Prof, Dr L }■ VAN HOLK DE BOODSCHAP VAN HET V R I] Z I N N I G CHRISTENDOM DE BOODSCHAP VAN HET VRIJZINNIG CHRISTENDOM DE BOODSCHAP VAN HET VRIJZINNIG CHRISTENDOM door Dr l. j. van holk "Hoogleeraar te Leiden H. J. PARIS - AMSTERDAM - MCMXXXIX I Voorbericht Dit geschrift is de uitwerking van een lezing, door den schrijver gehouden voor den Vrijz. Christl. Studenten Bond. Wat daar in het bestek van één uur moest worden aangeduid, is hier uitgewerkt tot een betoog, omdat hij ervan overtuigd is, dat het vrijzinnig christendom in de 20ste eeuw een taak heeft, waarvan men zich in vele kringen niet of nauwelijks bewust is. Moge de hier verkondigde boodschap hen helpen tot klaarder besef van eigen bezit, tot iets meer dankbaarheid en trots daarover, en tot vaster omlijning te komen. Aan den opzet in vijf punten of hoofdstukken, zooals die uit de lezing stamt, heb ik een verantwoording toegevoegd voor hen, die verder willen werken in dogmatisch-wijsgeerige richting. Daarenboven heb ik drie bijlagen ingelascht, die eenige „gevoelige" punten verder ontwikkelen, waarvoor in den gang van het eigenlijk betoog der boodschap geen plaats was: naar aanleiding van bijgeloof, van ongeloof, en van de norm, volgens welke wij vrijzinnigen tewerk gaan. Ik hoop daarmee de boodschap zelve tevens verduidelijkt te hebben in den strijd der meeningen en beginselen. Van het schetsmatig karakter dezer uiteenzettingen ben ik mij wel bewust. Maar zoo blijft er, bij de principieel oneindige inhoud van alle geloof, ten minste behoorlijk gelegenheid voor eigen nadenken en voor discussie. Hartelijk hoop ik, dat deze Boodschap aan vele jongeren en ouderen in de vrijzinnig christelijke wereld tot een richtsnoer moge strekken, en tot een geestelijke vreugde. INHOUD Blz. I - INLEIDING 1 II - DE BESTEMMING VAN DEN MENSCH TOT VRIJHEID 5 III - DE ZIN DER VERLICHTING 23 IV - DE NAVOLGING VAN CHRISTUS 42 V - VAN HET ONVOLMAAKTE 70 VI - VAN DE VOLHEID GODS 88 VII - BESLUIT 102 B y£.AQ£N A - Van orakelgodsdienst tot gewetensgodsdienst . . . . 111 B - Leedvermaak om ontmaskering 125 C - Over Gezag 135 VERANTWOORDING 151 I - INLEIDING Er was een tijd — het begin dezer eeuw —, dat belangstelling voor godsdienst en geestesleven een nieuw tijdverdrijf was, van overwegend intellectueelen aard. Sterke opbloei van welvaart, groote staatkundige vrijheid, eenzijdig realistische waardeering der beschavingsgoederen brachten een zekere oververzadiging teweeg, die deed omzien naar iets anders, naar iets diepers. Voor velen bleef de basis van het leven onveranderd het vertrouwen op de evolutie van maatschappij en wetenschap. Daar lag de eigenlijke levenstaak. Maar, na een tijdperk van luid beleden ongeloof, werd nu de belangstelling „voor het hoogere" een teeken van fijnere beschaving. Er kwam plaats, naast de tallooze andere vereenigingen, voor eene, die zich wijdde aan „de bestudeering van godsdienstige en ethische vragen." Daarop kwam, in het tweede tiental dezer eeuw, een nieuwe inzet: men kreeg oog voor het ondoorgrondelijke en overweldigende in leven en wereld; er werd weer, in steeds dieper innerlijke verontrusting, gevraagd naar den zin des levens. De wereldoorlog verhevigde deze wending door de dreunende taal van het kanon. De mensch, die tevoren zoo gelukkig was geweest in de vrijheid eener ontkerkelijkte en ontgoddelijkte wereldbeschouwing, zocht nieuwe binding. Hij was zoo zeer eenling geworden, dat hij gemeenschap zocht. En de schok van teleurstelling over den Boodschap mL£3Dmg oorlog was zoo hevig, dat een daadkrachtig maatschappelijk hervormend idealisme opstond, dat mèt den vrede een nieuwe wereld, een nieuwe cultuur zag komen. Ontroering, kameraadschap, idealisme, samensmeltend tot sociaalreligieuse geestdrift, werd toen de signatuur voor den godsdienst. Thans, in het derde decennium der eeuw, is ook dit getij verloopen. Thans wordt, hetzij met verlangen hetzij met ongeduld, gevraagd: wat doe ik met geestelijke idealen en hooge normen? Wat geeft uw godsdienst mij, om voor te leven? Welke boodschap brengt zij, die het de moeite waard zou maken, naar haar verkondiging te luisteren?1 Voor belangwekkende vragen der theorie is nu weinig aandacht. Wie een tijdverdrijf zoekt, kan beter bij sport, cinema, bridge terecht. Werkloosheid en oorlogsgeweld leggen beslag op de aandacht, vreten de rust der ziel weg. Een kwellend verval der openbare moraal legt de bijl aan de wortel van alle cultuur, van allen levenszin, van allen godsdienst. Wie zal dan nog naar godsdienst omzien? — tenzij deze met een duidelijke en nadrukkelijke boodschap komt: zie hier orde voor den chaos, norm in uw tuchteloosheid, zingeving, uitzicht, levensdoel. In een verdonkerde, stormachtige, heillooze wereld klinkt de hunkerende kreet naar evangelie, dat is blijde boodschap. Daarop kan men slechts met getuigenis antwoorden; met een getuigenis, dat strenge eischen stelt, en uiting is van een vast, vurig eigen geestesleven. Die de boodschap brengt, is heraut of afgezant. Een heraut vraagt geen belangstelling, maar antwoord op zijn boodschap. Zoo wendt dit geschrift zich tot zijn lezers, met het getuigenis: „Vrijzinnig christendom is wat de wereld noodig mremmg heeft 2. Innig samengeweven met de geestesgeschiedenis van Europa, ontsproten aan den strijd, die met Renaissance en Reformatie inzette in onze cultuur, heeft het vrijzinnig christendom meer dan ooit een taak in deze eeuw. De benarde omstandigheden mogen momenteel andere typen van christendom grooter kans schijnen te geven, verbonden als die zijn met politieke constellaties en luide leuzen — zonder eenigen twijfel zal de wereld terugkeeren naar de waarden, door het vrijzinnig christendom nadrukkelijk verdedigd: de bestemming van den mensch tot vrijheid; de onweerstaanbare macht der geestesverlichting; de onontbeerlijke navolging van Christus; de aanvaarding der onvolmaaktheid van de wereld; het uitzicht op de volheid van het „God alles in allen." Zeker, deze vijf punten omvatten niet alles, wat er over het vrijzinnig christendom te zeggen valt. Maar het gaat ook niet om „alles", doch om het wezenlijke, dat door een bepaalde beweging wordt gebracht als de haar eigen opvatting. Dat eigene nu der vrijzinnigheid lijkt mij in de zoo even genoemde vijf punten gelegen. Die boodschap dan gaan wij in dit geschrift verkondigen, voorzoover verkondiging zich ooit van papier kan bedienen! Op z'n minst wordt de toon er wat stiller, de inhoud wat beschouwelijker van. Maar dat is niet verkeerd. Vele boodschappen dringen niet door, omdat zij haastig medegedeeld worden, en per keerende post antwoord eischen — geheel overeenkomstig de nerveuze haast van dezen tijd. Dat beteekent dan geen verkondiging, maar overrompeling. Een boek echter gunt u den tijd, dien gij noodig hebt om te kunnen antwoorden. In zooverre is het TNLOD7NG een ernstiger boodschapper dan een spreker ooit zijn kan, al mist het de onmiddellijkheid, die van persoonlijk contact uitgaat. Daarom is het boek echter niet minder getuigenis. En daarom gaat het tenslotte. II - DE BESTEMMING VAN DEN MENSCH TOT VRIJHEID Stelling: Ik ben vrijzinnig christen, omdat ik geloof, dat de vrijheid de ons door God toegewezen bestemming is. § 1 - Allereerst: wij geven getuigenis van de volstrekte meerderwaardigheid van den geest der liberaliteit. Wij gelooven, dat „waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid". De vrijzinnigheid is een zeldzame en kostbare gave in het rijk des geestes. Confronteer deze geestesgesteldheid met andere, en de meerwaardigheid springt in het oog: wat is er te prijzen in den geborneerden, doctrinairen mensch? Niets natuurlijk. Omdat hij duizelig wordt bij zuiver inzicht, onzeker bij erkenning van gelijkwaardigheid van verschillende opvattingen — moeten daarom die zwakheden aan ons allen als een begeerlijk goed worden voorgehouden? Het is de dwaze mode van een haastig, hevig, beweeglijk geslacht, om te schelden op den geest der liberaliteit, alsof rust hetzelfde was als traagheid, beheerschtheid hetzelfde als lauwheid, beweeglijkheid daarentegen een wisselbegrip van bewogenheid. Tegenover nerveuze, fanatieke, uit eigen minderwaardigheid opsissende onverdraagzaamheid beteekent vrij-zinnigheid zonder meer de verkieslijke, edeler en duurzamer geesteshouding. Vrijzinnigheid in dezen algemeensten zin van liberaliteit (los van alle D£ BES7EMMJMQ VAJi DEN 7AEWSCH 707 VRJJH8JD politieke gebruik) is dan ook een zeer oud geestesgoed, en vaak gelijkluidend met de beschaving zelve. „De zeven vrije kunsten" vormden reeds in de middeleeuwen tezamen het onderwijs, en de toegang tot de geestelijke beschaving. Nu moge vrijzinnigheid nog wat anders zijn dan vrij-zinnigheid, de eerste heeft toch een onmiskenbaren wortel in de tweede. Het zou niet noodig zijn, dit voorop te stellen, indien niet de tijdgeest zoo verfoeilijk illiberaal was, en daarop nog prat ging ook! § 1 - Zeker, de zwakheid van het woord vrijheid steekt in het negatief gebruik ervan. Teveel vrijheid en te lange vacantie verzwakken op den duur. De negatieve vrijheid ... als de dagelijksche arbeid gedaan is, begint voor velen het eigenlijke leven pas. Gezien de straffe inspanning die het werk eischt, en de daarmee gepaard gaande vermoeienis, zijn de vrije avond, de weldadige loomheid, het kunnen volgen van eigen tempo, 't bezig zijn met eigen geliefkoosde bezigheden, kortom de vele vacantievormen, zoowel de onmisbare ontspanning en verfrissching der beschikbare energie, als een vreugde in zichzelf. Heel algemeen menschelijk is dit verlangen, om niet iets behóéven te denken, te doen, te zeggen. Overgelaten aan ons zelf, aan het grillig golvenspel van stemming en luim en diepe zielsverlangens, aan al de duizend vormen van spel en vermaak, komt de ziel pas tot zichzelve. Een leven zonder vrijen tijd is pure slavernij. Dat raakt trouwens meer dan vacantie. Het raakt ook de ingeschapen drang naar levensvorming van binnen uit, de afkeer van gevangenschap, van leven in vreemde gestalten en denkbeelden. Niet alleen de enkeling, ook de groep D£ BESJEMM7NG VAN BEN MENSCH 7OJ WOTH0D kent het; zeer sterk zelfs. Scherp wordt het vreemde afgewezen. Vrijheidsverlangen, reeds in de negatieve vorm, is aanwijzing van zielskracht. Zelfstandigheid of onafhankelijkheid begeert ieder sterk mensch; zelfs als zijn sterkte nog niet tot wijsheid rijpte, en hij voorloopig niet recht weet, wat te doen met die vrijheid. Onafhankelijk worden van de weerstanden der natuur, van klimaat en karig daglicht, van bodemarmoede en verkeersbelemmeringen, is de omschrijving van een goed deel van het proces der beschaving. Onafhankelijk worden van de gunst of ongunst der broodwinning is de duidelijke prikkel voor allen dagelijks te betoonen ijver in bedrijf en beroep. De machtsbegeerte drijft ons aan, 't zij ruw 't zij verfijnd, om vrij te worden van invloeden van buiten af, en elk als vreemd gevoeld juk af te schudden. En — eeuwige zelfweerspreking! — dan geniet de mensch die veroverde vrijheid pas grondig, wanneer hij zijn naaste, ofschoon hij dien bezield weet met hetzelfde vrijheidsstreven, kan knechten. Fel staat de negativiteit ineens voor onze oogen: eigen vrijheid genieten aan de onvrijheid van den naaste, gekluisterd in onzen dienst! Maar zelfs indien niet zoo fel gemarkeerd, negatieve vrijheid is slechts een grenswoord voor onbelemmerde expansiedrang en bewegingsbehoefte van groep of enkeling. Nu, gun dien mensch zijn vrijheid — wat gebeurt er dan? Onbegrensde vrijheid is willekeur, die zich al verder en verder wagen zal, wagen moet, om aan de overwinning van nieuwen weerstand het vrijheidsgevoel telkens weer te beleven. Stap voor stap wordt de ziel dan verder gedreven buiten haar eigen wezen uit, om maar dien tegenstand te vinden, alleen öm den tegenstand. Dat is de donkere verzoeking van den sterke: de wereld te knechten tot zij DE BES7EMM7NQ VAN DEN MENSCH 707 VXJJHEJD rebelsch wordt, en dan óf haar opstandigheid in geweld smoren, of zelf aan dien opstand te gronde gaan. Waarom zoo? Omdat de enkel negatieve vrijheid, het met niets meer verbonden zijn, de leegheid oproept, die de verveling behuist in haar vage, vale ruimte. Dat is het gestraft worden met de vervulling van alle wenschen. Is de ziel eenmaal daar aangekomen, in die volkomen anarchie van gevoelens, gedachten, en begeerten, dan zal zich onverbiddelijk vroeger of later het verlangen naar gebondenheid melden, omdat de innerlijke vrijheid reeds tot onvrijheid omgeslagen is, en nu behoefte heeft aan een uiterlijken band, om de innerlijke leegheid te vergeten. De luidruchtige muziek, de gesnauwde commando's, het mee-marcheeren in eenvormige formatie met de hordegenooten begeleiden dan de begrafenis van den geest der vrijheid. Dat is de cirkelgang der negatieve vrijheid, die de bespotting is op de echte, de positieve vrijheid. Hoe zullen wij die schilderen? § 3 - Een waarlijk vrij mensch heeft, om te beginnen, een gul hart en een gezonde levenskracht. Het is uit den overvloed, de verzekerdheid, het in zichzelf kunnen rusten, dat de onbekommerde daden en de in 't begin genoemde liberale gezindheid opbloeien. Hoe zal een zwakkeling zich ooit vrij kunnen voelen? Hoe zal een schrielhans ooit de blijheid en vrijheid smaken van ruim te geven? Wie de zon niet in het water kan zien schijnen, en de bontheid des levens niet kan liefhebben boven de eenvormigheid, die kan nooit de vrijheid begrijpen. Positieve vrijheid dan is vooreerst krachts-besef; uit besef van kracht: moed; door de moed: uitbundige levensvreugde; D£ BESJEMMWQ VAW D£A7 MEWSCH. 707 VJUJHSJD uit die vreugde: vruchtbaarheid. Ja — vruchtbaarheid. Als er iets onvrij is, dan is het onvruchtbaarheid, dood levensspoor. Wij hebben in onze taal een woord, dat een door vrijzinnigen veel geprezen deugd omschrijft, maar dat een matte klank heeft: verdraagzaamheid. Indien goed verstaan en zuiver doorleefd, is verdraagzaamheid echter een koninklijke deugd, de frissche liefde tot het andere öm zijn anders zijn, uit een diep en elementair weten: „de aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid", (ps. XXIV : 1). En hoe zou er volheid zijn, als er éénvormigheid was? Daarom heeft de vrije mensch de vrijheid van zijn naaste even lief als zijn eigene, en eerbiedigt haar ook, zal probeeren haar in hem op te wekken: moedige onbekommerdheid werkt aanstekelijk. De vrijheid propageert zichzelve. Zij heeft haar stempel van koninklijk rechtop gaan, waardigheid in losheid, van volkomen meesterschap, dat ook den ander tot die volle levensontplooiing wil brengen3. Van een anderen kant bezien heet deze vrijheid: onbevooroordeeld denken, onpartijdig oordeelen. Dat doet niemand zóó maar. Dat wil geoefend zijn. Moeizaam heeft de menschheid geleerd — juister: is nog bezig te leeren —, dat vrijheid in de sfeer van denken en kunnen heet: waarheid. Zakelijk en onpartijdig leeren denken is daarom zoo moeizame arbeid, omdat wij altijd van vooroordeelen uitgaan. De traditie (of niet-traditie), waarin wij grootgebracht zijn, de persoonlijke voorkeur voor een bepaald standpunt, de belangen die wij dienen — ziedaar evenzoovele beperkende en knechtende machten. De vrije mensch zal hun waarde als vóór-waarde erkennen: ergens moeten wij het materiaal toch vandaan halen, waarmee wij werken moeten! Niet het aanvankelijk vooroordeel is dan ook het erge; D£ B£SJ£S\mWQ VAN DKV MENSCH 707 VKJJHEJD maar de afgeslotenheid, die geen argument, geen nieuw gezichtspunt, geen correctie tot zich toelaat. De vrijheid echter is nu juist het vermogen om onbevooroordeeld, onpartijdig, zakelijk te denken. In zooverre is vrijheid niet slechts een wisselbegrip voor waarheid, maar ook voor gerechtigheid. Alweer: hoe zal ooit een onvrij schepsel in gerechtigheid kunnen vonnis wijzen? En omgekeerd: wie zal ooit een onrechtvaardigen rechter een vrij mensch noemen? en hem voorbeeldig voor alle rechters achten?4. De vrijheid dan is van huis uit on-confessionalistisch, zij kan zich niet laten binden aan bepaalde uitkomsten, noch aan toegewezen methoden. „Zij onderzoekt alle dingen, en behoudt het goede" (1 Thess. V : 21). Wij raken daarmee aan de zuiverste formuleeringen der positieve vrijheid: zelfbepaling of autonomie. Wat houdt dit in? Eerste stap: stel u voor oogen het ideale Zelf, dat gij zoudt willen worden; een voor-beeld in stricten zin, dat men poogt na te volgen en te verwerkelijken. Het mag gerust ontleend zijn aan een boek of aan den omgang. Het kan van verre gehaald zijn — als het maar aanspreekt! Het is een poover soort menschen, dat zichzelf en de eigen omgeving, zooals die reilt en zeilt, tot voorbeeld neemt, nauwelijks bewust, dat er nog andere mogelijkheden zijn dan die van eigen kleinen kring. Maar wie pit heeft, die zal zich een voorbeeld kiezen, niet in het formaat der idylle, doch in dat van het groote, bloeiende, machtige, heroïsche. Dat eerst kan een ideaal Zelf worden, waarnaar men eigen dagelijksch bestaan modelleert. De tweede stap is de welbewuste inrichting van eigen bestaan naar dat ideale Zelf. Daar komt nu die machtige D£ B8S7EMM7XQ VAN DEN !M£WSCH 707 VKJJ7i£JD factor in de opvoeding tot vrijheid in 5t geding, die wilskracht heet: vrij is wie kan wat hij wenscht (en daardoor pas wil), en wie wil wat hij kan — en zelfs daar boven uit volbrengt, wat hij aanvankelijk meende niet te zullen kunnen. Deze opvoeding tot ordening van het geheele leven om een bepaald middelpunt heen eischt tucht en zelfbeheersching, volharding en trouw, eischt kortom: karakter. Wie geen karakter heeft, die is niet vrij. Maar dat beteekent voor de praktijk van het leven natuurlijk sterke besnoeiing van luimen en lusten; binding van het lagere aan het hoogere; nauwgezette oefening; opoffering van allerlei minderwaardige namaak; dus met andere woorden: dwang. En dat is ook zoo: wie zichzelf niet tot het volvoeren van een beraamd plan dwingen kan, is niet vrij. Zelfbeheersching is in praktisch opzicht, wat waarachtigheid in theoretisch opzicht bleek te zijn, een wisselbegrip voor vrijheid. Daarom is het ook een zéér goedkoope psychologie, die den asceet minder vrij acht dan den wereldling. Wanneer de asceet een bijgeloovige is, die vreest zonder boetedoeningen en vasten God te vertoornen en in de macht van den duivel te komen, dan maakt zulk een vrees hem onvrij. Maar in zooverre de wereldling zich de een of andere wensch of dolzinnig pleizier niet kan ontzeggen, is hij eveneens onvrij. De asceet echter, die afstand doet van genoegens, die hem beletten zijn geestelijk leven te ontplooien, is vrij — tenminste indien zijn eigen zelfbewustzijn dat geestelijk leven nastreeft. Indien daarentegen zijn eigenlijke wensch ware, een eenvoudig boer of handwerker te zijn en een gezin te stichten en hij volgt de ascetische levenswijze, omdat ze hem eertijds door ouders of omgeving opgedrongen werd, dan zal hij pas zijn vrijheid vinden, wanneer hij monnikspij en bedelnap weg- D£ B£S7EMWNg VAW D£9V MENSCH 707 TOJJHSJD werpt. In elk geval zal hij zelfbeheersching, wilskracht, volharding, trouw behoeven om zich te kunnen bevrijden tot het „ware" Zelf, dat als Voorbeeld hem voor oogen staat. Daarmee is tevens genoemd, wat de positieve vrijheid impopulair moet maken bij de massa: zij onderstelt zelfopvoeding; zij hanteert het snoeimes. Zij legt het wilde bosch der spontane begeerten aan tot een park. Zij ontgint en bebouwt het van nature gegeven leven; dat wil zeggen: zij schept cultuur. Nu is het merkwaardige, dat het woord cultuur wèl een in breede kringen populaire grootheid omschrijft, maar dat de weg tot cultuur niet populair is. Want juist dat is vrijheid. Daarom noemde ik haar impopulair, want de schare wil wel resultaten, maar geen inspanning. De vrijheid is het edelste cultuurproduct, zooals zij ook harerzijds pas cultuur schept, door de vaste ontginning en de ordelijke, constante bepaling der werkelijkheid door het ideaal5. Met de centrale beteekenis der zelfbeheersching is ook gezegd, dat vrijheid is het vermogen, om de drift van het leven, de brute vitaliteit te doen gehoorzamen aan den Geest. Dat is de oude en steeds weer onwillig aangehoorde wijsheid: de weg der vrijheid is die der heerschappij van den geest over de zinnen; en tevens de weg van het groeiend plichtsbesef. Want vrijheid schept verplichting, kweekt plichtsbesef. Alle tirannie poogt het zoo voor te stellen, alsof de geest der liberaliteit geen verplichting erkent of inscherpt. Daartoe moet zij zich dan op de doorloopende vacantie-stemming van ordinaire geesten beroepen. Maar wat heeft die slapheid met vrijheid te maken? De groote vrijheidshelden hadden allen een diep besf van zedelijke verplichting, van bond-genootschap met hun stam of volk, D£ BES7EMWNQ VAN D£N MEWSCH 707 VKfJUEJT) met hun ideaal en droom. De edele naturen weten zich altijd voor bevrijding van hun wezen of bestemming aan hun bevrijder verplicht. De landen, waar de vrijheid tot de vaste tradities behoort, hebben een groot aantal staatslieden, ambtenaren, geleerden, kunstenaars, geestelijken aan te wijzen, die in strengen dienst geleefd en gewerkt hebben, juist omdat hun leven geestelijk vrij was, en uit een overvloed van zielskracht gestalte kreeg. De romantische, speelsche toeschouwelijkheid, die zich aan niets binden laat, en geen norm gehoorzaamt, is het complement van den geest van conserveerend dwangbestuur, niet van hervormende en bevrijdende liberale staatkunde. En nog hebben wij met dit alles niet genoemd, wat het hoogste waarmerk der positieve vrijheid is: zij is overwinningsbesef. f^et is een tamme uitleg van het begrip vrijheid, die het woord enkel neemt als vanzelfsprekende toestand; terwijl de scherpere ontleding onmiskenbaar aan den dag brengt, dat achter alle vrijheid strijd ligt; dat de vrijheid dus niet het vlakke veld is, maar de hooge bergtop. Het is die bedwongen en overwonnen weerstand, die de vrijheid zulk een begeerlijk goed maakt, en zoo'n hevige vreugde. In dit gevoel komen alle positieve waarden samen, die wij in ons begrip geschetst hebben. Het wordt nu ook begrijpelijk, dat men in dit enkele woord vrijheid den heelen zin der cultuurgeschiedenis heeft samengevat. Juister ware het nog te zeggen: de bevrijding is de geestelijke dieptemaat van het proces der historie; want de vrijheid is in staat van voortdurende wording en verwording. Ge kunt denken aan de maatschappij, haar wetten en inrichtingen. Hoe vol is haar wording van het strijdgewoel DE BES7EMMNQ VAN DEN MENS CU 707 VRJJJ-IEJD om vrijheid: marktrechten, afvaardigingen, drukpersvrijheid, burgerrechten, beheerschen haar kronieken. En hoe ingewikkeld is niet de dialektiek der geschiedenis, die de vrijheid van den enkeling door gilde en vakvereeniging bindt, om haar grooter te maken tegenover andere maatschappelijke groepen6. Ge kunt ook denken aan de kunst. Welk een worsteling, vóór de vaardigheid, door strenge scholing en binding aan bepaalde stijlidealen heen, zóó ver gevorderd is, dat zij alles vermag weer te geven, wat zij wil; elke schakeering van stemming in woord of kleur of gebaar weet uit te drukken. Ge kunt denken aan den strijd van kerk en staat, of aan die van lichaamscultuur en geestescultuur, of aan die van zelfbewusten geest en de rechten der droomende ziel7. In de lotgevallen van wereldrijken en droomgebieden gelijkelijk heerscht als het algemeenste, zingevende thema: de bevrijding van den mensch uit alle aanvankelijke bindingen tot de volkomen vormgeving uit de kracht van eigen, innerlijk doorleefden norm. De wijsbegeerte van de meest verschillende scholen heeft dan ook in de vrijheid het kernbegrip van het raadsel mensch gezien. Zeker, naarmate men dieper in het begrip doordrong, heeft men ook helderder gezien, dat de vrijheid een zeldzaam goed is, neen! nooit gehéél bereikt wordt; of — een zweven boven het leven lijkt, een dwaallicht uit het moeras der looze verbeeldingen. Maar de hunkering naar vrijheid is er onbetwijfelbaar. Ook het vermogen, weerstand te overwinnen; zelfs dat van een keuze op te maken. Ontegensprekelijk is deze bekorende, veelzijdige leuze der vrijheid een historische macht van de allereerste beteekenis. De stijging naar een volkomen vrijheid moge allesbehalve D£ BES7£7MMmQ VAN DEN MENSCH TOJ VRIJHEID rechtlijning wezen, soms zelfs niet te verwezenlijken, de ziel zucht daarheen; de vrijheid is dus de bestemming van den mensch; is zijn menschwording zelve8. En haar positieve inhoud is: de aanvaarding van den dienst aan de edelste binding, vrijwillig, getrouw, zegepralend. § 4 - Zeg het woord bestemming, en gij komt in de onmiddellijke nabijheid van den godsdienst. Het vrijzinnig christendom gaat één stap verder, en doorleeft deze bestemming als genadige bestiering, als geschenk Gods. Definieert men religie als besef van verbondenheid (met het Eeuwige), moet zij dan niet in strijd raken met het verlangen naar vrijheid? Zal de vrijheidsheld niet allicht de opstandeling tegen God zijn? (Prometheus!). Staat er dus niet tusschen vrijheid en godsdienst een onherleidbare spanning? Ik geloof, dat dat een principieel misverstaan van woorden is. Want wat is het geval? Aan den eenen kant is er wel in den mensch, die zich zijn gebondenheid aan ondoorvorschbare diepte bewust wordt, de dubbele mogelijkheid van verzet tegen deze machten der diepte — dan zal zijn vrijheidsstreven ook opstand tegen God insluiten. Maar aan den anderen kant zal de waarachtig religieuse mensch zijn even onbetwijfelbare vrijheid als de Godsgave bij uitstek vereeren, en God kennen uit die vrijheid; de bindingen, die haar begrenzen, ook niet verstaan als stammend uit een vreemde diepte, maar uit dezelfde ondoorvorschbare God, Die hem zijn vrijheid gaf. En dan zal de bevrijding uit den greep der wereld niet die strekking hebben van opstandigheid tegen God. Zelfs zal hij den opstandigen mensch tot begrip van zijn D£ BES7EMMNQ VAN DEN MENSCH 707 VRIJHEID verzet zien te brengen, want het zal hem vaststaan, dat de rebel-uit-godsdienstzin in opstand is tegen een verkeerd begrepen God. De strijd van den rebel is niet strijd tegen het licht, maar tegen de thans verstarde formaties van het licht van een eertijds levend heden, tegen menschelijke verbasteringen, eenzijdige opvattingen. Wanneer men het godsdienstig afhankelijkheidsbesef en de aanbiddingsbehoefte vastlegt aan onze herkomst, aanleg, en de donkere diepten der natuur, snoert men ze willekeurig af. Neemt men daarentegen de aspiraties naar omhoog, de flonkeringen van den geest, de doorleving van het wonder der vrijheid, in den godsdienst zelf op, dan vervalt de tweestrijd. Dan wordt de mensch zichzelf bewust als de vrijgelatene der natuur. Hij moet de vrijlating zelf volbrengen. Maar de aanleg ertoe is hem geschonken. Meer nog: de telkens weerkeerende bezieling, de openstralende klaarheid van den geest zal hij doorleven als telkens herhaalde bevrijding. En achter dat wonder zal hem de gestalte van den Bevrijder, van God, steeds wonderbaarlijker en heerlijker dunken. Nu pas wordt de bestemming tot vrijheid meer dan wijsgeerige overweging. De ingespannen strijd om den last der gebondenheid te tillen is een zalig mogen uit verbondenheid met den Hoogen Geest. Aan de hand van den strijd om den godsdienstigen zin der vrijheid wordt niet alleen de positie van den mensch in het heelal dieper wonder, maar ook het beeld Gods wordt puurder. De Goden „uit de diepte der natuur" blijven steeds demonen; woeste tirannen, sluipers door den nacht, schrikaanjagers, wreed, zinnelijk, „panisch". Niemand zal tegen- D£ BES7EMM7NQ VAN DEN MENSCH 707 VJVJHE3D spreken, dat de omgang met zulke wezens hoogst romantisch is, dramatisch, dreigend. Niettemin: dit alles is afgoderij, stammend uit nog onbevrijde menschelijkheid. De rechte Godskennis beschouwt God niet als een daemon uit de diepte, spiegelbeeld van onze onlouterheid, maar als den Heilige uit den hoogen hemel, die Zijn louterheid weerspiegelt in het stille meer onzer innerlijkheid. God bevrijdt den mensch tot zichzelf; en bevrijdt Zichzelf in den mensch, uit de inderdaad ondoorvorschbare diepte van God-Natuur tot de even onmetelijke hoogte van GodGeest. En het proces der bevrijding van den mensch in zijn dusgenaamde wereldgeschiedenis is moment en vertroebeld spiegelbeeld van de bevrijding Gods in de Godsgeschiedenis. Over het „hoe" van dit bevrijdingsproces handelen wij later (III). Hier was het ons erom te doen vast te stellen, dat de bestemming tot vrijheid geenszins enkel een moreel of cultuurhistorisch streven van menschen is, maar de kern van onze godsdienstige situatie, de omschrijving van het geestelijk gebeuren, dat zich tusschen God en Mensch afspeelt. Daarom vinden wij dit ook telkens terug in de geschiedenis van het christendom, zelfs wanneer de bewuste inzet van den strijd om andere leuzen gegroepeerd is. Het is b.v. in Paulus' strijd tegen het wettisme van den joodschen godsdienst, in Luthers strijd tegen de werkheiligheid der Roomschen, zooals het is in den strijd der moderne vaderen tegen een verouderd en onhoudbaar biblicisme. Het is dan ook onjuist, de diep-christelijke geloofservaring der Genade tegen de Vrijheid uit te spelen. Immers eenerzijds bevrijdt juist de Genade Gods ons uit de anders on- Boodschap 2 D£ BES7EMMÏNQ VAW DEN MZNSCH 707 VRIJHEID herroepelijke slavernij der zonde; anderzijds is het betoon der Genade de opperste Vrijheid Gods. De bovenste grens van de den mensch nog juist bereikbare ervaring der vrijheid is dat zeldzame rusten in God, de stille jubel der ziel uit de kracht eener zalige exaltatie, waarin zij zichzelve voelt stijgen en overwinnen, licht verijlend in licht; klaarheid opgelost in grooter klaarheid; vrijheid, bevrijd tot volledige vrijheid; de sereene vrede, waarin de tijd eeuwigheid wordt, en geen band meer bindt9. § 5 - Men behoeft de beleving der vrijheid slechts in haar wezenlijke breedte en hoogte te stellen, om te verstaan, hoezeer zij boodschap, blijde boodschap, en strenge eisch inhoudt voor onzen tijd. Men heeft het lied der vrijheid zoo vaak gezongen, dat het een leege deun lijkt. Neutraliteit, eerst eenigen tijd een vage politieke leuze, toen ook om zichzelfswil beleden als voorwendsel voor ontduiking van zelfbepaling, soms uit drukking van een volkomen onmacht tot eenig partijkiezen, is een onbelangrijke smakeloosheid. Men hoort dezen toon echter slechts zelden in den huidigen tijd. Daarentegen wemelt de wereld van gebondenen en bezetenen, door machtdorst en rassenwaan vervolgd; van menschén, die zoomaar wat napraten, en van lieden, die met uitsluiting van alle andere stemmen, voor zich de vrijheid van handelen opeischen, om ze aan de overigen des te radicaler te ontzeggen. Kleinburgerlijke benepenheid, opgedost tot gezagsleer, vertroebelt de hoofden, vergiftigt de harten. Alle gebieden van leven worden politiek bepaald, de wetenschap, de kunst, en het vermaak. Men roèpt: gezag, men beoogt: tirannie; men roept: orde, men pleegt D£ BES7EMMJMQ VAN DEN 5MEWSCH 707 VRIJHEID — geweld. Door waan verblind, in de zware boeien van zelfbegoocheling en slavernij geklonken, heil-groeten brallende, moeten de bevolkingen van Europa zich volkeren voelen. Onzeker naar binnen, door spionnage en concentratiekamp zich handhavend, pralend en verleugend tot in het merg, tuimelen de politieke machten heen en weer; tot een angstziekte zich opwindend en zwaar bewapend — welk een afgrijselijk onedele, onvrije wereld! Welk een hoon op alle tradities, die Europa aan de spits der beschaving hadden gebracht! Hoe onsportief, on-edelmoedig, doodsbenauwd al die vervolgingen, vooraf beraamde demonstraties, uitwisselingen van brieven en telegrammen. Het is, alsof onze cultuur zichzelve niet meer verdraagt. Een sombere wellust van massale zelfmoord bedreigt de wereld. En in die wereld zullen wij uitgerekend het evangelie der vrijheid gaan verkondigen? Inderdaad, in die wereld. Zij heeft het broodnoodig. Als de vrijheid ondergaat — zoo zou men een beroemd woord van Kant kunnen varieeren —10, dan heeft het geen zin, dat er menschen op aarde leven. Dat evangelie der vrijheid is niet een rozige belofte, en een zoete troost, maar een strenge, felle eisch. Want die wereld, die verglijdt naar politieke misdadigheid en oorlogswaanzin, moet toch hooren, dat haar kleineering van de rechten van den mensch, van zijn waardigheid en dus van zijn Vrijheid, niets anders is dan zondige onwil om mensch te zijn. Er zijn menschen, die, wanneer zij den schat in den akker vinden, hem stillekens weer begraven; die tegen den ander hardnekkig zullen ontkennen, dat zij ooit een schat opgedolven hadden, ja, dat in dezen akker een schat geborgen zou kunnen zijn. Zoo met de vrijheid in onzen tijd. De mensch wil de vonk Gods in zijn geest uittreden, en is D£ VESJEMMTNQ VAN DEN MENSCH JOJ VRIJHEID in elk geval bereid hem te dooven in het hart van zijn broeder, dien hij nooit meer broeder noemt, maar uitscheldt. Het is een verward kluwen van krachten, dat onze wereld beheerscht en inspint in zijn draden: benden met samenzweerdersgeest, uitdagende en zielszieke demagogen, trasten van wapenindustrie, naijverige handelsgroepen, banken, ideeënstelsels. Maar wie wil nog een vrij mensch wezen in onze wereld? Gelukkig, er klinken nog stemmen, geloovige, schuchtere, vastberaden, wanhopige stemmen. Er bestaat nog wel een zucht naar vrijheid. Maar er bestaat ook een wreedaardige zucht naar tirannie, gesteund door zeer doeltreffende machtsmiddelen, een fantastische staatstechniek, die voor minderheden, voor kleine volkeren, en hun zelfbeschikkingsrecht niets geen respect hebben. Integendeel: elke minderheid, elke zelfbewuste eenling, is hun een doorn in 't vleesch. De onmatige woede der tirannie verraadt beter dan iets anders, hoe ziek zij is naar den geest. Haar hééle haat geldt de vrijheid11. Juist daarom echter is het geloof in de vrijheid, de eisch van de vrijheid, de dood voor de vrijheid zelfs, meer dan ooit blijde boodschap. In een slavenwereld loont het leven niet, krijgt het geen adel, rechtvaardigt het zich niet door een onbaatzuchtigen dienst aan de idee. Vandaar, dat in barre tijden de Dood ook als Bevrijder wordt vereerd. Onze generatie heeft wat moeite met deze gedachte, omdat zij levensdorstig is, en grootgebracht bij de zaligspreking van het leven, met daarachter een diepe vrees voor den dood, den onherroepelijken, den vernietiger. Wat een oorzaak is van onvrijheid. Maar laat het leven eerst wat minder behaaglijk, veel minder billijk, brutaler worden, en dienovereenkomstig de fijner waarden in het leven broozer en D£ BES7EMMJWQ VAN DEN MENSCH 707 VKJJJ1EJD schaarscher — en onontkoombaar zal de dood zijn eeuwenoud aanzien herwinnen. De dood kan als voleinder komen van een welbesteed leven. Dan zal hij niet worden gevreesd, en de levensavond zal vrij zijn, door een klaar en mild aanvaarden. De dood kan ook komen als verlosser van het geschonden leven, het geringer kwaad, de koude stilte, waarin alle leed vergaat. Wie den dood niet vreest noch den gang ten doode, die is de meest vrijë mensch ter wereld. De grootste angst is van hem afgevallen. En elke dag, die dan toch nog gegund wordt, kan hij in ootmoedigen dank aanvaarden. Eigenlijk moet dus de tirannie den dood vreezen en haten. Dat doet zij ook — al heeft zij het martelen lief. Want marteling is knechtschap, maar de uiteindelijke dood is de bevrijding. Juist daarom ook ten slotte is het vrijzinnig christendom, als dat type van christendom, dat vol en consequent het geloof in de vrijheid belijdt, het geloof, dat de wereld noodig heeft. Tegenover den zondigen onwil tot mensch zijn, die in de tirannie huist, belijden wij het vrijzinnig christendom, omdat het gelooft, dat de ons door God toegewezen vrijheid bestemming is in den vollen godsdienstigen zin van dat woord. In den eersten brief van Petrus (II : 9) staat: „Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen, die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht." Dat behooren wij te beseffen: een uitverkoren geslacht is dat, hetwelk zich zijn vrijheid in God bewust is, daarom menschzijn als hooge waardigheid bekleedt en als offerdienst volbrengt: een koninklijk priesterdom; en daardoor D£ B£S7£MM7NQ VAN DEN MENSCJi 707 VJVJHEJD ook een heilig, toegewijd, uit den Geest verwekt en door God opgevoed volk kan worden — want: de vrijheid is onze bestemming. III - DE ZIN DER VERLICHTING Stelling: Ik ben vrijzinnig christen, omdat ik geloof in den goddelijken zin der verlichting. § 1 - Er is onmiskenbaar historische verwantschap tusschen de vrijzinnigheid en de verlichting1. Dat wordt in onzen tijd door velen bejammerd of verkeerd verstaan. Als iemand in een gesprek in gemengden kring zou verkondigen „ik geloof in de verlichting", zullen z.g. „positieve christenen" haastig en geringschattend antwoorden, dat rationalisme verouderd is; de vrijdenkers zullen zeggen, dat dit het intrappen van een open deur is; terwijl de verfijnde geesten vermoeid zullen repliceeren, dat het donker veel interessanter is dan het licht. Maar het vrijzinnig christendom zal de stelling handhaven — wellicht een poging doen, deze geloofsvoorkeur te rechtvaardigen uit meer dan enkel het verloop der geschiedenis. Zulk een rechtvaardiging ligt te meer voor de hand, daar godsdienst en verlichting nogal eens slaags zijn geweest. Wij herinneren ons het scherp anticlericalisme der 18e eeuw, de leuze „Ecrasez Tinfame" en de dorre verstandelijkheid — die eigenlijk meer nuchterheid en onverstand was, dan nu juist verstandigheid! —, welke geen mysterie als zoodanig kon laten gelden, en voor alle gebeuren enkel platvloersche beweegredenen kon vinden. Dat heeft aan de 18e eeuw en het rationalisme hun slechten roep gegeven. Maar dat is uitwas, niet kern der verlichting; D£ Z7N DER VETiaCHJTNQ reactie op geheimzinnige dikdoenerij, die masker was gebleken voor zéér onvrome baatzuchtigheid. Niet het verstand als zoodanig is dor, nuchter, laagbijdegrondsch. Slechts het gebrek aan fantasie en hartstocht, aan begrip voor hoogere motieven, aan die ruimheid en dien eerbied, die het andersoortige naar zijn eigen structuur poogt te verstaan — maken het rationalisme in ongunstigen zin uit, dat de kleine kant is van het tijdperk der verlichting. Wie nu echter het woord verlichting onbevooroordeeld tot zich laat spreken, onderkent daarin tweeërlei symboliek, waarvan de eerste het begrip naar zijn wijsgeerige fijnheid, het tweede naar zijn wetenschappelijke strakheid aangeeft; terwijl het vrijzinnig christendom de eenheid van deze beide belijdt. Want ons is het licht het beeld der eeuwige wijsheid, die niet het tegendeel der vroomheid is, maar een bepaalde schakeering ervan. § 1 - De symboliek van het licht heeft voor den mensch een overweldigende en vanzelfsprekende beteekenis. Alleen wie zien kan, lééft in deze wereld. Een blinde is afhankelijk in den omgang, en kan de bonte werkelijkheid niet begrijpen. Ook overdrachtelijk zijn er blinden. Zij kunnen hevig liefhebben, streven, werken, hopen — maar zij verstaan niet, berekenen dus verkeerd, handelen ten slotte onjuist. Daarom bidt een psalmist terecht, dat hij „een wijs hart moge bekomen." Een wijs of verlicht hart hebben beteekent: wetend liefhebben, met begrip voor den samenhang zorgen voor iemand of iets, en dus: niet door de stuwkracht der aandoeningen het objectieve oordeelsvermogen verliezen2. Zoo spreken wij ook van een verlichten geest, wanneer een mensch niet enkel maar vakkundig be- DE Z7N DEK VERLICHJmg kwaam is, doch besef heeft van den samenhang van zijn vak met het maatschappelijk geheel, van zijn gezin met de omgeving, van den mensch met de natuur, van de diepe noodwendigheid, die het verloop der dingen beheerscht. Klaarheid van doorzicht en diepte van inzicht zijn de twee polen, waartusschen alle verlichting heen en weer beweegt. Nemen wij nu eerst de lijn van het diepe inzicht, d.i. de bespiegelend-wijsgeerige kant der verlichting, dan vinden wij een innig verband tusschen godsdienst en wereldbeschouwing, theologie en philosophie. De godsdienst gelooft in den samenhang aller dingen en gebeurtenissen in God; de wijsbegeerte beredeneert, hoe aan de vele verschijnselen één beginsel ten grondslag zal liggen. Deze eenheid is niet van buitenaf waarneembaar; de harmonie der wereld is een „verborgen harmonie"3. Slechts de geestelijke aandacht, het schouwen door den schijn heen naar het wezen, verschaft die visie op de eenheid, op God. Juist dat noemen wij in-zicht. Het is het resultaat van een denken, dat men bespiegelend of redelijk noemt; een geestesarbeid, die groote concentratie en inkeer vraagt, en daarmee wederom gelijkenis vertoont met het godsdienstig leven, dat immers eveneens een opmerkzaamheid inhoudt van de ziel. Dat inzicht beteekent ook het zien van den samenhang van den grond met wat eruit opgroeit, van de oorzaak en haar gevolgen, van de orde, die in alle schijnbaar wilde veranderlijkheid steekt; welke orde, naarmate zij dieper doordacht wordt, meer het karakter vertoont van noodwendigheid. En wederom snijdt dit de godsdienstige visie, die de volstrekte noodwendigheid verankerd gelooft in God. Daarom verbaast het ons niet en hindert het ons niet, wanneer wijsgeeren DE zm D£R VSJiaCHJmg den Grond ook God noemen, zooals theologen God den Grond heeten aller dingen. Godsdienst en wijsbegeerte putten beide uit de bron der waarheid. Zij vinden beide hun rechtvaardiging in de waarheid. Zij beoogen beide waarheid4. Vroomheid en wijsheid dan kruisen hunne wegen noodwendiger wijze, indien vol ontplooid. Want wat is dat voor vroomheid, die wel blind aanbidt en slaafs vereert, maar die niet de ernst heeft, Gods weg met ons na te gaan? Die nooit en nergens de heerlijkheid Gods herkènnen zou? En zelfs wie, uit zekere extreme behoefte aan inkeer, met gesloten oogen door de bloeiende landen des levens zou loopen, zou dat toch alleen maar doen, omdat hij meende, als dan dat onvergelijkelijk schoone land der droomen te zien opengaan, door het innerlijk oog geschouwd. Maar zulk een bewuste ingekeerdheid is iets anders, dan onnadenkend, en zonder onderscheidingsvermogen, zoo maar neerknielen en napraten wat wordt voorgezegd. En omgekeerd zal de wijze niet altijd alleen maar denken en pluizen, doch, zoolang hij een lévend mensch is, ook genieten, schouwen, liefhebben, vereeren. Verwondering, eerbied, besef van de begrensdheid van alle begrijpen, zijn een deel der wijsheid. Nu kent de godsdienst boven deze sfeer der rustige beschouwelijkheid — stille lichtsfeer van groote bekoring — ook nog een scherper wederzijdsche doordringing in de mystieke vroomheid: in de verrukking, die hoogte en diepte door lichtglans vervuld ziet, die zóó verblindend zijn kan, zóó hevig doorleefd kan worden, dat de beleving omslaat in haar tegendeel, en woorden als nacht, en woestijn noodig zijn, om de paradoxale toespitsing dier heerlijkheid onder D£ ZOT DER VEROCmmQ woorden te kunnen brengen5. Met dat woord heerlijkheid neemt de vroomheid dan weer zeer oude levenservaring op: de glanzende stralenkrans der zon is het zinnebeeld van het heilige, de nimbus, die de hoogere sfeer aanduidt". De bespiegelende geest zal zich in dit wonder verdiepen, en ontdekken, dat het eeuwige, overvloedige licht der Godheid natuurlijk daarom alleen de ziel zoo kan verrukken, omdat deze op dat licht is aangelegd, er een bescheiden vonk van is, een oneindig verkleind spiegelbeeld: „het zonnige oog" is het ons beschoren deelgenootschap aan het Licht7. In deze verrukte bespiegeling van het Eene, Noodwendige, Klare ligt de diepste oorzaak van het samengaan van godsdienst en wijsbegeerte. Geen wonder, dat het Johannes Evangelie den Christus het Licht der wereld noemt. Want zoodra wij ons keeren van de abstracte bespiegeling naar het praktisch denken, dan zal Hij, Die het donker van het hart doorlicht met zijn ontfermende wijsheid, ons tolk zijn van dat lichtrijk, lamp Gods in den tempel. Ziedaar ook het beeld opgeroepen van den eeredienst, waarin verlichting en aanbidding tot uitdrukking komen: de tempel beantwoordt aan het hart. In beider donker schijnt het inwaarts gerichte licht van God. De kaarsen, die in den tempel branden zijn als de zielelichten, in de wereld ontstoken. En door de kleurenpracht der ramen valt de glorieuze lichtschijn uit den hooge: „In Uw licht zien wij het licht", (ps.XXXVI: 1). Hier zijn geheimenis en openbaring, duisternis en licht aan elkaar verbonden, en tot eenheid vervloeiend, als het clair obscur van een schilderij van Rembrandt. Het is dus niet te sterk gesproken, wanneer wij gewagen van een godsdienst des lichts*. De ZJN VER VERLlCHJmg § 3 - In sterke spanning met dit eerste type van verlichting, staat het tweede, dat men, in aansluiting bij uitheemsch taalgebruik, zou kunnen omschrijven als dat der opheldering; het doorzicht tegenover het inzicht; de bevrijding „uit de door ons zelf veroorzaakte onmondigheid van het verstand" 9. De winst der verstandsverlichting is inderdaad geen geringe zaak. Wij geven ons alleen daarom maar zoo zelden daarvan rekenschap, omdat die winst ons zoo vanzelfsprekend is geworden! Waar gaat het dan om? Om de overwinning op de eeuwenoude natuurfilosofische bijgeloovigheid, op magie en onzakelijke, kinderlijke wereldbeschouwing. Het obscure kwam heel scherp uit in het heksenproces, in de angst voor demonische bezetenheid van dieren, in naargeestige ritualen, kortom in de felle angst voor den Duivel en zijn rijk. Deze angst werd gesteund door de hartstochtelijke onverdraagzaamheid uit de sfeer der geloofsvervolging, de wreedheid, domheid, en verregaande onchristelijkheid der ketterprocessen. Wat is fanatisme ten slotte anders dan blinde geloofsdrift, dus: onverlichtheid van hart? Ook kan niet ontkend worden, dat de bevoorrechte kerk door een zeer bevoorrechte geestelijkheid gediend werd, waardoor „de voordeel en van den godsdienst" 10 het prestige der kerk op den duur geweldig moesten schaden. Dat het oude Europa in vele opzichten een domper was op het licht des geestes is onbetwijfelbaar. Dat verklaart dan ook de hevigheid van het verzet ertegen en de overdrijvingen, waartoe deze reactie verviel. Naar deze drie zijden: overwinning op het bijgeloof, op de onverdraagzaamheid, op de baatzucht der geestelijkheid, beteekent de verlichting zeer veel voor het menschdom, zijn zelfres- D£ ZOT D£R V£naCH7WQ peet, waarachtigheid, en naastenliefde. Het middel dezer zoo noodzakelijke opheldering is geweest de natuurwetenschap, zoowel naar haar resultaten in het wereldbeeld, als naar haar methode. De groote vernieuwing der 17e eeuw kwam door de combinatie van wiskunde, sterrenkunde, en werktuigkunde: de wereld is een hemelsch uurwerk, gedreven door vaste, wiskundig bepaalbare wetten, opgebouwd naar een alles doordringend, en alles richtend beginsel. Geen indeeling meer in ondermaansche en siderische sfeer. Geen bezieldheid van hemelkringen, als waren zij levende wezens. Het is een zeer koud en strak, maar ook zeer zakelijk heelal, geregeerd door onpersoonlijke krachten, dat aldus voor ons verlicht werd. Naast de wiskundige berekening stond het experiment. Vrij onderzoek, uitgaande van welk merkwaardig verschijnsel dan ook; vertrouwen op de proeven, die men doet, op de feiten, die men bestudeert, op de conclusies, die men zorgvuldig opbouwt; „wat leert de ervaring?" inplaats van: „wat zeggen Aristoteles, de Bijbel, de Kerkvaders? het staat er zoo simpel. Maar de grens, die het huidig westersch cultuurbeeld scheidt van de antieke en primitieve wereld, loopt langs deze methodische overweging. En zij bewees haar bruikbaarheid door een lange, lange reeks zichtbare triomfen. Op haar immers rust onze heele techniek. De zelfstandigheid van het denken leidde een onmetelijke wereld binnen van de boeiendste kennis der natuur; der scheikunde, der biologie, geologie, aardrijkskunde. De wetenschappelijke pioniers, als wereldreiziger, als laboratorium onderzoeker, later als bacteriënjager, als vliegenier, operateur, bruggenbouwer, econoom, en in tal van andere D£ zm D£K V£ROCH7mg posities, is de vleeschgeworden autonomie des verstands, is ratio en empirie in eenen. Voeg daarbij de ontwikkeling der taalwetenschappen en der geschiedwetenschap. Deze ontdekken den bouw, de regelmatigheden en onregelmatigheden, de klankwetten en stijlvormen, den gang der historische gebeurtenissen, de stijlen van leven en cultuur, en verschaffen ons aldus kennis van vreemde volkeren en verre tijden. Ook hier is de weg der waarheid een pad vol dwalingen en vooroordeelen, waarvan het scherper weten telkens terugkomt. Nieuwe onderstellingen worden gemaakt, mogelijkheden geopperd. Licht wordt verspreid. Het onderwijs ontwikkelt zich, wordt onevenredig veel omvattender dan vorige eeuwen konden droomen. De „fakkel der wetenschap" — dat enkelvoud is haast niet eerlijk meer, zooveel lichten loopen mee in den stoet! Maar, hoe breed haar schijnsel ook uitcirkelt, de bron van al dat licht blijft: de methode van het zelfstandig, zakelijk, proefondervindelijk onderzoek; het vertrouwen op de kracht van het verstand, op het vermogen tot ontleden en aaneenvoegen, afleiden en berekenen, preciseeren en toepassen. Niet dan bij uitzondering is men zich bewust geweest, dat er dus tusschen de onderzochte natuurorde en de onderzoekende geestesorde een zeer vaste analogie of correlativiteit moest bestaan. Zeker heeft men vaak vergeten, dat er ook onbewijsbare feiten zijn; en dat de meest voor de hand liggende verklaring niet altijd de juiste is. Ongetwijfeld ook is deze natuurwetenschap, veralgemeend tot een nogal banale natuurfilosofie de theoretische grondslag van het moderne ongeloof geworden. Het electrisch licht zou in vele opzichten het kaarslicht verdringen! Maar deze strijd raakt toch meer den rand dan de kern; meer DE zm DEK VERLlCHJmg het clericalisme dan den godsdienst. En in elk geval is het licht der werkelijke kennis niet minder helder licht, omdat sommigen zich in de draagkracht ervan vergissen". Dit verlichtingswerk heeft sterk in de theologie ingegrepen, en is een der kenmerken van het vrijzinnig christendom geworden: de heilsgeschiedenis werd als cultuurgeschiedenis verstaan, zooals omgekeerd de cultuurgeschiedenis als heilsgeschiedenis werd uitgelegd. Deze verlichte trant van onderzoek der Heilige Schrift is bekend geworden onder den naam van bijbelcritiek. Het gaat daarbij vooral om een scherpe werkelijkheidszin, die het menschelijk-altemenschelijke, de vervlechting van het heilige met het alledaagsche constateert, die de text taalkundig, ethnologisch-folkloristisch, literair-kritisch en godsdiensthistorisch uitlegt, en daardoor een gansche andere historisch-realistische bijbelsche geschiedenis voor zich krijgt dan de zeer stichtelijke, leerstellige, en allegorisch-mystische der rechtzinnnige Schriftverklaring. De scharnier, waarom dit onderzoek draait, is de on-geloofwaardigheid der schriftuurlijke uitspraken over het ontstaan van wereld en leven; en der schriftuurlijke bewijzen, die immers neerkomen op het wonderbewijs. De verlichting nu gelooft niet in wonderen. Soms heet het grof „priesterbedrog" — en ook die grofheid is wel eens juist. Soms heet het voorzichtiger: legende. Soms zelfs wordt getracht met de middelen der verlichte wetenschap de andersoortige bewustzijnsbouw te verklaren, die het begrijpelijk kan maken, hoe andere volken te goeder trouw in wonderen konden gelooven. Maar ook deze laatste behandeling staat op de basis van eigen ongeloof in die andere denkwijze, van een daaraan ontstegen zijn. Het is niet juist, aan de Verlichting als zoodanig een bot wanbegrip D£ zm der VEnacHjmg van het wonder toe te schrijven, al heeft de sluwe verdediging van het mirakel daartoe vaak gegronde aanleiding gegeven. Maar het is wèl juist, dat de verlichting een preciese behandeling, een intellectueele zindelijkheid, en een niet te misleiden kritische ondervragershouding gekweekt heeft, die voor de hanteering van het wonderbewijs doodelijk zijn gebleken. Ik teeken daarbij als in den rand aan, dat verlichte vroomheid ook groote godsdienstige bezwaren heeft tegen het wonder, en dit in 5t geheel niet „het liefste kind van het geloof" acht; integendeel. Het wonder beteekent immers de opheffing der — door God geschapen — natuurorde, om ongeloovige menschen te beschamen en tot bekeering te brengen. Maar welke bekeering kan uit wondergeloof ooit voorkomen, indien niet bijgeloof? En wat is dat voor kinderachtige voorstelling van de Godheid, dat een verstokt heiden of zondaar niet met zuiverder, geestelijker middelen door Gods Heiligen Geest kon worden aangeraakt? En het wonder der opstanding van Christus — begrijpelijk in verband van het geloof in de opstanding des vleesches van alle geloovigen — beteekent een fundamenteel, maar tevens door de eeuwen heen volstrekt exceptioneel, oncontroleerbaar geloofspostulaat, dat slechts te onwaarschijnlijker wordt naarmate de wereldhistorie langer duurt, en kerk en christenheid minder onvertroebeld opstandingsleven vertoonen, gelijk wij telkens weer zien. (Wij komen hierop in III § 4 terug). Er kan dus geen quaestie van wezen, op grond van nieuwere natuurwetenschappelijke methoden en theorieën, langs een achterdeur het wonder weer binnen te laten in de theologie. Dat is en blijft gevaarlijk, onwaarachtig, primitief obscu- DE Z5W D£R V£K£JCHJ7N Q rantisme. Elke stap in deze richting is èn voor de religie èn voor de cultuur, een stap terug, al willen wij het woord wonder, ontdaan van zijn scherpe miraculeuze beteekenis, gaarne bewaren in onzen godsdienstigen taalschat om ermee uitdrukking te geven aan de verwondering, bewondering, en aanbidding, die ook het natuurlijke en gewone in het godsdienstig oordeel en de godsdienstige beleving opwekken. § 4 - Wij zagen dus, dat er twee wegen zijn, die met eenzelfde symboliek worden aangeduid: het verstandelijk doorzicht, schrander, en op ervaring steunend — en het redelijk inzicht, wijs, en in bespiegeling zich verwerkelijkend. Het vrijzinnig christendom belijdt nu te gelooven in de beide aspecten der verlichting, in de diepere eenheid van verstand en rede; en van dit geestelijk vermogen met het godsdienstig gelooven, of, met het oude woord: wij belijden een „redelijke godsdienst". Die godsdienst is niet enkel of in de eerste plaats betoog, al schuwt hij het niet; al is er zelfs een diepe godsdienstige vreugde te beleven aan gewonnen weten, geslaagde bewijsvoering, bevestigde overtuiging. Redelijke religie weet ook aan gevoel en wil de hun toekomende plaats te laten. Zij zal niet moede worden in eerbied te bedenken, hoe uit aanvankelijk troebele driften en aandoeningen, door ervaring beleerd, door dienst aan het ideaal gericht, door overlevering van gezin en volksgemeenschap gevoed, zich een zuivere aspiratie naar het heilige loswikkelt, stijgend tot bezielde geloovigheid. Dit is het wonder, dat het hart zoekt! En daaruit laat zich, zoo noodig, dan ook voor de theologie een betoog halen. Maar dat is niet altijd noodig. De heer- Boodschap 3 tij, W* D£ zm D£R VEK£JCH7mg lijkheid van het licht leeft in zichzelve, omvat betoog, gevoel, fantasie, streving. Zij heeft haar vreugde aan de bonte schoonheid der cultuur, aan de werken van kunst en wetenschap, van maatschappelijke ordening en techniek. En niet minder aan de groote redelijke stelsels, die probeeren het geheel van het leven uit te leggen als ontvouwing van een inwonend geestelijk beginsel. Er is een historische, maar ook een principieele verbondenheid van vrijzinnig christendom met het historisch idealisme, de groote Duitsche school van 1780— 1830. Wij spreken het met volle overtuiging uit, dat wij in de destijds en daar zich openbarende geesteshouding meer vertrouwen hebben dan in het gewrongen „existentieele" gepraat van onzen tijdgenoot Heidegger. Zonder wijsgeerig idealisme geen echte cultuur noch echte vrije, verlichte vroomheid. En wij vertrouwen dat het empirisch verstandelijke genoegzaam tegenwicht zal geven, om niet door overmaat van bespiegeling in de werkelijkheid vreemd te komen staan. Nu vindt deze positie van redelijken godsdienst haar uitersten toets in de verhouding van openbaring en rede, als de algemeene beginselen, die aan alle wijsheid ten grondslag liggen. Het is ondoenlijk, in het bestek van dit geschrift onze opvatting in den breede te fundeeren. Wij willen haar echter als overtuiging stéllen12. Openbaring is de naam, die het godsdienstig oordeel geeft aan geschonken inzicht. Het is namelijk zoo, dat de primitieve, de kinderlijke, en de alledaagsche mensch hulpeloos staan tegenover de omstandigheden en machten van het bebestaan. De mensch peinst en poogt en knutselt — maar vergeefs! Daar op eens, bij ingeving, gaat hem een licht D£ ZTM D£R VEJILJCH7TN Q op; een gordijn wordt weggeschoven. Weten, onbetwijfelbaar helder en evident, meldt zich. Het ik, de kern van het zelfbewustzijn, ondergaat dit proces; meestal verrukt, bewogen, soms zelfs zóó verrast en ontdaan, dat deze pas verworven kennis er als vreemd uitziet, en als van buiten toegereikt, door wonderlijke, goede bestiering geschonken. Ontdaan van de behoedzame „alsof'-voorbehouden, door mij ingevoegd, doorleeft de primitieve mensch dit direct-religieus, en noemt dit gebeuren, gekleed in visioen en verrukking: openbaring. Zulke openbaring wordt niet aan ieder gegeven, maar aan leiders der menschheid, dus aan de hooger begaafden. En nu is het merkwaardige, dat, eenmaal gegeven, het inzicht zich laat na-denken, herhalen, zelfs weer opwekken. Wat onze wereld onderscheidt van een primitieve is, onder meer, de zeer groote hoeveelheid tot gewone kennis verbleekte openbaringswijsheid der voorgeslachten; welke hoeveelheid bovendien systematisch aangeleerd en doordacht werd in het geëmancipeerde denken. (Men kan zelfs zeggen: al denkende over de vooraf gegeven openbaringen is het denken gerijpt tot wijsbegeerte en wetenschap). Maar de verwantschap met de openbaringswereld blijkt daaruit, dat, ofschoon het theoretische, deductieve denken dikwijls zeer onverwachtsche kennis vermag te ontsluiten (door de methode der analogie), toch de waarlijk nieuwe inzichten altijd worden verkregen door oorspronkelijke, onafdwingbare, onmiddellijke visie of in-tuïtie, die niets anders is, dan wat de godsdienstzin openbaring noemt. Nu behooren aanschouwing en verstand, intuïtie en intellect bij elkaar in dat groote complex, dat geest of zelfbewustzijn heet. En daarom zijn rede en openbaring ook niet D£ Z7N VER VERflCHJJMg elkanders tegengestelde, maar veeleer stralen van éénzelfde lichtbron, schoon verschillend „gezeefd" door de vermogens des geestes. Het komt echter óók voor, dat wijsheid, eertijds uit openbaring gewonnen, ingehaald, wederlegd en opgelost wordt door latere kennis. Is dan de vorige openbaring misleiding geweest? Geenszins. Zij was de toenmaals bereikbare wijsheid, die een bres sloeg in den wal der onwetendheid. Nu is de wereld anders geworden — mede door de vroeger gegeven openbaring. En die veranderde wereld vraagt veranderde beoordeeling. Openbaring wordt altijd gegeven voor nu en hier; zij is concreet, of, in theologisch taaleigen „bizonder" . Zij wordt echter, naar de mate der volledigheid en zuiverheid harer waarheid, eenmaal algemeene openbaring. En — wordt zij dat niet, dan is haar uur vroeger of later geslagen : zij kan particuliere meening blijven, zij is dan geen openbaringswijsheid meer. En zoo zouden de latere geslachten van de verstandelijk gekritiseerde, of schriftgeleerd uitgelegde openbaringsresten der voorgeslachten moeten leven, ware het niet, dat het Licht Gods altoos voortgaat met zich te openbaren, en voor elk sterrenbeeld dat ondergaat een nieuw doet opkomen. Deze later verworven kennis, meer omstreden, minder boud zich aandienend, zal nogtans door den godsdienstigen mensch worden herkend als openbaring, dat is als verrukkende, onverwachtsche, boven bidden en denken uit genadiglijk geschonken kennis. Het geloof in de voortgaande openbaring, aanvulling van het geloof in de historische beperktheid der openbaring, is de sluitsteen van het geloof in den goddelijken zin der verlichting. Een vól levend mensch zal èn in de bespiegelende wijsheid èn in de onderzoekende wetenschap, herkennen, D£ ZW DEK V£R£JCHJmg het, door gevoel en aanschouwing en intuïtie gevoede ééne leven van het licht. Daaraan eenig deel gekregen te hebben is de glorie en kracht van ons geestelijk bestaan: „In Uw Licht zien wij het licht". § 5 - Wij zijn er dan ook van overtuigd, dat dit geloof in de goddelijke zin der verlichting heilmare is voor onzen tijd. Het is een gemeenplaats geworden, te gewagen van de onzelfstandigheid van geest en de gemakkelijke besmetting met massawaan van dezen tijd. Wij herhalen haar echter, omdat reeds het bij-den-naam noemen de macht van het verschijnsel over eigen geest verzwakt. De leege beurzen, dom nagepraat, de globale associaties van voorstellingen, en onrechtvaardige dwaalmeeningen van uitspraken zijn overbekend. Zij getuigen alle van dezelfde afkeer van bezonnen oordeelsvorming, geduldig opnemen, zorgvuldig schiften van materiaal. Dat is intellectueele smoezeligheid, hang naar het onwaarschijnlijke, verschansing achter dikke frazeologie. Maar het geloof in het kritisch denken overwint deze breiïge, donkere weerstand. Er is een diepe waarheid in de oeroude godsdienstige voorstelling, dat het wezen der schepping is splitsing: hier dag — daar nacht; hier zee — daar land13. Niet het vage verbinden, maar het heldere scheiden staat aan den aanvang der schepping. Men kan deze oude wijsheid overvloedig bevestigd vinden in onzen tijd. Het vrijzinnig christendom wil den kritischen geest helpen handhaven, als een van God ontvangen geschenk, als het altijd weer noodzakelijke middel, om waarachtig te zijn, neen! als die waarachtigheid zelve. Dit is te noodzakelijker, omdat de verwarring en bedreiging der samenleving velen D£ ZW D£K VER£JCHJ7Ng doet teruggrijpen naar de oude kerkelijke waarden — en daarbij bereid doet zijn, ook de obscurantistische neigingen: clericale kwakzalverij en piëtistische onnoozelheid, op de koop toe te aanvaarden. Tusschen het publieke ongeloof, terugtastend naar het geheime bijgeloof (dat de ziel allang weer met een naargeestig fatalisme heeft opgekweekt) stelt zich het geloof in de verstandsverlichting als het zuivere geloof in goddelijke orde, voorzienige leiding, en genadige wijsheid. Reeds dit is boodschap voor onzen tijd. Zij wordt aangevuld met het geloof in het inwaartsche licht Gods in de ziel14. Meditatie, studie, stilgebed, aandachtige beschouwelijkheid zijn de genezing voor de ziel, die verwordt door haastigheid, activisme, onnadenkende daadmanie. Wij gelooven, dat het tot niets goeds voert, den mensch te beleeren, dat hij niets met God gemeen heeft; geen aanleg, die hem verplichten zou; geen houvast, dat hem eigen zou zijn; geen geestelijke verwantschap, die hij zou kunnen en moeten opkweeken. Integendeel, wij zijn overtuigd, dat wij aangelegd zijn op het licht, en het daarom behóóren aan te wakkeren, en te verspreiden. Dat is gehoorzaamheid, zuiverder en waarachtiger dan het navolgen van een van buitenaf opgelegde wet, of de gehoorzaamheid aan eenig imperialistisch bevel, öm dat bevel, zou zijn. Wat wij reeds bij het eerste punt opmerkten, vinden wij hier bevestigd: vrijheid en verlichting staan samen vijandig tegenover autokratie. En het is de weg Gods met den mensch, hem tot het lichtrijk te bestemmen, hem ertoe te laten rijpen; en ertoe te brengen, zelf de wereld verder in den glans van goddelijke wijsheid mede te doen ontgloeien. De waardigheid van den mensch, niet door hemzelf aangematigd, maar van huis uit door den Godsgeest verleend, D£ ZIN D£R VERL1CH7WQ werkt zich uit in de bezonnen klaarheid en diepe aandacht van een waarlijk verlichten geest. Ook willen wij niet vergeten, wat wij te voren zeiden over het licht der praktische rede. Wij gelooven ook, dat aan een wereld, vol on-zedelijke verstandsverlichting, vol van enkel technische civilisatie, de boodschap van de warme goedheid van het Licht gebracht moet worden. Er is wellicht een gemakkelijke verbinding tot stand te brengen tusschen de enkel uiterlijk-technische natuurbeheersching en een technische geestesbeheersching — die samen immers in het duister van een liefdelooze, rechtlooze, ziellooze machtswaan kunnen rondsluipen. Maar het rijk des Geestes verzet zich hiertegen ten uiterste. Dit licht der redelijkheid en der zedelijkheid is éénzelfde licht. Mogen er al profeten der rede bestaan, die dit ontkennen, het vrijzinnig christendom belijdt juist deze eenheid, en vindt daarin tevens den grond, de ziekelijke hang naar het duister en den ondergang te bestrijden. De Rede is dus niet alleen een theoretisch doch ook een praktisch vermogen, en wij zijn dan ook van oordeel, dat de zedelijke louterheid en het beelden der schoonheid provinciën aanduiden van het rijk des lichts. Daarin voltooit zich pas de zin van den term verlichting. Dit geloof in het den mensch inwonend licht van het zedelijk oordeel, van het geweten, en van de macht, daaraan te gehoorzamen, is de typisch humanistische erfenis in het vrijzinnig christendom. Onze innerlijke verlichting dan is niet in de eerste plaats een zaak van veelweterij of zelfs van wereldwijsheid, doch van zedelijke kracht, louterheid, rechtvaardigheid. Men kan dan ook zeggen, dat zedelijke verlichting een ander woord is voor vrijheid of gerechtig- D£ zm t>er vERacTtjmg heid, gelijk wij ook reeds in ons eerste hoofdstuk uiteenzetten. Zelfzucht, nijd, hoogmoed, traagheid, zinnelijkheid hebben inderdaad iets onverlichts aan zich. En het is omgekeerd duidelijk, dat verlichting van den wil, die de goede wilsrichting bewerkstelligt, niets anders is dan erkènning van het goede, bovenpersoonlijke, om daardoor den wil op te voeden tot dienstbereidheid aan het algemeen belang, aan den Geest, aan God. Datzelfde geldt van het rijk der kunst, en van alle vermaak en sport, van huisinrichting en levensverfijning. Zij zijn ons middelen van den zelfden Geest, om daardoor aan het leven die doorschijnende klaarheid te verschaffen, die harmonie, die noodwendigheid, die het rijk des lichts zelf zijn. Ja, wij gelooven ook, dat wie het schoone schept, het leven beschaaft, het goede dient, daarmee den verlichtingszin van het leven zelf helpt verwerkelijken. Juist daarom ook betrekken wij allen cultuurarbeid in het Rijk van God, en achten wij ons, als vrijzinnige christenen gehouden, het goddelijk licht ook in deze gebieden te erkennen, lief te hebben, en te verspreiden; dès bewust, en met toewijding. Daarom is er veel in de huidige kunst (met haar zeer uitgesproken vermaaks- en reclamekarakter), dat ons als onverlicht aandoet: wrang, hard, zinnelijk, troosteloos. Dat moge begrijpelijk zijn als uiting van een gepijnigde ziel, of als ontleding van wat er alzoo voorkomt in het leven — groote en verlichte kunst is het daarom nog niet! Zeker de geest, die naar het donker verlangt, heeft ook zijn rechten. De nacht, de maan, de nevel, de romantiek, het aardsche worden dikwijls door de zonen van Apollon onderschat; wat zich dan wreekt. Alles wat in onzen tijd onder den wijden, mythischen naam van Moederreligie zich D£ ZW D£R VERDCHTmg aandient, heeft een eeuwig recht op ons; het recht van de herkomst, van den dragenden grond, de voedende borst. Maar ik ben vrijzinnig christen, omdat ik geloof in het souvereine recht van Vader-Geest, en van den Zoon-Heiland. Des menschen weg wijst naar omhoog — öf hij sterft door ontrouw aan eigen bestemming. Achter de kleine feiten en politieke intrigues aan de oppervlakte woedt, door weinigen slechts opgemerkt, de godsdienstoorlog der 20ste eeuw: Lichtmythe tegen Aardemythe, christendom tegen heidendom, vrijzinnigheid tegenover gebondenheid. In dezen feilen, niet weg te redeneeren strijd is het vrijzinnig christendom boodschapper van het licht. Daarin heeft het zijn innerlijk bestaansrecht en cultureel-godsdienstige taak. Daarom stellen wij nadrukkelijk en overtuigd als twee inhoudsmomenten onzer boodschap vast: Ik ben vrijzinnig christen, omdat ik geloof in den goddelijken zin der Verlichting. IV - DE NAVOLGING VAN CHRISTUS Stelling: Ik ben vrijzinnig christen, omdat ik geloof, dat Christus is de weg der waarheid door het leven. § 1 - Ook de verhevenste geloofsovertuiging moet, tot haar volledige legitimeering, door het oog van den naald der verwerkelijking gaan. Anders gezegd: er moet een weg zijn, waarlangs de waarheid door het leven voortschrijdt1. Voorts zal juist de meest abstracte wereldbeschouwing, om breederen kring te kunnen bestrijken, haar verbeelding behoeven. Ziedaar twee gronden, die uit de theorie naar de praktijk voeren, en den meest wijsgeerig aangelegde zullen bewegen tot een onderzoek naar de mythe, die zijn idee vooronderstelt. Van den anderen kant komt hij, die zich gewillig door de historie liet vormen, en vraagt: wat beteekent nu eigenlijk mijn christendom onder de gezichtspunten vrijheid en verlichting? Van een derden kant komen menschen, die, weinig belast met historische vorming, en weinig ingesteld op principieele onderzoekingen, dringend vragen: waar vind ik het voorbeeld, dat mijn ziel kan navolgen? Ons hart wil een held of heilige, die het vereeren en gehoorzamen kan. Onze wil zoekt een vasten norm voor zijn scholing. Er leven vele D£ JtAVOLQTNQ VAK CHRISTUS aspiraties in onzen geest — geef mij een beeld van hun vervulling, dat ik tot mijn Zelf moge komen! Zoo komen uit praktijk en theorie gelijkelijk de overwegingen, die ons er toe brengen, nu dit derde moment in onze boodschap te gaan ontwikkelen: de navolging van Christus. En inderdaad „christonomie" is een der fundamenteele trekken van het vrijzinnig christendom. Wij ontkenen den term aan een studie van prof. de Graaf", en duiden ermee aan, dat onze Christusbeschouwing pragmatisch is, niet bespiegelend; op de praktijk der vroomheid is gericht, meer dan op de dogmatische formuleering: Christus is de wet van ons leven; Hij is de weg der waarheid door het leven. Daarmee is niet bedoeld, dat wij „wettistisch gelijk dat nogal leelijk heet — het gehoorzamen aan een reeks voorschriften het centrale van het christelijk geloofsleven achten. Ook ligt de zin van navolging van een voorbeeld nooit in het slaafsch copieeren3. Dat loopt altijd uit op veruiterlijking der navolging en tegelijk op een zich vertillen aan de voorbeeldigheid der grooten door de kleinen. Wij zullen navolging in vrijheid en met een verlicht hart moeten omschrijven. Maar het zal dan toch om navolging gaan! Anders zou onze godsdienst zoo licht vervluchtigen tot verfijnde toeschouwelijkheid, die geen verplichtingen weet te aanvaarden (het is inderdaad waar, dat niemand het recht heeft hooge gedachten te bezoedelen door lanterfantig bepraten daarvan). Wij meenen nu — hier geheel in overeenstemming met andere groepen van christenen — dat wij de vervulling der diepste aspiratiën der ziel, het richtsnoer voor den wil, bet voorbeeld ter navolging, hebben gevonden in Christus. de NAVOLgmg vaw cmisrus Het is waar, wij hebben onze wijze, Hem te naderen4. Wij gaan niet uit van het kruis alleen, van het mysterium van den Godszoon, tweede persoon der Drie-eenheid. Wij spreken niet graag in de dogmatisch zoo zwaar geladen termen van de oude christenen. Wij geven er de voorkeur aan, Christus te naderen uit het menschelijk leven, naar Zijn menschelijk aspect. Wij zeggen: laat het evangelie spreken tot onze eigen tijd. Dat sluit zeer bizondere uitlegkundige moeilijkheden in. Daarvan moeten wij ons bewust zijn. Het Nieuwe Testament leest men niet zoo vlot. De afstand tusschen dien tijd, zijn denktrant en vooroordeelen, en ons is zeer groot. Maar dat kan ons toch niet verhinderen, dit boek op te nemen, om er voedsel voor onze ziel in te vinden, en de bekoring te ondergaan, die het op iederen lezer uitoefent. Wanneer wij dan aldus lezende, de figuur van Christus trachten te verstaan — wat wordt ons dan daarin geschonken? De verkondiging van het nieuwe leven; een deelgenootschap met den verkondiger; de goddelijke bedoeling van ondergang en overwinning. § 2 - De verkondiging van het Nieuwe Leven! In het evangelie zal toch, om te beginnen, de boodschap zelf het belangrijkste zijn, zooals wij ook alleen uit den text zelf onze kennis omtrent Jezus' Persoon kunnen opbouwen. Welke is nu de boodschap, die Jezus brengt? Het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen, en dus: bekeert U! De eeuwenoude heilsverwachting van het volk Israël zal thans in vervulling gaan. De komst van het Rijk zal een groote ommekeer brengen, die alle gegeven maatschappelijke en geestelijke verhoudingen dooreen zal schuiven, en 51 D£ WAVO£.QTNQ VAT) CJVÜSTUS vernieuwing van leven zal beteekenen. Deze beide polen der verkondiging: de belofte van het heilsrijk, en de eisch van voorbereiding, reeds den profeten van het Oude Verbond bekend, zijn in Jezus' prediking wederom de vernieuwende macht, die de heerlijkheid der verkondiging in zich sluit. Geen wonder. Want „het nieuwe leven" is de omschrijving voor de diepste hunkering van het menschenleven5. Immers alle leven veroudert; elk régime wordt eens „ancien régime". Elk uurwerk loopt af maar wie zal het opwinden? Het is de diepste nood, de eigenlijke onvrijheid, de doem der duisternis voor den mensch, dat het leven, als de rivieren, neerwaarts stroomt, onweerhoudbaar, naar het einde — de zee, de dood. En de opheffing van dien nood zou zijn: de kracht, om stroomopwaarts te gaan, om opnieuw aan het begin te komen staan — zou dus zijn: wedergeboorte. Met deze beeldspraak wordt het geheim van het Nieuwe Leven dan ook vaak aangeduid. De blijde boodschap van Jezus Christus is, dat er weer een tijd van vernieuwing staat aan te breken; dat God zelf uit Zijn volheid ons dat leven brengen zal; volstrekt geluk of zaligheid; volstrekte deugd, plichtsbetrachting en wetsvervulling, of heiligheid; volstrekte kennis of wijsheid. Maar natuurlijk, op zoo groot gebeuren moet men zich voorbereiden. Haast u, het profane, het kleinmenschelijke, het zondige, uit uw leven weg te doen. De onmiddellijke nabijheid van het heil vraagt om onmiddellijke vernieuwing van hart. Achter alle vermaningen, achter alle polemiek met farizeeën, schriftgeleerden en priesters, ligt deze vurige, overstroomende, dringende vervoerdheid. Verkondiging is als een vulcanische uitbarsting, die inwendige spanning uitstoot tot een meeslependen lava-stroom. Verkondiging is D£ WAVOLQTNQ VAN CHKJSTUS opdracht: laat toch zoovelen mogelijk deelen! De dag des Heeren is bovendien ook dag des oordeels. Ommekeer op den weg is dus ook: boetedoening! De dringende oproep sluit zwaren ernst in. De blijde boodschap heeft een zoom van dreiging. Tegen dezen algemeenen achtergrond van belofte6 en eisch, in de levensvernieuwing besloten, staan nu bekendste trekken van de prediking: de zaligsprekingen, de gelijkenissen. Zoo overweldigend is het geloof in God's heilbrengende macht, dat de toekomende tijd omslaat in tegenwoordigen tijd: „het welaangename jaar des Heeren is gekomen". Immers de blinden worden ziende gemaakt, de kreupelen loopen, en den armen wordt de blijmare verkondigd. Uit dat van God's aanwezigheid vervulde Praesens heet het nu ook: „Zalig zijn" — de armen van geest, de treurenden, de vredelievenden... enz. Het gaat om een nieuwe visie, een gewaar-worden, een overgoten zijn met het warme licht der Godskracht7. En nu komen die vermaningen, die de eischen der Joodsche Wet — in de praktijk natuurlijk maar slapjes toegepast! — in ondoorvoerbare gestrengheid opvoeren: de onmogelijke moraal der Bergrede, die tevens haar zaligmakende, want uit zalige vervoering geboren, waarheid uitmaken. Geloof, dat bergen verzet, zoekt; en zal dan ook vinden. Sterker „idealisme" is nooit verkondigd. De in God levende mensch kent de begrenzingen der aardsche verhoudingen niet meer. Daarom is zijn moraal ook geen moraal meer: inplaats van gemakkelijke of ook billijke menschen-maten, worden onbillijke en absolute Gods-maten gebezigd. En andererzijds: inplaats van talrijke concrete geboden (die vooral verboden zijn), komen twee geboden: de liefde tot God en den naaste; maar die dan D£ JJAVOLQTNQ VAN CHMSTUS ook volledig, onvoorwaardelijk, met den inzet van de gansche persoonlijkheid! De liefde als gebod — eeuwige ergernis voor den mensch der nuchtere bezinning (die weet, hoe plicht en gevoel elkaar bij voorkeur uitsluiten!), maar de uitdrukking voor het wonder der eenheid van gebod en verlangen, wet en lust, in den extatischen mensch. Er wordt „overvloediger gerechtigheid" geëischt dan die der farizeeërs (Mtth. XX). Terecht, althans voor een ziel, die zelf uit een onmetelijken overvloed leeft, daaruit mededeelt, en in dat verkwisten zichzelf pas verwerkelijkt. Gerechtigheid is trouwens een woord, dat de volheid der israëlietische vroomheid bevat: gerechtigheid is meer dan rechtvaardig vonnissen en oordeelen; is: leven naar de ordening der wereld, die de ordening Gods is; is dus: heiligheid. Maar met die gerechtigheid der officieele dragers van den godsdienst is het niet zoo best gesteld. Als alle profeten is ook Jezus „anti-clericaal". Hij heeft de geveinsdheid, de verschuiving van waarden in het „muggen ziften en kameel en zwelgen" goed doorzien. Het is tegen de aanmatigende schijn-heiligheid der dorre, karig levende zielen, dat zich de intuïtie zijner volle oorspronkelijke, en overvloedige vroomheid keert. In dezelfde richting wijzen de gelijkenissen, indirecte extatische verbeeldingen van het Rijk des Heils, zijn thans beginnenden oogsttijd, zijn geheimzinnige wasdom; en vooral: de noodzaak van een alles op zij zettende alle andere liefden verloochenende, exclusieve hartstocht voor God: de schat in den akker, de kostbare parel. De gelijkenissen, in hun oneindig verheven eenvoud en altijd weer pakkende directheid, zijn vertellingen. Zij boeien, meer dan zij beleeren willen. Zij wekken in de hoorders het verwante op D£ KAVOLQTNQ VJ£N CHMSTUS — meer dan dat zij lessen zouden zijn. Zij vergelijken, dus zij leggen iets uit, maar met verwijzing naar een varren, grootschen achtergrond, een verborgen zin. Een halve eeuw geleden zei men in vrijzinnigen kring deze zelfde waarheden, maar wat moralistischer. Ik zou echter niet het waarheidselement in die opvatting willen tekort doen. Immers de nieuwere „eschatologische" denktrant en uitlegkunde heeft vaak een gloed gejaagd in woorden, wier eeuwig waarheidsgehalte daardoor verteerd wordt, en die door hun gebondenheid aan dien eschatologischen geest, geen belofte meer schijnen in te houden voor later levende geslachten, wien het niet meer vrijstaat echt en eerlijk eschatologisch te denken. Want gelijkenissen, spreuken, vermaningen van het evangelie bevatten eeuwige wijsheid, zijn wel degelijk — en Gode zij dank daarvoor! — waarheid en levensbrood voor elke menschziel. Indien er ooit één openbaring is gegeven als bizondere aan den brenger, die algemeene openbaring of goddelijke noodwendigheid en lichtend inzicht voor den hoorder was, dan deze. En dan hebben wij nog niet eens dat moment genoemd, dat in zending en prediking, eeredienst en gemoedsvroomheid, de kern pleegt uit te maken van de blijde boodschap: dat in de levensvernieuwing en de stichting van het Rijk zich een liefde openbaart, die wij in 't geheel niet verdiend hebben; die ontferming is over ons rampzalig onvermogen, en vergeving voor onze zonden. „God-met-ons" is de bondigste samenvatting van de heele evangelieprediking. Maar het geweldigste in dat „mèt ons" is, dat God a.h.w. het recht had, om tégen ons te zijn, omdat wij de wet niet houden, God niet waarachtig liefhebben, onzen naaste doodleuk in de kou laten staan, en heelemaal een poover slag bondgenoo- D£ TiJTVOLgViQ VAM CHRISTUS ten zijn in het Verbond, dat God met ons aanging (want het Oude Verbond is voor ons besef niet enkel een zaak van Israël, maar, naar velerlei gevarieerden vorm, een zaak van alle menschen8). Een diep besef van heilloos verloren raken, zelfs van onherroepelijk verloren geraakt te zijn, overstelpt telkens weer juist den mensch, die niet heelemaal oppervlakkig leeft, die wereldervaring en zelfkennis bezit. Maar God erbarmt zich onzer, vergeeft ons, en vernieuwt daardoor pas volkomen onze levenskracht. Want niets maakt zoo oud als onvergeven zonde; niets maakt ons zoo triestig wijs als de toegesloten horizon der eeuwigheid. Dat sluit dan natuurlijk vergevensgezindheid ten opzichte van onze naaste in. De gelijkenissen van den Verloren Zoon en den Barmhartigen Samaritaan behooren nauw bijeen. Of, zonder de figuratie van de beeldspraak gezegd: liefde, deemoed, barmhartigheid, vredelievendheid, zijn even zoovele geschenken voor de ziel als opgaven voor den wil. Onlosmakelijk zijn eeredienst en broederdienst, de mystieke Godsliefde en menschenliefde in het evangelie aan elkaar gekoppeld. Daardoor ook kan pas de notie van het Koninkrijk Gods inhoud voor ons krijgen: den hongerige spijzigen, den naakte kleeden, de zieken bezoeken is werk, dat niet enkel den behoeftigen gedaan wordt, maar aan Christus zelf. Al is het een bezwaar, dat woorden versleten kunnen zijn tot op den draad, zij kunnen daarom toch, indien maar weer persoonlijk doorleefd, koninklijk purper zijn. Zooals de formule „God-met-ons de van God uitgaande heilsbedoeling van het evangelie samenvat, zoo het woord „dienende liefde" de menschelijke vertolking aan menschen. Of, in een gelijkems-handeling: de voetwassching der leerlingen door hun Boodschap * D£ NAVOLQTNQ VAK CHKJSTUS Meester aan het laatste avondmaal (Johannes XIII). De verkondiging van de blijde boodschap behelst dus de nooit geheel toereikend onder woorden te brengen, zalige verrukking der levensvernieuwing door God, der vergeving van zonden, der komst van het Eeuwige Rijk — èn de dringende oproep, daaraan te beantwoorden door ommekeer. Deze verkondiging is fel revolutionair, omdat zij alle gangbare maatstaven, verhoudingen, temperaturen doorbreekt. Zij is volstrekt onpraktisch, volstrekt overvragend. Want deze boodschap klinkt op uit een weergaloos begenadigd hart, dat ingegaan is tot God, en spreekt van daaruit; en aldus zeggen kan: eeuwige waarheid. § 3 - Dat brengt ons nu, als vanzelf van de boodschap naar den boodschapper, en ons deelgenootschap met Hem. Wie was deze, die aldus leerde? De texten van de evangeliën wijzen onmiskenbaar uit, dat Jezus zelf intensief bezig is geweest met deze vraag. Maar terwijl het Johannes-Evangelie in de plaats der vraag het antwoord der christengemeente stelt, en Jezus al zijn kostbare leering doet samenvatten in een volstrekt verzekerd „Ik ben" (de ware wijnstok, de goede herder, het licht der wereld, en vele andere varianten) — houden de andere drie evangeliën de vraagtoon vast: „wie zeggen de menschen, dat ik ben?" naast stelligheid, die veelal in de derde persoon, of indirect getuigend wordt geplaatst, alsof er een schroom was in den mensch Jezus, zonder omwegen te zeggen: „Ik ben de Messias." Hoe is dit te verklaren? De dogmatisch denkende rechtzinnigheid zal pogen, deze texten uit te leggen van de veronderstelling uit, dat Jezus Christus is de vleeschgeworden God — zij denkt eigenlijk altijd „johanneïsch". D£ ■XAVOLQ7NQ VAK CHKJSTUS De vrijzinnige zal psychologisch pogen te verklaren (meestal tot ergernis der rechtzinnigheid, die dit gaarne beduimelen noemt, maar daarmee de methode zelve natuurlijk niet wederlegd heeft), omdat hij „synoptisch" denkt. Ontegenzeggelijk wordt Jezus5 prediking gedragen door opdracht, die men ook roeping kan noemen. Zijn doop door Johannes den Dooper heeft den vromen, onbekenden Nazarener, met een schok het bewustzijn gebracht van zijn taak. Eén oogenblik is hijzelf de jongere van Johannes den Dooper geweest. En evenals deze meester gaat ook Jezus uit van de komst van het Rijk en den oproep tot bekeering. Nu heeft reeds een gewoner roepingsbesef als het echt is, iets exclusiefs9. Dat van Jezus eerst recht. Er is een geloof onder Jezus' tijdgenooten omtrent de gestalten, die de komst van den Messias zullen voorafgaan. En wie zal nu komen na Johannes den Dooper? Het doopverhaal houdt als belijdenis vast: „deze is mijn geliefde Zoon, in wien Ik welbehagen heb." Jezus dus is de Messias of Christus. Maar in den omgang en bij zijn werk komen de menschen, en zeggen „rabbi", dat is leeraar of meester, tegen hem. Maar is hij niet méér? Over Jezus' gansche optreden, leeren en genezen ligt een sfeer van macht, een volstrekte meerwaardigheid, die den omstanders en mede-levenden een indruk van heiligheid moesten geven. En ik geloof, dat maar zeer weinigen, die het evangelie lezen, ook nu, na zoovele eeuwen, en ondanks zoozeer veranderde vooronderstellingen, dien indruk niet zullen ontvangen. Uit verhalen, woorden, overleveringen staat voor ons op een beeld van Jezus, dat bekoort en overtuigt. Hij is altijd meer dan leeraar tegenover leerlingen; Hij is altijd ook de Meester tegenover jongeren. Hij is Voorbeeld — en wij volgen (zelfs waar D£ 7MVOCQTNQ VAT] CHRISTUS wij niet bepaald na-volgen). Deze godsdienstige dynamiek maakt ook pas begrijpelijk, dat zijn dood de jongeren niet verstrooide, maar dat hun opstandingsgeloof hen tot apostelen der versch gestichte kerk maakte. In zekeren zin is dan ook de kerk, met haar gemeenschap en getuigeniskracht, gepraeformeerd in den kring der jongeren rondom den Meester, die hun was, wat hij ons ook is: leermeester, vriend, leidsman, vereerd voorbeeld, held, en dat levend Teeken van de anders zoo ontastbare Godheid, dat de diepste behoefte van onze religie pas vervult. Daarom moet de verkondiging van de evangelische boodschap altijd weer de vraag naar den boodschapper oproepen: „wat dunkt u van den Christus?" (Matth. XXII : 42). Het vrijzinnig christendom geeft het antwoord hierop van den menschelijken kant uit, maar komt ook zoo tot het oordeel, dat hier niet zoomaar „een gewoon mensch net als wij" staat; doch een hoogst ongewoon mensch, drager van Geest-kracht bij uitstek10. Dat zou ons zelfs veel gemakkelijker vallen, als niet de benamingen, die Jezus5 bovenmenschelijke machtigheid aangeven, dogmatisch zóó zwaar belast waren, zóó uit een gansch andere, ons ongeloofwaardige gedachtenwereld, dat zelfs die vrijzinnigen, die ze nog wel gebruiken, altijd een weinig moeten toelichten, wat ze zeggen en wat ze niet bedoelen. Waarom, als dat zoo moeizaam gaat, het tóch zeggen? Omdat het evangelie is de heilmare van een gebeuren, dat mènschen aangaat, in hun verhoudingen onderling, in hun diepste wezen, èn in hun werkelijk dagelijksch zóó-zijn. Dat déze mensch over de aarde gewandeld heeft, dat onzer een zóó kon zijn, zoo woorden en leeringen kon voorleven, in daad, gebaar, taal en tongval, omgang en verbondenheid D£ J^AVOLQTNQ VATi CHKJSTUS voorleven, dat is heilmare in de heilmare. Dit wonderbaarlijke wordt door de rechtzinnige geloofsleer vastgelegd in het begrip incarnatie: daar en toen alleen is God mensch geworden, het woord vleesch geworden. Aan dit ééne, voldongen heilsfeit hangt dan het heele christendom, en heel het wondergeloovig en kerkelijk absolutisme. Wij zouden als vrijzinnigen liever zeggen: daar en toen vooral is het vleesch Woord geworden, de mensch God; wat men het leerstuk der transfiguratie, of der e-carnatie kan noemen. Want dat dunkt ons de zin van menschzijn in te houden: de ontstijging uit de donkerheid van het nog-dier-zijn, naar het licht van het geest-zijn. Het gelaat van den Geestelijken Mensch nu zien wij, met geloovige oogen kijkende, wel eens vaker onder menschen, schoon meestal met vage trekken. Maar hier, in Jezus, zien wij het in voortreffelijkheid. Gezalfd met den Geest Gods was deze mensch zeer zeker. En zijn rondgang op aarde zelf bevat reeds de blij mare: de weg omhoog is begaanbaar. Dat is het evangelie van den boodschapper; evangelie voor óns alleen dan, wanneer die weg ook voor ons begaanbaar is. De eisch, daarmee aan den mensch gesteld, het „gij kunt want gij moet" (Kant), besluit tevens in zich onze menschelijke waardigheid. Of is het geen hoogste waardigheid, den Meester te mogen volgen? § 4 - Maar nog hebben wij iets niet genoemd, dat toch zoo wezenlijk is voor het verstaan van het evangelie: het is levensbeschrijving, goddelijk drama, en daardoor pas waarlijk de weg der waarheid door het leven. En dat is toch een minstens zoo merkwaardig aspect van de verkondiging D£ NAVOLQTNQ VAK CHKJSTUS als haar inhoud en de gestalte van haar boodschapper — die trouwens uit dat verloop een nieuwe beteekenis krijgen, die tegelijkertijd algemeen geldig is, zielkundige wetmatigheid11. Van de kinderjaren, den jongelingstijd, van jeugdervaring en omgeving van Jezus weten wij zoo goed als niets; en dat dan nog grootendeels in het schoone kleed der legende; in enkele verstrooide berichten over moeder, broers en zusters. Toch valt onder dat onbekende hoofd alles wat ieder mensch vormt: familie en sociale omgeving, opvoeding en volwassen worden; ontwakende vitaliteit, het spel der droomen, het tasten naar den grond van eigen wezen... Maar goed, wij weten daar niets van, en zullen het nooit te weten komen, al zal de legende wel de roos in het wit treffen met het verhaal van den twaalfjarige in den tempel: ernstig, kinderlijk-onvoldragen zich verdiepen in godsdienst zal men wel mogen aannemen. Dan begint de eigen geschiedenis dezer ziel met de beslissende ontmoeting van den wekkenden Meester, aan wien men zich gewonnen geeft; die korter of langer tijd ons hart beheerscht. Het is een armelijke onvruchtbaarheid en eigengereidheid, die zich niet ten minste éénmaal in het leven, gewonnen durft geven aan een voorbeeld, ontvlamd door een hooge liefde, en daardoor het natuurlijke rijk der bloedverwantschap leert verzaken voor het rijk der verkoren geestesgemeenschap. Maar in wie zich gewonnen geeft, schieten de voorheen verstrooide zielekrachten samen tot gisting, waarin de beslissende ontmoeting haar werk kan doen, en straks tot roeping zal worden. Misschien uit een raadselachtige nieuwsgierigheid gewenscht, wordt die ontmoeting tot een lotsbeschikking. Dit is het Eene Noodige: D£ 7UVOLQTSIQ VAK CHRISTUS den Heiland toelaten, en aan Zijn voeten komen zitten. Gerijpt tot volkomen zelfstandigheid komt dan het oogenblik van losscheuring, wanneer de Stem van God roept, en de ziel haar antwoord spreekt, bereid: nu of nooit. Nu komt de opdracht — maar die opdracht moet aanvaard worden. Er zijn ook geroepenen, die niet luisteren, en dus de kans, de nooit achterhaalbare ure, laten ontglippen. Maar wie luistert en aanvaardt, die is niet enkel geroepen, maar uitverkoren. Vlak na deze ure van den doop komt die der verzoeking, die voor den profeet zal bestaan in: de zucht naar het mirakel, dat de harten dwingen zou, en de scharen gewillig maken — om brood; de zucht naar vertoon en het forceeren van de menschelijke grenzen; en... de geestelijke heerschzucht. Als de verzoeking doorstaan is, en de weg vrij ligt, kan het werk beginnen. In onweerstaanbaren stormloop zal de wereld gewonnen worden. Elk succes wekt nieuwe kracht. Het prestige groeit van zelf aan; „wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloed hebben." Juist dit aanvankelijk welslagen roept den tegendruk op van afgunst, ongeloof, onwil. De expansiekracht van eigen zielsbereik wordt overspannen. Het intens doorleefde heil maakte — wij zeiden het reeds — van de toekomst heden: „De Satan is van den hemel gevallen." (Luc. X : 18). Dit is het jaar des Heeren. Deze voorbarigheid is de zonde van den zondelooze: hij overspringt den ban der tijdelijkheid. Zelfbewust heerscht de menschenzoon ook over den sabbat, geneest en vergeeft zonden. Breeder en breeder zal de stroom worden van meeloopers der beweging, der parasieten, die gezondheid of eer nagingen, die misverstaan, die vooral het nega- DE TiAVOLQTNQ VAK CHJÜSTUS tieve zoeken, en hier den geest van verzet ruiken. Daartegenover heerscht ongeloof in eigen familiekring en stad. En waar geen geloof is, kan geen teeken gedaan worden. Scherper nog: de grooten roepen niet altijd alleen het groote wakker, maar ook het kleine. Onwil en onverstand in troebele menging leiden tot verzet. Scheuring ontstaat licht; straks verraad12. En velen ergeren zich aan het ongewone van Jezus' verschijning, van Zijn woord, van Zijn gedrag: waarom eten met Simon den Farizeeër? Waarom de overspelige vrouw vrijuit laten gaan? Het is ook gevaarlijk den menschen goed te doen: zij zullen altijd meer vragen. Dat is de vloek der goede daad, dat zij voortdurend beter moet verwekken — zoo mag men Goethe's woord over de booze daad varieeren. Dan komt de klacht: „o, gij ongeloovig en verdraaid geslacht... De teleurstelling beproeft den strijder. Nu moet de trouw blijken, de inspanning vergroot worden. Goed, de discipelen worden uitgezonden. Als de gelijkenissen niet begrepen worden, dan zal er uitleg volgen. De kracht der getuigenis zal moeten worden vergroot. Jezus wekt op tot moedige belijdenis, tot een niet achterom zien. Er zijn ook verloren schapen. Ook zij, juist zij, moeten worden gered. De spanning stijgt dus. Allengs maakt de spontane verrukte verkondiging plaats voor nadrukkelijker beleering, en berekening van wat nu gebeuren moet, en dan te doen valt. Zeker, daar tusschen in zijn uren van respijt. Er is de eeuwig open toegang tot God, die betreden wordt in het eenzaam gebed in den nacht op den berg. Er zijn rustige uren in het huis van Martha en Maria, vrededagen tusschen de stormen der activiteit in. En er zijn visionaire belevingen, extatische ervaringen, als de verheerlijking op D£ NAVOLQTNQ VA7J CHRISTUS den berg, die Mozes en Elia toont als genooten van den Messias, en zoo het zelfbesef sterken. In elk leven (hoeveel te meer hier) vormen zij de onmisbare anticipatie der verwerkelijking van den droom in de weerstrevende maatschappij, de uitweg naar boven, die altijd openstaat, maar slechts den verkorene begaanbaar is. Dan komt het keerpunt, een nieuwe, de dramatische wending bij uitstek, in de geschiedenis der verkondiging: de Messias vestigt zijn rijk niet in Galilea, maar in Jeruzalem. De weerstand zal in het hart getroffen moeten worden. Tegenover de vertraging, de teleurstelling, de neerwaartsche beweging stelt Jezus nu hoogste eischen van gehoorzaamheid en trouw, en stelt Hij die uitdaging van het lot, die uit de Messiastaak volgt: Jeruzalem „dat de profeten doodt, en steenigt, die tot haar gezonden zijn," de heilige stad Gods — zij moet veroverd worden. Deze tocht zal het Rijk brengen op aarde; wat dan de vervulling der groote belofte beteekent. De laatste periode van Jezus' werkzaamheid breekt nu aan. De hoogste inzet wordt gegeven. Alles stuwt op naar de katastrofe. De gelijkenissen worden donkerder. De verdorde vijgeboom getuigt van het verloren gaan. De intocht immers, en de tempelreiniging hebben de volledige zegepraal niet gebracht. Integendeel: alle gevestigde belangen zijn thans in 't geweer geroepen, om den lastigen droomer, den nederigen Messias, den volksopruier en ondermijner van alle gezag, te vernietigen. Nu gaat het heelemaal hard tegen hard: apokalyptische dreigrede tegen Judas5 verraad. Verhoogde Messiasaanspraken tegen minderende aanhang. Een diepe innerlijke worsteling... Maar neen, de menschen- d£ wjvo£gmg vjw cukjstus zoon móét lijden en sterven en opstaan uit de dooden. Het geloof dwingt de feiten. De weg buigt echter scherp naar beneden. Als een laatste rustplaats op dien weg wordt ons het Avondmaal geteekend: afscheid, offergemeenschap, anticipatie van het heilsrijk in het aangezicht van den dood, onder de schaduw van het oude Paaschfeest: het lam, dat geslacht wordt... de lijdende knecht des Heeren... de beelden vloeien ineen. Gethsemané volgt dan, en de gevangenneming; het verhoor, de verloochening, de geeseling, het drijven van Kajafas, het aarzelen van Pilatus — al die onvergelijkelijke bedrijven uit de goddelijke tragedie; en ten slotte: de kruisiging op den heuvel Golgotha. En God verlaat zijn Messias. Hij sterft, alleen, gebroken, overwonnen door den weerstand. De duisternis heeft het licht niet begrepen. Het rijk is niet gekomen. Als de helden der grieksche tragedie is ook deze Jezus van Nazareth te dicht genaderd tot de sfeer Gods, heeft hij het leven overschroefd, is schuldeloos schuldig geworden en ondergegaan... En wat — zoo vraagt men nu — is hierin blijde boodschap? Daarop antwoordt de rechtzinnige christenheid: dat dit alles de inleiding was tot Jezus' verhooging of verheerlijking in opstanding en hemelvaart. Hij heeft onze zonden gedragen, en heeft ons verzoening gebracht door Zijn sterven. Maar Hij is uit de dooden opgestaan, en is ons het onderpand van het eeuwige leven. Daarom beantwoordt aan de leer der incarnatie die der opstanding des vleesches. Als het krasse wonder niet geschied zou zijn, ware er niets geschied13. Het is niet aan iedereen gegeven, deze oplossing te aanvaarden, en de opstanding te gelooven. Zoomin als het vrij- D£ 'NAVOLQTNQ VAN CHK3STUS zinnig christendom het eene aanvaardt, zoomin het ander. Maar wat volgt daaruit? Is het niet een geforceerde paradox, wanneer men den ondergang zelf opgang heet, en belijdt, dat Goede Vrijdag Paschen is? Vooral wanneer men dezen weg den weg bij uitstek acht der waarheid door het leven — is dan het algeheel fiasco niet ook de volkomen veroordeeling van alle christendom? Op deze zwaarwegende vragen zijn, van niet-orthodoxe vooronderstellingen uit, twee antwoorden mogelijk. Het eerste bestaat daarin, dat men het martelaarschap als de eenig waardige en doeltreffende ingang ziet tot het Eeuwige Leven. Dat vooronderstelt natuurlijk een sterk onsterfelijkheidsgeloof (sluit waarschijnlijk een zekere geringschatting voor het aardsche leven mede in), en ziet dan de eigenlijke blijmare in de stelligheid: „het is volbracht". De jongeren hebben den Meester na te volgen, tot in den dood toe. Deze visie op het leven en den dood klopt dan niet heelemaal op het gewone optimisme der vrijzinnige wereldbeschouwing. Maar de dood als doorgang tot een triomfaal eeuwig bestaan past wèl op het eeuwigheidsverlangen van zeer breede kringen14. En, al zou het dat niet, dit antwoord is mogelijk op grond van den tevoren geschilderden weg: „Wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen. Wie zijn leven verliest om mijnentwil, die zal het behouden" (Luc. VIII : 34—38). Het is een toespitsing van het eeuwige levensgeheim, dat alleen het zelfoffer tot ruimer leven opgaat: graankorrel en korenhalm (Joh. XII : 24). De toespitsing is dan de typisch menschelijke vergeestelijking en verpersoonlijking van het offer der natuur. Zal de i DE JiAVOLQTNg VAN CHKJSTUS vrijzinnigheid niet in beschouwelijk optimisme op- en ondergaan, dan is deze evangelische dramatiek daartoe het verweermiddel; evenals zij het verweermiddel is tegen een eenzijdig aardsch moralistische zicht op de navolging; namelijk een geheimenis van mede-lijden, mede-sterven, medeopstaan. Het tweede antwoord zou daarin moeten bestaan, dat, naar den trant der tragedie, de ondergang de loutering beteekent; dat het de voorbarigheid en versnelling van tempo in den profetischen levensstijl zijn, die een vergissing inhouden; en dat in het lang proces der historie gaandeweg zal overwinnen, wat in plotselinge anticipatie toen en daar, als voortijdig, mislukken moest. Ofschoon ontegenzeggelijk deze gedachte een zeer principieele waarheid uitdrukt: het tempo der profeten is een ander dan dat der navolgers, — moet zij toch wel aangevuld worden met het inzicht, dat het niveau van profeet en volk altijd (en naar zijn innerlijksten aard) verschilt. Dat schept een eeuwig misverstaan, wat hierop neerkomt, dat de leider voor zijn volk, de Messias voor de menschheid, lijden moet, zal hij zijn taak getrouw blijven. Dat hij dit niet alleen móét, maar ook wil, en dus eigen plaatsbekleedend, verzoenend, verlossend lijden aanvaardt, dat is, van den mensch uit gezien, het blijde en heilrijke aan het inzicht in dit gebeuren. Wij zullen dus de evolutionistische beteekenis dat de wereld aan Christus „nog niet" toe is, niet verloochenen, maar toch naar achteren schuiven. Zoover brengt ons de humanistische uitleg van het lijden en den ondergang van Jezus Christus zonder moeite. Goede Vrijdag is de blijde tijding van de trouw tot in den dood, de geestkracht en moed, die de uiterste consequentie D£ NAVOLQYNQ VAN CHRISTUS van eigen daden tot het bitter einde aanvaardt. Dat de wereld dit niet aanvaardt, oordeelt haar. Dat zij zóó machtigen weerstand bieden kan, lijkt echter, ook na deze overwegingen, toch een nederlaag Gods, en dus geen overwinning van het Geloof. Ik wil gerust bekennen, dat deze nederlaag voor mijn besef in het geheel niet in een overwinning zou worden omgezet door de lichamelijke opstanding van Jezus, als ik haar gelooven zou. Vooreerst omdat het effect daarvan: de stichting der kerk en het optreden van het christendom zeker niet zoo onverdeeld getuigen van den Heiligen Geest, dat men daarin de overwinning op de wereld, het herstel van den ondergang van Jezus Christus kan zien. Duizend malen is Christus, de verrezen Heer, in en door zijn kerk en door de christenen, vervolgd en gekruisigd. Dat wijst niet op afdoende overwinning! Ten tweede, omdat het feit zelf niet het antwoord op de vraag is. Want niet het stèrven aan het kruis, niet het deelen in het doodslot aller stervelingen, is de beproeving voor ons geloof; maar dat deze dood bewerkstelligd is door het verraad van Judas, door de schijnheiligheid van Kajafas, door het diplomatiek geschipper van Pilatus; terwijl Judas in zijn telaat gekomen berouw het toch niet verder brengt dan de hand aan zichzelf te slaan, en de beide anderen met hun handlangers zich niet bekeerd hebben. Niet het opstandigsgeloof der jongeren „verheerlijkt" Christus — zij hebben, uit hun rotsvast geloof in den Meester, doorkruist door Zijn wel onweersprekelijken maar onaanvaardbaren ondergang, steunend op enkele visionaire verschijningen, het postulaat der overwinning op den dood gesteld, en daarin de genoegdoening gevonden voor het lijden en den I D£ WAVOLQTNQ VAK CHXJSTUS dood des Meesters. Opstanding en zegepraal zouden juist naar de heele verkondiging van de komst van het Koninkrijk Gods en Jezus' eigen Messiasgeloof alléén hebben kunnen bestaan in een vestiging toen en daar van dat Rijk — de bekeering van gansch Jeruzalem; Pilatus en Kajafas als apostelen, uitgezonden naar Rome en Alexandrië; de menschheid toen en daar geroepen tot Oordeel en Eeuwig Behoud — dat ware het antwoord op de vraag geweest, maar dat alles is nu juist niet geschied. Het christendom is dan ook radicaal van de rijks verwachting afgeweken, en heeft door het geloof in de miraculeuze verrijzenis de herleiding van een profetische verwachting tot een priesterlijken mysteriëngodsdienst15 bewerkstelligd, geheel ingesteld op de beleving der onsterfelijkheid en der persoonlijke zaligheid. Het verloop der geschiedenis bevestigt dan ook, dat het antwoord niet op de vraag past. Ik acht het daarom een echt stuk heilsverkondiging onzer vrijzinnigheid, die van de loodzware ballast eener zoo onwaarachtige geloofsvorming bevrijd is, dat zij eerlijk kan toegeven: Jezus heeft de wereld niet overwonnen, neen; nog niet. Maar Hij heeft gewekt en bevestigd dat geloof in de eeuwige en eenige waarheid, heerlijkheid, en zinvolle menschelijkheid van zijn weg, dat daardoor in zijn trouwe navolgers, gelijk in hemzelf, de wereld getart en wederstaan wordt uit de kracht eener liefde, die ook den dood niet schuwt, maar in zich opneemt. Dat dan de indruk van Golgotha niet weer teloor gaat, dat eeuw na eeuw menschen aan de beleving van dézen Gekruisigde, ontgloeid worden tot heiligheid, barmhartigheid, martelaarsmoed — dat is „opstanding". Want dat beteekent, dat het lijden van den rechtvaardige niet om niet is, doch deel van het eeuwig D£ NAVoigmg VAK CTVVSTUS heilsplan Gods: de ecarnatie van het menschdom, een voorafschaduwing van hooger staat van leven. Als legende en symbool van deze waarheid kan men Paschen, geschraagd door het mysterium der levensvernieuwing in de natuur, ook als vrijzinnige met een blij hart medevieren; en, zoo vaak men een uit zondige zelfzucht opgewekt mensch tegen komt, getuigen: „De Heer is waarlijk opgestaan". Daarin is het geloof in den weg der waarheid door het leven voltooid. § 5 - Neen, nog niet geheel. Wij spraken tot nu toe steeds van Christus als „menschenzoon", dus als de hoogste opspitsing van mensch-zijn in de richting der vergeestelijking. Maar juist de diepere aandacht voor Christus wordt in zijn wezen gewaar de lijnen, die er niet staan, en die er toch zijn,- dat, wat men wel genoemd heeft: „Gods gelaat naar de aarde toegekeerd". Vergelijkt men het Godsbeeld der oude volken, of van vele huidige oostersche godsdiensten met dat van het christendom, dan valt ons allermeest op: de zachtmoedigheid. Niet voor niets zijn de beelden der antieke tempels star van uitdrukking, want de godsdienst heeft zéér lang de wegen der Goden als zóó verheven, pralend-heerlijk, onuitdenkbaar anders gezien, en zoo de hardheid der lotsbeschikkingen als goddelijke toewijzing opgevat, dat die Goden de starre trekken van de daemon, hard, wreed zelfs, hoogmoedig, zinnelijk, bleven dragen. Een enkele keer schijnt dit doorbroken: de zonnesymboliek en de koningsportretten van Ichnaton; de glimlach van Boeddha. En zie dan de Godsopenbaring van het Evangelie: het beeld der Godheid is ontdaan van haar oeroude, heidensche daemonie. D£ wjvoLgmg VJW CHWSTUS God heeft ons lief, wil ons redden, neemt deel aan ons lijden. In Christus lijdt God zelf mede. De „dienende liefde" van Christus is niet enkel een menschelijke voorbeeldigheid, maar daarin ook een nieuwe goddelijke voorbeeldigheid. Ik weet wel, dat over nederigheid en zachtmoedigheid zeer gemakkelijk te gewoon, en daardoor zouteloos, gesproken wordt. Maar het is ook moeilijk, het ongewone en diepzinnige op betamend niveau te doorleven en uit te beelden. Toch is dat nu juist, wat hier geschied is: de afgoden zijn tirannen, die wel somtijds gunst betoonen, zooals een hartelooze rijkaard een keer een aalmoes geven zou. Maar de God van Christus is, ómdat Hij de Heilige is, ook de Barmhartige; omdat Hij de Barmhartige is, ook zonder meer: Liefde. Al wat verkrampt en hard en star geweest was, ontdooit en ontgeeft zich. Het heeft een diepen zin, dat het grieksche woord voor genade: charis, ook vreugde beteekent, en dat het fransche woord ervoor: grace, ook sierlijkheid beteekent. Want in de nederige, zachtmoedige, vredeliefde en gerechtigheid, is God zelf uit de kluisters van onmenschelijke, maskerachtige, vèrheid bevrijd16. Wederom geldt hetzelfde ten opzichte van het wijsgeerig Godsbeeld, waartoe men in Griekenland tenslotte was gestegen. Zeus is daar de wereldorde gaan beteekenen. Deze is strak en onpersoonlijk. God is een Denker, die in wetmatigheid de wereld ordent; maar eindeloos verheven boven menschelijke aandoeningen en wisselvalligheden17. De latere wijsgeeren hebben de onaandoenlijkheid tot ideaal van menschzijn gemaakt, en toen ook de Godheid boven hartstocht en aandoening willen uitheffen; op zijn best er een zinnebeeld van het in zichzelf zalig zijn des Geestes mee bedoeld. Maar zij hebben hun Dionysosmythe vergeten. Het D£ rNAVO£.QTNQ VIN CHKJSTUS christendom heeft deze mythe opgenomen, en den heiligen God het lijden uit heilige liefde en om heilige doeleinden in het hart gelegd. Een nieuw menschideaal heeft een nieuw Godsbeeld ontworpen. Dat Godsbeeld zal de kracht worden, om het menschzijn naar te vervormen. Daarom zien ook wij, vrijzinnige christenen, in het Godsbeeld van Christus, die verdieping, verlichting, bevrijding van Godsgeloof èn menschzijn, waardoor Hij ons, den na-denkenden, vereerenden, geloovigen, tot een teeken Gods (een „theogramma") wordt. Naar onze overtuiging laat zich deze beTeeken-is niet juist in begrippen formuleeren. Rechtzinnige zoogoed als kettersche dogmatische bepalingen beoogen onjuiste gevolgtrekkingen af te weren, en onmisbare kerngedachten uit te drukken. Zij beduimelen echter het geheimenis, en pretendeeren een kennis, die geen schepsel heeft. Zeer dikwijls ook geeft de daarover gevoerde strijd het bewijs, hóé moeilijk het is, dit evangelisch Godsbeeld in zuiverheid met daden te belijden. Telkens weer vallen kerken en theologische stelsels in een voor-christelijk heidendom terug, omdat het weerlooze, bovenaards teedere, onuitsprekelijk innige ons bevattingsvermogen overstijgt, en onzen zondigen twijfel en hoovaardige wrevel opwekt. Juist daarom ook belijden wij als vrijzinnige christenen, dat Jezus van Nazareth waarlijk Gods Gezalfde is, Die ons het eeuwig ondoorpeilbare geheim der Godheid, en van den zin des levens heeft doen zien en beleven als liefde, dienst, vrijheid, waarheid — maar steeds betoond in de eenvoudige zuiverheid van menschenaard en menschenhart: woordgeworden vleesch evenzeer als vleeschgeworden woord18. Boodschap 5 D£ wjvorgmg VAW CHJÜSTUS § 6 - In dit evangelie ligt nu eerst recht een dringende, heerlijke en streng richtende boodschap voor onzen tijd 19. Men behoeft niet ver te zoeken, om te bemerken, dat de menschheid dezer eeuw in haar binnenste worstelt om den rechten weg tot God te vinden. De dwaalwegen zijn vele: Ten eerste het afgodsbeeld der Aardmoeder, vereerd door de zinnelijke ongebondenheid der eeuwig tuchteloozen. Ofschoon in deze uitgesproken vorm nog steeds meer literaire figuur dan werkelijk aanbeden Godheid, is de zuiging naar ongeestelijke verbondenheid met bloed en bodem, een onmiskenbare macht, vooral in het onderbewustzijn. En evenals voor eeuwen is de Aardmoeder van onverschillige vruchtbaarheid en afgrijselijke starheid. Ten tweede is er de tempel van Mammon, den harden geest van het goud. Als uw god is, wat uw hoogste goed is, dan zeker zijn de mammonisten een wijd verspreide en fanatieke secte, en van overvloedige schijnheiligheid: voordeel bejagend, ook onder het mom van vroomheid, van vrijheidsliefde. En zijn heiligdom staat in wapenfabriek, olieveld, en alle „exploitatie"terreinnen, waarmee menschen elkander knechten en onteeren. Ten derde is er de blondharige „Baldr redivivus" de geest van rashoogmoed en collectieve zelfoverschatting, tot wien de scharen der bezeten minderwaardigen de handen, de vaandels, en de eerzuchtige zielen opheffen. Ofschoon ook deze afgoderij nog slechts in kleine kringen echt gelóóf vindt, vindt toch zijn eeredienst in feite zeer grooten aanhang: olympisch teeken van imperialisme. Ten vierde is er de macht der Ziellooze Vaardigheid, die heelemaal niets gelooft (in godsdienstigen zin) en het binnenste verzaakt, om aan schroeven en handels te draaien, > D£ KAVOCQTNQ VAK CHRISTUS tijd en ruimte door te rennen, en, met een tragikomische verschuiving van alle geestelijke waarden, den zin des levens te leggen in de vlotte, efficiënte, eiken weerstand overwinnende bemiddeling-van-'t-doet-er-niet-toe-wat: het ledig malend technicisme. Haast zonder doel, meesterschap zonder ziel — wèl mag men de vraag stellen: „wat baat het de menschheid vliegmachines te bouwen, als haar ziel geen vleugels meer heeft?" 20 Het Godsbeeld zou zou men kunnen samenvatten — wordt door talloozen omgesmolten, of nadrukkelijk in stukken gehouwen, opdat heerschen zal-wie? De totalitaire staat! Want alle afgoderij, zwak nog, omdat zij strijdt tegen het bouwwerk van eeuwen christelijke traditie, maar sterk door den ondergrond van bruut ongeloof en bruut egoïsme, ontleent haar waarde aan, en werkt in feite ten bate van — de almacht van den staat, „het koudste monster", de samenballing van ongerechtigheid, hoogmoed, heerschzucht tot doodsche eenvormigheid en bloeddorstige gewelddadigheid, de Antichrist, thans gelijk in het rijk van Nero, Decius, en Diocletianus. Wil men niet alle zuivere menschelijkheid in dien afgrond teloor zien gaan, dan moet Christus weer en weer verkondigd worden, en het nieuwe leven uit Zijn Geest in menschen tot leven worden gewekt. Het is een oude, principieele strijd tusschen christendom en staat (niet te verwarren met den zuiver wereldschen strijd tusschen kerk en staat, paus en keizer), in de werkelijkheid slechts door een lange reeks van compromissen wisselend opgelost21, maar in wezen onuitgevochten, omdat de geest van Christus het heele verschijnsel staat moet oplossen in vrije gemeenschap. De weg van den totalitairen staat is dus de perversie D£ JiAVOLQTKQ VAW CHRISTUS van het evangelie bij uitstek: Hij ziet immers het Derde Rijk, of Roma eterna, of een godloos Moskou voor het Godsrijk aan. En deze weerstand van den staat, patroon van het heidendom, vindt zijn voedsel in den godloozen mensch, in den zondigen ik-zuchtige, die hij steeds weer blijkt te zijn. Tegen dezen, den ergsten, vorm van heidendom, zijn hang naar gebondenheid en duisternis, zijn hevige onberouwelijkheid en smalend vertrappen van den zwakkere, tegen de daarin begrepen barbaarsche, onridderlijke, laffe geesteloosheid treedt het christendom op, en verkondigt zijn leer als de boodschap van een waarachtig betere wereld, op voorwaarde van berouw en bekeering, van het verzaken van al die valsche Christussen, die met hun hol gebral de ooren der menschen doofmaken. Haar uiterste toespitsing vindt deze tegenstelling in het anti-semitisme. Alle lichtlooze wreedheid en sadistische onvrijheid komen hier samen met onbeschaamde plunderzucht en harde staatsraison. Het pogrom is een der duidelijkste belijdenissen van hedendaagsch heidendom. Dat het christendom hier tegen protesteert, en dat de publieke opinie dit wraakt met woord en daad, is een der verheugendste teekenen van de levenskracht der consciëntie. Dit antisemitisme echter roept ook meer dan iets anders den zin voor het Oude Testament op. Ondanks veel daarin, dat ons niet aanspreekt, en niet aangaat, zijn toch allerlei godsdienstige noties uit dat Boek tot ons overgekomen22. Zelfs wanneer wij ze niet onveranderd handhaven kunnen, hebben wij toch hun historische beteekenis te erkennen. Anders gezegd: het vrijzinnig christendom weet zich ook daarin één met oude christelijke traditie, dat het het Oude D£ KAVOLQTNQ VAK CHKJSTUS Testament handhaaft als de vooronderstelling der evangelieprediking; en dat niet zoozeer om historische redenen, als wel uit zielkundige en geestelijk-normatieve. De godsdienst van Israël is een fundament van het christendom: wij zouden nóch de idee der schepping, noch die van het verbond, niet die van de heilige stad en haren tempel, van den verzoendag en het paaschfeest, van de eisch van heiliging, niet het profetisme en de vroomheid der psalmen uit ons godsdienstig leven willen missen. Wij zoeken daarin geen onveranderlijke leerwaarheden, maar bezielende en vormende, somtijds prikkelende gedachten, die inleiden tot het verstaan van het christendom. En daarom eerbiedigen wij ook wezen en worsteling van het Joodsche volk, overtuigd dat wij daarmee tevens het menschenrecht van minderheden als een van God gesteld recht voor alle andere minderheden mede erkennen23. § 7 - Vatten wij nu ook het in dit hoofdstuk gezegde samen, dan belijden wij ons vrijzinnig christendom als navolging van Christus, omdat Hij toont en is de weg der waarheid door het leven; menschelijk voorbeeld en goddelijk toonbeeld, geest van bevrijding en van verlichting. Wij gelooven dat, wat de rechtzinnigheid met de zwaar geladen, voor ons onhanteerbare begrippen verlossing en verzoening op doctrinaire wijze, en overladen aanduidt, ook voor ons in deze navolging, en in den levensgang van het Voorbeeld besloten ligt: ontgrenzing der ziel, vrede vinden met God, her-eeniging en vervulling met Heiligen Geest, vergeving van zonden; en niet minder: Gods mede-leven en mede-lijden met den mensch, naar een toekomst heen, waar de wereld zal zijn omgebouwd tot een Rijk van Heiligheid. V - VAN HET ONVOLMAAKTE Stelling: ik ben vrijzinnig christen, omdat ik geloof in den zin der onvolmaaktheid dezer wereld. § 1 - Hoe grootscher het leven met God voor onze oogen oprijst, des te gebrekkiger schijnt ons deze wereld toe. Aan deze tegenstelling lijdt ieder mensch, al wordt niet elkeen zich haar met dezelfde intensiteit bewust. Zij wordt dan ook op zeer verschillende wijze uitgewerkt. De gangbare oud-kerkelijke manier is die, dat de hoogere wereld in sprookjesachtig ijle, goudglanzend-mystische volmaaktheid ruimtelijk boven (tijdelijk na) de onze zweeft: hemelsche paradijzen, door mozaiek in kerkkoepelingen vastgelegd, en als heilige geschiedenis in den Bijbel te lezen. Maar, omdat die „hoogere" wereld zoo radicaal anders is dan de onze, die in haar gebrekkigheid blijft, gaat er ook geen richtende en hervormende macht uit van het hoogere over het lagere; wat een onaanvaardbare gespletenheid veroorzaakt. Of: het geestelijk-volmaakte wordt als het in ieder opzicht onuitzegbare in een serie negaties uitgedrukt: in het zwijgen tusschen twee melodieën; in de dissonanten (als verwrongen spiegelbeelden eener boven alle menschelijk-voorstelbare harmonie uit gelegen harmonie), in paradoxale of verouderde beeldspraak, in opstapeling van logi- VAK JiE 7 CWVOLMJAK7E sche ontkenningen, in de onbewustheid en den dood. Wat een overbelasting beteekent van het negativiteitsbeginsel en wederom eindigt in onmacht en gespletenheid. 'Wij meenen, dat deze wegen niet de beste zijn; maar dat wij in het gegevene het ideaal hebben te gelooven; uit de vage omtrekken het oerbeeld moeten aanvullen door de geestkracht van den mensch zelf; dat wij, anders gezegd, idealisme en realisme ten nauwste met elkander hebben te verbinden. Er bestaat geen godsdienstig leven, hoe edel en louter ook, dat niet zijn aardsche zwakheid heeft. Geen verwording zoo ontstellend, of ergens blijft een kiem van Geest bewaard. Het is de notie der volmaaktheid, die ons het onvolmaakte bewust maakt; het is de notie van het onvolmaakte, die naar volmaaktheid doet verlangen. Deze polariteit nu, die ons om beurten gelukkig en rampzalig maakt, aanvaarden wij als een der belangrijkste trekken van het ons gegeven leven, een voorwaarde van ons bestaan. Wij moeten in een chaotische, bezoedelde werkelijkheid die onschendbare waarheid met overtuiging vasthouden, zooals wij in de smettelooze, ordelijke waarheid de nimmer weg te redeneeren, barre werkelijkheid moeten aanvaarden. In een extremen vorm gebracht: God bestaat niet — God geschiedt. Een God, Die concreet bestaan zou, hier en nu, in deze drie dimensies, is heelemaal geen God. Maar God geschiedt, in eiken overgang van stof naar geest, van oppervlakte naar diepte. Natuurlijk moeten wij dit aanvullen met de stelling dat God is, als het wezen van alle wezen, de grond van alle gronden, de Geest1. Daarom geloof ik in den zin (dat is: de goddelijke waarde) der onvolmaaktheid; naar haar verschillende zijden, die wij hier willen samenvatten als: wederkeerige betrekkelijkheid; onvoltooibaar- VAN Ti£7 ONVOLMAAK7E heid en volmaakbaarheid; de genade van het vooraf schaduwend verbeeldingsspel. § 2 - Dat alles betrekkelijk is, d.w.z., dat niets op en om en door zichzelf alleen voorkomt en waarde heeft, is zóó vanzelfsprekend, dat wij er niet van zouden behoeven te gewagen, indien niet aan de levenshouding en wereldbeschouwing, die men er somtijds uit ontwikkelt: het relativisme, de bijsmaak zat van ongodsdienstige twijfelzucht, vaak aan de vrijzinnigheid verweten. Dat verwijt is eensdeels niet ongegrond, maar andererzij ds de uitdrukking van spijtigheid over vrijheid en verlichting, die inderdaad ertoe moeten leiden, dat men den alzijdigen samenhang mitsgaders de beperkte geldigheid van al wat des menschen is, aanvaardt, omdat men er de noodzakelijkheid, en zelfs den zegen van heeft ingezien. Want inderdaad, het is naïef en onjuist, te meenen, dat eenige wijsheid het laatste woord zou zijn; dat eenige staatsvorm, godsdienst, kunstwaardeering, de volledige uitdrukking der oneindige waarheid of schoonheid zou kunnen brengen. Het zijn de ongeduldigheid van hart, de exclusivistische hoogmoed van ons zelfbewustzijn, de groepswaan, die zoo spreken. Zonder deze felheid geen aanvang; zonder de wijsheid geen voleinding. Zie maar naar onze wereld, met haar zotte en misdadige hang naar autarkie, die staatkundig, economisch en geestelijk de gegeven betrekkelijkheid des levens loochent, een luidruchtig beleden onafhankelijkheid verkiest boven wederkeerige afhankelijkheid, met welke laatste de eeuwige raison2 der vredespolitiek tevens genoemd is. Maar uit dit feit der betrekkelijkheid vloeit niet perse een VAK JiEJ OWVOLMAAX7E sceptische gezindheid voort. Twijfel aan anderer overschatting sluit zelfs een geloof in de juistheid van eigen schatting in. Die eigen schatting fungeert niet zoo maar ten gerieve van eigen lust of meening, maar in een verband van waarden. Alle relativiteit verwijst naar correlativiteit: de wereld is juist wereld, omdat het eene er op het andere is aangelegd. Eerst dat is polariteit, welke samenwerking en tegenwerking in eenen beduidt; maar in elk geval wèrking; en zinvolle werking, omdat immers de beide polen bijeen hooren! Deze correlativiteit of wederkeerige betrekkelijkheid is de onderstelling, die pas begrijpelijk maakt, hoe de geest een voorwerp kennen kan; hoe de eene mensch den ander ooit begrijpen, liefhebben, helpen kan; hoe er samenklank kan zijn tusschen groepen van een volk; en ook, waarom storing dier samenwerking de heftigste vijandschappen oproept (en zoo gemakkelijk ontstaat in een onvolmaakte wereld!). In de correlativiteit ligt de onvolmaaktheid besloten: niets is er voor zichzelf; niets is op zichzelf volmaakt. Er zijn enkele typisch vrijzinnige trekken, die uit dit inzicht in de correlatieve bouw der wereld hun voedsel halen: zoo de verdraagzaamheid, die van ouds de fanatieke bezetenheid voor een ontsierende vereenzijdiging, komische misvatting, en zondige zelfoverschatting hield. Wel verre van uit den tijd te zijn, is verdraagzaamheid meer dan ooit een eisch van geestelijk leven; en niet slechts in verband met de vrijheid (daarover spraken we reeds in I § 2), maar ook, omdat zij een eisch is van wereldwijsheid. Een andere trek is de consequentie, waarmee wij in onze kringen de afbakening van het profane uitwisschen in de concrete wereld, en dus ons „anti-clericalisme". Er zijn geen ambtelijk eens voor al geheiligde menschen, geen op zich- VAJi 7iE7 ONVOLMAAKTE zelf heilige plaatsen, geen Gode bizonderlijk gevallige uren, of kleederen, of werken. God is alomtegenwoordig. En alles kan profaan zijn, door de bedoeling, die erin wordt gelegd. De tempel kan een roovershol zijn, het vaderland kan een afgod worden, de priester kan een domme obscurant zijn, de kerk kan met zielen sjacheren (aflaathandel in 1500). Natuurlijk kunnen er plaatsen zijn, waaraan wij, bewoners van déze stad, wij, leden van déze vereeniging, wij christenen van déze confessie, een bizondere waarde of zelfs heiligheid toekennen. En dat is ook goed zoo. Maar wij weten daarom niet minder zeker, dat God „noch op dezen berg noch te Jeruzalem aangebeden wordt, maar in geest en waarheid" (Joh. IV : 21—24). Deze evangelische profaniteit, zooals men het standpunt genoemd heeft3, is een onmisbare vorm van geestelijke bescheidenheid. Dat zou misschien gereeder worden toegegeven, als bescheidenheid een populairder deugd was. Maar nu verschuilen menschen zich zoo graag achter de zoogenaamde „vaagheid" van dit vrijzinnige standpunt, om hun eigen primitieve onwijsheid en onwedergeboren onbescheidenheid weg te moffelen. Ja, wat beteekent eigenlijk die beschuldiging van vaagheid? Dat vrijzinnigen erkennen, dat geestelijke waarden nooit of te nimmer in eenig geheel passende uitdrukking zijn te brengen; dat elk woord een meervoudigen zin heeft, en dus den goeden verstaander nog meer behoeft dan het halve woord der alledaagsche conversatie. Naarmate men religieuse oordeelvellingen nauwer omgrenst, verliezen zij aan godsdienstige diepte. Wat is zóó dor en vormelijk als een roomsche catechismus? Stellig, de godsdienstige begrippenwereld wordt er meesterlijk in uiteengeplozen. Maar het godsdienstig gehalte is er uit vervluchtigd. Hoe kan het an- VA?i H£7 ONVOLMAAKTE ders, waar juist het rechtzinnig christendom niet moede wordt de gedachte erin te hameren, dat de eindige geest den oneindigen niet bevatten kan? Stelt men dan tóch dat oneindige door eindige middelen voor, dan moet zich een onontkoombare onzuiverheid melden, en wel op twee wijzen: öf men legt het oneindige zoover mogelijk vast in welomlijnde begrippen, en bouwt een catechismus in lange reeksen van preciese vragen en beproefd rechtzinnige antwoorden — dan laakt de vrijzinnige tegenstander dat als vervluchtiging van het godsdienstig gehalte / öf men hanteert de termen bewust in hun oneindigen rijkdom, en trekt het onderricht op hoofdpunten samen — dan gispt de rechtzinnige dat als vaagheid. Maar in werkelijkheid is het symptoom van die geestelijke bescheidenheid, die wij hierboven reeds noemden (afgezien van de vaagheid, die voortvloeit uit onvoldoende doordenking van het geloof, die overigens bij alle richtingen voorkomt, maar alleen te verontschuldigen valt voor hen, die ervan overtuigd zijn, dat het wezenlijke in geen woorden te zeggen valt, maar hoogstens aan te duiden). Niets dus, zoo stellen wij, in deze wereld beeldt ooit het goddelijke volkomen uit; niets staat er geheel buiten. Alles werkt op elkander in, en behoeft elkander. In hoogsten vorm, in de mystieke zegswijze „Gij in mij, en ik in u," is de correlativiteit zelfs verinnigd tot liefde, die haar vervulling heeft gevonden. Welke liefde was ooit „autarkisch"? Onvolwassen liefde, spotliefde, schijn van liefde! Maar de volgroeide liefde weet en belijdt den ander te behoeven. Daar heeft de koele term wederkeerige betrekkelijkheid den gloed en de teederheid van het leven des harten gekregen. Dat geldt nu niet alleen van de liefde van menschen, maar ook van de liefde tusschen God en mensch. VAN Ji£7 (XNVOLMAAX7E Ook daar is noch gij noch ik het laatste woord, maar „wij". In dat wij vindt het edelste verlangen van menschzijn zijn beantwoording. Mede-arbeiders en mede-erfgenamen, zelfs vager nog: medegenooten heeten christenen bij Paulus. Wij meenen dat in deze gemeenschap van eigenheden4, de volmaakte verbondenheid naar den geest, ondanks onvolmaakte verbondenheid naar den vorm, de zuiverste uitdrukking van het christelijk geloof gelegen is. Wij willen deze gedachte nog iets nader bezien, daar zij, met de in VI te ontwikkelen leer der transfiguratie, tot de diepste bepalingen der verhouding van God en mensch behoort. Gemeenschap van eigenheden — hoe is zij mogelijk? Het merkwaardige immers is, dat de natuur het leven in stand houdt met individuen, exemplaren der soort; en in den mensch dien hang naar zich-zelf-zijn heeft gelegd, die behoefte aan persoonlijkheid zijn, dat men waarlijk wel van „eigenheid" mag spreken. Er zijn ook menschen, die in deze onafhankelijke, onherhaalbare, met niemand anders identieke, eigen- en enkelheid hun trots en hun vreugde vinden. Dat zijn echter maar weinigen — en ook die meestal niet zonder een bijmengsel van bitterheid en teleurstelling om de daarmee verbonden eenzaamheid. De meeste menschen zoeken naar gemeenschap; dat woord nu in de edelste beteekenis genomen van wederzijdsch begrijpen, van toe-genegenheid, vertrouwen, ontslotenheid, herkennen — een heele toonladder van gevoelens en voorstellingen! Het kunnen en mogen mededeelen van eigen aard aan den naaste in het zekere weten van dat eigene in den ander terug te vinden, en den ander in zich te ontdekken — is een der subliemste en onmisbaarste levensvreugden. VAN m7 ONVOCMAAX7£ Maar de mensch leeft ook in verhouding tot de wereld, en bemerkt haar vreemdheid ten opzichte van zijn aspiraties. Wanneer nu de godsdienstige ervaring hem in alle vreemdheid, ongelijksoortigheid, schijnbare vijandschap het verwante en in verborgenheid toegekeerde doet verstaan, dan verheft zich het gemeenschapsbesef uit de aardsche naar de goddelijke sfeer, en wordt uitdrukking eener zaligheid in alle betrekkelijkheid, die het leven zijn hoogsten zin geeft. Men kan polariteit ook als doem ervaren: twee menschen, die elkander aanvullen — ja, maar nooit begrijpen. Als nu de eigenheden kunnen worden medegedeeld, dan is die doem te niet gedaan. In zooverre kan men ook zeggen: deelgenootschap is het enkele woord, dat in zijn dubbele beteekenis, de godsdienstige diepte van polariteit, correlativiteit, perfectibiliteit aangeeft. Dit deelgenootschap aan het hoogste, door eenvoudige zinnebeeldige handeling te verschaffen, is de bevrijdende, verlichtende, volmakende waarde van den eeredienst.. Het deelgenootschap aan brood en wijn, en van brood en wijn met het Christusbeginsel, en van Christus met God, is een treffend voorbeeld van de in elkaar geschoven meervoudige zin van alle bestaan, waardoor van de ontoereikendheid der afzonderlijke eigenheden het instrument wordt gemaakt om door deelgenootschap in actieve mededeeling die voorsmaak der volkomen gemeenschap te geven, die van dit aardsche leven de stralende heerlijkheid uitmaken. § 3 - Wij komen tot de onvoltooibaarheid en volmaakbaarheid. Natuurlijk is het onvoltooide ook onvolmaakt; maar door het onvolmaakte onvoltooibaar te noemen, geven wij er VAN H£7 OT4VOL7AAAX7E een nieuwe kleur aan: de wereld wordt als proces genomen; het proces wordt als nimmer ophoudend geschetst5. Nu wederstreeft deze gedachte wederom een natuurlijke voorkeur van den mensch voor het voltooide en tenminste principieel voltooibare, dat hij daardoor overzien kan, en beheerschen. Maar het onvoltooibare maakt hem klein en hulpeloos. Als het heil verschenen is, en dat eeuwen geleden, dan hebben wij ons daar maar bij neer te leggen, te gehoorzamen, en het is in orde. Voor allen, die graag slapen gaan, en niet geplaagd willen worden door geestelijke inspanning: een uitkomst. Een uitkomst ook voor allen, die graag in het onveranderd bezit hunner heerscherspositie en gevestigde privileges blijven! Maar met dat al een onware voorstelling. Heil staat voor menschen nooit in den voltooid verleden tijd; maar in den onvoltooid tegenwoordigen naar de ervaring, en in den voltooid toekomenden naar de verwachting; en voor God alleen steeds in den tegenwoordigen tijd. Ook dit is, evenzeer als het geloof in vrijheid en verlichting, een reden tot nimmer aflatende kritische bezinning: wij moeten verder; het kan beter; en wij moeten dus zorgen, den juisten weg te vinden! Onvoltooibaar — ieder, die eenige ervaring heeft van persoonlijk levend werk, kent dit woord. Een bedrijf is nooit voltooid; een dokterspraktijk evenmin; noch de bruggenen wegenbouw; noch de rechtspraak, noch de regeertaak, noch iets dat des menschen is — en het geestelijke het allerminst! Ofschoon wij er wel eens onder zuchten, dat daardoor het overzicht en de vreugde van het af-zijn ons ontgaan, verheugen wij ons meestentijds in den nieuwen dag om de nieuwe kans, en de volgende faze. Want eindeloos stuwt VAN H£7 OXVOCMAJX7E de drang naar vormgeving in ons op, en nooit komt tot rust de behoefte aan het „meer en beter". Het onvoltooibare dus is een existentiaal, d.i. een grondvorm van het leven6. Het gevolg daarvan is, dat de volmaakbaarheid eveneens een grondvorm van leven is. De 18e eeuw heeft met de verlichting en haar optimistische toekomstverwachting, ook het leerstuk der perfectibiliteit op den voorgrond geschoven (met duidelijke polemiek tegen het blijven liggen van de wereld in het Booze, waaruit logischer wijze de on-volmaakbaarheid moet volgen). Als belangstelling voor en geloof in de opvoeding heeft deze grondvorm van leven een uiterst belangrijke functie in onze cultuur gekregen. Sinds de dagen van den christen-humanist Pestalozzi7 hebben vrijzinnigen zich hiervoor geïnteresseerd. Het feit, dat ook anderen zich met zóóveel vuur op de beïnvloeding der jeugd hebben toegelegd — men denke slechts aan de plaats van de schoolstrijd in onze binnenlandsche politiek! —, bewijst genoegzaam, dat zelfs wie het beginsel der volmaaktheid loochenen, toch in de praktijk gaarne wat mee er over in de melk te brokken hebben. Maar het vrijzinnig christendom aanvaardt mèt de onvoltooibaarheid ook graag de volmaakbaarheid der wereld als een richtsnoer voor het leven. Daarom heeft men in onze kringen ook graag van eigen beweging als van „een tweede hervorming" gesproken. Want perfectibiliteit is een beginsel, dat voortdrijft naar hervorming. Hetzelfde progressieve standpunt vindt men in de vrijzinnige geest van de staatkunde der laatste eeuwen. De verschillende partijen der linkerzijde toonen een, wel in graad verscheiden, maar in wezen toch zeer verwante vatbaarheid voor de zedelijke beweegkracht, die VAN !H£7 ONVO£MAAX7£ van het ideaal der volmaakbaarheid uitgaat. Dat „de wereld in het booze ligt" is in onze kringen nooit aanvaard als verontschuldiging voor het tekort schieten in sociale wetgeving en verheffing van het algemeene peil van het volkswelzijn. Wel is er in den loop der tijden meer oog gekomen voor de onoplosbare rest in het maatschappelijk proces, in de wereldorde over 5t geheel, en heeft men dienovereenkomstig ook de grenzen der volmaakbaarheid enger leeren trekken, maar gebleven is het geloof in de opgave, ons door de onvoltooibaarheid èn volmaakbaarheid der wereld gesteld. Vereischte en belofte samen bepalen zeer sterk denkgewoonte, taaleigen, innerlijke gestemdheid in de vrijzinnige wereld. Vereischten stammen uit de zedelijke beoordeeling eener onvolkomen wereld door een religieus geloof, dat altijd de volkomenheid wil realiseeren (zeker, indien de volkomenheid zoo door en door zedelijk bepaald is, gelijk in het christendom). Beloften, stammend uit de bijbelsche profetieën, zijn ook voor ons essentieele bewustzijnsvormen : want ons geloof is op de toekomst gericht, mèt dat het de wereld om Gods wil aangrijpt ter hervorming. Het is dan ook in onze kringen meestal als bezwaar gevoeld tegen de z.g. eschatologische school, dat zij belofte en vereischte van elkander losmaakt, het heilrijk verwacht van een volstrekt onberekenbaar ingrijpen Gods, en in afwachting daarvan het aardsch gebeuren blauw-blauw laat8. Tezamen eerst scheppen vereischte en belofte (of, in de taal van Kant gezegd: „was soll ich tun?" en „was darf ich hoffen?") de grondslag der humanistisch-christelijke waardeering van maatschappelijke activiteit. Tenslotte willen wij in deze § nog één begrip noemen, dat ons geestelijk leven zeer beïnvloedt: dat der analogie of ge- VA7J 7iE7 ONVOLMAAKTE lijkenis. Dat dingen en menschen op elkaar gelijken, beteekent, dat zij een menging vertoonen van gelijk-zijn en anders zijn, van geval tot geval verschillend, maar steeds zóó, dat door de verwantschap de mogelijkheid bestaat, om de verschillende gegevens onder één algemeen hoofd te vatten; en door de ongelijksoortigheid het mogelijk blijft, het eigene en afwijkende te treffen. De gelijkenis wordt het middel om het onbekende te ontdekken, waarbij men zich vergissen kan; maar waarbij zich de vergissing ook weer laat verbeteren door zuiverder gelijkenis. Voor onze onvoltooibare maar volmaakbare wereld van wederkeerige betrekkelijkheden is de gelijkenis, zoowel wetenschappelijk als kunstzinnig als maatschappelijk, de tooversleutel. Want door de uitdrukking der gelijkenis wordt ieder voorheen onbekend gebied toegankelijk gemaakt. Dat is niet te veel gezegd. En het gevolg is, dat men de wereld in haar geheel kan zien als gebouwd in gelijkenissen, van de eenvoudigste en nederigste levensvormen tot de hoogste en meest samengestelde toe; en ten slotte tot die van wereld en God. Daarbij kan men dan den nadruk leggen op de oneindig veel grootere ongelijkheid (wanneer men het verhevene Gods accentueeren wil), of op de grootere gelijkheid (wanneer men de innige verbondenheid vooropstelt). Maar gelijkenis blijft het, hetzij „slechts" gelijkenis, hetzij „dan toch" gelijkenis. Het vrijzinnig christendom heeft deze gelijkenis, in haar „dan toch" vorm, veel en vreugdevol beleden, met bijbelwoorden en Goethecitaten. Inderdaad is gelijkenis maar een ander woord voor de alzijdige wederkeerige betrekkelijkheid; voleinding daarvan in een onvolmaakte, doch voor volmaking vatbare wereld9. Boodschap 6 VJW JiE7 CmVOLMAAKJE § 4 - Het derde gezichtspunt, dat wij willen noemen, is de genade van het voorafschaduwend verbeeldingsspel; zegge: het rijk der kunst. Wij gaan uit van de onbetwistbare beteekenis van het spel; en zijn van oordeel, dat van de juiste waardeering der kunst, de spelfunctie de soberste en tevens begrijpelijkste toegang ontsluit. Ik behoef mij echter, na prof. Huizinga's meesterlijke studie over het spel, niet bezig te houden met dezen kant van ons onderwerp10. Ik ga ook niet afzonderlijk betoogen, dat kunst nog gansch andere kanten van het menschzijn in beweging zet: de vervoering als aandrijvende kracht bij het scheppen èn het genieten; de verstilde pure vreugde (die iets anders beteekent dan spel-pleizier); het vermogen om zuivere van onzuivere proportie te onderkennen, en de als zuiver geziene proportie in bouwwerk, sonnet, of sonate uit te drukken; de wereldangst, die tot symbolische afweer van het overweldigende drijft. Dat in dat alles de verbeelding, zij 't ook niet de eenige, dan toch een zeer belangrijke factor is, is natuurlijk evident. Verbeeldingsspel is dus zeker geen kleineerende of eenzijdige benaming voor het rijk der kunst. Haar verlossend vermogen, haar cultische waarde zijn in die benaming mee begrepen. Daarmee is ook gezegd, dat kunst een zeer wezenlijke macht is in den godsdienst. Omdat het verbeeldende spel bovendien tot de kern van ons leven behoort, kan het die kern ook uitbeelden, en voor ons zetten, en een contact ermee scheppen „alsof " de droom der volmaaktheid werkelijkheid geworden waren — voor 'n oogenblik. Daarom sprak ik van voorafschaduwend en van genade. De kunst toch neemt het materiaal voor tempel, beeld, triptyk; voor gedicht, dans, en muziekinstrument uit deze wereld — maar VA7i mj CKNVOCMAAX7E bedient zich daarvan, vormt het öm tot een middel van uitdrukking, die in ons het besef van harmonie wekt. Deze harmonie is on-aardsch, onwerkelijk. Zij is een schijn, schoon diep in den geest als een bizonder vermogen van oordeel aangelegd11. Dank zij dit rijk der kunst houden wij in de onvolmaakte wereld het volmaakte vast. Dat is een vooruitgrijpen op of voorafschaduwen van de volmaaktheid Gods. Het is een genade, dat wij dit vermogen; dat de looze schijn het volle wezen spiegelen kan. Daarbij blijft het toch een verbeeldingsspel. Maar hoe zinrijk is juist die verbinding van het „even maar" met de diepte; van het spelen op het ten onrechte bezette gebied van het Eeuwige. Het is een nooit genoeg gewaardeerd voorrecht, dat wij onze dikwijls zoo armzalige gebondenheid versieren en omdroomen kunnen, tot dat die ijle schijn van hooger orde erin binnenvalt, die verzoent en verlost, zij 't ook maar even; maar daarin de belofte eener complete verlossing en verzoening ziet gloren. In den godsdienst zelf heeft het voorafschaduwend verbeeldingsspel zijn plaats als eeredienst. Een zeer ernstig spel. En, in eeuwen van saaie degelijkheid een eenigszins traag spel. Maar toch een spel. Het woord eeredienst geeft het duidelijk aan: een dienst ter eere Gods; stellig een plicht van den dankbaren geloovige; maar een plicht, die hemzelf niets bepaald nuttigs oplevert. Zoo althans de protestantsche opvatting, die steeds sterker zich het enkel-maar-symbool-zijn van den eeredienst bewust geworden is12. In het vrijzinnig geestesleven heeft zich daaruit zelfs tijden lang een uitgesproken anti-cultische neiging ontwikkelt. Zij had meer dan één oorzaak: het verlichte ongeloof in de wonderdadige werking der sacramenten en het toovenaarschap VATi Ji£T OTJVO£MAAX7£ van priesterlijke functie; het bizarre ongeloof der brave burgers in verfijnde vormen en zinrijk ceremonieel; een volkomen wanbegrip voor het spel, de fantasie, en het geheimenis, als ziel-reddende, en God-zoekende krachten. Zullen wij maar in twee woorden samenvatten: zelftevreden nuchterheid? Maar dat is niet typeerend voor vrijzinnigheid als zoodanig, doch wel voor de 19e eeuw. De reactie op deze eigenlijk onnatuurlijke nuchterheid is niet uitgebleven. De eeredienst trekt in onzen tijd weer meer en meer de aandachtige genegenheid van godsdienstig leven tot zich. Maar, wij vrijzinnigen, willen ons bewust blijven, dat eeredienst geen magische effecten bewerkt, geen dwingende toegang tot God is, en dus inderdaad heilig spel blijft, en blijven moet. Het godsdienstig leekenspel, dat in opzet en betiteling dezen eisch zoo nadrukkelijk erkent, is daarvan de meest moderne uitdrukking. Juist menig kerstspel b.v. door een jongerengroep opgevoerd, weet die godsdienstige ontroering, die deemoedige verbondenheid met het Eeuwige, te verwekken, die doet vergeten dat het spel spel was, en maakt er de meest zuivere eeredienst van. Maar in beginsel geldt hetzelfde van elke huwelijkssluiting, van ieder avondmaal, van doop en begrafenis: ritueel spel, dat in de ziel der geloovigen den goddelijken zin van het uitgebeelde verstaanbaar maakt; echt mysterion, d.i. geheimenis. Nergens wordt zoo duidelijk als in den zuiver opgedragen en zuiver meegeleefden eeredienst ervaren, dat het Eeuwige in den tijd komt, telkens weer. Al de uitingen van den cultus: lofzang, klaagzang, schuldbelijdenis, voorbede, ommegang, offerande, verlichting, gebarenspel, beduiden tezamen voor het oog, dat vermag te schouwen en het hart, dat kan bidden, de zichtbare weerglans der oneindige genade Gods; VAW Ti£7 ONVOOMAAX7E analogie dus, belofte en uitzicht op de wereld der Volkomenheid; vermaning en eisch, om deze wereld daarnaar te vervolmaken; belijdenis van geloof en bekentenis van zwakheid in eenen. Feestgetij en treurdag, geheimenis en prediking, de eeredienst dus in den vollen rijken zin des woords, is een evangelie in zichzelf. En wij zouden wèl doen, wanneer wij uit eigen beginsel en aanpak, het onze deden, dezen schat opnieuw voor menschen te ontsluiten. Ook wil ik iets oer-menschelijks noemen, een kostelijke schat, mits goed besteed, nauw verwant aan het spel, maar in den godsdienst vaak zeer slecht verstaan: de lach. Het zou wellicht niet noodig zijn, dit eigens te noemen, ware het niet, dat de meeste menschen den godsdienst van wege zijn heiligen ernst, eerder met tranen, vasten, sentimentaliteit vooral, en ascetische ontberingen verbinden, dan met den lach. De bijbel noemt den goddelooze, den dwaas, en den spotter vaak in één adem. Niet zonder grond natuurlijk. Geen wapen kwetst den geloovige zóózeer als de spot, exponent van vlot, zelfverzekerd ongeloof in den meest markanten zin (veel meer dan een zorgvuldig opgebouwde weerlegging!). Maar het zou op een ongeoorloofde wijze veralgemeenen zijn, indien men alle spot onder dézen spot bracht. Zullen wij ons beroepen op het woord uit de bergrede, dat voorschrijft „het hoofd te zalven en het aangezicht te wasschen", wanneer men vast, aldus het spel spelend van het gemaskerd leed? Of zullen wij aan Paulus' woord herinneren, dat „het wijze der wereld dwaasheid is bij God"? Of wel, zullen wij de rei der vrome Godsnarren uit de geschiedenis oproepen: Sint Franciscus, Parsifal, Emmanuel Quint, Vorst Myshkin? Of zullen wij den VAK H£J ONVOCMAJK7E sereenen glimlach van Boeddha noemen? Of den geheimzinnig droefgeestigen glimlach van Leonardo's engelen en heiligen? Voorbeelden genoeg voor wie de godsdienstige beteekenis van lach en spot, dwaasheid, humor en ironie in het licht wil stellen. Hoe kan het ook anders in een onvolmaakte wereld, die den droom der volmaaktheid niet kan prijsgeven; en in een waarlijk geloovig mensch, die de comedie der tijdelijkheid beschouwt, 't zij met de berustende terughouding van den humor, 't zij met de strijdvaardige geesel der ironie?13. Wij willen dus met nadruk opkomen voor den lach, die in zijn talrijke schakeeringen, een nu eens directer dan indirecter openbaring is van vrijheid, wijsheid, eenheid met het leven, ontspannenheid, welke ook in den godsdienst thuis hooren, „par droit de naissance". In een maatschappij zoo vol van vreugdelooze strakheid, zenuwzieke ledigheid, en misdadige valschheid is de verkondiging van onvertroebelde en in God gewortelde blijmoedigheid (ja, dat ouderwets klinkende woord handhaven wij zeer stellig!) een blijde boodschap die aanspreekt; en, indien bewust in heiliging en dankbaarheid doorleefd, zelfs zeer bizonder deel van de Blijmare van Christus zelf14. § 5 - Ook dit programpunt der vrijzinnigheid heeft zijn polemische spits; wij noemden reeds een en ander. Wij wijzen terug de clericale zelfvoldaanheid, de onbescheidenheid van heilige huisjes en kerkelijke absoluutheidsaanspraken. Wij willen niet leven in de gestiliseerde vormheiligheid van het hoofsche en byzantijnsche — de comedie dezer wereld moet als spel lichtvaardig blijven. Het is een verwrongen realisme, dat pocht op „objectief" bezit van zoo VAN Ji£7 ONVOLMAAKTE aanvechtbare objectiviteit als kerkvormen en dogmatische theorieën zijn. Geef mij dan liever de sappige kleuren en bonte figuren van de wereldhistorie zelve — dan zal de geestkracht van het geloof daarin wel de heerlijkheid Gods ontdekken „sola fida"; zonder den steun van quasi-werkelijkheid — al zal elke edele gelijkenis der goddelijke sfeer ons welkom zijn. Wij verzetten ons ook tegen hen, die het eens-voor-al liefhebben, omdat dit hun gemakzucht in 't gevlei komt. De geest mag niet inslapen. Wij mogen ons niet verbeelden, dat wij het onverbeterbare maximum bereikt hebben. Het is een der gunstige invloeden eener bij technische en sportieve „records" levende beschaving, dat zij ongeloovig maakt ten opzichte van het definitieve — dat in menschelijke verhoudingen steeds weer blijkt 't voorbarige te zijn geweest. Reeds in het persoonlijk leven van gewicht, krijgt deze houding op het gebied der maatschappelijke activiteit een zeer groote beteekenis. Tegenover het verheerlijken van het verleden en het vasthouden aan verworven voorrechten, prikkelt het geloof in de perfectibiliteit van mensch en wereld tot arbeid voor een ordening der maatschappij, die de gelijkenis met het ideaal duidelijker zou uitdrukken. De onvolmaaktheid is dus niet iets om zich bij neer te leggen, noch iets waarover men in wanhoop het hoofd schudt, maar zij heeft een bedoeling. Zelfs ben ik ervan overtuigd, dat de liefde voor, het geloof in, de arbeid aan deze onvolmaakte wereld een góddelijken zin heeft; en dat het een eeretitel der vrijzinnige geestesrichting is, dat zij dit geloof boodschapt aan generatie na generatie, die onze donkere, maar hunkerende aarde bevolkt. VI - VAN DE VOLHEID GODS Stelling: Ik ben vrijzinnig christen, omdat ik geloof dat alle schepselen tot Heil bestemd zijn. § 1 - De leer, in bovengenoemde stelling besloten, is merkwaardig genoeg de eeuwen door als ketterij beschouwd door het rechtzinnig christendom, terwijl zij toch slechts de voleinding is der heilstijding van het God-met-ons. Hoe is dat te verklaren? Er is eenerzij ds in het christendom een uitgesproken universalistische neiging, onontkoombaar gevolg van het geloof, dat Gods barmhartigheid de zoom is, niet van tirannie of rechtvaardigheid, maar van Zijn liefde. Liefde nu kent geen grenzen: „Zij hoopt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij duldt alle dingen, zij bedekt alle dingen". Het behoort tot het wezen der louterste liefde, dat zij het verlorene zoekt, het verdoemde redden wil, het gebrekkige heel maakt. Haar licht kan niet nalaten in de duisternis te schijnen. Tegenstand verhoogt haar activiteit en haar warmte. Verzoening is geen echte verzoening en verlossing is geen volledige verlossing, als zij niet élke tweedracht en gebondenheid te niet heeft gedaan. En hoe overvloediger liefde is, des te wijder en verder zal zij uitkrïngen; en spreekt men dan van de liefde Gods, dan kan het niet anders, of men spreekt over universeele liefde, die alle hare schepselen tot een eeuwig en volledig heil wil brengen. VAN D£ VOLHEJD QODS fes: De oude Remonstranten citeerden het woord reeds van den apostel der liefde, Johannes: „Hij (d.i. Christus) is de verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor onze zonden, maar voor de zonden der gansche wereld" (1 Joh. II : 2). Dwars door deze gedachte heen loopt de andere lijn, dat het heil niet zelf verworven kan worden door de menschen, maar is toegewezen of gepredestineerd; en wel voor een klein getal verkorenen, tegenover een groot aantal verworpenen. Door Calvijn terecht een „verschrikkelijk raadsbesluit" genoemd, is zij een wederlegging van de universeele liefde Gods; leerstuk, dat christengeloovigen scherp afscheidt van heidenen, en nog het beste te waardeeren valt als een soort beveiliging der jonge christenheid. Maar hoe kan God ooit zalig zijn — zoo vragen wij —, als er nog onzalige splinters van Zijn schepping bestaan? De vereffening dezer twee onvereenigbare, en toch binnen eigen grenzen onmisbare, gedachtegangen vond men in de leer der wederherstelling aller dingen tot hun vóór-tijdelijken heilsstaat in God 1. Waarom heeft de Kerk deze leer niet als uitkomst begroet, in plaats van haar als ketterij te verdoemen? Daarvoor is drieërlei reden: 1° - omdat men vreesde, door deze leer de moreele spankracht uit het leven weg te nemen, en een prikkel te geven aan de gemakzucht. Immers men kan de gedachte der universaliteit des heils zoo verstaan, dat daardoor de bozen evengoed in den hemel komen als de goeden. Dat heeft reeds Origenes (240 n. Chr.) begrepen, en daarom — terecht — de leer van het louteringsoord of vagevuur ingevoegd (overgenomen wellicht uit oeroude egyptische VAN D£ VOCHEm QOT)S wijsheid), en aldus de mogelijkheid van tijdelijke straf verbonden met die van eeuwig heil. Daar echter juist het geloof in het vagevuur wèl in de katholieke wereld post gevat en rechtzinnigheid verworven heeft, kan de verwerping van de universaliteit des heils bezwaarlijk enkel op deze moraliseerenden grond rusten. Immers de schade is te verhelpen ! 1° - omdat men vreesde, dat door dat leerstuk de onmisbaarheid van de kerk, de priesterschap, de sacramenten zou komen te vervallen, daar immers het wereldproces dan toch eenmaal, ook buiten de erve der kerk, tot de gemeenschap met God gebracht wordt. Al wat in goeden en kwaden zin in exclusieve bemiddeling en kerkelijke autoriteit geloofde, of haar wenschte, moest tegen dat perspectief wel opponeeren: hun scheen het christendom daardoor te vervloeien naar een ondoorzichtige gezindheid, vage aspiraties; en de kerk op haar best een goed hulpmiddel — echter niet een heilsnoodwendig middel. 3° - omdat de gedachte der wederherstelling, als die van elke vereffening, een zekere vervlakking met zich brengt, zoodra zij van den omtrek naar het middelpunt van het geloofsleven wordt gebracht, daar de gemiddelde mensch, ingesteld op particularisme en beperkte maar overzichtelijke waarden, het universalisme niet verdraagt, erbij zou vervluchtigen in zijn godsdienstig bestaan; inderdaad zonder een grens van hardheid zichzelf niet in deze beperkte en harde wereld kan handhaven — terwijl de leer der universaliteit des heils onderscheidingen tusschen menschen en hun waardeeringen uitwischt. Overigens is juist andererzijds dit ondergaan in God „alles in allen" een der diepste hunkeringen der individualiteit, en een der meest voor de VAN DE VOLHEID QODS hand liggende toepassingen van de alles beheerschende centrale grootheid Gods. Men kan dat ook nog anders zeggen: let de rechtzinnige opvatting vóór alles op het niet te kort komen van het heilige in de Godheid, de vrijzinnige opvatting beoogt bovenal de verwerkelijking der volheid Gods. Deze term, ofschoon bijbelsch2, heeft eveneens een lichtelijk kettersche bijsmaak, omdat de gnostici, d.w.z. de theosofen der 2e eeuw n. Chr., hem gebezigd hebben voor hun bespiegeling, hoe de eenheid van God zich ontgeven kan tot de vele gedaanten der geestelijke wereld, die dan weer voor-beeld zijn van de stoffelijke wereld en haar overweldigende veelvuldigheid. Ons is het niet om dat gnostische gebruik van den term te doen, maar alleen om het geloof in den rijkdom, de volledigheid, het alles in zich dragende, der Godheid. En die volheid Gods zou niet volheid zijn, zoolang eenig schepsel dwaalde buiten het heilsverband met het woord God aangeduid. Daarom belijden wij ons geloof in de heilsbestemming van alle schepselen als sluitstuk van de vrijzinnig christelijke geloofsleer. Nu heeft deze gedachte ongetwijfeld een bizondere spits tegen de rechtzinnige beoordeeling van het heidendom. Van oudsher is het een kenmerk der vrijzinnige geestesrichting, dat zij in de niet-christelijke godsdiensten meer zag dan dusgenaamd heidendom. Verstaat men onder dit laatste gebrekkige godskennis, afgoderij, en een minderwaardige zedelijke standaard, dan moet erkend worden, dat het bloote feit van christen zijn deze kenmerken niet altijd uitsluit, terwijl omgekeerd ook onder de niet-christelijke godsdiensten zuivere zedeleer, geestelijke godsvereering, en diepzinnige bespiegeling voorkomt, zoodat, kan men al niet VA7i DE VOLHSm QODS van alzijdige gelijkwaardigheid spreken, er toch zeker gezegd mag worden, dat in de veelheid der godsdiensten gelijk in die der beschavingen, de Godheid hare volheid uitstort. Dat deze opvatting niet tot bevordering der zending strekt, kan moeilijk ontkend worden3. Toch raakt het universalisme niet het hart der zending; en wil dat ook niet. Want de drang tot getuigenis is een onmisbare, en zelfstandige macht in de ziel, die haar waarde behoudt ook in een wereld waarin men niet meer exclusivistisch denkt. Een tweede polemische strekking ligt erin, doordat deze opvatting de gangbare eschatologie wederspreekt en toch de hoop — dat onmisbare aspect der religie naast geloof en liefde bewaart; en wel, op de eenige den modernen mensch zonder meer aannemelijke wijze. Ongetwijfeld is de leer der laatste dingen bezield door een diep godsdienstig leven van hevige bewogenheid en scherpe historische zicht. Maar die bewogenheid, de wanhoop over het rechtvaardig en onontkoombaar oordeel, mèt de vurige hoop op de komst van het Rijk Gods, heeft een gestalte gekregen, zóó uitzonderlijk en onaannemelijk, en is telkens weer als zij menschenharten vervulde, door de feiten wederlegd, dat wij haar, ondanks en van wege de galvaniseering ervan in de Barthiaansche theologie, niet kunnen aanvaarden. Het heelal gehoorzaamt aan andere tijdmaten en kent andere katastrofen dan de bijbel ziet4. De bijbelsche inkleeding der eschatologie behoort tot de onaannemelijkste bladzijden van de Heilige Schrift. Maar de hoop blijft; niet alleen omdat wij haar noodig hebben in dit leven,- maar omdat zij ons gegarandeerd lijkt in de volheid Gods. Altijd weer kan de gemeenschap met God toekomst tot heden maken. Van minuut tot minuut vinden werelden hun vervulling, VASV D£ VOEHEm QOT>S en tuimelen andere werelden uiteen — met andere woorden: de hoop laait op in tallooze menschenharten, die de volheid Gods zien, en daardoor binnengaan tot hun heil. De lange pelgrimstocht der menschheid door de historie brengt telkens nieuwe vergezichten, waarop te hopen valt, en besluit telkens opnieuw verwachtingen, die uit het verleden stammen. „Altijd en nooit" is de formule der hoop,niet „weldra en dan nooit meer". Een derde polemische strekking van de volheid ligt in haar kritiek op de huidige neiging tot eenvormigheid. Leven is altijd een meervoud. Volksleven eerst recht. Geestesleven niet minder. Geen dwang, geen kettergericht, geen imperialisme kan ooit duurzaam het leven tot eenheid dwingen. Neemt men uit de goddelijke sfeer de veelheid weg, dan houdt men een woestijn-monotheïsme over, welks eentonigheid den bloei des geestes wederlegt. Maar in God wordt de veelheid volheid. Juist dat onderscheidt het Koninkrijk Gods van de rijken dezer wereld — hetzij eerste, tweede, derde of zooveelste rijk — dat die der wereld slechts dé aanmatigende verabsoluteeringen van een machtswaan zijn, terwijl het Rijk van God den vrede der volledigheid in zich draagt5. De vierde en laatste polemische strekking van het begrip volheid ligt in de overwinning op die benauwenis, die zoo bij uitstek van deze eeuw is: een besef van intering. Bleef het alleen bij de economische intering in Europa, het zou niets ergs inhouden; want men kan de tering naar de nering zetten! Maar er is een falen van zedelijke kracht, van geloofsheerlijkheid, van levensechtheid, die niemand zonder ongerustheid kan gadeslaan; en waarover dan ook vaak genoeg geklaagd en gepredikt wordt. Het leven — dat is VAN DE VOCHEJD QODS zeker toont zich aan onze oogen niet als een alvoedster; en de menschheid is niet verzadigd. Over wijde vlakten huilt de wind. De zielen verschrompelen. Een ledig grijnst ons aan in staatkunde, literatuur en duizend andere dingen, Toch handhaven wij: het niets is niet. De angst voor het niets is in laatster instantie een illusie6. Want God stort een hoorn des overvloeds uit, waarvan de eeuwen kunnen teren. God is het Meer-worden, het Meer-zijn, immers het dragende Zijn van alle aan-zijn. Men kan niet tegelijk in God gelooven èn in het ledig. Het is waar, dat het zwaar valt in deze tijd de volheid te zien. Maar die volheid is er toch in God. Wij zijn van oordeel, dat de kettersche leer der wederherstelling aller dingen krachtens hun onontkoombare bestemming tot eeuwig heil, maar een zinnebeeldige figuur is, om het onzegbare te zeggen, en het oneindige te verbeelden: „God alles in allen". In die volheid, die licht is „uit licht en duisternis" verstilt alle onrust, eindigt alle polemiek, omdat zij, waar zij beleefd wordt, de sublieme roes des geestes is, de zalige beslotenheid, de onuitputtelijke overvloed, het vlammend, verterend absolute, waarbuiten niets bestaat. § 3 - Zeker, wij leven zelden op de hoogte, waar die volheid zoo tastbaar nabij wordt. Maar wij moeten ons wel altijd op weg daarheen weten. Reeds dat stelt hooge eischen, die wederom impopulair zijn; in onzen tijd meer dan ooit! Ik wil ze samenvatten onder den naam: katholiciteit7. Het begint met iets zeer gewoons en moeilijks: de bereidheid tot verstaan en omvatting. Zelfs in de omarmingen der liefde is niet altijd vervulling. Hoeveel te minder in de geestelijke omvatting van betrekkelijk vreemden; hoe VAN D£ VO£H£JD QODS oneindig veel minder in den dagelijkschen omgang. Hoe zeldzaam is het echte tweegesprek, hoe frequent de dubbele alleenspraak! Hoe zelden dringen wij met echt verstaan in onzen naaste door; hoe gewoon is het misverstand! En wie misverstand zegt, zegt eenzaamheid, ledigheid. Maar het hart zoekt volheid. Zoo is het geloof in de heilsbestemming aller schepselen ook voor het dagelijksche leven een prikkel en beschaming, een mogelijkheid in klein bestek. Dat geldt van de maatschappij eerst recht; maar onder zeer verzwaarden tegendruk, van bloedvreemdheid, belangentegenstelling, naijver, machtswaan. De diepste reden, waarom de kerk er zijn moet, is, dat er een gemeenschapsvorm zijn moet, die katholiek is, d.w.z. allen omvattend, alles doordringend. Zoodra men dit zeg, duikt het trieste beeld op eener in tallooze kerken verdeelde christenheid. Onze eeuw verdraagt dat minder dan vorige tijden8. Wij weten, dat wij ons niet maar zoo daarbij mogen neerleggen. Het is een zegen, dat er verschillen zijn. Er is ook strijd der geesten, die edel en vruchtbaar is. Het zij dankbaar erkend. Maar die strijd mag de Kerk van Christus, dat is het geheel der Christgeloovigen, niet verdeelen. En men mag den strijd ook niet op de roomsche wijze beëindigen willen door ban en excommunicatie, brandstapel en pauselijke onfeilbaarheid. Wij moeten het dan ook met de andere mogelijkheid probeeren: die der oecumeensche verbroedering. Inderdaad, het vrijzinnig christendom is van oordeel, dat de katholieke kerk van Christus alleen als oecumeensche broederschap kan bestaan: één, heilig, apostolisch; dienend, biddend, getuigend, en de eeuwige mysteriën binnenleidend, wereld overwinnend — waarachtiglijk de gemeenschap der heiligen9. Daarom belijdt het vrijzinnig christendom ook het VAJi BE VO£H£3D QODS „vrij katholicisme" met overtuiging. Dat is geen verloochening van zijn overwegend protestantsche herkomst, of onnatuurlijke verlustiging in roomsche of grieksche levensvormen; maar de simpele consequentie van christen zijn, en van de ervaring der volheid Gods. Omvatten en verstaan is ook tusschen christenen een hooge plicht en een God dienend werk. Indien ergens, dan moest het hier makkelijk vallen het eigene te herkennen in den ander, en den Eenen in allen. En zelfs al is dat blijkbaar niet zoo, al is dit moeilijk, dat maakt eerst recht de plicht ertoe belangrijk, het verwerkelijken ervan vreugde. Allen omvattend — alles doordringend. Dat tweede is wellicht nog zwaarder dan het eerste! Een ware gemeenschap is nooit een uiterlijke, maar een innerlijke. Hoe zwaar dit echter moge zijn te verwerkelijken, het is toch de eisch Gods. Zal ons leven de volheid kennen, dan moet het veelsoortige erin bijeengehouden worden door een zuiveren band; meer nog, dan moet het geheel bezield worden door eenen geest. Dat is dan ook de zin der paulijnsche beeldspraak van 1 Cor. XII: „het lichaam van Christus". Het evangelie wil niet bij protest blijven, en ook niet enkel verkondiging zijn, of particuliere barmhartigheid bij tusschenpoozen; het wil het geheele bestaan doordringen. Het gaat ook alle levenssferen aan. Allen en alles moet deelen in de genade Gods. Eerst in de aldoordringende ordening van het aardsche leven tot een waarachtig Rijk des Geestes zou de tijding van het Evangelie haar diepsten zin kunnen uitdrukken. Samen met de perfectibiliteit — waarover wij in een vorig hoofdstuk spraken — is de katholiciteit een, ofschoon niet altijd herkende, toch wezenlijke eisch van het vrijzinnig christendom. VA'M D£ VOCHETD QODS § 4 - Het woord volheid roept tenslotte een sfeer op, die de voleinding van den godsdienst beduidt, namelijk de gewaarwording der eeuwige, wezenlijke verbondenheid van den mensch met God. Voor het hart kan men deze verbondenheid wellicht het beste uitdrukken door den term liefde, in zijn dubbele platonische en paulijnsche beteekenis: verlangen naar (eros) en zorgen voor (agape)10. In de ware liefde doorleeft de mensch de volheid, doordat de tegenpool wordt opgenomen in eigen levensverband. Voor den geest kan men deze verbondenheid echter beter uitdrukken door de bevestiging van eigen bestaan in het zingevend Zijn; in de extreme zegswijze van het Johannesevangelie: „Ik en de Vader zijn een". Wat is van dat woord en de andere johanneïsche zegswijzen „Ik ben de goede herder", „Ik ben de ware wijnstok" eigenlijk de eeuwige bekoring? Wat anders, dan dat zij in den vorm eener verzekerdheid als tegenwoordig Heil — gelijk dat slechts den Meester toekomt — vastleggen, wat als verlangen, als droom, als extatische maar vluchtige heerlijkheid elke ziel overvallen kan: dat eigen toevallig, tijdelijk leven verankerd is in eeuwige Grond, uitstulping is van het eeuwig Zijn; aldus de bevestiging, en opheffing van ons kleine, vergankelijke, armzalige ik aanduidend door en tot het groote, onvergankelijke, in zich zelf zalig Zijn, waarvan het vermoeden de eerste religieuse hunkering van ons hart uitmaakt? Dat beteekent ontstijging en verheffing en zuivere lofzang: het volle leven is een lovend en dankend leven, omdat lof en dank de alpha en de omega zijn, waartusschen de heerlijkheid van het leven besloten ligt. Het sobere en onvoorstelbaar abstracte begrip „zijn" drukt ten slotte de hoogste volheid uit waarvan de geest spreken kan, zooals dat zoo Boodschap 7 VAK D£ VOCHETD QODS dikwijls gebeurt in de taal. Het besef van te deelen, onscheidbaar, onwegneembaar, in het volle Zijn zelf is het eerste en laatste woord van mensch-zijn. „Ik ben" — vage stameling van ontwakend bewustzijn, onbegrepen heerlijkheid, omwolkt van vage angst over het raadsel daarvan voor den geest; „ik ben" — vast omlijnde uitspraak van gerijpt zelfbewustzijn, dat, verdiept door het geloof, de volle zaligheid uitmaakt van dat geloof. De zaligsprekingen der bergrede getuigen het in extatische belijdenis, de zoo even genoemde johanneïsche zegswijze legt het vast als de zoo openbare „geheime leer" van dat evangelie: Christus en God zijn een. In Christus zijn ook wij met God een. De wederkeerige inwoning van den mensch in God en van God in den mensch is niet een vanzelfsprekend leerstuk, maar een sublieme en zeldzame ervaring, geschraagd door stoutmoedige geloofsbespiegeling: „Gij in ons, en wij in li" 11 en levend gehouden, ver-tegenwoordigd in den eeredienst door de communie. In de dagelijksche werkelijkheid is het meer een heuchenis aan hooggestemde uren, of een postulaat van het religieuse denken dan een tastbare werkelijkheid. Maar in heuchenis en postulaat wordt dan toch de wezenlijke bestemming van den mensch vastgehouden, verankerd in het wezen Gods. § 5 - Ten slotte vindt in de gedachte der volheid de gansche heilmare, zooals het vrijzinnig christendom haar verstaat, zijn afronding, herhaling, en samenvatting in het geloof in Transfiguratie. Dit woord, in 't grieksch metamorphose, in 't nederlandsch gedaanteverwisseling (om-vorming ware te klein vertaald), is van oude herkomst. Eenmaal was het aanduiding van de VAK D£ VOLHEID QODS toovermacht der Goden, die menschen in dieren kunnen veranderen. In dat geloof zullen angst voor en verlangen naar een anderen bestaansvorm (wellicht geschraagd door de kennis van enkele treffende voorbeelden uit de natuur: van rups tot vlinder) meespreken. Gaandeweg verdiept zich de inhoud van het begrip. In het bizonder toegepast op den ontwikkelingsgang en de lotsbeschikking der ziel, krijgt het den zin eener definitieve verandering van den mensch, die hem tot zijn volledige bestemming zal brengen. Zoo Paulus in 1 Cor. XV; en de leer van de opstanding des vleesches, die toch wel een verheerlijkt lichaam beoogt (althans in latere tijden)12. Het beroemde evangelieverhaal van de verheerlijking van Jezus op den berg nuanceert het begrip in den zin eener voorafschaduwing (of hier juister: vooraflichting) van de goddelijke heerlijkheid van Christus (Mt. XVII : 1-10) , en tot een soort beveiliging en rechtvaardiging tegenover eiken mogelijken twijfel aan Zijn later volgend lijden en sterven: een mystisch spel der eeuwige heerlijkheid nu en hier. Deze gedachten zijn overgenomen door het christendom, en hebben vooral in de grieksch-katholieke kerk hun stempel op vroomheid, eeredienst en kerkleer gezet: Paschen is het centrum van de grieksche eeredienst. De verrezen en verheerlijkte Heer, en de doorschijnende, goudlichte vreugde der mystieke heilsbeleving, is zijn middelpunt13. Wij nemen onzerzijds deze gedachte op, en plaatsen haar in het verband van onze wereldbeschouwing, om er op onze beurt het sjibboleth onzer spiritualistische en humanistische vroomheid in te vinden, gelijk predestinatie dat voor den calvinist is. Omvorming, zonder de evolutionistische bijsmaak eener VAK DE VOLHEID QODS doorloopende waarde-vermeerdering, is een ander woord voor leven. Elke gestalte is een gezichtsbedrog, is de kristalliseering van een faze of moment van het gebeuren in de ruimte. Rusteloos loopt dat proces door, met de beurtelings opwekkende en neerdrukkende beteekenis daarvan. Maar nu zegt ons leven met God ons, dat door alle omvorming heen een ontstijging aan stoffelijke, tijdruimtelijke beperktheid bedoeld wordt, een bestiering in de richting der geestwording, die ons doet spreken van trans-figuratie. Deze ontstijging, die eenmaal, in de volheid des tijds, voltooid zal zijn, wordt ook door gewone stervelingen wel eens bij anticipatie doorleefd; zoo vaak namelijk als onze ziel zich haar eenheid met God en haar toebehooren aan Zijn Licht en Liefde, anders gezegd: van haar deelgenootschap aan Zijn volheid bewust wordt. Uiterlijk is deze bewustwording aan een mensch te merken, door den lichtglans eener zuivere en stralende vreugde, die zich over zijn wezen uitspreidt. Ik geef u toe, dat „gedaanteverwisseling" daarvoor een te zwaar woord is. Juist daarom zou ik in dit geval het uitheemsche woord graag willen vasthouden. Daarom zou ik ook het cultisch spel van den eeredienst willen verdedigen, omdat het in den tempel opgedragen geheimenis het aardsche schaduwbeeld der transfiguratie is, uitdrukking van het heilig Godsgebeuren in ons wezen, dat wij elders reeds als e-carnatie aanduidden. Door dit geloof in de transfiguratie wordt onze menschelijkheid behoed voor zelfgenoegzaamheid, en behoudt zij het uitzicht op een leven dat van gehalte oneindig méér is, dan wat wij hier kennen. Door dit geloof wordt dus de spanning tusschen onze gebrekkige spiritualiteit van thans, VAN D£ VOLïiem QODS en de volheid des Geestes in God, vastgehouden. Deze spanning is een zinvolle: immers het gaat om omvorming van het aardsche naar het eeuwige; een nooit geheel uitzegbaar geheim; een schematische voorstelling voor het oneindig „Meer", dat het Absolute zelf is. Wij kennen het begrip volheid in ons geestelijk leven; wij ervaren er somtijds een glimp van; wij hebben allen een hunkering erheen; wij vinden het nooit blijvend hier en thans. Maar de transfiguratie is het teeken, waarin ons door God de eenheid van nu en later geschonken wordt. En dat voorzeker mag de hoogste uitdrukking van het ons bereikbaar menschenleven heeten. Zoo vat ik ook dit vijfde aspect van de boodschap van het vrijzinnig christendom samen: omdat ik geloof in de heilsbestemming aller schepselen, deel van de volheid Gods, dus: omdat ik geloof in transfiguratie, belijd ik het vrijzinnig christendom. VII - BESLUIT Het laat zich zoo eenvoudig naast elkaar schikken: bevrijding — verlichting — navolging — verbetering — voleinding — vijf woorden maar, om den rijkdom eener geestelijke beweging in samen te persen! Toch doen wij dat onwillekeurig, in het bewustzijn, dat die vijf woorden steunpunten zijn voor een beleving, die in geen vijfduizend woorden valt uit te drukken. Ik heb er niet naar gestreefd, de ongelijksoortige aspecten tot eiken prijs met elkaar te harmoniseeren. Ons geestelijk leven is nu eenmaal erfgenaam van zeer ongelijksoortige bezittingen. Eerlijkheidshalve reeds moeten wij trachten, de daarmee gegeven verscheidenheid te erkènnen. Wij leven uit Israël en Hellas, uit Rome en Byzantium, uit germaansche traditie en, in stijgende mate, ook uit wat verder aan ons bezit wordt toegevoerd uit Indië en China1. Wij doorleven dat echter in zeer ongelijke, verbindingen. Er zijn richtingen binnen de vrijzinnigheid, die zich slechts zeer ten deele met het hier geschrevene zullen kunnen vereenigen. Toch geloof ik, aan den geestelijken inhoud van het vrijzinnig christendom met de gegeven vijf hoofdpunten geen onrecht te hebben gedaan. Dat vrijheid en verlichting typisch vrijzinnige verkondiging zijn — wie zal dat tegenspreken? Daarmee is niet bedoeld, dat niet ook andere machten dan de godsdienst vrijheid en licht kunnen brengen en gebracht hebben; of B£S£VJJ dat andere vormen van christendom daarvan verstoken zouden zijn. Maar wel geloof ik, dat alleen het vrijzinnig christendom bevrijding en verlichting bewust en geloovig tot thema van verkondiging maakt. En daarom ging het ons. Het hoofdstuk over de Navolging van Christus is het hart van dit geschrift, omdat de beleering door en de beleving van den bijbel, van het evangelie, van Christus zelf — ofschoon op zéér verschillende wijze gevarieerd — het hart van het vrijzinnig christelijk geloofsleven is; tot in de polemiek toe! En juist de persoonlijk-praktische verbondenheid met het ideaal-beeld, in tegenstelling met slaafsche wetsgehoorzaamheid en dogmatische diepzinnigheid, lijkt mij een wezenstrek van onze beweging te zijn. Den grootsten weerstand zal, denk ik, het vierde hoofdstuk oproepen,- niet om de feiten erin genoemd — die zijn bekend genoeg! maar om het gezichtspunt, waaronder ze zijn samen gebracht, en tot thema van verkondiging verheven zijn: Toch lijkt mij dat een plicht van dit tijdsgewricht. Anti-clericalisme mèt zin voor den eeredienst, oog voor den profanen èn voor den heiligen kant onzer betrekkelijke, op wederkeerigheid aangelegde wereld, geloof in het onvoltooibare èn in de plicht der volmaking (of althans verbetering) onzer samenleving — de vastgehouden spanning (en het vaste geloof in den goddelijken zin daarvan) van het gebrekkige als thema van verkondiging, en voorwaarde van deelgenootschap der eigenheden — dat is, dunkt mij, gebod en genade voor dezen tijd. En het laatste hoofdstuk? Is dat gemeengoed onder vrijzinnigen? Neen, waarschijnlijk niet, in zooverre daarmee bedoeld zou zijn bewuste bepaling van het geloofsleven B ESLVU door deze gedachte. Dat de heilsuniversaliteit een theologisch postulaat is — dat is vrij algemeen bekend. Maar het is een zoom-verschijnsel, gelijk ik reeds schreef. Doch daarin ligt, ofschoon diep verscholen, nu juist die godsdienstige ervaring, welke van incarnatie, schriftuurlijk lettergeloof, en predestinatie het tegendeel is: de transfiguratie, verwijs naar de volheid der eeuwige liefde. Zoo dikwijls komen vrijzinnigen in hun overwegende aandacht voor cultuurvragen niet tot aan het verstaan van de structuur voor hun godsdienstig leven. Ook de tegenstander ziet meestal — en niet enkel uit polemische gemakzucht — slechts het negatieve: het ni'et-gelooven in bijbel en wonder, in drieëenheid en sacrament, in kerkgang en confessie. Hij peilt niet, wat daaronder ligt: het andere godsdiensttype, de andere groepeering om een ander ideaal heen. Daarom liet ik dit ongewone woord transfiguratie als een peillood neer, voor mee- en tegenstander; herkent gij hierin de kern van onze godsdienstigheid, ja dan neen? In de overtuiging, dat het antwoord „ja" zal luiden, heb ik het onder de vijf punten opgenomen; en dat als sluitstuk van het geheel. Alzoo: „ik geloof in de transfiguratie van mensch en wereld tot het Rijk van God" — dat zal de summiere samenvatting van de boodschap van het vrijzinnig christendom zijn. Zal deze boodschap ook gehoor vinden? Ik meen van ja. Ondanks alle tegenstrooming dezer jaren, en ondanks alle reactionaire vormen van geestelijk, staatkundig, en maatschappelijk leven. Mocht het tegendeel soms waar dreigen te worden, dan kan men zich verzekerd houden, dat onder de oppervlakte de nieuwe formaties zich reeds aankondigen. Door alles wat zij inhoudt, door den schat der overlevering/ d£S£liJ7 die erin is neergelegd, zal zij telkens weer onmisbaar blijken voor het menschdom: transfiguratie zal haar hunkering en haar onderpand blijven; en daarmee de edelste liberaliteit, de helderste wijsheid, en de vroomste „christonomie". Er zullen misschien tijden komen, dat maar weinigen dit geloof zullen kunnen handhaven, bij storm en ontij. Maar wie zegt dan ook, dat het diepste en kwetsbaarste altijd voor iedereen zal zijn? Vrijzinnig christendom is een te diep en kwetsbaar geestelijk goed, dan dat het zonder meer populair kan zijn2. Dat beteekent niet, dat transfiguratie de leuze van een soort esoterische kring moet wezen: de afgrondelijkste geheimenissen vinden hun beschutting niet door den kleinen kring der wetenden, of door onverstaanbare vertaling van den inhoud, maar in den eenvoud van hun gehalte, waaraan de oningewijde altijd zal voorbij tasten. Of dus onze boodschap „gehoor" zal vinden, is een vraag, die in verschillende tijden verschillend beantwoord zal worden, maar die in wezen bevestigd mag worden: omdat zij goede tijding bevat voor den mensch. En ten slotte: of deze boodschap van eenig nut kan zijn voor den zakenman, den arbeider, den kunstenaar, den diplomaat, den veldheer? Maar welk nut heeft het christendom ooit gehad voor de rebelsche wereldsche werkelijkheid? Of welk nut heeft een vrije en verlichte geest op aarde ooit gehad? Zullen wij maar dadelijk zeggen: geen nut!? Ik wil niet twijfelzuchtig en wenkbrauw optrekkend terugvragen: en wat is eigenlijk nuttig? Maar ik wil den slag gewonnen geven: goed, wij weten, wat nuttig is; en wij constateeren, dat het vrijzinnig christendom van geenen nutte is voor dit jaar onzes Heeren 1939. Wat dan nog? De ziel leeft niet van nut maar van noodwendigheid. En BESCW7 haar nood wordt gewend, doordat zij zichzelve vindt. Er is geen andere dwingende reden, om eenig geloof te belijden, dan de vreugdevolle herkenning van eigen wezen in dien geloofsinhoud. En, kan de ziel eenmaal zichzelve herkennen, en haar geloof belijden, dan zal zij daarin ook kracht en richtsnoer voor de praktijk vinden. Ik ben er vast van overtuigd, dat het vrijzinnig christendom in onze twintigste eeuw, uit zijn eigen geestelijk bezit ook nog een boodschap heeft te geven voor de zware werkelijkheid, welke wij te doorworstelen hebben: vrijheid — ook voor minderheden, kleine volken, zwakke groepen; en niet minder voor groote volken; verbonden met geloof in het algemeen welzijn en de algemeene verbondenheid van volkeren, rassen, culturen. Dat beteekent natuurlijk de keuze voor het beginsel der democratie, der gewetensvrijheid, der openbare kritiek, der internationale rechtsorde. Ik schreef „vrijheid — maar als ik dat woord vervang door verlichting, of door Christus, of door verbetering, of door volheid — en ik zoek de toepassing, niet op staatkundig, maar op economisch terrein, dan maakt dat geen verschil. De boodschap is duidelijk genoeg. Maar nu, als in de dagen, dat Jezus op aarde rondging, kan gezegd worden: „Maar gijlieden hebt niet gewild". Dat, en niets anders, is de grond van het eventueele „onpraktische idealisme" van alle geestelijke overtuiging. Nu zullen er ook menschen zijn, die dezen onwil wederom gevoed achten door onvermogen. Laat ons ook dit eens gewonnen geven: de onwil van menschen is het gevolg van de onmacht der menschheid. Als dat waar is, is elke boodschap overbodig. Dan wordt ook alle strijd om hooger orde en BESÜU1J beschaving, en mensch-zijn overbodig. Is het dan echter niet in zulk een godverlaten wereld de souvereine vreugde van wie wèl mensch wil zijn, dat hij de heilmare van den Geest verkondigt, eerst om de wereld te tarten en te wederleggen; dan om zich een diepen troost over haar ellende en zonde te halen; ten slotte om uit haar tallooze drenkelingen enkelen behouden aan den oever der eeuwigheid te brengen? Mij dunkt, hierop zal de geloovige mensch, uit vrijheid, verlichting, en navolging, wederom van harte „ja" zeggen. De zoogenaamde onbruikbaarheid van geestelijke maatstaven voor de praktijk is het laatste, doch niet het sterkste staketsel, dat verkondiging en wereld scheidt. Maar natuurlijk: wij behoeven al deze, uit cynisme, twijfelzucht, ongeloof, zwakheid stammende bedenkingen niet zoo voetstoots toe te geven. Het leven zelf brengt er zijn correcties op aan. Telkens weer breekt de kracht van gezonde redelijkheid door. Eeuw na eeuw verdoet tirannie zichzelf door haar beginsel van gewelddadigheid. De kortste dag luidt de periode van het lengen der dagen in. Daarom brengt de werkelijkheid wel beproeving en feitelijke nederlagen; maar zij vergroeit, soms haars ondanks, tot nieuw heil, tot edeler formatie. Wilt gij weten, of de boodschap werkelijk gehoor gevonden heeft, en tot praktijk werd, keer dan in tot waar vrijheid, verlichting, navolging van Christus, verbetering, en voleinding eenling en groepen tot de gemeenschap met God hebben gebracht, die de transfiguratie draagt, welke herkenbaar is aan den glans van deze vijfpuntige ster in hun levens. En dan weet gij ook: vrijzinnig christendom is wat de wereld noodig heeft. BIJLAGEN A - VAN ORAKELGODSDIENST TOT GEWETENSGODSDIENST ...Xen uzelven... .. .alzoo spreekt de Heer... Geen bondiger en feller tegenstelling kan men bedenken, om het onderscheid tusschen antieke en moderne vroomheid, rechtzinnig en vrijzinnig christendom duidelijk te maken, dan de in den titel dezer bijlage genoemde, die wij geven als een samenvatting en toespitsing van de in dit geschrift gegeven boodschap. Juist de overgang van — tot kan het onherroepelijke en magistrale van den voortgang der historie voortreffelijk verhelderen. Dat bepaalt dan meteen onzen opzet: 1° - een zakelijke schets van den orakelgodsdienst; 2° - de aanduiding der punten, waarop de huidige mensch dit afwijst; 3° - aanwijzing van het keerpunt van het oude naar het nieuwe godsdiensttype; 4° - definitieve omschrijving van den gewetensgodsdienst. Dus ten eerste: wat houdt de oude orakelgodsdienst eigenlijk in? Een oraculum is een godspraak, een nadrukkelijk „woord" (in oude tijden, veel minder spraakzaam, kon het woord in 5t algemeen nog dienst doen voor dat bizondere woord, dat de Godheid spreekt)1. Het beteekent vervolgens de plaats, VAJi OJiAK££QOT>SW£NS7 707 G£WE7£NSgOT)ST>J£WS7 waar men dit woord kan gaan vernemen of vragen. Als goddelijk antwoord op menschelijk vragen is het orakel feilloos, maar ook diepzinnig, en dus moeilijk te verstaan, zoodat het naderen uitleg behoeft. Waarom of wanneer gaan menschen orakel vragen? Orakel gaat men vragen om te weten, wat men in moeilijke gevallen te doen heeft; wat de toekomst zal zijn. De behoefte aan bizondere, authentiek goddelijke aanwijzing spruit voort uit den diepen angst aangaande het lot, het leven dat ons beschoren is, de onzekere toekomst, den eeuwigheidszin van het leven; wat in de sfeer van het denken en beramen verlegenheid („aporie" in het Grieksch) heet. De mensch van minder zelfbewuste cultuurkring dan de onze is zich zijn onwetendheid omtrent de essentieele zaken van het leven, dat wil dus zeggen: omtrent de noodige „wetenschap , zeer diep bewust. Hij kan alleen door onmiddellijke beleering van de Godheid zelve tot wijsheid komen. Aan een tweesprong gekomen ('t zij in letterlijken, t zij in figuurlijken zin), is hij radeloos: elke keuze kan verkeerd zijn. Maar deze verkeerde keuze zal hem door de Goden worden toegerekend, zal hun toorn opwekken. Hoe dit te voorkomen? Hoe de verantwoordelijkheid verschuiven naar de sfeer der Goden zelf? Wie weet, hoe angstig menschen ook in onze wereld ervoor zijn, verantwoordelijkheid te moeten dragen, en hoe prompt zij zich een zondenbok weten te bezorgen, die verwondert zich niet, dat een naiever menschenslag liever meteen, schoon stellig niet scherp des bewust, de verantwoordelijkheid overdraagt aan de geheimzinnige machthebbers zelf. Daarmee is niet in tegenspraak, dat het orakel onduidelijke antwoorden geeft, dubbeltongig spreekt. Want de godde- VAK OTU.X£LQOT>SmZNS7 707 GEWS7SMSQOBSMEWS7 lijke wijsheid is en blijft, zelfs wanneer ze geopenbaard wordt, hooger dan menschenwijsheid. Natuurlijk moest juist deze trek op den duur leiden tot uitbuiting van de lichtgeloovigheid der vragers door de slimheid der antwoordende orakelpriesters, en daarmee op den duur een der aandrijvende oorzaken voor het verval van het orakelwezen worden. Toch moet men, geloof ik, de duisternis van het orakel als oorspronkelijk tot zijn godsdienstigen aard behoorend aanzien. De merkwaardigste en diepste trek van het orakel-vragen lijkt mij echter te zijn: de invloed van het toeval, bij al die vormen, waarbij niet van een direct vraag-en-antwoordorakel sprake is, doch van een handeling, door den vrager zelf te volbrengen: het dusgenaamde „werpen" van het lot, met pijlen, dobbelsteenen, of wat dan ook. Zoo gaat het met Saul naar het verhaal van 1 Sam. X : 20/21; zoo met Saul en Jonathan (1 Sam. XIX : 35-46); zoo met het hoogepriesterlijk urim-en-tummimorakel. Een merkwaardige variant, dit toevals-orakel, op het thema „homo ludens", door prof. Huizinga in zijn onlangs verschenen boek over het spelelement der cultuur aan de orde gesteld: uitgerekend het door alle bizonder vrome christenen zoo verfoeide hazardspel heeft een onmiskenbaar sacralen oorsprong! Ik schreef zoo even „toeval" — dat stopwoord der gedachteloosheid, zoodra het niet met zeer bizondere bedoeling gebezigd wordt. Want de orakelpraktijk toont, dat onze visie op het wereldgebeuren, als verloop van onpersoonlijke krachtverbindingen en -verschuivingen, mechanisch of organisch causaal gedacht, de ondergrond dier praktijk onmogelijk kon leveren, maar alleen de overtuiging, dat men, door uitschakeling van menschelijke berekening en wille- Boodschap g VAM ORAKEEgODSVIEWSJ 707 g£W>E7ENSgOV>SB1E74S7 keur, binnentrad in een sfeer van goddelijke bestieringen. Dat is dus zoo ongeveer het omgekeerde van ons begrip toeval. Zoo kan men trouwens nog wel rechtzinnige christenen het ongeoorloofde van het dobbelspel hooren betoogen: door het werpen van dobbelsteenen „dwingt" men God, die steentjes te laten rollen en tenslotte stil te doen liggen in een bepaalde figuratie: voor ons besef een beuzelachtig opzettelijk ingrijpen der Godheid in een mechanisch bewegingsproces. Alleen wanneer men volstrekt tegenover elkaar stelt de menschelijke beramingssfeer en die van goddelijke leiding, dan wordt het orakel-werpen begrijpelijk. Door het werpen wordt bovendien een praktisch effect bereikt: een „lot" is óók een rechtstitel in de loterij; een kavel is een toegewezen stuk land. „Omstaan" is er nog de speelsche uitlooper van. Maar de kern is stellig van strengen ernst: de rechtspraak in een primitieve faze is orakeltechniek. Deze menschen beleerende beteekenis blijkt nog duidelijker in die variant van het werpen, die men vindt in het opmaken van den wil der Goden uit de vlucht der vogels, uit het ruischen der eiken, uit de stamelingen der Pythia, uit het ingewand van offerdieren, uit oliefiguren op water, enz. Hoe beroemt nog Aischylos3 Prometheus (vers 484 v.v.) zich er op, dat hij den menschen heeft geleerd „de vele wijzen ook der waarzegkunst." En, zoo gaat hij voort: De vlucht der kromgeklauwde vooglen heb 'k gehaakt Jn zuivre grenzen .... Der ingewanden gaafheid leerde ik hun: wat kleur De gal moet hebben, die den goden meest behaagt.... En dit alles staat onmiddellijk naast de kunst van „pijnstillende mengselen te bereiden" en de moeizame offerkunst, V-AM OJUX££gODST>lEWS7 JOT g£W£7EWSgOT>ST)1£NS7 „en der vlammen teeknen", en de kunst van droomen uitleggen. Deze cultisch-technische kunsten stelt Prometheus naast de cultureel-technische vaardigheden: sterrenkunde, schepen bouwen, dieren temmen. Alle wetens-waardigheid stamt van de Goden; gewordt den mensch door Godsspraak. Inderdaad, gaat men eenmaal hierop letten, dan ziet men, dat het orakel een toegespitste vorm voor bizonder zware omstandigheden is van een geesteshouding, die in werkelijkheid geheel het godsdienstig leven beheerschte. Zoo althans ook van der Leeuw: „Dem Primitiven können alle Geschehnisse Orakel sein"2. En Lehmann zegt: „die ursprungliche Funktion des Priesters scheint dementsprechend die mantische zu sein"3. De priester-ziener is nog een eenheid, die later als priester-profeet scherpe tegenstelling zal kunnen worden. Wonderen, teekenen, offeranden, en orakels behooren van huis uit dicht bijeen. Dit juist heb ik willen uitdrukken in de, in den titel dezer bijlage gebezigden, term van orakelgodsdienst. Zwakheid en hulpeloosheid van den mensch; ondoorvorschbaarheid, heilig-opzettelijke duisternis van het door de goden beschikte lot; dwars daar tegen in toch toerekenbaarheid van den mensch voor zijn daden; afhankelijkheid der orakelvragenden van de interpretatiekunst der ingewijde priesterschap; en ten slotte een Godsvoorstelling van heidensche starheid en boven- of ook onmenschelijke hardheid, zij 't ook omzoomd van incidenteel gunstbetoon (dat spiegelbeeld eener vroomheid, die tot in haar kern door wereldangst bepaald is) — ziedaar de structuur ervan nader bepaald. En nog zoeken menschen zoo orakel: de vrouw van Enoch Arden in Tennysons beroemde ballade is niet enkel een figuur uit de letterkunde! Het orakel: het wijzende woord, de richtende handeling, is ¥ VJOi ORAXELgODSDJENSJ 707 QETVE7ENSQOVSWENS7 ten slotte en algemeen: het verkondigend Teeken als de godsdienstige reactie van wezenlijk onvrije menschen op een eeuwig donker Godsgeheimenis. Men behoeft deze korte schets maar tot zich te laten spreken, om den afstand te beseffen tot den godsdienst van van bevrijding en verlichting, gelijk wij die als boodschap van het vrijzinnig christendom beschreven. Wij gelooven niet bij voorkeur in een dubbelzinnig woord, laat staan in een onduidelijk woord van Gods wege. Wij weten niet te mógen aanvaarden het wegschuiven van de eigen verantwoordelijkheid. Wij geven een andere verklaring van het „geworpen" getal, van de vormen van ingewanden, en de vlucht der vogels. Wij wantrouwen en bespotten den ironischen glimlach, waarmee de augures gezegd worden, elkander te begroeten. Als bij het verwerpen van het wonderbewijs geldt ook hier: èn ons Godsbeeld èn onze wereldbeschouwing sluiten het orakel uit. Indien men zich nu afvraagt: hebben wij, die zoo verwerpen, daarvoor niets in de plaats gekregen? En hebben de oude volkeren alléén maar een min of meer diepzinnige waan geloofd? Dan moet men antwoorden: wij kennen en gebruiken één orakel, dat alle vorige in diepzinnigheid èn helderheid overtreft. En daarin juist verstaan wij, dat de ouden niet enkel een waan volgden, maar op kinderlijke wijze deel hadden aan eeuwige waarheid. Dat orakel is: het Geweten. Ik neem dan het woord in den volleren zin, dien het in de romaansche talen heeft, waar het ook bewustzijn beteekent, niet omdat ik willekeurig zou wenschen af te wijken van gewoon taalgebruik, maar omdat ik van oordeel ben, dat zóó alleen aan den geestelijken aard van yjüi OJUKELQODSWEMS7 707 Q£WE7£WSQO'DST)JENS7 het menschzijn, gelijk dat in het woord geweten uitgedrukt wordt, recht geschiedt: dit toch geeft de onlosmakelijke eenheid van theoretisch en practisch weten aan, van zelfbewustzijn en zedelijk besef, tevens van intuïtie en discursiviteit, van lichtkracht en natuurduister, die wij met één woord behooren aan te duiden, omdat het om een laatste, wezenlijke eenheid van den mensch gaat. En deze eenheid is er tenslotte eene van de daad, of van de praktische rede, of van de wil; en dus zedelijk bepaald: het zelfbewustzijn is geweten. Wij komen hierop straks terug. Maar eerst hoe deze overgang van orakel tot geweten te verklaren? Wij zijn met de beantwoording hiervan aan ons derde punt toe. Er laten zich in de cultuur- en godsdienstgeschiedenis twee bewegingen aanwijzen, die de omschakeling hebben bewerkstelligd: het profetisme van Israël, en de philosophie der Grieken. De ziener, oorspronkelijk orakelpriester, vol van God („enthousiast"), schouwt de hemelsche orde, ontvangt goddelijke beleeringsopdracht, ingeleid met de occulaire formule: „Alzoo spreekt de Heer" ... Het eigene van het profetisme is geweest, dat het de heiligheid Gods steeds strenger zedelijk-volmaakt, universeel-wetgevend, rechtvaardig-barmhartig heeft verstaan. Men kan dit met Otto een schematiseering van het numineuze-irrationeele noemen4. Dat beteekent in feite een sterke (ofschoon niet volledige) moraliseering van het Godsbeeld. Gaandeweg krijgt de despoot de trekken van den vader. Zinnelijkheid en wreedheid, die beide typische kenmerken van alle heidendom, worden uitgezuiverd. De toorn wordt gerechtigde toorn, de wraak tot straf voor begaan kwaad. Lankmoedig- VAW OKAXECGODSWENSJ 707 GEWEJENSGODSDIENSJ heid en barmhartigheid verzachten en veredelen nog de rechtvaardigheid. Op den duur is dit Godsbeeld onvereenigbaar met de stameltaal van het orakel, 't zij de gebrekkige urim- en thummim worp, 't zij de beker- en leverlobben mantiek. Gelijk op daarmee gaat de aanvullende wijziging in den vorm der openbaring van de godsspraak aan den profeet. Bezieling verliest haar pathisch-uitzinnig karakter. Zij wordt een verhelderd bewustzijn, verhoogd zeggings- en begripsvermogen. De profetische prediking is getuigenis. En getuigenis wekt wederom getuigenis in den hoorder. Een lange scholing in edeler godsdienstige wijsheid, een breed uitkringende zedelijke Godskennis door de Heilige Schrift, moge daartoe den weg hebben gebaand. Maar, onverschillig hoe groot men zich deze beïnvloeding door de omstandigheden moet voorstellen, de geroepen profeet spreekt met groote zelfstandigheid; dwars tegen de openbare meening en de geroutineerde tempel wijsheid in; uit de volmacht van de opdracht, hem in openbaring of gezicht geworden. Het profetisch zelfbewustzijn, ofschoon levend van de ontvangen mededeelingen, is aldus het eerste voorbeeld der gewetenszelfstandigheid. Nog een stap, een gróóte stap, verder — en wij zijn bij het Messias-zelfbewustzijn van Jezus. Hij is het langverwachte Teeken; Hij is het Woord Gods; Hij heeft en spreekt en is de opperste wijsheid; Hij wijst het vonnis en den weg. De Hebreeënbrief behandelt uitvoerig, hoe in Jezus Christus het ceremonieel en het hoogepriesterschap van het Oude Verbond vergeestelijkt en daardoor vervuld worden. Hoe zou dan niet ook — al wordt dat niet met zooveel woorden gezegd — het hoogepriesterlijk orakel met zijn goddelijk „Ja-en-Neen" in VA7i ORJK££gODSDJ£NS7 707 QEWEJSNSQOVSVKNSJ Christus zijn opgeheven en vervuld? Het is waar, ook na Jezus Christus hebben apostelen, kerkvaders, en hervormers zich op Zijn Woord en op het Bijbelwoord als op een orakel beroepen, en doen dat nog steeds. Maar dit orakelboek, ofschoon stellig niet overal duidelijk, en veelal uiterst diepzinnig, heeft niet meer de dubbeltongigheid, die tot de vermaardheid van Delphi behoorde. En juist van Christus zelf worden woorden overgeleverd, die lijnrecht tegen alle wonder- en teekengeloovigheid ingaan; de onovertroffen legende der verzoeking in de woestijn voorop (de kroongetuige voor deze opvatting is Dostojewski's beroemde parabel van Jezus en den Groot-inquisiteur). Dat verbaast ons niet: een hooggespannen profetisch zelfbewustzijn is te zeer openbaring in zichzelf (en sluit den onmiddellijken omgang met God in den Geest in), dan dat nog elders om orakel gevraagd zou behoeven te worden. De christenheid heeft dan in den loop der eeuwen haar Heilige Schriften steeds dieper zedelijk en mystiek, geloovig en deemoedig leeren lezen. De ten onrechte zooveel gesmade schriftgeleerdheid heeft in zeer breede kringen van geloovigen die bezonnen overgave, die verlichte en geestelijk koninklijk-vrije vroomheid gekweekt, die aan geen orakel meer denkt, doch op de uitspraken van het eigen geweten, en het daarin openbaar wordend „medegetuigen" van den Heiligen Geest in onzen geest vertrouwt (Rom. IX : 1). Dat leeft voort in het getuigen van later tijden. En goed bezien: als in onzen tijd een gehoor zich opmaakt om naar een boodschap of getuigenis te luisteren, is dat dan niet een in verlegenheid geraakte, over lot en daad onzekere, schare, die orakel vraagt aan den Prediker? En deze antwoordt met zijn getuigenis, als het goed is, zóó, f VJOi ORAX££gOVST)JEWS7 707 QE,WE7£WSgOT)ST)J£?1S7 dat daardoor in hoofd en hart der schare de zelfkennis, de toewijding, het Godsvertrouwen worden gewekt, die in die schare sluimerden: het wedergeboren hart is de urim-enthummim van den Christgeloovige. De andere ontwikkelingslijn loopt over de philosophie der Grieken. Ook daar is de ziener het uitgangspunt: Tiresias, Kassandra. Maar hij wordt tot wijze, onderzoekend, duidend, de geheimen der Natuur. De beroemde kring der zeven wijzen staat nog in den glans van het religieuse. De man, in wien wij de overgang als met handen meenen te kunnen tasten, is Sokrates. Eenerzijds is Sokrates, Athener van zijn tijd, sophist onder sophisten, de nuchtere waarheidszoeker en hardnekkige prediker van de leerbaarheid der deugd. Andererzijds heeft hij zijn hoogste levensopdracht ontvangen van het orakel te Delphi. Het is de verdienste van Horneffer, dat hij den ban der gangbare a- of anti-godsdienstige Sokratesopvatting verbroken heeft, en op de trouw van Sokrates aan de wijzing van Delphi en de vroomheid der vaderen den nadruk legt5. Maar Sokrates heeft de delphische spreuk „Ken u zei ven" met dien strengen ernst in praktijk gebracht, waardoor hij zich inderdaad dienaar van Apollon mag noemen. Bovendien heeft Sokrates zich in de zware beslissingen van het leven beroepen op wat zijn „daimoniom" hem zeide te doen. Vertaalt men dit grieksche woord met geweten, dan ontneemt men er de ontzagwekkende vreemdheid, het bijkans-goddelijke, het numineuze aan. Bij Sokrates komen de zuiverste denkinspanning, de dappere prediking van zijn overtuiging, en een edele bezieling door „den god" samen. Juist zóó kon hij het type van den wijze worden, de wegbereider der autonome levenskunst; maar tevens vasthouden die ver- VJ7J OJUX££QODSDJeNSJ 707 QEW£J£WSgOVSDJENS7 bondenheid met de hoogere wereld, die de delphische vroomheid onderstelt. In lateren tijd sterft het numineuze meer en meer af, al bespeurt men het bij Plato nog duidelijk in zijn mythische bekroning der wijsgeerige redeneering, in zijn bespiegelende vroomheid, en het schouwend deelhebben aan het rijk der ideeën. Alles wat philosophische mystiek heet: van Plotino over Eckhardt tot onzen tijd toe — neemt in de ontstijging aan de troebele zinnenwereld door denken en zedelijke loutering, stijgend tot contemplatie van het Eeuwige Licht, dit thema van delphische wijsheid op, in een geest meer verwant aan Sokrates, dan de vorige eeuw kon inzien: de God spreekt in ons Zelf. Als dan het oude orakel van Delphi verstomt, blijft het zelfvertrouwen van den vrijen geest, die van eigen wezen uit beslist, vragen stelt en oplost, toekomst en lot aanvaardt. Zoo vindt Kant voor zijn vraag „was soll ich tun" het antwoord in de ondoorzichtigdwingende stem „Du solist", verder geleid door eerbeid voor de Zedenwet. Ik mag niet nalaten, erop te wijzen, dat deze geheele zuiver geestelijke groei in de hand gewerkt moet worden door de tendentie der praktische beschaving of civilisatie, om de onafhankelijkheid van het lot te bewerkstelligen, door de al vernuftiger, handiger, en doeltreffender bewerking der gegeven werkelijkheid met handwerk en techniek. Gelijk ook de politieke vrijheids gedachte, die den onderdaan burger maakt, in deze zelfde richting werkte: „suae quisque faber fortunae". Geen wonder, dat wij in onzen tijd mèt de eene ook de andere vorm van zelfstandigheid zien verdonkeren: tirannie en orakelbijgeloof hooren thans evenzeer samen, als vrijheid en verlichting. r —^* VAN ORAK££QODSD1£SIS7 TOT Q£W£JE?1SGOT)ST)1£?1S7 In het christendom is de geest van het Israëlietisch profetisme versmolten met de sokratisch-platonischen geest. Door deze versmelting is de zelfstandigheid van den mensch tegenover het lot, de duisternis, de uitsluitend priesterlijke bemiddeling zeer versterkt. Geweten en bewustzijn zijn tot theoretisch praktische zelfkennis geworden, die nu als bron van alle evidentie wordt ervaren, want „alzoo spreekt de Heer". Zoo nemen wij ten slotte ons laatste punt op, de definitieve omschrijving van wat wij Gewetensgodsdienst noemden. Bekend genoeg is Luthers uitspraak „dat het niet geraden is, iets tegen het geweten in te doen". Maar de vraag is juist: waarom krijgt bij Luther het geweten deze plaats toegewezen? Zal men daarin zien de anti-roomsche houding, die biechtstoel, priestermacht, aflaathandel, sacramentalisme in éénen afwijst? Ten deele, ja! Zal men er in moeten zien den invloed van het humanisme, de renaissance, de tijdgeest, die den mensch met vol vertrouwen naar zichzelf verwees? Ten deele, ja! Zal men er in herkennen een nawerking van de in de latere middeleeuwen zoo veelvuldige en schelle angst voor het Laatste Oordeel? Ten deele, ja!6. Maar deze drie overwegingen raken toch den kern niet. Deze is veeleer te vinden in de godsdienstige beleving van den Hervormer, die door Holl m.i. terecht „Gewissensreligion" genoemd wordt; en wel om de zedelijk-richtende, profetische aard van die beleving, die, evenals bij Paulus, aansloot bij de diep ervaren tegenstelling van knechtschap en bevrijding: wet en genade. De bekende vraag van Luther: „Wie krieg ich einen gnadigen Gott?" is, als ik zoo zeggen mag, zijn orakelvraag. Het geweten veroordeelt, maar het geloof VAW ORJX££gODSWEMST TOT Q£W£7£7^SgODSÜl£7JS7 vindt vrijspraak in de verzoenende, schulddelgende offerdood van Christus, die den geloovigen zondaar rechtvaardigt. Geweten en geloof, ofschoon terminologisch bezien zeer ongelijkwaardige grootheden, zijn in de werkelijkheid van het zieleleven nauw verbonden. Er is een medeweten van de godsdienstige belofte met het zedelijk oordeel, van het zelfbewustzijn met den Heiligen Geest, bevestigd door de Heilige Schrift. De vraag, eenmaal aan het orakel te Delphi voorgelegd, wie de gelukkigste, wijste, en vroomste Griek was, wordt nu voor Grieken en Joden en alle later levenden beantwoord op hooger plan: gelukkig, wijs, vroom is, die gerechtvaardigd is uit het geloof. In het leerstuk der praedestinatie is deze zuivere godsdienstige intuïtie veruiterlijkt en geschematizeerd tot een hernieuwde leer der lotsbedeeling. Daarmee wordt de Heilige Schrift, door het protestantisme toch reeds als onfeilbaar naar voren geschoven, wederom orakelboek. Steeds weer keert de mensch terug tot eenigen vorm van autoriteitsgeloof, om zich aan vast te klampen, en te kunnen vragen, waar hij zelf het antwoord behoorde te geven. Eerst door de verlichtingsphilosophie van den nieuwen tijd is de gewetensgodsdienst in onverbiddelijke eigenheid, en als universeel erfgenaam der oude orakelgodsdienst aan zijn recht geholpen. Gewetensoordeel, persoonlijke ervaring, en redelijke bezinning vormen te zamen de zuivere drieklank, die de grondtoon onzer vroomheid is geworden. Gehouden tegen den oerouden achtergrond der orakelpraktijk, beteekent dat: 1 ° - Er is geen feilloos woord, geen tempeloord, geen enkel zichtbaar teeken, dat Gods antwoord op ons vragen geeft; God spreekt zwijgend in het diepste onzer ziel, met de taal VJOi OJUXELgODSDJ&ISJ JOJ gSWSJGNSGODSDJmSJ der religieuse, zedelijke en logische normen, door ons geloof aanvaard. 2° - Niet de hoogere sfeer hult zich in dubbelzinnigheid, maar de meervoudige werkelijkheid waarin wij ons verward voelen is onduidelijk. Naarmate de beslissing of het inzicht meer aan de bedoeling Gods beantwoordt, zijn zij tevens duidelijker, evidenter, onwedersprekelijker. 3 - Geen raad van een ander, geen oordeel uit welken mond ook, ontslaat den mensch ooit uit de hem toegewezen verantwoordelijkheid. Hij moet zelf beslissen. 4 - Deze verschuiving naar het zedelijk-godsdienstig oordeel brengt tevens tot een grooter bescheidenheid en gelatenheid tegenover het lot, de toekomst, het uitwendig gebeuren, ten gunste van het geloovig of aanbiddend beschouwen van den goddelijken zin van alle gebeuren, ook die van eigen bitter lot. 5° - Het eeuwig woord Gods aan ons, zooals wij dat kennen in Christus, is het antwoord op ons vragen, èn de vraag aan ons, die ons tot menschen maakt, door ons tot het antwoord te brengen, dat in ons Gode toegewijde leven bestaat. 6° - In de hierin geopenbaarde noodwendigheid is het zielige spel met het toeval omgezet tot den edelen ernst der verantwoordelijkheid. B - LEEDVERMAAK OM ONTMASKERING Het zal alzoo zijn, gelijk wanneer een hongerige droomt, en ziet! hij eet; maar als hij ontwaakt, zoo is zijn ziel ledig. Jes. XXJX : 8 Na de toetsing van het bijgeloof die van het ongeloof. Wie de ellende en de bedreiging van het ongeloof wil begrijpen, moet zich niet verdiepen in wijsgeerige theorie of wereldbeschouwing. De ongodsdienstige stelsels hebben hun verdienste en betrekkelijke aannemelijkheid. Zij zijn de onschuldige en naïeve zijde van het ongeloof. Wil men de gevaarlijke en droefgeestige zelfkant van het ongeloof begrijpen, dan moet men het proces bestudeeren, dat de ziel doorloopt bij het verlies van haar religie. Men zou dat de herleiding van humanisme tot hominisme kunnen noemen 1. Maar dat is slechts een definitie, en een spel met woorden, dat den kern van het ongeloovig zijn niet raakt. Die vindt men pas, wanneer men het ongeloof verstaat als een ritus van ontmaskering, die, als negatief der aanbidding, het leedvermaak oproept: „maar als hij ontwaakt, zoo is zijn ziel ledig". Alzoo eerst de onderstelling: dat de godsdienstige visie van het leven een maskerade maakt. Dat is dus de omkeering van die veel gewoner opvatting, dat het leven een carnaval is met tragische episodes. Nu is bedoeld, dat de „ware £££DV£KMAAX OM (XN7MASXEKKN Q werkelijkheid" waarvan de wijsgeeren gewagen, en de eeuwige zaligheid, het laatste oordeel, het bestuur der voorzienigheid waarvan de godsdienst spreekt, de subtiele sferen van bovenaardsche schoonheid en spiritueele kunst, van heroïsche karakters en reinheid van ziel, een welbewuste maskerade vormen. Wat kan op die gedachte brengen? Vooreerst de verwerking van den angst voor den dood. De mensch wil niet vernietigd worden, maar den dood overduren. Het geloof in de onsterfelijkheid biedt, samen met de belooning der deugd, en de bestraffing der zonde, hier voor de theoretische basis. De eeuwige zaligheid is de onbepaald geprolongeerde voorstelling van de film „het eigen geluk" — zij 't dan ook in de iets mattere kleuren des hemelrijks. En ten tweede: de behoefte aan gewichtigheid en grootdoenerij. Zie den mensch als het bevoorrechte schepsel der Godheid, om wiens eeuwig wel en wee de werelden wentelen, en gij bevredigt ook die behoefte geheel. Ten derde: leg het verwarde, zinnelooze, redeloos wreede levensgebeuren uit als de ons wel onzichtbare zelfkant van een toch zinrijk weefsel, geweven door de onovertroffen kunstvaardigheid van den grooter Wever God — en de maskerade heeft haar spelleider bovendien. Doodsangst — grootheidswaan — onaanvaardbaarheid der zinneloosheid, ziedaar de drie machten, die metaphysica en godsdienst aan hun denkbeelden helpen. Het is niet zoo als Hegel dacht: dat de idee de list gebruikt, den hartstocht voor zich te laten werken; maar omgekeerd: het rijk der ideeën is een kluchtige maskerade waarmee de drift den mensch zoet houdt, om hem tot leven te bewegen, en van wanhoop te redden. Zonder feest geen leven. Maar ook: zonder incognito geen feest. De geest is preutsch, en zou LEEDVERMAAK OM ÖNJMASXEKMQ zich schamen, toe te geven, dat hij eeuwig en eeuwig uit de bron van het geluk wil drinken. Daarom mag hij zich een masker voorbinden: denknoodwendigheid, of diepzinnigheid, of knecht Gods, of welk ander gij in den winkel vinden kunt. Zoo, nu kan het feest beginnen. De wijn der fantasie stroomt in beken. De landen van den droom spreiden hun ijle décors voor betooverde oogen uit. De paren dansen. Stoeten trekken door de straten met kleurige opschriften van richtingen, partijen, stelsels, en confessiën; 't is een weelde zonder einde, afgewisseld door gekrakeel over louter inbeeldingen. Hier en daar een slachtoffer. Maar de roes duurt; en in dien roes worden de subliemste gesprekken van den geest gevoerd. Want dat is de grondtoon van de maskerade van den geest: onbezorgde ernst, gewichtige vreugde, de nauwgezette studie voor den spiegel der zelfbeschouwing, een heilig feestgetij. Daar slaat de klok middernacht! Nu komt het groote démasqué. Maar daartoe is niemand bereid. Dan komen de profeten van het ongeloof met gewapende hand en sterke hulp: Schopenhauer, Feurbach, Marx2. Om te beginnen wordt nu verkondigd, dat het geheel maar een maskerade was, een loos spel. Dat is onbeschaafd, en vindt levendige tegenspraak. Maar de ongeloovigen hebben nu hun beurt, en handhaven: de heele cultuur is enkel speel sche verfijning van grof eigenbelang. En tot nader bewijs zullen nu de maskers worden afgerukt. Dan blijkt — o, ontzetting! — er is geen God. Er is geen ziel. Er is geen wereld. Gij menschen zijt voor den gek gehouden! Geen God. Menschen personifieeren graag. Zij zien graag ££EDV£JMAAK OTA OTWMASXEKTN Q samenhang en doel. Er is nóch doel noch samenhang, noch persoonlijk God. Geen ziel. Dat is nog vreemder. Maar het wordt ons nu bijgebracht. Geen ik-wezen, doch enkel een snijpunt, waar aandoeningen worden geregistreerd. Geen geweten — enkel een gecondenseerde erfenis van maatschappelijke belangen en overleveringen. Geen leven des harten — enkel wat overgevoeligheid, door het lange feestvieren, en de zorgvuldige opkweeking ervan. Geen wereld. Al die gestalten zijn maar vluchtig. De beelden spatten uiteen. Er is een eindeloos spel van krachten; een quasi-geordend verloop van gebeurtenissen, naar mechanische wetten. De ontmaskeraar vindt zijn eigenlijke taak daarin, dat hij herleidt-, de mensch is maar een aap; de geest is maar een functie van het productieproces; de ziel is slechts een verzamelnaam, of een rendez-vous voor begeerten en gedachten. Nu wordt toch eens eindelijk al die idealistische pretentie aan de kaak gesteld. De zichtbare wereld daarentegen bestaat voor óns. De onzichtbare is een hocus-pocus. Al die gewichtigdoenerij wordt „opgelicht". Nietzsche zal het ons precies vertellen: „menigeen is enkel daarom deugdzaam, omdat hij verlamde klauwen heeft" 3. Wat het gezelschap, dat aldus ontmaskerd wordt, in hooge mate verstoort, is dat de ontmaskeraar nogal eens gelijk heeft. Veel geestelijk leven is pretentieus. Er is veel, en zeker niet altijd vroom, bedrog onder menschen. Er wordt vaak bloedig getwist over denkbeeldige verschillen, willekeurige grenzen, gn gestolen goederen. In zekeren zin is de geest een afkoelingsproduct der aarde-geschiedenis4. Voor velen zijn metaphysische en godsdienstige bespiegeling inderdaad niet LEEDVERMAAK OM ONJMASXEKKN Q meer dan een maskerade van hun levensonmacht. De kritiek van den Ontmaskeraar brengt dus stellig óók waarheid aan het licht. Het ware even ondankbaar als onwaarachtig, dit te ontkennen. Maar daarmee niet tevreden, beweert hij: alle geest is inbeelding; alle godsdienst is priesterbedrog, of althans zelfbedrog. En nu de gevolgen! Zien wij eerst naar de gezéllige feestgangers. Zij houden zich aan de tastbare, proefbare, geurende, schitterende wereld, die hun bereikbaar is. De ontgoddelijkte mensch, als hij een burger is van wat ouderwetsch allooi, zal zich over den verloren droom troosten, en gaan werken om te sparen; en sparen om te kunnen genieten. Het sensualisme of epicurisme is de praktische levensfilosofie der godsdienstlooze massa. Stompen de oude vermaken af, dan vinden wij nieuwe uit. Laat ons comfortabel leven. Doe niet onnoodig pijn, en lijd niet onnoodig pijn; zie wat van vreemde landen, en ken de wijnsoorten goed uit elkaar. Geniet de liefde en beperk je gezin. Wind-je vooral niet op om theorieeën: men heeft het recht om de waarheid op verschillende manieren mis te verstaan. De opperste rechter op aarde is: de Smaak. Daarom: zorg, dat je een góéden smaak hebt. Geloof niet in de groote ontroeringen — maar ga ze gerust eens bezien in de schouwburg. De sterren zijn vèraf, en wat niet weet, dat niet deert. Beperken wij ons tot het klein bestek 4. Alzoo spreekt de volgeling van Epicurus. Hij kan een best leven hebben, zoolang hij geld en een goede gezondheid heeft. Maar er zijn ook zieken en niet-hebbers; zieken naar den geest en menschen die altijd méér willen hebben. Er zijn ook geboren heerschersnaturen en geboren slavendrillers, Boodschap 9 LEEDVERMAAK OM (XN7MASKERTNQ en geboren meeloopers en lakeien. Zoo krijgt ook het imperialisme der ongezellige feestgangers zijn kans. Gesteund door de technische beheersching van verkeer, administratie, en strategie, ontstaan de geweldige machts-samenballingen, die meer en meer de plaats van de goddelijke almacht gaan innemen: als er dan toch noch God noch Ziel is — laat ons dan de ledige troon bezetten, en de menschen, die zoo graag knielen willen, een Afgod geven naar onzen smaak. Naast de zinnelijkheid de hoogmoed. Maar zal dat goed gelukken, dan moeten de onderdanen onderling niet veel verschillen. Welnu: genieten en gehoorzamen maken heel aardig eenvormig. En wat daarin niet past, wordt door moord, diefstal, marteling, en verduistering gelijkgeschaafd. Twee qualiteiten mag de hordemensch houden: spierkracht en technisch vernuft. Spierkracht: want hij moet soldaat kunnen zijn. Technisch vernuft: want hij moet een apparaat kunnen bedienen, en ook uitvinden. Ook is er een extra qualiteit voor algemeen gebruik: men moet kunnen liegen, vooral op die bizarre manier, die propaganda maken heet. Omkoopen, spionneeren, overrompelen — dat moet ieder goed staatsburger kunnen nadoen, gelijk vadertje staat het voordoet. Er is immers geen objectieve en absolute norm voor fatsoen, waarachtigheid, rechtvaardigheid: „ik neem mijn heil, waar ik het vind", zegt men dan terecht. Het doel is: macht! macht! macht! Om het leven met een kliek pretorianen volop te genieten; om nu ook eens in de koets te zitten, na zoolang op de bok te hebben gezeten! Zoo wordt ongemerkt op den troon der wereld gezet: Koning Leugen. In het spel van den Grooten Geus (Utrecht, 1936) heet het: £££DV£JUMAAK OM OW7MASKSKWQ Zoo is dit spel een spel van schijn En Leugen zal er koning zijn! De schijn tot wezen verheven — dat is de groote levensleugen. En wat daarstraks aan de dienaren van den geest werd verweten, dat blijkt nu door de knechten van het hieren-thans met vuur te zijn overgenomen, en met een soort woedende hardheid te worden uitgewerkt. Hardheid, wreedheid, hebzucht, ontzien geen middel. Zoo reeds Vondel: „ Wat kan de blinde staetzicht brouwen, „ Wanneer zij raast uit misvertrouwen, „Wat luydt zoo scbennicj, dat haar rouwt" 5. Zinnelijkheid en hoovaardij regeeren een wereld van hordemenschen door den leugen. Aan deze vruchten zal men den boom der goddeloosheid kennen. En dan hebt ge nog niets geproefd, wanneer ge niet geproefd hebt die wrangste vrucht, die glinsterend aan de takken hangt: het leedvermaak. Zonder twijfel is leedvermaak het laagtepunt der mogelijke aandoeningen, het zegel der verwerpelijkheid. Wel staat vast, dat leedvermaak een zeer primitief gevoel is, typisch barbaarsch, verwant met de duistere vernielzucht en de redelooze nijd. Maar vast staat evenzeer de langzame, moeizame veredeling van dit gevoel tot vreugde om des anderen vreugde, een leed om zijn leed. Het christendom, waar het nauw aansluit bij leer en voorbeeld van Christus zelf, heeft deze veredeling zeer nadrukkelijk betracht. De kronieken der geschiedenis blijven vol wreedheid, maar toch is langzamerhand, mèt de innerlijke vrijheid en de verlichting des geestes, de christelijke houding doorgedrongen. LEEDVERMAAK OrJW ONJMASXERWQ De ontmaskeringspsychologie echter brengt de gevoelens en driften, die mensch met dier verbinden, en die, bewust nagestreefd, den mensch zoo gemakkelijk tot een beest maken, weer naar voren. Kwellen en moorden zijn weer bezig gewoon vermaak te worden. Dat maakt het leedvermaak der moderne menschheid dubbel verwerpelijk: het beteekent een bewust verzaken van den hoogeren norm, belijdenis van cynisme. Wat men zich ooit van een communistischen heilsstaat of van een derde rijk gedroomd moge hebben, de verwerkelijking daarvan toont de zege van het barbarisme; waarvan de kern is: het leedvermaak. Dit blijft dan niet staan bij het vermaak om anderer leed, maar schrijdt voort tot een vermaak scheppen in het leed als zoodanig. Rilke heeft dat meesterlijk gepeild in het vers, dat luidt 6: Jöten ist eine Q est alt unseres wanderden Jrauerns". En Kierkegaard reeds had Nero een melancholicus genoemd, goed zelfkenner die hij was, d.w.z. de wreedheid afgeleid uit de verveling, die ontspringt aan het ledig, dat zijn grauwe wijdheid met droefgeestigheid vult. Deze leegheid der levensverveling zoekt dan een aanvulling in een nieuw soort gewichtigdoenerij en grootheidswaan: het kolossale. Bij gebrek aan zuivere proportie het mateloos groote; teeken, ook dit, van terugval tot barbarisme7. Geen verwondering meer over eenig gebeuren; geen verteedering of verrukking — tenzij over de machtsuitbreiding van eigen groep —; geen musisch gestemde ziel, geen onbaatzuchtigheid noch humor meer: maar alleen de sombere ernst, een nieuwe gewichtigheid, een nieuwe angst om af £££VV£KMJAX OM ONTMASKERING te wijken van het algemeene type. En achter alles: het ledig. Zoo wordt de mensch zichzelf onverdragelijk, omdat zijn ernst zinneloos is, en dus even leeg als zijn moordlust. De hemel is er niet meer, maar de hel is gebleven. Verlossing is toegesloten, maar de nood is gebleven — en zwaarder geworden! Afgesnoerd van het hoogere, uitgehold van binnen, lijdende creatuur, die verwilderd bijt naar al wat haar nabijkomt — dat is de afschuwelijke diepte van het leedvermaak, dat den mensch rijp maakt voor den dood. Als dan de hellevaart geheel volbracht is, zal de mensch als vanzelf inzien, dat de ontmaskering niet juist geweest kan zijn, en dat hij pas mensch is, als hij een ziel, en God en een wereld om in te leven heeft. Dan slaat de balans door naar het omgekeerde, en hij zal weer met het bijgeloof gaan beginnen, omdat gelooven te hoog ligt voor zijn greep. Er zullen een paar geslachten mee gemoeid zijn, voor en aleer de nieuwe naieviteit, de rechte deemoed, en de gezonde blijheid kunnen terugkeeren. Zulke tijden van overgang zullen tijden zijn van geforceerde maskerade, wild spel, teugellooze hartstocht, maniakke bezetenheid. Want de harde grond zal moeten ontdooien, eer de nieuwe aanplant zal kunnen worden uitgezet. Van dit alles nu is geloof de zuivere tegenstander. Het is daarom een waarmerk van goede geloovigheid, wanneer men zijn vermaak kan vinden in de vreugde zelve; in de liefde tot den naaste; in de vereering van wat een ander heilig is; in het mede-verblijden, dat waarachtig gemeenschap sticht. Tusschen deze beide typen van menschelijk- CEEDVEJUMAAX OTA OWMASKETWN Q heid loopt de geestelijke strijd van onze eeuw: zal de mensch zijn God aanbidden, of niets aanbidden? Als hij ontwaakt uit den boozen slaap en de wilde droomen van zinnelijkheid, hoogmoed, en leedvermaak zal hij zijn ledigheid begeeren te vullen met het Licht Gods — of niet? C - OVER GEZAG I - Algemeene Richtpunten 1 - De vraag naar de beteekenis en draagkracht van gezag is niet een enkel staatkundige of theologische vraag, maar raakt alle gebieden van menschenleven. Daarom kan zij ook slechts bevredigend beantwoord worden in haar alzijdigen samenhang met maatschappij en cultuur. 1 - Gezag is macht of invloed, die rechtens wordt uitgeoefend. Dat „rechtens" beteekent: op grond van waardeverwerkelijking. Hoe vollediger de wederzijdsche doordringing van macht en recht, des te sterker is het gezag; hoe zwakker die doordringing, des te zwakker het gezag. 3 - In het latijnsche woord auctoritas ligt de vermeerderende, scheppende, stellende beteekenis besloten, die aan alle gezag eigen is, en het onherleidbare moment er in aangeeft, het in-staat-zijn-tot. 4 - De strekking van gezag is het scheppen en handhaven van orde, die noodig is, omdat het leven zelf ordening is; en wel veelvoud van ordeningen. Uit de conflicten, onoverzichtelijkheden, en noodtoestanden, die daardoor ontstaan, volgt de onmisbaarheid van gezag voor alle levensgebieden. 5 - Gezag ontstaat uit geestkracht, d.i. uit talent X karakter, een meerwaardigheid op welk gebied ook; en is dus van huis uit persoonlijk. Gezag van zaken (boeken, heilige voorwerpen) is altijd overblijfsel van gezag van personen, oven QEZAQ want alleen personen kunnen gezeggen en zich laten gezeggen. 6 - Gezag vergaat, doordat een der samenstellende factoren komt te ontbreken, hetzij door klaarblijkelijke onbekwaamheid, hetzij door gehuichelde onbaatzuchtigheid, hetzij door levensonmacht, hetzij door brute overmacht. Dan blijft slechts de leege pretentie van gezag over, meestal knellender, naarmate voozer. 7 - Gezag handhaaft zich door de optimale harmonie van man en recht (kracht en geest), welke, naar de geschiedenis leert, meestal slechts van korten duur is. Zoolang zij echter duurt, is zij cultuurorde bij uitstek, d.w.z. evenwicht van vorm en gehalte, van vertoon en vermogen, van vrijheid en gebondenheid; kortom: klassiciteit en legitimiteit. 8 - In deze zelfhandhaving en klassiciteit komt de gezagsidee volkomen tot ontplooiing. Zij is evenzeer conserveerend en middelpunt zoekend, als expansief. 9 - Verzwakking van gezag is bewijs van verschuiving in de werkelijke machts- en rechtsverhoudingen der samenleving; wat evenzeer opkomst van nieuw, als verval van gevestigd gezag inhoudt. 10 - Het natuurlijk antwoord op het betoon van gezag is het ontzag en de loyaliteit der onderdanen, resp. volgelingen. Samen met de behoefte aan vrijheid en initiatief zijn ontzag en loyaliteit grondkrachten van alle maatschappelijk en geestelijk leven. 11 - Verzet tegen gevestigd gezag wordt opgewekt, en krijgt pas zijn kans door het tekortschieten van dat gezag in kracht of geest. De opstandeling stelt voor het falend gezag het belang van zijn groep (resp. het ideaal van zijn eigen streven) in de plaats. Steekt hierin geestkracht genoeg voor de OVER QEZAQ gegeven situatie, dan zal de opstand slagen, en zich mèt dat slagen als nieuw gezag vestigen. 12 - Anarchie, d.i. gezagloosheid, is zoowel maatschappelijk als zielkundig een pathologische toestand, een zelfwederspreking van het leven, en dus steeds onhoudbaar. 13 - Niet alles echter wat voor anarchie wordt uitgekreten heet terecht zoo, maar kan „souvereiniteit in eigen kring" zijn (wat veelal ook beteekent: alleen kunnen samenleven in klein en eenvormig bestek, bekrompen van uitzicht); of ook: het rechtmatig protest tegen aangematigd gezag; m.a.w. anarchie is veelal meer gevolg van gezagsverval dan oorzaak ervan. 14 - De anarchie roept evenzeer de tirannie (= de onrechtmatige uitoefening van gezag) op, als omgekeerd. Om zich te handhaven behoeft de tirannie tenminste een schijn van legitimiteit. Dezen schijn vindt zij in de doeltreffendheid van haar bewind, een uitteraard wankele basis. 15 - Het sub 3 genoemde onherleidbare moment in het gezagsbegrip geeft er de metaphysische diepte en de verwantschap met den godsdienst aan: alle gezag wil gelden als bij Gods genade, onschendbaar, ontheven aan kritiek, uitdrukking der heilige wereldorde. 16 - Juist dit moment echter heft de zelfgenoegzaamheid van alle empirische gezag op: alleen God heeft volstrekt inzichzelfrustend gezag. Menschelijke gezagsaanspraken zijn maar betrekkelijk, onvolmaakt, vatbaar voor verbetering en kritiek; op zijn best een gelukkig samentreffen van opzichzelf uiteenloopende krachten. 17 - De gangbare tegenstelling van gezag en vrijheid is een vergissing. Het ware gezag maakt het wezenlijke in mensch en samenleving vrij; de vrijheid heeft gezag, omdat zij den OVER QEZAQ mensch rechtens toekomt. De werkelijke moeilijkheid is slechts: hoe die optimale harmonie tusschen belangen, machten, rechten, inzichten, in gegeven omstandigheden te verwerkelijken? t 18 - Evenals plichtsbesef is gezag a priori niet meer dan een leege grondvorm der praktische rede; a posteriori, d.i. naar zijn inhoud, de oneindig variabele synthesis van levenskracht en meerwaardigheid in enkeling en groep. II - Samenlevingen Cultuur 19 - Ofschoon meestal gebruikt voor de gebieden van staatsen rechtsleven, is het begrip gezag toch ook van toepassing op alle andere maatschappelijke en cultureele verschijnselen: men kan een man van gezag zijn in de sportwereld; een autoriteit in quaesties van mode; drager van gezag in een vereenigingsbestuur. 20 - Ook dit gezag rust op talent X karakter, of geschiktheid. Nader bezien bevat deze geschiktheid de factoren van deskundigheid, beoordeelingsvermogen, ervaring, tact, menschenkennis, smaak, en een zekere ondefinieerbere charme („optreden"), versmolten tot Persoonlijkheid. 21 - Dwars daardoorheen loopt de afleiding van gezag uit maatschappelijke positie, afkomst, geld, titulatuur, leeftijd (anciënniteit); welke onpersoonlijke waarden tegemoetkomen aan het streven van alle gezag naar bovenpersoonlijke, onwillekeurige geldigheid. 22 - Daar deze beide afleidingen van gezag niet dan toevallig samengaan, vindt de maatschappelijke naijver, wederom tusschen feitelijke macht en gerechtvaardigde aanspraak, hier een onbegrensd terrein voor conflicten. OVER QEZAQ 23 - Andererzijds spoort deze strijd om het gezag tot steeds nieuwe (als het kan: steeds betere) prestatie aan, en heeft daardoor, naast bedervende, ook opbouwende beteekenis voor maatschappij en cultuur. 24 - De eenige waarborg van goede uitoefening van toevertrouwd gezag is gelegen in de bovengenoemde geschiktheid, zeker in kritieke omstandigheden; al kunnen routine en vertoon van gezag als in 21 genoemd, in alledaagsche omstandigheden het gebrek aan werkelijke geschiktheid wel camoufleeren. 25 - Dat het zoo moeilijk is, in het bedrijfsleven een gezaghebbende regeling te treffen voor salarieering, opbouw en verdeeling van den arbeid, doelstelling der productie, komt, omdat het bedrijf de bestaansbasis is van twee groepen van belangen zóó tegengesteld, dat de ideëele waarde van het bedrijf vrijwel geheel opgeslokt wordt door den strijd om de macht. 26 - Geen economische regeling, die de werkloosheid onbedwongen laat staan, kan aanspraak maken op gezag. 27 - De gezagszwakheid in een sterk gedifferentieerde beschaving wordt veroorzaakt door de tegenstrijdigheid, dat wèl de bloei der afzonderlijke gebieden afhangt van zelfstandige ontplooiing der daar vereischte krachten, maar dat de bloei van het geheel afhangt van den zin der onderdeelen voor het geheel, der middelen voor het doel, der waarde van de stoffelijke ontwikkeling van die eener edele en allen omvattende humaniteit. 28 - Terwijl een onveranderlijke, als goddelijk aanvaarde sociaal-kosmische orde de ongerechtigheden van het bestaan kan vereffenen in een als heilig aanvaard wereldbestel, is de westersche samenleving door haar dynamisch veranderlijken OVER QEZAQ aard gedwongen zich te richten op het geluksmaximum van een toekomstigen doch realiseerbaar gedachten, aardschen heilsstaat. 29 - Ook op geestelijk gebied heeft niet het waardevolle als zoodanig altijd het grootste gezag, maar hetzij de mode, hetzij wat een staatkundig of ander belang dient, hetzij wat den smaak der massa streelt. Niettemin krijgt het werkelijk waardevolle in den loop der tijden veelal een zekere klassiciteit, en daarmee verdiend gezag. 30 - Het gezag van kunst, wetenschap, en godsdienst voor den opbouw of vernieuwing der samenleving is niet zoo groot als „beschaafde" kringen vaak verwachten, omdat zij een geluk beloven dat weinigen aanspreekt, langs wegen, die hun onbegrijpelijk zijn; terwijl hebzucht, hoogmoed, machtsverlangen de prikkels voor de massa zijn. Deze laatste in dienst te stellen van de eerste zou het edelste en sterkste gezag opleveren. Maar wanneer ...? 31 - Het fundeerend beginsel en omvattend ideaal van alle gezag in de samenleving, cultuur, en staat, is: humaniteit, d.w.z. de heerschappij van het algemeen geldige (het rijk der ideeën, waarheid, goedheid, schoonheid, heiligheid), om het bizondere en stoffelijke. 32 - Het groote aantal, ofschoon terecht invloed uitoefenend waar het om belangen en gemiddelden gaat, heeft toch geenszins volstrekt gezag, daar quantiteit geen zuiveren waarborg biedt voor de waarde, juistheid, voorbeeldigheid, humaniteit van de betreffende maatregel. III - De Staat 33 - Die staatsvorm zal het meeste gezag uitoefenen, die het volkswelzijn in zijn geheel het beste beoogt en behoedt. OVER QEZAQ 34 - De vorst, die dienaar van den staat weet te zijn, het volk dat weet te gehoorzamen, dienaren die weten te besturen en te bevelen, worden gekweekt door de bezielende kracht van onbaatzuchtigheid en gemeenschapszin. Daarom heet de gerechtigheid de grondslag der rijken. 35 - Wie gezag wil veroveren, moet juist handelen en goed spreken; wie het wil bewaren, moet zelden ingrijpen of spreken. Vooral het hoogste gezag behoeft voor zijn gelding een zekere ongenaakbaarheid. 36 - Wie geen sterk gezag voert, die regeert niet goed. Maar het sterke gezag eener goede regeering kan uitkomen met een minimum aan gewelddadigheid. De toets voor het gezag eener regeering ligt in haar vermogen, een nood te keeren, impopulariteit te trotseeren om der wille van een duurzaam staatkundig ideaal, en in de overtuigingskracht harer verantwoording. 37 - Gezag ten opzichte van het buitenland is afhankelijk van een sprekend algemeen wenschelijk ideaal in de politiek, en trouw aan gesloten verdragen, steunend op toereikende machtsmiddelen. 38 - Het gezag der rechtsorde hangt af van de harmonie tusschen haar vastheid, praktische bruikbaarheid, en gerechtigheid; en van de onkreukbaarheid van den rechterstand. Juryrechtspraak mist alle gezag. 39 - Volkenrecht dat geen sancties kan stellen, is in 't geheel geen recht, maar een stel min of meer nauwkeurig nageleefde omgangsregels; in conflictgeval van gering gezag. Slechts als rechtsorde van een internationale of imperiale staatsmacht kan volkenrecht gezag hebben; maar dat wederom naar den regel der optimale harmonie van bruikbaarheid en gerechtigheid. OVER QEZAQ 40 - Ofschoon elk staatsbestuur administratie en dus bureaucratie insluit, is het een vergissing te meenen, dat voortreffelijkheid der techniek van uitvoeren ooit regeeringsgezag zou kunnen vervangen. Integendeel, een bureaucratische staat behoeft den ondergrond van een hecht gezag — dat echter niet juist weermacht moet wezen, maar eerder in een sterke geestelijke binding ligt (het oude Chineesche rijk). IV - De Godsdienst 41 - De bron van het gezag in den godsdienst is de openbaring, hetzij als onhistorisch-mythische overlevering, hetzij als historisch-persoonlijke stichting, d.i. de wijzing en de opdracht van God, met het daaruit afgeleid leiderschap. De gehoorzaamheid aan dit gezag is de eigenlijke geloofsdaad, het getuigenis van den Hl. Geest. Dit openbaringsgezag vindt zijn neerslag en bestendiging in heilige schrift en priesterambt. 41 - Het gezag der hl. schrift ligt in haar goddelijken oorsprong, naar den inhoud uitgedrukt in haar ouderdom, haar taaleigen, haar diepzinnigheid, haar edele voorbeeldigheid, schoon formeel enkel berustend op de authenticiteit der openbaring. Het zekerste gezag wordt ook hier gevormd door de overeenstemming van vorm en inhoud, aanspraak en gehalte. Het falen dezer overeenstemming is de oorsprong van alle hervorming. 43 - Het gezag der priesterschap ligt in haar sacrale wetenschap, gewaarborgd door haar wijding, geschraagd door haar levenswijze. 44 - Ofschoon niet altijd geheel overeenstemmend, vor- OVER QEZAQ men hl. schrift en priesterschap te zamen het gezag in den godsdienst door overlevering, vasten cultusvorm, en onveranderlijke katholiciteit der waarheid; middelpuntzoekend en conserveerend gezag bij uitstek. 45 - Tegenover deze objectieve gezagsvormen staat de subjectieve vorm van geestdrift, getuigenis, profetische roeping, draagster van alle hervorming, in veelal uitgesproken tegenstelling tot het conserveerend gezag; en harerzijds gezag krijgend door de vurigheid, de zuiverheid, de gestrengheid, de vernieuwende en verdiepende geloofskracht eraan eigen (mitsgaders door de, met het persoonlijk geestelijk leven mee gestelde neiging tot eigen meening en ketterij). 46 - De nimmer beëindigde strijd tusschen priesterschap en profetisme, schriftgeleerdheid en persoonlijk getuigenis, legitimisten en hervormers, is de gezagsstrijd bij uitstek in den godsdienst, culmineerend in de vraag: bestaat er voortgaande openbaring? 47 - Gezag heeft, wat den levensangst en den doodsangst bezweert. Die angst wordt bezworen door den roes — dat verklaart de invloed van het chthonisch moment in den godsdienst; of door de wijsheid — dat verklaart den invloed van de beschouwende vroomheid; of door een gegarandeerde belofte — dat verklaart het hangen der massa aan kerkelijk uitgewerkte onsterfelijkheidscultus, sacramenteele hanteering, tenslotte aan magische praktijken. 48 - Het godsdienstig gezagsprobleem, aangebracht door den modernen tijd, is het conflict tusschen het antieke (bijbelsche) wereldbeeld met de enkel commenteerende of ook apologetische methode der dogmatisch gebonden theologieën — èn het wetenschappelijke wereldbeeld en de experimenteel-kritische methode der ongebonden theologie OVER QEZAg en godsdienstwijsbegeerte. Dit probleem raakt alle godsdiensten, die met de oostersche beschaving in contact komen. 49 - Op godsdienstig gebied wordt het pas volkomen duidelijk, dat gezag steeds absoluut wil zijn, en toch nooit meer dan betrekkelijk is; dat groote gezagsaanspraken een innerlijke zelfwederspreking inhouden, en goddelooze menschenverheffing (en zakenverheffing) tengevolge hebben, die het alleenige volstrekte gezag Gods te kort doen; en tenslotte, dat gezagsbehoefte en waarschijnlijkheid van het geloofde omgekeerd evenredig zijn. V - Het Christendom 50 - In de tijden van het ontstaan van het christendom werd het gezag voor leer, kerkorde, eeredienst, praktische vroomheid gevonden in den bijbel (aanvankelijk in het O.T.), de apostolische leiding, de gaven van den Hl. Geest, het martelaarschap; dit alles in een niet gesystematizeerden samenhang. 51 - In de katholieke kerk is daaruit gegroeid het gezag van den bisschop (en het concilie van bisschoppen), van de hl. schrift, en van de door de bisschoppen geleerde overlevering, samenkomend in de overeenstemming van wat altijd, overal, door allen geloofd is; d.w.z. in de beweerde overeenstemming van bijbel en bisschoppelijke leiding. 52 - Terwijl de grieksche kerk dit beginsel der overeenstemming als een mystiek-collectieve grootheid heeft verstaan, is in de roomsche kerk alle gezag samengevat in de machtsen rechtsvolheid van het pausdom. 53 - Voor den rechtzinnigen protestant heeft alleen de bijbel godsdienstig gezag in volstrekten zin; bevestigd door OVER QEZAQ het inwendig getuigenis des Hl. Geestes. Daarbij sluiten met betrekkelijk gezag de belijdenisschriften, formulieren, en kerkorde aan. 54 - Voor de secten ligt het gezag in het moralistisch uitgelegde gebod en voorbeeld van Christus, resp. den bijbel; eventueel aangevuld met het gezag der geschriften van den sectestichter. Anders gezegd: het grootste gezag wordt toegekend aan het grootste betoon van heiliging. 55 - Voor de spiritualisten (en ketters) heeft uitsluitend het getuigenis van den Hl. Geest in eigen geest van den enkeling gezag. 56 - In het vrijzinnig christendom wordt het gezag toegekend aan de persoonlijke overtuiging, gevoed door de inzichten der eigen groep en de beleering van den bijbel, onderworpen aan de controle der rede. Dus: het redelijkste christendom heeft het grootste gezag. 57 - Eenmaal gevestigd, bezit elke godsdienstige groep als zoodanig mèt haar eigenaardigheden, gezagscheppende beteekenis, overeenkomstig de menschelijke behoefte, eigen kleine bestaan te beveiligen en te verdiepen door deelgenootschap aan een historische gestalte. Maar de veelheid der kerkgenootschappen heeft het gezag van elk afzonderlijk en allen tezamen verzwakt; waartegen het verweermiddel is de oecumeensch-christelijke gezindheid, bron van gezag bij uitstek voor dezen tijd. 58 - Het gezag van het christendom wordt door niets zoo verzwakt als door het feit, dat het meer een bekroning dan een grondslag van het bestaan is, en te vaak de vlag is, die de lading van heidensch eigenbelang dekt. Boodschap 10 OVEJl QEZAQ VI - V r ij zinnig Christendom en Gezag 59 - In den tijd van opkomst van het vrijzinnig christendom vond dit zijn gezag in het parool der redelijke religie, d.w.z. in het geloof in de identiteit van de voorzienige vaderliefde Gods met de onpersoonlijke natuurorde en de bovenpersoonlijke orde der rede; van de stem van het geweten, het godsdienstig gevoel, en den goeden aard des menschen met de leer en het voorbeeld van Christus; van den gang der geschiedenis met de vestiging van het Godsrijk; van de verwerkelijking dezer identiteit door de verlichte of bevrijde persoonlijke overtuiging; dus ten slotte: het gezag der autonomie is dat der theonomie, is dat der christonomie. 60 - De ontwikkeling der 19e en 20ste eeuw heeft zede, maatschappelijke structuur, geestesinhouden, en mentaliteiten sterk gedifferentieerd en verwereldlijkt; daarmee de geloovigen het houvast hunner individueele overtuiging in collectieve vanzelfsprekendheid ontnomen, het onderling verstaan bemoeilijkt, de kerk verdund tot een vereeniging; en aldus een sceptische grondtoon en onzekerheid in levensopzet gekweekt, die een vernieuwde behoefte aan gezag verklaren. 61 - Tegelijkertijd verloren het vroegere rationalisme, idealisme, optimisme terrein aan irrationalisme, naturalisme, pessimisme, waardoor van het gezag der redelijke religie enkel de formeele beginselen overbleven; wat ook theoretisch de gezagsvraag opnieuw aan de orde moest brengen. 62 - Het op deze ontbindende machten reageerende godsdienstig leven streeft naar wederopbouw van gemeenschap, belijning van beginselen, stijl in den eeredienst op het gezag van een vrijwillige overeenstemming van voorgangers, OVER QEZAQ kernen van gemeenten, vertegenwoordigende besturen; gezag meer van sfeer dan van leer, van geestelijk beraad en onderling overleg, afgestemd op de historische figuur van het vrijzinnig christendom en zijn geledingen, d.w.z. het relativistisch denken eener historische wereldbeschouwing wordt opgevangen door de richtende idee der evangelischspiritualistische broederlijkheid. 63 - Dit beteekent, dat het vrijzinnig christendom slechts een minimum van gezag kan erkennen, en dat naar het waard blijkt, nooit zonder onderzoek aanvaard; omdat macht en recht, menschelijk inzicht en goddelijke bestemming, aanspraak en werkelijkheid nimmer tot volkomen identiteit gebracht kunnen worden. 64 - Daaruit volgt, dat het vrijzinnig christendom voor zijn verwerkelijking is aangewezen op kleine groepen van geestverwanten, van goedwillenden, weidenkenden; daar alleen deze met een minimum aan gezag uitkomen zoowel voor de praktische ordening als voor de ontplooiing van het godsdienstig leven zelf. VII - De Tijdgeest 65 - De vrijzinnige geesteshouding vooronderstelt ruimte voor velen; rust, en veiligheid, en gemoedelijkheid; de genoegzaamheid van los gevoegde maatschappelijke verbanden. Daarom kan geen tijd van kentering en crisis vrijzinnig gestemd zijn. Hij zal om vastigheid, overzichtelijke indeeling, stellige leuzen vragen. Wordt de crisis acuut, dan zal het gezag samenvallen met de feitelijke macht, en lichtvaardigheid en waardebesef zich vervluchtigen tot het gebruik van expediënte middelen. OVER QEZAQ 66 - De mogelijkheid tot het handhaven van rechtvaardigheid en waardebesef in het gezag berust op de macht der weidenkenden en op hun kracht de kwaadwilligen te buigen onder, en op te voeden tot het ideaal der vrijheid. 67 - De negatieve bevestiging hiervan is, dat in crisis (en dus vervolgings)tijd de uiterste toets voor het godsdienstig gezag telkens weer blijkt te zijn: de volharding der heiligen (het bloed der martelaren), dat wil zeggen: het betoon van machteloos recht tegenover rechtlooze macht. 68 - De repristinatie van oude, en de improvisatie van nieuwe gezagsvormen in onzen tijd berust niet enkel op de onzekerheid en onoverzichtelijkheid van de cultuurcrisis, maar even sterk op het misbruik van vrijheid door kwaadwilligen, èn op den slavengeest der bevolkingsmassa's, de samenzweerderstactiek, en de brute machtswil van illegitieme machthebbers. 69 - De z.g. crisis van het gezag berust ten deele op de tegenstrijdigheid tusschen het rechtsbesef der humanistischchristelijke beschaving eenerzijds, en anderszijds het machtsstreven, dat zich van dit rechtsbesef (of van welk ander ideaal ook) enkel als mom bedient, of ook niet meer bedient: Christus—Caesar. Omvang en tempo der crisis hebben deze tegenstelling verscherpt, en daarmee het gezagsprobleem zelf zijn hardheid, onoplosbaar, tragiek gegeven. 70 - Ten deele ook berust de crisis van het gezag op de onmisbaarheid ervan, ingezien door een generatie, die tevens de illusie van alle gezag doorzien heeft. 71 - Ten deele berust die crisis op de onnatuurlijkheid, eenzijdige verstandelijkheid, onrechtvaardigheid der moderne beschaving, die aan den roep om bloed en bodem, ras en OVER QEZAQ en eer, een glimp van het gezag geven, dat toekomt aan de bevrijders der verdrukten. 72 - Ten deele berust de crisis van het gezag op het ontbreken van perspectief bij de verdedigers van het westeuropeesche leven, op het ontbreken van aanvaardbare methoden bij de verdedigers van het middeneuropeesche type. 73 - Ten deele is de crisis van het gezag symptoom van den strijd tusschen twee typen van mensch: den militair die drilt om te vechten — en den producent, die zwoegt om te rusten. 74 - De zwakheid der democratie is haar ongeschiktheid als regeeringsvorm in crisistijd, haar afhankelijkheid van de middelmatigheden, haar uitholling tot staatkundigen vorm voor baatzuchtige groepsdoeleinden. 75 - De zwakheid der dictatuur is, dat men „op bajonetten niet kan zitten , haar afhankelijkheid van heerschersgrillen, haar ongecontroleerde dienstbaarheid aan persoonlijke en clique-intrigues. 76 - De zwakheid van den volkenbond is, dat hij de machtregeling van een bepaalden vrede moet dekken met den schijn eener eeuwig geldende rechtsinstelling. 77 - De tragiek van het gezag in dezen tijd is, dat het, in conflictgeval, alleen kan worden gehandhaafd met geweldmiddelen zoo monsterlijk, dat de daardoor aan te richten verwoesting den zin van het gezag, nml. waardevolle rechtsorde opheft; terwijl het niet handhaven van het gezag de samenleving weerloos zou overleveren aan de tirannie. 78 - De scherpste toespitsing van het gansche gezagsprobleem vormt het minderhedenvraagstuk (incluis het zelfbeschikkingsrecht der kleine volken); namelijk: met welk recht bestaat het afwijkende, eigene, kleine, zwakke? Ant- OVEH QEZAQ woord: met het recht der beiderzijdsche onderschikking van het meerdere en het mindere aan de universeele gerechtigheid. 79 - De weg uit de crisis van den tijdgeest, resp. tot herstel van waarachtig gezag, is de weg der zedelijke vernieuwing door de navolging van Christus, zege van geest over stof, van cultuur over civilisatie, van het universeele over het particuliere, van menschelijkheid over machine en dierlijkheid. VIII - Slot 80 - Reeds de nadrukkelijke behandeling van het gezagsprobleem is aanwijzing van zwakheid, voortvloeiend uit kentering van tijdgeest. Gezag is het sterkst, indien onbemerkbaar. Onbemerkzaar gezag is afhankelijk van de reale ordening van waarden en menschen, naar het beginsel in 79 genoemd. Daarom moet alle opvoeding gericht zijn op het ideaal, dat dit gezagstype het dichtst nabij komt: christonome humaniteit. VERANTWOORDING i (2) 1 Om het verschil van mentaliteit te peilen legge men naast elkaar van dr G. H. van Senden: Uit de strijd om nieuwe levenswaarden (1922) en van K. Jaspers: Die geistige Situation der Zeit (1931). (3) 2 Dit was het algemeen thema der conferentie van het Intern. Verbond voor Vrijzinnig Christendom, gehouden te Oxford, 3-8 Aug. 1937. Men zie het rapport daarover, uitgegeven als Bulletin 29 van het Intern. Verbond van Vrijz. Christendom, Utrecht, Nieuwe Gracht 27. II (9) 3 In tal van opzichten is waardigheid de naaste verwant der vrijheid; niet als de deftig doende zelfoverschatting, maar als eisch en gave, de mensch naar zijn aanleg en bestemming gesteld en meegegeven; vergel. mijn brochure „Waardigheid in onderling verkeer". Amsterdam, 1935. (10) 4 Dit is niets anders dan de gulden regel der moraal van Lc. VI : 29; in de verzuiverde Kantiaansche vorm: „handel steeds zoo, dat de maxime van uw gedrag steeds tegelijk zou kunnen gelden als beginsel van algemeene wetgeving" (Krit. der pr. Vernunft, I, 1, § 7). (12) 5 Voor de wijsgeerige behandeling moet men natuurlijk in de leer gaan bij Kant, die haar in zijn Grundlegung zur Metaphysik der Sitten en de Kritik der prakt. Vernunft gaf. (14) 6 Lindeboom noemt onder de factoren, die het Vrijzinnig Protestantisme, deel I, blz. 28-32, bepalen, ook het natuurrecht. Ik kan niet in het bestek van een noot het probleem, daarmee gemoeid, uiteenzetten. Maar ik wil er hier naar verwijzen, omdat het zulk een uiterst belangrijk gezichtspunt raakt. En de discussie ervan is nog niet gesloten, kan nooit sluiten, omdat het VERAT^JWOOkTiTN Q woord eenerzijds een formeel postulaat van de rechtsorde aanduidt — niet meer maar ook niet minder dan dat het rechtsbesef den mensch aangeboren is —; anderzijds een zeer geïdealiseerden inhoud van dat rechtsbesef, zooals het onder primitieve menschen eenmaal gegolden zou hebben, en in een volmaakte maatschappij wederom gelden zou: een rechtsorde van vrijheid, gelijkheid, geweldloosheid, gemeenschappelijk bezit. Als richtsnoer voor maatschappelijk handelen en rechtsorde heeft, naar vrijzinnig christelijk gezichtspunt, de conceptie van het natuurrecht wel degelijk normatieve beteekenis. Daarom bestaan er ook „rechten van den mensch", die hij wel in feite door wangedrag verbeuren kan, maar die toch de rechtsorde doordringen moeten, zoodat zij in staat blijft op menschwaardige wijze den onwaardigen mensch in toom te houden, en op te voeden. In zooverre is het parool van het natuurrecht zeer zeker, ook in dezen tijd, een typisch vrijzinnig christelijk programpunt. (14) 7 De school van L. Klages, het spoor van Nietzsche volgend, stelt scherp tegenover elkaar: het bewuste, verstandelijke, en het onbewuste, instinctieve. Zoo noemt hij zijn boek: „Der Geist als Widersacher der Seele". Verwant daarmee is Bergsons tegenoverelkanderstelling van intuïtie, die duur en leven peilt, en intelligentie, die ruimte en doode dingen meet. C*5) 8 Niet alleen Kant, maar ook de andere meesters van het duitsche idealisme hebben dit verband van geschiedenis-cultuur-vrijheid gezien; vergelijk b.v. § 42 van Windelbands Lehrbuch der Geschichte der Philosophie.7 1916. (18) 9 Goed bezien gaat de geestelijke strijd der richtingen binnen het christendom grootendeels om de juiste bepaling dezer vrijheid of bevrijding. Want de godsdienst leeft overal van enkele groote thema's, die steeds gevarieerd worden. Bevrijding kan ook verzoening heeten, al legt deze laatste term meer den nadruk op vooraf gaanden strijd en schuldbesef; of verlossing, al legt dit begrip zwaarder accent op 's menschen onmacht. Gaandeweg hebben zich aan deze woorden waarden vastgehecht, waardoor zij nu overdekt zijn, zoodat de oorspronkelijke verwantschap niet meer gezien en verstaan wordt. In feite echter gaat het om die VERAWWOOR VTN O verwantschap; om een heilsgebeuren, dat uit den aard zijner volheid vele aangezichten heeft, naar verschillende richtingen gekeerd. Het is daarom stellig een typisch godsdienstige taak, en een verzoening, verlossing, bevrijding op zichzelf, om die oorspronkelijke thematische verwantschap terug te winnen uit de verscheidenheid der variaties. (19) 10 „Wenn die Gerechtigkeit untergeht, hat es keinen Wert, dass Menschen auf Erden leben." In de Metaphysik der Sitten, ed. Vorlander (deel III der verzamelde werken). (20) 11 Schiller heeft dit type reeds geteekend in „Don Karlos", in de tegenspelers van den opstandigen prins: Philips II, en vooral de Groot Inquisiteur ( Deze figuur ook bij Dostojewski in zijn beroemde vertelling over Jezus en den Groot Inquisiteur). III (2 i) 1 Zie Lindeboom t.a.p., dl. I, de hoofdstukken VI en VII; W. Nigg, Geschichte des relig. Liberalismus; Zurich, 1937; S. 68-115. (24) 2 Vergel. Jeanne de Vietinghoff, L 'intelligence du bien, Vert. Tony de Ridder; Zeist, 1925. C25) 3 Over dit onderwerp publiceerde Dr J. D. Bierens de Haan in 1918 een gelijknamige bundel opstellen. (26) 4 Zie H. T. de Graaf, Om het Eeuwig Goed, 1923; blz. 161 v.v. (27) 5 Plotinos heeft deze „metaphysica des lichts" tot een steeds weerkeerend thema verheven; nagevolgd door de mystici. Zie Windelband, t.a.p. blz. 204. (27) 6 Zie het opstel van N. Söderblom in Das Werden des Gottesglaubens, Lpz. 1916; hfd. VII. (27) 7 bekende vers van Goethe „War5 nicht das Auge sonnenhaft, die Sonne könnt' es nicht erblicken" is een bewerking van Plotinos' öfz/ia rjhcoeu5eg (Enneades I, 6). (27) s Zij is ook niet alleen christelijk, maar reeds typisch grieksch: de Apollocultus; zie K. Kerényi's bundel studiën „Apollon; Studiën ueber antike Religion und Humanitat". Verlag Fr. Leo; Wien, Amsterdam; 1937. (28) 9 Aldus Kant in zijn beroemde definitie: „Aufklarung is der Aus- VERJNJwoojwm g gang des Menschen aus seiner selbstverschuldeten Unmündigkeit". Afgedrukt in dl. V van Vorlanders uitgave. ("28J 10 Aldus noemde Upton Sinclair een zijner befaamde romans. (31) 11 Duidelijk in v. Humboldts opvatting, dat natuur is het cijferschrift van den geest; geciteerd naar E. Spranger, Humboldt und die Humanitatsidee, 1909, S. 153 ff. (34) 12 Voor de tegenwoordige discussie over dit onderwerp komt in eerster instantie in aanmerking prof. Heerings „Geloof en Openbaring", 1 dln.; 1935—1937. Dan ook dr Horreus de Haas, Openbaring en Waarheid. (37) 13 Zoo de Babylonische Scheppingslegende: Marduk schiep de wereld, door Tiamat (de oer-chaos) te splijten. Zie H. Gressmann, Altorientalische Texte und Bilder; Tübingen, 1909; dl. I, S. 1-31. (38) 14 Inwaartsch licht, de vertaling van inward light, is iets anders dan innerlijk licht, houdt den transcendenten oorsprong der innerlijke verlichting uit God vast. Deze schakeering in den taalschat der quakers dank ik aan mededeeling van mej. D. van Dalfsen. IV (42) 1 Aansluitend bij het woord van Joh. XIV :6 wordt in de volgende bladzijde opzettelijk een variatie gemaakt, omdat deze den zin van het door mij bedoelde op zijn bondigst uitdrukt. (43) 2 H. T. de Graaf: Christologie als Christonomie. (43) 3 Reeds Thomas a Kempis' Imitatio bewijst dat ten duidelijkste. Het is een zonderling verschijnsel in het christendom, dat wie sterken nadruk legt op de zedelijke kant van het godsdienstig leven, zoo gauw voor moralist wordt uitgescholden, en dat tegelijkertijd antinomisme en libertinisme als ketterij worden gebrandmerkt. Dat komt, omdat theologen en kerkleiders, onder den indruk van joodsch en roomsch wettisme en het daarmee gepaard gaand accentueeren van eigen verdiensten voor God, alléén dit soort moraliteit als zedelijkheid kunnen verstaan: het willen gehoorzamen aan een Wet, die men niet gehoorzamen kan, en het dien ten gevolge altijd in overtreding zijn. Zoo citeert ook Brunner met welbehagen in „Das Gebot und die Ordnungen" (Tübingen VERAWWOOmTN Q 1932; S. 123-135) het drievoudig gebruik van de Wet, waaronder de usus elenchticus, d.w.z. het gebruik tot wederlegging van den zondaar, die meent de wet te houden. Het is bevrijdend, hiertegenover Bergsons „twee bronnen" ontzegeld te zien: die van verbodendwang, wat op het boven genoemde type uitloopt; en die van de „aspirations", de hunkering om de groote voorbeelden na te volgen; waarbij navolgen juist niets slaafs heeft, maar een proces van geestelijke conformeering aan het ideaal beteekent. In dien zin van bezieling door het voorbeeld gebruikten wij in dit geschrift den term navolging. (44) 4 Ik denk b.v. aan R. Otto's studie „Gottesreich und Menschensohn"; München, 1934. Van tijdgeest, godsdiensthistorische achtergronden, kritische textanalyse uit wordt hier een beeld ontworpen, dat steeds meer de „numineuze" diepte van de Christusgestalte voor ons waar maakt. Niet anders het bekende boek van R. Bultmann „Jesus" in de serie der Onsterfelijken, uitgegeven in de „Deutsche Bibliothek, die geistigen Heroen der Menschheit in ihrem Leben und Werken" z.j. Dit boek beoogt in 't geheel geen biografie te geven. Het laat de ergernis in Jezus' optreden duidelijk zien (maakt daarvan zelfs zijn laatste woord), en voegt acht Rembrandt-reproducties ter illustratie toe; m.a.w. ofschoon bedoelend door te dringen tot het goddelijke in het evangelie, nadert de schrijver dit doel van menschelijke kant uit. In 1916 had Wernle een soortgelijke opzet gegeven in zijn boek „Jesus". (45) s Op onovertroffen wijze uitgebeeld door Dante in zijn geschrift „La Vita Nuova". (46) 6 Over de beteekenis dezer belofte onder het gezichtspunt „oneindige waarde der menschenziel voor God" schreef ik in De Smidse, Dec. 1933. (46) 7 H. Hartmann in „Jesus, das Damonische, und die Ethik", Berlin,2 1923, bracht mij 't eerst op deze kijk. Zie b.v. S. 16, 17, 21. Dat wil niet zeggen, dat ik deze hoogst eenzijdige interpretatie van de Christusgestalte overal bewonder. (49) s De diepste uitleg van de verbondsgedachte vindt men in Jer. XXXI : 31/34. (51) 9 Het wordt tijd, dat wij het woord Roeping weer scherp en pre- vtjuwwoommg cies gaan bezigen. Het is slecht nederlandsch en religieus onzuiver, om te zeggen: „Ik heb een roeping." [gevaar: véle menschen met een hevig verlangen naar iets „voelen zich geroepen", hebben een Roeping — alsof daaraan iets te bezitten was!]. Wij moeten durven zeggen: ik ben geroepen (namelijk door God) — of zwijgen. Deze directere zegswijze zal velen doen zwijgen — een groot voordeel. (52) 10 Behalve Otto in zijn reeds genoemd „Gottesreich und Menschensohn" (S. 127 en 285-330) vergelijke men ook C. Bieler: Theios Anèr; Wien, 1935. Dat wij goddelijk wèl passend vinden als bepaling van Jezus' persoon, en God niet, is het ariaansche moment in de vrijzinnigheid. Ik meen, dat wij niet voor de hierin gelegen beschuldiging van ketterij mogen terugschrikken. Er zijn nml. twéé consequente Christologieën mogelijk: de rechtzinnige, in de oecumeensche symbolen vervat; en de vrijzinnige. Vrijzinnigheid bestond meestal in een incidenteele verruiming of afwijking van orthodoxe opvattingen, die dan op andere punten rechtzinnigheid niet uitsloot. Ik voel er echter veel voor, om na zoovele eeuwen, de vrijzinnige christologie te formuleeren tot de consequente verzameling van alle heterodoxe of kettersche fragment-opvattingen, want dan komt de consequente tegenpool der orthodoxe christologie tenminste tot haar recht: één natuur, één wil, aangenomen tot Zoon (niet wonderbaar geboren), opperste leidsman (niet Een-geboren); semipelagiaansch, etc. In deze lijn hoort ook goddelijk — niet God. Ofschoon ik Harnacks verdediging der motieven van Athanasius (Lehrbuch d. Dogm. gesch., dl. II, S. 44-68) zeer goed kan waardeeren, meen ik toch, dat het juist begrip der vrijzinnigheid de consequente doorvoering der heterodoxe christologie eischt. (54) 11 ik behandelde dezen levensgang in een cursus te Barchem, zomer 1936, en ben sindsdien steeds meer tot de overtuiging geraakt, dat de levensweg zelf, het beschoren verloop, een integreerend element in het evangelie zelf is; ook de weg, die ons het goddelijke, den algemeen-geldenden zin in dien levensgang doet verstaan. Hoe anders de overigens op eigen wijze typische levensgang van Boeddha! VERAWj'woojwmg (56) 12 Over de tragische verhouding Meester-Leerling scherpzinnig, ofschoon wel zeer nietzsceaansch H. Blüher: Die Aristie des Jesus von Nazareth. Prien, 1921. Vooral S. 186 ff. (58) is z00 immers reeds Paulus in 1 Cor. XV : 13: „Als Christus niet is opgewekt uit de dooden, dan is onze prediking ijdel en ook uw geloof ijdel." Zie ook G. v. d. Leeuw: Opstanding of Onsterfelijkheid, 2 1938. (59) 14 Ik ben er van overtuigd, dat de gedachten opstanding en onsterfelijkheid elkander niet uitsluiten; maar dat opstanding (die de godsdienstige waarde uitdrukt: de opwekking tot hooger leven is opzettelijke daad Gods), zal zij niet een leeg mirakel zijn, de onsterfelijkheid der ziel logisch onderstelt, èn godsdienstig behoeft (welke behoefte ook nog andere gronden heeft, b.v. in het menschenbestaan op aarde). (62) is Daarmee werd ook de verzoeningstheologie naar voren geschoven, en gaandeweg juristischer veruiterlijkt. Ondanks het woedend verweer van E. Brunner in „Der Mittler" houd ik juist dit leerstuk voor volstrekt onevangelisch, en hopeloos onlogisch — en dus af te wijzen. Onze bedenkingen raken vooral de volgende punten: a - wanneer het zoenoffer van Christus van God uitgaande wordt gedacht, is het geheel onbegrijpelijk, dat het verzoenend kon werken. Immers de ééne ongehoorzaamheid van Adam bracht het heele menschdom ten val. Geen boetedoening helpt tegen den daardoor veroorzaakten staat van erfzonde en erfschuld. Nu komt Jezus Christus, en verkondigt Gods Blijmare. Door een véél afschuwelijker ongehoorzaamheid brengt het nageslacht van Adam Jezus, God den Zoon, aan het kruis ter dood. Door dit misdrijf bewerkt het menschdom, dat God de voorheen onvergeeflijke zonde vergeeft — nu zij nog verzwaard is met een moord op den Zoon Gods. Dat is toch volslagen ongerijmd! Alleen, wanneer men Jezus geheel als mensch ziet, onzer Een, wordt het aanvaarden van zijn offerande door God, plaatsvervangend voor ons, begrijpelijk, en dus in dit geval: verzoenend. Maar dan heeft men den bodem der rechtzinnige christologie verlaten, die echter de dogmatische vooronderstelling van den priesterlijken offerritus beteekent. vsRjwjwoojwmg b - handhaaft men daarentegen Gods verzoenend werk in Christus (1 Cor. V : 18-19), dan vervalt de dwingende noodzaak van juist dit offer: de weg van Abélard wordt betreden. Daarvoor verhult Brunner zijn hoofd. Ook hier meen ik, dat de vrijzinnige opvatting (en dat is in dit leerstuk die van Abélard) juist de zuiver-evangelische is. Vergel. Rashdall Hastings, The Idea of Atonement in Christian Theology; Lnd., 1916; vooral p. 45, 255, 357, en 435-496. (64) 16 Deze transfiguratie in het Godsbeeld beantwoordt geheel aan die van het menschbeeld, behandeld in hfd. V § 5. (64) 17 De apatheia is door de theologie der grieksche katholieken overgenomen; niet tot voordeel van de zuiverheid van het christelijk Godsbeeld. (65) 18 Zeer schoon uitgedrukt door M. Nijhoff in zijn Kerstballade: ... en zijn vleeschwordend woord, wij omhelzen het in ons woordwordend vleesch, in ons gebed ... Vormen, blz. 98. (66) 19 Voor deze § zie ook Th. Spoerri: Die Götter des Abendlandes; Berlin, 1932; en K. Leese: Die Krisis und Wende des christlichen Geistes; Berlin, 1932; vooral Kap. III. Dit laatste werk toont meer begrip voor de „chthonische" waarden dan het eerste. (67) 20 Zoo N. van Suchtelen in zijn roman: Demonen. W.B. 1918. (67) 21 Voor dieper verstaan der Rijksgedachte is de magistrale studie van Alois Dempf „Sacrum Imperium", München, 1929, zeer aan te bevelen. (68) 22 Zie mijn studie „Bijbel en Cultuur" in de serie: Het Boek der Boeken; Zeist, 1937; nummer 1. (69) 23 £r js een uitgebreide literatuur over deze geestelijke situatie van het Jodendom. Ik noem alleen het prachtige boek van F. Rosenzweig: „Der Stern der Erlösung"; 1930; en de geschriften van dr H. J. Schoeps, o.a. „Jüdisch-christliches Religionsgesprach in 19 Jahrhunderten". vejunjwo on Dm g V (7i) 1 In den vorm van „Gott weist" vond ik dit verschil met „bestaat" uitgedrukt in H. Schwarz: „Gott jenseits von Theismus und Pantheismus". Berlin, 1928; S. 1-35. (12) 2 Raison is hier bewust gekozen in analogie met den term Staatsraison; waarover van F. Meinecke: „Die Idee der Staatsraison, in der neueren Geschichte"; München, 1929, een belangwekkende studie is. Definitie op blz. 1: „Staatsrason ist die Maxime staatlichen Handelns, das Bewegungsgesetz des Staates". (74) 3 De formuleering is van P. Tillich in zijn verzamelwerk „Protestantismus als Kritik und Gestaltung". Vergelijk ook zijn „Religiöse Verwirklichung"; Berlin, 1930; S. 51-57. (76) 4 Deze term is de eenigszins gezocht klinkende, maar toch slechts letterlijke vertaling van de dogmatische term „communicatio idiomatum", waarmee omschreven wordt de innige vereeniging in onderscheid van de avondmaalselementen (brood en wijn) met den geestelijken Christus, ons daarin geschonken. In een zeer ander verband bezigt b.v. K. Jaspers het woord communicatio, om aan te duiden de verhouding van den mensch tot de wereld; in zijn voordrachtenreeks „Vernunft und Existenz". (Groningen, 1935; 3e voordracht). (78) 5 Zoo neemt Kant, met forsche verloochening der bedoeling van den text, de komst van het Rijk Gods in Die Religion innerhalb der Grenzen der bloszen Vernunft, 3e hoofdstuk, 1 § VII. (79) 6 De uitdrukking existentiaal stamt van M. Heidegger, die (in „Sein und Zeit", 1928, S. 44;) hem invoert en toelicht als Seinscharakter des Daseins, d.w.z. tegenhanger van kategorie, dat in strengen zin grondvorm van het verstand beteekent, schoon het natuurlijk dikwijls genoeg in een zeer uitgerekte beteekenis gebezigd wordt door de spraakmakende gemeente. (79) 1 Over Pestalozzi is pas weer een dissertatie verschenen van de hand van dr J. E. Chr. Geissler: „Het Karakter van J. H. Pestalozzi". Diss. Leid. 1938. C80) 8 Nog daargelaten, dat wij niet zoo zeker zijn als de bijbelschrijvers, dat wij zulk een ingrijpen als de eindverwachting onderstelt, VEJUMTwoojwmg mogen verwachten. Wij vragen: hebben de bijbelschrijvers niet hun eigen wereldkijk aangezien voor goddelijke wijsheid? Zoo ja, moet dan niet groote voorzichtigheid, ev. grondige verandering van inzicht, geboden worden geacht? C8i) 9 Het katholieke gebruik van den term kan men goed bestudeeren in E. Prywara's werken; zoowel in zijn „Religionsphilosophie katholischer Theologie", München 1927, als in zijn „Analogia Entis", München, 1932. Het uitgangspunt is de wijsgeerige formuleering van het Lateraanconcilie (1215). „Inter creatorem et creaturam non potest tante similitudo notari, quin inter eos maior sit dissimilitudo notanda". Van meer moderne voorstellingen uit bezigt Müller Wallbaum dit begrip in zijn studie: „Die Welt als Schuld und Gleichnis". Lpg, 1920. (82) 10 J. Huizinga: Homo Ludens; Haarlem, 1938. (83) 11 Op analoge wijze heeft dit begrip betekenis voor den kennenden geest, naar Kants formuleering. Vergelijk zijn uiteenzetting over den transcendentalen schijn in de „Kritik der reinen Vernunft" (ed. Vorlander, S. 314 ff.). De logische schijn wordt door opmerkzaamheid op de logische regel te niet gedaan. „Der transzendentale Schein dagegen hört gleichwohl nicht auf, ob man ihn schon aufgedeckt und seine Nichtigkeit durch die transzendentale Kritik deutlich eingesehen hat... Die Ursache hiervon ist, dass in unserer Vernunft.... Grundregeln und Maximen ihres Gebrauchs liegen welche ganzlich das Ansehen objectiver Grundsatze heben, und wodurch es geschieht dass die subjektive Nothwendigkeit einer gewissen Verknüpfung unserer Begriffe, zu Gunsten des Verstandes, für eine objective Nothwendigkeit der Bestimmung der Dinge an sich selbst gehalten wird. Eine JUusion, die gar nicht zu vermeiden ist..Juist dit illusie-karakter brengt de zuivere redebegrippen of ideeën in de nabijheid van den schóónen schijn der kunstwereld. (83) 12 De eigenlijke moeilijkheid bij de waardeering van symbolische handelingen is, dat zij eenerzijds niet gemist kunnen worden: alleen in indirecte handelingen kan de geest van het geheimenis getuigen; en andererzijds voortdurend gevaar loopen hun indirectheidskarakter te vergeten, daardoor een effectiviteit krijgen toegekend, VERAWWOOKDm Q dat zij niet bezitten (sacramentalistische ontsporing); en dan bovendien de aandacht wegtrekken van de directe handelingen uit plichtsbesef of wetensdrang, dan wel daarmee gemengd raken (amoralistische ontsporing); terwijl beide ontsporingen ook samen voorkomen. Er wordt een verhaal overgeleverd (ik las het in E. Bertrams boek over Nietzsche, Berlin, 1921, S. 341), dat de oude Grieken geloofden, dat het voortbestaan van den kosmos afhing van het volbrengen der mysteriën te Eleusis. Dit is een goed voorbeeld van den transcendentalen schijn (n. 11), toegepast op een religieus-aesthetisch onderwerp: de helleensche geest heeft de subjectieve noodzaak van mysteriën moeten vieren verward met het objectieve wereldbestand. Alleen door het symboolkarakter duidelijk uit te spreken blijft de cultus eere-dienst, zinrijk, opvoedend, het zieleleven vormend naar goddelijk voorbeeld. (86) 13 Vergl. H. Bergson, Le Rire; en J. D. Bierens de Haan over Humor en Ironie in de Ideestudies. (86) 14 Overigens heeft ook het spel zijn tegenpool: de waan. De transcendentale schijn heeft zijn glans verloren, de geest heeft schipbreuk geleden. Deze verbrijzeling is soms niet zonder religieuze gevoeligheid: Jezus en de bezetenen. VI (89) 1 Het leerstuk wordt historisch behandeld door Harnack, beknopte Dogmengeschichte 5, S. 146; door H. Stephan in universalistischen zin bevestigd in zijn Glaubenslehre2, 1928, S. 230-238; door Troeltsch in § 36 zijner Glaubenslehre summies afgewezen. (91) 2 Pleroma komt voor in het Nieuwe Testament, in den hier door ons bedoelden zin, Efez. III : 19 en Col. 1:19 en II : 9. (92) 3 Vergl. dr H. Kraemer: „The christian message in a non christian world". E. H. P. 1938. De aan het werk van dezen schrijver ten grondslag liggende tegenstelling profetisme—synkretisme waarborgt geen billijke beoordeeling der niet christelijke godsdiensten, Boodschap 11 vtRJNJWooRnmg omdat profetisme plus bijbelsch realisme plus Christusverkondiging naar hun openbaringsaanspraak geloofd worden, waar het andere type enkel gekritiseerd wordt. (92) 4 gen breed uitgewerkte, minutieus differentieerende, maar geenszins het standpunt bewijzende studie hierover verscheen van F. Holmström: Das eschatologische Denken der Gegenwart (uit 't Zweedsch vertaald door Kruska), Gütersloh, 1936. (93) 5 Voor de wijsgeerige zijde van dit onderwerp zie mijn oratie: „Dynamisch Pluralisme". Leiden, 1931. (94) 6 Voor de nadere ontleding van Niets (en het verwante begrip wanorde) zie men Bergson, L'Evolution créatrice, resp. p. 295 s.v.v. en p. 239 s.v.v. Dit de volstrekte omkeering van Heideggers angsttheorie, b.v. in zijn oratie over „Was ist Metaphysik?" Freiburg, 1929. (94) 7 Een helder overzicht van den inhoud van dit begrip gaf F. Heiier in zijn boek over Urkirche und Ostkirche, München 1937; S. 1-19. (95) 8 Zie mijn art. in het Nieuw Theol. Tijdschr. (nr. 3 van de uitgaven van het Inst. voor syst. Theologie) over „De theologische situatie heden". (95) 9 Wanneer het er om gaat, het wezen der kerk te peilen, zijn de woorden van de apost. geloofsbelijdenis „ik geloof eene, heilige, algemeene, apostolische kerk" zeer misleidend. Immers: 1 - De kerk behoorde wel één te zijn, maar zij is het niet. Eensgezindheid behoeft andererzijds niets christelijks te hebben: ook een bende kan eensgezind zijn. Dat er maar één Kerk (versta: ware Kerk) zijn zou, moge de pretentie zijn van vrijwel elke confessie op haar beurt, de werkelijkheid leert anders. Als dus eenheid het waarmerk der kerk is, is er geen kerk! 2 - Algemeen of Katholiek. Er zijn wel kerken, die zich zoo noemen; maar lang niet alle kerken zijn of willen zijn katholiek; noch naar eeredienst noch naar bestuursinrichting. Geen kerk is algemeen in den zin van overal voorkomend, noch in dien van alle levensgebieden doordringend, noch als met alle gemeenten gemeenschap houdend. Als dus algemeenheid het waarmerk der kerk is, is er geen kerk. 3 - Heilig. Dat kerkelijk leven vaak heiligend gewerkt heeft, en dat kerken vaak eerbiedwaardige instellingen zijn, is zeker. Maar als heilig VSRJM7WOORD7NQ moet beteekenen: bij God behoorend, door God gesticht, en daarom voor geen menschelijke kritiek toegankelijk, worden wij argwanend. Te vaak heeft de kerk'aan de wereld toebehoord, onheilig gehandeld, en bij nader onderzoek al te menschelijk zich gedragen, dan dat heiligheid ons zou kunnen zeggen, waar op aarde de Kerk van Christus is. 4 - Apostolisch, d.w.z. door apostelen gesticht; van apostolischen geest vervuld, d.w.z. de apostolische overlevering bewarend, de eucharistie vierend en doopend, enthousiast, heroisch, en asketisch. Maar apostolische afkomst is niet altijd waarborg voor apostolische gezindheid. Ook is de eeredienst niet meer eenvoudig als in den oertijd, en is de overlevering nogal stevig bijgewerkt. Of dan ook de Apostelen hun kerk herkennen zouden, is op z'n zachtst gezegd twijfelachtig. Van wege dit negatieve resultaat moet er in elk geval een aanvulling worden gegeven, die tevens een grondige correctie beteekent. Ik heb haar uitgedrukt in de woorden: dienend, biddend, getuigend, in de eeuwige mysteriën binnenleidend, wereldoverwinnend. Waar de geest der diakoneia, of dienstvaardigheid in deemoed voor God is; waar God geloofd, gedankt, aangebeden wordt; waar van het evangelie getuigd wordt onder vrienden en tegenstanders; waar de mensch door de gemeenschap met de kerk tot het vieren van de mystieke beteekenis des levens wordt geleid; waar gestreefd wordt naar doordringing en omvorming van maatschappij en cultuur door den geest van Christus, en dus de overwinnende levenskracht Gods de wereld „transfigureert" — daar is de Kerk. Dat zal nergens geheel het geval zijn, maar op vele plaatsen „ten deele". Voorzoover wij dezen geest vinden, hebben wij te doen met „de gemeenschap der heiligen". In dit ethisch spiritualistisch kerkbegrip alleen kan het vrijzinnig christendom gelooven. 10 Een der beste studiën over dit onderwerp gaf H. Scholz „Eros und Charitas"; Halle, 1929. 11 Zoo zeer sterk Angelus Silesius in Der Cherubinische Wandersmann (Bloemlezing in de Insel-Verlag). 12 De „opstanding des vleesches" is reeds zeer vroeg deel der kerkelijke heilsverwachting geweest, en fungeert nog steeds als VMjwjwoojwmg sluitstuk der 12 artikelen. De uitdrukking moet stellig letterlijk verstaan worden, juist om haar wondersmaak: dat maakt haar tot specificum der christelijke gemeente. Niettemin moet dit leerstuk als volstrekt ongeloofwaardig verworpen worden. Eenige heilsnoodwendigheid is er niet in te ontdekken. Wel onderstelt het een maximum aan aardschgezindheid, eudaemonisme, en concreet leven in het hemelsche Jeruzalem. Maar wie ter wereld kan in volle waarachtigheid getuigen: „Ja, dat geloof ik. Ja, daarmee eerst is mijn heil voleindigd"? Het is een kinderachtig, en ontstellend onvroom geloof voor ons, later levenden. Daarom is het ook zoo volstrekt oneerlijk, altijd maar weer ook dit leerstuk in de belijdenis op te nemen. C99J 13 Heiier, t.a.p. S. 211, 391, 402. Vergl. N. Arseniev „Ostkirche und Mystik", München, 1925, S. 1: „Die Freude der Auferstehung — das ist der Grundton, der die gesamte Weltanschauung der morgenlandischen Kirche durchklingt". S. Boulgakoff: Le ciel sur la terre (Una Sancta, 1928, IV). Als „apotheosis" = vergodlijking van den mensch ook door Zankow verdedigd in „Das orthodoxe Christentum des Ostens", Berlin 1928, S. 47 ff., 56, l.c. VII (i02) 1 Voor de waarde van China zie b.v. de werken van prof. Duyvendak: „China tegen de westerkim", „De hangende drievoet". Maar ook een lijvige studie als die van Fung Yu-lanover „AHistory of Chinese Philosophy" (vertaald door D. Bodde), ed. te Peiping, Vetsch. 1937; is zeer geschikt, om ons van de geestelijke beteekenis dezer oostaziatische wereld voor onzen geest te overtuigen. (i05) 2 Natuurlijk bestaat er zooiets als uitverkorenheid tegenover roeping, en verder tegenover banausendom en zelfs verworpenheid — in deze wereld. Maar dat heeft niets uit te staan met de uitverkiezing als paulijnsch en gereformeerd leerstuk, dat, nauwlijks zonder eenig ressentiment, van de verworpenen hier beneden de uitverkoren voor den hemel maakt: omtrent die eeuwige bestemming echter weten wij niets hoegenaamd. Het kerkelijk leer- VEJMM7H>OOJl D7X Q stuk is in dat opzicht de zuiverste „hybris", d.i. overschrijding van de grenzen van inzicht. A (i H) 1 De woorden in de oude talen leggen nog getuigenis ervan af, dat eenerzijds het woord als zoodanig godsspraak behelsde, anderzijds er verwantschap is met oordeelen, vonnissen, en beleeren (in 't hebreeuwsch b.v. goral, jarah-thorah). (H5) 2 yan der Leeuw, Phanomenologie der Religion, Mohr (Tübingen); 1935; § 54 en S. 539. (li5) s jn het Lehrbuch der Religionsgeschichte van la Saussaye, 3e ed., dl. I, S. 50. (ü7) 4 in Das Heilige;2 1918; S. 50ff. (120) 5 p Horneffer: Der junge Platon, Giessen, 1922; en ook de daaraan toegevoegde, boeiende studie van R. Herzog over „das Delphische Orakel als ethischer Preisrichter". (122) 6 Voor dien kant vergelijke men K. Holl: „Was verstand Luther unter Religion?" in het le deel van zijn „Gesammelte Aufsatze", S. 1 — 110. B (i25) 1 De term is van Berdiajew in Zijn Vers un nouveau moyen age. (127) 2 Voor een voorloopige kennismaking zie J. D. Bierens de Haan: De strijd tusschen idealisme en naturalisme in de 19e eeuw; V.U.B. nr. 46 en Windelbands reeds genoemde Lehrbuch. (128) 3 Vergl. L. Klages: Die psychologischen Errungenschaften Nietzsches. (129) 4 Tillich heeft dezen stijl aangeduid als „Geist der in sich ruhenden Endlichkeit" in Die religiöse Lage der Gegenwart, 1926. (i3i) 5 Vergelijk ook Lucifer, vers 1329: „Staetzucht kent noch Godt noch bloed". VERAWWOOmrNQ (i32) 6 In „Sonnette an Orpheus", Inselverlag, 1923; S. 45 (2e ged nr. XI). (132) 7 De afkeer van barbaarsche mateloosheid vindt men ook bij Stf. George, b.v. in „Der Stern des Bundes", S. 23, 25, 27 en eigenlijk doorloopend. Kultuurkritische beschouwing bij O. Spengler, Untergang usw. I, S. 399 ff. C - Literatuuropgave J. Martineau: The seat of authority in religion. Lnd, 1890. K. Barth: Kirkliche Dogmatik. dl I. München, 1932. P. Mesnard: L'Essor de la Philosophie Politique au XVIe siècle; Paris (diss), 1936. R. K. van Santé: Gezag; Roermond; (serie Wijsgeerige Grondbegrippen). z.j. Denzinger. Enchiridion symbolorum et difinitionum;s.v. Auctoritas [index alphabeticus 34]. J. H. Scholten: De Leer der Ned. Herv. Kerk; le deel,1 1848, 4 1870. Abr. Kuyper: Souvereiniteit in eigen kring. Amsterdam, 1880. W. M. Westerman: De Crisis van het Gezag; Den Haag; 1928. P. A. Diepenhorst: Ons Isolement; Kampen, 1935; vooral hoofdstuk II (overeenkomstig art. II van de Statuten der A.R. Partij). G. Wunsch: Evangelische Ethik des Politischen. Tübingen; 1936. E. Voegelin: Der autoritare Staat; Wien, 1936. Hilb. Boschma: Christendom, Staatsmacht en Vorstenvereering. Utrecht; 1937. G. J. Heering: De Zondenval van het Christendom. Arnhem; 1928.