstelling te wekken voor uiteenloopende vereenigingen, die in de hoofdstad op liefdadig of maatschappelijk gebied een taak op zich hadden genomen. Uit den aard der zaak was haar sympathie niet voor alle even groot, maar als eerste burgeres der hoofdstad hadden zij toch recht op haar medewerking. Gelukkig hebben de laatste jaren ook vreugdevolle oogenblikken gebracht. Algemeen was het enthousiasme bij de verloving en het huwelijk van H.K.H. Prinses Juliana en bij de geboorte van Prinses Beatrix. De Amsterdamsche vrouwen, onder leiding van haar eerste burgeres bleven bij deze gelukkige gebeurtenissen niet achter om ook van haar medeleven met ons vorstenhuis te doen blijken. Zoo vormde zich bij de geboorte van Prinses Beatrix een comité, „Oranjevreugd” genaamd, dat zich tot taak stelde baby-uitzetten te maken en deze te bestemmen voor arme gezinnen, waar in dezelfde maand een kind werd geboren. Men wilde daarmede den nood lenigen, die maakte dat zoovele jonge moeders met zorg de toekomst tegemoet zagen. De burgemeestersvrouw hielp als eerepresidente krachtig mee en stelde haar huis beschikbaar om al de goederen te verzamelen. Van daar uit werden zij gebracht naar de aanstaande moeders voor wie zij bestemd waren. Zoo heeft de taak der burgemeestersvrouw zich in den loop der laatste veertig jaar gewijzigd. Zij is niet enkel de eerste burgeres der stad, maar naast den burgervader is zij geworden de helpende vrouw, die, waar zij kan, optreedt tot leniging van de nooden der burgerij. VOLKSVERTEGENWOORDIGING DE VROUW IN DEN GEMEENTERAAD A. M. Koek-Mulder Het feit, dat gedurende het regeeringstijdperk van Koningin Wilhelmina de Nederlandsche vrouw het passieve en actieve kiesrecht mocht verwerven, wordt door al degenen, die daarvoor geijverd hebben, nog steeds met voldoening geconstateerd. De Vrouwenbeweging heeft zich gedurende dit veertigjarige regeeringstijdperk voornamelijk in de eerste tien jaren in opgaande lijn bewogen, waartoe denkelijk wel zal hebben meegewerkt, dat juist die jaren een periode vormden van nationale welvaart, zoodat vele vrouwen op de arbeidsmarkt een plaats konden vinden. Nu in tegenstelling hiermede in de laatste jaren overal de tijdsomstandigheden veel moeilijker geworden zijn, is het wel eenigszins begrijpelijk, dat wij thans leven in een tijd, waarin de nieuw verkregen rechten bedreigd worden en wij helaas ook al een teruggang op dit gebied hebben moeten meemaken. Zooals altijd, doet zich ook nu weer het verschijnsel voor, dat na het bereiken van het nagestreefde doel, de moeilijkheden eerst recht beginnen. Gelukkig staat daar tegenover, dat juist door deze moeilijkheden weer nieuwe belangstelling wordt gewekt en jonge krachten met ijver en bezieling de taak der ouderen overnemen om opnieuw de bedreigde rechten te gaan verdedigen, opdat behouden zal blijven, wat eens verkregen werd. In 1920 werd hier te lande het actieve vrouwenkiesrecht verkregen en een jaar later werd ik verkozen tot Gemeenteraadslid te Amsterdam. Het is op grond van een veertien-jarige ervaring, dat ik kan verklaren: ook voor de vrouw is in den Gemeenteraad belangrijk en nuttig werk te doen. In het algemeen zal het vrouwelijk Gemeenteraadslid zich het meest voelen aangetrokken tot het behartigen der belangen van onderwijs, maatschappelijk hulpbetoon en openbare gezondheid. Dit toch zijn terreinen, waarop de vrouw reeds jaren voordat zij deel kon uitmaken van een Gemeentebestuur, werkzaam is geweest, maar ook op het terrein van de algemeene politiek kan zij nuttig en actief werkzaam zijn. Een groot niet te onderschatten voordeel van het daadwerkelijk medewerken als Gemeenteraadslid in een Gemeentebestuur is wel, dat men niet alleen van nabij kennis neemt van de moeilijke problemen, die bij het besturen van een stad zich voordoen, doch dat men tevens de verschillende kanten leert onderscheiden, die voor een goede oplossing onder het oog moeten worden gezien, alvorens men een juist oordeel daarover geven kan. Men kan denkbeelden en inzichten van andere partijen op zich laten inwerken en daardoor een ruimeren blik krijgen, men kan het eigen oordeel toetsen aan dat van anderen. Het belangrijkste werk van een Gemeenteraadslid is het zitting nemen in de verschillende Raadscommissies, waar in eerste instantie de aan den Raad voor te leggen /oorstellen in kleinen kring behandeld en van verschillende kanten belicht worden, ren slotte zal het algemeen belang richtsnoer moeten zijn om den doorslag te geven, 5f men zijn stem vóór of tegen het voorstel zal uitbrengen. Elke vrouw zal ongetwijfeld de onderwijs-problemen van het grootste belang achten. Het opvoedingsvraagstuk van kinderen in het gezin heeft reeds van oudsher de grootste aandacht gevraagd van de Moeder; dit is voor haar wel altijd één der belangrijkste plichten geweest, die zij in het gezinsleven op zich nam. Maar ook elke angehuwde vrouw heeft het moederlijk gevoel wel zoo van nature in zich, dat ook zij de opvoeding van kinderen als een bijzonder belangrijke taak beschouwt. Vooral het onderwijs op de Lagere school zal van het vrouwelijk Gemeenteraadslid zeer groote belangstelling vragen. Men zal er nauwlettend op moeten toezien, dat dit zoo goed mogelijk gegeven wordt, omdat helaas dit onderwijs voor een groot percentage der kinderen eindonderwijs is. Gedurende het veertig-jarig regeeringstijdperk van onze Vorstin zijn gelukkig op onderwijsgebied heel wat nieuwe en frissche denkbeelden op onze Amsterdamsche scholen in toepassing gebracht. De nieuwe gedachte om het verantwoordelijkheidsgevoel en de zelfwerkzaamheid in het onderwijssysteem in te voeren, zal niet nalaten op den duur een gunstigen invloed uit te oefenen op de vorming van een flink karakter en sterke persoonlijkheid. De nieuwe inzichten op architectonisch gebied brachten ons, zoowel voor het gezonde als voor het zieke en zwakke kind, mooie frissche schoolgebouwen, doelmatig en hygiënisch ingericht met veel zon in de lokalen. Een andere verdeeling der schooltijden maakt het mogelijk kinderen, die dat noodig hebben, op school in de open lucht te laten rusten. De voeding van het schoolkind heeft de Gemeente Amsterdam op groote schaal ter hand genomen, bovendien heeft het geneeskundig schooltoezicht er veel toe bijgedragen om den algemeenen gezondheidstoestand van de schoolgaande jeugd te verbeteren. Dit alles als gevolg van voorstellen in den Gemeenteraad, waar wij, vrouwen, onze groote belangstelling aan gaven. De opvoedende kracht, die uitgaat van sport en spel heeft in de laatste jaren onze volle aandacht gehad. Het inrichten van sportvelden en zwembaden zijn in Amsterdam daarvan een gelukkig gevolg geweest, dat niet anders dan een zegenrijke uitwerking hebben zal op ons opgroeiend geslacht. Op het gebied van maatschappelijk hulpbetoon is voor het vrouwelijk Gemeenteraadslid eveneens veel werk te doen, ook hier hebben nieuwe denkbeelden hun invloed laten gelden. Door reorganisatie van het vroegere Armbestuur kwam op groote schaal een hulpbetoon tot stand, waaraan vele vereenigingen en vakorganisaties hun krachten konden wijden. De woekerbestrijding gaf aanleiding tot het instellen van een commissie van voorbereiding en bestudeering van dit vraagstuk om te zien in hoeverre de Gemeente aan grootsche ontwerpen zijn opgezet in een tijd van nóód en desondanks reeds in een stadium van voorbereiding, ja zelfs reeds gedeeltelijk in uitvoering gekomen. Zij bewijzen, dat moeilijkheden overwonnen kunnen worden. Dat ook vrouwelijke Gemeenteraadsleden daaraan hebben kunnen meewerken mag hier zeker wel met een gepast gevoel van trots worden vermeld. Al zijn nog vele wenschen voor ons, vrouwen, onvervuld gebleven, al zal men nog op de bres moeten staan om de verkregen rechten gehandhaafd te zien, toch stemt het tot dankbaarheid, dat tijdens het veertigjarig regeeringstijdperk van onze Koningin, vrouwen de gelegenheid werd geboden om als Gemeenteraadslid de belangen van de stad harer inwoning mede te behartigen. DE VROUW IN DE PROVINCIALE STATEN M. Boissevain-Pijnappel 6 September 1898. Diep onder den indruk verlaten wij de Nieuwe Kerk, waar een jong meisje de zware taak op zich genomen heeft, haar leven in dienst te stellen van het Nederlandsche volk. De jaren gaan voorbij. Er wordt iets wakker onder de Nederlandsche vrouwen. 1 Juli 1919. Vijf vrouwen, verkozen krachtens het passieve vrouwenkiesrecht doen haar intree in de Staten van Noord-Holland. Zij werden verwelkomd met bloemen. Roode, rosé en paarse bloemen. De laatstgenoemde kleur voor de vrouw, die zich nog niet bij eene politieke partij had aangesloten. Rosé en blauw gemengd wordt paars. De Commissaris der Koningin sprak over ,,de snelle ontwikkeling der denkbeelden en gebeurtenissen in de oorlogsjaren” toen hij de nieuw gekozen Statenleden verwelkomde. Wat verwachtte men eigenlijk van die vijf vrouwen, verkozen naast twee en zeventig mannen? Hoe zouden zij haar denkbeelden ingang kunnen doen vinden? Mij dunkt, alleen door het gewicht harer persoonlijkheid. Over het algemeen is er weinig belangstelling in den lande voor het werk der Statenleden. Men weet er weinig van, er wordt niet veel over gepubliceerd. De bevolking heeft aanraking met het college van Gedeputeerde Staten, het dagelijksch Bestuur der Provincie. De Statenleden komen als regel slechts tweemaal per jaar bijeen. Er zijn in Noord-Holland enkele vaste commissies geheel of gedeeltelijk samengesteld uit Statenleden. Wij kennen eene Commissie van Toezicht op de Bedrijven, eene vaste Commissie voor Uitbreidingsplannen, eene voor de wegen, en eene Commissie van Bestuur voor de Provinciale Ziekenhuizen, die wekelijks bijeenkomt. Tot 1936 waren er twee van die commissies, eene voor Santpoort, en eene voor Duin en Bosch te Bakkum, later tevens voor Medemblik. Nu zijn de beide commissies vereenigd. In 1919 en 1920 werden, bij voorkomende vacature, vrouwelijke Statenleden tot commissielid benoemd. Aan een voordracht van Gedeputeerde Staten tot het vaststellen van een salarisreglement voor de Provinciale ambtenaren werd, naar aanleiding van een voorstel van enkele leden, de quaestie van het kindersuppletieloon toegevoegd. Aan de discussies namen drie van de vijf vrouwen deel, om o.a. te betoogen, dat in het werkelijk belang van het gezin de arbeidsprestatie moest worden hooggehouden en dienovereenkomstig beloond en dat particuliere omstandigheden, als daar zijn: het gehuwd of ongehuwd zijn, het hebben van veel kinderen, zieke familieleden of persoonlijk fortuin, daarbij buiten beschouwing moesten blijven. Het amendement tot invoering van kindersuppletieloon werd ten slotte met 37 tegen 34 stemmen verworpen, waarbij de vijf vrouwelijke Statenleden tegenstemden. Thans stond dus vast, dat de loonen zouden worden vastgesteld op basis: gelijk loon voor gelijk werk. Bij het kennisnemen van de onderdeden van het ontwerp viel echter op, dat bijna alle vrouwen in een lagere salarisklasse waren ondergebracht dan de mannen. De vrouwen trachtten, bij monde van een harer, hierin verandering te brengen. Het is echter in al die jaren nooit mogen gelukken de salarieering van mannen en vrouwen voor alle rangen gelijk te maken. Op het Salarisreglement volgde het Ontwerp-Ambtenarenreglement. Was het Salarisreglement zeer ruim opgezet wat de loonen betreft, het Ambtenarenreglement maakte zeer vrijgevige bepalingen omtrent ziekte en vacantie. Een poging werd gedaan, in te lasschen, dat aan een vrouwelijk ambtenaar bij huwelijk ontslag moest worden verleend, doch zonder succes. Omtrent de zwangerschap van vrouwelijke ambtenaren werden bepalingen opgenomen, welke in de praktijk bleken zeer duur te zijn, wat er toe bijdroeg een stemming te kweeken tegen de gehuwde ambtenares. Door het te mooi te willen maken, werd het doel voorbij gestreefd. De vrouwelijke Statenleden bepaalden zich echter niet uitsluitend tot de positie der vrouwen. Zij interesseerden zich evengoed voor de wegen als voor de vacantiekolonies, voor de positie der gestichtsartsen als voor die der leerlingverpleegsters, voor de tuberculosebestrijding en de jeugdherbergen als voor het electriciteitsbedrijf en de watervoorziening. De verkiezingen van 1923 brachten eene vermeerdering van het aantal vrouwelijke Statenleden van 5 op 8. Toen er steeds meer klachten kwamen in de Staten, dat de exploitatie der ziekenhuizen zoo duur was, kon een der vrouwelijke Statenleden aantoonen, dat deze duurte veroorzaakt werd door den werktijd, de salarieering en de wijze van verplegen. Het Bestuur en de Directeur hadden reeds twee ton bezuinigd, o.a. door op voorstel van het vrouwelijk lid het etensuur voor allen op 12 uur te stellen, waardoor overwerk vermeden kon worden. Een 45-urige of een 48-urige werkweek maakte b.v. een verschil van ƒ 75.000. In 1924 werd de 48-urige werkweek ingevoerd. Reeds waren de loonen der leerlingverpleegsters verlaagd en zouden zij bovendien op arbeidscontract worden aangesteld, toen in 1925 Gedeputeerden met een voorstel kwamen, uitsluitend voor het verplegend personeel, den werktijd op 54 uren te brengen. Van velerlei zijden kwam verzet tegen het voorstel, ook van de zijde der vrouwen, van wie drie aan het debat deelnamen. Zij beschouwden de verlenging van arbeidstijd, alleen voor ééne groep, als een groot onrecht. Reeds was de taak der verplegenden aanmerkelijk verzwaard door het te werk stellen van patiënten, aan wie uit den aard der zaak het gemakkelijke werk werd opgedragen. Verplegingswerk bij geesteszieken verlangt meer inspanning dan ander werk, zoodat iedere andere groep eerder voor een vacantiekolonie te doen verzorgen. Deze motie werd door Gedeputeerden overgenomen. Voorts werd de aandacht gevestigd op de geringe mogelijkheid voor werklooze meisjes in plattelandsgemeenten om huishoudonderwijs te ontvangen. Einde 1932. Er wordt betoogd, dat de leerlingverpleegsters na het behalen van het diploma ontslagen moeten worden. De idee, dat de 48-urige werkweek veranderen moet in een 54-urige duikt weer op. Men vergeet, dat de ontwikkeling der arbeidstherapie het werk voor de verplegenden steeds inspannender heeft gemaakt. Is het wonder, dat een der vrouwen zich geroepen voelde, te protesteeren? Zij meende, dat o.a. bezuiniging kon verkregen worden, door beperking van het plaatsen bespreken in andere ziekenhuizen, terwijl de Noord-Hollandsche gestichten niet vol waren. De tijd van de salariskortingen breekt aan. Gedeputeerden stellen een eerste, tijdelijke salariskorting voor, welke wordt aangenomen. Vier vrouwen stemmen vóór, twee tegen. Bij een voorstel, eveneens een korting toe te passen op de presentiegelden der Statenleden, stemden dezelfde vier vrouwen vóór, en de anderen tegen. 1933. Weer voorstellen tot verlaging, ditmaal op instigatie der Regeering. Deze voorstellen vonden geen gunstig onthaal en leidden tot terugneming van het aanvankelijk voorstel door Gedeputeerden, waarbij de toezegging werd gedaan een algeheele herziening van het Salarisreglement te zullen voorbereiden. De Regeering gaf den wensch te kennen, dat het Ambtenarenreglement der Provincie in overeenstemming zou worden gebracht met dat van het Rijk. Gedeputeerden stelden voor aan dezen eisch gevolg te geven: de vrouwelijke ambtenaar moest met ingang van den dag van het huwelijk eervol ontslagen worden. Met de huwende vrouw moest de vrouw, die in concubinaat ging leven, gelijkgesteld worden. De Staten verwierpen deze voorstellen met 31 tegen 28 stemmen. ij leefden niet meer in een tijd, dat de vrouwen eenstemmig waren. De R.K. en de Chr. Hist. vrouwen stemden vóór, de S.D. en de Lib. vrouwen tegen. De Regeering nam intusschen geen genoegen met de verwerping van het ontslag der huwende ambtenares en dreigde met art. 126 der Ambtenarenwet. Twee vroiiwen kwamen in verzet. Zij toonden aan, dat men hier niet te doen had met een crisismaatregel tot bezuiniging, daar het aantal gehuwde vrouwen in dienst der Provincie zeer klein was. De voordracht werd 18 Dec. weer verworpen, thans met 34 tegen 24 stemmen. Daarop heeft de Regeering 2 Jan. 1935 aan Gedeputeerden opgedragen krachtens art. 126 der Ambtenarenwet, het Ambtenarenreglement der Provincie aan te vullen met de verworpen artikelen. Na de verkiezingen van 1935 keerden slechts vier vrouwen in de Provinciale Staten terug. Mevrouw Aukes-Timmers had zich niet herkiesbaar gesteld na zestienjarige ambtsvervulling. Zij overleed nog vóór de verkiezingen. De Commissaris der Koningin sprak over haar warme hart en kloek verstand, over een werkzaam aan den dienst van haren medemensch toegewijd leven. De verlaging der salarissen gaat voort. Allereerst komt de Standplaatsaftrek in behandeling en wordt verworpen met 50 tegen 20 stemmen. Alle vrouwen tegen. Nu volgt een voorstel tot salarisverlaging met 5% op verlangen der Regeering. Dit is de derde loonsverlaging en tevens wordt een voorstel ingediend tot verlaging der jaarwedden van de leden van Gedeputeerde Staten. Het eerste werd verworpen met 49 tegen 25, het laatste met 46 tegen 22 stemmen. Alle vrouwen tegen. Bij deze laatste loonsverlaging heeft het Rijk eene vergelijking gemaakt tusschen de loonen in Rijksen in Provincialen dienst, dikwijls met verwaarloozing van het feit, dat het Rijk allerlei emolumenten geeft of toestaat, die in de Provincie zijn uitgesloten. Terwijl uitvoerig betoogd wordt, bij allerlei gelegenheden, dat de vrouwen zich bepalen moeten tot de vrouwelijke beroepen, worden juist de werksters, dienstboden, naaisters, hulpen in de huishouding en leerling-verpleegsters buitengewoon in loon verlaagd. Sommige loonen zijn nu reeds zoo laag geworden, dat zich bij vacature geen enkele geschikte kracht aanbiedt. Goede krachten stellen salariseischen, die ver uitgaan boven wat de Provincie kan aanbieden. De voorstellen, die 28 Januari 1936 waren verworpen werden door Ged. Staten, bij besluiten van 19 Februari 1936, ter voldoening aan art. 126 der Ambtenarenwet ingevoerd. December 1937 brengt weer de aankondiging van een aanval op de loonen en Gedeputeerden offeren de leerling-verplegenden in de hoop de andere ambtenaren te sauveeren. De tegenstand van een vrouwelijk Statenlid mocht niet baten, de beslissing was reeds gevallen, toen de Staten bijeen kwamen. Het aantal der vrouwelijke Statenleden gaat weer omhoog. Thans hebben 5 vrouwen zitting en wacht eene op toelating in de eerstvolgende zitting. En nu rest ten slotte de vraag: Hebben de vrouwen, die in 1919 verkozen werden en zij, die later kwamen, beantwoord aan de verwachtingen, die omtrent haar gekoesterd werden? Het is moeilijk voor ons, die vraag zelve te beantwoorden, maar ik geloof toch wel te mogen zeggen, dat de vrouw in de Staten gekomen is, om er te blijven. DE VROUW IN DE VOLKSVERTEGENWOORDIGING C. Pothuis-Smit Het tijdperk, waarover in dit boek wordt gesproken, heeft het vrouwenkiesrecht gebracht, eerder dan menigeen het verwachtte. Ik tenminste had niet gedacht het nog te zullen beleven, dat vrouwen haar intrede deden in ’s Lands Vergaderzaal. Maar er zijn tijden, dat het tempo sneller wordt, ook het tempo van politieke veranderingen. Het einde van den wereldoorlog was zulk een periode: ook in Nederland werd het vrouwenkiesrecht ingevoerd, eerst het passief, daarna het actief kiesrecht. In den zomer van 1918, dus nog vóór de grote gebeurtenissen van dat najaar, werd mevrouw Suze Groeneweg, als eerste vrouw, tot lid van de Tweede Kamer gekozen. En in Maart 1920 benoemden de Provinciale Staten van Noord-Holland C. PothuisSmit tot lid van de Eerste Kamer. Wij waren de eerste vrouwen, die in ons parlement zitting namen; beiden behoorden wij tot de Sociaal Democratische Arbeiders Partij. Gemakkelijk was onze taak niet. Daar was allereerst vooroordeel te overwinnen, vooral in de conservatieve Eerste Kamer. W^ant al moge dit in ’t bijzonder voor Nederland wonderlijk schijnen, vele mannen waren nog altijd tegenstanders van het vrouwenkiesrecht. Sommigen, tenminste in de Eerste Kamer, was het zelfs in den aanvang onmogelijk de gewone beleefdheidsvormen in acht te nemen. Natuurlijk waren die heeren slachtoffers van hun onbekendheid omtrent den gang der maatschappelijke ontwikkeling. Zij aanvaardden de verandering echter spoedig en bijna allen lieten hun afzijdige houding varen, toen zij zagen, dat de vrouwelijke leden ook mensen waren, die evenals zij konden denken en hun gedachten over het een of andere onderwerp in behoorlijken vorm kenbaar maken en minstens even correct en rustig optraden als zijzelf. ’t Allermeest nog werd hun mening over vrouwelijke Kamerleden gunstig beïnvloed, doordat in den loop der volgende jaren na de eerste twee sociaal-democratische vrouwen, ook vrouwen van bijna alle grote politieke partijen hun intrede in het parlement deden, zij 't dan alleen in de Tweede Kamer. Want de Eerste Kamer stelde zich tevreden met één enkele vrouw, hetgeen ook volkomen bij haar meer conservatief karakter paste. Wanneer ik nu een oordeel zou moeten uitspreken over de ruim zeventien jaar, waarin ik lid van de Eerste Kamer was, dan moet ik erkennen, dat ik het werk, tot het laatste toe, moeilijk heb gevonden — ook toen de mannelijke leden zich allen even welwillend toonden, ook toen de groep, waartoe ik behoorde, op één na de sterkste fractie was geworden. Is dat evenwel wonder? Een der leden verklaarde eens: „Als ik in een college van 50 vrouwen het enige mannelijke lid was, zou ik dat zeker hoogst onaangenaam vinden. En dat was nog wel een man, die zich vele jaren in het publieke leven bewoog. En nu het werk zelf, dat in de Eerste Kamer moest worden gedaan, en dat in de Tweede Kamer nog veel omvangrijker was. Wel, ik heb van het vrouwenkiesrecht, ook vóór de invoering, waarvoor ik vele jaren ijverde, nooit dien buitensporig groten invloed verwacht, waarvan sommigen bij de propaganda gewaagden. Zij geloofden, dat met het vrouwenkiesrecht alle menselijke verlangens omtrent het staatsbestuur zouden worden vervuld. De mannen hadden h.i. alles bedorven: „grote schoonmaak in de politiek was geboden; met het vrouwenkiesrecht zouden vrede, recht, welvaart, volledig gaan heersen.” Natuurlijk bleek al spoedig, dat van dit alles in ons land, evenmin als in andere landen, sprake was. Immers, de gekozen vrouwen waren lid van een of andere politieke partij, waarvan zij de beginselen onderschreven en voor welke beginselen zij in het parlement opkwamen. Het denkbeeld van haar, die een vrouwenpartij voorstonden, werd niet in werkelijkheid omgezet, en ik geloof, dat dit m.i. onjuiste standpunt thans niet meer door velen gedeeld wordt. Hoe zou ’t ook? Mannen èn vrouwen zijn Nederlanders; zij hebben in het parlement voor de materiële en morele belangen van het Nederlandse volk te waken. Als vrouw kan niemand een bepaalde politieke overtuiging bezitten, alleen als mens. Het was dan ook volkomen juist, dat de vrouwen in de volksvertegenwoordiging optraden als behorende tot de Soc. Dem. Arbeiders Partij, den Vrijheidsbond, de Katholieke Staatspartij, den Vrijz. Democr. Bond, de Chr. Historische Unie. Dit nam echter niet weg, dat zij zich in het bijzonder de belangen van de vrouw en van het kind aantrokken. Want hoezeer enkele mannen overtuigd waren, dat in dit opzicht dringende wenselijkheden bestonden, door de veelheid der onderwerpen, die ter sprake kwamen, vergaten zij deze wenselijkheden soms, of verzuimden er de juiste klemtoon op te leggen. Dit wel te doen, werd vanzelfsprekend een deel van het werk, dat de vrouwen zich in het parlement toeëigenden. Het onderwijs en de gezondheidszorg hadden haar bijzondere aandacht. Speciaal ook de moederschapszorg, waarbij de mannelijke leden zich slechts tot theoretische bespiegelingen hadden bepaald, ook omdat zij, meest uit onwetendheid, de noodzaak van uitbreiding niet voldoende inzagen. Daar was ook de kwestie van de huwelijkswetgeving, die de vrouwen niet alleen van den kant van den man bezagen en die sommigen van haar op verbetering deden aandringen. Daar was ook de arbeidswetgeving, waarbij zulk een ontzaglijk grote schare van meest jonge vrouwen betrokken is. En ook de maatregelen ten opzichte der zedelijkheid, die voor een deel met het probleem der arbeidsmogelijkheid samenhangen. Daar was, boven alles, tenminste voor mij, het anti-militarisme, de strijd tegen oorlogsmentaliteit, tegen oorlogsvoorbereiding, tegen oorlog. Totdat het fascisme optrad en de buitenlandsche dreigingen sterker werden, heeft de S.D.A.P. dezen strijd in het parlement gevoerd en in de Eerste Kamer behoorde dit in ’t bijzonder tot mijn taak, welke ik tot mijn aftreden in 1937 op onveranderde wijze heb trachten te vervullen. Dit alles waren o.m. de onderwerpen, waarover de vrouwelijke leden in Tweede en Eerste Kamer zich lieten hooren. Matuurlijk zagen zij in het algemeen de objecten in het licht van haar politieke overuiging, dus spraken zij namens de partij, die haar had afgevaardigd. Maar ontegen:eggelijk was hier een nieuw geluid. De vrouwen bleken het meestal anders te zeggen lan de mannen, met een ander accent, dikwijls met warmer gevoel, soms, geloof ik selfs, met een klaarder begrip van de werkelijkheid. Zij verloren zich minder dan de nannen in theoretische beschouwingen; wij denken o.a. aan de uiteenzettingen beireffende den nood in de werkloze gezinnen, waarvan tenminste de meeste manneijke Eerste Kamerleden eigenlijk heel weinig wisten. Mu moeten wij er bijvoegen, dat in de eerste 10 jaar, dat onze volksvertegenwoordiging vrouwelijke leden telde, het in alle opzichten een tijd van opgang was, en dat ook ie vrouw hiervan voordeel trok. Het aantal betrekkingen, waarin zij haar brood kon verdienen, nam toe, nu alle scholen voor haar geopend waren. En al werden enkele wensen in dezen door het parlement niet vervuld — wij denken aan de volhardende weigering om de vrouw als kinderrechter benoembaar te stellen de vrouw kon tioe langer hoe meer als een zelfstandige persoonlijkheid optreden en werd als zoodanig erkend. Met den neergang in het bedrijfsleven veranderde dit en werd de taak van de vrouwelijke Kamerleden — zij bleven in aantal tot zeer weinigen beperkt — moeilijker. Want nu begonnen de mannen, die zich altijd tegenstanders van vrouwenkiesrecht en vrouwenrechten hadden getoond, zich weer sterker te gevoelen. En de roep om de vrouw uit haar betrekking, uit haar brood te stoten, klonk op. Nu was t gelukkig, dat de vrouw zich tenminste in de Volksvertegenwoordiging kon laten horen, dat zij kon protesteren tegen de verdrijving van de vrouw uit den arbeid. Gold t eerst slechts de huwende en daarna de reeds gehuwde ambtenares en onderwijzeres, later werd ook de arbeid der ongehuwde vrouw, der arbeidster in het geding gebracht. ,,Eerst de jongens, eerst de mannen” heette het. Het economisch motief werd hulpmiddel om het oude beginsel weer naar voren te brengen: voor elke vrouw, voor elk meisje, die van haar arbeid worden beroofd, krijgt een man of een jongen meer kans. Zelfs wilden sommigen ingrijpen in het gezinsleven om dergelijke maatregelen door te voeren, maar hiertegen verzetten zich ook Protestantsch-Christelijke vrouwen met kracht. Zij menen nl., dat elke vrouw zich moet afvragen, wat God van haar eist in haar verhouding tot haar gezin en de samenleving daarbuiten. Hebben wij in het voorgaande herinnerd aan enkele onderwerpen, waaromtrent de vrouwelijke Kamerleden ’t een en ander gepresteerd hebben, ons resten nog een paar algemene opmerkingen. Ten eerste denken wij aan de vroeger zoo menigmaal geuite mening, dat de vrouw te goed was voor de politiek. Bij de invoering van het actief vrouwenkiesrecht is dit ook in de Eerste Kamer besproken. Mij komt het nl. voor, dat politiek niet minderwaardig behoeft te zijn, en zoo zij dat wel is, dan geldt dit evenzeer voor de mannen, als voor de vrouwen. Als politiek niet bedoelt land en volk te dienen, maar om eigen groepsaangelegenheden te bevorderen, om o.m. betrekkingen aan vrienden en verwanten te bezorgen, dan is zij waarlijk verachtelijk. Maar politiek betekent immers staatkunde, dus de wijze, waarop land en volk het best worden bestuurd. Dat de verschillende partijen die bestuurswijze anders zien, is geen bezwaar; de mensen denken niet gelijk, kunnen niet gelijk denken. Wanneer elke groep eerlijk streeft naar doorvoering van eigen beginselen in het staatsbestuur, dan is dit een goed. Een kwaad zou ’t zijn, wanneer één groep of partij haar meening kon doorvoeren tegen alle andere in, en daarmede de vrijheid van eigen mening en persoonlijkheid beknotte. Nu geloof ik, dat de vrouwen — niet beïnvloed en verward door politiek van vroeger jaren — fris voor dit alles kwamen te staan, met de hoogste opvatting van wat politiek betekenen moet. Dus: spreken en stemmen volgens de beginselen hunner partij, de beginselen, die zij met hart en ziel waren toegedaan. Voor compromissen, welke aan die beginselen afbreuk zouden doen, zouden zij niet te vinden zijn. ’t Komt mij voor, dat het kleine aantal vrouwelijke Kamerleden zich in deze jaren daaraan bijna altijd gehouden heeft. Ja, meer nog, zij hebben bij verschillende onderwerpen getoond een eigen mening te durven uiten, zelfs al was die niet in overeenstemming met haar eigen groep. Wij herinneren aan de Vlootwet-discussie van 1923, toen het vrouwelijke Katholieke Tweede Kamerlid, tegen de meerderheid van haar partijgenoten in, uiteenzette, waarom zij deze wet niet kon aanvaarden. En ook aan een defensie-debat in de Eerste Kamer in 1936, toen het vrouwelijk Eerste Kamerlid, geheel alleen staande, zich in een rede tegen elke bewapening bleef verzetten, omdat h.i. bewapening, zeker in dezen tijd, nooit tot iets goeds kan leiden, omdat men het kwaad niet door het kwaad kan uitroeien. Uit deze enkele voorbeelden, die nog met verscheidene andere, ook wat betreft stemmingen over wetsontwerpen, zouden kunnen worden vermeerderd, blijkt, dat de vrouw, wanneer het over ernstige zaken gaat, niet spoedig haar eigen diepste overtuiging prijsgeeft. Men zou hierbij kunnen vragen: denken de vrouwen zelfstandiger of hebben zij meer moed? Of komt ’t slechts, omdat zij juist onverstandig waren, nog te „groen” in de politiek? Hierop moeten wij het antwoord schuldig blijven. Mijn hoop is evenwel, dat in de toekomst alle vrouwelijke Kamerleden niet alleen met haar eigen geluid en haar eigen accent zullen spreken, maar ook, zo nodig, naar haar eigen overtuiging zullen handelen. OPVOEDING EN ONDERWIJS PAEDAGOGISCHE STROMINGEN VAN DE NIEUWERE TIJD IJ. S. E. Wegen er Slees wijk-Van Balen Blanken Wanneer ik wil spreken over paedagogische stromingen van de nieuwere tijd, dan is het niet de bedoeling de verschillende methoden of stelsels critisch te behandelen. Het lijkt mij belangrijker weer te geven, wat de laatste jaren meer en meer geëist wordt bij alle opvoeding, van alle stelsels. Wij zijn ons dan in de eerste plaats bewust geworden, dat wij het kind te veel parate kennis hebben willen inpompen. Wij hebben te veel gewerkt op het werktuigelijk memoriseren. Wij hebben te weinig gelet op het zelfstandig verwerken van leerstof. Wij zijn tevreden geweest, wanneer het kind de voorgezegde wijsheid zonder fouten reproduceerde, en wij zijn niet doordrongen geweest van het feit, dat het kind dan pas werkelijk verrijkt wordt, wanneer het de geboden leerstof als voedingsstof heeft opgenomen; wanneer door inzicht de kinderlijke begripswereld beheersbaar wordt. Een tweede punt, dat in de paedagogische stromingen van deze tijd naar voren komt is: het verzorgen van de sociale opvoeding. Elke richting tracht op haar wijze het kind tot een goed gemeenschapslid tot een goed staatsburger te maken. De nood en de verwarring der tijden hebben bij velen het besef gewekt, dat het een gebiedende eis is de jeugd vertrouwd te maken met staatkundige meningen en inzichten, waarvan elke partij, elk op haar wijze, alle heil verwacht. De ouderen willen hun lichtende fakkels aan de jongeren overgeven, en het is alleen maar te betreuren, dat niet één centraal Doel allen bindt, maar dat velen, die lichtdragers moesten zijn, dwaallichten blijken. Aan de andere kant is er reden tot dankbaarheid. Wat wordt er prachtig sociaal werk gedaan door verschillende jeugdverenigingen. In dit opzicht is deze generatie te benijden! Waar vond men vroeger gelegenheid tot een geregeld samenzijn van zo velen van gelijke leeftijd en gelijke gezindheid? Waar kan men zo genieten van uitwisseling van gedachten naast sport en spel? Waar wordt zo bewust door de besten van elke richting gebouwd aan de idealen, die onze opgroeiende jeugd koestert? Het derde milieu is een van de centra, waar het gemoedsleven van het kind nog voedsel kan vinden. Wie het kampleven, georganiseerd door deze verenigingen van dichtbij heeft kunnen gadeslaan, weet, wat een prachtig voorbeeld van gemeenschapszin daar wordt gegeven; men moet zich schikken naar den ander; men moet meehelpen, opdat de veelomvattende huishouding goed zal marcheren; men wordt opgeroepen om mee te werken tot het slagen van feestelijke of gewijzigde bijeenkomsten. Men wandelt, danst, speelt in vrije gebondenheid, met diep in het levende besef, dat deze vreugde hedendaagse opvoeders kunnen dankbaar plukken, wat jaren van doeltreffende kinderstudie als oogst hebben gegeven. Beseft Nederland wel, wat het in dit opzicht te danken heeft aan mannen als Professor Ph. Kohnstamm, aan Prof. R. Casimir, aan Prof. F. Roels? Weet men b.v. welke centra van paedagogisch werk het Nutsseminarium voor Paedagogiek te Amsterdam, onder leiding van Professor Kohnstamm, en de Tilburgse Paedagogische Leergangen onder leiding van Fr. S. Rombouts zijn? Van uit die centra wordt belangstelling gewekt voor opvoedkundige vraagstukken en worden de opvoedkundige ideeën in wijde kring uitgedragen. Het tegenwoordige geslacht staat er vrij critisch tegenover, maar het kind zal er van profiteren. Wy zaaien het goede ons gegeven zorgvuldig uit. Misschien plukken onze kindskinderen de vruchten. Kinderkennis! Hoe langzaam zijn wij in de denk- en voorstellingswereld van het kind doorgedrongen Wat hebben wij lang vreemd gestaan tegenover zijn uitingen, die wij al te veel schouwden als een verkleinde reproductie van ons eigen geestesleven. Wat zijn er vele verkeerde aanmerkingen gemaakt, onoordeelkundige straffen gegeven! Wat zijn niet talloze kinderen in een onderwijsrichting gedreven, die niet paste bij hun aanleg en daardoor een bron werd van voortdurende moeilijkheden. Ik ben mij diep bewust, dat ook door die opvoeders, die kinderkennis naast vakkennis bezitten, fouten gemaakt zullen worden. Maar bij hen is in elk geval begrip, voor wat het kind nodig heeft, voor wat hem ontbreekt. Wij trachten allen onze kinderen op de rechte plaats, in het juiste beroep te brengen, maar de wetenschappelijk geschoolde opvoeder zal over het algemeen de mogelijkheden beter kennen, de tekortkomingen rustiger opmerken. Niet toevallig zoeken talloze ouders raad en voorlichting bij bureaux voor beroepskeuze, of laten hun kinderen testen door bevoegde opvoedkundigen. Wel mag men zich bewust zijn, welk een grote verantwoordelijkheid men daarmede aanvaardt. De adviezen moeten niet alleen goed gefundeerd zijn, maar dienen tevens rekening te houden met bestaansmogelijkheden in de toekomst. Dat deze bestaansmogelijkheden bij vele beroepen, het opvoedkundig beroep niet in de laatste plaats, zeer bescheiden zijn, is een feit, dat wij hebben te aanvaarden, maar dat wij bij onze adviezen niet moeten verzwijgen. Trachten wij het opvoedkundig terrein van de laatste 40 jaren te overzien, dan is er verlies, wanneer wij denken aan de toekomstmogelijkheden. Op elk terrein is een te veel aan arbeidskracht, en het is bedroevend te zien, hoe tal van goed-opgeleide werkers niet aan de beurt komen, en niet op normale wijze een bestaan kunnen vinden. Er is winst, waar het opvoedkundig inzicht betreft. Ouders en leerkrachten hebben zich meer in de kinderpsyche verdiept en staan daardoor begrijpender tegenover kinderlijke uitingen en strevingen. De weerslag van dit beter inzicht is reeds merkbaar: 3 de jeugd van heden is bereid moeilijkheden te aanvaarden. Ze toont begrip voor de grote vraagstukken betreffende vraag en aanbod, en ze werkt gaarne mee tot zelfverdieping, wanneer de gelegenheid daartoe geboden wordt. Men verwijt haar een te grote belangstelling voor sport en bioscoop. Ten onrechte! Men vergeet, dat die belangstelling voortdurend geprikkeld wordt door de pers en de reclame. Met het verbieden van deze genoegens kunnen wij niets uitrichten! Wij kunnen alleen iets bereiken, wanneer wij het waardevolle belichten en haar voor overdrijving trachten te behoeden. De eis van alle opvoeding voor alle tijden is: waardebesef aanbrengen, verantwoordelijkheidsgevoel kweken. Waar dit waardebesef er is, zal de opgroeiende mens sterker staan te midden van de eindeloze noden en eisen van het leven. De paedagoog van heden is overtuigd, dat hij, met al zijn goede bedoelingen, het kind er niet volledig „kan brengen”. De beste opleiding waarborgt geen bestaan meer. De grootste werkdrift kan doodlopen, wanneer blijkt, dat ze niet wordt gewenst. Welk doel moet hem dan dan voor ogen staan? Hij moet trachten zijn kind te maken tot een goed mens, en een mens, die weerbaar is; een mens die gebruik weet te maken van de mogelijkheden, die hem worden geboden. Laten wij daarom niet klagen over „de opstandige jeugd”. Laten wij ze helpen! Helpen, om zelfstandig te worden, om zich te handhaven, om het goede te zien! M?anneer wij ons „dienend” instellen, zal zij ons vol vertrouwen tegemoet komen. Direct resultaat mogen wij niet verwachten. Wij kunnen alleen maar hopen, tot die opvoeders te behoren, van wie de volgende generatie zal getuigen: Mijn vader, mijn moeder, mijn onderwijzer, mijn leraar, mijn patroon, hebben door hun voorbeeld en door hun invloed mijn leven ten goede geleid! Laten wij op zulk een wijze het kind „dienen”! Amsterdam 1938. uit de 18de eeuw wordt thans beter begrepen, dank zij de krachtige steun van Professor Gunning, die de ware Fröbel op tal van paedagogische bijeenkomsten heeft belicht en bekend gemaakt. De komst van Dr. Montessori in ons land in 1920 heeft een frisse wind doen waaien door het Voorbereidend Onderwijs. Het vrijheidsprobleem, dat voor velen nog steeds een probleem is, kwam in het middelpunt der belangstelling te staan. Als gevolg daarvan heeft het kind in de tegenwoordige Voorbereidende School de gelegenheid gekregen een gedeelte van de schooltijd in vrijheid met het materiaal te werken. Wie kinderen wil leren kennen, moet hen in die tijd gadeslaan! riet werkstuk is te groot voor de bank, dan maar op de vloer. _ 1 r i ac Amsterdam heert thans Upenbare en 107 Bijzondere Scholen voor Voorbereidend Onderwijs, n.1. 56 van Protestantse, 34 van Rooms-Katholieke, 6 van Joodse en 11 van verenigingen zonder bepaalde Godsdienstige richting. De crisisjaren hebben ook hun schaduw geworpen op het Voorbereidend Onderwijs. 10 Openbare Scholen werden opgeheven, de leeftijd voor toelating gebracht op 4J^ jaar, onderwijzeressen op wachtgeld gesteld. Te betreuren is het, dat voor den kleuter beneden 4j/£ jaar geen plaats is in de hierboven beschreven scholen. De straat is voor hem in Amsterdam, met ’t toenemend verkeer, ongeschikt, en zo beleven wij weer, dat soms ongediplomeerden haar deuren open zet¬ ten en tegen een Vrij hoog bedrag Ernstig werkende kleuters! de kleintjes bezighouden. De kleu- terklasjes tieren welig in Amsterdam. De houderes van zo n klasje mag dan in ontwikkeling boven de matres uit de vorige eeuw staan, zij kan in de suite van haar huis, in haar kleine stadstuintje het kind niet dat geven, waaraan moeten onderwerpen, die op de „plaats-van-den-jongen-in-de-Maatschappij” zijn ingesteld. Vooral indien het aantal leerjaren beperkt is, wordt van de meisjes veel onnodig werk gevraagd en kan met haar aard en aanleg slechts door de uiterste inspanning van de Leerkrachten worden rekening gehouden. Een eresaluut moet gebracht aan de R.K. Meisjesscholen, die in 3 leerjaren de meisjes met goed succes opleiden voor het Mulo-examen A. Wat daar gepresteerd wordt grenst aan het ongelooflijke. Wel tellen ook enkele Gemeentelijke Meisjesscholen voor Ulo slechts 3 leerjaren, maar deze hebben een beperkt leerplan en leiden niet op voor het Rijks-Mulo-examen, doch reiken zelf een eenvoudiger schooldiploma uit. Vóór 40 jaar telde Amsterdam één Centrale Muloschool voor Meisjes. Sedert 1917 Duitse Literatuurles; de meisjes dragen eigen gemaakte japonnetjes. Hoogste klas der 5"jarige Meisjesschool Hondecoeterstraat 6. zijn er twee, met 4-jarige cursus en deze nemen, naast de paraatheid der leerlingen voor het Rijksdiploma, een eigen Eindexamen af. Bij dit schoolexamen kan men meer het meisjeskarakter laten uitkomen en rekening houden met de eisen aan een meisjesopvoeding te stellen, doch het Rijksexamen blijft de hoofdzaak, daar de Maatschappij dit vraagt. Evenzo bij de 4-jarige R.K. Mulo voor meisjes. Ook hier een dubbel examen op het einde van het laatste cursusjaar en een onbehaaglijk gevoel, het meisje desondanks niet genoeg mee te geven voor hare speciale taak in het leven. Men vult dit dan aan met avondcursussen en met succes, maar welk een verbrokkeling en tevens verlenging van de latere arbeidsdag van het meisje. Werd 40 jaar geleden het voor een volksmeisje voldoende geacht zo ze de lagere school had doorlopen, steeds meer vraagt ook zij verdere ontwikkeling, wil ze later het middelpunt van het gezin blijven, als hare kinderen opgroeien — óf een dusdanige plaats in de maatschappij innemen, die haar leven na de werkuren bevredigend vult. Vóór 40 jaar bestond het Mulo-examen zelfs niet en werd een Instituut-opleiding voor het ontwikkelde meisje voldoende geacht. Een voordeel van die tijd was het, dat men gevoelde een Instituut voor jongens èn, een ander, voor meisjes te moeten bezitten. Het algemene Mulo-examen, na 1907, heeft deze natuurlijke grenzen hoe langer hoe meer weggevaagd, totdat men op menig terrein het verkeerde hiervan ging inzien. Zowel van Protestant-Christelijke en R.K. zijde als bij het Bijzonder-Neutraal onderwijs begon men te begrijpen, dat een literair begaafd meisje méér dan Mulo-kennis nodig had, doch men vond geen bevrediging bij H.B.S. of Gymnasium, omdat de Wiskunde het struikelblok bleef. Dezelfde klas. Kookles — 1938 — Amsterdam. Een Meisjes-Mulo ondergrond, voldeed, maar bleek niet voldoende te zijn. Dus moest ook na het M u 1 o-examen de studie voortgezet. Dit schooltype liep geheel met het 5-jarige Meisjes-Instituut parallel, dat nog geen examenopleiding kende, doch als sluitsteen een diploma uitreikte en met dit stuk den meisjes een waarborg van algemene ontwikkeling meegaf. Velen dezer leerlingen bekleedden haar plaats in Gezin en Maatschappij met ere en zo kreeg het diploma waarde in een b epaalde kring, doch daar buiten hadden de meisjes er weinig aan. Men besloot toen in vele dezer scholen uit de 4e klas de meisjes deel te laten nemen aan het RijksMulo-examen, ze vervolgens nog een jaar te laten doorstuderen en practisch te doen werken voor een Eindexamen, door eigen docenten afgenomen. En dan zou men blijven volharden om dat hogere Eindexamen ten slotte erkend te krijgen in het belang van het meisje. Met succes zag men deze poging in 1935 bekroond en de meisjes, die in 1934 het Mulodiploma A verkregen hadden, konden in 1935 het GODSDIENSTONDERWIJS S. M. J. van Dam Wanneer wij de regeeringsperiode van H. M. de Koningin overzien, treft ons het verheugend verschijnsel, dat ook van overheidswege aanmerkelijk meer aandacht wordt gewijd aan het groot belang van het godsdienstonderwijs. Volgens artikel 26 der Lager Onderwijswet werd in 1920 (wet De Visser) de gelegenheid opengesteld om op alle openbare scholen, ook nijverheidsscholen, kweekscholen en U.L.O., binnen de schooltijden godsdienstonderwijs te geven en sinds 1937 kon dat zelfs worden uitgebreid tot het openbare gymnasium, lyceum en H.B.S., krachtens de wijziging, respectievelijk van H.O. en M.O. wet. Dit godsdienstonderwijs, dat facultatief, dus niet verplicht is, moet gegeven worden door ,,de bedienaren van den godsdienst”. Het practisch gevolg is, dat verschillende Protestantsche instanties godsdienstonderwijs geven, meest aan de vijfde en zesde klassen der lagere scholen. De Hervormde Kerk moet hier in de eerste plaats worden genoemd, daar zij verreweg het grootste aantal leerlingen bereikt, en daarna ook de Nederlandsche Protestantenbond. In het verlengde hiervan ligt een Koninklijk Besluit van 1922, waarbij ook aan onderwijzers, die lid zijn eener erkende vereeniging, die het geven van godsdienstonderwijs als doel in haar statuten heeft staan, dezelfde rechten worden verleend. Zoo n vereeniging is de V.C.O.O., de Vereeniging van Christen-Onderwijzers aan Overheidsscholen, reeds in 1918 opgericht. Later, in 1935 kwam daarnaast nog de V.P.O., de Vereeniging van Vrijzinnig Protestantsche Onderwijzers; onderwijzers en onderwijzeressen nu, die lid zijn van één van deze vereenigingen mogen dus op de openbare school godsdienst-onderwijs geven. Het belangrijke hiervan is, dat de kerken het leekenelement te hulp kunnen roepen en velen achten dit noodzakelijk en gewenscht om de volgende redenen: le De onderwijzer (es) der klasse heeft een voorsprong op ieder, die maar één uur per week komt lesgeven, omdat hij de kinderen veel beter kent en zou het kind niet juist van zijn eigen onderwijzer deze belangrijke stof het beste aannemen? Daarbij, waar het gemiddelde percentage der deelnemende leerlingen 48% bedraagt, is als regel het percentage, waar de eigen leerkracht godsdienstonderwijs geeft, tusschen 80% en 100%. 2e Het godsdienstonderwijs gegeven door een kerkelijke instantie, staat los van alle andere vakken, iets wat aan den invloed schade moet doen, terwijl de eigen leerkracht verband kan vinden bij lezen, taal, vaderlandsche geschiedenis, aardrijkskunde (zending), wat aan het godsdienstonderwijs ten goede kan komen. Wanneer dus vrijwillig en op breede schaal de onderwijzers worden ingeschakeld voor het geven van godsdienstonderwijs, worden oneindig meer kinderen bereikt en het hinderlijk tekort aan bijbelkennis zou zeker verminderen. In „Jeugd en Godsdienst” Mei 1938, werd een zeer belangrijk artikel van de hand van den Heer H. M. W. Bandel geplaatst: „Kan de openbare lagere school ook bijdragen tot verhooging der geestelijke volksgezondheid?” en het is mede van dit stuk en van andere gegevens van dezen zeer deskundigen schrijver, dat hier dankbaar gebruik wordt gemaakt. Kunnen wij niet volkomen accoord gaan ook met deze woorden: „de bijbel is zoozeer levensboek met een sterk accent op alle levensuitingen, dat een volk, dat de bijbel kent, hierin een prachtmiddel bezit in het objectief bekijken van zichzelf, van anderen en van allerlei verhoudingen tusschen individuen en volken. Ook blijkt het, dat juist in de landen met een onbelemmerd bijbelgebruik, de democratische gedachte het sterkst verankerd is; denken we aan de Vereenigde Staten, Skandinavië, Engeland, Zwitserland, Nederland”. Een vrijzinnig godsdienstig ex-onderwijzer schrijft o.a.: „Het vrijzinnig volk moet weer leeren lezen en luisteren naar den bijbel, wil het in geestelijken zin zijn taak kunnen vervullen. Een omzetting over de geheele linie is noodig en een verhoogde belangstelling en een verdiepte eerbied voor den bijbel, zal aan de vrijzinnig godsdienstige volkskracht ten goede komen”. „Het groeiende besef, dat de school den kinderen ook bijbelkennis moet meegeven, op straffe van geestelijke verarming is spontaan als een eisch van opvoeding opgekomen”, schrijft het Algemeen Handelsblad en vervolgt: „Intuïtief heeft ons volk gevoeld, dat de negatieve neutraliteit, het doodzwijgen van elk bijbelsch en godsdienstig begrip, aan een traditioneel-christelijke volksgemeenschap geestelijke en zedelijke schade brengt en niet langer gehandhaafd mag worden, want dat anders de school zelf door die onverschilligheid geestelijk arm dreigt te worden”. Merkwaardig is eveneens, dat de begeerte naar bijbelkennis tegenwoordig niet ’t minst bij de R.Katholieken merkbaar is. Zoo is er kort geleden een standaard-vertaling van den bijbel uit den grondtekst tot stand gekomen in opdracht van de apologetische Vereeniging Petrus Canisius, en van aanteekeningen voorzien, die door de deskundigen zeer wordt geroemd en waarvoor men ook een letterkundig censor, die over de letterkundige verzorging heeft gewaakt, heeft aangewezen. Voor de R. Katholieke lagere scholen verschenen twee belangrijke uitgaven van J. Eijkelers en S. Wevers, theologische doctorandi en paters van de Heilige Landstichting, getiteld: „Palestina in beeld” en „Uit de geschiedenis van het oude Israël”. Het laatste boekje biedt een zorgvuldige weergave van bijbelstof met als achtergrond de sociologie van het oude land, aan de hand van de nieuwste archeologische gegevens. Deze uitingen uit zoo verschillenden kring en de vele nieuwe uitgaven, ook van Protestantschen kant, getuigen wel van de groote belangstelling, die onze tijd hiervoor toont! Maar tóch, hoewel de gelegenheid tot bijbelkennis op de openbare lagere school nu bijna 20 jaar bestaat en het bijzonder onderwijs zich zeer uitgebreid heeft, groeien velen zonder eenig godsdienstig onderwijs op en neemt de ontkerkelijking toe in Amsterdam en elders. Liggen de fouten in het verleden? Is er speciaal in de vorige eeuw door het rationalisme veel kwaad gedaan en werd het godsdienstonderwijs verwaarloosd? Deugde soms de methode niet en schoten Katholieken, Protestanten en Israëlieten allen daarin tekort? Men zou het wel denken, want in de laatste jaren is er een groote vooruitgang in de methode gekomen bij alle groepen. Men legt algemeen een sterker accent op wat op godsdienstig terrein te zien is; zoo hangen in verbeterde lokalen, mooie wandplaten; kaarten, copieën van bijbelsche schilderijen, bijbelsche voorwerpen worden getoond en lichtbeelden of film verduidelijken het gesprokene. De leerlingen mogen niet slechts passief luisteren, maar hun activiteit wordt ook opgewekt door teekenen, door expressie, door het terugvertellen van bijbelverhalen, het opvoeren van bijbelsche spelen in jeugdclubs. Eveneens door het bezichtigen van het Bijbelsch Museum en tentoonstellingen en door het opwekken tot bezoeken van schoone kerkgebouwen, van de Heilige Landstichting in Nijmegen en dergelijke. Het inzicht rijpt, dat elke phase in de ontwikkeling van den mensch (kleuterjaren, praepuberteit en adolescentie) eigen behoefte heeft en dus eigen eischen stelt aan het godsdienstonderwijs. Voor de doorwerking van dit inzicht zijn we zeker veel verschuldigd aan de Vereeniging voor godsdienstige opvoeding „Westhill en jeugdkerk . De dames M. van Voorst van Beest en C. Witte Eeckhout en ook wijlen Mejuffrouw M. van Woensel Kooy, de laatste speciaal voor het jeugdkerkwerk, hebben hier prachtigen arbeid verricht. Door het Westhillblad zijn velen de oogen open gegaan en deed men van rechts en van links daarmee zijn voordeel; steeds breidde het werk, dat geheel is gebaseerd op de kinderpsychologie, zich uit; met de kleuters en kleintjes begonnen, worden tegenwoordig ook de kinderen tusschen twaalf en vijftien jaar bereikt. In Amsterdam zijn ook verschillende Westhill-Zondagsscholen en jeugddiensten gedragen door de grondbeginselen: het kind geven wat des kinds is; het kind tot zelfwerkzaamheid brengen en een sfeer van wijding en eerbied scheppen. Ook de Nederlandsche Zondagsschool-Vereeniging, die in 1936 haar eeuwfeest en het 70-jarig bestaan van deze Vereeniging in Amsterdam herdacht, breidt haar werk uit en geeft leiding met haar sinds 1933 uitgekomen maandblad „Kind en Zondag . Eveneens ontwikkelt de gereformeerde kerk op dit gebied een intensieven arbeid. De Christian Scientisten deden kort geleden in het nieuwe Amsterdam-Zuid een prachtig gebouw voor godsdienstonderwijs en Zondagsschoolwerk verrijzen. Belangwekkend is ook, dat de Nederlandsche Protestantenbond in 1916 een commissie tot organisatie van het godsdienstonderwijs in het leven heeft geroepen, die na een uitvoerige enquête, deze gegevens als boekwerk heeft gepubliceerd. In 1919 verscheen het eerste nummer van het maandblad „Ons godsdienstonderwijs”, dat in 1937 over- jing in „Theologie en Praktijk”. Een vijftal congressen tot verbetering van het godsdienstonderwijs werden door deze groep gehouden. Betreft dus het godsdienstonderwijs op de lagere scholen, Westhill en Zondagsschoolwerk grootendeels het jonge kind, alle kerkgenootschappen, religieuze groepen, Vrije Gemeente, enz. spannen mede al hun krachten in om de rijpere jeugd te brengen tot Gods Koninkrijk en hen iets te leeren verstaan van de onvergankelijke waarde van Christus’ leven en Evangelie. Allerwege brak ook het inzicht baan, dat het leven meer is dan leer, traditie en dogma. Kennis van den bijbel, en kerkhistorie, is zeker gewenscht, maar nooit zal dit doel van het godsdienstonderwijs kunnen zijn. Bij godsdienstige opvoeding zal ieder catecheet voor oogen moeten staan: de vorming van den volledigen mensch en uit een persoonlijk onderhoud met de rectrix van het R. Katholiek Lyceum voor meisjes èn met een godsdienstleeraar aan de Joodsche H.B.S. alhier, bleek ten duidelijkste, dat dit aller streven is. Zeer aantrekkelijk en lezenswaard is wel het fraai R. Katholiek tijdschrift „Verbum (tijdschrift voor priesters en anderen, die godsdienstonderricht geven aan de jeugd) in 1930 voor het eerst verschenen. We lezen hierin: „De godsdiensttoestand is over het algemeen van dien aard geworden, dat men alleen nog maar redding en omkeer mogelijk acht door middel van een opvoedend werkend godsdienstonderwijs, want sneller en radicaler dan ooit tevoren voltrekt zich de afval van het geloof. Zoo is dus in vele gevallen het godsdienstonderwijs gedwongen de opvoedingstaak van huisgezin en openbaar leven over te nemen en is verstandelijke scholing niet meer voldoende; ook het profane onderwijs streeft er zelfs naar den geheelen mensch te vormen ”. Het is bekend, dat bij de R. Katholieken al sinds eeuwen het godsdienstonderwijs als het belangrijkste vak in het leerplan van alle lagere scholen en van de middelbare scholen is ingeschoven met gewoonlijk twee lesuren per week; de leerlingen ontvangen onderricht in de catechismus en lezen Oud- en Nieuw Testamentische verhalen, verder vaderlandsche en algemeene kerkgeschiedenis, geloofsleer, apologetiek, enz. Tegenwoordig wordt ook vooral de beteekenis van de liturgie duidelijk gemaakt, want in de laatste jaren is deze zeer naar den voorgrond gekomen; sterk wordt de nadruk gelegd op het begrijpen en doorvoelen van de heilige handelingen en Sacramenten. Ook bij het eindexamen van H.B.S. of Lyceum wordt hierover ondervraagd. Behalve de priesters mogen slechts bevoegde leeken het godsdienstonderricht geven en zoo zijn er voor onderwijzers (essen) twee diploma s ingesteld: een vrij eenvoudig examen geeft recht op diploma A, dat ook vaak door verpleegsters en werksters op maatschappelijk gebied wordt gehaald; een wat moeilijker examen moet worden afge- legt om diploma B te verkrijgen. Op meisjesscholen wordt het godsdienstonderwijs dan ook veel door deze gediplomeerde zusters, religieuzen, onderwezen. Ook wordt in Amsterdam door de stichting „Liefdewerk de Catechismus” onderricht verstrekt met het doel godsdienstkennis en godsdienstzin bij te brengen aan R. Katholieke kinderen en ook aan volwassenen, indien zij dit wenschen. Dit onderwijs wordt door leeken, voornamelijk vrouwen, gegeven. Deze Vereeniging is onafhankelijk van elke parochie en heeft een eigen huis met kapel, waar de lessen en de clubs worden gegeven en ’s Zondags wordt daar Kindermis gelezen. Bij het Nederlandsch Israëlitisch Kerkgenootschap en bij de godsdienstige Joden in Amsterdam in het bijzonder, is na den wereldoorlog en vooral in de laatste jaren een groote evolutie te constateeren, een soort religieus réveil, ook wel tengevolge van het Anti-Semietisme. Vanzelfsprekend profiteert daarvan het godsdienstonderwijs. Was het godsdienstonderwijs oorspronkelijk alleen de zaak van de Joodsche gemeenten, die dikwijls aan een ouderwetsch leerprogramma en methode moesten vasthouden, daarnaast werden in Amsterdam op particulier initiatief Joodsche scholen gesticht van moderner typen: scholen voor voorbereidend-lager en uitgebreid-lager onderwijs en zelfs heeft in 1927 „de centrale organisatie tot religieuse en moreele verheffing van de Joden in Nederland”, een Joodsche Hoogerburgerschool opgericht. In al deze scholen is het godsdienstonderwijs als leervak opgenomen en die inschakeling is vooral gebeurd om meer eenheid te krijgen tusschen profaan onderwijs en het godsdienstonderwijs, omdat de godsdienst het geheele wezen moet doordringen en de stuwende kracht behoort te zijn, die tot een sterk en harmonisch leven kan voeren. Ook aan de Joodsche opleiding worden strenge eischen gesteld en slechts gediplomeerden mogen godsdienstonderwijs geven. Het Nederlandsch Israëlitisch Seminarium, opleidingsschool voor godsdienstonderwijzers en Rabbijnen, geeft hier de grondige opleiding en men kan daar achtereenvolgens drie diploma’s verkrijgen voor godsdienstonderwijzer. Pas daarna kan men als student in de hooge afdeeling worden toegelaten voor het predikantsexamen en een candidaatsexamen in de letterkunde aan de universiteit is zelfs noodzakelijk om de allerhoogste graad, het Rabbijnendiploma, te verwerven. Ook vrouwen kunnen hun acte voor godsdienstonderwijzeres halen, maar aan het Seminarium worden alléén mannelijke pupillen opgeleid. De vrouwen krijgen een aparte, particuliere opleiding en zijn nu ook aan vele scholen werkzaam, maar de theologische graden kunnen slechts door de mannen bemachtigd worden. In dit verband mag misschien worden opgemerkt, dat in de Prot. kleine kerkgenootschappen in allerlei plaatsen van ons land vrouwelijke predikanten voorgaan en godsdienstonderwijs geven en dat nu ook de classicale vergaderingen der Ned. Hervormde Kerk, na ampele overweging, hebben voorgesteld om vrouwelijke theologen tot het zoogenaamd „voorstel” toe te laten. Zij hebben het zelf gevraagd en aangezien zij hulpprediksters kunnen worden, is het te hopen, dat de Synode dit voorstel zal inwilligen en wij zijn dan weer een stap verder. Hier in Amsterdam, geven enkele, door de Herv. Kerk en door den Nederlandschen Protestantenbond gediplomeerde godsdienstonderwijzer essen catechisatie in kerk en op openbare scholen. Overzien we tenslotte de veertig jaren, dan mogen wij dankbaar erkennen, dat er veel is gedaan om den achterstand in te halen. Want was daarvóór het godsdienstonderwijs bij alle gezindten veelal traditioneel en dor, de vragen- en antwoordenboekjes hadden de overhand en als slot van een bijbelsch verhaal werd nadrukkelijk de moraal uitgewerkt en aangedikt, tegenwoordig probeert men om de bijbelsche schiedenis zóó te ontsluieren en zoodanig te vertellen, dat een aparte „toepassing en moraliseering overbodig is geworden. Er is dus groei in de goede richting! Maar de nood is groot en de arbeiders te weinig; niemand kan hier worden gemist. Moge God Zijn mede-arbeiders en arbeidsters kracht geven voor dit verantwoordelijke werk in Zijn dienst. MONTESSORI OPVOEDING EN ONDERWIJS R. Joosten-Chotzen Kort na de eerste lezing, welke Dr. Maria Montessori in 1914 te ’s-Gravenhage hield, kwam de groeiende belangstelling voor deze opvoedingsmethode bij ouders en belangstellenden tot uiting: in Amsterdam richtte Mejuffrouw C. W. Tromp de eerste Montessori kleuterklas op in 1916. Deze groeide na vier jaren uit tot de particuliere „Amsterdamsche Voorbereidende en Lagere Montessori'school”. Spoedig werd dit particulier initiatief gevolgd en uitgebreid door de Gemeente Amsterdam, die gehoor gaf aan den aandrang van vele ouders en overging tot de inrichting van een aantal Gemeentelijke Voorbereidende en Lagere Montessori scholen. Thans telt de Gemeente Amsterdam twee neutrale, Bijzondere, Voorbereidende en Lagere Montessori scholen, vijf Katholieke Voorbereidende scholen en één Katholieke Lagere Montessori school, zeven openbare Voorbereidende en Lagere Montessori scholen, één particulier Montessori Lyceum en één openbare U.L.O. klas voor Montessori leerlingen. We zouden deze opvoedingsmethode te kort doen, wanneer we haar werkingssfeer zouden beperken tot de scholen, en de Montessori scholen beschreven als de inrichtingen met de nieuwste denkbeelden op psychologisch en paedagogisch gebied. Haar terrein is wijder en omvat de groei en ontwikkeling van zuigeling tot volwassene in verschillende opeenvolgende ontwikkelingsstadia. Wanneer we spreken over Montessori opvoeding dan onderscheiden we door de toevoeging van den naam dezer Italiaansche medica en wereldberoemde paedagoge, haar werkwijze van andere, bestaande opvoedingssystemen door enkele fundamenteele beginselen, die door de kinderen als ,,des kinds” geopenbaard werden. Deze zijn van biologischen, psychologischen en paedagogischen aard, in onderling, harmonisch verband. W"e moeten wel bedenken, dat de doelstellingen, welke heden ten dage in opvoedkundige milieus (zoowel in gezinnen als in scholen, ontwikkelingsclubs, enz.) nagestreefd worden, o.a. zelfwerkzaamheid bij de kinderen; — meer vrijheid in de opvoeding; — een goede verhouding van volwassene en kind; — een opvoeding, niet uitsluitend gericht op de ontwikkeling van het intellect, maar op die der geheele persoonlijkheid, op haar physieke, cultureele, artistieke en moreele behoeften; —een opvoeding, welke een beroep doet op den gemeenschapszin als voorbereiding vóór het sociale leven van den burger in de eerste Montessori scholen als onverwachte vruchten tot ieders verbazing te aanschouwen waren. Geen volwassene stuurde doelbewust op deze verschijnselen aan, die men nimmer waargenomen had. Ze waren te zien, zoodra de kinderen zich in die omstandigheden bevonden, dat ze hun wezenlijke, innerlijke behoeften konden toonen en de volwassenen (getroffen door deze merkwaardige uitingen) aan die behoeften trachtten te voldoen. Zoo veranderde de school in een ,,kinderhuis”, dat meer aan een thuis dan aan het geijkte schoolmilieu deed denken. Als symbool mogen we het eigen tafeltje en stoeltje stellen tegenover de schoolbank. Zoo zien we het vrije maar beheerschte bewegen tegenover het geforceerde stilzitten in voorgeschreven houding; de werkwijze, individueel of groepsgewijs, tegenover de klassikale leer- en werkmethode; eigen rhythme, eigen initiatief, tegenover de gestelde opgaven in voorgeschreven tempo; eenheid van denken en doen tegenover het streng gescheiden werk van hoofd en hand; de werkgemeenschap van verschillende leeftijdsgroepen; een kindermaatschappij in het klein, tegenover de ingedeelde jaarklassen; de „leidster” of „leider”, die, waar noodig, leiding of hulp biedt tegenover de centrale figuur van de „onderwijzeres” of den „onderwijzer”. Deze eerste ervaringen en die, welke de Montessori werkwijze in haar ontwikkeling en verdieping toonde, in allerlei landen, bij allerlei volkeren, hebben het groote belang doen inzien van de omgeving voor het kind. Hieronder verstaan we het milieu (huiselijk, cultureel, sociaal), dat speciaal ingericht wordt, aangepast aan zijn ontwikkelingsstadium en de behoeften, die daarin naar voren komen. Dit is de hulp, de dienst, die de volwassene het kind daarin verleent, wanneer hij hem een omgeving bereidt, welke vele werk- Amsterdamsche Montessorischool voor kleuters van 3 jaar af. Albrecht Dürerstraat 36 motieven bevat en een krachtig beroep doet op zijn activiteits- en arbeidsdrang. De hervorming en de vernieuwing, welke de kinderkamers, maar bovenal de scholen de laatste 20 jaren hebben ondergaan, zoowel uitwendig, wat hun bouw, maar ook inwendig, wat hun inrichting betreft, leggen hiervan een welsprekend getuigenis af. We zien hierbij een geestdriftig samenwerken van de nieuwere paedagogen, de architecten en de sierkunstenaars in een gezamenlijk besef van de indirecte, vormende waarde der omgeving. Tot de inrichting behoort ook het geestelijk voedsel, dat de loo ziet een Montessori L.O. klas er uit Voor 6—9 jarigen; ieder is verdiept in zijn zelfgekozen werkje. kinderen in hun opeenvolgende ontwikkelingsstadia noodig hebben, waarbij rekening gehouden wordt met de z.g. „gevoelige perioden”, wier bestaan op paedagogisch gebied in de Montessori scholen ontdekt werd. In de Montessori scholen dient hiervoor speciaal ontwikkelingsmateriaal. Het behoort tot Dr. Montessori s belangrijke, wetenschappelijke bijdragen, dat zij le waarnam, dat het kind behoefte heeft aan hanteerbaar materiaal, waaraan het zelf zijn ervaringen opdoet, om langs dien weg tot heldere begripsvorming te komen en 2e dat zij dit materiaal ontwierp langs experimenteelen weg. Wij kunnen haar leermiddelen beschouwen als „gematerialiseerde begrippen”, als „sleutels”, die de kinderen leeren gebruiken om een steeds wijder en rijker gebied te ontsluiten. We onderscheiden het zintuiglijk' materiaal voor de 3—6-jarige kleuters, die met behulp hiervan hun zintuigen opvoeden en verfijnen en het intellectueele materiaal, dat gedurende den verderen leeftijd de kinderen langs actieven weg allerlei duidelijke ervaringen en inzichten biedt. Er ontstaat een nauw contact tusschen kind en leermiddelen, hetgeen zich uit in groote belangstelling, in groeiende concentratie, in overgave aan het werk. Er komt arbeidsvreugde en voldoening! Een kind, dat werkt uit belangstelling, dat ook creatief bezig kan zijn, op welk gebied ook, dat gehoor geeft aan innerlijken werkdrang, krijgt niet alleen cultureele ontwikkeling; zijn karaktervorming wordt hierdoor ook geholpen en versterkt; het ontplooit eigenschappen, als hulpvaardigheid, verantwoordelijkheid, waarop de sociale en moreele ontwikkeling steunen en voortbouwen. Dan zijn we getuige van een groeiproces, dat beloften geeft voor een gave persoonlijkheid. Van niet minder belang is de houding van den volwassene (als ouder of als leerkracht) tegenover het kind. Bieden we het kind een speciale voorbereide omgeving met werkmogelijkheden, dan wacht den volwassene een nieuwe taak, waar- toe hij zich moet voorbereiden. Hij tracht dan door te dringen in ,,het geheim van het kind”, om dit te kunnen verstaan en eerbiedigen. Hij begrijpt, dat ,.opvoeden” niet synoniem is met „vormen”, volgens zijn wil, zijn inzicht, doch met „leiden”, met helpen; niet rechtstreeks, maar langs indirecten weg, door het kind in contact te brengen met ontwikkelingsmogelijkheden, welke zijn innerlijke krachten stimuleeren. Deze nieuwe taak stelt hooge eischen aan den opvoeder; zij vraagt techniek en begrip, toewijding en bezieling. Zij stelt wetenschappelijke en spiritueele eischen. Tot nu toe voelden wel in hoofdzaak vrouwen zich geroepen tot dezen arbeid. Zij waren aan scholen voor voorbereidend en lager onderwijs, ook aan lycea, de pioniers. De moeders gingen in de meeste gevallen de vaders voor en verkregen gaandeweg hun instemming, daarbij geholpen door de gelukkige schooljaren van hun kinderen en door hun verrassende ontwikkeling. Deze opvoedingsmethode, welke een dynamische levenshouding vraagt, psychische gevoeligheid, intelligent waarnemen, oog en zorg voor de omgeving, bleek nauw aan te sluiten bij vrouwelijke gaven, welke, eenmaal gewekt, zich harmonisch in die richting konden ontplooien. Naarmate de Montessori methode zich verder ontwikkelde, oudere leerlingen bestreek, wier wetensdrang op meer wetenschappelijke wijze kon worden bevredigd dan in de bestaande schoolsystemen, voelden ook jonge mannen hun belangstelling in die richting gaan, zoodat het aantal mannelijke leerkrachten voor het Lager, Middelbaar en Voorbereidend Hooger Montessori onderwijs toeneemt. In Amsterdam wordt sinds 1920 de opleiding voor Montessori leerkrachten voor Voor¬ bereidend en Lager onderwijs behartigd door de zelfstandige vereeniging „Opleidingscursus voor Montessori leerkrachten”, sinds 1938 in samenwerking met Dr. Maria Montessori. Deze opleiding duurt twee jaar; zij stelt een minimum leeftijd van 19 jaar en bepaalde ontwikkelingseischen als voorwaarde van toelating. In verband met het groeiend aantal openbare Montessori scholen neemt de gemeente Amsterdam dit jaar zelf de opleiding van Montessori leerkrachten ter hand en verbindt die aan de gemeentelijke kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen. Aandacht van een vierjarige bij een der zintuiglijke oefeningen: het omvoelen van figuren, tevens voorbereiding voor het schrijven. HET BUITENGEWOON ONDERWIJS M. J. Bauer-Verhoog Kinderen opvoeden en onderwijzen, was, behalve het verrichten van huiselijken arbeid jarenlang het eenige beroep waarin een vrouw haar levenstaak kon vinden. W^aren het oorspronkelijk slechts normale kinderen, naar wie onze zorgen uitgingen, langzamerhand drong de gedachte aan de gemeenschap zich op, dat ook het abnormale kind niet alleen behoefte aan geestelijk voedsel, doch ook een recht daarop heeft. Meer en meer lijkt het of juist hier voor de vrouw met haar wellicht grootere intuïtieve gaven dan de man, een vruchtbaar arbeidsveld kan worden gevonden. Onderwijs aan Doofstommen, De oudste zorg voor onderwijs en opvoeding aan het abnormale kind heeft zich bepaald tot het doofstomme kind. Reeds in 1790 werd te Groningen een internaat voor doofstomme kinderen van alle gezindten gesticht; een 50 jaar later gevolgd door de oprichting van een R.K.-internaat voor jongens te Grave, terwijl niet lang daarna de eerste neutrale dagschool te Rotterdam geopend werd. De Protestantsch Christelijke Vereeniging „Effatha” begon in 1891 een school te Leiden, die in 1926 verplaatst werd naar Voorburg in een modern ingericht internaat. En eindelijk in 1910 kreeg de hoofdstad van ons land een neutrale doofstommenschool, opgericht door de „Vereeniging voor Doofstommen-onderwijs te Amsterdam onder voorzitterschap van Prof. Burger. Moest oorspronkelijk de gebarentaal, het z.g. hand-alphabet, het doofstomme kind uit zijn geestelijke armoede bevrijden, al vrij spoedig werd na de invoering van de spreekmethode het contact met de wereld steeds volmaakter, zoodat het doofstomme kind zich veel meer en beter in de gewone maatschappij kan aanpassen. De invoering van de spreekmethode had het ontstaan van voorbereidende klassen ten gevolge, waar reeds dadelijk met spreekonderwijs wordt begonnen. Behalve dit, zoo noodig om de hersenarbeid tot zijn recht te doen komen, neemt de handenarbeid een groote plaats in. Voor de leerkrachten bij het doofstommen-onderwijs is een speciale werkstudie noodig en zij zijn dan ook verplicht aparte diploma’s te behalen. De examens voor de diploma’s A en B, respectievelijk na 4 en 6 jaren dienst bij het doofstommenonderwijs, worden aan de instituten zelf, met voorlichting van de oudere collega s in de praktijk, voorbereid, waarna een examen afgenomen wordt in verschillende plaatsen o.a. ook te Amsterdam, door een commissie bestaande uit leerkrachten van één der andere instituten. Onderwijs aan Slechthoorenden. Waren oorspronkelijk de slechthoorenden aangewezen op het onderwijs öf op een doofstommenschool of in de meeste gevallen op een gewone lagere school, in 1919 kwam de groote verbetering, waarbij ook voor deze kinderen speciaal onderricht in aparte scholen voor slechthoorenden werd gegeven. Deze scholen werden en zijn nog gevestigd te Amsterdam, 's-Gravenhage en Rotterdam. Hier wordt gedurende de schooljaren geen vakopleiding onderwezen. Betrekkelijk vroeg, op 15-jarigen leeftijd, verlaten de leerlingen de school om dan in het vrije bedrijf een plaats te vinden. Onderwijs aan Blinden. Eerst veel later, in het begin van de 19e eeuw, heeft de gemeenschap zich het lot aangetrokken van blinde kinderen en begrepen, dat ook zij recht hebben op onderwijs, om ze in staat te stellen door arbeid hun dagen te vullen en zooveel mogelijk in eigen onderhoud te voorzien, zij het dan ook meerendeels in werkinrichtingen. Klein begonnen, met enkele leerlingen, die alleen ’s avonds onderwijs ontvingen, werd in 1885 een nieuwe inrichting in Amsterdam gebouwd, die in 1932 overgeplaatst werd naar een op moderne leest geschoeid internaat te Huizen, waar blinden, ouder dan 14 jaar, van alle gezindten, opgenomen worden. De kinderen van 3 tot 14 jaar gaan eerst naar Huis ter Heide, om hun schoolopvoeding te ontvangen door middel van het bekende Braille-schrift, de reliëfkaarten, de kleimodellen, enz. Reeds gedurende de schoolopleiding, waar muziek en zang een groote plaats innemen, wordt vakonderwijs gegeven. Sedert 1931 worden blinde of halfblinde achterlijke kinderen opgenomen in een speciaal voor hen ingericht gebouw te Huis ter Heide „het Prinses JulianaPaviljoen”. Het is niet gebleven bij deze eene school voor blinden. De Katholieken kregen resp. in 1859 en 1882 hun jongens- en meisjes-internaten te Grave; terwijl in 1919 te Zeist een Christelijke Blindenschool werd gesticht. In 1935 werd nog een school gesticht te Haren voor jeugdige blinden, afkomstig uit de Noordelijke provinciën, die na hun 14e jaar naar Huizen vertrekken. Sinds de overbrenging van het blindenonderwijs bij het buitengewoon onderwijs is het aantal leerlingen zeer toegenomen. De leerkrachten worden ook hier in de praktijk opgeleid, doch kunnen, indien zij dit wenschen, een opleiding aan het seminarium in den Haag ontvangen, hoewel deze nog niet wettelijk geregeld is. Zwakzinnigen. Het onderwijs aan zwakzinnigen, met name aan debielen, imbecielen en idioten, is eerst de laatste veertig jaar krachtig ter hand genomen. Wel heeft de hofprediker C. E. van Koetsveld in ’t midden van de 19e eeuw in den Haag een dagschool en eenige jaren later in 1858 de heer Kingma een internaat voor achterlijke en spraakgebrekkige kinderen in Amsterdam geopend, waar deze misdeelde kinderen, die voordien naar gestichten werden verwezen of vaak als verschoppelingetjes in de maatschappij bleven omhangen, onderwijs en opvoeding genoten. Want wel moet de opvoeding een zeer gewichtige plaats innemen, waar het intellect slechts in geringe mate of soms in ’t geheel niet pasklaar voor de maatschappij kan worden gemaakt. En is ’t geen verblijdend verschijnsel, dat — sedert de oprichting van de eerste school voor zwakzinnige kinderen te Amsterdam (1899) door de ,,Vereeniging voor spraakgebrekkige en achterlijke kinderen te Amsterdam” — er in alle groote steden van ons land één of meer scholen zijn gesticht (waaronder openbare, protestantsch-christelijke, katholieke en joodsche scholen), zoodat er op 31 December 1937, volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (afd. cult. stat.; mededeeling no. 101) 115 scholen voor zwakzinnigen waren. Op deze scholen kunnen tevens buitenleerlingen (uit gemeenten waar geen school voor zwakzinnige kinderen te Amsterdam (1899) door de ,,Vereeniging voor spraakvergemakkelijken. Zeer te hopen is het dan ook, dat ’s Lands financiën weldra zullen toelaten, dat de leerplichtwet ook op deze kinderen van toepassing wordt. Er zijn nog te vaak ouders, die hun kind liever thuis houden, dan het naar de in hun oogen zoo inférieure school voor achterlijken te sturen. De regelmatige evolutie van de scholen voor zwakzinnigen te beschrijven, zou een lange lijst van data geven, zoodat ik mij beperken zal tot bovenstaande en nu overgaan tot enkele inlichtingen omtrent den aard van het onderwijs. Handenarbeid is voor alle groepen van zwakzinnigen de hoofdzaak, bij imbecielen en idioten vrijwel het eenige geschikte vak, waarin deze onderwezen kunnen worden. De inspanning en het plezier waarmee ze hun werk doen, maakt, dat het meest lastige kind van thuis, vaak een rustige, opvoedbare leerling in de school is. En welk een genot voor de ouders van imbecielen, dat het resultaat van hun arbeid zoo verrassend kan zijn. Grootouders, broers en zusters, ooms en tantes worden met verjaardagen begiftigd met aardige handwerken, vlechtwerk van pitriet, kralenwerk, enz. te veel om op te noemen. Zij ervaren, dat deze kinderen op school toch mooie dingen leeren maken al kunnen ze dan niet het gewone onderwijs volgen. De meeste debielen brengen het zelfs toch nog aardig ver in de intellectueele vakken? rekenen tot dfc 1000, lezen en schrijven, zoodat ze zich de noodige kennis om zich in ’t vrije bedrijf staande te kunnen houden, eigen maken. De imbecielen worden door de school voorbereid op hun latere bestemming; hetzij dat zij geplaatst worden in gestichten, hetzij dat zij thuis blijven onder toezicht van een ambtenaar voor de Nazorg en overdag in werkinrichtingen hun brood of beter een deel van hun onderhoud, verdienen. Ook zij worden voor zoover mogelijk vooral met de moeilijke kunst van ,,tellen” op de hoogte gebracht, hetgeen hun te pas komt bij matten maken, weven, enz. Worden blinden en doofstommen vrij gemakkelijk opgemerkt en op hun plaats gebracht, veel moeilijker is het om het zwakzinnige kind, vooral het debiele, onder de gewone schoolkinderen te herkennen. Een slechte leerling, die de klassen moet dou- bléeren, is nog lang niet altijd zwakzinnig; er zijn zooveel oorzaken, die het „niet mee kunnen” in de klas bewerken. Een zeer strenge selectie, gemeten naar anderen maatstaf dan uitsluitend schoolkennis, was dan ook noodzakelijk. Volgens de tests van Binet en Simon wordt een kind opgegeven door de gewone lagere school, medischpaedagogisch gekeurd door den schoolarts en het hoofd van de school voor buitengewoon onderwijs of wel door een commissie van hoofden van de scholen voor zwakzinnigen. Van den uitslag van dit onderzoek hangt het af of een kind verwezen wordt naar een school voor debielen, imbecielen of wel voor goed of voor eenigen tijd (gewoonlijk een jaar) terugverwezen naar de gewone lagere school. Het lesgeven op een school voor zwakzinnigen draagt ook al weer een zeer speciaal karakter en zoo werd ook hier de behoefte gevoeld aan een vakstudie, die sedert 1929 werd ingesteld. Hierbij volgen zij, die reeds werkzaam waren bij het B.O. een 2-jarigen cursus, zij, die nog niet eerder in genoemd onderwijs hebben gearbeid, bezoeken het seminarium met 2-jarige opleiding in den Haag. Deze cursus omvat o.a. psychologie, psycho-pathologie, voor zoover het betreft de aangeboren afwijkingen, erfelijkheidsleer, paedagogiek, methodiek, sociologie, enz. Lichamelijk gebrekkigen. Met ingang van 1 Januari 1931 werd het Koninklijk Besluit van 1923 betreffende de scholen voor Buitengewoon Onderwijs ook van toepassing op de scholen voor lichamelijk gebrekkigen en psychopathen. Ue lichamelijk gebrekkigen kunnen in veel gevallen zoo ver gebracht worden, dat zij op een gewone school het onderricht kunnen volgen om dan later op een vakschool een voor hen passend beroep te leeren. Ze blijven dan korter of langer op de school voor lichamelijk gebrekkigen en leeren daar, indien zij bijv. één hand missen zich met de andere te bekwamen in het schrijven of zelfs met den mond bij gemis van beide handen. Missen ze voor goed of tijdelijk het gebruik van een of beide beenen, dan zijn de technische moeilijkheden natuurlijk veel gemakkelijker te overwinnen. Ook grootere kinderen, die door een ongeluk bij het uitoefenen van hun handwerk getroffen worden, komen hier vaak terecht en krijgen dan, om van beroep te kunnen veranderen, meestal een kantooropleiding. De kinderen, die behalve gebrekkig, ook nog zwakzinnig zijn, worden gewoonlijk, wanneer er verbetering in hun lichamelijken toestand te wachten is, eenigen tijd opgenomen en daarna naar een school voor zwakzinnigen verwezen. Waar het onderwijs in deze school geheel individueel is, kunnen patiënten van verschillend intellect zonder bezwaar bij elkaar gebracht worden. Psychopathen. Nu rest mij nog iets te schrijven over de psychopathenzorg in ons land. Onder psychopathie heeft men te verstaan, een karakteranomalie, welke niet gecom- bineerd hoeft te zijn met een intelligentiedefect, al is het laatste niet zelden het geval. Een psychopaath kan dan ook niet tusschen de normale schoolkinderen blijven, deels ter wille van die kinderen, maar grootendeels ook voor hemzelf. Zijn opvoeding moet langs andere banen geleid worden, wil er een deugdelijk mensch voor de maatschappij uit hem groeien. Werden vaak storende elementen in gestichten geplaatst, in Rotterdam begon op particulier initiatief de eerste dagschool voor psychopathen haar moeilijke maar mooie taak, om ook deze kinderen, in eigen milieu gehouden, voor ondergang te bewaren. Ten slotte moet toch het stadskind, al zou het buiten onder toezicht tot zijn 21ste jaar opgevoed worden, weer terug in den kring van zijn familie en dan wordt de overgang van het rustige, weinig verleiding biedende, buitenleven naar de woelige stad, veel en veel moeilijker. Geleid door het juiste inzicht in de groote stad zal een grootere waarborg voor de toekomst verkregen worden. Heel moeilijk is het om een psychopaath te herkennen; hier kan geen onderzoek volgens bepaalde tests plaats hebben, maar zal slechts een langdurige observatie eindelijk den doorslag geven tot opname. Onderwijs geven is een schoon, doch geenszins gemakkelijk beroep. Degene, die zich dit tot levenstaak heeft gemaakt, moge zich er wel van bewust zijn, dat zijn (of haar) arbeid er toe zal moeten bijdragen, dat het geestesleven van het menschelijk individu zich later in volle harmonie zal kunnen ontplooien. Waar de moderne psychologie hand in hand met de paedagogie nog altijd zoekt naar nieuwe en betere richtlijnen bij het opvoeden van het jonge kind, valt het op het oogenblik moeilijk te bepalen, welke nu eigenlijk de minimum-eischen zijn, aan welke de opvoeder (ster) in casu de onderwijzer (es) zal hebben te voldoen. Dit echter kan men er wel van zeggen, dat het vóór alles geduld is, waarmee hij (of zij) in rijke mate moet zijn begiftigd. Dit is dan in mijn oogen een van de redenen, waarom de vrouw als opvoedster een voorsprong heeft op de andere sekse. Voor het abnormale kind geldt dit in nog sterker mate. De spreekwijze: de druppel holt den steen uit, gaat ook hier op. Slechts de eindelooze herhaling is in staat het gewenschte effect te bereiken. Misschien is het daarom jammer, dat de wet bepaalt, dat hoogstens de helft van het aantal leerkrachten op één school voor buitengewoon onderwijs door vrouwen mag worden ingenomen. Dit dunkt mij een onderschatting van hare capaciteiten, aangezien de vrouw, het zij hier met bescheidenheid gezegd, nog altijd is de opvoedster bij uitnemendheid. HET HUISHOUDONDERWIJS R. Lotgering-Hillebrand „De Vrouw neemt, als zij huwt, op zich, „het beroep van huishoudster”. (Uit „In de bruidskorf” 1875. Mevr. Zwaardemaker-Visscher”)”, Reeds in 1870 werd de behoefte gevoeld om voor het „beroep van huisvrouw” te worden opgeleid. Het duurde echter nog tot 1887, voor de plannen daarvoor vasten vorm aannamen. De groote verdienste van hen, die het huishoudonderwijs grondvestten, is geweest, dat zij van meet af aan ,,w eten” en „b e g r ij p e n” hebben laten voorafgaan aan het doen. In 1888 opende op deze basis de „Eerste Nederlandsche Kookschool” in den Haag haar deuren, onder leiding van mej. A. C. Manden. Zij telde het eerste jaar ±150 leerlingen. Daarna volgden in 1891 Rotterdam en Haarlem met een k o o kschool. Amsterdam heeft echter goed begrepen, dat het beroep van huisvrouw nog andere plichten telde dan de zorg voor het eten. In 1891 werd n.1. in Amsterdam opgericht de Amsterdamsche Huishoudschool. Het waren twee Amsterdamsche vrouwen, die de plannen voor het onderwijs hadden gemaakt en wel Jonkvrouwe Jeltje de Bosch Kemper en Mevrouw H. H. ScholtenCommelin. Zij werden bij de uitvoering van die plannen bijgestaan door de eerste directrice van de school, mej. S. G. F. Meyboom. Op deze school werd vóóral aan inwonende leerlingen gelegenheid gegeven zich te bekwamen in a 11 e huishoudelijke vakken. Ook de Haagsche kookschool werd in 1891 huishoudschool, terwijl ook elders in den lande, dank zij particulier initiatief, huishoudscholen verrezen. Reeds in 1895 verhuisde de Amsterdamsche school naar een grooter gebouw aan het Zandpad. In het jaarverslag 1897/98 kan het bestuur meedeelen, dat 656 leerlingen de school in het afgeloopen jaar hadden bezocht. Dat zooveel jonge menschen dit nieuwe onderwijs wilden volgen, was in de eerste plaats te danken aan de uitstekende propaganda, die door bestuursleden, directrices en leerkrachten werd gemaakt. In woord en geschrift en metterdaad bezielden zij hun leerlingen en brachten velen tot de erkenning, dat het beroep van huisvrouw geleerd moest en kon worden. Tot de pioniers moeten, naast de reeds genoemden, nog worden gerekend: mevr. A. S. Tijdeman-Verschoor en mej. M. D. Wittop Koning. Vele andere namen van verdienstelijke voorvechtsters moeten hier helaas ongenoemd blijven. De stand van het onderwijs in 1898. In 1898 telde Nederland, uitsluitend in de groote steden, 9 huishoudscholen. Lang daarvoor bloeiden reeds vele industriescholen. Oorspronkelijk werd op deze scholen geen huishoudonderwijs gegeven. In enkele gevallen voegden industriescholen het aan hun leerplan toe. Zoo ontstonden dus industrie- en huishoudscholen. Gewoon- 6 lijk ontstond de samenvoeging uit financieele noodzaak; de industrieschool had n.1. subsidie, het huishoudonderwijs niet. De leerlingen van toen. Het aantal leerlingen in 1898 is, helaas, niet met zekerheid bekend. Aan de hand van de cijfers, die voor Amsterdam bekend zijn, mag dat echter wel geschat worden op db 3000. Deze leerlingen werden gevonden (en gezocht) onder alle lagen van de bevolking. Jonge meisjes met een zéér goede vooropleiding bezochten de internaten en de opleiding tot huishoudster of huishoudkundige. Korte cursussen van eenige maanden brachten jongen vrouwen, die in het huwelijk wilden treden, de noodige kennis bij. Voor de dienstboden waren er avondcursussen. Bovengenoemde categorieën van leerlingen kwamen vanzelf, doch niet zoo gemakkelijk ging het met de jonge leerlingen. In 1897 telde de Amsterdamsche Huishoudschool 48 leerlingen uit de volksklasse. Meenende, dat het beter was dit nieuwe onderwijs naar het milieu van het volkskind te brengen, werd getracht het huishoudonderwijs in te voeren op de herhalingsschool. De leerlingen lieten zich echter niet vangen. In 1898 besloten B. en W. van Amsterdam, dat de hoogste klassen der naaischool (een overblijfsel uit den Napoleontischen tijd) de z.g. werk- en leerscholen, ook kookonderricht mochten ontvangen. Slechts langzaam burgerde zich het huishoudonderwijs ook bij de eenvoudige huisvrouw in. Uit de leerlingen, die zich uit belangstelling voor het onderwijs kwamen melden, werden de a.s. leeraressen gekozen. Zij moesten een specialen opleidingscursus meemaken en konden na afgelegd examen een diploma ontvangen van „Kookschoolleerares” uitgereikt door de vereenigde scholen (Amsterdam, Rotterdam, den Haag). Het eerst werd dit examen af genomen in 1893 en de eerste leerares, die slaagde, was mej. M. D. Wittop Konïng, die tot 1935 al haar krachten aan het huishoudonderwijs gaf op een buitengewoon verdienstelijke wijze. Tot 1900 werden deze examens op dezelfde wijze afgenomen door een commissie van deskundigen en schoolbestuursleden. De vakken, die werden onderwezen. Aan de Amsterdamsche Huishoudschool werd van het begin af aan naast koken en een weinig voedingsleer, les gegeven in huishoudkunde, wasschen en strijken, naaien, verstellen, gezondheidsleer, verbandleer, boekhouden, natuur- en scheikunde. Welke veranderingen zag het onderwijs sinds 1898? Van onderwijs, dat uitsluitend door particulier initiatief tot stand kwam en bijna geheel zonder subsidie bestond, is het huishoudonderwijs geworden een zwaar gesubsidieerd onderwijs. Dank zij deze subsidieering is het mogelijk, overal huishoudonderwijs te laten geven. Meisjes uit elk milieu kunnen dit onderwijs ontvangen. In 1918 werd een inspectrice voor het vakonderwijs voor meisjes benoemd. Daar voor was het toezicht opgedragen aan een inspecteur van het vakonderwijs. Als eerste inspectrice trad op mevrouw M. E. Leliman-Bosch, die in het huishoudonderwijs haar sporen had verdiend. Zij heeft zich n.1. als leerkracht speciaal toegelegd op het onderwijs in huishoudkunde. De organisatie van de opleiding tot leerares in dat vak is geheel haar werk geweest. Tot 1928 is mevrouw Leliman-Bosch inspectrice van het vakonderwijs, dat in 1921 officieel den naam Nijverheidsonderwijs kreeg, gebleven. In 1921 kwam n.1., na vele jaren van voorbereiding, de Nijverheidsonderwijswet tot stand. Hierbij werd ook het meisjes-nijverheidsonderwijs, waartoe het huishoudonderwijs behoort, geregeld. Het toezicht sinds 1918, de regelingen, die konden worden getroffen aan de hand van de wet van 1928, hebben een grootere eenheid gebracht in dit nog jonge onderwijs. De inspectrice heeft vele scholen geholpen aan goede leerplannen; zij heeft de inrichting van lokalen verbeterd, aanwijzingen gegeven om de methode van onderwijsgeven te verbeteren, de kosten van het onderwijs per leerling omlaag gebracht. In 1898 waren de klassen bij het onderwijs klein en telden 12 leerlingen. De inrichting van de lokalen was in dien tijd zóó, dat de leerares ook niet méér dan 12 leerlingen tegelijk kon waarnemen. Toen de leerares aan méér dan 12 leerlingen moest gaan lesgeven, moesten ook de lokalen daarvoor geschikt worden gemaakt. Inplaats van de minder practisch ingerichte oude schoollokalen kwamen in vele scholen goed ingerichte moderne lokalen. Zoo liet in 1923 het bestuur van de Vrouwenarbeidscholen in Rotterdam op eigen kosten een z.g. Deensche keuken of laboratoriumkeuken bouwen op voorbeeld van de Kopenhaagsche gemeenteschool. In de Deensche keuken werd voor iedere leerling een volslagen ingerichte „werkplaats gemaakt, die de huiskeuken zéér nabij kwam. Dit systeem werkte uitstekend en werd na veel verbetering en verandering ook toegepast voor de andere vakken van het huishoudonderwijs. Voor het aanleeren van de handgrepen zijn deze „Deensche” lokalen uitstekend geschikt. Zoodra echter toepassing van het geleerde in de praktijk noodig is, blijken andere werkmethoden gewenscht. Wat het koken betreft, heeft men een oplossing meenen te vinden in een ander type keuken, de z.g. familiekeuken. In één leerkeuken werden 5 a 6 van deze nagebootste gezinskeukentjes gemaakt en in elk keukentje moeten 2 of 4 leerlingen het gewone werk, aan een maaltijd verbonden, verrichten. Bij huishoudelijk werk werd deze moeilijkheid opgelost door de leerlingen het geleerde te laten toepassen in het aan de school verbonden internaat, in een voor dat doel in de school gebouwd flat of door hen uit te sturen naar gezinnen, waarvan men weet dat de huisvrouw het afgeleverde werk kan beoordeelen. Sinds eenige jaren bestaat voorts gelegenheid om, na het verlaten van de school, 6 maanden te werken onder toezicht in gezin en inrichting. Na volbrachten leertijd wordt een bewijs gegeven van praktische geoefendheid, dat het schooldiploma waar- devoller maakt. De klassen op de nijverheidsscholen zijn intusschen veel grooter geworden. Van twaalf leerlingen zijn zij gegroeid tot vier en twintig of meer. Het mag waar zijn, dat de lokalen door betere inrichting geschikt zijn gemaakt voor méér leerlingen, zoodat de leerares ze alle vier en twintig zien kan, maar het is niet waar, dat de leerares die vier en twintig leerlingen nu ook allen goed kan leeren kennen. Het persoonlijke contact, de invloed, die hiervan uitgaat op de karaktervorming van de leerlingen, is bij deze groote klassen zéér veel kleiner geworden. Wel ontvangen véél meer leerlingen dan vroeger huishoudonderwijs; wél zijn de kosten van het onderwijs per hóófd gedaald, doch het effect van het onderwijs op iederen leerling is verminderd. Slechts met inspanning van alle krachten is nog een dragelijk resultaat te krijgen. Mede door de groote klassen en den korten tijd, die voor alle vakken beschikbaar was, ontstond behoefte aan leerboeken. Voor het maken van eigen aanteekeningen was in véél gevallen geen tijd. Deze leerboeken moesten door de leerkrachten bij het onderwijs worden geschreven. De onderwijsmethoden ondergingen eveneens eenige veranderingen. Tegenwoordig wordt op de Christelijke Nijverheidsschool te Rotterdam zeer consequent de Dalton (zelfwerk) methode toegepast. In enkele andere scholen doet men dat op meer beperkte schaal. Groote veranderingen vonden plaats in de opleiding tot leerares en in de examens, die aan het einde daarvan moesten worden afgelegd. Van 1893—1900 werd door de drie verbonden scholen een diploma uitgereikt als „kookschoolleerares”. Daarnaast hielden enkele scholen schoolexamens. In 1898 werd aan de Amsterdamsche Huishoudschool voor het eerst een diploma als leerares in huishoudkunde uitgereikt. In 1900 werd het examen hiervoor centraal af genomen. In 1901 volgde in Amsterdam het derde diploma, n.1. dat voor leerares in waschbehandeling. In 1902 volgde de huishoudschool Laan van Meerdervoort, Den Haag, dit voorbeeld. In 1906 werd ook dit laatste examen centraal afgenomen. 1899 en 1900 waren véél bewogen jaren voor alle pioniers van het huishoudonderwijs. Betreurenswaardige misverstanden tusschen hoogstaande menschen, die toch allen alléén het onderwijs wilden dienen, doch de wijze waarop zéér verschillend zagen, hebben véél onrust en verdriet gebracht. Toen de onderwijshemel hierna was opgeklaard, vond de buitenstaander een in 1900 opgerichten Bond van leerkrachten bij het huishoudonderwijs. Deze nam in 1901 voor het eerst examen af, de eerste jaren alleen het examen voor kookleerares, later ook de examens voor leerares huishoudkunde en leerares waschbehandeling. Bovengenoemde examens werden gepresideerd door mannen van naam als professor Hamburger, professor van Leersum en anderen, die daarmee het onderwijs een gróóten dienst bewezen. Toen het m eis jes-vakonder wijs een eigen inspectrice kreeg, presideerde zij de examens en toen in 1922, na het in werking treden van de Nijverheidsonderwijs-wet, deze examens staats-examens werden, presideerde de inspectrice van het nijverheidsonderwijs verder de examens ambtshalve. Van 1901 tot 1922 hielden scholen, die niet bij den Bond waren aangesloten, schoolexamens. Véél gebeurde dat echter niet. De sindsdien opgeheven kookschool in Rotterdam, de school in Utrecht en de Amsterdamsche Huishoudschool gaven schooldiploma’s. De Nieuwe Huishoudschool te Amsterdam, in 1904 opgericht als tweede school, behoorde tot de scholen, die haar leerlingen zond naar het Bondsexamen. De drie leerares-diploma’s werden, toen in 1922 de examens staatsexamens werden, tot twee samengevoegd. Als no. XVII werden samengekoppeld de diploma s huishoudkunde en behandeling der wasch, koken werd no. XVIII; no. VII en no. VIII heetten de lagere bevoegdheden. Na verschillende veranderingen in de bevoegdheden werd in 1938 de toestand zóó dat zijn overgebleven de acten no. VII en no. VIII. Zij geven samen een volledige bevoegdheid wat bereft het huishoudonderwijs. Op deze acten kan een aanteekening worden gehaald, die de bevoegdheid geeft mede te werken aan de opleidingscursussen voor leerares. De oorspronkelijke éénjaarlijksche cursus op huishoudscholen, de avondcursus, de halfjaarlijksche cursus is in al die jaren gegroeid tot een gróótere verscheidenheid van opleidingen. In sommige speelt het huishoudonderwijs een hoofdrol; in anderen slechts een zéér bescheiden rolletje. Primaire opleidingen: Hiertoe behooren de 2-j arige cursussen, aansluitend aan het onderwijs op de lagere school en de z.g. trouwcursus (5 mnd.), benevens losse cursussen in allerlei onderdeden van het vak. Om tot de leerares-examens te worden toegelaten is vereischt een bewijs van voldoende voor-opleiding, een diploma als huishoudkundige en een bewijs dat de candidaat 150 dagen in de praktijk heeft gewerkt. Secundaire opleiding: Hiertoe behoort de opleiding tot huishoudkundige (2 jaar) volgend op een vooropleiding van minstens M.U.L.O. A; opleiding tot hulp der moeder, vooropleiding minstens 2 klassen U.L.O.; kinderverzorgster en kinderjuffrouw. Tertiaire opleiding: Hiertoe behoort de opleiding tot huishoudkundige voor inrichtingen (1 jaar) volgend op huishoudkundige en de opleiding voor de acten N VII en N VIII. Ook zijn er sinds eenigen tijd meisjes, die volgens het leerlingstelsel (bij de wet op het N.O. van 1921 geregeld) worden opgeleid tot dienstbode, terwijl ook in de z.g. dienstbodeninternaten huishoudonderwijs wordt gegeven. De stand van het onderwijs in 1938» Van 9 scholen in 1898 zijn gegroeid 233 scholen, waarbij echter vele zijn, waar het huishoudonderwijs slechts een déél vormt van het daar gegeven onderwijs. Een scherpe scheiding kan niet worden gemaakt. Bij bovengenoemd aantal zijn óók landbouwhuishoudscholen en industriescholen. Van een zéér bijzonder onderwijs, dat slechts in enkele groote steden werd gegeven in 1898, is het geworden het onderwijs, dat elk jong meisje na de lagere school, na M.U.L.O. of na middelbaar onderwijs, kan volgen. In Amsterdam bestond in 1898 één huishoudschool, in 1902 stonden B. en ^V. kookonderricht toe op de herhalingsschool, in 1905 werd de Werk- en Leerschool de eerste Openbare Huishoudschool. Nu telt Amsterdam 8 scholen, waar huishoudonderwijs hoofdzaak is, terwijl in September 1938 de negende zal worden geopend. Bij deze 9 scholen zijn: twee openbare scholen, één Christelijke school, twee Katholieke scholen, twee neutrale huishoudscholen, een algemeene nijverheidsschool, gelegen in een Joodsche buurt met zéér veel Joodsche leerlingen, zoodat het onderwijs zich daarnaar heeft gericht. De leerlingen van nu. Van ± 3000 leerlingen is het aantal gestegen op 52.000 a 55.000 leerlingen. Hierbij is zeker een aantal leerlingen, dat niet alléén huishoudonderwijs ontvangt, dt 3000 leerlingen ontvangen huishoudonderwijs, bestemd voor het gebruik op het platteland onder den naam landbouwhuishoudonderwijs. Zéér veel volwassenen ontvangen nog huishoudonderwijs in één of anderen vorm, georganiseerd door commissies inzake huishoudelijke voorlichting en gezinsleiding (crisiswerk). In Amsterdam is sinds 1898 het aantal leerlingen gegroeid van 656 tot 2770. Thans worden de leerlingen gevonden in alle maatschappelijke kringen, doch voora 1 onder de meer eenvoudigen. De waardeering voor het onderwijs is grooter geworden. Men ziet in dezen tijd een grooteren toeloop naar de specifiek vrouwelijke beroepen. Meisjes, die in andere tijden werk gevonden zouden hebben op fabriek of kantoor, komen nu de huishoudscholen bevolken in de hoop langs dezen weg nuttigen arbeid te vinden. De opleidingen, die voor hen openstaan, werden reeds vermeld. De vakken van nu. Behalve voor de zéér jonge leerlingen, die primair onderwijs ontvangen en dus nog algemeen vormend onderwijs noodig hebben, en voor de leerlingen van de leeraresopleidingen, die opvoedkunde noodig hebben, bestaat het onderwijs uit: praktisch onderricht int behandeling der wasch en strijken, koken, huishoudelijk werk, naaien en verstellen, kinder-handenarbeid, tuinverzorging. Theoretisch onderwijs in: voedingsleer, warenkennis, gezondheidsleer, receptenleer, ziekenverpleging, kinderverzorging, huishoudelijke administratie, natuur en scheikunde. Welk werk wordt door de oud-leerlingen der huishoudschoolen gedaan? Een zeer groot deel van deze leerlingen past het geleerde toe in eigen gezin. Anderen werken onder leiding van de huisvrouw of het hoofd van de huishouding in gezin of inrichting. Anderen nemen de leiding van een kleine of groote huishouding, worden hoofd van een internaat, enz. Véél meisjes gebruiken de kennis, op de huishoudschool verkregen, in de ziekenhuizen als zij leerling-verpleegster worden. Als verzorgster van kinderen hebben zij één of twee jaar huishoudonderwijs ook zéér noodig. In gezinnen, kindertehuizen, vacantiekolonies zijn zij gezochte hulpen. De leerlingen der tertiaire opleiding (huishoudkundige voor inrichtingen) kunnen, na voldoende praktische oefening, de leiding van een huishouding in een inrichting op zich nemen. Leeraressen vinden een plaats op scholen en cursussen. Zij kunnen een éénjarige opleiding tot diëtiste volgen en daarna als zoodanig in ziekenhuizen worden geplaatst. In levensmiddelenbedrijven, wasscherijen, op ateliers, in het huishoudelijk bedrijf van vele groote inrichtingen, coöperatieve keukens en -woonhuizen werken vele leeraressen. Voor het zuivelbureau leiden onze leeraressen demonstraties, evenals voor gasbedrijven en electriciteitsbedrijven en diverse fabrieken. Een klein aantal van onze leeraressen is opgeleid tot lichtadviseuse. Welk werk doen de leeraressen? Leeraressen bij het huishoudonderwijs doen naast hun schoolwerk véél op ander terrein. Wil het huishoudonderwijs praktisch en levend blijven, dan zullen de lesgeefsters ook altijd moeten blijven in contact met het praktische leven. Daartoe biedt hun het werk buiten de school volop gelegenheid. Zij moeten wetenschappelijke gegevens, nieuws op velerlei gebied, geschikt maken voor de huisvrouw, de uitvoerster van het huishoudelijk werk. Met de Nederlandsche Vereeniging van Huisvrouwen hebben velen hunner dan ook een nauw contact. Verschilllende leeraressen geven hun adviezen aan ziekenhuizen, kindertehuizen, instellingen van weldadigheid. In tijden van nood (voedsel- en brandstofschaarschte en geldgebrek) werkten de leeraressen mee aan Centrale keukens, spijskokerijen en meer van dergelijke instellingen. Zéér veel voorlichting op het gebied van voedselvoorziening werd in moeilijke tijden gegeven in den vorm van lezingen en demonstraties. Bij het méér efficiënt inrichten van het werk in groote inrichtingen, bij aankoopen en nieuwe inrichtingen, brachten onze leeraressen advies uit. Veel boeken voor het onderwijs en voor huishoudelijke doeleinden zagen de laatst jaren het licht; aan vele periodieken werkten leeraressen mede. Ook de radio riep de hulp in van leerkrachten bij het huishoudonderwijs. Eenigen van hen spreken regelmatig voor de Nederlandsche huisvrouw over de dingen van het dagelijksche leven, die hun allen zoo zeer ter harte gaan. Het verschil tusschen 1898 en 1938 is treffend. Toen werden enkelen bereikt door het huishoudonderwijs, n u vele duizenden, zoowel door de scholen, als ook door woord en geschrift. Waar intelligente arbeid in alle beroepslagen steeds meer erkenning vindt, wordt in ons land, dat zich als een industriestaat heeft ontwikkeld, geschoolde vakkennis meer eis, en ontstaat een levendig opbloeiend schoolwezen. Dit leidt ertoe, dat in 1916 groot-industriëlen het initiatief nemen tot het oprichten van een Vakschool voor Winkelpersoneel, begonnen met avond-, later uitgebreid tot dag- en avondonderwijs, In 1930 komt daar bij een Afdeling tot Opleiding van Industrienaaisters, welke beide afdelingen zich zodanig ontwikkelen, dat ieder in een nieuw ingericht gebouw een zelfstandige Vakschool wordt onder eigen naam, waar mèt en dóór het Industrieonderwijs, ingesteld naar de eisen van de tijd, de leerlingen nu beter geschikt zijn voor haar toekomstig beroep. Een heel eigen plaats in het Industrieonderwijs van ons land, en dat van Amsterdam in het bijzonder, heeft de Vakschool voor Vrouwen- en Kinderkleding. De in 1899 gestichte Vereniging tot verbetering van Vrouwen- en Kinderkleding heeft met het oprichten van deze school in 1909 bedoeld, hare denkbeelden, die zich op dit gebied hadden ontwikkeld, uit te voeren en deze mede door het opleiden van goede „reform naaisters en onderwijskrachten over het gehele land te helpen verspreiden. Hierbij moesten vele moeilijkheden, vele vooroordelen worden overwonnen. Haar succes werd verzekerd toen zij contact kreeg met de practijk van grote ateliers. Nadat bij haar Instituut gevoegd was de Naaiafdeling van de Dag-, Teken- en Ambachtschool voor Meisjes, kreeg zij een betere huisvesting en sinds 1934 bewijst het steeds toenemend aantal leerlingen, dat ook deze school een goede naam heeft. Het Industrieonderwijs in Amsterdam kent ook een stuk stadshistorie. In 1898 dateert nog uit de Napoleontische tijd de Werk- en Leerschool (werken — een uitzet maken, leren — het leren linnennaaien). Dit soort herhalingsonderwijs was bedoeld als een opleiding tot linnenmeisje bij de patriciërsvrouwen van de stad. In de volksmond ging men op „stadsnaaien”. In 1905 neemt de Gemeente Amsterdam deze school over en verandert haar in een Huishoudschool. In 1915 wordt in een ander stadsgedeelte een 2e Werk en Leerschool opgericht. Van Sept. 1919 af worden ze le en 2e Openbare Huishoudschool genoemd. In de loop der jaren is met de uitbreiding van het vak Costuumnaaien ook weer Industrieonderwijs ingevoerd. Wanneer voor de kinderen van de marktventers naar een ander en beter bestaan wordt uitgezien, sticht de Vereniging tot oprichting en instandhouding van Lagere Nijverheidsscholen in 1931 de E. J. van Detschool, om ook de meisjes uit de ventersgezinnen een vakkundige opleiding te geven, terwijl ook rekening wordt gehouden met het principe van de beroepskeuze. Na 1 jaar kunnen de leerlingen, voorgelicht door de leerkrachten en in overleg met de ouders, kiezen, of zij voor het huishouden óf voor de ateliers van de confectiebedrijven willen opgeleid worden. Al naar de keuze volgen zij dan óf Huishoud- óf Industrieonderwijs. Daar de school in een Joodse wijk gelegen is en een overwegend Joodse bevolking heeft, wordt ook kookonderwijs volgens de Joodse ritus gegeven. Daar het Industrieonderwijs gegroeid is uit particulier initiatief, is het motief tot het oprichten van een school dikwijls verschillend geweest. De R.K. Vrouwenbond afd. Amsterdam, sticht in 1922 de R.K. Vakschool voor Meisjes met de bedoeling het meisje beter op te leiden voor de gezinstaak, door haar Huishoud- en Industrieonderwijs te laten volgen. Wegens de grote toeloop van leerlingen wordt in 1926 de voormalige Quellinusschool betrokken. Verdere uitbreiding wordt gezocht in het oprichten van scholen in andere stadsgedeelten, welke uitbreiding heeft geleid tot het stichten van een zelfstandig werkende Centrale R.K. Vereniging voor Huishoud- en Industrieonderwijs voor Amsterdam en Omstreken. Niet altijd is „Industrieonderwijs voor het toekomstig beroep” eerste en laatste doel geweest. In 1884 wordt als vrucht van het Réveil in de Duvelshoek (tussen Reguliersbreestraat en Reguliersdwarsstraat) met het Evangelisatiewerk begonnen naast en onder de lesSen in een primitief ingericht naaischooltje. En wie zou in die dagen hebben durven voorspellen, dat, al was het dan ook na vele wederwaardigheden — van 1935 af de Vereniging voor Christelijk Nijverheidsonderwijs te Amsterdam een le en 2e Amsterdamse Christelijke Nijverheidsschool voor Meisjes zou besturen, waarvan in de le meer het Industrie- in de 2e meer het Huishoudonderwijs op de voorgrond treedt. Zo blijkt uit het voorgaande, dat dit onderwijs is ontstaan uit particulier initiatief, uit velerlei inzicht, zonder enige voorschriften. De Nijverheidsonderwijswet van 1921 brengt in de grote differentiëring meer eenheid en door Gemeente- en Rijkssubsidie is het bestaan van de scholen verzekerd. Maar als levensvoorwaarde geldt voor alles, dat het onderwijs practisch is. Tentoonstellingen van het werk van de leerlingen, meestal jaarlijks gehouden, bewijzen, dat het onderwijs zich aanpast aan de eisen van de tijd. Bij linnen- en costuumnaaien richt men zich naar de mode. Het Algemeen Vormend Onderwijs besteedt veel aandacht aan de belangrijke gebeurtenissen van den dag en bevordert op deze wijze maatschappelijke belangstelling en burgerzin. Om de onderwijsbelangen beter te kunnen dienen hebben de leerkrachten bij het Nijverheidsonderwijs onderling steun gezocht in Bonden of Verenigingen, waarvan sommige op pricipieel godsdienstige grondslag zijn gesticht. Daarin zijn weer Vakgroepen gevormd, die voor haar leden cursussen, lezingen, modeshows organiseren, om zo op de hoogte te blijven met moderne technieken en nieuwe werkmethoden. Ongetwijfeld komt het het onderwijs ten goede, dat nu van de Leraressen geëist wordt een grotere beroepsvaardigheid, verkregen door het werken op een atelier. Te betreuren is het, dat tegenwoordig vele werkgevers, wellicht gedwongen door de nood van de tijd, als goedkope werkkrachten leerlingen aannemen, die de cursus nog niet voleindigd hebben, en dat ook vele ouders, wegens financiële moeilijkheden hun dochters in beroep of bedrijf sturen, vóórdat zij het cursusjaar hebben doorlopen. Als belemmerende factor voor de groei geldt ook de bezuinigingsmaatregel, waardoor het aantal leerlingen per klas zo hoog is opgevoerd, dat in menig geval, als er individueel geholpen moet worden, goed onderwijs in het gedrang komt. Hoe het ook zij, menig meisje is door dit industrieonderwijs beter weerbaar gemaakt voor de economische strijd en bevoorrecht boven haar moeder, voor wie in haar jeugd dergelijke scholen niet bestonden. Dank zij de Commissie inzake Huishoudelijke Voorlichting en Gezinsleiding kunnen vrouwen, die daarvoor in aanmerking komen, nu nog Industrieonderwijs krijgen, in de vorm van korte cursussen in knippen en naaien. Hoe variërend het karakter van al deze onderwijsinstituten ook moge zijn, het gehele Industrieonderwijs wordt toch gedragen door deze fundamentele gedachte, dat arbeid nog iets anders is dan geld verdienen, dat de arbeid bevrediging kan geven aan de hoge innerlijke behoeften van het meisje en de vrouw en kan leiden tot ontplooiing van haar persoonlijkheid. DE OPLEIDING KINDERVERZORGING EN OPVOEDING K. EN O. S. E. Verrijn Stuart Het is dit jaar juist 40 jaar geleden, dat Mevrouw M. E. H. Sandberg-Geisweit van der Netten, na een bezoek aan de Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid in den Haag, er de aandacht op vestigde, dat op het gebied van voorlichting bij de opvoeding van het kind in het gezin nog zeer weinig gedaan werd, terwijl het toch van zoo heel veel waarde was voor het kind, indien zijn ouders en opvoeders zouden weten hoe leiding te kunnen geven bij het opgroeien. In de Open Brief aan Moeders en aan allen, die in kinderen belang stellen, (1899) uitte Mevrouw Sandberg haar wensch voor geregeld onderwijs in het opvoeden en grootbrengen van kinderen, terwijl door het verschijnen van het blad Het Kind, onder redactie van Dr. ). H. Gunning Wzn. met medewerking van Mevr. Sandberg en J. H. F. Ritter, de mogelijkheid geboden werd een grootere kring van lezers te bereiken. Het blad is thans in zijn 39sten jaargang! De Vereeniging ,,N ationaal Reizend Museum voor ouders en Opvoeders” werd in 1912 (onder voorzitterschap van Dr. J. H. Gunning Wzn met medewerking van Dr. N. Knapper Czn. e.a.) opgericht en trad in het volgende jaar op de Tentoonstelling de Vrouw 1813—1913 te Amsterdam, zij het nog niet in den uitgebreiden vorm van tegenwoordig, naar voren. Al dadelijk mochten deze reizende tentoonstellingen zich in vele groote en kleine plaatsen van het land in de belangstelling van het publiek verheugen. Zoo kwamen er in 1916 in enkele weken In het praktijkjaar K. en O.: wandelen met bewaarplaats-kinderen. K. en O. gediplomeerde : leerares voor vrouwenarbeid- K. en O. gediplomeerde: leerares huishoudschool met school met de kleuterklas. de kleuterklas. te Rotterdam 7000 en te Haarlem meer dan 12000 bezoekers. Het Museum omvatte o.a. afdeelingen van lichamelijke verzorging, opvoedkunde, kinderlectuur, handenarbeid en handwerken, kleeding, spel en speelgoed, muziek, kennis der natuur en godsdienst in de opvoeding. Het Museum, sindsdien nog veel uitgebreid, is thans te Rotterdam gehuisvest en organiseerde in de laatste jaren vele tentoonstellingen, o.a. over goedkoope kleeding en voeding en werkt tegenwoordig nauw samen met de Commissie in zake Huishoudelijke voorlichting en G ezinsleiding. De huishoudscholen te Amsterdam, de Amsterdamsche en de Nieuwe Huishoudschool, hadden omstreeks 1916 avondcursussen voor moeders en kinderjuffrouwen georganiseerd, waar in hoofdzaak handenarbeid voor kleine kinderen met niet kostbaar materiaal onderwezen werd. In 1918 werd het vak kinderhandenarbeid ook in het leerplan der huishoudschool voor de huishoudsters in het 2de leerjaar opgenomen, waarbij ook eenige opvoedkunde (met of zonder lichamelijke verzorging) behandeld werd. Tegenwoordig ontvangen alle leerlingen les in kinderhandenarbeid en lichamelijke verzorging en kunnen zij zich sinds September 1937 aan de Nieuwe Huishoudschool in een kleuterklas ook praktisch oefenen in het omgaan met kinderen. K. en O. gediplomeerde: directrice van een kinderhuis. K. en U. gediplomeerde: directrice van een Kinaernuis. zwakkeren in de samenleving kunnen van beteekenis zijn voor het werk. Wij zagen reeds, dat de opleiding met een jaar verlengd is, daar de sociale bemoeiingen uitgebreid zijn en de wetenschap groote vooruitgang heeft gemaakt. Voor het laatste behoeft men slechts aan de psychologie te denken, voor het eerste aan de verschuiving, die plaats heeft gehad van particuliere zorg naar overheidsbemoeiing. Veel ingrijpender dan voorheen is thans het aandeel, dat de Staat neemt in de sociale voorzieningen en dit brengt mede, dat de sociale wetgeving naar alle zijden is uitgebreid. Ambtenaren, belast met het toezicht op de sociale overheidsbemoeiing, hebben ten deele de plaats ingenomen van den vrijwilligen bezoeker. Helaas wil dit niet zeggen, dat deze ambtenaren opgeleide sociale werkers zijn, hier juist wringt de schoen. Eerst in den allerlaatsten tijd is dringend gewezen op de behoefte aan opleiding voor deze categorie sociale werkers. Hoewel een der opleidingen van meet af aan open gestaan heeft voor mannen, blijkt, dat in de practijk, slechts op een enkele uitzondering na, vrouwen zich aanmelden. De verschuiving van particuliere zorg naar overheidsbemoeiing komt ook tot uitdrukking in de geschiedenis van de scholen voor Maatschappelijk Werk, daar alle na hun bestaansrecht te hebben aangetoond, gesubsidieerd werden door Rijk en Gemeente, terwijl zij als particuliere scholen zijn begonnen. Hetzelfde vindt men in onderdeden van het maatschappelijk werk. Vergelijkt men de Armenzorg van 40 jaar geleden met het Maatschappelijk Hulpbetoon van dezen tijd, dan voelt men in deze naamsverandering niet alleen hetgeen er in wezen gewijzigd is, n.1. de inzichten over en de positie van de ondersteunden, maar ook de verschuiving van particuliere zorg naar overheidsbemoeiing. Op verschillend gebied kan men ook een verschuiving van de taak van de maatschappelijke werkster constateeren, o.a. bij de woningopzichteres. Nog steeds staat het belang van de bewoners voorop. Maar waar vroeger een opzichteres wellicht 100 woningen te beheeren kreeg, daar kan het zijn, dat zij er nu 6 a 700 heeft. Men zal begrijpen, dat hiermede haar taak gewijzigd is. Bij volksontwikkelingswerk zijn naast de volkshuizen ontstaan de dorps- en buurthuizen ten plattelande, die in sommige gevallen van provinciale (semi) overheidscommissies uitgaan en door hen bestuurd worden. Hun taak is veel meer vertakt, dan die van de volkshuizen in de groote steden. De maatschappelijke werkster moet hiervoor ook op de hoogte zijn van zuigelingenzorg, het woningvraagstuk en kinderbescherming. Wallen de scholen voor maatschappelijk werk aan hun bestemming blijven voldoen, dan zullen zij voortdurend op de hoogte moeten blijven van deze wijzigingen in het maatschappelijk leven en hun opleiding daaraan moeten aanpassen. Hun programma zal steeds voor nieuwe methodes en vakken moeten openstaan, met het niet denkbeeldige gevaar van overlading. Maar in wezen zullen de scholen toch dezelfde blijven, ook al brengen jongere generaties andere vragen mee en al zal ook de methode van lesgeven telkens weer moeten vernieuwd worden. Een school die zou drijven op de golven zonder eigen anker, zou zeker gedoemd zijn ten onder te gaan. Hoewel er wel eenig verband bestaat tusschen de scholen voor maatschappelijk werk en de Universiteit, is toch in ons land geen sprake van een nauwe verbondenheid, zooals in andere landen, als b.v. in Engeland en Amerika bestaat. Deze zou hier ook niet gewenscht worden, omdat de scholen voor maatschappelijk werk geen bestudeering van de wetenschap beoogen, maar slechts zooveel theoretische kennis willen geven, als voor de practijk van het werk noodzakelijk wordt geacht. Toch zou het zeer gewenscht zijn, dat de leerlingen enkele colleges konden bij wonen. Andersom zijn ook de scholen voor maatschappelijk werk er van overtuigd iets te kunnen geven, dat niet tot zijn recht komt aan de universiteiten, n.1. de sociale opleiding van theologen, juristen, medici. Het is om deze reden, dat de School voor Maatschappelijk Werk te Amsterdam sedert eenige jaren bij wijze van proef een cursus van één week ingericht heeft voor studenten — in de Paaschvacantie — waar zij zoowel de theoretische vraagstukken van het maatschappelijk werk als de moeilijkheden uit de practijk van het werk belicht krijgen door deskundigen. Ook worden er excursies georganiseerd naar instellingen op maatschappelijk gebied. Het aantal deelnemers aan deze cursussen neemt geleidelijk toe en de medewerking van de professoren van de desbetreffende faculteiten is groot. Naast de schoolopleiding hebben alle scholen voor maatschappelijk werk, de eene eerder, de ander in den allerlaatsten tijd, de éénjarige opleiding van verpleegsters tot wijkverpleegsters ter hand genomen. Ook voor deze behoefte aan kortere opleidingen moeten zij steeds'openstaan. Mogen wij eindigen met den wensch, dat deze scholen in de komende veertig jaren een rijk en vruchtdragend arbeidsveld zullen vinden en dat de positie van den maatschappelijken werker meer erkenning en belangstelling zal ondervinden, ook van Staatswege, dan op het oogenblik veelal het geval is. DE SCHOOL EN DE LICHAMELIJKE OPVOEDING J. W. Overbeek Er is in de laatste veertig jaar grote verandering gekomen in de lichamelijke opvoe ding, die de Nederlandse jeugd in de school ontvangt. De grondslagen, waarop dit onderwijs berustte, zijn verbeterd; de vorm, waarin het onderwijs aan de kinderen werd toegediend, heeft een totale wijziging ondergaan; verschillende stelsels hebben zich in verband met de nieuwere paedagogische ideeën na elkander aangemeld en er is het beste uit gekozen; de kleding, waarin de leerlingen de oefeningen moesten uitvoeren, heeft zich aangepast aan de vrijere bewegingsvormen, en de leerkracht heeft haar oude zelf moeten afleggen om als een herboren mens zich in te leven in de nieuwere begrippen, ten einde in staat te zijn het kind te geven, wat het behoeft, natuurlijke beweging als correctief tegen alle mogelijke schadelijke invloeden. Rikkerdetikkerde tik! Herinnert U _ het zich nog? Zo heeft de gymnastiek haar intrede gedaan in de school. Een tikkende stok, regelend het bewegen met een orde, die was een voorproefje van de militaire dril. Het doel was gespierde sterke mensen te vormen, stram gedisciplineerd, recht van lijf en leden, allen gelijk en gelijkvormig zich bewe¬ gend zonder de minste individuele afwijking. De leermeester een drilmeester met zijn 1. 2, 3, 4, het gezag ontlenend aan zijn krachtig-bazuinend commando, autoritair staande in de hoek van de zaal, een niet altijd imponerende persoonlijkheid, uitdelend zijn oefeningen, pasklaar gemaakt, methodisch gerangschikt, voor iedere les, voor iedere klas, gedurende een heel jaar. Op dezeüde manier kreeg ook het meisje later haar oefenportie toegediend, een beetje minder zwaar, een huppelpasje meer, omdat ze nu eenmaal behoorde tot het zwakke geslacht, maar even eenvormig, al behoefde ze niet, evenals haar sterkere broeder, later te marcheren met patroontas, sabel en geweer. Toch begon men al gauw in te zien, dat deze stramme vorm van lichaamsbeweging met zijn vele sta¬ tische houdingen, niet eigen was aan haar wezen en men hoopte op verbetering, toen het onderwijs der meisjes werd opgedragen aan leraressen. Zij hebben zich echter niet kunnen losmaken van de geldende ideeën en zijn voortgegaan op de ingeslagen weg. Wanneer zij krachtig en energiek waren, hebben zij in dril en autoriteit haar mannelijke collega’s op zijde gestreefd, of... als zij zelf behoorden tot de zwakkeren, heeft haar onderwijs het pittige verloren; minder dwingend tikkend met de geërfde stok, soms zittend op een bok of kruk, hebben zij door haar onderwijs dikwijls meer verslappend dan verfrissend gewerkt op haar leerlingen, die, beu van het herhalen van altijd dezelfde vormen, snakten naar een werkelijk vrije, natuurlijke lichaamsbeweging. Maar velen daarentegen, die een goede leerkracht hebben getroffen, bewaren nog altijd een heerlijke herinnering aan de gymnastiekuurtjes, die tot op zekere hoogte tegemoet kwamen aan de bewegingsdrang, die ieder gezond mensenkind in zich voelt. —Maar, de tijden zijn veranderd. In alle vormen van leven is meer beweging gekomen en de lichamelijke oefening heeft zich in dezelfde richting ontwikkeld. Daar staat ze voor haar klasse, onze vrouwelijke collega. Weg is haar stijf geregen corset, weg haar aangesloten japon met het boordje en lange mouwen, weg de nauwe rok, die geen beweging toeliet. W^at staat ze daar ongedwongen en vrij in sportblouse en pantalon, die haar alle mogelijke beweging toestaan. Weg haar autoritaire houding, maar ziet hoe ze haar klasse bezielt met haar aanmoedigende woorden, die getuigen van het medeleven met de natuurlijke oorspronkelijkheid der leerlingen en die niets meer hebben van het monotoon gecommandeer. Zij is niet meer de verpersoonlijking van het van boven af docerende, precies voorgeschreven gezag, maar de dienende fantasie; zij zet haar psyche in om haar klasse op te voeren tot de orde, die niet van buiten opgelegd, maar uit innerlijke drang geboren, tot een vanzelfsprekende eenheid leidt. Geen eenheid in vorm maar in opdracht. En het doel? Een natuurlijke, vreugdegevende be¬ weging, die leidt tot zelfvertrouwen en zelfkennis, zodat de enkeling zich rustig durft begeven onder de massa en in eenvoud zich leert voegen naar het grote geheel, dat daardoor in staat zal zijn de taak te vervullen, die het leven aan onze tegenwoordige jeugd oplegt. — Het middel? Niet meer een gymnastiek, die na een korte rukkende beweging uitloopt in een vastomlijnde statische houding, maar opdracht tot bewegingen, die in hun golvende ineenvloeiing van spanning en ontspanning een getrouwe weergave zijn van wat de kern van het leven is: het voortdurend overgaan van de ene toestand in de andere, zonder stilstand. Dit heeft geleid tot een rijkdom van vormen, die wel haast onuitputtelijk blijkt te zijn, en tot een individuele vrijheid van bewegen, die de les in lichaamsoefening voor de leerlingen tot een weldaad heeft gemaakt, niet alleen tot een lichamelijke, maar ook tot een psychische. Hier kunnen zij hun remmingen verliezen, ontstaan door aanleg, verkeerde opvoeding en tegennatuurlijke omstandigheden, waaraan de grote steden, het drukke verkeer en de jachtende samenleving niet vreemd zijn. Hier vinden zij weer de echte levensvreugde, die samengaat met de natuurlijke lichaamsbeweging, die een geheel andere is dan die, welke haar wordt geboden in de steeds in groter aantal verrijzende danszalen. Neen, dan zie ik liever onze frisse schooljeugd in haar moderne losse sportkleding op het groene grasveld, dat de leerlingen wacht, als ze enige uren in zittende houding hebben doorgebracht tussen de vier muren van het klasselokaal. Daar bedeelt moedertje natuur nog altijd gratis haar kinderen met zonnelicht en frisse lucht; daar leren ze ademhalen en zich voeden met de, in de natuur zo ruim voorradige, levenskracht. Ziet ze heerlijk lopen, springen, werpen, stoten, of zich verliezen in het spel. Hoe menige leerling vindt hier het tegenwicht voor het minderwaardigheidsgevoel, dat door de cijferdwang in hem ontstaan is. Hier gelden, behalve lichamelijke vaardigheid, ook snelle reactie, overzicht, besluitvaardigheid, durf, vitaliteit, wil, volharding. Spel is zeker geen brute kracht, maar beheersing, samenwerking, berekening, eigenschappen, die voor het latere leven van grote betekenis zijn. Wat zijn ze mooi, die jongens en meisjes op het sportveld, gebruind als zij zijn door de zon. Hoezeer benijd ik hen om hun vrijheid, die wij niet gekend hebben. Waarom hebben wij gymnastiek moeten doen met nauwe japonnen en lange rokken en moeten zwemmen met rokjes aan, waardoor we ons niet konden bewegen. En waren we beter dan de jongelui van nu? Integendeel, al maken ze een minder bescheiden indruk, omdat ze zich kunnen en durven bewegen, omdat ze zich kunnen en durven uiten, ze staan beter open voor al het goede en schone dan wij indertijd en ze weten beter dan wij hun eigen standpunt te bepalen, omdat ze meer de gelegenheid hebben gekregen om op eigen benen te staan. Het meisje wordt niet meer geremd zoals wij, als we maar even uit de band sprongen, met de waarschuwing: dat hoort niet voor een meisje. Zij mag werper zijn bij het honkbalspel en keihard met een bal gooien en als ze snel reageert, vanger zijn en zich lelijk maken met masker en lijfbeschermer en toch... lieve vrienden, als zij straks weer bij moeder thuis is, zal zij met evenveel aandrang bedelen om een nieuwe jurk, wanneer zij naar een partijtje moet, omdat ze even behaagziek zal blijven als altijd. Maar het zal zijn een open, eerlijke, frisse behaagzucht, waarmee ze een beter kameraad zal zijn voor haar makkertjes, dan wij konden zijn. Toch moeten we ons niet voorstellen, dat nu alle kinderen, klein of groot, in Nederland deze karaktervormende lichamelijke opvoeding deelachtig worden. O, neen, er is nog veel conservatisme, dat vasthoudt aan het oude. Het zijn voornamelijk de inrichtingen voor middelbaar onderwijs geweest,- waaraan de lichamelijke oefening zich op breder basis heeft kunnen ontwikkelen, doordat de zalen beter werden ingericht en langzaam maar zeker terreinen beschikbaar werden gesteld, al zullen ook hier nog wel instituten zijn, die nog niet op ideale omstandigheden kunnen bogen. Wat betreft het lager onderwijs: de nieuwe onderwijswet beloofde veel, toen zij het schoolonderwijs naast de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens ook dienstbaar wilde maken aan de lichamelijke oefening, maar zij heeft de invoering uitgesteld tot 1936 en later weer verschoven tot 1941. De-vrijstelling kan worden verleend onder voorwaarde, dat onderwijs wordt gegeven in de in de wet van 1878 onder j. vermelde vrije en orde-oefeningen der gymnastiek. Wat klinkt dat ouderwets! Maar het zegt ons heel duidelijk, dat van een werkelijke lichamelijke opvoeding van de gehele Nederlandse jeugd, op een brede basis, zoals wij ons die zouden wensen, nog geen sprake is. Zij is er niet of zij is er half en dan nog in handen van den klasse-onderwijzer, die slechts in bijzondere gevallen voelt voor dit deel van het onderwijs. Alleen daar, waar de gemeenten meer hebben gegeven dan de wet van haar eiste, hebben de kinderen al vele jaren geprofiteerd van de gymnastiekles, gegeven door den, met liefde tot dit onderwijs bezielde, vak-onderwijzer; ze hebben gejuicht bij het veldspel en het zwemmen moeten leren onder deugdelijke leiding. Maar nu... nu gaan we weer achteruit, want het komt voor, dat de gemeenten, al of niet van hoger hand gedwongen, met het oog op de begroting, het meer uitgebreide onderwijs der lichamelijke vorming weer opheffen of... het weer uit handen van den vakonderwijzer nemen en het opdragen aan den klasse-onderwijzer, die het ontwend is en dus met tegenzin aanvaardt. Of... de klassen zijn zó groot, dat men met weemoed teruggrijpt naar het oude verguisde systeem van dril en zinloze tucht, omdat de vrijere bewegingsvormen te veel ruimte eisen. Arme kleinen! De bezuiniging is voor het onderwijs belemmerend, maar ze is fataal voor de lichamelijke opvoeding der kinderen. Maar ze is ook fataal en zeer deprimerend voor een hele groep van frisse, jonge intellectuelen, voor wie daardoor de weg tot nuttige en vruchtdragende arbeid voor jaren wordt afgesloten. En toch... de geest van de moderne lichamelijke oefening heeft haar intrede in de school gedaan en daardoor in de maatschappij. Zij moge dan geremd worden, maar zij kan niet meer Of een vereeniging als de V.U. haar taak goed vervult, hangt echter niet in de eerste plaats af van het bestuur; de docenten zijn het, die het werk al of niet doen slagen. En juist bij dit soort onderwijs moet men over de beste krachten kunnen beschikken; hier dwingt niet de vrees voor een examen, of de grootere kans op een benoeming tot het geregeld volgen der lessen; alleen de belangstelling en het geboeid worden kan de hoorders tot geregelde cursisten maken. Daarbij komt. dan nog de groote moeilijkheid, dat de docenten moeten spreken voor een publiek van zeer verschillende ontwikkeling; want aan dit onderwijs mag ieder deelnemen, die er lust toe gevoelt; zoo min als er diploma’s worden uitgereikt na afloop van den cursus, worden er examens af genomen bij het begin. — Onder de vele docenten, die in den loop der jaren cursussen hebben gegeven voor de V.U., nemen de vrouwen een eervolle plaats in. In de verloopen 25 jaar bedroeg het totaal aantal der cursussen 1442. Hiervan werden gegeven door vrouwelijke docenten 162 — 11.2 %. In de verloopen 25 jaar was het aantal cursisten 113.613. Hiervan bezochten de cursussen der vrouwelijke docenten 16,090 == 14.1 %. Het aantal cursussen, gegeven door vrouwelijke docenten, is dus betrekkelijk gering in verhouding tot het geheele, aantal; doch het geven van 162 cursussen met een aantal deelnemers van ruim 16.000 is op zich zelf beschouwd, toch een belangrijke prestatie en de cursussen, gegeven door vrouwelijke docenten, behooren zeker niet tot de minst geslaagde! — De onderwerpen, die aan de vrouwelijke docenten werden opgedragen, om te behandelen, betroffen in de eerste plaats de specifiek vrouwelijke, zooals Hygiëne voor vrouwen, Kinderverzorging, Vrouwenhandwerk; maar ook op het gebied van schilderkunst en letterkunde werkten vrouwelijke docenten met groot succes; zoo werd de cursus ,,Nederlandsche letterkunde’’ steeds door een vrouw gegeven: de eerste jaren door Annie Salomons en sinds 1915 door Mevr. W. L. Boldingh-Goemans, en deze cursussen behoorden en behooren nog tot de best bezochte. Daarnaast treffen we andere onderwerpen aan, door vrouwen behandeld. In onderstaand staatje is groepsgewijze vermeld, hoeveel cursussen in 25 jaar in elke groep door vrouwen werden gegeven en hoeveel deelnemers (mannelijke, zoowel als vrouwelijke), die cursussen hebben gevolgd: Aantal Cursussen door Aantal VAK EN vr. docenten gegeven deelnemers 1. Opvoedkunde én Kinderverzorging 9 528 2. Hygiëne voor vrouwen en ziekenverpleging . 16 1913 3. Nederlandsche letterkunde 42 9868 4. Letterkunde van andere landen. 9 319 5. Schilderkunst, museumbezoek, beeldhouwkunst en kunstnijverheid 16 654 6. Vrouwenhandwerk, costuumkunde ....:.. 3 1/8 7. Muziek en rhythmiek ................. 5 , 349 8. Geschiedenis, land' en volkenkunde 4 159 9. Sociale wetenschappen 5 185. 10. Natuurwetenschappen . 2 73 11. Geestelijke wetenschappen 2 45 12. Taalcursussen 47 1682 13. Diversen 2 ' 137 Totaal . . . 162 16.090 Als men deze getallen beziet, dan blijkt het gemiddelde bezoek in de verschillende groepen wel zeer verschillend. Hieruit kunnen evenwel geen conclusies getrokken worden omtrent de grootere of mindere geschiktheid der docenten voor een bepaald vak; en zelfs niet heelemaal voor meer of mindere belangstelling voor onderwerpen uit een bepaalde groep. Een combinatie van deze twee factoren zou pas een conclusie mogelijk maken: men kan hebben een goed docent, die bekend is bij het publiek en die een algemeen, niet te moeilijk onderwerp behandelt, dan heeft deze spreker kans op een groot gehoor; de groep „Nederlandsche letterkunde” is hiervan een voorbeeld; maar zelfs een uitstekende leerkracht zal op weinig deelnemers moeten rekenen, indien het onderwerp niet „populair” is; omgekeerd kan een docent wel eens wat minder goed zijn en toch vele hoorders hebben, indien het onderwerp pakkend en actueel is. Het is daarom moeilijk om uit de aangehaalde cijfers conclusies te trekken omtrent de geschiktheid van vrouwelijke docenten voor bepaalde onderwerpen; evenmin is het mogelijk, vergelijkingen te maken met haar mannelijke collega’s; dit zou alleen mogelijk zijn, indien ieder geval op zichzelf werd bekeken, wat niet in het kader valt van deze beschouwing. Thans moet nog worden nagegaan, de rol die de vrouw speelt als „cursist”, bij de cursussen dus, gegeven door mannelijke, zoowel als door vrouwelijke docenten. Als cursist nemen de vrouwen een belangrijke plaats in; behalve waar het geldt de technische vakken en de natuurwetenschappen, zijn ze veelal in de meerderheid, zoodat het totale aantal vrouwelijke cursisten dat der mannen overtreft. Indien we eenige jaren bezien van de oprichting af tot het laatste jaar toe, dan blijkt het procent der vrouwelijke cursisten over verschillende jaren ongeveer gelijk te blijven: In 1913 bedroeg het aantal vrouwelijke cursisten 61.8% van het totaal ,', 1925 „ „ „ „ 57.1% '„ „ „ „ 1937 „ „ „ „ „ 60.9% „ „ „ Uit deze cijfers, telkens genomen met een tusschenruimte van 12 jaar, mag wel geconcludeerd worden, dat ook in de tusschenliggende jaren de verhouding ongeveer gelijk gebleven is. De belangstelling der vrouwelijke cursisten gaat in de eerste plaats uit naar de onderwerpen op letterkundig gebied en alle andere onderwerpen op kunstgebied; schilderkunst, beeldhouwkunst, kunstnijverheid, muziek. Ook de cursussen op het gebied der hygiëne, opvoedkunde, kinderverzorging tellen vanzelf sprekend hoofdzakelijk vrouwelijke cursisten. De „geestelijke wetenschappen” vinden onder de vrouwen ook belangstellende toehoorders, terwijl de „taallessen” ook voornamelijk door vrouwen worden bezocht. Bij de „sociale wetenschappen” hebben de mannen de meerderheid. De „Natuurwetenschappen” en „Technische wetenschappen” worden in hoofdzaak door mannen bezocht; maar men kan toch wel zeggen, dat er haast nooit een cursus is, over welk onderwerp dan ook, waarop de vrouw geheel ontbreekt. Tenslotte willen wij nog nagaan, uit welke kringen de vrouwen komen, die de cursussen der V.U. bezoeken. Ofschoon de V.U. is opgericht met de bedoeling, voor alle kringen der bevolking te werken, is in de praktijk voor mannen zoowel als voor vrouwen de z.g. „middenstand” het best vertegenwoordigd. De arbeiders, en dan zeker de vrouwelijke arbeiders, ontbreken op de cursussen der V.U. bijna geheel. Dikwijls is getracht ook hen te bereiken, maar hetzij dat de cursussen der V.U. toch nog te veel vooropleiding eischen, hetzij dat de arbeiders hun behoefte aan ontwikkeling liever zoeken in door hun vereenigingen georganiseerde bijeenkomsten, een feit is het, dat de V.U. onder haar hoorders slechts weinig arbeiders heeft. Gaan wij na, uit welke beroepen de deelneemsters voortkomen, dan nemen zij, die zich opgeven als „zonder beroep” en waaronder de huismoeders dan behooren, een voorname plaats in; en dat is geen wonder, velen van haar toch beschikken over veel vrijen tijd en in haar werk hebben ze geen gelegenheid om haar gezichtskring te verruimen, zoodat zij dat allicht ergens anders zoeken te doen. Na deze rubriek zijn het de kantoorbedienden; vroeger kwamen veel verpleegsters, maar nu in vele inrichtingen de arbeidsuren verlengd zijn, zoodat de avonden zijn bezet, komen zij bijna niet meer; onderwijzeressen, winkelbedienden, huishoudelijk personeel, naaisters, ziet men in geringeren getale op de cursussen. In het voorafgaande is getracht na te gaan, in hoeverre de vrouwen van Amsterdam een aandeel hebben in het werk der V.U., hetzij actief, als bestuursleden of docenten, hetzij passief, als hoorderessen. Daarbij is gebruik gemaakt van concrete gegevens, die vaak in cijfers zijn uit te drukken; wat echter niet in cijfers is uit te drukken, is de invloed, die de cursussen der V.U. hebben op het intellectueele en geestelijke leven der vrouwen, die er aan hebben deelgenomen. Laten wij hopen, dat het doel, dat de V.U. zich heeft gesteld: „het geven van hoogere ontwikkeling en beschaving”, er toe bijdraagt om de vrouwelijke hoorders te maken tot meer bewuste, en dus betere, moeders, tot betere werkkrachten, tot betere burgeressen. KUNST DE VROUW IN DE LETTERKUNDE Jo de Wit Welke boeken door Nederlandsche vrouwen geschreven, kan onze Koningin gelezen hebben, toen Zij als achttienjarige den troon besteeg? Wanneer wij Hadewijch en Anna Bijns ter zijde laten, dan zullen het ongetwijfeld zijn geweest: Betje Wolf en Aagje Deken, Bosboom-Toussaint, misschien Adèle Opzoomer, in ieder geval nauwelijks zooveel als er vingers aan één hand gaan... Stellen wij daartegenover déze vraag: wat kan onze Prinses gelezen hebben van vrouwelijke, nationale auteurs tegen dén tijd dat zij volwassen werd? En wij zien, na een kort overzicht reeds, dat er zeker tien, misschien wel twintig, zijn bijgekomen. Het is onbetwistbaar dat het sociaal liberalisme welk, sinds het begin der 19e eeuw den geest van Europa doortrok — na de Fransche revolutie, na de industrieele omwenteling in Engeland — langzaam maar zeker ook ons kleine land bereikte. Eerst omstreeks ’80 bereikte deze bevrijdende strooming de meest ontvankelijken in Nederland. De vrouw was niet dadelijk aangeraakt. De litteraire (en niet enkel litteraire) omwenteling van ’80 vindt naar het schijnt bij haar niet dadelijk volgelingen en toch... we behoeven maar één decennium verder te zijn en... een generatie van schrijvende vrouwen is opgestaan. De vrouw is, zij het misschien niet rechtstreeks, dan toch onbewust beïnvloed door de bevrijding die haar door het liberalisme is gebracht. Zij bedient zich van een soepeler taal, van een meer individueele uiting, zij heeft verworven datgene, wat de tijd haar schonk: persoonlijke vrijheid om zich volgens aard en aanleg te uiten. In 1890 zijn er reeds twee boeken verschenen, van zeer begaafde, belangrijke schrijfsters, en zij zullen altijd tot onze besten blijven behooren. Het zijn: „Verborgen Bronnen” van Augusta de Wit en „Catherina” van Margo Antink. Beiden zouden zonder de omwenteling van ’80 niet goed denkbaar zijn, al mogen de schrijfsters haar invloed meer ondergaan dan bewust ontvangen hebben. En daarna zien we een geheel bloembed van vrouwelijke auteurs ontluiken. Top Naeff met ,,de Dochter” (na haar meisjesboeken) Ina Boudier-Bakker met „Machten”, Margo Antink schenkt ons haar prachtig „Sprotje” en Augusta de W'it „het dure Moederschap”. Bezien wij deze boeken nader, dan zien wij hoe deze vrouwen met haar gansche gevoel, haar gansche bewustwording streven naar een diep begrijpen der vrouwelijke natuur in ruimeren zin: haar liefde, haar moederschap, haar problemen. Het zijn nog niet de problemen van de vrij geworden vrouw, doch wel kan men zeggen: de vrouwelijke schrijfster ziet met nieuwe oogen bepaalde problemen van het vrouwzijn. Zij doet dat op kunstzinnige, doch tevens op moederlijke wijze. Moederlijk is Margo Antink, als zij het proletariërskind Sprotje beschrijft, moederlijk is Augusta de Wit als zij het verscheurend conflict verhaalt van de volksvrouw, die haar kind afstaat omdat zij het zelf geen goede opvoeding vermag te geven. Top Naeff beschrijft de verhouding van het volwassen kind tegenover de ouders, van de dochter, die aan het ouderlijk huis gebonden, op de grens van een nieuwe wereld, nochtans haar oplossing alleen vindt in berusting. Zoo ziet men hoe een talentvolle schrijfster problemen hanteert die uit den tijdgeest geboren waren. Zeker: er zijn méér en diepere problemen, tijdsproblemen ook en de vrouwelijke auteurs hebben ze niet alle aangeraakt. Hoe zou het ook mogelijk zijn daar zij als vrijere, bewuste vrouwen haar eerste schreden doen? Eerst wanneer de typisch vrouwelijke problemen uitgeziekt zijn, zullen de vrouwelijke auteurs haar blik doen weiden over een grooter veld, dat man èn vrouw gemeenzaam is. Zij, die dit reeds van meet af aan deed, bezorgd als zij was over het lot der menschen, was de groote dichteres Henriette Roland Holst-van der Schalk. Haar leven is één groote strijd geweest, gestuwd door een oneindig verlangen om de menschheid meer geluk, meer licht deelachtig te doen worden. De latere gedichten van deze vrouw zijn diep religieus, gebeden schijnen het, deemoedige gebeden van een gewonde ziel, die niettemin gelooven blijft in de mystieke kracht van het leven, in de mystieke kracht van de menschelijke ziel. In 1905 verscheen „Santos en Lypra” van Nine van der Schaaf, een werk, dat niet in breede kringen bekendheid verwierf, werk dat echter getuigde van een onafhankelijke geest, een eigen innerlijke wereld. Dan ontmoeten wij, omstreeks 1910, 'in onze letteren een vrouw met een scherp intellect en overgroote gevoeligheid voor innerlijke en uiterlijke indrukken: Carry van Bruggen. Haar belangstelling is ruim georiënteerd, zij heeft wijsgeerige boeken zelfs op haar naam staan, maar haar sterkste werk is dat, waarin zij van haar jeugdherinneringen of van haar — wel-individualistische, doch niet klein bekeken — vrouwelijke conflicten in verhaalvorm vertelt. Eenige jaren later volgen Jo van Ammers-Kuller, Marie van Zeggelen. De eerste heeft zich van meet af aan tot het historische, tot het gewordene, aangetrokken gevoeld. Wij zien hoe de vrouwen door de evolutie van het liberalisme tot zelfstandigheid gegroeid, zich rekenschap gaan geven van het verworvene. „Vrouwen Kruistocht” getuigt er van. Marie van Zeggelen heeft menig aardig boek geschreven, dat de oud-hollandsche familie tot uitgangspunt heeft. Haar verhalen hebben de toets van aquarellen. Eenige jaren later volgen: Elizabeth Zernike, Jo de W^it. De eerste is geneigd naar de bespiegelende weergave van stille, hollandsche karakters, de tweede tracht dat, wat in den mensch als sterke ziele-realiteit werkzaam is, tot bewustzijn te brengen. Mevrouw Szekely-Lulofs is sinds Multatuli de eerste Nederlandsche auteur die Indië en de tropen een zoo eerlijk hart toedraagt, dat zij met haar romans een levend beeld schonk van de daar opereerende machten.