Q/VNNES ST\L|>W ONDERWIELEN BLOEMLEZING UIT Z1)N GEDICHTEN JOANNES STALPART VAN DER WIELEN EEN BLOEMLEZING UIT ZIJN GEDICHTEN SAMENGESTELD EN INGELEID DOOR G. KAMPHUIS UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 222 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. JOANNES STALPART VAN DER WIELEN Uit een langwerpig gelaat zien u een paar intelligente oogen aan. De smalle neus is lang en iets gebogen, en onder snor en korte baard schijnt een vastberaden mond verborgen. Het geheel heeft echter iets milds. Achter groote ernst, scherpzinnigheid en vastberadenheid schijnen gevoeligheid en warmte van ziel te liggen. — Dezen indruk maken de enkele portretten, die er van den edelman-priester-dichter Joannes Stalpart van der Wielen bewaard zijn gebleven. Over zijn leven wordt ons het volgende bericht: In het jaar 1579 werd hij geboren in Den Haag uit Roomsch-Katholieke ouders. Zijn familie behoorde tot de lagere adel in deze landen; verscheidene leden ervan hadden belangrijke posities bekleed in landsbestuur en leger. Een korten tijd studeert hij aan de Leidsche hoogeschool, waar hij in 1595 ingeschreven wordt. Daarna bezoekt hij de universiteit in Orleans en vestigt zich in Mei 1598 als advocaat in zijn geboorteplaats. Na eenige jaren schijnt er echter een verandering van gedachten bij hem geweest te zijn; Alberdingk Thijm beschrijft in een aardige fantasie de oorzaak hiervan zóó, als zou de jongeman, na een avondwandeling de Hoofdkerk in Den Haag binnenloopend, hier getroffen zijn geweest door het sinds 1566 voor den Protestantschen eeredienst zeer versoberde gebouw en toen het besluit genomen hebben zijn verder leven in dienst te stellen van zijn Kerk. In ieder geval gaat hij naar Leuven om theologie te studeeren en krijgt tenslotte in 1606 de priesterwijding. Vervolgens maakt hij een groote reis via Brussel, Parijs en Bordeaux naar Rome, waar hij het doctoraat in de theologie verwerft. Hier worden zijn „geleerdheid", „begaafdheid in het preken" en „uitnemende deugden", zooals in een brief staat aan Sasbout Vosmeer, den bekenden Apostolischen Vicaris, opgemerkt en geprezen. In het vaderland teruggekeerd, wordt hij door Sasbout benoemd tot pastoor te Delft; wegens een langdurige ziekte, waarvoor hij door een badkuur in Spa genezing zoekt, kan hij dit ambt pas het volgende jaar, in 1613, aanvaarden. Dit pastoorschap was in dien tijd niet zoo'n eenvoudige zaak als thans. Weliswaar bestond er in de Protestantsche Republiek der Vereenigde Nederlanden voor ieder gewetensvrijheid, maar het openlijk uitoefenen van den R.K. eeredienst was verboden. Getuigde deze toestand van verdraagzaamheid vergeleken met het lot der Protestanten in de voorafgaande jaren en de vijandschap, waarmee zij ook in denzelfden tijd in andere landen vervolgd werden, het bracht toch zijn moeilijkheden mee. Zoo b,v. werd Stalpart eens, toen hij in een dorp buiten Den Haag gepreekt had, gevangen genomen; ook hadden de kerkelijke samenkomsten in het verborgen plaats, in 't begin zelfs in een brouwerij, waarvan het uithangbord het opschrift: „De Verkeerde Wereld" droeg. Later had hij tot kapel een kamer in het Begijnhof, een der weinige kloosterlijke instellingen, die in de Republiek nog overgebleven waren en waarvan Stalpart ook medebestuurder was. Zijn leven is verder volkomen rustig en bijna onbekend bij zijn tijdgenooten verloopen. Al zijn krachten en gaven, ook zijn dichterlijke talenten, heeft hij in dienst gesteld van de gemeente, wier trouwe herder hij tot zijn dood toe bleef. 29 December 1630 stierf hij. Men kan zijn grafzerk in de Oude Kerk te Delft nog gedeeltelijk zien. Een gedicht van Anna Roemers Visscher daarop luidt aldus: Ziet hier de plaats van rust Van die zijn levens lust Was deugd met vreugd x) te zoeken; Zijn lichaam leit hier dood, De ziel in Abrams schoot. Zijn geest leeft in zijn boeken. De publiek-literaire loopbaan van Stalpart begint met de uitgave van het „Hemelrijk, dat is lofzang van het Rijk der Hemelen, 't welk eertijds beweegt heeft Adrianum, rechter van Nicodemiën tot het Geloof en de martyrie van ons' Heeren Jesu Christi, ende nu ieder godvreezend mensch behoort te bewegen tot een godzalig leven." (1621). Het is, zooals de titel aangeeft, het verhaal van den rechter Adrianus, die de „Deugd met Vreugd." Dit was Stalparts zinspreuk. Christenen scherp verhoort, maar daarbij zelf tenslotte bekeerd wordt door wat hij verneemt. De inhoud bestaat voornamelijk uit betoogen der martelaren en het gedicht heeft dus een didactisch karakter. Een belangrijker werk is „Het Vrouwelijk Sieraad van Sint Agnes versmaad", dat in 1622 te 's-Hertogenbosch verscheen. Stalpart spoort hierin de vrouwen aan tot eenvoud van kleeding en vermijding van ij dele opschik. Hij is echter geenszins een strenge zedeprediker, die het leven verstrakken en versomberen wil door het weren van al wat mooi is. Terwijl hij voor de overdreven modieuze mannen slechts spot over heeft, merkt hij op, dat het voor de vrouwen natuurlijk is, dat zij, „zooveel de rede 't gunt, de schoonheid vermeeren." Alleen moet hierin matigheid betracht worden „naar eisch toch van de plaats, daar in ze zijn gesteld, van adel of van staat en n'advenant van geld." Behalve een zekere gemoedelijkheid, blijkt uit deze regels ook Stalparts practische zin. Aan het gedicht gaat een stukje proza vooraf, een soort „kleedbericht", door Dr. Hoogewerff heel aardig gekarakteriseerd als een „gewijde modeplaat"; hierin worden de gewoonten op het gebied van kleeding en versiering van verschillende personen uit het Oude en Nieuwe Testament beschreven. Het eigenlijke werk bevat in 17 zangen het verhaal van Agnes, die door den heidenschen zoon van een aanzienlijk rechter bemind en met geschenken overladen wordt, maar dit alles versmaadt ter wille van haar Hemelschen Bruidegom. De rechter, daarover in woede ontstoken, daagt haar voor zich en beveelt haar te kiezen tusschen twee dingen: öf Christus af te zweren, óf geplaatst te worden in een bordeel. Natuurlijk doet zij het eerste niet, maar wat het tweede betreft, niemand kan haar naderen door de kracht van het licht, dat van haar uitstraalt. En als men haar, beschuldigd van tooverij, wil verbranden, kunnen de vlammen haar niet deren. Tenslotte zal ze onthoofd worden en met blijdschap gaat zij nu haar marteldood tegemoet. Dit onderwerp heeft de dichter, zooals wij straks zullen zien, nog meermalen bezongen. Opmerkenswaard is, dat onder de bij dit werk gevoegde lofdichten er een voorkomt, dat onderteekend is: J. V. V., wat zeer waarschijnlijk niet anders beteekent dan Joost van den Vondel. Als we mede letten op zijn bekendheid met Anna Roemers Visscher (de vriendin van Hooft, Huygens, Vondel en allen, die in den Muiderkring een literair centrum vonden), moeten we wel vermoeden, dat Stalpart niet heelemaal zonder contact met de belangrijkste letterkundige figuren van zijn dagen geweest is, al leefde hij in stilte en afzondering. Een weinig bekend boek is Stalparts in 1624 verschenen prozawerk „Roomsche Reis, 't samenspraaksgewijs tusschen Pieter de Reizer ende Abakuk, fijnen broeder" (= ketter). Het bevat een dispuut tusschen Pieter, die een bedevaart naar Rome gaat ondernemen, en Abakuk, die dit afkeurt als „paapsche afgoderij". Maar het is allerminst een droog geredeneer; in levendige gesprekken worden de moeilijkheden onder oogen gezien. In een soepel proza geeft het ons ongetwijfeld bij benadering een idee van de beschaafde spreektaal in die dagen. Van meer blijvende beteekenis is onze dichter echter geworden door zijn liederen. Nadat hij in 1628 ,/t Gulden Jaar ons' Heeren Jesu Christi" uitgegeven had, waarin de liederen over verschillende onderwerpen uit de Evangeliën verdeeld zijn over 52 Zondagen (zie b.v. ,,'t Bewaaide Scheepje"), verschijnt in 1634, dus na zijn dood, de bundel „Gulden Jaars Feestdagen, of Schat der Geestelijke Lofzangen". Hierin vindt men op eiken dag van het jaar één of meer liederen over een heilige of naar aanleiding van een meer algemeen-christelijke feestdag. Met het vervaardigen van al deze liederen (in 't geheel zijn het er meer dan tweeduizend) heeft Stalpart een prachtig werk gedaan, waarbij hij al zijn gaven kon gebruiken. Zijn verskunst, die aanvankelijk nog onder renaissance-invloeden stond en uiteraard toen ook nog minder technisch-volmaakt was, heeft zich hier vereenvoudigd en gezuiverd tot een groote innigheid. Zijn geleerdheid treedt nergens als zoodanig op de voorgrond, maar wij merken intusschen heel goed, dat hij over een zeer groote theologisch-historische en literaire kennis beschikt. En ten slotte komt ook zijn uitstekende muzikaliteit tot haar recht. Hij heeft n.1. tallooze oude volksliedjes en uit Italië meegebrachte melodieën gebruikt als wijs of vooijs om zijn liederen op te zingen. Boven elk lied vinden we deze dan ook aangegeven: „Ik stond op hoogen bergen", „Nog weet ik eens graven dochterkijn", „Wilhelmus" (blijkbaar ook toen al algemeen bekend) en ook titels van lustige Fransche of Middelnederlandsche volksdeuntjes, die een (eigen)aardig contrast vormen met de doorgaans ernstige onderwerpen; zoo b.v. ,,'t Puikje van deez' maagden" of „Daar zijn veel aardige mannen", e.d. En bij de liederen, waar- van geen wijs is opgegeven, is de veronderstelling misschien niet te gewaagd, dat Stalpart de aangegeven melodie zelf gemaakt heeft. De bedoeling van den dichter was, om met deze liederen zijn verstrooide geloofsgenooten te leeren en te stichten. En inderdaad is hij daarin geslaagd. Nog lang daarna werden zijn verzen herdrukt, gelezen en gezongen, dikwijls zonder dat men wist, wie de dichter was. Zelfs kenden ouden van dagen, naar Alberdingk Thijm in 1853 schreef, nog sommige van deze gedichten. Van anderen aard is het „Extractum Catholicum, tegen alle gebreken en verwarde harsenen", ook na zijn dood verschenen te Leuven (1631). De dichter dient hierin zijn lezers een door hem toebereide „Theologische likkepot" toe in 170 doses, d.z. liederen met een polemische strekking, waarin de bezwaren der Protestanten tegen de Roomschen weerlegd worden. Voor ons gevoel zijn ze niet erg geschikt om te zingen, maar de dichter meende ze op die manier beter in het geheugen te kunnen prenten. De lichte spot in deze verzen doet aan Marnix' „Bieënkorf" denken, is even geestig en scherpzinnig, maar lang niet zoo kras en bijtend als daar, doordat Stalpart niet, zooals gene, temidden van hout en strijd te leven had. Aan het slot volgen dan na de bittere medicijnen nog een aantal „liefelijke en aangename lofzangen" onder den titel „Bijgevoegde Confijten". Prachtige natuurgedichten komen hieronder voor, die ons soms aan de poëzie van Gezelle doen denken of aan de zingende verzen van zijn meer wereldschen geloofsgenoot: Jan Engelman („De Leeuwerk" en „Lentelied"). Als wij Stalparts werk overzien, valt het op, hoe hij zijn vers steeds meer ontdoet van alle uiterlijkheid om tot een rechte en eenvoudige zegging te geraken, zonder dat echter zijn poëzie iets inboet aan liefelijkheid en warmte. Het spreekt wel vanzelf, dat er bij een zoo groote en volgens een vast bestek geschreven hoeveelheid liederen ook wel maakwerk voorkomt. Meestal echter treffen ze door een middeleeuwsche eenvoud, zuiverheid en plastische kracht. Ondanks Stalparts scherp intellect zijn zijn gedichten van een vaak naïeve argeloosheid. Bijna nergens verschralen ze tot abstracties. In een volheid van klank bloeit deze taal door beeld en kleur ook voor ons nog in al haar rijkdom. Zou wel een der toenmalige dichters de kinderlijke opgetogen en toch zoo verheven blijheid kunnen bereiken, die ons na drie eeuwen nog ontroert in het prachtige gedicht „Agnes Bruiloft"? Een rustig godsvertrouwen („Uitvaart"), een blijmoedige geest, een hart vol toegewijd mededoogen voor zijn medechristenen, maar ook open voor de rijkdom van aardsche schoonheid en zuiverheid, dat zijn 'de kenmerken van een dichter, die waard is ook nu nog gelezen te worden. En daartoe wil de volgende keuze uit zijn gedichten, hoe een klein deel ook van zijn totale productie, een eerste aansporing geven. AANTEEKEN1NGEN. Een der eersten, die op Stalpart van der Wielen weer de aandacht vestigde, was J. A. Alberdingk Thijm. Men vindt de samenvatting van zijn studiën over dit onderwerp in zijn bundel „Verspreide Verhalen in proza", 1879, Dl. I, p. 161—204. Als hoofdwerk over onzen dichter noem ik: Dr. G. J. Hoogewerff, „Joannes Stalpart van der Wielen", 1920, waarin men ook een uitvoerige opgave van bronnen en verdere literatuur vindt. Voorts leze men nog: Anton van Duinkerken, „Dichters der ContraReformatie", 1931, p. 47—50. Inleiding ioi de gulden-j aars feestdagen Rijst mijn zinnen] rijst mijn zang! Rijst mijn zinnen, rijst mijn Psouter! Om te loven 't heilig Outer Van mijn God, uw leven lang. Van den vroegen dageraad Spant uw' snaren, klinkt uw' dichtenl Totdat weer de zon verlichten 't Wereldrond des Aardboóms gaat. Als 't maar slechts met zulken geest Mag geschien van zucht en ijver, Als er in den eersten Schrijver Van de Psalmen is geweest. Koning Davidl uw gebed Is mij hier voor al van noode. Opdat ik mijn pen te Gode Stier, na 't inhoud van zijn wet. *) 't Is toch Godes zoetste min, 't Is zijn lof, 't is zijn genade, Die 'k wil zingen; 't zijn de daden Van zijn hemelsch Huisgezin. 2) Huisgezin, daarin weleer. Gij vermaant hebt: dat men prijzen Met gezang van zoete wijzen Zou den alderhoogsten Heer. Dat dan mijn geheele werk Toegeëigend zij den Koning En de uitgelezen woning Van zijn dier-gekroonde Kerk. 1) geloof. 2) hofstoet. 222-11 'iBewaaide scheepje Op den vierden Zondag na Driekoningen Jezus beklom een bootje En voer ter zeewaart in. Het kreeg zoo menig stootje En hij lag niet te min \A7 c*l trrrct e»r» r^ion "Ril 't mor O Tl clior» Wel vast en diep Met koele zin. De stormen en de winden Verhieven langs hoe meer. En d'allerbeste vrinden Gods gingen hoog en neer. Men kreet, men riep En Jezus sliep, Men kreet, men riep Al even zeer. Maar als schier met de baren. Nu 't scheepjen was bedekt, Zoo wierd van grooter vare x) Heer Jezus ongewekt. 2) Zij riepen: Heer Behoud ons! eer Ons dit onweer Te gronde trekt! „O kleine van gelove Hoe zijdy dus ontmoed? Sa, winden! Gaat u dooven; Fluks golven, weest me vroed." 3) En 't werde stil Na Jezus wil; En 't werde stil Op staande voet. Zegt nu vrij: wie is deze, Zoo groot, dat als 't Hem lust De stormen moeten vreezen x) vrees. 2) wakker. 3) gehoorzaamt mij. En 't onweer werd gesust? Laat gaan de zee, G' hebt Jezus mee; Laat gaan de zee. En houd uw' rust. Uw' rust en uw betrouwen: G' hebt Jezus binnen boord. Hij zal u wel behouwen En stieren daar 't behoort. Stijft uw gemoed In zuur en zoet Stijft uw gemoed Met Jezus' woord. Al schijnt hij u te slapen, Wanneer de golven fel U dreigen t' overgapen Door oproer van de hel; Hij houdt de wacht Bij dag, bij nacht: Hij houdt de wacht Al even wel. Zijn scheepje mag wel drinken Wat waters altemet Maar nimmermeer verzinken. Het is toch met de wet Van Godes woord Op d' helsche poort. Van Godes woord Te wel bezet.1) Maar roept des niet te minder: O Jesu, hoogsten Heer. Neemt van ons dezen hinder. Bedwingt dit buiig weer; Opdat de roe Ons weer vergoe, Opdat de roe Uw' lof vermeer. *) Versta: Jezus is toch aan boord. 'i Ezeltje van Palmen Op Maandag van de goede week Jesu, die in Uw passieweek Woudt bezuren gal en eek,*) Roode strepen. Blauwe nepen, Kruisen, nag'len, doornen, roên, Mocht ik er wat eers voor doen. Neemt van mijn hand ten dank, o Heer, 't Geen de Joodsche schaar weleer U met palmen Kleed'ren, psalmen En een stomme ezelin Aandeden voor de leste min. 't Ezeltje is de ziele mijn. Die voortaan tevree zal zijn Om op d' oorde 2) Van Uw woorden Recht als een lastdragend dier Voor Uw gezicht te leven hier. 't Manteltje, dat ik voor U sprei Zijn mijn leden, die 'k berei Om t' ontvangen Met verlangen, Als 't Uw dienst vereischen zal Alderlei leed en ongeval. Hier over 3) ik uit charitaat 4) Van Uw purper mijn gewaad, O gekruiste! Ook wil juisten, 5) Want 't is rede, dat de knecht Zijn kleeding naar den Koning recht. *) edik. 2) naar het voorschrift. s) over mijn leden. 4) in liefdevolle herinnering aan. 5) schikken. Twee takken van een versch-bedauwd Palmen- en olijvenhout Wil ik dragen Op 't behagen Van Uw groote majesteit Tot aalmis en verduldigheid. Hierop past nu den zoeten toon Van Hosanna, Davids zoon! Want geen loven x) Zijn daar boven Aangenaam als hert en hand Niet met de mond te saam en spant. Neemt dan van Uw lastdragend dier Deze gaven alle vier; Ja 't zal komen Dat gebogen Voor U komen, die van geest Waren verezeld en verbeest. *) lofzangen. S. Agnes' bruiloft 21 Januari Hoe zie 'k 't aanzicht dus blijmoedig Van de reine maagd Agniet? Waarnaar gaat zij toch zoo spoedig Middel door 't gemeen verdriet? Strooit roo roze' en lelieblaan, Agnes zal te bruiloft gaan. Bruiloft, die de grootste Koning Voor een kort bezuurde leid,x) In zijn hemelrijksche woning Zijn vriendinne heeft bereid. Strooit roo roze' en lelieblaan, Agnes zal te bruiloft gaan. D'eelste maged was verwezen. Om haar bruigoms wil, te zwaard, Groot' en kleinen zag men vreezen. Zij alleen ging onvervaard. Strooit roo roze' en lelieblaan, Agnes zal te bruiloft gaan. 't Weenden al wat haar passeeren Over straat zag naar 't schavot. Zij alleen ging triumfeeren Over haar getrokken 2) lot. Strooit roo roze' en lelieblaan, Agnes zal te bruiloft gaan. *) leed. 2) ten deel vallend. Nooit en zag men bruid zoo trachten Naar 't verlangde bruiloftsbed. Als het reine lam wel jachtte Naar de dood voor Christus' wet. x) Strooit roo roze' en lelieblaan, Agnes zal te bruiloft gaan. „Jesu, Heer! 'k en bens niet waardig; Och, hoe kom ik aan 't geluk? Nu, scherprechterl maakt u vaardig. Waartoe dient dit lang vertuk?" 2) Strooit roo roze' en lelieblaan, Agnes zal te bruiloft gaan. Achl hoe was den beul te moede. Achl hoe reden 3) hem de leên. Eer hij 't halsje dorst bebloeden. Eer hij 't hoofjen kreeg beneên. Strooit roo roze' en lelieblaan, Agnes zal te bruiloft gaan. D'armen man bestond te baren 4) Met veel schrikkelijk gelaats, 5) Om het meisjen te vervaren, Maar eilacen, 't had geen plaats. Strooit roo roze' en lelieblaan, Agnes zal te bruiloft gaan. „Zal ik dan mijn sabel schaarden, Zal mijn hand dan zijn zoo stout, Op een stroot 6) van zulken waarde, Min dan dertien jaren oud?" — Strooit roo roze' en lelieblaan, Agnes zal te bruiloft gaan. x) geloof. 2) uitstel. 3) beefden. 4) misbaar maken. 5) gebaren. 6) hals. „Agnes, hoort eens hoe de menschen Hier rondom, uit goeder deugd. Naar uw echt en leven wenschen, Spaart toch uw geblomde jeugd1." Strooit roo roze' en lelieblaan, Agnes zal te bruiloft gaan. — „Zwijgt, gij raadt ter kwader trouwen. Dit waar al te onbeleefd, x) Met dien Bruigom wil ik 't houwen. Die mij eerst verkoren heeft." Strooit roo roze' en lelieblaan, Agnes zal te bruiloft gaan. „Doet uw ambt. Waar is de degen, Die mij door een korte dood Al te opgehoopten zegen Storten zal in d' open schoot?" Strooit roo roze' en lelieblaan, Agnes zal te bruiloft gaan. „Doet uw ambtl en laat verdwijnen 't Lichaam, 't welk de oogen zien Kunnen, die 'k te mijnder pijnen Haat, en niet en kan verbiên." Strooit roo roze' en lelieblaan, Agnes zal te bruiloft gaan. Hiermee stond ze, bad ze, boog ze Onder 't zwaard het teere vleisch, 't Hoofd viel af, maar opwaarts vloog ze Met de ziel naar Gods paleis. Strooit roo roze' en lelieblaan, Agnes heeft den strijd voldaan. *) ongepast. Maar nu zij haar strijd volstreden End' ontvangen heeft de kroon, Zoo wil z'ons door haar gebeden Gunstig zijn voor Godes troon. Dat wij ook, door d'eigen baan. Met haar eens te bruiloft gaan. Amen, Agnes! God wil geven, In wiens oogen gij behaagd Hebt door een rein-lijdzaam leven: Bid voor ons dan, waarde maagd, Dat wij ook door d'eigen baan, Met u eens te bruiloft gaan. 222-III Memorie van B. Roelof den Zwijgenden lot Affligem „De tong bedwingt, de ziel bewaart!" 2) Sprak wijlen den oprechten aard Van Roelof, die tot Affligem Uitmuntte in bedwongen stem. Den dienaar Goods in zeven jaar Nooit woord en sprak, om beter waar Te nemen zijn bevolen 3) ziel. Die door de mond zoo dikmaal viel. O tong! O kleinste van de leên! Wat kondt g'al goeds of kwaadheids smeên! Een vonkjen maakt een heelen brand; Een roertje jaagt een schip naar strand. De tong, die 't al kan toornen schier, Is zeiver een ontemm'lijk dier. Een school, een wereld van misdaad. Een onrust van gedurig kwaad. Bewaart, o Heer! op voorschrift van Uw vriend Rudolf mijn lippen dan; Want die naar een goed leven steekt,4) Veel liever luistert als 5) hij spreekt. 1) Rudolf, monnik te Affligem, bewaarde zeven jaar het stilzwijgen. 2) Spreuken 21 : 23. 3) n.1. Gode bevolen. 4) tracht. 5) dan dat. Voorlooper Christi In den Advent O alderbesten Jan Baptist, Die ooit van vrouw geboren bist. Maakt mij des Heeren weg bekend In dezen heiligen advent. Leert mij dat krom is maken recht D'oneffen paden glad en slecht,x) De dalen vol, de bergen laag. Opdat mijn leven God behaag. Krijgt mij, tot dwang van 't snoode vleesch. Voor 't oordeel Gods een stage vrees. Opdat ik, wie en wat ik ben Gedachtig, mij tot Jesum wen. Tot Jesum, door wiens heilig woord De blinde ziet, den doven hoort. De stomme spreekt, de krepel gaat, Den lazarus 2) zijn zweren laat. God Vader, die ten hemel leeft. End' ons uw Zoon uit liefden geeft, Gunt, dat ik met een waar berouw Uw vleesch geworden Woord aanschouw. Gunt, dat de reine maagde-vrucht Mijn ziel vervul met alle tucht. En die 'k nu als Verlosser wacht. Mij spare van zijn rechtersmacht. *) eflen. 2) melaatsche. Smeekwoorden Mariae tot den Nieuwgeborene Versch geboren zag ik een Kind'ling kleine Zuchten en traantjes weinen. — ,,G' hebt groot g'lijk, dat gij klaget," Sprak daar een Vrouw, die Moeder was en Maged. „Voor den hemel hebt gij nu een spelonke. Koud, zonder vuur of vonke; Voor uw' troon een krebbe, Met weinig hoois, in plaats van wol en webbe, *) Daar u zongen tien-hondeid-duizend geesten, Daar loeien nu twee beesten. Die voor Hymnen, voor Psalmen, Met lauwen aam uw' teere leên bewalmen. 2) Door u wierden verzaad, van minst te meesten, °) Engelen, menschen, beesten; Nu belieft u te dorsten. En snakt van honger naar uws Moeders borsten. Voor uw' kleeding van Sterren en van Zonnen, Moet gij nu zijn gewonnen 4) In de luieren en doeken. Die mijn armoe bijeen heeft kunnen zoeken. U kwam eer toe een Keizerlijke moeder. Augustus tot een voeder. Want de dezen u zouden Vereeren met scharlaken en rood goude. Maar want 5) u nu belieft, mijn uitverkoren, Van mij te zijn geboren. Zoo genadigt uw handen Te laten woelen in deez' arme banden." i) weefsel. 2) be-ademen. 3) van de minsten tot de meesten. 4) gewonden. 5) omdat. D' onnoozele jeugd 28 December Herodes wreed van moede Liet Bethlehem bebloeden, Maar God kwam weer vergoeden Des konings haat en nijd. Looft God, en verheugt, Onnoozele x) jeugd, Looft God en verheugt U in des hemels vreugd, Nu end' eeuwelijk tot alder tijd. 't Was voor den nieuwgeboren, Dat u Herodes' toren Het leven dee versmoren; Maar wel tot uw profijt: Looft God enz. Voor een ellendig leven. Alhier zoo rasch verdreven. Heeft Christus u gegeven Een blijvende jolijt. Looft God enz. Men liep door alle hoeken, In wiegen, end' in doeken. Uw teere leedjens zoeken Met onverzoende spijt. 2) Looft God enz. De beulen en soldaten Doorzochten alle gaten, Vervulden alle straten 1) onschuldig. 2) wrok. Met bloed en met gekrijt. Looft God enz. Men zag het mes ontscheden;1) Men zag uw versche leden Verdeilen en vertreden Met ongehoorde strijd. Looft God.... enz. Uw moeders huild' en treurden Terwijl de moord gebeurden, Terwijl zij u verscheurden Van alle jammer kwijt. Looft God.... enz. Den Heer heeft u doen wonen In 't hoogste zijnder tronen, En met de dierste 2) kronen Rondom gebenedijd. Looft God.... enz. O wel gelukte kansen! Gij speelt nu aan de dansen, Met palmen en met kransen. Ten hemel daar gij zijt. Looft God.... enz. Gunt ons met u te spelen. Gunt ons met u te deelen. Te zingen en te kweelen Het alderzoetste lied. Looft God.... enz. Bidt dat wij u natreden, In simpelheid van zeden, In reinigheid van leden. Van alle kwaad bevrijd. Looft God.... enz. Verkort. x) uit de scheede trekken. 2) kostbaarste. De Colomne1) Op Goede Vrijdag O Jesu, rein van zeden] Die maged zijt en maagden zoon, Wie heeft uw zuiv're leden Ontdekt en dus gesteld ten toon? God Vaderl Ziet eens van den troon. — Gij kunt alleen zijn schaamt' waardeeren: Van liefde was verhit mijn zoon; Daarom staat hij dus bloot van kleeren. Wie heeft hem dan gebonden Als een slavoen aan een pilaar? — Dat heeft gedaan uw zonde Uw zonde, grof en zwaar. — Maar wat begeert nu deze schaar Met zooveel koorden, roên en zwepen? 'k En mein 2) niet dat z' hem komen naar Om daarmee zijnen rug te strepen. Houdt op, gij doolt trawanten! Dit is Gods zoonl Ik ben de dief. Die Gods eer t' allen kanten Bestolen heb; — maar dit 's mijn lief, Die hier boet 't welk hij nooit en hief! 3) Och! Zal uw wreedheid nog niet korten? Houdt op toch! Want gij zult te hand Zijn gansche ziel ter aarde storten. 1) de pilaar, waaraan Christus gebonden was. 2) ik hoop niet. 3) wegnam. De Leeuwerk De leeuweik klimt omhoog, en 't oog Kan nauwlik volgen na zijn steile vlucht; Hij kweelt, hij speelt, hij lieit, hij viert Met tonen zoet den Schepper van de lucht, Zoo dat men wel bekwaam *) Mag zeggen, dat de naam Hier van het Latijnsche „Alauda" 2) uitrijst, Omdat hij met stof Van stadige lof De hemelen prijst. Terecht met stage stof van lof. Want luistert vrij, g' en kunt niet merken, dat Hij immermeer, zoolang zijn zang Te duren komt, den adem eens vervat. Een wonder al te groot! Zoo veelderhande noot Te zingen niet dan met eene pauz'! Het gorgeltje kweelt. Het orgeltje speelt, G'en hoort er niet flauws. 3) Klein vogeltje, wat gunst van kunst Drong in uw borstjen teer zoo grooten werk. Men vond nog hier te land geen hand. Die zich van desgelijks dorst maken sterk. Waar staat het zoet klavier? Waar hangt de gulde lier? De moezel,4) de fluit, de schrale trompet? Het longertje blaast. Het tongetjen haast, Het keeltje klaret! ■*■) terecht. 2) leeuwerik; de dichter denk aan 't Lat. laus lol. 3) niets. mats. 4) doedelzak. Och, dat gebenedijd altijd Die Werkman zij van zulken positijfl x) De leeuwerk hem erkent, en wendt Ten hemelwaart, al 't zoet van zijn bedrijf Te Godes eeren strekt. Als 't beestje, zoo verwekt, 2) Naar boven toe vliegt met werkende le'en. Tot dat het weerom Voor d'aarde schier stom Komt vallen bene'en. O menschen, die zoo iel van ziel. End' anders schier niet dan voor d' aarde zijt. Gaat aan de leeuwerk zien voor wien Gij leven moet in dezen korten tijd! Stijgt ook naar boven toe! Looft God! — Maar weet ge hoe? Alzoo, dat t'zamen ook al uw leên Met leven, met stem. Ten dienste van hem Haar 3) moeten besteên. -1) kennis. 2) opgewekt. 3) zich. 222-IV De Lenteniijd Staat op mijn ziel end' ontwaakt, Komt treed in Gods warande: Ziet hoe den Heer ons vermaakt In 't werrik van zijn handen. Keert uw oog heen en weer, Nu omhoog, nu omneer, Alomme even zeer Vindy stof van lof end' eer; Want al d' elementen wijd, Van 't minste tot het meest. Vernieuwt hij door zijn geest In dezen lententijd. Den hemel is ons verklaard, x) Daar blinken nieuwe sterren: 't Helderste licht is genaard, 2) 't Welk ons bescheen van verre. Winteravond, lange nacht, Wijken voor de zonnekracht; De noordenwind onzacht. Die ons sneeuw en hagel bracht, Is verdreven uit den strijd Door de zui'en lauw en zoet, Die met dauw en regen voedt Den lieven lententijd. d' Aardbodem nu lang verstopt, Ontsierd met slijk en kluiten, Ziet men nu rondom geknopt Van krui'en en van spruiten; 1) verhelderd. !) genaderd. 1 Het geboomte klein en groot Dat de winter had ontbloot. Verdord en schier gedood. Schiet nu weerom loof en loot. Want haar 1) d' aarde scheurt en splijt En, opdoend haar milden schoot. Belooft weer wijn en brood In dezen lententijd. Aanhoort de zoete muzijk Van d' ongetongde 2) dieren, Die met haar stem all' gelijk De naam haars Scheppers vieren: 't Nachtegaalken, klaar gekeeld. Vroeg en laat zijn tonen kweelt; De leeuwerk niet misdeeld Met zijn tiere liere speelt; 't Eene zucht en 't andere krijt, Elk even zeer verwekt, 3) Zingt en kweelt naar 't is gebekt In dezen lententijd. Maar wie en werd niet beweegd, Wat harten niet gestolen Van liefde, die den Heer pleegt Door leliën en violen. Die hij buiten iemands weet Zonder arbeid, zonder zweet. Te velde wassen laat, Boven Salomons sieraad. Zie hoe haar zijn goedheid kwijt. Liberaal, 4) beleefd 5) en heusch, Als een minnaar amoreus In dezen lententijd. a) zich. 2) zonder taal. 3) opgewekt. 4) mild. 5) wijs. Hoort nu, o menschen, ontwaart! 't Is reden dat gij luistert: — Den hemel zich heel verklaart En gij blijft heel verduisterd! 't Aardenrijk haar schoot ontsluit. Maar uw hart blijft als een kluit; Men ziet er blom noch kruid: Cras, cras, cras *) is uw geluid! Ziet hoe kwalijk gij u kwijt Kankerrozen en circuit 2) Met tijeloozen 3) spruit gij uit In dezen lentetijd! 1) Lat. = morgen, hier tevens suggestie van ravengekras. 2) dolle kerveL 3) zeer vergiftige plant. Uilvaari Vaart, mijn ziel, vaart op naar Gode, Nadien hij u t' huis ontboden En te zijnder disch doen nooden Wel nu waardelijken heeftl Vaart op snelder als de winden, Daar gij 't hoogste goed zult vinden. Daar Heer Jezus, uw beminde Ende mijn Verlosser, leeft. Leeft om van d' aarde. Tot grooter waarde En rijker lot, Mijn asch, mijn rot, In 't graf vergaan, Te doen opstaan. Dit 's de hoop, die mij doen sterven. Mij doen missen, mij doen derven Vrinden, magen, huizen, erven. Zal door d' aangename dood. Dit 's de hoop, die 't helder spreken Van de waarheid, die ontbreken Nooit en kon, mij heeft versteken *) In het diepste van mijn schoot. Des ik belijde, Dat ik in tijden En wijlen weer Zal God den Heer Zien door het licht Van mijn gezicht. Dat hij mijn vervallen leden Weer met vleesch en vel bekleeden En met u de zoetste vrede x) verstoken, verborgen. Zal verleenen van zijn hof. Hoe en zoud' ik dan verdragen Niet met lief op Goods behagen Van nu tot den jongsten dage d' Ongezieldheid van mijn stof? Och ja 'k, met reden! Laat van beneden Vrij 't aarden vat. Zoolang tot dat Ons Godes hand Weer t'zamen spant. Doch, terwijl ik leg gescholen Onder d' aarde in 't verholen, Zuldy neffens d' eerste stole 1) Wenschen om de tweede mee. En roepen met verlangen Van onzienelijke wangen: „O Heere God! hoe lange Zal wel de droeve stee Des grafs vervaten Nog mijn lidmaten? Verwekt ze weer En geeft ze d' eer Van ook met mij Te loven dij." Vaart dan wel, adieu beminden. Totdat wij malkander vinden. Daar de zwarte dood ontbinden Ons zal kunnen nimmermeer. Hier mee sluit ik oog en monde; Trekt gij op, en laat uw zonden Zinken in de roode wonden Van uw Heiland, van uw Heer. *) gewaad. Zoo zal ons beiden Eens na 't verscheiden Doen geven God Alzulken lot, Als naar zijn woord Aan elk behoort. Inhoud Blz. INLEIDING 3 BLOEMLEZING. Inleiding tot de Gulden-jaars Feestdagen 9 't Bewaaide Scheepje 10 't Ezeltje van Palmen 12 S. Agnes' Bruiloft 14 Memorie van B. Roelof den Zwijgenden tot Affligem . . . . 18 Voorlooper Christi 19 Smeekwoorden Mariae 20 D'onnoozele Jeugd 21 De Colomne , . 23 De Leeuwerk 24 De Lententijd 26 Uitvaart 29 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c z E CD m T~ r— O z > z O m r— 5 UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING TE BAARN • LIBELLEN-SERIE Hr, 222