WIARDA KRONIEK VAN EEN GESLACHT DE BIJEN ZINGEN (1700) STIEFMOEDER AARDE (1860—1900) HET RAD DER FORTUIN (1900—1914) HET RAD DER FORTUIN ROMAN DOOR THEUN DE VRIES VAN LOGHUM SLATERUS' UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V. ARNHEM - IN 'T JAAR MCMXXXVIII INHOUD Eerste Boek: Winter 7 Tweede Boek: Kermis 37 Derde Boek: Eerzucht 69 Vierde Boek: Fabriek 125 Vijfde Boek: Idylle 175 Zesde Boek: Heimwee 251 Zevende Boek: Industrie 295 Achtste Boek: Eenzaamheid 345 Negende Boek: Erfgenamen 395 In huis terug, is Regina gekleed. Zij houdt de ogen met de lange wimpers neergeslagen over een strak gezicht. De mond met de volle donkere lippen is smaller geperst, op de wangen beginnen vlekken van spanning te gloeien. De jongen loopt nog steeds in zijn erbarmelijk onuitgesproken leed door het huis, en verricht allerlei nutteloos karwei. Hij sjokt langs het erf en spookt in de stal; en Tjalling luistert met groeiende ellende naar de onrust van de geluiden, die Ekke teweeg brengt. Tjalling loopt heen en weer, strijkt eindelijk neer op de punt van een stoel, schuift de pet achterover, en wacht. Hij moet wachten in het kamertje, waar Jarig een dag of drie geleden nog gegeten heeft en geslapen; zijn ogen zien voor de zoveelste maal naar de vergulde beeldjes op het kastje, naar de lange repen spek, die naast de schoorsteen drogen. Dat alles heeft Jarig ook voor kort nog gezien. Buiten breekt de saamgeschoven lucht, een tijdelijke, grillig witte zon streept de gordijnen met koud licht, het schijnsel van Januari, dat niet verwarmt, maar alles genadelozer ontdekt... Eindelijk komt Ekke toch. Hij heeft een emmer water uit de regenbak geput, en wast hoofd, nek en handen met plassende luidruchtigheid; het groene schuim staat op zijn huid. Hij verkleedt zich in de kamer. Daar staat hij, het blonde doorglommen gezicht boven het zondagsgewaad, te jong voor man, met de gelatenheid van een vereenzaamde boerenjeugd. Hij drentelt, en wacht ook af. Regina zit stuurs in haar stuurse dracht, en niemand waagt het, een woord te spreken. Als de buren komen — de allernaaste, wat mannen en vrouwen van de kleine plaatsjes en koemelkerijen aan de opvaart •—• vinden zij drie zwijgende mensen bijeen. Tjalling's hand speelt zonder eind met het gladgouden hoefijzertje, dat aan de gevlochten horlogeketting bengelt. Er komt een hortend gestommel in de kamer van stugge lichamen, voeten schuifelen op dikke nassaublauwe sokken naderbij, Tjalling drukt verward de boerenhanden, die hem onbeholpen toe worden gestoken. Van leedbeklag is geen sprake. De weinige gasten op deze begrafenis doen dit slechts zijdelings, in de klagelijke I opmerkingen, die ze straks ten beste zullen geven, als er voor ieder een stoel gevonden is. Tjalling neemt de geburen op, doorploegde weer-en-wind-gezichten van mensen, die veel aan en op het water leven; er is één oud man bij met een bruine kop en een ringbaard, hij draagt kleine gouden knopen in de lange slappe oorlellen, en naar hem kijkt Tjalling het langst. De vrouwen kruisen de armen over de schoot en wrijven de voeten warm boven de stoof, die Regina voor hen aanschuift. Hun blekere, glimmende gezichten met de harde konen onder de gulden lijst van het oorijzer lijken op elkaar. Stemmen beginnen hard en hol in de kamer te klinken, tuiten in zijn oor —• de stemmen van mensen, gewend, in de open ruimte tegen elkaar te schreeuwen. Een meewarige nieuwsgierigheid zonder medelijden, voelt Tjalling; een weetgierigheid van onbekenden, die als iedereen in dit dorp, die hij nu heeft gesproken, branden om meer te weten over den pas opgedoken broer van den verongelukten melkrijder. — Zo zo, dit is dus de broer van Jarig... —• Uit de Wouden gekomen, hoor ik? —■ Een hele slag voor de vrouw, —• zegt een ander met een hoofdknik naar Regina, hard, alsof ze er niet bij was. .— Ja mens, de Here beschikt. En Ekke, de stumper. Maar Hij maakt het naar Zijn goeddunken. Ik was ook een jongen, toen ik mijn vader verloor. Weet je wel, Wytske ? 'k Vergeet dat niet weer. Uit de brekken kwamen we met gras —■ hij lei op de geladen praam te slapen, hij was óp van 't werk, man. En toen ik onder de draai doorstuurde, werd hij just wakker en sloeg met de kop tegen een dwarsbalk... zo dood 't water in. — Ja, dat was ook treurig, Ruurd. •— De Here roept ons op, as we d'r op het minst aan denken. —- Bereid moeten we zijn... In de kleine kamer met de rossige potkachel en de bezwijmelende warmte gloeide Tjalling weerloos onder de vragen en opmerkingen van dit fijne boerenvolk. Een genadeloos koor van stemmen werd het in de leegte van zijn hoofd. Regina zei geen woord. A£ en toe veegde ze zich langs de ogen met een zakdoek, die ze in haar hand verfrommeld hield. De benauwenis groeide kwellend. De komst van den dominé —• hij landde met hulp van een stok over het ijzelig pad —• werd eei# teken van algemene opstand. Knieën kraakten, de oude man met de oorknopjes zuchtte lang en diep. De vrouwen vervielen in een lamenterend begroeten van den herder, de mannen trokken stom aan de stijve klep van hun pet. Tjalling voelde de lange magere handdruk van den dominé, de onderzoekende lichtblauwe blik; de Bedienaar van het Woord was niet minder nieuwsgierig dan de buren van Regina, maar hij was het minder opvallend, en men zag, dat hij zijn vragen tot later bewaarde. Regina stond bij de deur. Ze streek haar japon glad met een korte beweging, en maakte een hoofdknik in de richting van de pronkkamer. — Hier ligt Jarig, zei ze, als een bevel, dat men volgen moest. En ieder begreep het, en schuifelde, de dominé voorop, naar het voorhuis, om een laatste blik op den dode te werpen. Met de huiverige wreedheid der overlevenden zei ieder er het zijne van. — Vreeslijk, wat een slag moet hij hebben gemaakt... — En ouds ziet hij d'r uit, een zwaar leven. Verstolen blikken gleden langs Regina. — Tien jaar met de melkwagens op en neer. "Weer en wind... De dominé stond aan het hoofdeinde van de kist, hoog opgericht. De strenge, heldere ogen keken over de aanwezigen heen naar de onbeschutte witte vlakte, die naar de rijksstraatweg afgleed, en waar een zwerm bonte kraaien in verre scherpe rukken neervluchtte. Daarop vouwde hij de smalle handen. De mannen ontblootten de hoofden. Zij stonden met gebogen schedel rondom het laatste houten bed van den pikeur. De gouden oorhangertjes van den visserman trilden aan zijn oud hoofd. Tjalling nam ook de zijden boerenpet werktuiglijk af; er werd immers gebeden. Maar het was, alsof deze dominé een onbekende taal sprak. Tjalling verstond de woorden, maar hun harde genadeloze troost liet hem onaangedaan, zoals ook de anderen slechts roerloos en stil leken te luisteren. En tussen al deze ongeschokte gelovigen lag de dode Jarig, bijna spottend in zijn grauwe vermagerdheid. Men sprak een gebed voor den ongelovigen dode, mUr de dode had het niet nodig; de mond trok schamper, de woorden stierven boven de kist. •—1 Het deksel schoof piepend opwaarts, de schroeven werden aangedraaid. Niemand zei een woord; alleen Ekke stond tegen de wand met het gezicht in de armen. De vier aanwezige mannen grepen steunend de kist en zwenkten naar de uitgang. Regina opende de voordeur voor hen, de koperen ketting rinkelde tegen de klink. Op de gebulte diep-doorploegde inrit van het erf wachtte een nieuwachtige boerenwagen met lichtblauwe kratten. Tjalling trok de klep van de pet neer over de ogen. Hij schaamde zich voor alles, voor de armoede van deze begrafenis, voor de schaarse buren, voor de kleine groep van kinderen en opgeschoten knapen, die bij de doorgang aan de weg wachtten op de stoet. Het leed lag vastgevroren in zijn binnenste. Er was niets dan schaamte en ijzige ellende. Alle geluiden werden ver, maar pijnigend; hij hoorde, dat men de kist op het wagenstel schoof, de voerman klakte met de tong, het paard rukte aan de strengen. De dominé liep al achter de wagen, Tjalling sloot aan met Ekke en de buren, dan kwamen de vrouwen, zwartbehuifd naar behoren. Het was niet ver naar de kerk. De wielen knersten door de sneeuw van de oneffen winterweg. Op het kerkhof stonden weer wat verkilde, rillende mensen. Tjalling's grote langzame passen wilden zich niet regelen naar de hortende gang met Jarig's overschot, maar hij bemerkte het niet; hij voelde zijn lichaam niet meer. Voor het houten klokkehuis, een erbarmelijk gestel, wachtte de koster. Bij het naderen van de stoet begon hij het touw te trekken. De lage grijsgeworden grafstenen —1 sommige waren gebeiteld met treurtakken, met teksten en met een opengeslagen boek, dat de schriftuur voor moest stellen —■ was een kanselgebaar, een eenvoudige maning; zijn stem beefde even, maar ook dit was een opzettelijk beven: — „De wijze vreest en wijkt van het kwade; maar de zot is oplopend, toornig en zorgeloos". Ik kwam hier, omdat mijn plichten het mij voorschreven, maar ik heb mijn ijver aan dwazen besteed. Ik doe beter te gaan, en ik hoop, dat ik niet alléén hoef te vertrekken. — Hij schoof zijn stoel achteruit, in het ontdane zwijgen kraakten zijn schoenen naar de deur. Een minuut nadat hij gegaan was, bleef het nog doodstil. Vijandige blikken schoten naar Tjalling uit. Toen stond de oude man met de oorbellen op en schraapte nors zijn keel. Maar Regina was hem voor. Zij vloog op, zwart en gerekt en met kordate vuist. —< Gelijk heeft m'n zwager 1 Ik heb niet om dominé gevraagd. Jarig gaf nooit niks om bidden en femelen. Al dat gepreek is tegen onze aard. Niemand hoeft hier weg te lopen, dat weten jullie. Ik misgun geen mens wat. Maar ik zie liever geen kwaje gezichten, en de waarheid dient gezegd! — Tjalling's hart begon weer vol spanning te jagen. Er gebeurde eerst niets. Regina ging bleek zitten. Toen brak een stommelend en hard geschuifel los: men stond op, men schoof de zitplaatsen en voetenstoven weg, omslagdoeken en mantels ritselden. De gasten verdwenen — verdwenen zonder een woord. IV Tussen Tjalling Wiarda en Regina stond de koudgeworden theeketel op een dood comfoor. De tafel lag nog vol omgekeerde koppen, broodkorsten, kruimels van beschuiten en koffievlekken. Een drukkende geur van mensenzweet en eaude-cologne wou niet wijken, de ramen bleven zwak befloerst. De middag schoof langs het groene behang, door de bovenlichten viel een dunne zonneschijn op Regina s haar en wekte er bruine onvermoede gloeden. Ekke was naar buiten gegaan, als in de voordag; de stal moest verzorgd, de melkemmers en October trouwden ze. Herre had haast gemaakt; hij was niet jong meer, Antje evenmin een blaag; om het geld hoefden ze het niet uit te stellen; er was niets, dat voor een lange vrijage pleitte. Sinds de ondertrouw was Herre eenzelviger geworden. Hij bleef des Vrijdags langer in Leeuwarden en dronk meer dan voorheen. Toen Tjalling hem op een keer na het eten vroeg, of hij nog ,,vee" wilde houden —• geit, hokkeling of een paar schapen —• snauwde hij zijn vader verwoed af. ■— Hoe kan Heit nou denken, dat ik daarvoor nog tijd heb, met mijn zaken? Ik woon bovendat immers in een burgerhuis, 't Is gedaan met boerken. — Reinou had gezucht van schrik, haar streng gelijnd gezicht was weker geworden, en Tjalling klemde de tabakszak tussen de knieën en stopte woordeloos zijn pijp. Geen vee •— dat leek de overgang naar een ander leven, een afscheid voor altijd. Antje was geen mooie, wel een dure bruid. Ze droeg een donkergrijze japon, die haar vaal, ongezond gezicht grauwer maakte, en het grijsblonde, vlakke haar kleurlozer. Er was veel goud en pronk op de bruiloft, glimmende paarden met zilveren gebitten, en zelfs bloemen aan de glazen wagens. Rudmer, die naar Amsterdam zou vertrekken, hield een toespraak, waarbij Reinou zachtjes huilde, en Herre stijf en ongemakkelijk op zijn stoel zat. En het feest was niet thuis, op de harde deel, met een houten schraag vol drank, maar in de bovenzaal van de herberg op Quatrebras. Het was een voornaamheid, die de streek met schande en jalouzie wekenlang tot stof voor gesprekken diende. Oeds en Jurjen, Feye en Tamme en hun vrouwen, de vrienden van de kermis, waren niet uitgenodigd, en zij voelden met de scherpte van den kleinen verdrukten man, dat zij alleen goed genoeg waren, om Herre's sigarenkoker en vrijgevigheid te bewonderen, en voor hem op een feest in de handen te klappen. Er was wijn op tafel, en dure stadse likeur met etiketten op de flessen. De sigaren kostten vijf cent. Een leeuwarder bakker had de taarten geleverd. De dominé verscheen, en de notaris kwam zelfs gelukwensen; Herre was een beter klant van den laatste dan van den eerste. De scheidslijn met de oude geboortestreek sneed dieper en dieper. Nu woonden Herre en Antje aan de weg naar het dorp, gemakkelijk dicht bij de spoorlijn. Er was een tuintje rondom het huis, met een kunstmatig heuveltje en een treurwilg; opzij wortelde een kastanjeboom, waaronder een bank stond; de paden werden elke week geharkt, de stoep geschuurd met fijn geel zand; voorname grintstrepen zoomden de perken. In het huis waren twee kamers en een grote keuken; onder de balken boven had Herre een vertrek als „kantoor" ingericht. Hij bewaarde er zijn boeken en papieren. Antje Adzers was verliefd op de keuken, waarin de eerste gootsteen van de streek werd aangebracht, met een ijzeren pomp, die het water uit de regenbak overhevelde. Zij wilde er wonen, maar Herre verbood het. — Ik bin geen boer, zei hij kortaf. — Ik woon in mijn huis! De keuken is er, om te koken en te wassen Hij had er graag aan toe willen voegen, dat ook de werkmeid, die Antje drie maal per week nam, in die keuken moest blijven zitten. Maar hij dorst het niet. In de stad zou dat kunnen, hier in de woudstreek was het nog te gewaagd, zich zo kennelijk van het dienende volk te scheiden. En de meid bleef mee aan tafel. Op de voordeur met glazen inzetsels, gekleurd bovenlicht en koperen bel praalde een nieuwigheid van de omgeving: een wit, uitdagend emaille bord, dat Antje's geheime trots was, met de mededeling, die overigens iedereen al wist: H. TJ. WIARDA Zuivelproducten VII Het huwelijk was slecht. Iedereen vermoedde het. Iedereen begreep het, — had het verwacht; ieder kende de voorge- schiedenis. „Waar geld met geld zich paart" — zeiden de ouden en wijzen van de streek; de rest van het vers gaven ze veelzeggend te raden. Herre en Antje begrepen misschien zelf niet, wat hun ontbrak. Ze hadden gekregen, wat ze wilden. Ze waren getrouwd. Ze hadden aanzien onder de omwonenden. Iedere dag reisde Herre naar Leeuwarden. Geen boerengedoe meer, alle inspanning gericht op de zaken. Hij had zijn box in het Beursgebouw, hij bouwde aan de voorbereiding van het plan: de grootste schare afnemers te krijgen, tegen de deelgenoten in. Hij verplichtte mensen aan zich, hij was royaal met kortingen bij contante betalingen, hij wist altijd aan voorraden te komen, hij leende geld met joviale bereidwilligheid, en was niet eens hoog met de rente •— maar hij wist altijd, aan wien hij het leende; hij luisterde met engelengeduld naar de persoonlijke omstandigheden van praatzieke klanten, hij dronk met de zwaarmoedigen, hij lachte en vuilbekte met de lichtzinnigen, hij kruidde het gesprek met ernstige moraal bij een kerkelijken koper. Hij had de plooibaarheid, die het koopmanschap meebrengt, en hij wist het. Een enkele maal roerde zich het verzet in hem; de resten van gezonde boerentrots en eigenwaarde verhardden hem inwendig, en hij kon in zo'n opwelling walgen van de practijken, die de handel eiste, van de lieden, waarmee hij om moest gaan — en van zichzelf. Maar die ogenblikken beschouwde hij zelf als zwakten, en wanneer hij thuis kwam, en daar de brieven vond, die hij verwachtte, schoven de nieuwe zakenkansen in zijn gedachten onmiddellijk de gevoelsverwarring van het boerenbloed opzij. Herre was trots op zijn burgerwoning —■ vijftien jaar later begon men die buitenhuisjes van anderhalve verdieping ook buiten al ,,villa" te noemen —• hij was trots op zijn zaak, op zijn meubels, die van het duurste mahonie waren, met diepe rode vlammen, en gevlochten engelse zittingen, hij was trots op zijn breuk met het boerse verleden —• ,,een keer moest er toch een eind aan komen", ■—- trots op zijn tuin, die met paden, perken, grint en heuvel van ver op die der notabelen leek. Maar als hij des middags uit de huiswaartse trein stapte, had hij geen haast. Een onbewuste donkere aarzeling vertraagde zijn passen. Een onbewuste donkere aarzeling •—• ze drong niet volledig tot hem door, en dan nog zou hij het zich niet bekend hebben — deed hem met tegenzin aan Antje denken. Hij wist precies, hoe hij haar weer zou vinden. Boerin noch burgeres —• een halve, onklare verschijning. Ze was niet onknapper geworden sinds haar huwelijk, het vale was uit haar gezicht, en de wangen rondden zich licht. Maar het hoekige en stramme in haar starre verschijning verdween daarmee niet. Ze liep met de zwartzijden schort over een donkere japon, de haarwrong met een glansloze gesp tegen het hoofd gedrongen — oorijzers droegen de jonge boerinnen niet meer; — de voeten in donkere zachte muilen. Hij zag haar met de scherpe boog van arm en bovenlijf de blauwe schalen op tafel zetten, thee schenken, brood snijden. Haar gebaren waren schokkend, ze maakte veel nodeloos gerucht bij al wat ze deed. Twee weken aaneen had ze met de meid bonen zitten afhalen voor de inmaak, zo vaak hij thuiskwam. Daarna waren het de geraniums, die ze binnenshuis kweekte, en die tegen de muur van het achterraam klommen met groene overdadige scheuten. Hij zag haar knieën onder het blauw der rokken, altijd even hard en mager. Hij wilde niet toegeven •—• drong alle vergelijkingen terug in zijn geheugen; maar hij was blij, wanneer ze konden gaan slapen, en hun gedwongen avondeenzaamheid brak. Het duister verborg de tegenzin. Haar ademhaling in hetzelfde bed lokte toch bij tussenpozen. Alleen het ochtend-ontwaken kreeg weer de kille groet van onverlangd weerzien. Hij vond haar hoofd met het strakke haar op de peluw, de boerse nachtjapon hoog dichtgeknoopt, de schouders hoekig onder de bonte stof, de platte borsten lieten zich zelfs niet raden. En hij stond vlug op, wies zich, verplaatste zijn gedachten naar iets anders: de stad, offertes, beurs, café, partij biljart •— tot hij weer thuiskwam. De Zondagen waren het ergst. Toen zij trouwden, was het Het rad der fortuin 5 al herfst, maar de blaren vielen nauwelijks nog. Het jaar werd killer en vochtiger, de gele stormen zwiepten langs het alleenstaand huis. De late Novemberzondagen hadden geen ander geluid dan het borrelen van de regen in de goten, het wapperen van doorweekt dood loof tegen het netwerk van zwart ontbladerde heggen. Herre ontwaakte steeds met vage, bleke schrik, hij zeurde met opstaan, hij kleedde zich half of langzaam, staarde uit het overfloerste raam, en doorbladerde de Leeuwarder Courant, die hij overigens de vorige avond al gelezen had. Antje stond in de keuken en kamde haar haar; soms verschoonde ze zich daar, hij hoorde water spoelen achter de dichte groene deur. Hij stond op de stoep te kijken, tussen twee buien, de blauwgrijze kletsnatte weg met bazaltslag was een ring om de wereld. Van een ver onzichtbaar boerenerf kwam armzalig hondengeblaf. Stilte, die vertwijfeld maakte. Tegen een uur of negen het fluiten van de enige ochtendstoomtram, dat door de schorre regen kreet. Later knerste het tuinhekje, Tjalling en Reinou, plechtig zwart voor de vermaning, kwamen hen halen. Soms gingen ze mee •—• ook de Eisinga's waren goed mennist, —• soms maakte Herre Wiarda zich er af: hij moest brieven schrijven, wissels sorteren, boeken bijwerken; de vorige avond had hij geen tijd gevonden, of hij was te moe geweest... Als hij toch mee ging naar de kerk, zat hij er als van ouds naast zijn vader, in de starre geelhouten bank, waar hij sinds zijn kindertijd gezeten had; hij herinnerde zich het lang-verbleekte gezicht van zijn grootvader Herre Wynses, die altijd opstond onder het bidden; hij herinnerde zich andere, oude, gestorven gezichten en namen; zijn jeugd trok aan hem voorbij, en hij hervond zich pas weer onder het orgelspel, in zijn eigen ogenblik. Wat had het geholpen, dat hij zich deze weg gebaand had? Hier zat hij, hij was een man, die in zijn kort bestaan meer gedaan had dan Tjalling Wychmans, en hij was even onvrij als vroeger. Vrijheid, verfoeilijke banden... De groene saaien gordijnen voor de hoge ramen bewogen onrustig, als de wind door de kieren der kozijnen drong, de zachte ernstige woorden van de preek hingen in de ruimte; ze bleven ver, als een niet hinderlijke echo van een leven, dat Herre vreemd geworden was. Sommige boeren sliepen. Vrijheid... Herre's blik gleed, met duistere ergernis, naar de stoelen der vrouwen. Zwart en gebogen zaten zij daar, de voeten op hoge roodgeschilderde stoven. Antje Adzers zat bij de jonge vrouwen, onbewegelijk gerekt, de handen lagen mager en grof op het met goud gerande kerkeboek. —• In December begon de sneeuw het erf te belegeren. Maar zelden kwamen ze des Zondags buiten. Adzer Eisinga en zijn dikke vrouw verschenen een enkele maal, ook Pieter fietste soms even aan. De greiden om het huis sliepen dood en vereenzaamd. Langs de bemodderde grintweg passeerde a£ en toe een mens, nietig tussen de witte aarde en de grijze hemel. Herre rookte sigaar na sigaar, slenterde van kamer naar kamer, als wachtte hij ergens op. Hij las de krant vier, vijf maal; hij viel kort in slaap, en werd teleurgesteld wakker, omdat het bijna niet later geworden was. Antje zat op de stoel met het geborduurde kussen achter de tafel in de mooie kamer. Het theeblad met het dure servies glom voor haar, in het dun porceleinen comfoor danste een spirituslichtje. Ze haakte met hortende hand, of las: kranten, preken en stichtelijke boeken, die ze leende. Ze spraken bijna niet. Van de wand keken de grote zwarte familieportretten neer. De sigaar werd als brandend stro in de mond van Herre. Het was, of hij gebrek kreeg aan lucht, of de stilte hem hier verstikte. In de kachel knetterden nu en dan kleine branden, als de turflaag doorgloeide en de talhouten vurig ineenstortten. Als het hem al te machtig werd, kleedde hij zich op stormweer, en haastte hij zich naar de Zomerweg. Bij zijn ouders vond hij een paar uur ontspanning, toevlucht. Ze waren blij als hij verscheen. Hun leven werd leeg en oud. Herre dronk thee uit de kleine witte kopjes, die nooit schenen te zullen breken; hij praatte vaag over zijn zaak, hij liep met Tjalling de boerderij door. In de stal tintelden zijn handen, om de -1 mestbezem te hanteren. Hij veegde in 't voorbijgaan een opstap schoon, brak een lijnkoek voor de beesten, duwde vertrapt en uiteengestoven hooi terecht onder de logge muilen van het hoornvee, en keek toe bij het melken, de rug geleund tegen het houten beschot. Tegen de avond, als zijn ouders naar bed wilden, slenterde hij terug. Nu en dan sneeuwde het scherp, soms stond de hemel hard, met kleine witgevroren sterren. Herre had dan een vriend willen hebben, tenminste iemand, naar wie hij nog toe zou kunnen gaan. Maar vrienden bezat hij niet. Hij verlangde naar Rudmer, met de weke zorg van ouderen broer. De jongen studeerde nog altijd — men voelde, dat hij een echte geleerde werd. De weg was kort bij zulke mijmeringen, en geen weer te honds. ^ Antje wachtte thuis, onveranderlijk, mager, in de donkere zijde, het platte grauwe haar, de vlakke heupen, de onbeholpen armen. Zij vroeg naar zijn ouders, hij antwoordde kort, niet meer dan noodzakelijk. Zij aten, de klok tikte traag, de uren kropen. . Morgen zou het Maandag zijn. Goddank. Leeuwarden. Tolsma vraagt honderd kisten melkpoeder, Groningen heeft niet geantwoord; morgen? — Misschien is er nu ook een bod van dien Amsterdammer, hoe heet hij... zou ik niet eens weer naar Amsterdam moeten gaan? — De wind scheurt de stilte vaneen. De woudwegen zijn verlaten. De late tram gilt. Het sneeuwt en sneeuwt... Antje Adzers beweegt zich in de slaap. Haar lichaam rolt naar hem toe. De gewende omhelzing, haastig afgedaan; de vergetelheid van de slaap. — DERDE BOEK EERZUCHT 1896—1900 Voor Mr. Tj. A. I Toen Rudmer Wiarda zijn eindexamen had gedaan en de laatste weken voor het vertrek naar de universiteit aan de Zomerweg doorbracht, kwamen er vlagen van afzonderingszucht over hem, waarin hij zelfs zijn ouders en zijn broer zoveel mogelijk meed. Herre, nuchter als het bedrijf waarover hij met hoopvolle zekerheid sprak, had hem beloofd, dat hij in Groningen nooit om geld verlegen zou hoeven te zijn; zij praatten vaker samen, en er was iets als een kortstondige toenadering tussen hen. Maar Rudmer zat het liefst alleen thuis, in de zelden betreden voorkamer van Reinou Herres. Daar hing aan de hoge donkere wand de spiegel, waarin hij het beeld weerkaatst zag van een jongen, blonden man met welverzorgde handen en speels haar; en voor die spiegel stond hij dikwijls peinzend en met vragende zelfingenomenheid en dacht aan de toekomst, die zo vlakbij kwam: de hogeschool. Sinds jaar en dag was hem het doel bekend geweest; maar nu het reeds tastbaar werd, besefte hij, dat hij in een hoge en kalme wijding door dit bestaan hoorde te schrijden. Dit besef dreef hem naar de eenzaamheid; hij slenterde ook alleen langs de landpaden, waar hij broodventers, boerenarbeiders en koemelkers zo minzaam terughoudend toeknikte, dat zij buiten de dagelijkse sleurgroet zelfs niets over het zomerweer tegen hem dorsten te zeggen. — Rudmer van Tjalling en Reinou wordt dominé, zei men in de streek; en men zag het aan hem; hij was welwillend, maar ver. In die zelfde zomer begon hij een dagboekje te houden, waarin hij neerschreef, wat hij aan geestelijke ervaringen beleefde, en die hij, vaker nog, zichzelf dwong te beleven. bladzijden en stond tegen etenstijd op, om gulzig als steeds aan tafel te schuiven. —• Ernst en wijding. Hij mocht niet toegeven aan de gedachteloosheid, die het feest van zon en aarde in hem naliet. Hij wilde tenminste des middags werken. Hij sloot zich op in de glanzende, stemmige kamer, waar zijn boeken lagen; de luiken waren dicht, dun stof trilde in de zonnebaan, die door de kieren van het hout heen drong, en op Reinou's tafelkleed het wijnrode teken schreef van de overdaad daarbuiten. Hij sloeg zijn dagboekje open en zijn hand gleed in overwogen en zorgzaam schriftuur over het koel papier: ,,Het leven hier is goed, en ik zou tevreden zijn, als ik niet wist, dat er hogere dingen waren. Ik begin te verlangen naar werk, naar de stad; ik wil in de strijd der meningen staan, de storm der nieuwe gedachten voelen. Rust is verderfelijk, slechts in de worsteling zal ik mezelf grondig leren kennen I" En hij betrapte er zichzelf met zwakke wrevel op, dat hij des avonds weer bekoord en lichtzinnig de harmonicamuziek meeneuriede, die de vaste knecht van de naastbijgelegen hoeve op de drempel van de stal zat te spelen. II De eerste weken, die Rudmer Wiarda in Groningen sleet, waren na de aanvang traag en zonder vertier; met een week van zoeken en verkennen had hij het beeld van de stad in zijn hoofd. Studenten waren er bijna niet, de colleges begonnen in October; het ontgroenen zou er aan vooraf gaan. En Rudmer wenste tot elke prijs toe te treden tot het corps. Hij had genoeg gehoord, om te weten, hoe er over de „proleten" en de ,,varkens" gedacht werd, die geen lid waren. Rudmer was blij, dat hij aan de zorgen en het toezicht van zijn ouders ontkomen was. Hij kon zich kalm voorbereiden op de bewogenheden, die zouden komen. Hij slenterde door de oude stad, op de markten, liep over de buitensingels met een sigaar in zijn mondhoek, een boek onder zijn jas bij de matte schuine zonneval van de vroege herfst, en streek ten slotte op een bank neer, waar hij tegenover parkwachters en eenzame wandelaars op de bolwerken de rol speelde van den studiosus; en hij was verrukt, toen een agent van politie, die voorbij kwam, hem groette met een soldateske en toch goedmoedige blik van verstandhouding... Als het regende, zat hij op zijn zolderkamer, om aan de zucht naar mededeelzaamheid te ontsnappen, die zijn hospes eigen was, en luisterde mistroostig naar het tokkelen van het regenwater op het loden dak. Men had hem zijn fiets nagestuurd, en als de morgen blauw en zonnig over de stad rees, fietste hij langs de roerige kanalen, waar visserswas wapperde en de harde keelklanken van sluiswachters en schippers hem aan het glimlachen brachten; hij ontdekte de bossen rondom Haren, en hij reed langs de zware klei der bouwboeren, benoorden de stad, vanwaar men de Martini allerwegen zag. De pyramidale boerderijen met de eindeloze reeksen van ramen, donker en hoog in het land, waren kastelen; hier woonden de welgezetenen, die hun zonen lieten studeren, en wier werkvolk in aparte keukens at. En met trots en een vage dankbaarheid jegens Tjalling bedacht Rudmer dan, dat ook hij behoorde tot het boerenintellect, dat geroepen leek, het oude bloed der wetenschap te verversen... Toen tegen het einde van September ook de genoegens van deze tochten twijfelachtig werden, en Rudmer vaker in de stad bleef, bemerkte hij met nieuwe moed, dat de vacantie's nu toch om moesten zijn: steeds meer jongelui verschenen in de straten, sommige elegant, andere achteloos, maar alle kennelijk gewichtig en gerespecteerd; des avonds klonken er bierpsalmen achter de ruiten van „Suisse" en „Bavaria", de stad werd bonter en beweeglijker. Het collegeleven zou beginnen; nu kon er ook elke dag bericht komen, dat men hem als corps-candidaat aanvaardde... Een lichte angst overschaduwde telkens het vooruitzicht: zou hij de groentijd doorstaan, zou men hem, den boerenstudent, als gelijkwaardige erkennen? — Zich op eigen hand aan de universiteit melden, dorst hij niet; hij had gehoord, dat men daar vóór het ontgroenen geen nieuwelingen zou dulden. Tot aan het begin van October hing de vrees, dat men hem vergat, over zijn hoogmoed. Toen verscheen eindelijk, op een middag, juist toen Rudmer zijn sleurwandeling door de stad wilde aanvaarden, een zonderlinge gedaante bij hem. Het was een lange, broodmagere Mefisto met een slappe sombrero op het hoofd en een mouwloze capemantel om de schouders. Hij zag er bijna meer uit als een artiest dan als een student: de ogen klein en stekend, weggedoken onder een vooruitspringend voorhoofdsbeen, de neus smal, met een zijwaarts wijkend uiteinde, alsof men in een vuistgevecht gepoogd had, den drager ervan de steven te laten keren. Het was een koel, scherpzinnig gezicht, waarin de beweging van het gevoel geen plaats scheen te hebben. —• De onbekende stelde zich voor als Gijsbert Karei Vitringa, theoloog, en deelde Rudmer mee, dat men hem op de studentenkroeg „Mutua Fides" verwachtte. Hij nam Rudmer onderzoekend op, en voegde er dan aan toe, dat hij hem als patroon was toegewezen, hetgeen betekende, dat hij zich in de ergste nood van het groenlopen over hem zou ontfermen; verder kon Rudmer alles, wat hij weten wilde, bij hem gewaar worden. Houterig, verward en toch gevleid nam Rudmer afscheid van den zonderlingen mentor. Zijn groentijd was begonnen... Kwam hij op de kroeg, dan mocht hij alleen op de grond zitten, achter de stoel van Vitringa, die zwijgend glimlachte, terwijl hij lange, dunne sigaren rookte. Iedereen, die wilde, kon hem bij zich op de ploerterij ontbieden, hem opdrachten geven, uithoren. Sommigen waren goedaardig; hun spot vervloog snel; die bezoeken verliepen strelend voor Rudmer's eigenliefde. Anderen waren boosaardig, lieten hem een po legen, schoenen poetsen, door een dakgoot lopen, een vrouwenpantalon van een drooglijn stelen. De senaat ontving hem hoffelijk en welwillend, en hij had een lang gesprek met een hunner, die een monocle en een dubbele naam droeg; na zo'n onderhoud ging Rudmer met zelfverzekerde ijdelheid naar bed. Maar er waren ook avonden op de kroeg, dat hij bierladingen kreeg te hijsen, waarvan hij ziek en rillend naar huis terugkeerde; hij werd een keer in een gevecht verwikkeld, kreeg glasscherven in zijn hand en een blauw oog, en vervloekte die nacht het hele corps. Hij kreeg de platte leren pet en de liggende boord te dragen, waarmee hij de straat op werd gestuurd, drie weken lang; een spitsroedenlopen op gevoelens van haat, vernedering en een vage, beschamende hoogmoed: Nu ziet dan tenminste iedereen, dat ik student ben, al is het een groene; maar later — later... De ontzaglijke biergelagen op de kroeg putten hem uit; en elke morgen daarna trof hem het verwijtend zwijgen van het echtpaar Seislingh, bij wie hij in huis was. Zij konden blijkbaar niet begrijpen, dat de aardige, knappe jongeman, die zijn intrek bij hen genomen had, zich zo liet ringeloren. — Rudmer dacht aan de raad van den mennisten leraar, en trachtte zich af en toe te verzetten. Maar dan was, als een tweede-ik, de zonderlinge gestalte van Gijsbert Karei Vitringa achter hem; en de koele, half rauwe stem waarschuwde telkenmale: —• Fout, waarde heer, fout... Meestal leek het, of Vitringa niet zag, dat men Rudmer sarde, plaagde, dwong om te drinken. Zijn ogen gleden ongeroerd en spotziek over Rudmer's gezicht; en slechts een enkele keer knikte hij hem met koele bemoediging toe, als Rudmer zijn blik hulpzoekend naar hem toekeerde. De laatste week was de ergste; na de aanvankelijke veronachtzaming en de treiterende, maar gevaarloze opdrachten van de tweede week rolde hij des nachts geradbraakt in bed. Eens trachtte hij zich thuis schuil te houden; maar een kleine rossige Drentenaar, die hem alle dagen scherp in het vizier hield, haalde hem naar de kroeg, en liet hem —- in zijn onderbroek — een cancan op de tafel dansen. Rudmer verademde, toen de laatste avond kwam. Maar die laatste avond werd de benauwendste. En het was Vitringa die hem ten slotte redden moest, nadat hij twintig dagen lang cynisch vermaakt naar Rudmer's jonge lijden had gekeken. Het was de rosse, die de kwaadaardige opdracht verzon. Toen na een paar dagen van neerslaande plasregens de kelder van de kroeg onder was gelopen, kwam deze derdejaars op de inval, het hol geheel onder water te zetten en het als slotprestatie door een paar van de nieuwelingen te laten leegscheppen. Onder de uitverkoren groenen was Rudmer. Hij werd met twee lotgenoten op Mutua ontboden, en kwam, nog doodmoe en opgeblazen van het gelag van de vorige nacht. De senaat zat aan haar speeltafel, en de kleine rosse Drentenaar legde de groenen uit, wat er voor hen nog in 't vat was. —■ Vitringa was er niet; Rudmer had al een paar maal tevergeefs rondgezien. En de senaat lette niet op den rosse; alsof ze deze laatste avond een oogje dicht wenste te doen. De rosse besloot zijn opdracht: — Begrepen, heren? Jullie hebben de hele nacht tijd. — Rudmer stond sprakeloos. Een der groenen keerde zijn afgejakkerd, verschrikt gezicht naar den opdrachtgever. — Die kelder leegscheppen? Zo maar met onze kleren aan? —• Nee, in Adamscostuum, zei de rosse kalm. De nieuwelingen keken elkaar aan. De rosse glimlachte. Een ander, met rijlaarzen aan, wenkte een paar tweedejaars. •— Jullie hebben het gehoord, heren. Deze stakkers verstaan blijkbaar hun moedertaal niet meer. Wilt u maar even helpen? Een razend getier steeg op. Rudmer en de twee anderen werden door woeste, rukkende armen gegrepen en languit op de tafel gesmeten. Alen scheurde de dassen los, rukte de boorden af, waarbij de schrammen op keel en hals met ettelijke vermeerderden, en sleurde daarna de ontstelde lichamen uit broek en hemd, tot ze spiernaakt en belachelijk op het hout lagen. De rosse knikte goedkeurend; de senator met de monocle naderde, poetste het onmisbaar instrument langzaam schoon, en nam de groenen onaangedaan op. — Nu begeven zich de heren naar de kelder, zei de rosse, — gaan in het water staan en beginnen te scheppen. Kan het eenvoudiger? Het raampje staat open, de nacht is niet zo erg koud, en de goot is vlak onder het venster. U hoeft de emmer maar in het kozijn om te keren, et voila. Succes, mijne heren. —• Rudmer richtte zich woedend van de tafel op. •— Moet ik zó in het water, met dit hondeweer? De rosse kwam voor hem staan, en keek hem van vlakbij dreigend in de ogen. .—• U wilt toch corpslid worden? Voorschriften zijn voorschriften: tucht moet er zijnl Iemand klakte bevelend met de tong. — Allal Het duurt veel te langl Wij beroven de heren van hun kostbare tijd 1 — Lachen en krijsen volgde. Rudmers verzet rees wild. •—- Ik wil niet meerl Ik kan niet meerl Men heeft me gebrand, geschoren en geschaafd, ik heb urine gedronken en op de stoep liggen blaffen! Ik verdom het, ik ■— De man met de rijlaarzen wenkte zwijgend. Onder schorre hoera's sjorden de gewillige demonen de groenen naar de kelder. Er brandde een petroleumlantaarn, die aan een touw bengelde. Het water stond grauw en kil tegen de gemetselde wanden. Rudmer's voeten krompen samen op de hardstenen drempel; hij schreeuwde bezeten: —• Neel neel neel Iemand stiet hem in de rug, het water klotste donker op, ook de anderen plompten neer en stortten voorover in het vocht. Rudmer sloeg met wanhopige armen om zich heen, —• zijn adem stokte, alsof een vlijmend koord zijn lijf van binnen bijeen trok. Hij stond tot de schouders in het nat, het water sloot met een ijsharnas om zijn warme naaktheid. Zijn stem was verstikt: — Ploertenl Ploertenl De studenten lachten en joelden op de drempel, en verdrongen elkaar, om toe te zien. De twee, die met Rudmer in de kelder waren gesmakt, snikten verbitterd. Rudmer nam de bende op: ja, daar stond ook Vitringa, met roerloos gezicht. De gladde, geslepen schurkl Rudmer voelde weer de aan- vechting, om luidkeels te gillen, maar hij klemde de lippen op elkaar. Hij keek achter zich: emmers stonden op een plank, die juist boven het water uitreikte. Hij greep het zinken vat, en begon wild te scheppen. — —. De donderaars applaudisseerden boven zijn hoofd. Hij verwaardigde hen met geen blik meer. Hij schepte. Hij wrikte de armen uit het trekkende loodzware water, en kantelde de emmer bij het open raampje, — de een na de ander. Het was een moordend en gevaarlijk werk; zijn voeten gleden uit op de keldergrond, alsof er slakken aan de vloer kleefden. Elke volgende emmer werd zwaarder. Het water sloot om zijn heupen, het brak zijn lendenen met scherpe kramp, de kou beet in zijn smalle ranke rug. — Ook de anderen waren begonnen: af en toe botsten zij, de emmers stieten met bonzende smak tegen elkander en stortten de moeizaam geschepte inhoud leeg, voor ze bij het raam was. De tranen stroomden van Rudmer s wangen; zijn ogen waren befloerst, hij zag niets meer, voelde alleen de pijn van het ijzige water, en de machteloze traagheid, waarmee het daalde. Zijn knieën verstijfden, alle spieren van zijn benen trokken hard en strak, zijn schouders hingen gebroken. Hij kon niet meer en liet de emmer vallen; ze verdween zoevend onder het oppervlak. • - Ik wil er uit! schreeuwde hij, met een stem, die hees en laag uit zijn keel kwam. Hij leunde tegen de muur, het water klotste tegen zijn maagholte. De rosse floot afkeurend; de ruiter stond met de handen in de steekzakken van zijn rijbroek en glimlachte, alsof hij toekeek, hoe kinderen speelden. Maar anderen hieven een gehuil aan: ' * Niet treuzelen daar! Kom, stijfkop! Fryslan boppel Doorwerken, verdommeI Rudmer dook naar de emmer. Het was, of zijn hoofd en longen vol liepen met borende kou. Toen hij weer boven kwam, het zinken schepwerktuig in de hand, suisde het bloed dreigend in zijn oren; de trommelvliezen spanden zich, of het water in zijn hoofd met geweld naar buiten wilde springen. Het rad der fortuin 6 — Schep dan, lamstraal] —■ Volhouden! Rudmer schepte opnieuw, terwijl hartige verwensingen hem opzweepten. Het water trok zijn arm neer, het bevroor zijn handen, die bloedloos en zonder gevoel om het harde metalen handvat sloten, alsof ze er nooit meer los van zouden raken. Hij schepte, steunend. De oorsuizingen kwamen terug —• voor zijn ogen versprongen zwarte sterren... daarna sloot zich zijn blik. Hij gleed langs de wand in het water, de emmer nog steeds in de hand. Waar bleef Vitringa? Het schreeuwen van de donderaars werd een zacht fluitend geraas boven zijn hoofd, dat onverhoeds wegstierf... Het water fleemde. Het had zijn grimmigheid verloren. Het was lauw en koesterend, zacht als het graf. Met een donker veilig welbehagen gaf hij zich er aan over —■ Lente. Een meisjesmond, een jonge hals, kussen onder de vochtige kastanjebomen van een Leeuwarder singel — hooiers —1 zonnebloemen, vredig is de middag op het witte zand •— warme lichtval van de zon op de bladzijden van een open boek — Zo is het goed. Hij kwam rillend en schokkend bij. Hij lag voor de kachel op de grond, onder zich een stapel van jassen. Gijsbert Karei Vitringa dreef hem met een reusachtige baddoek droog. Er was een lucht van alcohol om hem heen; op zijn lippen proefde hij de scherpe smaak van cognac. Hij herinnerde zich, in een flits en een schrik: de kelder. Hij vloog op, krijste. Maar zijn patroon duwde hem met kalm geweld terug naar het kussen, waarop zijn kletsnat hoofd gelegen had: — Bek houden en koest liggen, ganzegat. Ganzegat... Zo heetten de eerstejaars studenten. Ganzegat? Dan was de nachtmerrie voorbij ? Rudmer's gelukkige snikken smoorden in het doorweekte kussen. III Men had hem aanvaard: den zoon van Tjalling Wiarda, den boer. Rudmer's eigenwaarde zwol met nieuwe kracht na de schijnbare kastijding van zijn minderwaardigheid in de groendagen; en toen eindelijk de feestweek kwam en hij naast Vitringa aan de lange tafel zat, waarop kaarsen in fles na geleegde fles stonden te branden, en de kwast van zijn muts hem parmant langs het gezicht zwierde, hervond hij zich in oude, strelende ijdelheid... hij was iets; en wat hij was, zou hij deze zonen van raadsheren, officieren, bankiers en notarissen met daden tonen. Rudmer liep college. Hij werkte. Hij zwijnde mee. Hij bitterde met het gezelschap „Frisia", hij schoolde zijn jonge, gave tenor in „Bragi", hij disputeerde die eerste winter opgewekt in ,,Discendo discimus" en was haantje-de-voorste toen de ijsclub „Doe wel en zie niet om" wedstrijden uitschreef. Hij leerde de zeden van Mutua met al de honger van den boerenknaap, die wil tonen, dat hij een heer kan zijn, en dronk de avonturen en verrassingen van iedere dag ad fundum. Hij leerde oesters eten in de kelder van Daatje en ging biljarten bij Thiele zelf, die als meester van de keu de inkomsten van een eigen café niet versmaadde. Toen Rudmer drie maanden in Groningen was, kende hij de studentendames, nadat het pand P...straat D 36 hem in gezelschap van tweede- en derdejaars in gehuurde vigilanten voor haar deuren had zien stilhouden en in overmaat van jeugdige angst, die tot luidruchtig holle bravour oversloeg, toen hij eerst maar genoeg gedronken had, lijfelijk kennis maken met het wezen, welks geheimen hij tot die tijd slechts op kuise afstand had geraden: de Vrouw. Hij schaamde zich en was heimelijk trots op zijn nieuwe heldendom. Zelfs het dagboekje, dat wekenlang met blanke pagina's op zijn verfijnd handschrift had liggen wachten, droeg de verantwoording van de strijd, die hij in eigen boezem waarnam, en waarvan hij zich verplicht voelde, rekenschap af te leggen... „voor later". „Onze natuur schijnt zodanig, dat wij een dubbelwezen in onszelf verenigen, den demon en den engel," schreef hij in de stille wintermiddagen op het zolderkamertje, terwijl de sneeuw vragend langs het venster suisde. —• „Het vlees zoekt de genietingen, welke den demon voeden; maar het is ondenkbaar en zinneloos en tegen ieder beginsel van het evangelie, zich een wereld voor te stellen, waarin de engel niet ten slotte zou zegevieren. Het principe van wat rein en edel is, draagt de mensheid, door welke donkere dalen ook, toch steeds weer naar de toppen van het licht, waar zij haar hoogste bestemming erkent: dat zij hier op aarde reeds worden kan, wat zij in haar beste ogenblikken voorvoelt te zijn." In deze trant vervolgde hij het relaas van zijn geslachtelijke ervaringen ettelijke bladzijden lang. De hevigheid van de botsing tussen licht en duister werd in den brede uitgemeten, en toen hij het overlas, was hij tevreden en geroerd over zichzelf, ofschoon hij een vaag besef had van iets, dat hij vergeten had te vermelden... Wat hij vergat, dat was het feit, dat hij, de „angst voor de gevolgen" trotserend, in zijn pas veroverde mannelijkheid toch herhaalde malen terugkeerde naar het perceel, waar hij met den demon geworsteld had, zij het ook, dat deze demon van het zwakke geslacht was en van taf zijde ritselde en een gekleurd lint in het haar droeg. Hij had vergeten vast te stellen, dat de demon het maar al te dikwijls van den engel won. Maar hij had zich voorgenomen, in het dagboekje slechts te spreken van wat hem wezenlijk leek voor zijn geestelijke groei; en hij vergat de daden in het duister, tot „de engel" kennelijk in slaap was gevallen en de gesprekken op Mutua zovele bezweringen leken, die de zwarte wiekslag van het verachtelijk verlangen wonderbaar bevleugelden... Rudmer maakte snel vrienden, kompanen van het eerste jaar als hij, die vol heilige ijver college liepen, en de kerkvaders lazen, aan Palestijnse oudheden deden, maar na enkele maanden geen eerbied meer hadden voor de baard van welken professor ook, en niet schuwden om van den Judaïcus te spreken als Kees Jeruzalem. Op de kroeg leerde hij even snel; en in dezelfde mate, waarin Rudmer zijn onschuld aangaande de vrouwen verloor, leerde hij ook bier en bitter verdragen en scherpte hij zich, complotten te smeden tegen de nachtrust der Groningers, naar de eeuwenoude zede van al wat student was. Tussen hem en Vitringa bleef een onbestemde, onuitgesproken vriendschap. Rudmer bemerkte, dat „Viet" niet bizonder in tel was bij de rest; zijn vader was een wijnhandelaar en drankstoker in een der veenkolonie's, en al het geheimzinnige, dat er aan zijn verschijning was, moest daarmee eigenlijk wel verdwijnen. Doch Rudmer kon niet ontkomen aan de bekoring, die Vitringa's afzijdiggrauwe Mefisto-figuur in hem wakker riep. Vitringa kwam elke middag op vaste uren naar de kroeg, at er, rookte een panatella, dronk een oude brandy en trok zich in de afzondering terug, waarin hij, naar men zei, hard werkte. Want knap scheen hij te zijn; alleen onstandvastig en zoekend van aard. Hij was ingeschreven als jurist, zes jaar geleden; maar toen hij al candidaat was, veranderde hij onverhoeds en koos hij de godgeleerdheid — waarom, dat was de meesten een raadsel, want hij kwam zelden in een kerk, scheen het met geen enkelen professor eens te zijn, en volgde bij uitzondering een college. Een paar keer zocht Rudmer den Mefisto op. Vitringa scheen hem niet ongenegen te zijn en ontving hem op zijn hartelijke, maar schrale wijs. Hun gesprekken vlotten niet bijster; Vitringa hield er een korte, inquisitorische manier van ondervragen op na, die Rudmer in verwarring bracht. •—• Waar kom je vandaan? Wat is je vader? Wie heeft je op het idee gebracht, om te studeren? — Rudmer nam zich telkens voor, om Vitringa te ontwijken; hij maakte iemand onrustig door zijn kille zelfbeheersching en schijnbare verachting voor de gevestigde wetenschap; maar de bekoring was sterker dan de angst; en op de duur kwam er toch een zekere aarzelige vertrouwelijkheid tussen hen. In Januari, toen ze de laatste portfles leegden van de twaalf, die Vitringa met Sinterklaas van huis gekregen had, spraken ze voor het eerst over Vitringa's denkbeelden. Over het hard en gerekt gezicht van den studiosus vleugde iets onbeschrijflijks, toen Rudmer hem op den man af vroeg, waarom hij gezwenkt was. — Waarom of ik jurist a£ werd? Waarom ben jij theoloog —-? —• "Wel... om voor mijn medemensen iets te kunnen doen... misschien, stotterde Rudmer, die de terugslag niet had verwacht. —■ Juist. Misschien. Dat wil ook. Vitringa liep heen en weer in zijn hoge lange kamer, waarvan de wanden vol boekenkasten stonden; zijn gestreepte huisjas fladderde om zijn schriele kuiten. Zijn handen hield hij vooruitgestoken, ze maakten krampachtige, hakkende gebaren in de lucht. —• Er gebeurt veel, zo veel, dat we het haast niet kunnen volgen. Overal. De wereld is een verschrikkelijk slagveld. Nieuw tegen oud. Dagelijks wordt er gevochten, dat het kraakt. En het leven van den kleinen mens is niet bijster amusant; integendeel... ze zitten in de greep van de groten dezer aarde als een school haringen in het net... Een afschuwelijk gezicht, Rudmer Wmrda... Geen behoorlijk mens kan het aanzien. Hij ademde diep: — Eerst wou ik advocaat worden. Maar hoe vaak zal ik dan de kans krijgen, om te getuigen tegen de schreeuwende onrechtvaardigheid der wereld? Als dominee kan ik elke week mijn stem in 't openbaar laten klinken, weet je... tenminste, ik hoop het. En ik kan zo'n gemeente van kleine zwoegers en werkers en boertjes en domme zielen door de week een weg wijzen, waarop ze moeten gaan, hèlpen... Hij hief de handen omhoog, liet ze daarna weer zinken. Rudmer had met beklemde verbazing geluisterd. De mogelijkheid van dit soort theologie doemde hem voor het eerst. Hij keek naar Vitringa, die tegen een der boekenwanden leunde; de scherpe, gewrikte neus tekende zich hoekig af tegen de hoge ruit voor in de kamer. Hij had de lange handen in de zakken van de kamerjas gestoken, maar ze bewogen nog zichtbaar benig onder de mantel, en de tenen van zijn ene voet tikten onregelmatig tegen de dikke mat. Het gezicht stond somber en ernstig en verbeten, terwijl hij langs de kast heen naar buiten staarde, waar de winter gelig mistte. Plotseling keerde hij zich naar Rudmer toe, die opschrok bij de rukkende beweging: —• Kijk hier, Rudmer Wiarda; misschien geloof ik niet eens in God. In den Almachtigen en Wijzen Vader, zooals men hem tegenwoordig predikt; wanneer iemand als Kees Jeruzalem over God spreekt, dan kan hij het geloof ik nog niet laten, zich den ouden heer met de baard in een gouden wolk van aartsengeltjes voor te stellen... Dan is mij de Wreker en Uitverkiezer van Calvijn liever; dat is tenminste een man... Maar een Vader, en Zoon en een Geest... ach kom, de historische Jezus is immers zelfs een fictie... Rudmers stem trilde verschrikt en halfschuw: — Maar... geloof je dan niet... — O nee, ik geloof niet in de legende van Nazareth en in Golgotha, ik geloof hoogstens in de morele zin ervan. Snap je —? Vitringa liep weer, de lange armen slingerden spokig op en neer, rekten zich onverhoeds langs de planken met boeken. Hij lachte kort en hard, terwijl hij een paar banden voor Rudmer op de tafel neergooide. —■ Lees zelf maar... kettergeschriften, waar een student zich eigenlijk niet mee op hoort te houden... ja, jal Het zijn geen fantasieën van mezelf, hoor, ik ben zo schrander niet; maar ik heb in elk geval zoveel intellect, dat ik begrijpen kan, wat een schrander iemand betóógt... Hier, daar is Strauss; beeldenstormer nummer één. Als je die leest, dan weet je, dat onze heilige evangeliën niet meer dan zijn dan mythische vertellingen. En hier, Baur en Volkmar, die hebben er nog een schepje bij opgedaan: poëzie en symboliek. Heilige geschriften... godbewarel Pierson heeft twintig jaar geleden al bewezen, dat 't onzin is, nog langer vast te houden aan een persoon Jezus, laat staan aan zijn zoendood, en wat dies meer zij... Mais que voulez-vous? In Groningen, en elders ook, draait de hele theologie nog altijd om het oude boek en de dogmatiek en de wonderverschijnsels, en het credo quia absurdum... een ongeneeslijke kwaal... kabbalisten en letterknechten... Ze kunnen toch voor de donder beter weten, ze hebben toch de bewijzen op tafel liggen, dat ze een kolossale vergissing helpen bestendigen — 1 Hij tikte heftig met de knokkels op de boekbanden, die Rudmer nog niet gewaagd had, aan te raken. ■—• Maar ze durven de laatste beslissende stap niet doen; alleen op het wéten afgaan, en op de Christusidee... stel je voor, dat ze Onzen Lieven Heer en de hele rompslomp van hun jeugd .—en ónze jeugd •—• lieten vallen... Altijd weer moeten ze naar de openbaring, tegen ieder bewijsbaar en bewezen feit in, anders voelen ze zich verloren — Rudmer zat zeer stil. Het was een zonderlinge middag; hij was benauwd door Vitringa's woedende alleenspraak en hoorde in elk woord een heiligschennis tegen de wetenschap, die hij op de college's vol bereidwillige ernst had ingezogen. Vitringa's mager-vierkante schouders schokten onwillig en honend. Zijn gezicht was scherpgespannen; hij deed denken aan een soort chirurgijn, die vastberaden alle krachten verzamelt bij een moeilijke operatie. Een bewonderende vreesachtigheid voor de koele en wilde durf van den Mefisto groeide in Rudmer. Wat was het einde, zo vroeg hij toch, als men eenkeer zo begon? Vitringa scheen al meer gezegd te hebben, dan hij wilde; zijn lippen trokken tot een smalle streep; maar hij antwoordde. Natuurlijk was er een einde, men moest de moed hebben het te aanvaarden, als men dóór redeneerde. Weer noemde hij namen, weer Pierson, en Busken Huet. Hij bukte zich naar de benedenplank, waarvan hij een dunne wolk stof wegblies, en haalde er een paar boekjes af, die Rudmer werktuigelijk opnam en bekeek. „Ongevraagd advies" —■ en ,,Gods wondermagt in geestelijk weten". — Daar ben ik mee begonnen, zei Vitringa bitter, alsof het een misrekening betrof, waaraan hij niet had kunnen ontkomen. —• Pierson en Huet wisten het, al lang voor de huidige mandarijnen; ze hadden de vraag, waarom het ging, in alle scherpte gesteld, en hij, Vitringa, leed onder dezelfde vraag, maar niet zo, of hij wenste ook het antwoord te vinden, nu hij toch eenmaal deze weg ingeslagen was •—■ —• En die vraag luidt...? zei Rudmer, die een gevoel had, of iets donkers en verraderlijks in hem begon te borrelen en een koude schaduw in hem opkroop, die hij tot op heden steeds in het kelderdonker van zijn gedachten had kunnen neerbannen. •—• Vitringa nam onder het lopen een oude pijp van het schrijfbureau, waarin hij met een pennemes krassend wroette. De vraag, die hem vervolgde, was deze: of het mogelijk zou zijn, om te bewijzen, dat men Christen kon zijn en tegelijkertijd een verlicht mens, die zijn tijd verstond en zich niet belachelijk maakte door een religie, die van bijgeloof in wezen niets verschilde. Vitringa's stem werd rauwer en norser. •— De wereld veranderde, zei hij, ze veranderde snel en radicaal; men behoefde de kranten maar te lezen, om te zien, welke diepgaande verschuivingen er plaats vonden, waarover vroeger geen mens had gedacht... dat moest men toegeven, of men het nu met die veranderingen eens was of niet. —• Rudmer kleurde licht: hij las zelden of nooit een krant, verklaarde hij; voor politiek en dergelijke interesseerde hij zich niet. •—• Vitringa bleef staan en wees dreigend op Rudmer's voorhoofd met de kop van nu schoongekrabde pijp. — Pas op] pas opl zei hij schorrig. —• Ook aan de politiek kun je merken, wat er verandert; je kunt ze niet los zien van de rest der wereld, ook al verfoei je ze; je kunt ze net zo min ontkennen als het feit, dat er naast de mensen met geld ook nog millioenen zijn, die niets hebben... Rudmer verschoof zich beledigd in de stoel; en hij viel, in schampere zelfverdediging, uit: Je bent toch geen socialist? —• Vitringa zweeg even en keek hem eigenaardig aan; daarna glimlachte hij streng. Nee, zoveel moed had hij nog niet; want socialist-zijn zou betekenen, dat hij de lijn, die hij bezig was te volgen, tot in haar uiterste spanning door had getrokken. —- Hoezo, welke lijn? vroeg Rudmer. Vitringa begon de pijp te stoppen, maar legde ze onder het spreken weer weg ook, en nam een lange panatella uit een metalen sigarenkist. —■ Deze lijn, zei hij langzaam —•, dat wij met de wereld veranderen, en dat we een toenemende behoefte aan vrijheid opmerken en daarmee een toenemende strijd van hen die nog niet vrij zijn —• de wetenschap, en de vrouwen, en de arbeiders... Ja, ook de wetenschap, en met name de theologie. Die zit met vezel en zenuw aan de mythe en de overlevering vast, aan het doodgeworden moederlichaam van de traditie. De wereld verandert, ze wordt verwikkelder, maar tegelijkertijd begrijpelijker, naarmate de wetenschap hardere klappen toedeelt aan de mythe en het bijgeloof. De theologie is een voertuig van overlevering en sacraal bedrog, en men moest zich feitelijk schamen, dat men met zo'n rot vehikel de mensen naar een beter leven rijen wil... "Waarom doen we nog mee aan de verkondiging van begrippen, die alleen maar zinstorend werken in de ontwikkeling der dingen? Maar ja, als je de lijn wilt volgen, waarvan ik sprak: de lijn van Pierson en Huet, die goed begonnen, hier in Holland, dan kom je tot revolutionaire denkbeelden... Dan krijg ik zelf angst, om verder te gaan, en dan begrijp ik ook, waarom de kerk het houdt met deze staat —• de grondslag van de hele maatschappij wordt weggeveegd, als ze God wegvegen... Dat wordt een storm van een harde, ijskoude kracht, zoals ze nog nooit gekend hebben, en die ze terecht vrezen... die ik misschien ook vrees. —• Vitringa hijgde licht en haalde de zakdoek een keer over het hoge witte voorhoofd. Rudmer zat roerloos; hij had plotseling Herre voor zich en zijn vader en kon het zonderlinge beeld niet kwijtraken. Een wereld, die veranderde. Van de arbeiders wist hij niets af. Maar Tjalling en Herre waren twee mannen, tussen wie ook een afgrond sneed. De samen- hang drong eensklaps tot hem door. Herre's plannen, om een industrie te scheppen, en Tjallings boerse neiging naar het verleden, zijn stille deemoedige behoudzucht, het had iets te maken met de woorden van Vitringa, die in hun hese nadrukkelijkheid nog in hem naklonken. Rudmer was verslagen en vol wilde twijfel. Hij zag eensklaps wat het betekenen moest, trouw te zijn aan een denkbeeld. Hij voelde zich klein en ijdel naast Vitringa, die met nerveuze, lange halen rookte, terwijl hij weer ging zitten. — Je zult 't niet makkelijk hebben, Rudmer Wiarda, zei hij op zijn oude, tragere toon; als je eerlijk wilt zijn en de werkelijkheid onder het oog zien. Je hebt gevraagd, of ik een socialist ben. Ik kan me voorstellen, dat iemand het wordt, maar dan heeft hij ook de laatste aarzeling overwonnen, en daarmee de theologie... dan heeft hij voor een bovenzinnelijke idee de mensheid, de bestaande, kreperende, lijdende, werkende, zwetende mensheid in de plaats gezet... En dat is toch waarschijnlijk het einddoel... Rudmer haalde diep adem. Hij moest zich verweren. Hij moest de druk van Vitringa's argumenten afslaan. —• Goed... het einddoel van de socialisten... maar de religie predikt liefde als het einddoel... en de socialisten? Die hebben het over onteigening en zo... gewelddaden, als 't moet... staking... Vitringa lachte. —• Liefde, hè? Spreken we ooit nog over de liefde van de kerk voor de Waldenzen en de Arianen, over de Inquisitie tegen heksen en ketters, en de liefde van de kruisvaarders voor de Sarracenen en ander gebroed? Ook het christendom heeft in de aanval moeten gaan —■ Goeie god, dat is immers onvermijdelijk geweest. Zijn stakingen en opstanden ook niet onvermijdelijk? Dat is de mensheid in de aanval ■— tegen haar vijanden — en de kerk moet zorgen, dat ze daar niet bij hoort... —■ Dus toch een socialist, zei Rudmer, half lachend, half ontdaan, inwendig vol huiverige trots, dat Vitringa hem zoveel vertrouwelijks had verteld. Vitringa rookte bedachtzaam. Korte zenuwtrekjes overfronsten vluchtig zijn gezicht, schokten licht om de mond. Misschien, zei hij zachter; —• misschien word ik het nog eens... als ik de moed houd, consequent te zijn... Vooropgesteld dan, dat men de belangeloosheid in zichzelf erkent, die daarvoor nodig is — ik bedoel, dat men niet meer gebonden wordt door de angst, wat er van ons terecht zal komen... iets als een heilige onverschilligheid jegens onze positie, en zo... Hij sprak stokkend en half onwillig, en zweeg eensklaps. Rudmer's gedachten zwiepten onrustig als jonge boompjes in de wind, die tegen zijn wil aan hem ontsnapten. •—- Ken verdeelde, dubbelslachtige triestheid was nog in hem, toen hij afscheid genomen had en alleen door de namiddagstad wandelde, die glinsterendgrijs en schimmig in de winterregen lag. IV Er gingen dagen voorbij, waarin Rudmer gedwee college liep en de gevaarlijke echo van Vitringa's woorden begroef en overstapelde met tertulliaanse teksten, bijbelse archaeologie, vergelijkende dogmatiek, kerkhistorie... Het was nieuw, dikwijls boeiend, dikwijls grauw en dor. Maar hij poogde zich in het voorgeschrevene te verliezen, zijn werkzaam verstand en openstaande wezen snel te vullen met de geijkte wetenschap, alsof hij door een opstapeling van deze wijsheid een zwaarte van argumenten verzamelen kon tegen de vernielende stormkracht van Vitringa's betoog. Hij borrelde en biljartte tussentijds, en zong aria's uit Fra Diavolo, waarbij de hele zangvereniging applaudisseerde. Hij was intelligent en rap van tong en hij had het niet moeilijk met de leeftijdsgenoten, die in hem spoedig de rijzende ster begroetten en dienovereenkomstig eerden en pestten. De bewonderende spotzucht spoorde hem machtig aan; hij viel op, en zwol inwendig van knapentrots. Maar onder de oppervlakkige glans roerde zich steeds weer Rudmer's boerse oprechtheid, de schaamte, dat het een spel was, dat hij volmaakt en met zwier wist te spelen: theoloog te zijn, terwille van de theologie en niet van een roeping. Dan keerde de onrust, die Rudmer bij Vitringa's bekentenis had gegrepen en innerlijk verwilderd, terug, en in die onrust zocht hij opnieuw Vitringa op, die hem hooggerekt en mager en met een gegrom van honende tevredenheid ontving. —• Kom je weer zelfkwelling halen? Het werden bezoeken, waarbij de wil tot verbitterde eerlijkheid jegens zichzelf en anderen de eerste drijfveer was. Ze disputeerden lang en breed; Vitringa kalm en machtig als een groot kanon, dat projectiel na projectiel tegen den vijand slingert; Rudmer jachtig en half wanhopig, of er niet een tussenweg viel te ontdekken tussen het geloof aan een geopenbaarde waarheid en de steile koers, die Vitringa onweerstaanbaar droeg... Het werd hem na elke keer duidelijker, dat de tussenweg niet bestond; dat er nergens tussenwegen waren, tenzij tot schade van den mens. Of men geloofde in een Opperwezen en zijn Zoon, of men verwierp het hele christendom als een middeleeuwse geheimleer en aanvaardde de natuur en het verstand en de wet van zintuigen en inzicht. —■ Rudmer stond telkens weer voor de erkenning, waarbij Vitringa sarcastisch toekeek, alsof hij wachtte, dat Rudmer partij zou kiezen. Maar Rudmer dorst niet. Het zou betekenen, dat het hele indrukwekkende gebouw in zou storten, als een grote illusie, die hoogstens nog een historische les voor de bestaande wereld inhield. —• En Rudmer wist, dat hij met die instorting ook zou toelaten, dat een van de drijfkrachten in zijn eigen leven — de eerzucht —• zinneloos werd. — Hij wist het, donker en opzettelijk onbewust; de eerzucht was het, die hem drong, méér te weten en scherpzinniger te denken en zijn kennis spelender te beheersen dan de anderen. Het was de boerenzoon in hem, die wraak nam voor zijn verachte afkomst, voor zijn jeugd achter de koeien en de plompe eenvoud van zijn wroetend geslacht. De genoegdoening van een welgeslaagd propaedeutisch was bijna niet minder dan die van een met noblesse gedragen fantasievest of een wandelstok met ivoren knop — hij kocht zijn uitrusting, als de beste studenten, op de Grote Alarkt bij vadertje Vreesman —; de waarde van zijn intellectuele en uiterlijke verschijning beide moest hem in het gelijk stellen tegenover de heimelijk geminachte en nog steeds lichtelijk gevreesde rest. Dat was iets, wat Vitringa niet begreep, en derhalve nooit zou kunnen erkennen; Vitringa had maar één eerzucht: zichzelf desnoods te verteren in de drang naar waarheid. — Rudmer nam het den ouden patroon kwalijk, zoals hij het uiterlijk kwalijk nam, waarmee deze in de kroeg verscheen —■ grauw, met zwabber en stropdas en flambard, achteloos en aanmatigend in zijn slordigheid • en met een kort verschietende tic om de mond en saamgeknepen ogen naar Rudmer's donkergestreept colbert, fijne puntboord en grijze slobkousen keek. Ja, het betekende iets, zo bekende Rudmer zichzelf verwoed, om een elegante hoed te dragen, en te weten, dat men sneeuwwitte manchetten heeft, en dat de rijksdaalders uit de boerenbuidel zo goed zi^n als die uit de safe van den generaal of de bankrekening van den fabrikant. ■— In die ogenblikken van lichtgeraakte zelfingenomenheid haatte hij Vitringa, zooals deze afgemeten en kort, als een stakige, ernstige vogel op lange benen in de kroeg verscheen, de spitse kop weerbaar en onverschillig tegelijkertijd jegens het klein en lichtgevederd gebroed, dat om hem heen zwermde: een levend verwijt van Rudmers beter-ik. Weken lang ging hij dan weer zijn eigen weg. Hij voste, en fuifde naar alle regelen der pasveroverde grootheid en zelfstandigheid. Hij leerde ook paardrijden, in het vroege jaar van 97; des morgens voor dag en dauw draafde hij dikwijls met andere ruiters de Hereweg af naar Zuidlaren, waar hij in de vermaarde uitspanning van Bertus Sissing haas at... een gerecht, dat hij verafschuwde, maar dat hij om de aristocratische allure van de tocht en de wildbraadlunch manmoedig verorberde. Hij hield op de debateerclub een verhandeling over Darwin, die de meeste orthodoxe studenten kennelijk in de war bracht, en hij had de euvele en door iedereen toegejuichte moed, om af en toe dusdanig huis te houden in de ruiten van vreedzame burgerhuizen en sousterrains, dat hij Herre tot twee keer toe in één maand geld moest vragen, en de politie hem met meer achterdocht en grimmig respect groette dan de meeste belhamels. Overigens verspeelde Rudmer deze eerbied voorgoed, toen hij op een Maartse nacht in gezelschap van den senator met de monocle uit Mutua naar huis wandelde en een agent aanklampte, die zijn eenzame ronde deed. Terwijl de monoclebezitter met de dubbele naam den politieman naar het Reiddiep vroeg, en de agent zich wijzend omdraaide, waterde Rudmer hem van achteren tegen de geüniformde benen. Hij zat tot de middag van de volgende dag opgesloten in een der cellen van het bureau; en toen hij weer op de kroeg verscheen, ging er een gehuil op, dat in Rudmers oren klonk als elysische muziek, waarvoor hij op dat ogenblik alle glorie der wetenschap had kunnen geven. —• En niemand zong die avond hartgrondiger dan Rudmer Wiarda het bierlied van het Groningse corps: 0 Afutua, o Afutua, jij bLik Er heeft zich een dame opgegeven als lid; die is mee naar binnen gegaan, heeft de besprekingen bijgewoond en de hele dolle zaak uitgebracht —•: en op wat voor manier denk je, dat ze 't in de krant hebben gezet? ,,Verslagvan onzen specialen correspondent, die zich voor de aanvang der vergadering onder de tafel verborgen had en al het besprokene op zijn manchet heeft genoteerdl" —1 Goeie genade, Catol Ze zijn de risée, onze nieuwste heldinnen, eeuwig geblameerd, de zevenendertig vrije vrouwen in Nederlandl ■—• —■ Mama lachte nu ook voor het eerst, dun en spichtig, maar haar wangen werden langzaam rood, en haar lachen schokte holler en haar stem klonk aldra fluitend en hoog, zodat Ruth sprakeloos en vol angst naar haar ouders staarde. — Onder de tafel! Manchet! —• Moeders stem gierde schel op. —- Oéóeóeóe! Michel...! —1 Ruth had niets van het gezegde begrepen, en nog veel minder doordrong haar de reden van de vrolijkheid. Ze keek alleen met inwendige vreesachtige afkeer naar de twee mensen, die zo onverhoeds uit hun dagelijkse sleur vielen: de oude gerimpelde man, wiens huidplooien sidderden, terwijl hij het uitschaterde, en haar moeder, die hijgend en half opzij gezonken in de diepe stoel lag, en wier geluid oversloeg, alsof ze dadelijk in wilde, luidruchtige snikken zou uitbarsten... Toen ze bedaard waren, praatten ze er nog lange tijd over, en papa zei ten slotte geringschattend iets in het Frans: Lesbiennes, tu comprends... ? —, maar Ruth was al teruggekropen in haar gekleurde vage dromen achter het gebrande glas. — De volgende middag was vader laat, maar hij liep driftig naar binnen, en gaf Sieboldje, die juist in de kamer was, zijn hoed en jas en stok, zo weinig tijd had hij zich gegund, om zijn goed in het trappenhuis neer te leggen. Zijn voorhoofd dreigde vol sombere fronsen. Mama richtte haar ogen verwonderd naar hem op vanachter de theetafel. — Cato, het is erger met die Vrije Vrouwengeschiedenis, dan ik gedacht had. Ik bedoel voor ons. We hebben te vroeg gelachen. Mijn zuster Flora is er bij, en Lex weigert, om haar het lidmaatschap te verbieden. —• —• En des avonds na het eten, toen Ruth na de vluchtige nachtzoenen nog op de drempel treuzelde, hoorde ze vader zeggen: .—• 't Is me waarachtig wat moois. Iedereen op de sociëteit begint me er op aan te kijken. Nogal begrijpelijk: daar zit je nu met een zwager, die godbetert naar de socialisten loopt, en een zuster, die feministe isl — Er ging geen week voorbij, of Ruth hoorde schimpen op de Vrije Vrouwen, die natuurlijk niet anders wilden dan wraak nemen op de mannen. —• Dat een vrouw iets moet leren, zei vader dan, dat spreekt vanzelf. Een moderne opvoeding, óók voor onze meisjes. Maar die smakeloze concurrentiezucht...! Laat aan de mannen toch de zorg voor staat en maatschappij overl En hij was vol hatelijke triomf, toen hij vertelde, dat Wilhelmina Drucker in Amsterdam was uitgejouwd. —• Ik begrijp zo'n professor Gunning niet, voegde hij er aan toe; ■—1 die neemt de dames nog in bescherming ook. En weet je, Cato, waar het om gaat? Ze willen een petitionnement voor het verplicht onderzoek naar het vaderschapl Fatsoen schijnt daar in die hoek een uitverkocht artikel...! — En steeds, als hij zoiets zei, viel mama hem bij met een heftigheid, waarvan haar uitgedoofde wezen ziekelijk opflakkerde en dat de kinderen, Ruth vooral, een heimelijke schrik aanjoeg. — — III Vader stierf onverwacht in 1891. — Hij had Ruth allang heel oud toegeschenen, maar iedereen zei, dat het zonde was van zo'n begaafden man in de volle kracht van zijn zesenveertig jaar. Het waren roerige ongeregelde dagen, vol zenuwtoevallen van mama, de strakke behuilde ernst van Carla, Egmont's jonge bleke ontdaanheid. Het huis was vol zwart crêpe en kransen van somber groen en palmen, en zonderlinge mensen, die kwamen en gingen. De postbode bracht stapels brieven, en ds. de Vries zat een hele avond bij moeder; en uit Amsterdam kwam oom Julien, die notaris was. Hij leek op vader, maar bij hem was alles twee keer zo breed en dik; ook hij praatte een hele middag met mama in de kamer, waar de Ary Scheffer hing. •— De dag na vaders dood hadden de kinderen hem mogen zien; hij lag in een lange met glanzend wit beklede kist en Ruth was diep bevreemd om de kleur van zijn huid en handen, die net op het gebleekt, dof koraal van de snuisterijen in de glaskast leek; maar de baardharen kroesden in hun huiveringwekkende donkere tuin tegen de straf getrokken wangen, en bewogen nog bij het ritselen en schuiven en heen en weer lopen van de levenden. Ruth was niet geschokt, alleen kil verontrust, toen ze zich over hem mocht buigen. Oom Lex en tante Flora waren er nu ook weer, en op de dag van de begrafenis verschenen er nog veel meer mensen, en ze praatten met veranderde stemmen en ze liepen, liepen, liepen door de kamers. Ze mocht niet bij mama komen, Carla had zich opgesloten in de slaapkamer, en Egmont was nergens te vinden. Er hing een kamferige geur in huis, waarvan ze wee en duizelig werd. Niemand scheen zich om haar te bekommeren ; ze dwaalde van kamer naar kamer, keek in de gezichten van mensen, die haar geen van alle schenen te herkennen; zelfs Sieboldje, die ze wel vier of vijf keer tegenkwam op de trap en in de gang, merkte haar niet op, totdat Ruth naar de salon sloop, waar tenminste niemand was, achter in het huis. De stilte hing er neerslachtig en drukkend, en ze werd beangst, maar ze dorst niet meer weggaan, en kroop ten slotte bevend bij de onbekende dreiging onder de kussens van de sofa. Tante Flora vond haar in het schemerdonker, de tranen op de wangen verkild, klappertandend en ziek. Ze wiegde haar in de armen en zei geen woord, en Ruth schaamde zich met wellust om de dierlijke veiligheid, waarmee ze tegen tante Flora opkroop en de menselijke warmte van de omhelzing in haar uitgeput klein lichaam voelde stromen. —- IV Het leven werd kleurloos en leeg en Ruth's eenzaamheid nam toe. Carla was afzijdiger dan ooit en las maar, sinds ze niet spelen mocht; mama sloot zich hele dagen in haar kamer met het dikke tapijt en de ingelegde meubels op en versnipperde er stapels brieven tot fijne confetti. Sieboldjes neuriën was onderdrukt en verstomde af en toe beschaamd. De onbekende heilige stond roerloos en blind voor zich uit te staren; vaders kamer was voorgoed op slot. Alles was zo triest, dat Ruth er nu naar gesnakt zou hebben, dat Egmont haar weer dwong tot bijbelse lessen bij de blauwe tegels van het trappenhuis; maar Egmont jachtte elke dag zijn huiswerk af en ging de straat op. Pas in de winter was de rouwtijd om, en Carla mocht voor het eerst mee naar de kleine comedie in de St. Jansstraat; ze kreeg een prachtige japon van geschoren fluweel met uitgespaarde bloemen in dofrood. Er rilde iets zaligkouds over Ruth's rug, toen ze bij het uitpakken stond, en het modische wonder uit het zachte vloeipapier kwam. Carla was zo mooi, en alle mooie dingen kwamen het eerst bij haar. Ruth voelde zich klein en grauw en lelijk naast de grote, welgeschapen zuster. Nog dikwijls kroop ze onder het raam met het gekleurde glas, maar zelfs de huiverige verbeeldingen waren niet sterk genoeg meer, om haar het beeld te doen haten, dat ze des avonds en des morgens bij het kleden in het nuchterkoude glas van de spiegel zag — een kind in de schonkige, onooglijke groei, links en houterig als een jongen. Ze had ook volwassen willen zijn, en droomde van elegante capes en rotondes en bontkragen en zag zichzelf zachtbekoorlijk en blozend en bewonderd. Maar met een duistere zelfverachting werd ze uit de jaloerse en zinledige dromen wakker. —• Alles viel haar moeilijk; ze was slordig op school en kreeg slechte cijfers. Het scheen ook, dat ze armer waren geworden, sinds vaders practijk verkocht was; oom Julien kwam herhaaldelijk bij mama, en ze spraken over een lijfrente en obligatie's, die onverhandelbaar waren, maar Ruth stelde geen belang in de zaak; ze was alleen vol heimelijke vreugde, toen Carla op het weldadigheidsbal ondanks haar tranen en uiteindelijk voetgestamp geen nieuwe japon mocht laten maken. Mama zelf kocht vrijwel niets meer, en Egmont en Ruth liepen steeds in oude pakjes, en kregen minder zakgeld. Carla had de meisjes-HBS doorlopen en ging het komende voorjaar met een familie Gheel naar Zwitserland. Alles was zeer discreet geregeld, en mama kon aan alle kennissen vertellen, dat de reis zo goed zou zijn voor Carla's Frans; maar Egmont bromde op de avond, dat Ruth en hij het nieuws hoorden: •— Ik begrijp al dat kale gedonder in deze familie niet. Iedereen weet toch, dat vader bijna niets naliet. En al heeft mama dan haar trots, waarom verbergt ze voor ons, dat Claar door de Gheels betaald wordt? Ruth begreep het niet. •— Is ze dan niet geïnviteerd? Egmont gooide zijn boekentas met een zwaai op de werktafel : .— Geïnviteerd? Meid, ze moet op de kinderen van de Gheels passen... de kleine op het potje zetten, en weet-ik-veel. Een bonne, en niks meer. Het rauwe nieuws wekte Ruth's lichtgeschrokken leedvermaak. Het huis werd leger, maar ze miste Carla niet, toen deze vertrokken was. Carla droeg bij haar uittocht een grijs slank costuum, waardoor een haast onzichtbaar ruitje liep, en zag er met haar kleine hoed en wit gezicht ongenaakbaar uit. Maar Egmont vertelde Ruth des avonds bij het huiswerk maken, dat moeder, om Carla's uitrusting te kopen, allerlei dingen uit de snuisterij enkast had genomen en van de hand gedaan. Hijzelf ging in het volgend voorjaar naar Amsterdam; mama kon geen toezicht meer op hem houden, en hij ontsnapte des avonds dikwijls; en oom Julien was weer gekomen, en had lang met hem gepraat, en nu zou hij bij oom gaan wonen, die ook voor zijn opvoeding zorgen zou. Het leven leek triester dan ooit en Ruth ontweek meer dan voorheen de mensen. Ze hernam ook haar oude gewoonte, om naar den stenen heilige in het trappenhuis te staren, als niemand haar zag; een huiverige afschuw, of die grijze ogen niet ééns zouden kunnen gaan leven en opengaan, bande haar aan de plek; en als het ogenblik van de heftigste vrees kwam, gilde ze niet meer, maar ging ze, vervuld van adembenemende, vernietigende angst naar boven. Ze was ongelukkig, ze hield niet van mama, en naar tante Flora dorst ze niet toegaan; die moest wel héél slecht zijn. Haar angst diende enkel, om haar afkeer van mama te rechtvaardigen, om in zichzelf gekromd te kunnen staren en stamelen: Ze laten me allemaal alleen, niemand geeft wat om me •— en met zalige wrevel te genieten van haar verschopte reddeloosheid. ■— Mama wilde niet zien, hoe ze zich in eenzaamheid pijnigde en vermoeide, en hoe haar kinderlichaam voor een grote ommekeer stond. Ruth had op school van alles gehoord, maar toen ze voor het eerst de zonderlinge krampende pijn voelde en bloed op haar kleren vond, verschrok ze heftig. Ze had niet de moed het aan mama te vertellen, maar des middags glipte ze in haar wanhoop naar tante Flora, die haar blij verwonderd opendeed ■— tante Flora woonde al weer in een kleiner huis en had geen meisje meer •— en in de armen sloot. — Wat ben je lang geworden... Kind, wat scheelt jóu? Binnen snikte Ruth haar verslagenheid uit. Tante Flora zuchtte een keer bij het verhaal, zodat Ruth even bevreemd opkeek uit haar ineengezakte houding in het hoekje van de grote stoel. Maar toen streek tante Flora haar over het hoofd en begon haar uitleg te doen, en Ruth luisterde met verbaasde spanning. Later kwam oom Lex ook, zijn blonde snor werd al grijs, en hij droeg nog altijd het blauwe pak met het streepje, dat zo kaal op de ellebogen glom. Hij tikte haar op de wang, en Ruth zat in angst, dat tante alles zou zeggen, maar tante zweeg ervan en sprak over andere dingen, en oom Lex vertelde iets grappigs en Ruth was gerustgesteld. Een uur daarna ging ze, een beetje trots en duizelig, naar huis terug. Maar des avonds verscheen tante Flora onverhoeds aan de Oude Gracht; de dribbelend verschrikte Sieboldje diende haar bij mama aan. Ruth, die naar de corridor was gegaan, toen ze tante hoorde, vernam de stemmen binnen; ze liep een paar treden af; tante Flora praatte gedempt, maar rustig helder, mama kwijnend en gechoqueerd. — ...Onverantwoordelijk... deze moeilijke leeftijd... niet gewaarschuwd •—1 •— Maar Flora! Daarover spréékt men toch nietl Ruth was snel naar de werkkamer teruggelopen. Daarover spreek je niet, had mama gezegd. Maar tante Flora had het wel gedaan. Een hete doffe woede ontgloeide in haar. Ze zag eensklaps het verschil tussen mama en tante Flora. Nee, tante Flora kon niet slecht zijn, wat ze ook van haar zeiden; mama, die zich eeuwig achter haar kwaaltjes verschool en de kinderen tyranniseerde, die veronachtzaamde je en liet je onwetend, terwijl tante Flora zich bij al haar eigen zorgen over je ontfermde. ■— Ze hoorde na vijf minuten, wat ze zelfs huizen ver vernomen zou hebben: mama's snikken, de verfoeilijke tranen, waarmee ze alle moeilijkheden afsneed en andere mensen dwong, haar te ontzien. Ruth wachtte gespannen, tot ze tante zou horen gaan, en toen ze haar stappen in het trappenhuis vernam, rende ze naar beneden en kuste ze haar met onstuimige dankbaarheid. Tante Flora's wangen waren warm en donker van verontwaardiging, maar haar ogen vonkten goudig en ze had een jonge weldadige lach: •— Kom je nu gauw weer eens bij ons, kleine Ruth? Ruth bezwoer het met wilde geestdrift. Het leek wel, of ze elke dag veranderde. Haar benige jongensachtigheid rondde zich rank en evenwichtig af; ze was vol trots op de kleine borsten, die zich in de slaap der voorjaarsnachten onweerstaanbaar leken te vormen. Het zorgelijk kindergezicht met de brede, lelijke mond werd tot een gaaf zacht ovaal voltooid; de lippen tekenden zich vast en welvend. Ze zag, dat ze mooie ogen had, reebruin en langgewimperd onder donkergeboogde wenkbrauwen. Haar veranderd uiterlijk gaf haar een onverhoeds zelfbewustzijn; ze werd oplettender op school en in het najaar had ze alle lage rapportcijfers opgehaald. Carla kwam in September thuis. Ze was licht geblanket en haar haren waren door een kapster in dikke krullen gelegd, achter de oren; ze droeg ook een corset; dat zag Ruth de eerste avond al, nadat ze zich had afgevraagd, hoe Carla's middeltje zo dun kwam. Maar Ruth voelde zich fier en vrij tegenover haar zuster, die haar al dadelijk met verwonderd gekwetste blik had begroet: het onaanzienlijke eendje was een zwaan geworden. Toen Ruth die blik bemerkt had, wist ze, dat ze een van haar triomfantelijkste overwinningen vierde. V Egmont kwam eerst bijna elke week thuis; toen slonken de bezoeken tot maandelijkse, en ten slotte was hij er alleen met Pasen, Pinksteren en de andere feestdagen. Hij was onaanrandbaar van mannelijke zelfingenomenheid in zijn nu goed zittende, altijd nieuwe pakken en hoge boorden. Bij zijn bezoeken aan Haarlem was hij zo weinig mogelijk thuis; hij zocht zijn oude vrienden op, en ging met hen in de paardetram naar Bloemendaal of de zee. Ruth was zwak teleurgesteld over zijn gedrag, maar ze trok het zich niet bijster aan, want het leven had vele beteke- Het rad der fortuin 13 nissen gekregen sinds de grote verandering. Carla zat weer als van ouds veel in de salon, als mama in haar kamer was, en speelde onvermoeibaar Weber en de Mondschein-sonate en zong liederen van Mendelssohn. Drie maal per week ging ze naar een oude dame, die ze voor moest lezen; en Ruth begreep, dat ze daar het geld mee verdiende, waarvoor ze zich kleden kon, net als bij de Gheels. Carla keek Ruth evenals vroeger weinig aan en sprak alleen het hoognodige; maar Ruth had alle angst voor deze hoogmoed verloren, en Carla moest het merken, daaraan twijfelde Ruth niet. Het maakte haar eigen zelfbewustzijn enkel sterker. De dames van de kerk begonnen die winter met gasthuisbezoeken; met bloemen en vruchten, die de diaconie bestelde en betaalde, liepen ze van bed naar bed in de troosteloze zalen; ook bonden ze boeken voor de zieken in. Carla deed er druk aan mee; het bracht haar in aanraking met de grote sultanes der haarlemse gemeente, en mama deed alles, om haar op te laten vallen en een goede partij voor haar te winnen; en Carla met haar lang, gesnoerd figuur, verfijnde manieren en muzikale talenten viel op, al kwam de goede partij niet stormenderhand opdagen. — Ruth vond de gedachte, dat ook zij dit alles eens zou moeten doen, vreselijk. Meer en meer glipte ze naar tante Flora, des avonds, als ze met de hond, die Carla van de Gheels had gekregen, een straatje om moest; na schooltijd was ze er veel; en een enkele Zondagmorgen zat ze er ook, als mama en Carla naar de kerk waren; dan vertelde ze thuis, dat ze op de kraak had gezeten, omdat het daar zoveel frisser was; en mama zei, dat je niet naar de kerk ging, om frisse lucht te ademen, maar om van binnen zuiver te worden, en dat alleen mensen van mindere rang op de kraak zaten, en jongens van het gesticht, en dat zij beneden hoorde te blijven. •—- Elk uur, dat Ruth kon roven, was ze bij de veelgesmade lieve vrouw, die geen aanmerkingen had op je wel eens onverzorgde nagels, en die net deed, of je óók een groot mens was, en je allerlei dwaze meisjesangsten uit je hoofd praatte en lachte om Carla's zondagsschool. Het werd Ruth duidelijk, dat mama en tante Carla logen, als ze de Vrije Vrouwen van slechte dingen beschuldigden, en eenkeer barstte ze aan tafel uit, dat het niet waar was, dat de vrije vrouwen de mannen haatten, maar dat ze alleen wilden vechten voor dezelfde rechten, en ze slikte snel de rest in, om niet te verraden, dat ze bij tante Flora kwam, toen mama streng vroeg, hoe of ze aan die wijsheid kwam, en Carla zei met een vernietigend lachje en een veelzeggende blik naar mama: •— Zeker uit een of ander socialistenboekje. Het socialisme was iets, dat Ruth nog veel minder begreep. Ze had gezien, dat tante Flora en oom Lex het heel arm hadden; tante Flora had een klein kapitaaltje, maar oom Lex' advocatenkantoor liep slecht, omdat iedereen nu wist, dat hij rood was, en dat hij voor het gerecht arbeiders verdedigde, die hun baas hadden geslagen of een brood gestolen, en dat hij cursussen gaf aan jonge werklui, en scherpe artikelen in de krant plaatste, als er in het buitenland iets was gebeurd, dat de pers verkeerd voorstelde, en dat hij eenkeer openlijk tot staking had aangespoord. Tante Flora had haar ook verteld, dat oom Lex boeken vertaalde, om geld te verdienen, en dat er nog enkele familie's waren in Haarlem, voor wie hij de zaken beheerde, ofschoon hij er een hekel aan had, voor hen te werken. Ruth begreep nu ook, waarom tante Flora en oom Lex uit het grote huis met de dubbele ramen aan de Kampersingel steeds kleiner waren gaan wonen, en waarom oom Lex die toch nog jong was en nu al zo grijs uitzag. Ze had zich verwonderd dat hij altijd zo geestig was, en zo hoffelijk jegens haar en iedereen, want thuis had ze na de stille onenigheid niet anders gehoord, dan dat socialisten eigenlijk moordenaarsbloed in zich hadden, in ieder geval gevaarlijke en mensheidsvijandige sujetten waren; ze had oom Lex sindsdien altijd een beetje schuw opgenomen, en stil medelijden met tante Flora gehad. Maar ze bemerkte, dat tante Flora en oom Lex erg veel van elkaar hielden, en dat er niets verraderlijks aan het gedrag van oom Lex was, zoals mama maar steeds bleef beweren. En het besef, dat men haar thuis geregeld voorloog, vulde haar met een verontwaardigd verlangen naar een gerechtigheid, die, ze wist niet hoe, toch ergens en eens moest blijken. •—• En als ze op straat arbeiders tegenkwam en de kinderen van de steeg en het hofje in de modder en steentjes zag spelen, dan betrapte ze zich er op, dat ze die mensen met nieuwe, nieuwsgierige blikken opnam, al bleef ze altijd een aarzelende angst behouden voor de opgeschoten jongens in fladderjassen en haveloze broeken, die van de fabrieken gingen en kwamen. — In het voorjaar van '94, toen ze na schooltijd weer bij tante Flora was, kwam oom Lex binnen met een brief, die hij van een vriend uit Den Haag had ontvangen. Hij was ontdaan, de bovenlip met de blonde kleine knevel trilde, en hij streek de hand zonder ophouden door het hooggekamde haar. Hij vertelde, dat er iets vreselijks was gebeurd. Er zou een haagse socialist begraven worden en de politie had de stoet op weg naar het kerkhof overvallen, omdat iemand bij het passeren van de staatsie over het Westeinde een rode vlag uit het dakraam stak; daarop was er een kloppartij ontstaan, waarbij de lijkkoets onderstboven was gerold, zodat de kist met den doden arbeider op straat neersmakte. ■— Ruth voelde haar eigen kin beven, het bloed trok uit haar gezicht. Ze kon het niet geloven. — De politie is er toch, om de mensen te beschermen, oom, zei ze. Oom Lex keek haar aan, zijn mond was neergetrokken, in zijn diep liggende ogen somberde een schril grijs licht. •—• Dit moet je onthouden, kind, •—• zei hij, zo tergend nadrukkelijk, dat ze de wanhopige spanning zag, waarmee hij tegen de woede vocht, ■—1 de politie beschermt de mensen, jawèl, maar zolang arbeiders hier geen mensen zijn... —1 Hij liep de kamer uit, onder een zware, grommende vloek, en tante Flora liep hem haastig na, zodat Ruth alleen bleef in het vertrek, waar de zon eensklaps vaal en vals naar binnen scheen, en de hoge tik van de klok met iets akeligs leek te dreigen. Ze hoorde oom en tante boven praten, en sloop stilletjes weg, in een soort angstige verbazing, wat die arbeiders dan toch wel voor mensen moesten zijn, dat oom Lex zich zoveel van hen aantrok. —• Tante Flora wekte die winter een nieuw schandaal, dat mama en Carla met haatdragende verbittering vulde: ze begon een winkeltje in Schotse handwerken. De grootmoeder van oom Lex kwam uit Schotland, en toen oom en tante in de zomer naar Kilmarnock waren geweest, was tante Flora op de gedachte gekomen, om de snuisterijtjes, die ze er maakten — garnituurtjes en breibakjes en naaidoosjes —• in Haarlem te verkopen. Oom Lex verdiende steeds minder, en nu had ze tenminste een middel, om óók iets bij te dragen. Ruth vond het dapper en bewonderenswaardig van tante Flora, en had een heftige woordenwisseling van Carla, die zich snikkend beklaagde, dat iedereen er hen nu op aan zou kijken, dat ze een koopvrouw in de familie hadden. Mama was het met Carla eens: er waren dingen, die men niet doen kon... Ruth was met alle verbeten verontwaardiging van haar zestien jaar tegen moeder en zuster uitgevallen: •—• Het is echt gemeen, zoals jullie over tante Flora spreken •—•! Ze mag zeker niet zorgen, dat ze geld verdient, om in het leven te blijven? Nou, en ik vind de manier, waarop ze 't doet, heel wat moediger dan die van Carla. Die speelt nu zo goed piano, maar jullie vinden, dat meisjes geen beroep mogen hebben, en ze had een reuzegoeie pianolerares kunnen zijn. En inplaats daarvan mocht ze passen op de kinderen van mevrouw Gheel —• voor geld; en ze leest die ouwe mevrouw Walle voor —■ ook voor geld; maar daar spreekt niemand schande van, dat gaat allemaal onder voorwendsels, stiekum en netjesl Ba, ba, bal Ik wil zo'n fatsoen nietl... wachten zeker, of er tenslotte een man wil komen, die zich over je ontfermt, omdat je zo goed in je stand gebleven bentl — Toen ze des avonds alleen liep te wandelen, leek het wel, of ze zichzelf voor een beslissing gesteld had: de keuze tussen het leven, dat mama en Carla leidden, en dat van tante Flora, onafhankelijk, met verachting van alles wat ,,de mensen" zou- den zeggen. Het feit maakte haar innerlijk beducht; zou ze de moed hebben, trouw te blijven aan de bewonderde, onversaagde vrouwen, aan haar afkeer van wat mama en Carla als hoogste wet erkenden?... Ze huiverde terug voor het klare antwoord op de vraag, die scheen te dringen; ze was immers nog zo jong. En ze wist op dat ogenblik werkelijk niet, of het een oprechte vrijheidsdrang of de afkeer jegens Carla was, die haar zo onweerstaanbaar naar tante Flora dreef en haar dwong, dingen te zeggen, waarover ze zich later zelf verbaasde... VI De Schotse handwerken maakten een grote opgang; elke maand kwam er een kist met het kleine snuisterige goed uit Kilmarnock; en Ruth, die de dag van aankomst al kende, haastte zich er bij te zijn, als tante alles uit pakte; samen rangschikten ze het op de tafeltjes en beklede schragen, waar van het mettertijd grif verdwijnen zou. Ruth was blij, dat het tante Flora en oom Lex beter ging. Ze wilde ook, dat ze trots op haar konden zijn. En de tijd van zulke overwegingen werkte ze hard op school voor het naderend eind-examen. En ofschoon ze geschiedenis een vreselijk vak vond en twee weken na een les alle aardrijkskundige bizonderheden van een streek door elkaar haalde, en onder de natuurkunde meestal naar de wiegeling van de bomen aan de singel zat te kijken, leefde ze toch in de oprechte waan, dat ze haar best deed. Mama en Carla lieten haar met opzet links liggen; Carla was voorzichtig en wijs geworden, en ging niét meer op Ruth's scherpe uitvallen in; en meestal hing er in huis een vijandig-zwijgende koelte van over en weer. •—• De gedachte, dat ze gekozen had, drukte Ruth nu en dan met angstige voorgevoelens; ze zag zichzelf door sommigen bewonderd, maar nog meer prijsgegeven aan de spot en tegenkanting van anderen, en het laatste denkbeeld deed haar dikwijls opzettelijk zwijgen, als mama of Carla nog eens met scandaleus zelfbeklag over de „koopvrouw in de familie" spraken. Eén ding was er, waarin ze trouw bleef aan haar voornemen, om tegen de gestelde regelen in te druisen: ze begon weer slordig te worden op haar uiterlijk, alsof het er niet op aan kwam, wat je droeg en hoe je er uitzag. In haar hart vond ze 't niet eens prettig; maar ze bleef koppig aan haar uiterlijke rebellie vasthouden, omdat ze wist, dat ze nooit zou willen zijn als Carla; ze liep in hobbezakkerige jurken, het haar ordeloos opgestoken, met grove kousen en schoenen, waaraan knoopjes ontbraken. —• Carla was mooier en modieuzer dan ooit; ze werd twee-en-twintig en iedereen was het er over eens, dat het oudste meisje d'Aby een beeldige verschijning was. Ruth zelf erkende het; maar zij... o, zij gaf om al die dingen niet] Met vergrimde balorigheid negeerde ze de weelderige winkels, de modeplaten thuis en de verdrietige gezegdes van mama. Het leek, of ze alleen maar aandacht had voor wiskunde en Frans en statica en de boeken van Helene Mercier en de brochures over vrouwen- en kinderarbeid, die tante Flora haar gaf, en waarvan ze de marges vol schreef met onderstreepte opmerkingen: „Schandelijk!" •—• „Is dat nu christelijk?" en dergelijke meer. —• In de dagen, toen Ruth's eindexamen begon, verloofde Carla zich met een officier van de grenadiers en jagers. Toen Ruth den jongen man voor het eerst zag in zijn groene, goudgetreste uniform en glimmende laarzen, een donker gezicht boven een wat zwaarlijvige gestalte, was ze een tel lang ademloos van pijnlijke verrastheid. Maar ze herstelde zich tegelijkertijd en drukte vluchtig de hand, die hij haar toestak, hoorde Carla's triomfantelijke stem „Ernest van Everdingen, mijn zusje Ruth" •—• en ging snel met een scheikundeboek in een hoekje zitten. Ze voelde Carla's blik in haar zijde steken; mama's voorhoofd moest vaag, maar bestraffend gefronst zijn. Ze had de kracht, een half uur lang in haar onnatuurlijk afzijdige houding te volharden, en de onverschillige voor te wenden; maar ze onthield geen lettergreep van wat ze gelezen had. Mama kapittelde haar later onder vier ogen ernstig over haar onbeleefdheid, maar ze gaf een onverschillig antwoord. Na het eten haastte ze zich naar de Antoniestraat, om tante Flora te vertellen van Carla's waarzinnige keuze. Tante Flora nam haar ernstig en peinzend op, toen Ruth, tegen de poten van de stoel schoppend als een wrokkig kind, het verslag deed. Toen Ruth klaar was met het hatelijke verhaal, zei tante Flora tot Ruth's innige verbazing: — Je bent jaloers, kindje... of niet? Ruth's wangen begonnen te branden van spijt, en ze sloeg de wimpers neer voor tante's blauwe blik. Toen ze weer opkeek, waren haar grote bruine ogen bijna zwart, en dreigend: •—1 Tante, u vergist zich, ik geef niets om mannen, ik gun haar dien dikken vent, ze mag 'm opeten voor mijn part! Ik wil niet trouwen, nóóit 1 ik haat de mannen, allemaal... Tante Flora's sterke mond glimlachte. — Zo? En oom Lex dan? En Egmont? — Oom Lex... dat is iets anders — dat is oom Lex, zei Ruth verward en naïef, en ze moest er zelf een tel om lachen, maar bij de gedachte aan Carla kwam weer de trillende inwendige beroering; —• en Egmont, nou ja, dat is mijn bróér... Maar de anderen •— ik verfoei ze, u weet 't zelf, ze spelen den heer en meester, en op straat zeggen ze vuile dingen, en als ze 't niet zeggen, denken ze 't toch, en ze willen allemaal 't zelfde, en ik trouw niet, u vergist zich, als u denkt, dat ik ook maar één greintje jalouzie heb ■—! Tante Flora antwoordde niet. VII Toen Ruth voor haar eind-examen geslaagd was, kreeg ze bloemen van Egmont, en van mama de antieke ivoren broche, die ze altijd zo mooi gevonden had, en zelfs Carla kuste haar vergevensgezind, en gaf haar een pracht-editie van de Kleine Johannes, en Ruth voelde zich vernederd en beschaamd door al deze goedheid. Oom Julien stuurde een postwissel van vijfentwintig gulden, waarmee ze doen mocht, wat ze wilde, en voor ze er erg in had, dacht ze aan een lange changeant-japon, die ze tegen wil en dank had moeten bekijken in een etalage aan het Grotekerksplein, maar ze vaagde het lichte, lokkende beeld onmiddellijk vol zelfbestraffing weg, en nam zich voor het geld weg te geven aan een fonds voor arme kraamvrouwen. Iedereen was lief voor haar, en erg trots op haar goede cijfers, en Ruth was diep verward en geroerd, en zag eensklaps, hoe vijandig ze zich tegen allen had gedragen. Ze bedoelden het goed met haar, ze kon er niet aan twijfelen; maar natuurlijk zagen ze het op hun wijze. Ze nam zich voor, minder opstandig te zijn; en er was die zomer een harmonie tussen haar en Carla, die iedereen, Carla misschien wel het meest, verwonderde. Ze hadden een huisje aan zee gehuurd. Ruth werd zachtgebruind, maar het kon haar niet schelen, terwijl alle andere meisjes van haar leeftijd in donkere hooggeknoopte strandpakken onder geweldige parasols wegscholen, om hun teint niet te bederven. Ze maakte grote wandelingen in de duinen, de zon was in haar hele lichaam; ze rolde in het zand, dat glad en rul en liefkozend tegen je leden vleide, en lag met dichte ogen te luisteren naar de branding en wilde nergens aan denken, vooral aan de toekomst niet, nu alles zo vredig was. Ze had immers de tijd, ze was nog zo jong; iedereen zei het, en ze geloofde het nu zelf ook. •—• Ernest kwam bijna elke dag over, en hij en Carla verdwenen vaak gearmd en dicht aaneen geprest in de duinen, en dat was het enige, wat een grote donkere onrust in Ruth's lijf te weeg bracht. Carla was ook lid geworden van ,,Ivy", de deftige tennisclub naar de kant van Bloemendaal, zo deftig dat de meeste meisjes van Ruth's jaren in ,,Cap" waren, en daar hoorden toch ook kinderen van dokters en leraren bij. —• Carla had veel nieuwe kennissen; ze was stralend en verloor zelfs haar hooghartige onplooibaarheid. Maar Ruth benijdde haar niet, evenmin als de zwierige battisten en mousseline japonnen en matelothoeden, waarmee Carla's garderobe eensklaps overstelpt leek. In de zomer vol zeemuziek, met de wind in je haar en de ongerepte kracht van het levensgevoel in je lichaam was het geluk van anderen niet zo uitdagend meer. Er bleef een lome en daadloze mijmerstemming in haar hangen, toen ze al lang weer thuis waren en de herfst zachtjes achter de ramen regende en er webben van waterstof tussen de bomen glinsterden. Mama scheen alleen te denken aan Carla's ophanden bruiloft, en dat maakte, dat Ruth veel meer dan ooit haar eigen wegen kon gaan, en in trage weldadigheid van de nieuwe vrijheid genoot. Ze wandelde en las de laastste maanden van '98 veel, liet zich verleiden mee naar de schouwburg te gaan, maakte kleine visite's, die de middagen aangenaam braken, en bemerkte daarmee, dat dit alles niet zo verschrikkelijk was, als ze zich steeds gedacht had. Ze drong elke morgen opnieuw de verwijtende gedachte weg, dat ze zo niet kon blijven leven, als ze laat opstond, en Sieboldje haar thee en geroosterd brood boven bracht. Toen ze nog op school was, had het haar altijd geleken, dat niets zo verrukkend zou zijn als deze vrijheid •—• dan zou ze eindelijk iets kunnen dóen; dan was ze geen schoolkind meer, maar een vrouw, die het leven in beide handen nam... Maar de rebelse denkbeelden van eertijds dreigden weer, nu ze verwerkelijkt moesten worden, met een al te drukkende verantwoordelijkheid. —■ Ruth wist geen raad met zichzelf; ze wist alleen, dat ze zich niet opgewassen voelde tegen de onafhankelijkheid, waarnaar ze altijd had gesnakt. Met wrevelige gemakzucht vermeed ze tante Flora; ieder gesprek met haar stelde voor een keus, al drong tante Flora nooit aan, ja, al sprak ze met zooveel woorden niet eens uit, wat ze verwachtte. Ruth zag het vol schuldbesef en ontevredenheid. Vroeger had ze vaak met tante gesproken over het kiezen van een beroep, misschien zelfs over de ongelijkheid om te studeren, en tante was stilopgetogen geweest. In die dagen had Ruth tranen van spijt gestort, omdat mama wel nooit haar toestemming zou geven. Ofschoon ze het nog nooit rechtstreeks gevraagd had, legde ze zich nu maar al te snel neer bij de veronderstelling, dat 't toch niet geven zou. Naarmate de nieuwe vrede thuis langer aanhield, verzwakte Ruth's verzet tegen de twee vrouwen, wier tegenstandster ze zich altijd gewaand had. Ze deed zelfs, eerst gedwongen, later meer en meer vrijwillig, wat ze vroeger een schande zou hebben gevonden: ze kleedde zich zorgzamer, om Carla's hoon bij voorbaat weg te nemen, en des winters maakte ze handwerkjes voor de bazar van de diakonie en de zending, toen mama aarzelend vroeg, of ze daarvoor ook niet iets van haar vrije tijd zou willen afstaan... Het werd een jaar van halfslachtigheid en tegenstrijdigheden, van beschaamde slingering tussen het moeilijke ideaal en de kleine verwendheden van de werkelijkheid thuis. Ruth's terughoudendheid jegens de vooruitstrevende vrouwen werd enkel groter, toen ze bij een van haar schaarsere bezoeken aan tante Flora een propagandiste van de Bond voor Vrouwenkiesrecht ontmoette, die uitvoerig vertelde van haar reizen in de provincie. Ze sprak er eenvoudig en goedmoedig over, alsof het een onvermijdelijkheid betrof, die men nu een keer had te aanvaarden: de dorpshotelletjes, waar het optreden der feministen een vermakelijkheid was, zoals de komst van een goochelaar of een duitse hoempa-troep; de tochtige logiezen, het ongedierte, de vuile bedden op lekkende zolders. — Tante Flora en de propagandiste lachten er zelfs om; het deed geen afbreuk aan hun overtuiging. En Ruth glimlachte zwakjes mee; maar er wies een panische angst in haar. Was de spot en de grijns van de niet-begrijpenden dan al niet erg genoeg? Nooit had de levenskeuze haar zo wanhopig geleken; inwendig verschrikt en ontmoedigd huiverde ze nu voor de vrijheid, die ze zich had toe willen eigenen, als ze de weg van tante Flora insloeg. Ze zou ze niet verdragen. Ze werd lid van ,,Cap" —• des winters waren er slee- en ijspartijen, waaraan ze opgewonden meedeed —', en van een dilettanten-toneel, waar een deel der jongelui comediestukjes opvoerde, terwijl een ander literaire avondjes belegde en Kloos en Gorter en Van Eeden las, en waar men uitvoerig debatteerde over het naturalisme. Ruth kwam zeer onder de indruk van „Mei", en werd verliefd op den langharigen jongen man, die het 't eerst had gedeclameerd, en huilde heel erg, toen hij onverhoeds verhuisde. Ze gaven elkaar een fotografie, maar hij kuste haar niet, toen hij haar de laatste avond naar huis mocht vergezellen. Eerst schreven ze elkaar nog lange brieven; in Februari hield dat ook op. Ruth was gekwetst door deze ontrouw, en liet zich uit wraak door verschillende jongelui thuis brengen en zoenen in de gang, maar het maakte haar enkel nieuwsgieriger en verwarder, vooral van een van hen, die veroveringszuchtiger en volhardender was dan de rest en alles probeerde te krijgen. Als hij haar lang en wild geliefkoosd had, lag ze de halve nacht wakker, overal waren armen en strelende handen, en haar mond zwol in het donker na om de kussen, die ze ontvangen had, en in haar dromen verwilderden alle voorstellingen, ze zag Carla en Ernest eng-omstrengeld de duinen inwandelen, en ontwaakte met een schok. Ze hield niet van den hartstochtelijken vereerder, al liet ze zich dat hele voorjaar door hem nalopen en in de schemering van het park —• de grote omweg naar huis •—> met een ongestilde honger naar een diepere liefde betasten. In haar verbeeldingen was het geen scherpgetekend mannenbeeld, dat ze aan die gedroomde gelukkiger omarmingen koppelde —• en de jachtige onrust der laatste onervarenheid bleef van al die meisjes-avonturen over. —• Sinds Nieuwejaar had ze zich niet meer bij tante Flora vertoond; ze had het te druk met vriendinnen, bezoeken, orgelconcerten, verjaardagen. Tante Flora scheen er mistroostig onder te zijn; Ruth voelde in haar zwijgen een sombere erkenning, dat de vertrouwelijkheid en de hoop van eens niet meer gerechtigd waren. Ze was licht ontdaan en beklemd, toen tante Flora onverwacht bij haar op bezoek verscheen; ze had haar ontvangen in mama's kamer. Tante Flora zag er moe uit, het haar lag strakker en grijzer over het hoofd, de schouders stonden mager in de vale japon. Ruth had een gevoel van schuld en schroom bij deze aanblik van zorgelijke treurnis. Ze dorst de ogen niet recht naar tante opslaan; en in de stem van tante Flora was een breuk, zodat alles, wat ze zei, doffer en doellozer klonk. Ten slotte schudde tante in trieste vertwijfeling het hoofd, en streek zich langs de slapen: — Ach nee, zei ze, ...ik kan maar niet rustig nadenken, niet zeggen, wat ik op het hart heb... Ik kom mezelf zo opdringerig voor, weet je... misschien word ik geremd door de omgeving hier... Wat doet het er ook toe, dat ik iets anders van je verwacht had? Ruth kleurde, en sprak het argument der anderen na: •—1 Ik weet, wat u bedoelt... maar ik ben zo jong, tante... ik kan zo moeilijk kiezen. Tante Flora glimlachte gelaten. •—■ Je schijnt toch op een of andere manier tot deze omgeving te horen, lieve kind. En eigenlijk heb je gelijk: je bént jong. Je hebt recht op je jeugd. Je hebt de laatste jaren flink gewerkt; geniet nu van je vrijheid, en vergeet mijn feministische hebbelijkheden... Ruth werd een ogenblik week en beschaamd. —- Tante, zeg toch niet zulke nare dingen van uzelf 1 Maar Ruth was opgelucht, toen tante Flora wegging, al kon ze dagen lang de vermoeide, vragende blik van haar ogen niet vergeten. In de voorzomer trouwden Carla en Ernest. Zij en Ernest's zusje waren bruidsmeisjes. Ze strooiden rozen op het kerkpad, toen het paar door den dominé was ingezegend. Bij het souper zat ze tussen twee jongelui in, die haar allerlei gewaagde dingen zegden, en haar vertelden, dat ze zo bekoorlijk bloosde, en des avonds danste ze wel met tien vrienden van Ernest, en allemaal maakten ze haar complimentjes, en zeiden, dat ze nog mooier was dan de bruid; —• ze hadteruggeschertst, zacht gepurperd door de wijn en de opwindende woorden ,,Laat Ernest het maar niet horen]" —- en zich voorgenomen, om nu voorgoed met de laatste onachtzaamheid op haar uiterlijk te breken. Toen ze des avonds weer met mama thuis kwam en mama in tranen uitbrak, omdat Carla voor altijd uit huis was verdwenen, sloeg ze in oprechte vertedering de armen om mama's machteloos figuur en suste haar: •— Maar u hebt mij toch nogl Ik blijf toch bij u! Ze bracht mama naar bed, en verzorgde haar als een hulpeloos, lastig kind. Toen ze zich langzaam ontkleedde op haar eigen kamer, drong het tot haar door, wat haar laatste gezegde betekende. Ze schrok er een oogwenk van. Ze had de weg van tante Flora, de moeizame en verantwoordelijke weg der vrijheid, verworpenl Ze had haar keuze gedaanl — Ze talmde met de borstel op het golvende, bruine haar: was ze dan reeds het tegendeel van wat ze altijd had willen worden? Het laken hulde haar met weldadige koelte in. Ze lag even wakker, de armen gekruist onder het hoofd. Niet elke vrouw kon toch een Mina Kruseman zijn! Ze stak de hand naar het nachtlampje uit en doofde het. In het diepe azuurdonker van de Juninacht ademde ze diep en regelmatig. De omstandigheden zelf hadden het zo beslecht. Hadden ze niet uitgewezen, dat zij, Ruth d'Aby, niet de kracht en de volharding bezat, die het ideaal vereiste? Ze zuchtte en sloot haastig haar ogen dicht. VIII Aan het einde van '99, toen Rudmer Wiarda met zorgelijke beklemming tegen het bezoek aan de Zomerweg begon op te zien —• Herre was immers getrouwd, en het zou nog troostelozer en stiller zijn in het ouderlijk huis •—• bracht Egmont een onverwachte uitkomst: hij stelde Rudmer voor mee te gaan naar Haarlem, waar zijn moeder en zuster woonden, en er de Kerst en Oud-en-Nieuw te vieren. Het werden zorgeloze, feestelijke dagen; de blauwe schitterhemel overdag, de heldere vrieskou der nachten, waar de morgens in ritselende rijpnevels uit opglansden; ijs op grachten en de banen, kaartspelen en punch in de beslotenheid van het huis. Egmonfc's oude vrienden kwamen hem bezoeken; ze wandelden met zijn vieren en vijven door de besneeuwde duinen en den Hout; en aan Rudmer's arm liep in haar getailleerd pelsmanteltje met boa en mof, de wagen gerood en de ogen vol geheime straling, Ruth d'Aby. Egmont had hem, die eerste dag, kennis met haar laten maken: —• Ruth, dit is onze professor, Rudmer Wiarda. Het was een van de weinige malen, dat Rudmer gekwetst was door Egmont's lichtvaardige scherts; want in de ogen van het bruine, mooie meisje, dat hem een smalle hand toestak, vonkte een verbaasde vrolijkheid, die hem beledigde. Maar vlak daarop zag hij de vrolijkheid vervluchtigen; een peinzende en levendige aandacht kwam in het meisjesgezicht. En daarmee herkreeg ook hij zijn eigen gerustgestelde zekerheid, die de kortstondige, statige handdruk van Egmont's moeder daarvóór hem reeds half had doen verliezen. •— Ik dacht altijd, dat professoren op zijn minst kaal waren en een baard droegen, zei Ruth lachend, toen Egmont hen alleen had gelaten, en zij Rudmer de middagthee reikte. Hij keek haar recht aan, en ze ontweek zijn onvervaarde, bewonderende ogen. — O ja, maar ik ga het type veranderen! •— Bent u dan zó eerzuchtig? — Geweldig, zei Rudmer met nadruk. Ze lachten allebeide. Hij keek naar de handen en het gezicht van Egmont's zuster. Haar huid was dofglanzend, een levend, doorschijnend weefsel van tedere kracht, zoals zij helemaal een mengeling leek van snel gevoel en verfijnde sterkte met haar rechte rug en kleine boezem en smal middel. Haar ogen waren helder en schuw; Rudmer keek lange tijd naar de lange wimpers; aan haar hals en slapen klopte een zachtgetekende ader met bewogen schaduw, en het donkerbruine haar rustte zwaar in de nek. Het was de onvermijdelijkheid, die hem aandreef: in die week werd Rudmer Wiarda onherstelbaar verliefd op Ruth d'Aby. Als er gewandeld werd, drentelden ze samen, arm in m arm, achteraan; Rudmer's sterke jonge ogen boven haar gezicht, zijn hand veerkrachtig en steunend onder haar arm, zijn vingers spelend in haar open handschoen, langs de bloedklop van haar ranke pols. Op één avond gingen ze met een groepje naar de schouwburg; Ruth en hij zaten achteraan in de loge, en zo dikwijls ze tegen hem aanleunde, streelde hij haar naakte schouder met zijn mond, tot hij haar zacht voelde huiveren. Wanneer het klein gezelschap, dat Egmont thuis om zich verzamelde, trictracte of whistte, streken zij op de sofa in de hoek der salon neer, en hij zei haar met gedempte stem verzen van Verlaine, die hij zich herinnerde, alsof ze in zijn geheugen hadden moeten slapen, om nu in hun wezenlijke zin te verrijzen als wensdromen van het ogenblik: ...elle me comprend, et mon coeur transparant pour eUe éeule, héla,)! ceMe d'être un probLème pour elle oeule, et Leó moiteuró de mon front bLême elle óeuLe Leó éait rafratchir, en pleurant. Des nachts, in het logeerbed, tegenover het witgevrozen raam, lag hij aan haar te denken, zonder de winterkou te voelen: in hetzelfde huis, aan dezelfde overloop, sliep zij. Dacht ze ook aan hem? Hij woelde lang, wanhopig en gelukkig. Hij dacht aan zijn ouders, zag de rechtschapen, boerse zwijgzaamheid van zijn vader, Reinou's klein en verrimpeld gezicht onder het neepjesmutsje. Hij zag ook de witte trekken van mevrouw d'Aby, getekend met het nerveuze lijden van een hogere stand. Was het te rijmen? •— Het leek dolzinnig, om dit voorname, volmaakte meisje te willen veroveren; maar na elk ontwaken, als hij Ruth d'Aby begroette, die hem geurig en morgenlijk de hand reikte •—- onder het koel parfum van de winterochtend was haar jonge huid warm doorschijnend — begon weer de strijd om haar; met ogen, stem en glimlach wierf hij om haar aandacht. Toen ze weer naar Amsterdam gingen, plaagde Egmont hen beiden bij het afscheid; Ruth werd donkerrood, ze beet de tanden op de volle krullende lip, en trok snel haar hand uit die van Rudmer terug. In Rudmer's bloed trilde bun beider ontroering na. Hij slenterde op weg naar het station in diepe gedachten naast Egmont, die nog steeds lachte. •—• Ik wist niet, professor, dat je zó knap was; je hebt het kleine ding volmaakt betoverd. Lieve verstrooiing zo, hè, voor den man van wetenschap? Rudmer sloeg met zijn wandelstok ijzelsplinters van het trottoir en zweeg. Egmont streek de gehandschoende hand langs de knevel. —• Ja... en dan te bedenken, dat ze nog voor een paar jaren zwaar onder de invloed was van een feministische tante en haar man — —. Hij zweeg onverhoeds, als had hij iets pijnlijks geraakt. — Sturm und Drang, natuurlijk. Maar ze is veranderd, gelukkig; een echt, normaal meisje. Rudmer haalde diep adem in de scherpende, zuivere kou. — Ik heb nog nooit zó'n meisje gezien...! barstte hij vol vurige overtuiging uit. Egmont keek hem even onderzoekend aan en haalde lichtelijk de schouders op. • - Nu ja, mon vieux, alle meisjes op die leeftijd zijn immers engelen, als ze er een beetje aardig uitzien. Ruth is nog zo allemachtig jong, weet je. Heeft nog niet veel van het leven gezien. Daarvan veranderen vrouwen — soms, voegde hij er levenswijs aan toe. Rudmer antwoordde weer niet. Het was, alsof Egmont zich tussen hem en Ruth had geschoven. Had hij er een bedoeling mee —•? Misgunde hij den boerenzoon een dochter van het geslacht d Aby ? Hij had wel niets uitgesproken, en toch —• Pas in de trein geraakten ze weer in een gesprek, alsof er geen Ruth op de wereld was. Rudmer was voorzichtig tegen Egmont in de daarop volgende weken. Hij vertelde Egmont niet, dat hij Ruth brieven schreef, en dat hij ook een kort, terughoudend briefje van haar had gekregen, onder de woorden waarvan de herinneringen beefden. Hij stuurde haar gedichten, die hij laat in de nacht maakte, Het rad der fortuin 14 als het bier en het verlangen zijn verbeelding smartelijk opwonden. Hij studeerde koppiger, langer, met onbeheerste tussenvlagen, waarin hij niets uitvoerde; dan voelde hij de warme pulserende tederheid van haar hand als een verzoeking op zijn borst. Hij streed tegen de hongerige drang naar een vrouw; een keer bezweek hij. Toen het gebeurd was, vrat de wroeging in zijn binnenste. Het was, of hij het reine beeld van Ruth besmeurd had; hij schreide moe en onbevredigd, en bad elke avond lang. Op de collegebanken zat hij bleek en recht; er was een blauwere gloed in zijn ogen. Hij werd hoogmoediger jegens de anderen, om hen af te schrikken; hij moest alleen zijn. Ze lieten hem, ook Egmont; en zijn bezoeken aan het huis bij het Museumplein namen af. Hij liep dikwijls naar het Centraal Station, dat onder de jachtende bewogen luchten van het vroege jaar baksteenrood en bedrijvig de poort leek naar zijn verlangen: Haarlem. •— Hij zag elke straat, ieder pad in den Hout, waar hij met Ruth had gewandeld; hij wist haar profiel, ernstig en jong, lijfelijk naast zich, als die keer toen hij de verzen van Verlaine bij de zachte schelp van haar oor had gefluisterd. Op een avond in Maart verdroeg hij het niet langer van haar gescheiden te zijn. Hij nam de avondtrein en spoorde naar Haarlem. De hemel hing vol gele wilde nevel en regensluiers, toen hij door Haarlem liep —-; zijn hart was een vuist in zijn borst, die trillend en machteloos opende en sloot. Hij ging de singel af, waar de d'Aby's woonden, en wachtte, half opzij van het huis, onder de bomen. Hij zag, dat er licht brandde in de woonkamer. Er bewogen zwakke schimmen achter de ruit van gekleurd glas, maar zij kwamen niet zo dicht bij het raam, dat zij zich kenbaar aftekenden. Was het Ruth zelf, of haar moeder, of misschien maar Sieboldje? Hij stond gebogen onder de bomen, die begonnen te druppen, toen de grijsblauwe duisternis dichter samenpakte. Hij sloeg zijn kraag op, wachtte, huiverde, toen de mist tot stofregen werd. Zij móest toch buiten komen 1 Zij móest toch bemerken, dat hij daar stond, met zijn groot, onhoudbaar verlangen; dat hij haar wilde zien, haar handen vasthouden — •—• Hij wachtte een uur, twee uur. Het licht in de huiskamer ging eensklaps uit. In zijn saamgetrokken borst ging het hart opnieuw te keer •—• nu zou zij toch naar buiten komen] De adem schokte hem koud in de keel. Er verscheen geen mens. Het werd stil in en om het huis. Hij bemerkte, dat een paar stoepen verder een agent stond, die vanonder een neergetrokken klep naar hem keek. Misschien had die er allang zo gestaan. Rudmer wendde zich om en liep langzaam weg, straat in en uit, zonder te weten waarheen. Hij kon nog niet geloven, dat de stomme roep van zijn verlangen vergeefs was geweest. Een uur later was hij weer bij het huis van Ruth. Duisternis en stilzwijgen alleen 1 Hij keerde doodmoe met de laatste trein naar Amsterdam terug. Met Pasen vroeg hij Egmont, terloops, of hij weer naar Haarlem ging. Egmont glimlachte vorsend: —- Wou je soms mee? Heb je je de vorige keer zo goed geamuseerd, dat je 't niet vergeten kunt? Rudmer voelde zich betrapt als een kind, dat een speelgoedwinkel ziet en dadelijk vertelt, dat het zijn mooie bal verloren heeft. Hij stamelde iets, waarop Egmont nog spitser lachte. —• — Je hoeft je niet te verontschuldigen, professor.We zijn zeer gevleid wegens je aandacht voor onze kleine Ruth. Vooruit dan maar, vergeet de exegese der Handelingen, en neem met mij een enkele reis Haarlem 1 Het leek, of Egmont, ondanks zijn uiterlijke charme en niet-gemeende spot, hen beiden deze keer scherper bewaakte, en mevrouw d'Aby was zo terughoudend en overbeleefd, dat Rudmer de groeiende achterdocht kwetsend gevoelde. Maar hij en Ruth d'Aby vergaten alles, wanneer ze een ogenblik samen waren. Hij vertelde haar, hoe hij in de Maartnacht buiten op haar had staan wachten, overtuigd, dat ze zou bemerken, dat hij er was; hij had alle angst verloren, dat zij hem uit zou lachen, om welke dwaasheid dan ook; met het heilig geloof der verliefden bekende hij haar alle pijnen van zijn ongeduld; en hij zag, dat het haar roerde en vertederde. Op een late middag, toen mevrouw d'Aby sliep, ontsnapten ze naar den Hout. Er hingen kruidige, vochtige geuren in het lage heesterwerk, en de toppen der beuken waren vol onontwarbare mijmerende schaduw. Daar proefde Rudmer voor het eerst de zwelling van Ruth's mond, die ze hem, in een kleine loverlaan, met onverhoedse overgave toestak. Ze stonden minuten lang roerloos in deze eerste lange omhelzing; toen zijn lippen behoedzaam en eerbiedig langs haar lange wimpers streken, waren ze bevend en vol tranen. Die keer vroeg hij haar, zijn vrouw te worden; ze trilde korte tijd zo heftig in zijn arm, dat hij er van schrok. Maar in haar ogen rees een sterke, bruine gloed, die hem verrukte en alles beloofde; hij schoof zijn handen in haar mouwen, om haar armen, raakte haar polsen, die sneller klopten bij zijn aanraking. Het maakte hem zorgzaam en onstuimig tegelijk, alsof iets kostbaars in zijn handen werd gelegd. — Ruth, nu houd ik je, nu wil ik je altijd bij me. Ze liepen in de rossige schemer naar huis, verdoofd van geluk. Het licht lag met uitgewiste bleekheid op de muren en gevels der oude huizen, het licht was breekbaar en spiegelstil op het water. Rudmer's arm was om Ruth's heupen onder het manteltje, rustte onder de veerkracht van haar borst; zijn hand speelde adembenemend met de lichte dans van de kleine boezem. Ruth sprak, terwijl hij naar haar overgebogen haar stem en adem inhaleerde. Ja, zij hield van hem; zij wilde zijn bruid zijn. Er was haast geen dag geweest, of ze had aan hem gedacht; zijn brieven en verzen hadden haar zalig verschrikt, maar ze was bang geweest voor haar gevoel, en had niet durven antwoorden, hóe blij ze er mee was —• Ze spraken de taal van alle verliefden, de gewichtloze woorden die trillend geladen zijn met dieper betekenis. Ze zeiden, wat duizenden vóór hen gezegd en geloofd hadden, en wat duizenden na hen zouden herhalen; zij waren de enige wezens op aarde, die lééfden, dicht aaneen, in de gedeelde vervoering, dat alles fonkelend nieuw was en de wereld een herschapen Eden, waarin zij gelukkiger waren dan het eerste mensenpaar. Er was een bleke, gedwongen berusting op het gezicht van mevrouw d'Aby toen Ruth haar vertelde, dat ze zich met Rudmer Wiarda verloofd had; en Egmont was spijtig onder schertsende gelukwensen. •—• Maar toestemming tot een openlijke verloving kregen ze niet, voordat Rudmer predikant zou zijn. Ruth mokte zachtjes, maar Rudmer overreedde haar tot geduld. —• Vóór ik een standplaats heb, kan ik je toch niet trouwen, zei hij; — en wat maakt het uit, of de mensen het weten? Ruth nestelde het hoofd aan zijn wang: ■—• Voor jou niet... Jouw eerzucht gaat naar andere dingen. Maar een onnozel klein meisje als ik, dat zo ontzettend trots is op haar bruidegom... Hij begreep, dat ze aan haar vriendinnen dacht. Hij kwam elke Zondag in Haarlem. Na een half jaar scheen mevrouw d'Aby vermurwd. Ze had gezien, dat het den kinderen werkelijk ernst was; goed, dan was een verloving voor de wereld wellicht het raadzaamste. Ze vierden het feestje in Haarlem, in kleine kring. Egmont was er bij en oom Julien en Carla met Van Everdingen. Ruth zag met genoegdoening, dat Ernest lelijk corpulent begon te worden, en dat Carla den slanken welgemaakten Rudmer zijdelings opnam met een snelle nieuwsgierigheid, die alleen maar strelend voor haar eigenwaarde was. Rudmer schreef zijn ouders, toen het feest achter de rug was, dat hij een gezellin voor het leven had gevonden. Het meisje was van deftigen hollandsen huize, maar de goedheid zelf; tot overmaat voegde hij er aan toe ,,niets geen trots", opdat het hun duidelijk zou zijn, dat zij voor deze schoondochter en haar voornaamheid geen angst hoefden te hebben. Maar er was een donkere zwaarte in zijn hart, als hij aan hen dacht. Schaamde hij zich voor hen? Nee; hij had van den beginne af onomwonden aan ieder, die hem er naar vroeg, van zijn aanstaande door migraine gekwelde schoonmama af tot den goudbetresten Ernest toe, zijn afkomst onthuld: .—• Ik ben een boerenzoon. Herenboeren? O nee, mijn ouders werken zelf mee. Ik heb ook in mijn jeugd nog bij het werk geholpen .—• toen ik achttien, negentien jaar was nogl Of ik broers en zusters heb? Eén broer. Nee, hij is geen boer meer; hij is zuivelfabrikant. —• Gewoonlijk vroegen ze dan niet verder; ze begrepen blijkbaar, dat hij weliswaar van verachtelijke, maar niet arme familie was. Zijn oprechtheid was een onvoorwaardelijke verdediging van zijn ouders. Hier was hij, temidden van de bourgeoisie, een knappe, lichtharige student met goede manieren en een vaardig verstand; een man, waarvan, zoals een elk kon zien, Ruth d'Aby ongeneeslijk bevangen was, terwijl hij haar van zijn kant zichtbaar vereerde. Een zonderling huwelijk toch — een doktersdochter met een boerenzoon. Maar nee, de boer was immers theoloog; hij zou eerst wel predikant worden ergens buitenaf, maar hij had de allure, om over ettelijke jaren in een grote stad te kunnen staan. Misschien toch niet zo dwaas, als het leek. Ofschoon de levensstijl... Rudmer Wiarda ried hun gedachten. Voor zichzelf vreesde hij ze niet. Maar hij voelde, dat er donkere schimmen bestonden, die in de verachtheid van hun onbekend-zijn bleven dralen: zijn ouders. Ruth... o, Ruth was een engel; zij had beloofd, deze Kerstmis met hem naar de Zomerweg te gaan. Zij zou rustig en eenvoudig zijn tegen zijn ouders; hij twijfelde aan haar geen ogenblik. Maar hoe Egmont en mevrouw d'Aby, en de hoofse Carla, en de dikke officier, die zo goed den minzame speelde...? Het bezoek aan Tjalling en Reinou die winter werd een geruststelling. Rudmer had Ruth van te voren glimlachend gewaarschuwd: zij hoefde niet: te verwachten, dat de friese boeren in één hok woonden met hun vee, maar ook niet, dat ze kristal op tafel hadden; dat zij zich over hen niet moest verbazen; dat zijn ouders levenslang gewerkt hadden, en er niet uitzagen als lieden, die hun handen en huid altijd schoon hebben kunnen houden. — Als jij hun zoon bent, moeten zij wel goed zijn, zei Ruth, die ernstig en beschroomd naar de waarschuwingen luisterde. En aan de Zomerweg was ze simpel innemend, zoals hij zich dat had voorgesteld. Hij bemerkte, toen zijn ouders hen begroetten, hun gespannen onrust, de angst voor het menselijk wezen uit de andere levenskring, dat hun eensklaps zo na werd gebracht; hij zag zijn moeder een moment verslagen terugwijken, toen Ruth haar op de kleine, rode koon kuste. Zijn vader stond strak en verlegen opzij, het donker gezicht hulpeloos boven het helwit van een hoge nieuwe boord, als vreesde hij ook gekust te worden door deze dame met haar donkergrijze pels en smalle fluwelen hoed. Toen zij koffie dronken ■—• Ruth lachend en genietend om de onbekende zoetigheid der kandy, die zachtknetterend verbrokkelde onder de overmaat van warm bruin vocht ■— kwam er een lange, slungelige jongkerel naar binnen, die zich Ekke liet noemen. Rudmer wist al uit de brieven van Reinou, dat het de zoon was van een oom, dien hij en Herre nooit hadden gekend, en dat de jongen als knecht bij zijn ouders diende. De knaap verdween weer tussentijds; alleen bij de maaltijd was hij binnen; hij zat half van de tafel weggewend, de voeten in fonkelnieuwe sokken op de spijlen van de stoel, en at en dronk hoorbaar. Rudmer keek verstolen naar Ruth, maar haar gezicht was zonder ergernis of verbazing. D es avonds reed Ekke hen in de glazen wagen naar de pastorie, waar Ruth zou overnachten. De dag was traag voorbijgegaan onder trage gesprekken. Rudmer was blij, dat zijn moeder zo feestelijk goed had gekookt. Hij was naar de keukenkamer geglipt, toen Reinou bedrijvig werd, en had snel en gretig gevraagd: — Hoe vind je haar, Mem? Zijn moeder nam hem aandachtig op; haar strenge, heldere vrouwenblik was zacht overneveld, alsof er ongerustheid in haar hing: — 't Is een dame, vanzelf... ze zal ons wel raar volk vinden... Rudmer schudde het hoofd. •— Nee, nou vergist Mem zich...! Er is geen greintje grootsigheid aan 'rl Zonderling, dat hij hier met zijn moeder in 't fries stond te spreken over Ruth. Hij drukte het smalle sterke vrouwtje even tegen zich: .—• 't Is allemaal nieuw, dat spreekt, voor haar en voor jullie. Maar het went! Reinou zuchtte even: — Wij boeren wennen niet zo makkelijk an vreemden... Maar 't is jouw geluk en daar gaat 'et nu maar om. •—• Nu zat Rudmer naast Ruth in de schommelende wagen, het leren, warm gevoerde kniedek wikkelde hen samen in; de rug van Ekke, den voerman, was een brede zwarte schaduw voor het witte spinsel van de winternacht. Rudmer hield Ruth dicht en beschermend tegen zich, en was mateloos verheugd, toen ze fluisterde: — Ik heb er eerst wel een beetje tegen opgezien, eerlijk... maar alles is me zó meegevallen, en je moeder is een allerliefst vrouwtjel Hij streelde haar onder het donker van de veilige wagenkap; schertste: —• Had jij dan halve wilden verwacht? Ze lachten als grote kinderen; en een klemmende spanning viel van hem. Op de tweede Kerstdag kwamen Herre en Antje met het kind. Het kleine wezen in het witte wagenbedje bracht zelfs de twee zo uiteenlopende vrouwen een oogwenk bijeen, toen Ruth den half boers-gekleden Wychman in haar armen nam en lachte om het domme ronde mondje en de uitstaande oortjes. De rest van de middag echter bleef Antje, in haar dorpse kleurloosheid, bedremmeld en zonder woorden, en Rudmer zat met een klamme warmte onder zijn boord, omdat hij de fronsende ergernis op Herre's breed gezicht zag dreigen. Herre was spraakzaam, en bekeek Ruth zoals een paardenkenner een fraaie harddraver monstert; Ruth zat zwijgend en lichtrood onder zijn onbewimpelde blik, en Rudmer ademde vrijer, toen zijn broer en de houterig-stuurse schoonzuster na de middagthee verdwenen. ■—• Hij en Ruth keerden diezelfde avond ook naar Amsterdam terug. Ditkeer kuste Ruth het in oorijzergoud gelijste gezicht van Reinou Herres niet; het was, of zij de boerenvrees voor de andersoortige zede reeds had begrepen. Rudmer zag zijn moeder, met een half-deemoedig lachje Ruth's hand bij het afscheid drukken, en het deed hem pijn, deze onderworpenheid, waarin ze zich voor haarzelf en Tjalling leek te verontschuldigen. Tjalling zelf reed hen nu naar het station; hij wachtte, terwijl Rudmer zijn verloofde in de wagen hees, groot en mager gerekt in de lange jas; de stijve hoed zat vreemd op zijn weerbarstig grauwe haren. Toen zijn zoon en de stadsdame in waren gestapt, steeg ook hij op de bok en zette de merrie tongklakkend aan. Ekke Wiarda, de neef, had het grote hek voor het span geopend; hij grinnikte schroomvol, toen Ruth bij het afzwenken van het erf uit het ovale achterruitje tegen hem wuifde, en knikte het paar onbeholpen na. — Het werd een rustig jaar, dat Rudmer nog aan het seminarie sleet. Hij gaf cathechisatie aan de weeskinderen, liep een paar maal schetscollege en hield preken voor de leraren en medestudenten, die algemeen bewonderd werden, alhoewel, naar de nestor der docenten opmerkte, er nog te weinig ,,adem van het leven" in was; maar dat was nu eenmaal het algemene euvel van jeugdige predikanten; hij weidde enige tijd over het ,,non scholae, sed vitae", en prees Rudmer's stem en voordracht. Rudmer had in al deze maanden maar één doel: predikant zijn en trouwen. Maar toen hij er te Haarlem over sprak —• Ruth's wangen werden er warm en rood van — was mama beslist in haar tegenwerpingen: — Kinderen... Ruth is nog geen eenentwintig. Ik vind dat tè jong voor de grote stap van een huwelijk. Bovendien —• een predikantsvrouw! Wat een verantwoordelijkheden! Ik ben van mening, dat jullie minstens een jaartje moeten wachten! —- Ruth snikte verbitterd en Rudmer kneep de vuisten dicht. Hij twijfelde niet, of Egmont had het de oude dame ingeblazen. Toen kwam hij op het denkbeeld, te promoveren. Voor hem, den „professor", zou het niet moeilijk zijn. Integendeel; het was een natuurlijk vervolg van de studie van al deze jaren. Het zou hem helpen, het jaar door te worstelen; en daarenboven was het een slag tegen Egmont, die tegelijkertijd met Rudmer was afgestudeerd en blij scheen te zijn, dat hij eindelijk een makkelijk plaatsje zou kunnen zoeken. Hij besprak het met Ruth, en ze vond het zuchtend goed. Ze waren nerveus, het wachten en het verlangen woelde in hun dromen. Soms nam Rudmer zich voor, langer weg te blijven, om het haar en hemzelf niet moeilijk te maken; maar na enkele dagen kwamen er wanhopige briefjes, en hij haastte zich weer naar Haarlem. Hij werkte onregelmatig, vervolgd door de kwelling van zijn kuisheid, daarbij vastbesloten, zijn proefschrift binnen het jaar te voltooien. Het was een historisch relaas, een verdergesponnen uitwerking van de denkbeelden, die hem vroeger al bezig hadden gehouden. Weer bestudeerde hij de mystieke en vreedzame kant in het leven der oude Dopers, en aan de mogelijkheden, dat alles in documenten en bewijsvoering vast te leggen. De verbinding van het geschiedkundig bewijsbare met de geestelijke trekken, die het karakter der Mennisten hadden bepaald; hij zon op een titel — „De rechtvaardiging van een eervolle erfenis" of iets dergelijks... Halve dagen zat hij nu op de bibliotheek van het seminarie. Hij vermagerde, en het lichte blauw van zijn ogen werd ingekeerder en fletser. Maar de vellen papier vulden zich met zijn snel, fijn schrift; het móést, het móést, terwille van zijn figuur tegenover de studiegenoten, den aristocratischen zwager... 1 Op de dag, waarop hij zijn proefschrift inzond, werd hij bij den voorzitter der Sociëteit geroepen. Of hij er nu voor voelde, om een standplaats te krijgen; er was een dorp in het noorden vrij. „Hij had getoond, de traditie's van het geloof te verstaan; hij sprak Fries, en het moest hem nu zeker een voldoening zijn, om te getuigen onder het volk, dat hij zo van nabij kende?" .— Hij kwam, dronken van opgetogenheid, in Haarlem vertellen, dat hij een standplaats gekregen had, mèt een pastorie. Mevrouw d'Aby sloeg de ogen ten hemel, toen hij vertelde, dat 't ergens benoorden Leeuwarden was, op de grens van het klei- en zandgebied. Maar Ruth was verrukt als hij. Ze waren zo vervuld van het feit, dat men hen onmogelijk meer had kunnen dwingen, het huwelijk langer uit te stellen. — Egmont zei niet veel, nadat hij zijn zuster en Rudmer geluk had gewenst. Hij wachtte nog steeds op een plaats, die hem dichter bij Amsterdam en Holland zou houden; maar ze kwam niet overhaast. Rudmer's promotie — met de grootste lof —- maakte niet meer zoveel indruk op hemzelf en Ruth, dan het feit, dat mama eindelijk haar toestemming gaf. Ze dachten doorlopend aan het verre dorp. Rudmer was er eerder geweest en vertelde ervan; het was klein, maar de pastorie moest in een prachtige tuin liggen. Ruth wreef haar wang tegen zijn bovenarm: — Weet je, ik geloof, dat ik al deze laatste jaren naar zo iets heb verlangd — zo'n volmaakte inkeer, ver van alles wat je verontrusten kan. Als kind wist ik nooit, wat ik wou, en toen meende ik, dat ik net als mijn tante Flora, die lieve dwaze schat, een onafhankelijke vrouw moest worden — Bespottelijk lijkt dat nu allemaal. Ik weet nu wel beter: mijn leven behoort aan jou en je beroep — ik wil leven voor mijn man, —• voegde ze er halfluid aan toe, en de ontroering over de weelde van wat hen te wachten stond, ging donker huiverend door hen beiden heen. X Misschien hadden mama en Egmont nog in stilte gehoopt, dat Rudmer's bewondering zou afstuiten op de al te koele minzaamheid der nieuwe verwanten; ze hadden Ruth met wijs beleid niets in de weg gelegd; misschien dachten ze ook, dat deze liefde, als eens het feminisme, een grilligheid van Ruth zou blijken, waarvan ze zich bijtijds zou herstellen. Nu Rudmer een standplaats had, en Ruth haar uitzet vervaardigde, werd het huwelijk een onvermijdelijkheid. Egmont maakte, tussen neus en lippen, spottend-ontmoedigende opmerkingen over de gruwelijke vereenzaming van een dorp in de winter, maar Ruth scheen er niet op te letten, en Rudmer vermeed het, er op te antwoorden. Hij zag, dat Egmont het met al zijn uiterlijke kameraadschap en broederlijkheid nog altijd slecht scheen te verdragen, dat zijn zuster door een boer was gewonnen, ook al had die boer dan pas nog bewezen, dat hij meer dan een alledaags plattelandsstudent was; want het proefschrift werd in alle mogelijke wetenschappelijke bladen met waardering besproken. •—• Mama kreeg vaker dan voorheen een moedeloze huilbui, als Ruth en de naaister met flitsende, haastige naalden lakens, slopen en servetten zoomden. Ze had elke dag hoofdpijn, en als Ruth haar ongeduldig haar medicijn kwam brengen in de donkergemaakte voorkamer, klaagde ze vol bitter medelijden met zichzelf, dat ze nu moederziel alleen zou zijn. Ja, ze herinnerde zich, dat Ruth na de bruiloft van Carla wel gezegd had, dat ze bij haar zou blijven... maar ze had toen al geweten, dat 't een lichtvaardige gelofte was; natuurlijk, ze kon het haar niet kwalijk nemen, dat ze zoveel van Rudmer hield, en ze wilde ook niet ontkennen, dat Rudmer het niet waard was, en het huwelijk móést doorgaan, omdat men toch niet zou kunnen toestaan, dat Rudmer daar alleen op die pastorie ging wonen — Maar de bittere werkelijkheid van dit alles was voor haar, dat ze van al haar kinderen verlaten een troosteloze ouderdom tegemoet ging. — Het waren donkere plekken aan de lichthemel, Egmont's bedekte, kwasiplagende ontmoediging, en mama's met huilbuilen en bedekte verwijten doortogen zelfbeklag. Ruth werd er zenuwachtig geprikkeld onder, en tussen haar en Rudmer dreigden in de bruidstijd de eerste onverklaarbare grilligheden; maar Rudmer doorzag ze, en bewaarde zijn geduld. Als Ruth maar eerst uit huis vandaan wasl In de zomer van 1903 trouwden ze — in Haarlem. Tjalling en Reinou waren er niet bij. „Ze zagen tegen de reis op"; en het was waar, dat zijn ouders dat voorjaar de boerderij hadden verkocht, omdat Tjalling niet meer mee kon; •— maar Rudmer wist, dat ze de deftige Hollanders vreesden. Het maakte hem korte tijd korzelig jegens zijn nieuwe bloedverwanten; waar stond eigenlijk geschreven, dat deze aristocraten, de arme èn de rijke, zich zover boven de boeren verheven moesten achten? — Hij werd sarcastisch tegen Egmont, die nu den charmanten zwager uithing en zich verwonderd en gekwetst van hem afwendde bij deze aanvallen; hij was tegen mama van een ijzige beleefdheid zonder lach, en de enige keer, dat hij bij oom Julien kwam, en deze een gesprek over het godsdienstig leven der friese Mennisten met hem opende, antwoordde hij zo kort, dat de notaris zich zichtbaar ergerde en het scheen te betreuren, dat hij het jonge paar een antieke staande klok had beloofd... Rudmer leek het kostbare geschenk bijna niet waard] Rudmer's enige genoegdoening op de bruiloft was de komst van Herre, dien hij als getuige gevraagd had. Neen, Herre was ondanks puntboord en jacquet geen heer, maar hij miste goddank ook het fnuikend minderwaardigheidsbesef van den boer, die nooit van zijn erf komt. Hij bejegende de Hollanders onbelemmerd en frank, en er ging een ruwe wereldkennis van hem uit, die Rudmer als tegenstelling tot de spitse en strakke vormelijkheid van mama en Carla van Everdingen met grimmige genoegdoening genoot. Na het diner werd zelfs Ernest er ongedwongener onder, en hij en oom Julien lachten luidkeels om de beursverhalen, die Herre hun in klein comité bij koffie en cognac opdiste. •— Toen Ruth in haar geruit reismanteltje naar beneden kwam, zag Rudmer, dat Egmont haar in het voorhuis opwachtte. Hij stond onder het beeld van den onooglijken heilige, en nam glimlachend Ruth's hand. Toen wees hij met de punt van zijn welgemaakte schoen naar de blauwe tegeltjes op de muur, en Rudmer zag, dat er een waas van getroffenheid over Ruth's gezicht trok bij het gebaar. Verwonderd nam hij Ruth en zijn zwager op. ■—• Weet je het nog, Ruth? vroeg Egmont. — Wie was dat ook weer? Ruth knikte door glimlachende tranen. •— Of ik het weet... koning David, geloof ik... •—• Goed. En die daar? •— Job op de mestvaalt. —< En die? .— De dochter van Jefta. •—• Mis; de profetes Mirjam... Je leert het nooit, Ruth...l Meisjel Egmont zei het laatste woord met een gezicht vol voorgewende strenge meerderheid, maar zijn stem was onvast en vertederd, en Ruth vloog hem zwijgend om de hals. Rudmer begreep er niets van, tot ze het hem, later, vertelde. Dat was in de trein naar Brussel, toen ze voor het eerst met hem alleen was. Hij lachte om de kinderlijke herinnering; maar hij was blij, dat alles achter hen lag: Ernest, rood en kortademig in zijn nauwe uniform, mama d'Aby, die schokte van de snikken, Egmont's neerbuigende welwillendheid, en ook het beeld van zijn eigen ouders, die ver en eenzaam op de friese stelp waren gebleven. •— Hij wiste alles vastberaden uit zijn gedachten. Ruth was zijn vrouw, voor God en de wereld; hij hield haar in zijn armen, een vermoeide, maar gelukkige bruid •— en ergens na deze huwelijksreis wachtte een zomers dorp met een kleine kerk en stille boeren en een pastorie in een tuin vol grondige geuren en verwilderde bloemen, waar hun idylle beginnen zou. XI Dr. Rudmer Wiarda ziet uit de werkkamer naar buiten; achter hem is de zachte zeegroene schaduw van een oud huis vol verzonken levensgeheimen, een kalme schaduw, groen van het groen der gordijnen en meubel overtrekken; maar vlak voor zijn schrijftafel leeft het zonnevierkant, dat achter de open tuindeuren machtig opslaat over de zwellende bloemperken, over de dunne boomwal, die pastorie en aangrenzend akkerland scheidt, tot het samenvlamt met de blikkerende Septemberhemel. Zijn hand ligt op het papier voor de preek; er staan drie regels op; alle drie doorgekrast. Hij luistert naar de wiedsters, die zingend op hetvlasland kruipen; ze zijngrauwgekleed, en dragrn wonderlijke oudevrouwtjeskappen met zwarte wollen balletjes eraan; de schoot van hun oudmodisch-lange jakken wappert in de wind, alsof ze vleugels droegen op de gekromde rug. Rudmer herinnert zich zijn jeugd aan de Zomerweg, waar de vrouwtjes van de arme zandstreek ook zo tussen de greppels kropen, als ze het onkruid uitrukten — en zelfs het gezang is hem niet vreemd: Hoort, vrienden, hoort mijn lied, hetgeen u zal verklaren al wat er ió geschied voor meer dan duizend jaren, toen ' t oud en 't rijk Stavoren nog bloeide op Frieólandó grond en van zijn macht deed horen de hele wereld rond —• In de tuin hoort Rudmer Wiarda de zachte rasp van Aebe's houten hark, die de geur oprakelt van pas gemaaid gras; ze komt in doordringend verse vlagen de studeerkamer binnen. Rudmer sluit de ogen en ademt diep; met de geur van de zomer is er geur van de nacht; op zijn borst is de bloedklop van een beminde hand. — Hij staat op en loopt naar buiten, door de tuin, die schel is van de vele bloemen; de witte heemst, die tegen de vaalgeregende muren klimt, blijft met haar ranken aan zijn arm hangen; achter het keukenvenster, waartegen wilde oostindische kers klimt en slingert, is de lichte schim: Ruth. •—• Hij gaat haastig naar binnen; goddank, Froukje is is er nu eens niet. •—• — Daarna zit hij weer in de koele groene kamer, op de grens van de schaduw en het maatloos licht. Het dorp heeft weinig geruchten. Af en toe een lichte metalen slag — ergens aan de murmerwoudster kant sikkelt men tarwe. Een wagen kraakt piepend •—1 die loopt door een zandspoor —1; een wolk ijl geel stof veegt door de blaren: de vrachtrijder komt uit Dokkum terug. Met lange tussenpozen de slag van de toren, die boven zijn hoofd lijkt te galmen, langzaam brons, geluid, dat vuur wordt in de helle atmosfeer. Jongensgeschreeuw, brutaal en belachelijk en benijdenswaardig; het is er soms plotseling weer, aan alle kanten, op de erven, langs de sloten, bij het bouwland. ■—• Het dorp. —■ Hij kent de mensen, alle. De Mennisten en niet-Mennisten, die hij groeten moet; de orthodoxie is hier niet zwaar en vijandig. Hij kent ze, hij denkt aan zijn eerste preek terug, toen de dominee van zijn jeugdjaren hem bevestigde, de verouderde man met de lege plooien in zijn hals en de kale, donkere schedel; — Rudmer had de preekstoel beklommen, bleek en slank, hen overzien, het kleine verband der getrouwen. Ze luisterden naar hem, plechtstatig en aandachtig; en hij kwam zich eensklaps onervaren, jong en aanmatigend voor tegenover de gehardheid en ernst van die gezichten. Tussen de donkere mannen zat ook Tjalling, bij de vrouwen Reinou; hun wagen stond niet bij de andere op het smalle lange kerk- plein, maar glorieus binnen het hek der pastorie. En naast Reinou had Ruth gezeten — het beeld van het witte, gewelfde kerkruim stond scherp in zijn memorie; de zon, die tussen de gesloten gordijnen doorschoot, wierp sidderend en ordeloos lichtgefonkel door de evenwichtige helderheid van het kleine kerkschip, over deze gemeente, die zijn eerste was •—■ over zijn ouders en Ruth. Zijn vader en moeder waren als de anderen, eenvormig en stemmig, Ruth opvallend zonnig in haar hoge kanten jurk. Zonnespel op haar handen; hij moest zijn ogen onder het spreken steeds weer naar die lichtovervlinderde levende plek terugwenden. Er was voldoening en trots op Tjallings gekorven gezicht, en Reinou's mondhoek beefde snel en aangedaan, telkens als hij haar had aangekeken met een dankbare warmte, alsof zij hem eensklaps zoveel nader kwam, daar naast Ruth. Hij had niet gedacht, dat het hemzelf zo zou aangrijpen, de eerste keer, dat hij tot een gehoor sprak, dat hem daartoe had geroepen. Hij zag de ogen zonder achterdocht, die hem opnamen; hij las er een stille trots in, dat de zoon van Tjalling Wychmans van de bergumer Zomerweg, een man uit hun midden — de meeste boeren van deze mennistengemeenten kenden elkaar ■—- hun voorganger en leraar was geworden. Hij hield reeds van deze nog-vreemden, met al de voorkennis van hun boerenbestaan. En hij was van hen blijven houden om het vertrouwen, dat ze in hem stelden. Hij sprak hun taal, hun gedachten waren hem zo eigen als hun arbeidzaamheid en woordkarigheid. Hij wist van hun angst, als zij bij het huisbezoek hoofdschuddend over de droge zomer klaagden en zich de schedel krabden. Hij fronste in oprechte mede-zorg het gezicht, als ergens een zoon, in het drukst van de tijd, zijn dienstplicht vervullen moest. Ja, hij maakte nog deel uit van deze familie; hij was verder geschreden op de wegen van het leven dan zij, had meer gezien .— maar hij hoorde onverbrekelijk bij hen. En Ruth, de vreemde, de Hollandse, betrokken zij daardoor mee in hun vertrouwen; zij groetten haar zonder het koud ontzag, waarmee Het rad der fortuin 1 5 ze het „mevrouw" tegen burgemeesters- en doktersvrouwen uitspraken — het woord, dat naast „God" het majesteitelijkste was in hun leven — en tikten aan zonnehoed en pet met een half-verstolen vriendschapslach, als zij liep te wandelen. — Rudmer luistert naar het zingen van de wiedsters, de sikkelslag veraf. Hij zit gebogen over de blanke vellen papier. Zijn mond is nog warm van Ruth's kussen; en tussen hem en de preek leeft de lijfelijke herinnering. Hij strijkt het speelse haar achterover... Een hommel komt de studeerkamer binnen, zoemt om zijn hoofd; hij slaat er naar, het tergend insect keert terug. Als het over het witte papier schuift, vangt hij het met een krant en gooit die dichtgevouwen in de prullemand. Hij luistert: een vertwijfeld gonzen, dat eensklaps afknapt. Rudmer staat op. Het dringt tot hem door, dat hij het dier heeft gedood. Het verbijstert hem een ogenblik. Hoe heeft hij, in zijn week en opgetogen geluk, kunnen vergeten, dat ook dit vliegend wezentje wilde leven? Hij haalt de verfrommelde krant uit de papiermand, vindt in de harde plooien het dood insect; één wiek is fijngewreven; de krant is geelbepoederd met stuifmeel. — Hij huivert even en kreukt het blad met de hommel er in snel weer bijeen. De preek komt laat af deze keer. In zijn dagboekje heeft ds. Rudmer Wiarda geschreven: „Zoals ik eens in Amsterdam de mystieke inkeer tot de zin van het leven leerde, zo herken ik ook nu weer de eeuwigheid in alles, een goedheid en een schoonheid, die als rijpe geuren uit alle dingen opstijgen. Mijn gemeente, mijn werk, mijn huis —• dat alles rust voor mij in één gulden, goddelijk verband. Ach, wij moderne mensen geloven niet aan wonderen; wij kunnen redelijkerwijze niet meer aannemen, dat eerst een stem uit een brandend braambos moet oplaaien, om ons aan onze roeping te herinneren. Wie ogen en oren heeft, om het onzienlijke te herkennen, doorleeft echter het onuitsprekelijke ook in de schijnbaar nietige dingen, en voelt meer dan ooit de edele krachten en voorgevoelens, in den mens neergelegd. En wat is dit anders dan wat de mystici noemen ,,het schouwen van God"? — Hij herlas het met de oude, wijze en getemperde ijdelheid, zonder te zien, dat het zijn liefde voor Ruth was, die hij beschreef, de mystiek van zijn jong huwelijk. Het was dezelfde liefde, die hem zijn plichten spelenderwijs deed volvoeren. Het gaf hem de moed, een paar uur aaneen bij de oude Aaltje te zitten, die al een jaar bedlegerig was, en haar bemoedigend op de verdorde handen te kloppen; het maakte hem tot een mannelijken trooster, toen de vader van den hoefsmid •—• een van zijn ouderlingen — aan de trap van een wild paard bezweek; het liet hem vergaderingen van de kerkeraad over landerijen en inkomsten der kerk met bewonderenswaardig geduld verduren; hij luisterde welwillend naar de breedsprakige voorstellen van den broeder-boekhouder, dat men de pachten van de kerke-plaats nodig moest verhogen — ze stonden nog altijd op crisispeil, en daarvoor was nu toch geen aanleiding meer —; en terwijl hij vol nadruk beaamde, wat er gezegd was, dacht hij aan het ogenblik, waarop Ruth des avonds de bruine wrong in haar nek ontbond, het gebaar, dat elke keer opnieuw dezelfde hongerige en bewonderende tinteling in al zijn leden wekte. XII Voor de geopende slaapkamerkast staat Ruth en bekijkt haar kleren. Ze neuriet af en toe; het gaat een beetje vals, want zingen heeft ze nooit gekund. De korte, onevenwichtig brede Froukje staat achter haar; het is een dorpsmeisje met verbrande nek en handen, overal gestippeld door vrolijke zonnesproeten; ze heeft het koperig haar in een rol op het hoofd gedraaid, zo slordig alsof de spelden dadelijk los zullen springen. Froukje is vol eerbied voor de mooie mevrouw van den dominee, en aan haar vriendinnen doet ze lange ademloze verhalen over het huis, en de boeken, en de jurken van mevrouw. Ruth spreekt zo „hoog" •—• Hollands is een moeilijke taal voor Froukje, en als zij het probeert te spreken, worden de woorden direct ,,briek". Ruth's manier van zeggen en doen maken Froukje stilletjes en verlegen aan 't lachen, want deftigheid is iets, wat haar volmaakt in de war brengt; maar ze past wel op, haar zelfbeheersing in dit opzicht niet te verliezen, en haar bewondering voor Ruth's gratie en voornaamheid wint het altijd nog. •—• De almanakken schrijven: Wijnmaand. De herfst waait ijle wolkenstrepen door een goudblauwe hemel. Des morgens kruipt de mist aarzelend en laag door de tuin; daarna komt de zon, geluidloos, want de vogels roeren zich ook later; boven de banken van de ochtend stijgt ze niet ver meer uit; ze schuift langzaam de einder rond, al maakt ze de middagen nog warm in de beschutting van het oude vierkante domineeshuis met zijn vele gele luiken en twee machtige schoorstenen — het huis, waarin Ruth soms plotseling weer door een diepe verwondering wordt overvallen: dat dit van haar is. Losgefladderde rozeblaren welken tegen het raam; alleen het vaste harde lila en goudbrons van de asters wiegt nog boven de verschroeide zomerstengels van gladiolen en violieren. Als Ruth door het dorp loopt, is de stilte er bijna ondraaglijk. Het water van de opvaart sluit geëffend om de helgeschilderde tjalken; de arbeidershuisjes rond het grasplein aan de vaart, donkerrode keetjes met geblakerde gevelstukken en zwartijzeren muurankers, die de pulverende steen tezamenkrammen, liggen daar zo afzijds, of volwassenen en kinderen ze sinds lang verlaten hebben. Alleen in de dorpsschool is geluid; het tikken van een stok tegen het bord; een stem, die in één toonzang iets herhaalt. Daarachter rusten de boerderijen in hun boomgaarden, en de dood kraakt goudig onder het lover. — Beneden in de pastorietuin sjouwt Aebe, doof en stokkend en langzaam, met het laddertje. Hij is het mannetje, dat door de kerk wordt betaald, om dominee's tuin te verzorgen, de perken te wieden, het gras te maaien. Hij zet het laddertje tegen de geknoeste vruchtbomen en klimt zeven, acht treden op, om de verste vruchten met een lange stok uit de dichtverstrengelde bladerbossen te slaan. Langs de gebroken stenen, die het keukenplaatsje en de tuin scheiden, staan manden met presenten van Engeland, bellefleuren en zoete, geelwangige peren, die in de vroege zomer, als de jongens in de schemering de bomen komen plunderen, nog zo wrang smaken, dat de jeugd ze „bekketrekkers" noemt. •— Ruth neuriet luider. Het is al vertrouwd, deze mensen, en de huizen, en de enkele wegen, de tuin met het uitzicht over het vlasland, waar de doordringend riekende vezel nu vandaan wordt gesleept in wagens, die met klaaglijke scharnieren de inrit uit en binnenzwenken. Ruth kijkt uit het raam .— hoeveel moeite heeft het niet gekost, voor ze de met witgestreken stopverf gedichte naden los had gekrabd, en de vensters weer wilden schuiven! — en Aebe, die de boom tegenover haar met slinkse houwen teistert, groet herkennend in een grijns, die zijn laatste tandstompen onthult. Ruth d'Aby... Ruth Wiarda... Ruth d'Aby — het is een klein spelletje van woorden in haar hoofd, terwijl ze zingt, een eentonig en afleidend spelletje van haar gedachten... Misschien denkt ze vaker aan Haarlem, aan mama en Carla, en de vriendinnen der laatste jaren —; ze heeft ook pas een brief gehad van tante Flora, waarop ze nog steeds moet antwoorden. Tante Flora heeft haar geluk gewenst met haar huwelijk. — „Een beetje laat ben ik wel, lieve kind, maar je weet, dat ik deze zomer een rusthuis voor telefoniste's heb geleid in Noordwijk — en zo verder. Geen woord over het verleden, over de verwachtingen van eens. Gelukkig, denkt Ruth, legt de japonnen op het bed neer, en kijkt verstolen naar Froukje, die met beschroomde, stugge werkhand langs de steedse stoffen streelt —• ,,o mevrouw, wat een móói werkje zit 'r in dat goed!" — Ruth knikt en neuriet en kijkt. Ze heeft tante Flora verloren. Ruth d'Aby heeft alles achter zich gelaten; ja, zo lijkt het eensklaps, nu ze hier naast de kleine Froukje staat als Ruth Wiarda ■— in de hoge doorwaaide kamer van het dorpse herenhuis met zijn lange gemarmerde gangen en donkergelopen trap. Lijkt het bij wijlen niet, of ze alleen maar in een rusteloos drukkende onwerkelijkheid geleefd heeft, om hier te kunnen leven en te zien, hoe vaak ze zich heeft vergist, dat alles pas nu zin en inhoud gekregen heeft, van het ogenblik af, dat ze naar haar dromen en verbeeldingen vluchtte in het gekleurde glas van de haarlemse huiskamer? Ruth d'Aby is wakker geworden als Ruth Wiarda. Er is zoveel gebeurd, en zij heeft een heel nieuwe wereld betreden en alles genomen, wat daar onbekend was; zoals Rudmer altijd plagend zegt: „Wat voor verrassing is er nu vandaag weer voor je?" •— Zij is misschien, voor ze naar dit dorp kwam, wel eens een kort moment beklemd geweest, vooral wanneer Egmont met zijn tergendkalme meerderheid zulke neerslachtige dingen zei over de eenzaamheid van het platteland, zodat ze helemaal ontmoedigd was, al had ze het Rudmer nooit laten blijken .—• zoals ze ook bang geweest was voor de ontmoeting met Rudmer's ouders. Maar alles is goed geworden; er is geen ongewendheid meer; de boeren zijn haar welgezind, en als ze Rudmer op huisbezoek vergezelt, overwint ze al zonder moeite haar afkeer voor de zonderlinge reuken, die in de hofsteden hangen ■— de geur van oud gesteente en arbeid en bedsteden en dieren. .—• Het is, zoals ze het Rudmer beloofd heeft: ze leeft voor hem, voor haar man. Ruth Wiarda, Ruth d'Aby; nee, Ruth Wiarda •—- Er is zoveel gebeurd, wat een meisje niet kan weten en begrijpen, maar wat haar en Rudmer voor altijd bindt. „Tot één vlees", heeft de haarlemse dominee gezegd, bij hun huwelijk —- en ze was toen een beetje verward door de naakte klank van het woord, maar Ruth heeft er aan teruggedacht, vele malen tot nog toe, en nu is het nog veel levender en heviger geworden, en geheimzinniger ook, dit woord, zoals die andere woorden uit het bijbelboek, het Hooglied, dat Rudmer haar later had voorgelezen, met gedempte en donker verliefde stem. Ruth had hem toen bekend, dat ze de bijbel altijd een vervelend dom boek had gevonden, als ds. Jeronimo de Vries er hen als kinderen uit onderwees; en Rudmer trok haar teder en hartstochtelijk op zijn knieën en zei: „Maar hij heeft jullie meisjes toch zeker nooit het Hooglied voorgelezen —!", en ze lachten samen als stoute kinderen om die gewaagde veronderstelling. Die dag en avond in Augustus vergeet Ruth niet meer. Het was warm en windloos geweest; des avonds pas woei het, en ze zaten buiten, onder de treurbeuk, die al met de langste takken langs de grond schoof. Zware kikkerzang baste in de sloot; van de vermoeiende dag was niets meer over dan de violette nachttuin vol schimmige bloei van lathyrus en heemst, en boven hen, als kleine snelbewogen waaiers, de suizelende vlerken van de duiven uit de open klokketoren, die in beweging kwamen. — De boeren moesten al lang, lang slapen; zij waren de enigen, die nog waakten; en Rudmer's handen liefkoosden haar polsen, zijn mond streelde langs haar slaap; zijn stem klonk dringend en laag, terwijl hij de bezwerende verheerlijkingen van het Hooglied herhaalde. Ze luisterde, bevangen in de heidense liefdemelodie —• „gij zijt schoon, mijn vriendin; uw ogen zijn duivenogen tussen uw vlechten •—Rudmer's handen streelden langs haar armen op, zij bonden langzaam de wrong los, en hij ademde lange tijd en woordeloos de geur van haar haren in. Toen praatte hij weer, met een stem, die schor was en haar met beangstigende zoetheid doordrong —•. ,,Zie, gij zijt schoon, mijn liefste, ja liefelijk; ook groent onze bedstede —Zij schoof haar hand op zijn mond, de zoete zwaarte steeg door haar hele lichaam op, en verloomde haar, en zij liet hem machteloos begaan, tot hij haar in zijn armen nam en zacht op de aarde legde. Ze had zich fluisterend en zuchtend geweerd: — Niet hier, Rudmer, wacht •—•. Maar hij was al haastig en machtig gekomen, en zij had hem ontvangen en omarmd, tot de zwaarte in haar zingend licht werd; en toen ze tot zichzelf kwam, lag ze in een rul bed van aarde, er was de scherpe plantengeur en de hardheid van schrammende takjes onder haar, waar ze naakt was; de nacht was volkomen koel, de schimmige bloemen leken veel groter en hoger en wiegden spookachtig, maar zij bewoog zich niet, want Rudmer sliep, zijn mond bij haar blootgetrokken oksel, en overal waar zij was, was hij, tegen haar en in haar, en zij hield hem behoedzaam en week gevleid in het bed van haar lichaam, opdat hij kon doorslapen, zolang hij wilde, en haar arm steunde zijn hoofd; —■ ,,tot één vlees". Ze had toen al geweten, wat hij nu ook wist. Het kind. Zij, Ruth Wiarda, zou een kind hebben; het was daar, een deel van hem en haar, dat plotseling als een levend ding in haar bestaan was begonnen — een stemmetje onder uit een diepe warme schacht, waarover ze nu luisterend en aandachtig gebogen stond. Dat is het, wat een meisje alleen maar flauw vermoeden kan, maar wat een vrouw met alle zintuigen wéét. — En toch staat Ruth hier voor de klerenkast, er zijn nieuwe japonnen, die ze bekijkt, en het lijkt een dwaze, weer meisjesachtige trek, deze onverwachte ijdelheid. Maar die trek is haar nu te sterk: het verlangen, om te weten, hóé en hoe dikwijls ze zich nog modisch zal kunnen kleden, voor het kind haar gestalte verandert, voor het groeit, en haar, of ze wil of niet, mee doet groeien, zodat straks iedereen weet: de vrouw van den dominee is in blijde omstandigheden. Rudmer heeft er even om gelachen, toen ze hem vertelde, dat ze haar garderobe na moest kijken. Maar haar was het ernst; een ernst, die nu zelfs sterker is dan alle trotse gedachten aan het moederschap; de ernst om de aanstaande inbreuk op h^qr schoonheid, die hij toch zozeer bewondert, en waarvan ze zelf, sinds haar huwelijk, het geluk zo diep verstaat. Ze telt in gedachten de maanden, die haar nog scheiden van de geboorte •— tot na Nieuwjaar zal geen mens het weten; en heel de winter zal ze de jonge vrouw zijn met de wiegende hoge gang en de ranke rechte heupen. Ruth d'Aby, Ruth Wiarda. En dan... .— Ik móét voor de winter nog wat jurken kopen, zegt ze eensklaps hardop; en Froukje, die al niet begrijpt, waarvoor haar mevrouw alle japonnen uithangt en bekijkt, schiet in een verwonderde, beschroomde lach: — ^Wil mevrouw dan nog meer...? Ruth kijkt het sproetige, brede boerenkind aan, de onge- lovige verbazing op het rode gezicht ergert haar; het besluit zelf, dat ze luidop heeft uitgesproken, ergert haar, omdat Froukje er bij was; en ze ergert zich, omdat ze weet, dat Froukje het wel zonderling en wuft moet vinden, en zeker snel verder zal vertellen, dat dominees-mevrouw van plan is, aan haar kast vol kleren nog meer toe te voegen. En daarbij nog niet eens weet, dat er een kind zal worden geboren in de pastorie! Ze wendt zich af, loopt naar de hoge witte gang, waarin de trap uitmondt, draait zich nog een keer om, luchtig: •—- Hang ze maar buiten, Froukje, dan waait de kamerlucht er wat af. — Ruth staat op de overloop en draalt; haar gedachten zijn zo traag geworden als zijzelf; langzaam loopt ze naar beneden. Door het hele trappenhuis draagt de volle tiktak van de antieke klok, het geschenk van oom Julien. Ze strijkt zich over 't voorhoofd. Nog drie, vier maanden blijft ze zichzelf gelijk. Gelijk? Haar handen sluiten om haar borsten; ze zijn nog klein en recht, maar er komt een zeldzame zwaarte in, en ze denkt eensklaps aan de gave ronding van de goudreinetten, die al op de zolder liggen. October. — In het achterhuis draagt Aebe bonzend en stommelend de zooveelste mand met appelen naar binnen. Des middags aan tafel heeft Rudmer eerst weer geglimlacht, toen ze hem vertelde, dat ze naar Holland wilde, om mama op te zoeken, en dan op de terugweg in Amsterdam haar klerenkast aan te vullen. Maar dan kruipt een vage ongerustheid in zijn ogen. ■— Zou je nu wel op reis gaan, kleine vrouw? Je weet, dat 't gevaarlijk kan zijn... je toestand... het schokken van de trein... een lange reis bovendien... Ze legt haar mes en vork harder naast het bord neer, dan ze bedoeld had. —• Lieve jongen, ik kan het niet stellen zonder dat ik minstens een of twee nieuwe jurken en een mantel aanschaf... Nee, schud je knappe hoofd niet; van het begin af aan is het mijn stelregel geweest, om me behoorlijk te kleden. De mensen hier zijn eerlijk en goed, en ik vind ze dikwijls beter dan alle stedelingen bij elkaar. Maar dat betekent niet, dat ik nu ook maar hun opvattingen over kleren en manieren overneem... Daarin blijf ik de stad heus gelijk geven: het is niet een bewijs van lichtzinnigheid of verkwisting, om geld uit te geven voor je uiterlijk —- Ze zwijgt. Haar woorden klinken zonderling na in de kamer met de goudige lichtvakken der hoge ruiten. Rudmer neemt haar verbaasd op. Er was een scherpe bijklank in haar stem, die hij nog niet heeft gehoord, behalve misschien in de bruidsdagen, toen ze overmoe en gehaast was. Hij begrijpt het niet. Er kan haar niets ontbreken 1 Aan hun liefde hapert niets; sinds ze beiden weten van het kind, is die hartstochtelijker en bindender dan vroeger. Kleren... Natuurlijk, voor een vrouw betekenen kleren altijd meer. Maar de lichte vertwijfeling in Ruth's stem klinkt verontrustend. Hijzelf heeft zich, nu hij weer onder de boeren woont, een nieuwe gemakzucht aangewend. Zijn studentenjaren — nu goed; toen hij pas in Groningen was, plotseling geld tot zijn beschikking had, de tegenstelling met thuis, fatterige neigingen... allemaal begrijpelijk. Maar het dorp kijkt niet zo nauw; en nü zijn er voor hem en haar toch grotere dingen in het leven? Hij haalt de schouders op, buigt zich naar haar over, trekt haar handen in de zijne; zijn mond krult in verliefde spot: — Het lijkt wel, kleine, of je plotseling meer dan behaagziek wordt. Ik dacht, dat je in de eerste plaats naar Holland wou voor je móederl Hij ziet haar kleuren; haar handen worden teruggetrokken, vatten mes en vork; haar hoofd buigt zich over het bord. •— Natuurlijk wil ik naar mama... maar ik kan toch makkelijk op de terugweg over Amsterdam gaan, en eens kijken, wat er gedragen wordtl Het is herfstl En ik heb niets, niets gezien van alle nieuwe modes, —1 mijn laatste winterkleren kocht ik verleden jaar •—■! Ze kijkt hem weer aan: — Je wou toch niet, dat je kleine Ruth in een ouderwets manteltje rondliep, zodat iedereen de indruk zal krijgen, dat we hier buiten de wereld wonen 1 Snel staat Lij bij haar, zijn arm is om haar jonge schouder; hij wijst haar kussend terecht: ■—■ Coquette ■—• alsof de boeren dat zouden bemerken 1 Ruth kijkt hem met grote ogen aan; daarna trekt ze hem aan zijn krullen; haar mond schertst, maar haar ogen blijven zacht-verontwaardigd: •— De boeren...? Maar ik maak me toch mooi voor jóul Twee dagen later vertelt ze hem, dat ze aan mama heeft geschreven: ze komt in Haarlem logeren. En een week nadien gaat ze op reis; mama is verrukt over het vooruitzicht. Rudmer brengt haar naar de halte van de paardetram... een kwartier lopen langs de smalle weg van donkergestampt puinslag. Ze zeggen niet veel. De rosse doorzichtige stilte van het najaar is al uit de lucht; het eerste vee is binnen •—• het waait star en koel uit het noordwesten, zodat hun adem wegslaat na ieder woord. Als Rudmer terugwandelt naar de pastorie, langzaam en nadenkelijk, de wind in de rug, ziet hij haar weer in de tram stappen, in de kleine benauwde tweede-klas met de doodgeslagen vliegen tegen het vuile glas en de stoffige rode kussens. Haar profiel —• zo tenger en zo jong onder de donkere hoed en het bruine zware haar •— maakte hem ongeruster dan ooit; hij moest zijn handen ineenklemmen. Kleine Ruth, kleine Ruth... wat ga je doen? Wat deed hij zelf? Hij had haar haar zin gegeven; was het niet beter geweest, om tegen haar op te treden en het reizen te verbieden? -— Maar de tram was weggeschoven tussen de dorpse doornige heggen, de hoefslag van het oude paard werd al onhoorbaar in de bocht van de weg. Rudmer weet, zij zal voorzichtig zijn; ze is geen dom gansje, en weet op zichzelf te passen. Maar zijn ongerustheid gaat verder: als moet hij van nu af aan iets in haar karakter vrezen, dat hij niet eerder heeft gekend, en dat eensklaps naar de oppervlakte is gestegen en haar eigenzinnig en blind beheerst. Uit de schuren klinkt het getokkel van dorsvlegels. Aardappelloof smeult op een laat-gerooide akker. Men ziet hem aankomen vanaf het land —- straks is hij ook langs gegaan •—• en men wacht even met werken, tot hij groetend gepasseerd is. „Domineeske is naar d'r femilie in Holland," heeft Froukje in de tussentijd waarschijnlijk al aan den bakker verteld; en de boeren, die Rudmer en Ruth voorbij zagen gaan, zullen het nieuws ook doorgeven: „Dominee heeft z'n wijf naar de tram gebracht" •— en Rudmer glimlacht zijns ondanks om het oudmodische woord, dat in de friese boerenmond trouwhartig en welgemeend klinkt, als hij zich voorstelt, hoe ze het aan elkaar vertellen. — Weer staat hij in de groene kamer met de vele boeken. Hij kan niet meteen gaan zitten werken. Hij loopt door het hele huis ■—• de woonkamer, Ruth's kamer, de slaapkamer; hij kijkt lang naar het brede, lage witoverspreide bed. En als hij eindelijk mijmerend achter de schrijftafel zit, moet Froukje drie keer kloppen, voor ze hem de koffie binnenbrengen kan. XIII Na Ruth's terugkeer hernam het leven zijn stille en natuurlijke loop. Ze had geestdriftig verteld van Haarlem, mama, de vriendinnen, die ze weer gesproken had — Rudmer herinnerde zich de namen vaag, toen ze die noemde ■—■ en hoe ze op een middag naar Amsterdam was gespoord en daar inkopen had gedaan, die dan ook werkelijk een dag of wat later met den vrachtrijder in het dorp kwamen. •—• En daarna leek het, of de wilde onverhoedse trek, die Rudmer zozeer in verwarring gebracht had, bezonken was; ze werd weer de aanhankelijke, eenvoudlievende Ruth, die weliswaar in nieuwe kleren rondliep, maar er niet meer van sprak; en hij begon te gissen, dat de reden van haar uittocht toch nog elders lag. Over het verlaten vlasland streepte dunne regen, eentonig en bijna bewegingloos; alleen de grijsblauwe kleine watergeulen tussen de akkers glommen vaag in de late middag, als er een bedrieglijke lichtheid achter de wolkenlaag schoof, die toch niet doorbrak. Het herenhuis werd hol en vol krakend gemurmureer; het water vloeide triest door de diepe goten, de muren trokken van de buitenzijde vol vochtige grijze plekken. In de tuin bogen de bomen naar één zijde, en ze hoorden het piepen van de weerhaan op de kerk onheilspellend door de avond. Rudmer begon, na de lichte en sterkende zomer, opnieuw te studeren. Het was een herleefde, maar toch getemperde eerzucht; hij was immers gelukkig in deze pastorie, met Ruth, met zijn taak, met alles, wat hij in het veilige warme welbehagen van dit jonge huwelijk doorleefde. Op de studeerkamer slingerden catalogi van boekverkopingen; bijna elke week fietste Melle, de postbode, met blauwe, wapperende cape en gestadige trap het pastoriehek in met een boekenpakje •—• en als het een groot pak was, waren het beurtschipper of vrachtrijder, die er de gang mee binnensjokten en voor Froukje's voeten stapels geschriften neerlegden, die door Rudmer met zorg werden uitgepakt en in de kasten gerangschikt. •—• Hij besprak zijn plannen met Ruth, en zij knikte en moedigde hem aan; en allengs meer verloor hij zich in de regelmaat van de studie, las, schreef, trok tussentijds weer, met paraplu en overschoenen uitgerust, de landpaden op, waar de doordrenkte wagensporen onder zijn voetstappen wegzakten, praatte met zijn gemeenteleden over de gewassen van het jaar, de veestapel, ziekten, beslommeringen •—■ kwam weer thuis, droogde zich voor de hoge smeedijzeren haard, die de late middagkamer met sombere gloed volspookte, dronk thee, at, en trok opnieuw naar de werkkamer. —• Ruth zat daar veelal bij hem; ze nestelde zich op de brede notenhouten bank met kolossale leeuwenpoten, bladerde in een roman, breide kleine kleren, stikte hemdjes met trage en zorgzame hand, en sliep soms in, voor hij er erg in had. •— Als hij dan opkeek, zag hij haar liggen, zacht overrompeld door het stilzwijgen en de behaaglijkheid van de kamer; hij liep op de tenen naar haar toe, boog zich over haar, bekeek haar lang, terwijl in hem de vertedering trilde. Kleine mooie Ruth... wat ben je goed en gewillig met me naar de eenzaamheid gegaan! En hij bedacht in die ogenblikken, dat ze geen vrienden hadden, hier, •—• de notaris was gereformeerd, en als hij misschien gewild had, dan was er toch een godsdienst-conventie, die hem verbood, met den mennisten voorganger om te gaan; en de dokter, een veteraan van de oude stempel, die Rudmer wel eens in de tram ontmoet had, woonde drie dorpen verder aan de lange weg, die de trambaan bij het kale gemeentehuis vol koude, groene ramen kruiste. Niemand 1 Hij zag met een terugkerende lichte schrik, dat zij zich ook naast hem verlatener moest voelen, sinds hij meer voor zichzelf leefde, en hoe dapper het van haar was, dat zij zich nooit beklaagde. Voor haar geen gesprekken met andere vrouwen... het was hard voor een meisje, dat tot aan haar huwelijk zoveel mensen heeft gekend. — Bij zulke mijmeringen werd hij een tijdlang zorgzamer dan voorheen; hij stelde het werken des avonds langer uit, bleef bij haar zitten, aan het vuur, en deed zijn best haar bezig te houden •—• tot de lome tucht, die den man altijd weer naar de arbeid trekt, ook deze schuldbewuste toewijding overwon, en naar de studeerkamer terugdwong. — Nee, Ruth klaagde niet. Rudmer was lief voor haar, Rudmer vergat nooit haar toestand, hij gaf haar boeken, die haar werkelijk afleidden... Maar de winter wies om het huis, het water spoelde de kiezels van het grint aldoor blanker, de sloten rezen donker, de tuin lag verregend en woest, over het akkerland zwermden krijsende roeken, de nacht gudste in de goten, steunde, of was drukkend leeg na de talloze onbepaalbare geruchten van het huis, dat reeds zoveel mensen tegen de getijden moest hebben beschut. Ruth's gedachten gingen naar de vrouwen, die hier gewoond hadden, de onbekenden —- ze had beelden voor ogen, zoals ze die in oude albums gezien had, verbleekte daguerrotypen, waardoor zich het portret schoof van de oud-oudtante (of was het de bet-over- grootmoeder?) met de „bloemkool". Kleuren en omtrekken verbleekten; de dromen werden inhoudloos, en er bleef alleen de werkelijkheid, met de onpasselijkheden en de zonderlinge voorgevoelens... Ruth stond voor de spiegel, als de morgen rillend door de slaapkamer toog, en Froukje het warme water eindelijk boven had gesjouwd —• ja, ze moesten hier het volgend voorjaar beslist een bad laten maken —•: ze bloeide onmerkbaar, boezem en hals en heupen van een nieuwe volheid; alleen haar handen en gezicht hielden het ranke en matte, dat Rudmer zo lief had. Hoeveel vrouwen hadden vóór haar in dit huis kinderen ter wereld gebracht? Overdag, als het licht effen was en de dingen een rustige grijze bekendheid hadden, was ze niet bang voor de baring; maar er waren avonden, waarop tussen rosse en zwarte wolken onverhoedse schijnsels opsloegen, nachten zo vol schaduwig gefluister en onbegrepen zwaarmoedigheid, dat de vrees haar willoos vond; dan leek het, of ze onder een stolp zat, afgesloten van wat daarbuiten was, terwijl ze toch alles zag wat er gebeurde; een reusachtige stolp, die stemmen en tinten en gebeurtenissen dempte, waaruit ze niet zou kunnen ontsnappen en waartoe niemand toegang had... Rudmer niet en mama niet, geen mens... en zij zat daar met haar wassende zwaarte en wassende angst, en geen sterveling zag, dat de stolp er was. —■ — Ze was dankbaar, toen de sneeuw fijn begon te jagen, en de vorst plotseling met scherpe witte wind de nachtgestalten en het schorre duister en de vrees wegblies. De tuin lag met hoge ijzige vriesverbeeldingen om de pastorie, de naakte bomen rekten zich fonkelend onder kapitelen van zilver en sneeuw tegen een blauwe hemel, die ze verloren gewaand had. Ze liep, steunend op Rudmer's arm, de weg af, ze ademde zacht hijgend, haar mond rood en jong in de bevrijdende kou. Zij sliep in die winterweken als een roos en verlangde in trotse gezondheid naar het kind. — Het was omstreeks Nieuwjaar, toen iedereen in het dorp scheen te weten, dat de pastorie grote gebeurtenissen wachtte. Rudmer vond 't tijd, dat Ruth den dokter er in kende; ze was bij baar bezoek aan Haarlem met mama naar een vrouwenarts geweest, en die bad baar prachtig bevonden; daarna had ze naar geen dokter meer omgekeken. Ook nu verzette ze zich. Ze was toch gezond? Ze vond het te vroeg; ze wist, wat ze eten moest en wat niet •— ze snoepte in 't geheim gulziger dan ooit de ingemaakte uitjes en augurken uit de provisiekast —■, hoe ze zich diende te kleden, en niet vóór het vroege voorjaar wilde ze den ouden dokter van de streek op de hoogte brengen. Rudmer drong niet aan; maar hij gaf zich ook niet gewonnen. En toen hij halverwege de Januarimaand den plattelandsdokter bij een veraf gelegen gemeentelid ontmoette, reed hij met hem een eindweegs mee in het overdekte rijtuigje en beraamde hij met den veteraan een listig plan. Januari was nog niet voorbij, of dokter O... •— hij was van oudsher een dokkumer jongen en als scheepsarts begonnen •— zwenkte op een mistige namiddag de pastorietuin binnen. Froukje diende hem verwonderd aan: ■— Dominee en mevrouw, dèr is de dokter 1 •—• ; achter haar stond al de korte, straffe gedaante met het bruingeweerde gezicht, de kortgeknipte knevel, de uitgestoken hand. •— Zo mevrouwke, — hij sprak het liefst stadfries •— nou, dat is de eerste keer, dat we elkaar ontmoeten... aangenaam en zo voort... Ik kom een beroep doen op uw naastenliefde; ik ben helemaal verkleumd van binnen, weet u — de hele dag rij ik in die bliksemse wagen, de wind en de stofregen in 't gezicht; ik wou wel even in de warmte ontdooien. —• Ze hadden gedrieën rondom de haard gezeten, een glas sherry gedronken en biscuit geknabbeld ■—1 Ruth was blij, dat ze juist weer wat gebakken had; die van Froukje mislukten zo dikwijls —• en er was een argeloos gesprek geweest. Ruth vond 't onverhoedse bezoek, zoals Rudmer heel goed bemerkte en waarvan hij ook dokter O... met heimelijk ooggeknip vergewiste, een verrassende onderbreking van de met Rudmer gedeelde eenzaamheid, en de vertrouwelijkheid volgde snel. Na een kwartiertje legde dokter O... zijn harde en gebruinde hand op de hare; met de andere dreigde hij half schertsend: ■— En nou ik toch hier ben, mevrouwke... in alle eerlijkheid, uw man vertelde me laatst, toen ik hem zo toevallig trof, dat er weer een gezin in de menniste pastorie komt... Nou, geen kleur krijgen, ik vind dat menselijk, ik vind dat mooi, ik zie dat al dertig jaar met plezier, het leven moet niet stilstaan — maar wordt 't geen tijd, eens met den dokter te praten? •—• De list was gelukt, en Ruth en dokter O... hadden een goed en nuttig gesprek samen. Rudmer was inwendig ijdel op zijn sluwheid; en toen de dokter vertrok, drukten ze hem allebei meer dan eens de hand, en dokter O... klopte Ruth vaderlijk op de rug, en zei met dokkumer tongval en zonder omslachtigheid van het ,,u" op het „jij" overspringend : —■ Alles komt terecht, kien, alles komt terecht. Ik haal ze al meer dan dertig jaar. Niks geen zorgen maken, je bent als een vis zo gezond. Nou, en ik wip wel weer 'ns aan, als ik langskom. En als er wat is,... niet wachten, maar waarschuwen! •— —■ Ruth keek het dokters wagentje met dankbare ogen na, tot het in schemer en regen verdween; toen draaide ze zich naar Rudmer om en kuste hem lang en stormachtig op de mond. En nóg eens keerde de trek, die Rudmer zo starhoofdig en onverhoeds had overvallen, toen Ruth nieuwe kleren had willen hebben, bij haar terug. Dat was in Februari, toen Ruth op een avond, waarin ze hem op de studeerkamer gezelschap hield, met het plan kwam, een badkamer in het oude huis te laten maken. .—• Hoe kom je daar nu ineens bij ? had Rudmer verslagen gevraagd. —• O, het is niet ineens, legde ze uit; — de hele winter heb ik er over gedacht. Het is immers veel te lastig, dat Froukje al maar water naar boven moet sjouwen. We kunnen Het rad der fortuin 16 het achterste stuk van de overloop laten uitbreken; daar is ruimte genoeg; de afvoer is dan net bij de keuken. Rudmer streek zich door het haar. —• Een bad? Maar lieve hemel, meisje, er is hier geen mens in 't hele dorp, die zo'n ding kan aanleggen... De blikslager kan hoogstens een ketel solderen, en kranen en buizen repareren voor de zuivelfabriek. Maar een bad •—1 De man zal niet eens begrijpen, waar het voor dient! Ruth's mond was vast, de brauwen neergetrokken. ■—• Dan moeten er werklui uit de stad komen; ik kan niet langer zonder badkamer. Hij stond vertwijfeld op. .— Maar kindje... zolang hier geen waterleiding is, hebben we niets aan een bad. Het betekent,dat Froukje net zo goed met water zal moeten slepen. Nog meer dan voorheen. Ruth haalde de schouders op. — Dan leggen we het bad beneden, naast de keuken; ook van de benedengang kan een hele hoek af, en zó groot behoeft 't ook weer niet te worden. Rudmer zuchtte. Hij begon alle bezwaren in 't veld te brengen, die hij zag. Ruth was geharnast met koele onverzettelijkheid. Ze redetwistten een vruchteloos half uur; toen schikte Rudmer zich, met dezelfde inwendige verontrustheid en zorgelijkheid als eens, naar Ruth's wil. Haar laatste argument versloeg hem: Wat zouden Carla en Ernest of mama denken, als ze van de zomer kwamen logeren? — Rudmer haastte zich, de pijnlijke verwondering van mama, Carla en Ernest bij voorbaat weg te nemen. Hij schreef aan een dokkumer firma, maar hij dorst den koperslager van het dorp toch niet buiten de onderneming houden, en daarna bedacht hij, dat ook de timmerman ■—1 die nog wel van de vermaning was •—• van het bad diende te weten, omdat hij een stuk muur verplaatsen moest. De vreemde loodgieters kwamen, tot Froukje's onverholen verbazing, namen de situatie op, en schatten de kosten. Rudmer was blij, dat Ruth de cijfers in beraad wilde houden, omdat hij toch eerst met 't kerkeraadsbestuur over de aanleg moest spreken: de pastorie was ten slotte eigendom der kerkgemeente! Op de eerstvolgende vergadering keek de broeder-boekhouder zonderling verlegen, toen Rudmer met zijn verzoek kwam, en de anderen kuchten sprakeloos en hum-humden ook verder, zonder dat ze wisten, wat het nu eigenlijk was met die badkamer voor den dominee. Het was een ongehoorde nieuwigheid, waarvan ze hoogstens eens vernomen hadden, en waarvan ze zich het nut en voordeel niet voor konden stellen. Maar een dominee is nu eenkeer een bizonder mens, en de dominees-mevrouw was uit Holland... dat legt verplichtingen op. Toen Rudmer eindelijk voorstelde, de kosten zelf te willen betalen, werden ze breedsprakig en verontwaardigd en verklaarden, dat de kerkgemeente natuurlijk alle veranderingen en verbouwingen aan de haar toebehorende huizen zelf bekostigde, en dat dominee zijn bad zou hebben. —• Ruth had het kerkeraadsbesluit met kalme lijdzaamheid afgewacht; nu ze haar wens bekroond zag, leek het wel, of het niet meer dan een gril was, waarbij alleen het zwichten der tegenpartij van belang was geweest. Rudmer kon, toen de timmerman de muur begon te breken en de koperslager met belangstelling naar het werk van zijn stadscollega's keek, geen teken van instemming of voldoening bij haar ontdekken; alsof er een ijzig waas van onbewogendheid over haar gevoel was getrokken. En voor de tweede keer sinds hun huwelijk beangstigde haar stemming hem. —- Iedereen wist in het dorp, dat de dominee een badkamer in de pastorie kreeg. Oude mensen vroegen elkaar, wat dat voor een kamer was, en sloegen de handen ongelovig ineen, als het hun uit werd gelegd. In de boerenbond en de zangvereniging was het een aanleiding tot half eerbiedige, half boosaardige spot over de invallen van het „grote volk", die voor den gemiddelden sterveling raadselachtig plegen te blijven. De pastorietuin frank inlopen en bij het vorderend werk gaan kijken, dat dorst niemand. Maar zowel Waling de koperslager als Auke de timmerman hadden meer aanloop in de werkplaats dan gewoonlijk; en ze vermaakten en verbaasden alle nieuwsgierigen met de verhalen over de buizen en handgrepen en de tegels en de geglazuurde kuip zelf, waarin de dominee en zijn vrouw zich zouden wassen...! — Rudmer, die deze mensen te goed kende, om hun gedachten niet te gissen, kreeg een gedwongen haaststemming over zich, als hij in het dorp wandelde, en verminderde een tijdlang het huisbezoek, omdat hij de spot der ogen vreesde. Eind Maart was de badkamer af. Zelfs dokter O..., die nu minstens ééns per week in de pastorie kwam, had er om geglimlacht. •—- Een echte bezienswaardigheid, kienders, zei hij met een grinnik tegen Rudmer en Ruth, — nou, je moet hier uren in de buurt zoeken, vóór je zo'n ding als een badkuip vindt... Of ik er dan niet een heb? Bewarel Ik geloof, dat ik in zo'n bak in slaap viell Nee hoor, d'r gaat niks boven een kouwe staande afwassing in de zomer en de winter ■—! XIV De badkamer was Ruth's laatste gril. In April, toen Ruth's tijd naderde, kwam de verpleegster in huis. Het was een nog jong meisje met een schuwe lach en weinig ervaring. Het was misschien de tiende bevalling, die ze meemaakte, en ze leek zenuwachtiger dan Ruth zelf, die haar zachtmoedige en ingekeerde houding terug had gekregen. Ruth's kamer, beneden, tussen studeer en woonvertrek in, was tot kraamkamer herschapen. Er wachtten een wieg en een luiermand en alle verdere gebruiksvoorwerpen, die tot de kinderuitzet behoren. Rudmer en het verpleegstertje bewaakten Ruth bij elke voetstap, die ze verzette, en toen Ruth haar uur voelde komen, werd Froukje onmiddellijk op de fiets uitgezonden om te vernemen, waar dokter O... uithing, en hem mee naar huis te brengen. Froukje keerde juist op tijd terug, om den veteraan de gelegenheid te geven, het kind van Ruth Wiarda ter wereld te helpen. Terwijl Ruth zich in haar pijnen kromde, liep Rudmer met grote passen door de studeerkamer, de handpalmen klam, het haar in wanorde, boord en das losgerukt. Misschien was hij degene, die de meeste angst had; toen hij den dokter bij Ruth zag binnengaan met zijn kleurloos verweerde tas, was het of een balans van leven en dood eensklaps boven het huis zweefde, onzichtbaar, maar machtig, zoals hij dat nooit voor mogelijk had gehouden. Hij had graag willen bidden, als er niet een soort doffe twijfel was, die hem terughield; het leek zonder zin, vanuit deze menselijke kleinheid en verscheurde afwachting te roepen tot een macht, die eensklaps ontastbaar werd en buiten alle aardse geding scheen te vallen. Toen Ruth's noodschreeuw twee keer achtereen door het huis sneed, kromp hij samen. Maar vlak daarna was er iets wonderlijks: een dun, huilend kinderstemmetje. Hij bleef luisterend staan, alles vergeten voor deze klank van het leven; de kinderkreet herhaalde zich. Ze bracht iets in hem aan 't sidderen, dat hij niet eerder gekend had, een blijdschap, maar nieuw en bijna dierlijk. Hij vloog naar de deur; maar voor Ruth's kamer aarzelde hij weer; hij wilde aankloppen, bedacht zich; beet op zijn nagels, tot het verpleegstertje onverhoeds openmaakte. Hij zag Ruth in het grote bed; het was, of haar lichaam in de lakens was overgegaan, zo gewichtloos en tenger leek de liggende vorm. Haar hoofd was naar hem toegewend, met grote tedere ogen; de donkere vlechten leken zwarter rondom dit witte versmalde gezicht. Hij was in drie, vier stappen bij haar, overdekte haar hand met kussen, zag niets dan haar langzame moede glimlach, de wassen bleekheid. Toen richtte ze de ogen over hem heen, en hij volgde de blik naar het kinderbedje. Ademloos stond hij op en boog hij zich over naar het vormloos kleine pakje met het donkerrode rimpelgezicht. Het kind. Haar, hun kind — Dokter O... stond zijn handen te wassen en grinnikte. — Gelukgewenst met je dochter, dominee. Dat 't de laatste niet wezen mag. XV Er werd op de tenen door het huis gelopen. Als er een leverant in het hek verscheen — Froukje wachtte ze met verspiedersogen op — schoot ze naar de deur en maande ze hen met een verwoed ,,sst", om zachtjes over de kiezelstenen te lopen. De bakker bracht een boerse taart met veel suikeren krullen van de vragenleerders, Melle kwam met brieven en pakjes uit Holland; Carla en Ernest stuurden een geboortelepel, Egmont een zilveren rammelaar. Van Tjalling en Reinou was er een brief met geld —■ ,,jullie weten beter dan wij, wat zo'n kleine nodig heeft"; — en Herre Wiarda schreef een korte gelukwens, waarbij Rudmer hoofdschuddend om het postscriptum moest glimlachen: ,,Ik denk nog net zo over de finantiën, als toen je student werd. Eén kik is voldoende." Ruth en hij keken elkaar geroerd aan bij alle geschenken. Het kleine wezen met het wonderlijk gezichtje en de fijne handjes, die zich al sloten om de toegestoken vinger van een volwassene —• was er iets lompers dan een grote mensenhand? — heette naar de moeder. Ruth-zelf had haar Reinou Cato willen noemen, maar Rudmer was zo trots op zijn dochter, dat hij bijna verontwaardigd uitviel: — Geen van de grootmoeders is waardig, om haar naam aan jouw kind te geven. Ruth moet ze heten —- net als jij. Een Reinou Cato kunnen we altijd nog hebben. Ruth's hoofd neeg zijwaarts in moe en teder protest tegen het vooruitzicht. Het werd een familiefeest, toe te zien, hoe het beschroomde verpleegstertje de kleine Ruth waste, aan moeders borst lei, woog, in de wieg vleide, weer opnieuw aan de moeder reikte. Rudmer begreep niet, waarom hij tot aan deze tijd toe kleine kinderen de onbelangwekkendste wezens op aarde had ge- vonden. Ze waren —• hij ontdekte het met jubilante verwondering —- het liefste en kostbaarste wat er bestond. Hij kon geen kwartier in zijn werkvertrek zitten, of hij moest weer in de kraamkamer komen kijken, tot de zuster schuchter opmerkte, dat hij de rust van de moeder stoorde, en hij berouwvol naar zijn studeerhol terugkeerde. — Als de kleine Ruth huilde, sprong hij op van zijn bureau, waaraan hij niets uitvoerde, bleek en met zwakke knieën; en hij was bijna vertoornd, omdat Ruth en de zuster lachten bij zijn vaderangst. Hij hunkerde naar het ogenblik, waarop Ruth zou opstaan, en hij zich met de zijnen den volke tonen kon. Ze spraken ervan op middagen, als hij naast haar zat, en zij door de hoge ruiten in de zilvergroene Aprildagen keken, hoe het kind spoedig buiten zou kunnen staan, in de lentezon; hoe het hen, misschien al gauw, zou kunnen herkennen, en lachen. ■—• Toen zag Rudmer na een week, met enig verbazen, dat Ruth, die de baring zo goed had doorstaan, een zonderling helle gloed in de ogen kreeg, als ze samen over die naaste toekomst spraken. Wond het dromen haar op? Het scheen wel zo. Hij temperde zijn verbeeldingen; maar Ruth ging er op door, met een diepe, donkere stem, zoals hij die nog niet eerder gehoord had; ze praatte onvermoeibaar van de kleine Ruth, die op het grasveld van de tuin zou leren lopen, die de duiven voerde, en speelde onder het priëel van de treurbeuk. Het vuur in haar blik verschrikte hem. Des avonds aan tafel, toen Froukje de schalen wegruimde, en de zuster opstond, hield hij haar aan de arm vast. —• Hebt u gezien, zuster, hoe onrustig zij was vandaag? Het verpleegstertje keek hem aarzelend aan. — Nu u het zegt... misschien een beetje moe... verhoging... Rudmer keek bij Ruth naar binnen. Ze sliep; haar arm hing bij het bed neer; over haar gezicht lag een onbekende rode gloed; ze woelde in de slaap. Hij stak met bevende vingers een sigaar op, toen hij weer achter de schrijftafel zat. Terwijl Ruth voor de nacht het kind voedde, wisselde hij een vragende blik met de verpleegster; de vlekken op Rufch's wangen brandden ziekelijker dan des middags, een waas van beider vocht was op haar gezicht, het haar hing flets en klam over de schouders. Ze was doodmoe, toen het zogen voorbij was, en hijgde in de kussens. •— Koorts, zei de verpleegster fluisterend tegen Rudmer; het was een hol woord, en de schaduw, die al over zijn blijdschap schoof, werd somberder. Rudmer sliep die nacht niet; hij trachtte te denken aan het ondenkbare. De balans van leven en dood. De woorden en het beeld wilden hem niet loslaten. Hij stond in de vroegte op; de ochtendregen suisde tegen de ruiten. De zuster volgde hem naar de kamer van Ruth. Ze vonden Ruth uitgeput als voorheen; haar tanden sloegen zacht opeen. Rudmer schoof zijn arm verslagen onder haar hals; haar hoofd gleed zwaar naar zijn schouder; hij bemerkte de huivering, die haar doorliep. ■—1 Koud, fluisterde ze. Reeds begon Froukje alle kruiken aan te dragen, die er in huis te vinden waren; de kachel stond rosgloeiend in de kraamkamer; maar Ruth bleef rillen, en ze schokte een paar keer zo zonderling, dat Rudmer het domme toekijken niet langer verdroeg. Hij schoot zijn jas aan, knelde de hoed op 't hoofd en rende de tuin uit, naar den eersten besten buurman-boer, die een wagen bezat. Een wagenl De dokterl Gejaagd door de vrees liep hij het voorhuis van de boerenplaats in; het gezin zat in de keukenkamer, aan het tweede ochtendbrood; vier, vijf trage verbaasde gezichten keerden zich naar hem toe, toen hij onverhoeds in de deuropening stond. De boer stond op, wiste de handen aan de werkbroek af en maakte aanstalten, een stoel bij te schuiven. Rudmer was buiten adem; hij hoorde zichzelf in het Fries en op onnatuurlijke toon spreken: •—• Kan ik de wagen lenen, Jelgersma, en het paard? Ik moet naar den dokter, onverwacht; mijn vrouw... Hij hoorde een nieuwsgierige en meewarige stem; de boerin. Maar hij liep al achter den boer aan, door het achterhuis naar de paardestal. Een knecht volgde op harde klompen; Rudmer zag vanuit het paardenvak met een ruin en een zwarte, hoe in de schuur de deuren werden opengegooid; het nevelig stofregenlicht van de morgen kwam troebel binnen; wielen knersten, de knecht trok de overkapte tilbury op het erf. Men spande het paard voor hem in; Rudmer greep de leidsels met krampende hand, de zweep; zette de voet tegen de opstap. — Dominee... speelt u het alléén klaar? ■—1 Jal zei Rudmer rauw. —- Ik kan nog een paard besturen. Uit de wegl Hij zwenkte de inrit uit, de weg op. De pastorie lag ter zij, daar achter die hoge venstermuur was Ruth. Rudmer dacht niet meer aan het kind. Hij dacht alleen aan de angstwekkende schittering van Ruth's ogen, aan de rilling, die haar doortrild had. Zijn handen hielden de leidsels; hij lei de zweep over de huppelende paardeflank; het was, of hij pas nog op de wagen van zijn vader Tjalling had gezeten. Bomen, sloten, hofsteden aan de weg, arbeidershuizen achter rechtgeknipte heggen. Daar was het gemeentehuis, de trambaan kwam hier van links... Geen gevaar. Rudmer trok de teugels strakker. Nieuwe hofsteden. Het eerste dorp. — De balans van leven en dood. Er liepen grote, hete tranen langs zijn gezicht. De woorden klonken onder de hoefslagdreun van het paard. Leven en dood. Zijn angst zei hem, dat Ruth in het hoogste gevaar was. Gelaten en zwaar dansten de paardeschoften bij zijn zweepslagen. Er waren weinig mensen onderweg, weinig voertuigen. •—• Rudmer sloot de ogen; een zinloos wild gebed, dat hij bij de geboorte van het kind niet had kunnen spreken, spookte op zijn lippen. —• Een uur later was hij terug, met den dokter. Dokter O... had een lange grijze jas aangetrokken over een boordeloos overhemd en zijn bretels waren aan één zijde niet vastgeknoopt. Hij beet de ondertanden tegen de kortgeknipte knevel, toen hij Ruth zag; onder zijn ogen trokken de gezichtsspieren een onheilspellende V. Rudmer, die buiten moest blijven, hoorde hem en de verpleegster heen en weer lopen; in grommend stadfries deelde de dokter onverstaanbare bevelen uit. — Rud- mer luisterde, verbeten en bezweet; hij had nog steeds zijn overjas aan, zijn hoed op het hoofd, en als hij de hand langs de kin streek, met een zinloos herhaald gebaar van wanhoop, voelde zijn gezicht hol en ongeschoren. Dokter O... bleef die hele morgen; hij legde verbanden en gaf aanwijzingen en beloofde des avonds terug te komen. Toen Rudmer de kamer van Ruth binnen ging, en door de gang liep, zag hij Froukje in de keuken staan huilen. Het gezicht van de jonge verpleegster was wit en smal, en ze ontweek zijn blik zo bevreesd, alsof het haar schuld was, dat de ontsteking in Ruth's lichaam woedde. — Op de namiddag begon Ruth te ijlen. Rudmer luisterde met ontzetting. — Tante Flora. Ik hield van Rudmer, maar ik was laf. Nu is de stolp er weer, en niemand ziet het. Ik krijg een kind en niemand kan mij helpen. Ik ben bang. Ik kan niet ontsnappen. — Dokter O... zei geen woord meer, toen hij 's avonds terug kwam. Hij stond met de rug naar Rudmer toe, en Rudmer zag de korte, sterke handen van den veteraan, in een greep op de rug, zenuwachtig trekken en schokken. Rudmer zat weer naast het bed van Ruth, alsof hij wachtte. De balans van leven en dood. Hij hoorde het kind schreien, zag, hoe de verpleegster en Froukje de wieg uit de kraamkamer droegen; het werd weer stil. De wind buiten was zilt van regen. Ruth Wiarda d'Aby leefde nog een nacht en een morgen, nadat de koorts even verraderlijk ophield, als ze begonnen was, en haar hand roerloos werd in die van Rudmer. Toen stierf ze, zo onmerkbaar, dat hij nog steeds haar arm en vingers streelde, terwijl de zuster al wist, dat Ruth niet meer tot de levenden hoorde, maar niets dorst zeggen, voor ze het eerste koude vermoeden in Rudmer's ogen zag rijzen. ZESDE BOEK HEIMWEE 1900—1903 I Het was Tjalling, die in de Meimaand van 1900 den zoon van zijn doden broer als kleinen knecht uitbesteedde bij Sybren Sybranda van Hardegarijp; en tot Tjalling was bet, dat Ekke Jarigs Wiarda datzelfde jaar terugkeerde, nadat bij Sybranda een zwaar stuk hout naar het hoofd had geslingerd. Ekke was een boerenzoon van de klei, en hij wist het zelf. Zijn hoekig, lang lichaam was opgewassen en vroegtijdig gespierd in de waterlanden, tussen de vlakke weiden, waar het riet buigt en kraakt onder de wind; hij had de wilde vogels zien nestelen en boven de vissige sloten tieren, waar de eenzaamheid klotst en dreigt. De woudstreek was anders. Ekke stond, met zijn zware rollende tongval en zijn onbeholpen jeugd, onthutst tegenover het volk en de arbeid op de zandgronden. Zijn ogen v. ilden, onder het werk, oudergewoonte de vliegende verlatenheden, de vochtige damp aan de horizonnen, de grenzeloosheid ontdekken; en zij ontmoetten elke morgen weer de beschuttende boomwal, de zachte brokkelende bodem, de bloemen, de omschaduwde boerderij, de trage eenvoud van een anderssoortige streek. Ekke had van kinds af aan zijn vader geholpen, die aan hem hing met de grimmige tederheid van iedereen, die op late leeftijd kinderen wint; maar Jarig sprak nooit of zelden tegen hem; hier waren boeren, arbeiders, streekvrouwtjes en kinderen babbelziek. Ekke had geleerd het buitenland te maaien, met pramen hooi te varen, koeien te drijven en te verzorgen, paarden te jagen voor de melkwagens. Maar Sybranda was bouwboer, en Ekke moest, kruipend op stramme knieën, in de paarsblauwe grond leren werken, mesten, poten, zaaien, wieden. Het stond hem van harte tegen, dit bukken en buigen over de aarde, waar iedere klonter waarde had en elke richel van de kleinste tuin nog vruchten droeg. Hij was gewoon geweest aan zwaar werk, in teisterende zon, bij geselsneeuw en regen, maar hij had altijd rechtop gestaan tussen de grond en de hemel. De grote knecht van Sybranda, een schorre bazige kerel van Akkerwoude, liet hem, omdat hij paarden hanteren kon als de beste volwassen boer, eggen en mestrijden en vrachten verslepen; maar er waren ook weken, dat Ekke, behalve voor de melkwagen en een rit om een hoefbeslag, geen paardenstaart voor ogen kreeg. Hij moest spitten en nieuwe greppels slaan, die met rechte, gemetselde wanden hoorden te lopen; hij stak de kleinste akkers met geduldige spade af en plette ze zorgzaam, akkers voor tuinbonen, akkertjes voor sla, akkers voor wortelen, bruine bonen •— akkers, zoals hij smalend oordeelde, niet veel groter dan een fatsoenlijk graf. Ekke sliep op de plaats van Sybranda boven de stal, een stuk beschot op draagbalken, waarin de houten kast van een bedstee getimmerd was. Zijn klerenkist stond naast het bed, dat de melkmeid soms dagenlang vergat recht te schudden, zodat hij des avonds wrokkig op de doorwoelde, stekelige stromatras kroop en zich in de stinkende paardedeken rolde. Op de wrakke plank aan zijn voeteneinde stond naast de oude po, die hij nooit gebruikte omdat niemand ze legen wou, de wekker; elke morgen om kwart voor vier snerpte ze af. Dan schoot hij overeind — de zolder met de machtige kruin van de kap boven zijn hoofd éen zilvergrauwe duisternis, doorvaagd met zijige webben stof, gebroken licht tussen bintenschaduw — de doffe schrik: Waar ben ik? —1 de eerste rillende ontnuchtering, als hij zich, half beschonken van slaap, in zijn werkbroek hees en de lange armen op de tast in de kiel stak. Hij klom de ladder af, die in het midden doorzwiepte, en wekte den boer. Eerst melken; •—• hij haastte zich, om de kleine driewielige melkwagen voor te rijden, de bussen er op te slingeren, en het paard te fluiten in de doordringende gelige kou van de vroege zomermorgen. Het melken duurde niet lang, Sybranda had maar een paar melkkoeien lopen; hij bouwde. Maar het herinnerde Ekke tenminste van verre aan de klei met de zware beesten, aan het dorp, aan Jarig, aan het verleden, waaruit hij was weggerukt; hij sloot de ogen, hoorde het populierenloof als waterdroppels kletteren achter de kleine plaats van zijn ouders. Na het melken begon opnieuw de dagelijkse plaag — graven en schoffelen en wieden en kruipen, binnen de eeuwige suizelende beslotenheid van de groenomwalde akkers, zonder uitzicht, zelfs de hemel ver weg; alleen onbestemde geluiden op de nabije rijksweg verrieden de gang van het leven — maar welk? En dan het duivelachtige genoegen van deze mensen in vragen en uithoren 1 Hij wist, waarom ze hem zoveel vroegen; ze lachten om zijn brede, slepende tongslag en om de woorden, die hij af en toe gebruikte; zijn Fries was zo zonderling voor de woudkers als het hunne voor hem. Maar zij waren in de meerderheid, en hier was hun spreekwijze wet; zij konden lachen als ingeborenen van de streek, zonder dat iemand er aanstoot aan nam, en hij voelde zich tussen hen een vreemdeling, die anders had leren denken en leven. En na het avondeten, als de landarbeiders naar huis sjokten, en de vaste knecht het dorp inslenterde, liep hij alleen over het erf; het was, als zocht hij iets, dat er toch nooit geweest was; verlatenheid woelde en trok als een pijnlijke plek in zijn borst. Bij den boer en de vrouw gaan zitten, dat dorst hij niet. Met de schroom van zestienjarigen knaap ontliep hij de jonge melkster, omdat hij haar radde tong en haar treiterend heldere ogen vreesde. En meestal klom hij, behalve op de warme avonden, als hij nog een tijdlang loom en zonder gedachten onder de wilgen en elzen van de slootkant wegdommelde, maar naar de zolder, die vol krakende geluiden en muizengejaag was. Hij stelde de wekker, ging bezweet en neerslachtig op het bed liggen, en zag achter gesloten ogen de ruimte en het water, dat in breed rippelend zilvervuur voor de boeg van schouwen en tjotters brak. En met het scherpend heimwee groeide in hem de vijandschap jegens allen en alles, die hem dit hadden ontnomen. Onder in zijn kist zamelde zich het loon, dat hij er iedere Zaterdag ingooide, en waar hij niet meer naar omkeek. Twee gulden per week •—■ waar moest hij het aan uitgeven? Hij rooktenog niet,kocht nooit iets. Aan zijnmoeder dacht hij zelden; hij schoof het beeld van de ranke listige vrouw met haastige verlegenheid uit zijn brein, als het opdook. Maar vaak hield hij het horloge van Jarig in de hand. Het was een zilveren raap, dik in de kast, met geel glas. Het tikte diep en bedachtzaam in zijn handpalm, en elke keer, als hij er naar keek, was er het beeld, dat hij verlangender en hopelozer opriep: zijn vader, eenzelvig grijzend, het hoofd tussen de schouders, die des avonds dit horloge opwond en aan een spijker naast het bed hing. Het tikken werd galmen, een doodsklok; een graf, waarover de dunne sneeuw wegwoei. — Vertwijfeld borg hij het uurwerk op en stopte hij zijn hoofd weg in het bonte klamme kussen, dat naar verwelkte netels rook. Sybren Sybranda was een woudker, die als alle woudboeren hard met zijn volk arbeidde. Hij was uitgeslapen en dom, tuk op voordeel, gierig in het loon, een slecht kenner van mensen, en in zijn kinderloosheid zonder begrip voor een lotgeval als dat van Ekke. Over zijn gestoppeld, verbrand gezicht, tussen de bakkebaarden en de rossige oren trok een plaagzieke glimp, zovaak Ekke's botte zwijgzaamheid en nors, eenkennig uiterlijk zijn aandacht trokken. Hij wilde den jongen opmonteren, maar hij deed het steeds op averechtse manier. Hij plaagde. Boer en knechten plaagden Ekke, met de goedaardige koppigheid, die meedogenloos wordt, omdat ze van geen ophouden weet. Alleen de vrouw, die zuchtend en slonzig en moe was van het harde zomerleven der boeren, nam hem, als het te dol werd en hij het liefst door de planken vloer zou zinken, met een vermoeide machtloosheid in bescherming. Maar even dikwijls bekommerde ze zich niet om hem, en hij had dat bijna liever dan de vernederende goedheid van het mens, dat niet wist, wat in hem woekerde. Hij voelde zich man worden, hij had naar de draverijen in Bergum willen gaan, waar men jenever kon kopen en waar de meiden kwamen in nieuwe jakken en de jeugd danste; maar het hakketeren van Sybranda, van arbeiders, naburen en ieder, die hij ontmoette, ontmoedigden hem tot de ziel; verschopt en mokkend lag hij iedere keer, waarop anderen naar een feest of een vrijster trokken, in het gras, als hij niet met nijd en tranen op de bedompte peluw kroop. — De zomermaanden, waarin hij bij Sybranda diende, gingen door de hardheid en het weerspannige van al wat Ekke ondervond en waarmee hij het bejegende, in langgerekte wanhoop voorbij. Toen de Septembermaand kwam en de tarwe werd ingehaald, en hij weer met hotsende wagens kon rijden van akker naar schuur, en van de schuur naar den smid, lichtte zijn mismoedigheid korte tijd op. Maar de aardappeloogst, die volgde, onder de motregen, het woelen in de zwartgedrenkte kluitaarde, het schimpen en jagen van de rooiers, die al hun tegenzin en vernederingen ontlaadden op den jongsten knecht, sarden hem opnieuw tot het uiterste. Het weer werd slecht, in de regen lag hij op de lange rechte akkers, waar de zandpoters half uitgewrikt waren; schudde hij, zeefde hij en zocht hij de soorten uit in korven en manden, terwijl een doffere, hardere rampzaligheid in hem groeide. De buien werden af en toe stortregens, de boer vloekte hem de huid vol, als hij onder de heesters ging schuilen en vergat, de aardappelstapels met stro en aarde af te dekken. Aan de maaltijden zat hij versuft van de jacht en doorweekt te trillen, des nachts werd hij niet warm onder het vuile dek. Het was, of er knersende stenen tussen zijn gewrichten kwamen; de grond korrelde en kleefde aan zijn kleren, die niemand reinigde, de grond vulde zijn luchtpijpen en longen, ze vulde zijn mond, zijn gehele hoofd. Hij vervloekte de zandstreek, de woudkers, zichzelf •— hij dorst het horloge van Jarig niet meer uit de kist te halen, hij wou niet aan het verleden herinnerd worden; Het rad der fortuin 17 de toekomst bestond niet; er was niets dan het onmenselijke ogenblik. Het was Ekke's schuld niet, dat hij, toen men na het aardappelrooien de boomwallen ging snoeien en kappen, en hij voor het eerst weer warm werd, bij het omklemmen van de bijl op bloedige, troebele denkbeelden kwam. En het was zijn schuld niet, dat hij, in de rust van het koffiedrinken buiten, onder een leeggeregende hemel, opstoof, toen Sybranda, midden in de kring van mannen, bij het aanreiken van de volgeschonken kom met een grijns moest vragen: „Nou heb je met een bijl gewerkt, Ekke, jongen; hoe kappen ze bij jullie ook weer, met een mes of met een schaar?" Het was de oude, onnozele toespeling op de boomloze klei, die in de vraag sarde. Ekke's adem floot in de keel. Weken en weken had hij dit verdragen. Maar nu zag hij haar weer voor zich: de wijdte, het dorp, de vaart, waar de donkere tjalken door voeren; hij zag het opstuiven van de kemphanen, de wapperende kruinen van kleine bomen, die bukten voor de adem van de verte. Hij zag alles, waarnaar hij gehongerd had, sinds hij hier verdwaald was. De koffiekom rolde op de grond. De grote knecht mét de schorre keelstem riep iets, en sprong op, de arm naar Ekke gestrekt. Maar Ekke was sneller; hij greep de knoest van de gerooide boom, waarop hij gezeten had, en gooide ze met een overhoofdse dolle rukbeweging naar den boer. De ketel kantelde blutsend, de dunne bruine koffiegeul zakte weg in het goudgeel zaagsel, een arbeider krijste: Boer, hij raakt je! •— en Sybranda bukte zich bleek en zonder een woord, terwijl de pijp hoorbaar tussen zijn tanden kraakte. De houtstam tuimelde met een smak achter de mannen, en rolde langzaam naar de slootkant, waar hij liggen bleef. Een paar tellen bewoog zich niemand. Toen stond Sybranda op, zijn mond was wit in het verbrand gezicht, zijn stem siste vreemdsoortig: ,,Dat zal je berouwen, sodemieterse driftkop...1" Ekke's knieën knikten tegen elkaar, even kromp de neiging tot braken wee door zijn ingewanden; daarna schokten hem de snikken, alsof ze uit zijn buik kwamen, zo krampachtig sidderde het in hem. Hij wendde zich haastig om en liep naar het boerenhuis, langs de vrouw, die hem met de vetpan in de hand sprakeloos nastaarde, de ladder op, naar de zolder; hij stond met het hoofd tegen de balk vol spinraggen, en huilde in een hartbrekende bevrijding. Enkele ogenblikken later stommelde iemand hem na; de grote knecht. Toen zijn bovenlijf boven de ladder uitstak, veegde Ekke snel met de mouw de vurige tranen weg. De Akkerwouder man stond naast hem, onzeker en stug om te beginnen. In de schemering wachtten ze op elkaar. De knecht hoestte en zei met rauwe stem: — Je ken opdonderen, zegt Sybranda. Ik dacht 't wel. Stommeling. As je meent, dat we allemaal in onze jonge jaren niet 'ns wat ondervonden hebben... Ekke antwoordde niet. De grote kerel schopte tegen de kist. — Neem je rotzooi maar mee en ruk uit. Je loon leit in het voorhuis op tafel. Hij wil je niet meer zien, anders begaat ie een moord aan je, zeit ie. Een vreemde schrik lichtte in Ekke; het was niet om de woede van den boer, maar om het wegjagen. Hij keek den knecht met grote ontdane blikken aan. Weer zwegen ze. Eindelijk draaide de lange zich om; zijn stem was heser en zachter: — 't Is goed. Kinders as jij, zonder ouders. •— Ik weet ook niet, wat ik liever gedaan had. Maar jongen, jongen, het leven ligt er voor óns nu eenkeer zo voor: bek dicht en verdragen, verdragen... Zonder klappen worden wij niet groot... Hij klom de ladder af. Zijn hoofd en schouders stonden op wegzakken, toen hij Ekke nog in dezelfde verslagenheid zag staan. Hij keerde twee treden terug, stak hem de hand toe: •— Jezus jongen, je bent ommers nog niks, en alles moet je leren. Lak an de wereld moet je hebbenl Nou, het beste. En maak voort, anders komt ie zelf nog, ook al wil ie jou niet meer zien, en dondert je de ladder af, zo waar as ik leef. Des namiddags kwam Ekke op de Zomerweg terug. Hij had zijn kist tot het dorp op de schouder gedragen, en daar een kruiwagen geleend van den wagenmaker. Tjalling, die opzij van de stelp stond, zag hem in stomme verbazing naderen. Toen Ekke zijn oom gewaar werd, stokte hij; maar hij overwon ditkeer de tranen, en liep met strak, jong gezicht en koppige ogen op Tjalling toe. Tjalling luisterde naar hem, de rimpels om zijn mond werden lang en mistroostig. Hij keek van Ekke naar de oude roodgeverfde klerenkist, die hij zelf voor den jongen van de zolder gehaald had. Hij nam de zachtzijden pet af en krabde zich machteloos verslagen achter het linker oor. •— Wat nou, Ekke, wat nou? Ze liepen samen naar binnen, weifelend, en beide even ongerust. Reinou schuurde de ketels in de keuken. Ze keek met kleine scherp-verraste blikken naar Tjalling op, die hakkelig en met schichtige volzinnen een herhaling begon van Ekke's verslag. Haar mond neep samen, haar hand schoof de doeken weg. Tjalling wendde zich spoedig half om, tastte kiel en broek af, en zocht bijvoorbaat troost en vlucht voor haar verwachte uitval bij pijp en tabakszak. Maar tot zijn verbazing kwam de uitval niet. Reinou zei twee keer peinzend: Tja ■—• en keek naar Ekke. Toen haalde ze de schouders op. Haar ogen gleden langs de portretten van Herre en Rudmer op het penantkastje. — Ik hoor het al, Tjalling... 'et is geen kind, om bij een vreemde te dienen. Het is niet anders... Ekke's lippen zakten ietofwat verbaasd vaneen. Zijn tante sprak zo zonderling en mild, als hij haar nog nooit had gehoord. —• Laat 'm hier dan maar helpen. De bedstee in de glop is er nog. Eten is er ook. En hij kan hier net zo goed twee gulden met werken verdienen als bij Sybren Sybranda. II In de weken, waarin Ekke Wiarda terugwende aan het verblijf onder welgezinden, zag hij Tjalling elke avond ongeduldig worden. De lange, zwijgzame boer zoog heftig aan zijn pijp, stopte ze met stille furie, en begon naar de deur te lopen. En elke avond zei Reinou, als troostend, vanaf haar plaats bij het raam, dat nog wat heldergroen licht ving: — Geduld nou maar, Meint wil immers ook weten, hoe 't er mee staat. Buiten klopte Tjalling de pijp op de top van zijn klomp uit en slenterde hij naar het scheefgezakte witte hekje, de bruingeworden rokerstanden scherp op de onderlip, als moest hij zich met geweld beheersen. Ekke lette eerst niet op deze tekenen, maar na een paar weken werd hij nieuwsgierig: ■—- Waar wacht Tjalling-oom toch op? En Reinou keek hem aan, zuchtend en met bedwongen verwijt: — Nou, vanzelf de Bóeren —'1 De Boeren. Ekke luisterde verwonderd naar haar verklaring. De Boeren woonden in Afrika. Scheepsreizen ver weg. Mensen van Hollands bloed. Ze hadden hun nederzettingen en steden op de rotsen en in de weidevlakten; zij doopten het kaffervolk; ze bouwden daar Hollandse huizen en spraken Hollands; ze fokten vee en onderhielden de bijbel en de geboden als de voorvaderen. Maar de Engelsen drongen op naar de Kaapkolonie, en de Boeren trokken aldoor verder het zuiden in, naar Oranje-Vrijstaat, naar Natal, ze stichtten de republiek Transvaal. Het was lang geleden, in de 70-er en 80-er jaren, toen hadden ze al met de Britten gevochten. Want schieten konden ze, vanachter de kopjes, zo heetten de rotspunten in de bergen daar... Maar Engeland was sluw geweest; het had hun de onafhankelijkheid beloofd. En nou was dat alles voor niets; de Britten werden weer landhongerig, toen er goud in de Witwatersrand bloot kwam. Ze hadden het land van de Boeren willen afnemen, en daarom grepen de Boeren de wapens. Reinou vertelde het, langer van adem en telkens zoekend naar woorden. — De Engelsman wil alles, alles in de wereld... De krant schrijft er over. Maar de Boeren zijn niet bang. Ze vechten al maanden, jong... als ze 't maar houden... Elke dag schermutselingen —■ bloedig gaat 't er toe. En wij zijn voor de Boeren, vanzelf, 't Is ons eigen vlees en bloed 1 Daarom loopt je oom elke dag naar de weg, as een hond, die zijn baas zoekt... en hij heeft geen rust, voor Meint met de krant komt. Ekke luisterde, dacht na. Geen onbekend nieuws. Toen hij nog in het waterland woonde, zongen er al jongens op de weekmarkt in het café: En de Boeren hebben overwonnen, hiep-hiep hoera! hiep-hiep, hoera... maar hij had altijd gedacht, dat ze daar de boeren van de klei mee bedoelden... Later had Ekke dat lied zelden meer gehoord. Nu roerde zich de nieuwsgierigheid in hem. Een van de eerstkomende avonden vergezelde hij Tjalling Wychmans bij diens schilderen aan de weg. Het was een lauwe October, het goud in de heesters ritselde scherp en fijn. Tjalling's mondgroeven verdiepten zich, terwijl hij de weg aftuurde. Ekke ging in het al dauwend gras zitten en trok met de klomp zinloze figuren in het zand. Hij hoorde Tjalling een holle kies uitzuigen. —• Winnen de Boeren, oom Tjalling? vroeg hij onverwacht. Tjalling keek hem onthutst aan. — ^Veet je dan van niks? Ekke kleurde. •— Ja... van die Boeren daarginds; maar niets van de oorlog. Tjalling lei de handen op de rug; de harde binnenkant schuurde tegen de harde buitenzijde. Zijn gezicht was vol vijandige bekommernis. — Allemaal ellende, ellende... Ze houwen 'et niet vol. Eerst ging het, jawel, we zongen allemaal, hier... De Engelsen kregen op hun tabernakel... Tjalling begon te vertellen. Zijn zachtgebogen rug spande zich, zijn blik werd licht en streng. Ekke nam hem verwonderd op. —• . ..Modderrivier en Magersfontein en Stormberg en Col... Colenso... Tjalling's hand maakte een leeg gebaar. — Maar toen...! Ellende, allemaal ellende. Die verdomde Britten, zie, die hebben de meerderheid. Die sturen daar maar soldaten heen, en paarden, en kanonnen en van alles. Daar kan geen mens tegen op. Van Februari af gaat dat nou al. Klappen krijgen ze niet meer. De Boeren... ja, die bloeden, zeg ik je, moorddadig... Ekke zag, hoe Tjalling, de zachtmoedige, de vuisten balde, het grijsblonde hoofd schoot bijna dreigend vooruit op de brede schouders. Ekke zweeg. •—■ Van Paul Kruger heb je toch gehoord? Nee? Van oom Paul niet...? Ekke schudde het hoofd, en Tjalling trok de wenkbrauwen op. —1 Maar waarover praatten ze dan bij Sybranda? Ekke keek Tjalling aan; verlegenheid in de ogen. —1 Bij Sybranda... over het weer, denk ik, en het werk... maar ik was er niet zo vaak bij... Hij dacht aan zijn vertwijfelde avonden. Tjalling begreep het en keek bedremmeld bij Ekke's eenzame woorden. Hij streek zich langs de stoppelkin, iets zachters sloop in zijn stem. —1 Paul Kruger, nou, dat was zoveel als de president daar, het hoofd, zal ik maar zeggen... Een ouwe man, Ekke, die niet tegen de slagen kon. En nou heeft onze koningin 'm hier geroepen, in Holland. Met de Gelderland is ie gekomen, voor een week of vijf... Maar o —• die Engelsen 1 Tjalling verloor zich weer in gemompelde wraakzuchtige zinsneden, slikte de helft in, om de getroebelde herinneringen van den jongen niet te kwetsen en keek opnieuw met gescherpte blik de weg af. — •— Daar is Meint... laat! De verre blauwe gedaante van den buurman haastte zich in de vallende avond op hen toe. Tjalling liep hem tegemoet en Ekke kwam, langzaam en verward door wat hij gehoord had achteraan. Boeren... dus dat was het — ze werden uitgeroeid, daar aan de Kaap. Hij zag eensklaps een schoolkaart voor zich aan de wand van een grijsgekalkt lokaal, daarop een groene driehoek met een geel hart, langs de randen bruine slingerende bergketens. Hij had het goed geweten indertijd: waardoor was later zoveel verwist, alsof een grauwe harde bezem in hem alles had overgestreken, wat eenkeer zo pril en verlokkend was geweest...? Hij hief het hoofd bij de korte driftige uitval van Meint, die altijd haast had. — Constratiekampen, verdomme 1 Tjallings bevend-ingetoomde stem vroeg iets. —• Constra... con... De twee bejaarde boeren stonden over de uitgevouwen krant gebogen, onder de diepe zachtegale avondhemel vol dunne goudvegen. Ekke naderde hen, benieuwd. Hij zag de donkere hoge petten naast elkaar boven de vlek van het blad, de hakkelend korte stem van Meint sloeg van achter de krant over: — Hier staat 't... Con — een — tratie — kampen! Wat zeg ik? Meint liet de krant los, Tjalling stond met het losse fladderende blad in één hand. Meint sloeg de vuist op de vlakke hand. — Een schande en een schrik... vrouwen en kinders op hopen bij mekaar slepen in een kooi, as wilde beesten... soldatevolk met de bajonet d'r om heen...! As daar geen vuur van de hemel op neerkomt —1 Maar ik zeg: wij mensen moeten wat doen; oorlog verklaren aan die Britten... oorlog, jawel, Tjalling, man, dat is het enigste, kanonnen op een schip, en met een leger naar die Engelse goudjagers...! Tjalling had de Leeuwarder Courant opgevouwen, bevend, het voorhoofd vol ontdane bewogen schaduw. Hij lette niet meer op Meint; hij liep naar huis, terwijl het donker uit de zware heesters over de lichte weg kroop. Ekke groette Meint kortaf, en liep Tjalling na. Bij het hek van de stelp wachtte iemand hen op: Abe, die de krant van Tjalling overkreeg. Hij stak een arm in de lucht. — Wat is 't nieuws, Tjalling? Tjalling bleef voor hem staan, de krant stijf tegen het lichaam geklemd. —1 t Is met de Engelsen, of ze de hel te hulp willen roepen, zei hij grimmig. •—1 Ze hebben nou kampen, waar ze de vrouwen en kinders van de Boeren in drijven as vee, zegt Meint... Moordenaarskampen, zegt Meint... Hij wendde zich snel naar het erf, liep het huis binnen; achter het raam lichtte de witte neepjesmuts van Reinou nog flauw. Abe haastte zich achter hem aan; Ekke volgde als steeds. Hij had zijn oom nooit zo gezien. Tjalling trilde en schokte in alle leden, toen hij de krant op tafel lei. Voor het eerst hoorde Ekke hem Reinou bevelen: —- Kom, de lamp op... de lucifers... 'r staat wat verschrikkelijks in de krant. Vier mensen bogen zich over het belichte blad. Ze lazen, zoals velen in de streek, in de dorpen en steden, in de wereld, van de nieuwste Engelse schanddaad: het concentratiekamp. Abe prevelde koppig mee, Reinou las toonloos, terwijl Tjalling, de hand aan zijn ijzeren bril, met hortende, brekende zinsneden voorlas van de stervende kinderen in de Afrikaanse gevangenschap. Buiten werd het nacht. Ze vergaten de blinden te sluiten; de klok tikte hard en traag, kwartuur na kwartuur; Tjallings gezicht werd donker, zijn mond sloot zich bitter na elk woord van de gruwelen. Tegen tienen verdween Abe met de krant. Reinou ging slapen. Tjalling liep door het huis, nadat de buur verdwenen was. Ekke dorst niets meer vragen, en kleedde zich in de zijgang voor de slaapstee sprakeloos uit. Toen hij in bed lag, luisterde hij naar de gejaagde onrust van zijn oom. Tjalling Wiarda s klompen zinderden dof in de stal, schuurden op de deel, tokten dof onder de heesters van het erf, waar de regenton met eindeloze traagheid voldropte. En hij schrok vreemd op, toen hij zijn oom eensklaps hoorde zingen, een schor en somber lied: Die vierkleur van oru dierbaar land die waai weer o'er Transvaal, en wee die godvergelen hand die hom weer neer durf haal •—• — Het was laat, toen Reinou's stille wijze stem de onrust van Tjalling vermeesterde. Ekke lag diep-verwonderd te staren, hij trachtte te denken, alles samen te rijmen. Goud, moordenaarskampen, oorlog — godvergeten hand — het klonk als een zwarte vloek uit de zachtmoedige mond van den mennisten Tjalling Wychmans Wiarda. Dat afgrijzen, die haat... het beangstte Ekke. Hij wilde het begrijpen. Het leven was donker, vol verraderlijke gebeurtenissen... Oorlog —? Maar reeds onder het moeizame denken ontbond hem de gezonde, jeugdige slaap. III Terwijl de Boerenoorlog uitwoedde in een machteloze guerilla —• iedere dag had de krant haar somber nieuws, dat geen nieuws meer was, omdat ieder wist, dat de Hollanders aan de Kaap tot de nederlaag gedoemd waren — kreeg het leven van Ekke Wiarda een nieuw beloop. Ekke wist het niet, en Tjalling en Reinou begrepen het zelf maar half, dat het hun naderende ouderdom en eenzaamheid waren, die hen machtig en onverwacht bonden aan den zoon van Jarig. Zij hadden hem aanvaard als éen van hun bloed, en zij zorgden voor hem in onverhoedse uitingen van goedgeefsheid en blinde toegeeflijkheid. En Ekke nam alles, wat zij gaven, alwat wat hij aan de Zomerweg beleefde, met een lichte, kinderlijke verbazing: als een verslagene, die in de zon wandelt, en bemerkt, dat hij buiten zijn wil geneest. Reinou stuurde hem de eerste winter naar de dorpszangvereniging, waarvan de tengere, manke schoolmeester dirigent was. Maar Ekke verliet de verlichte schoolruimte na een paar keer voorgoed; hij kon niet zingen. Als zijn schorrige bas inzette, begonnen de boerenmeisjes voor hem elkander aan te stoten, en de mannen hoestten hun gegrinnik weg. En toen Ekke een paar maal met een rood hoofd had moeten zwijgen, omdat er te dikwijls voor hem werd afgetikt, wilde hij niet meer terug. — Aan de Zomerweg sprak men niet meer van de zangvereniging. De Boerenoorlog was het, die met haar laatste neerslachtige inspanning den teruggetrokken Tjalling wakker had geschud; en Ekke hield op zijn wijze deze wakkerheid in stand. Terwille van Jarig's zoon hernam Tjalling Wiarda de oude gewoonte, de Vrijdagmarkten in de stad te bezoeken; Ekke moest mee, met goed geld op zak, al wist de jongen niet, waaraan het anders uit te geven dan aan sigaren. Soms gingen ze gedrieën met paard en wagen; Reinou deed weloverwogen haar inkopen, en tegen de middag voegden ze zich bij de uitspanning weer samen. Als het regende en sneeuwde, was de trein er. In de midwinter dreven ze eenkeer onder de nachtelijke ruisende bomen van de straatweg, die ouder noch jonger schenen te worden zolang Tjalling ze kende, een paar koebeesten naar de veemarkt. Die dag liep Ekke als een reguliere koopman tussen de beschotten en hekken vol loeiend en blatend gedierte met een bamboerotting te zwiepen, die Tjalling hem had gegeven, en kreeg hij zelfs een bod op de drie enterbeesten van een koopman, die Ekke's onervarenheid poogde te overrompelen; maar Ekke wist, hoeveel hij moest vragen, en hij was trots, toen hij ze voor vijf gulden méér per stuk aan een Jellumer boer verkocht. •—• Het maakte grote indruk op hem, toen Rudmer Wiarda in de Kerstweek van 1901 met vacantie aan de Zomerweg kwam en de stadsjuffer meebracht, waarmee hij zou trouwen. En ze hadden hem in 't geheel niet grootsig behandeld 1 — Ekke werd zekerder van zichzelf, zekerder van zijn omgeving. Met Nieuwejaar maakte de snijder op last van Reinou voor Ekke een zwart lakens pak. Hij leerde nu ook dansen, eens in de veertien dagen, in de herberg aan de rijksweg; daar kwam een oudgediende met snorren, die bij de grenadiers had gediend, en Haagse passen geloofde te hebben opgedaan, die hij voor een stuiver per avond en per man aan de boerenjeugd leerde, terwijl Keimpe met de bult, de ingedorde, onverwoestbare muzikant van de streek, op een tafel in de hoek zat, en de polka op de ontruimde bovenzaal met schrille harmonica begeleidde: Eén twee, drie: naar de verutera toe, Nou terug naar de kachel toe... Zo werd Ekke de derde zoon aan de Zomerweg: een jonge boer, die geen dorpsfeest oversloeg, en alle toneelkransen van de omtrek afliep. In het voorjaar kreeg hij een fiets met nikkelen bel en lantaarn, en toen hij eens repte over een klaverjaspartij, die zou worden gehouden, was het Reinou, die voor het eerst haar deugdzame degelijkheid overwon, en hem, bijna tersluiks, een paar rijksdaalders onder zijn hand schoof, zodat hij er heen zou kunnen gaan... Er was weer jeugd in het huis van Tjalling Wiarda. En Tjalling verstoorde dit geluk niet — hij had bemerkt, dat Ekke het verleden van zijn vader niet kende; en Tjalling wilde de laatste zijn, om Jarig's zondenregister voor Ekke te openen. Ekke leek te wennen aan het streekwerk van de Wouden; hij had weinig wensen meer. De uren van vertwijfeling waren voorbij; het leek, of ook Jarig's horloge des nachts in de diepe stilte vrediger tikte. Ekke, met zijn grote machtige handen en éénkennige linksheid werd de tweede man in de stelp. Hij groeide onder het vertrouwen, hij verloor zijn schuwe geslotenheid, al werd hij nooit een drukke prater. Kwamen er gasten, een zeldene Zondag, dan nam hij deel aan de boerenverhandeling, beraden en langzaam als Tjalling zelf. Hij stond ook met de buren in gesprek, als 't zo geviel. Hij ging in 't voorjaar zelfs uit vrijen, al was hij er terughoudend over tegen Reinou, wier ogen klein en verstandig tegen Tjalling glinsterden, als Ekke des Zondagsavonds met het donker onrustig op zijn stoel heen en weer schoof, en eindelijk opstond: .— Kom, ik ga maar 'ns even in 't weer kijken... De hele buurtschap kende en groette Ekke, alsof hij de zoon was van Tjalling, en niet als jongknechtje gediend had bij Sybranda, weggejaagd om een aanslag op het leven van een mens. Soms waren er tijden, waarin de zachte onrust in hem scheen te keren. Op de voorjaarsavonden, waarin de lucht hoog en licht bleef na de rode gloeden, nam hij de nieuwe fiets, en reed tot aan het duister en de dauw over de woudwegen, die hem niet meer benauwden. En in diezelfde zomerdagen gebeurde het, dat Tjalling en het werkvolk hem bij tijden onverwacht misten, als ze binnengingen voor de koffie. Dan was hij naar het opvaartje gelopen, waar de hooischouw lag, en boomde hij het platte vaartuig over het uitzicht van de vlakte, die naar één kant van het lage waterland open lag. Daar viste hij in poldersloten en achter duikers, alleen met zichzelf, in de diepe voldoening van de ruimte en de eenzaamheid; hij lag ruggelings bij het water, de hemel een afgrond, en kauwde het sap uit grassen en zuring, als hij niet in slaap viel in wild, gemaaid buitenhooi. Met de wind in het haar en de reuk van de zomerruimte in zijn kleren dreef hij op de namiddag terug. Dan zei Reinou niets, en Tjalling lachte: zij verdroegen alles van hem; ja, hij mocht meer dan hun eigen zoons, toen zij Ekke's jonge jaren hadden. — De seizoenen schoven hun lichte en donkere hemels over elkaar; van elke hooiing tot elke aardappeloogst, van dorsmaand tot zaaiwerk bleef Ekke Wiarda aan de Zomerweg. Niemand sprak van een afscheid. En Ekke leefde zonder te denken, in de eentonigheid der kleine gebeurtenissen en het niet overstelpend nieuws van ziekte, geboorte, huwelijk en dood der omwonenden. Het was, of iets zeers in hem te rust was gegaan, of iets klagelijks daar wilde slapen en zichzelf vergeten. Er konden nog uren zijn —■ meest in de nacht ■—• waarin dat onbekende wakker schrok: dan herinnerde Ekke zich het dorp, het huis, zijn vader. Maar met die gedachte zag hij ook Regina voor zich, en hij bande het pijnlijke beeld van dit verleden en zijn rustiggeworden heimwee terug naar hun schuilhoek. IV In het voorjaar van 1902 ■— Ekke zou zeventien worden — las men in de krant, dat 't uit was met de Boeren; ze zaten ingesloten. Op het Haagse Vredespaleis, waar de staten bijeenkwamen om de oorlog af te schaffen, was een Boerendelegatie ontvangen, en weggestuurd zonder hulp. Abraham Kuyper, die gejubeld had, toen het Calvinistenvolk aan de Kaap de Engelsen klap na klap toebracht, was naar Londen getrokken, nadat hij de Boerenafgevaardigden overreed had, de onafhankelijkheidsstrijd op te geven. —• En nu waren er onderhandelingen over vrede gaande. Tjalling Wiarda, wiens menniste vrijzinnigheid niets met Kuyper ophad, las het bericht grommend voor. — Des Zondags voor de vermaning stonden de liberale boeren nog in somber gesprek bij elkaar. Zij lieten het grint korzelig onder hun klompen kraken, en spraken vol verachting over de kaart, die Kuyper den Britten in handen speelde. .— Hogere politiek, de heren vechten 't maar uit, — zei er een, die de 3oeren al lang moe was. De meesten legden zich er na korte tijd bij neer. Tjalling, de zachtmoedige, gaf zich het laatst gewonnen. Iedere week begon hij weer over de verraden Hollanders. Als hij een Calvinist ontmoette, schoot hij in stotterende spraakzaamheid en uitte zijn afkeer over Kuyper's beleid. Toen Eibert Geertsema, die tot de afgescheiden kerk hoorde, hem de huur voor het polderland kwam betalen, kon hij na de zaken ook niet zwijgen: — En nou moet je mij toch 'ns vertellen... hoe vinden ze nou bij jullie de stappen van Abraham Kuyper...? Is dat nou rechtvaardigheid ? Geertsema, een gedrongen vijftiger, keek Tjalling bij de onverhoedse uitval verwezen aan; van een stil en terughoudend man was Tjalling een aanvaller geworden; alle groeven en spieren op zijn gezicht trokken verbitterd. — Kuyper...? •—• Ja! Moeten wij ons dan maar overgeven, ineens? — Wij...? — De Boeren bedoel ik — en dat zijn wij toch ook —1 zei Tjalling dof en dreigend. — In de krant staat, dat ze onderhandelen. En dat komt van Kuyper 1 Die is 't met de Britten eens...l Geertsema keek hem verward en vertwijfeld aan. — Ja, man... ik weet 't niet... Je kan toch niet 't onmogelijke... Zo'n handvol Boeren tegen heel Engeland... En zie (de stem werd vaster, kreeg haar steunpunt) ik vertrouw op Kuyper, zie. Wat Kuyper doet, dat is nooit zonder bedoeling... Wij gewone mensen —• Tjalling stond fel op en liep de kamer uit. Geertsema keek hem na; Tjalling's -vuisten waren gebald, hij slingerde licht, terwijl hij naar de deur liep, en zijn oren en nek werden rood. Geertsema bleef verlegen tegenover Reinou zitten, die door bleef breien en zweeg. Na twee of drie minuten stommelde ook de landhuurder overeind en verdween. Bijna elke avond stond Tjalling met Meint en Abe bij het verzakte hek, en tot het vallen van het duister hoorde Ekke hun stemmen, gedempt en wrokkend. Zij begrepen het niet; Nederland liet de Boeren in de steek...? In de voorzomer kwam de vrede van vereniging tot stand. De Boerenrepublieken werden bij Engeland ingelijfd. Tjalling trommelde na het bericht zolang op tafel, tot Reinou uitviel: — Tjalling, is 't nou uit met dat getik... 't Hoofd wordt me doll Tjalling redde zich met pijp en tabakszak naar buiten. Een paar weken na de vrede vernam men, dat er in Zuid- Afrika een zengende droogte was uitgebroken. Het was Eibert Geertsema, die ditkeer Tjalling staande hield, toen ze beiden met tarwe naar de molen reden. — Nou, Wiarda, wat zei ik? Kuyper doet niks zonder bedoeling, zei ik. Als bet nou nóg eens oorlog was... en dan die schrikkelijke droogte... manl Dan waren de laatste Boeren ook nog uitgemoord — — Zonder water begin je niks. Tjalling trok bet hoge licbte voorhoofd honend op. •— Zo... zo... Wist Kuyper dan in Januari al van die droogte af, toen hij de Boeren in Londen verkocht? Geertsema keek voor zich, daarna richtte hij de ogen over de glimmende zweetflank van zijn paard heen in de lucht. Tjalling volgde kort en verwonderd die blik. —• Wij mensen... och, wij benne niks, zei Geertsema, de calvinist. —1 Maar het raadsbestel van daarboven •—• 't is de hand van God, Wiarda, die wij erkennen; de hand van den Here, die deze vrede maakte... Tjalling Wiarda rukte woest aan de leidsels en reed door. Nog diezelfde zomer moest er in de woudstreek een nieuwe menniste dominé gekozen worden; en Tjalling met twee andere broeders reisden alle dorpen in de omtrek af, om een deugdelijken voorganger te kiezen. In het najaar was er stemming voor het polderbestuur, en werd Tjalling boekhouder. ■— Aan het Zwarte Kruis stichtten spelende kinderen vuur; twee grote stelphuizen brandden tot de aarde af. —• Des winters verdronken er twee meisjes in het Bergumer meer; ze waren in een wak gereden. —• In Januari 1903 brak de spoorwegstaking uit. ■—> Iedere dag kwam de krant met nieuwe berichten. Iedere dag had nieuwe gesprekken. De Boerenoorlog was uit de kolommen van de bladen en uit de gedachten der lezers verdwenen. Na een jaar vergat iedereen in de woudstreek, dat hij ooit gewoed had... Tjalling Wychmans Wiarda incluis. V De spoorwegstaking van 1903 gaf ook Tjalling Wiarda een klap —• al was die dan anders dan voor de arbeiders, welke de dwangwetten van Kuyper aan den lijve moesten voelen. Eigenlijk was bet Meint, die Tjalling de knauw bezorgde: bij had, op Zaterdagavond 31 Januari, toen een brigade maréchaussees en het hele Amsterdamse garnizoen in beweging waren gekomen, en zelfs mariniers uit Den Helder de Rietlanden bezetten, zich niet op de gewone wijze van het bezorgen van de krant afgemaakt, maar kwam haastig met de deur in 't huis vallen: •—■ Tjalling, hoor nou es... Ze staken bij 't spoor, in Amsterdam 1 Buiten gierde de bezemende noordooster in het dood geboomte. Reinou hield in met koffieschenken; ze zaten aan hun avondbrood. Tjalling en Ekke namen Meint met verbazing op. •— Die verdomde socialenl zei de oude liberale boer, en sloeg met de krant op tafel, zodat de broodkruimels wegstoven. •—• Ik heb altijd wel gedacht, dat die Troelstra en Oudegeest de arbeiders tegen ons op zouwen zetten — 't Is zoveel as revolusie] Maar ze nemen maatregelen, let opl As de heren nou maar niet denken, dat ze alles kunnen... 't Is een zegen, dat er zoveel soldatenvolk op de been is... Reinou, die roerloos was blijven staan, zette de koffiekan hard op tafel neer. •—• Foei man] 't Is of je naar moord en doodslag verlangt... Meint wond zich op over de traagheid en klaarblijkelijke afkeuring van zijn gehoor. •—• Watte? Moeten we dan maar goedvinden, dat die godloze rooien de boel in 't honderd jagen? 't Is onverantwoord — het volk wil langer maar de baas spelen; een schande is 't —! Let op — wat zegt Johannes Negotie van de armhuislaan? ,,Morgen draaien we alle rijke neten de nek om, en dan nemen wij het er eens van", dat zegt ie, „en wat dan nog leeft, dat Het rad der fortuin 18 laten we voor ons werken," zegt ie. Staking, jawel] Schiet 'r maar op, hoor, as het nodig is... elk fatsoenlijk mens gruwt er immers vanl Ekke zat met opengesperde mond. Hij begreep het niet. Hij vergat, zijn koffiekom uit te slurpen, en keek van den een naar den ander. Tjalling streek de hand door het dunne nog krullende haar achter op het hoofd; Meint werd steeds roder, en zijn vierkante kin beefde onder de stoppeling; een kleine dunne straal bruin tabakssap liep uit zijn mondhoek. Reinou bleef koud en kalm. •—• En nou ophouwen met dat woeste gepraat, zei ze ferm. — Ik weet net zo goed as Meint, dat de socialen een gevaarlijk volkje is, maar lieve ziel, man, je mag toch zo maar niet op je evennaaste schieten...? Wij mennisten zijn tegen al dat bloed en geweld... het is zonde, daar kom je niks verder mee. Meint hoonde met een uitval van zijn bovenlijf: — Zoo ? En moeten wij ons dan maar door dat anarchistenvolk op laten vreten? Moeten ze hier straks ook met bommen gooien, net as in Rusland? — Hij ademde zwaar. — Mens, mens, zie dan toch in, dat 't mis gaat, als zulke raddraaiers als Pieter Jelles aan 't roer komen... Een schande voor Friesland, die manl Reinou verschoof een paar koffiekommen, die met porceleinen gekletter tegen elkaar stieten. — Ik zeg: ophouwen in mijn huis met dat opzwepende gepraat...] Wie hier niet over al dat gruwelwerk zwijgen kan, die rukt maar uitl Meint zwaaide de armen, hittig en dreigend. — O, ik ben in de weg, hè? Goed, ik zal weggaan] Maar let opl ik zet geen voet meer binnen deze deur] Ekke zat doodstil om de woede en het verzet, die hij aanschouwde, terwijl Meint de stoel, die achter hem stond, knersend met de voeten terugschoof. Tjalling, die er nog geen woord tussen had kunnen krijgen, stond snel en ontdaan op, en liep hem na, naar buiten. .—• Maar Meintl Zo bedoelt de vrouw 'et niet... Luister naar rede, manl We denken toch hetzelfdel We kunnen toch om die arbeiders geen onenigheid... Meint's half verstikte stem klonk al bij de buitendeur: — Stil maarl Ik gal De deur viel in de klink. Tjalling's klompen tikten over het harde wintererf: hij liep Meint nog steeds na. Reinou en Ekke luisterden. Bij het hek scheen Tjalling den ouden buurman te hebben ingehaald. Zij praatten tegen elkaar, Meint met verbeten gegrom, Tjalling sussend en traag. Reinou haalde de schouders op, en legde de hompen brood, die over waren, in de trommel. Ekke dronk langzaam zijn koffie op, en kauwde de laatste roggesnede naar binnen. Alles bleef hem duister en ver, zoals toen, met de Boerenoorlog. Na enkele minuten gingen Meint's korte, haastige passen verloren in de wind. Tjalling kwam weer binnen; hij wreef de kromme handen. Een wolk van winterkilte kwam met hem mee. Reinou nam Tjalling vlug en scherp op over de kleine brilleglazen. Tjalling's lippen waren blauw, toen hij hoofdschuddend bij de kachel ging zitten. •— Zo'n dwarskop... — Tjalling, zei Reinou, als een rechter zo hard. — Ben je zó naar buiten gelopen, •—• zonder pet, in de blote kiel? Tjalling keek haar verslagen aan. Hij stotterde binnensmonds: Nou ja... wat zou 'et? Zij perste haar mond kort bijeen, haar hand balde zich. —1 Nou, dan weet ik 't al weer... dat wordt net zo as voor drie jaar... eerst buiten in de wind staan, dan hoesten en sukkelen... Grote kerels, en zo dom as kinders. Here, Here, je gezondheid is toch meer waard als al dat spoorgedoel De volgende dag was een Zondag. De hele middag zat Tjalling achter de krant. De walm van zijn pijp steeg in dunne spiralen naar de balkenzolder, maar tegen de avond rookte hij niet meer. Des nachts nieste en snoof hij met hol geweld. Toen Meint de Maandagavond terugkwam •—• zijn woedende eed, om nooit weer te verschijnen, ontrouw ■— vond hij Tjalling in bed, met een hoest, zo knersend en hard, alsof men een sleutel in een verroest slot omdraaide. Reinou rukte de krant bijna uit Meint's handen. — 'n Mooie ben jij, een mooie! Ruzie maken en kabaal, en een ander mens, die er niks mee uit heeft te staan, de dood op .het lijf jagen 1 Meint zweeg ditkeer, keek tersluiks naar de halfopen bedstee, waar Tjalling koortsig steunde, en keerde op zijn schreden terug. Tjalling lag drie weken in bed, en toen hij opstond, tegen het einde van Februari, was hij mager en lam. Zijn knieën knikten zwak, toen hij voor het eerst mee had gemolken, en de volle emmers in de bussen overgoot, en onder het opladen van de mest brak het zweet hem zo ijskoud huiverend uit, dat hij snel naar de smorende kamerwarmte en de diepe rieten stoel terug moest keren. —■ Meint kwam elke dag als een dief in de nacht, schoof de krant zonder zijn geroep van „volkl" tersluiks en zo onhoorbaar mogelijk onder de voorhuisdeur door, en haastte zich weg. Tjalling stond laat op, en ging vroeg naar bed. Hij dronk brandewijn met geklutste eieren, maar sterker werd hij niet. Zijn handen hielden bevend kom, vork en lepel vast; het_ nieuws van de krant trok niet meer; hij lei de bladen steeds na enkele minuten naast zich neer en staarde over het kale voorjaarsland. Na het eten kronkelde hij zich moe en oud bijeen in de korfstoel, de voeten schurend en kil op de plaatstoof. .—• Ik ben niks meer, zei hij dan. •—• Ik kan niks meer. Met het bedrijf vlotte 't niet. De vaste arbeider en Ekke konden het niet meer samen af. Toen de koeien begonnen te werpen, en Ekke ook bij de zeugen moest waken, gebeurde het dikwijls, dat hij in slaap viel, en dat in die tijd een kalf dood bleef in de grup. Het rasteren van de weidlanden werd vergeten. Iedere dag had zijn schade en vergetenheid. — Reinou's gezicht werd smaller en ze sprak bijna geen woord meer. Ekke liep wanhopig rond; hij had een gevoel, alsof alle tegenslag zijn schuld was. Maar niemand verweet hem iets. Reinou's bitse en gemelijke zorg voor Tjalling ontging hem niet. Ekke kende nu deze vrouw: de ernstige, vastberaden rimpeling van dit mooi-oude gezicht, de afgebeten woorden. Zij berispte Tjalling, en waakte over hem, alsof hij een dwaze, zorgeloze broer was, die men geen ogenblik uit 't oog kon laten. Eens in het midden van Maart hoorde Ekke hen in de aangrenzende slaapstee gedempt praten, nadat de lichten gedoofd waren en ieder naar bed. Hij vernam zijn naam, toen spraken ze over het huis, over land, over notaris en rentenieren. •— Een achterdochtige droefenis maakte zich bij het gehoorde van Ekke meester. — Elke avond luisterde hij, beklemd en gespannen, naar de herhaalde nachtgesprekken. En zijn angst werd zekerheid: met Mei, als de nieuwe huren ingingen, wilden zijn oom en tante de stelp van de hand doen en verlaten. —• Het denkbeeld beroofde Ekke van de slaap. Wat ging er met hém gebeuren? Hij kon toch niet blijven... bij vreemden? Vreemden! het woord zelf joeg hem een duistere schrik aan. Hij was hier, gelukkig met zijn leven, zijn werk. Hij had zijn vervreemding en vrees leren verliezen; hij was niet langer vertwijfeld. En nu ■—■ •—■? VI Op een Aprilmorgen, die vochtig en zonnig over het glinsterend land lag en warm op de zandpaden blakerde, liet Tjalling door Ekke de kapsjees inspannen. — Ik moet naar notaris, zei hij. —• En jij moet mennen, want ik vertrouw mezelf niet meer op de wegmetaldierijderij. Ekke verkleedde zich op zijn halfbest, en haalde het paard. Ze reden stilzwijgend het erf af. De heesters van de weg en de jonge wilgen liepen met smalle groene loten uit; een verse reuk van gras en water ziltte de lucht. Achter de heesterbanken kermde het aanvangsgesjilp van jonge weidevogels. Tjalling zat onder de wijdgeworden duffel ineengedoken, zijn neus stak benig smal uit het gegroefd gezicht, de handen lagen gevouwen en wit op het leren voetendek. Ekke keek naar zijn eigen vuisten, die de leidsels hielden; ze waren bruin-rood, hard als hoorn, de polsen scherp behaard, over de huid liepen kerven en de roven van oude schramwonden. Hij dorst Tjalling niet aan te kijken, niets te vragen. Maar toen ze de Zomerweg uitzwenkten, streek Tjalling zich een paar maal zuchtend over de spitsgeworden kin: .—• Der komen veranderingen, jong... 't hoge woord moet er maar eenkeer uit... We zullen voor jou wat anders zoeken... Je tante en ik, we gaan van de plaats. Ik moet 't opgeven. Ekke knikte zonder een woord. Zijn oom behoefde niet te merken, dat hij alles al wist. Een stille droefheid wrokte in zijn keel, hij slikte een paar keer hoorbaar. Tjalling Wychmans wachtte een paar minuten, toen begon hij weer, tussen het harde wielgeratel door, de blik op het dansende achterdeel van het paard: —■ 't Is beter, Ekke, ik ben niet meer opgewassen tegen 't boerenwerk... Die ziekte heeft me de knauw gegeven... Na elke zinsnede zweeg hij. Hij schokte zacht heen en weer op de zit, trots het kussen, dat aan de bank bevestigd was. Het was of elke schok hem ouder maakte, en het spreken moeizamer: En ik geloof, dat Ryken van Sake Nieuwboer 'n plaats zoekt, met Mei... Ik moet eerst met notaris spreken, zie... Ik zal boeldag houden... Ekke klakte de teugel neer over de paardeflank, de wagen kreeg een korte ruk. Hij zei nog niets, knikte alleen weer. •— En voor jou... tja, wat denk je... zou je t al aandurven als grote knecht? Ik weet ook niks anders... ik ken je bij Ryken anrekommanderen... Voor het eerst keek Ekke Tjalling aan. In zijn ogen stond de schrik; Tjalling zag ze, en sloeg de blik neer. — Nee, Tjalling-oom, grote knecht, dat vertrouw ik mezelf niet toe... Stilte. Ekke keek voor zich. De gele stenen van de weg gleden in dood gelid onder de paardehoeven door, verdwenen onder de wagen. Het was afgelopen. Hij moest een besluit nemen. Er was er maar éen. En met rauwe stem zei hij: •—< Ik ga dan maar weer naar mijn moeder. VII Toen Tjalling Wychmans Wiarda de stelphuizing aan den jongen zoon van den nieuwboer had verhuurd, schreef Ekke aan Regina; de eerste brief sinds drie jaren. Hij vertelde haar, dat zijn oom ophield met boerken, en dat hij daarom die en die dag bij haar terugkwam. Een paar dagen later volgde het antwoord: „ 117aarde Zoon, U brief heeft mij wel zeer verbaart. AI aar ik ben u het naakte en aU ge denkt, dat het beeter is, zo kom wederom hier. Tió hier geen vetpot, maar ge weet er alles van. Groet u famielie. U moeder." Ekke's laatste weken bij Tjalling en Reinou waren vol overstelpende arbeid. Hij maakte de inventaris mee op voor de boeldag. Hij zette kleine dakruiten in de schuur •— er waren er een paar gebroken —, herstelde draagbalken in de stal, zocht oud gereedschap uit, bundelde rieken en dorsvlegels, schilderde de verveloos geboende emmers fris groen en rood, woog de voorraden gerst en haver af, maakte lijsten van het jongvee, en schrobde de lege stallen. Er werd weinig meer tussen hem en zijn familieleden gesproken. Het was, of ze van elkander wisten, dat 't een pijnlijke zaak was, dit onderling afscheid. Ekke dacht soms onder 't werk opeens aan de naaste toekomst. Hij kon ze niet overzien, begreep niet, hoe ze zijn zou. Wonderlijk, dat hij terugkeerde naar het dorp van zijn verlangen, en dat hij er nu tegen op zag; en met die onbestemde angst voor het onbekende groeide weer de vormloze, smartelijke wrok: tegen Tjalling en Reinou, die hem plotseling aan het verleden, aan Regina, aan zichzelf overleverden. Ja, het was een zinloze wrok, en Ekke streed er tegen —• alles was immers onvermijdelijk geworden; het gesloopte lichaam van Tjalling Wiarda vroeg om rust. En toch was er in hem iets, dat oom en tante niet vergeven kon. Zij hadden hem tot zich genomen, gekleed, beloond, alsof ze hem nooit weer zouden laten gaan — nu stieten zij hem terug naar zijn eenzaamheid. Hij had zijn geld geteld; meer dan driehonderd gulden was er over. Reinou gaf hem een linnen valies, waar hij alles, wat hij bezat, inrolde. Het werd een kort afscheid. Op de ochtend, vóór het boelgoed begon, bond hij het valies achter op de fiets. Het was nog vroeg, een gordijn van mistige droppels trilde tussen het groenend geboomte, het gras ritselde dik en vochtig tegen zijn schoenen. Zijn oom en tante stonden plechtig in de open voordeur. Hij drukte stug hun handen: — Het allerbeste... en gezondheid, Tjalling-oom. Reinou was als hij haastig met afscheid nemen. Maar Tjalling, vermoeid en gebogen in zijn slobberkiel, rekte het vaarwel. Hij liep met Ekke mee de weg op; de jongen ging met gebogen hoofd naast de fiets; Tjalling's adem piepte. — En nou niet somber, Ekke... het leven begint nog... Vergeet ons niet te schrijven, nou en dan. En kom eens weer hier... binnenkort. Een lange mergelende hoestbui brak de begeleiding af. Tjalling bleef staan, de handen op de borst. — Ga nou maar... stap maar op... het allerbeste... Ekke fietste weg, zijn nieuwe schoenen kraakten op de trappers. Het lakense pak knelde. Hij keek niet weer om. Het rijwiel gonsde zacht. Achter zich hoorde hij de hoestbuien van Tjalling in de roerige wind uiteenrafelen. De zon brak door de vochtige morgenbomen, dansende bleke ruiten van licht en donker vielen over de weg, zijn hoofd, zijn handen, het blinkend stuur. Het was nog vroeg, toen hij in Leeuwarden kwam, waar hij de trein wilde nemen. Hij moest nog anderhalf uur wachten. Toen hij met de fiets voor het station stond, besluiteloos, haatte hij eensklaps het glinsterend geschenk van Tjalling. Hij liep de stad in, keek uit naar een fietsenmaker. Toen hij er een ontdekte, bood hij hem het rijwiel te koop aan. De man nam hem scheef en onderzoekend op: •— Verkopen? Die nieuwe fiets...? —• Ik moet onder dienst, zei Ekke kort. — En ik weet niet, wat ik er zo lang mee doen moet. Hij kreeg vijfentwintig gulden en liep terug naar het station. De verlaten, droefenis in zijn borst kwelde. Wanneer hij aan Regina dacht, die hij straks terug zou zien, stokte hij. Ja, hij vreesde dit weerzien. Over drie, vier uur... Dan was het twee uur in de middag. Het dorp, klaar wakker, in de zon... de mensen. In godsnaam...! Hij wilde niet terugkeren, op klaarlichte dagl De gezichten, de ogen, de vragen... Nee, niet op klaarlichte dag! Doelloos liep hij de straten in en uit. Hij keek voor winkels, hij slenterde over het hoge bolwerk, volgde het glijden van de zwanen in de Prinsentuin, vluchtte, toen een parkwachter op hem toekwam, stond te kijken bij het lossen van de boten aan de kade en hoorde de Oldehove met bronzen weerklank luiden in de dunne, zonnig doorstraalde meilucht. Laat op de middag, moe en uitgehongerd, liep hij weer naar het station. De schaduwen nestelden paars onder de bomen, tussen de wanden der huizen; kinderen speelden loom in het grint van de plantsoenen. Bij het station stond een kraampje, waar hij koek kocht; hij liep nog eens om de veemarkt en schrokte het zoete, met krenten gestijfde baksel gulzig in. De eerste groene schemering zweefde, toen hij eindelijk in de trein stapte. Hij sliep in bij het regelmatig metalen zingen der wielen. Een conducteur schudde hem wakker, en vroeg zijn kaartje. Hij keek verwilderd naar buiten: nee, hij had zijn halte niet verslapen. Werktuigelijk stapte hij te Sneek uit en liep door de straten, die hij, half bevreemd, in het schemerdonker herkende. Er was een lege vermoeidheid in zijn hersens. Toen hij het waterdorp naderde," over de lange weg zonder mensen, kwam weer de langzame zware droefenis over hem. Het dorp sliep daar voor hem, blauw en doodstil in de vallende nacht. Hij stond op de eerste brug — achter de dwarsvaart lagen de weilanden onafzienbaar, witte damp over de sloten, tot halve manshoogte; daarboven werd het zicht over de verte scherp en helder. Ekke greep de leuning van de geelgeverfde brug en snoof. •—• Het water. Er was geen sterveling, geen kat. Een schrille koekoek klaagde ver in het rietveld. Tegen de open wal deinde de vaart met sluimerige golfslag. Ekke keek vragend naar de gesloten donkere woningen: niemand waakte meer, geen stallantaarns. Hij liep verder, de hand met het linnen valies woog zwaarder; hij verwisselde het. De schaduwen van de schaarse, gewrongen wilgen lagen roerloos op de bleke klinkers. Hij herinnerde zich elke plek; toch was alles vreemd. De droefenis groeide... wie moest hem hier ontvangen? Hij luisterde naar de gesmoorde botsende schreden van zijn schoenen; zij liepen verder en het was, of hij zelf achterbleef... „Niet binnengaan, niet binnengaan 1" •—• Hij herkende elk huis: daar woonde witte Sjoerd, die zich altijd woedend had opgewonden, als de jongens hem uitscholden; daar was de smederij, de winkel met de lage brede ruiten, de school, de brievengaarderij met een wit plakkaat tegen het vaal glimmend glas... maar zij zwegen, deze hofsteden, het herbergje met de wagenschuur, op elke deur een lettergreep van het opschrift: „Door-reed", de pastorie, hoog met haar witte luiken achter de grasberm, het hek, de lindenrij — — Waarom waren zij zo gesloten alsof hij hun vijand was...? Ekke's hand, bultig en breed, gleed langs zijn jas, zijn gezicht; hij liep hier, ja, Ekke, de zoon van Jarig Wiarda. Hij kwam terug, uit de woudstreek, waar hij nooit geaard had. De geur van het vochtige land was er weer, de geur van nazomermist, de geur van het stof, die anders rook dan op de zandgrond, de geur rondom de oude kamers en rietdaken; hij zag de populieren, de vaart, waar de plekken kroos licht zichtbaar dreven, het labyrinth der rattengeulen er in ge- tekend. Het behoorde hem opnieuw. En hij liep het tegemoet, met zijn heimwee; het kwam naderbij, het groette stug en afgewend, het bleef achter. •—• Ekke stond stil. Aan zijn linkerhand lag achter weidepad en witgeverfd draaihek Jarig's voormalige koemelkerij. Hij keek naar het huis, in de eerste onbedrieglijke opwelling, dat hier zijn weg moest eindigen. — Er woonden anderen! Met smartelijk verbazen liep hij verder, hij keek nog eenmaal om. Er moesten pannen op het huis zijn gekomen, het dak glinsterde vaag onder de reine sterrelucht. Waar woonde zijn moeder? In haar kort briefje had zij het niet aangeduid. Ze was een winkel begonnen, oom Tjalling had haar geholpen... waar? Hij had het ergens kunnen vragen. Een onverhoedse angst, een norse hoogmoed weerhielden hem. „Niet binnengaan 1" •—- Morgen wist iedereen, dat hij terug was. Het benauwde hem eensklaps, zijn hart begon dof te slaan. De jonge knechtjes in het dorp zouden groter geworden zijn, —• zoals hij. Maar in drie jaar worden reeds volwassenen niet onherkenbaar ouder. Er kon niet veel veranderd zijn, suste hij zichzelf. Misschien een vreemdeling die van buiten was gekomen, een nieuwe schoolmeester... een paar doden, oudgedienden, die hij vroeger ook maar half gekend had. En toch — —• Hij liep naar de tweede brug. Sneller, met wassende angst, in de geheime verwachting, dat hij nog iemand ontmoeten zou, buiten in het halfduister, die hij naar Regina's woonstee vragen kon. Aankloppen, binnenlopen, ergens in het licht van een lantaarn staan... een schrikbeeld. Het was geen lange tocht, langs een paarhonderd huizen, stelpen, kotten, hooischelven. Maar Ekke's vermoeienis nam toe met elke pas, hij voelde de zwaarte van alle ledematen; de bal van zijn voet trok pijnlijk samen, als hij ze neerzette, zijn hielen schuurden vurig tegen de rand van zijn vetleren schoenen. En het valies trok zijn schouder naar beneden. Hij verwisselde twee, driemaal van hand. Het dorp lag achter hem. Nog een of twee boerderijen, een arbeidershuis, dan kwam het grote vaarwater met de overhaal... daarachter een paar zathes in 't land, een weg, die doodliep in het gras, ruimte, stilzwijgen... een verlatenheid van land en water. Toen hij de laatste bocht van de weg nam, zag hij licht. Het was een klein huis naast de donkere hofstee van Burema; een huis met een houten bruggetje, dat hij als een zwarte balk over het water zag vallen. — Naast de zijmuur stonden een paar kisten, een handkar. Twee vruchtbomen in de bleek. Terzij van de deur een breed raam, beplakt met stroken vol letters en getallen. Een winkel. — En tegelijk schoot het reeds door zijn brein: Reginal Hier moest zijn moeder wonen. Toen hij het bruggetje betrad — drie korte, brede galmen op het hout — hoorde hij stemmen; hij bleef staan, en ze zwegen. Hij liep snel naar de deur, drukte de klink neer. De scharnieren knersten zwak, een gebroken belgeluid deed hem schrikken. Ergens gingen snelle voeten. Hij stond in het donker. Toen sloeg een tweede deur voor hem open... het licht viel over hem. Hij stond tegenover zijn moeder. Zij keken elkaar aan: hij op de drempel, half in de nacht, Regina met het volle licht van de petroleumvlam achter zich. Hij zag haar gezicht niet. Zij zwegen. Toen hoorde hij Regina zijn naam zeggen, een norse schrik in haar stem, die in verbazing overging. Ekke zette het valies neer: .—- Hier ben ik dan, zei hij. Regina trad opzij, om hem binnen te laten. Ekke s verontruste blik zocht achter haar de kamer af: wie waren er bij haar geweest? Het was een zonderlinge ruimte, die hij zag: half woning, half pakhuis. De richels vol pakken en bussen gingen over in een plank met schotels, koffiepot, een doekenrek; naast een theekist stond het penantkastje; daar tikte de pendule, wier fijn en helder werk hem onverhoeds met scherpe herinnering doordrong. Rondom de mahonietafel waren drie stoelen getrokken; zij stonden daar schots en scheef, als pas verlaten. Buiten zijn moeder was er geen mens in de ka,mer. Toen Ekke binnentrad, ademde hij de lucht van jenever. Regina had de buitendeur achter hem gesloten. Zij bleef wachtend staan, haar ademhaling ging onzeker en luid. Hij wendde zijn ogen naar haar toe: hij zag haar gezicht voor het eerst. Zachte ontsteltenis overmeesterde hem — zijn móeder? Had het dagelijks beeld van Reinou Herres hem Regina langzamerhand ook doen voorstellen als een vrouw op jaren —• had zij niet een mutsje gedragen? —• Hij had zich zijn moeder gedacht als een verschijning van inkeer en bezonken bestel. Hij schrok van de jeugd van deze vrouw; het was nog de Regina van zijn jongensjaren, smal van gezicht, de mond met de brede rode lippen een bespotting van zijn oudewijfjesbeeld; een wezen met zware wenkbrauwen en gitzwart haar, dat er met vaardig lijf en hardgewette blik niet uitzag als de moeder van een volwassen man. — Het trage bloed kroop Ekke naar 't hoofd; hij schaamde zich, zonder te weten waarom. Het waren vier of vijf seconden, waarin dit alles in hem omging... toen stak hij haar de aarzelende hand toe; ze nam ze met vluchtige druk. •—• Ben je nóu nog gekomen? Ik had je niet meer verwacht. Dat was alles. Ze liep langs hem heen. Hij zag haar rug, de slanke krachtige rug van een vrouw zonder ouderdom. Hij lei zijn pet weifelend naast zich op de stoel neer; verbaasd en verslagen ging hij aan de tafel zitten. En nu zag hij ook, waarom zijn moeder geschrokken was: er stonden drie jeneverkelkjes op. Regina keek hem niet aan, terwijl zij ze met norse greep wegnam en er mee in het achterhuis verdween. Op dat ogenblik hoorde Ekke tersluikse voetstappen buiten, die zich in sluipende haast verwijderden. Hij spitste de oren: daar gingen de gasten van zijn moeder. De lucht van de alcohol hing nog zwak in de kamer, met een lucht van boerenkleren en mannenzweet. En terwijl hij zich naar zijn valies bukte, om het los te knopen, dacht Ekke Wiarda: ■— Dus ze verkoopt drank ook. Zonder vergunning. En mij hebben ze voor den veldwachter gehouden. .—- VIII Ekke was „thuis". Ekke sliep op de zolder, waar een ledikant stond onder een tuimelraam. Ekke zat weer tegenover zijn moeder aan de ronde tafel. Ze spraken heel weinig. Slechts af en toe vroeg Regina iets. — Bij wien heb je alzo gediend? Wat, alléén bij je oom? Welverdomme. Ze zijn in goede doen, vanzelf, hè? Wie is die Herre? Ook al zo'n rijke scheetl Ik hoop dat je je niet hebt laten uithongeren, dat heb je zo bij die welgestelde familie. Jawel, en die andere... heb je die ooit gezien? Trouwt ie met een Hollandse? Wat, een domineel Zo, een fijne mijnheer dus. Mmmm... Dat volk wordt nog dominee ook. Aan al dat gekristus verdienen ze maar dik geld. Zijn antwoorden waren kort. Het was, of ze zijn slapende wrok tegen Tjalling voelde, en aanwakkeren wilde. Hij bemerkte het, beloofde zichzelf, zich niet te laten meeslepen; maar Regina's schimpscheuten troffen, ongeweten, doel. Er was iets in hem, dat zich ging verharden tegen de verstreken jaren. Regina en hij vermeden het, elkaar aan te kijken. Ekke zag, dat zijn moeder nukkig mokte over zijn terugkeer. Ze wantrouwden elkaar, hun stugge pogingen tot toenadering waren bedrieglijk en ze wisten het beide. En er kwam bij, dat Regina vol smeulende angst was om de jeneverglaasjes, die Ekke gezien had. Op de derde dag, toen ze gegeten hadden, en hij een pijp stopte, stond ze op, vlak voor hem; ze leek groter en ranker dan ooit, haar witte hals rekte zich, de ogen namen hem koud op: Je komt nou weer in de arremoei... t is hier uit met de grote beurs, dat merk je. Wat je daar gedaan en gelaten hebt... mij ken 't niks schelen, 't Is maar dat je weet, hoe 't er hier mee staat. Je oom Tjalling heeft me in de affairen gezet, met een handgeld as een aalmoes vanzelf... naar mij hebben ze nooit omgezien, de geldzakken, en je vader, nou, je weet wel, hoe ze die hebben laten verrekken... zolang as ik met 'm getrouwd was... Ekke's hand trilde om de pijp. — ...Maar 't is hier ploeteren en beulen voor de kostl Een weduwvrouw met niks, dat blijft niks, en ik heb te veel fatsoen in m'n karkas, om naar de diakenie te lopen, versta je... Ik wil door de wereld op eigen kracht, en ik kóm d'r ook door. Die winkel... nou ja, wat dat opgooit... Jaar in, jaar uit vraag ik daarom al 'n vergunning; d'r komt hier alderhand schippersvolk, dat een hartversterking wil; maar ze verdommen 't daar op 't gemeentehuis, ze geven me de vergunning niet. Ja, een mooie wereld, jonk: alles leeft van bedrog en diefstal, de grote lui hier, Siemensma en zulken, ze draaien de kleinen de nek om; maar Regina hebben ze nog niet. Ik laat me niet koejeneren, door geen grote boeren en door geen wet van de hoge heren. Ik verkoop drank, as ik dat wil, en daarmee basta. En de klanten wéten 't; jij weet 't nou óok... ik mót wel, anders kreperen we, in de winter gaat 't toch al op het asemhalen af... Ze zweeg na de vele woorden; Ekke knikte stom en stond op, om de kamer uit te gaan. De verachting en de smaad huilden zacht in hem. O, ze behoefde niet bang te zijn. Hij zou haar niet verraden. Hij liep naar buiten; om het eenzame winkelhuis blies en tierde de lente; de landen strekten zich bont en geelgespikkeld, een vette groene glans was er over, tussen en tot aan de blauwe watergeulen in het rond, waarachter de dorpen lagen als vroeger, en de rijkswegen, mijlen en mijlen ver weg, met lage lange eentonigheid het gezicht afzoomden. Ekke stond daar, om zijn hoofd woei de rook uiteen. Toen ging hij langzaam en beraden weer naar binnen, klom de ladder op, naar de zolder, waar het geld was. Hij nam een paar blauwe briefjes uit het linnen zakje en keerde er mee in huis terug. Regina stond bij de tafel; ze waste de borden, en wrong de vuile donkere doek in het bruine zeepsop van de teil uit. Hij schoof de biljetten onder haar bereik. •— Daar, zei hij. •— Dat is voorlopig voor de eerste weken. Kostgeld. Hij draaide zich om, en ging opnieuw naar buiten. Nog op de drempel van het kamertje vernam hij het gretig ritselen van de papieren; Regina vouwde ze op en stak ze bij zich. Neen, ze deed ze in de kast; hij hoorde een la piepen, een slot werd omgedraaid. Hij schokte de zware schouders en liep het kleine erf op, onder de uitbundige zon. IX Na enkele dagen wisten allen het — de gebrilde brievengaarder had het rondverteld —: ,,de zoon van den pikeur is ook weer terug". De oude spotnaam van Jarig deed onverhoeds weer opgeld; ze was niet gaan slapen met den dode; ze had haar dienst nog niet gedaan; ze deugde nog, om den zoon, den zwijgenden, geweldigen jongen man aan te duiden, die zo heimelijk in het dorp was opgedoken. Ja, Ekke Wiarda was er weer, waar men hem zo lang gekend had; meer dan eens zag men hem langs de weg slenteren, alleen — de handen op de rug, een onverschillige trek om kin en mond, maar de lichte angst in de ogen: wie zal ik ontmoeten, wat zal men mij vragen? Doch Ekke's terugkeer schokte het waterdorp niet bijster. Hij had nooit behoord tot de christelijke jongemannenveremging, en ook nu kwam hij niet in het gebouwtje, waar de jongelingen elkaar op gezette tijd stichtten en onderhielden; zingen had hij nooit gekund; ook bij de „Harpe Sions" miste men hem niet. Ekke bemerkte het zelf, geruststellend: zijn vrees voor nieuwsgierigen was zonder veel grond geweest. Het gebeurde nog het meest, dat kinderen, op weg naar school, bleven staan, om den vreemden, blonden reus op te nemen; zij waren het, die krachtens hun alomtegenwoordigheid iederen dorpeling kenden en tegenover hem een van de weinige keren in deze wetenschap faalden; en ook een enkele volwassene draaide zich af en toe om, als Ekke stug en met geknikte groet naar de bakkerij liep, of met de kruiwagen winkelwaren voor Regina van den vrachtrijder haalde. En als des avonds, onder het heldere licht van het voorjaar, dat wijd en parelig en laat over liefc dorp bleef dralen, de „raad" vergaderde —• dat was de spotnaam voor de praatgrage manskerels, die op de bruggen plegen bijeen te staan en wijdlopige gesprekken te houden — voegde Ekke zich er steeds bij, nog achterdochtig schuw, om met vragen te worden verrast. Maar het kwam zelden voor, dat iemand zich traag uit de kring naar hem toe keerde en vorste: •—• Zo Ekke,... en hoe beviel het in de Wouden? Dan kleurde het verlegen bloed Ekke's wangen; hij draaide op zijn klompen, en sprak moeizaam, alsof het geluid in zijn keel hard en ademloos werd: •—- O, daar... bouw en zo, 't werk is er héél anders... 't is hier geloof ik maar het beste. Dat antwoord was genoeg. Meestal was de vraag ook enkel gesteld, om een stilte te breken, of een wending te geven aan het gesprek; de nieuwsgierigheid ging niet in kleinigheden, en Ekke was, temidden van mannen en opgeschoten lummels, weer veilig in zijn afgezonderd luisteren naar het wijze en onbetamelijke der redeneringen. — Veel vertier was er in deze avondbijeenkomsten niet; en dikwijls begon Ekke de andere kant van de weg uit te lopen •—• de korte afstand naar het vaarwater, waar het bruine roeibootje voor de voetgangers naast de ruwe pont voor vee en wagens dobberde, en wolken en verten spiegelend braken in gedurige stroom en keerstroom. Daar stond hij stil en staarde; de stilte van het buitenveld grazig en diep; de driehoekskappen der spaarzame boerderijen overhuifden laag de groene aarde; er klaagden waterhoenders en grutto's; een reiger zweefde met verachtelijk brede wiekslag tegen het hoge licht van de lentehemel. —1 In het begin van de Juni-maand kwam een der dichtbij wonende boeren na het avondwerk het erf van Regina opslenteren. Ekke zat tegen de zijgevel en las de kranten van de vorige dag. Het bezoek was voor hem: of hij mee kon helpen in de hooiing? •—• Hij nam het bod aan: dertien gulden weekgeld en de kost, zolang er werk was. Het rad der fortuin 19 Einde Juni keerde hij alweer bij zijn moeder terug; en opnieuw begon de onvervulde, zoekende tijd, als na zijn aankomst; het luisteren naar de „raad", of het staren over de godverlaten wijdte. Hij redderde met trage hand het werk rondom het huis, dat niet veel mannekracht vergde; hij sleepte met balen en kisten voor de winkel, en trok de spijkers uit kratten; hij kruide lege olie- en vetkannen naar het dorp. Des Dinsdags ging hij naar de Sneker markt, en bracht bestellingen aan den grossier, ontevreden, omdat hij lopen moest en zijn fiets in een onberaden opwelling verkocht had. De zomer ging voorbij, schelle dagen en oranje, verhitte avonden, nachten op een doorgezwete strozak, de balken van de zolder volgezogen met stoffige gloed. Heel het dorp stond donkergeurig doortogen van de warmte, de zoete bedwelming van het hooi, dat in laatste rissen op het weidland roosterde en als hooi in vakken en mijten broeide. Iedere week gaf Ekke aan zijn moeder een paar rijksdaalders; hij had uitgerekend, dat hij het zo een paar jaar kon uithouden, voor het geld in het valies op was. Regina nam ze steeds kortaf aan, en borg ze weg; en daarbij keek ze hem misprijzend aan, in een ongesproken vraag, die hij balorig verstond: .—- Waarom zoek je geen vast werk? Nee, hij wilde niet. Hij wilde geen knecht meer zijn • bij vreemden. .Maar dat was niet alles. Niet alleen de trots weerhield hem; er begonnen andere stemmingen in hem te treiteren, die van onbeslotenheid en zachte wanhoop. Hij dacht zelden meer aan Tjalling en Reinou; zijn hoofd was vreemd en leeg. Maar uit de verdrongen wrok wies een weerzin in alles, wat boerenbezigheid was; en die afkeer zat in zijn handen, in zijn hele lichaam. Hij begreep het niet; hij had nooit een tegenzin gehad in de arbeid; in de hooitijd, die pas achter hem lag, had hij de anderen verbaasd met zijn kracht. Ja, hij kon zich manhaftig weren, daarover was iedereen het eens. En toch plaagde hem nu iets, dat hem machteloos maakte, dat zijn wil tot een besluit lam sloeg: alsof een heimwee, zo zonderling en beangstigend als hij het ook bij Sybranda niet gekend had, hem volslagen van de mensen en hun bedrijf ging vervreemden. X In Augustus begon een regentijd, die weken duurde; September had nog schrille dagen met lichte verblindende zon, maar de lucht bleef onrustig, en na vroege najaarsonweders sloot zich de hemel vlagend en bedekt, en verdween het uitzicht onder lage wolken. Het water rees in de boezemsloten, de molens klepperden met houten rateling, maar zij konden niet alles vermalen; het water klotste over de wallen van het grote scheepskanaal, en in de boerenopvaarten bespoelde het vlonders en steigers, waar de vrouwen de emmers boenen en schuren; al de hellende erfjes liepen aan de laagzijde blank. Regina haalde de kachel vroegtijdig van de zolder. De avonden vielen naargeestig en kil over de alleenstaande huizingen. De kleine winkel had weinig nering meer; wat binnenschippers, die hier voor de winter oplegden, en een paar boeren en arbeiders uit de omtrek. Maar de geheime slijterij begon weer volk te trekken. De hele zomer had Regina moeten oppassen; de dagen waren te licht en te lang, en er was een nieuwe veldwachter, jonger dan zijn goedmoedigen voorganger, die scherp en fel bleek als een fret, en alle overtredingen genadeloos aanbracht. Ekke zat hele dagen achter de kachel, de voeten in de zware, gestopte sokken op de porceleinen plaat. Er lagen wat oude boeken op de zolder, die hij naar beneden haalde, maar ze boeiden hem niet; er was ook een stapel kranten in een touw, waar hij een wolk perkamentgrauw stof afblies, „De Klok". Er stond allerlei in over veenders en stakers, over socialisten en burgemeesters, over verdrukkers en verdrukten; hij las ze door en begreep het niet allemaal; het oude papier ritselde luid en houtig, als hij het omvouwde. Zo las hij, half werktuigelijk, om zijn dode gedachten bedrijvigheid te geven; maar meestal sukkelde hij in een slaap, waaruit hij wakker schrok, als Regina met opzettelijke luidruchtigheid de borden op tafel zette, en er de tinnen vorken en lepels naast gooide. — Dan rekte hij zich, zwaarte en een domme wezenloosheid in zijn leden; achter het raam zwiepten lege bomen, korte gebroken dode twijgen joegen losgerukt tegen het glas. — Ze aten, bijna zonder een woord. Regina's ogen, gittig en haatdragend, namen hem op, vorsend naar het zonderling geheim van Ekke's afzijdigheid; — de verwijdering tussen de twee mensen was grondig, alsof de vrouw den groten stilzwijgenden man tegenover haar niet met eigen lichaam geboren en gevoed had. < Reeds des morgens begon het: Regina schreeuwde drie, vier maal onder aan de ladder, dat Ekke uit zijn nest moest komen; en als hij dan, laat en nors en met verward haar in de kamer verscheen, begroette hem haar vijandige blik, en dikwijls spraken ze in uren geen woord. Als het nodig was, ging hij naar buiten, waar de ruwe talhouten gestapeld lagen, en hakte hij brandstof voor de hoge kachel. Hij ruimde gevallen hout en bladeren op, en staarde vanonder het karrenafdakje in de lucht, waaruit koude regenmonden bliezen. Hij kwam weer binnen, slobberde zijn koffie en thee, sliep opnieuw in bij de kachel, at zijn avondbrood, kroop naar de zolder, luisterde onder het uitkleden naar de woedende weersgeruchten onder het pannendak en woelde zich in een slaap, loodzwaar of met kwellende dromen. — Het gebeurde een enkele keer, dat Regina niet in de kamer was, als er iemand steels om het huis kwam en op de kamerdrempel verscheen — een klant voor de dranknering. Het waren boeren, schippers, landwerkers, of de veerman, die aan zijn vrouw ontsnapt was met het voorwendsel, dat hij het weer in ogenschouw moest nemen. Ze waren niet bang meer voor Ekke's tegenwoordigheid, evenmin als Regina; soms opende hij zelf de kelderkast, en ontkurkte hij de bruine stenen kruiken, om hem in te schenken. Zelfs posteerde hij zich somtijds, als er drinkers in de nacht-affaire waren, achter het verduisterd winkelraam, om een oog te houden op de weg, en bij onraad te waarschuwen. — Het was een medeplichtigheid, die hij in den beginne verachtelijk vond, en die later slechts een onverschillige gemelijkheid in hem liet, maar dan ook alleen, omdat het Regina was, die hij als handlanger diende. In die sombere, doorstormde en zonloze herfstmaanden wist hij één ding steeds beter: de wassende afkeer jegens zijn moeder; zijn verbeten haat, als ze hem uit de vergetelheid van zijn dommel op liet schrikken met haar nurkse haast en gekefte etensroep; als ze de winkeldeur openliet, en met dozen en lege blikken onder de toonbank begon te smijten. Bij tijd en wijle zwiepte het een grimmigheid in hem op, die alles aan zijn lijf aan 't trillen bracht; en één keer vloog hij op, stotterend en schor: —■ Jezus, mens, kan het niet wat stiller 1 Het was de eerste keer, dat hij zo eigenmachtig en openlijk tegen zijn moeder uitbarstte. Hij schrok er zelf van, ontsteltenis en woede hamerden in hem na, en redelozer schreeuwde hij: —• Laat me verdomme waar ik ben] Regina's adem ging scherp, haar borsten deinden, de mond beefde saamgetrokken: •—■ Een jonge kerel, hè, die zijn moeder bekaf laat sloeberen, en zelf geen poot uitsteekt...! Ekke's hand lag op het kille natgewreven tafelzeil, het bloed bonsde met voelbare slagen in zijn polsen: —• Ik zit jóu toch niet in de weg? Ik geef toch kostgeld! Regina's oogleden knipperden onder de furieuze afweer van zijn blik. Ze keken elkaar een paar seconden aan; ze hijgden, alsof er een handgemeen moest volgen. Toen ging Ekke naar de zolder, en rolde zich in de dekens; het was het enige toevluchtsoord. Tot woorden kwam het tussen hem en zijn moeder niet meer; maar de wrokkende tweedracht bleef van beider zijde en kerfde dieper, gereed, om bij elke gevaarlijke zwenking van blik of gerucht in een daad van haat naar buiten te slaan. In Regina's bleek, slank gezicht, in haar rukkende gebaren beefde de boosaardige hartstocht, maar ze was killer verschrikt door de onstuimigheid, waarmee Ekke op haar wekenlange uitdagingen geantwoord had, dan ze zichzelf toe wilde geven. Ze had plotseling in hem den vreemdgeworden, overmachtigen man gezien, die haar, dat begreep ze, in zijn razernij af zou kunnen rossen. En haar zelfzuchtig hart was bang voor deze tomeloze jeugd; ze vreesde de blinde woede, die zij toch uit haar eigen schoot aan Ekke had meegegeven. XI Een korte tijd verblindde de wintersneeuw Ekke's ogen; ze lag in zonnige glooiing, met de uitgestrektheid van onmetelijke, geëffend witte pelzen, tegen de horizon; en hij, die in geen weken het dorp verlaten had, bond de oude schaatsen aan, die aan een spijker in het kookhok hingen en zwierf de ingevroren omtrek af. Het gaf hem een gevoel van lang verloren, stralende vrijheid. Maar toen hij op een morgen wakker werd, regende het opnieuw, en de dooi spoelde de mijlenvlucht van zon en lichte schaduw in enkele dagen zonder genade weg. Het werd zijn laatste uittocht in dat neerslachtig jaar. ZEVENDE BOEK INDUSTRIE 1903—1907 I Degenen, die Herre Tjallings Wiarda steeds met stugge achterdocht hadden waargenomen, kregen onverwacht gelijk. Was hij niet, die verdomde woudboer, op een kwade dag directeur gebleken van de grote fabriek, die van het voorjaar af tussen trekvaarten en spoorlijnen in de omgeving van het leeuwarder station werd opgetrokken, en waarvan het doel in den beginne duister geweest was? —■ Vele zakenlieden hadden in de maanden, waarop het hoge, hoekige, gele gebouw op het lege terrein verrees, des Zondags hun wandeling van Kalverdijkje of Bontekoe naar de zuiderkwartieren der stad verlegd, alleen in de hoop, hun weetgierigheid te kunnen bevredigen. Pas in de midzomer, toen men er machine's en ketels naar toe sleepte, ja, toen had iedereen gezien, dat het een zuivelindustrie zou worden, met condenswerktuigen en fonkelende karnen en kaaswrongels en weegtoestellen; en daar iedereen wist, dat er geen nieuwe boerencoöperatie was opgericht, moest het wel particulier geld zijn, dat daar eensklaps met zulk een gebouw, zulke apparaten en zoveel onrustwekkende ondernemingsdrift voor de dag kwam. En nu bleek het Herre Wiarda, aan wien deze grote, glimmende nieuwigheid behoorde 1 Herre, die zich na zijn mislukking met de „Frigga" zo schijnbaar onverschillig en onverzoenlijk van iedere fabrieksonderneming had afgekeerd! Zij, die nooit hun verbeten naijver en concurrentiewrok hadden laten varen, vertelden het nieuws verder met sombere triomfantelijkheid; het had hun niet minder overrompeld dan de meer lichtzinnigen, maar zij waren nu eenmaal van nature meer ingesteld op de boosaardigheid van al wat leeft en elkaar het licht in de ogen misgunt, en verdroegen de schok lijdzamer. De listigen en zakelijken vroegen zich al onmiddellijk af, waar Herre zoveel kapitaal vandaan had; wie de V/iarda s kende, en in de woudstreek thuis was, opperde de veronderstelling, dat 't geld van den ouden Tjalling en de Eisinga s niet vreemd aan de onderneming zou zijn. Maar het leek toch wel verwonderlijk, dat Pieter Eisinga in dat geval geen deel scheen te hebben aan de leiding van Herre s fabriek, hij was nu directeur geworden van een kleine maalderij ergens in de zandhoek tussen Drente en Opsterland; veilig opgeborgen, zoals men in Leeuwarden smaalde, waar men al onderricht begon te worden van de affaire, die zich tussen Pieter en Herre had afgespeeld. — Nee, het was geen loutere familiezaak; er moest meer achter zitten dan wat boerenkapitaal. 't Was waar, dat Herre Tjallings goede slagen geslagen had in de laatste jaren, en dat hij een mooi stuk van de friese export naar Duitsland in handen kreeg... maar kon men op zo iets een fabriek bouwen, die duizenden kostte? En waar wilde Herre Wiarda zoveel melk vandaan halen, als deze moderne machine's schenen te kunnen verwerken...? De man, over wien zoveel gesproken, geroddeld en gegist werd, ging onbekommerd zijn gang. De schijnbare argeloosheid en vooral de koele zekerheid, waarmee hij zijn weg vervolgde, onthutsten de meeste nieuwsgierigen; de geheime angst van sommigen wies. Zij zagen, dat Herre vaker in Amsterdam kwam, dat hij geregeld naar Duitsland reisde; zij hadden hem het dorp zien verlaten en dicht bij de fabriek, op het open, rommelig stuk land aan het water, waar niets dan schipperslawaai en motorgeronk was, een nieuw huis bouwen, waarbij ook niet op de ruimte beknibbeld werd. —• En verder bleek, dat Herre Wiarda niets had nagelaten, om zich te verzekeren van de klanten die hij nodig zou hebben, als deze fabriek ging werken. Hij betaalde precies een kwartcent per liter meer dan de coöperatie's, en een klein leger van ronselaars, dat hij had afgezonden op alle boeren uit de naaste kilometeromtrek der stad, welke nog geen lid waren van een bond of coöperatie —- de wervers hadden daarvoor ijverig gelopen. namen opgeschreven, onnozelen uitgehoord, aan slimmeriken ook geld gespendeerd —• bracht hem in het najaar een paar honderd leveranciers aan, waarmee hij zou kunnen beginnen. En daar kwamen andere dingen bij; niet voor niets had Herre sinds zijn vroegste koopmanschap zoveel mensen aan zich verplicht; het gaf hem nu een reeks van afnemers, die, half of geheel gedwongen, op de melktrust ,,Lacta" bleven aangewezen, als zij iets moesten inkopen, al was Herre er zeker van, dat zij wel eens profiteerden van een verstolen negotie met anderen en een slinks onderhands bod. Het leeuwarder filiaal van de melktrust ,,Lacta" was gaan werken; en toen Herre, na een maand of vijf, het eerste verslag aan de geldschieters uitbracht, kreeg hij reeds ettelijke duizenden aan winst-aandeel buiten zijn rentes en directeursbeloning. •— Van den beginne af aan had Herre geweten, dat hij in de eerste plaats zou moeten strijden tegen zijn oude vijandin: de coöperatie. Van de honderd friese zuivelfabrieken was het merendeel coöperatief, en de beweging nam gaandeweg toe. Maar Herre voerde de strijd zonder veel zorg en angst. Ten slotte moesten ook de coöperatie's voor de markt werken, en waren zij aan handen en voeten gebonden door dezelfde wetten van vraag en aanbod, waarin Herre zo goed thuis was, dat hij ook op de lichtste schommelingen met scherp voorgevoel en snel besluit kon antwoorden. —• Hij kende die coöperatieve knapen zo langzamerhand, van beurs en botermijn. Hij had eigenlijk medelijden met hen... zij moesten zaken doen, en ze waren de knechtjes van fabrieksbestuur en boeren. Ze hadden nu weliswaar het getij mee; de markten werden groter, de omzetten moesten aldoor verdubbeld, verdriedubbeld worden, en ze konden daarom alle hun waren van de hand doen; maar als er eens een korte inzinking was, hadden ze hazengezichten van vrees; hun positie liep dan heimelijk gevaar, en ze waren schichtig en weifelig als mensen, die in een nachtelijk bos zijn verdwaald, en in hun angst maar in 't rond blijven lopen, omdat zij geen enkele richting in durven slaan] En dat noemde zich dan nog idealisten! Deze boeren- jongens, die wat in de zuivel gestudeerd hadden —■ en sommigen zelfs dat niet —■ hadden het over boeren-rechten en boerenleiding en smaalden afkeurend op de particuliere bedrijven, die er alleen maar waren om profijt te trekken van het zwoegen van den boer. —• Herre Wiarda voelde boosaardige hartsteken, als hij zulke praatjes te horen kreeg. Betaalde hij, verdomme, zijn boeren niet meer dan de beste coöperatie ooit geven kon? Wat wilden de kerels eigenlijk meer? Wat moest het hun kunnen schelen, dat zij zogenaamd baas waren in hun fabriek? Zij hadden daarmee immers het zwaarste risico te dragen, dat er bestond... als het eens misliep, en dat gebeurde nog dikwijls genoeg, dan draaiden ze met hun eigen guldens voor de scha op, en een grote boer kon zich dat een paar keer meesmuilend laten overkomen, de kleineren zeker niet. Zij waren in de eerste plaats gediend door een particulieren ondernemer, die zelf aansprakelijk was voor de verliezen en die zijn klanten een behoorlijk melkgeld waarborgde. — Herre had eens in de trein een wijdlopig twistgesprek gehad met den beheerder van een coöperatieve fabriek, en de mensen uit de aangrenzende coupé's waren nieuwsgierig over de schotten komen hangen, en hadden geluisterd; de coöperator had zich eerlijk opgewonden en was steeds scherper geworden, maar Herre had zichzelf van het begin af aan beloofd, zijn kalmte te bewaren, en geen duimbreed toe te geven. De man van de coöperatie had hem onzachte verwijten gedaan: of het waar was, dat Wiarda zijn beste boter- en kaasmakers door hoge lonen bij coöperatieve fabrieken vandaan had gelokt. — Herre erkende het met een onvervaarde glimlach en brutale knipoog tegen de andere reizigers. Hij had nu eenkeer geen tijd gehad, om de jongens van groen af aan te laten opleiden, en af te wachten, wat er dan uit groeien zou; hij had ze direct nodig gehad, en goede ook; en aangezien er goede te krijgen waren, had hij ze genomen, waar hij ze vinden kon. •— Sommige van de toehoorders lachten; die Wiarda was toch een gewiekste snuiterl Maar de coöperatieve beheerder schudde het hoofd. •—■ Ik ben bang, Wiarda, dat je vastloopt, zei hij hittig; •—1 je begint van die hollandse manieren aan te wennen, wij zijn dat hier in Friesland nog niet zo gewoon. —- Herre had met koele schamperheid afgeweerd. •— Het lijkt wel, zei hij, of men hem wou verbieden, zaken te doen; was het dan wèl friese manier, om een ander het brood en de vrijheid te misgunnen? •—• De coöperator werd rood en sputterde driftig tegen. •— Hollandse manieren, ja, zo noemde hij die hele gekke hoogvliegerij om boven de rest te willen uitsteken, en meer voordelen in de wacht te slepen dan men verteren kon. Daarmee was de maatschappij niet gebaat. De friese boeren wilden een eerlijk stuk brood verdienen; ze gunden een ieder het zijne, maar ze vroegen ook het recht, het beheer van eigen zaken zelf in handen te hebben. •—• Herre had de schouders verachtelijk opgehaald. •—■ Die redenering klonk goed, opperde hij, maar de praktijk wees het wel anders uit. Wat wisten de boeren nu van fabrieksbeheer af? Ze mochten ééns per jaar samenkomen, om het verslag van hun directeur aan te horen, en die kon verder vrijwel met de fabriek omspringen zoals hij dat zelf verkoos 1 .—• De coöperator sloeg de hand dreunend op de knie. •—1 Dat was niet waarl Wiarda wist zelf, dat er een bestuur bestond, en dat de beheerder geen vin kon roeren, zonder dat bestuur er in te kennen. — De toehoorders waren stil geworden; de boeren onder hen knikten; pijpen en sigaren glommen uit. •—• Herre sloeg de benen gemakzuchtig over elkaar: Ach kom. Iedereen wist toch, hoe het gesteld was met die besturen; ledepoppen en anders nietl Als er een nieuwe machine, een nieuw koelhuis, meer werkvolk komen moest, dan was het de beheerder, die het voorstelde, en omdat alleen de beheerder de toestand van de fabriek kende, gaf het bestuur altijd toe; van al dat gebazel over bestuursdemocratie kwam geen bliksem terecht. —1 Dat is waar, vielen enkelen, niet-boeren, Herre bij; anderen zwegen, hoestten, bromden iets. •—■ De coöperatieve beheerder sprak steeds sneller; zijn speeksel siste door de coupé. •—• Men kon de coöperatie's belasteren zoveel men wou, maar het was dan in elk geval beter, dat de boeren eikaars lasten droegen en ook gemeenschappelijk de voordelen hadden van hun bedrijf, dan dat ze werkten voor de brandkast van mijnheer Zus of Zo. ■—• Herre's kalmte wankelde een kort ogenblik; hij zei met snijdende stem: —• Jawel, daarom lopen d'r zeker zoveel boeren weg, als het de coöperatie slecht gaat. Elkanders lasten dragen...beware! Oom Gevert is dood, maar oom Hebbert leeft nog, zei mijn ouwe pake... Als ik een kwartcent meer betaal dan de coöperatie, komen ze immers als hondjes bij me bedelen... En dat is begrijpelijk, want elk zoekt hier zijn voordeel, en als de coöperaties allemaal eens met verlies gingen werken, dan was er geen boer, die d'r an bleef...! ■—• De coöperator beefde woedend: Het was hem nu wel klaar, dat Wiarda niks beter was dan de hollandse kapitalisten, die alleen maar rekening hielden met de slechtste eigenschappen van den mens, en daarop hun hele onderneming bouwden. Maar gelukkig waren er ook nog anderen, die voelden, dat alleen eerlijke samenwerking in de toekomst van enig nut kon zijn, wilde de wereld in stand blijven. — Herre stond op en hees zich in zijn jas; ze stoomden het leeuwarder station binnen. Hij glimlachte met onbezorgde meerderheid: De tijd zal 't wel anders leren; alleen de grote ondernemingen •— de kapitalisten, als ze dat woord dan zo graag wouën gebruiken •—• zouden het uithouden; die konden de beste lonen, de beste prijzen betalen, hun fabrieken het modernst en best onderhouden; al het onderhands geknoei van de kleine boerenbedrijfjes zou worden opgeslokt, omdat ze nu eenkeer te zwak en te verdeeld waren. •—• Hij had niets méér gezegd, blij dat hij uit kon stappen; hij had haast al te veel verraden omtrent het karakter van zijn eigen fabriek, waarvan immers geen sterveling wist, dat het een onderdeel van een internationale melktrust was. Op de hekken en de hoge blanke gevel van zijn gebouw had hij in overleg met de buitenlanders ,,N.V. Friese Zuivelexport laten zetten, en dat was voldoende; de wereld mocht rustig blijven gissen, wie de aandeelhouders van deze vennootschap waren... Nee, Herre Wiarda was voor de coöperaties en hun mededinging niet bevreesd. Hij fabriceerde met zijn betere werktuigen toch steeds sneller en goedkoper dan zij; elke morgen kreeg hij de getelegrafeerde prijsnoteringen uit het buitenland; en als hij onverhoeds een grote partij zuivel of condens op de markt wierp, noodzaakte hij al de anderen, de prijzen naar de zijne te regelen. Want met al hun schone woorden waren die coöperaties onderling nog even tegenstrijdig alsof het particulieren waren, en bestookten ze elkaar om een cent of halve cent per kilo als duivels... Herre zat op zijn kantoor en lachte, terwijl hij het groeiend aantal bestellingen doorlas: de stommelingen beseften niet, dat zij elkaar daardoor slechts afbreuk deden en hèm in de kaart speelden. II Hij had met opzet zijn huis ver buiten de geijkte paden laten bouwen, waaraan de leeuwarder burgerij woonde, en ook sommige van zijn mededingers. De laatsten waren voor 't merendeel, als hij, van boerenafkomst, gestegen door de zaken, die zij deden, en waarin zij, dank zij de opleving van alle bedrijf, met minder of meerder voordeel geslaagd waren. Zij bestreden elkaar aan de markt, vingen elkaar vliegen af, bedrogen elkaar als het noodzakelijk was; maar er was trots dat alles in hun dagelijkse omgang een gevoel van dorpse saamhorigheid, dat hen tussen de geboren stedelingen nog steeds bleef onderscheiden als mensen met eigen opvattingen en zeden. Zij spraken fries met elkaar, noemden elkaar veelal bij de vóórnaam, ze zochten elkander op; hun zondagmiddaguren waren bestemd voor deze visites, die al niet meer plattelands en nog niet geheel steeds waren. •— Herre wilde er niet aan meedoen; hij verlangde het somtijds voor zichzelf misschien •—• een paar uur zorgeloos praten over afwezigen, goede sigaren roken, een dure borrel verschalken, en zo in t gesprek toch nog een aasje uitwerpen voor een transactie in de komende week —; maar hij schaamde zich voor Antje Adzers. Ze was al met tegenzin naar Leeuwarden verhuisd; ze vreesde de stad, de eenzaamheid in de volte, die haar van oude bekenden en familie zou verwijderen. Zij was en bleef de boerendochter van Oostermeer... er wilde geen greintje zwier of behaagzucht in haar verschijning komen, ook niet, toen ze allang in de stad verkeerde. Herre hadnoglievergewenst, dat zij onnodig geld had weggegooid aan dure en opzichtige kleren, dan zoals nu onveranderlijk voor de dag te komen in haar donkere, neerslachtige dorpsheid. Hij moest toegeven dat de vrouwen der anderen, die toch ook op een boerderij geboren waren, het er beter hadden afgebracht! Zij bezaten de eerzucht, de ijdelheid, om met het platte verleden te breken, die Antje bedroevend miste. Zij droegen jurken met strikken en kwikken, in helle kleuren, grote hoeden met afhangende linten, handschoenen van zijde, een enkele waagde zich des zomers zelfs aan een parasol; in de winter hadden ze bontkragen en mofjes en bollende pelsmantels en hij had de roodwangige Fokje Heslinga eens gezien met een hermelijnen shawl, waarvan de punten haar uitdagend nawapperden. — Antje was stug jegens de mode als een kluizenaarster; ze bleef minstens tien jaar ten achter, en scheen alleen een zintuig te hebben voor afgedankte stoffen en trieste kleuren. En hij had haar die afkeer van opschik misschien nog kunnen vergeven, als ze zich dan maar dan op andere wijze had kunnen doen gelden in het beweeglijker leven van de stad, als ze bijdehand en spraakzaam en scherp van oordeel was geweest, zoals het kleine, lichtgebochelde vrouwtje van Symen de Wolf, die, zoals iedereen wist, voor haar man moest denken en spreken; maar ook daarin bleef ze ver ten achter. Antje Adzers zat, als er toevallig al eens gasten waren •— men kon er niet steeds aan ontkomen, wanneer een koper zijn vrouw meebracht, al vermoedde Herre soms in deze ,,toevalligheden een kwaadaardige nieuwsgierigheid — stijf en met afgekeerde of neergeslagen ogen; ze deed de mond vrijwel niet open, dan wanneer er over het weer en de kansen van de boerenstand gesproken werd; en Herre was het, die haar er aan moest herinneren, dat ze het bezoek niet op een droogje kon laten zitten; hij moest het woord voeren; hij speelde voor gastheer en gastvrouw tegelijk, en het stemde hem korzelig en nors jegens de hoekige, bekoringloze vrouw, van wier geld hij groot geworden was. — En zo had hij het nieuwe huis niet aan de Spanjaardslaan of langs de spoorlijn Achter de Hoven laten bouwen, waar gezeten burgerwoningen uit de grond schoten, maar hier bij de fabriek, waar ze door industrieterreinen, veemarkt en scheepskaden van de eigenlijke stad gescheiden waren. Hij hield er de snuffelaars naar andermans geheimen mee op een afstand, en hij had zelf een makkelijke verontschuldiging, om niet te dikwijls bij zijn soortgenoten aan te hoeven lopen. Hij praatte ook nooit met derden over zijn vrouw; er waren zelfs mensen, die hem minder goed kenden en hem voor ongetrouwd aanzagen. Antje was daar ergens, op de achtergrond van zijn leven, een kille onvermijdelijkheid, aan wier aanwezigheid hij nu eenmaal gebonden was, zoals men een meubel bewaart, dat men van den een of anderen rijken bloedverwant heeft gekregen, en dat men niet van de hand durft doen uit vrees, een erfenis te verspelen... Antje Adzers zelf scheen blij te zijn, dat hij haar niet dwong tot de omgang met de vrouwen van zijn bekenden; ze vreesde ze blijkbaar met hun rappere tong, uitbundige pronkzucht, om het gemak, waarin ze zich het stadsleven eigen maakten. Herre zag haar uit de vensters van het kantoor, waar hij alle dagen, welke hij niet op reis doorbracht, zelf het oppertoezicht had, meestal naar buiten wandelen, achter het licht hotsende sportkarretje, waarin jonge Wychman geklemd zat, die met witgekousde beentjes tegen de spijlen van zijn wagentje schopte... zij stak de overweg over, waar schorre goederenlocomotiefjes plachten te rangeren, en volgde de strakke trekvaartdijk, naar de weilanden met boerenplaatsen, eenzame boomwallen, wolken en gras, die haar schenen te troosten voor het verleden, dat zij miste. — De enige, met wie zij vriendschap onderhield, ja, waaraan ze Het rad der fortuin. 20 zich hechtte, was de meid, die ze uit het dorp had meegenomen. Herre hield, vooral in zijn nieuwe hoedanigheid, met van deze vriendschap tussen meesteres en gedienstige, tussen wie in de boerse omgeving zo weinig verschil is. Maar hij had ook het besef van de noodzaak, Antje iets te moeten geven, waaraan zij zich buiten het windbewogen beeld van weidevertenen boerendaken zou kunnen vastklampen; hij wist onbedrieglijk, dat hij nooit voor haar was geworden, wat hij zich misschien in die eerste herfst van hun ondertrouw nog vaag had voorgespiegeld. Hij had zich aan haar onttrokken; zijn bestaan lag buiten haar enge en avontuurloze levenskring, en hij had alleen haar kapitaal genomen, toen hij voorgaf, haar genegenheid te willen. - En zo liet hij het toe, dat Antje en de meid doorgaans in de keuken leefden - vier nieuw-gemeubileerde kamers van het huis stonden de hele dag leeg - en zich verloren in de kleine beslommeringen van huishouden en kinder- Z° Herre was al sinds lang niet trouw meer, zoals hij ook voor zijn huwelijk nooit de trouw aan één mens gekend had. Dat Antje de moeder was van Wychman, was een overweging, die nooit enige invloed had op de gedachten die zijn doen en laten bepaalden. Vroeger waren het de vrije boerendochters geweest, die hij zonder zorg en nadenken naliep en genoot, het werden nu langzamerhand de koopbare vrouwen, die men in de steden vindt, waartoe hij zich getrokken voelde. Amsterdam, dat betekende: zaken en hoeren. Wie deden het met als hij, zelfs als ze, zoals Tjerkstra en Visser, een vrouw thuis hadden, die op het dorp schoonheden moesten zijn ge wees , en die men nog in de stad donders knap kon noemen. Vrijwel allen, die Herre kende, legden te Amsterdam na gedane besognes heimelijke bezoeken af, waarvan ze zich min of meer schuldbewust en met dronken hoofd naar de trein haastten, die heel het friese zakengilde des Dinsdags denderend naar het noorden terugvoerde. Hun rode alcoholtronie s riepen, zolang de reis duurde, de naprikkelende en reeds half weerzinwekkende herinnering op aan localiteiten vol rook, gemorste as, bitterlucht en biljarts, aan alcoven vol onbetamelijkheid onder gebarsten plafonds en achter gebloemde kamerschermen. — De avondtrein was vol van deze boeren-kooplui, hun suffe vrolijkheid, grocstemmen en eigenzinnig hard Fries, en Herre Wiarda deed voor geen der anderen onder, als het er om ging, in Amsterdam te zoeken, wat in de sleur van het echtelijk leven schaamteloos en onmogelijk zou zijn geweest. • - Eén keer had hij Antje openlijk haar onplooibaarheid en bedremmeldheid verweten; dat was, toen Rudmer Wiarda met de Hollandse aan de Zomerweg op bezoek kwam. Herre had Antje gewaarschuwd, dat ze haar beste beentje voor zou moeten zetten; maar haar hulpeloos stilzwijgen en verlegenheid leken door zijn voorafgaande maning wel erger te zijn geworden, en toen ze des avonds naar huis gingen over de landweg, waarlangs de blauwe sneeuwplekken in het duister trilden, was hij scherp uitgevallen: — Was 't nou waarachtig niet éénkeer mogelijk, dat je óók eens een verstandig woordje meepraatte? Wat moet die aanstaande van Rudmer wel van ons denken? Hij hoorde haar de adem even inhouden achter de kinderwagen: • t Is zulk ander volk, Herre, grote lui... — Grote lui, jawel, maar zo kaal als neten; die kunnen tegen onze rijksdaalders niet op. Dat kan je wel merken. Van zulken hoeven wij ons toch niet op de kop te laten zitten! ■ Maar ik ken zo gauw niet meekomen, al dat Hollands... — 't Is of je nog nooit in je hele leven een woord Hollands gehoord hebtl Ken je soms den dominee ook niet verstaan, s zondags? Daar loop je anders as een haas naar toel Te bent veel te bang om fouten te maken, dat is het 'm! Ze had niet geantwoord, en hij foeterde in doffe ergernis door tot ze thuis waren, en zweeg pas, toen ze den wakker geworden en huilenden Wychman in de armen nam en ging zitten, om haar jak open te knopen. Hij keerde zich af, beschaamd, en weerzinnig jegens haar niet-lokkende naaktheid. Dat was nu al een paar jaar geleden, maar de dreiging en de verwijdering, die in het gesprek hadden doorgeklonken, waren niet verminderd, en hingen tussen hen als een kille wolk. Het was een zekere vanzelfsprekendheid, dat Antje niet mee was gegaan, toen Rudmer en Ruth d'Aby in Haarlem trouwden, ofschoon ze natuurlijk was gevraagd. Tjalling en Reinou gingen niet onder het voorwendsel, de moeiten van de uitreis te vrezen, en voor Antje was er ,,het kind, dat haar zo lang niet kon missen". Herre was blij, dat ze thuis bleef, hij zou het voor een tweede keer niet verdragen hebben dat ze hem tegenover de deftige Hollanders, die hij zelf in zijn hart toch ook lichtelijk vreesde, voor scha en schande liet staan. III Toen Rudmer Wiarda tot doctor in de godgeleerdheid promoveerde en men vernam, dat hij spoedig dacht te trouwen en een standplaats met pastorie zou krijgen in de '""'Wouden, zocht Herre, zoals hij af en toe een inval volgend deed, zijn ouders op. Het was zijn eerste bezoek aan hen, sinds zij niet meer aan de Zomerweg woonden. De boeldag van de stelp was enkele weken achter de rug, en Herre vond zijn ouders als twee heremieten in het renteniershuisje van gele steen, dat zij hadden betrokken. Het was al vroege zomer; de eerste dahliastruiken hieven hun bolle koppen. Rondom de bloemperken, waar boven de zachte woudaarde, die zwart verpulvert als men ze in de hand neemt, al blauwe boerse bloempjes uitkropen, kiemden de aardbeistroken met lange slingers, de zon broedde warme holen in de zachte aarde; het had in lang niet geregend. Er stonden een paar linden naast het huis, de stroeve kronen gewrongen door een houten latwerk, dat vroegere bewoners er in gespijkerd moesten hebben. Het loof begon te zwellen; dat voorspelde veel zomerschaduw en groene rijkdom en ononderbroken geruis. Onder die bomen openden en sloten zich de luiken van de ramen, waarachter Herre van de weg af zijn ouders al had zien zitten, die zondagochtend. Ze waren opgetogen over zijn komst. Hij was hun eerste bezoeker sinds Ekke van hen weg was gegaan en zij de plaats en het boerendagwerk misten. Herre vond zijn vader langzaam en vermoeid; de hoest leefde krakend onder zijn begroeting. Zijn moeder verborg haar blijdschap in een bedrijvig heen en weer lopen, koffie malen, achter het getinkel van dunne porceleinen kopjes, die ze uit de fijngoedkast nam; hij verbaasde zich als altijd over de lichtheid en kracht van haar bewegingen, de snelheid, waarmee ze zich bewoog; buiten het bejaarde gezicht was er geen teken van verval aan haar te bespeuren. Ten slotte zaten ze gedrieën om de glimmende tafel van de mooie kamer; het gesprek begon te vlotten; en natuurlijk spraken ze van Rudmer en de promotie. Herre moest de andere twee uitleggen, dat die doctorstitel de hoogste was voor iemand die studeerde; zijn ouders luisterden aandachtig; hun ogen glansden voldaan. Tjalling hees zich halverwege op in de rieten stoel en hief een magere vinger: —■ Ja, 't studeren heeft lang geduurd, en een schep geld gekost... maar ik hoop, dat ie d'r plezier van hebben zal. Herre beaamde ijverig: •— Nou, daar hoeft Heit niet an te twijfelen. We kunnen groots zijn op 'ml Reinou knikte met het koffiekopje tussen de kleine, verdorde handen: — 't Is voor ons soms nog onbegrijpelijk... ik zie 'm nog op het erf lopen, zo'n kleine jongen; weet je nog, Tjalling, hoe die een trap kreeg van den Belg en één keer in de grup viel •—- nee, dat was hier niet, dat was bij mijn broer in Boornbergum; daar hadden ze alleen meisjes, en omdat ie geen schone bovenkleren meehad, moest ie een dag in een jurkje rondlopen, en toen was hij al een jaar of zeven 1 —• •—1 Ze verloor zich glimlachend in herinneringen; Tjalling's stem mengde zich er mee, piepend in de scharnieren, en Herre luisterde met vermaakte rust naar zijn ouders en hun heimelijke liefde. Toen zag hij zijn moeder aarzelend haar gezicht naar hem toe wenden: ■—■ Vertel mij nou toch 'ns, Herre... tij is begonnen, om voor dominee te leren; maar kan ie nou als dokter ook zieken beter maken? Tjalling en Herre moesten er om lachen; en Herre legde zijn moeder uit, dat er doctoren in de theologie waren, net zo goed als in de medicijnen, en dat de benaming alleen betekende, dat Rudmer alles geleerd had, wat er te leren viel. En hij besloot: •— Ja, hij kan nou hoogstens nog professor worden... Reinou's voorhoofd betrok met zorgelijke verwondering. Die grootheid leek haar bijna te veel, en ook Tjalling opperde hoofdschuddend zijn mening: — Nou, ik ben blij, dat ie eerst maar 'ns dominee wordt, daar in de wouden, ...in Juli zal ie zijn intree doen, en daar hoop ik bij te zijn. Dominee heeft ie willen worden, en hij is het geworden; 't is mij al mooi genoeg. •—• Ze zwegen. Dachten ze alle drie aan Rudmer s hollandse bruid? Reinou ruimde het koffiegerei weer weg; maar er lag haar nog een vraag op de lippen: Wat of Herre vond van die haarlemse juffer, waarmee Rudmer zou trouwen? Tjalling viel haar bij in de vraag; Herre, die zelf aan het meisje gedacht had, antwoordde kalm: •—< Nou Mem, ik denk maar zo, de jongen heeft eindelijk de wereld gevonden, waarin ie zich thuis voelt; hij moet daarin verder leven, en dan past 'm alleen zo n vrouw... Wou Mem soms, dat ie met een boerendochter trouwde, net als ik? ■ De laatste woorden zei hij stroever en met overschaduwd gezicht. Reinou zuchtte, het blad vol porcelein nog in de handen. •— Je hebt wel gelijk... alleen is 't soms krek, of hij niet meer bij ons hoort, weet je. En nou nog veel meer... geen Friezin] Herre lachte met enig ongeduld. — Kom nou, Mem, 't blijft daarom Rudmer Wiarda, al is ie dominee en al trouwt ie met een Hollandse... We hebben het allemaal vooruit kunnen weten, dat een student wat anders te wachten staat dan een boer. Mem moet dat niet zo zorgelijk inzien, 't Blijft toch een zoon van jullie, en mijn broer, en hij zelf denkt er waarachtig niet anders over, dat staat voor mij als een paal boven water... —• Des middags, na het warm dampende maal, waarbij Tjalling en Reinou het nieuws van de streek uitputten —• Herre luisterde met wonderlijk geduld naar de wederwaardigheid van mensen, die hem al onverschillig waren geworden •— begon Tjalling onverwacht over iets, dat hem in de kranten was opgevallen.Voor het eerst spitste Herre Wiarda weer de oren, en toen hij des avonds terugspoorde naar Leeuwarden, zat hij in nuchtere, maar diepe overpeinzingen in een hoek van de coupé. Tjalling dan had Herre verteld van het aantal verkopingen, zoals men die in de Meimaand vooral steeds met de notariële aankondiging in de krant had kunnen lezen. .—■ Het viel me beslist op, jong... zoveel royale boerespullen als d'r dit voorjaar van de hand zijn gegaan, had hij gezegd. —• Allemaal eigen boeren, groot volk. D'r was een Donia bij en een Bearda en een Bierma, je kent dat soort namen wel. Ik heb de ogen er even bij uitgekeken. Krek, alsof d'r geen nieuwe boeren meer zijn, die kaptaal genoeg hebben, om zo'n bedrijf over te nemen; of geen zoons, vanzelf... Herre's opmerkzaamheid scherpte zich. Hij had langdurig met Tjalling gesproken over de omzet van de uitgebreide klei- en weibedrijven; Tjalling was trager in 't hoofd geworden en cijferde moeizaam, maar Reinou had zich in het gesprek gemengd, met haar nooit missende securiteit, en Herre had 't niet overbodig gevonden om de getallen, waartoe ze met breed omhaal kwamen, in zijn zakboek aan te tekenen. Vage plannen begonnen zich in hem te roeren, zoals ijle waterdamp aan de lucht wolken gaat vormen, die langzaam het gezicht bevolken. In Juli — het was kort na Rudmer's bruiloft —• was er in Amsterdam een nieuwe bespreking tussen Herre en de andere bezitters van de melktrust. En daar deed Herre het voorstel, waarop hij sinds het bezoek aan zijn ouders had gebroed. —• De boerenstand, zo zei hij, maakt het steeds beter, en een geldbelegging in een grote weideplaats zou voor de trust niet zonder belang zijn. Wanneer men geld in zo'n onderneming dorst steken, kreeg men niet alleen beschikking over uitgebreide veestapels ■—• waarvan de melk natuurlijk naar de fabrieken van de trust zou gaan ■— maar men had daarnaast de rente in de vorm van het pachtgeld, en een hoge rente ook. Dat betekende een aanwas van bedrijfskapitaal, dekking van de onkosten voor machine's, nieuwe gebouwen, beter werkvolk, fondsen voor prijshandhaving. Zo'n belegging bond meteen grote boeren aan de trust; en grote boeren hadden een stem in 't kapittel bij polderbesturen, dorpsverenigingen en wat dies meer zij, die zwaar telde, en waar de kleinen naar luisterden; dat alles tezamen betekende een scherp wapen tegen de beweging voor coöperatie, die steeds bleef groeien, hetgeen men ook niet te licht mocht achten. ■— Herre sprak een uur en langer aaneen; zijn slotsom bleef, dat men tegen al de gevaarlijke, gemeenschappelijke ondernemingen der kleine boeren een dam op moest werpen. —1 Sommige van de buitenlanders, die de toestand niet zo snel bevroedden, vroegen, of Wiarda dan die invloed op het platteland dacht te kunnen kopen. •—• Herre glimlachte rustig en geslepen in het besef van de juistheid van zijn plannen. •—• Kopen... ja, wat was er ten slotte niet te koop? De invloedskwestie was de allesbeheersende. De domme redenering over vraag en aanbod was goed voor de kleine zakendoeners, die afwachtten, wat voor stand de markt zou vertonen —- maar het was beter, zo betoogde Herre, om die markt zelf te maken, de vraag zelf te regelen, en zodoende het bod ook zelf in de hand te hebben. Dat was de weg voor de grote ondernemingen. .—• Het sprak vanzelf, dat men dit alles niet in een handomdraai of door goede bedoelingen alléén zou kunnen verkrijgen; men moest zich er van verzekeren met de middelen, waarover men beschikte; en een van die beste middelen — Herre keek de confraters één voor één met een veelzeggend half-dicht oog aan —• was nog altijd het geld. Ze luisterden zwijgend naar zijn doorgaande uiteenzetting. —■ De ondernemers, die het meeste kapitaal achter zich hadden, zouden de winnaars zijn, zei Herre. Het leek hem ook niet kwaad, de heren er aan te herinneren, dat men een credietbank in de onderneming zou moeten betrekken, en geen kleine, maar een, die er wezen kon, van het model LabouchèreOyens, waar men in halve millioenen rekende. Speelruimte, onbeperkte mogelijkheid moest men hebben... de hele productie onder eigen, uitsluitend gezag brengen] — Herre keerde van zijn bespiegelingen terug naar zijn oorspronkelijke voorstel: de aankoop van de uitgebreide weideplaatsen; want dat, verklaarde hij, was een van de stappen in de richting, om de invloed van de trust onder de boeren te vergroten. Men zat enige tijd stil, toen hij had uitgesproken; het was een gespannen stilte. Toen viel Kaufmann, die ook aanwezig was, Herre met geestdrift bij. Hij was het volkomen met Wiarda eens; de weg, die deze had aangewezen, was dezelfde, die de grote trusts in Duitsland opgingen; waarom zou men voor de zuivel ook niet kunnen wat men voor het staal of de electriciteit kon? De anderen beaamden langzamerhand al wat er gezegd was; zij zagen de noodzaak en het voordeel er van in, al bleven enkelen nog twijfelachtig omtrent Herre's friese plannen. — Credietbanken... ook dat was niet kwaad, zei er een. Maar voor de zuivelindustrie was er buiten particuliere gelden nog weinig te halen in Holland; de banken hier waren in 't algemeen te versnipperd en te voorzichtig; geld op prolongatie, dat was nog schering en inslag; en als er al credieten beschikbaar kwamen, dan waren ze voor de indische cultures en de scheepsbouw. —• Herre lei zijn hand zwaar op tafel neer. — Dan is het onze taak, zei hij, om te bewijzen, dat ook wij in staat zijn, hoge winsten uit te keren... En misschien •— hij glimlachte weer, lichtelijk opgewonden ditmaal en met een flakkerende overmoed in de ogen •—■ zouden we zelf een bank kunnen stichten; een kleine kassier is makkelijk te vinden; we geven een neutrale naam aan de zaak, zamelen fondsen... Het werd een langgerekte en luidruchtige zitting, en niemand dacht bijna meer aan het overmatige diner en de vrolijke nacht, die als gewoonlijk de bijeenkomst zouden besluiten. De gesprekken werden warm; men verloor zich in berekeningen die ten slotte tot fantasterijen werden, en waarvan men spoedig de onhoudbaarheid inzag. Het was al laat, toen de gerant van Krasnapolsky opbelde, of de heren vergaten, dat er een maaltijd besteld was; en er kwam een haastig einde aan de besprekingen. Herre's voorstel, om voorlopig kapitaal uit te trekken voor de aankoop van geveilde boerderijen, kwam in stemming, en hij kreeg met twee stemmen in de meerderheid zijn zin. Ten slotte had blijkbaar het denkbeeld van de voordelige belegging ■—- een plaats van vijftig mille die vijf mille pacht opleverde, was minstens zo goed als amerikaanse of russische papieren •—■ de doorslag gegeven, en Herre keerde met de onbeperkte volmacht der overige directeuren naar Friesland terug. IV Enkele maanden nadat Rudmer zijn ouders had verteld, dat zij in het voorjaar van '04 een kind op de pastorie verwachtten, werd ook Antje Adzers voor de tweede keer zwanger. Herre zag, met dezelfde onwillige wrevel, waarmee hij het verloop van haar eerste zwangerschap gadegeslagen had, hoe zich dit verleden ging herhalen: Antje werd nog mensenschuwer, sloot zich beschaamd in huis op, toen haar harde figuur de platte schonkigheid begon de verliezen en werd grauwer en onaantrekkelijker dan voorheen. Herre, onderricht van de verwachtingen op de pastorie, had de vage genoegdoening, dat Rudmer en hij in dezelfde zomer vader zouden worden; maar de aanblik van Antje in haar hulpeloze lelijkheid ergerde hem zwijgend, als hij zich voorstelde, hoe de mooie Hollandse, die Rudmers vrouw was, haar kind dragen moest; hij had dat meer gezien bij die steedse vrouwen, die alleen maar begeerlijker werden tijdens hun zwangerschap, en daarna mooier dan vóór die tijd: hij kon zich dat van Ruth d'Aby niet anders voorstellen, en voelde een naijver jegens den gelukkigen Rudmer, die hij niet aan 't woord liet komen en waarvoor hij snel in de besognes van de fabriek en het werk vluchtte. Er werd een nieuwe afdeling bijgebouwd voor de condensbereiding, bijna een tweede fabriek naast de eerste; tegen de tijd, dat het vee in het land kwam, wilde Herre het gebouw volstrekt klaar hebben. Hij zat de timmermansbazen als een slavenjager achterna, en was snauwerig tegen het personeel, tegen Antje en de meid, toen een late vorst in Februari het bouwen een tijdlang remde. Maar in April was de condenshal toch af en Herre kreeg twintig van de bestgeschoolde arbeiders in dienst, — betaalde hij geen betere lonen dan de coöperatie? Hij was bezig met een leeuwarder notaris navorsingen te doen naar de kansen, om in datzelfde voorjaar nog de hand te kunnen leggen op de boerenzathes, wier bezit de fabriek ongehoord zou versterken, toen het kind op Rudmer's pastorie werd geboren. Herre schreef, midden in zijn beslommeringen, een geestdriftig krabbeltje; hij voelde zich half de voogd van de jonge ouders en het pasgeboren wicht. •—• Tien dagen later kwam er een antwoord: Ruth d'Aby was aan kraamvrouwenkoorts gestorven. — De mededeling had Herre ontsteld. Hij zag, dat ze ook Antje, die in Juni bevallen moest, overrompelend aangreep als een boosaardig voorteken. Zijn voorstelling van een bloeiende, begeerlijke Ruth, ■— hij had haar slank profiel voor zich gezien, het verrukkend moederlijk overbuigen naar een drinkend kind •— zijn blinde huwelijksjalouzie jegens Rudmer, joegen hem thans schaamte en schrik aan. Hij wist eensklaps, dat hij van zijn broer hield met een eerzuchtige liefde, waarin bezorgdheid en angst gemengd waren; dezelfde zorg, waarmee hij bij de geboorte van de kleine Ruth aan Rudmer geschreven had, dat hij nog steeds bereid was, in geldmoeilijkheden bij te springen. Geld..., het woord vulde hem voor 't eerst misschien met bittere verbazing; kon hij niet meer anders denken dan in geld...? Hij zocht zijn ouders op, zodra hij het bericht van Ruth's dood had; ook zij hadden het nieuws ontvangen, aangedaan en verslagen. Hij zag trage tranen lopen over Tjallings gerekt en doorploegd gezicht; Reinou was bleek en woordeloos, met iets hards om haar dunne oudevrouwenmond. Hij kon ook met hen niet spreken over wat hij voelde; hij had het met niemand gekund. Maar het was goed, bij zijn ouders te zijn in dit ogenblik; hun levende aanwezigheid was al vertroostend; en hij zag, dat zij zijn bezoek op dezelfde wijze ondergingen. Het bleek, dat Carla van Everdingen d'Aby, die men getelegrafeerd had, de dag na Ruth s dood al in de ^Vouden gekomen was, en het kind van haar zuster met zich mee had genomen. Er was een wanhopige brief geweest van mevrouw d'Aby, die eindigde met een bevel: Ruth moest in Haarlem begraven worden. Herre was weer de enige van Rudmer s friese familie, die meeging naar het graf. Hij was geschrokken van zijn broer; toen hij, de dag na de begrafenis, weer in het renteniershuisje bij zijn verlaten ouders kwam, had hij hun niet durven vertellen, hoezeer. —• Rudmer had stokkend en half gebogen gelopen, alsof een inwendige pijn hem naar de aarde neertrok; zijn blauwe zelfbewuste blik was licht en leeg, en hij had Herre bij diens komst zo vragend en verdwaasd aangekeken, dat deze geen woord had durven zeggen na de eerste lange handdruk. — De naam van de dode vrouw was niet tussen hen genoemd. Des te vaker klonk ze van de lippen der oude mevrouw, en zo dikwijls het woord „Ruth hoorbaar werd tussen haar verwilderde, krijsende snikken, zag Herre zijn broer met een schok samenkrimpen, en hij verwenste inwendig de tomeloze droefheid, waaraan Ruth s moeder zich overleverde, zoals hij een onverdeelde eerbied had voor het strenge gezicht van Carla, waarin de mond af en toe beefde, maar dat tijdens heel de plechtigheid voornaam beheerst gebleven was. —1 Een paar weken lang vervolgde Herre het beeld van den getroffen Rudmer; onrust en geprikkeldheid keerden in hem terug, en hij was tegen Antje en de mensen van de fabriek korzeliger en onverdraagzamer dan in Februari, toen de bouw van de condenshal niet op wilde schieten. Maar allengs trok toch het bedrijf hem weer in zijn opwindende sleur; de notaris, aan wien Herre opdracht gegeven had over de geveilde boerenbedrijven, zond dagelijks berichten —• de twaalfde van de Meimaand naderde snel —• er was de eerste grote order uit Engeland, en tussen dat alles door werd het vooruitzicht van Antje's bevalling kenbaarder en vroeg zijn aandacht. Hij behandelde haar met ongeduldige zorg, belde herhaaldelijk den dokter op in een soort onbeschrijflijke verantwoordelijkheid, die hem door de dood van Ruth was ingegeven, en ging in de laatste weken ook niet meer op reis. Naarmate Juni dichterbij kwam, zag hij in haar ogen een geheime vrees, die soms op neerslachtige onderworpenheid ging lijken, alsof er iets in haar was, dat zich niet meer tegen de dreiging van de dood verzette. Bij die blik plaagde hem doffe schuldbewustheid; het denkbeeld, dat ook zij sterven kon, was schrikbarend en rauw. Zij keek hem aan, of zij zich ervan wilde vergewissen, dat hij haar dood niet wenste. Hij voelde zijn geweten plagen; ten slotte had hij haar honderden malen bedrogen, verlustiging en liefde genomen, waar hij die krijgen kon, en haar week in, week uit verwaarloosd —• het meubel, dat men niet wegdoet... En nu was ze zwanger, van een van hun schaarse en vreugdeloze toenaderingen; hij had haar opnieuw in dat gevaar gebracht, waartegen alleen het bezit van onverdeelde liefde opweegt. Hij had geen liefde. Hij had alleen de schrille maning van zijn geweten. De stemmingen van berouw en stuurse, gedwongen vertedering kwelden Herre niet lang; zij verdwenen zelfs zonder enig spoor, nadat Antje Adzers haar tweeden zoon voorspoedig ter wereld had gebracht en weer zwijgzaam en schriel, maar gezond, van het zwangerschapsbed was opgestaan. En alleen de zonderlinge, roerende geluidjes, waarmee de donkere Adzer in zijn wieg lag •—• Herre had ditkeer een weelderig en met zij gevoerd kinderbedje laten aanrukken •— brachten in hem nog trillingen te weeg van de tederheid, waarmee hij ook nu nog jongen Wychman bekeek, die intussen vier jaar was geworden, en zich met verwondering en naijver een mededinger in de ouderlijke gunst zag toebedeeld. V De hele zomer door kwamen er vragende briefjes van de Eisinga's, wanneer zij den kleinen Adzer nu eens te zien zouden krijgen. Pierk, de zwaarlijvige, kon niet meer reizen, en Adzer Eisinga scheen zelfs tegen een bezoek aan Leeuwarden op te zien. — In September schreef Adzer een nieuwe brief: Pierk had een beroerte gehad, en kon haar rechterzij niet meer bewegen. De mededeling in het oudmodisch krullend boerenschrift bracht Antje in duizend vrezen. Ze zag haar moeder al gestorven en uitgedragen, en aarzelde nu niet langer. In de nazomer was ze met de twee kinderen naar Oostermeer gegaan; de meid had haar met pak en zak gebracht en was daarna teruggekomen, om voor den achtergebleven Herre te zorgen. Ze was bang voor Herre, zoals ze van Antje en de kinderen hield; hij zei haar nauwelijks een goed woord, en terwijl ze hem de maaltijden binnen moest opdienen, mocht zij in de keuken blijven eten. — Ze begreep niet wat zo'n man er aan vond, alleen te eten; maar ze was ook blij, dat ze niet tegenover hem hoefde te zitten, en in zijn harde, angstaanjagende grijze ogen hoefde te kijken. In die week kreeg Herre Wiarda bezoek. Het was op een avond, waarin een effen stofregen zijn duisternis over de stad trok; het fabrieksterrein, de verlaten gebouwen lagen grijs en vormloos overschaduwd achter de ramen, waaruit Herre het licht had zien ondergaan; alleen de rails trokken vale glinsterstrepen, die ergens in het donker mondden; de trekvaart dreigde zwart als een gevaarlijk wak. Herre zat alleen in de woonkamer; hij had boeken uit de safe meegenomen en keek ze door. Het was zo stil hierbuiten, waar na een uur of acht geen sterveling meer kwam, dat Herre al van ver de voetstappen hoorde naderen. Hij had er eerst geen aandacht aan gegeven, totdat het tuinhek werd opengeduwd; de ijzeren punten knersten door het dikke grint. Herre hief het hoofd. Hij was niet op bezoekers gesteld. Maar de bel ging al over; het onbestemde werkgerucht in de keuken hield op; de meid ging naar de voordeur. Toen Herre de stem vernam van den gast, schrok hij; het zware kantoorboek viel dicht; hij haastte zich de gang in. Rudmer stond voor hem en reikte hem een koude, vermoeide hand. Ze zaten tegenover elkaar in de woonkamer; Herre had de gordijnen dichter getrokken. Hij zag Rudmer het haar van het hoog, benig voorhoofd strijken; het was zilverblond, en viel neerslachtig over de slapen weg. Herre had zijn broer tersluiks, maar scherp opgenomen; een dreigende, verwarde onrust roerde zich in zijn hart. Als hij gehoopt had, dat de jongen weer zijn oude kracht herkregen had, vergiste hij zich. Rudmer was mager en leek daardoor langer; zijn pak hing ruim en schijnbaar slordig om zijn schouders; en die zonderlinge, ongewilde slordigheid bij den weiverzorgden Rudmer ontstelde Herre. •—• Hij dorst zelfs niet vragen: Hoe gaat het? •—• Hij zag, dat Rudmer nog hetzelfde lege en onbegrijpelijke in de ogen had, dat hij er op de dag van Ruth's begrafenis in gezien had. Rudmer had, sinds die begrafenis, bij Carla en Ernest van Everdingen gewoond; predikanten van de ring namen zijn werk waar; ieder had gehoopt, dat Rudmer in Den Haag, bij lange wandelingen en paardritten langs het strand, genezen en vergeten zou. Was hij nu gekomen, om naar zijn standplaats terug te keren, zó meelijwekkend en kennelijk gebroken ? ...Herre nam Rudmer weer op; zijn stille beklemming groeide; hij kwam zichzelf onverwacht schaamteloos jeugdig en sterk voor naast den toch jongeren broer. Wat moest deze man met de ouwelijk blauwe schaduw op de kaken en de strepen onder de ogen in die holle, verlaten pastorie van de Wouden zoeken, alleen tussen de boerenhofsteden, zonder kind of kraai? Rudmer sloeg zijn ogen op onder Herre's zoekende blik; om de donker getekende mond trok een spottende ontkenning, alsof hij geraden had, wat Herre dacht. Plotseling sprak hij; de stem was slepend, glansloos, zonder een zweem van het vroegere, ijdele zelfbehagen. ■— Nee, Herre, ik kom niet terug —• ik ga niet weer naar de Wouden. Herre zweeg, en zijn hand gleed onzeker langs de knopen van zijn vest. Rudmer wendde de ogen weer weg; maar een spottend rebelse trek bleef over zijn versmald gezicht, dat in zijn gerekte schraalte eensklaps op dat van den ouden Tjalling leek. Rudmer strekte de witte hand naar de sigarenkist, die Herre aanschoof; hij rookte, met korte, rukkende halen, waarbij de tabak van de dure sigaar omkrulde en vurig wegschrompelde. Herre kuchte. Hij was in zijn hart oververheugd, dat de jongen bij hem was gekomen; maar Rudmer's uiterlijk en gejaagd gedrag spanden zijn angst. •— De Wouden zijn eenzaam, ja, zei hij eindelijk, aarzelig; — je zou een grotere gemeente moeten hebben, hè —■ in elk geval met meer mensen van jouw slag, ...afleiding •— Had hij zich al versproken? Rudmer glimlachte kortaf en schudde het hoofd. Een wonderlijk koud verzet brandde even in de grijsblauwe pupillen. —• Misschien. Maar ik geloof niet, dat ik weer preken zal... Zie je, Herre •—• Zijn handen werden eensklaps levendig; hun bleke beweeglijke haast verergerde Herre's verwarring. — ...Vitringa heeft toch gelijk gehad. Herre's mond bleef licht geopend. Wat zei Rudmer? Was dit soms een droom, een benauwende droom? De stilte van het najaar, het fluisterig gesuis van de stofregen, de onwezenlijke eenzaamheid rondom het huis... in Herre's hoofd kwam ijle, verschrikte verbazing. Nee, hij was niet in slaap gevallen. Hij zat hier, in zijn eigen kamer, en luisterde naar Rudmer's on- samenhangende uitbarsting. Rudmer was opgestaan en begon op en neer te lopen. Hij praatte hortend verder, terwijl zijn bovenlijf onnatuurlijk lang en slingerend leek in het druilig gaslicht. —• Ik merk, dat je me voor krankzinnig houdt... Nee, gek ben ik niet. Jij weet niet, wie Vitringa is, hè? Gijsbert Karei Vitringa... Lang geleden. Ik herinner me alleen, dat ik hem verried. Alles was een vergissing, sindsdien. •—• Jij bent een goed koopman. Zet jij alles op één kaart? Natuurlijk niet. Ik heb dat gedaan. En ik heb mijn zaak grondig verspeeld, grondig. •— Ik zal je vertellen, waarom ik nooit meer dominé kan zijn. Alles was eerzucht en illusie, inplaats van geloof. Hij zei de laatste woorden, terwijl hij bleef staan en zich naar Herre keerde. Over zijn gezicht lag weer het koude, bijna triomfantelijke licht, dat Herre zoveel schrik aanjoeg. Herre's hand met de braziliaan trilde, terwijl hij de ronde aspunt wegtikte. •—- ...Jij denkt nog steeds, dat ik gek ben, zei Rudmer, die weer op en neer liep. — Maar ik begin nu pas gezond te worden. Ik zie nu pas, dat ik jaren lang achter iets aan heb gelopen, dat er niet is, en dat door sommige mensen God genoemd wordt. Hij lachte eensklaps, zachtjes, en met een verborgen spottende ondertoon, alsof hij zichzelf moest honen. Hij ging weer zitten. Zijn zenuwachtige handen gleden langs zijn gezicht, langs de jas, vielen neer tussen de knieën. Hij rilde, als was hij koud. Toen streek hij zich weer traag door het haar, het gebaar, dat Herre zo goed gekend had, en dat hem nu met een medelijden vulde, dat bijna tranen opriep. •— Rudmer... 1 Rudmer rookte weer, met dezelfde jachtige, verterende ademtrekken. Hij zweeg, als had hij Herre's uitroep van ontdane genegenheid niet verstaan. Hij sloeg de benen over elkaar, de gespitste knieën staken opwaarts in de te wijde broek vol vouwen. Toen sprak hij verder, schijnbaar kalm. •— Wat geeft het redeneren? Ik krijg haar niet terug. Ik heb alles op die kaart gezet. Ik wist niet, dat zij voor mij ook Het rad der fortuin. 21 iets van dien God was, wanneer ik Hem van de kansel af verkondigde. Ik was goed voor mijn gemeente, omdat ik van haar hield. Ik heb de waarheid niet willen zien, toen ik het kon, toen iemand mij de ogen wilde openen. — Machteloos bevreemd luisterde Herre, tegenover hem. Hij had niets begrepen van wat Rudmer zei. Hij zag alleen, dat Rudmer ziek moest zijn, brein-ziek; en zijn vertwijfelde zorg sloeg hem hulpeloos. Ze zaten weer en zwegen; Rudmer s opgejaagde hand speelde, als afgeleid, met een sleutelring. Herre waagde voor het eerst een vraag: Maar... wat ben je dan van plan? Het kind is er toch. Het laatste zei hij voorzichtiger; de woorden gaven een vluchtig schokje aan Rudmer's ingezonken rust. Hij keek Herre niet aan, zijn vingers draaiden de sleutelring sneller. — Ik moet geld hebben, Herre. Een tel lang waren Herre's gedachten koud ontnuchterd. Geldl Rudmer kwam dus bij hem... om geld. Zijn broer kwam vol verslagenheid, en het bleek, dat het begonnen was om... geld. Het leek Herre, of er niets in zijn leven gebeuren kon, dat niet op een of andere verborgen wijze aan het geld gekoppeld wasl — De gedachte, de kille teleurstelling gleed voorbij; Herre's broederlijkheid won het. — Waarvoor? — Je hebt 't al gezegd: het kind. Carla, de zuster van... — Rudmer stokte, verbeterde zich — mijn schoonzuster voedt het op. Ik heb het voorlopig bij haar gelaten. Ik moet een jaarlijks bedrag op haar vastzetten. Herre knikte. Rudmer glimlachte, zijn ogen keken langs Herre, ze waren kleiner, omfloerst door een inbeelding. ...En voor mezelf moet ik geld hebben. Je hebt het over afleiding gehad. Ik wil reizen. Misschien helpt het me. Mensen, andere landen, steden, schepen... Herre knikte opnieuw. God! dacht hij, hoe moet het den jongen te moede zijnl Hij lei zijn hand met plotselinge vaderlijke warmte op die van Rudmer; in zijn stem was de kameraadschap van hun jongensjaren: — Goed. Het blijft als vroeger. Jij noemt het bedrag... ik lever. Rudmer's mond bleef recht en stil. — Als vroeger, hè? ...Ik kost je zo langzamerhand een klein vermogen... Maar je hoeft niet bang te zijn, dat je 't kwijt bent. Ik wil je bij voorbaat mijn kinderdeel afstaan •—• Voor het eerst sprak Herre gekwetst, en hij was het: •— Vraag ik dat dan? Rudmer keek hem kortaf en verwonderd aan, als had hij een slechtere voorstelling van zijn broer; toen kroop oude trouwhartigheid in zijn blik en antwoord: — Ik wou je niet te kort doen... Herre drukte de braziliaan vastberaden uit. •— Je doet mij niet te kort. Je bent mijn broer, en ik zelf sta borg voor je. •—1 Herre had het drankstel tussen hen in gezet, en voor de tweede keer groeide hulpeloze angst in hem, toen hij zag, hoe onbeheerst en haastig Rudmer de karaf leegde. Ze spraken niet meer; Rudmer schonk zich met lange onzekere hand in; hij proefde van elk glas met een kleine, herkennende aanvangsslok; dan wierp hij hoofd en glas tegelijk achterover en leegde het kelkje in één teug. — Over zijn gezicht kwam een onnatuurlijk rood, een opgeblazenheid, die de rimpels bedriegelijk vervaagde, en de schaduwen wegnam. Herre dronk niet meer; de neerslachtigheid woog zwaar op hem. Het was al laat, toen hij Rudmer de weg naar de logeerkamer wees. Rudmer stond stamelend op, en vroeg voor het eerst naar Antje en de kinderen. Herre steunde zijn arm: •— Je treft het, dat ze uutvanhuus zijn — naar mijn schoonouders. Hij bracht Rudmer naar boven, stak het gaspitje voor hem op, liep zelf naar de overloop, om lampetkan en waterkaraf voor hem te vullen. Toen hij terugkwam, lag Rudmer onuitgekleed dwars over het tweepersoonsbed, voorover in de kussens; zijn blond haar stond woest omhoog; zijn adem ging ronkend. Ver van elkaar voor het bed lagen zijn schoenen; zijn jas hing over één knop van de stoel. Herre trok de deken onder hem vandaan, wierp die behoedzaam, haast moederlijk, over hem heen, draaide het gaspitje uit, en ging naar beneden. Toen hij in de kamer terugkeerde, bemerkte hij, dat de meid het drankstel weg had geruimd. Hij liep met opgezweepte, gesmoorde haast naar de keuken. Het meisje schrok, toen ze hem in de deur zag verschijnen. .—< Waar is het jeneverstel? zei hij met een vloek. — Ik dacht... ik zag, dat het leeg was... ik wou 't nog omwassen — Herre sloeg de hand dreigend op het zinken aanrecht. Jij hebt godverdomme in je keuken te blijven, als ik bezoek heb, en je niet in de kamer te dringen, als ik even weg ben... Je bent hier niet op het boerendorp; zon verdomde gemeenzaamheid... Nog één zo n brutale zet • ■ Hij zweeg, bemerkend, dat hij zich radeloos en belachelijk opwond. Hij wist, dat het niet om het drankstel was, maar om Rudmer. Hij draaide zich om en liep rechtstreeks naar de slaapkamer. Hij dronk een glas water leeg, wiste zijn bezweet voorhoofd af en ging naar bed, om lange tijd wakker te liggen. VI Het zou nog een jaar duren, voor de greideplaatsen, waarop Herre het voorzien had, aangekocht konden worden, maar in de loop van '05 had de melktrust er al twee onder haar zeggenschap, die anderhalve ton hadden gekost. Daarvoor waren het kapitale bedrijven; ze molken samen over de honderd koeien, en de pacht beliep het rond getal van elfduizend nederlandse guldens. Voor de ene, die tussen Marssum en Deinum stond, had Herre een weduwnaar gevonden, die al een paar jaar met grote zoons boerkte; de andere, „Landlust", lag achter Schilkampen aan de grote vaart; er was een jonge, pasgetrouwde boer in getrokken. Herre had de twee huurders kort na elkaar op zijn kantoor laten roepen; hij had met hen gepraat in goed rond Fries; hij had hen op de schouder geklopt en hun de bedoeling van de fabriek duidelijk gemaakt. Over de melktrust en haar bestaan sprak hij niet; dat geheim bleef voorlopig bij hem. — De oude zowel als de jonge boer hadden naar hem geluisterd en hem begrepen. Die zomer kreeg de fabriek, behalve duizenden liters melk van „Landlust" en ,,Rak-zicht" (de tweede boerderij lag aan het Zijlster Rak, en Herre had de zelfbedachte naam op het hek laten schilderen) zestien nieuwe boeren uit de omtrek en daaronder vijf, die bij de coöperatie waren geweest. De onderneming werkte, zoals hij gedacht had. ■—1 Onder de dagelijkse beslommeringen en successen van de wassende industrie dacht Herre toch af en toe plotseling weer aan zijn broer. Hij had nu al sinds weken niets van hem gehoord — ; wat deed de jongen, waar was hij, hoe voelde hij zich? Herre had hem geld moeten sturen naar Parijs, naar Lissabon, naar een eiland in de Middellandse zee, godwisthoe-het-heette... Soms schreef Rudmer een kort briefje. De toon ervan leek op die van het vreemde gesprek, dat hij met Rudmer had gehad bij het herfstelijk bezoek. —- ,,Het wordt me steeds duidelijker. Waarom heb ik zo lang aan de leugen meegedaan? Maar de waarheid is een nog gevaarlijker bezit." .—• Een andere keer: ,,Ruth was vannacht hier, en we praatten lang. Ze zei, dat ik eindelijk op de goede weg was." •— Herre schrok van die dingen, die hij niet begreep. Er moest iets waars schuilen in het geloof van het volk, dat geleerdheid gek maakt; erwas nogvteel te veel van de boerenerfenis in Herre over, dan dat hij in de grond van zijn hart niet hetzelfde zou denken als de ongeletterden te plattelande. — Telkens als hij de gevraagde wissels stuurde, deed hij er een brief bij, waarvan het opstellen hem uren zuchten en hoofdbrekens kostte; hij probeerde er nuchter, luchtig en opwekkend klare alledaagse dingen in te zeggen en berichtte steeds, tegen de waarheid in, dat het Tjalling en Reinou goed ging, in de hoop, dat Rudmer eindelijk eens op gewoon-menselijke toon zou antwoorden. Maar het begeerde antwoord kwam niet. •— Tjalling en Reinou... ja, zovaak Herre hen opzocht, bemerkte hij, dat zij nog minder dan Herre begrepen, wat er met Rudmer gebeurde en dat deze ongewisse kwelling hun leven ondermijnde. Herre zag althans in, dat de dood van Ruth verscheurende gedachten in Rudmer wakker geroepen had, die er toch al eerder geweest moesten zijn, en waaraan hij in wanhoop probeerde te ontvluchten. Hij troostte zijn ouders, zo goed hij kon; maar het ging hem slecht af. En in zijn eenzaamheid was hij mismoedig over Rudmer's lot; dat moest verkeerd gaan, dat werd het gekkenhuis, of — hij dorst andere noodlottige mogelijkheden niet eens onder ogen zien. — Hij bemerkte, aan alles, hoe na het denkbeeld van een gezonden en gevierden Rudmer hem aan 't hart gelegen had. Dr. Rudmer Wiarda. Er had zo'n deugdelijke klank in die titel en die naam gescholen. En nu schoof de schaduw over deze familieglorie; de man, die met hem de naam van de Wiarda's groot zou maken, was een geknauwde, een soort vluchteling, die alle eerzucht en alle houvast verloren had. — Herre herinnerde zich, op de zonderlingste momenten, onder besprekingen met de bedrijfsleiders, des morgens bij het doorkijken van de dringendste post, Rudmer's angstaanjagende uitlatingen over God. Hij zag het schraal getrokken gezicht met de ziekelijk honende uitdrukking in de ogen. Herre bevroedde niet, wat er achter dit alles stak. Hij zag alleen, dat Rudmer uit de sporen van het bestaan geslingerd was. Herre had van het geloof nooit een vraagstuk gemaakt. Hij ging een enkele maal uit welbegrepen plichtsbesef en een soort overgeërfde vormelijkheid naar de vermaning in de stad; hij ontving den dominé aan huis met het onderworpen, boerse respect, dat hij tegenover predikanten nog steeds niet van zich af had kunnen zetten; hij gaf aan het weduwen- en wezenfonds; hij betaalde een hoofdelijke omslag, die er wezen mocht. Aan God dacht Herre Wiarda niet. De dominé zei, dat hij er was en dat de mens daarvoor de innerlijke zekerheid bezat, en Herre nam het van hem aan als van iemand, die het krachtens zijn ambt weten kon. Maar de kerk... de kerk was iets anders; dat was een zichtbaar lichaam; daar kwamen mensen bijeen, daar gingen namen over de tong, daar gold een meer en minder, als in de maatschappij. En Herre zou zich van die gemeenschap niet willen en durven losmaken; dat Rudmer het blijkbaar wel aangedurfd had, bracht Herre van de wijs. Hij kwam steeds minder vaak bij zijn ouders. Er was weinig meer, waarover hij met hen kon spreken. Bijwijlen nam hij, om hen te verstrooien, den jongen Wychman mee, maar het kind voelde zich slecht thuis in het dorp, waar hij geboren was. Het was een blonde, ranke jongen, die soms ernstig en mijmerziek kon zijn en dan doof was voor alle blaam of lof; soms was hij prikkelbaar moe en huilde hij bij 't minste of geringste. Adzer, de kleine, die straks twee jaar ging worden, leek vrolijker; hij had een standvastiger humeur en was Antje's lievelingskind, de speelpop in haar verlatenheid. —- Herre zag de slanke droomzucht en het helder verstand van Rudmer en zijn moeder Reinou in jongen Wychman; hij was snelgeroerd door de aanblik van zijn oudsten zoon, die zijn zorg had, alsof hij ergens voor behoed moest worden. —• Tegen het kind zelf liet Herre zijn stemming zelden merken, nu het groter en wijzer werd; hij probeerde hem evenwichtig te maken, de oververfijnde gevoeligheden van de kinderlijke aanleg te harden. Maar hij moest Wychman te zeer aan Antje overlaten, die minder begrip scheen te hebben dan hij en den jongen strafte voor dingen en gezegdes, die Herre aan 't nadenken zouden hebben gebracht. —• Rudmer, Wychman, Adzer... De bekommernis over zijn broer en de gedachten aan zijn zoons plaagden Herre alleen in die enkele tussenmomenten, die het zakenleven hem gunde; de fabriek slorpte zijn tijd en aandacht voor het grootste deel toch steeds weer op. Hij moest doorlopend op zijn hoede zijn, zorgen, dat hij voorop bleef lopen, dat niets haperde, dat het werkvolk straf in toom en gelid werd gehouden; de kerels hoorden zoveel over socialisme spreken in deze dagen, en onder de friese arbeiders was de herinnering aan Domela en Van der Zwaag nog lang niet dood en dreef hen steeds weer naar de partij van de gehate rooien. Het leek wel niet genoeg, dat Herre, de fabrikant, zoveel hoofdbrekens had met zijn concurrenten; hij moest daarenboven nog een oog in 't zeil houden, dat de arbeiders niet te brutaal werden, en dat de boeren hem met hun coöperatie's geen hak zetten. — De laatste vreesde hij nog veel meer dan de eerste; op zijn fabriek had hij de arbeiders in de hand, en zodra er raddraaiers onder hen zouden opduiken, die over een werkdag van tien uur of hogere lonen spraken •—• godbetert! •—1 hadden zij hun liedje bij hem voor eens en altijd uitgezongen. Met de coöperatie's stond het heel anders; die kon hij alleen van buiten af bestrijden; in de politiek van hun ,,Bond" had hij de hand niet. En ze vertoonden in de laatste jaren gevaarlijke neigingen; al ettelijke keren was het voorgekomen, dat ze hem een kille verrassing bezorgd hadden door als op geheime afspraak de onderlinge mededinging te staken en een tegenzet te doen, als Herre, profijt trekkend van hun verdeeldheid, de markt aan 't schommelen had gebracht; plotseling konden ze met een eensgezinde, lage prijs voor de dag komen, waarop hij niet verdacht was. En ze lieten zich daarbij niet tegen elkaar uitspelen, hoe listig hij het trachtte aan te leggen, en dwongen hem op zijn beurt, zijn prijs te laten vallen. Op de halfjaarlijkse bijeenkomst van de bezitters der melktrust, waar Herre het triomfantelijk verslag uitbracht over de aankoop der greidplaatsen, die met hun opbrengsten zichzelf ruimschoots beloofden te betalen, gewaagde hij daarnaast ook van de handgrepen der coöperatie's, die hem nu al een paar maal een flinke hap van de winst hadden weggegraaid, of hem met de voorraden lieten zitten; andere particulieren hadden eenzelfde klap door hen gekregen. — Een der commissarissen, die zich Herre's redenering van voorgaande jaren herinnerde, zei kortaf: Koop ze ook. ■— Wie? vroeg Herre, —• de coöperatie's? •—• Het antwoord bleef laconiek als de vraag: Nee, de particulieren. —• Herre zweeg getroffen, terwijl sommigen glimlachten; de buitenlanders luisterden nadenkelijk. Herre was van die vergadering thuisgekomen met het stil en hardnekkig besluit, om iets te doen, wat hem tegen de listen en lagen der coöperatie's zou kunnen beveiligen, en tegelijkertijd zijn mede-directeuren in verbazing zou brengen. Geen volmachten deze keer! geen afspraken, die tijd en stemming eisten en waarbij de helft van het welslagen van het toeval afhing! Hij wilde nu eens zijn eigen gang gaan; het mocht dan eigenmachtig zijn, goed; als hij slaagde, zou men hem om die eigenmachtigheid prijzen en van „gelukkig initiatief" spreken; mislukte het, dan was er niemand, die voorkennis van zijn plannen gehad had en hem deswege veroordelen kon. •— ■—• Koop ze, had de Hagenaar Overbos gezegd en hij had Herre aangekeken, zoals Hollanders dat konden: Herre had niet kunnen zien, of men de spot met hem dreef of hem werkelijk een gemeende raad gaf. Maar Herre was onverstoorbaar gebleven: hij zóu ze kopenl — Hij ging hen in gedachten na, de kleinere zuivelfabrikanten, die behalve hij om den boer streden, tegen de coöperatie's in. Een aantal van deze kleinen kon hij gerust wegcijferen; ze hadden weinig geld, weinig verstand en weinig durf, en het zou hun eerlang vergaan, zoals het hem, dank zij de verdomde streken van Pieter Eisinga, in de Drachtster Compagnie met de „Frigga" vergaan was. Maar vijf anderen, waarvan er een paar als hij condens fabriceerden — een industrie, waarmee de coöperatie's blijkbaar niets wisten aan te vangen ■—■ waren de moeite waard. ■—- Herre zocht hen te polsen. In de trein, aan de beurs, achter de bittertafels van Amsterdam, bij toevallige ontmoetingen op straat. Hij begon met het gewone praatje: tevreden over de zaken? — Hij roddelde over een gemeenschappelijken concurrent en beklaagde zich ten slotte balorig over de boerencoöperatie's. De aangesprokenen waren terughoudend, ontwijkend in hun antwoorden, schroomvallig, zich te verspreken jegens Wiarda, die zonder missen een uitgeslapen knaap was en ondanks zijn klachten vette profijten maakte, omdat hij naar het scheen over geheim kapitaal beschikte. — Herre liet hen echter na de eerste toenadering niet los. Ze doorzagen zijn bedoelingen niet, ook niet bij volgende keren, als hij hen weer polsend aanschoot: moest men niet iets tegen de coöperatie's ondernemen? — Het denkbeeld scheen den meesten niet onwelkom. _ De dood van zijn schoonmoeder, de dikke Pierkje van Uostermeer, de boedelscheiding, die volgde en waarbij Antje en Pieter Eisinga een moederlijk erfdeel kregen, dat klonk als een klok, nam Herre een tijdlang in beslag; hij regelde alle notariële' vormelijkheden, door Antje gemachtigd, en vroeg haar, het geld in de melktrust te mogen steken; en zij, die hem in zaken als den onfeilbare vertrouwde, wiens meerderheid in elk opzicht bewezen was, stond het natuurlijk toe. Het vergrootte Herre's aandeel in de winst nog in datzelfde jaar met het tweevoudige, en hij voelde zich weer sterker staan, om de begonnen voornemens in daden om te zetten. — In de zomer van 1906 nodigde hij de vijf particulieren bij zich ■ Greydanus, een lange, wat zorgeloze jongeman, die bezig was het 'boerenbezit van zijn ouders op nieuwe en snellere wijze vruchtbaar te maken; Nijholt, een stugge Drent, die in de Zuidoosthoek woonde; Van Tuinen, de kleiker, die geen gesprek kon voeren zonder lachen of onvertogenheden; laconis, zwijgend, ernstig en schrander; en Tjisse Landman, wiens stremselfabriek tussen Bolsward en Harlingen lag, en die bijna uitsluitend voor de Engelse markt werkte. Zij kwamen naar Leeuwarden, verwonderd en achterdochtig Herre liet hun op zijn kantoor koffie en borrels schenken en was spraakzaam en joviaal. Hij hield de bezoekers niet te lang in 't onzekere. De tijd en de vooruitzichten, zei hij, dwongen hem tot deze bespreking. Hij wilde een voorstel doen, dat in het gemeenschappelijk belang van de heren was. ~ De „heren" luisterden het eerste uur bijna zonder een woord naar zijn doordringende, opgewekte woorden. Het werd middag, en de zes fabrikanten waren nog bijeen. Antje stuurde de meid, om te zeggen, dat het eten klaar stond; zij aten naar oude zede nog altijd warm midden op de dag. Herre liet de meid kort aangebonden terugkeren: hij ging met de heren in de stad eten. — Hij telefoneerde om twee rijtuigjes, die hem en de bezoekers naar Amicitia brachten, bestelde voor de hongerig geworden boerenfabrikanten een uitgebreid maal en liet een goede wijn schenken. — Na twee uren zaten ze weer op Herre's kantoor en rookten een importmerk, zoals alleen Herre dat wist te ontdekken, terwijl ze opnieuw naar hem luisterden. De stille Taconis schudde af en toe het hoofd; Greydanus' jong gezicht werd roder en vochtiger; Van Tuinen en Nijholt hadden hun dikke vesten losgeknoopt; alleen Tjisse Landman zat, onaangedaan door het gesprek en de zomerse warmte, met een gezicht, of hij niets van alles geloofde, wat Herre hem opdiste. Herre vermeed van zijn kant zoveel hij kon naar Tjisse te kijken, terwijl hij uiteenzette, dat zij gezamenlijk tegen de coöperatieve beweging in 't geweer moesten komen. Tjisse was enkele jaren jonger dan hij, zoon van een dorpsonderwijzer, die onverwacht geërfd had van een kinderloze oudtante, welke zich herinnerd had, dat zij nog neven bezat. Hij was vroegtijdig kaal; zijn schedel glom als gepolijst geel ivoor boven een dunne krans van kleurloos haar; zijn gezicht was zonder leeftijd en uitdrukking, de ogen alleen leefden groen en doorborend. Hij liep des zomers en des winters in hetzelfde grijzige pak, met dezelfde soort puntboorden en vette zwarte das uit de opening van het hooggeknoopte vest. Hij lachte nooit. Hij was sober en gaf geen cent voor zichzelf uit; ook had Herre hem nooit met een vrouw gezien, nooit in zijn gesprekken een toespeling op het geslachtelijke horen maken. Tjisse liep licht voorover, de lange armen slingerden, zijn voeten sloften. Hij leek, even in de dertig, een wezen zonder jeugd en ouderdom, dat alleen op geldelijk voordeel gebrand was, een gedachte, die alle andere krachten in zijn leven scheen te verteren. —• Hij had de gehele bespreking op Herre's fabriek gevolgd, zonder dat één spiertrek zijn hoekig perkamenten gezicht in beweging zette; maar zijn ogen gingen door het vertrek, naar de meubels, de hoge brandkast, zoals ze buiten de wanden van de fabriek hadden afgetast, als wilden ze zien, wat er zich achterverborg. — Aan het diner had hij snel en veel gegeten en zelfs gedronken, iets, wat Herre hem uit eigen beweging en op eigen kosten nog nooit had zien doen. •—1 Tjisse zat zeer stil, toen Herre laat op de middag tot een eindvoorstel kwam; hij wilde de heren vragen, wat zij er van dachten, om voortaan gezamenlijk zaken te doen, op de grondslag van een overeenkomst, die het onmogelijk zou maken, dat zij ernstige schade van de zuivelcoöperaties ondervonden. Daarvoor waren enkele dingen nodig; ze moesten onderling uitmaken, hoeveel een ieder zou fabriceren, om de grootte van het bod te kunnen regelen, en daarbij een prijs vaststellen, waarboven en beneden niemand hunner gaan zou. Voor 't overige bleef natuurlijk elk van hen baas in eigen huis. Herre was moe die avond, toen ze weer vertrokken waren; hij had gezien, dat ze ontvankelijk waren gemaakt ^ oor zijn denkbeelden... hij had hen overtuigd, al vroegen ze bedenktijd. Hij had hen nog op 't hart gedrukt, dat de bespreking vertrouwelijk was; de heren zagen natuurlijk in, dat het hier een plan gold, waarvan de buitenwereld niets behoefde te vernemen. Ze zouden terugkomen op Herre's voorstel, allen — behalve Tjisse Landman? De schoolmeesterszoon had niet veel gezegd; zijn zonderling koud gebrek aan zenuwen werkte onrustbarend op Herre na. Hij haatte den kerel; maar hij kon niets in gemeenschappelijk overleg beginnen zonder hem; zijn fabriek was daarvoor te belangrijk. En nu vooral, terwijl Tjisse wist, waar het over ging, móést Herre alles op haren en snaren zetten, om hem aan zich te binden. —• Hij lag woelend in zijn bed die nacht, stond herhaaldelij op, bezweet en dorstig, en liep op en neer. Antje, in het andere bed — hij had, toen ze uit het dorp verhuisden, tweelingledikanten aangeschaft, die hem ook des nachts verder en losser van haar hielden — ontwaakte, keek hem met dikke slaapogen aan, knipperend tegen het licht, dat hij had opgestoken, alsof hem dat kalmer zou stemmen. Ze dorst niets zeggen, ofschoon bevreemd verwijt haar naar de lippen kwam. Ze wendde haar vroegoud, scherp gezicht weer af en deed, als sliep ze verder. Ze was bang voor Herre in deze momenten, als zijn blik naar binnen gekeerd en door een zonderlinge begeerte verstrakt was, terwijl de rest van zijn lichaam onderwijl gedreven leek door alle duivels der rusteloosheid. — Pas tegen de ochtend viel Herre in slaap, uitgeput en klam. Toen hij laat op de dag wakker werd, wies en schoor hij zich haastig en verliet hij het huis, om naar het station te gaan. Hij wilde nogmaals met Tjisse Landman spreken —• dit keer als man tegen man. VII De stremselfabriek lag aan de tramlijn in een streek, waar weide- en bouwklei in elkaar overgaan. De onderneming zag er nieuwachtig uit, ofschoon Herre Wiarda, toen hij er laat op de ochtend uitstapte, vermoedde dat ze van afbraak opgetrokken was; de voegen in de stenen waren nog wit en fris, de stenen zelf donker en roetig of bleekverweerd, wat een zonderlinge kleurtekening op de muren bracht, die bij de grootte van de fabriek toch een indruk van schamelheid wekte. Tjisse's huis stond aan de weg tegenover de fabriek; het herinnerde Herre aan zijn eigen eerste woning, klein en boers, trots de schijnbaar burgerlijke voordeur met bel en stoep, weggedoken als het was onder een schuine pannen kap. Terwijl hij nog onbesloten op de grintweg stond te kijken, of hij Tjisse in de fabriek of in het huis moest zoeken, kwam de stremselfabrikant al naar buiten; hij was zeker door het bedrijf gelopen, want hij droeg een vuile, katoenen stofjas, waaronder zijn broek afgetrapt en flodderig uithing; hij had blijkbaar nog pakken, ouder dan het grijze, dat Herre hem de vorige dag had zien dragenl Zijn voeten sloften op ergerniswekkende wijze. Hij nam, al naderend, Herre met kleingenepen ogen op, terwijl zijn gezicht de lege kille uitdrukking bewaarde. Verbaasde hij zich werkelijk niet — had hij Herre misschien verwacht — of beheerste hij zich zo goed? —• Herre ging hem met gedwongen hartelijkheid tegemoet, de krachtige hand uitgestrekt; de schoolmeesterszoon drukte ze even qiet lange vingers; het leek wel, of zijn ledematen altijd vochtig beslagen waren. — Wel, wel, wel, — zei Tjisse Landman met een trage draai in zijn stem, die Herre half als hoon in de oren klonk, — daar hebben we Wiarda, zo vroeg op de dag! Herre schertste: zó vroeg was het toch niet meer, koffietijd was al zowat overl en volgde Tjisse in huis. De kamers leken leeg; de hoognodige meubels, die er stonden, waren kennelijk geërfd of tweedehands gekocht. Een jonge vrouw met ordeloos haar veegde het woonvertrek. Zij begroette Herre aarzelig en streek het haar van het voorhoofd; haar blik was schuw. Herre onderdrukte zijn verbazing: Tjisse was dus toch getrouwd! Tjisse zelf was gaan zitten, zonder de vettige stofjas uit te trekken; de voeten in de plompe schoenen staken recht vooruit; hij keek de jonge, verlegen vrouw onvriendelijk aan: Maak een bakje koffie. — Ze knikte onderworpen, glimlachte nog een keer vol verholen schichtigheid tegen Herre, alsof hij haar niet kwalijk moest nemen, dat zij niet op het bezoek was voorbereid, en verdween met veger en blik in de keuken. — Tjisse keek naar een rekje, waarop een pijp en tabak lagen; daarna tastte hij zijn binnenzakken af. Hij keek Herre groenig en onoprecht aan. - Het spijt me, Wiarda, 'k heb geen één sigaar in huis... — Zijn adem wolkte koud naar Herre over; — hij ruikt ook nog uit de mond, dacht Herre met afkeer. Maar hij lachte in gemaakte zorgeloosheid: — Ik heb ze zelf, Landman; hier, steek er een van mij opl — en hij hield den gastheer zijn koker voor. Het kleine, deemoedige vrouwtje kwam met een kolheblad binnen; naast het kopje lag, op een schoteltje, voor ieder een niet meer verse eierkoek waarin Herre, nadat ze hem aangeboden was, manmoedig de tanden zette. Tjisse maakte een hoofdbeweging tegen de vrouw, dat ze nu wel op kon hoepelen; ze haastte zich, met een herhaalde bange en verontschuldigende blik op Herre, tot gehoorzaamheid aan het gebod. Herre streed tegen zijn weerzin en verlegenheid. Behandelde hij Antje ook zó? Nee, hij stelde zichzelf gerust; deze Tjisse was wel de zonderlingste vrek en potentaat, dien hij ooit ontmoet had... Het liefst had Herre met een grondige verwensing dit ongelukshuis willen verlaten. Hij dronk even van de opgewarmde koffie en probeerde, een speels rookwolkje te blazen, alsof alles volgens de regel was. Tjisse zat daar, in zijn gewone grauwe onaantastbaarheid; zijn gezicht onder de kaalglimmende, gele schedel veranderde niet, terwijl hij Herre opnam. Ten slotte vermande Herre zich; ze moesten toch tot iets komen! — Ja, Landman, je begrijpt, dat ik hier ben over die zaak van gisteren... Misschien ben ik niet duidelijk genoeg geweest. Ik wou er nog eens met je apart over spreken. •—• Tjisse bekeek de fijne as van de sigaar, die zijn gast hem gegeven had. .—' Aan de duidelijkheid mankeerde 't niet, antwoordde hij langzaam. — En wat die zaak betreft... waarom moet je mij daarover apart hebben? Ik ben toch niks meer dan de anderen ? Herre knikte haastig en vol ernst. •— Jawel, Landman, ik wil er niet omheen draaien... als er iets van dat plan komen wil, waarover ik het had, kunnen we jouw fabriek d'r zeker niet bij missen. Een lichte, listige glimp verschoot in Tjisse's ogen. Hij sloeg ze snel neer, als voelde hij zelf, dat zijn blik hem den ander zou verraden. •—• En... voor wie doe je dit eigenlijk, dit onderhandelen, bedoel ik? vroeg hij onverhoeds. Herre verborg zijn verrastheid onder gemaakte verbazing. ■—1 Voor wie ? Voor wie anders dan in 't belang van mezelf... en de rest? Tjisse maakte een verachtelijke handbeweging. — Ouwe rotten als jij zien verder dan hun neus lang is... Nee, Herre, als je openhartig spreken wilt (de valsaard! dacht Herre woedend), dan moet je 't ook wézen... Die fabriek is natuurlijk niet van jou alléén; je komt in opdracht... Daar zitten zeker Hollanders achter, of misschien wel vreemd geld! Herre schoof op de stoel heen en weer, ontrust over de felle schranderheid van den vrager. ■— Hm... hoe kom je daar zo bij? Wat voor Hollanders moeten dat dan zijn? Tjisse's grauwpapieren gezicht kneep even bijeen, rimpels sneden om mond, neus en ogen, alsof onder het straffe oppervlak een ander wezen leefde. —• Ik vraag het jöü, man... jij moet 't weten. Ik vermoed 't al lang, om je de waarheid te zeggen. En daarom, eerlijk tegen eerlijk: voor wie werk jij? Herre spoelde de laatste teug van de bruingroene koffie naar binnen. •—• Ja, kijk 'ns hier, ik weet niet, Tjisse, of ik alles d'r zo maar uit moet flappen... Geraden heb je in elk geval, dat 't een vennootschap is, waar Hollanders in zitten. — Tjisse verlegde de bottige, kromstaande knieën. — Nou komen we dichter bij de waarheid —• ik zie het al, Herre, die lui willen natuurlijk de friese zuivelindustrie in handen hebben... Geen raar ideel — Hij keek Herre aan en lachte voor 't eerst, schraaltjes en onnatuurlijk. •—• En nou moet Herre Wiarda d'r op af, om het klaar te spelen, hè? Liefst zonder dat het dien Hollanders en hemzelf een cent kost, is het niet? Herre zat bedremmeld te kijken; hij verfoeide den bleken, gierigen kerel op dit ogenblik onverzoenlijker dan ooit. Het had hem koud en warm langs de rug gelopen, terwijl Tjisse sprak. Wat moest hij doen? Tjisse de volle waarheid vertellen? Hem een troefkaart in handen geven, die de listeling makkelijk weer tegen hem uit zou kunnen gooien? Hij trachtte te lachen, alsof het een kostelijke grap gold. ■— Ver mis ben je niet, Tjisse, ho-hol Maar d'r mankeert aan je redenering toch nog het een en ander. Kijk, ik wil je zonder omwegen zeggen, waar het op staat, en ik zal dan maar vergeten, wat je gezegd hebt over dat „het niks kosten moet". Hij boog zich dichter naar Tjisse toe, met bravering van diens zure, bedorven adem. Tjisse zat lichtgebogen, rug en schouders vol spanning, de kille hand streek langs de toegespitse kin, terwijlHerre hem vertelde dat de leeuwarder fabriek deel uitmaakte van de melktrust „Lacta". Hij had dan maar het koene besluit genomen, Tjisse alles te zeggen; wat deed het er ten slotte ook toe; de mensen mochten in 't ergste geval weten, dat de „N.V. Friese Zuivelindustrie" onderdeel was van een uitgebreider onderneming! — Hij sprak snel en kreeg, al pratend, de warme overredingskracht terug, die zelfs Tjisse niet onaangedaan meer scheen te laten. Toen Herre was uitgesproken, zuchtte Tjisse Landman een keer en sloot hij de ogen. — Zo, zo, zo, zei hij langzaam. Herre stak de uitgesmeulde sigaar weer op. • • Jawel, zo ligt het land ervoor, zei hij; •— we moeten met mekaar in de trust, Tjisse; dat betekent voor ons allemaal zekerheid, zaken doen, een einde aan het domme geconcurreer. Zeg ja, man, en ik neem je op de eerstvolgende vergadering van de trusthouders mee. Tjisse opende de ogen half en perste de mond bijeen, tot zijn gezicht een afstotende oudemannetjesgrijns kreeg. •—1 Zo, zo, zo, zei hij opnieuw. Herre had potlood en papier uit de zak gehaald en begon op de tafel becijferingen te maken. Hij wendde zich naar Tjisse terug. De stremselfabrikant luisterde zonder beweging, hoe Herre met getallen begon te smijten. Zijn haast wimperloze oogleden knipten enkel een paar keer. Herre hield hem het stukje papier voor : hij had uitgerekend, dat Tjisse met een vaste omzet van zo en zoveel —■ en de trust garandeerde hem het nodige kapitaal! •— minstens een halve ton per jaar kon maken, als hij zich aansloot! Tjisse Landman stond eensklaps op, alsof hij zijn onbewogen rol zelf niet langer dragen kon. Hij keerde Herre de rug toe; Herre had hem tegen het hoge, dunbehaarde achterhoofd, boven op die biljartbalschedel kunnen slaan, als dat het antwoord had kunnen verschaffen, dat hij wilde hebben. Maar Het rad der fortuin. 22 toen Tjisse zich weer naar hem terugwendde, zei hij koel en met de ogen langs Herre heenziende: —• Ik ken het niet doen, Wiarda. Herre opende de mond, en nam het papier met de lokkende cijfers weer van de tafel. Maar Tjisse was hem te snel af: Nee, Herre, begin nou niet weer. Ik wil er vanzelf over denken... maar ik ken het, geloof ik, niet doen. Ik heb deze fabriek hier gemaakt en ik maak ze nog. Ze ligt me aan 't hart. Ik ben liever de kleine baas van mijn eigen bedrijf als de grote knecht van een vreemde. De woorden klonken hol en leugenachtig uit de smalgetrokken mond. Herre zweeg; hij begreep eensklaps, ezel die hij was, waarop Tjisse Landman speculeerde: hij wilde, zelfs tegen de prijs van een groter bedrijfskapitaal en een verdubbeld inkomen, zijn fabriek niet inlijven bij de trust; hij wilde ook nog een geldelijk bod voor de gevraagde bereidwilligheid 1 Herre kreunde inwendig van haat en ergernis. Maar hij hield zich groot, haalde de schouders op, en dwong zijn gezicht te glimlachen. Weggaan nul Weggaan was het enige antwoord. — Tjisse, jongen, ik kan me je geval begrijpen... Alla, t is dan niet anders. Het spijt me, dat we nou concurrenten moeten blijven, inplaats van samen te werken. Misschien verander je nog eens. , — Misschien, zei Tjisse langzaam en boosaardig-veel- zeggend. , , , c Toen Herre door de kleine gang naar de achterdeur schoof, kwam een lucht van kool en spek uit de keuken. Hij drukte Tjisse vluchtig de klamme hand en liep om het huis heen naar de grintweg terug; de honger knorde in zijn maag. Terwijl hij langs het raam ging, vernam hij binnen de krakendscherpe stem van Tjisse: .—• Vrouwl is het eten gaar? Herre balde een vuist in de broekzak, en dacht aan het stads diner en de wijn, die hij de vorige dag zijn bezoekers had aangeboden. VIII De ergernis en de onmacht, dat hij Tjisse en diens fabriek niet in de melktrust had kunnen betrekken, prikkelden Herre dagen lang. Ze prikkelden echter ook zijn drang naar daden. Hij richtte zijn aandacht op de anderen. Greydanus, de jonge fabrikant, was de eerste die bezweek en met vlag en wimpel naar de trust overging. In de volgende weken sprak Herre achtereenvolgens met Van Tuinen en Nijholt; hij had meer moeite met hen, maar toen zij vernamen dat Greydanus, wiens fabriek een der nieuwste en grootste was van de vijf, reeds had toegestemd, lieten ze zich overhalen. Het laatst kwam Taconis aan de beurt, nadat Herre zwaar met hem argumenteerde en het noch aan beloften, noch aan stille bedreigingen had laten ontbreken. Tjisse Landman zweeg. Herre had in September om een bizondere bijeenkomst van de trusthouders verzocht. Hij reisde er heen, half in de strelende roes, vier nieuwe fabrieken voor de ,,Lacta" te hebben veroverd, half vol beledigde verbittering, dat hij Tjisse niet had kunnen winnen. Het zwijgen van den geslepen schraper was méér dan een afwachting: het was een sarrend geluidloos lachen uit de verte. Natuurlijk wist Tjisse •— hij kon dat tenminste al lang begrepen hebben •— dat Herre de anderen zou weten te overreden. Hij steeg er slechts door in prijs; de schavuit was van zins, zich duur te verkopen! Het werd een vergadering, die Herre met loftuitingen en gelukwensen overstelpte. Hij nam ze zonder veel woorden aan; de mismoedigheid over het geval met Tjisse woog enkel zwaarder. Men zag, dat hij afwezig was en aan iets anders scheen te denken; men begon de reden van zijn afgetrokkenheid te vragen. Hij erkende ten slotte, dat hij niet zo tevreden was, als hij had kunnen zijn: een der laatste felle concurrenten had zich niet laten bewegen. ■—- Men vroeg hem naar den man, die niet te vangen leek, en Herre lichtte openhartig het doopceel van Tjisse Landman: een koopman, die er wezen mocht, een fabrikant, die van een dubbeltje een gulden wist te maken; maar hard als een spijker en vrekkig als een hamster. - Er volgde een nieuwe, lange bespreking, voordat de avond luidruchtig werd en zelfs Herre in de drinkgelegenheid met de dure vrouwen, waarvan de buitenlanders steevaste klanten waren, zijn verbittering vergat. Maar de volgende morgen kwam men opnieuw bijeen; als het er nu toch begonnen om was, de particuliere zuivelproductie in Friesland onder toezicht van de melktrust te brengen, mocht men dien hebberigen Landman niet verwaarlozen, maar moest men hem zijn zin geven. Herre had somber zitten peinzen: - Wat, als we zelf eens in de buurt van Harlingen een stremselfabriek bouwen en hem dood maken . -"-^Vien overwoog hetvoorstel. Sommigen vielen Herre bij: dwarsdrijvers verdienden een lesje, en het leek niet kwaad, dien stijfkop voor eens en altijd op zijn nummer te zetten. Maar de meer bedrevenen bleven voorzichtig. — Een fabriek bouwen, louter om te concurreren? Het lijkt mooier dan het isl zeiden ze. — Zo iets kan de markt bederven, dat loopt uit op prijsgeluioei en kost meer geld dan het oplevert. — Nee, men moest dien Landman eenvoudig kopen; de kerel bedelde er immers om, net als een meisje, da zich preuts houdt om de begeerte van de wervende partij nog hongeriger te maken. — Terwijl de gesprekken zich rekten, stond Herre op en liep naar buiten. Hij kon dit vragen en antwoorden, dit zoeken en trachten van over en weer, niet langer verdragen; het was, ot het^® lucht van de kamer dik en loodzwaar en verstikkend maakte. ttij zag alleen Tjisse Landman voor zich, sluw en gierig in het beset, dat men hem nodig had, en het beeld scherpte slechts zijn haat jegens den kerel. — De anderen mochten dan het besluit nemen, het was hem thans om het even, hij zou zich gewillig voegen! Toen hij des middags naar het hotel terugkeerde, ontving men hem met algemeen stilzwijgen, maar hij zag een welwillende glans in de ogen vonken; de gezichten stonden vol toeneiging geplooid; een der buitenlanders verborg een brede glimlach achter de beringde, welverzorgde hand. Herre nam enigszins verwonderd zijn plaats in. Wat had men besloten over Tjisse? .—> Hij keek den oudsten directeur aan, die hem toeknikte, zoals men een fermen leerling toeknikt. Een benieuwde verwachting tikte in Herre's hartslag mee. De oudste trusthouder begon te spreken. Men had de zaakLandman nu rijpelijk overwogen; het besluit van de meerderheid stond vast. Het luidde, dat men in de nieuwe afdeling der trust Tjisse Landman en de stremselfabriek niet zou kunnen missen, als men door uitbreiding van de bedrijven paal en perk wilde stellen aan de bonds-maatregelen der coöperatie's. —• Herre fronste gelaten het voorhoofd. — Men had besloten, om Tjisse's fabriek op aandelen over te nemen en te vergroten... Herre verschoof in zijn stoel en viel schamper uit: Men heeft besloten... maar hij doet 't nietl •—■ De oudste der trustbezitters lachte: Daaraan moest Wiarda niet te zeer twijfelen; men wilde het Landman aanvaardbaar maken; men zou een jongen bedrijfsleider op die stremselfabriek aanstellen en Tjisse het directeurschap aanbieden van Herre's fabriek. Herre voelde het bloed uit zijn gezicht trekken; een koude bevreemding trok zijn middenrif bijeen. Hij stond half op in de stoel: ■—• En ik dan? De aanwezigen lachten; Herre keek ze beurtelings radeloos aan. De oudste der directeuren liep eensklaps op hem toe en nam zijn hand: —• Wiarda, u hebt de friese zaak meesterlijk opgelost. We hebben mannen als u nodig. U kunt Leeuwarden nu gerust verlaten. Ja, we willen zelfs, dat u dat zult doen. U moet in Noordholland hetzelfde verrichten, wat u in Friesland hebt klaar gespeeld, en wat u daar zo uitstekend gelukt is. Herre stamelde: —■ In Noordholland...? Dus... moet ik weer van voren^af aan beginnen? — Als u 't zo noemen wilt, ja. Makkelijk zal het ook niet zijn. Maar twintig mille per jaar als vaste basis zullen het u makkelijk maken, naar wij allen hopen. —• XI Des nachts, toen de bezitters der melktrust „Lacta de vertrekken van het hoerenhuis met hun aangeschotenheid en krampig lachen vulden, werd Herre Wiarda naar de antichambre geroepen. Hij stommelde in hemdsmouwen naar voren en zag den ouden boodschappenloper van Krasnapolsky, die met de pet in de ene hand stond te wachten; de man had iets wits in de andere. Het gezicht met de verwaaide zeehondensnor richtte zich vragend naar Herre. — U bent toch meneer Wiarda? .— Ja, ja... wat is 't 'r? —• Een telegram, meneer. Herre gaf den man een handjevol kleingeld en liep met het dichtgeplakte formulier naar een stoel, waarboven licht brandde. Hij viel zwaar en onhandig op het verend leer en brak het telegram open. Hij las langzaam; zijn hand schokte op en neer; zijn ogen sperden zich, gingen dicht, vol koude afschuw, sperden zich weer. Hij hield het telegram op handafstand van zich en las het voor de tweede en derde keer. De sigaar gleed uit zijn mondhoek en trok een brokkelig spoor van asresten over zijn broek. Ontnuchtering kroop vaal en bloedloos onder de wijngloed van zijn gezicht. Het telegram kwam van zijn hoofdboekhouder en meldde de dood van Tjalling Wychmans Wiarda. ( Tjalling doodl — De mededeling bereikte Herre s begrip slechts langzaam, tot hij alles plotseling voor zich zag: Antje, die des middags het bericht gekregen had en er verbijsterd mee naar de fabriek was gelopen —- de boekhouder, die het gelezen had — de jongste bediende, die op de fiets naar het postkantoor was gestuurd, om den baas te laten seinen, wat er was ge Herre hees zich op; achter de rode fluwelen gordijnen tinkelde het domme pianowijsje, dat hij de hele avond mee had gezongen; het klepperde eigenzinnig tussen de woorden van het dodelijk nieuws door, dat Herre in zijn hoofd herhaalde — hij herproefde, met onverhoedse walging, de onbekende lippen, de verfoeilijke lust van het weke, betaalde lichaam, dat hij daareven verlaten had. —De duizelige tegenstellingen, weerzin en schrik, botsten in hem, in zijn zenuwen, zijn bloed, zijn ledematen. Hij zwaaide op zijn benen, de armen dwaas buitenwaarts gestrekt; over zijn gezicht schoten spierkrampen, hij lachte met de grimas van iemand, die wil gaan huilen. Hij wendde zich om, de ogen zonder blik, tastte naar de deur •—- „mijn hoed, mijn jas, naar buitenl" ■— liep tegen een staande lamp, schrok van het vallend gerinkel, de scherven van ijzer en glas op de vloer, waar hij naar staarde, zonder dat zijn lijf stil wou blijven staan bij zijn wijdbeense houding. —• Een verschrikte vrouw dook op van achter de portière; hij duwde haar met de botte dronkenmanshalsstarrigheid, om voor niets en niemand opzij te gaan, uit de weg, ging naar de kamer waar zijn kleren hingen, keerde terug met de hoed op het achterhoofd, de jas over de arm, en stommelde de nazomernacht in. De lucht van sinaasappelen, brak water, geteerde schepen en stof sloeg hem van straten en kaden tegen, terwijl hij naar het hotel terugkeerde, het telegram met Tjalling's doodsbericht star in de dichtgeknepen vuist. Hij salueerde een diender, die de ronde deed en hem gestrengelijk nakeek; hij bemerkte, dat hij nog steeds in zijn hemdsmouwen liep. De schrik en de roes, die hun doffe nevel om zijn hoofd gesponnen hadden, woeien onder het lopen langzaam uiteen; zijn ontwaakte ogen herkenden hard-ontdaan de stad van keien en stoepen; hij keek naar de gevels, die hun trappen en kroonlijsten zwijgend en hoog in het blauw van de nachthemel stieten, huiverde, voelde naar zijn hoed, en trok de rand op zijn voorhoofd neer, als om zijn blik te beschermen tegen de verraderlijke, stenen werkelijkheid, die aan alle zijden om hem verrees. ACHTSTE BOEK EENZAAMHEID 1904—1907 I In het kilkoud voorjaar van '04, toen de buien weer met Aardende zwerken tegen het waterdorp optrokken, en Ekke triester dan ooit in huis gevangen zat, deed hij een ontdekking. Onder een stapel oudroest op zolder lag een buks, waarvan loop en magazijn met zorg in vette lappen gewikkeld waren. Ekke had doelloos in de krammen, stangen, verbogen harken en gebroken gereedschappen zitten porren, toen hij op het vuurwapen stiet. Hij zat lange tijd met het korte stevige geweer op de knie en bekeek het. Hij haalde de haan over; het werk was bijna geruisloos; het magazijn opende en sloot als een pas geoliede ingewikkelde veer. Het wapen was in zijn hand, kantig en deugdelijk: de kolf van hard hout, de monding van onwrikbaar staal. Terwijl hij er mee op de rand van het bed zat, onder het licht van het grijs beregend dakraam, vulde het betasten en aanraken van het schietwapen hem met een zelfgevoel, dat traag door zijn bloed opkroop en zich aan hem meedeelde, tot hij eindelijk van hoofd tot voeten tintelde onder de voorstellingen, die bij de aanraking uit het donker van zijn gedachten opstegen. Tekens in de kolf vielen hem op; onder in het bruingeworden geringde hout had iemand met een mes letters gekorven: A. T. H. — Waren het de voorletters van een naam? •—■ Waar kwam de buks vandaan? —• Hij legde het vuurwapen haastig op het bed neer, en wilde de ladder afdalen, om het Regina te vragen —- die moest er toch meer van wetenl —•, maar hij talmde onverhoeds bij het gapend trapgat en keerde langzaam terug naar de buks, die zwart en hoekig en met welgevallige dreiging op het geruite sloop lag. Hij wikkelde slot en loop snel en behoedzaam weer in de doordrenkte vodden en schoof het wapen terug achter de richel met oud ijzer, waar hij het gevonden had. Hij voelde zijn hart met lichte, hoge slagen kloppen. Des avonds regende het niet, maar onder het hemeldak veegde een droge, adembenemende storm. Ekke hield het na het brood met pap niet langer uit. Het wrokken van Regina's zijdelings naar hem starende ogen had eensklaps de sarrende beduiding verloren; het raakte hem niet meer. En hij hoorde nauwelijks, toen hij opstond en zijn jekker aanschoot, dat ze de deur achter hem dicht smeet; het was zo, alsof er aan de overzijde van het vaarwater een wagen ratelde... een onverschillig bekend geluid, dat niet tot het bewustzijn doordringt. Hij duwde de handen ineengeknepen in de zakken neer; zijn spieren trokken samen en ontspanden zich; in zijn borst groeide een "warme levende plek, waar alles zolang steenhard geleken had. Op het bruggetje bemerkte hij, dat hij schor iets neuriede. Hij liep langs de lage verlichte ramen van den veerschipper en over de losplaats, waar de rook der opgelegde tjalken in dunne witte kransen uiteengewerveld werd; langs de bomenlaan van de nieuwe zuivelfabriek duwde hij zich in de westerstorm op, liet hij zich terugdrijven... twee, drie maal achtereen. Een geweer. In zijn hoofd suisde het weldadig, hij zuchtte glimlachend, het bloed kreeg een nieuwe slag door zijn hele lijf; hij voelde, dat ook zijn gezicht anders moest zijn, dat het trilde en bewoog; er was hem iets teruggegeven, wat hij maandenlang gemist had: er zou weer iets gebeuren, hij zou weer iets kunnen doen... Wat? Het was alles vaag en zonder nader doel; maar het spande zijn verwachting, ongehoord. Dagenlang verbeet hij zijn nieuwsgierigheid tegenover Regina. Er ging onderwijl geen avond voorbij, of zijn hand zocht in het nachtdonker, onder de lorren, naar het hecht metaal van het wapen. Hij sliep lichter in het besef van dit machtig bezit. Des daags was hij onrustig; hij zat op zijn matten stoel te rijden, en pijnigde zich af met de vraag, hoe hij ooit dit wapen zou kunnen gebruiken — en waar. Er speelde iets door zijn onervaren hoofd van jachtacte, jacht-tijd... het jagersseizoen moest in het najaar vallen... En nu was het vroeg in Maart: verboden, om op wild te schieten. En toch •— Ekke wilde zijn vondst benutten, de buks hanteren. Maar voor een geweer zijn kogels nodig, patronen, voorraden. De eerstkomende Dinsdag was hij gretig •—• verraderlijk gretig •—• om naar Sneek te gaan, en Regina's bestellingen bij den groothandelaar in te leveren. Hij stelde het haar zo dringend voor, dat ze hem met arglistig wantrouwen opnam, en hij zelf bemerkte, dat hij het spel anders moest spelen. Hij had zijn geld nagekeken: er waren nog een honderd daalders; het kostgeld en het verschoppen van elke verdienste hadden zijn bezit tot op de helft ingeteerd. Hij stopte een handvol zilver bij zich •— later, op de polderdijk, telde hij 't na, een kleine tien gulden ■—■ en zocht, toen hij in de stad zijn boodschappen had afgeleverd en den vrachtrijder ervan verwittigd, een winkel, waar men hem munitie kon leveren. Hij herinnerde zich, dat ergens bij de veemarkt een donkere, diepe uitstalling was; daar lagen ook schietgeweren: lange, ranke karabijnen, en korte buksen als de zijne, en windbuksen, en revolvers, dubbelloops pistolen en kleine vuurmonden, die men in een gesloten hand kon bergen... Hij liep een paar maal steels langs de ingang, voor hij de lage deur open dorst duwen. Het schelle belletje joeg hem een hartklopping in de keel; hij keek om zich, naar buiten; volgde hem geen politieman? Op straat liepen koeiendrijvers, boeren, vrouwen met manden; uit de witte Martinikoepel zwierden tien slagen, de morgen schoot al op —•: hij hoorde voetstappen; de gang moest wel lang zijn, het duurde seconden, voor de koopman uit de stenen binnenpoort in de winkel trad. Ekke keek hem aan; zodra hij moest spreken, voelde hij zijn tong dik en onnatuurlijk droog: —• ...Verkoopt u geweerkogels? De man in hemdsmouwen deed een pas naar het raam, waarachter de wapens op zwarte rekken lagen. Zo kon hij Ekke beter zien. Zijn hand gleed langs de wang. ■—• Kogels?... Patronen heb ik wel. —• Waar is het voor? Ekke kende lange en korte geweren; hij had wel gezien, dat er allerlei soorten achter de winkelruit lagen. Maar de vaknaam wist hij niet. Zijn huid prikte, zijn zondagsboord snoerde de hals. •— Tja... 't is voor mijn buur... Hij zei: As je nou toch in de stad komt... — Heeft ie een karabijn? De winkelhouder legde een donkere stevige vinger op een der gerekte lopen. Ekke schudde het hoofd. — Nee, zo een niet... Kort, zwaar... •—1 Een buksl ■—• Dat zal het zijn. Ja, zo een. ■— Patronen, hè? Voor bunzings zeker? .— Bunzings... Ja, ik geloof van wel. — Scherpe? Ekke weifelde. — ...Ja. De man draaide zich om en bukte zich met een sleutelbos in de hand naar een gesloten kast achter de toonbank. Maar voor hij die opende, wendde hij het gezicht half naar Ekke. —• 't Certificaat? . ...?... — Ekke's hoofd werd zwaar; hij beheerste het dwaze beven van zijn mond bijna niet meer. — Ik vraag, of ik 't certificaat zien mag... Je buur heeft toch zeker geen verbóden wapens? Ekke keek den man hulpeloos aan. Een certificaat, dat was zoveel als een acte, een vergunning... De koopman stond weer voor hem, tikte ongeduldig met de dikke vingers op de toonbank. .—• Ik mag toch de wapenwet niet overtreden? — Ik weet niks... van al die dingen... Der is mij niks meegegeven... Ik moest honderd patronen halen, zie. — En hoe heet die buurman van jou dan, jongmaat? Ekke hersens's werkten wanhopig en snel. — Datema, Douwe Datema, van Sondel... — Datema? Niet bekend. Gaasterland, hè? Bunzings, ja, dat dacht ik wel. En géén certificaat... Honderd patronen... Ken ik de polisie naar Datema vragen? Er versprong iets kils in Ekke. Hij had het liefst naar de deur willen rennen, de klink neerdrukken, wegvluchten, de marktdrukte in. Hij haalde met inspanning adem: .— Ik weet niks anders, dan dat de zoon van Datema gister tegen me zei: As je nou toch in de stad komt, loop dan even aan om honderd patronen... en ja, nou herinner ik me ook, dat ie zei, dat 't voor een buks was. De man trok de mondhoeken neer en spiedde met een half oog naar buiten. •—• 'k Zie 'et al, jongmaat... Maar ik blijf liever vriend met de polisie. Hij duwde de sleutelbos weer in zijn uitpuilende broekzak. De man wilde niet. Ekke ademde bijna opgelucht. Weg van het gevaar, wegl Hij deed een stap naar de begeerde deurklink. Maar de winkelhouder schoof zijn pet achterover en zei op de zachtere toon van een ingewijde: — Ik zal honderd patronen inpakken. Om twaalf uur ken je ze halen bij de juffer van de Drie Gekroonde Baarzen... hier om de hoek... Dat wordt vijf gulden. Ekke tastte onder de jekker, maar de man weerde snel af. —• Hier niet, zei hij. .—• Kom... in de achterkamer. Ekke rekende binnenshuis af en stond met wonderlijk draaiend hoofd'op straat, waar alles eensklaps ijl en zinloos klonk. Geslingerd tussen zijn verwachting en de vrees, dat men hem toch bedrogen had, liep hij de straatjes door, tot hij tegen twaalven voor de afgesproken boerenherberg stond. Hij stevende naar de tapkast. De breiende waardin nam hem dadelijk aandachtig op. — Is het voor een pakje? — Krek. Ze schoof hem over het natte zink een vierkant pakket toe, en lachte aanmoedigend. Maar hij gunde zich niet de tijd voor de verwachte bestelling. Hij mompelde iets, en verdween haastig. Op de verlaten polderweg maakte hij het touw los. In de wikkel zaten twee dozen. Hij rolde het touw op en stak het bij zich; het grauwe papier verkreukelde hij tot een bal, die hij in de sloot wierp: de dozen liet hij in zijn zijzakken glijden. Daar wogen ze, tikten ze dof en allesbelovend tegen zijn bovenbeen, bij iedere stap. En naarmate hij het huis van Regina, de buks, naderde, rees het triomfgevoel in hem opnieuw tot een haast ondraaglijke gespannenheid. II Van het ogenblik af, dat Ekke de eerste honderd geweerpatronen op de zolder bij de buks verborg, greep hem met de tintelende onrust van alle zenuwen een uiterlijk bedachtzaam en koud overleg. Hij wist, dat Regina lont geroken had; hij moest haar weer van dit spoor afbrengen en opnieuw in den blinde sturen. Hij verbeet de wakkergezinderde spanning, die hem haast niet stil kon doen zitten, hele dagen van dat regenende, lange, trieste voorjaar. Buiten kleefden de kleine bladen als opgevouwen vlinders tegen zwartglanzende twijgen, gereed om in groene stormen uit te vliegen, zodra het warm werd. En in Ekke kromp de begeerte, om de buks te nemen en die buiten, ver van de bewoonde streek, te beproeven. Maar er was meer voor nodig, dan dat hij enkel Regina om de tuin leidde. Een week of wat na de aankoop van de patronen achtte hij de tijd gekomen. Het was weer een avond van fel weer, en de hemel lichtte met een jagende, gedurig ondergaande maan, toen hij de laatste melkschuit afwachtte, en daarmee overstak. Hij wilde den veerman met opzet niet laten weten, dat hij deze reis ondernam. Ook de melkschipper herkende hem niet, zoals hij, diep in pet en jekker, op de praam stapte en de schuit weer verliet. Hij liep niet langs het klinkerpad, maar door het gras, naar de kleine scheepswerf op het kanteel van het vaarwater, waar het kanaal hol tegen de palen der beschoeiing klipte. Ilij sloeg de vuist op de deur van den scheepsbouwer en ging, genood, de petroleumlichtkring van de enge smorende kamer binnen, de hand in de zak geklemd om twee briefjes van tien. Een half uur later roeide hij met een eigen bootje de opvaart in, waar Regina's erf tot aan het water daalde. Hij meerde de roeier onder de kreupele elzestruiken, wier vochtigscherpe reuk in de voorjaarsstorm meewoei, en keerde terug in huis. Zijn handen beefden. De volgende dag roeide hij uit onder de gescheurde, met zon en wind grillig bespeelde hemel. Regina keek hem na in donkere verwondering, toen ze hem naar de vaart zag lopen en de boot losmaken. Ze volgde met trage passen, haar ogen borend uit het gespannen wit gezicht. Hij voelde die ogen,'al zag hij ze niet. Onwillig en half wendde hij het hoofd. Ja, ik heb een boot gekocht. Ik kan niet langer thuis zitten. Ik wil er uit! Regina hoonde bleek: — Werk zoeken zeker. Hij haalde de hoekige sterke schouders op, terwijl hij de riemen greep. Wegroeiend, riep hij over 't water: •—■ Ik ben dadelijk terug. Regina stond daar hoog en smal, hoger en smaller leek ze op het erf terwijl hij in dat lage schuitje boven het water gehurkt zat. Een ogenblik lang zweefde de vrees voor deze vrouw over zijn voornemens; ze had nog niet uitgesproken: — En wie betaalt 'm? Hij wees met de duim op zijn borst, en keek niet meer. Had ze zich er bij neergelegd? Een paar dagen gebeurde er niets, en hij geloofde het. Op een avond, toen ze iemand in de winkel hielp, klauterde hij haastig op zijn sokken de ladder op, en nam buks en patronen mee onder de jas. De zwarte loop stak onder de duffelse jekker uit, maar de kolf zat vast onder zijn rechteroksel gekneld, en de binnenzakken propten deugdelijk van de allesbelovende patronen. Hij ging snel naar buiten, stapte in de boot, gleed uit over de glibberige bodem, vloekte gesmoord, maar hield het op voeten. Terwijl de roeier Het rad Tan fortuin. 25 nog naschommelde, wikkelde hij buks en patronen in de reep zeildoek, die in een der viskastjes gelegen kad en stopte ze voorin, waar altkans ket slot droog lag. Toen ha, m de kamer terugkwam, knoopte hij kwanswi,s zijn broek dicht De ogen van zijn moeder waren duister en arglistig, als die keer, toen kij zo overijld kad aangeboden, om voor haar naar Sneek te trekken. Hij ging vroeg slapen. . , . Twee, drie dagen acktereen roeide Ekke ket waterland in, ackter de koge vergeelde rietmantels, waarvan de stenge s sckilferend en kol langs elkaar veegden in de wind, en waar geen menselijk wezen te zien was. Ha, schoot. Ha, laadde de buks — het kostte kem een kalf uur, om precies te zien, koe ket magazijn opende en sloot - en mikte, op een plompestenge een uitstekende rietpluim, een oud vergeten kek op een polderdijk. Bij elk sckot was ket, of iets hards en trallends in hem met rood vuur wegsmolt en vervluchtigde. Za,n haar was vochtig. Het zweet stond op zijn borst. In zi,n slapen zonghe bloed sneller en hoorbaarder dan ooit. Hij sidderde zo, dat , de eerste dag geen enkel gekozen doelwit raakte De tweede dag werd ket beter; hij mikte lang, nu ha, ook de betekenis va de korrel ontdekt had; en als de loop niet meer beefde, loste hij het bevrijdende, flitsende schot; hij raakte meer dan eens. De derde dag ontmoette kij een woerd, die wit en groenge pluimd met de violette tegenglans van gladde kopveren tussen twee rietkragen dobberde. Ekke zette de buks aan de schouder en schoot. De korte sterke slag sloeg over het water uiteen; in de keldere bovenlaag van de bruinblauwe veengeul zag hij de vogelbuik wit onderduiken en kantelend boven- dnHijnhield het dode beest op zijn natte knie. Het lag daar met de hals geknakt, de poten vreemd verwrongen. Ekke tilde op: de zwaarte van ket levenloze. Zijn mond werd droog, maar onder zi,n lichte ontstelte"ls ' merde het triomfgevoel. Hij wist niet, wat hi, met de eendvogel doen moest; hij roeide op de wal aan, en wierp het beest op de schrale grasrand, voor de waterratten. Toen hij thuis kwam, laat over de middag, stond Regina aan de kant, bij de waslijn. Hij vergat de laatste slagen te roeien, en gleed zonder beweging tegen de elzen, de buks met bet lijf dekkend. Regina's ogen zochten in de kleine holle ruimte van de boot; haar mond had weer de vege kervende rimpel opzij, die haar plotseling ouder maakte, en haar donkere lippen boosaardig neertrok. Zelfs haar stem was anders, laag en trillend: — Dus j ij hebt 't geweer. Ik dacht 't al. 't Was niet meer op zijn plaats. Hij bleef zitten en haalde de riemen werktuigelijk binnen. Regina schoot een pas vooruit, en hij schrok, zodat de boot heftig wiegelde. — Nou? Waar is 'et? Ekke stond langzaam op en wees naar de rol zeildoek. — Daar. Hij bukte zich en greep de buks met grote rode vuisten. — Maar ik hou 'etl 't Is van mij —■ van nou af aan! Ik gebruik 'etl Nu ze beiden aan de wal stonden, was hij weer verreweg de grootste. Een paar tellen nog hield de angst hem tegen, angst van het betrapte kind voor de toornende moeder. Toen duwde hij Regina opzij en ging met de buks onder de arm wijd schrijdend naar huis toe. Zijn moeder volgde, hij hoorde haar hijgen, op de korte, heftige wijze, die hij zo goed kende: ze was woest. Binnen stonden ze opnieuw tegenover elkaar. Hij omklemde de buks als een bedreigde vrijster. Regina's lange vinger wees tussen zijn ogen. — Geef... dat... geweer... hier! Hij schudde koppig het hoofd. Ze kneep de oogleden bijeen, de wenkbrauwen dreigden zwart en laaggeboogd. •— Ekke... hier dat dingl 't Is niet van mijl Ik moet 'et voor iemand bewaren] Ekke wikkelde het zeildoek langzaam van de buks, zonder de ogen van Regina af te houden. — Zo-o... en dat is strafbaar, hè? Regina's gezicht ontspande zich, donkerrood. De lippen bewogen. Toen werd ze eensklaps kil: _ Ja. En daarom wil ik niet, dat jij er mee om donderjaagt, begrepen? Jezus, moeten we dan door zo'n schietding in de ellende komen? # Hij wist, wat ze bedoelde. Ze gaf hem een stok in de hand, om haar te slaan. Hij ging zitten met het wapen over de knieën. Hij minachtte, wat ze gezegd had, en legde de brede, stompe voorvinger op de buks. Dus je bewaart 't voor iemand. Zo-o... A. T. H. staat hier in het hout. En wie is dat dan? •—'Waar zit dat heerschap, dat die buks hier liggen moet? Regina's tanden schoven besluiteloos over de onderlip. Ze draaide de handen in de blauwe wollen boezelaar, alsof zij ze afdroogde. Ze keek Ekke van terzijde aan. — A. T. H.... jawel. Dat is 'm. Hij heeft tegen me gezegd, dat ik er op passen moestl Niemand mag 't weten. Nou, verdomme, kijk me niet zo anl Steekt daar dan wat in? As iemand je een dienst vraagt...? Ekke gromde. — Waaróm heeft ie 'm dan zelf niet nodig, he ! bn wie is het? j Regina antwoordde niet. Inplaats daarvan sloeg ze met de hand naar de kat, die op tafel was gesprongen. Ze ging naar de winkel en hij bleef zitten, glimlachend, het vuurwapen in dCDes avonds begon ze er weer over. Ekke stond op; hij voelde zich, in zijn volle lengte en breedte, beter opgewassen tegen de dónkere haatdragende kracht van haar uiterlijk en oogopslag. — Die buks? Als z'n baas hier komt en er naar vraagt, kan ie 'm krijgen. Tot zolang houd ik 'em. Ik ben niet bang voor een boete... het is jouw huis, waar ie opgeborgen geweest is, en jóuw verantwoording. •—1 Regina's hand tikte hard en witknokig op tafel. — Verantwoording? Snotaap 1 Die buks gaat terug naar de zolder! Ik verbied je — — Ekke schudde traag van neen. De stem werd zwaar in zijn keel: •—' I k houd de buks. En als je d'r geen vrede mee hebt... goed. Dan geef je me maar aan. Maar dan weet de veldwachter morgen óók van de jenevertapperij hier de hele winter, in deze kamer. —■ Regina krijste. —• Hi! Dan gaan we samen .— jij hebt meegeschonken — dan gaan we samen 1 —■ Bestig. Liever de bak in dan de buks verliezen. De zonderlinge heksenglimp op haar gezicht versteende. Ze zweeg, en wendde zich af. Hij had het gewonnen. III Het jaar wies tot zomer, tot herfst. In de hooitijd werkte Ekke niet weer bij den buurman. Hij werd een jager, die alle wegen van het water leerde kennen. Hij had een onderdak van balken en planken gebouwd voor de roeiboot, met een veilige opslag voor de buks. En bijna dag aan dag was hij in de buitenvelden, tot hij in Juli en Augustus weer last kreeg van hooiend boerenvolk en niet dorst schieten. Maar het najaar was vol buit. En Ekke had ontdekt, dat hij met de geschoten watervogels iets doen kon: verkopen in de stad. De poeliers waren niet vies van de dieren, die zonder acte werden neergeploft. Zij hadden hun adressen, en Ekke Wiarda deelde met klinkende munt in de verdienste. Hij kocht er zijn hagel en patronen voor en betaalde er zijn kostgeld van. ,,Datema" was het wachtwoord geworden voor den gewerenkoopman, als hij daar op Dinsdag kwam. Ekke en de man wisten beiden, dat er in vlees en bloed geen Datema bestond; maar zij speelden het spel verder, tot wederzijds voordeel. Het drong niet tot Ekke door, dat hij een alledaagse stroper geworden was, voor hij, na de sluiting van het jachtseizoen, op den veldwachter stiet. Hij had een koppel eenden opgeloerd, en naderde behoedzaam met de boot, uit de wind, toen de dieren onverhoeds opvlogen. Dat was vreemd. Door hem konden ze niet verstoord zijn. Er moest iemand anders in de omtrek lopen. Ekke keek om zich — in de mistige dikke lucht verdichtte zich iets —: de nabijheid van een mens. Ekke maakte een wending met de riemen en dreef snel achter een lage boomwal. Toen dacht hij aan de buks. —■ Hij rolde het wapen overhaast in het zeildoek en wierp het tussen de takken. Hij tekende de plek in zijn geheugen en roeide verder. Nog geen minuut later werd hij aangeroepen. —■ Hé daarl Wachten! Ekke liet de riemen kalm zakken en keek. Op de kant van de kleine geul stond een blauwe gedaante. Boukema, de veldwachter. De felle. —■ "Wat is er? —• Hierheen 1 Ekke kwam zonder haast. Boukema wachtte met de handen op de rug. Het getaande strenge gezicht tuurde naar den roeier. Ekke liet zich onverschillig langszij glijden. —• Morgen, Boukema. •—• Wat spook jij hier uit? Ik...? Mag ik niet komen, waar ik wil? 't Is vrij water. —• Ik vraag, wat je hier dóétl —• Ik zoek visterrein. — Zo. Vis jij dan met een geweer? Ekke was een en al verbazing. •—• Een gewéer...? De veldwachter boog het bovenlijf sommerend naar Ekke. — Belazer mij nou niet. Jij stroopt hier op vogels, Wiarda. Jij hebt een geweer] Laat die boot zienl Ekke was rustig dof gebleven, zolang de man in het blauw op de wal stond. Maar nu Boukema plotseling in de roeier stapte, hoosvat, boom en pikhaak opzij schopte, en de kastjes openrukte, tintelde hij. De dolle haatlust steeg in hem, om een van de riemen te grijpen en den geknielden indringer de hersens in te slaan. Wat deed de kerel in z ij n boot? Wat vroeg hij naar zijn geweer? . Ga d'r uit, hoorde hij zichzelf eensklaps grimmig zeggen, — d'r uit, Boukema! Ik hèb geen geweer. Boukema stapte over het bankje heen, en keek in de achter- — Niet, hè? Dat zeg jij, jong! Maar ze horen hier allegedurigen schieten, en dat gebeurt steeds, als jij in 't veld zit. Ik vertrouw je niet, zo lang als je bent. Je hebt 't geweer hier ergens verstopt. Ekke's hand greep de riemen. Zoek dan maar. Ik moet naar huis. De veldwachter glimlachte, en ging achterin zitten. — Een andere keer. Ik ga met je mee tot het dorp. Ekke zag, dat hij gevangen was. Hij trok wild aan de riemen. Maar hij zei geen woord. .... , De politieman haalde een sigarenstompje uit zijn zak, stak het op en blies de rook tergend om Ekke's hoofd. Ook hij zweeg. . Toen ze bij de opslagplaats meerden, stapte Boukema uit. Zijn vierkante blauwe gedaante hief zich vijandig tegen de stapels gele stenen, die er lagen. Ekke keek nors naar hem op. Bedankt voor 't zetje, zei de veldwachter koud. Enne... dat geweer, dat vind ik ook nog. Ekke haalde de schouders op en roeide naar het erf van Regina. Hij wachtte drie dagen, voor hij zich weer naar het buitenveld waagde. Op een middag, toen er een boeldag was, — en hij wist, dat de veldwachter daar aanwezig moest zijn om de beschonken kopers in toom te houden — haalde hij de buks terug. — Hij reinigde en oliede ze met zorg; toen borg hij ze weer op zolder weg. Hij repte met geen woord tegen Regina van de ontmoeting. Hij was niet bang, maar zijn onverschillige zorgeloosheid was toch gebroken. Hij wroette in zichzelf met vragen: hij was opgestaan tegen gebod en wet; hij was een misdadiger gelijk. En hij begreep, dat hij, tegen het gezag dat hij in den veldwachter haatte, andere middelen moest zoeken, om de nieuw veroverde vrijheid te behouden. In Januari van het komende jaar vond hij het middel. Toen een van de poeliers hem naar molLenvellen vroeg, had hij het. Hij ging naar de secretarie en vroeg een vergunning voor de mollenjacht. Hij kreeg er een. Het papiertje in zijn binnenzak was het teken van een overwinning; hij hunkerde naar de dag, waarop Boukema hem opnieuw zou overvallen. En in de tussentijd joeg hij — eendvogels. Het duurde tot Maart, voor de wegen van Ekke en den veldwachter elkaar weer kruisten. Ekke liep den man uit eigen beweging tegemoet. Boukema was kortaf en triomfantelijk. Maar toen Ekke hem het papiertje reikte, kauwde hij verbitterd op zijn snor. .—• Ik zie het, zei hij, en gaf het papier terug.—'Maar... een geweer had je dus toch? Ekke stak de vergunning bij zich. Hij dacht aan Regina en de letters in de kolf. •—■ Geleend, zei hij. •— Hm. Van wien? Ekke liet hem de ingekorven voorletters zien. Boukema trok het voorhoofd vol sombere rimpels. •— A. T. H A. T. H Laat 'es zien. Wie is dat? Ekke glimlachte, en draaide zich om. .—• Raad dat nou eens, zei hij. Een paar tellen bleef het stil. Ekke stapte weer in de boot. Toen hoorde hij den veldwachter weer, vlak achter zich, op de kant: ■—• Heidaar... jaag jij mollen zonder hond? Ekke stiet van wal. — Het kreng is verleden week doodgebleven, zei hij. •—1 En ik heb nog geen andere. Hij keek Boukema na, die langzaam langs de poldersloot naar het dorp terug liep. Een wild wraakzuchtig besef van vrijheid en macht gloeide in Ekke. Hij was sterk — hij had een wapen. Niemand kon hem aanranden. Niemand. Alleen één twijfel besloop hem: hij had Boukema de letters laten zien. Was het goed, was het dom? A. T. H. —• Een vriend van Regina. Maar wat deerde het? Als hij haar kwaad berokkende... hij zou er niet om treuren. Die middag legde hij vier eenden en een waterhoen neer. Hij borg ze in het zoldertje van het boothuis op, en bracht ze de volgende avond naar Sneek. IV Ekke werd listiger en roekelozer tegelijkertijd door de gewonnen slag. Dikwijls zag men hem zonder boot, alleen met buks en schop, de verte intrekken. Hij had ook een hond gekocht, een kleine ruigharige wapenbroeder, die zich fel aan hem hechtte, op alle vreemdelingen aanvloog, en, als hij mollen in het land rook, niet ophield, voor het beest was achterhaald en Ekke de gang opwrikte, om het kleine fluwelen diertje te nekken en in de linnen zak te stoppen. Ekke verkocht mollenvellen, Ekke schoot gevogelte. Ekke had de vrijheid verworven. Hij had weken, waarin hij soms •—• voor zijn doen — grof geld verdiende. Het was een ruw geluk, dat hem bewogen dagen en goede, droomloze nachten gaf. En Regina zei niets meer van het geweer; vaak gebeurde het, dat hij haar wekelijks drie rijksdaalders gaf. Hij at en sliep in haar huis als een vreemde; er werden geen tien woorden tussen hen gewisseld buiten die, welke noodwendig gezegd moesten worden. Ekke vervreemde van de mensen, en hij wist het niet; de eenzaamheid werd hem alles. De jeneverklanten van Regina ontweek hij. In het dorp kwam hij zelden meer. In het stadje kende men hem tenminste niet, daar kon hij langs de propere huizen lopen, zonder dat uit ieder raam ogen hem opnamen. Daar sleet hij de buit, en sloeg hij voorraden in. In het voorjaar kocht hij zelfs een nieuw schietwapen •—• dit keer een echt jachtgeweer, een karabijn, die rank en slank onder zijn arm hing, als hij de landen introk. En voor die karabijn kreeg hij —• de mollenvanger — het certificaat... Het jaar had een duistere Aprilmaand, zwiepend en kil over het verlate gras. Maar in Mei begon de omslag: hitte. Boven de sloten snerpte en stak het insectenbroedsel, flonkerende bonte juffers en steekmuggen, die men gedurig weg moest slaan. Waterplanten schoten woest uit het zwarte taaie veen; hun bloemen hingen rood en open onder de blikkerende lichthemel en schroeiden weg, maar het water voedde de stengels en nieuwe zwollen bij honderdtallen. De maand kwam met vroegtijdig onweer; des nachts lag het dorp onder paarse schichten; hier en daar op de vlakte vlamden de boerderijen na de inslag; tussen de donder door hoorde men de dieren jammeren; paarden draafden onzichtbaar in verwilderde angst. Ekke was naar buiten geweest, een middag, waarop het water brak en bedorven rook. Er dreven dode vissen. Het zwijgen was vol loerend gerucht; talingen en eenden schrikachtig en schuw. Ekke dreef over de bladstilte, die woog met doorschijnend vuur; het roeien viel zwaar, het water rippelde in zonderlinge schokken tegen boord. Er moest een of ander onweer hangen, verderop; en hij vergiste zich met. De zoom van een zware bui was plotseling boven de brekken; de kleine wolken balden zich tot blauwe blaasbalgen; de verte verzonk asgrauw. Het kwam snel naderbij, sneller dan hij het ooit had meegemaakt. De eerste droppels rolden als lauw kwikzilver over zijn hand. Toen een snelle witte vogel suizelig voor hem opvloog, schrok hij ervan. Hij roeide haastig aan wal, ofschoon hij dicht bij de dwarsvaart van het dorp was. De kleine hond kroop tegen hem op, ineengekluwend. Het dier gromde. Toen Ekke de kant bereikte, stortregende het al. Een paar honderd meter van de brekken af stond een houten watermolen, tli) rende er heen, zonder op de karabijn te letten; de hond sprong hoog tegen hem op. Hij duwde de lage molendeur open; daarachter was het gapend vierkant in de zilvergrijze stroom van regen, dat dekking betekende. Toen hij binnenkwam blafte de hond, zoals wanneer hij mensen af poogde te schrikken. Ekke bromde: koest; het beest blafte nog eens. Ekke s ogen zochten in het duister: een gedaante. Er was iemand binnen. Een man, een vrouw? Hij hoorde een geruststellend lachen — het was een vrouw. ■—- Krek op tijd, hè? Een verlegen schaamachtigheid maakte zijn stem stug: — Ja, gelukkig... Buiten stortte de hemel leeg. Het bovenstel van de molen kraakte schor. De kettingen, waarmee de wieken vastzaten, knersten in de schakels. Regen op de hellende zijwanden, als sloegen grote blote handen kletsend op het hout. Ekke sommeerde de hond: af •— en leunde tegen een draagbalk. Onder de planken vloer begon een gorgelend rukken; het water liep gudsend door de afvoer van de molen de polderboezem in. .—• 't Komt met emmers, zei de montere stem. Ekke hoestte. — Zeg dat wel. Had hij maar een pijp durven opstekenl De hond lag weer aan zijn voeten, een ruige natte warmte bij zijn been. Ekke voelde zijn kousen doorweekt in de klomplaarzen. De schouders van de jas wogen zwaar van vocht. Hij nam de pet af en wrong ze uit. De vrouw liet hem niet met rust: ■—• Wonderlijk weer voor deze tijd. —- Ja... warmte kwam te vroeg, antwoordde hij, met boerse zakelijkheid. Ze luisterden weer naar het vreemde, losgeslagen element. Er gingen minuten voorbij, zonder dat de bruine duisternis van de kleine ruimte helderde. De schim van de vrouw was donkergrijs; de stem had jong geklonken. Hoe lang geleden was ook hij nog bij zo'n jong vrouwmens geweest? De Zomerweg, Tjalling-oom, Reinou. ■—• Er stak hem iets. Hij haalde diep adem. In de lucht was de zilte en nog lauwe regen, de stoffige teer-reuk van de molen, een geur van melkkleren en vrouwenhaar. Het moest een boerenmeid zijn. ■— Hoe kwam ze hier? Het gerucht minderde, het donker trok langzaam op. Door de reten van het hout lichtte zilverwit. Het rommelend getokkel van de regen op het hout werd haastig druppelen. Hij keek verstolen naar de vrouw. Haar gezicht trad uit de schemering. Het was jong en rond, de ogen glansden. Ze moest naar schatting jonger zijn dan hij, achttien, negentien... Ze lachte weer. O, nou zie ik, wie je bent. Wiarda, de zoon van die... van Regina. Haar stem was gedaald. Hij knikte kortaf. .—• Ja. Maar jou ken ik niet. .— Dat ken. W^e wonen hier nog maar een paar jaar —• ik ben At Offinga. Ekke spitste de oren. Offinga? De vrouw van Rindert Offinga, die bij Jongs- ma werkt? — Zijn zuster. We komen uit Molkwerum, mijn vader woont op het plaatsje aan de dwarsvaart. Ik kom hier schaapmelken. Buiten sliertte de bries om de molen. Ekke kreeg het onverhoeds weer klam. Hij stiet de deur met de voet open; in de rechthoek lag het landschap paars en groen; de brede bui rafelde uiteen boven het meer, tussen de gapingen van de flarden stond een schrilbeschenen hemel; het licht kwam vanachter de molen over zijn hoofd, en ijlde de bui na. Een onverhoedse goudmist viel door het houten gestel. De hond rekte zich en geeuwde, en nam daarna een lange aanloop naar buiten. Ekke dorst niet meer omzien, in het volle licht. Maar At Offinga was hem al gevolgd. Ze wees met de hand. ■—< Daar zijn de schapen. De kleine wollige koppel stond nog bijeengedrongen tegen het mager hek, als wantrouwde ze het einde van de storm. Ekke keek naar de wijzende vrouwenvinger, zag een vaste ronde jonge arm uit een jak met korte mouw; zijn ogen waagden zich niet verder. — 't Is droog, geloof ik, zei hij in sullige onderworpenheid; —• ik moet weer naar de boot. Middag. Hij liep overhaast naar de plek, waar hij de roeier gelaten had. Ze lag vijftig meter verder gedreven, half op t ondiep. Hij stapte in, en pas tussen de gebogen zijrichels, met de deug- delijke riemen in de vuisten, keek hij weer op naar de molen. At Offinga stond er nog. Het blauwe melkemmertje hing aan haar ene hand. Hij zag, dat ze rijzig was, licht van haar; de hals steeg ferm en vol uit het gestippeld jak. Ze lachte groetend. Hij knikte traag en verward terug. Toen Ekke het erf van Regina van de waterkant af opliep, bleef hij twee tellen staan. Hij vergiste zich niet; er zong iemand binnen — een man, een weke en ruwe basstem uit het achterhuis: Alevrouw éprak anode lot hare dienstbode: Vanwaar komt die huzaar — ? Ekke liep haastig naar de deur, lichtte de ring van de klink en ging binnen. Er stond een man met de rug naar hem toe, in hemdsmouwen, de armen opgestroopt; hij had één voet op de emmer gezet en een voorwerp over de knie gelegd, dat Ekke eerst niet kon zien. Er was op het boezeroen onder iedere arm een donkerblauwe zweetvlek; het haar stond in krullen om de hoge vierkante schedel. ' t Ié hier geen vliering of inkwartiering, 't is mij te familjaar1 —• Middag, zei Ekke hard en waarschuwend. De man draaide zich traag om. Nu zag Ekke, waaraan hij bezig was: hij reinigde de buks, waarmee Ekke zo lang geschoten had, en die weer naar de zolder was gegaan, sinds hij de karabijn bezat. Op het tafeltje, waar anders het petroleumstel stond, lagen een oliespuitje, onderdelen van het magazijn en doordrenkte vetlappen. De man was bruin van gezicht. Misschien veertig jaar, schatte Ekke •—• zo lang als hij, maar breder, en wellicht sterker; onder de neus met gesperde vleugels puntte een zwarte snor, de ogen waren bruin en laatdunkend. Hij nam Ekke op van het hoofd tot de voeten, maakte een kort gebaar als groet, en poetste verder. Alaar Kaatje oprak verte-gen: Ik dee toch net ald u, hij élond daar in de re-gen, en had geen paraplu! Ekke keek weer op tegen de gewelfde rug, de behaarde donkere onderarmen, naar de buks, die de onbekende in de hand hield en zorgzaam vette. De man deed, alsof hij lucht wasl Een koude drift begon het bevende gevoel na de ontmoeting met het meisje in de watermolen te verijzen; een ogenblik lang streed Ekke tegen de lust, om den kerel bij de schouders te nemen, en het achterhuis uit te gooien. Wat wilde die smjunt hier -—- wat had het te beduiden, dit tergend onverschillig gebaar, wat had de vent in het huis van Regina te zoeken? — Ik ben de zoon hier, zei hij tartend scherp. De man met de gedraaide knevel keek weer; hij grijnsde, lei het geweer neer, veegde een hand aan zijn broekspijp af en stak die Ekke toe. — O, dat verandert... Ik dacht... Regina sprak altijd van jou als den kleinen jongen. ■—• Ekke had de hand gedrukt, maar tegen zijn zin. Hij luisterde verwonderd naar de woorden van den man. „Een kleine jongenl Welverdomme 1 De woede in hem sloeg om tot kwaadaardigheid. Hij schopte zijn laarzen met onverhoedse wildheid in de hoek, zodat het leer dof tegen het hout van het beschot vloog. .—, Wie ben jij dan, dat ji) hier zo staat... staat te werken... net alsof — Hij stotterde en bloosde; zijn ergernis schoot hem naar de keel, zijn hart bonsde rebels. De man met de buks keek hem zwijgend aan; de kleine vouwen om zijn ogen trilden, de mondhoek krulde spottend op onder de fijne snorharen. — Tjonge, jonge, wat een Bismarck... donder en bliksem geen gebrek... Kalmte alleen ken je redden, jonge man... Ik kom hier al jaren, hoor, as ik tenminste niet brom, ^ • zei hij toen; de weke, diepe bas sarde zonderling in Ekke s gehoor. De onbekende sloeg plotseling de hakken tegen elkaar, en groette honend, als een soldaat. — Present majoor: Arjen Taekes Hooghiemstral Ekke luisterde niet meer; de deur naar het kamertje was opengegaan, en Regina stond op de drempel. Ekke had zich gereed gehouden, om met een snauw tegen haar uit te vallen, maar hij zweeg versteld •— hij staarde zijn moeder aan. Het bloed trok uit zijn gelaat, zijn haarwortels prikten. Het was Regina, en zij was het toch niet. Ze leek jaren jonger. De verbitterde kerf om mond en ogen was er niet meer; de ogen hadden hun vijandige scherpte verloren; ze stonden groot, en troebel glanzend als van een zoete onrust; over het witte smalle gezicht lag een floers van kleur, terwijl ze over Ekke s schouder heen naar den donkeren, welgeschapen man keek. Ekke zag die blik; zag en schrok, zonder te weten, waarom. Het was een blik van teefachtig gespannen tederheid. Zijn woede slonk, hij staarde maar naar Regina, met een begin van radeloosheid, terwijl hij tussen haar en den vreemdeling stond. Ook de man had zich weer omgedraaid, en toen Ekke eindelijk weer naar hem keek, was zijn oogopslag tevens veranderd. hebzucht en domme trots. — Ekke's handen tintelden, hij wilde iets zeggen, de stem stierf in zijn hals, hij glipte snel langs Regina naar binnen en klauterde de ladder op, naar boven, het oude toevluchtsoord. Beneden hoorde hij zijn moeder en den man gedempt praten; de basstem lachte een keer, onverschillig. De laatste woorden van den vreemde drongen pas nu tot Ekke door; wat had hij gezegd? .—• Present majoor: Arjen Taekes Hooghiemstral Ekke stond op, keek rond, om zijn verdwazing aan iets te koelen; hij trok aan de balk boven zijn hoofd, als moest hij het huis laten instorten; zijn bloed stormde... verontwaardiging, schande, verzet. Arjen Taekes Hooghiemstra. De man met de buks. De drie letters in de kolf. Ekke opende de ogen, na lange tijd. Het dakraam liet grijsgetemperd zonlicht door; alle dingen stonden roerloos en wonderlijk, om hem heen. Hij liep langzaam naar het bed, rolde op het gestikte, vuile opperdek, om kalm te worden. Wat was er gebeurd? Niets 1 En toch... Hij kneep de nagels in de handpalm, hoorn tegen eelt. Hij schaamde zich, diep, zoals na zijn terugkeer uit de Wouden, die avond, toen Regina hem tegemoet getreden was, en hij geschrokken was van haar jeugd en onverwoestbaarheid. Regina... hij zei de naam, verstikt, met vurige tranen van haat. Hij wierp zich om, op zijn buik lag hij, het gezicht in het beddegoed. Hij wilde niet naar beneden. De vreemde zong weer; zijn moeder was naar de winkel gegaan, het belletje had geklonken. Hij atond daar in de re-gen, en had geen paraplu! A. T. H. — H ij was het dus. Een man met een knevel en krullen; een man, die hem verachtelijk en hooghartig had toegesproken; een man met een uiterlijk van kracht en hoogmoed, die zijn handen zorgvuldig over de buks liet gaan, waarmee Ekke had leren schieten en stropen. Geloof het maar niet, ' t ió een bak, Een bak, een bak! Ekke bleef liggen. De namiddag verscheen geel en helder achter het ruitje; zijn maag schreeuwde om brood, om drinken. Hij verroerde zich niet. Tegen de avond sliep hij in. Toen hij wakker werd, was het donker, de tot rust gekomen duisternis van een lentenacht. In de kamer beneden praatten mensen; jeneverkelkjes klonken rank en klaar. Ekke liet zich op de dekens terugvallen; koude machteloosheid in het bloed. De volgende dag was Arjen Taekes er niet, en ook de buks was verdwenen. Ekke wilde niet kijken naar Regina; een kwaadaardige schroom hield hem tegen. Onrustig liep hij het huis in en uit. Hij trok er die dag niet op uit — het was, alsof hij ergens op moest wachten. Des avonds was de vreemde er weer. Xoen Ekke hem de klink van de achterhuisdeur hoorde lichten, schrok hij op van de krant, die hij, afwezig, las. Arjen Taekes Hooghiemstra stond op de drempel, de pet half over de ogen; hij droeg korte, grauwbemodderde laarzen en een tas aan een riem, waarop bloed gestold was. Onder zijn arm hing de buks. Regina was haastig opgestaan bij zijn komst, een vreemdsoortige gloed over het gezicht. Ekke hief de ogen langzaam weer naar den vreemdeling. Een jager dus. Een stroper. „Als ik tenminste niet brom —■" had hij gisteren gezegd; Ekke herinnerde het zich ineens. Beklemming en verwachting hielden hem vast op zijn stoel. Arjen Taekes lachte met sterke, bruine tanden, terwijl hij groette. Zijn ogen gingen spotziek over Ekke. De pendule tikte in de stilte, die er viel, toen Arjen Taekes tas en geweer had afgegooid; en deze hoge, kleine, doordringende maatslag achter Ekke's hoofd, op het kastje, deed hem eensklaps denken aan Jarig. Meteen keerde de ijzige woede in hem, die zijn borst samentrok, alsof hij nooit meer adem zou mogen halen. Het was duidelijk, dat de een op den ander wachtte; maar niemand roerde zich, tot Regina kortaf opstond en drank en romers op tafel zette. Ze speelden het spel van klant en waardin, en Ekke speelde mee: hij stak de handen in de broekzakken en slenterde behoedzaam naar buiten, alsof hij een oog in 't zeil moest gaan houden. Maar hij dacht aan geen veldwachters of waarschuwingsseinen; de onmacht van zijn verontwaardiging lag op hem. —1 Toen hij weer binnenkwam, stond Regina naast Arjen Taekes. De kruik in haar hand trilde en spilde droppels op het tafelzeil. De jager keek Ekke korte tijd zwijgend aan; toen zei hij: —• Tabak, zeun? Ekke tastte in de zijzak van de kiel en schoof hem het zakje nors onder de hand. Daarna liep hij naar de ladder in het gangetje en ging naar boven. Hij liet het valluik achter zich Het rad der fortuin. 24 zakken. Hij wilde niets meer horen, wat zijn dolgejaagde onrust groter zou kunnen maken. —• Arjen Taekes verdween niet. Het kon voorkomen, dat Ekke des middags of des avonds terugkwam van 't buitenveld, dat hij al van ver, nog op 't vaarwater, de diepe vochtige bas van den bruinen indringer hoorde zingen. Arjen Taekes kende alle liedjes, die men in de steden op straat kan horen. Arjen Taekes dronk een ferme borrel. Arjen Taekes lachte en sprak hard en luid. Arjen Taekes vertelde graag, na twee of drie pierenverschrikkers, en ondanks zichzelf moest Ekke nurksgeboeid luisteren naar de snoeverijen over kloppartijen met veldwachters en douanes, smokkelreizen in Drente, strooptochten in de barre winter, turfsteken in Westfalen, mijnwerk in Limburg; Arjes Taekes was daar in het Zuiden drie dagen geweest, en liet het voorkomen, of hij alle schachten onder- en bovengronds kende. Uit de stukken en brokken der avonturen, die Arjen opdiste, leerde Ekke het zonderling leven van den man aaneenlijmen. Hooghiemstra was een Ooststellingwerver, een zwerver en trekker van zijn veertiende jaar af, niet vies van een boevenstreek, arbeider alleen uit noodzaak, liefst jager, af en toe celgast, de doodsvijand van de politie, daarbij onvoorzichtig en bluffend. Drie of vier jaar geleden ■—• Ekke moest juist naar de Wouden gegaan zijn ■—• was hij met een turfschip mee naar het dorp gekomen, buks mee. Het werd najaar; hij had de hele zomer in Emmer-Compascum gegraven. De eerste avond al was hij met den schipper, die de geheime tapperij kende, bij Regina verschenen, om een borrel te drinken. Sindsdien zat hij elke avond bij de knappe ranke vrouw, ten slotte de hele dag; en toen de schipper gelost was, bleef Arjen Taekes in het waterdorp, nestelde zich bij Regina, jaagde en stroopte, en dronk op kosten van Jarig Wiarda's weduwe; de wijven hoefden hem maar te zien, om hem dadelijk zijn willetje te geven, zei hij, en haalde ijdel de hand door zijn krullen. •—• Maar in 't voorjaar daarop was het mooie weer voorbij •— de politie was hem op 't spoor; een klein braakje bij een compagnie's boer; nou ja... Ze hadden 'm laten brommen, anderhalf jaar; en na anderhalf jaar zwerven in Groningerland —- men had hem bij zijn ontslag een spoorkaartje voor de venen in zijn knuisten geduwd — zat hij weer bij Regina, die immers zijn buks verborgen had, die godganse tijd... Ekke haatte hem, zoals hij Regina haatte: haar om de hartstochtelijke slaafsheid, waarmee ze op elk woord en iedere wenk van den Ooststellingwerver vloog — den groten zwart- hangen kerel om zijn regiment in huis, om de poten, die hij op twee stoelen lei, wijdbeens, op elke stoel een poot; om de jenever, die hij verzwolg, en waarvoor anderen goed zilver moesten betalen. In de nabijheid van den brutalen vreemdeling zat Ekke opstandig en naar vergelding hunkerend; maar als Arjen Taekes soms ettelijke dagen weg bleef — onberekenbaar in zijn vrije grillen en besognes — was Ekke bijna nog zieke^van rusteloosheid dan hij het van wanhoop was, wanneer hij den man in het huis of de omtrek wist. Arjen Taekes joeg bizonderlijk op hazen; hij had dat op de heivlakte geleerd; en daarom lag zijn jachtveld elders dan dat van Ekke —; Ekke keek hem spijtig na, als de zwartharige met het veerbootje overstak en de weilanden introk, terwijl hij zelf met het roeibootje de poelen en wateren opzwierf. Het somber verlangen, om Hooghiemstra eens alléén te kunnen treffen, tussen riet en biezen, desnoods met buks en al, begon in Ekke te woelen en roodgekleurde verbeeldingen in hem op te jagen; hij zon op honderd doden voor den molferd. Maar de werkelijkheid was, dat Arjen Taekes hem achteloos voorbij liep, nooit naar Ekke's gangen vroeg, met hazen thuiskwam, Regina's kruiken leegdronk en snurkend in de leunstoel hing, als Ekke zich boven, op het oude ledikant, weer in de dekens oprolde, en slapeloos lag onder voornemens, die hij nimmer ten uitvoer bracht. —• — ■—1 V Ekke herinnerde zich, in de grimmige beslommeringen om den verfoeiden Ooststellingwerver At Offinga niet, voor hij het meisje aan het einde van Mei, een dag of achttien na de ontmoeting, op de schapenwei terug zag. Hij kwam uit de Brekken; de jacht was gering geweest, en de gedachten aan den vijand hadden hem niet met rust gelaten, zodat hij vroegtijdig naar huis keerde. Hij keek verwonderd op, toen een verre heldere stem hem groette, en hield op met de riemslag, om sprakeloos te knikken. Terwijl de roeier aan wal dreef, zag hij haar het melkemmertje op de molenvlonder neerzetten en naar hem toelopen. Ekke zat stijf en star op het bankje, toen haar gestalte naderend uit de rietzwaarden opdook. Ze droeg weer hetzelfde blauwe jakje, en toen ze dichtbij was, zag hij, dat er een paar van de bovenste knoopjes los waren; daaronder werd het blondverbrande van haar jonge hals plotseling wit en welvend. Ze zette de handen in de zij, het rappe bovenlijf rees rank boven de beweeglijkheid van het riet. — Hé, Ekke Wiarda... ik dacht al, dat je onder dienst was, of zo... Kom je nooit meer in de polder? Ekke keek langs haar heen in de smaragden verte; hij zei alleen, ofschoon hij wijdlopig had willen antwoorden: .—• Middag... At Offinga streek een springende haarvlok van het voorhoofd, dat hoog en ros was in de zon; in het ovaal van haar lichtomkransd gezicht werden de ogen donker van schelmsheid. .— De watermolen is er nog. Ekke richtte de ogen naar het kantig houten gestel, waar hij eens vlak naast deze melkster de bui had afgewacht. Ja, hij is er nog... Gaan ze hem wegbreken, dan? Hij zweeg en staarde haar hulpeloos aan; want ze was eensklaps gaan lachen. Haar borsten sidderden jong en ferm en uitdagend mee onder het stippeljak. Het was een lach, die Ekke niet kwetste, alleen met grondeloze verbazing vulde. Hij begreep niet, wat de oorzaak was. Waarom werd ze zo onverhoeds vrolijk? Waarom lachte ze harder en zinlozer, met keel en borst, met het hele lichaam, alsof er iets was, dat dwaas uit de toon der dingen viel? Hij wilde iets vragen, iets zeggen, zijn voeten zetten zich schrap tegen de bodem van de boot, waarover dun geel water wegvloeide en tegen de zijwand klakte. Het was te laat. At Offinga draaide hem de rug toe. Een rug, heupen, die schokten van uitbundigheid. Ekke keek naar het bewogen lichaam, de asblonde zwaarte der haarwrong, de schouders, die zo lichtvaardig dansten. — Hij schudde het hoofd verslagen en traag, zijn lippen waren droog. Hij keek twee, drie minuten, tot ze achter de watermolen verdween. Toen stiet hij langzaam van wal. . Terwijl hij met bedachtzame slagen de opvaart in koerste, peinsde hij, het gezicht vol fronsende vragen, over haar plotselinge lachen na. „De molen staat er nog"... Hij had het gezien, ja; de molen was er nog... wat wou ze daarmee • •? Eensklaps, toen hij de roeier achter het erf met de klomplaars in het boothuis schoof, werd het hem duidelijk, wat de zin van haar woorden geweest was. Het leek wel, of iemand hem een draai om de oren gaf; zijn hoofd suisde, hij kreeg een schok door het hele lijf, zijn voet schoot uit; hij greep snel een elzestammetje en hield zich staande;- verdwaasd en overrompeld luisterde hij naar de dolle jacht van zijn hartslag. De volgende middag, al vroeg, roeide hij naar de schapenwei van de Offinga's; de hond liet hij dit keer thuis. Toen hij vlakbij genaderd was, zonk zijn moed weg. Hij bleef in het riet liggen, zonder besluit. Als hij zich nu toch vergist had? Een vreesachtige blijdschap drukte als met vingers op zijn borst. Hij hoorde haar na een klein uur komen; ze zong iets voor zich. Hij waagde het niet, op te staan in de boot en haar toe te roepen. Pas, toen het een half uur later zeer stil werd en de schapen hem grazend voorbijgingen aan de kant, schoot hij haastig op uit zijn schuilplaats. At was de molen al voorbij, toen zijn stem haar inhaalde. Hij zag haar haastig keren en op hem toelopen; toen ook wierp hij snel de ijzeren haak in het weke veen, en legde de boot aan. Ze bereikten elkaar, hijgend van het overhaaste lopen. Toen ze bijeen stonden, zwegen ze beiden; At Offinga keek schuwer; ze reikte ook maar tot zijn schouder, zo vlak tegenover hem; en zijn ogen draalden in haar hals. ■— Kom, zei ze daarop, zachter dan hij het ooit van haar had gehoord. Ze nam zijn hand en trok hem mee, de molen in. De teer was op sommige plaatsen in de naden gesmolten; een scherpe lucht van oud hout en pek en molmig stof danste grijsgoudig in de gedrongen ruimte. Hij keek haar voor 't eerst aan, ze lachte terug met een vluchtig opslaan der ogen Een fijne blonde streep viel over haar gezicht, zonlicht door een kier. Ze was bij hem, zoals toen; de meiklucht, en het gezonde haar, waarin de buitenbries nog geurde. — Ekke Wiarda, zei ze. —Ik heb je uitgelachen, gisteren... Zijn schouders schokten onbeholpen. — Nou ja... ik ben zo... zo hardleers, je weet wel. —■ ■— Maar je wou toch terugkomen? Er stokte hem iets van blijdschap in de keel. •—- Ik... jawel, maar —• —• •—■ Ook... een Zondagavond •—■? Zonderling, die schrik. Zondagavond — dat was vrijvisite. Dat was: buren. Dat was: verwanten in huis. Hij kende At nog nauwelijks zelf... en nu dadelijk al de blik van vreemden over hen beiden? Hij stamelde iets, terwijl hij radeloos opkeek. Ze kwam dichterbij. Ze zag zijn angst. Haar gezicht glimlachte vol moederlijk vertrouwen: — Ekke... hier dan? In de molen? Morgen? Hij haalde weer adem. Hij duizelde zachtgelukkig. Een vrouw wilde, dat hij bij haar komen zou. Een meisje vroeg het hèm, dringend en teder. Hij begreep het ternauwernood. Ze lei de handen nog op zijn armen ook, op elke arm zo n kleinere, gespannen hand; een zwijgende vraag, waarop hij het antwoord niet dorst geven. Hij zag haar lippen vlak voor zich, rond als hard koraal, hier en daar met een klein vluchtig groefje. De neusvleugels bewogen bij zijn ingehouden blik. Hij had zich het liefst over haar willen buigen, al dit lichte en stralendwarme in zijn armen trekken. At Offinga was hem voor. Haar handen gleden naar zijn schouders, omvatten zijn hoofd, trokken het naar zich toe; het koraal van de mond preste zich tegen zijn lippen, zilt en langdurig. Ekke staarde nog, toen ze al weer gegaan was — het floers voor zijn ogen trok langzaam op, maar de heldere dronkenschap in hem schuimde verder. VI Hij had nauwelijks aandacht meer voor de jacht, in die verholen spanning van elke nieuwe dag, waarin hij At des middags in de molen vond. Korte minuten waren het, waar hij een heel etmaal naar uitkeek, minuten, waarin ze elkaar omarmden, sprakeloos, tot ze eikaars kracht en verlangen in wildverrukkende kussen proefden —• de enige liefkozing, die zij nog durfden geven. Iedere middag keerde hij van de schapenwei terug naar de boot, en liet zich op één riem loom over het water wiegelen, zonder op richting of afstand te zinnen, warm van de warme roes der ontmoeting. Thuis begon hij Regina en Arjen Taekes te vermijden; hij zat achter op het grasveld bij het boothuis en zocht kleine karweitjes, die hem de tijd gaven, aan At te denken. Maar bij deze jonge bedwelming van zijn bloed vergat Ekke den vijand niet. Hij vermeed ontmoeting en gesprekken met den onvervaarden indringer; en onderwijl zon hij op een middel, van hem af te komen. Want Ekke kreeg een dubbele vrees: dat Arjen Taekes zo lang zou stoken, dat Regina hem, Ekke, de deur wees; maar het ergste leek hem, dat de Ooststellingwerver iets zou bemerken van de vrijage in de watermolen. De noodzaak van een beslissing over aanwezigheid of uitbanning van Arjen Taekes Hooghiemstra en zijn sarrende kwelgeesterij drong zich feller aan Ekke op, naarmate hij At vaker ontmoette enbanger werd voor de veiligheid van zijn geheim. Een week of drie van spannende tegenstrijdigheden gingen. Toen gebeurde het, dat Arjen Taekes drie dagen en nachten achtereen wegbleef. Regina was gejaagd, een groef van zorg en gemis tussen de ogen. Ekke zag het met hartgrondig leedvermaak; en op de morgen van de vierde dag, toen zijn moeder riep, dat de koffie klaar was, en hij op de stoel tegenover haar neerstreek, viel hij bot en schamper uit met zijn vraag: — Niet, dat ik 'm erg mis, hoor... maar komt die zwankebast eigenlijk nog terug? Hij sloeg haar gade, hatelijk, zonder medelijden. Haar gezicht werd wit tot onder de wortels van de duisterfelle haardos. Aarzelloos bracht hij de tweede slag toe: —• De politie heeft 'm toch niet weggehaald? Het was een van de weinige keren, dat Regina radeloos leek. Ze stond daar zonder antwoord. Het ingehouden gieren van haar adem was overwinningsmuziek voor Ekke's gehoor. Hij had haar getroffen — in het levende hart. Hij vatte de koffiekom en blies op het gloeiend nat: ■— Dus hij laat je zo maar weer in de steek, hè, zo'n banjerheer... zonder te zeggen, waar ie blijft. Het bloed stroomde onrustig naar Regina's versmald gezicht terug. De bovenlip beefde minachtend vals — maar ze had haar stem in de macht: Wat kan 't jou schelen, en mij? Wat mijn klanten doen, dondert niet. Laat ie naar den duivel en z'n moer wezen — hij mag het zelf weten. Ekke dronk met slorpende kleine teugjes. En onderwijl sprak hij, de blik over de dikke rand van de kom heen op Regina s verduisterd angstgezicht: — Mooie klandizie, die je hier aanhaalt... alles opvreten... zuipen voor niks... alle plezier, dat de schobbejakken willen... Hij zette de lege koffiekom neer en stond op. Hij boog zich zwaar over de tafelrondte heen naar Regina, oog in oog met zijn moeder: — Wanneer houdt dat smerige gedoe hier nou eindelijk op? Regina was bang. Hij zag het. Niet voor hem, maar om den Ooststellingwerver. Ze overlegde, hij kon het zien. Ze wikte haar gedachten en woorden, in rapgejaagde haast, haar voorhoofd vol beweging. —' Nou... 't kost jóu toch geen cent? Hij knikte, onverwacht hartstochtelijk en woest. .— Ja, verdomme! Die vent vreet ook van mijn kostgeld —• en dat weet jel Die vent zuipt ook van mijn verdienstel Regina's ogen vonkten somber in hun donkere holten. — Je liegt 't, verrekkeling dat je bent! Je liegt 't, hij betaalt me, elke week! Vraag 'et aan hemzelfl Ekke gromde honend, en liep naar de deur, vóór het schel gekrijs van haar stem oversloeg. Op de drempel draaide hij zich nog een keer om, zijn stem trilde van gedwongen kalmte: ■— Betalen of niet... ik heb je gewaarschuwd. Die kerel moet opdonderen. D'r gebeuren ongelukken, als ie hier terugkomt. Hij wierp de deur dicht. Hij hoorde haar met de vuisten op het hout slaan, haar furiekreet: — Waag het eens, hem an te raken! Ik steek je de ogen uit, ik —• — — Hij haastte zich naar de boot. Hij vond At die middag niet bij de schapen, en toen hij meer dan een half uur in het geslingerd riet had liggen wachten, zo rusteloos als de groene lissen, zag hij haar vader komen. Marten Offinga was een kleine man van misschien vijfenvijftig jaar; zijn armen slingerden ordeloos onder het gaan, en hij schudde licht en schoksgewijs na elke tred. Aan zijn arm hing het emmertje. Hij knielde achter het eerste schaap neer, en begon de dieren op de rij af te melken. Wat was er met At? Ekke beet zich op de droge lippen. Hij wachtte vol bleke, koortsige teleurstelling, tot Marten Offinga zijn werk voltooid had, en terugliep naar het koemelkershuis aan de dwarsvaart. De kleine boer verwijderde zich; vanuit Ekke's boot gezien hortte zijn nietige gestalte langs de hemel, een blauwe onooglijke schaduw vol stille zorg. Ekke stiet af, en stevende de brekken op. Hij had des avonds de roeier nog niet in het boothuis, of hij hoorde al de diepe grove basstem: Mag ik u vergezellen ma—de — ma — aelle, en zou ik het mogen wagen naar uw gezondheid te vragen? Hij stond, door teleurstelling en wrok gezwiept, inde kamer: Arjen Taekes zat naast Regina, de laarzen lagen naast hem op de mat, met korsten van klei; de lange sterke donkere hand van den kerel gleed hebberig langs Regina's schouder. Zodra Ekke in de deuropening verscheen, haalde hij die hand terug, en streek de fijne snorpunten op. — Kijk er es aan, daar is de majoor ooW Goedenavond, majoorl Wat zijn de orders voor vandaag, majoor? Hagel of onweer? , Voor Ekke er erg in had, was de man opgestaan; zijn spotzieke trage toon sloeg onverhoeds in snauwen over: ^ — Goed, dat je eindelijk komt, zeun, ik zit juist om ,ou verlegen... een klein hartig woordje maar... Ekke had de karabijn in een hoek willen zetten, maar hij hield haar in de hand. — Een hartig woordje... over vanmorgen... Ekke leunde op het vuurwapen. — Toen zat jij niet hier, broer. Van vanmorgen kun jij Arjen Taekes sloeg de hand op tafel, naast de overbekende Nee? Nou, ik wéét, wat daar gezegd isl Doerakl Wou jij me bekladden? Ekke sarde somber terug: — Wat zoveel kladden heeft, kan moeilijk vuiler... De lange, brede vrijbuiter keek hem een tel verbluft aan. Ekke sprak door. De hittige troebelheid en alcoholwalm van de kamerlucht stegen hem met al de verwarde en duistere gevoelens der laatste dagen dronkenmakend naar het hoofd. — Als er iemand wat te zeggen hééft, ben ik nctl — -£ijn stem schrilde. - En als iemand wacht, dan ben ik het ook: ik wacht er op, dat 't afgelopen is met 't schandaal hier in huis! Arjen Taekes hees zijn broek met een ruk. Regina was achter hem gesprongen. Hij zag haar wit gezicht bij de schouder van den zwerver; hoorde haar stem, hoog en schel: .—- Schandaal!? Ekke's hand gleed naar de geweerhaan. — Wat anders 1 En als j ij niet begrijpt, wat een schandaal is, dan moet die bijslaper van je het toch zeker weten! De grote kerel met de krullen deed een stap nader; zijn harde, bruine ogen namen Ekke geringschattend op. •—• Bijslaper zegt ie... Nou, is daar wat tegen? Is dat soms niet menselijk? Hou jij er dan niks op na ■— •—• At! Dat was tegen At Offinga. Deze gevangenisklant, deze dief en luilak, die het bed van Regina gedeeld had...! Ekke siste de woorden op de twee af: .—• Een hoer en een hoerenjagerl Daarl Dat is, wat ik een schande noem! De Ooststellingwerver duwde de tafel krakend opzij. Ekke zag hem naderen, een grommend machtig hoofd, twee vuisten, die als donkere vlekken op en neer gingen. Een vurige stralende genoegdoening verblindde hem een oogwenk; de karabijn schokte in zijn hand. Maar de kamerruimte was te klein voor een schot; Arjen Taekes was nog drie passen van hem. De geweerloop viel als een slagboom tussen de twee mannen. De jager greep het metaal; maar Ekke was de snelste, wrikte de loop opwaarts, neerwaarts; hij hoorde de elleboogpezen van den ander knakken •— toen was het wapen vrij. Hij hief het met een zwaai, de kolf boven zijn hoofd; daar, tegenover hem, stond de gehate donkere kop •—• nu de slag •—• En nogmaals: AtOffingal Hij zag plotseling den Ooststellingwerver niet meer. Hij zag het zonlicht op de maatloze vlakte, een rietkraag waarvan de vanen langs elkaar wapperden —1 daarboven een licht gezicht, een mond, die blinkend lachte en zwellend en week tussen zijn lippen gezogen werd. — Geen moord, in godsnaam —1 Een kreunende gewaarwording van eindelijk ontbonden wraakzucht. Ekke liet het gew eer vallen. Maar tegelijkertijd dreunde de vuist van Arjen Taekes in zijn gezicht. ■—• Er bleef nu enkel de haat. Een haat met laarzen aan, die kunnen trappen; haat met steenharde vuisten, met tanden vol verscheuring. De Ooststellingwerver brak onder de sprong van Ekke. Het boezeroen, gespannen om schouders en bruine nek •—■ een zweetflard; het bloed uit Ekke s neus drupte dik op de huid van den vijand. Arjen Taekes steunde en nokte, toen Ekke's laars in zijn zijde viel. Hij richtte het bovenlijf op, greep Ekke in de borst. Maar de haat was sneller. De indringer viel voorover, toen Ekke's nekslag hem velde. Hij lag stil, de knieën tegen de maagholte. De pendule tikte hoger en scheller, toen Ekke in een vreemde stilte opstond, en naar den roerlozen man keek. Hij hoorde de vliegende ademhaling van Regina. Met een laatste vleug van vergeldingszucht trad hij op haar toe. Ze sperde ogen en mond, en trachtte zich te bukken. Maar zijn handslag viel al, waar ze gemikt was, een brandende smaad op haar wang zoals de slag van een vader in het gezicht van een dochter, die zich in schande verlopen heeft. De nacht was ruim en vol zwevende sterrenevel. De geur van de jonge zomer, jong gras, water in het donker. Ekke liep doelloos langs het kanaal; zijn voet schopte tegen stenen en knersend zand van de losplaats. Hij ging naar het uiterste van de kade, en viel in het gras neer, ontdaan over zijn eigen gewelddadige kracht. Hij hoorde nu alleen het water nog; het was, of hij met de hand het gerucht kon grijpen. De aarde dauwde, door zijn kleren, door zijn gedachten steeg de rillende koelte. Het schokken in zijn ledematen hield op. Hij snoof het bloed naar binnen; het lag lauw en zoet op zijn tong. Ergens achter hem sidderde een krekel — een kleine zilveren harp in het heelal. t Toen hij eindelijk, na uren, opstond en naar huis terugkeerde, was de stilte op het erf angstwekkend. Hij liep snel over het bruggetje. Er brandde geen licht meer. Hij tastte zich door het achterhuis; op de richel vond hij de lucifers. Hij streek er een aan. Er was geen mens in huis. Op de tafel stond nog de kruik, waarmee Arjen Taekes begonnen was. Het penantkastje was opengezet •—• er lagen op de planken alleen een paar rode, bonte zakdoeken, een gebreide onderbroek, enkele knopen, een kaart spelden. Ekke knielde voor de laden, en trok ze uit. Ontruimd. Hij stond op en haastte zich naar de winkel. De toonbankla was half uitgetrokken; het geldblikje leeg. Hij liep terug naar het achterhuis. De buks en de jekker van Arjen Taekes Hooghiemstra ontbraken. Hij klom naar boven, en greep in het donker naar zijn valies. Het lag niet op zijn plaats. Toen hij een lucifer aanstreek, zag hij het valies naast het luik liggen; het lijfgoed zat er nog in, maar zijn geld was er niet meer. Toen hij opstond, bemerkte hij op de dekens het achteloos neergeworpen horloge van Jarig V/ychmans Wiarda. Hij zat lange tijd beneden, tot de petroleumvlam zakte en fladderde in de dunne glazen kooi. Hij schroefde de lamp uit, en vond in het donker de ladder. Toen hij naar boven wilde gaan, schuurde er iets warms en ruigs langs zijn been, waar hij een tel van schrok. Toen werd hij week. De hond! Hij nam het beest onder de arm, en droeg het met zich mee. Het nestelde zich dadelijk aan het voeteneinde. Toen Ekke in bed lag, leek het, of zijn gehele lichaam in een gloeiend dun vlies stak; maar daaronder groeide de kou der ontsteltenis. VII Toen hij de andere dag, na kwartieren van wachten, At Offinga in de wei achter de molen zag verschijnen, werd het grimmig en hard gevoel in zijn borst ontbonden als bij een kind, dat na uren van doodsbang alleen-zijn een volwassene ziet komen. Zij was er weer —1 Hij ging met grote gretige passen op haar af —- ze schrok een ogenblik, toen ze hem zag naderen, en het flitste door hem heen, dat er furie en ontdaanheid op zijn gezicht moesten zijn. Hij vatte haar handen in een knellende begroeting, een vraag om hulp in zijn verbijstering; toen trok hij haar mee in de molen. — Atl Gisteren — waar was je...? Ze streelde verwonderd langs zijn harde kaak. Maar het was immers Dinsdag... markt in de stad! Ik dacht, dat je 't begrijpen zoul Markt in de stad! Neen, hij had het niet begrepen. Ze lag in zijn armen, hoofdschuddend en teder met gesloten ogen, terwijl zijn gemis en angst in woeste liefkozingen over haar kwamen. Toen ze eindelijk weer rustig in zijn gezicht mocht zien, brak zijn verhaal los. Ze luisterde stilzwijgend, geslagen — in haar ogen kwamen deernis en schrik, terwijl hij hortelend verslag deed van zijn gevecht tegen den indringer, en de verdwijning van Regina met Arjen Taekes. Haar vingers speelden rusteloos door zijn haar; en ze liet een van haar handen onder zijn kiel glijden, als om de dolle haast van zijn adem te kalmeren. Een hartstochtelijke afhankelijkheid greep hem bij het warm vertroostend gebaar. Hij knielde eensklaps naast haar, duwde het hoofd in haar schoot, trok haar tot zich neer. Ze streefde met een kleine bange glimlach tegen, toen zijn mond van de hare naar de hals gleed, toen zijn lippen en handen samen naar de ferme welvingen onder het jakje hunkerden. Buiten blaatten onverhoeds de schapen, een geluid, dat zich herhaalde, vol onrustig ongeduld. At Offinga duwde Ekke van zich af, zonder hem aan te zien, bevreesd voor de ongetemde, eenzame wens, die in zijn omhelzing smeekte. Hij snikte een keer hoorbaar, toen hief hij zijn gezicht naar het hare; en nog een keer boog ze zich naar hem over, en nestelde zijn hoofd en mond tussen haar borsten. — De schapen, Ekke, fluisterde ze. Hij knikte, stom, en stond langzaam op. Ze had haar jakje inderhaast dichtgeknoopt en repte zich naar buiten. Hij volg e en liep langs haar, zonder omzien, roeide weg, naar het lege huis van Regina. Toen hij de lage kamer binnenging, zwaaiend en duizelig, proefde hij met gescherpte zintuigen nog de geur van den Ooststellingwerver tussen de lichtbedwelmende herinnering aan At, die rond zijn gezicht en neusvleugels beefde. In wanhoop, haat en ongestild verlangen schopte hij de stoel weg, die hem in de weg stond en liet hij zich languit op de harde mat vallen, waar hij het gezicht in de armen begroef. Hij had de groene, door de zon verschoten rolgordijntjes voor het raam van de winkel laten zakken, en de deur op slot gedraaid. De winkel bestond niet langer. Het huis was hem een verschrikking geworden ■—- de mensen nog veel meer. Als hij hoorde, dat er iemand over het bruggetje kwam, en tegen de voordeur bonsde, zat hij ineengedoken van angst, en hield hij de adem in, als zou men buiten kunnen horen, dat er nog iemand in de woning van Regina huisde. In het dorp vertoonde hij zich niet; — maar twee, drie dagen waren genoeg, om de buurtschap te doen gniffelen van geruchten; en des avonds, als het werk gedaan was, stonden er kleine groepjes van mensen op de weg tegenover het huis, en staarden naar de groen verschutte ruiten en de gesloten deur — gissend, roddelend, grijnzend en niet weg te slaan. Zelfs van het uiteinde van de streek, waar men hier zelden kwam •—, of alleen, als men over het vaarwater wilde ■—■ slenterden de nieuwsgierigen boosaardig naderbij. Regina was verdwenenl De weduwe van Jarig Wiarda had de plaat gepoetst... mèt den zonderlingen vrijbuiter, van wien ieder wist, dat hij een stroper en een drinker was. Het dorp gloeide van donker leedvermaak en dolle verhalen. In die twee, drie dagen van vreselijke overgang had Ekke zich, somber en verschrikt, meest op het water opgehouden, en dorst hij zich des middags niet naar de watermolen wagen. Maar een avond daarna, die met roerloos hoog waaierlicht over het westen boogde, werd er zacht „volk" geroepen, en verscheen At Offinga in de achterdeur. Ekke stond langzaam op, en groette; zijn stem stokte in de keel. Ze naderde; het lichtzinnige, heldere en onbevangene in haar verschijning was er niet meer; over haar voorhoofd en mond hing zorgelijke, zusterlijke ernst. Ekke stond daar, zo terughoudend en eenzaam, als hij het zelden geweest was alsof ze volslagen vreemden voor elkaar waren. At s blik ging van zijn ongeschoren, versmald gezicht door de kamer, over de tafel met borden en koppen, het broodmes, waaraan resten van spek en boter gekorst zaten, de koffiedroes op het blad met porcelein, de kruimels op de mat, de met fijn stof befloerste pendule. — Ik zie 't al, zei ze, half bedremmeld. — Hier moet opgeruimd worden... Zó gaat het niet, Ekke. ^ Het uitspreken van zijn naam ontwapende hem. Hij maakte een ongelukkig gebaar van afweer. — Ei, dat hoeft niet... 'k Zal zelf wel eens — Ze trad met besliste stap op de tafel toe. — Nee, nou moet 't en ik zal 't doen... alles verslonst en vervuilt... Waar is kokend water? En een bezem? En je bent in dagen niet geschoren. Hij tastte langs zijn stoppelkin, terwijl hij haar voorop stommelde naar 't achterhuis. Hij wees haar op de dingen, die ze gevraagd had, en bukte zich, om het petroleumstel aan steken* — At, 't is bestig van je... maar ik red me immers wel. Ze lachte, voor het eerst; de wolk van zorgelijkheid vervluchtigde van haar gezicht. — O ja? Nou, als ik anders die janboel zie... Hij keek haar aan, en plotseling lachte ook hij. Zijn gramstorige, verlegen hulpeloosheid was verdwenen; hij zag het beeld van de kleine kamer met de wildverschoven stoelen, het begin van een zorgeloze ontreddering; het was onhoudbaar, ja, gelijk had ze; en het leek dwaas, belachelijk dwaas, als; hij zichzelf in het spiegelscherfje bekeek, dat tegen het vochtig behang van het achterhuis hing. Bij het petroleumstel vonden hun handen elkaar weer, bevrijd van de dwang. At liet stofleren blik vallen, en nestelde zich lang en met de ogen dicht tegen de welvertrouwde ruigte van zijn trui. Terwijl hij zich zeepte en schoor, bij het dovend avondlicht, veegde At de vloeren, klopte ze de losse matten op het erfje uit, wies ze koppen en vorken, en spoelde ze de koffieketel grondig bij de waterput. Het doorzichtige rosse gloeien boven de vlakte werd paarser en blauwer, tot het in een lange grijze bank vernevelde. De avond veegde door de takken, het geluid was vol koelte en de zwelling van jong gebladerte. Ze stonden tegenover elkaar, de ellende vergeten. Toen hij haar — binnen — weer in zijn omarming trok, wilde ze hem niet meer loslaten. En hij omving haar als nooit te voren: teder, haast vaderlijk, geroerd, en met een inwendige blijdschap om haar onstuimig antwoord op zijn verlangen. In het raam twinkelden losse sterren, de nacht zuchtte tevreden en loom. Zonder angst dit keer liet At zich door hem begeren, zonder angst fluisterde ze aan zijn borst, toen zijn stem smekend en schor in haar haren trilde: —'Ja. Nu wil ik het, nu wil ik het óók. De hemel was stil en bleek, toen hij haar uitliet. Ze liep schichtig langs de berm van de weg, al was er geen schaduw op het open land, die haar kon beschermen. Hij stond nog te luisteren, toen hij haar al niet meer zag. De stilte was vol onnaspeurlijke geluiden. Weer in bed gerold ademde hij met de slaap de lucht van schapen, van arbeid, vrouwenzweet, van gras en lente •—• de geur van een nieuwe, innige eenzaamheid, waarin hij niet langer alleen was. VIII In de dagen van de vroege zomer kwam At iedere drie, vier dagen; ze waste, schuurde, veegde en kookte eten, dat hij de volgende dag maar op hoefde te warmen. En in dezelfde tijd kreeg Ekke tot tweemaal toe bezoek van den veldwachter; op een avond stond Boukema voor hem, toen Ekke cfoor onbekende voetstappen opgeschrokken, naar de achterdeur ging. Met kleine grijze ogen, de mond verborgen onder de knevel, vroeg de veldwachter, of,, Regina niet meer in de gemeente woonde". Men had hem gestuurd van de secretarie, zei hij. Het rad der fortuin. 25 Ekke, vol woedende schaamte over het schande-bezoek, bleef de drempel nukkig versperren: —- Ik weet 't niet... De tweede keer, dat Boukema over het bruggetje kwam, was At in huis. Ze keken elkaar bij het naderend gerucht verblekend aan. Ekke wees snel op de ladder. Toen het zolderluik achter At sloot, was de veldwachter al in de kamer. Hij keek rond, als zocht hij iets, en Ekke volgde tersluiks en vol doffe ongerustheid de grijze felheid van die blik. En weer kwam de dolmakende vraag: — Is Regina... vertrokken? Ekke haalde de schouders op. Hij had maar één antwoord. —• Ik weet 't niet. Boukema schreef langer en trager in zijn boekje dan hij nodig gehad zou hebben, om alleen Ekke's kort antwoord te noteren. Toen stak hij een pijp op, tartend en omstandig. Maar hij bleef niet lang meer toen de tabak rookte. Hij vertrok met een slinkse, stekende glimlach, en liet Ekke achter vol woelende gedachten, die hij later ook bij de liefkozingen van At met van zich zetten kon. _ Er moest iets gebeuren. Regina was weg. Misschien zou ze voor altijd wegblijven. Misschien was ze morgen terug. Maar Ekke wilde dit leven niet meer — in geen geval met Regina. Hij haatte het hele verleden. Hij dacht aan At, hun snelle wilde avondliefde, en aan de toekomst. Zonder dat hij haar iets gezegd had, kleedde hij zich een Zondagavond in het zwart — het was weken geleden, dat hij zijn beste pronk gedragen had — en ging hij met de scne" mering naar het huis van de Offinga's. Toen hij nog op het richelend weidepad liep, ging de deur al open. At had hem zien komen. Hij was blij, dat zij hem verwelkomen kon. Haar gezicht was opgetogen onder een lichtrode blijdschap. In het kleine gangetje drukte ze zich warm en sterk tegen hem aan; toen trok ze hem naar binnen. ^ Marten Offinga keek op van uit de rieten stoel; zijn mond zakte een ogenblik verbaasd open; daarna stond hij op, en liep, klein en kromgewerkt, op Ekke toe om hem te begroeten. Zijn vrouw, Jel, bleef waar ze zat; het was een groot mens, met donkerrood verbrand gezicht en manforse stem; ze was gekleed in een hoog zwart jak, en om haar hals lagen vier rijen dunne bloedkralen met een platte gouden sluiting. Een oorijzer droeg ze niet. Ekke drukte hun aarzelend de hand. Marten Offinga kroop weer weg in de stoel. At schoof een zitplaats voor Ekke aan, en hij sloot mompelend en verlegen de kleine rij, blij, dat de broer van At er ditmaal nog niet was. De rechte stijve leuning van de oude knopstoel gaf hem althans een gevoel van uiterlijke zekerheid; hij zat lang en rechtop tegen hetglanzend hout. De lichte ramen gaven uitzicht naar het wijde; hij keek in de verte ■—• een hemel zonder einde over een smalle polderstrook. De sigaar, die Marten hem met lange reikende arm uit een goedkoop kistje aanbood, draaide hij in besluiteloze vingers rond, tot At hem redde, en vuur aanstreek, en hij de punt er wel af moest bijten. Jel Offinga zat mans en zwaar achter het koffiecomfoor. Ze voerde haast zonder onderbreking het woord, en ieder scheen er blij om te zijn. Al.arten Offinga knikte met het hoofd, als ze vertelde van de slechte koude maanden; het gras was laat dit jaar en nog schraal, dat betekende eerstdaags schaarse melk, en al was de prijs iets beter, de kleine boer moet t toch van Juni en Juli hebben; een hete droge zomer is een schadepost, en alles scheen er op aan te sturen. Jel Offinga praatte bars en lang; maar haar ogen in het geharde gezicht stonden zachtbruin, en namen Ekke met waakse bemoediging op. En Ekke luisterde en knikte als Marten Offinga... hij wist er alles van. Wat of hij zelf van de hooiing verwachtte? Hij bloosde en verhaspelde zich in zijn woorden; wisten ze niet, dat hij jager was? Zijn vader, Jarig, die had nog een melkerijtje gehad; maar h ij was er helemaal uitgeraakt, zo zei hij, sinds hij op de bouw gewerkt had. Op de bouw ? —1 vroegen ze alle drie tegelijk. —1 Ja, dat had hij; bij een oom achter Bergum, in de woudstreek, nadat zijn vader van de melkwagen gevallen was... Van die val hadden ze vernomen; maar ze waren later in het dorp neergestreken, en wisten van hém dus niet veel af... Jel zei het zachter, en streek de rokken op haar knieën glad. Een onrustige angst, dat ze over Regina en den Ooststellingwerver zouden spreken, begon Ekke te tergen; angst, die zijn keel bijeen kneep. Maar Jel noch haar man met zijn behoedzame, karige woorden repten er van; en de vrees trok langzaam uit zijn lijf. Aan het einde van de avond — het goudschijnsel onder de comfoor sloeg een beweeglijke lichtkring tegen de zoldering en wonderlijk verwrongen schaduwen dansten, als iemand hoofd of handen bewoog — lachte Ekke zelfs; en bij dat lachen bemerkte hij diepverwonderd, dat zijn wantrouwen jegens alles, wat medemens was, hier vervluchtigde. Zij hadden hem aanvaard, als iemand, die reeds bij hen behoorde. ^ Toen hij tegen negenen met At naar buiten ging, omdat de ouders aanstalten maakten voor de slaap, was de spanning in zijn binnenste gebroken; hij drukte de handen, die hem toegestoken werden, alsof hij eindelijk weer vrienden en beschermers gevonden had. —• Een week van regens en stovende zonnehitte daarna bespoedigen het eerste gras; en dit jaar deed Ekke Wiarda, wat hij daarvoor maar ééns gedaan had: hij verhuurde zich als hooier bij den buurmanboer. De karabijn lag op de zolder; de kleine hond liep onrustig rond op erf en weg en zocht zijn baas; maar Ekke stond achter de bundelende zwaden, en had wekenlang geen ander wapen in de hand dan zeis, hooivork en de greep van de schudder, waarvoor hij de twee Belgen mende. Toen hij aan het einde van de hooitijd zijn geld telde, was hij peinzend en tevreden. . , , • 11 Zondag op Zondag verscheen hij nu in de bruinrode, laagge- zakte koemelkerij van de Offinga's, waar Marten, Jel en At gedrieën de geringe hooiing deden. Hij wachtte -- tegen e e zede in — soms niet eens meer de avond af voor het bezoek; des middags vroeg al stak hij over. Hij lag er in het gras onder de drie door wind en weer gewrongen appelbomen en schuwde geen lange gesprekken met Marfcen en Rindert, den zoon; en voor de harde luidruchtigheid van Jel schrok hij niet meer terug. •—- Rindert Oflinga, die enkele jaren ouder was dan Ekke, werkte als het zo geviel, bij alle boeren van de streek. —■- Dat brengt meer in 't laatje, zei hij droog en koeltjes, want hij was een man, die op voordeel loerde. Hij deed op zijn tijd ook in kleinvee —- lammeren, geiten, biggen — en potte gestadig in stilte. Zijn schraapzucht was het enige, wat Ekke niet in den korten, gedrongen, slimmen kwant beviel. Daarbij ging Rindert naar de kerk. Met de overigen was dat anders. Ze kwamen uit Molkwerum, waarvan men zegt, dat „vloeken en zweren in het wapen geschreven staat; en Marten Offinga, een nu verschrompelende, kaalwordende Rindert met dezelfde heldere smalle oogjes, meetode, dat zijn overgrootvader nog naar de mis in Bakhuizen was gegaan. ■—- Maar later is het geloof bij ons verlopen, zei hij schouderophalend, terwijl Ekke luisterde. ■—- En daarom was het zonderling, dat Rindert bijna elke Zondagochtend naar de orthodox-hervormde prediking ging. Jel Offinga deed hem steeds snauwend uitgeleide, als hij haar het halfuur vóór het kerkluiden had opgejaagd, om zijn lakens pak voor het grijpen te hangen en brood en thee klaar te zetten. • * Mirakels, noemde Jel dat. —- Rindert keek haar dan listig aan vanonder de stijve klep van zijn pet; maar als het leek, dat hij iets zou zeggen, draaide hij zich om en liep hij bedachtzaam naar het dorp. En Marten grinnikte schor in zichzelf. De milde, verliefde avonden met At en het doel, dat Ekke zich begon te stellen tijdens die lange, moe doorstraalde, windblauwe werkdagen hadden maar één schaduw: Ekke s vrees voor een terugkeer van Regina. Hij voelde de noodzaak, haar de pas af te moeten snijden. Hij had gewerkt, en de arbeid was vol zware, doffe genoegdoening; hij had zijn geluk. Hij wilde het niet uit handen geven. Maar Regina, die hem haatte, zou die haat uitbreiden tot de dartele, lachende, rijpe vrouw, die At was geworden, en hen beiden tegenkanten met al haar furie. In het begin van Juli, een Zondagmiddag, vond hij het zo stil rondom de koemelkerij, dat hij eerst vreesde, dat er geen mens thuis was. Doch in de kamer zat Jel, breed en met alle versiersels behangen. Hij groette haar, met het korte lachje, dat veelzeggend tussen hen placht te verspringen. Deze middag echter lachte Jel niet terug; haar voorhoofd was strak, en de dichtgeknepen mond bewoog snel en grimmig op en neer, alsof ze maar met moeite een uitval van woorden inhield. Ekke bleef staan; Jel wees hem met kort, dwingend vingergebaar een stoel. Toen hij tegenover haar zat, maakte ze geen omslachtigheden meer: — Ekke Wiarda, nou is 'et zeker tijd, om met de losse vrijerij op te houden? Ekke streek zich over het haar. — Tja... plannen had ik eigenlijk nog niet, zie... Jel Offinga's stem baste als die van een heemdog. — Zo. Plannen heeft ie niet. Dan zal je die as de donder moeten maken, Ekke Wiarda, want At komt in de tweede maand, zei ze. Ekke keek de manse vrouw aan, overrompeld en kwajongensachtig onnozel. At? Ze was dus —• met kind? — Maar..., zei hij. — Geen gedonder, zei Jel Offinga en kruiste de armen onder de borst. — Dat kind is van jóu. Kijk me niet aan, of je 't in Keulen hoort rommelen. Je weet om de bliksem wel, dat ze 'tniet van het karnemelkdrinken gekregen heeft... Stil! Menselijk is het, allemaal menselijk. Ik zit hier niette zedepreken, verstaan? Maar At is ons kind, en ik wil niet, dat ze door jou in d r ongeluk komt... Ekke, dat moet trouwen worden, en hommels trouwen ook, anders waait er een storm, dat voorspel ik je. Ekke's lippen waren droog als boomschors; er tikte iets dof in zijn hals. —. Ja, vanzelf... Ik wist niet... — Nee, zei Jel kerelachtig; haar stem dreunde tot in de kamerhoeken op. — Ik wist ook niksl Maar ik ben niet blind 1 En vanmorgen heb ik 'r gekapitteld. Hoe zit dat met jou, zeg ik; moet je in de kraam van 'm? Grienen en jammeren van heb ik je daar, maar daaraan heb ik niks, zeg ik; de waarheid. Nou, en toen kwam het. Ze is zo best als een vis in t water, anders; en een kind is geen schande, als 't van regulier getrouwde ouders is. — Zo zit dat, Ekke Wiardal En nou — maatregelenl Ekke wilde opstaan, maar Jel hield hem met felle blikken op de stoel. — Wacht even, Ekke Wiardal Ik ben nog niet klaar met jou! Ik vraag, wat je doen zal, nou ze t zelf bekend heeft ■ 1 . Trouwen... vanzelf, zei Ekke dof. . Trouwen, vanzelfl Vanzelf 1 Dacht je, dat ik bang was, dat je d'r liet zitten? Je bent geen hond, zo hoog heb ik je altijd nog wel gehad. Maar dit moet ik van je weten: dat 't uit wezen zal met die verdomde stroperij. Dat kan goed gaan, maar het kan ook scheef gaan, het is net als met de loterij, vandaag mooi geld, en morgen de strop om... En dan met dat secreet van 'n veldwachter eeuwig op de loer... Ekke, dat is ook geen leven voor een vrouwmens, en dat zal At bespaard blijven 1 Ekke zat daar lang en geslagen en wist met zijn handen geen raad; ze leken eensklaps groter en onbehouwener en wilden niet stil op zijn knieën liggen. . Misschien... begon hij (het was de eerste keer, dat hij zijn vormloze gedachten uitsprak) ■—1 misschien ken ik als losvaste bij Burema komen... en dan zelf nog zon beetje... ik ben 't werk nog niet verleerd. . Dat most er nog bij komen, zei Jel Offinga dreigend, en haar ondertanden werden een oogwenk zichtbaar. - Jij zoekt werk, en vast werk, en we houwen hier bruiloft ■ - onder mekaar, niks geen drukte — kort en goed. En dat moet allebei gauw gebeuren. Ze draaide zich om, met een handbeweging, dat hij kon gaan. Hij duwde de stoel achteruit, en verliet de moeder van At, verbijsterd en gelukkig. Hij vond At op de bank naast het huis. Even verder in de bleek lag Marten Offinga, eensklaps ook weer voor de dag gekomen. Toen hij dichterbij kwam, zag hij, dat At gehuild had. Een donkere, heftige liefde sprong in hem op; hij trok haar aan één hand mee; de deur naar de veeschuur gaapte; hij leidde haar naar binnen. En bij het knorrend geschuur van logge varkenslijven in de trog omhelsde hij haar wild, met stamelende, ongewende troetelende woorden, als hij niet eerder tot haar gezegd had. Toen ze eindelijk blij en buiten adem weer met hem op het erf stond, wreef hij zijn kin: Als we nou toch eens een kleine plaats... Hij voltooide de zinsnede niet; maar At begreep zijn tastende plannenmakerij. — Een plaatsje? En het geld? Heit en mem hebben immers niksl Ekke bleef staan. Hier was At. Ze was zwanger en ze wilden trouwen. Hij staarde gespannen naar de daken van het dorp, de dubbele rij van eendenkorven langs de rietzoom van de binnenvaart, de verre draaibrug, die met heldergele balken zichtbaar werd achter een gewelf van zwarte en groene schaduw. . — Geld... ja... ik heb een beetje. Je weet, Regina heeft me besto... Hij zweeg snel. — Maar ik heb nog familie immers. Die oom in de woudstreek. — Voor het eerst had hij volledig gezegd, wat zo lang m hem had geaarzeld tot een denkbeeld te worden; alles, wat zo lang geweigerd had, om zich geheel kenbaar te maken aan zijn wil. Tjalling, Reinou... dat was hetl De dag, waarop hij met Tjalling Wychmans naar Bergum was gereden, rees scherp en genadeloos in zijn geheugen. Het was de geboorte-dag van zijn wrok. Tjalling, die van de stelp ging. Tjalling, die boeldag wilde houden. Tjalling en Reinou, die hem wegstuurden -naar de eenzaamheid. Vier jaar van onuitgesproken wrok. „Kom eens gauw kijken," hadden ze gezegd. „Zoek ons eens op " Hij had „ja" geantwoord, maar hij was nooit gegaan. Hij had niet gewild. Hij had alle gedachten aan hen teruggedrongen. En nu lag de hand van At verwachtend op zijn arm. Een schok van donkere blijdschap en zorg ging door hem heen, At's ogen zochten de zijne: —• Wat is er? — Ja, dat zal moeten, zei hij langzaam. — Het zal wel moeten. Dezer dagen nog, At. Mijn familie — die hebben het geld. Zodra we het voor elkaar hebben met 't huis ga ik naar hen toe. En dan trouwen we. Haar stem fluisterde diep en laag: — Wacht niet te lang, Ekke; ik wil niet gejaagd zijn — als het komen moet. Ze stonden zichtbaar, voor allen, die op het water waren of uit het dorp vandaan kwamen, langs de weg. Ma!ar Ekke dacht niet aan de mensen, terwijl hij zijn arm met een groot en geruststellend gebaar om haar heen legde, als was er niets op de wereld dan At, hij zelf — en het ongeborene. IX Het zou duren tot het einde van Juli, voor Ekke het beslissend gesprek met Burema had en als los-vaste arbeider geworven werd. Ekke had het plan nu scherp in het oog. Hij zag Regina's huis al veranderd in een kleine boerenplaats met stal en hooischelf. Als er geen werk genoeg was bij Burema, zou hij zelf zijn bedrijf hebben. Ja, hij moest naar de woudstreek. Hij moest de vijandige vervreemding van vier jaar breken. Bij Tjalling aankloppen, alles vertellen. Voor de zomer om was, zou iedereen merken, dat At Offinga met kind was. En voor de zomer om was, wilde Ekke Wiarda weten, dat hij haar en hun toekomst in veilige handen had. Er ging geen Zondag voorbij, of Ekke liep, met de korte, huppelende gedaante van Alarten Offinga naast zich, tot spijt en ergernis van alle kerkse gezichten achter de vensters, rondom het huis, waar hij een koemelkerij van wou maken; ze stapten bedachtzaam om de woning, liepen over het erf, schatten, wikten en wogen, en speelden een volgende week opnieuw het spelletje. En in het begin van Augustus ging Ekke met den zuinigen Rindert naar den timmerman en liet hem een uiterste berekening maken. Op de dag, dat hi) de po loden cijfertjes in handen had, liep hij — ofschoon het midden in de week was — in triomf met het papiertje naar de Offinga s, en bij zijn vertrek, na het avondbrood, bloeide een blauw licht in de ogen van At, terwijl Marten Offinga onder het voeren met schrille stem in de varkensschuur liep te zingen. Maar op de morgen, die Ekke Wiarda had vastgesteld, om Tjalling en Reinou op te zoeken, vertrok hij niet. Toen hij zich nog, buiten bij de regenwaterput, stond te wassen, kwam er iemand over het brosje; 8eb,ild «» stam met t.kkende stok: de brievengaarder. Ekke liet de banddoek, waarmee M zich afdroogde, op de cementen putrand vallen en keek toe, hoe de man in zijn zwarte, versleten tas greep en er een rouwbrief uit haalde. De postbode bleef nieuwsgierig, met scheetgezakt, afwachtend hoofd staan, vóór hi, naar de ?verhaa ging; misschien kon hij nieuws meenemen, het land in. Ekke draaide de grote breedgerande brief om en om in zijn natte vingers; - onder zijn koelgewassen huid voelde hij het kloppen van een hete angstige schrik. Kon het - Regina zijn De postbode kuchte; hij had geen geduld meer. Ekke vouwde de rouwbrief open en las. De postbode zag hem een zonderling pas maken en naar de zekerheid van de stenen muur tasten, Ekke's lippen werden blauw. , , . p, — Wie is er dood? vroeg de brievengaarder haastig. — re- milie? Te mem soms? . .. Ekke Wiarda antwoordde, zonder weerklank in zijn stem. _ Een oom van me — in de woudstreek — Tjalling Wiarda heet ie. Voor mijn zoon NEGENDE BOEK ERFGENAMEN 1907—1914 I Zomerdahlia's en wintersneeuw, de korstige moddergroeven van de herfst, waartussen de nachtvorst dunne ijsvliezen spant, regen en rilling van het voorjaar... Er is weinig meer, wat het leven beweegt, als men oud is en niet meer arbeidt. In de koude seizoenen zat Tjalling Wychmans meest achter het raam van de uitspringende wand, waar men tussen tuinheesters en linden door een stuk zag van de weg; hij zat er, lang en geknakt, en met de hoest in de borst bestorven, te kijken naar het schaarse reizen en trekken op de rulle zijweg: de hondenkar van het bakkersknechtje, de bedelkinderen van Zwaagwesteinde, die met bezems ventten; hij luisterde des namiddags naar het wielgedender van de wagens, waarmee de boeren van de omtrek naar de melkweide reden; hij zat er en luisterde naar dingen, waarop geen antwoord meer kwam. Vier jaar zonder boerderij. Zijn handen, groot en blondbehaard, geknookt geworden en vol pezige oude spierknopen, hingen neer langs de knieën •—1 veroordeeld tot nietsdoen behalve wat mager akkerwerk, alsof er buiten die sleur niets meer bestond. Ze lieten de getijden regeren, de weken aaneen schuiven tot een maand, een jaar. Tjalling ging af en toe langs het afgetrapte veldpaadje naar de groentetuin en werkte er een paar uur; dan kwam hij weer binnen met de goede donkere geur van de aarde in de groeven van zijn huid. Hij hield het opzicht over het fijne kiemen van het wortelenloof, de aardappelbloesem, rekkelde met schoffel en hark tussen slakroppen en boerenkoolstruiken en bond de zwierende breekbare ranken van de snijbonen langs de dunne stokgeraamten op. Maar het was werk Voor een zomerhalfjaar, en niet eens voor elke dag van de warmere maanden. Vaker zat Tjalling Wychmans binnenshuis en sufte weg. Er was de ouderdom. En er was Rudmer. Tjalling en Reinou begrepen het niet. Zij hadden kunnen geloven aan een straf van de hemel voor een onbewust vergrijp, als ze precies in de leer geweest waren. Maar ze waren vrijzinnige boeren; de god van wraak en uitverkiezing was hun niet geleraard. En er was een moedeloze opstand in ljalling hart, als hij aan Rudmer dacht, die, gejaagd door een onbegrijpelijke verschrikking vluchtte, vluchtte, vluchtte. Ze zagen hem niet meer; als hij binnen de grenzen van het land was, ging hij alleen even naar Haarlem, waar Ruth d Aby begraven lag en zijn kind werd grootgebracht bij de deftige schooftzuster. Zij zagen het kind evenmin. Het meisje van de kleine schaarse portretjes, die hun prompt na Nieuwjaar werden gestuurd, met een briefje van een paar regels: Hierbij Ruth s laatste foto. Ze maakt het goed. Van uw zoon valt weinig te berichten. Nog geen beterschap helaas. Met vriendelijke groeten. Onnozele briefjes van Carla van Everdingen-d Aby, die zuinig bewaard in de kleine bovenla van het kabinet lagen, terwijl Reinou de foto's in het album met de dikke, vergu kartonnen bladzijden schoof, inwendig trillend om het gezichtje van een vreemd meisje, dat verweg in een hol andsestad aan hun ontnomen was en toch van Rudmers bloed bleef. Ze leefden van vraag naar vraag. Ze keken elkaar aan, en uitten ze met^ Ze lieten het leven buiten tieren, verwelken; als schoof het steeds verder van hen weg, als zaten ze op een eiland buiten de tijd. Ze moesten vergeten, dat Rudmer Wiarda een ziek man geworden was... en ze dachten iedere dag aan hem. Met de Eisinga's onderhielden ze weinig vriendschap; een enkele buur liep een avond op, des Zondagmorgens praatten ze met familie; een schaarse maal kwam Pier de Jagerde broer van Reinou, uit de laagveenstreek. En Herre verscheen af en toe een Zondag bij hen. Ook met hem spraken ze ze den over Rudmer. Hij keek alleen stroef en bezorgd, als ze aarzelend de naam van zijn jongsten broer noemden; en het scheen, o hij met de gedachten steeds bij iets anders was. Hij antwoordde vaag en verontschuldigend op hun vragen aangaande Antje en de kinderen. Hij had jongen Wychman een keer meegenomen; het was een stil kind met ogen vol onrust en vroege dromen. Ze stamelden om hem een genoegen te doen, een paar half-Hollandse woorden tegen hem, waarop hij verlegen lachte. Herre stuurde hem naar buiten; hij speelde een poos met stokjes in de tuin, maar ze zagen, dat hij zich verveelde. Op de weg gaan dorst hij niet; daar stonden een stuk of wat boerenjongetjes met bonte kieltjes en op klompen, en keken met open mond naar het steedse ventje. Ze voelden zich alleen gelaten, door de tijd, door hun kinderen, het lot. Als Tjalling door het bouwlandje liep, steeds vermoeider in de rug en sneller achter adem, dacht hij aan de middag, toen de onderwijzer van de dorpsschool bij hem was gekomen en voor Rudmer gepleit had: •—• Leren moet-ie, boeren zijn er genoeg. — Hij dacht aan den knaap met de boekentas, die in de schemervroegte naar de trein liep, en des avonds in de stille voorkamer van de stelp zat te werken; aan de boeken met de onleesbare tekens, de dictaatcahiers vol wonderlijke kennis. Hij dacht aan den student, die hij steeds met verbaasde trots thuis had zien komen en aan tafel schikken als de zoon des huizes: een heerschap met grote manieren en het uiterlijk van een stedeling. Zijn zoon. Hij dacht aan het huwelijk met de Hollandse, aan Rudmers eerste preek in de "Wouden. —• Het was verkeerd geweestl Het leren had t gedaanl De tekens, die iemands hoofd op hol brengen. De onbegrijpelijke dingen uit de dikke boeken. De manieren en het leven van de stad. Als hij, Tjalling, toen in 1890 ,,neen" gezegd had, inplaats van toe te geven aan dwaze grootse droombeelden, dan zou het kind gered zijn geweest. Hij zou een boer geworden zijn, als de oude Herre Wynses, als hijzelf... een mens met zorgen, goed, maar zonder de hovaardij en de valstrikken van de wetenschap en de grote dure wereld. En nu was hij verblind en doodongelukkig. Tjallings radeloos en traag malend brein wentelde steeds weer om het denkbeeld, dat niet meer baatte: Rudmer had nooit mogen studeren. Hij lag er des nachts dikwijls wakker van. Als Rudmer niet naar Amsterdam was gegaan, zou hij de dochter van die haarlemse familie nooit ontmoet hebben. Hij zou bespaard zijn voor de helplaag van zijn kwaal. — Tjalling woelde bij zulke gedachten en hield Reinou uit de slaap. Het had geen zin. Als de morgen met uitgeputte kalmte schemerde, wist hij zelf veel te goed: als Rudmer met een meisje uit de streek getrouwd was, had hem hetzelfde kunnen passeren. Herre was ook geen boer gebleven, en hem ging alles fortuinlijk. Herre had ook de grenzen overschreden Naar buiten waren zijn zoons gegaan... als zovele jonge boeren, die hongerig waren naar de glans van de wereld en grote waagstukken; die alles, wat ze aanraakten, in goud verander wilden zien. Rudmer had ook op zijn wijze goud willen maken, zo dacht Tjalling in het benauwende bed. — Rudmer is ook uitgetrokken... hij wilde iets anders dan wij allemaal. Z-e spraken van theologie in de geleerde wereld. De theologie stond in boeken. Dominees moeten dat weten. Maar het leven kon men er niet uit leren. Dat was er, op een goede oi kwade keer — en als het den mens overviel, was het zaak, dat men zonder drift en wrok de slagen uit de weg moest trachten te gaan, het gevaar niet zoeken, God met tarten Misschien had Rudmer de voorzienigheid getart. Hij had me begrepen, dat boeken niet voldoende zijn. Hij had zich verze , en het leven had het hem duur vergolden. Maar dit zoeken en woelen, het was maar een zinloos naspel van een zaak, die lang verloren was. Wat zei Reinou. Zij zweeg, ze ging ter kerke, onveranderlijk, elke Zondag also er een zekerheid bestond buiten het noodlot om. Dikwij s bleef hij thuis, maar hij volgde haar met de blik, als ze klein en mager en lichtgebukt tegen de wind in, achter de heesters van de weg voortschoof; de zon sloeg een matte vluchtige gloed uit haar oorijzer. Ze was sterk als de grond, die de vruchten geeft. Terwijl hij zich afmatte, groef zich om haar mond een nieuwe rimpel: verbeten geduld. Hij wist, dat ze 't evenmin bevatte als hijzelf, maar zij nam de dingen aan, zoals ze kwamen, zoals ze storm en hagel had aangenomen en droogte, en de dood van de kinderen uit hun jonge huwelijk, en Herre's vertrek naar Amsterdam, en de verdwijning van Ekke, van wien ze niets meer vernamen. Tjalling rebelleerde deemoedig en oud; wat was zijn schuld, al had hij dan nooit geleerd, in schuld te geloven? Wat was er misdreven, dat hij, zevenenzestig jaar oud geworden, geslagen werd in Rudmer? Tjalling stond weer tegenover het leven, zoals hij als jongen en jongeman tegenover Wychman en Jarig gestaan had: de willoos opzij geschovene, de machteloze. Hij had geleefd,^ en niets van alles overgehouden dan schrijnende verwondering. De oude dominé, die geregeld kwam, sprak ervan, dat Rudmer genezen kon. Vooral, omdat de mismoedigheid het gevolg was van een onverhoedse schok; daarvan werden vrijwel alle neerslachtigen beter, zei hij. Tjalling en Reinou knikten steeds opnieuw bij die woorden. Maar als de herder der gemeente was gegaan, lazen ze in eikaars ogen het ongeloof, dat ze met de mond niet uit dorsten spreken. II Toen Tjalling Wiarda in de zomer van 1907 de greep van de spade brak en naar de zolder klom, omdat hij zeker wist, dat bij de gereedschapsvoorraad nog een nieuwe steel moest liggen, gleed hij halverwege van de ladder. Reinou schoot toe bij de val en zijn kreet; hij lag roerloos en zo perkamentig van gezicht, dat ze dacht, dat hij al dood was. Toen ze zijn slapen en polsen met azijn wreef, kwam hij onder grote schokkende zuchten bij. Zijn lippen bewogen haast niet: .—• Gebroken ben ik... Ze had hem naar het nabije zijkamertje willen zeulen en in bed tillen, maar haar verschrompelde tengere armen waren te machteloos voor Tjallings manse gewicht en lengte. Ze Het rad der fortuin. 26 duwde wat kussens onder zijn hoofd en rug, waarop hij met gesloten ogen lag te kreunen. De blauwe ader boven zijn voorhoofd klopte bleek en traag, toen ze haar hand onder zijn schedel schoof en tegen hem begon te praten. — Tjalling, wat is er gebeurd? Tjalling, waar heb je pijn? Ze moest het drie, vier maal vragen, eer hij schor kon zeggen: .,i i -i Overal... doormidden ben ik. Toen de broodventster eindelijk kwam, stuurde Reinou haar naar de overzijde, waar buren woonden, en vroeg hen, den dokter te halen. Een der zoons sprong te paard en klepperde naar het dorp. Laat op de dag kwam de dokter, van een moeilijk ziekbed weggeroepen, en ongeduldig. Men had Tjalling op het grootste bed neergelegd; hij lag er als geknakt, diep in de veren matras, de koorts woedde in zijn bloed. De dokter betastte en beklopte hem van alle zijden. — Mankeert hem niets, zei hij kortaf. — De schrik maakt 'm overstuur. Zal wel overgaan. Tjalling's koorts nam enkel toe. De dokter kwam terug en gaf een pijnstillend middel. Tjalling lag alleen in het grote bed, ruggelings; zijn handen sloegen woest en zinloos om zich. — Reinou waakte de eerste nachten bij hem. Hij praatte, woelde, ze probeerde te begrijpen, wat hij wilde, maar verstond hem niet. Af en toe kwam hij bij zinnen; dan staarde hij haar aan, en zweeg; de angstige ontsteltenis in zijn ogen ontging haar. Zij streek zijn dekens glad en wachtte, of de ziekte, die geen ziekte was, een keer zou nemen. Maar de keer kwam niet. Na een paar dagen hield alleen het woelen en onsamenhangend ijlen op. Hij lag stil, weggezonken, als in een flauwte. — De dokter begreep het evenmin als Reinou. Maar een oud horloge, waarvan het werk versleten is, heeft maar één bons te verduren, om afgelopen te zijn. Het tikt langzaam uit, neemt onmerkbaar af en staat voorgoed. Tjalling's zelfgepijnigd denken was ten einde. Hij lag daar, wit en lang en smal, of men hem zo in de kist kon tillen. Buiten trilde de late zomer over de pompoendahlia's en stokrozen. De geluiden van de streek klonken over en om het huis in de oude heldere sleur. Voor Tjalling weken ze terug achter een bestaan, dat hem niet meer aanging. Iedere middag draaide de zon de kamer binnen; ze strooide lichtlovers tegen de donkere balken van de zoldering, die om elkaar dwarrelden, langzaam, geen ogenblik in rust; en iedere middag trokken ze Tjallings blikken, tot zijn ogen groot en onwezenlijk licht werden. Reinou kon vragen, wat ze wilde; hij antwoordde niet meer. De namen van zijn zoons lieten hem leeg en doof. Reinou stond daar naast zijn bed, en wachtte, of hij iets zeggen zou. Maar hij wist niet meer, wie zij was, evenmin als hij nog wist, dat hij Tjalling Wiarda was, de zoon van Wychman, en dat hij geleden had om zijn doden broer, en dat hij een zoon had, die zielsziek was — niets van alles, waarvan het leven hem nooit een uitleg had gegeven. De figuren van zomermiddagvuur, die geruisloos boven zijn hoofd fladderden, waren het laatste, wat hij zag. Maar ook die zag hij, zonder te weten; zonder te beseffen, dat hij de grens reeds was overgegaan. Toen Reinou op de zesde dag na zijn val des namiddags weer bij hem kwam kijken, was hij dood. Zijn ogen stonden nog, helderblauw en grootgesperd, open in het kalkig licht van de reeds ondervangen zon. III Het waren twee levenskringen, waarin Herre en Antje te Amsterdam leefden, sinds ze aan de Overtoom een nieuw, ruim huis hadden betrokken. Voor Herre werd de stad en het andersoortige leven een avontuur, vol verbeten ernst en wilskracht en gescherpte waakzaamheid, maar ook groot aan successen, die weliswaar in den beginne moeilijker waren te behalen, maar later des te sneller volgden ■—■ zoals iemand een wagen tegen een helling op duwt, die dan aan de overzijde licht naar beneden rolt... Antje Adzers haatte en vreesde Amsterdam, veel meer dan ze Leeuwarden gevreesd had. Ze waagde zich zelden in de binnenstad, tenzij met Herre; maar dat kwam zo zelden voor. De straten waren voor haar ravijnen, een verraderlijk en zinloos dwaalgewrocht van steen, vol kleuren en kreten, die slechts bedoeld leken, haar verwarring nog groter te maken. Ze liep doelloos en op goed geluk, als ze alleen was; haar angst voor deze afmetingen en afstanden, voor de allerwegen rijzende gevels en bruggen en gebouwen en de voortspoedende mensen en vehikels verlamde haar; het kompas van haar herinnering stokte; ze werd radeloos en verloor ieder zintuig voor richting. In de tram dorst ze niet te gaan zitten. Ze kende de van straten en kaden en pleinen niet, de aan"wezigheid van Hollanders, die slechts genadeloos schenen te kunnen glimlachen en met haar hulpeloosheid te sollen, dwong haar, door te lopen, te lopen, tot ze doodmoe moest stilstaan, en iemand de weg vragen, hetgeen niet anders betekende, dan dat ze zich weer aan de spot prijsgaf, en een nieuwe dooltocht begon. Eén weg kende ze spoedig, en die ging ze dan ook eerst het meest; hij leidde uit de stad vandaan, de Overtoom af, langs een sluis, naar de buitenkant, Schoten, de Baarsjes, er lagen kwekerijen aan smalle opvaartjes, en daarachter magere weilanden, waarover nog fabrieksrook woei; maar ze zag er mensen op de aarde werken en koeien grazen, en hoorde de wind op het water fluiten; er waren geen wandelaars, die haar stakige, geslachtloze gestalte en haar lang-verouderde kledij met verbaasde en vrolijke spot nakeken, zoals in de stad. — Eerst zwierf ze daar met Adzer; later, toen het kind als Wychman naar school moest, werden deze tochten minder en sloot ze zich meer en meer in huis op, waar ze tenminste de meid had, die met Herre's genadige toestemming mee had mogen gaan... twee verdwaalde vrouwen, die de stad verfoeiden en steeds minder begrepen van de kinderen, die ze verzorgden, en niets meer van Herre, wiens leven elders lag dan in het huis en bij zijn gezin. Herre Wiarda leefde in het oud-jonge Amsterdam, dat hij na zijn vertrek uit Friesland vond. Hij zou nooit een Hollander zijn; er waren dingen, gewoonten, spraakwendingen, die hem van hen scheidden; maar hun zin voor grote ondernemingen herkende hij als een deel van zijn eigen doel, en hij voelde zich in de bewogenheden en profijtkansen van hun stad wonderlijk thuis, zodat hij dikwijls het gevoel had, dat al zijn daden er toch slechts op gericht waren geweest, hem naar dit middelpunt te brengen, waar zijn kracht en verstand een speelruimte kregen, die ze in Friesland nooit hadden gehad. Het waren al spoedig niet meer de fabrieken alleen waaraan hij dacht. Hij had ze gebouwd; zij hadden zijn werkkracht en opzicht gevergd tijdens die eerste paar jaren, toen hij in Holland woonde; de grote condensfabriek aan de Zaan, en de twee zuivelindustrieën in Schermer en IJ-polder, waarmee hij aanvankelijk de kleine speculatieve nabuurfabriekjes had overvleugeld en verlamd, tot hij ook deze, omstreeks 10, zonder moeite bij de ,,Lacta" inlijfde. •—■ Wat Herre in Amsterdam bewonderde en trok, dat was de aanwezigheid van krachten, die, zonder dat de burger op straat, de werkman in de fabriek, de vrouw in haar huishouden het besefte, het leven reguleerden en den stervelingen de wet stelden, niet slechts in deze stad zelf, maar ook ver daarbuiten. Het was het bestaan van een onzichtbaar Amsterdam, dat achter het beeld van huizen en grachten en strenggeworden grijze herenpaleizen leefde, al kreeg men daartoe slechts toegang door de smeedijzeren hekken en zware eiken deuren van bankgebouwen en kantoren; een onzichtbaar Amsterdam, welks wegen en verbindingen de tastbare stad doorkruisten en sneden, en waarvan men de toverwoorden moest kennen, wilde men ingewijd zijn in het bestaan van deze geheime burcht en deel uitmaken van haar bezetting. Er waren toverwoorden als ,,industriekapitaal , en ,,fondsenhandel" en „bankconcentratie", krantenwoorden, die de meeste mensen niets zeiden, maar die Herre zag met heel hun hard en indrukwekkend aureool van glorie en macht, en hun verborgen betekenis. Herre was nooit een slecht leerling geweest, als het zaken-doen betrof, en ook nu leerde hij snel de wetten van het onzichtbare regiment, dat banken aan fabrieken, fabrieken aan werkplaatsen en rederijen, rederijen aan nieuwe industrieën bindt. Herre bemerkte, waardoor de bezitters van de melktrust „Lacta" zo schijnbaar gemakkelijk over bedrijfskapitalen konden beschikken; de een was commissaris der Twentse, de ander van de Rotterdamse Bank, ondernemingen, die, evenals de „Lacta", alle kleine kassiers dwongen, zich over te leveren, een vennootschap te sluiten, geld bij geld te voegen; bijna alle trustbezitters hadden aandeel in dokken en scheepvaartmaatschappijen; was het niet de dikke Van Maelen, die Herre steeds aanried, aandelen te nemen in de pas-opgerichte Hollandse Lloyd en het ouderwetse geschipper met buitenlandse staatspapieren te laten varen? — Kerel, had hij pas nog gezegd; —- wees niet bang; het kan niet scheef meer gaan, we beleven een revolutie, een echte revolutie 1 Niet van het janhagel: daar is geen kans meer op; het is nu het kapitaal, dat de wereld omwentelt. W'ie ogen heeft, om te zien en geld, om er mee te woekeren...! —■ Ja, Van Maelen hoorde bij die lieden, zo dacht Herre, die zich aan alle zijden beschermen; zo iemand, die op vijf, zes stokken tegelijk leunt, met de ene ruggesteun de andere versterkt, en zo stevig staat, dat hij alles wagen kan. Wagen, wagen... het moest! Wat Herre in Amsterdam hoorde en zag en ervoer, bewees, dat de Hollanders met geld grote dagen beleefden; en scheef gaan, nee, dat zou het niet meer; er was een welvaart op til, waarvan nooit een mens gedroomd had... Herre wilde hetzelfde als de Hollanders. Hij wenste met minder te zijn. Hadden ze hem misschien in stilte nog eens uitgelachen, om zijn boerse achterdocht en voorzichtigheid, zichzelf daarbij zachtjes op de schouder kloppend, omdat zij zo voorlijk waren? Hadden ze niet van hem geprofiteerd, omdat hij door diezelfde boerse trekken in zijn karakter, deze hardnekkigheid en listigheid beide, de trust in Friesland had opgebouwd? O ja... ze hadden zijn werk geprezen, ze hadden hem twintig mille per jaar gegeven, buiten de tantièmes en het rente-aandeel. Maar Herre Wiarda wilde niet afgescheept worden met het werk, het bouwen van de fabrieken, het inpalmen der overwonnen concurrenten, het opslorpen van de dwerg-industrieën. Twintig mille en de dagelijkse zorgen^ • , hij had dat dikwijls in zichzelf gedacht, toen hij het onzichtbare Amsterdam ontdekte, dat zo onopvallend, maar ook onweerstaanbaar in de oude burgerstad verborgen was, toen hij ontdekte, dat een bank meer is dan een plaats, die crediet bemiddelt, en dat een industrie iets anders is dan een middel alleen om de wereld van producten te voorzien. Hij had gezien, dat men de kunst dient te verstaan, kapitalen en nijverheden in één hand saam te brengen, en vat te krijgen op de voordelen van een vaart, een concessie, een alleenhandel; dat het daarom de moeite loont, iets te weten van de toestanden in de West, of Argentinië, of op de hoogte te zijn van wat Amerika voor technische verbeteringen invoert, of wat Zweden op de markt gooit, en welke ondernemingen achter de regerende kringen van Roemenië of Servië staan, •—• allemaal dingen, die men op de fondsenmarkt kan horen, en uit de prijsnoteringen van de beurs gewaar worden. Twintig mille en de zorgen waren niet genoeg, wanneer de kansen en wegen openlagen, om drie, vijf, tien maal zo veel te verdienen, zonder dat men zich af hoefde te jakkeren in onderhandelingen met sluw-angstige kleine kooplui, of van fabriek naar fabriek te reizen, terwijl men een vlucht van grootscheepse plannen om zijn hoofd voelde ruisen en nauwelijks meer met hart en ziel, als eens, nog naar de beuzelige weekverslagen van procuratiehouders en beheerders kon luisteren... Nee, Herre minachtte de securiteit niet; het oog van den meester, en wat dies meer zij. Sinds het voorval met de „Frigga" had hij steeds gezorgd, haarfijn de stand van zijn zaken te kennen. IVLaar het overzicht ontgroeide hem langzamerhand, de trust wies in breedte en lengte, hij zou dagen nodig gehad hebben, om alles zelf na te gaan. Op Tjisse Landman had hij reeds onmiddellijk moeten vertrouwen; maar hij dééd het, trots zijn afkeer van den schraper, met het instinct, dat er Tjisse te veel aan gelegen was, de zaken van de trust met de scherpzichtigste zorg te behartigen... Toen de fabrieken in Noordholland er waren, had Herre dadelijk een vertrouwden balans-opmaker in dienst genomen, op wien hij het toezicht over de boeken geheel af kon schuiven; en tegelijkertijd huurde Herre de beneden-verdieping van een leegstaand grachtenhuis, en vestigde er de bestelkantoren van de trust en de boekhouding, het laatste een werktuig, waarmee hij nu van verre de onderneming kon reguleren, aanzetten, in alle bewegingen volgen, zonder dat hij er meer bij hoefde te zijn. Er werkten zes man; zij zaten aan de straat, achter hoge ramen, waarvan het benedendeel met matglas was verdekt; aan de halfduistere, koele achterzijde van het huis zetelde Herre, de blik, als hij zijn oogen opsloeg, over een stadstuintje in witgekalkte muren geklemd, waartegen een schrale wingerd opkroop, en in het midden waarvan de geknotte stam van een voormalige appelboom zich rekte... Hij zat er hele dagen, at des middags vluchtig in de stad, en werkte er tot de vroege avond, trots deze gebondenheid met een besef, eindelijk vrij te zijn. 11,/ i Het onzichtbare Amsterdam, ja... soms trad het toch naar de oppervlakte; het was er, bezemde plotseling aan een gracht of straat oude huizen weg, roestbruine en vergrauwde, met belachelijke spitsgeveltjes en smalle hoge ruitjes als ouderwetse wafelijzers... het bouwde zich nieuwe toegangswegen, tehuizen voor handel en bedrijf, royale percelen, waar men met welgevallen naar kon kijken; het slechtte wallen en poorten, het dempte geulen en grachten, die stonken in de zomerwarmte, en waarin de blauwe schaduw van vervallen puien, verblinde ruiten en hologige ramen spiegelde. —■ Het was goed, zo dacht Herre; .—. men kon dit overleefd Amsterdam ook niet meer dulden in een tijd van motor en machine; het ging er thans om, brede en snelle wegen te hebben, en kantoren met veel lic t en ruimte voor lessenaars en ontvangkamers; het bochtige, beschimmelde en nauwe van de binnenstad was goed voor huilerige vrouwen of langharige schilders, maar een ernstig mens hield zich er niet mee bezig; men kon er nog prentjes van maken, en plaatjes voor de weekbladen, en daar hield alles mee 0p. _ Kunstschatten, noemden ze die morsige rommel 1 Herre zou maar het liefst gezien hebben, dat het stadsbestuur de hele santekraam liet slopen en neerhalen, om er banken en industriegebouwen en grote winkels voor in de plaats te zetten. — Hij verbaasde zich over een man als monsieur Lecoq, de Frans-Zwitserse trustbezitter, die als hij in Amsterdam kwam, verrukt scheen te zijn van deze rommelzooi, zoals hij ook verrukt was van het grote museum. Had hij er Herre niet een hele morgen naar toe gesleept? Het was doodvermoeiend geweest, dit slenteren langs grote stukken schilderdoek met mensen in onmogelijke kledij, langs wapens, en kasten en stoelen, en weer langs schilderijen; Herre was in elke nieuwe zaal maar op het fluweel der banken gaan zitten en had uitgeput de ogen gesloten, terwijl monsieur Lecoq, een catalogus in de hand, voor de kunstwerken stond en zich in een stroom van woorden uitliet, die Herre toch niet verstond, maar waarvan de kinderlijke opgetogenheid hem verbaasde en ergerde. Goed, hij wilde dan aannemen, dat er mensen bestonden, die iets in dit schilderwerk zagen; hij wist, dat ook onder de directeuren der trust mannen waren, die van dit soort dingen in huis sleepten, blauw porcelein en gekleurde tekeningen en meubelen, die ze antiek noemden. Hij gunde hun het plezier. Maar zij dienden toch in te zien, dat deze liefhebberijen een grens hadden, en dat men terwille van enkelen geen museum mocht maken van de hele stadl ■— Er waren er gelukkig ook, die er anders over dachten; de oude beurs aan de Vijgendam met haar dwaze pilaartjes was tenminste verdwenen; daar bouwde men nu een warenhuis, dat er zijn kon, een nieuw bewijs voor de krachten, die in de goede richting dreven, weg met al het prulgedoe, de kraampjeswinkels van de kleinen, die zich middenstanders noemden... •—• overal moest men grote magazijnen openen, dat gaf de stad een nieuwe fleur, een nieuwe grootheid. Brede hoge uitstalramen aan grote boulevards; al het krottige, hurkende en bedompte van kolken en trappen en achtergrachtjes zou moeten verdwijnen. Men zag het immers al, de oude stad liep zienderogen leeg; als men niet haastig mét dempen en vernieuwen kwam, zou de tijd zelf de eerste zijn, om het oud vuil te slopen en er puinhopen van te maken; en men zou handen vol werk hebben, om de ingestorte verkeerswegen en het welzijn der binnenstad te redden... Het grote regeerde, het grote zou de wereld veranderen; de nieuwe uitvindingen waren al het gevolg van dit juist begrip. In 1910 had Herre Wiarda Olieslagers tot twee keer toe zien opstijgen, en het volgend jaar was het Wijnmalen, die de stad van west naar oost overvloog. Al was het ook een halsbrekend gezicht, een mens op zo'n houten gestel door de lucht te zien gieren, Herre hoorde niet bij degenen, die verontwaardigd waren over dit spel met het leven, en een verbod van dergelijke gevaarlijke kunstenmakerijen zouden willen afdwingen. Meen, Herre Wiarda besefte, dat ook deze vliegmachine's iets waren, dat bij de nieuwe tijd hoorde... men moest ze met afschaften, maar ze verbeteren, veiliger maken. Wat men eerder af moest schaffen en verbieden, dat was het hardnekkige gewroet van de arbeiders, om door te dringen in de Kamers, om met stakingen en straatrelletjes de ondernemers het mes op de keel te zetten en naar hun wil te dwingen De verontrustheid van Herre was in den beginne met gering geweest. Terwijl fabrieken werden bijgebouwd of zich uitbreidden, de scheepvaart alle krachtsinspanning vergde, de handel nieuwe havens en kaden liet aanleggen, wisten de opruiers van de sociaal-democratie niets beters te doen dan hun mensen tegen de patroons in 't harnas te jagen erre was tevreden, dat op de fabrieken van de trust aan die dolzinnigheid nog niet mee werd gedaan — tenminste niet, voor zover het hem bekend was. Zijn werkvolk mocht gerust mopperen; dat was een nuttige uitlaat voor een teveel aan stoom, hi, had daar niets tegen, zolang ze niet onbeschaamd werden. Herre begreep maar niet, dat er in de Amsterdamse raad mensen te vinden waren, die toestonden, dat er over een 9-urendag voor het gemeentepersoneel zou worden gestemd. Gelukkig was het voorstel afgeketst; er bleken nog verstandige lieden ook te zijn. Maar het was toch een kenteken van de ziekte, die de maatschappij meer en meer bedreigde, dit voet geven aan de sociaal-democraten, dit terugwijken voor het geschreeuw van arbeiders, die liever lui dan moe waren. Eén goed ding was er, waarom Herre mettertijd niet bijster bang meer was voor dezen vijand. Dat was de verdeeldheid in het rode kamp. Waren er geen gematigden en radicalen, geen anarchisten en vrije socialisten, die op de sociaal-democraten scholden, en op hun beurt door de mannen van Troelstra en Vliegen werden gehaat en gehoond? Had de onbesuisde Wijnkoop zich voor kort niet met zijn naaste gevolg losgemaakt van de grote arbeiderspartij, die hij te traag, te gemakzuchtig en te beginselloos vond? Herre begreep mets van de twist der partijen; maar dat ze elkaar met hand en tand bestreden, verwensten, verketterden en schade toebrachten... het gaf hem een grimmig vermaak. Het was de waarborg, dat het den anderen gemakkelijk gemaakt werd, met hen af te rekenen... En op een of andere wijze scheen het, dat zo n afrekening komen moest; wat bleef er over van de welvaart, als men den ondernemers de vrijheid ontnemen wilde, over de duur van het werk, de omvang der voortbrenging, de beloning te beslissen, als men hem gezamenlijke contracten op wou dringen en standaardionen eiste voor minder arbeid? •—1 Nee, er waren grenzen; de samenleving was nu eenkeer, zoals ze was; ieder had zijn vaste plaats, werkgever en arbeider; en al roerden zich de opstandige elementen, al schreeuwden rakkers als Polak en Schaper en Wijnkoop ook nog zo hard, men kon de wereld niet uit haar gewrichten tillen. Geweld en tegengeweld? — Het was het laatste, waar Herre Wiarda aan dacht. Zijn vrijzinnige alkomst en de evangelische moraal, die hij zijn hele jeugd had horen prediken, zaten hem ten slotte toch te diep in het bloed. Hij had af en toe twistgesprekken met zijn mede-volmacht hebbers; sommige van hen waren er voor, de organisatie s en partijen der arbeiders niet alleen te kraken, maar om met wapengeweld tegen het overmoedig geworden gepeupel te keer te gaan; wie niet in de bestaande orde geloven wilde, moest het dan maar bloedig voelen. Herre schudde in die gevallen wijselijk het hoofd. Hij meende, dat men de leiders vóór moest zijn; wat die lieden wilden, was het volk aan de macht brengen; maar men kon heel die beweging op zijpaden leiden, de mensen gemakkelijk afkopen. ■—• Geef ze te eten, geef ze een behoorlijk huis met een tuintje, waar ze hun kropje sla kunnen verbouwen, en geef ze een zakcentje, dat ze nodig hebben, om des Zaterdags een borrel te drinken, zei hij. •—• Waarom ook niet, als er voor allemaal wat overschiet? Kapitaal èn arbeid... ze moeten elkaar helpen. Zodra de arbeiders maar inzien, dat ze bij het voortbestaan van de ondernemers gebaat zijn —• en dat is toch het a. b. c. van onze maatschappij. Als je de krotten opruimt, en zorgt, dat het volk gezond is, en als je niet op een gulden meer of minder loon kijkt... nou, dan eten ze straks uit je hand. Dadr gaat 't om; dan zien ze vanzelf hun dwaasheid in, en ieder heeft profijt van de betere tijden, die er zullen komen. Dan zullen ze werken, net zolang als je zelf verkiest, en van al dat gerompslomp met die sociale wetten zijn we af. Neen, géén geweld... IV Kalenderbladen worden afgescheurd; eerste kwartier, duistere maan, volle maan. De twaalfde van Mei: inhuren van de pachtplaatsen en landerijen. Juni: hooimaand. Nazomer, stille warmte, late onweders. Allerheiligen; de boden besteden zich; men maakt een nieuwe afspraak voor het winterwerk. Eenendertig December: de aflossing van renten en hypotheken is op til. Datums ook, die niet in de almanak staan getekend, maar die ieder voor zich een rood kruisje geeft, dat vreugde of verdriet kan betekenen: er is een zoon geboren, er is iemand gestorven, er was mond- en klauwzeer; er regeerde een schroeiend hete zomer, waarin het vee verdorstte... Ekke's boerenkalender heeft niet veel dagen, die bizonderlijk staan aangetekend; de grenzen van zijn leven lopen langs enkele strafgetrokken lijnen — maar in zijn herinnering staan toch de gebeurtenissen geprent, die voor hem op dagen vielen, welke voor anderen niets betekenden. Daar was de dag van Tjalling's begrafenis; de herinnering aan Reinou, een verdwaald klein wezen, sterker geschrompeld en versmald, tussen de Eisinga's en de De Jager s; daar was Herre geweest, met wien Ekke na het leedmaal, op weg naar het station, was opgelopen, en wien hij in een zwaar besluit gevraagd had om de tweeduizend gulden, die Tjalling hem niet meer zou kunnen lenen... En er was Herre s korte weigering: „Wat Ekke wel dacht! Hij, Herre, had het geld zo maar niet in een la liggen, het zat in de lopende zaken..." Ekke was in zijn schulp gekropen; hij had Herre niets durven vertellen van Regina's vlucht, van At's zwangerschap. En zo was hij teruggekeerd bij de Offinga's, die avond, met lege handen, de verbitterde wanhoop in het hart. Toen kwam de dag, waarop hij met Marten Offinga naar Wopke Siemensma, den rijken veeboer aan het grote vaarwater, was gegaan, en bij hem het geld had opgenomen • * het geld, dat de hooggestegen Herre Wiarda niet had kunnen missen •—• met het koemelkerijtje van de Offinga's en het huis van Regina als onderpand; er kwam de avond na dit zware bezoek, waarop ze terug waren gelopen, niet zonder de kroeg aan te doen. Ekke was neerslachtiger dan ooit naar huis gegaan na de dubbele Berenborg, Marten volgde, hinkelend en met de schamele neiging tot galgenscherts: •— Nou, Ekke, je ken nu tenminste zeggen, dat je 'n dak van zilver boven je hoofd hebt... zo'n rijkdom heeft ieder mens niet. •—• Daarna volgde de ondertrouw, het vernederend ogenblik, waarop Ekke had moeten vertellen, dat zijn moeder ,,nog niet in de gemeente was"; toen de trouwerij zonder omslag en vertoon, een rit naar het gemeentehuis en een bruiloftavond in het huisje van de Offinga's. Rindert had zijn oude trekharmonica van de zolder gehaald en ze hadden liedjes gezongen, eerst hollandse, toen friese, Marten met schrille stem, ƒ el grommend als een verkouden exteur, Ekke meezoemend en steeds van de wijs. Middenin dat zingen was At naar buiten gelopen, en toen hij haar verschrikt volgde, vond hij haar snikkend in de donkere najaarsboomgaard: .— O God, Ekke, hier zitten we te zingen, of ons niets mankeert, en ik voel het al in me bewegen, ik ben zo bang, ik durf niet aan de toekomst denken ■—• —• — Maar dat was ook de enige maal, waarin zij haar moed verloren had; ze waren weer zwijgend binnen gegaan bij de even zwijgzaam geworden familie om At's bezittingen mee te nemen en daarna overgestoken naar Regina's woning, waar ze tenminste een bedstee en een tafel en stoelen hadden. — Nee, ze waren niet van de honger gekrepeerd, ofschoon de winter voor de deur stond; dat jaar niet, en ook later niet, ofschoon het toen Ekke was, die zijn klachten somtijds niet meer verbijten kon. Oude maan, nieuwe maan, waterwas, zomerhitte, arbeid. De kinderen... in 1908 kwam Jarig, om wien ze hadden moeten trouwen, een jaar later Marten, weer twee jaar later het meisje, Jel... Iedere dag weeraan: brood, en aardappelen met spek, en vet, veel vet voor Ekke Wiarda, die de kost verdiende. Ze bouwden zelf ook bonen en erwten, maar ze smaakten niet goed hier op de klei, waar alle vruchten overzwaar en overvruchtbaar gedijden. — En tot méér hadden ze het niet kunnen brengen, in de jaren, die Ekke overziet. De koe was niet gekomen; er liepen alleen een paar schapen in het kleine stukje land over de opvaart, dat Ekke gepacht had, schapen, door Rindert Offinga aan zijn zwager en zuster gegeven, bij hun trouwen; en een varken voor de slacht. Een koe kost een handvol geld, en ze knepen elke lente en iedere winter de vuisten dicht om het kleinste dubbeltje: schuld, rente, aflossing. Ja, Wopke Siemensma had er meer zo in het dorp, die hem bloedige cijns betaalden. En waarom zou hij 't niet nemen, als hij 't krijgen kon? Wat voor zekerheid had hij, dat hij het geleende geld terugontving? Wat voor zekerheid had hij omtrent Ekke Wiarda, die geen stuiver bezat toen hij trouwde, of omtrent den suffen krommen Marten Offinga, die ook al zo arm was als een kerkmuis? Men moet nu eenkeer veilig staan, als het de geldzak betreft, en medelijden geldt voor misdaad... Ekke hoopte elk najaar, dat hij een koe zou hebben overgegaard, met 't zomerwerk. Hij werkte meest bij Burema, die ouder en gieriger werd, en zijn angst, dat hij de bezigheden kwijt zou raken — er waren meer arbeiderskerels, die op zul daglonerswerk loerden — liet hem alle beknibbelingen op het loon zonder verzet aanvaarden. Hij deed er nu meer dan de helft van 't werk, reed de gier uit, slechtte de akkers,^ dolt greppels in het voorjaar en rakelde de sloten schoon in de herfst, molk en sleepte de melkbussen naar de weg —I nij dacht aan de koe, die hij wilde kopen. Maar de eerste twee jaar kwam At telkens in de kraam, de dokter kostte een schep geld; en de halfjaarlijkse aflossing, die Siemensma begon te eisen, vrat de resterende verdienste der zware en hete maanden. Des zondags, als Ekke soms naar zijn schoonouders ging. over de vaart, zat hij vermoeid en mismoedig met de hand onder 't hoofd, en eenmaal was hij uitgevaren: —■ t Lijkt verdomd wel, of ik alleen maar voor dien grootboer werken magl — Jel had hem streng aangekeken vanonder de ijzer gerande brilleglaasjes; de hardheid van haar stem en de goedheid der ogen weerspraken elkaar roerend zonderling: Zo, ondankbaar stuk vreten, en At en de kinders dan? Die hou je toch zeker ook in 't leven? Heb je geen goed wijf en geen wolken van jongens? Dacht je soms, dat Marten hier t ma e lijker had gehad, toen wij jong waren — ? Wat zeg ik — hij werkt nóg als een ezel, iedere dag weeranl ^ Er volgde nog een keelsnauw; dat was zo Jel's manier, om iemand op te monteren. Ekke kende het, en keek haar niet aan. Marten Oöinga, onaanzienlijk en kromgetrokken van e arbeid, zuchtte: — Nou ja, Jel, maar daarom is 't niet minder waar, wat Ekke zegt... Wij kleine skreppers staan altijd te zweten voor een ander, voor de leveranciers en de gemeente en de belastingen. Geld moet er zijnl iedereen schreeuwt om geldl Aan een koe of een paard komen wij in der eeuwighei niet toe... Jel had de vuist op tafel laten rollen; ze omringde zich met overmatig gerucht en wilde ongenaakbaarheid: —• De wereld is nou eenkeer zo, de ene helft doet 't werk, en de anderen leven er goed van... De dommigheid is, dat jullie in de verkeerde wieg terecht zijn gekomen, jawell Jullie hadden een ander nest uit moeten kiezenl... 't Is pompen of verzuipen, zoals wij leven, en daar verandert geen gejeremiëer wat an...l Ekke schudde het hoofd: .—• D'r móet toch ééns verandering komen, 't is immers onbestaanbaar, mem, zoveel stomme ongerechtigheid. —• Marten Offinga sprak, het speeksel in zijn pijp pruttelde driftig: —• Gelijk heeft ie, de jongen. Het ligt niet an de wieg. Het ligt aan ons verstand. Wij weten niet, hoe we uit het moeras moeten klimmen. Daar is scherpte voor nodig, de koppen bij elkaar steken... Als Ekke van zulke bezoeken thuis kwam, vond hij At, de kinderen, het huis; er was orde, alles blonk, At's ogen groetten hem stil en lachend. Nee, zij liet zich niet ontmoedigen als hij; ze was des avonds, des nachts, warm en zorgzaam naast hem, haar armen om zijn hals, toevlucht en verliefde kracht en vergetelheid voor al wat hem buiten de muren van het huis, buiten dit gelukkige bed, bedreigde. Maar hij herkende, in de gang van het dagelijkse leven, ook dingen in haar en aan haar, die een vóórspiegeling leken van een tweede Jel Offinga. Dan bekeek hij haar tersluiks en zorgelijk; nee, zij wist niet, dat ze zelf veranderde; de beslommeringen kwamen ook tot haar, zij vraten door in haar gedachten, zij spaarden ook haar uiterlijk niet. Jong was ze, met de schaduwen van de ouderdom, nu al, in het haar, dat minder glanzend leek, en neerslachtiger viel; met de moeheid in haar mooie rappe rug, die haar aan het einde van een dag dikwijls de nek boog. Na het derde kind —- drie in nog geen vijf jaar •— had ze de slankste jeugd en haar pareligst lachen verloren. Het leek een nieuwe vrouw, met een gezicht, waarover een vaag, maar onuitwisbaar web van groefjes gesponnen werd, al logenstrafte ze met haar woorden en glimlachen dit eerste verval. ■—• Ekke bemerkte het veel te goed: At zou over een jaar of drie, vier niet meer het meisje zijn van de watermolen; ze was nog geen vijfentwintig maar ze had de dertig lang gepasseerd hunnen wezen, en hij zag haar al, zorgster voor méér kinderen, een herhaling van haar moeder, minder ruw en luid, maar even hard tegen het leven, en bazig breed - en dan zou haar jeugd voorbi, zijn, de hare én de zijne. -i 1 •• ai mef Ekke dacht zelden aan zichzelf; maar zoals hij At met geheime angst waarnam, na haar zwangerschappen en he stellen, moe van het werk, gehaast naar al te vroege^auwe middelbare jaren, zo gingen haar ogen ook hem na, _ J vroegte het huis verliet en over het bruggetje de weg insloeg om naar zijn daghuurderswerk te trekken. Hij hep? altijd rec& , de schouders stonden onversaagd en hoe ïg on gewassen blauw van de kiel, maar hij had met langer de vn,buiterige zorgeloosheid van zijn jongste mannenjaren, hij liep reeds als de lerker, die gebonden is aan een vaste plicht aan zorgen, die men als een ijzeren kogel aan het been meesleept, zoals men dat in boeken kon lezen over de dwangarbeiders i uitheemse verbanningsoorden. Hij ging daar, bij haar en de kinderen vandaan, naar den boer, terwdle van haar en de kinderen. En ze opende soms in een opwelling van bedrukte tederheid de bedsteedeurtjes, waarachter de kleinen lagen^ De ongens waren daar, met platneuzige, brede gezichtjes en hardblond haar, dat alleen des zondags werd gekamd; hun broekjes en lappenkieitjes slingerden op de bank voor het bed; ze sliepe in lijfgoed, dat van Ekke's oude gebreide onderkleren gemaakt was En in de houten schommelwieg rustte de kleine Je , verkouden neusje in een doorzichtig gezicht, de handjes klem lïbij een wezen van enkele weken, bleek onder het zachte bruine haar. Kreeg het kind wel, wat het hebben moest ^ Als ze er eens met haar moeder over sprak gromde die, dat ze niet zoveel poespas moest maken: - Jullie hebben ook wel eens gekwakkeld; kreperen doen ze zo gauw niet; als. ze maar eerst een jaar of wat zijn... - Voor de jongens rlie aten haast te schrokkerig mee aan de grote tafel, Het rad der fortuin. 27 maar Jel spuwde en huilde zoals kinderen met een pijnlijk buikje huilen, en scheen steeds te wachten, dat er ander eten voor haar zou worden opgedist. Het was de schapenmelk, en het geweekte brood, die haar in het leven hielden. — Zo zag At haar kinderen, in de vroegte, voor de dag begon; had ze dit jonge goed gedragen, opdat het zo pover en schraal door zou moeten leven? —• Ze dacht niet vaak aan de komende jaren. Maar als ze het deed, hing er één schaduw in haar: nóg meer kinderen ■—• nog meer van deze hartvretende vrezen over kleren en brood? Doch er was ook Ekke, die haar bij zich trok, en zij was het, die altijd die nabijheid van zijn liefde zocht; ze had gekozen met dezen man te leven, die geen zekerheid had buiten haar. Zou het bestaan anders geworden zijn, als ze het met een anderen man deelde? Ze had nog bij haar ouders kunnen blijven, een oude vrijster, zoals Dieuwke van den smid, die langzaam dor en kwaadsprekerig en ontevreden ging worden; dan had ze, zelfs bij haar arme ouders, minder zorgen gehad, maar ook niet deze vertederingen en dit geluk, dat wel geen geluk bleef, omdat het kwaad van elke dag de herinnering er aan verdonkerde, maar dat toch onverhoeds en verzoenend terugkeerde. — In het jaar na de geboorte van Marten had At hier en daar buitenshuis gewerkt, gewassen voor boerinnen, in de drukke tijd van het hooi emmers en vaten en bussen gespoeld in de vaart, en potten vol eten gekookt voor het volk van dezen of genen boer. Toen Jel kwam, hield dat weer op; de drie kinderen bonden haar aan het huis; ze kon ze niet meer schuins over de weg naar de vrouw van den veerschipper brengen, die in den beginne medelijden met haar had. Medelijden slijt; het dagelijks beroep op de goedheid van anderen groeit tot een overlast, waarvoor men zich ten slotte schaamt. En Ekke stond ook niet meer toe, dat zij zich tot de late avond voor een guldensloon bij anderen afmatte. •— Ze was er blij om, al voelden ze elke week de nood om het gemiste geld. Later misschien, peinst At, later... Zij is naar het wezen hoopvoller en moediger dan Ekke. Ze heeft altijd de heldere plek in haar gedachten, die zij des daags onaangeroerd laat, die niemand komt te zien, maar die zij na de arbeid uit ogen en gezicht laat stralen, als Ekke's voetstap nadert, en zij zit te wachten, tot hij de deur zal openmaken en op de drempel staan. At denkt: We zijn nog geen dertig. Als het geld voor Siemensma straks is afbetaald, komt de koe toch. En met die koe verandert alles. Dan zijn we nog jong. Een stukje greide wordt niet duur gepacht. Een koe, twee koeien... de jongens worden groter, komen een keer van school; ze zullen lang zijn als Ekke, en kerelachtig als hun vader, met handen en armen voor mannenwerk. En we zullen nóg jong zijn, we zullen weer jonger worden, als deze eerste moeitetijd achter de rug is. — — Zulke gedachten slapen in de lichte plek, die ze behoedzaam koestert en voor anderen verbergt, omdat de glans ervan alleen Ekke toebehoort. Later... Ze ziet niet in de spiegel. Ze bemerkt niet, dat haar stem dunner en kortaangebondener klinkt, dat haar heupen breed worden en het blonde waas niet langer over haar gezicht hangt. Ze denkt aan Ekke, aan Jarig, Marten en Tel. Ze is een moeder en een vrouw, die haar vuur langzaam opbrandt, omdat allen zich aan haar willen warmen, en die niet eens vraagt, hoe lang de vlam zal reiken. V Ekke keek in de herfsthemel, die in de avond buiten verwachting hoog en helder was na een regendag, beslagen met de doorschijnende gele koude van een vroegverschraalde September. Hij had daareven kleine Jel in haar houten wieg gelegd; At kleedde de jongens uit, hij stopte meestal aan het einde van de dag het bleke popje zorgzaam in haar dekentjes; in zijn handen was nog de warme beschroomdheid, waarmee hij het lijfje had aangevat, en hij aarzelde, zolang dit gevoel in hem voorttintelde, een pijp te stoppen. Slenterend over het erf wierp hij een laatste blik op huis en achterweitje — alsof dit klein bezit zulk toezicht behoefde. Toen hii zich teruewendde naar de weg, die met flauwe bocht achter de nieuwe ijzeren brug verdween, hoorde hij verweg iemand naderkomen; iemand, die laat naar huis of op bezoek ging. Hij luisterde; het scheen hem, dat hij die schreden kende. Het was een vrouwenstap. Toen de gedaante onverwacht op de brug verscheen, herkende hij haar. Het was Regina. Zijn moeder... weer in het dorp? Hij was zo verbaasd, zo ongelovig, dat hij de eerste vijf, zes tellen zonder beweging bleef kijken, hoe ze dichterbij kwam. De herinnering aan Jel's breekbaar dun lichaampje, dat teder in zijn handen was blijven leven, vervloog. Vragen verdrongen zich verwarrend in zijn hoofd... maar hij kon ze niet zo haastig verwerken als ze opdoken; Regina stond al voor het huis, aarzelde even bij het bruggehout, kwam daarna op hem toe. —• .—• 'Navond, •— hoorde hij haar zeggen. Zijn getroffen verbazing wies tot beduchtheid. Regina sprak toonloos onderworpen bijna, een loerende beschaamdheid in de manier, waarop ze het hoofd tussen de schouders gedoken hield. Zijn eigen stem klonk hem onwerkelijk, toen hij antwoordde: .— ...Mem] Hij had haar begroet, haar moeder genoemd alsof dit alles natuurlijk was. Maar het woord was dood voor hem, zoals hij het tegen Regina bezigde. Hij stond nog steeds op dezelfde plek, verslagen en onberaden. Regina was hem genaderd, draalde voor hem in haar gebukte houding; ze keek maar één keer naar hem op: — Ja, ik ben d'r weer. Ekke dacht aan de nacht, waarin hij van de Zomerweg naar haar terug was gekeerd. Dit keer kwam zij, ongeroepen en ongewenst. Er was niet meer de brutale scherpte in haar stem, eerder een schorrig en smekend verweer, als verwachtte ze van hem een boosaardige ontvangst. Hij probeerde de uitdrukking van haar gezicht te zien; maar het gebogen hoofd verschool zich in de schaduw van een verlepte, wonderlijke hoed; hij zag niets dan een neuspunt, een kin, die wat licht ving; zijn ogen gleden langs haar kale mantel, dezelfde mantel, die zij vijf jaar geleden gedragen had, toen ze verdwenen was. Inwendige verstoordheid en gedwongenheid verrieden zich in de neerslachtige gebogenheid van de schouders, de onrust van de handen, die zwartgehandschoend bewogen nadat ze een geverfd rieten mandje op de grond hadden gezet. Door E e aanvankelijke vrees voor haar onverhoedse verschijning drong langzaam de wraakzuchtige tegenkanting van eens, de verbitterde herinnering. Ja, hier stond zij, zijn oude vijandin: en plotseling bruiste het kil in hem op. Wat zocht ze, wat kwam ze van hem vragen, wat deed ze bij het huis, waarvan hij bezi genomen had, voor zich en At en zijn kinderen. Hij klemde de tanden opeen. Regina waagde een tweede blik. Nu zag hij toch haar trekken. Het was een verschraa , snelvervallen gezicht, met groeven om de mond gebeten, sc aduwen onder de ogen, een litteken bij de linkerslaap. Een haarvlok viel half langs het oor, zwart met grauwe draden. De volle mond was nu bloedeloos, de dungetrokken lippen bewezen hem dat ze sinds lang een vergrimd verdriet met zie dragen moest, dat niet te verbergen viel. Hij gunde het haa Hij zag het, én het liet hem zonder medelijden! Bijna met genoegdoening luisterde hij naar haar gebarsten stem: .—• Daar sta ik nou... . , Hij luisterde, of er meer zou komen; toen draaide hij zich om. Hij hoefde niet te antwoorden. Hij maakte een vaag ui nodigend gebaar naar de deur. Ze hoefde in elk geval niet buiten te blijven staan. _ Kom dan maar binnen... maar zacht, voegde hij er op de drempel bij; en daarna, korter: — De kinderen slapen. Regina knikte; het rieten mandje kraakte, toen ze het opnam en hem volgde. — Te bent dus getrouwd ook... Ekke stond al in het kleine woonvertrek. At vouwde de was van die morgen. Ze keek op, toen zag ze, dat er iemand achter Ekke stond; haar gezicht werd leeg en bevreemd, en ze veegde met trage afwachting het haar uit de ogen. Ekke wees op zijn moeder. — Mem is terug, zei hij, botweg; en tegen Regina gekeerd: Dit is At... mijn vrouw. Hij ging wijdbeens op een stoel zitten, zwijgend, als was er niets meer voor hem te zeggen. Regina deed een pas voorwaarts, haar ogen waren vluchtig door de kamer gegaan; de wieg, de kleren, de meubels, die anders stonden, de drooglijn, waaraan luiers hingen. Ze stak At de hand toe. — 'Navond, At... At knikte sprakeloos, keek Ekke daarna vragend aan, en onderwijl schoof ze een stoel vooruit naar waar Regina stond. —- Wil je niet zitten? Regina zette het mandje weer neer en ging zitten. Toen knoopte ze haar mantel los en nam de hoed af, om het verfomfaaide hoofddeksel naast zich op de grond te leggen. At stak de hand al uit: — Geef maar hier. Ze nam de oude hoed en legde die op het kastje, waarvan ze een vaas opzij schoof. Niemand zei iets; het tikken der pendule zilverde tergend hoog. Regina zat daar, beschaamd en onbeweeglijk, de handen in de schoot. Ekke keek van haar naar At; de bevreemding was van haar gezicht; maar in haar ogen rees een blik van wantrouwen en verzet, die hem, hij wist niet waarom, verheugde. Ze maakte de was af, borg ze weg en trok een stoel aan tussen hem en Regina, onder de schijn van rustig afwachten. Regina had haar geen ogenblik met de ogen losgelaten; nu sloeg ze de wimpers weer neer; haar gezicht bleef vol tersluikse aandacht gespannen. — 't Huis en de mensen zijn er nog, zei ze onverwacht; •— maar d'r is wat bijgekomen. •— Ze trachtte te glimlachen; het gaf haar wit en scherp gezicht een valse uitdrukking. —• Ja, in vijf jaar verandert der veel. At keek haar kort en recht in de ogen; ze rekte zich op de stoel. — Ja, zei ze zacht en helder; — in vijf jaar verandert der veel. Gelukkig. Ekke keek snel naar Regina. Twee vrouwen; de ene jong, de andere eindelijk, eindelijk geknot in haar schaamteloze jeugd. En deze beide wezens kruisten de blikken, de een verdedigend, de ander met listig voorgewende argeloosheid. — Het leven gaat z'n gang, zei Regina toen het hoofd licht opzij, de ogen vol onoprechte berusting. Ekke zag de verdrongen vermoeienis en wrok onder de schijnbare nederigheid van het gezicht; een kille nieuwsgierigheid rees in hem. Hoe lang zou Regina dit volhouden? Wijven als zij veranderen niet, dacht hij; — straks komt de kéér... Niemand sprak, het zwijgen werd klemmend, de stoelen kraakten onder de slecht» bedwongen onrust der drie mensen. Regina kuchte schril. Buiten was het gele koude licht weggebleekt; de avond kwam haastig uit de elzenwallen, over het bleekveld, spoedde zich naar binnen; de groene, broze glans, die over het glas van de pendule getrild had, stierf weg. Schaduw groeide onder de tafel, achter de stoelen, om de menselijke wezens; alleen de gezichten bleven bleek en zichtbaar, als zweefden ze los boven de donker geworden lichamen. Eindelijk begon Regina weer: — Jullie hebt kinders ook, zie ik. At's stem kwam weerbaar en haastig. — Drie. Twee jongens en een meisje. Regina knikte in het blauwe halfdonker. — Een hele zorg, hè? Breed zullen jullie 't wel met hebben... Ik weet nog best, toen ik Ekke kreeg, in de veenpolder... Honger en ellende, en alle lasten, die een mens bedenken kan. Drie... dat is driedubbel op met de bezwaarlijkheden. De afweer en gestrengheid in At's stem bleven: — Bezwaarlijkheden?... Nou ja, kinders vragen veel van je. Maar ik hóu van ze. Waarom zou ik er niet wat last voor over hebben, hè, Ekke? — Precies, zei Ekke. _ Het gesprek, nauwelijks opgevleugd, werd wieklam. Regina scheen At's verholen strijdbaarheid te willen mijden. At zweeg ook. Ekke was de eerste, om na een lang zwijgen de mond open te doen: —• Enne... wat zijn nou de plannen? Regina kuchte voor de tweede maal. •—1 Tja... ik kwam hier... eigenlijk wou ik wel vragen, als 't niet te veel gevergd is ■— : ken ik hier slapen, vannacht ? Ekke bromde iets; At moest maar beslissen. Maar At draalde, voor ze antwoord gaf: — Hier slapen...? Wat zegt Ekke d'r van? Ekke hief zich op in de stoel. — Hm—mm... hebben we nog een plaats... boven misschien? At stond op. Ze bukte zich naar de vensterbank, waar de lucifers moesten liggen. Ze trok de petroleumlamp met een bijna norse ruk neer langs het katrolletje, tot vlak boven de tafel, stak het licht op de vlambek aan, en liep zonder Ekke of Regina aan te kijken, naar het gangetje met de ladder. — Ik zal eens zien, zei ze over de schouder, — of ik nog beddegoed genoeg heb... VI Die nacht bleef Regina, en de volgende nacht, en de gehele week. Ze draaide om At heen, eerst zwijgend, met de voegzaamheid van hen, die voelen, dat ze geduld worden. Ekke noch At vroegen haar iets; ze wachtten op hun beurt. Regina hield zich argeloos, alsof ze haar plekje hervonden had. Ze bood aan At te helpen en later als Ekke weg was, begon ze voor 't eerst iets van haar lotgevallen los te laten, alsof ze die eerder aan haar schoondochter dan aan haar zoon toevertrouwde. Over haar vlucht met Arjen Taekes... of At daarvan had gehoord ? •—- At had het gehoord, en kon niet nalaten, er scherp aan toe te voegen: Net als iedereen in het dorp. •— Regina, die de vloer boende, ging op de laatste inval niet in; leunend met de hand aan de bezem op de glimmendnatte plinten, de borsten zwaar en slap in het ruime jak, de nek vol bruine vouwen, hervatte ze haar gesprek. •—• Ja, Arjen Taekes had haar wél ongelukkig gemaakt; hij had haar van alles voorgespiegeld en steeds bedrogen. Want hij was ongestadig en lichtzinnig, zonde van den groten knappen kerel, vertrouwde Regina haar schoondochter toe, en haar stem was vol spijtige trots. —- Hij was dat eerste jaar anders wat mal geweest met d r; hij had immers direct in 't begin al terwille van haar gevochten met Ekke, dat de veren er af stoven, een echte haan... At kleurde en zweeg, die keer, en ook later, als soortgelijke verhalen terugkwamen. Ze schaamde zich bij de herinneringen van deze vrouw, die zich nog heimelijk op haar wild avontuur beroemde, nog in haar binnenste een weke onherstelbare plek scheen te hebben overgehouden. ■—• Het was maar enkele jaren geleden, dat ook At Regina anders had gekend, vol onbedwongen vurigheid en ogenschijnlijk onverwoestbare jeugd. In At mengde zich afgrijzen met medelij; ze schrok van een liefde, die zo vertwijfeld kan komen, aan de uiterste grens van jeugd en schoonheid, die een mensenbestaan met rampzalige haast en woede laat opflakkeren en daarna uitdoven voor altijd. Het najaar zette vlagend en snelverwilderend in; Regina bleef. Regina volhardde in haar onderworpen argeloosheid... alsof het niet bij haar opkwam, dat zij At en Ekke tot last was. En des zondags ging Regina naar de kerk. Het was iets, waarover Ekke eerst schokkend had gelachen, en waarvoor Jel Offinga niets dan bassende geringschatting had. Maar Regina liet zich door niets van de wijs brengen. De afgetakelde vogel had zijn nest hervonden en kweekte nieuwe gewoonten. En Ekke kon niet de moed vinden om haar weg te sturen, ook al was At af en toe kortaangebonden tegen hem en ging ze haar nood bij haar ouders klagen. In het dorp had men het nieuws van Regina's terugkomst met beluste schamperheid vernomen, als het opzienverwekkendste wat er in jaren gepasseerd was. Velen, die het niet gezien hadden, geloofden het in den beginne maar half. Toen de melkrijder, die iedere morgen met zijn wagen Ekke s huis voorbij schommelde, Regina voor het eerst zag en herkende, en het nieuws bij de herberg vertelde, lachte men hem uit. Maar de secure brievengaarder, die de tweede was om Ekke's moeder in levenden lijve te treffen, bevestigde het verhaal. De roddelende verwarring wies allerzijden. •—■ Hoe kon dat nu...? Een vrouw, die zo liederlijk had geleefd, tot ze met den hazenstrikker verdwenen was, van wien Boukema de veldwachter een zondenregister van een el lang kon afdraaien... zij dorst het wagen, zich weer te vertonen? Degenen, die in hun vuistje lachten om het schandaal, dat Ekke trof, moesten zwijgen, toen Regina zondag na zondag in de kerk verscheen. Het snoerde de spotters en vermaakten om andermans leed de mond, al bleef het den meesten vromen een doorn in 't oog, dat juist deze vrouw de noodzaak scheen te voelen, haar ziel rein te wassen. Jel Offinga smaalde: — Ze zijn bang, de farizeeën, dat ze geen zwarte schapen meer overhouden, om er bij af te steken! —• Maar des zondags, als de mannen der rechtshervormde gemeente voor het kerkgebouw stonden, en voegzaamheid en christenzin eerbare en verheffende taal van hen eisten, gewaagde men, over Regina sprekende, van de vreugde, die daar méér is in de hemel over den enen zondaar, die zich bekeert, dan over negenennegentig rechtvaardigen... Slechts de „raad", dat schaamteloos college van dorpelingen, dat alle wisselvalligheden, welke de streek aangingen, door de bank aan openhartiger oordeelvellingen onderwierp, bleef wekenlang honen van vossen, die wel hun haren, maar niet hun streken verliezen... Regina zweeg. Regina ging haar gang. Regina burgerde opnieuw in. Haar bekering scheen de borgtocht voor de stijgende achting in de gezinnen. En die winter hernam ze haar plaats in het leven van het dorp, zoals dat haar eertijds nooit gelukt was: ze paste op bij een paar zwaar-zieken, legde de gestorvenen af, en deed diensten bij begrafenissen. •— Op een Decemberavond kwam ze thuis en telde voor At en Ekke, die aan het brood zaten, drie rijksdaalders neer. —- At keek haar aan: •—- Wat is dat? Regina's gezicht was vol vermoeide trots: — Een begin... van 't geld, dat ik van Ekke meenam... Ekke keek stuurs op van zijn wolkende pap: — Hm... 't was beter geweest, dat je 't helemaal hier gelaten had, indertijd... Dat had me een berg van zorgen bCRegina knikte; onder de vouwen van haar wangen en mond steeg het bloed. _ Ja, als ik toen wist, wat ik nou weet...! En met een plotselinge wilde spraakzaamheid ging ze zitten; als had Ekke dingen aangeroerd, die ze steeds terug had moeten dringen naar de verzwegenheid: , „ T1 ., , — Kon ik weten, dat ik bedrogen zou worden? Ik wil wel werken, dat zien jullie toch... Ik ben niet, zoals iedereen denkt... — Er huilde iets in haar stem. — Sinds ik weet, dat er hoop en vertrouwen voor mij bestaat, ja, ook voor mij, leef ik anders, anders... En alleen daarom wil ik m met haten, dien kerel, die me van oost naar west sleepte, en van me profiteerde, en geen slag uitvoerde 1 Als ik je dat verte We zaten een maand lang in een lege schuur, met een pan en één deken, en toen trok ie in een woonwagen waar het doorheen regende, op de rand van de Havelter hei, en daarna heb ik weken met 'm in een burgerlogement gezeten — noul de luizen kregen er meer te vreten dan de mensen. En hij lachte maar, als ik vroeg, wanneer het nou ernst werd met het trouwen, en nam me mijn geld af — ik had wat bijjne-^wei, Ekkg somber> _ daar was mijn geld bij. _ Jouw geld... Kan ik het helpen? Ik vertrouwde toch, dat hij voor een goeie broodwinning zou zorgen? Ik had t: je terug willen sturen, zo waar as ik leefl Maar daar bleef het niet bij... Hij mocht me uitschudden, goed, ik was al zoveel als zijn vrouw, ik had alle lasten met 'm willen delen. Ik praatte iedere dag over dat trouwen; ik had geen rust, voor 1 goed met 'm naar het gemeentehuis was geweest. Maar hij gaf me elke keer een veeg uit de pan, eerst met woorden, en toen begon ie d'r op los te timmeren. Ik was blij, toen^we in Klazinaveen zaten, waar hij graver werd; we had- den een dak boven ons hoofd, en vaste weekcenten; ik leefde op, en ik hield mijn mond zelfs over die trouwerij, en met het slaan was het uit. Toen kwam hij op een keer met die rotmeid thuis; ze heette Albertine, en hij zei, dat t zijn nicht was en dat ze een wees was, en geen onderdak meer had, en dat d'r vader gewild had, dat hij voor haar zorgen zou... Alsof ik dat niet in de gaten hadl Direct, van de eerste dag af. Zo, vroeg ik 'm na een week; — is dat een nicht van je? ^Vaarom spreekt dat kreng dan zo hooghaarlemmerdijks, en waarom weet ze me niets te vertellen van je familie, als ik d'r zo eens pols, en waarom, zei ik, slaap je niet meer bij me, sinds dat loeder hier in huis is? En hij werd wit van kwaadheid en zei: Ik heb jou al meer goedheid bewezen ■— dat zei hij! — dan alle anderen, door zo lang met je huis te houwen; dat is nog geen vrouw van me gewend geweest, zei-die, en als 't je niet bevalt, lazer je meteen maar op. —• Je weet, zei ik, dat ik dat niet kan, want je hebt mijn centen ingeteerd, en terug wil ik niet. — Dan is er nog het water, om je te verzuipen, zei hij, koud als een steen. Maar ik wil nog één keer goed op je zijn en je hier laten wonen, als je je koest houdt en me niet dwars zit. •— En ik bleef 1 Het was diep in 't najaar, en ik kon nergens heen; ik werkte en kookte maar voor die twee en mocht toekijken, hoe die 's nachts bij haar onder de vodden kroop, en ik hoorde ze verliefd te keer gaan en des daags lachten ze me uit, en ik dacht er zwaar over, om een handvol rattenkruid in de kookpot te doen. Toen op een keer kneep-ie Albertine in de wangen, waar ik bij was, en hij knipoogde tegen me en zei: Regina, zo n velletje heb jij toch niet —■ en wat zij nog méér heeft, daar zit bij jou allang de schimmel in! — De sloerie lachte, dat alles an d'r lijf schudde, want ze was dik als een klaphengst. Ik kon het niet langer verdragen, het werd me geel en groen voor ogen, ik gilde en vloog op de slet af en krabde ze, waar ik ze raken kon; we schreeuwden allebei, £at ze 't huizen ver horen konden. Toen pakte Arjen mij vast, en hield me de armen op de rug, maar ik beet hem in de hand, en hij werd razend, en schopte me van zich af, en ik viel met mijn kop tegen de tafel, hier hier, hier -1 Regina sloeg de hand drie keer tegen het litteken boven haar linkeroog. Ekke zat ademloos; At's wangen waren bleek geworden; nu vulden ze zich langzaam met een vuurrode schaamte en hij zag, dat er tranen in haar ogen kwamen bij Regina s hondse razernij. Hij stond op: — Zo kan het wel, in godsnaam — ziet mem dan niet, dat At zich dood schaamt voor zulke hoereverhalen? Regina haalde diep adem; haar blik kwam in de doodstille kamer terug uit de naijverig-woeste herinnering. Laat 't me zeggen, zei ze gesmoord, —- het zit me al jaren tot zover. — Ze knelde de handen om haar keel. —Geen mens heb ik het ooit kunnen vertellen, en toch... hij had me dood mogen schoppen, Ekke, jawel, hij alleen, als hij maar niet bij die lel gekropen was —1 Ekke's hand schoot uit, sloot haar de mond. Stil nou toch, mensl Je maakt jezelf dol overstuurl Regina nokte traanloos. Ik ben weggelopen, zo maar, met niks als wat ik an had, en een paar hemden in een krant... zo maarl En toch hield ik van 'm — — en nog: haten kan ik 'm nietl At stond op, en liep haastig naar buiten. Ekke keek haar na; toen boog hij zich naar Regina, schudde haar arm, dreigde: 1- Daar heb je 't nou al, At wordt er gek van, zoals je te keer gaat. Uit is 'tl Begrepen? Uitl Regina's tranen begonnen langzaam te droppelen. Het was de eerste en de laatste keer, dat Regina in Ekke s bijzijn over het verleden repte. Maar At kreeg, die hele winter nog, te horen van bedeltochten en landloperij; het scheen ook, dat Regina een tijdje achter de kroegtoonbank gestaan had in een binnenhaventje, waar schippers en veerlui, niet kieskeurig, liefde kwamen zoeken, tot een jongere mededingster haar ook daar verdrongen had. Er volgden verhalen van diefstal, van veroordeling en werkinrichting, van een winterhalfjaar in een slaapstee van het Leger des Heils. Toen scheen Regina uitgesproken. Ze verviel in een doffe zwijgzaamheid, als was alles gezegd, wat er gezegd moest worden, als nam ze nu afscheid van de laatste sprankel levenszucht, die haar uit dit huis de wereld in had gejaagd. En voor het eerst leek ze ook de grootmoeder, die zich voor haar slaapstee, haar brood en bakje koffie en haar stoel in de kring plooit en schikt tot gewillige werkzaamheid; een stille erkenning, dat de wilde jaren voorbij waren, en nog slechts de ouderdom en zijn gedweeheid restten. At had Ekke dikwijls voor het slapen gaan verteld van Regina's wisselvalligheden; veilig in de rust en zekerheid van zijn arm beefde ze na om de onbeschaamde bekentenissen der oudere vrouw. En Ekke... hij zweeg, blij, dat 't donker was en At het bloed niet zag, dat hem naar de wangen steeg. Hij draaide bij het allerlaatste verhaal, een paar keer, onrustig, en zei daarop schor: — ...Het ouwe wijf is gek... Maar ik geloof niet, dat ik ze weg kan jagen. Ze heeft de wet op d'r hand bovendien... ze moet wel blijven. Als ze zich nu maar koest houdtl Als we ons in jezusnaam maar niet weer hoeven te schamen! VII In de jaren, die op het vertrek uit Friesland volgden, had Herre Rudmer een paar keer vluchtig gezien en gesproken, en dan nog op het perron, aan de trein, die zijn broer weer naar het buitenland zou brengen. Rudmer, na de dood van Tjalling niet meer gebonden aan Herre's bankierschap, liet minder dan ooit van zich horen; hij had ook die keren niet verteld, waarvandaan hij kwam en waarheen hij ging. Over zijn dochtertje sprak hij niet. — Hij was meestal verstrooid, en elke keer dacht Herre weer: „Hij drinkt nog". Rudmer's eerste magerheid was verdwenen; een ongezonde zwaarte maakte ziin bewegingen en naar het leek, zelfs zijn gedachtengang trager- de ogen keken lichtvertroebeld vanuit dikomwalde leden; om mond en kin was een ziekelijke, vlezige volte. Herre spande zich tot het uiterste in om een ordelijk gesprek te voeren; Rudmer alleen sprong van de hak op de tak zoals in zijn zonderlinge briefjes van eertijds; hi, lachte onbeheerst, alsof het hem pijn deed van binnen, en streek zich bi,na onafdcc'het haar, dat dunde en op de hoge blonde schedel terugkroop. Als de trein vertrok, zag Herre hem steeds nog een keer uit de wagen leunen, de lange arm gestre , het gezicht vertrokken met de spottende wrokkige lach van ieland, die zich groot houdt, maar alle andere stervelingen hun bestaan van regelmaat en gezonde sleur bem,dt Alleen de laatste keer had Rudmer over niets gesproken dan over de oorlog, die zou komen en waarvoor hij zich fa,d g in veiligheid dacht te brengen. Herre had gelachen, maa Rudmer volhardde met de onaangename schrilheid der zenuwlijders bij zijn wilde beweringen: waar hi, ook kwam w e h , ook sprak, die het weten kon, men wist het reeds, hield er rekening mee als met iets onvermijdelijks, zo zei hij, beledig door Herre's honende twijfel. De -drukkel,ke gejaagdheid van Rudmer was op Herre overgesprongen, en vulde hem met een donkere verontrustheid. Maar hij was blijven g Wie en wat zou een oorlog moeten beginnen7 - Én Rudme had gezegd: Wie? Duitsland natuurlijk! Dat ziet to iedereenl Heeft het soms voor niets twintig jaar en langer met schele ogen naar Engelands zeemacht gekeken ' voor niets zo bezeten van zijn militarisme, zijn geloof in kruisers en kanonnen en Krupp? Zegt die krankzinnige umfcrmverer! j jou dan niets? Je bent er geweest, en zou het moeten weten! Duitsland! Duitsland, dacht Herre. Wat wdde men tochvan Duitsland? Wat wist iemand, die ziek W*S als Rud van Duitsland? Hij deed zaken met het land; de D^d hi, kende, waren arbeidzame kerels, Kaufmann en Mennicke en de rest, waarmee hij al handel dreef, zo lang deze eeuw bestond; mensen, die alleen aan hun fabrieken, hun voorspoed (lachten... Maar nee, er doemde terwijl hij zo dacht, een ander beeld voor hem op... een jaar of wat geleden... in een van de Rijnsteden... was de Kaiser daar niet op bezoek geweest? Ja, Herre herinnerde zich alles: de kolossale parade, de menigte, de soldaten, de vlaggen, tapijten, bloemen, de koperen muziek... En hij had, van het hotelbalcon af, gezien: den keizer zelf, met vier of vijf van zijn zoons, hoe heetten ze ook weer •— Wilhelm, Eitel Friedrich, Ruprecht... je kon die namen geregeld in alle geïllustreerde bladen lezen... Ze hadden daar gelopen, voorop, vier, vijf mannen naast elkaar, met helmen en gevederde hoeden, de kroonprins met het doodshoofd op zijn vervaarlijke kolbak — en achter hen liepen de generaals: uniformen met tressen, sabelgrepen, sjerpen, flonkerend staal; even later kwam de parade zelf, tamboers, dreunende laarzen, de ganzemars... De zon scheen, klaar en naakt en stralend, de straat was schel geweest van het witte zomerse licht, waar geen mensen, geen soldaten, geen politiemannen stonden... Maar er had een vreesachtige stilte gehangen, terwijl de keizer voorbijschreed, een stilte vol slaafse angst en bovenmenselijke eerbied: alleen de krijgsmuziek klonk, ronkend en gekoperd en hoog, en de sporen der officieren, en het slaan van de degens tegen de glimmende laarzen. — Het beeld was, als zoveel andere, weggezonken in Herre's memorie; maar nu herleefde hij dat vreemd beklemmende ogenblik, alsof het door Rudmer's woorden een nieuwe vreselijke betekenis kreeg. Hij had Rudmer ontdaan in het gezicht gezien: .—. Duitsland... — Jawel, zei Rudmer, die de overgang op Herre's gezicht en in zijn stemtoon merkte; •—• het land van de dichters en denkers... Pahl Vitringa wist het al, twintig jaar geleden... Dat land wordt de bedreiging van elke vrede, van elke europese rust, met zijn gedrilde slaven en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid... Oorlog] Let op] Ook ik heb me verkeken, lang geleden; maar ik wist toen nog niet van de blinde machten... „Blinde machten". Herre was in zware gedrukte mijmerijen naar huis gegaan, inplaats van zoals gewoonlijk een atax te nemen; hij had dit gesprek met Rudmer kalm voor zichzelf willen verwerken, bij de vaste tred van zijn wandeling. Blinde machten; dat was een woord, dat hem sindsdien vaker kwam overvallen. Rudmer had het niet honend of met de grootscheepse gelatenheid gezegd, die Herre anders in elk van zijn uitvallen beluisterde en die hem zelden meer van de wijs bracht; nee, dit woord dreigde, het had een koppige, onverhoedse bijklank, alsof Rudmer maar een mond was geweest van iets, dat sterker was dan mensen en menselijke wd. — Blinde machten... Herre had tot op die tijd niet aan soortgelijke uitdrukkingen geloofd; het was geen woord voor mannen van zijn slag, zijn aanleg en omgeving, die het voorrecht hadden de dingen zelf in de hand te hebben en niets aan het toeval over te laten. — Veranderde er iets in de wereld, zodat men niet langer heer en meester kon blijven van eigen wel en wee? In de ogenblikken, waarin deze gedachten Herre kil doorschoten, verloor hij iets van de oude zekerheid. Het was, of Rudmer's woord een verborgen samenhang had met andere dingen, die hem verwarden. Zijn zoons. Ze waren, in deze jaren, knapen geworden •—1 ook een van die dingen, die Herre somtijds weer met verbazing ontdekte. Adzer, de donkere, die hij gaarne aan Antje gelaten had — zij mocht ook ,,haar zoon hebben! — was degene, die het minste uit het dagelijks sleurevenwicht schokte; het was een gesloten jongen, maar zijn geslotenheid was heel anders dan de terughouding van jongen Wychman. Ze verborg niets. De jongen ging school, hij had geen scherp verstand, sukkelde mee met de middelmaat, viel niet op; ook thuis niet. Hij was als duizenden anderen, met de jongensstreken en gebreken, die nergens over de schreef gingen, een kind, dat het zijn ouders niet lastiger maakte dan zij het de hunne hadden gedaan. — Wychman bleek anders. Dat hij lastig was, kon men ook niet zeggen; maar hij wekte onrust. Wychman was een jaar of zeven, acht, toen hij bij Herre was gekomen; ze woonden pas in Amsterdam. •— Ik wou zo graag een piano. Krijg ik een piano? Het rad der fortuin. 28 — Een piano? Herre verstomde na zijn tegenvraag. Hij begreep het niet. Ken piano, dat wilde toch zeggen: muziek. Muziek hoorde men in restaurants, danshuizen, in de gelegenheden, die Herre tersluiks bezocht. •— M.en hoorde ze, en men lette er eigenlijk niet op. — 't Was waar, er schenen ook gewone mensen te zijn, die thuis zo'n piano hadden, en erop speelden ook. Zonderling. Hoe kwam Wychman op het denkbeeld? — Eindelijk zei hij: — Wat wou jij nou met een piano? Dat is toch iets... voor mensen, die verstand van muziekmaken hebben? •—• Ik wil óók zulke muziek leren maken. Dat was nu al lang geleden. Herre was zo verbluft door het verzoek en de vastberaden volharding van zijn zoon, dat hij met Wychman naar een grote, dure zaak in de stad was gegaan, waar allerlei zwarte en bruingelakte klavieren stonden, en daar, na een lang gesprek met den winkelchef een tweedehands Bechstein kocht. Herre had het ding in de kamer boven laten hijsen, waar de jongens zich gewoonlijk opsloten. En sindsdien was het huis bijna iedere middag na schooltijd vol muziek ■— een soort muziek, die Herre in den beginne de onberaden toegeeflijkheid liet verwensen, waarmee hij Wychman's verlangen vervuld had... tot hij ze na een half jaar niet meer hoorde. Dat alles veranderde, toen Adzer een jaar of negen werd en schoolwerk thuis moest maken. Wychman's pianospel was ter sprake gekomen. Adzer stond, donker en behuild, voor zijn ouders: Wychman wilde voor hem zijn oefeningen niet onderbreken. — En ik kan niet werken, als hij zo speelt 1 Antje, die met pijnlijke verbazing had gezien en geduld, hoe Herre voor zijn oudsten zoon een stuk speelgoed kocht, dat ettelijke honderden guldens kostte, en nooit haar tegenzin in Wychman's muzikale vermaak had kunnen verkroppen, greep in ten gunste van „haar" zoon. •— Herre, Adzer heeft schoon gelijk, 't is waarachtig te grof, zoals Wychman hele middagen lang op dat dure ding zit te slaan. — Wychman werd geroepen. Hij hoorde, wat er aan de hand was; zijn ogen verdonkerden zich blauw en verachtelijk. Op zijn gezicht lag verzet met een schemering van angst. Herre keek hem aan, van hem naar Antje, van Antje naar Adzer, dan weer naar Wychman: _ , . , — Ta... je hoort 't toch. Adzer moet schoolwerk maken. En dat is van meer belang dan muziek. Dus, Wychman...? Wychman stond in de vierhoek van het tuinraam, lang, benig, de polsen bijna angstwekkend smal en gerekt boven de gebalde vuisten. Ze zagen niet, dat zijn gezicht donkerrood werd; hij stond met de rug naar het licht. Maar in zijn stem waren tranen: , . , _ Ik moét immers spelen van den leraar... Ik mag toch niet achterop raken... Een goed pianist oefent minstens vijf uur per dag, zegt meneer Wolfl Antje's wit en hoekig gezicht rekte zich ontdaan, also Wychman de onbetamelijkste dingen had beweerd. Herre was verlegen; de eerste keer, dat de onrust over Wychman hem verlegen maakte. Wat betekende dat — „een goed Pianist speelt vijf uur" — ? Het was de taal van een andere wereld, die daar gesproken werd. Alsof dit getingel de hoofdzaak van het bestaan was — alsof het iets te betékenen hadl Het wond hem op, hulpeloos; de hulpeloosheid en verlegenheid om Wychman s antwoord sloegen in korte geprikkeldheid om: _ — Zo. Jij moet spelen. Hal Ik moet zeggen, dat jij je anders niks te beklagen hebt. D'r zal waarachtig wel tijd genoeg voor jou overblijven. Je hebt 't gehoord: je broer moet zijn werk maken, en dat gaat voor. Wychman deed een stap naar zijn vader toe. Nu zag Herre het gezicht van zijn oudsten zoon. Het was rood en verbeten; het haar stond scheef en steil boven het lang-ovale Rudmer- S — Dat ongelukkige beetje rotschoolwerk van hem gaat toch zeker niet voor bij mijn piano 1 Adzer had gehuild, Antje had hem stug getroost en Wychman scherpe verwijten gedaan, en Herre stond er bij zonder een woord, in dezelfde dofbevreemde ergernis, dat hier dingen gebeurden, die buiten zijn bevatting gingen. Hij keek onafgebroken naar Wychman, wiens lang en schonkig bovenlijf schokte in de geruite kiel, voor het in de brede strenge sportriem met slangenhaken verdween. — Zijn verwarde gramstorigheid won het weer van de tederheid vol tegenstrijdigheden : — Brutaal worden, hè? Je zin proberen door te drijven? Luister goed, mannetje: hier geen jongens baas. En nou d'r uitl Vandaag speel je in elk geval niet. En luister — luister zeg ikl Zolang Adzer werkt, hou jij je koest. Begrepen? Tussen de twee jongens begon een stille verbitterde strijd. Het was de eerste keer, dat Adzer zijn broer teruggedrongen zag uit de bevoorrechting, die hij van Herre's kant genoot; hij had bemerkt, dat zijn ouders hèm dit keer steunden. Hij misbruikte het feit, om Wychman, den oudste, te kleineren. Hij rekte het schoolwerk met opzet, tot Wychman ongeduldig werd en van zenuwachtigheid op zijn nagels knauwde, omdat hij niet bij de piano kon. Als Wychman het niet langer verdroeg op het jongere broertje te moeten wachten, zolang het dezen beliefde met schriften en potloden te spelen, en hem met een pak op zijn falie bedreigde, rende Adzer huilend naar Antje. En wanneer Wychman, bij afwezigheid van zijn ouders, triomfantelijk achter de toetsenrij ging zitten, zodra hij uit school kwam, was Adzer's eerste werk, om deze inbreuk op de tucht over te brieven. — Het sleuteltje van de piano kwam in Antje's ouderwetse beugeltas. Als het goed weer was, en Adzer snel naar buiten wilde, om met zijn vriendjes te spelen, maakte hij het huiswerk in een vloek en een zucht af en liet hij het terrein graag aan Wychman over. Wychman ging dan het sleuteltje halen, dat Antje hem met schrale tegenzin reikte. Voor haar was deze geheele historie slechts een nieuwe kwelling, die haar door Herre bereid werd, naar het scheen — hij deed nu een keer, wat hij wilde., zoals hij van het dorp naar de stad was gegaan, zoals hij zich in het fabrieksavontuur had gestort, zoals hij h£4r van haar ouders en uit Friesland weg had gehaald, in zijn naar de schijn onberekenbare grillen 1 — Op regendagen, als Adzer zich toch verveelde, treuzelde hij tergendlang met sommen en invuloefeningen; Wychman, die zijn eigen schoolwerk des avonds na het eten maakte, als Adzer naar bed moest, bood aan hem te helpen; maar Adzer sloeg het aanbod met doortrapte list af: hij wilde enkel de verbeten afwachting van zijn broer rekken, de macht uitoefenen, die hij op geen enkele andere wijze over Wychman krijgen kon. ■ • Wychman vleide, beloofde Adzer knikkers, geld, een Indianenboek, postzegels; Adzer volhardde in zijn koppige kwelzucht. De strijd werd openlijker; Wychman dreigde niet meer, maar sloeg. Toen hij Adzer een keer van de onderste traptreden gooide, zodat Adzer een paar dagen met een verstuikte elleboog in een doek moest lopen, wat hem het vertroetelend medelijden van Antje en de meid bezorgde, leek deze strijd beslecht. Herre, furieus door de gezamenlijke klachten tegen Wychman, liet de piano uit de jongenskamer slepen en in een ongebruikt zijkamertje zetten, waarvan hij de sleutel in een bureaula wierp. — Het was November, het regende, de avonden waren triest en lang. Wychman kreeg zwarte kringen onder de ogen; zijn haar zat ordelozer dan ooit; en als Herre hem aan tafel langzaam zag zitten kieskauwen, het magere gerekte jongenslichaam slungelig gebogen, de ogen vol wraakzucht en gemis, snauwde hij zijn vrees en medelijden met opzettelijke hardvochtigheid weg: .—• Zit niet zo te suffen, en éétl —• Kijk naar je broer! Het was waar, Adzer at vlug en gezond; hem haperde niets; hij had zijn broer verslagen, al proefde hij op jongensmanier na enkele dagen de zoetheid van deze triomf niet meer. Toen ontdekte Herre op een middag dat het koperen slootje van een zijner bureauladen loszat; hij trok er aan... schroefjes rolden op de grond, de la schoot uit met een houten ruk; ze was leeg. Herre wist onmiddellijk: de sleutel van de piano! Hij liep de trap op met lange passen. Wychman zat in de werkkamer en las, Adzer schreef bij de grote tafel. Toen ^Wychman Herre binnen zag komen stond hij langzaam op. Hij was bleek geworden. Zijn onderlip ging een paar keer op en neer, als wilde hij iets zeggen; in zijn ogen rees de schichtigheid der betrapten. Herre liep recht op hem toe, de hand gereed vöor de klap — maar hij sloeg niet. Een zachte grimmigheid dreigde in zijn bevel: — De sleutel, Wychmanl Wychman keek hem zwijgend aan, en wendde de ogen a£. Herre herhaalde zijn woorden. Wychman zei niets. — Voor de tweede keer zwiepte rosse blinde woede in Herre op. Hij vatte zijn zoon bij de schouders en schudde hem woest dooreen, zoals men een spaarpot schudt, waaruit nog steeds niet het geldstuk wil vallen, dat men er in verwacht. De zwarte hoge ceintuur van Wychman sprong los; een sleutel viel op de grond. Herre bukte zich haastig en raapte ze op. Er waren vlekken voor zijn ogen, en achter die verspringende vlekken zag, hij, opstaande, het gezicht van jongen Wychman, waarvan alle zenuwen bewogen, en waarin de ogen vol woeste tranen brandden. — Toen Herre langs Adzer naar buiten liep, bemerkte hij, dat ook deze stijf ontdaan aan de werktafel zat; de hand met het potlood zweefde star boven het half beschreven blad. •— De stilte in huis sinds het opbergen van de piano scheen zelfs Antje onwezenlijk. Ze keek af en toe naar Herre, des avonds onder het eten, bij de weinige keren, dat hij thuis was. Herre zat daar streng, in zichzelf verdoken, kort van gebaar en vrijwel woordeloos. De vierde of vijfde middag na het gebeurde kwam Wychman niet als gewoonlijk thuis van school. •— Tegen etenstijd was hij er nog niet. Adzer vertelde, dat hij Wychman nog gezien had, om vier uur (zijn school was niet ver van Wychman s gymnasium) en dat Wychman toen in de richting van de Weteringschans was verdwenen. •— Herre, in wien schuldige ontrustheid groeide, had een inval. Woonde de muziekonderwijzer van Herre niet aan de Spiegelgracht? •— Na het eten haastte Herre zich op weg. Hij had juist vermoed. Toen hij bij het huis van den muziekman aanbelde en eerst naar den leraar zelf en toen naar Wychman vroeg, hoorde hij, dat de pianomuziek in de achterkamer zweeg; hij werd binnengelaten; Wychman's leermeester kwam hem tegemoet; Wychman ze zat aan de vleugel. — , . , Herre, wijdbeens, zette de handen in de zij, en werd zich dan met verlegenheid bewust van dit gebaar, dat hij ook bezigde, als hij iemand van zijn personeel de mantel uitveegde. — Neen, deze grijze, rustige man met de zachtzwarte flapdas en het lange, voor Herre al te lange haar, kon hij toch niet gelijkstellen met een boekhouder die zich vergist of een stenojuffrouw, die een brief vergeten heeftl — Hij kuchte en liet de armen vallen. — Meneer Wolf, ik moet u spreken... alléén. Beide mannen keken naar Wychman. De jongen zat daar, groot en bleek, en wachtte, de handen nog op de toetsen Herre deed een stap in zijn richting, maakte een bevelend gebaar. .—■ Kom hier. Wychman stond dralend op en naderde. .—• Ga naar huis. , Er kroop vrees in Wychman's blik, vrees en een onbestemde gevaarlijke glans, die Herre niet ontging. Hij lei de hand op de schouder van den jongen. De smalle magere schouder van zijn groten zoonl - Er was een plotselinge weekheid in zijn stem: .—• Ga naar huis, "Wychman. Ik ben niet boos. Hij zag de blik van den jongen schuw verhelderen. Wychman groette, verdween. Herre was alleen met den muziekonderwijzer. Het fijne Joodse gezicht, de ogen in een weefwerk van dunne groefjes achter een schildpad-brilmontuur, de mond mildgekruld... Herre ging zitten. Zijn woede was inderdaad vergaan; er bleef slechts een beklemde bevreemding. Deze kamer, deze man, zijn jongen in deze omgeving... ij ee den leermeester aan. — Ik begrijp het niet... Wat ió er met hem? De piano-leraar ging kalm tegenover hem zitten. Hij vouwde de sterke, lange handen, en keek Herre aan met een mengsel van goedheid en spot. •—• Uw zoon is een begaafde jongen, meneer Wiarda, dat is alles... Een talent met alle moeilijkheden van dien. —- Herre staarde hem aan. — Begaafd... —• Ja, ik bedoel, dat hij bij mij gauw niets meer zal kunnen opsteken... Ik heb ze zo af en toe. — Wolf glimlachte. —• Eéns in de tien jaar. Uitlopers. O, ik begrijp al, wat u zeggen wilt. Lastposten, hè? Maar ook teer goedje, meneer Wiarda: kinderen in de groei. Voorzichtig aanpakken. •—• Herre begreep het niet. Hij verschoof op zijn stoel. —- Maar hij is me verdomme weggelopen! Hij begon te vertellen. Hij bemerkte, sprekend, dat hij de zaak slecht en onsamenhangend voorstelde, en zag, hoe weinig hij zich eigenlijk om alles had bekommerd. Hij haalde midden in zijn verhaal de schouders op, glimlachte hulpeloos, verontschuldigend. •—- De pianoleraar fronste het voorhoofd. — Ja. Hij heeft 't hier met tranen zitten vertellen, 't Schijnt, dat u hem terwille van dien kleine het spelen verbiedt. Dat zijn piano weggesloten is? Herre stemde toe, grommend. AVolf stond op, deed een paar passen, bleef voor Herre staan. Zijn stem was strenger: ■— U en uw vrouw schijnen niet te weten, dat u een zeer bizonderen zoon in Wychman hebtl Weet u wel, dat hij componeert? —- Hij begon op zijn beurt te spreken. Ja, hij had al van het begin af aan gemerkt, dat Wychman uiterst muzikaal was. Het absolute gehoor. Dat was iets, waar meneer Wiarda misschien nooit van had gehoord. —1 Herre bleef onverstaanbaar brommen. •— De jongen speelde de moeilijkste dingen, bijna te goed; te veel op 't geheugen af; men moest hem steeds weer naar het muziekblad terugdwingen... Herre keek ongelukkig. •— En nu was Wychman de laatste jaren gaan improviseren; verleden jaar had hij voor 't eerst een paar kleine pianostukken geschreven, nu pas weer iets. Hij, Wolf, had er niet veel van gezegd; ze hadden 't samen doorgenomen —'t was een vierhandig stuk ■—• en daar was 't bij gebleven. Maar in vertrouwen wilde de leermeester meneer Wiarda wel zeggen, dat 't een veelbelovend ding was geweest •—1 wat te veel muziek nog natuurlijk, te weinig léven, enfin, de jongen was ten slotte nog in de jaren van het nabootsen •—• Herre verstond nauwelijks het slot der uiteenzetting. Er groeide iets in hem, dat tussen schrik en ijdelheid zweefde, en waarvan de kracht hem verbijsterde. Muziek...? Vijf jaar lang had hij den jongen horen spelen, vijf jaar had hij dezen leraar betaald, en nu bleek het, dat anderen meer van Wychman wisten dan hij, en góéds ook? De laatste woorden van Wolf bereikten hem: •— ...Een anderen leraar, en dan vooral theorie. Enfin, hij weet 't zelf. Ik stel voor, hem naar... te sturen. Herre knikte woordeloos, zonder de naam te verstaan, en nam afscheid. Hij liep naar huis. De nachtelijke stad glansde onder zwart regenfloers.Wychman...! Een muzikant! Waar kwam het vandaan ? Wat was dit, dat plotseling onberekenbaar in het geslacht van de Wmrda's drong, waar allen boer waren geweest, tot hij en Rudmer andere wegen kozen? Wychman zou geen zakenman zijn, geen geleerde, geen man met een doctorstitel? Hij zou achter een piano zitten, levenslang, en zwarte tekentjes schrijven op notenpapier...? Hij was —1 „begaafd" ? H erre wandelde lang in de regen. Hij kon niet besluiten, maar huis te gaan, eer hij met zichzelf in 't reine was. Maar hij kwam niet met zichzelf in 't reine. Onbesloten en dof keerde hij bij Antje terug. Ze zat daar, half in slaap en alleen, en keek hem donker-vragend aan. Hij ergerde zich, nog het meest, omdat hij haar niet de gewenste uitleg geven kon. •—> Is Wychman thuis? —• Ja. Hij is naar bed. .—- Goed. Ik ben bij Wolf geweest, heb over 'm gepraat... 't schijnt, dat de jongen niet kwaad speelt... moest er vooral mee doorgaan, zei W^olf... Voorlopig dan maar, heb ik gezegd. Antje's knokkelhanden schoven over elkaar. — En Adzer dan? Adzer z'n huiswerk? Herre nam de krant op en verschool zich er achter. -s- O... die moet dat dan maar ergens anders maken. Ten slotte is hij de jongste. Richt dat kleine kamertje voor 'm in. En laat Wychman boven blijven... met de piano. Herre hoorde, dat ze even de adem inhield. Maar ze zweeg. Hij dook dieper achter de krant, blij, dat hij haar gezicht niet zag. VIII Wychman speelde, Wychman volgde muziektheorie. Wychman smeekte om een vleugel, toen hij veertien zou worden. Hij kreeg er een. Herre begreep zelf niet, wat hem tot dit alles bewoog. De ontmoetingen met Rudmer schenen de veranderingen te bevestigen. ,,Blinde machten •—* dat was het woord. Het woord met de dreigende onderklank. Dingen, waaraan men niets kon doen, waartegen de menselijke wil afstiet. • ■ De gedachte, dat er een samenhang tussen Rudmer en jongen Wychman was, maakte zich op onverhoedse ogenblikken van Herre meester. Ergernis, verwarring, en een onbestemde ijdelheid over zijn zoon. ,,Blinde machten . Aloest hij, Herre Tjallings Wiarda, de veertig passeren, om voor het eerst te leren, dat er geen zekerheden in het leven zijn? God? • Herre begreep iets van Rudmer's somber-triomfantelijke hoon. Er waren andere dingen. Er waren de oorlogen op de Balkan, die plotseling losbarstten — Herre wist niet eens precies, waar het om ging, iets van een statenbond tegen Turkije, en later van Bulgarije tegen Servië, dat de grootste buit in de wacht had gesleept —; en ook die oorlogen leken een nieuwe bevestiging van Rudmer s dreigend gezegde. Duitsland was er wel niet mee gemoeid geweest... goed. J\laar niemand had aan oorlog gedacht! En hij was er geweest, een kwade dag, hij verdween, hij barstte wéér uit. Wie zei, dat er morgen, overmorgen, ergens anders niet een nieuwe verschrikking, een grotere verschrikking, zou kunnen volgen? — Concurrentie, lede ogen, militarisme..., woorden en zinsneden uit de gesprekken met Rudmer, uit de gezegdes in de handelswereld doken in zijn gedachten op. - Groot-Servië. Brutale Moffen. Het perfide Albion. De heerschappij ter zee... Was Rudmer misschien toch niet zo ziek als het leek. Was zijn verstand, misschien juist door de ziekte, scherper en sneller dan dat van anderen geworden? — En temidden van die wassende onzekerheid, die voorschaduw van iets, wat als een oordeel naderbij scheen te komen, zonder dat men wist, hoe en waar en wat het was, rees een oud en zonnig beeld. Het keerde tussen de beursberichten, tussen orders en rapporten der ,,Lacta , tussen de vage en drukkende voorgevoelens van onheil, lokkend en vreedzaam terug: Herre zag een boerenerf; een kruiwagen lag er omgekeerd tegen de mestvaalt; het licht maakte de muren en het donkergeregende riet blond en warm; de wind blies zachte kringen in het zand van een wagenspoor; uit de woudwegen komt een geur van eikenloof, berken, rijs; langzaam klagen kippen... een kat sluipt om de hoek van het huis, blijft stilstaan in de zon, wrijft zich wellustig en met fluwelen flanken tegen een hoge paal, waarin hitte zich heeft genesteld. Jeugd 1 De Zomerwegl Tjalling, Reinou... Rudmer. Voor het eerst in zijn leven plaagde Herre het heimwee naar het verleden. Voor het eerst was hij moe, beslopen hem de tergende verlangens, er uit te breken, te vergeten, alles opzij te schuiven wat hem bond en verplichtte, successen en zorgen, speculatie's, de nieuwe wegen van Wychman... alles opzij. Het had zijn glans verloren. — Werd hij oud? Wat was dit gevoel, dat onzichtbaar in zijn bloed kroop, hem verloomde en afkerig maakte? Hij bekeek zich, als hij wandelde, tersluiks in helle ruiten, stond thuis, als hij alleen was, lang voor de spiegel. Niemand zou hem vierenveertig geven. En toch... Het was de twijfel, die in zijn bestaan doorbrak. De twijfel, na al deze jaren, waarin hij recht op het doel af was gegaan, recht en zonder aarzelen, zonder anderen te tellen. De ,,blinde machten". Zij hadden ook hem gevonden. Hij speurde om zich, " inplaats van zoals vroeger dóór te lopen. Hij had het vast geloof in deze koers verloren; diep in hem wies het wantrouwen tegen zichzelf, zijn ondernemingen, tegen het leven, dat hij leidde. —- Het beeld van het zonnige boerenerf rees en lokte. Maar hij wist, dat het voor een terugkeer te laat was. IX Op dezelfde voorjaarsdag, waarop At den kleinen Jarig naar de dorpsschool bracht, loste Ekke de laatste schuld bij Siemensma af. Meer dan zes jaar had hij het geld opgebracht, met At de nijpende spanning verduurd op elke tijd, die voor de afbetalingen gezet was. En nu, in de schriele, maar reeds allerzijds kiemende Aprilmaand was de schuur, die hij had laten bouwen en het stukje weiland naast het huis, waarop zijn schapen weidden, eindelijk zijn eigendom. Het was een dag als vele andere, maar hij talmde, op weg naar Burema, op het erf, in een peinzende aandacht; — er was een aarzelend blijdschapsbesef in hem, als vertrouwde hij zich nog niet recht over te leveren aan deze ommezwaai. De jaren waren eensklaps bijeengekrompen; ze hadden zich opgelost tot iets, dat ieler was dan lucht; maar ze zaten toch ook in hem, onuitwisbaar, in de groeven en norse huid van zijn gezicht en handen; ze zaten hem in zijn gebeente als de eerste broodzorg, die hem vermoeid en gejaagd had, tot aan dit bevrijdend ogenblik. Zonderling te bedenken, dat hij straks het weekgeld voor zichzelf zou kunnen behouden, dat hij anders afzonderde, met het reeds-gelaten, aangegroeide gebaar van een plicht, waaraan niet te ontsnappen viel: de gang naar het penantkastje, de sleutel uit de vaas nemen, de la opentrekken, en bij het sigaren- kistje met de guldens en de enkele rijksdaalder nieuw zilver voegen, tot de cijns was opgebracht. — Ekke Wiarda zal eigen heer en meester zijn. Hij dacht nog niet eens aan het grote gele biljet van de aanslag, dat hij korte tijd geleden had ingevuld. Hij dacht niet aan At's jongste zwangerschap, aan de lasten van polder en gemeente, aan de rekening van den dokter, als het vierde kind gekomen zou zijn. Hij wilde er ook niet aan denken. Hij wilde zichzelf thans volkomen doordringen van het denkbeeld, dat hij een vrij man was. Hier lag het begin. De aarde was nog vol onrustige wasdom; het ene weiland stond al zwaar en effen van gras, de wind sneed zilveren golven over het groene vlak; elders groeide het stoppelig, met eilanden van kleurloze schraalte, waarover nog geen glans wilde gedijen. Het water deinde troebel, vol voorjaarsberoering; het uiteengerukte kroos dreef in slierten langs hem, terwijl hij naar de opvaart daalde. De poldergemalen werkten, zij zogen het hoge lentewater naar de zee. De zon draaide uit haar lage stand traag naar de middag; elke dag zou ze hoger klimmen; de avonden bleven al helder en vol koele tinten; vogelgebroed roerde zich, onder de pannen der daken en in de rietpolder. Ekke dacht aan de dagen van buks en karabijn. Korte tijd prikte het verlangen lokkend in zijn handen ■—- stropen, vissen, mollen wippen 1 De karabijn was er nog steeds. Maar hij had Jel Offinga beloofd, het wapen te laten rusten. Ekke Wiarda schudt glimlachend het hoofd, als betrapt hij zich op al te lichtzinnige verlangens. O, het leven kon slechter zijnl Hij kijkt over de afstanden, die zich met torens, eenzame boomrijen, boerezathen, fabrieksschoorstenen onder het waterblauw van de hemel verliezen. Daar drijft rook, in afwaartse rechte pluimen. Daar wentelen verre machine's. Als zo dikwijls denkt hij, terwijl hij toch weet, dat hij Leeuwarden van hieruit niet kan zien: Daar stoomt de fabriek van Herre Tjallings. Hij heeft nooit gehoord of gelezen, dat Herre Wiarda niet meer in Friesland woont. Hij draagt hem sinds lang geen wrok meer toe. De naam Herre is een dode herinnering. Hij heeft zich losgemaakt van de rijke Wiarda's, zelfs van Reinou Herres, die goed voor hem is geweest. Hij is de zoon van Jarig, den melkrijder, den koemelker. Hij staat op dit strookje grond, dat het zijne geworden is. Hij zal nooit een grote boer zijn, geen Siemensma, en zelfs geen Burema. Hij denkt niet aan verre, ongewisse voorspoed; de verbeeldingen en de holle eerzucht, die sommigen in donkere en onbestaanbare kleuren levenslang met zich slepen, zijn hem vreemd. Hij ziet de lege stallen in de nieuwe schuur, denkt aan de eerste koe. Er zal een jaar komen, waarin hij een koe kan kopen. Langs de weg lopen schooljongens; hun petten zitten schots en verwaaid, hun klompen slaan onverschillig op de klinkers, terwijl ze langs het huis van Ekke Jarigs Wiarda gaan. Over een paar jaar zullen zijn jongens zo zijn. Ze zingen, met schel, doordringend rakkersgeluid het lied, dat Ekke sinds verleden jaar in de buurtschap heeft kunnen vernemen: Hoort gij ginds die oorlogskreten? Op de Balkan wordt gemoord. Turk en Bulgaar die zijn aan 't melen. Alles wordt in bloed gesmoord. Hij denkt niet na over de zin van het lied, over de Balkan, de Turken en Bulgaren, terwijl het wijsje in hem wegzinkt en daar nog even door blijft klinken. Hij houdt opzicht over zijn eigendom. Het is zuinig, maar flink getimmerd. Rindert Offinga heeft hem goed van raad gediend, indertijd. Alles kan jaren mee. Ekke Wiarda hijst zijn broek op en loopt naar de weg. Moet hij niet werken, is hij dan geen los-vaste bij Burema? Ja, hij heeft beloofd, die middag nog vette modder uit te zullen strooien over de Roekelanden, die hoog liggen en schraal dreigen te worden. Maar uit zijn hoofd wijken de eigenzinnige, langzame gedachten niet. Vandaag gaat zijn oudste naar school; het volgend jaar Marten. Straks heeft hij een nest vol klein goed, dat opgroeit en leven wil. En er is nog steeds Regina, die maar af en toe wat inbrengt met wassen en koken tijdens de hooiingen met het verplegen van de zieken en het afleggen van de doden. Een blijft er, naast hem, op wie tenslotte alle zorgen neerkomen Ekke blijft staan, als houdt iemand hem lijfelijk tegen. At! Hij denkt aan wat hij haar had willen geven, en aan wat zij gekregen heeft. Dit bestaan... 1 Een plooi trekt recht en snijdend tussen zijn ogen. En plotseling staat daar een tweede Jarig, zwaarder, en onbehouwener ook, en onder zijn wenkbrauwen licht de wrok om onherstelbaar onrecht. Boven de vlakte wordt een molenketting losgehaakt. De wieken beginnen te zwaaien, de romp draait een paar maal, de wieken wentelen snel, sneller. Langs de verre rijksweg buigen de bomen naar één richting onder de gestadige bries. Vogels jagen elkaar na; zij stijgen in kringen, het licht neemt hen op. In het weiland aan de overzijde der opvaart slaat een paard aan 't draven. _ , De man naast het kleine huis ziet het en ziet het niet. rLij begint verder te lopen; hij moet naar zijn dagwerk, naar den boer. Nu is het weer Ekke, Jarigs zoon, Ekke de knecht. Hij gaat over het bruggetje naar de weg, met weloverwogen, vastberaden tred. Arbeid! Hij haalt diep adem, als waaien hem de jaren van nieuwe zorg uit de verte tegemoet. Zijn hoofd is licht gebogen, zijn schouders vangen en breken de wind van het wordende voorjaar. 1937 — 1938 Van denzelfden schrijver verschenen: POËZIE Bijschriften bij Hans Holbein's Doodendans. 1926. Terugkeer. 1927. De Vervreemding. 1928. Westersche Nachten. 1930. (Dom-Prijs voor Poëzie). Sheherezade e. a. verzen. 1932. Sneeuw op de Foedsji. 1932. (Niet in de handel). Aardgeest. 1934. ROMAN EN NOVELLE Friesche Sagen. 1925. Koningssage. 1927. (Verschenen 1934). Rembrandt, roman, 4e druk 1935. (Mei-prijs Mij. van Ned. Letterkunde). Doctor José droomt vergeefs, roman. 1933. Eroïca, roman. 1934. Stiefmoeder Aarde, roman, 3e druk 1938. De Bijen zingen. 1938. Met tekeningen van J. J. Voskuil. ESSAY EN BIOGRAFIE Fryske Stilistyk. 1937. Oldenbarneveldt. 1937. In 't huis van Rembrandt. 1938. (Niet in de handel). EERSTE BOEK WINTER 1900 1 Tjalling "Wychmans Wiarda, veehouder aan de Zomerweg onder Bergum, een grote boer in zijn streek, schrok uit de doffe dommelende zondagmiddagrust, toen de klink van de zijdeur rinkelde. Dat was de Leeuwarder Courant, die Meint zo juist, kortai als steeds, op de rode stenen van het voorhuis had gegooid. Tjalling las de krant met zijn drie buren samen; dat was goedkoper, en nieuws bleef immers nieuws. Tjalling hees zich traag uit de korfstoel en schoot in zijn platte leren sloffen. Zijn hakken klepten vermoeid door de pronkkamer met de glimmend-rode vloer. Het licht in het voorhuis, waar de ramen niet verhangen waren, viel kras en hard naar binnen. De kalkmuren leken doodsbleker; misschien kwam het ook, omdat er niet gestookt werd; het witsel was volgezogen met kou. Scherp en hoekig traden de weinige meubels vooruit. Buiten viel een stuk ijzel van het dak, het brak als glas op de ingetrapte sneeuw. Tjalling hoorde in de ademloze middagstilte het verwijderd gieren van schaatsijzers. Jonge lui langs de opvaart. Aan de wegkant tikte de echo van verre klompen. Daar liep Meint weer naar huis; Meint had nooit tijd om te praten. Tjalling keek onwezenlijk om zich heen na de lome slaap, hij rekte zich nog een keer, de ogen gesloten tegen het wrede witte Januari-licht, voor hij zich bukte naar de krant. Er hing het stil en dreigend gesuis van een volkomen zwijgen in de boerenplaats, en het plotseling hijgen van een koe, die bijna voldragen had, kwam spokig over. Er liep een korte vreemde rilling langs Tjalling's rug. Hij kreeg eensklaps haast om naar de besloten kamer terug te keren. Natuurlijk was Reinou wakker geworden van zijn muilgeslof. Ze zat, het strenge en mooi-oude gezicht in de lijst van oorijzer en kantstrook, te wachten. Boven de tafel hing de warme geur van thee en zoetigheid en menselijke waseming. Tjalling lei het blad met de Burgerlijke Stand voor Reinou neer en nestelde zich terug in de weer kilgeworden stoel. De poes geeuwde met scherpe kleine muil en lange roofdiertong. Tjalling vouwde zijn blad open; maar voor hij begon met het nieuws, goot hij nog de gloeiende thee bedachtzaam in zijn schoteltje over en slurpte het met behagelijke luide teugen leeg. Reinou las altijd in kaarsrechte houding. Sinds jaren had hij haar zo zien zitten, onbuigbaar. De bril rustte stevig op het uiteinde van haar versmalde neus. Het was als alle zondagen. Eten, slapen, de thee en de krant. Straks zou de klok — er hing een regulateur van donker mahonie, met veel gedraaid kunstloos lofwerk en een porceleinen wijzerplaat —• half vier slaan. Dan moest de ,,Leeuwarder uit zijn. Dan kwam Wilt terug, de arbeider, en gingen ze melken. Misschien zou Eelke Brands vanavond nog verschijnen. Dieboerkte niet meer; maar hij liep gedurig binnen, hij moest volk aan 't werk zien, hooi en stalmest en melkdamp opsnuiven, en praten over oude strenge winters; en de zuivelfabrieken en de coöperatieve leenbank... M.et Eelke, die vredelievend en kalm en mennist was, viel te redeneren... En dan melken en voeren. Tjalling zoog de laatste thee in. Hij behoefde zich gelukkig niet meer om te kleden na het avondbrood. Een andere kiel, natuurlijk. M^aar bezoek kwam er niet; Herre was pas getrouwd en Rudmer ver weg; en wie zou er anders verschijnen? Een zondagavond dan, met warmte en veel lezen. De kerkeraad —• Tjalling zetelde er zelf in —• had een leesportefeuille ingesteld, met boeken en gedrukte preken, waar Tjalling steeds nieuwsgierig aan begon, tot hij zijn hoofd zwaar en oud over het krioelend lettervlak voelde zinken... De stem van Reinou klonk eensklaps schel nabij. Ze was ontdaan, toen hij haar verwonderd aankeek. Haar vaste, smalle lippen hingen een weinig vaneen. Hij zag haar vingers op het blanke blad van de krant trillen. Ze reikte hem haastig het papier, wees hem op de rij van doodsberichten. —• Tjallingl Daar... die naaml Je hadt toch —■ een broer? Heette die óok niet Jarig...? Heden, heden, wat schrik ik, —• kijk dan toch, hier —1 Tjalling hoorde niet, wat ze verder zei. Ze praatte nog een halve minuut door, rap, om zich van de boze verrassing te herstellen. Een verwonderd duizelig gevoel, een verbaasde pijn trok door Tjalling's borst, toen hij de krant aanvatte. Hij had nog geen woord gezien, maar hij bezat onverhoeds de zekerheid van de angstige ontdekking, die hem te wachten stond. Jarig... 1 De smalle kolommetjes van de krant rekten zich voor hem als lange bevende strepen. Dood...l Jarig Wiarda van Roptazijl, Jarig met de paarden, Jarig met het onblusbaar oog? Tjalling voelde, terwijl hij roerloos naar de krant staarde, dat Reinou naar hem keek, en een wrokkig verlangen om alleen te zijn hield hem een oogwenk vast. Hij moest, tegenover haar, de duizeling van zijn schrikwekkende zekerheid overwinnen. Hij vouwde de krant breed open, hij boog zich er over. Hij schoof zijn stalen bril terecht, zocht met onrustig-gedwongen vinger in de kolom der doden. Reinou had zich niet vergist... „Door een noodlottig ongeval... in de ouderdom van zestig jaar... Jarig Wychmans Wiarda..." Dat moest Jarig zijn, hun Jarigl Een snel en schrijnend beeld van het verleden, paarden, een cel, een donker man in een gevangeniskiel. — Het kon niemand anders dan Jarig zijn. Tjalling had zijn broer teruggevonden. Teruggevonden! Tjalling hoorde bevreemd, dat een bevende stem in zijn keel iets zeggen wilde, maar oversloeg in tranen. Ze zaten beiden aan een kant van de gewaste mahonietafel, waar tussen hen in de thee ijskoud werd. Het spinnen van de kat ronkte warm naast de Godin. Reinou keek Tjalling onafgebroken aan. Hij had plotseling een grauw, ingezonken gezicht, de mond trok weg met een neerslachtige boog. Zijn stem klonk leeg: II De trein schokte door het winterland, waar de verstrooide stelphuizingen witte driehoeken sloegen in de koepel vol sneeuw. Tjalling voelde zich als een vreemde achter het coupéraampje zitten, stijf en óngewoon plechtig in zijn trouw- en rouwpak. Het kleigebied trok voorbij, de dorpen met hun andersoortige namen, torens, op wier zadeldaken matte sneeuw glinsterde. De doodstille vlakte met de eentonige horizon en de spaarzame bomen lag leeg en onheilspellend. Tjalling kon er de blik niet afhouden; een trieste beklemming vroor samen om zijn hart. Het was een van de weinige keren, dat hij weer eigen ingeving had durven volgen, en moed en doorzettingskracht genoeg had gevonden, om Reinou te overtuigen: hij moest naar het dorp, waar hij zijn doden broer vermoedde. Hij móest. Het hele verleden was in hem opgestaan sinds het ogenblik, dat hij de zwartgelijste advertentie gelezen had — warme, gulden beelden van hooizomers onder schelle luchten, de brandende geur van gevelde zuring en blakerend gras, het loeien van de verdorste beesten. Jarig op de sjees, waarvoor een hoge ranke draver trappelt; beelden, die wezenlijker en heviger werden dan de eigen omgeving, en telkens weer overgingen in de grauwe herinnering, die Tjalling zoveel jaren had menen te overwinnen en te verdringen. — Het leeft in hem, het is een koorts in hem, nu hij Jarig terug zal zien. Het is van een ontstellende bevreemding. Tjalling is één-en-zestig, en kent zichzelf: hij is oud geworden, zo oud als Wychman op Wiarda-zathe, die zich verhing. Hij kan zich zijn vader voorstellen als man, als vierkante grijzende boer, als zestiger met stugge ringbaard en heerszuchtige ogen; hij kent zijn eigen trekken van het scheren voor de spiegel: een peinzend vervallen gezicht, waarin smartelijke vouwen gekorven zijn, teleurstellingen en gemis. Maar hij kan zich —• wonderlijk ding ■—- Jarig niet voorstellen als een verouderd man; hij ziet hem altijd jong, mager, fel, soms met de woeste zwarte vlok over het voorhoofd, soms weer met het kaalgeschoren hoofd boven de blauwe boevenkiel —•: jong, somber en verbeten. Tjalling zit zeer stil, met de woelende benauwende herinneringen in zijn binnenste, de beelden achter het voorhoofd, die de gedachten zinneloos laten rondwentelen, hij schokt met de rukkende rit van de Sneker trein mee, zijn ogen nemen verwonderd het vergezicht van sneeuw en verlatenheid op, zijn handen beven onverhoeds, als bij heel oude vrouwen, op de knieën. Hij zal Jarig terugzien — hij schuwt het en hij verlangt er naar. Reinou had maar even gemord, maar korte bedenkingen gemaakt. Hij had volgehouden. Toen had ze zwijgend geholpen met de voorbereiding, zijn kleren nagezien, de melkmeid om nieuwe klompen uitgestuurd, zwartglanzende klompen met goud gebiesd en met kropleer. Ze had zijn wit engels hemd uit de la gediept, zijn zwarte strikdas op het front bevestigd, zodat hij ze niet zelf hoefde te knopen, zijn zakdoek klaargelegd en het reisgeld, zijn zondagse pet geschuierd. En nu reed Tjalling ^Viarda door de eenzame koude dag in de trein .— niet naar de weekmarkt, zoals anders, maar op zoek naar een dode, naar het verleden... In Sneek liep hij eerst doelloos, vroeg dan de weg, éen keer, drie keer, tien keer ten slotte. Men wees hem de goede richting. Zijn klompen kraakten en zonken in de zachte sneeuw. Hij liep steil, met onbewogen gezicht onder de hoge zijden pet, alsof hij niet met iedere schrede nader kwam bij dat vreemde, dat hij vrezen moest en dat hij tot iedere prijs wilde vinden. Hij groette de schippers op de vastgevroren tjalken in de opvaart, die hij passeerde, toen hij de stad verliet en de gladde smalle polderdijk vond, waarlangs hij in Jarig's dorp zou komen. In de verte naderde een melkwagen; de man, die er op zat, monsterde Tjalling vol wantrouwen, eer hij de zweep om te groeten hief. Tjalling's voetstappen klepten hard over de houten draaibrug; hij liep tussen kleine bakstenen huizen, langs een kerk en een pastorie met gele luiken; er stonden aan beide zijden van de weg grote en kleine koemelkerijen; stemmen klonken uit een winkelhuis met tapkamer, de schim van een gezicht bleef achter bij een raam. Ergens onderweg kruide een boer de mest uit. De hoge naakte popels bogen onder een onbarmhartige vrieswind. Voor het laatst vroeg Tjalling de weg: ...waar Jarig Wiarda woonde? De koemelker zette een besmeurde klomp tegen de omgekeerde kruiwagen en leunde op de mestvork. — Femilie? vroeg hij vorsend. Tjalling aarzelde, zijn gezicht voelde versteend, dof en rauw klonk hem zijn eigen stemgeluid: — ...Dat is te zeggen... ik ben nooit bij hem geweest hier... zijn broer bin ik. De koemelker verschoof de pruim vol aandacht en ging gemakkelijker staan, om den broer van den dode op te nemen. Genoegdoening en nieuwsgierigheid blonken uit zijn bol gezicht. Hij knikte meewarig: •—• Onenigheid, hè? Jaja, da's geen aardig weerzien. Da's geen aardig weerzien, na zo'n ramp... Wat zeg ik, hij had nog wel jaren het leven kunnen hebben. Tjalling draalde. —■ Hoe is 't eigenlijk gebeurd... met hem? — Hoe? Man, dat weet geen mens precies 1 De postbode zag 'm op oudejaarsavond onder de melkwagen liggen, de hele boel lag onderstboven, en de peerden stonden er naast. Bij de dijk neergeslipt. Anders ken 't niet. Drank had ie niet veel op. Aan het fabriek was alles nog goed, zeiden ze. Melkrijder was-ie, zie? De laatste acht, negen jaar reed-ie voor het fabriek. Ja man, een ramp, met al die verloren melk en dat op de winterdag. Tjalling knikte langzaam bij elke mededeling. — Zozo, melkrijder... Bij de dijk neer... Waar woont de weduwe ? De man met de mestvork nam Tjalling bijna medelijdend op. Hij draaide zich half om en wees met de duim naar een huis aan de opvaart, die met de weg evenwijdig liep. Het lag laag met een geteerde wagenschuur en een halflege hooimijt onder steile winterse bomen. De rook sloeg neer uit de schoorsteen. —• Daar woont Regina met den jongen. Kan nooit missen. Hek door en klapbrug over. .— Bedankt, zei Tjalling. Hij liep onwezenlijk verder, zwaar en traag vielen de klompen. Jarig's huis. Jarig als melkrijder — paarden — van de dijk gegleden. Wat was er met Jarig gebeurd, al die jaren? Verlangen en nieuwsgierigheid joegen Tjalling eensklaps op. Hij gleed met de nieuwe klompen uit over het landpad, dat naast de weg met diepgewoelde wagensporen liep. Het huis had twee frontramen, de groengeverfde deur was opzij. Er hingen ondergordijnen aan koperen roeden. Tjalling zag achter de kleurloze spiegeling van de ruit de kap van een bronzen petroleumlamp boven een glanzende tafel, de glim van een kast, en daarachter, lager, iets zwarts op onderstellen. Een kist —• Een angstig bonzen brak los in Tjalling s borst. Een plotselinge duizelige klamheid in zijn hoofd, een beven over zijn leden. De pet knelde om zijn slapen, de schouders van zijn trouwjas leken te eng. Hij struikelde half naar de deur toe... wachtte, of de spanning wijken wou •—• riep na een tijdje gesmoord naar binnen: — Vollèkl Het bleef vier of vijf tellen stil; daarop kwamen er voetstappen uit het achterhuis, in de gang sprong een zwakke echo tussen de wanden. De klink viel met metalen slag, de bovendeur draaide open. Tjalling stond aangedaan, maar zonder beweging. Een lange tengere vrouw met een smal gezicht en zwartgroene pupillen keek hem aan... schril wantrouwen sprak uit de vouwen rond de ogen. Dat moest Regina zijn. Haar stem sneed de stilte: —' ...Middag. Tjalling stamelde iets terug, dat een weergroet beduiden moest. —■ Bin ik hier terecht —1 bij Jarig Wiarda? De vrouw knikte, haar handen gingen naar de heup, ze nam een vijandig-afwachtende houding aan. - Ja-? — Ik bin Tjalling Wiarda. Een broer van Jarig. Ik las in de Leeuwarder, dat hij... een ongeluk gehad had. En daarom kom ik nou om hem mee te begraven. ...Het avondlicht valt door de vierkante ruitjes in de kille pronkkamer van de koemelkershuizing. Er hangt een geur van gedroogde appels, vochtig behangsel en nieuw linnen, èn de geur van den dood. Jarig Wiarda ligt daar in zijn kist. De zoon van Swobk en Wychman. Om het gekneusde voorhoofd sluit strak het verband —• daaronder zinken met blauwe randen de gesloten ogen. Een vlok wild grijs haar valt langs het linkeroor. Tjalling zit naast zijn doden broer — uren lang zit hij naast hem. Regina en Ekke slapen, maar hij heeft de lamp aangestoken. Hij kijkt naar Jarig's laatste gezicht. Hij begrijpt het niet. Telkens, als hij die versmalde, benige kaken ziet, de grimmige mond en de magere keel, waar de adamsappel rond als een bruine noot op ligt afgetekend, begrijpt hij het niet. Hij verwachtte dezen Jarig niet, hij kent hem ternauwernood. Jarig... dat was een boos ooggefonkel, dat was daadkracht en meesterschap. Maar wie is deze oude op zijn nachtelijke rit door den dood achterhaalde man, deze vreemdeling, onder wiens doorleden masker maar vaag een bekend gelaat geboetseerd ligt...? Buiten gloort de sneeuw zichtbaar, en de wind tiert over de onbeschermde vlakte naderbij. Tjalling herinnert zich de wind op de zathe, de stormvlaag, die hij is ontwend. Uit de verre krans van meren komt hij verstijvend over, hij buigt de gestorven kronen van de eiken langs de rijksweg, en de rietkragen bij de brekken slaat hij open, hij fluit onder de kleine bruggen, hij valt op de verlaten erven en teistert struiken en houtwerk, hij spookt onder het dak als de angst van een hondentroep, hij giert als een horde wilde ganzen over het dodenhuis. Het rad der fortuin 2 Tjalling wil niet naar bed. Hij zou niet kunnen slapen. Morgen gaat men Jarig begraven. Er zijn geen familieleden behalve de weduwe, den jongen —• Ekke heet hij —1 en Tjalling Wychmans, den broer. Misschien komen er een paar buren mee. Het zal snel afgelopen zijn. Tjalling wil waken bij Jarig, dien hij teruggevonden heeft in dit vreemdsoortige fijnkerkse dorp, waar men het Fries anders spreekt, waar de grond wreed moet zijn en de hemel dieper dreigt. Tjalling heeft trachten te praten met Regina, ondanks zijn hakkelige beklemdheid, zijn smartelijke schroom. Hij voelt de vijandschap van haar houding loeren, zij is niet oprecht. Alles zal hij nooit te weten komen, maar hij neemt gretig aan, wat ze hem vertellen kan. Een stokkend lang gesprek, tot in de avond. Tjalling heeft vernomen, wat er met Jarig gebeurd is, sinds die in de venen belandde. Wat daarvóór was, weet Regina Zwanenburg immers zelf niet. Ze weet alleen, dat Jarig doodarm was, toen hij met Karei Zwets in de veenpolder kwam. Maar de naam Karei is niet genoemd, en ook over het socialisme zegt Regina niet veel; ze vermoedt met vrouwelijke scherpzinnigheid, dat deze boer niets van Domela en Van der Zwaag wil weten. En Regina noemt de naam Karei niet om nog andere redenen — zelfs in haar gedachten bestaat hij niet meer. Regina heeft nieuwe plannen. Ze ziet, dat de broer van Jarig welgesteld is. Daarom en daarom alléén duldt ze hem hier, op de begrafenis. Hij zal haar kunnen helpen. Blij is ze, dat ze geen bed voor hem hoefde te spreiden. De zwarte ranke vrouw met de onbetrouwbare ogen en het buigzame lichaam denkt aan de toekomst, waarbij deze oude duitendief haar van dienst kan zijn. Vrij zijn wil Regina Regina voelt zich al vrij, nu Jarig dood is. Bang voor de komende jaren is ze niet. Ze heeft geen zorg, ze weet, dat ze sterk is, door haar uiterlijk, haar tengere andersoortige vrouwelijkheid. Maar Ekke moet eerst weg... Daarom heeft ze tegenover den stunteligen onbehouwen woudkerel gezeten, en gesproken over het verleden uit de polder, dat ze zelf graag vergeten wilde. Die Tjalling Wiarda is daar onlesbaar nieuwsgierig naar. Hij zal weten, wat zij wil... Regina heeft geglimlacht in zichzelf. Domkoppen —- alle mannen! Zij heeft losgelaten, wat zij wil. Tjalling zit naast de kist met het lijk. Hij denkt aan wat Regina hem heeft verteld. Hij bepeinst smartelijk en inwendig ontredderd de jaren van scheiding, jaren, waarin hij vaak niet meer aan Jarig dacht, of als aan een dode. Maar ook Jarig heeft geleefd. Hij heeft geleden en gearbeid. Hij heeft liefgehad. Er is een zoon. Ekke is een jongen van vijftien. Een laat huwelijk, een wonderlijke vrouw, denkt Tjalling, daar moet ik voor oppassen. Hij ziet haar voor zich, heel anders dan anderen, zonder oorijzer, het pikzwarte haar ligt in een wrong in de nek, de volle mond krult zich, er is afweer en wrok in de ogen, onder die felle brauwen. Maar de jongen is goed. Die lijkt wonderlijk genoeg op den ouden Wychman, bijna zo veel als Herre het in zijn kindertijd deed. Het bloed van Wiarda heeft een vreemd beloop, het wil niet sterven, het komt terug, hier, daar, anders en toch gelijk. Ekke. De vlam van de lamp smeult hoog en rokend, en Tjalling staat op, om de pit naar beneden te schroeven. Voor de zoveelste maal neemt hij Jarig's gezicht op. De paardenkenner ligt overrompeld in zijn woeste rit. Tjalling denkt aan een winternacht als deze, een nacht met vriesmaan en sneeuw en verlatenheid. De nacht, waarin Swobk Jarigs in haar geweldige kist lag. Het staat voor Tjalling's ogen, hij ziet zich opnieuw op de stelling zitten. — \Veet je nog. Jarig, fluistert hij. — Mem was zo klein, zo nietig... Jij zat aan 't hoofdeneind van de kist. Herinner je je dat? Een strenge winter, zoals nu. Mem had veel geleden... — Hij schrikt op, hij spreekt tegen een anderen, jongen Jarig, die er niet meer is. Hij vraagt antwoord van een dode. Aan een onbekende met gezichtstrekken, die vage herinneringen wekken, maar die scherper en vreemder geëtst liggen onder het zijdelings gloren van de lamp. —• ...Tjalling wordt wakker met een schrijnende kou in zijn ledematen; hij staat op, lood in de voeten, stekende gewrichten. Het is vroege morgen, het heeft ook weer gesneeuwd, de ruiten aan de windkant zitten vol starre bloesem, de lamp is uitgegaan, aan het lampeglas zit een zwarte roetlaag geblakerd. De dode ligt nu in het grijze schemerlicht veel vrediger, vervaagd is de angstige onbekendheid van de trekken. En toch kijkt Tjalling Wiarda weer met ontdane verbazing naar dat gezicht, het gezicht, waarin hij zijn broer niet terugvindt. Ergens in het huis wordt gestommeld, de pendule op het kastje tikt met fijne slag en wijst de tijd, dat de nacht om is. Door de dikke sneeuw van het erf schuurt een verwoede bezem — dat zal Ekke zijn. Tjalling strekt de armen; de slaap heeft hem dus toch gekregen, op de harde stoel, en deze doffe moeheid in zijn nek geplant. Hij stampt een paar maal met de ijskoude voeten op de mat en maakt aanstalten om naar het achterhuis te gaan. Regina komt onhoorbaar binnen op haar kousen. Tjalling schrikt op. Ze trekt met de neus, ze snuift de roetlaag, ze kijkt zonder een woord, maar bits naar het gezwarte glas van haar beste lamp. Dan groet ze hem, stug en afgemeten: .— Morg'n. Het is één norse, kortaffe klank, en Tjalling knikt sprakeloos terug. Hij staat daar lomp en doelloos tegenover de zwarte slanke weduwe van Jarig. Hij is nog haast niet hersteld van de vreemde slaap in dit vreemde huis, of de onrustbarende gevoelens komen al weer terug. Regina veegt de natte handen •—• aardappels zal ze geschild hebben — aan de grove blauwe boezelaar af en zegt iets, zonder hem rechtstreeks aan te kijken: .— In de achterkamer staat brood klaar, thee zit in de trekpot. Ik heb je maar laten slapen, zie. Ze wendt zich naar het kabinet, haar snelle handen gaan langs een stapel linnen. De geur van andermans was strijkt door de koude kamer. Kijkt Regina dan geen ogenblik naar den dode? Tjalling knikt weer, onderworpen en overrompeld door Regina's gedrag, en schuifelt door de smalle gang naar het achterhuis. De lome warmte van een roodgestookte potkachel omstroomt hem weldadig, als hij op een stoel aan de tafel neerstrijkt. Hij voelt nu, hoe moe hij is, zijn kleren persen hem aan alle zijden, de bretels schuren zijn schouders wond onder het dikke lakense vest, de nachtwake heeft hem verstijfd en zijn lichaam uitgeput. Op het zeildoek van de tafel ligt de vochtige vaatdoek. Tjalling veegt zich met het vod over het gezicht, hij voelt het raspen van zijn baardharen tegen de kleffe doek. Warmte, brood. De thee met suiker aanlengen, slorpen, een golf van verzadiging gaat door hem. Buiten hoort hij de bezem neerzetten. Ekke heeft een voetpad geveegd rondom het huis. De voetstappen van den jongen verdwijnen in de schuur, voer-emmers rinkelen, een meelvat wordt opengeklapt; Tjalling herkent die doffe houten slag. Hij eet haastig het gesmeerde brood, dik roggebrood met nagelkaas, verzwelgt nog een kop thee en schiet in zijn klompen, die aan de drempel staan. De kilte is al weg, zijn bloed stroomt weer. Bij de koeien op stal is Ekke bezig. Zij begroeten elkaar. Hij kan aan den jongen zien, dat hij gehuild heeft. Het is een hoog opgeschoten jongen, deze jongste Wiarda, die verlegen langs zijn pas ontdekten oom loopt; een jongen in de haastige slordige groei, met dunne polsen en enkels uit fladderende kielmouwen en gerafelde broekspijpen, met een magere gespierde hals boven de platte rand van de kiel. Zijn bruine krullen staan wild uit achter de oren, zijn handen zijn al hard van het harde werk. Tjalling heeft een onverwachte vertedering voor den zoon van Jarig. Hij knikt hem nog eens toe. Hij weet niet, wat hij tegen zo'n kind zeggen moet dat zijn vader verloren heeft, hij monstert verlegen de staldieren. Niet kwaad voor een melkrijder, die weinig tijd zal hebben voor het bedrijf. Tjalling's zekerheid keert ietofwat terug, hier is het althans veiliger, Regina daarginds brengt hem in hulpeloze stemming. — Ken ik nog wat doen? vraagt hij. —■ De roodbonte moet nog gemolken; die melk venten we uit, zegt Ekke kort; — de rest is al aan de weg. Tjalling kijkt neer langs zijn zondagse broek, de lakense jas. Ekke beeft de blik gevolgd. Natuurlijk, zo kan men niet onder de koe. Hij maakt een achterwaartse beweging met 't hoofd. —• Daar hangt wel een melkpak, zegt hij. Tjalling neemt de bespatte broek en kiel van de spijker in het beschot en verkleedt zich weer in het achterhuis; hij plooit de trouwjas zorgzaam op de knopstoel, voor hij terugkeert naar de schuur. Een melkpak van Jarig? De kiel is hem te nauw; dat komt uit, Jarig is altijd magerder en kleiner geweest dan hij. Hij maakt de onderste en bovenste knopen met moeite dicht. De kiel van een dode. En plotseling schiet er weer iets kils in de vervagende stemming van zijn binnenste: vandaag wordt Jarig begraven. Hij stapt op de stal — in de klompen van den dode, de gekramde, bijna vormloos gestoten klompen »—• en schuift onder het melkbeest. Een vertrouwde houding, het hoofd gedrukt tegen de warme bewogen buik van de koe. De zachte zoelte van de golvende flank, het ruisend ademhalen, dat door het hele lijf suist, de lauwe waseming omhullen hem troostend na de kilte van de dodenwacht en de verwilderde gedachten naast het lijk. Met rustige langzame gebaren melkt Tjalling Wychmans Wiarda, het geeft hem de zelfbeheersing terug, die hij zeer nodig hebben zal. Hij klopt het drachtige beest op de schonken, voor hij de stal weer afstapt, om de melk in de bus uit te gieten. ■—• Ekke is naar buiten gegaan, om de lege kruiwagen van de weg terug te halen. Tjalling neemt een bezem en veegt de smalle bevuilde richel achter de dieren schoon. Met de riek duwt hij wat verspreid hooi samen voor het twenterbeest in de hoek. Het is een goed leven, het boerenleven, denkt Tjalling. Het maakt den mens stil en laat hem geduldig zijn, en gunt hem tijd, om na te denken over de wonderlijke dingen... Hij schrikt op, een hoofd kijkt om de deur naar het woonhuis. Regina. —• Ekke hier niet? Ze komt in de stal, ze nadert hem, hij legt de handen als ten afweer op de borst. Deze jongere vrouw en Jarig... de gedachte wil hem niet loslaten. Reinou was slank geweest voor een boerin, een mooie friese boerendochter, maar behalve stadsdames heeft Tjalling nooit een vrouw gezien, zo donker en rijzig als deze Regina. Reinou is oud, en Regina lijkt nog jong, met haar geheimzinnige mond, het dikke haar in de wrong, de smalle lendenen, een vrouw van één of tweeen-veertig... Tjalling keek haar tersluiks aan, haar ogen waren donker van stille spot. •— Hij is buiten, antwoordde hij stroef, en ondanks zijn manhafte pogingen, schor. Ze draaide zich op de hakken om en verdween met lichte voeten. Tjalling, niet wetend, wat te doen en als heimelijk getrokken, volgde haar in het huis. Hij kleedde zich langzaam om, een doffe onbewustheid hing in zijn gedachten. Hij tastte met de hand langs voorhoofd en kin. Zijn baard werd scherp. De begrafenis... Weer die korte snijdende rilling van het zich herinneren. Hij moest schoon geschoren zijn. Tjalling luisterde in de stilte van het koemelkershuis, waar Regina was. Weer hoorde hij haar in de kamer waar Jarig lag. Hij liep naar het voorhuis, om te vragen, of hier een barbier was te krijgen. Toen hij de pronkkamer binnentrad, stond Regina er in haar borstrok, ze trok haar vroege werkkleren uit. Tjalling's mond viel half open. Hij zag sedert jaren weer een vrouw in haar bloei. De hals, rank en gevuld, boven de rechte schouders, wit onder het felle haar; de borsten, die uitdagend de ruwgebreide wol van haar kamizool hieven, bijna als bij een meisje, dat nog geen kinderen heeft gehad. Een droog gevoel kwam in Tjalling's mond. Regina had haar lippen even vertrokken onder zijn blik, nu draaide ze zich om met een ruk, en stapte uit haar grove bovenrok. Het vol en snel gebaar van haar been verwart hem heviger. Plotseling ziet hij weer de lage zwarte stelling achter Regina. De kist. Jarig is doodl Een duistere schaamte jaagt Tjalling eensklaps uit de kamer. In de gang blijft hij weer staan, hij wendt zich om, achter de deur, zorgvuldig uit het bereik van Regina's aanblik en van die geopende kist —: — Ik wou me wel even laten scheren... Ken dat hier? Zijn stem is nog even onbeheerst en hees als voorheen. Het antwoord blijft een paar tellen weg, alsof Regina hem in stilte uitlacht. Dan hoort hij haar: .—■ Twaalf huizen verder naar de brug. Er is iets rauws en triomfantelijks in haar stem, dat Tjalling niet begrijpt; iets, dat niet past bij doden en leed. Tjalling is boos op zichzelf, hij weet niet waarom. Alles is troebel en onwaarachtig hier. Hij stommelt naar buiten, tast onbeholpen en bevend alle zakken af om pijp en tabak, stopt de porceleinen kop, maar vindt geen lucifers. Die zitten nog thuis in de kiel aan de Zomerweg... Zijn eigen huis. Reinou... Terwijl hij langs het landpad naar de weg struikelt, vervullen hem vernedering en ergernis, verlangen naar huis, Reinou... Verdomd, dat knappe zwarte wijf van Jarig. Vijandschap verdringt de ergernis en de schaamte, vijandschap met een onderstroom van gevaarlijke lust. Tjalling zwaait met de lange armen, als schuift hij onzichtbare tegenstanders uit de weg, nu hij de huizen telt •—- vier, vijf, tien ■—• daar moet de barbier wonen. III Hij weet niet, of hij blij is of ongelukkig, wanneer hij de benauwende kamer van den dorpsscheerder weer verlaten kan. De man heeft hem, vreemde klant, gedrongen en gekweld met tientallen vragen. En nu moet hij weer terug naar het dodenhuis. Tjalling slingert bijna het hek in — hij schokt van onrustige angst. Voor de begrafenis, die nader komt. Voor Regina. Voor wat hij straks zal moeten bespreken. En de wind bijt in zijn geschoren gezicht, de doffe druk in zijn achterhoofd begint weer te bonzen als een pijn, die het denken belemmert. rezen eenzaam achter een ontbladerde haag. iDe klok klepte hol over het smalle dodenerf aan het water. Lange tijd liep Tjalling stom als een dier achter den dominé, zag hij niemand; pas bij het graf, tot stilstand gekomen, keek hij weer op. De doodgraver in zijn groengesleten duffel lèunde, terwijl hij zijn pijpestomp kauwde, op de schop met een lijdzaamheid als van eeuwen. Het bidden van den dominé duurde lang. Wind zweepte om de toren. Daarna sloeg de aarde in harde doffe brokken neer op de kist. Regina stond met het gezicht afgewend van het graf, alleen Ekke's lang mager bovenlijf schokte in de te wijde duffel. Aan het leedmaal, dat een andere buur in de tussenpoos gereed had gezet, flakkerde het gesprek tussen de begrafenisgangers weer onrustig op. Men sprak over de winter, het vee, de ziekten, die er heersten in de streek, en giste wie er nu wel het eerst zou sterven. De vrouwen praatten met een week en meewarig uithalen, alsof de warmte en de kofEe hen inwendig hadden gesmolten, de mannen knikten en beaamden, en herhaalden onvermoeibaar hun zegswijzen. De dominé was naast Tjalling geschoven, en begon, na de eerste snede brood met gerookte worst, een gesprek —• het gesprek, waarvoor Tjalling zo bevreesd was geweest. Tjalling keek den dominé niet aan; hij bleef ineengedoken op zijn stoel, als moest hij zich tot het laatste toe verdedigen tegen de vragende heldere bemoeizucht in de ogen van den orthodoxen herder. —• Wij hebben gebeden voor den overledene, zei de dominé, die tevergeefs Tjalling's ogen probeerde te vinden, — maar ik geloof niet, ^Wiarda, dat jullie Nederduits Hervormd zijn... ? — Nee, zei Tjalling langzaam, en stak een stuk brood in zijn mond. De dominé zuchtte. —• Hij is nooit bij mij, noch bij een anderen voorganger hier, in de kerk geweest, ofschoon Ekke... die kwam geregeld op vraagleren. Zijn vader lei hem niets in de weg. Tjalling's antwoord werd niet-verstaanbaar weggekauwd. •— De Wmrda's zijn toch eigenlijk Remonstranten? vorste de lange man naast Tjalling, de witte vingertoppen tegen elkaar. •—1 JMennisten, zei Tjalling kortaf. •—• Aaah! Mennisten... Bij mijn weten is uw broer toch nooit naar Sneek gegaan; daar is een vermaning — —• Ik weet 't niet; ik heb hem niet gezien, in jaren niet, antwoordde Tjalling, zachter, en opziende. Iemand keek naar hem, hij voelde de kracht van die blik trekken. Het was Regina. De boog van haar wenkbrauwen stond donker gefronst. Ze had met zorg naar het gesprek geluisterd. Een ogenblik lang keken Tjalling en de vrouw van den doden Jarig elkaar aan. In Regina's ogen hing een smeking en een dreigement. Tjalling zag, dat ze den dominé en zijn vragen verfoeide. Het gaf hem een plotselinge ongekende moed, dit zwijgend beroep op zijn hulp. Het verzet tegen de nieuwsgierigen scherpte zich, terwijl de dominé langzaam zijn koffie dronk en op zijn minzaamst zei: .—• Een duistere geschiedenis was dat altijd met Jarig Wiarda... Niet, dat 't geen rechtschapen man leek... Maar eigenlijk weten we niets van hem af —• •—• Hij keek verwijtend naar Regina, die recht achter de koffiekan zat, en koppen volschonk, alsof ze geen woord kon verstaan. •—1 —• ...Een duistere geschiedenis, herhaalde de dominé, naar Tjalling gekeerd. — Maar u bent z'n broer. U kunt ons wel wat naders vertellen •—? Tjalling's handen beefden, en zijn hart gaf een hoge slag. Hij keek nog een keer naar Regina, de schaduw van haar wimpers, het haar in de zwarte wrong, de japon met de stroken en starre plooien over de schouders, die hij half naakt gezien had, de witte hals, die in de opstaande nauwe boord zat geperst. De vrouw van Jarig. Een stamelende overmoed om iets te doen, wat dit knappe, vreemdsoortige wijf welgevallen doen zou, steeg begeerlijk in hem. Hij richtte zich naar den dominé, die hem speurend op begon te nemen. Tjalling Wiarda opende twee maal de mond; en toen sprak hij. —• Nee. Van Jarig weet ik niks. En bovendien, ik wil niks meer van hem weten. Dertig jaar en langer was hij al dood, voor mij. Maar hij is mijn broer. En nou is hij de rust ingegaan, en ik zwijg over alles. Ik zwijg, zie? Er is hier gebeden en ,,Here, Here" geroepen —• Allemaal bestig en goed bedoeld. Ik twijfel d'r niet an. Maar ik g'loof niet, dat Jarig t ook bestig gevonden had. Jarig was geen gelovig mens, vroeger niet en nou evenmin. Dat merk ik al. Het komt niet te pas, zeg ik, op de begrafenis van een medemens zo in 't verleden te wroeten —• —• —. Tjalling zweeg. Hij voelde het bloed beurtelings uit zijn hersens trekken, en weer terugstromen. Hij begreep niet, wat hem ophitste. Nog nooit had hij zoveel woorden achtereen gesproken. Zij gaven hem een opwindende kracht en verontwaardiging, die nieuw waren in zijn bestaan. Onchristelijk noem ik datl — Hij hoorde zijn eigen stem schor, maar zwaar vervolgen. — Niemand heeft hier om een dominé voor Jarig gevraagd, 't Is goed bedoeld, zeg ik. Maar men moest dat begrijpen. Het geeft geen pas, iemand met gebed in t graf te leggen, die er om lachen zou, als hij 't zien kon. En al dat vragen: dat is tegen 't fatsoen 1 Boeren benne we, maar we weten, wat fatsoen is. Dit is tégen 't fatsoen, zeg ikl — Zijn vlakke, sterke werkhand viel op tafel. Hij schrok zelf eensklaps van al het gerucht, dat hij in de verschrikte kleine ruimte maakte. Hij bleef staan, bevend voor de gevolgen van zijn doldriftigheid. Regina's ogen blonken groot en bij na dankbaar van de overzij. Hij keek haar weer aan; de donkere trek in hem, om deze vrouw te helpen, hoe dan ook, leefde hongerig in hem op, en gaf hem zijn moed terug. Daarna zag hij weer den dominé, die met een kleine raadselachtige glimlach opstond en een plooi van zijn geklede jas recht trok. Het was een eenzelvig, wijzer gezicht, de ogen keken Tjalling licht en bestraffend aan; maar de woudboer doorstond dit kijken, verwonderd over zichzelf. De dominé hief de hand en liet ze ingehouden dalen. Het bussen rinkelden bij tussenpozen gedempt achter het beschot. Regina keek voor zich op tafel, leunend op de ellebogen, de mouwen van haar rouwjurk spanden zich slank om de armen. Zij tekende met onrustige vingers de figuren op het bonte ruitenkleed na. Tjalling speelde met de blauwe tabakszak, de pijp in zijn mondhoek smeulde uit. Ook hun gesprek was ten einde. •—• Dus, zei Tjalling, — ik zal er in voorzien. Geld moet er komen, dat is wis. Wat Jarig bij notaris heeft, is niet genoeg. — 't Is maar, dat ik het winkelhuis beginnen kan, herhaalde Regina; het was de derde of vierde keer, dat ze het gezegd had dit laatste uur, sinds de zaken waren bepraat. Ze sprak op de zachte en dringende toon, die in Tjalling trilling en achterdocht wekte tegelijk, waartegen hij zich verzette, en die hem flemend overmande; de toon, waarvan Regina de werking kende. —■ Goed, zei Tjalling nog eens. Hij klopte de pijp in de kwispedoor uit en begon de lege kop voor het laatst te vullen. — En Ekke... voor den jongen zal ik dan een plaats bij den boer zoeken. Hij ken hier niet blijven; als de koeien van de hand gaan, blijft er geen werk over voor een fiksen jongkerel. —• Regina s handen werden even stil. Hij zag de fcriomfschijn niet, die in haar ogen ontwaakte, en waarover ze de wimpers temperend neersloeg. Zij had haar doel bereikt. Regina zou vrij zijn. Ekke ging uit huis. Ekke, de zoon van Jarig, dien ze geboren had in de woonbok op het veen, tegen haar zin en tegen haar aard, zoals het hele huwelijk, met den ouderen man tegen haar aard was geweest. Het leven kón nog eens beginnen. Ze was veertig. Ze kende haar kracht. Ook Tjalling Wiarda... hij was bezweken voor haar, voor haar verzoek. Hij zou haar duizend gulden voorschieten bij het zaakje, den jongen uitbesteden. Regina dacht aan den dode al lang niet meer; om haar mond, waarvan de lippen gulziger Het rad der fortuin 3 en roder leken naarmate de late middag haar gezicht verbleekte, kwam een opkrullende lijn van zelfvoldane en spottende zekerheid. Tjalling rees op, stond recht tegenover haar. Hij was blij dat het voorbij was. Het lange gesprek, dat stokkend en zoekend van weerszijden was gevoerd. Alles had hem vermoeid en aangegrepen. In zijn hoofd gonsden de gedachten wild; opgewonden en tegelijk neerslachtig moest hij zich losrukken uit de aantrekking en afweer van dit wijf. —- Kom, zei Tjalling, met zwaar besluit, en als tegen zichzelf alleen: Kom. —• Regina keek naar de klok. —■ Tijd voor de trein? —• Jawel. Het winterlicht liep vol met dunne stofgoudschemering, als een heldere rivier, die vertroebeld wordt. Regina stond op. Tjalling zag haar nog eens van het hoofd tot de voeten: slinks, hoogmoedig en duivels knap. Korzelig en met spijt over zijn geldbelofte greep hij naar zijn pet. Regina schudde zijn hand. Haar stem had nog één keer de schorre katachtigheid, die Tjalling's wantrouwende hartstocht wekte. •— En nog wel bedankt. Voor alles. Hij maakte een onverschillig traag schoudergebaar. ■—• Niks te danken. Femilie moet opkomen voor femilie... Waar zit Ekke? Zij liep voor hem uit, opende de staldeur. Hij schoof langs haar heen in de enge opening, raakte haar schouder —• haar lichaam, voor het eerst en het laatst. Zij hield de ogen op zij, onderging de huivering —- Tjalling voelde het met onbewuste somberheid •—1 terwijl ze het niet meende. Hij verachtte haar, ze had eenzelfde laffe aard als de ventersvrouwen van achterpaden en heidestreken, die zich voor een stuiver verkopen; ze leek in niets op de fiere boerennatuur. En hij verachtte zichzelf, omdat hij zich mee liet slepen. Hij haalde diep adem, toen ze de deur achter hem sloot. Genoegdoening en een verdrongen gemis. Zij was teruggekeerd in het huis, hij zou terugkeren naar zijn plaats, naar — Reinou. De gedachte aan de Zomerweg, Reinou, zijn zoons, aan alles, wat met het oude leven verweven was, werd eensklaps levend en dankbaar ontnuchterend. Bijna had hij willen glimlachen: straks zou hij weer terug zijn, goddank, in de eender troostende en zacht-weemoedige kalmte van het bestaan, dat hij jaar-in, jaar-uit met Reinou had geleid, zonder wildheid en dwaalzin. Hij hief zich op alsof hij een last afwierp. Ekke stak het hoofd vanachter de zwartbonte koeienflank, een strak gezicht met ingedroogde tranensporen en vuil. De aanblik ervan vulde Tjalling weer met een week en vaderlijk gevoel. Hij drukte den jongen een, twee keer de hand, de jeugdige knuist was bijna zo groot als de zijne. — Ik ga weer naar huis, zei Tjalling langzaam. — 'k Heb met je Mem afgesproken, dat ik een dienst zal zoeken, dan kun je je met 12 Mei verhuren. Daar zal wel niks tegen zijn —? De jongen keek langs Tjalling. Zijn gezicht veranderde niet. —1 't Is mij allemaal goed. De beesten gaan toch. Tjalling klopte den jongen onbeholpen op de schouder. — De kop ervóór, Ekke. De kop ervóór. En 't allerbeste. Ik schrijf nog wel. Middag dan maar. — Middag, Tjalling-oom. De jongen draaide zich op zijn klompen om, raapte het melkstoeltje op, stapte weer op de lage stal. Tjalling stond een paar tellen te staren naar de koe, die den jongen opnieuw verborg, voor hij naar de buitendeur liep en Regina's huis voorgoed verliet. V De avond sloeg een kille rouwende huif over het stilgevroren landschap. De kou greep Tjalling in de borst. Tegen de laatste rosse onderlucht stond de spits van de kerk, en, wat lager, de balkenbouw van het klokkenhuis. Tjalling schrok er van. Daar lag Jarig onder de winter-aarde. Jarig met het gezicht van overrompelden harddraver, het oude gezicht, dat Tjalling niet had gekend. Jarig, die met hem in de bedstede op de Wiarda-zathe geslapen had, voor de veldwachters kwamen, om hem weg te halen. Jaren en jaren her. Tjalling's forse lange rug kromde zich. Jarig was dood. En nu zou het zijn beurt worden, om te wachten •—• het leven was voorbij, voorbij. Tjalling haastte zich weg. Hij wist, dat hij hier nooit terug zou kunnen of willen keren. Hij liep de polderdijk af onder de snelvallende nacht, tastend en gehaast. In de stad brandden de lantaarns als rosse harten in hun lichtkrans; met zoeken en vragen vond hij het station weer. Hij zat in de stikkenswarme wachtkamer, zonder zich te bewegen, de handen in de zak, de beheerste boer van voorheen. Maar er was iets in hem veranderd, rampzalig; hij wist niet, wat het was. In de trein voelde hij de overmachtige uitputting, hij dommelde als beschonken in met nijgend hoofd, schrok telkens op, sperde de ogen wijd in nadrukkelijke opzet, bang om in te slapen en het station te missen, waar hij uit moest stappen. Tegen de nacht kwam hij terug aan de Zomerweg. De sterren hingen ver en rosgloeiend in een ijzige zilverhemel. De winterlucht was geselend scherp, ze wekte Tjalling nog eenmaal. Hij waadde met lange voetstappen door de sneeuw. Hij kon nergens meer aan denken. Toen hij de kamer binnenkwam, bleef hij staan, bijna ontsteld. Achter de tafel zat Reinou, het smalle strenge gezicht in de smetloze neepjesmuts waaronder wat grijs haar kwam gegleden; de lippen stonden ingevallen, fijne rimpels kruisten het gezicht. Tjalling's hart kromp samen; hij zag voor het eerst, dat zij een óude vrouw geworden was. TWEEDE BOEK KERMIS 1899 de balkenbouw van het klokkenhuis. Tjalling schrok er van. Daar lag Jarig onder de winter-aarde. Jarig met het gezicht van overrompelden harddraver, het oude gezicht, dat Tjalling niet had gekend. Jarig, die met hem in de bedstede op de Wiarda-zathe geslapen had, voor de veldwachters kwamen, om hem weg te halen. Jaren en jaren her. Tjalling's forse lange rug kromde zich. Jarig was dood. En nu zou het zijn beurt worden, om te wachten — het leven was voorbij, voorbij. Tjalling haastte zich weg. Hij wist, dat hij hier nooit terug zou kunnen of willen keren. Hij liep de polderdijk af onder de snelvallende nacht, tastend en gehaast. In de stad brandden de lantaarns als rosse harten in hun lichtkrans; met zoeken en vragen vond hij het station weer. Hij zat in de stikkenswarme wachtkamer, zonder zich te bewegen, de handen in de zak, de beheerste boer van voorheen. Maar er was iets in hem veranderd, rampzalig; hij wist niet, wat het was. In de trein voelde hij de overmachtige uitputting, hij dommelde als beschonken in met nijgend hoofd, schrok telkens op, sperde de ogen wijd in nadrukkelijke opzet, bang om in te slapen en het station te missen, waar hij uit moest stappen. Tegen de nacht kwam hij terug aan de Zomerweg. De sterren hingen ver en rosgloeiend in een ijzige zilverhemel. De winterlucht was geselend scherp, ze wekte Tjalling nog eenmaal. Hij waadde met lange voetstappen door de sneeuw. Hij kon nergens meer aan denken. Toen hij de kamer binnenkwam, bleef hij staan, bijna ontsteld. Achter de tafel zat Reinou, het smalle strenge gezicht in de smetloze neepjesmuts waaronder wat grijs haar kwam gegleden; de lippen stonden ingevallen, fijne rimpels kruisten het gezicht. Tjalling's hart kromp samen; hij zag voor het eerst, dat zij een óude vrouw geworden was. TWEEDE BOEK KERMIS 1899 I Het laatste jaar van de oude eeuw had woelende veranderingen gebracht in het bestaan van Herre Tjallings Wiarda. Hij kon zich nog de morgen herinneren, waarop de vergadering had plaatsgevonden van de aandeelhouders der zuivelfabriek, waarvan hij commissaris was, sinds hij zijn molen en zijn cichorei-branderij had verkocht, om geheel in zaken te kunnen gaan. De motregen, die langs zijn gezicht vaagde, had hem nauwelijks gedeerd; hij voelde de zoelte en lauwe vochtigheid van de beginnende voorjaarsdag niet, zag niet het blauwe dromende beeld van het anders zo parmant en helderkleurig Leeuwarden onder de zilte regenmist. Hij kauwde op de sigaar, inhaleerde de rook zwaar en zonder nadenken, liep met de handen ineengekneld in de zakken, en bleef bij iedere straatklok staan, zonder eigenlijk te weten, waarom hij naar de tijd vroeg. Met een blinde afwezige ijver dacht hij. Zijn vooruitzichten, zijn verwachtingen op de gunstige stroom van het getij begonnen werkelijkheid te worden. De vergadering in de Klanderij, die hij juist verlaten had —• een roerige affaire met veel alcohol en tabak en stotend gelach van succesvolle boerenzoons, die zoals hij in ,,zaken" gingen —• was als de vorige een overwinning op crisis en verleden. Het jaar had een stijgend exportcijfer, en wie dat niet zelf uit de statistieken lezen kon, had het toch kunnen leren van de winstprocenten der fabriek. Herre Wiarda had, voor het oog in kalme afzijdigheid, maar inwendig gespannen en van koene voornemens doorhamerd, achter het brede matgeregende raam van de biljartzaal gezeten, en daar zijn snelle berekeningen gemaakt, terwijl de andere commissarissen met rode gezichten en onder het achterover wippen van nieuwe borrels de keu's markeerden. Ja, het was mogelijk. Hij zou de mogelijkheid in elk geval bewijzen. Hij moest daartoe doortasten, de anderen vóór zijn: een eigen fabriek. Aan het water o£ aan de lijn. Het moest kunnen, als tien mannen het konden, ging het ook met één. Engeland vrat weer uit Nederlandse handen. En Herre had, na twee, drie jaar van samenwerking met de langzame deelgenoten, meer en meer zijn neiging naar zelfstandigheid voelen groeien; zijn meesterlijke aard verdroeg dit lopen in de koppel slecht, zijn kracht en wil eisten een eigen onderneming, een opbouw, waarbij hij al zijn geld, zijn koppigheid en zelden meer falend doorzicht van de situatie op het spel kon zetten. Hij had naar de anderen gekeken, die zich, nu de getallen zich zo fortuinlijk afrondden, met de luidruchtige zelfgenoegzaamheid van jeugdige geldverdieners vermaakten, dronken, een duur diner lieten aanrukken; hij had ze geschat, stuk voor stuk, wat ze hem zouden doen als concurrenten. En hij was niet bevreesd geweest. —• Zijn rekensom klopte, en met zijn moed klopte het. De middag trok zilverig huiverend over het lage land, toen hij terugspoorde, en bevangen in zijn gedachten bijna vergat, om den conducteur de gebruikelijke sigaar aan te bieden. Van het station naar huis liep hij twee bekenden voorbij, die hij vergat te groeten, tot hij hen ontdekte, toen ze hem lachend nariepen. Thuis, aan de Zomerweg, zei hij niet veel; zijn ouders vroegen niets, ze kenden hem, hij sprak nooit van zijn zaken „in de stad", vóór hij het zelf verkoos. Hij ging naar de pronkkamer op kousenvoeten, ontsloot de secretaire en sloeg het zakboekje nog eens open bij de plek, waar hij de cijfers aangetekend had. Zij waren zijn houvast; hij vertrouwde op de onverbiddelijke werkelijkheid van die kleine zwarte figuren; zij tekenden het reisplan naar een doel, dat niet bepaalbaar was, maar waarvan de weg zich onbedrieglijk opende. —• Industrie, industrie, denkt Herre. Het is bijna een gewoonte van hem geworden, om dat woord te zeggen, in gedachten, als een formule, waardoor hij zijn wil en zijn einddoel sterker in de hand houdt, en de toekomst vreesloos zal vermeesteren. En als hij Tjalling gaat helpen, om een nieuwe rastering om het weiland te slaan — het is aan het begin van de grasperiode •—■ ziet hij onder het hameren der palen plotseling de fabriek voor zich, die van hem zal zijn, een gespannen beeld, dat opkomt en ondergaat: een rood bakstenen huis aan een breed water, de scherpe zwarte voorplechten van zuiderzeestomers breken de effen glans van het kanaal, uit de pijp van het bedrijf stuwt zich rook, driftig knersen lorrie's naar de ladingplaats, de blikken gecondenseerde zuivel liggen gestapeld in het ruim. Hij loopt over de witzwarte tegelvloeren van het werk •— koel en brandschoon moet het er uitzien — en luistert naar het gonzen van een fonkelende machine. In de peilglazen bruist het; de stoker veegt met de blauwe kielarm over het glimmend gezicht, en roept iets tegen de arbeiders, die melkbussen aanslepen. Herre ziet het beeld komen en gaan, in scherpe tastbare werkelijkheid; het is, of hij dit werkvolk niet heeft gedroomd, maar jaren reeds gekend heeft, man voor man, zoals die plek met het sintelgruis en de smalle lorrierails, en het vaarwater met de vrachtschepen; en zelfs het landschap tussen de elzenwallen rondom de vreedzame boerderij, dat zich om en achter de fabriek vertoont, het is, of hij het dagelijks voorbijkomt. Helderder en wezenlijker wordt het dan het oude woudland onder de regenachtige stilte van de Aprilmiddag, waarover de hemel gesloten neerbuigt, en waarin alle geluiden ver en tenger blijven, als namen van een verhaal, dat men als kind heeft gehoord. Het aanwezige leeft niet meer voor Herre; dat, wat nog komen moet, vult zijn ogen en zinnen. Als een vreemde loopt hij naast zijn vader, den verweerden Tjalling Wiarda; in de droom jaagt hij het rillend jongvee in het land achter de yester, in de droom keert hij naar de boerderij terug. Bij het slorpen van de thee in de keuken van Reinou, waar alles onder het rilde licht ingehouden glanst en blinkt, let hij niet op zijn ouders en den knecht; hij hervat de gedachten van de morgen, hij ziet schrijvende handen over de blanke vellen van grootboeken schuiven; tussen de strenge liniëring rijen zich de getallen weer als machten in een slagorde. Het is de feilloze toekomst van Herre Tjallings Wiarda. En als Reinou hem ten slotte, wat kortaf, iets vraagt, schrikt hij verwonderd en geprikkeld wakker in een nog dralend heden. Hij gaat vroeg naar bed, na een vluchtige blik in de krant, die de buurman bezorgd heeft. Hij gooit zich wel twintigmaal om in de benarde bedstede. Zijn plannen ontsnappen hem in het duister, alsof ze een leven willen leiden voor zichzelf, door het donker groeien ze overweldigend, hun razernij beangstigt hem eensklaps, ze zijn als paarden, waarover men de heerschappij verliest. Belachelijk en gevaarlijk, dit plannen maken, zo zegt iets in hem; —■ wees voorzichtig, het is tien tegen een. — M.aar er is een andere, oudere, harde stem, die de nachtmerrie bezweren wil, het spoken van de vrees en de twijfel en de koorts terugjagen: Industrie, industrie. —■ Er wordt gevochten in de half slapende, half wakende geest van Tjalling's oudsten zoon, en hij is dof en door de tegenstrijdigheden van zijn twijfel en zijn wil vermoeid, als hij ontwaakt. Maar de stem, die spreekt van volharding en macht, is de sterkste gebleven: als met geheim vuur is het plan van de fabriek geklonken aan de gedachten van Herre Tjallings Wiarda, en hij weet, dat zijn leven zich weer zal richten naar de onwrikbaarheid van een stoutmoedig doel. II Het beeld van het bakstenen gebouw op het gruizig terrein, met de gehaaste arbeiders, de wachtende schepen, het gieren der karretjes, verdween allengs uit Herre's verbeelding, en liet zich niet weer in dezelfde nadrukkelijkheid en kracht oproepen. Maar het denkbeeld: eigen heer en meester van een groot bedrijf te zijn, begon Herre's denken sinds die Aprilmorgen in het geheim te richten; het woelde zich, na de schok en de ontdekking der inbezitname, rustig en hardnekkig vast in zijn bestaan, joeg niet meer op, maar werd een overtuiging; en er was vrijwel niets meer, dat geen verborgen samenhang had met dit plan. Het verhaastte ook Herre's huwelijk, na zoveel jaren, waarin hij zich niet had willen laten koppelen. Antje Adzers Eisinga, die naar de contrijen van Oostermeer woonde, was een jaar ouder dan Herre. Toen hij haar leerde kennen, op de feesten te Bergum, bij de kroning van 1898, was ze negen-en-twintig. Ze kwam met enkele anderen aangefietst — wedstrijden en vermakelijkheid werden overal onderbroken, waar de blinkende voertuigen langs suisden, want er waren weinig fietsers in die streek en die tijd —•, en stapte vlak voor hem af. Hij wist natuurlijk, wie ze was; welgestelde boeren uit één gemeente zijn maar al te goed onderricht van eikaars bestaan. Maar hij zag haar eigenlijk voor het eerst goed: gespierd en lang als ze was en slecht in haar vlees. Haar ellebogen en schouders waren hoekig, ondanks de strikken en boordsels en pofmouwen, waarmee ze haar gebreken trachtte te verbergen. Ze was nog niet lelijk van gezicht, wat hard en streng, toch bedreigd door de vroege dorheid van een ouwevrijsters-bestaan. Hij volgde haar, eerst op een afstand, in een vage nieuwsgierigheid, naar de dansvloer; later vroeg hij haar voor een mazurka. Ze danste houterig en langzaam, de ogen neergeslagen, haar hand ging gloeien in de zijne, haar knieën maakten lange scherpe vouwen in haar rokkensleep. Ze praatte bijna niet. Antje Adzers Eisinga was een enige dochter en rijk. Ze wantrouwde, sinds haar ouders haar van kind af aan gewaarschuwd hadden, eiken vrijer; vooral, als ze wist, dat hij in een huwelijk weinig mee zou brengen; en die kwamen het meest op haar af. Herre "Wiarda woonde nog altijd bij Tjalling en Reinou thuis. Hij deed zijn zaken, en hij hielp mee in het werk, al naar het seizoen. Hij liet wel geen cichorei meer branden op de eest, hij maalde niet langer het graan van de streek, hij verkocht condens aan de beurs. Hij trouwde niet. Hij hield van de vrouwen met de korte en hongerige en snel-verzaadbare trek, welke mannen hebben, die hun tijd en kracht voor andere dingen dan liefde bewaren. Herre verachtte de vrouwen, als het er op aan- kwam. Hij vrijde, wanneer het er tijd voor was —• des Zondags, zoals hij dat van zijn jongensjaren af naar boerenzede had gedaan, en zoals het hem gerechtigd voorkwam. Het was simpel, en het bond niet, als men dikwijls wisselde. En die gemakkelijke eenvoudigheid en vrijheid lieten hem de speelruimte om te denken en na te leven, wat voor hem van het meeste belang was. Vroeger had men in de streek altijd over zijn ongehuwde staat gemompeld —■ „elk jaar een ander liefje, met zoveel geld is dat ook makkelijk" —; het was het wantrouwig misprijzen en misgunnen van een zelfgekozen voorrecht bij deze bevolking, die gewend was aan jonge huwelijken, en de vrijgezellenstaat alleen erkende in overbevreesde of overlichtzinnige naturen. Het was een soort duistere ingeving, die Herre, den bewonderden en benijden vrijer, naar Antje Adzers dreef. Hij wist van haar geld. Het geld trok hem. Hij had naast het onaanzienlijke meisje in de herberg onder de groene en oranje feestslingers gezeten, en na het sluiten van de kroeg met haar in het gras gelegen, de halve duur van de warme nazomernacht, totdat de dauw rillende witte netten over het gras en tussen de slootkruiden spon. Zij kon niet vrijen; het gaf hem een ongekend leedvermaak, met haar onervarenheid te sollen, stug en links en afhankelijk als zij bleek. Hij zag, dat hij haar in zijn macht kon krijgen, als hij dat wilde; en zij was rijker dan hij. Maar het spel had hem spoedig verveeld, en hij had bij het afscheidnemen niet gevraagd, of hij haar des Zondags thuis mocht komen opzoeken. Een blunder? Ja, hij had later bij tussenpozen de angel van de spijt voelen steken; er was een kans in zijn leven verspeeld, die niet terug zou keren, zo dacht hij toen; de Eisinga's en Antje Adzers zelf zouden hoogmoedig genoeg zijn, om hem te weren, na deze al te grove versmading... De gedachte aan de fabriek en het kapitaal, dat welkom en nodig zou zijn, bracht Herre weer spijtig in herinnering, dat Antje nog bestond, ongehuwd, rijk, lelijk, vol hulpeloze verdrongen verliefdheid. Bij de herinnering keerde de afkeer; maar de trek naar het geld was machtiger. —• Des zomers kwam er van vrijen niets. De hele maand Juni werkte Herre bij zijn vader in de hooiing, zoals hij dat van kindsbeen a£ aan gewoon was. Er volgde een droge, warme tijd na een lente vol storm en waterhozen. De arbeid prikkelde het gespannen lichaam heet, Herre werkte in de harde kracht van zijn boerenmannelijkheid, geblakerd overdag, des nachts verloren in zware beschonken slaap. Er was geen tijd voor een vrouw, voor zakendoen. In het warme halfjaar was het aan de beurs stil. Herre reed de eerste maaimachine van de woudstreek, waar men van heinde en ver naar kwam kijken en vragen; hij voelde op de wiegende stalen zetel het geweldig sterven van de bundels rul gras, die achter hem neerzonken. Hij schudde de rijpe zwaden met de hooiers, keerde opper bij opper, de broeiende vochtzijde van het hooi naar de steile Junizon. Hij werd mager en bruin, at met de gretigheid van een wolf, liep in witte onderkleren te zweten achter de paarden, en was weer volop de boerenzoon, die het werk kent, de arbeiders tot haast aanjaagt, hun de taak van de dag wijst, en zelf tot diep in de nacht meezwoegt, om de bergen binnen te halen voor de regens neer zullen razen. Het was een dwaze gedachte, die af en toe in hem kiemde, en waarover hij inwendig lachte: wat, als de portier van de beurs, de kellners van Amicitia of De Nieuwe Doelen hem zo zagen, de haren klam van het uitputtend werk, met grote gulzige happen etend van Reinou s sterke boerenmalen, —• hem, die ze in de stad al niet anders meer aanspraken dan met het „mijnheer" van den notaris, den dokter, den dominé... hem, die eigenlijk fabrieksbezitter was ? — De tegenstellingen in zijn eigen bestaan waren Herre bekend, en hij haalde er de schouders over op, licht-vermaakt, dat hij boer en koopman tegelijk kon zijn; maar ook met een ongevormd voornemen, dat weer samenhing met het denkbeeld van een eigen fabriek: dit eindigt spoedig. In een soort vage, dronken weemoedigheid ging hij des avonds, als hij met het hooi-ijzer uit de schuur terugkeerde, en het hele huis door- togen was met de zoete kruidige roken van het gevelde gras, op de oude bedstede van zijn jongensjaren slapen. Boven hem was de zolder en de balk, waar hij zijn eerste geld verborgen had. De vleermuizen achter de binten maakten zich al los voor een nachtelijke jacht, de spreeuwenjongen kermden onder de pannen, alles had het overbekende, ingekeerde en ritselende van een oeroud weldadig verleden. En dat verleden was in hem ook; zijns ondanks genoot hij in een sombere gedruktheid van de gedachte, dat hij er aan ontsnappen zou, vroeger of later... Was het goed, was het kwaad? Wat deed het er ook toe: hij moest zijn weg gaan, het ene ding bracht onherroepelijk het andere mee, en hij had slechts te gehoorzamen aan de schakeling van oorzaak en gevolg. III In het begin van Juli was het hooi bij de meesten wel binnen. Kleine boeren beulden zich nog hard op de weilanden af; zij konden niet voldoende hulp betalen, melksters en wiedsters verslonden de verdiensten; en ook de dagloners met hun halve pondemaatjes maaiden zorgelijk het oppervlakje voor de ene geit. Maar bij Tjalling Wychmans Wiarda staan schuur en afdak en hooiberg vol van een licht, geurig, doorzond en krachtig wintervoer, dat in de norse maanden als een broze heerlijkheid weg zal ritselen over de rasptong van de beesten. Tegen half Juli stak de zon als een vuurbal vol pijlen, de kleren hingen het boerenvolk doorweekt om het lijf, de schenkels schrijnden vurig bij iedere stap, nek en gezicht waren roodgeblakerd, de haren gebleekt. Aan de horizon kwamen al kleine geladen wolken. Nog hingen er windstiltes, maar ze waren verzadigd van vernieling. Toen de onweders losbrandden, zagen de Wiarda's weer naar de open kant, waar Eernewoude en Warga aan het water lagen, de vuurkolommen van getroffen boerderijen tegen het angstig zwerk. Een halve week lang botsten de donderwolken van alle zijden tegen elkaar, de regen spoelde de stoffige erven glimmend-glad, en toen de hemel gereinigd was, bleef er een grauwte hangen, die door het zomerloof veegde als een huiverend najaar, en zonloze stille zoeltes schiep, die het zweet onverhoeds uit lieten breken. Het was Leeuwarder kermistijd. Herre Wiarda had zich, na het werk des morgens, op zijn best gedost: het nieuwe bruine pak met een lichtgestippeld vest; hij zag er bijna uit als een stadsheer, zijn bronzig verbrand gezicht onder het lichte haar stond bevleugeld met twee ontzaglijke boordpunten, de zware stropdas met lila lovertjes bolde op uit het hooggeknoopte vest. Kermisvrijdag, wanneer het boerenvolk inplaats van ter veemarkt naar kraam en pleziertent trekt, om zich uit te razen na duistere wintermaanden en afmattend hooizomerwerk, lokte een halve spoorwagen met woudkers: Quatrebras, Veenwouden, Valom, Zwaagwesteinde. Herre zat tussen een groepje mannen van zijn streek, breeduit, de duim gekneld in het mouwgat van zijn vest, een achteloze sigaar danste tussen zijn lippen, en hij presenteerde uit de eerste sigarenkoker, die de boeren rondom hem onder ogen kregen. De kleine wroeters met de gegroefde slimme gezichten en afwachtende ogen hadden hem op het perron al met wantrouwen en respect gegroet. Zij zaten om hem heen in de overvolle voormiddagtrein, Oeds de slager, de hartstochtelijkste kwanselaar in kleinvee, Knelis Bast die geregeld met een stuk in zijn kraag van de weekmarkt thuis kwam, en dan niet meer wist, waar de weg en waar de sloot liep, en die bij het bed van zijn kinderen even geregeld en onder snikken beterschap zwoer, — Tymen de turfschipper, een getaande kerel, die vrijwel geen woord zei, als het gesprek niet over baggelaar of „lange" liep, — de gedrongen Jurjen Hoek, Feye, de kaasventer, en anderen. Zij luisterden naar elk woord, dat Herre zei, ook het onnozelste, met een wijdlopig ja-knikken, zij beaamden uitvoerig zijn schatting van het weer, en keken hem aan met hun ogen, die nog zo weinig gewend waren, vol nijd en bewondering; en toch was er in ieders blik ook die ingehouden boerse spot, die Herre volstrekt niet ontging, maar die hij niet vreesde... nu niet meer. Het was een coupé vol mannen in hun beste lakense pakken; de vrouwen zaten in de aangrenzende; hun harde stemmen, die zij nooit temperden —1 om 't pven, of ze binnenshuis waren of ver in het open veld — sprongen schel over het beschot. Herre zoog nadenkelijk op zijn sigaar, toen hij een lachen vernam, dat een paar maal weldadiger straalde tussen de felle geluiden. Hij herkende die lach, en hij wist ook weer, dat de vrouw van die stem op het perron was ingestapt... hij had ze voorbijgaand gegroet. Boukje Durks, de rijzige montere Boukje, met wie hij —• hoe lang geleden? —1 een kleine vrijage had gehad; ja, dat was na een toneeluitvoering geweest. De liefde had hem toen niet bevallen; was hij te verwend geweest in die dagen? Hij wist het niet meer. Nu, met een kermisvooruitzicht, in de ontspannen kracht en het welbehagen van de gedane zware zomer, bekroop hem onverhoeds weer de oude lust. Herre luisterde, Herre liet zijn sigaar zelfs een keer uitgaan, en tussen Tietjerk en Leeuwarden gaf hij de anderen, de bedachtzamen en tragen, het woord. Onder de koel schaduwende overkapping van het stadsstation zag hij de groep woudkers bijeen staan, breedvoerig redekavelend zonder een onmiddellijk besluit: waarheen het eerst te gaan, en hoe, en of men bij elkaar zou blijven... Hij bleef er talmend bij staan, na de opwelling, om dit volkje maar alleen te laten. Boukje Durks, aan de arm van een paar vriendinnen •—• ze was smal in de schouders, forse heup onder het nauwgesnoerde taille-jakje •—• lachte met stevige tanden; haar ogen namen hem op, dwaalden af, keerden naar hem terug. Hij slenterde in zijn herenboerendracht, bewust van gestippeld vest en puntboord, op het troepje af. •—■ Nou, moet dat hier de hele middag blijven staan? Een gelijktijdig stemmenkoor overstelpte hem met vleiende uitbundigheid. •—■ Wijs ons dan de weg eensl — Wij zijn maar alledaagse luitjes... •—< Zo'n heerschap 1 Die is hier natuurlijk thuis —• zo secuur kennen wij Leeuwarden niet. —' Wiarda is onze man! Wiarda moet voorop] Herre schoof rustig en met natuurlijke moed zijn arm onder die van Boukje. Na zoveel weken van spanning, zonder vrijerij, was hem de vrouw weer een kortstondig wonder. Hij moest een scha inhalen. Haar harde boerenhand lag op zijn arm; het was, of hij ze zelfs door de stugge stof van zijn pak voelde, een zware en machtige warmte. Zij duwden zich traag door de controle, Herre kalm hoogmoedig onder het aparte, respectvolle hoofdknikje van den man, die de retourtjes in tweeën brak. Oeds en Tamme en de anderen sjokten op hun nog krakende schoenen —■ zo uit het wintervet gehaald — achter de bonte vrouwenrij; ze liepen half beschaamd, alsof ze voor moesten wenden, dat ze niet bij zoveel jeugd en uitgelatenheid en braszucht behoorden, en waren inwendig ontzaglijk trots op het gezelschap, en op Herre Wiarda, den machtige, die bruin en frank en fors, als een leider met Boukje aan de spits marcheerde. Onder de lindebomen van de stationsweg hing al een weeë vlaag van olie en zoetigheid, vermengd met stof en hitte. Fragmenten orgelmuziek pijpten mee met de wind. Langs de stoepen legerde de warmte, ze steeg uit de keien, die ketsten onder de boerenhielen. Er was wonderveel volk op de been, en ofschoon iedere boer schaamtevol meent, dat alle ogen op hem gevestigd zijn, vielen de woudkers in het gewoel ternauwernood op. IV Het kermisterrein, bevlagd, overwemeld, tenten in rij na rij, kramen, lucht van bollen en zuur, van paling en noga, de grimas van apen en het kittelend tegennatuurlijke van vrouwen met baarden of het losstaande, sprekende hoofd... Nu zwijgend, dan luid, omringden de woudkers en hun vrouwen het ontzaglijke en vele, tot zij belandden voor het wonder van het jaar: de caroussel. Ze stonden voor de steile fassade; met het hoofd in de nek staarden ze naar de geschilderde fronttafrelen, en zij ver- Het rad der fortuin 4 stomden volmaakt. Oeds alleen stiet Feye verholen in de ribben, knikhoofdend naar de vrouwenfiguren, die ter weerskanten van de ingang als kapiteeldragers halfnaakt uit kolossale rose schelpen stegen, de houten borsten pral vooruitgestoken. —• Wat 'n gemoed... Feye trok nadenkelijk aan de pijp met het slappe zwarte mondstuk. Zijn oogleden onder de dunne gele wenkbrauwstrepen knepen samen. Toen klopte hij met de hand eerst rechts, dan links op zijn vest. — Adam en Eva... Ze stieten elkaar opnieuw aan, en vinnige korte vrolijkheid schokte hun bovenlijven. Herre keek tersluiks naar Boukje, die nog aan zijn arm hing. Ze stond opgetogen stil voor het spiegelglazen glinsterend wonder. Haar kleine gevulde mond zakte een weinig open, ze ademde sneller. Hij glimlachte inwendig. Hij sloeg de arm om haar schouders, trok haar vrolijk mee. •— Draaien zullen wel Niet bang zijnl Jurjen Hoek en de getaande turfschipper op zijn zachte vilten zondagsmuilen met borduurwerk maakten schrikgebaren; ook de andere manspersonen draalden. Jurjen drong heftig achteruit, tot Feye en Oeds hem aan de arm vatten. — Kom mee, kom mee, wat zou 'tl Die andere lui raken d'r toch ook levend uitl Draaien, zegt Wiardal — Ik, op mijn leeftijdl zei Knelis, die achtenveertig jaar was en wiens dochter juist was bevallen. Knelis meende, dat hij zijn grootvadersreputatie hoog diende te houden. Maar Herre Wiarda stond al met de voet op het plankier van de ingang. Hij beschreef een bevelend, uittartend gebaar met de arm: kom tochl Zijn gezicht lichtte rossig, de ogen tintelden. — Draaien] Langs de cassa schoven ze het paleis van hout en glas binnen, waar de caroussel hijgend en schommelend in de rondte bolderde op het snerpen van een orgel. Herre duwde Boukje de treden van de molen op, zijn handen schoven, nu ze hun kans vonden, gretig langs haar bovenbenen; hij volgde haar met behendige sprong, trok haar achterover in de wiegelkaros op het kale rode fluweel. De anderen volgden, klauterden, houterig uitgelaten en nog hoofdschuddend op de ruggen van paarden en kamelen, of nestelden zich in schuiten en op schommelbanken. Toen de caroussel begon te draaien, en zij de duistere hoek naderden, drukte Herre Wiarda de mooie vrijster met arm en been tegen zich; zij streefde even tegen, voor hij de kleine zwellende lippen vinden mocht, maar ze zuchtte hongerig onder zijn kus. Ze verlieten de blinkende vermakelijkheid, lachend en beschaamd, de vrouwen proestten achter de hand, half tegenstrevend, half zich overleverend aan de roes van het feest. Zij hadden lang werk, voor zij hun boerenschroom konden overwinnen... De mannen liepen al weer verder, statig, met stijve knieën, maar de turfschipper keek niet zo stroef meer en Knelis Bast was zijn kleinzoon vergeten. De minuten vlogen. Ze dronken bier en likeurtjes in de Poort van Kleef, ze slenterden langs de kramen, kauwden lange repen krentekoek, en bewonderden de goedkope opschik in bonte tenten. Tamme Geerts wilde een blikken spiegeltje meebrengen voor zijn vrouw, maar hij begon met steile koppigheid te dingen, toen hij het al in de zak had, en de anderen liepen snel door, omdat de galanteriekoopman als een duivel begon uit te varen en Tamme stotterend en kwaad de spiegel op de toonbank terugschoof. De warmte stoofde trillend onder het loof van de bomen op het Zaailand, stof en rook stegen in lichtblauwe nevel op, de hemel was als grijsbepoederd, de grijze hitte van een zomerdag, waarop de zon achter een dun wolkendek brandt. De zwartzijden das van den kaasventer was in de nek geschoven, en niemand vertelde het hem; de klep van Jurjen's pet zat op het rechteroor, Herre's starre boordepunten verslapten zichtbaar. Toen de middaghoogte voorbij was, stonden ze bekaf gelopen en doodmoe gekeken achter de tent met de wassen beelden, waar ze het proces van Dreyfus en de aanslagen van de nihilisten op den Tsaar met huiverende verlusti- ging hadden aangestaard. Hun hoofden gonsden van de muziek, ze zagen lichtbollen dansen, als ze de ogen sloten; de turfschipper, die een hele dag met manden baggelaar sjouwen kon, schuurde de hand langs de rug, die hem met messen stak, en de vrouwen begonnen lodderijn op hun geweldige zakdoeken te sprenkelen en hun slapen te betten. Herre veegde zich het gezicht af, zijn vilthoed knelde hem en het gestippeld vest werd een benauwenis. — We moeten rusten, zei hij; — rusten en eten. Ze lamenteerden en redeneerden een paar minuten door elkaar; ieder was blij over het voorstel, en tegelijk bevreesd. Eten bestellen? Eten doet men thuis, of men neemt brood en kaas mee op zak. Maar Herre had de leiding, en dreef door; en zo stevenden ze in optocht naar een klein hol van een kroeg. -— Herre wist veel te goed, dat hij deze woudkers nooit over de drempel van de Klanderij zou krijgen, en eigenlijk was hij inwendig blij, dat hij zich daar niet met hen zou hóeven te vertonen... Een lucht van gebakken vis treuzelde weldadig tegen de lage zoldering. Op de harde banken ontspanden zich de gebroken leden, de monden kauwden rap, handen streken langs druipende lippen, Jurjen riep: Bierl •— de mannen volgden zijn voorbeeld. Onder de bruine balken, achter de tapbank leunde de stadswaard met een kleine goedgunstige lach. Buiten begon het hete grijs met egale schemering te betrekken. Kleine lichten brandden tegen de tengere avondkleur; van het kermisterrein kwam een geluidensleep gesluierd over. Mensen schoven langs de ramen van het café, men vernam het verre doffe dreunen van de ontploffende Sla-Jut. Met dichte drommen kwamen de volwassenen opzetten uit het duister. De matgele weerschijn van een reusachtige petroleumlamp viel eensklaps over gezichten en handen van het boerengezelschap. Het was avond. Herre speelde onder de tafel met de hand van Boukje, de warme kracht van haar sterke vingers tintelde in zijn arm op. Hij wilde hier blijven, lang van haar genieten; sinds de middag was hij de vrijer van voorheen, hij dacht niet aan beurs- offerte, aan fabrieksaandeel en condens. Hij was verliefd op Boukje Durks, hij was de jonge boer van de Zomerweg, die de simpele buren de weg wees in de luidruchtige doolhof, die hun de toekomst liet voorspellen, en oliebollen opdissen, en draaien in de caroussel. Toen Feikje van Fetse eindelijk, half aarzelend, half klagend begon over de trein, veegde hij de plannen om terug te gaan, met een fel gebaar weg: •— Nog lang niet, Feikl nog lang niet! Aanneme, ik tracteerl Een rondje 1 Allemaal drinken] Oeds en Jurjen en Knelis, opgemonterd door vis en bier, schoven gulzig nader —: de vrouwen bukten zich met een ingehouden lach voor Herre's machtsspreuk, maar in sommige ogen draalde nog vaag een gevoel van schuld: het werd zo laat, en wat zouden de kinders zeggen, en de anderen, thuis, moesten wel denken, dat ze loszinnige heidenen waren... De diepe avond begon, toen ze weer buiten kwamen. Cats en curajao hadden hen inwendig gewarmd, avontuur tintelde in hun bloed. Knelis schoof de „grootvaders" klauw onhandig tastend onder de arm van Sieuwk, wier gespannen boezem in het bruine jak hem al sinds de eerste borrels op was gevallen. Zo mollig had hij zijn buurvrouw niet vermoed. Zij krijste licht en sloeg hem weg, maar hij volhardde stuurs in zijn dronken verliefdheid, en toen in het gedrang niemand op hen lette, liet de eerbare hem begaan. De kaaskoopman had zijn eigen vrouw bij zich —• hij liep altijd daar in de troep, waar zij niet was ■—■, maar de rest paarde zich langzamerhand —• en gearmd, lichtelijk slingerend, duwden zij zich in het donkere, overstraalde gedrang van de volle kermis op. —• Het rosse feestlicht spetterde, vetpotten smeulden bleek boven de wafelkramen, het glas en blik en koper van de decoraties lichtte grijnzend schel in de avond-illuminatie, Boukje klemde bijna vreesachtig Herre's arm. Ze stonden vooraan bij de schiettent, waar getroffen tamboers losbarstten in wilde roffelingen, waar scherpe schoten splinterend onheil aanrichtten in een hoek vol kalken pijpen; en Boukje gilde en lachte bleek, toen een lijkkist gapend opensprong, en de dochter van Pharao uit haar witte duisternis verrees. Ze schoven zich breed door de volte; Herre wist vrij baan te maken. Bij den spullebaas met den hansworst verzamelden zich velen; een doffe fanfare op de turkse trom, begeleid door het schetteren van een tuba. De eerste voorstelling was afgelopen, en de artiesten, vuile tricots over wanstaltige spierbundels, vertoonden zich ter aanmoediging op de houten voorgalerij. Bezoekers liepen uit de tent, bezweet, lachend en blijkbaar tevreden. Onder de eersten, die Herre zag en herkende, was Antje Adzers Eisinga, in gezelschap van een langopgeschoten jongen man, even mager en met ^etzelfd hoekige gezicht; haar broer. Herre kende hem maar vaag, de jongen was niet in het boerenbedrijf, had iets als een landbouw-acte naar men zei, maar voerde mets uit. Herre verloor één kort moment zijn zekerheid; zijn hand gleed van de gladde schouder van Boukje, draalde eensecon e op de arm van het meisje, viel neer. Antje Adzers Eising; Een onaangename verdeelde gewaarwording, ie s van pj^ en weerzin en geheime aantrekking, e oop . onwillekeurig een pas vooruit, bedacht zich, wilde zich at wenden. Maar het was te laat. Ze stapte langs hem zag Boukje, Sieuwk en Maai, zag den kaasventer van de streek, en den kleinveekwanselaar, allemaal woudkers, die g^etten. Zij groette terug, haar broer mompelde binnensmonds: Navond. .—. Och hedenl Het vrouwenkoor barstte rap om hen los. — Oók op de kermis 1 Wel, wel, wel... De hele dag al? Hoe is t mooglijk... .—- Och heden... 1 — Dat we jullie niet éérder zagenl Herre tastte naar zijn boord, de punten zakten. Maar de das met lila lovertjes bolde nog prompt en e vi fier op zijn hoofd. Een duister, onwillekeurig besluit dreet hem eensklaps naar de erfdochter. Hij schudde haar hand. HijAzagehët gezicht met de te grote neus en dunne mond in korte schrikachtige herkenning vertrekken. Haar ogen namen hem op, haastig. Hij las er haar bang en gunstig oordeel in. Hij schoof zich voor Boukje — in een opwelling — en lachte breed. — Wat een streeksters op de baan! En hoe waren de acrobaten ? —1 Gelachen hebben we... —1 Allermalst, zei de magere broer. —■ Kom met ons... Allemaal woudlui bij mekaar... — Tja... ik weet 't niet... Pieter, wat zeg jij? Pieter Eisinga keek Herre Tjallings even vorsend aan uit ongezonde ogen. Zijn hals stak ver boven de liggende boord uit, mager als bij een kale roofvogel. Zijn blik zwierf onrustig weg. —• Wat zijn de plannen? Herre maakte een groot achteloos gebaar in de lucht, dat alles betekenen kon. —• Plannen? We lopen achter onze neus aan, die ruikt wel, waar lol is... Willen we dansen? Het laatste zei hij tegen Antje, maar plotseling keerde hij zich half om, als had hij het tegen de anderen bedoeld. Toen hij haar weer aankeek, half spottend, half lokkend, zag hij, dat ook zij aan het bergumer koninginnefeest terugdacht. Ze stamelde, hij zag dat ze mee wou. Pieter mompelde iets, onverstaanbaar, maar ze maakte een fel gebaar van ongeduld met de hoekige elleboog. Herre wachtte, hij nam de twee vrouwen aan zijn zijde snel en als in vergelijking op. Boukje was argeloos; maar ze zou gauw genoeg weten, wat hij van zins was. Ze stond daar jong en lachend, de drank had haar gewillig gestemd, haar wangen purperden zacht, en Herre dacht aan de late uren, die hij zich met haar had voorgesteld. En tegenover haar was de grote boerendochter, te schonkig, te gerekt en te weinig vrouw... maar rijk. Door Herre's lichte drankbeneveling brak een begin van berekenende sluwheid. — Naar Van der Wielen, zei hij; —• en niemand blijft achter] Hij trok Boukje aan de rechterarm, Antje aan de andere. Haar hand was kil bij die van de sterke mooie vrouw; zij liep met vreemd hortende pas. Een dolle en tegelijk listige overmoed steeg in Herre; nog drong het niet volledig tot hem door, waarom, maar hij wist eensklaps, dat hij die avond een onvergetelijke indruk maken moest op Antje Adzers. Hij keek om — ze waren er, Oeds en Sieuwk en Jurjen, ze volgden als steeds gehoorzaam en tot alles bereid, murw gemaakt door de alcohol. Herre liep met de twee vrouwen voorop naar de balzaal. Herre praatte, Herre lachte, Herre stiet met de voet de deuren van de concertzaal open, Herre kwam het eerst van de troep binnen, de dansmuziek overstelpte hem met geestdrift, en voor de anderen nog recht wisten, waar ze waren, nam hij Antje in sterke armen en begon midden onder de wals mee te draaien... Haar wangen kleurden zich lijdzaam en vol trage lust. Ze keek hem een keer verward aan, haar hand beefde. Herre vermeed het, naar Boukje Durks te kijken. Toen de dans eindelijk eindigde, en iedereen klapte, vonden ze hun gezelschap om twee tafeltjes geschoven, de drank stond al voor hen. Ze werkten zich in de rij, Herre streek neer tussen Boukje en Antje. Pieter Eisinga staarde Boukje aan met grijs gewette blik. Zijn benige linkerhand speelde met de horlogeketting, een gedegen stuk goud; en de rechterhand liet in de broekzak rijksdaalders rinkelen. In de volte, het zweet, de rook en het stof zaten de woudkers overdonderd, die hier zelden of nooit geweest waren om stadslui te zien dansen. De turfschipper alleen voelde zich ziek. Hij leunde zwaar tegen de zijwand. Oeds sperde de mond, Knelis liet het stoeien met de rijpe bekoorlijkheden van zijn buurvrouw. Herre echter roerde zich, hij sloeg op de tafel bij de muziek, hij wierp de hoed omhoog, en begon zich op te winden tot een vrolijkheid, die hij nodig zou hebben. Sie- Sie- Siene laat me Loó, en andera val ik om... Hij vatte Boukje's middel, hij drukte haar dicht tegen zich, zoals voorheen, alsof hij haar verbaasde en plotselinge verkoeling niet opmerkte. Daarna draaide hij zich naar Antje Adzers. Op haar wangen begonnen kleine vlekjes te gloeien. Hij stond op, hij zwaaide de jeneverkelk en viel weer in met het refrein, tot de anderen schudlachten: Sie- Sie- Siene Laat me lo