Van dezelfde schrijfster verscheen bij den uitgever dezes: BEGIN achtste druk DE BIKKEL vijfde druk ROELAND WESTWOUT tweede druk KLEINE LEVENS (verhalen) KARAKTER EN GEBEURTENISSEN (verhalen) DIET KRAMER ONRUSTIG i5 om T^arT UITGEVERSMAATSCHAPPIJ HOLLAND • AMSTERDAM EERSTE HOOFDSTUK 1 Een strakke lucht en een triomfantelijke zon, hoog en helder in die van einder tot einder zich welvende wijdheid. Een wit gebouw en daarachter de bergen van Ligurië, grijsblauw tegen een blauwer hemel. Het schip lag gemeerd aan de kade te Genua en wachtte op de boottrein uit Nederland. Een telegram had, reeds vroeg in de morgen, een uur vertraging gemeld. Er zou met de lunch gewacht worden op de treinreizigers. Verveeld en ongeduldig slenterden de passagiers heen en weer over het promenade-dek. In ó.p rookkamer dronk de administrateur zijn tweede borrei met den assistent-resident. Via borrels en borrelpraat hoopte de assistent-resident alsnog een betere hut te veroveren voor zich en zijn vrouw. Hij deed amicaal en toch nog juist gewichtig. De administrateur haalde Zijn horloge te voorschijn, greep zijn pet en stapte met een minzame groet het dek op. "N°g een kwartiertje, Gerrit en dan hebben we ze weer aan boord,' zei hij in het langsgaan tegen den scheepsarts, die bij de railing stond. De dokter volgde hem met de ogen waar hij ging over het dek en over de brug, die liep van schip naar loods. en troep djongossen stelde zich op bij die brug, om straks wanneer de vermoeide en verreisde mensen voet aan boord zouden zetten, hutten aan te wijzen en handbagage te dragen. Tien minuten later ratelde de trein het station binnen. Ut dokter greep zijn sigarettenkoker. Over het vlamme- tje van zijn aansteker, keken zijn ogen in de richting van de brug. Er zou straks wel werk aan de winkel komen. Er waren altijd treinzieken, die, nauwelijks in hun hut neergezakt op de couchet, zijn raad en zijn medicijnen nodig hadden. Het was een gewoonte van hem geworden om zo, vanaf een verre plaats aan de railing, de nieuwelingen te monsteren. Er waren deze reis veel handschoentjes, had hij van den administrateur gehoord. Het werd een ware handschoenenreis! En al was hij niet bepaald een vrouwenjager — nee, zo kon hij zichzelf waarachtig niet noemen! — hij had toch in zijn leven van reizend en min of meer cynisch vrijgezel, de handschoentjes leren waarderen. Gert de Loos hield van zijn leven aan boord. Hij hield van de eigenaardige, prikkelende lucht van teer en boenwas en touw. Hij hield van de zee in de niet te tellen schakeringen, van de zonsondergangen zoals je die alleen in het Suezkanaal zag, van de groene baai te Sabang, van de warme sterrennachten. De havenplaatsen waren hem vertrouwd. Iedere haven had een andere geur, een andere achtergrond. Soms kwam het schip er aan bij dag en voer in de nacht verder. Soms bleef het in een nachtelijk uur buitengaats liggen, schommelend en wachtend. Hij lag wakker in het smalle bed en luisterde naar het gerinkel van een ketting, naar het schuiven van een valreep. Bij het aanbreken van de ochtend leunde hij uit de patrijspoort en zag een haven in zicht komen of zag een haven verdwijnen, witte huizen tegen de heuvelen. In de avond was alles verstild, rijen van lichtjes op een onzichtbare, geheimzinnige kade. Aan dit alles was hij gehecht geraakt. Hij had zijn vak gekozen met zijn verstand; hij had zijn omgeving gekozen met zijn hart. Maar wat zou het alles zijn zonder de verrassende afwisseling van steeds weer een andere vrouw, andere ogen, een andere stem ? Een vrouw aan boord van een schip, dat was een ander wezen dan een vrouw aan de wal. En hoe volkomen anders! Een schip en de zee, dat waren de dingen die een vrouw deden veranderen, dat gaf een glans in de ogen en een klank in de stem, dat gaf kwasi-diepzinnige en oprechtromantische gesprekken aan de rand van het langsglijdende water. Onverwachte bekentenissen bij het licht van een opkomende, wazige maan. Ach, en wat het nog meer gaf! Hoe makkelijk was het aan te nemen wat op een zo idyllische wijze geboden werd. Een gevoel van intense behagelijkheid was in zijn lichaam, terwijl hij leunde tegen de verschansing en keek naar de brug. Hij was voldaan en gelukkig. Het leven kón niet beter Zijn, nergens. De verrassingen waren heel prettig en soms opwindend, en goed waren ook de lege uren, als hij in zijn dekstoel lag, een boek in de handen, het geluid van de zee in de oren; vrij en zorgeloos als een schooljongen. De eerste passagiers kwamen de brug over, bleek en haastig, zonder veel aandacht voor hun omgeving, alleen maar verlangend naar een bed en rust. Hij glimlachte. Dit was altijd hetzelfde. Je kon je geen oordeel vormen. Wat aankwam als een grauw, slap wezentje, kon vanavond aan tafel verschijnen als een vlinderachtige schoonheid. Er waren veel kinderen deze reis. Zou het werk geven ? Hij had de vorige keer de handen vol gehad met die mazelen-epidemie. Het was wel prettig om het druk te hebben, maar alsjeblieft, o alsjeblieft, géén mazelen-epidemie! Daar, vier kinderen bij elkaar, alleen met hun moeder blijkbaar. Zijn arm schoof weg van de railing, zijn ogen verkleinden zich in aandacht. Maar die moeder, die grote vrouw met dat bleke, ovale gezicht en die veulenachtig hoge benen, dat was... dat was... Hij zocht in zijn herinnering. Henriet van Roodenoord, maar natuurlijk! Hij zag een H.B.S.-klas voor zich, rook de eigenaardige lucht van inkt, schoolborden, vlakgummie. En vlak voor het raam een meisje met een paar waterheldere, grijze ogen. Een kind dat altijd zat te draaien in de bank en toch op iedere vraag een klaar en juist antwoord had. Henrietje, mijn hemel, een vrouw met vier kinderen! Hoe lang was het geleden dat hij haar voor het laatst sprak ? Achttien jaar ? Zeventien jaar ? Ze liep vlak langs hem heen, vlug en energiek, zoals ze als kind gelopen had. Ze zag hem niet. Hij draaide zich om en keek haar na, de rug gesteund tegen de railing, de handen aan weerszijden op de gladde houtrand. Hij keek ook naar de kinderen die haar volgden, de twee klemsten hand-in-hand, en hij moest glimlachen. Vier veulens op hoge poten, rank, levenslustig en nerveus. Vier smalle gezichten met de hooghartig- aandachtige blik, die hij zich zo goed herinnerde. Potztausend, dat had ze goed gedaan dat wilde, onberekenbare Henrietje! Er was ineens een blijdschap in hem om dat groot geworden meisje en om die vier mooie kinderen. Het zou prettig zijn Henrietje te spreken en oude herinneringen op te halen. Toen hij haar zag verdwijnen door de deur bij de trap, werd hij weggeroepen voor zijn eersten patiënt. 2 Een uur lang had hij het druk. Het schip voer hoog en breed in de Golf van Genua, toen hij voor de laatste keer zijn handen afdroogde bij defontem in zijn spreekkamer en haastig wat at. Hi) liep de smalle gangen door naar het kantoor van den administrateur, die met zijn assistent nog druk bezie was. 3 „Jaap, er is een vrouw met vier kinderen aan boord, in de eerste klas. Zeg eens gauw hoe haar achternaam is.'' Jaap schudde meewarig zijn glimmend zwart hoofd. „Genezerik, een vrouw met vier kinderen, wat moet dat nou worden." „Niet zwammen, inlichtingen verstrekken." De administrateur zocht tussen zijn papieren. „Er is er maar één zo in de eerste klas. Hier... mevrouw van Roodenoord en vier kinderen." „Hoe kan dat?" zei de dokter beteuterd. „Hoe kan wat, Gerrit ?" VS een oude kennis. v?n me, we zijn samen op de ■ri.rj.0. geweest. Maar dit is haar meisjesnaam." „En weet je niet hoe dat kan, kleine onschuld ? Voor Zulke dingen zorgt de rechtbank, op verzoek van en met behulp van advocaten. En schiet nu op, we hebben het druk. „Kun je haar bij mij aan tafel zetten ?" De administrateur schudde het hoofd. „Nee, uitgesloten. Het is blijkbaar een sobat van den ouwe. Ze zit naast hem aan de kapiteinstafel. Dat heeft hij van te voren zo geregeld." De dokter knikte en wandelde afwezig naar zijn hut. Hi; zocht een extra lange en extra dure sigaar uit de grote doos en ging voor zijn hut in de dekstoel zitten. Dat Henrietje, getrouwd, vier kinderen... en gescheiden. In die tijd had hij gestudeerd, in klinieken gewerkt, verder niet veel anders gedaan dan heen en weer gereisd van het ene land naar het andere. De boskat, zo hadden de jongens op school haar genoemd, maar met respect in hun stem. Wat een wilde duvel was het geweest! In de eerste klas had hij eens haar tas afgenomen en toen had ze met hem gevochten, gevochten met nagels en tanden, nou asjeblieft! En eens, maar dat was alweer een paar jaar later, was ze weggelopen van huis. Van haar gespaarde zakgeld had ze een kaartje gekocht voor de trein naar Marseille. Daar lag een schip dat naar Indië zou varen. Ze kende den kapitein van een vorige reis en meende dat hij haar wel zou meenemen naar haar vader, die toen nog op Java zat. De opschudding in de klas, toen dat verhaal bekend werd. Lotje Mijns had het verteld. Lotje Mijns was haar hartsvriendin geweest, een blond kind met blauwe, glanzende ogen... dochter van een typograaf, een voorvechter in de socialistische beweging, naar hij zich herinnerde. Na vier dagen was Henrietje teruggekeerd in de klas en nooit zou hij vergeten hoe ze toen gekeken had, zo somber en zo verachtend. Hij dacht aan het deftige, grote huis aan de Prinsengracht, waar ze gewoond had met haar moeder en een ouderen broer. Eéns was hij er binnen geweest. De moeder was meer Fran^aise dan Hollandse en had op hem, opgeschoten schoolj ongen, een adem - ontrovende indruk gemaakt door haar wereldse elegance. Hij had toen op die vrouw een sonnet gepleegd. Er stond iets in van: „de nacht uwer koolzwarte ogen" en „gracielijk zijn uw tedere handen". Vreemd dat al die dingen in je wegzonken, dat je er jarenlang niet aan terugdacht. Hij was in zijn vierde schooljaar verliefd geweest op Henrietje en had, zoals veel andere jongens, keer op keer een blauwtje gelopen. Haar woorden waren zo puntig en terechtwijzend geweest, haar scherts zo koel en ironisch. Ze had hen altijd op een afstand weten te houden met die woorden en die scherts. Wat was er toen geweest ? Later ? Toen hij student was en Henrietje nooit meer zag ? Een schandaal rondom den broer, iets waar kapitalen mee gemoeid waren. Ineens werd het huis aan de gracht door andere mensen bewoond. Als hij er langs liep, op weg naar college, had hij toch nog vaak aan Henrietje moeten denken en van anderen hoorde hij, dat ze met haar vader ergens op een bovenhuis woonde en geld verdiende met het illustreren van kinderboeken. Op school reeds had ze razend knap getekend. Hij herinnerde zich talrijke caricaturen van leraren, geestig en scherp van lijn. Haar vader was een Indischman naar men zei, rijk geworden in de thee. Ja, Indisch bloed zat er wel in en Frans bloed ook. Ach, dat Henrietje, hoog op de benen, het donkere haar zwierend van de ene schouder op de andere, de ogen altijd zoekend en onrustig. Hij moest haar toch zo gauw mogelijk spreken. 3 Hij zocht haar die middag, toen er thee werd gedronken. Hij zocht alle dekken af, maar vond haar niet. Toen het etensuur voor de kinderen was aangebroken, liep'hij schijnbaar toevallig naar de eetzaal bij het kinderdek en maakte een praatje met de juffrouw. „U heeft er behoorlijk wat, dit keer." „Over de vijftig, dokter/' zuchtte de juffrouw, met een blik langs de donkere en blonde hoofden aan de lange tafels» Hij volgde haar blik en keek naar de rijen van kindergezichten. Daar waren ze, drie naast elkaar, de vierde ontbrak. De oudste, een meisje, zat tussen de beide broertjes in en bedilde moederlijk. „Nee Kaaj, je mag geen ijs als je boterham nog niet op is." Hij legde de hand op de schouder van het kind. Met een snel gebaar hief het 't hoofd en keek hem aan. Scherpe, grijze ogen, de ogen van Henrietje. „Je bent hier de oudste, geloof ik/' zei hij, met een glimlach, „mag je nog niet met de grote mensen aan tafel ?" „Niks aan/' zei het kind met een minachtende mond, „ik ben veel liever hier. En ik ben nog nèt geen twaalf. Ik mag nog niet met moeder aan tafel." „Hoe heet je ?" „Liesbeth Mijns," antwoordde het kind afwezig en meteen gaf ze een duw tegen de schouder van het oudsten broertje: „Kijk nou, suffie, net iets voor jou, een hele klodder jam op mijn lepel en ik hou niet eens van abrikozenjam." Gert de Loos liep door naar het kinderdek. Mijns, Mijns, dus een broer van het blonde Lotje. Merkwaardig! Hij schoor zich die avond zorgvuldiger dan ooit en toen hij klaar was met kleden, bekeek hij kritisch zijn blonde kop, gegroefd en vierkant boven het wit van het gesteven overhemd, boven de blauwe kraag met de gouden slangetjes. Maar Henriet verscheen niet aan tafel. 4 De volgende ochtend, toen zijn spreekuur nog maar nauwelijks begonnen was, stond ze ineens in zijn kamer. ,,Dokter, ik ben mevrouw van Roodenoord. Mijn kleine jongen is linea recta van treinziekte naar zeeziekte overgegaan en hij heeft vannacht ook koorts gehad. Zou u..." „HenrietjeI" zei hij blij en stak zijn hand uit. De grijze ogen zochten peilend zijn gelaat af. „Gert de Loos! Wat ben jij weinig veranderd! Wat gek, dat ik je niet meteen herkende." Verrast en vergenoegd, keek ze naar de brede lach op zijn gezicht. Ze wist ineens weer, dat hij altijd zulke hoge cijfers voor wiskunde had gehad en dat hij captain was geweest van het schoolelftal. „Ik wist, dat je aan boord was. Gisteren heb ik je al herkend. Ik heb overal naar je gezocht. Maar je was er niet, ook niet aan tafel." „Nee, ik maakte me bezorgd over mijn jongste. Wil je eens naar hem komen kijken ?" „Natuurlijk. Zulke grote kinderen als jij al hebt." „De oudste is bijna twaalf, de jongste zeven." Achter hen kwamen mensen stommelend het kleine wachtkamertje in. Ze hoorden de stem van de zuster. „Dokter is zo dadelijk klaar. Geeft u mij het babytje maar even aan, u ziet zo bleek. Ik zal het vast uitkleden." „We praten een volgende keer langer," zei Henriet, „er wordt op je gewacht." „Ja, vanavond na tafel. Afgesproken ?" Ze knikte. En met aandachtige ogen boog hij zich over het huilende babytje, dat de zuster op de onderzoektafel had gelegd. 5 Gedurende die reis verloor Gert de Loos voor de tweede maal zijn hart aan het rusteloze Henrietje. Maar dit keer was het proces pijnlijker en hopelozer. Hij zag haar veel. Ze spraken samen over allerlei dingen, over het verleden en over het heden. Henriet vertelde hem, dat ze reeds zeven jaar geleden van haar man gescheiden was. In 1919 was Frans Mijns, een acht jaar oudere broer van Lotje, naar Holland teruggekeerd. Wat ze in de weinige jaren van hun huwelijk aan geld hadden overgehouden, had hij haar gegeven. Hij hield zelf slechts een klein bedrag, toereikend voor de overtocht van zichzelf en de vrouw die hem volgde. , i , Ze had van het geld dat hij haar liet, gevoegd bij het kleine kapitaaltje dat haar eigendom was, terug kunnen keren naar Holland. Ze wilde niet. Ze wilde haar kinderen groot brengen in het land waar ze zelf geboren was en dat haar liever en vertrouwder was dan ieder ander land. Een jaar na het vertrek van haar man, had ze een plaats gevonden op een kantoor. Ze verdiende behoorlijk. En met het kleine kapitaal had ze, in de gunstige jaren, heel gelukkig gespeculeerd. Vrienden hadden haar daarbij raad gegeven en ze had niet anders dan veine gehad. Vier jaar geleden was ze in Batavia een hotel begonnen. Het was beter gegaan dan ze had durven verwachten. Nog voordat ze naar Holland ging voor een kort verlof, had ze een tweede hotel kunnen openen, in Bandoeng. Wanneer de zaken bleven gaan, zoals ze nu gingen, behoefde ze voor de toekomst van de vier kinderen geen zorg te hebben. In de eerste jaren na de scheiding had ze van Frans Mijns een kleine toelage gekregen voor de kinderen. Spoedig had ze hem kunnen schrijven, dat hij geen geld meer behoefde te zenden. Ze wist, dat hij het niet missen kon, hij verdiende ternauwernood genoeg voor zijn vrouw en zichzelf. Twee jaar geleden was hij gestorven in een sanatorium. „Hij kon het leven in Indië niet aan. Hij werd ziek en bitter, een zenuwpatiënt. Hij had een vrouw nodig die medelijden had, altijd medelijden... die hem bemoederde en bemoedigde. Ik kon het niet. Die ander wèl. En toch... ook met haar samen is zijn leven verkeerd gegaan." Dat was alles wat ze vertelde over haar huwelijk. Ze was naar Holland gegaan, omdat ze meende, dat het voor de kinderen beter was daar op te groeien. Ze had de beide oudsten willen achterlaten. Ze had het druk; de zaken eisten haar op; er was zo weinig tijd voor de kinderen. Achteraf had ze het toch niet aangedurfd. Liesbeth, haar oudste, had zo verslagen en wrokkend gekeken toen Ze hoorde dat ze wellicht niet mee terug zou gaan. En Laurens was een moeilijk kind. Ze had hem niet durven toevertrouwen aan de mensen, met wie ze kennis had gemaakt. Toen had ze besloten het viertal bij zich te houden en zo reisden ze terug, naar Batavia, waar haar werk weer wachtte. „Waarom zou ik het niet aankunnen? Een mens kan véél als de noodzaak er is. De kinderen èn het hotel, dat moet dan kunnen. Ik zal meer tijd voor hen vrijmaken. Ze zijn liet belangrijkste, belangrijker dan al het andere." Aan de nadrukkelijke wijze waarop ze sprak, hoorde hij dat dit een punt was, waarover ze veel had nagedacht. ..Een zakenvrouw ben je dus geworden." „Ja, als je het zo Zeggen wilt. En het bevalt me uitstekend. Het boeit me en het eist me op, geheel en al. Dat heb ik nodig." Romantisch was Henriet nooit. Op het punt van de romantiek was ze afwerend, gesloten en bijna achterdochtig, zelfs bij cocktails en bij maanlicht. Iedere toespeling van zijn kant beantwoordde ze scherpzinnig en speels, maar steeds met de hooghartige ironie die hem vroeger ver gehouden had. En nu ging Gert de Loos zich verbeelden dat het voor het eerst in veel, heel veel jaren, bittere ernst voor hem was. Inderdaad bestonden er voor hem, gedurende die reis, geen anderen. Stug en weinig spraakzaam deed hij zijn werk, verlangend naar het uur, waarop hij haar terug zou zien en zou spreken. Zijn ogen volgden haar wanneer ze liep door de gangen en langs het promenade-dek, hoog en veerkrachtig, een nog jonge vrouw. Er was geen slaafse verering in die ogen, alleen maar verwondering en wrevel. Ja, alle vrouwen werden andere wezens aan boord, maar zij niet, zij bleef zichzelf gelijk, heel lief en heel charmant, zachter en ingetogener dan vroeger, maar tevens totaal onbereikbaar. Hij vloekte, want die éne keer dat hij het nu eens meende, dat hij er zijn ziel en zijn zaligheid voor over Zou hebben gehad, die éne keer bleef het buiten zijn bereik. Maar meende hij het wérkelijk en had hij er zijn ziel en zijn zaligheid voor over ? Doordenken tot een eindstreep had Gert de Loos sinds lang verleerd in dit gemakkelijke, laconieke en luchthartige leven, dat zo geheel en al paste bij een bepaalde kant van zijn wezen. En daarom ook begreep hij niet, waarom die zonderlinge trots in hem was. Hij was trots op dat Henrietje, met wie hij in de klas had gezeten, op wie hij in zijn jongensjaren verliefd was geweest. Want dit was een mens die heelhuids door de jaren was gekomen, niet vernederd, niet gekleineerd, energiek en vitaal als vroeger. Een vrouw die geen aalmoes gaf en geen vertederd woord wilde horen. Dat het onbehagelijke gevoel, dat altijd achter deze trots verscholen lag, afgunst was en twijfel aan zichzelf, ontging hem. Van zielkundige analyses had Gert de Loos een hartgrondige afkeer. 6 Echter... op een van de stille, warme avonden in de Indische Oceaan, dwong Henriet hem zichzelf rekenschap af te leggen van dit gevoel. Een avond waarop men heel rustig zou willen zijn en heel alleen, waarop men met een weinig weemoed en een weinig ironie terug zou willen kijken naar de jaren die voorbij zijn gegaan; gelaten en zonder argwaan tegenover zichzelf, want in zulke ogenblikken groeit de weemoed nimmer tot verdriet en de ironie nimmer tot bitterheid. Er werd gedanst. Henriet danste ook. „Tango du rêve, tango d' amour..." Gert de Loos stond een poos te kijken, achteraf, buiten het licht der slingers gekleurde lampjes. Lusteloos slenterde hij weg, ging de trap op, langzaam, de handen in de zakken. Het smalle bovendek lag verlaten en stil in het licht van een paar nachtlampen. Hij leunde tegen de verschansing, dicht bij de hut van Henriet. Straks zou hij haar hier wel zien, misschien Zouden ze nog wat praten. Er stonden dekstoelen achteruit geschoven tegen de witte wand. Hij boog zich voorover en keek langs de flank van het schip. Het was windstil. Het water lag effen en vlak onder een bleek maanlicht. Er waren geen kleine, witgekopte golven aan weerskanten van het schip. Een brede, gladde waterplooi liep weg, schuins van de boeg. Het was de enige beweging die de scheepswand veroorzaakte. En met het schip mee gleed het licht van de vele, gekleurde lampjes... dicht bij de romp over het stille wateroppervlak. Het schip rees en daalde niet, het lag bewegingloos, het ging alleen maar voorwaarts. Toch was het alsof het ademhaalde, rustig en regelmatig. De klanken van de muziek dreven over het water rondom het schip, ze reisden mee, vaag en onbelangrijk. Want de muziek hoorde niet bij het schip. De muziek hoorde bij de mensen die het schip vervoerde en voor die mensen was het onverschillig, met een prachtige, volkomen onverschilligheid. Het werkte ernstig en vastberaden aan een lange tocht, die volbracht moest worden. Het was tussen het onmetelijk diepe water en de onmetelijk diepe lucht. Tussen water en hemel lag het verzonken, een smal, rank vaartuig dat een horizon Zocht die nog dagen onzichtbaar zou blijven. Gert de Loos zuchtte en verwonderde zich er over, dat hij zo kort geleden nog niet geweten had wat eenzaamheid betekende. Hij legde de hand op de railing. Het hout was nog warm van het zonlicht, dat er de gehele dag op gebrand had. Een prettige, troostende warmte. Een deur zoefde open, een deur zoefde toe. Voetstappen naderden over het dek. Een hand werd naast de zijne op de railing gelegd. „Sta je te genieten van de tropennacht ? Het is hier beter dan beneden." „Blijf dan nog hier, laten we in de dekstoelen gaan fitten." „Ik ben moe. Ik wilde eigenlijk naar bed gaan." „Vind je het vervelend om met me te praten ?" „Integendeel, het is juist prettig te praten met iemand, die je als kind gekend heeft. Dat is me in geen jaren overkomen." Ze trok met de voet een stoel van de wand af en bezon 2ich dan plotseling op iets. De hand maakte een kort, afgerond gebaar. „Wacht Gert, ik heb iets voor je, iets dat je misschien graag wilt houden. Ik heb een caricatuur van je getekend, vanochtend toen je zo beleefd stond te praten met de imposante douarière." „En caricatuur van mij ? Hoe kan je nou van mijn mooie kop een caricatuur maken ?" Maar ze was al weg en hij zag hoe het licht in haar hut werd aangeknipt. Hij dacht dat het abrupte en onverwachte van haar gebaren hem nog steeds, en precies zo als vroeger, amuseerde en irriteerde tegelijkertijd. Ze was reeds naast hem, schoof met een vergenoegde Zucht ver weg in de dekstoel. Ze opende een kleine portefeuille en gaf hem een vel schrijfpapier, waarop met een paar vlugge, scherpe lijnen zijn hoekig, strak gezicht getekend stond. „Misschien kun je er de volgende reis een of ander meisje mee verblijden," zei haar zachte, altijd wat spottende stem. „Verdraaid nee, dat hou ik voor mezelf." En tegelijkertijd dacht hij teleurgesteld, een beetje beledigd zelfs, dat ze dit dus niet voor zichzelf wilde houden als een herinnering aan hem. „Laat eens kijken, wat heb je nog meer in die portefeuille?" Hij liet de tekeningen door zijn handen glijden, herkende de gezichten van haar kinderen, het magere jongenskopje van Karei; het babygezicht van Albert; Laurens, wrevelig en met ingezogen wangen; Liesbeth, nieuwsgierig als een geestig vogeltje. Hij gromde apprecieerend. „Verdraaid knap, razend knap! Doe je het alleen maar voor je plezier?" . „O ja, het is al lang geleden dat ik honoraria toucheerde, dat was in Amsterdam, voor ik getrouwd naar Indië ging." ..En deze ? Ze boog zich mee over het portret. „Dat is niet van mij. Dat is een portret van mijn grootvader van Roodenoord. Het is waarschijnlijk getekend door een collega aan boord, hij was marine-officier. Het is al oud, helemaal verbleekt. Kijk, hier in de hoek staat een jaartal... 1852. Ik heb het altijd bij me in de portefeuille. Het heeft een zekere bekoring voor me. Er is zo'n grote gelijkenis met mijn eigen jongens." Het was een duister gezicht, ontevreden en onregelmatig, met melancholische ogen en een strakke mond. „Een merkwaardige kop." . . „En een merkwaardig man. Ik weet helaas weinig van hem. Mijn vader was een jaar of vier toen hij verdween. Ja, verdwéén. Het was hier in de Indische oceaan. Een nacht zo stil als nu. Niemand heeft ooit begrepen hoe het zo ongemerkt gebeuren kon. De volgende ochtend werd het hele schip afgezocht, maar hij was er niet. Hij was soms zwaarmoedig, had altijd schulden en dikwijls histories met vrouwen; maar waarom en hoe hij er toe gekomen is, heeft niemand ooit begrepen." Ze zwegen en keken naar het water dat onder hun voeten doorgleed. In de diepe spiegel stonden maan en sterrenbeelden weerkaatst. Waar ter wereld vond men zulk een rust, zulk een onbewogen ontvangen en zwijgen? Bij vrienden niet en in de armen van een vrouw niet. Een geringe, maar pijnlijke angst stak door tot diep in het hart en wondde. Een mens alleen, zo zeer los geraakt van de wereld, zo zeer door God verlaten. De dunne wand van een huid, daarachter een hart, warm, bonsend. Een verlangen, een afgrijzen misschien. Alles, alles voorbijgaan met snelle, wanhopige stappen. En dan dit: het water, dat zich sluit over een lichaam, over een hoofd. Keken de ogen in het laatste ogenblik nog omhoog naar een maan, die blank en statig en onaandoenlijk langs de zwarte wand schoof? Hulpeloos zocht Gert het gelaat van de vrouw. Ze glimlachte. „Ja, misschien is het helemaal niet zo onbegrijpelijk als zijn collega's dachten." „Vertel me meer." Hij voelde een zonderlinge nieuwsgierigheid naar dezen man. In de smal toegeknepen ogen was de vraag naar het waarom van leven en dood en de mond was misprijzend. Hij legde de hand over het portret. „Er is niet veel te vertellen. Hij was nog zo jong. Hij liet in den Haag een vrouw achter, een Indisch meisje, dochter van een gepensionneerd resident. En twee kleine jongens. Geld was er niet, alleen maar schulden. De oudste van de jongens studeerde met steun van de familie. Hij heeft later carrière gemaakt, is lid geworden van het Hooggerechtshof of iets dergelijks. Ik heb hem nooit gezien. Mijn vader mislukte op Willemsoord en zag kans als matroos de zee op te zwerven. Hij passagierde in de 2 Onrustig is ons hart meest afgelegen havens, leefde een p?ar jaar in Amerika en zocht toen zijn fortuin in Indië. Later, hij was toen al bijna veertig, trouwde hij mijn moeder. Ze was veel jonger dan hij en, zoals je weet, op en top Fra^aise. Haar moeder was een Parisienne. Grootvader Heerschot was een solide Hollander, degelijk en bekrompen. Ik had twee oudere broers. Eén, de jongste, is gestorven toen ik dertien was. Van hem hield ik veel. Ik ben opgegroeid in Indië... ik was er tot mijn elfde jaar... West-Java, vader was daar administrateur op een theeonderneming. Het Zou een goede jeugd zijn geweest als de verhouding tussen mijn ouders niet zo miserabel was geweest. Mijn moeder voelde zich misplaatst, miskend... ze hield er van scènes te maken. Mijn vader werd stiller en stiller. Later dronk hij meer dan goed voor hem was. Toen we weg gingen uit Indië, moeder, Victor en ik, bleef hij alleen achter. Ik heb van mijn moeder nooit gehouden. Van mijn vader wèl, heel veel zelfs. Maar hij was zo... niet te naderen, zo groot en zo stil. Later, als je volwassen bent, begrijp je zoveel dingen. Hij was een avonturier geweest, een gelukzoeker, zijn jeugd was wild en hevig. Later kwam bij hem het verlangen naar een zeker bestaan, een gezin, een vrouw, kinderen. Mijn moeder voelde zich tot hem aangetrokken, nee, niet tot hem eigenlijk maar tot zijn verleden. En dat werd toen de teleurstelling. Misschien was hij in de eerste jaren van hun huwelijk boeiend en verrassend. Maar toch... alles wat er aan onrust en zwerflust in hem leefde, had hij getemd met zijn werkdrift, met zijn verlangen naar een rustig bezit... een eigen huis, een eigen gezin. Toen hij ons, jaren later, volgde naar Holland, was hij een oude, grijze man. Kort daarna kwam de debacle met mijn broer Victor. Hij was moeders favoriet, een mooi kind... later een mooie man. Misschien is hij haar enige, werkelijke liefde geweest, hij was zo geheel en al haar kind. Vader regelde de geldzaken na het schandaal. Het kostte handenvol geld om Victor uit de gevangenis te houden. Toen hij op een goede dag thuis kwam, mooi en onbeschaamd als altijd, zette vader hem met koffers en al de deur uit. Een paar maanden later zijn mijn ouders toen uit elkaar gegaan. Mijn moeder is kort geleden in Parijs gestorven. Ik heb met mijn vader nog een paar jaar in Amsterdam gewoond en we hadden het goed samen. Toen ben ik naar Indië gegaan en het jaar vóór mijn echtscheiding is hij overleden. Ik heb hem juist in die tijd erg gemist. Er zijn zo weinig mensen, die men ongestraft om hulp en raad kan vragen; vader was er één van." „Jetj e, j e bent een cynische vrouw geworden. Als j e me ooit om hulp en raad vraagt,zul je er niet voor gestraft worden." Ze glimlachte, heel beleefd en minzaam, maar ze zei: „Ik zal je nooit om hulp vragen." „Henriet, ik hou van je, ik hou véél van je, dat moet je toch wel gemerkt hebben." Ze maakte een afwerend gebaar met de hand. „Voor zulke woorden ben ik gesloten geworden en hard als een steen." „Maar waarom? Je bent nog zo jong. Het klinkt dwaas, als je zulke dingen zegt." „Waarom? Ik zal het je vertellen. Toen ik zag dat mijn huwelijk verkeerd ging, heb ik gevochten voor mijn geluk. Mijn ouders hebben mijn jeugd bedorven en ik wil dat mijn kinderen niet aandoen. Ik heb misschien niet veel moederinstinct. Het is waar, dat mijn kinderen meer kleine kameraden en metgezellen voor me zijn dan kinderen. Maar ze zijn jong en hulpeloos en ik wil hen beschermen. Dat wilde ik toen ook. Ik heb er mijn aard en aanleg voor moeten forceren. In ons huwelijk was het de man, die zich eeuwig miskend en misplaatst voelde en scènes maakte. Ik heb jarenlang geleefd in een strakheid, een beheerstheid, die niet bij me paste. Je hebt me als kind gekend, je zult begrijpen, dat het moeilijk was. Ik heb altijd gehouden van alles wat fel en direct en hevig is. Ik ben niet het type dat zwijgend verdriet en onrecht kan verwerken. Toch heb ik het gedaan en volgehouden. O, er zijn wel dagen geweest dat ik weg wilde gaan, zoals vader eens... ver weg, alleen, avonturen tegemoet. Er zijn wel nachten geweest waarin ik mijn lichaam voelde als een gespannen koord, als een pijl. De boog was gespannen, je hoefde de boog maar aan te raken en de pijl zou wegvliegen, ver., ongericht, zonder doel. Misschien zullen de mensen later zeggen, dat ik hard voor mijn kinderen gewerkt heb, dat ik veel voor hen gedaan heb. Wat ik toen voor hen gedaan heb, in die jaren, dat was het zwaarste. Het was passiviteit en passiviteit is het ergste... tenminste voor mij. Misschien had vader het kunnen begrijpen, maar ik heb er met hem nooit over gesproken. Toen mijn man wegging uit Indië, wist ik, dat ons vierde kind geboren moest worden. Je trekt je wenkbrauwen op? Ja, de conceptie van het kind vond kort voor de crisis van Frans' ziekte plaats. Er zijn ogenblikken waarin je je vertederd voelt tegenover een mens, van wien je toch niet meer houdt. Ogenblikken waarin je de hulpeloosheid, de wanhoop van dien mens niet verdragen kunt. Ik was jong, gezond, hij kon zich aan mij vastklemmen met een radeloze jammer. Wat is dat voor een ellende die twee mensen naar elkaar toe drijft ? De oude dwaling dat twee sterker zijn dan één ? Ik weet het niet... ik weet het niet. Maar het kind moest geboren worden. Frans was zeer verontwaardigd, toen hij nog na zijn echtscheiding vader werd. Hij verweet me, dat ik het kind had laten komen. Het was, volgens hem, niet nodig geweest. Ik wist waarom hij me die verwijten deed. Hij verdroeg het niet, dat de mensen hem oordeelden en schuld gaven. Al bert moest, in de ogen der mensen, zijn schuld wel èrg vergroten. Ik heb op die brief nooit geantwoord. Het was niet in me opgekomen de zwangerschap moedwillig te verbreken. Ik zou het niet gekund hebben. Ik ben in veel dingen lichtzinnig en dwaas geweest, maar daarin niet, nooit. Ik heb de vier keren dat in mijn lichaam het leven begon te groeien, een zonderlinge eerbied gevoeld. En ik was er gelukkig door. Maar het heeft geen zin daarover te praten. Ik geloof niet, dat je het begrijpen zult. Ik ben nog nooit zo eenzaam en zo van alle wereldse dingen los geweest, als in die uren waarin het kind geboren werd. Zo dicht bij de dood en Zo dicht bij het leven. Maar ik vergat het. Ik wilde het vergeten. Ik wilde inhalen wat ik door mijn vingers had laten glippen. Er was na dat kind, na het vertrek van Frans, toen ik hersteld was en veerkrachtiger dan ooit, een honger in me. Nee, ik heb niet van mijn moeder gehouden, maar er zijn dingen in me, die ik toch van haar in het bloed heb gekregen. Ik kon niet genoeg krijgen van het leven, van het rumoer van het leven, van de feesten van het leven. Soms voelde ik me verzadigd en die verzadiging deed bijna pijn. Maar de honger kwam terug, kwam steeds terug. En ik heb geleefd met heel mijn lichaam, met mijn hart, met mijn verstand. Ik had soms het gevoel alsof ik razend en woest door de dagen rende en nam en nam!" Henriet zweeg. Het was alsof ze de hete, tot de rand gevulde, trillende dagen en nachten langs zich zag trekken. De hand op de leuning van de dekstoel maakte een klein gebaar, een gelaten gebaar. Maar in het klare grijs der ogen zag Gert de melancholie en de verbetenheid, die stond gegrift in de dunne lijnen van de getekende mannenkop. Hij sprak niet. Hij voelde zich bevreemd, ongerust en vaag teleurgesteld. „Toen, op een dag, was er een vrouw die me vroeg haar niet af te nemen wat voor mij geen enkele waarde had en voor haar alle waarde. Het was geen verheven ogenblik. Vernederend voor mij en voor haar. Misschien was het juist de vernedering die me deed schrikken. En de kinderen werden groter. Op een ochtend zaten de kinderen over mij aan tafel en ik verbeeldde me dat er achterdocht en verwijt in hun ogen was. Onzin... natuurlijk! Maar ik verdroeg ook de verbeelding niet. Er zijn in mijn leven nooit geleidelijke overgangen geweest. In weinig weken tijds heb ik mijn bestaan toen veranderd, afgebroken en op een nieuwe basis opgebouwd. Er was alleen nog dit: vier kinderen die moesten worden opgevoed tot behoorlijke mensen. Daarna: het hotel dat het middel moest worden. Het werk viel me niet zwaar. Het is het werk dat bij me hoort, afwisselend, het eist alles. Activiteit en daarna moeheid. De opvoeding van de kinderen is zwaarder. Ik weet dat ik fouten maak, dat geduld en tijd me ontbreekt. Maar ééns moeten ze kunnen zeggen: moeder was een eerlijke en arbeidzame vrouw. Ze moeten een voorbeeld hebben. Ik weet hoe belangrijk het is voor een opgroeiend mens om een voorbeeld te hebben. Ik zal zorgen, dat ik het ben. Nee, het is niet alleen dit. Er is nog meer. Er is onrust en wrok. Dat begon te komen in die dagen waarin ik leefde zoals mijn verlangen me ingaf. Ik weet niet, of je het begrijpen zult. Het is moeilijk om er over te spreken. Er is de vraag naar leven en dood en de angst voor de stilte die op die vragen volgt. Ik denk wel eens, die stilte is als een tot de hemel reikende wand zonder vensters en deuren. Hoe verdraagt men die stilte? De dagen en de uren waarin de vragen gevormd worden en groeien en je opstandig maken, zijn Zwaar, maar de stilte die er op volgt is zwaarder. Ik verdraag haar niet, nog niet. Ik wil een terrein vinden en afbakenen en me tussen de grenzen veilig en zeker voelen. Dit kan ik en dat kan ik niet, dat weet ik en dit zal ik nooit weten. Ik wil het zo, maar ik kan het niet. Ik blijf bonsen tegen die gesloten wand. Ik blijf hopen dat ergens een antwoord bestaat en dat ik het eens horen zal. En dat geeft de wrok en de onrust." „Ik begrijp je niet, wat heeft dat met liefde te maken ?" Zei Gert bevreemd. Hij ging verzitten in zijn stoel. Hij voelde een ongeduld in zich opkomen. Van zulke gesprekken hield hij niet. „Wellicht alles. Voor sommige mensen gaat de stilte achter de vragen open en ze krijgen een antwoord. Misschien komt de liefde, een werkelijke liefde dan... die stilte het meest nabij. Ik weet het niet, ik vermoed het maar, want met een werkelijke en uiterste liefde heb ik nooit liefgehad. Ik weet wèl, dat heel weinig mensen een antwoord op de laatste vraag naar leven en dood durven vinden en verdragen. En zo zullen er ook maar weinig mensen zijn, die een volkomen en moeilijke liefde durven verdragen. Gert, néé, ik ben geen moraliserende dame van middelbare leeftijd, maar kijk eens om, laten we allebei eens omkijken naar dat wat we liefde hebben genoemd. Misschien hebben we een kans gehad, ieder voor zich, maar die kans hebben we dan toch gruwelijk verwaarloosd. Zijn we die kans niet haastig uit de weg gegaan? Egoïsme, halfheid, oppervlakkigheid, dat ligt achter ons op dat éne, speciale terrein. Als je tegen me Zegt: ik hou van je, dan weet ik precies wat je bedoelt. • !fl jC Veel en niet te weinig* Voor die woorden ben ik inderdaad hard en gesloten geworden. Ik spreek ze zelf met meer. Aan de ernst en de draagkracht geloof ik niet meer, met van mezelf en niet van een ander. Een spel, hoe eerlijk en charmant ook gespeeld, wil ik niet meer. Ik heb er de fighting spirit niet meer voor en de animo niet. Er zijn andere dingen die mijn strijdlust en mijn aandacht opeisen en boeien." „Dat zeg je nu. Over een paar jaar keert de oude onrust en de oude honger terug. En dan zul je spijt hebben. Een vrouw zoals jij dwingt zichzelf niet ongestraft tot een houding van strakheid, tot zelfbeheersing en harde arbeid. Je weet toch wel, Jetje, dat honger pas gevaarlijk wordt wanneer die honger niet meer te voelen is, wanneer ze geen pijn en geen verlangen naar voedsel meer opwekt ? Honger in dat stadium kan de dood ten gevolge hebben." Henriet fronste de wenkbrauwen. Dwaas om over deze dingen te spreken. Hij had het niet begrepen, hoe kon hij ook? Dat de strijd tegen de onrust steeds voortduurde, onafgebroken, dat het vermoeide en afmatte en dat het toch ééns een overwonnen strijd zou zijn waaruit ze naar buiten zou treden, alleen, misschien gehavend, misschien zegevierend. En dat dan Zou moeten blijken of het alles de moeite en de pijn waard was geweest. De kinderen die mensen zouden zijn geworden, vier jonge mensen, ieder met een eigen toekomst, een eigen doel. De rusteloze, eeuwig bonsende handen die daarna stil zouden worden en zonder verweer. En dan ? Ze staarde weg over het water, over de sterrenbeelden die in dat water gevangen lagen. Waar had ze het eens gelezen ? Was het Augustinus die het geschreven had? „Inquietum est cor nostrum, donec requiescat in te." Onrustig is ons hart, tot het rust in U. Onrustig is ons hart, onrustig zal het blijven tot de laatste, onzekere, aarzelende klop. „Waarom geef je me geen antwoord, Henrietje?" „Omdat je me niet begrijpt» En dat hindert niet. Achttien jaar is een lange tijd, Gert. Onze levens zijn zo ver uit elkander gegaan. Je bent tevreden en voldaan met je werk, met je omgeving. Probeer het te blijven. Het is je behoud. Mensen als jij zijn er te weinig. En ga nu naar beneden en vergeet dit gesprek. Ik ben moe, ik ga slapen. Vergeet het écht, helemaal, morgen wil ik weer als een oude vriendin met je kunnen praten, over louter prettige dingen, over prettige herinneringen." Ze stond op, knoopte de banden van de portefeuille tot een strik en stak hem de hand toe. Hij keek, opstaand uit zijn stoel, neer in haar gezicht. Ze had zo'n merkwaardig gezicht, zuiver-ovaal, bleek van teint, maar die bleekheid was van een gezonde, natuurlijke soort. Warm en glanzend. Het gezicht had nu heel rustige, heel eenvoudige trekken. De ogen keken alleen maar een beetje slaperig en een beetje goedig. Wrevelig dacht hij, dat hij haar inderdaad niet begreep en dat hij haar ook niet wilde begrijpen. Het leven was veel te kort en veel te goed voor diepzinnigheden die nergens toe leidden. Ze was in dit uur wel ver van hem af geweest. In zekere zin was ze een teleurstelling voor hem geworden. Hij drukte haar hand met een schertsend woord. Toen ging hij de trap af, vlug en met zekere stappen. Op het promenade-dek werd nog steeds gedanst. Hij Zocht een plaats aan het tafeltje van den administrateur en weinig minuten later schoof hij rond tussen de andere paren; een heel blond en heel jong mevrouwtje schoof mee in de buiging van zijn arm. Ze had een lief gezicht, dat ze met een aandoenlijke ernst naar hem ophief. Zó veel dagen lang hadden haar ogen hem reeds gevolgd als hij langs haar ging, alleen of met Henriet. Ze was blij, dat ze nu eindelijk met hem spreken kon en haar stem Zei geen andere dan de gebruikelijke, luchtig flirtende woorden. Het gevoel van bevreemding en onbehagelijkheid gleed weg van Gerts lichaam. Hij zuchtte en was ineens weer de man die hij weinig dagen geleden geweest was, vrij en zorgeloos als een schooljongen. Toen hij laat in de nacht zijn hut binnenkwam, floot hij zacht voor zich heen. Een verlegen stemmetje had hem een belofte toegefluisterd. Zeven-en-dertig, hij was óók nog jong en het leven was de moeite waard. Altijd! Uit de zak van zijn dinnerjacket haalde hij een vel papier te voorschijn. Zijn caricatuur. Hij lachte. Hoe dan ook, verdraaid knap was het. Het papier was in de helft gevouwen en tussen de twee blaadjes lag het portret van den marineofficier, met het jaartal 1852 in verbleekte, kleine inktlettertjes. Dat had hij per ongeluk meegenomen. Morgen zou hij het terug geven. Morgen? Nee vandaag, over een uur of wat. Het was immers al morgen. Hij legde het papier op zijn schrijftafel en keek er naar, een ogenblik. De herinnering aan het zachte, blonde hoofd, dat zo juist tegen de gesteven revers van zijn dinnerjacket gerust had, verdween, schoof weg achter een ander gelaat, levendig, gevoelig... een smalle, rechte mond en grijze ogen die plotseling donker en angstig konden worden. „Egoïsme, halfheid, oppervlakkigheid, dat ligt achter ons op dat éne, speciale terrein." Met een ongeduldig gebaar opende hij de bovenste la van het bureau en wierp er de tekening in. 7 In de smalle couchet lag Henriet, de handen gevouwen onder het hoofd. De patrijspoort stond open, het jalouzieraampje was omhoog geschoven. Een streep maanlicht gleed schuins de hut binnen. Eens, lang geleden, was er een kleine jongen geweest. Een jongen met blauwe ogen en een zachte mond. Men zei, dat hij dom was. Ze had het nooit kunnen geloven. Hij stierf. 's Ochtends speelde ze nog met hem onder de waringin achter de theetuinen. In de middag werd hij ziek. Ze lag in bed in het donker en luisterde naar de haastige voetstappen die door het huis gingen. Uren lang lag ze wakker en het moet in de nacht geweest zijn, toen ze de stem van het broertje hoorde, die haar riep, luid en hees. „Jetje!" Ze wist, dat hij haar iets vertellen wilde... misschien over het rovershol dat ze samen hadden, dicht bij de kali en waar nog nooit een groot mens geweest was. Ze wilde naar hem toe, maar bij de drempel van de ziekenkamer hield men haar tegen. Ze mocht niet naar binnen. „Morgen, morgenochtend-vroeg, dan mag je naar hem toe." De volgende morgen stond ze bij zijn bed. Een laken lag over zijn lichaam. Alleen zijn gezicht kwam daarboven uit, klein en bleek, met een spitse neus en een smalle, vertrokken mond. Nooit heeft ze geweten wat hij haar heeft willen vertellen. En nooit heeft ze den volwassen mensen dit verraad vergeven. Daarna kwam de angst voor de dood. Laurens lag onder de grond, in een kuil, de wormen aten hem op, alleen zijn geraamte bleef over. De verschrikking! Met een huivering keek ze naar de bekende gezichten. Haar vader, haar moeder, Victor, drie etende, kauwende, pratende doodskoppen rondom de tafel. Ze zag het vlees verdwijnen onder de ogen, ze zag gaten vallen in de wangen. Ze streek met de hand langs het eigen, warme gezicht. Ze voelde de jukbeenderen, de oogholten, Ze voelde de doodskop. Ze miste Laurens, ze miste hem zo èrg. Ze liep door de tuinen en sneed letters in de weke stam der bomen. Een L. en een R., steeds weer een L. en een R. Waar was Laurens? Waar was God? Waar was de hemel ? Het kind was bang en klein en alleen en er werd geen helpende hand uitgestoken. Geef me de kracht en de moed om mijn eigen kinderen te bewaren voor deze eenzaamheid, deze angst, deze moedeloosheid. Holland en moeder, die uitging met vreemde, deftige mijnheren. Moeder die laat thuis kwam, vlugge, zachte voetstappen over de dikke traplopers. Een lach, een gefluisterd woord. Wat kan men kinderen erger aandoen dan hun verachting te geven voor de eigen moeder? Ze kwam thuis uit school; ze had een hond zien verdrinken in de gracht. De wallekant was te steil geweest, niemand had hem er uit kunnen halen. Ze liep naar moeder, ontdaan, in haar maag was een vreemd, wee gevoel of ze onpasselijk zou worden. „Moeder... er was een hond in de gracht... hij is verdronken, moeder.'' Moeder zat voor de piano en zong een Fransch liedje over „les temps jadis". Tegen het lichte venster waarachter de bomen heen en weer wiegden, zag het kind haar profiel, de sierlijke lijn van de geheven kin. Moeder zong en luisterde niet. Ze sloot de ogen en ze zag vier smalle gezichten. Vier kleine gezichten op een rij. Ze noemde met een glimlach hun namen. Liesbeth en Laurens en Kaaj en Albert. En de ogen in die gezichten waren open en helder en vol vertrouwen. Wanneer de klaarheid uit die ogen verdwijnen zou, zou het niet, nooit, een schuld zijn die op haar schouders lag. Hiervoor te zorgen met alle beleid en alle moed die ze bezat, was het meest wezenlijke doel dat ze voor ogen had. Holland, de jaren in Holland en aan het eind daarvan Otto. Ze had hem ontmoet toen ze in Artis schetstekeningen Zat te maken voor een dierenboek. Zijn gezicht was grof en lelijk. Het was alsof een grote, onverschillige hand het gevormd had. Die hand moest het gelaat omvat hebben onder de vierkante kin en twee diepe holen hebben gedrukt onder de jukbeenderen. Maar het voorhoofd was hoog en de handen waren lang en nerveus. Hij was een oud vriend van Victor, een musicus, die veel jaren had rondgezworven in Amerika. Hij gaf, weinig weken na hun ontmoeting, zijn eerste pianoconcert in Holland. Ze hadden elkander vóór en ook nog na dat concert, veel gesproken en ze was heel dankbaar geweest voor zijn genegenheid en vooral voor zijn aandacht. In haar jeugd van eenzaam en min of meer verwilderd kind, had ze de aandacht en de belangstelling wel zeer leren waarderen. Op een warme, lichte Juniavond, nam hij haar in zijn armen en kuste haar. „Lief, lief kind, ik hou waarachtig van je." Later wandelde een verward, maar gelukkig mensenkind terug naar haar huis» Enkele avonden daarna opende ze de deur van zijn kamer en vond hem achter de vleugel, die de hoek bij het raam besloeg. Hij stond niet op om haar te begroeten. Hij knikte slechts en speelde door. Ze kwam naast de vleugel staan en voelde zich verlegen als een schoolmeisje. Toen nam Otto de cigaret uit de mond, legde het witte staafje langzaam en aandachtig op de asbak en zei: „Henrietje, het is beter dat je hier niet meer komt. Het spijt me dat dit zo gebeurd is, het spijt me voor jou. Ga heen, Henrietje, het is het beste voor jezelf." Hij keek in haar verschrikte ogen en nam haar gezicht tussen de handen. „Deze oude kerel heeft een dwaze flater begaan. Vergeef het hem, kind, voor hij weggaat." „Weggaat? Waarheen?" „Terug naar Amerika, maar dat heb ik je toch al eerder verteld ? Henrietje, wat heb je gedacht, wat heb je verwacht ?" „Dat je me mee zou nemen," fluisterde ze. „Dwaasheid, niets dan dwaasheid. Luister Jetje, ik zal je alles vertellen en dan mag je me verachten zoveel je wilt. Ik ben getrouwd. Mijn vrouw is een Amerikaanse. Ze wacht op me in New-York en ik ga naar haar terug. Ik had het je eerder moeten zeggen, maar ik kon het niet. Omdat je zo ernstig en zo lief naar me keek, omdat ik je zo'n natuurlijk kind vond. Heb je verdriet, werkelijk verdriet ? Wees blij dat het maar zo weinig verdriet is. Kijk niet zo, Henrietje en laat me voor die éne keer een geweten hebben. Je zou nooit gelukkig met me geworden zijn. Weet je nog wat je zei toen we het over Victor had- den ? Ik ben als hij in zoveel dingen, ongedurig, rusteloos en onbetrouwbaar. Ik weet, dat ik verkeerd heb gedaan, maar ik kan er toch geen spijt van hebben. Ik vind het alleen maar beroerd, dat jij er verdriet van hebt. Ga nu, ga nu dadelijk en probeer me te vergeven... eens, later." Hij kuste haar op het voorhoofd en draaide haar bij de schouders om. En toen begon de lange, lange tocht door de kamer naar de deur. Ze wist dat zijn ogen haar volgden, medelijdende ogen. Zijn handen gleden naar de toetsen. De tedere, sterke klanken waren om haar heen en deden haar uitgeleide. Bij de deur draaide ze zich om, maar zijn ogen hadden haar reeds losgelaten. Zijn ogen waren gericht op de toetsen. De stijgende, dalende, zingende klanken waren om zijn handen, om zijn gezicht, vulden de kamer en spraken hun eigen taal. „Ga nu, ga, mijn kind. Dit is het leven: een weinig liefde en veel verraad, een weinig geluk en veel pijn. Ga nu, ga en weet, dat dit het beste is dat ik je geven kan." En ze ging, langzaam, op onzekere voeten. Buiten lag de gracht in het late zonlicht van de zomeravond. Buiten was het leven, het onbetrouwbare, luide leven. Zó was het geweest. Scherp stond het uitgebeiteld in haar herinnering. En hiervoor kon men zijn kinderen niet bewaren. Een jaar later, toen ze het bitterste van deze ervaring overwonnen meende te hebben, was ze de brieven die Frans uit Indië schreef, met groter interesse gaan lezen. Frans was zo'n goede, vertrouwde jeugdvriend. Ze hadden veel vrije middagen samen rondgezworven over de wegen om de stad en er waren dingen waarover ze met hem wèl gesproken had en met Lotje, de hartsvriendin, nooit. Ze had alleen onthouden wat haar in hem had aangetrokken: zijn verzet tegen alles wat „braaf en fatsoenlijk" heette, zijn jongensachtig vrolijke buien, zijn bewondering voor haar, het jongere vriendinnetje, zijn geloof in verheven idealen. Het andere was ze vergeten. Hoe zijn altijd terugkerende pogingen om medelijden voor zichzelf op te wekken, haar hadden geïrriteerd. En hoe stil en zwaarmoedig ze kon worden bij zijn kwasi diepzinnige uitspraken over het Leven, de Liefde, het Geloof en de Kunst. Hoe vermoeiend hij ook was geweest met zijn steeds wisselende, onberekenbare stemmingen. . Frans Mijns, ze zag in hem een vriend, een redder, een toekomst. Nu, ouder geworden en kritischer tegenover zichzelf, wist ze wel, dat achter Frans Mijns Indië was geweest... het oude verlangen, het oude heimwee. Frans kon haar Indië teruggeven. Ze wist niet, dat hij het land haatte en ook het volk van dat land. Hij schreef daarover nooit. Wèl schreef hij over eenzaamheid en heimwee. Die brieven behoorden tot het meest tactvolle dat Frans Mijns in zijn leven ooit gepresteerd had. Hij wilde Henriët voor zich winnen. Hij had haar nodig. Hij kon Zijn werk en het leven in de tropen niet aan; hij wist óók dat het dwaasheid was deze carrière zo snel prijs te geven. Jetje zou hem helpen. Jetje, in het warme land geboren en opgegroeid, vertrouwd met de mensen en de toestanden, Jetje zou de ideale vrouw- en-kameraad voor hem kunnen zijn. .. En langzaam en bedachtzaam schreef hij Zijn brieven, koos de woorden voorzichtig, wetend dat het stugge, gesloten Jetje op een zeer speciale manier veroverd zou moeten worden. En hij had haar veroverd. In 1913, het jaar vóór de oorlog, was ze naar hem toegegaan, een nog heel jonge mevrouw Mijns- van Roodenoord. Vader had haar gewaarschuwd: „Dat is geen man voor jou, je zult altijd de sterkste moeten zijn, je houdt ook niet werkelijk van hem/' Ze had geantwoord: „Ik hou wèl van hem, anders dan van Otto, dat is waar, maar u hield van moeder, toen u met haar trouwde, zoals ik van Otto hield. Is uw huwelijk een ideaal geworden?" „Misschien heb je gelijk. En ik kan je toch niet tegenhouden. Ik hoop, dat je gelukkig wordt." Hoe groot was de teleurstelling geweest, na de eerste maanden, het eerste halfjaar. Hoe wanhopig had ze gestreden om tenminste nog iets te redden voor hem en voor zichzelf. Het was niet gelukt. En weer, veel veel later, de avond dat Frans was heengegaan uit huis en een brief had achtergelaten waarin hij schreef over zelfmoord. Ze had hem toen teruggevonden in het huis van die andere, naar wie hij gevlucht was uit angst volgens zijn eigen bewering. Angst voor zichzelf. Nee, men kon nimmer staan tussen het leven en de kinderen. De nacht waarin Albert geboren was, een bodemloze diepte van eenzaamheid en ellende, een vrouw in een wit bed, een kind dat schreide. Geen stem die troostte, geen hand die steunde. Alleen, alleen tussen vreemden. Wat zal ik ooit mijn kinderen kunnen geven om hen tegen uren als die uren te beschermen ? Want ook zij zullen het doormaken in hun leven. Iedereen maakt het door. We zinken naar de diepte, we stijgen naar omhoog, waarom, waardoor ? We vergeten allen het ergste leed: 3 Onrustig is ons hart de donkere nacht aan de ramen en de schreeuw in de keel, die niet geschreeuwd mag worden. We vergeten de momenten waarin we beesten zouden willen zijn en zouden willen vechten met hen die ons gekwetst hebben en opgejaagd; het radeloze vechten met een bestiaal gegrom in de borst en een wanhopige kracht in het lichaam. We vechten om niet verslagen te worden, om niet gescheiden te worden van het kleine, dwaze, kostbare leven en we hebben deze éne macht gekregen: het ergste te kunnen vergeten, de grondeloze jammer, de grondeloze wanhoop. We zijn maar mensen en we schuiven voort in de lijn van geboorte naar dood. Waarom, waarom ? De gesloten wand en de stilte er achter. Henriet opende de ogen. De bleke baan maanlicht was verder geschoven, lag tegen de glimmende blankheid van de cabinewanden. In de hut naast de hare was een klein gerucht. „Moeder, ben je daar?" Ze schoof uit bed en stond naast het kind dat wakker was geworden. „Ik heb zo naar gedroomd. Het schip verging en we Zonken allemaal en ik hield Kaaj vast, maar Kaaj wou naar beneden." ^ „Hier heb je een glas water, Liesbeth. En ik zal je kussen omdraaien. Wat is het hier warm. Waarom heb je de fan afgezet „Ik ben bang voor de fan. Misschien vliegt-ie in brand. Ik heb 'm zien vonken." „ „Te hoeft met bang te zijn, nergens voor. Er zijn zoveel mensen op het schip die voor alles zorgen, dat weet je toch wel. Morgen zullen we de fan laten nakijken. ^ „Als jij in je hut bent, vlak naast me, dan ben ik niet bang. Het kind zat rechtop en keek met wijde ogen in het licht. Overdag was het een vastberaden, weinig gevoelig, zakelijk meisje, wijs in haar opmerkingen en beslist in haar gebaren. In de nacht, wakker schrikkend uit een benauwde droom, was het een kind met bange ogen en een hoge stem. „Ik kon eerst niet slapen door die nare muziek. Heb je gedanst ?" „Ja, met den kapitein. En toen heb ik nog wat gepraat met den dokter, hier vlakbij, op het bovendek. En nu lig ik al heel lang in bed." Het kind keek voldaan, wreef even met de wang langs Henriëts hand en zakte terug in het kussen. „Nacht! Fijn, dat je ook in je hut bent." Henriet keerde terug naar de couchet. Het maanlicht was omhoog gekropen tot in de spiegel boven de wastafel. Het kaatste terug; wit en scherp stonden nu de wanden van de hut afgetekend. Ze knipte het licht aan. Tot laat in de nacht lag ze te lezen. TWEEDE HOOFDSTUK 1 Henriet zat in haar privé-kantoor. Het lag terzijde van het hotel, naast het vertrek waarin de bureaux van den boekhouder en den chef-de-reception stonden. Vanuit het zijraam keek ze op haar eigen woning, die wat achteruit gebouwd lag op het ruime, overschaduwde erf. De tweede week van de maand Augustus was begonnen. Ze liet de rekeningen door de handen glijden, die in de afgelopen week betaald waren. In haar hoofd waren getallen, reeksen van getallen. Het hotel was vol, de veertig kamers waren alle bezet. Het bedrijf werkte reeds maanden achteréén op volle kracht. De nieuwbouw op het stuk grond, dat ze, nu alweer een jaar geleden kort na haar terugkeer uit Holland, tegen een exhorbitant hoge prijs gekocht had, vorderde goed. Twintig nieuwe kamers, alle met eigen badkamer. Over een half jaar zouden ook die kamers bezet kunnen zijn. Het Europees personeel moest worden uitgebreid, dacht Ze vaag, terwijl ze de specificatie van een, naar haar mening, te hoge slagersrekening bestudeerde. Maar er zouden al zo ontzettend veel onkosten zijn de eerste tijd. De nieuwbouw kostte een kapitaal en er rustte op die nieuwbouw een zware hypotheek. De winsten van de eerstkomende jaren zouden voor het grootste gedeelte aan de aflossing van die hypotheek besteed moeten worden. Ze zocht tussen veel papieren in de la van haar bureau naar de laatste afrekeningen uit Bandoeng. Die waren hoopvol Ze had een gelukkige keus gedaan met dien jongen manager. Maar toen ze, nu twee weken geleden, in Bandoeng was, had hij haar meegenomen naar de oude kamers, achterin het gebouw en ze had moeten toegeven: dat kon zo niet langer blijven. De badkamers moesten verbouwd worden en er moesten meer vaste wastafels komen. Als het kon, moest er dit jaar nog aan begonnen worden. Naast de stapel rekeningen lag haar dag-agenda. Er stond een aantekening op het papier, omlijnd met blauw potlood. Er was een kwestie met de belastingen. Ze moest deze week naar het Kantoor van Inspectie gaan. Misschien zou er een regeling getroffen kunnen worden. Europees personeel... Europees personeel, bleef het doorzagen in haar gedachten. De linnenjuffrouw klaagde, dat het werk haar over het hoofd groeide. Er verdwenen de laatste tijd meer lakens en badhanddoeken dan ooit het geval was geweest. Er was ook te veel wisseling van inlands personeel, ze moest Zich daar zelf weer meer mee bemoeien. Goed, er moest een linnenjuffrouw bijkomen. Maar wat belangrijker was: een tweede zaalchef 1 Zodra de nieuwbouw klaar was, moest die zaalchef er zijn. Ze moest het voorzichtig aan doen, goed uitkijken. Weisskopf, de jonge Zwitser beviel haar maar half. Hij verbeeldde zich teveel, had nu al een derde keer om verhoging van salaris gevraagd. Dit keer zou hij moeten wachten. Hij had nog veel te leren. Ze vond zijn toon tegenover de gasten aanmatigend. Hij voelde zich teveel het Zoontje van den rijken, gewichtigen hotelier, hoewel hij van huis was weggelopen omdat hij, naar hij beweerde, met dien rijken, gewichtigen hotelier niet kon samenwerken. Nee, Weisskopf was geen steunpilaar, zoals Brink, de oude boekhouder en Hiquet, de Franse kok. Een actieve, prettige vent, die monsieur Hiquet. Hij zou zijn salarisverhoging krijgen! Brink had op de hoek van het bureau een stapel kantoorboeken neergelegd. Ze schoof de boeken verder weg, trok opnieuw de la van het bureau open en haalde een brief te voorschijn. Hoe vaak had ze die brief nu al gelezen ? Haar ogen gleden vlug de regels langs. „...dat uw zoon Laurens deze week voor een tweede keer van school is weggebleven, zonder de gebruikelijke schriftelijke verklaring Uwerzijds over te leggen.... verZoek ik U op mijn spreekuur te willen komen om nader overleg te plegen... lastig en onhandelbaar... wanneer er geen verandering in zijn houding komt, zal ik tot mijn leedwezen genoodzaakt zijn, hem de toegang tot de school te ontzeggen..." Ze zuchtte. Ze zag Laurens voor zich, zoals hij hier gestaan had toen ze hem, na de ontvangst van de brief, bij zich had geroepen. Verlegen en in die verlegenheid brutaal, de donkere ogen geen moment van haar gezicht afgewend. „Wat heb je uitgevoerd die twee dagen?" „Gevist, gezwommen en ik ben met een prauwtje meegevaren naar Priok." Ze had strenge woorden gesproken en de straf gegeven die voor hem het zwaarst was: alle vrije uren binnenblijven, een week lang. Maar ze had geen vat op hem gekregen. Er was een zonderlinge kracht in dat kind, een geslotenheid die ze niet overwinnen kon. Hij was intelligent, hij hield het tempo van zijn klas makkelijk bij zonder dat hij zich ooit inspande. Maar telkens waren er moeilijkheden. Hij spijbelde; een zonde, die geen straf, hoe zwaar ook, hem kon afleren. Hij was ongezeggelijk, opstandig, had een slechte invloed op de klas. Soms ging het weken lang goed, tot ineens de vlagen van rusteloosheid en brutaliteit terugkeerden. Vroeger speelde Liesbeth de baas over hem. Liesbeth was de enige die hem tot reden kon brengen. Maar ook dat veranderde. Liesbeth was nu op de H.B.S. De kinderen gingen ieder hun eigen weg, werden onverschilliger tegenover elkander. En hoe beangstigend veel leek Laurens op haar broer Victor. Dezelfde dubieuze populariteit onder zijn kameraden, hetzelfde roekeloze, met groots gebaar wegschenken van boeken, speelgoed, zakgeld. Dezelfde onverzettelijkheid ook, wanneer het er om ging de eigen wil door te drijven, zonder veel woorden, maar met die kleine, eigenzinnige lach om de mond. Maar Victor, dacht ze, min of meer beklemd door de overéénkomst die haar telkens opviel en die haar zo angstig kon maken, Victor was toch anders geweest. Geraffineerder en hoe goed kon hij vleien, tegenover moeder vooral. Heel jong al was hij een dandy geweest, verzot op mooie kleren, sieraden en feesten. Laurens was een wilde vogel. Om kleren en feestjes gaf hij niets en nimmer voerde hij ingewikkelde verontschuldigingen aan, zoals Victor reeds als kind doen kon. Voor Karei was hij heel zacht en geduldig. Hij was de enige, die zich nooit geïrriteerd toonde door Kaajs onhandigheid, zijn nerveuze gebaren. Kaaj, ach met Kaaj ging het eigenlijk steeds slechter. Hoeveel bijlessen had hij nu en nóg stumperde hij maar Zowat mee in de derde klas. Zou ze hem helemaal thuis houden, een gouvernante in dienst nemen? Maar hij had het contact met andere kinderen juist zo nodig. Hij was nu toch al tien jaar en nog kon hij om het minste of geringste in tranen uitbarsten. Als hij geplaagd werd sloeg hij woest om zich heen met armen en benen. Hoe Zou er uit dat hyper-nerveuze, wat zijn geestelijke vermogens betrof beslist achterlijke kind, ooit een mens groeien ? Hoe zou hij ooit leren zichzelf te beheersen en door die beheersing zichzelf te beschermen ? Ze vouwde de brief tussen haar vingers tot een lange, smalle reep. Haar ogen keken langs de neergelaten kree's het erf op. In de schaduw van een hoge boom speelde een baboe met een klein kind. Hoe makkelijk was alles wanneer ze nog zó waren. Haar huisjongen schoof binnen door het zwiepende singapore-deurtje en zette een kop koffie op het bureau. Ze streek het papier van de brief glad en borg het opnieuw in de la. Morgen zou ze gaan, het spreekuur was van zeven tot negen. Ze kon dan daarna doorgaan naar het Belastingkantoor. Afwezig, de ogen nog steeds starend naar het zonnige grasveld en het spelende kind, roerde ze het lepeltje heen en weer. Tik-tik, tegen de kanten van de koffiekop, steeds maar heen en weer. Tot de eentonigheid van het geluid haar irriteerde en haar opmerkzaamheid trok. Toen, met een zucht, opende ze een van de zware boeken en controleerde de reeksen van cijfers... de lange, lange kolommen. 2 Een taxi reed over het krakende, rulle grint, tot vlak voor de deur van het kantoor. Voetstappen, een korte groet en daarna een mannenstem die vroeg naar een kamer. Er was geen enkele kamer vrij. „Maar hoe kan dat ? Ik ben Koenders. Ik heb u gisterenavond opgebeld en u zei dat er waarschijnlijk een kamer leeg kwam vandaag." ,,Ja, waarschijnliek, maar de kamer is vanochtend nog eine week ankehouden. Het spijt mij." Henriet fronste de wenkbrauwen. Ze ergerde zich aan de ijzige klank in de stem van haar chef. Alsof het een ontzettende eer was een kamer te kunnen en te mogen bespreken in het hotel Roodenoord. Hoe vaak had ze hem daar nu al op gewezen ? Leerde hij het dan nooit af ? „Maar dat is ellendig. Er is nergens een kamer te krijgen, alles is tjokvol. En mijn vrouw... in zo'n toestand kan ze toch niet urenlang rondhossen in een taxi. Is er niets op te vinden" ? „Nee, niets. Het spijt mij. Probeert u het nog eens in hotel Bellevue. Daar zijn vaak nog enkele kamers leeg. Het is hier dichtbij." „Ja, dat weet ik, maar het is zo... zo derderangs. Het ziet er zo raar uit van buiten, zo rommelig." „Ja, het spijt mij." „Kom Bob, laten we doorgaan. We zullen toch wel èrgens iets vinden." Er was iets in de vrouwenstem, — een klank van geforceerde opgewektheid en vermoeidheid — dat Henriëts aandacht trok. Ze stond op en liep naar de aangrenzende kamer. Mijn hemel, wat een kinderen nog! Een glimlach kwam om haar mond, vluchtig, nauwelijks merkbaar. De jonge man stond daar zo hulpeloos midden in het kantoor. Zijn blond, bezweet haar lag slordig over zijn voorhoofd. „Wacht u nog even, mijnheer Koenders, misschien kan ik iets voor u doen." De vrouw, die zich reeds had afgewend en terug wilde lopen naar de taxi, kwam langzaam en aarzelend terug. Henriëts blik constateerde snel een nuchter feit. Zwangerschap in de zesde, waarschijnlijk in de zevende maand. „Het is zo beroerd, mevrouw," vertelde hakkelend de blonde reus, die zenuwachtig zijn helmhoed ronddraaide tussen de vingers, „gisterenavond zijn we uit Soerabaja gekomen. Ik moet hier een dag of veertien zijn voor zaken. Mijn vrouw was dood-op van de reis en we zijn meteen door gegaan naar des Indes, omdat we al gehoord hadden, dat alles hier zo vol zat in de hotels. In des Indes konden we een kamer krijgen tot vanochtend. Het is trouwens te duur voor ons. Ik heb gisterenavond al getelefoneerd, naar links en rechts. Nergens iets vrij. Mijnheer hier, zei gisterenavond dat er misschien een kamer leeg zou komen. Ik had nog hoop dat we hier terecht zouden kunnen. Wat moeten we nu beginnen ?" „Ik zei... waarschijnliek," interrumpeerde de chef, min of meer beledigd omdat mevrouw zich zelf met deze onbelangrijke zaak bemoeide. De twee jonge gezichten keken Henriet vragend aan. Een bleek, vermoeid gezicht en een rood, bezorgd gezicht. „Ik kan u misschien wel helpen, als u niet al te hoge eisen stelt. Bizondere gevallen eisen bizondere oplossingen, niet waar? Ik heb daarginds in mijn huis een behoorlijke logeergelegenheid. De kamer is niet groot, maar er is een voorgalerij bij. U kunt daar zolang in, wanneer u wilt. Zodra er dan een kamer leeg komt in het hotel kunt u verhuizen." „Wat is dat vriendelijk van u," zei de jonge vrouw, met een zucht van verlichting en in die zucht lag plotseling alle moeheid en alle zorg van de laatste uren. „Mijnheer Weisskopf, wilt u mevrouw Koenders even de weg wijzen?" De chef, die zich met een laatdunkend gezicht achter zijn bureau teruggetrokken had, veerde braaf overeind en liet de jonge vrouw met een buiging voor zich gaan door het zwaaiende deurtje. Henriet wenkte haar huisjongen, die de lege koffiekop kwam halen. „Wirio, bawah aer ès di kamar-paviljoen. Dan Wir, baboe misti bikin tempat tidoer di kamar-paviljoen sekarang. Minta seprei dan sarong bantal sama non sadja. Dan djoega baboe misti toeloeng nonja-tamoe sama kopper. Bilang sama baboe, Wir. Lekas sadja!" x) Oude Wir knikte ten teken dat hij de orders goed begrepen had en haastte zich weg op vlugge voeten. „Er is een ruststoel in de voorgalerij," zei Henriet tegen haar gast, die ondertussen had afgerekend met den taxichauffeur, „laat mevrouw maar meteen gaan liggen. Ze ziet er moe en warm uit. Ik zal u dadelijk koffie laten brengen." „Ik ben u zo dankbaar, we wisten heus geen raad," hakkelde hij, terwijl hij met een zakdoek van enorme afmetingen zijn bezweet voorhoofd afveegde. „Ja, ja... het is goed. Gaat u nu maar gauw naar mevrouw toe en zorg, dat ze zich niet inspant met het uitpakken van de koffers. Ik heb de baboe al naar uw kamer gestuurd om te helpen." Een uur later ontmoette ze den jeugdigen huisvader bij de telefooncel. „Al een beetje bekomen van de opwinding ?" vroeg ze. „O ja, en het is daar zo heerlijk koel," antwoordde hij met een verlegen glimlach. „Maar luistert u eens, ik mag u wel een goedbedoelde raad geven. Ik denk dat u er niet boos om zult worden. Ik zou, als ik u was, in deze omstandigheden, niet zulke 1) Wirio, breng ijswater naar de paviljoenkamer. En Wir, de baboe moet nu meteen de bedden in de paviljoenkamer opmaken. Ze kan lakens en slopen aan de juffrouw vragen. En baboe moet de mevrouw helpen met het uitpakken van de koffers. Zeg het maar tegen de baboe. Maar vlug! verre en inspannende reizen maken met mijn vrouw." Hij keek als een jonge hond,die streng wordttoegesproken. , Ja, ja, natuurlijk, dat hebben we zelf ook wel begrepen. Maar ik ben zo vaak op reis en... enne... we zijn pas een jaar getrouwd. Mijn vrouw was zo nerveus de laatste weken. Ze zei, dat ze niet alleen kon blijven dit keer. Toen heb ik haar maar meegenomen. Ik was bang, dat alles verkeerd zou gaan, ze was zo ontzettend zenuwachtig. Ze is nog zo kort in Indië, weet u, en zo dikwijls alleen. Ze is ook nog erg jong, twintig pas." „En u bent al een oude man ?" „Nu ja, vijf en twintig. Dat maakt toch verschil. Ik ben hier ook al langer. Maar heus, ze is anders altijd flink. Helemaal niet zoals zoveel jonge vrouwen hier. Ze moppert nooit, de natuur vindt ze prachtig en ze kan verwonderlijk goed met de bedienden overweg. Ze heeft zó haar best gedaan vlug Maleis te leren. Alleen nu... de laatste weken... het werd te veel. Het was allemaal zo miserabel." Henriet las in zijn ogen alle zorgen en narigheden van die laatste weken en ze had hem op de schouder willen kloppen en hem willen zeggen, dat het allemaal in orde kwam en dat het zo erg niet was. „Ik zal morgenochtend, als u weg bent, eens een praatje met uw vrouw maken en proberen haar wat gerust te stellen. Het is een angstig iets, zo'n eerste baby. En dan Zo ver van huis, zonder moeders, zonder oudere zusters. Misschien kan ik haar een beetje helpen." „Als u dat doen wilt, dat zou fijn zijn. Ze is zo... ja, weet u, ze maakt niet gauw vriendinnen en ze praat zo moeilijk met anderen over die dingen... over de baby en Zo. Nou enfin, ik... ikke... nou enfin..." Hij stak haar met een bruusk gebaar een grote, harde hand toe en liep toen door. Glimlachend keek ze hem na. Ze keerde zich af van de wijde, witte voorgalerij en het Zonnige voorerf en zag tot haar verbazing op de Friese staartklok, die in de hoek van haar kamer stond, dat het over elven was. Dan waren Albert en Kaaj al thuis uit school. Het was het uur waarop ze gewoonlijk even overstak om te luisteren naar hun verhalen. Een ogenblik later ving ze een struikelend Albert je, dat haar haastig tegemoet kwam lopen, op in haar armen. 3 Het was een gewoonte van Henriet geworden om 's middags, na het theedrinken en het baden, een rondgang door het hotel te maken. De nieuwbouw was het eerste punt van deze dagelijkse tocht. Ze was er des ochtends al geweest. Toen had het geklop en gehamer haar in de oren geklonken. Nu waren de werklui naar huis gegaan en het was stil geworden. Ze liep langs stapels planken, langs kalk en kali-stenen. Ze stapte de holle ruimten binnen, die over korte tijd kamers genoemd zouden kunnen worden. Niets ontging aan haar aandachtige ogen. Soms trof ze den opzichter nog. Ze vroeg hem uitleg van kleinigheden, die niet precies waren uitgevoerd zoals zij het had opgedragen. Was zijn antwoord logisch en afdoend, dan knikte ze slechts en stemde met die hoofdknik toe. Wanneer ze meende, dat haar eigen inzicht het juiste was, bleef ze, minzaam maar beslist, op haar standpunt staan. Dan moest er de volgende dag gebroken en veranderd worden. De opzichter wist dat al en meermalen verscheen hij in het kantoor met tekeningen en berekeningen. Ze luisterde altijd geduldig naar zijn breedvoerige uitleg en gaf haar oordeel in weinige, duidelijke zinnen. Henriet was tevreden over de nieuwbouw. De nieuwbouw was haar heimelijke trots en glorie. En wanneer Ze terugliep door de lange galerijen naar de keuken en de linnenkamer, was haar gezicht opgewekt en jong. Soms neuriede ze. Stonden er enkele kamers, die hun voorgalerijen aan de overdekte, betegelde loop hadden liggen, leeg, dan ging Ze naar binnen, inspecteerde de badkamers, de klamboes, het glaswerk. 's Ochtends, als de meeste gasten vertrokken waren en de hoteljongens zich bezig hielden met dweilen en boenen en poetsen, inspecteerde Weisskopf de kamers. Henriëts bezoeken aan de lege kamers waren altijd onverwacht en onberekenbaar en bij menigen min of meer schuldbewusten djongos gevreesd. Henriet had zo haar heel eigen opvattingen over een hotelbedrijf. Ze kende de waarde van het schone vloei blad, van de lamp die helder genoeg was om er bij te kunnen lezen en schrijven, van de makkelijke stoel, het nieuwe tafelkleedje en de vaas met bloemen. Meer dan eens had de oude Brink haar voorgehouden, dat ze haar winsten aanzienlijk kon verhogen door een groter zuinigheid. Hij had het haar voorgerekend en zijn nette, ronde cijfertjes op papier gezet. Ze had gelachen. „Brink, je bent een beste en een brave, maar een vrouw blijft een vrouw en je moet me dat beetje idealisme niet afnemen. Dan heb ik er geen aardigheid meer in." „Zaken zijn zaken/' bromde Brink. „Inderdaad en helemaal alléén zaken wil ik niet. Ik moet ook nog zo'n idee hebben, dat ik goed doe in de wereld. Ik moet mijn gasten ook zowat als mijn beschermelingen kunnen beschouwen. Laat me nu geloven Brink, dat ik zo nu en dan een verwaarloosden vrijgezel een beetje gezelligheid geef en een of ander jong mevrouwtje voor een poos over haar heimwee heen help. Laat mijn hart nu niet van steen worden en mijn hoofd alleen maar vol met cijfers en getallen." En de oude Brink mopperde, bromde en schudde het hoofd. Maar in zijn ogen was altijd de goedkeuring en de bewondering. Vanaf de eerste dag dat hij bij Henriet in dienst was gekomen en met zijn dikke, gewichtige boeken in het privé-kantoor verscheen, had hij zijn hart verloren aan de jonge, mooie mevrouw van Roodenoord en hij had dat hart nooit meer volledig teruggewonnen. Zijn mevrouw was voor hem nog de enige vrouw in de wereld, die de moeite waard was. Voor zijn mevrouw schreef hij al zijn mooie cijfertjes, werkte hij tot laat in de avond, rustte hij niet voor de laatste cent in de boeken verantwoord was. De zorgen van zijn mevrouw waren zijn zorgen en de winsten van zijn mevrouw waren zijn winsten. Weisskopf had reeds sinds lang verleerd in aanwezigheid van Brink aanmerkingen en kritiek uit te spreken. „Aan het hoofd van een bedrijf als dit, hóórt geen vrouw-alleen te staan," had hij eens gezegd, „er wordt niet uitgehaald wat er uit te halen is." „Je bent een blaag en je zult het nooit zo ver brengen als zij het brengt," had Brink vijandig en fel geantwoord, „zij werkt niet alleen met haar verstand, maar ook met haar hart en daarom zal ze bereiken wat ze bereiken wil. En omdat je in heel je leven geen vrouw zal ontmoeten Zoals zij er een is, moet je je waanwijze mond houden en dankbaar zijn, dat je hier werken mag." En Weisskopf, die nooit geïmponeerd werd door woorden op zichzelf, maar wel door de toon waarop die woorden gesproken werden, had gezwegen. Ook deze middag maakte Henriet haar rondgang. Ze was moe. De ochtend was lang en inspannend geweest. Ze liep langzaam en neuriede niet. Soms hield iemand haar staande met een groet, een vraag, een mededeling. Henriet keek de lege kamers in, maar ging niet naar binnen. Deze rijen van kamers, die alle met hun klein voorgalerijtje uitkwamen op de brede overloop, waren voor Henriet in de loop der jaren méér dan kamers geworden. In al die vertrekken van vijf bij vijf meter, hadden mensen gewoond. Ze waren gekomen, Ze waren gegaan. Ze hadden met haar gesproken, ze hadden in die kamers hun herinneringen achtergelaten. Enkele honderdduizendtallen Nederlanders zijn verspreid over de Indische eilanden. Enkele honderdduizendtallen levens met vreugde en verdriet, met ambities en idealen, met indolentie en onverschilligheid. En daarvan enkele tienduizenden saamgedrongen in de kustplaats, waar handel en ambtenarij naast elkander bestaan. En van die duizenden weer enkele tientallen, die de kamers in haar hotel bewoond hadden die er blij waren geweest, jong en onbezorgd, die er geschreid hadden om een groot leed, een heimwee, een verlies. Hier was kamer vijftien, aan het eind van de galerij, in de schaduw van een japanse kersenboom. En nu moest Ze of ze wilde of niet, terugdenken aan den kleinen, stillen man, die gefraudeerd had op zijn kantoor om de schulden van zijn zoon in Holland te kunnen betalen. Ze zag hem weer voor zich, zoals hij geweest was in de dagen waarin het gerucht zekerheid werd en ook haar bereikte. Schichtig, opgejaagd. In de eetzaal was hij niet meer verschenen. Ze liet hem en zijn vrouw de maaltijden in de kamer brengen. De schotels kwamen terug Zoals ze gebracht waren, onaangeroerd. En de ochtend waarop hij in bed had gelegen, rustig en onbewogen, de ochtend waarop hij zichzelf in de dood geslapen had, om te ontkomen aan de gerechtigheid die hem op de hielen zat. De vrouw, die naast het bed had gestaan en de bleke, oude hand in de hare had gehouden. „Ze hebben hem vermoord, ze hebben hem vermoord. Niemand heeft het begrepen. Hij was beter dan alle mensen die hem veroordeelden. Hij was zo'n goed mens. Waarom is er zo weinig liefde, zo weinig barmhartigheid en zoveel leedvermaak, jaloezie, haat? Ergens moet toch iemand geweest zijn die hem had willen helpen, die het begrepen had." Henriet hield haar schreden in. Haar ogen staarden in gedachten naar de grijze tegels. Hoe vaak waren de voeten van dien kleinen, verdrietigen man over deze tegels gegaan ? Hij was nu al lang vergeten in Indië, in Batavia. Er gebeurde hier zoveel, iedere maand, iedere week, iedere dag. Hij had best nog een beetje verder kunnen leven met zijn schande en zijn vernedering. Er waren er Zoveel die vernederd en beschaamd verder leefden tussen de honderd-duizenden. Niemand zou veel aandacht aan hem geschonken hebben. Vergeten, ja... maar Mr. Dr. te Wijmalen, die drie jaar lang in kamer zeventien gewoond had, die was in Batavia nog lang niet vergeten, die zou voorlopig nog niet vergeten worden. Mr. Dr. te Wijmalen, een man van betekenis en gewicht... nog steeds! En hoe had hij er voor gewerkt, hoe had ze hem er voor zien werken, met zijn puntige ellebogen en de brede hakken van zijn degelijke schoenen. Opzij schuivend en omlaag trappend wat hem in de weg kwam. Een scherpzinnig, kundig mens met een smalle, laatdunkende mond en diepliggende ogen. Eén van de mannen die Indië maakten tot dat wat het in deze jaren was. 4 Onrustig is ons hart Maar soms had hij urenlang zitten praten met den jongen man, die een paar maanden in de kamer naast de zijne gelogeerd had. Een dokter-zendeling die in een leprozerie had gewerkt en daarheen ook weer terug was gekeerd. Wanneer Henriet hen in het langsgaan had zien zitten in één van hun kamers, bomend, redenerend, redetwistend, — had ze zich vaak afgevraagd hoe deze twee zo verschillende mensen het ooit tot een gesprek wisten te brengen. Ze zag hen weer voor zich, de oudere man met dat meewarige, vermaakte gezicht dat hij had voor alle idealisten en naast hem de blonde dertiger, met zijn nerveuze, smalle kop. Floot was zo vervuld geweest van zijn geloof, zijn werk, van de taak die hij op zich genomen had. Floot was zo strijdvaardig geweest, wanneer het er om ging zijn levensinzicht te verdedigen. En heel stil en ingetogen kon zijn stem, zijn gelaat, worden wanneer hij sprak over alles wat hem ontroerde en boeide. Te Wijmalen daartegenover was een nieuwsgierig mens en een mens met een felle belangstelling voor alles wat öm hem was. Een joviale, korte groet deed haar opschrikken uit haar gedachten. Van Waardenburg, breed, glunder vrijgezel van midden dertig, hing in zijn badjas in een stoel en dronk zijn thee. „Hallo mevrouwtje. Ik ben juist terug van het zwembad. Dat doet een mens goed na zware arbeid." Henriet glimlachte. Hij was om halftwaalf al thuis gekomen en had tot halfdrie zitten borrelen met een troep vrienden. Het irriteerde haar soms, dat hij tegen haar sprak alsof ze één van zijn oude liefjes was, maar ze kende zijn goedhartigheid en vergaf hem veel. De vrijgezellen vormden een aparte groep in het hotel en een groep, die soms moeilijk te hanteren was. Weisskopf had er geen slag van en als, bij een avondbij één- komst die erg luidruchtig verliep, of een borreluur dat tot laat in de middag werd voortgezet, de verontwaardigde buren klachten en dreigementen naar het kantoor Zonden, was het altijd Henriet die moest ingrijpen, nadat Weisskopf was weggehoond. Het had haar in het begin moeite gekost om in dergelijke situaties de juiste toon te treffen. Ook dat had ze geleerd en in stilte was 2e er trots op. Twee jaar geleden had in de kamer van Waardenburg voor korte tijd een officiersgezin gewoond, een jonge man, een jonge vrouw, een baby van een jaar. De vrouw was ziekelijk geweest, had heimwee gekregen. Tenslotte was ze naar Holland teruggekeerd. De man zou later volgen. Hij had nog een poos in het hotel gewoond, hij werkte op het Departement. Er was, gedurende de tijd waarin hij alleen in Indië vertoefde, een andere vrouw in zijn leven gekomen. Hij was gescheiden en hertrouwd. Henriet kon nooit vergeten, hoe het jonge vrouwtje, de dag vóór haar vertrek naar Holland, geschreid had. Ze was afscheid van haar gaan nemen in de kamer en had haar gevonden, tussen de half gepakte handkoffers, het hoofd op tafel, snikkend. „Ik hou zo veel van hem, ik weet niet hoe ik zonder hem moet leven. Maar ik hou het hier niet uit. Ik voel me zo ziek, zo ellendig." Maar daarginds, daar waar nu de beide oude mensen ten Heuvel woonden, had eens de kunstschilder Bracht man gebivakkeerd en die had geen woorden kunnen vinden om zijn bewondering voor Indië uit te drukken. En hoe had hij geschilderd! Wat had ze hier langs zich zien trekken aan ellende en aan voorspoed! Batavia, een stad zoals andere steden, waar wegen elkander ontmoetten, kruisten en uit elkander gingen. Het Indië van haar jeugd was een geheel ander Indië geweest. De natuur, de eenzaamheid, de tuinen, de koelies, de planters. Andere toestanden, andere gesprekken, andere idealen. En het leven met Frans, op de buitenposten, in de kleine kustplaatsen, was wéér totaal anders geweest. Indië, een kristal met oneindig veel facetten, met oneindig veel kleuren. Wie de natuur schilderde, zoals die was in de Toradjalanden, schilderde een geheel andere natuur dan die van Sumatra. Wie het leven beschreef op de buitenposten, op één van de kleine, bijna vergeten eilanden, waar eenzaamheid nog eenzaamheid was, waar „een tocht" betekende: urenlang te paard door de rimboe gaan of een daglang op een vlot langs de stille, geheimzinnige oevers van een rivier glijden, schreef over een leven, dat voor de stedelingen van Indië even onbekend en ongehoord-vreemd was als voor de stedelingen in het verre Nederland. Het oneindig aantal facetten! Zelfs zij, geboren in Indië, opgegroeid in Indië en vervreemd van Holland, kende er slechts enkelen van. Nu was het Batavia en van Batavia hield ze, zoals ze in haar weinige Hollandse jaren van Amsterdam gehouden had. Een genegenheid, die zich niet liet definiëren. Zoals de talloze mensen die haar voorbij gingen, de talloze levens die het hare raakten, haar belangstelling vast hielden, haar boeiden, ontroerden en altijd iets voor haar betekenden... zo had de oude stad haar liefde. De stad was een wezen geworden, een levend, warm, vertrouwd wezen. Toen Henriet langs de kamer van het oude echtpaar ten Heuvel liep, boog een grijs hoofd zich voorover en een stem zei: „We hebben een brief uit Medan gekregen, mét nieuwe kiekjes. Wilt u ze even zien ? Ze worden zo lief, de kinderen." Henriet ging naar binnen, liet zich een kop thee inschenken en bewonderde de kiekjes van de kleinkinderen. De beide oudjes namen in haar hart een grote plaats in. Ze gingen zo stil en tevreden hun eigen gang en waren dankbaar vcor iedere kleine attentie, voor iedere zorg die hun bewezen werd. Ze hadden enkele jaren in Holland gewoond, maar toen hun jongste zoon in Leiden afstudeerde en als B.B.-ambtenaar naar Indië trok, waren ze ook weer teruggekeerd. „We kunnen daarginds toch niet meer helemaal wennen, na zo veel Indische jaren. En de kinderen zijn nu alle drie hier. Makassar, Medan... het is wèl ver, maar toch altijd nog dichterbij dan wanneer wij in Holland zitten. En Batavia is zo helemaal onze eigen stad, we hebben hier een half-mensenlevenlang gewoond." Henriet zat tussen de beide grijze mensen in en luisterde naar hun verhalen. De oude vrouw had zo haar lieve, moederlijke wenken en raadgevingen en de oude man sprak met een wat ouderwetse hoffelijkheid, die Henriet Zeer wist te appreciëren. Waar vond men nog een zo natuurlijke en zorgvuldige hoofsheid ? En hoe goed deed het haar temidden van de wel goedhartige en respectvolle, maar weinig sierlijke jovialiteit, waarmee de jongere gasten haar behandelden. Ze nam afscheid met een belofte. Ze zou spoedig een uur vrij maken om weer eens wat langer met hen te praten. 4 Toen Henriet bij de laatste kamers was gekomen, dicht bij het hoofdgebouw, betrok haar gezicht en fronste ze de wenkbrauwen. Vermeyen was weer aan het donderen. Wat zou er nu weer aan de hand zijn ? Het flitste door haar hoofd: „Wie had hij als djongos? Saban! Maar Saban was gewillig en vlug. Hij had al drie andere jongens weggescholden en weggeklaagd. Saban was de vierde. Het moest nu eens uit zijn!" Het oude heertje stond midden in zijn voorgalerij en gesticuleerde heftig met zijn armen. Het Maleis dat van zijn lippen stroomde, was kernachtig maar onwelvoeglijk. Hij zweeg twee tellen toen hij Henriet zag verschijnen, schakelde toen over van Maleis naar Nederlands en sprak in welvoegelij ker, maar even kernachtige taal door. „Mevrouw, nu moet het uit zijn met dat gedonderjaag! Tien keer bel ik en eindelijk verschijnt er een vlegel van een vent en niet mijn eigen jongen, mevrouw, niet mijn eigen jongen! Waar hangt die lammeling uit? Hij hoort op deze tijd aanwezig te zijn! Ik wil niet steeds door een anderen kerel bediend worden. Wat is dat voor een troep personeel, mevrouw... wat neemt u voor beroerlingen in uw dienst ? Ik wil thee hebben... thee..." Buiten adem zweeg hij en liet zich behoedzaam neer in een stoel. „Maar de thee staat er al," zei Henriet kalmerend. „De thee staat er al, inderdaad, nadat ik tien, twintig maal gebeld heb, brengt een kerel, dien ik nog nooit gezien heb, me mijn thee. Ze staat er nèt, mevrouw, nèt! Moet ik daarmee genoegen nemen?" „Waar is Saban?" vroeg Henriet aan den djongos, die er beleefd en zeer geïnteresseerd bij stond. „Saban is in de goedang, nonja, hier vlakbij. Hij is ziek," antwoordde de man onderdanig. Op dit ogenblik kwam Saban aangesloft, het hoofd gebogen, één arm tegen de borstkas gedrukt. Zijn jas stond open bij de hals. Onder zijn hoofddoek piekte het verwarde, bezwete haar. „Ik vraag vergiffenis, nonja besar, ik ben zo benauwd." Vermeyen was weer opgevlogen uit zijn stoel en ging nu over van het Nederlands naar het Soendanees. Men kon van hem zeggen wat men wou, maar een feit was dat hij de inheemse talen vloeiend en woordenrijk sprak. Saban boog het hoofd dieper en liet de stroom van scheldwoorden over zich gaan. Toen Henriet sprak, hief hij het gezicht naar haar op. De zweetdruppels gleden langs zijn nek en borst. „Saban, je kunt zo niet werken, dat weet je wel. Je had bij me moeten komen om obat." „Ik vraag vergiffenis, nonja besar, ik dacht dat het nog over zou gaan." „Ga naar mijn huis en wacht in de achtergalerij. Ik kom Zo dadelijk. Ik zal je medicijn geven." De jongen knikte, kwam moeilijk overeind uit zijn gehurkte houding en verdween in de richting van Henriëts huis. „Welke kamers heb je ?" vroeg Henriet aan den djongos, die nog steeds op bevelen wachtte. Hij antwoordde: „Acht en twintig en negen en twintig, 'nja besar." „Je kunt deze kamer er bij nemen tot Saban beter is. Één van de kebons kan je morgen helpen met dweilen en schoonmaken. Ik zal het zeggen op kantoor. Vraag morgenochtend wie je helpen zal." „Saja, 'nja besar!" „En als mijnheer belt, kom je onmiddellijk. Ik weet dat het kan. De mijnheer van kamer acht en twintig is bijna altijd weg. Ik wil geen klachten horen." „Saja, 'nja besar." De jongen verdween geluidloos en ging om een hoek zitten wachten op de eerste bel van den bozen mijnheer, die zeker spoedig zou klinken. „Maar mevrouw, mevrouw, dat is toch te dwaas om los te lopen. Die vlegel stelt zich toch aan, hij is niet ziek, dat kan een kind zien, dat is aanstellerij, luiheid/' „Die vlegel is wèl ziek en ik voor mij meen óók, dat een kind dat zien kan." „Maar..." „Ik heb Saban in dienst zolang als ik hier in het hotel ben. Dat is al verscheidene jaren. Hij is een asthmalijder. Zo nu en dan heeft hij een hevige aanval." „Maar dan hoort u hem er uit te smijten. Zulk personeel mag u niet in dienst nemen." „Integendeel, ik smijt hem er niet alleen met uit, binnenkort maak ik hem mandoer. Hij is de beste djongos dien ik heb. Maar ik zal er voor zorgen dat u een anderen kamer-jongen krijgt. Het lijkt me beter voor u èn voor hem. Zulke driftaanvallen kunnen nooit goed voor u zijn en u maakt hem volkomen binoeng. x) Ik zou hem niet graag weg willen zien gaan." „O en als ik weg ga, kan u dat niets schelen ?" „Maar mijnheer Vermeyen, u bent hier al zo veel jaren. Ik zou u zeker missen... en in meer dan één opzicht." Voor ironie was de gepensionneerde hoofdambtenaar niet gevoelig. „Nu maar, als de toestand hier niet verandert, kan ik u op een briefje geven dat ik verdwijn. En ik wens niet in één adem genoemd te worden met een inlander. Die vervloekte ethiek... het hele land wordt er mee verpest. Wat is dat nu voor 'n methode ? In plaats dat u den vent op zijn ziel geeft, geeft u hem obatjes en een dag vrij. Ik hou vol dat het luiheid is, aanstellerij en ik wens dat u me daartegen beschermt." „Maar wie kan u zó goed beschermen als u het u zelf doet ? Mijn Maleis is stumperig vergeleken bij het uwe." x) In de war. „Ik hoor hier niet te bevelen, dat hoort u te doen/' „En dat doe ik ook, maar op mijn eigen manier." „Ja, op die vervloekte, ethische manier. Met lieve woorden en obat en vrije dagen. Bederf den inlander er mee, verknoei hem er mee. In mijn dagen werd er gevloekt en opgespeeld en toen liep de boel op rolletjes, toen werd er poot-an gespeeld. Wat denkt u nu... dat die inlander die obat van u slikt ? Hij gooit ze thuis in de selokanx) en dan gaat hij de mijnheer-met-vacantie uithangen." „De eerste keer heeft hij de obat inderdaad in de kali gegooid, daarin heeft u gelijk. Toen heb ik hem de obat laten innemen, waar ik zelf bij was en ik heb hem een goedang aangewezen om in te liggen en te rusten tot de aanval over was. Ik verbood hem mijn huis te verlaten. Ik gaf hem zelf drie maal op een dag de obat en ik stond er bij als hij die obat slikte. Na vier en twintig uur was hij beter en toen had hij voor eens en voor altijd begrepen, dat mijn medicijn beter en vlugger hielp dan de middeltjes die men hem in de kampong gaf." „O en zo wilt u zeker dat iederen inlander een Europeaan naast zich krijgt om hem te wijzen hoe een zeis werkelijk vlugger maait dan een stok met een mesje er aan en dat iedere inlandse vrouw gedurende haar bevalling een Europese zuster toegewezen krijgt voor zich alleen, om haar er van te overtuigen dat de Europese manier van kinderen ter wereld brengen beter en hygiënischer is dan de inlandse... en zo voort en zo voort. Van wien heeft u dat moois geleerd ? Van den een of anderen daas in die idiote Volksraad?" „Ik hou er geen politiek systeem op na, mijnheer Vermeyen. Ik behandel mijn mensen zoals ik meen dat het hoort, en zoals dat bij mij hoort. De resultaten zijn uitstekend en ik heb dat systeem niet geleerd van een afge- ïj~ Sloot. vaardigde in de Volksraad, maar van mijn vader." „Van uw vader ? En wat was die dan wel, als ik vragen mag?" „Hoofdadministrateur op één van de Goenoeng-Idjoe landen." „En ethisch ?" „Ik geloof niet, dat hij precies de betekenis van het woord kende. Hij sprak over die dingen nooit. Zijn mensen verafgoodden hem en hij wist meer van hun leven, van hun taal en hun adat af, dan u of ik ooit zullen weten. Ik volg, misschien onbewust, zijn voorbeeld. Wat je als kind gehoord en gezien hebt, maakt diepe indruk en wordt niet licht vergeten. Ik volg geen vaste gedragslijn, evenmin als hij, en ik heb er nooit aan gedacht mijn houding tegenover mijn inlands personeel op de een of andere wijze met politiek te verenigen. Maar ik heb onthouden wat ik eens van hem hoorde: belangstelling, geduld en meten naar hun maatstaven en niet naar de onzen." „Als u alleen dat van hem geleerd hebt, heb ik weinig vertrouwen in de toekomst van uw hotel." „Maar ik heb ook andere dingen van hem geleerd. Ik heb van hem geleerd duidelijke bevelen te geven en te eisen, dat ze stipt uitgevoerd worden." „Juist, juist, laat een inlander nooit slabakken." „...en strenge, maar alweer duidelijke woorden te spreken als het nodig is." „Precies, strenge woorden... hard aanpakken." „...en luiheid en brutaliteit nooit door de vingers te zien." „Prachtig, precies wat ik altijd gezegd heb." Mijnheer Vermeyen was weer helemaal verzoend met Henriet en haar hotel. Hij was het uitgangspunt van hun gesprek alweer vergeten. Hij kon zich de dingen niet zo lang herinneren. Hij werd een beetje seniel, dit driftige donderaartje. Brink kwam aanlopen uit het hoofdgebouw, zo vlug zijn stijve benen hem dragen konden. „Mevrouw, excuseert u me, maar de huistelefoon ging zo juist en de juffrouw vraagt of u dadelijk even thuis wilt komen. Er is iets met Karei." Henriet knikte en nam vertrouwelijk en vriendelijk afscheid van „nummer zeven en twintig". „Ik ben blij, dat ik eens rustig met u gepraat heb. U bent al zo lang in Indië. Men heeft soms raad en advies van een oudgast nodig." De oudgast boog met de hand op het hart. „Mevrouw, ik ben altijd tot uw beschikking. U bent een bewonderenswaardige vrouw. Ik heb grote eerbied voor u." Met vertederde ogen keek hij Henriet na. En toen belde hij. Waarom wist hij zelf niet, toen de djongos een seconde later voor hem stond. Misschien alleen om te zien of de bel vlug beantwoord werd. Men voelt zich wellicht heel wankel en angstig en bedreigd, wanneer men tientallen jaren lang hoofdambtenaar is geweest en een persoon van gewicht en wanneer men dan plotseling in een kleine hotelkamer raakt, alleen en doelloos aan de rand van het snelle, krachtige leven. Henriet, die de bel hoorde ratelen en op de drempel van het hoofdgebouw omkeek om te zien of de djongos vlug present was, voelde plotseling iets van medelijden met het eenzame, seniele heertje. 5 Juffrouw de Wit, de blozende, jonge verpleegster, die Henriet vanuit Holland had meegenomen voor het huishouden en de kinderen, stond haar voor het huis op te wachten. „Ik weet heus niet wat ik met hem beginnen moet/' zei Ze Zenuwachtig, „ik heb u maar laten roepen, misschien kunt u hem tot bedaren brengen. Hij ligt op zijn bed en doet niet anders dan schreeuwen en trappen/' Henriet liep de binnengalerij door, naar de slaapkamer van Kaaj en Albert. Albert zat heel rustig met zijn blokken te spelen en scheen zich van het lawaai en de opwinding niets aan te trekken. Liesbeth stond bij Kaajs bed met een glas water in de hand en op een stoel bij het raam hing Laurens, de arm over de leuning. Zijn gezicht was rood en bezweet. Met één oogopslag zag Henriet dat hij gevochten had. „Wat is er aan de hand, wat is er gebeurd ? Kaaj, wees ogenblikkelijk stil of ik geef je een pak slaag, zo groot als je bent." Kaaj lag voorover op het omgewoelde bed. Hij sloeg met de handen op het kussen, zijn voeten trapten tegen de spijlen. Henriet schoof Liesbeth weg, trok den jongen bij zijn schouders overeind en dwong hem te gaan zitten. Zijn nietig, spits gezicht was vertrokken in hevige woede, hij kneep de ogen dicht, draaide het hoofd weg. „Laat me losl Laat me los!" gilde hij met een hoge, dunne stem. Henriet, die uit ervaring wist hoe ze deze driftbuien behandelen moest, tilde het kind op. Hij werd zwaar, dacht ze, terwijl ze hem met moeite de kamer doordroeg naar de badkamer. Het zou niet lang meer duren of ze Zou hem geen baas meer zijn. Het kind gilde en verzette zich, klemde zich vast aan de deurposten en beet in haar hand. Vanuit de kamer keken Liesbeth en Laurens zwijgend toe, angstig, zonder zich te verroeren. O, dat ellendige, hoge gegil' Als Kaaj daar maar mee ophield 1 Hijgend van inspanning opende Henriet met de voet de deur van de badkamer. De kebon, die de vloer aan het dweilen was, schoot haastig weg, keek ontdaan om over zijn schouder. Hoog tilde Henriet het kind op en zette het met een zwaai in de diepe mandi-bak. De jongen gilde en tierde door, zijn gezicht werd blauw-wit van woede. Henriet hield hem met krachtige handen omlaag. Hij zakte schuin opzij, alleen zijn hoofd kwam boven het water uit. „Kaaj, jongetje... jongetje dan! Wees nu kalm, wees nu stil! Kaaj, moeder is hier, moeder is bij je." Het gegil ging over in een hartstochtelijk gesnik. Het kind sloeg niet meer, slap steunde het hoofd tegen de harde rand van de bak. Henriet tilde hem op; op de vloer van de badkamer zat ze, het kind in de armen. Ze hield hem dicht tegen zich aan, ze suste hem, wiegde hem heen en weer. „Kaaj, kleine Kaaj..." Laurens draaide zich om op zijn stoel, trommelde op de vensterbank. Het was zo'n beroerd gezicht, o, het was Zo'n beroerd gezicht. En moeders stem, het was alsof ze huilde. Hij hoorde hoe Liesbeth de deur van de kast opendeed en een pyama van Karei van de plank nam. Dicht bij hem stond de juffrouw, bleek en verschrikt. Het was de eerste keer dat ze Kaaj zo meemaakte, zo èrg, zo geheel en al buiten zichzelf. Liesbeth was de enige, die kalm bleef en onbewogen. In de aangrenzende kamer speelde Albert en neuriede. Het was Liesbeth, die Henriet minuten later overeind hielp, het laken van Kaajs bed recht trok, het droge goed aangaf. „Jéé moeder, je bent drijfnat, je mag je ook wel gaan verkleden," zei haar heldere, nuchtere stem. Kaaj lag in het smalle bed, krachteloos en moe. Hij huilde nog, zacht en klagend. Maar de moeder en de grote kinderen wisten, dat hij in slaap zou vallen, dat hij eerst na uren wakker zou worden en dan in bed zou blijven liggen, stil en met wijde, starende ogen. „Wat is er gebeurd ?" vroeg Henriet in de voorkamer. Ze keek van de juffrouw naar de beide kinderen. „Hij speelde heel lief met het zoontje van mevrouw de Hoog, u weet wel... die jongen komt vaak hier," vertelde de juffrouw, „ik weet niet wat er gebeurde, ze speelden met de mecano-dozen. Albertje bouwde. Toen ineens begon het. Laurens was erbij. Laurens weet misschien wat er gebeurd is. Ik lette eerst niet op Kaaj, want Laurens greep dien jongen de Hoog ineens vast en begon hem te slaan en ik verbood hem. Toen ineens hoorde ik Kaaj gillen." „Laurens?" zei Henriet. Ze hijgde nog van inspanning; het natte goed plakte tegen haar lichaam. Ze streek met de hand het haar van het voorhoofd en keek Laurens aan. En Laurens vertelde met een stugge stem en boze ogen. „Ik zat hier te lezen. Ik mag immers de deur niet uit? Nou en Kaaj speelde met dat rotjog." „Laurens!" „Met dat jog van die verwaande mevrouw. Hij probeerde al een hele tijd Kaaj op stang te jagen. Jij hebt niet eens een vader, zei hij tegen Kaaj. Toen zei Kaaj: mijn vader is dood. Toen zei dat jog: o nee, je vader is in Holland, je vader en je moeder zijn gescheiden. Mijn vader is dood, zei Kaaj. Hij begon al een beetje kwaad te worden. Je weet hoe hij dan kijken kan, zo woest en koppig. En die jongen de Hoog treiterde maar door, die vindt het altijd zo lollig als Kaaj gaat huilen. Hij zei, dat Kaaj vader niet eens dood had zien gaan en dat vader van jou was weggelopen omdat je een... omdat je een... rare bent, zei hij. Dat had-ie van zijn moeder gehoord. Kaaj begon helemaal te beven en zag zo rood als een kreeft. Ineens sloeg hij er op. Ik dacht: net goed, ga jij je gang maar eens, dat moet je toch es leren! Maar dat jong de Hoog werd bang en sloeg Kaaj zo pats! recht in zijn gezicht. Toen begon Kaaj te gillen, nou en toen kreeg hij het weer zo te pakken. Toen heb ik dat beroerde jog even te grazen genomen. Hij heeft op z'n ziel gehad, nou !" Henriet, bleek van drift om wat Laurens vertelde, begaan met het kind dat ze achter zich in de kamer wist, het kind dat zo snel ontredderd en ontmoedigd was, dacht toch ook aan de storm die hierop zou volgen. Mevrouw de Hoog in haar volle waardigheid, met een koude, eisende stem en een hooghartig gezicht. En in haar verwarring, in haar zorg om het één en haar Zorg om het ander, was ze onbillijk. „Je hèbt niemand op zijn ziel te geven, je had den jongen buiten de deur kunnen zetten. Jij altijd, je hebt zó je handen klaar." De jongen zweeg, zijn ogen ontweken Henriëts gelaat. Maar naast zich hoorde Henriet de stem van Liesbeth, heel rustig en heel opgewekt: „Hotelkinderen hebben altijd gelijk." Henriet beet zich op de lippen. Ze keek neer in het onbewogen gezicht dat reeds zo dicht bij het hare was. „Maar mijn hemel," barstte ze los, „jullie, Laurens en jij, zijn toch oud genoeg om te weten dat ik dit allemaal niet voor mijn plezier doe. Wat is dat voor een opmerking: hotelkinderen hebben altijd gelijk? Je moest je schamen, dat je zulke dingen durft zeggen! Ben ik ooit onrechtvaardig? Hebben jullie de lasten van dit hele gedoe? Hebben jullie de scènes en de beledigingen? Ga dan niet om met de kinderen die in het hotel wonen. Tien keer, honderd keer, heb ik dat gezegd. Denk je dat het leuk is altijd als stootblok te staan tussen jullie en de kinderen van de gasten ?" Het kind gaf geen antwoord. Haar grijze, scherpe ogen gingen omhoog naar de grijze ogen van de moeder. En Henriet zweeg, want in de ogen van het kind las ze, dat Ze dit keer ongelijk had. Laurens had het broertje verdedigd, hij had zijn moeder verdedigd. Liesbeth kwam voor Laurens op, zonder veel woorden, maar eisend. En Liesbeth wist, dat Laurens zijn recht zou krijgen. Moeder was driftig, moeder met haar eeuwige haast en zorgen, was soms onredelijk. Onrechtvaardig was moeder tenslotte nooit. Henriet voelde zich onzeker. Iets in de woorden van het kind, had haar zeer diep geraakt en gekwetst. „Nu ja, het is allemaal gebeurd, we zullen de gevolgen ook wel te boven komen," zei ze met een vermoeide, lage stem. Ze ging naar de slaapkamer om zich te verkleden. In het langsgaan legde ze een ogenblik de hand op Laurens' schouder. „Ik ben niet écht kwaad op je, Laurens, ik was geschrokken. En het is allemaal soms zo moeilijk." De jongen steunde met de kin op de leuning van de stoel. Hij keek niet op en gaf geen antwoord. Henriet was nog nauwelijks in haar kamer, of ze hoorde de huistelefoon rinkelen. De stem van juffrouw de Wit. „Ja, mevrouw is hier. Ja, ik zal het zeggen... mevrouw Zal dadelijk komen." Een klopje op de deur, „Mijnheer Weisskopf vraagt naar u." „Ja, ik ga dadelijk, ik ben bijna klaar/' Voor de spiegel borstelde Henriet het haar naar achteren. Ze zag het eigen gezicht weerkaatst, bleek en vermoeid. 6 Het was en bleef een dag van onrust en onverwachte gebeurtenissen. Mevrouw de Hoog kwam zich in het privékantoor beklagen. Ze had haar zoontje meegenomen om Henriet te bewijzen, hoe èrg het pak slaag geweest was en wellicht keek Henriet met een ietsje te veel voldoening naar het purper gekleurde oog en de buil op het voorhoofd, want mevrouw de Hoog luisterde niet naar verontschuldigingen en naar sussende woorden. Toen ze het kantoor verliet, het mishandelde knaapje stevig aan de hand, had ze haar kamers opgezegd tegen de eerste van de volgende maand. „Prachtig," zei Weisskopf, toen hij het hoorde, „u kunt de kamers nu endlich met vijf gulden opslaan. Ze betaalde te weenig." Henriet zweeg. Mevrouw de Hoog had veel vriendinnen en ontelbaar veel kennissen. En al die vriendinnen en kennissen waren van het soort, dat in de ochtenduren niet veel anders te doen heeft dan verhalen te vertellen en verhalen aan te horen. Henriet kende zo langzamerhand de speciale zegeningen van een stad als Batavia. Binnen een week zou de historie in een geheel nieuwe en sterk gedramatiseerde vorm in het hotel terug zijn. Het was beter dergelijke dingen te voorkomen. Ze overwoog die avond voor de zoveelste keer, of het niet goed zou zijn voor haar gezin, wanneer ze een huis huurde op een behoorlijke afstand van het hotel. 5 Onrustig is ons hart „Hotelkinderen hebben altijd gelijk!" Ja, voor de kinderen zou het zeker prettiger zijn. Zij zelf zou vrijer zijn in haar doen en laten. Maar het heen en weer trekken zou nog meer vermoeidheid geven en bovendien... ze zou dan nog minder dan nu weten wat er in haar huis gebeurde. De gedachte liet haar echter niet los. Aan tafel, luisterend naar de langademige verhalen van Albert, overwoog ze opnieuw het voor en het tegen. Albert moest plotseling zijn betoog afbreken. De djongos kondigde aan, dat er een „toewan-tamoe" op het platje stond. Henriet ging naar voren. Het was de blonde jongeman, die 's ochtends met zijn vrouw in haar logeerkamer getrokken was. „Neemt u me niet kwalijk, dat ik u lastig val, maar we weten niet wat we beginnen moeten. Mijn vrouw is ineens zo... zo naar geworden. We zijn bang, dat er iets mis gaat. En ik weet niet welken dokter ik halen zal." Hij viel over zijn woorden van zenuwachtigheid en keek Henriet aan, alsof zij de enige was, die hem uit de nood kon helpen. _ . .. „Ik zal mijn dokter opbellen," zei Henriet haastig, „ik Zal vragen of hij zo gauw mogelijk komt en als ik getelefoneerd heb, loop ik meteen door naar uw kamer. Ligt uw vrouw op bed ?" „Ja, ze ligt op bed. Vraagt u of de dokter vlug komt. We zijn... ze is zo van streek en zo ongerust." ^ „Wanneer verwacht uw vrouw de baby eigenlijk?" vroeg Henriet, met de hand reeds op de hoorn van de telefoon. „Begin October, over een week of zeven." „Heeft ze pijn ?" „Ja, èrg." „Ik kom zo. Ze wenkte hem, dat hij terug moest gaan naar de logeerkamer. Hij ging, geagiteerd, met grote, haastige stappen. Zijn wijd zwaaiende arm stootte een vaas om. Henriet hield de hand tegen het oor om de stem aan de andere kant van de lijn te kunnen verstaan. Omkijkend zag ze dat Wirio reeds aanslofte en de scherven bij elkander schoof. Ze trof den dokter thuis. Hij beloofde, dat hij binnen tien minuten bij haar zou zijn. „Eten jullie maar door," riep ze de eetkamer in, „ik ben al klaar. Laat straks maar afnemen. Ik ben met een half uurtje wel terug." In de logeerkamer vond ze een angstige vrouw, die zich niet troosten liet door de onhandige, onzekere woorden van haar jeugdigen echtgenoot. „Het is allemaal mijn schuld. Als het verkeerd gaat, is het helemaal mijn schuld. Als ik thuis was gebleven..." „...dan hadt u ditzelfde misschien in Soerabaja gehad, waar u helemaal alleen zou zijn geweest, zonder uw man." „Maar die treinreis..." „Het is heel waarschijnlijk, dat die treinreis er niets mee te maken heeft. En het is nog waarschijnlijker, dat het alles niets te betekenen heeft. Zulke dingen komen meer voor. Morgen is alles weer in orde en over een week of zeven heeft u uw baby, keurig op tijd." Maar toen Henriet weinig minuten later het van pijn vertrokken gezicht zag en de kleine hand krampachtig haar pols voelde omklemmen, wist ze, dat dit wèl iets te betekenen had en dat de bab y zeker niet keurig op tijd zou komen. Ze maakte de vingers los van haar pols en legde ze tussen haar beide handen. „Het beste dat u doen kunt voor uzelf en voor het kind, is zo kalm mogelijk te blijven. Zo dadelijk komt de dokter. Die zal u precies vertellen wat u doen moet en wat er gebeuren gaat." „Ja, ja, maar blijft u bij me." „Ik ga niet weg." „Wil je... wil je iets hebben ? Wil ik water voor je halen ?" vroeg de man, die bij het voeteneind van het bed stond. Zijn handen klemden krampachtig de koperen knoppen vast. Hij keek, alsof dit uur het eind van zijn leven betekende. En antwoord kreeg hij niet. Voor de vrouw in het bed bestond in dit ogenblik alleen maar het rustige, aandachtige gezicht dat zich naar haar toeboog, de vermoeide maar heldere stem, die zei: „Ik weet, dat het erg is, maar we moeten hier allemaal doorheen. Het gaat voorbij." „...maar niet weg gaan." En de vingers grepen de twee sterke handen. De vingers sloten zich om die handen als om een laatste hou-vast. De man stond en zweeg. Hij wist, dat hij overbodig was geworden. Een halfuur later reed de auto van den dokter het erf af en sloeg de richting in naar het ziekenhuis. In het paviljoen stond een leeg bed; een kussen waarin een warm en onrustig hoofd een kuil had gemaakt; een geopende koffer, waaruit inderhaast wat kleren waren genomen. Henriet schoof de kussens recht, sloot de klamboe en maakte de koffer dicht. Ze ging terug naar huis. Albert was naar bed. Laurens en Liesbeth zaten in de voorgalerij hun huiswerk te maken. Bij het licht van een schemerlamp stopte de juffrouw een groot gat in een sok van Karei. Henriet had plotseling het gevoel hier volkomen overbodig te zijn. Ze liep naar de slaapkamer van de kleine jongens. Ze stond stil bij hun bedden en luisterde een ogenblik naar hun rustige ademhaling. De juffrouw kwam naar haar toe en informeerde fluisterend naar de toestand van de jonge mevrouw. „Als alles erg goed gaat, zal het een couveusekind worden/' antwoordde Henriet. Iets in die fluisterende, nieuwsgierige stem irriteerde haar op dit moment onuitsprekelijk. Ze ging naar het voorerf. Dicht bij de oprit van het hotel stonden een paar witte stoelen om een tafel. Ze schoof één der stoelen naar voren en ging zitten. Een lome moeheid trok door haar lichaam. Nu niet meer praten, niet meer denken, alleen maar stilzitten. De ellebogen op de knieën, het hoofd gesteund in de kom der handen. Een te slordige en te ongegeneerde houding voor een vrouw, die de reputatie van een hotel had op te houden. Ze wist het, maar het hotel lag achter haar met zijn vele mensen, met zijn vele lichten. Voor haar was het plein, groot en donker. Een rij van lantaarns verlichtte het trottoir, dat langs het plein was. Tussen het trottoir en het hek van het hotel schoven auto's voorbij. De schuifelende voetstappen van inlanders. Het lichte, vlugge geklapper van paardenhoeven op de keien. De bel van een sado, ijl en kort. Daarachter, oprijzend uit de donkere bodem van het grote grasveld, verhieven klapperbomen hun slordige, rafelige kruinen. De neerhangende, zware takken stonden scherp afgetekend tegen een lichte, wit-bewolkte avondlucht. Tussen de top van een boom en een lange wolk met heel lichte randen kwam de maan op. Voetstappen kraakten over het grint. „Héé, zit je hier? Wat is het lekker koel vanavond." Het was de stem van Liesbeth. Verwonderd realiseerde Henriet zich, dat Liesbeth de enige was, die ze op dit ogenblik in haar omgeving kon verdragen. Het kind ging op de punt van de tafel zitten. Haar lange, dunne benen slingerden heen en weer. „Wat was er nou eigenlijk met die mevrouw? Juf doet zo geheimzinnig." „Ze verwacht een baby." Liesbeth maakte een minachtend geluid. „Ja, dat wist ik wel. Ik heb haar vanmiddag immers gezien. Ze zat op het platje van het paviljoen." Henriet keek schuin op naar het meisjesgezicht en glimlachte om zóveel levenswijsheid. Ze haalde haar platte, zilveren cigarettenkoker uit haar tas en stak een cigaret aan. Als ze heel moe was, rookte ze graag een cigaret, maar alleen daar waar de gasten haar niet konden becritiseren. De gasten stelden zoveel grote en kleine eisen en om aan de grote eisen te kunnen voldoen, moest men de kleine in acht nemen. „De baby moest pas over twee maanden komen," legde Henriet zakelijk uit, „dan zijn de negen maanden om. Maar nu is het anders gelopen. Het kind zal vanavond of vannacht wel geboren worden." „Kan het dan toch blijven leven ?" „Ja, met heel veel zorg en heel veel voorzichtigheid kan dat wel. De vraag is, of het leeft wanneer het geboren wordt." Liesbeth dacht diepzinnig na. Er was een frons in haar rechte voorhoofd. Haar ogen keken naar de maan, die tussen de ombuigende takken van de klapperbomen hing en langzaam omhoog klom. „Het zal wel héél naar zijn als zo'n kindje dood is," meende ze. En zonder enige overgang voegde ze er aan toe: „Als ik later een kind krijg, hoop ik maar dat je bij me bent. In de buurt tenminste." „Ja?" rekte Henriet, enigszins verwonderd over deze plotselinge gevoelsuiting van het kind, dat zo moeilijk aanhankelijkheid toonde. „Ja!" knikte Liesbeth heel stellig, „Maar jouw moeder was er ook niet, toen ik geboren werd." „Nee," zei Henriet en ze dacht hoe vreemd het was, dat Ze in geheel haar leven nooit werkelijk naar haar moeder verlangd had. „Vond je dat naar?" „Nee, ik heb toen niet aan haar gedacht. Ik was heel blij met je." „Nou ja maar daarvóór, toen het pijn deed. Was vader er bij ?" „Nee, ik was alleen in het ziekenhuis. Vader was op reis, we hadden je later verwacht." „Was je helemaal alleen ?" „Ja, toen jij geboren werd en toen Albert geboren werd, was ik alleen." Liesbeth keek haar moeder belangstellend aan. „Ik geloof, dat jij het nooit naar vindt om alleen te zijn." „Ik ben er aan gewend, ik ben als kind ook veel alleen geweest." Liesbeth zweeg. Het was heel zonderling te bedenken dat moeder een kind was geweest, soms verdrietig en soms vrolijk en bijna altijd alleen. Ze voelde in dit moment een goede, beschermende liefde voor de moeder. Wellicht speurde ze in het korte, al te vastberaden klinkende antwoord, de moedige leugen. Het was een vage gewaarwording, niet omlijnd, niet in klare gedachten om te zetten. „Kom, ik zocht je eigenlijk om je goedennacht te zeggen. Ik heb mijn huiswerk af, ik ga naar bed." „En Laurens ?" „O, die is al lang klaar, die ligt er al in." „Hij heeft me niet goedennacht gezegd." Liesbeth schoof van de tafel en bleef staan naast de stoel van Henriet. „Heeft die mevrouw de Hoog erg opgespeeld ? Juf zei, dat ze voor het eten bij je was, in het privé-kantoor." „Ja, het was wat de linnenjuffrouw noemt: een sjène. Laurens heeft dien jongen ook wel heel erg toegetakeld." Liesbeth aarzelde. „Laurens... eh... Laurens is bang, dat hij excuse moet vragen aan mevrouwde Hoog. Hij zegt, dat hij dat vertikt." „Hij hoeft geen excuse te vragen," antwoordde Henriet kalm, „vertel hem dat maar. Mevrouw de Hoog gaat de volgende maand weg. Ze heeft de kamers opgezegd." „O, wat fijn, dat dat jog ophoepelt. En moeder, wou ze dat Laurens excuse vroeg ?" „Ja, maar dat heb ik geweigerd." Henriet trok het kind bij de hand naar zich toe en hief het gezicht op bij de kin. „Hotelkinderen krijgen niet altijd gelijk," zei ze lachend. „En schiet nu maar gauw op. Slaap lekker!" Ze kuste Liesbeth op het voorhoofd. Vijf minuten later stond Laurens naast haar, in zijn pyama, het stugge, donkere haar in een verwarde kuif boven zijn gezicht. „Ik heb vergeten om je goedennacht te zeggen, " zei hij verlegen. „Ja, maar ik dacht wel, dat je er aan denken zou en dat je nog even uit je bed zou komen. Nacht Laurens." „Nacht moeder." Hij greep naar haar hand, legde er haastig zijn vingers om heen. Ze voelde de korte, krachtige druk en ze wist héél precies, wat hij met die ongewoon-plechtige handdruk zeggen wilde. Hij holde weg over het grasveld. Ze keek hem na. Hij leek nog zo klein in zijn witte pyama, een klein jongetje dat over een grasveld holde. Over een jaar of tien zou hij een man zijn, een man, dien zij had opgevoed, dien zij had zien opgroeien. Zou hij gelukkig worden ? Ze sloot de ogen. Het was nu heel stil om haar heen. Ergens ver weg floot de locomotief van een goederentrein. Vaag hoorde ze het gerommel der wielen over de rails. Een oud verlangen werd wakker. Een boot, die, klaar voor de afvaart, de sirene liet gillen in een duistere haven. Een locomotief, die de nacht inreed. De fluit hoog door de lucht, over de daken, langs de spitse, wijzende torens. Ze was een kind, ze lag in bed en luisterde. Met de boot voer ze mee de haven uit. Het schip had een groen licht en een rood licht. De dag van morgen was een avontuur. Met de trein reed ze weg, langs het lage land, langs de stille, donkere boerderijen. Morgen zou ze bergen zien met witte toppen, een blauw meer tussen steile oevers. Morgen zou er ergens een feest zijn met veel lichten en veel muziek. Ze zou tussen de lichten staan en de muziek Zou ze voelen in haar lichaam. Het oude verlangen! De wereld, de zorgeloze wereld, en het lichaam dat jong was en wenste opgenomen te worden in een wilde, uitbundige vreugde. Gezichten schoven uit het duister achter haar oogleden naar voren en gleden langs. Kaajs gezicht, klein en vertrokken. Het gezicht van Weisskopf, die voldaan keek omdat ze nu zélf kon zien wat een soesah ze zich op de hals had gehaald met die mensen in haar logeerkamer. Het gezicht van mevrouw de Hoog, rood en boos. En het gezicht van de jonge vrouw... de ogen die vragend, Zoekend, tot diep in de hare drongen. De gezichten vervaagden. De zwakke echo van de voortratelende trein gleed weg in het donker. Ze voelde zich verzinken in een wijde, onzekere duisternis. Alleen dit besef bleef: het lichaam dat nog jong was en dat nog maar één groot verlangen kende. Weggaan van dit alles, vèr weg, feesten vieren en gelukkig zijn. Het lichaam werd een kleine, brandende stip in de oneindigheid. Het hart bonsde. Het was alsof het hart omhoog sloeg op een golf van wanhopig verzet. Een mens moest kunnen snikken als een kind, hartstochtelijk, opstandig snikken. Ze opende de ogen. Ze wilde zich vastklemmen aan alles wat om haar was. De nuchtere werkelijkheid. De auto's die langs gleden, de zangerig-pratende inlanders, die voorbij het hek gingen. Het hotel met de lichten, met de mensen. Misschien was het zó, dacht ze, pijnlijk en moeizaam zichzelf losmakend van de bittere opstandigheid, misschien was het zó, dat ieder deze strijd te strijden had, dat in ieder mens een onmaatschappelijk verlangen leefde. In de een hevig, in de ander minder hevig. Het moest overwonnen worden. Het kón. Men vond een rust. De één noemde het „een wijsgerige levensbeschouwing". De ander noemde het „geloof". Hoe zou zij het eens leren noemen ? Zou er voor haar ooit een antwoord klinken ? Ze hunkerde naar een zekerheid, een helderheid die haar optilde... ver weg boven dit wereldse verlangen. Maar uit de strakke verbetenheid der strijd, uit het gespannen doorleven der weerbarstige uren, groeide zo vaak een stilheid en gebrokenheid, die wellicht méér betekenden dan rust en méér dan zekerheid. Hoe had vader het genoemd? Vader had het „werk" genoemd. Hoe had de man het genoemd, die, op een late avond had neergestaard in het grondeloos zwarte water der Oceaan ? Hij had het „dood" genoemd. Stonden ze in dit ogenblik voor haar? De een met een bevestiging, de ander met een ontkenning ? Henriet hief het gelaat naar de hoge, bewolkte lucht en het was alsof ze de gespletenheid in het eigen wezen nog nimmer zo fel en zo duidelijk gevoeld had als in dit ogenblik* Het verlangen naar de wereld, maar naar een verslindende, een hevige wereld. Het verlangen naar de stilte achter die wereld, maar naar een volkomen, een alles-omvattende, alle vragen beantwoordende stilte. Ze wist ze in zich, beide verlangens, leven en dood, dicht naast elkander en beide deden ze pijn. En niets zou ooit volkomen bereikt worden. God, hoe hevig kon de pijn zijn in een zo klein, ademend, bloeddoorstroomd ding als het menselijk lichaam. Ze bleef roerloos zitten, achteruit geleund in de stoel. Een auto reed met een zwaai het hek binnen. Nog voor de wagen stil stond, werd het portier opengerukt en een man sprong van de treeplank. Hij kwam naar haar toe met lange, verende stappen. Het was Koenders. Ze stond op en ging hem tegemoet. Zijn haar hing slordig over zijn voorhoofd. Zijn das zat scheef. Maar zijn stem was de stem van een man, die zo juist een kostbaar bezit gekregen heeft. Een triomfantelijke stem. „Het kind leeft. Het is een jongen." Het kind leeft, het kind leeft. De woorden rijden zich, dwars door haar denken heen, tot een blijde zin met een eenvoudige, klare inhoud. Het kind leeft* „Wat ben ik daar blij om." Bij het gele licht van de lantaarn zag de man ineens, en voor het eerst gedurende de lange, angstige dag, dat de vrouw die voor hem stond een nog jonge vrouw was en dat haar ogen een jonge en sterke glans hadden. DERDE HOOFDSTUK 1 Een half jaar later werd de nieuwbouw geopend en feestelijk ingewijd» Henriet, lang en zeer elegant in een geraffineerd eenvoudige, zwarte robe, stond temidden van de bloemstukken, luisterde naar de toespraken en dronk mee van de champagne, die op haar welzijn en op haar kosten geschonken werd. Ze keek om zich heen naar de vele gezichten. Ze wist, dat onder al deze mensen een paar werkelijke vrienden waren, vrienden die haar gebleven waren uit zorgelozer en luchthartiger jaren. Ze wist ook, dat er werkelijke vijanden onder deze mensen waren. De vrienden waren uitgelaten en hartelijk en hadden niet het minste besef van dat wat ze in de afgelopen jaren tot stand had gebracht, van de zorgen, de angsten, de opofferingen. De vijanden waren minzaam, gewichtig en beleefd. Zij beseften ten volle, hoe dit bedrijf was gegroeid en blééf groeien. Aan de zorgen, de angsten en de opofferingen dachten ook zij niet. Ze dachten aan relaties, aan persoonlijke charme en aan veine. Henriëts kinderen waren tussen de vele mensen in de nieuwe eetzaal, de eetzaal met het modern-afgewerkte plafond en de wijde, openslaande deuren. Ze glipten tussen de deftige en minder deftige lichamen door, ze aten petit-fours en dronken limonade en stonden zich, met z'n vieren in een hoekje bij het brede buffet, vrolijk te maken om de speech van een stamelenden mijnheer. Henriet volgde hen met de ogen. Het hotel en de kinderen, de kinderen en het hotel, hoe nauw waren ze verbonden. Misschien zouden de kinderen dat nooit beseffen en dat hinderde ook niet. Ze beantwoordde de toespraken met weinig zinnen. De woorden waren bescheiden, maar ze klonken fier en zelfbewust. Ze wist, hoe ze hier stond: een mooie en nog jonge vrouw, die werken kon en werken wilde en die eens vier groot geworden kinderen om zich heen zou hebben. Eenhotel, dat was gegroeid van klein tot groot; kinderen, die behoorlijke, arbeidzame mensen zouden worden. In die uren zag Henriet de toekomst stralend en groots. Maar toen ze die avond in het privé-kantoor kwam, wachtte Brink op haar. Hij maakte een paar losse en onbelangrijke opmerkingen over rekeningen, over een gast, die plotseling vertrokken was, maar zijn kamer wilde aanhouden. Toen zei hij, en er was een ernstige uitdrukking op zijn oud gezicht: „Als u nu mijn zin deed, mevrouw, zou u dit jaar bezuinigingen invoeren. De kosten zijn zo hoog geweest dit jaar, u teert op het ogenblik in." Henriet ging zitten op de stoel achter het bureau, steunde de ellebogen op het tafelblad en keek Brink aan. „Maar dat hebben we toch vooruit geweten? Het zal niet zo heel lang duren of we hebben de achterstand ingehaald. Je kunt niet bouwen en uitbreiden zonder dat het geld kost, Brink. De kamers in de nieuwbouw zijn reeds allemaal besproken. Het hotel is dag-in dag-uit vol. Wat wil je meer ? Moet ik je, op jouw leeftijd, en met jouw wijsheid, nog vertellen, dat de kost altijd voor de baat uitgaat en dat een zakenmens zonder durf niet verder komt V* „Nee, nee, maar de cijfers V' „Ik heb de cijfers in mijn hoofd, Brink. Ik kan de cijfers opnoemen als je me midden in de nacht wakker maakt. Er is geen enkele reden tot bezorgdheid." „Als het zo blijft, néé. Maar wie zegt, dat de tijden zo blijven? Ik heb horen spreken over een daling in de conjunctuur, die niet lang meer zal uitblijven." „Dat beteekent, dat er méér mensen in een hotel zullen gaan wonen omdat het goedkoper is. Dat betekent hoogstens dat we onze prijzen zullen moeten verlagen. Maar dan daalt immers ook de levensstandaard en dan zal alles goedkoper zijn." „Zo eenvoudig is het niet. Dan dalen de huren van de huizen en dan zullen de huisbazen blij zijn als ze hun woningen kwijt raken tegen een lage prijs. En dan repatriëren er mensen en er komen minder jongelui uit." „Brink, hoe durf je zo zwartgallig te zijn na een dag als vandaag ?" „Ik ben een oud man, misschien zie ik de dingen verkeerd." Henriet zweeg en tikte met een potlood op het tafelblad. Haar ogen keken moe voor zich uit. De dag was inspannend geweest en opwindend. Een roes? Ja, misschien een roes en misschien had Brink gelijk. Ze was toch vóór alles een vrouw en wellicht liet ze zich te snel verblinden door wat voorspoed en zekerheid leek. „Ik heb veel vertrouwen in je oordeel. Misschien kan ik beter jouw oordeel vertrouwen dan het mijne. Goed, ik Zal je raad opvolgen. Morgen zullen we samen rekenen." „Ik heb de posten die voor bezuiniging in aanmerking komen al becijferd." Henriet zuchtte kwasi-wanhopig. „O Brink, en mijn tafelkleedjes en mijn vloeipapier en mijn vazen met bloemen!" Hij glimlachte vaderlijk. „Dat komt wel aan de orde, maar het is lang niet het voornaamste." 2 Ondanks haar optimisme en haar vertrouwen in de toekomst, schrok Henriet van de cijfers, die Brink haar de volgende morgen voorlegde. Ze had de cijfers in haar hoofd, inderdaad, maar altijd alleen de cijfers van het laatste jaar. En Brink sloeg dikke boeken op, zette getallen naast en onder elkaar en bewees haar, hoe de verschillende uitgaveposten gedurende de jaren gestegen waren. Ook de inkomsten waren gestegen, maar de vooruitgang van inkomsten en uitgaven hield geen gelijke tred. Het verschil was ieder jaar kleiner geworden. „Ik heb het u ieder jaar verteld, ik heb u er ieder jaar op gewezen," zei Brink, toen Henriet timide haar verwondering uitsprak, „maar de winst is nóg altijd aanzienlijk. Het éne getal hield u vast en de andere vergat u." „Is dat vergefelijk, Brink?" „Voor een vrouw is het misschien begrijpelijk. Maar ik vond het mijn plicht u min of meer te dwingen tot een verder achteruit-zien. Het gaat toch om zoveel belangrijke dingen. De toekomst van de kinderen. Het zal nog jaren duren voor ze groot zijn en dan nóg... u moet aan uzelf denken. Ik geloof niet, dat het u makkelijk zal vallen ooit van de kinderen afhankelijk te zijn. Ook dat moeten we voor ogen houden." Henriet keek naar het grijze hoofd aan de andere kant van het bureau. Merkwaardig, een man die dacht aan de toekomst van haar en haar kinderen. Er was nooit iemand geweest, die zich zorg over haar toekomst gemaakt had. Alleen, lang geleden... vader. Oude Brink, goeie Brink! „Je hebt gelijk, er moet verandering in komen. We moeten dat samen kordaat aanpakken. Ik zal je raad opvol- gen, precies zoals je die geeft. Ik ben min of meer teleurgesteld in mezelf, Brink. Ik dacht dat ik zo'n all-round Zakenvrouw was. In het vervolg zal ik je meer raadplegen/' Toen hij haar kamer verliet, had hij zijn armen vol met Zijn dikke, onafscheidelijke kantoorboeken. Ze stond op om het singapore-deurtje voor hem te openen. Een momentlang lag haar hand op zijn zwart-lusteren mouw. „Ik dank je, Brink. Ik geloof niet, dat er iemand is, die het zo goed met me meent als jij." „O... o nee, dat is niets... ' haperde de verlegen stem van den ouden man. Zijn bril gleed omlaag van zijn neus. Hij wilde er naar grijpen. Hij had zijn handen te vol. Een boek viel met een klap op de grond. Henriet raapte het op, legde het boven op de stapel en schoof zijn bril recht. Het deurtje klapte toe achter de gebogen rug. Henriet stond een ogenblik stil, in gedachten verzonken en staarde naar de deur en peinsde over den man, die er achter verdwenen was. 3 In het jaar, dat volgde, legde het bedrijf meer dan ooi! beslag op Henriet. Het grootste deel van de dag was ze in het hotel of in het privé-kantoor. Ze zag de kinderen weinig. Het was, alsof de aandacht voor het hotel al het andere verslond, al het andere verdrong. Liesbeth, vijftien nu, ging van de tweede klas naar de derde en koos de Gymnasiumopleiding. Laurens deed examen voor de H.B.S. en slaagde. Albert gaf nooit moeite. Lakoniek en zonder zich ooit in te spannen, ging hij van de ene klas naar de andere., een jeugdige wijsgeer met een paar heldere ogen en een stem die altijd op het 6 Onrustig is ons hart goede ogenblik het juiste woord zei. Met Kaaj ging het slecht. Albert haalde hem op school in. In huis werd Kaaj heel prikkelbaar en lastig. Zijn gezondheid liet veel te wensen over. Henriet hield hem thuis, zocht een onderwijzeres, die hem les kon geven. Twee maanden lang ging het goed. Toen gaf de onderwijzeres het op. „Het kind werkt op mijn zenuwen/' zei ze en Henriet wist, dat het waar was. Er kwam een andere onderwijzeres, strenger, ouder. Ze hield het bijna vier maanden vol. „Het kind is onhandelbaar en dom." Ze ging, maar dit keer geloofde Henriet de woorden niet helemaal. Onhandelbaar, dat was Kaaj en heel erg. Maar dom was hij niet. Voor alles wat op schoolknapheid leek, was hij ongevoelig. Hij luisterde niet, hij had er geen aandacht voor. Hij kon ternauwernood schrijven. Lezen deed hij hakkelend en langzaam. Maar voor het werk, dat hij met de handen verrichtte, was hij een en al aandacht en toewijding. Zijn inzicht en overleg in deze dingen was vaak verrassend. Hij was nu twaalf. Henriet maakte zich meer zorg over hem dan iemand wist. Uren lang lag ze wakker in het donker van haar slaapkamer, wikkend en wegend. Hij moest toch een mens worden, hij moest toch eens zijn brood kunnen verdienen. Hoe? Waarmee? Kaaj... het hotel. De zorg om het een, de gespannen, strakke aandacht voor het ander. In deze maanden leerde Henriet, dat een slaapmiddel een weldaad en een uitkomst kan betekenen. Met een slaapmiddel dwong ze zichzelf tot een diepe en zware nachtrust. 4 En op een sombere, drukkende regenmorgen in de maand November stond plotseling Richard Roberts voor haar en in de seconde, waarin ze hem herkende, den groten, breden man, die in de deuropening stond, herleefden de jaren waarin hij een belangrijke plaats in haar bestaan had ingenomen. De jaren in Soerabaja; de kinderen waren nog klein geweest. Er waren veel vrienden en de éne dag volgde de andere op in een koortsachtige haast, in een koortsachtige rumoerigheid. Waren er toen Zorgen geweest ? Ze herinnerde er zich niet één. „Richard, ik dacht dat je je bivak voor eens en voor altijd in Holland had opgeslagen. Hoe kom je hier ineens verzeild ?" Hij legde de handen op haar schouders en draaide haar gezicht naar het licht. "Jk wil je eerst eens goed en aandachtig bekijken." „Wil je er om denken, dat dit een privé-kantoor is en dat ik een reputatie heb op te houden V* Vreemd, dat een mens na zoveel jaren ineens de oude toon terug vond. Het luchthartige in de woorden, het cajolerende in de stem. Nee, ze wilde dit niet! Om die paar woorden, gesproken op een speels-flirtende toon, had ze een hekel aan zichzelf. Ze schoof terug in haar stoel en wees hem te gaan Zitten. „Hoe ik hier verzeild raak? Dat is in weinig woorden te vertellen. Ik kreeg een heel mooie kans... in de handel, hier in Batavia. En natuurlijk greep ik de kans met twee handen. Ik ben niet zo jong meer, al een aardig eindje in de veertig. Holland bevalt me niet, ik ben er voortdurend mijn huis kwijt. Huis, huis, noem je dat een huis ? Met zulke ramen en zulke deuren, met buren boven je hoofd en een tuin van vier bij vier mèt een kolenhok ? Nee, dat noem je een schuif laatje in een doos! Goed dan.», dan maar in het buitenland geprobeerd. Heel aardig voor een poosje, maar op de duur niks gedaan. Dan verlang je weer naar je eigen taal en naar je eigen idiote volk met zijn eigen idiote gewoonten. Toen kreeg ik de aanbieding voor Batavia. Soerabaja was misschien een tikje aanlokkelijker geweest, maar Batavia was al heel best. Vooral, toen ik hoorde dat jij er zat. En er was niets dat me tegenhield/' „En Annie ? Ze was destijds zo blij, dat jullie terug gingen. Ze was hier nooit op haar plaats." „O Annie! We zijn gescheiden, al jaren." „Tóch gescheiden ?" Ze keken elkander aan. Er waren herinneringen aan een tijd, waarin de vrouw, die Annie genoemd werd, een belangrijke rol speelde. En andere herinneringen; uren, waarvan geen ander wist; woorden, die geen ander ooit van hen gehoord had. Henriet ontweek zijn blik. Ze voelde zich onbehagelijk, gegeneerd. Het was zo lang geleden. Ze was een andere vrouw geweest, niet de vrouw, die hier achter het bureau zat. Dit gevoel van misnoegen en verlegenheid had ze ook, wanneer iemand haar sprak over al te intieme zaken uit zijn leven. „Ja," zei Richard met een zucht en hij legde zijn slappe, grijze vilthoed heel voorzichtig en heel afwezig tussen de papieren op het bureau, „ja, dat is alweer lang geleden. En zo zie je, dat je brave pogingen weinig resultaat hebben gehad. Het was beter geweest, wanneer je toen in Soerabaja gebleven was." „Maar ik ging niet weg om Annie of om jou, ik ging weg om mezelf, om de kinderen, om mijn eigen leven." Hij nam de hoed weer in de hand, klapte de rand op en neer. Zijn ogen keken ernstig en bedenkelijk naar de hoed en naar zijn brede, korte handen. „Ja, ja, ik weet het. Ik weet het, alsof het gisteren was, Jetje. Je zei: als ik mezelf nu niet plotseling wegruk, hier vandaan, uit deze omgeving en weg van jou... dan ga ik een kant uit die ik niet wil, dan ga ik ten onder. Je Zei: ik wil niet met je trouwen, geen haar op mijn hoofd heeft daar ooit aan gedacht, ik wil werken voor mijn kinderen, ik wil mijn kinderen zelf en alleen groot brengen. Ik wil een weg zoeken voor mezelf alléén, dat zei je. Heb je er ooit spijt van gehad ?" „Nee, nog nooit één ogenblik." „Ik wel, ik heb altijd spijt gehad, dat ik je niet heb proberen te overtuigen. Als ik eerlijk ben, zeg ik: misschien heb ik je toen ook niet willen overtuigen. Ik had het met Annie nooit makkelijk gehad en jij was moeilijk in die jaren, opstandig, driftig, emotioneel... onberekenbaar." „En ik had vier kinderen." „Inderdaad. Ook daarom heb ik geprobeerd me over de teleurstelling heen te zetten. Achteraf... nu ik ouder ben, denk ik daar anders over. Ik verlang er naar kinderen te hebben." „Maar Richard, je bent een huwbaar man en heel veel vrouwen zullen blij zijn met een kind van jou." Hij had een ongeduldige schouderbeweging. Toen hij zijn gezicht afwendde naar het licht, zag ze de vele, kleine rimpeltjes rond zijn ogen. Zijn stug, donker haar was grauw geworden. „Vertel me meer van je leven," zei hij, met die korte, gebiedende klank in zijn stem, die ze nog zo goed van hem kende. „Er is niet veel. Hard werken en nogal wat zorg. Zorg om het werk en zorg om de kinderen. Maar daartegenover veel voldoening/' „Ik zit nu al vijf minuten lang naar die grijze haren van je te kijken. Het zijn er tien of elf... vlak boven je voorhoofd." Hij boog zich naar haar voorover. „Jetje, je bent ouder geworden. Kom je er genoeg uit? Heb je vrienden, kennissen?" „Niet veel en niet zoals vroeger. Ik heb er geen behoefte aan." „Je werk en de kinderen ?" „Mijn werk en de kinderen." In een opwelling van eerlijkheid, voegde ze er aan toe: „En soms een beetje moeite om het leven vol te houden zoals het is... en een beetje verlangen. Maar dat gaat voorbij en het is nooit erg." Liesbeth kwam het kantoor binnenslenteren. Ze groette zonder verbazing. Er waren bijna altijd mensen in moeders kantoor, soms bekenden, meestal vreemden. „Liesbeth, dit is mijnheer Roberts. Een oude kennis uit Soerabaja." Liesbeth had een vlugge blik naar het verrast-glimlachende mannengezicht. „Ja. Natuurlijk. Oom Richard... ik weet het nog wel. Ik herkende u eerst niet." Richard hield de smalle meisjeshand, die hem resoluut werd toegestoken, een ogenblik vast. „Oom Richard... waarachtig, ze herkent me nog. En dat is al zeven jaar geleden." „Ik was toch al acht," zei Liesbeth zelfbewust, „en moeder, mijn badpak is zo stuk, het is niet meer te gebruiken. Mag ik een nieuw kopen?" „Ja, ik zal je een briefje meegeven, dan kun je op reke- ning kopen. En Liesbeth, zoek niet het allerduurste uit." „Nee moeder, op twee na het duurste. Als het tenminste mooi is." Ze groette en ging heen en Richard keek haar na, terwijl Ze het pad afliep naar de fiets, die ze tegen de balustrade van de voorgalerij had gezet. Ze had Henriëts loop, de lange, veerkrachtige stappen, maar bedachtzamer, minder energiek. „Jetje, die dochter van je zal eens een mooie vrouw zijn." Hij zei het ernstig en onwilkeurig volgde Henriet zijn ogen. Liesbeth stapte op de fiets, trapte langzaam het pad af. Haar rug was recht en tenger. De schouders bewogen zich onverschillig en onelegant... een bakvis. Maar de lijn van hals naar schouder en heup was soepel en mooi. „Ja," antwoordde Henriet peinzend, „ja, ze zal een mooie vrouw worden. En een verstandige vrouw. Ze is Zo beheerst en zakelijk." „Ze lijkt op jou, maar ze zal zeker mooier worden dan jij ooit was. En ze zal datgene missen, dat jou maakt tot wat je bent. Wat bij jou gevoel is, is bij haar verstand. Een merkwaardig gezicht, zo koel en ingetogen." „Laat ze zo blijven, het is de beste bescherming tegen het leven." „Het leven is..." Henriet lachte en viel hem in de rede. „Begin niet weer met je uitspraken. Hoeveel heb ik er gehoord ? Het leven is een grote zwijnenpan. Het leven is zo heerlijk. Het leven is de moeite niet waard. Het leven is een keizerlijk genoegen." „Ik ben maar een oppervlakkige kerel en over veel dingen heb ik nooit nagedacht," zei hij en steunde de ellebogen op het tafelblad en keek naar haar met een uitdrukking in de ogen, die ze niet van hem kende, „maar één ding heb ik geleerd en dat is een uitspraak, die nooit meer gewijzigd kan worden. Het leven is in laatste instantie veel eenzaamheid, alléén eenzaamheid en voor ons allen/' „Dan ben je toch wel veel verder gekomen in die jaren." Hij trok de armen terug en veerde rechter op in de stoel. „Kijk eens aan, ik ben niet hier gekomen om met je te mediteren. Ik kom je zeggen, dat je morgenavond met me uit moet." „Ik ben niet meer gewend door iemand gecommandeerd te worden, Richard." „Nee, zelfbewuste, eigenzinnige vrouw? Dan zullen we je dat weer moeten leren. Spot is hier en die gaat morgen met de boot naar Holland. Ik zit met hem in des Indes sinds gisteren. Gisteren ben ik aangekomen, moet je weten. Spot heeft hier wat kennissen zitten en die fuiven hem vanavond uit. Toen hij hoorde, dat jij hier zit, sprong hij een gat in de lucht en gaf me de opdracht te Zorgen, dat jij morgenavond present bent." „Spot ? Ik heb in al die jaren niet aan hem gedacht." „Nee, maar je hebt toch veel aan hem te danken. Bijvoorbeeld dit: in zijn huis heb je mij leren kennen. Hij is getrouwd met een erg aardige vrouw. Jetje, ach Jetje, ik Zou je toch nog wel eens willen zien zoals vroeger. Achter de piano, scheef op de kruk, met een krul over je neus en een cigaret in je mcnd. Mensch, sei helle, bleib Junggeselle ? Was dat het liedje niet ? Jetje, je moet weer een beetje jong worden. Met mij, voor mij." „Voor jou word ik niets, Richard, er is teveel veranderd. En knoop dat goed in je oren. Maar ik heb wel eens zin om me in groot gala te steken en Spot te zien en te horen wat hij voor dwaze dingen debiteert. Goed, ik zal komen. En ga nu weg, want ik krijg straks een mijnheer bij me om over zaken te spreken." Ze stonden op. Zijn hoofd was boven het hare. Zijn ogen keken neer in de hare. „Jetje..." Er was een snaar, die nog steeds vibreerde bij het geluid van zijn stem en bij het geluid van die langvergeten naam. Jetje! Ze werd nooit anders genoemd in de laatste maanden dan moeder en mevrouw. Een seconde lang was haar gezicht heel zacht en toegenegen, zoals hij het vroeger in zeldzame ogenblikken gekend had. En in die éne seconde nam hij zich voor, haar voor zich terug te winnen. En in die éne seconde nam Henriet zich voor, zich niet te laten winnen, nooit, nooit weer! 5 Na die ochtend en na de avond waarop ze samen waren bij het afscheidsdiner van Spot, kwam Richard veel in Henriëts huis. Soms moest hij lang wachten voor Henriet hem kwam begroeten, ze haastte zich nooit voor hem. Hij glimlachte daarom. Hij meende, dat het haar moeite kostte een zo duidelijke onverschilligheid te tonen. Hij was altijd geduldig en altijd opgewekt. De kinderen raakten er aan gewend hem 's middags of 's avonds in de voorgalerij te vinden. Kaaj kwam naar hem toe met een moeilijk werk, dat zijn handen niet volbrengen konden. Liesbeth vertelde hem haar korte, droog-komische verhalen. Albert vroeg om uitleg van een moeilijke som. Het meest verwonderde het Henriet, dat Richard onmiddellijk de juiste toon gevonden had voor Laurens, een half spottende, half ernstige toon, die den jongen losmaakte van zichzelf en van zijn voorgewende stugheid. Richard nam hem mee naar de achtergalerij en leerde hem boksen en de handgrepen van jioe-jitsoe. „Als je later gaat varen, zal je daar plezier van hebben." Voor Richard was het een vaststaand feit,, dat Laurens naar zee zou gaan, precies zoals het dat voor Laurens Zelf was. En als oom Richard zei, dat hij zijn best moest doen voor wiskunde-vakken, omdat hij het anders nooit verder zou brengen dan tot matroos, zwoegde Laurens tot laat in de avond over zijn meetkundesommen. En als oom Richard zei, dat een zeeman discipline moest kennen, want dat de hele zeevaart zonder discipline tegen de vlakte lag, dan draafde Laurens om een bevel van moeder uit te voeren en gedroeg hij zich, zolang hij het kon volhouden, in de klas als een voorbeeldig leerling, stram en militair. Voor dit alles was Henriet Richard dankbaar. Maar ze was hem niet dankbaar voor de onrust, die in haar leven gekomen was. Het maakte haar onrustig te weten, dat er een man was, die haar gadesloeg, op haar uiterlijk lette en haar woorden wikte en woog. De onrust was soms goed en prettig. Ze voelde zich jonger en weer opgenomen in een leven, dat ze reeds sinds lang achter zich waande. Maar meestal was de onrust pijnlijk en enerverend. Het hotel en de kinderen... dat kon ze volhouden. Het hotel, de kinderen èn een serieuze bewonderaar, voor wien men zich tienmaal op een dag verschuilen moest, voor wien men borstweringen moest' bouwen en op zijn qui-vive moest zijn,., dat ging niet, dat was te veel. En Henriet werd vaak wrevelig en sprak soms ongeduldige woorden tegen Richard. Hij glimlachte en wachtte. Een enkele keer ging ze met hem uit. Ze dineerden samen in des Indes, ze zaten naast elkander op het platje van de Sociëteit en luisterden naar de dansmuziek. „Zullen we dansen, Jetje... het is een wals." „Nee, ik ben te moe. Ik wil liever stil zitten. Het is prettig zo." Hij knikte goedmoedig en deed, zoals zij wenste. Jetje wilde niet terug, Jetje sloot de weg af en bouwde barricades. Goed, hij zou wachten, hij had geduld. Hij keek terzijde naar haar gezicht, naar het strakke profiel, naar de al te beheerste mond. Een mooie vrouw was Jetje nog en eens zou ze weer een verrassende vrouw zijn. Ze was de enige, die zijn aandacht boeien kon. Het leven was... nee, geen uitspraken. Hij]was tevreden. En eens zou Jetje naar hem toe komen. Maar Henriet keek om zich heen en ze wist, dat dit niet het feest was, zoals ze het in haar dromen beleefde. Hoe weinig mensen wisten wat feest-vieren betekende! Moeder had het geweten. Moeder hield van haar lichaam en van de wereld, waarin dat lichaam zich bewoog. Een mooi, zorgeloos, genietend dier, zó was moeder geweest en dat alles in grootse stijl. Ze had niet van haar gehouden, ze was voor haar een vreemde gebleven, maar om die grootse stijl had ze haar kunnen bewonderen. Ze vierde feest met een sierlijke frivoliteit en ze deed het geheel en al en altijd, levendig, geestig en aristocratisch. Henriet keek weg van de mensen naar de stille straat. Een man kwam langs met een kleine waroeng aan de pikoelan over zijn schouder. Tok-tok, tok-tok... klepperde het hout in zijn hand. En zijn roep over de straat: „katjang göreng"! Ze dacht aan het kind, dat, lang geleden, zo graag met de bedienden van het grote administrateurshuis aanschoof bij het lichtje van de waroeng, aan de kant van de weg. Wat was het goede geweest in die verre jeugd? De sawahs aan de voet van de heuvelen, teder geel in hun rijpheid, onzegbaar schoon wanneer de wind door de volle aren streek. Het meer, dat als een zeer bizonder en glanzend kleinood voorzichtig gevat lag tussen de donkergroene randen. Het broertje, dat naast haar ging en onder het gaan vreemde, fantastische spelletjes bedacht. De dieren, die gewillig en trouw waren, de zachte huid van een hond onder de hand; de duiven, die op haar schouders neerstreken, vertrouwend in haar goedheid en rust. Vaak had Henriet hunkerend verlangd naar dat, wat de mensen feest noemen. Nu was het gepraat en gelach om haar heen, de muziek klonk meeslepend, glazen tikten tegen elkander. Henriet voelde zich teleurgesteld. Haar gedachten zwierven weg, ver weg. 6 De tip, die Brink had doorgegeven over het op handen zijn van een dalende conjunctuur, scheen niet bewaarheid te worden. Het Batavia van 1929 was een zorgeloos Batavia. Er werden hoge tantièmes gemaakt en de handel bloeide overtuigender dan ooit. Het hotel was voortdurend vol. De kamers van de nieuwbouw waren zeer in trek, lakoe, zoals de Indischman zegt. Er waren steeds meer aanvragen dan er plaatsen waren. De winst was groot dit jaar. Maar Henriet bleef op haar qui-vive. Ze vergat het moment van teleurstelling in zichzelf niet. Wat Brink adviseerde, deed ze. Buitensporige uitgaven waren er niet dat jaar en, niet zonder moeite,wist ze ook de kosten van haar eigen gezin omlaag te krijgen. Henriet had aan alle kanten rumoer en bedrijvigheid om zich heen. Mensen, mensen, steeds maar mensen en steeds hadden die mensen haar belangstelling. Deze onbegrensde aandacht en toewijding voor alles wat er rondom gebeurde, kon Richards verwondering wekken. Het was een kant van Henriëts wezen, die nieuw voor hem was. Haar ogen waren soms spottend, soms medelijdend, soms alleen maar geamuseerd, maar altijd aandachtig. Wat was dit voor een zonderling land, dit Indië ? Henriet vroeg het zich vaak verwonderd af. Nee, het land was niet zonderling. Het bleef zichzelf altijd gelijk, groots en stil. Maar deze mengelmoes van avonturiers van groot en klein formaat! De kleine ambtenaren, de kleine zakenmensen, die hierheen waren gekomen om macht te bereiken, een goede positie, een groot pensioen, kapitaal. Mensen, in wie eens een strijd was geweest om de keuze tussen het veilige, vertrouwde Holland met zijn beslotenheid en zijn zekerheden... en het verre, onbekende oord. De keuze tussen blijven en misschien beneden zijn, of heengaan en wellicht naar boven komen. Heel, héél hoog. De jonge mensen met de geniale streep, die hier zo dikwijls vooruit schoten en beminnelijke grandseigneurs werden. De idealisten, die werkten aan een taak zonder aan materiële successen te denken. De politici, de economen, die hier een zo groot en belangrijk terrein vonden. Vooraanstaande mannen, die voldaan en gewichtig waren geworden om hun belangrijkheid. Vooraanstaande mannen, op wiens gezichten, harde en onafgebroken arbeid een stempel gedrukt had. Mannen van de grote lijn. Mannen van de heel smalle, heel korte zijlijntjes. Grote werkers en kleine werkers. En dan... de vrouwen. De vrouwen, die nooit thuis raakten, die altijd in Indië bleven logeren, met achter zich een veilige vluchtheuvel: Holland. En de vrouwen, die hier een verlangen naar groter allures, naar groter luxe en zorgeloosheid, konden stillen en Indië apprecieerden om wat het schonk zonder dat ze er moeite voor behoefden te doen» De vrouwen op de eenzame buitenposten, de zwakken, die schreiden om vreemde angsten en vreemde zorgen».» de sterke, moedige kameraden, die werkten naast hun mannen en kinderen geboren zagen worden en groot brachten onder moeilijke omstandigheden» En bijna alle mannen en de meesten der vrouwen hadden iets»»» dat juist-een-beetje-anders-zijn, dat hier een zo merkwaardig stempel drukte op de maatschappij» Wat was het? Hadden ze niet allen de moed gehad een vertrouwde wereld los te laten en een wijder horizon te zoeken ? Bij den een een verlangen naar het onbekende, het avontuur. Bij den ander een leed, dat vergeten moest worden, een teleurstelling waarop men revanche wilde nemen. En allen hadden ze Europa zien verdwijnen achter een verre horizon en een vreemd land zien opdoemen achter een andere horizon. Oceanen lagen daartussen. Ze hadden allen de laatste stoot van de fluit gehoord... het sein tot vertrek. Ze hadden allen het nieuwe land voor zich zien liggen, staande op een hoog dek aan boord van een wit schip. Indië, het grote land met zijn rode, vruchtbare aarde, met zijn hoge bergwanden en zijn glooiende heuvelen, Indië had hen ontvangen. Mannen en vrouwen in het society-leven der steden, mannen en vrouwen op verlaten posten. Moedige pioniers, handige zakenmensen, kundige ambtenaren. Idealisme, hebzucht, heimwee, ondernemingslust. En achter dat alles zag Henriët het land. Het land, dat al deze mensen liet leven en bestaan. Een gemeenschap van blonde, actieve Nederlanders, vreemdelingen in het nieuwe land, vreemdelingen tussen de stille, laconieke bewoners en toch verankerd, gehecht geraakt met duizend onverbreekbare banden aan dit land en aan deze mensen. Hoe wonderlijk was dit alles. En ook hoe jong en krachtig. Een samenleving, een maatschappij met geheel andere problemen dan de moederlandse. Een wordende wereld nog steeds, waarin voortdurend rekening moest worden gehouden met veranderende toestanden, met nieuwe groei, met nieuwe gezichtspunten. Het leven was hier zoveel bewegelijker, zoveel minder berekenbaar. Ze kende het oordeel van velen, die achterbleven. „Indië, oppervlakkigheid, frivoliteit, geldzucht. Geen geestelijk leven, geen cultureel leven. Materialisme." Ze kende het oordeel van velen, die waren weggetrokken. „Holland, alles zo klein. Alles in vakjes en perkjes. Geen bewegingsvrijheid, geen ondernemingsdurf genoeg. Geen frisse lucht genoeg. Daar: het in stand houden. Hier: het opbouwen." En in beide oordelen was waarheid. Maar dit werd altijd het tragische: dat wie terugverlangde, nadat hij hier met hart en ziel gewerkt en geleefd had, daarginds niet meer een eigen plaats vond. De teleurstelling. En wie hier bleef, droeg altijd een kleine pijn met zich mee, een vaag gevoel van dat er toch ergens ook nog iets geheel anders bestond. Het heimwee. Ze begreep dit zo goed. Wat was haar eigen eerste herinnering geweest ? Een trillende, lichtblauwe lucht, nevel over water en opdoemend tussen licht en water, een stad... geel en droog als zand. Later zag ze deze stad terug op eenzelfde uur, bij eenzelfde licht en ze gaf de eerste herinnering een naam: Suez. Vier maal in haar leven maakte ze de reis van Indië naar Holland en terug. Een schip, dat zijn weg ploegt door oceanen en kanalen, de verbinding tussen twee vaderlanden. Bij het vertrek het verlangen naar het nieuwe en onverwachte» Bij de aankomst de teleurstelling en het heimwee naar „het andere land". Voor een kind is het verlangen groot en de weemoed gering. En toch had ze ook als kind reeds, het onzekere en rusteloze gevoeld van dit heen en weer trekken tussen twee werelden. Zij had tenslotte het vaste punt gekozen. Indië, geen land was haar zo lief en zo vertrouwd. En toch bleven er ook voor haar enkele punten in Europa, waarnaar ze vaag kon terugverlangen. Verlangen zonder werkelijke pijn. Parijs. De bruggen over de Seine; de mensen, die in de parken slenterden en spraken over politiek en liefde; het licht door de ramen van de Saint-Chapelle; de kleine cafées. En Amsterdam. Wanneer ze de naam noemde en de ogen sloot, zag ze de grachten in de zomer, diepe, warme schaduwen over het donkergroene water, de oude gevels vooroverneigend naar dit vredig beeld. En de buitenkant... het IJ. Urenlang had ze daar rondgezworven, een klein kind in deftige kleren. Ze had op een stoep gezeten en gestaard over het water. Het water was zo levend en daarboven was de blauwe lucht met grillige, zware wolken of een grijze lucht, gesloten en laag. Als zij hieraan terug kon denken met een klein verlangen, hoe groot moest dan het heimwee zijn van hen, die hier, in Indië, geen beelden uit een jeugd vonden. Voor haar was Indië vaderland en moederland tegelijk. Voor hen was Indië een kolonie. Henriët dacht soms na over de vermenging van haar bloed. Het kon haar op een merkwaardige wijze gelukkig maken te bedenken dat eens, lang geleden, een verre voorvader geheel en al had behoord tot het geliefde land, neuriënd was gegaan langs zijn padie-velden, gewerkt had in de rode aarde, geloofd had in de oude legenden en in de schemer van de vooravond het gelaat naar het Oosten had gewend en voorovergebogen had gebeden tot Allah, die groot was en de Vader van Mohammed, den profeet. Ze glimlachte om de dikke, statige administrateursvrouw, die soms uit de bergen afdaalde naar Batavia om te winkelen en die zo graag en zo nadrukkelijk sprak over haar Hollands bloed, haar pur sang Hollands-zijn. „Ach nu ja, de mensen denken altijd, dat ik Indisch ben. Ik laat ze maar praten, mijn moeder was een Limburgse, nooit heeft ze Indië gezien. Geen ideetje Indisch bloed zit er in, geen ideetje! Maar als je hier bruine ogen hebt en donker haar, dan heb je ook Indisch bloed, dat is nu eenmaal zo." „Ja," zei Henriet, „dat is zo, ik heb géén bruine ogen en toch geloven de mensen me niet als ik zeg, dat ik Indisch bloed heb." De mevrouw zweeg, totaal onthutst door de vrijmoedigheid waarmee mevrouw van Roodenoord sprak over een zo delicaat onderwerp. In deze maanden hield Henriet zich krampachtig vast aan de gedachte dat ze volkomen bevrediging vond in haar werk. Ze wilde er in opgaan en ze ging er in op. Ze wilde Richard niet zien, ze wilde hem geen plaats toekennen in haar bestaan. Het lukte haar. Er waren dagen, zo druk en rumoerig, dat ze blindelings ging, zonder denken, zonder voelen, de voeten moe en het hoofd moe. „Wanneer gaat mijn trein? Kunt u het even nazien?" „Kunt u deze chèque inwisselen ?" „Kan ik 's avonds ijswater in mijn kamer krijgen?" Kinderen die haar nodig hadden. „Moeder, je zou me helpen met die legplaat." „Moeder, ik ben zó verkouden... je zou me obat geven." 7 Onrustig is ons hart „Moeder, wat is de onvoltooid tegenwoordige tijd van vivre ?" In zulke ogenblikken was de onvoltooid tegenwoordige tijd van vivre alleen maar: ik leef. „Ik leef en ik ben moe en gevoelloos. En dat is goed, dat is rustig, het doet geen pijn." Ze had geen tijd voor vrienden en kennissen. De vrienden en kennissen wisten dat al en kwamen zelden. Wanneer men wil, staat men in Indië zeer snel in het middelpunt der belangstelling. Wanneer men wil, wordt men zeer vlug vergeten. Richard noemde haar: „Jetje..." Hij was de enige. Ze ontving de mensen in haar privékantoor, ze wachtte nieuwe gasten op in de witte voorgalerij, 's Avonds zat Ze gebogen over de boeken. Richard moest lang wachten. Mijnheer Vermeyen werd ziek en moest naar het hospitaal gebracht worden. Henriët zocht hem op. Dwaas misschien, maar het was alsof al deze mensen een deel van haar leven gingen worden. Ze kon hen niet negeren en vergeten. Mijnheer Vermeyen hield haar hand vast en hij zei: „Dank u wel voor alles," op een kinderlijke, timide toon. Hij was geen klein donderaartje meer, geen gewezen hoofdambtenaar. Hij was een mens aan het eind van alles, hij ging een onbekende grens overschrijden. In zijn volslagen eenzaamheid zag Henriët hem voor het eerst groot en werkelijk belangrijk. „Dank u wel voor alles." En de volgende dag kwam de klacht binnen van de mevrouw, die kamer twee en veertig bewoonde. De jonge mijnheer in de kamer naast haar, kreeg 's nachts bezoek van baboes. „Ik heb opgroeiende kinderen. Een dergelijke situatie in een hotel komt me hoogst ongewenst voor/' Henriet fronste de wenkbrauwen en was boos. Het was tegen de regels van het huis. Ze had alle bedienden op dit punt strenge bevelen gegeven. Waarmee de jonge mijnheren ook dreigden en wélke toon ze ook aansloegen, de bedienden mochten geen baboes uit de kampong laten komen. En ze had mijnheer de Loor al een keer gewaarschuwd. Ze zocht hem op in zijn kamer en zei, dat het beter was dat hij haar huis verliet. Hij was een blonde jongen van nauwelijks twee en twintig. En voor haar aan tafel, het hoofd in de armen, zat hij ineens te snikken. „Ik ben zo beroerd, zo beroerd. Het is allemaal zo bedonderd. Mijn meisje heeft onze verloving afgemaakt... ze zou dit jaar gekomen zijn, we zouden over drie maanden trouwen. En nu is alles ineens uit. Ze durft het niet aan: Indië... de warmte... en dat wij vervreemd zijn van elkaar. En ik ben eigenlijk alleen maar hierheen gegaan omdat we dan vlugger konden trouwen, omdat ze beloofde, dat ze zo gauw mogelijk volgen zou." „Ik ben hier niet gekomen om over uw persoonlijke aangelegenheden te spreken," zei Henriet, „ik kom u alleen Zeggen, dat dit niet kan. U heeft den djongos opdracht gegeven een baboe uit de kampong te halen. De bedienden hebben van mij hiervoor een streng verbod gekregen. Ik zal den jongen moeten ontslaan. Ik heb op dit punt mijn gedragslijn vastgesteld en ik wijk er niet van af. U moet een ander hotel zoeken, waar wellicht meer getolereerd wordt." Hij keek haar aan met trieste ogen. Hij had niet eens geluisterd naar haar woorden. „Ik ben zo alleen... ik weet niet wat ik beginnnen moet... ik maak er een eind aan..." Toen dacht Henriet aan Laurens, die over weinig jaren zo oud zou zijn als deze „zelfstandige man", wie weet ook alleen in een vreemd land, wie weet ook alleen en hulpeloos tegenover een groot verdriet. Ze trok een stoel bij en ging over hem zitten. „Beste jongen, laten we eens praten..." Het resultaat van dit gesprek was, dat Joost de Loor meer dan ééns tussen Henriëts kinderen aan tafel zat en meer dan één avond de krant las in haar voorgalerij of schaakte met Liesbeth. Tegen Henriet zei hij: „U doet me zo aan mijn moeder denken." En Henriet stond voor haar spiegel en zag de grijze haren in het donkere haar, boven haar voorhoofd. „U doet me aan mijn moeder denken." Ze werd een oude en wijze vrouw. Ze had er haar ironische glimlach over. 7 In November kreeg Henriet een hevige keelontsteking. Ze lag in bed met hoge koorts en ze kon en wilde niet geloven, dat het bedrijf door kon gaan zonder dat ze er zelf bij was. De koorts daalde, de ontsteking verdween, maar Henriet bleef moe en zwak. Soms stak ze in de ochtenduren, bleek en afgemat, over naar haar huis en lag uren op bed met een brandende migraine en een vreemde benauwdheid, die haar angstig maakte. „U bent oververmoeid, u moet er een poos tussen uit, naar boven," decreteerde de oude dokter. „Uitgesloten," weerde Henriet af. Maar Brink, die haar met bezorgde ogen volgde waar ze ging en de enige was die wist van de vreemde, angstige aanvallen van benauwdheid, zei dat het moest. „Als u ziek wordt, loopt de boel in het honderd. Een paar weken er uit, dat kan wèl, een paar maanden er uit kan niet. Er zijn nu toch twee zaalchefs, de linnenjuffrouw heeft hulp genoeg. Juffrouw de Wit is zorgzaam, uw huishouden kan wel een paar weken zonder u draaien. En ik let op alles." „Maar wat moet ik boven doen? Het regent. Ik zal er dood gaan van melancholie." Richard hakte de knoop door. „En nu verder geen gezanik, je gaat. Ik wil je niet zo kwijnend zien rondlopen. Je gasten denken, dat je hotel binnenkort over de kop gaat, zó zie je er uit. En tegen de kinderen ben je prikkelbaar. Het zal niet alleen goed zijn voor jou, wanneer je er een poos tussen uit trekt, maar ook voor de kinderen en voor ons allemaal." Henriëts verweer was in ééns gebroken. En toen het besluit eenmaal genomen was, was het alsof Ze teruggleed in een moeheid en dofheid, zó groot, dat niets meer haar belangstelling kon opwekken. Ze liet haar koffers pakken, ze liet Brink tientallen zaken afregelen, ze liet Richard een kamer bespreken in het berghotel. „Zie hier een vrouw die meende, dat ze het zonder mannen wel afkon," spotte ze met zichzelf, „en nauwelijks is de energie van die vrouw verminderd, of ze laat mannen voor zich zorgen en over zich bazen." „Wees blij, dat dat je nog goed afgaat," bromde Richard, „je bent dus tenminste nog enigszins normaal." De avond vóór haar vertrek zat hij bij haar in de voorgalerij. Hij had de krant in de handen, maar staarde over het papier weg... naar de lichten langs de straat. Henriet keek van terzijde naar dat gezicht, dat soms oud en moe kon zijn. Ondanks de brede, wat zinnelijke mond en de Zware jukbeenderen was het een goed gezicht. Het ge- zicht van een mens, die zich nooit de moeite gaf beter te schijnen dan hij in werkelijkheid was. Een grof en oppervlakkig gezicht, maar volkomen eerlijk. „Richard," zei ze in een plotselinge opwelling, „soms heb ik het gevoel, dat ik onrechtmatig van je profiteer. Ik apprecieer je vriendschap zo geheel en al. Ik weet, dat je meer van me verwacht, nog steeds. Zou het niet beter zijn, Richard, wanneer je me aan mijn lot overliet en me ook als vriend geen diensten meer bewees ?" Hij wendde het gelaat niet naar haar toe. Hij bleef naar buiten staren, terwijl hij antwoordde op zijn directe, duidelijke manier. „Dat kan ik niet, Jetje. Je enerveert me. Je maakt me soms dol en er zijn dagen, dat ik den een of anderen kerel, dien ik zo-maar toevallig op straat tegen kom, zou willen vermoorden om mijn onmacht tegenover jou te wreken. Beter gezegd: om mijn woede te koelen. Maar ik kan je niet alleen laten. Tenzij je het zéér nadrukkelijk van me verlangt." „Nee, nee, nog niet... nu niet. Het is misschien laf en misschien zelfs wreed, maar als het jou niet te zwaar valt, laat me dan nog niet in de steek. Ik was zo zeker van mezelf, ik was op weg om oud te worden en ik meende, dat ik dit alles achter me gelaten had. Maar soms... ach, ik weet het niet meer. Ik ben moe. Er is door jou, tegen mijn wil, toch zoveel veranderd. Ik moet klaarheid vinden voor mezelf, het is allemaal niet zo eenvoudig als het lijkt. Alleen... het is beter, dat je me daarboven niet opzoekt. Laat me een poos aan mezelf over, Richard." „Het is goed," zei hij. Ze zag zijn mond strakker worden, maar de aarzelende hand die ze naar hem uitstak, werd veilig geborgen in een vaste, geduldige greep. Zo ging Henriet naar boven en was alleen, zeer alleen. Het hotel was zo goed als leeg. Het regende veel en van wandelen kon in de eerste dagen geen sprake zijn. Ze was er ook te moe voor. Ze lag de gehele dag op de lange stoel in haar voorgalerij tje en keek naar buiten. Het was heel vreemd om gast te zijn en geen gastvrouw. Het was heel vreemd om landerig in een stoel te zitten in een kleine voorgalerij, zoals ze het in haar eigen huis zo vaak anderen had zien doen. Het was bijna komisch. De eerste dagen miste ze nog wel de drukte en het rumoer om zich heen, ze miste ook de kinderen en de zorg om de kinderen. Daarna werd het zeer stil in haar en het was, alsof ze zich met afkeer wendde van het leven, dat daarginds in de warme kustplaats zijn gang ging... zonder haar. Het was, alsof ze plotseling geheel en al uitgeschakeld was. De brieven van de kinderen opende ze met tegenzin. Het raakte ook haar eerzucht niet, dat alles in haar huis goed scheen te gaan, ook zonder haar aanwezigheid. Maar ze dacht veel aan Richard en ze realiseerde zich verwonderd, dat ze hem miste, meer dan al het andere. Eigenlijk miste ze hem alleen. Daarna overwon haar sterk en veerkrachtig gestel de apathie. Er kwam een ochtend, waarop ze zich zorgvuldig kleedde en in een auto een half uur ver reed naar de kleine bergstad, om het haar te laten fatsoeneren. Toen begon ze ook de weinige, zonnige uren van de dag goed te besteden. Ze wandelde. Ze vond het Indische berglandschap van haar jeugd terug. Ze stond aan de rand van een ravijn. Het zonlicht vergleed tot in de diepe schaduwen tussen bomen en struiken. Tussen twee bosjes lag een sawah, een kleine ruit van fris groen in het zwaar geboomte. En achter het ravijn was de gekartelde rand der bergen, blauw en purper. Stil was dit landschap, zoals wellicht alleen een Indisch landschap stil kan zijn; zelfs de ochtendbries die langs haar gezicht gleed, was stil en geheimzinnig. Soms, als de avond maanlicht was, wandelde ze langs de landweg in een laat uur. Er was een vlakte aan weerszijden van de weg en uit die vlakten rezen de donkere flanken der bergen op. De mensen, die langs haar gingen, hurkten neer aan de kant van de weg en mompelden een groet. Er was een grote verwondering in Henriet. Dat het leven zo stil kon zijn en zo eenvoudig ! Het was nog slechts de herinnering geweest aan verre kinderjaren. Nu vond ze het terug en het was niet veranderd. Dat gaf een goede blijdschap. Hoewel het verlangen naar huis sterker werd en ze de brieven van Brink en de kinderen met lange epistels begon te beantwoorden, draalde ze nog met teruggaan. Ze wilde van deze rust en deze eenvoud zoveel mogelijk meenemen. Ze had het nodig in het leven dat wachtte. Was het dat alleen ? Ze vroeg het zich af op een avond, toen ze lang had staan turen naar de zuivere sterrenbeelden aan een onbewolkte hemel en een kinderlijk gevoel van geluksverwachting in zich voelde opkomen. Was het dat alleen? Wachtte ze ? Waarop wachtte ze ? Waarom voelde ze zich zo jong en blij ? Waarom dacht ze terug aan het hotel en aan het werk, alsof het van een ander was en niet van haar ? Waarom was ze in weinige weken zo los geraakt van dat alles ? Tot een antwoord vond ze geen moed. De derde Zaterdag, die ze in het hotel doorbracht, werd een merkwaardige Zaterdag. Richard verscheen, onverwacht en onaangediend. Toen wist Henriet, dat ze op hem gewacht had. „Richard..." Zijn ogen keken scherp en oplettend naar haar gelaat. Hij nam haar in zijn armen en kuste haar. „Ik wist het wel/' zei hij, en toen ze met de vingers streek langs het netwerk van rimpeltjes rond zijn ogen, glimlachte hij. Het leven schoof daarna plotseling terug. Het was heel wonderlijk te beseffen, dat men nog gelukkig kon zijn en gelukkig kon maken. Geen moeder zijn en geen mevrouw, maar Jetje, het mooie, begerenswaardige Jetje, dat de uren wit en stralend kon maken van geluk. Was dit dan het feest, waarnaar ze hunkerend verlangd had? Een laat geluk? Misschien, misschien. In deze uren wilde ze zo graag geloven aan een vervulling. Ze waren alleen in het kille, grote berghotel en ze merkten het ternauwernood. Ze zaten aan een tafel, in een hoek van de grote eetzaal. Het schemerlampje was tussen hen en verlichtte hun gelukkige, verwonderde gezichten. Bij het licht van dit kleine lampje waren hun gezichten nog wel jong en zorgeloos. Henriet keek naar het grote, grof-besneden mannen- gelaat. Ze had het nog nooit zo goed en blij gezien. „Jetje, wat is het allemaal lang geleden." „En wat zijn we veranderd." „Maar het is beter dan ooit." „Anders." Ze vermeden de ernst en de weemoed. Hun gedachten gingen niet verder dan het geluk van een uur, van een dag, een avond. Ze hadden beide met moeite en met pijn geleerd, dat een groot geluk zeldzaam is. Ze wilden geloven in dat geluk. Het krampachtige in deze houding wilden ze niet erkennen. „Jetje, ik heb het gevoel, dat ik nooit gelukkig ben geweest zonder jou. Ik heb altijd naar je verlangd." „Ik heb altijd naar jou verlangd." Misschien wisten ze beiden de leugen. Ook voor leugens heeft men dankbaar te zijn. In de nacht begon het te onweren. Eén harde slag dichtbij... daarna dreven de wolken verder weg. Maar het lichten bleef aan de ramen staan. Henriet ontwaakte in een donkere, eenzame kamer. Ze wist niet, of het het onweer was geweest, dat haar wakker had gemaakt of het zonderlinge hameren van haar hart. Ze had het benauwd. Het was, alsof het hart zeer moeizaam en pijnlijk werkte. Ze legde de handen tegen de borst en lag roerloos. Er waren reeds zoveel uren geweest, waarin ze zo gelegen had, angstig en stil, vervreemd van het eigen lichaam. Ze sloot de ogen. Het was, alsof ze scherp wilde luisteren naar dat beklemmende, dat plaats vond in het lichaam. Het was ongemerkt begonnen en ze had er om gelachen en gedacht, dat het moeheid was of nervositeit. Maar het laatste jaar, de laatste maanden, had ze niet meer kunnen glimlachen hierom. De benauwdheden herhaalden zich vaker, het hart dwong haar tot opmerkzaamheid en tot vrees. Met een voorzichtig gebaar tastte ze naar haar zakdoek en veegde het zweet weg van het voorhoofd. Daarna, toen de benauwdheid verminderde, en het hart de normale, regelmatige arbeid terugveroverde, stond een klaar bewustzijn in haar op. Richard... wat betekende dit, wat ging ze beginnen ? Dit moest worden uitgedacht tot de laatste grens. Wat ze gezegd had, had ze gezegd om zichzelf. Wat ze geschonken had, had ze geschonken om zichzelf. De ernst was gelogen en de waarachtigheid was gelogen. In dit ogenblik verachtte ze zichzelf om de wijze, waarop ze deze episode in haar leven geaccepteerd had, onoprecht, vertederd en verblind. Richard had over een toekomst niet durven spreken. Zij had er niet over willen spreken. Het was een roekeloos en zelfzuchtig spel geweest, om een kort geluk. Ze was los geraakt van de werkelijkheid. Het leven had zich een ogenblik te rusten gelegd. Het was bedrog geweest. Het geluk, dat ze nog te wachten had, lag in haar werk en in de weg, die ze zocht en die eens naar een doel zou leiden. Op die weg zou ze Richard niet naast zich kunnen en willen dulden. Ze wilde niets voor hem opgeven. Haar vrijheid niet, haar eenzame zorgen en strijd niet. De voldoening om het slagen van haar werk was het grootste geluk, de grootste rijkdom. Daar stond Richard buiten. En ook de zorgen en de voldoening om de kinderen wilde ze niet met hem delen. Het leven was opgestaan en het was aan haar bed, eisend en onverbiddelijk. Niet hier, niet zó. Verder en alleen. Verder en zoekend naar een rust, een oplossing. Een bevrediging van de geest en niet van het lichaam. Henriet lag stil en staarde naar de vensters, waarachter het fel en onverwacht bleef oplichten. De donderslagen waren ver en onduidelijk, een onafgebroken gerommel. Ze was alleen en eenzamer dan ze ooit geweest was. Ze wist zich tussen twee verlatenheden. Richard aan de ene kant. En aan de andere kant een zwaar en moeilijk leven, een afgrond van eenzaamheid, waarvan ze de bodem niet kende. Richard, Richard. Maar hij was reeds ver en vreemd geworden, bijna vijandig. Oprijzend achter het gegroefde, verweerde mannengelaat, de gezichten van haar kinderen. Liesbeth en Laurens en Kaaj en Albert. En het werk! Het werk, dat trok en bond en dat ze lief had. Een opstandig en radeloos verzet sloeg door haarlichaam. Ik ben nog niet oud, ik kan nog gelukkig zijn. Dat heb ik willen beseffen. Dat wil ik nog beseffen. Maar het leven keek op haar neer, streng, dwingend. Wat was dat: het leven ? God, waar zijt Gij en wat is dit: het leven? Richard! Vergeef het me. Het is een macht buiten mezelf. Ik kan niet bij je blijven. Ik moet verder. Alleen. En hoewel ze zichzelf hierom verachtte, wist ze, dat het afscheid een vlucht zou zijn, weg van het vreemde, het oneigene, weg van de leugen. 8 De volgende morgen vertrok Henriet naar Batavia. Richard bleef achter, in zichzelf gekeerd, nauwelijks gedesillusioneerd. Hij had haar gelaat gezien en geen poging gedaan om haar tegen te houden. ,.Dank je, Jetje." „Beledig me niet nog meer. Ik kan niet anders/' „Ik weet het. Ik heb het verwacht." En voor de tweede keer ging ze van hem heen om zichzelf te redden. Toen ze thuis kwam, waren ineens de kinderen om haar heen. Liesbeth, die klaar stond om te gaan tennissen, gooide het racket weg en slingerde twee magere armen om haar hals. „Ik heb nou toch zo'n mooi rapport." „Heb je wat voor me meegebracht?" vroeg Kaaj. Ze had wat voor hem meegebracht. In Garoet had ze in een kleine toko gestaan, met een pijnlijk toegeklemde keel en brandende ogen. Maar ze had iets voor hem meegebracht. „Ik zal je koffers even naar de slaapkamer brengen," zei Laurens en toen hij alleen met haar was, zei hij schuw: „Fijn, dat je er weer bent." En Albert, die het huis kwam binnendwalen, langzaam, de handen in de zakken, zakte neer op een stoel en zei: „Zie zo, we zijn weer compleet/' Ze zocht Brink op, die achter zijn bureau zat, als altijd. Hij schoof de bril omhoog tot op zijn voorhoofd en keek haar aan met zijn grauwe, bezorgde ogen. „Ik heb gedaan wat ik kon, maar het is goed, dat u terug bent/' Ze antwoordde niet en zijn ogen werden opmerkzamer. „Bent u met mijnheer Roberts terug gekomen?" „Nee, ik heb alleen gereisd. Mijnheer Roberts is in het hotel gebleven." Ze stond naast zijn bureau, zoals ze als kind naast het bureau van haar vader gestaan had. Hij sloeg zijn ogen neer. Zijn bleke, geaderde hand speelde met een vouwbeen. Er was een oneindige zachtheid op zijn gelaat, toen hij sprak. „Uw weg is niet gemakkelijk. Wij kunnen u hier niet missen, wij geen van allen. Maar u hebt wèl het zwaarste deel." Om die woorden schreide ze, 's avonds, toen ze alleen was in haar kamer, met moeilijke, korte snikken. Het was niet de zwaarte, het was niet het verdriet. Het was de schijnbare doelloosheid. Het was dit, dat ze altijd op de tast voorwaarts ging en nooit een zekerheid bezat. Waar liep dit alles op uit ? VIERDE HOOFDSTUK 1 Met een korte zwaai draaide Henriet het stuur van de auto naar links en zwenkte het erf op. Voor haar lag het hotel. Ze reed langzaam de oprij weg af en monsterde het gebouw met kritische ogen. Breed lag het achter het grasveld, een imposant, groot, oud-Indisch huis. Maar de muren waren groezelig en het dak leek, zo van uit de verte opmerkzaam bekeken, èrg oud. Eigenlijk, dacht Henriet, eigenlijk had er al maanden geleden gewit moeten worden. En het dak had reparaties nodig. Het lekte hier en daar. Maar als ze aan reparaties begon, dan was er zo veel! Nog maar even afwachten hoe de komende maanden verliepen. Als de regentijd aan het eind van het jaar inzette, moest er in ieder geval het een en ander gebeuren. Terwijl ze de bocht nam en tot voor de marmeren stoep reed, ving ze een glimp op van de nieuwbouw. Achter de rijen japanse kersebomen verrees het helderrode dak. De groen-geschilderde deuren en raamkozijnen staken af tegen de grauwe wanden van het hoofdgebouw. Nog steeds keek Henriet met trots naar de nieuwbouw. Met trots, maar toch kwam er een rimpel tussen haar wenkbrauwen. Er waren twee kamers leeg in de nieuwbouw. Voor het eerst sinds de twee jaar, waarin het complex in gebruik was. Het was misschien geen voorteken, het was misschien heel toevallig, maar het hield toch haar gedachten bezig. Ze was moe. Om zes uur dien morgen was ze uit Ban- doeng vertrokken. Ze had de gehele weg langs zélf gereden, de chauffeur achter zich, tussen de bagage die ze vanuit Bandoeng had meegenomen. Het hotel te Bandoeng ging niet florissant. Er zou een gedeelte van het huis gesloten worden en er zou personeel ontslagen worden. Ook daarom had ze zelf willen rijden. Ze kon haar gedachten nergens zo goed en scherp concentreren als achter het stuur van de oude Ford. Maar nu was ze toch, heel, héél moe. Ze moest vandaag nog met Brink over Bandoeng spreken. Ze durfde geen verliezen te riskeren. Misschien was dit het geschikte ogenblik om het hotel in Bandoeng te verkopen. Hoe was dat: gingen de mensen minder naar boven dan vroeger en bleven ze korter? Begon heel langzaam en bijna onmerkbaar toch een angst te leven ? Ze klapte het portier van de auto achter zich toe. De chauffeur was reeds achter het stuur geschoven om de auto naar de garage te rijden. Langzaam ging Henriet de stoep op. Ze wilde eerst naar kantoor en daar een warme, sterke kop koffie drinken. De kinderen waren toch nog niet thuis. Laurens en Liesbeth hadden deze morgen uitslag van hun overgang naar hogere klassen. Ook daarom was ze vroeg uit Bandoeng vertrokken. Ze was in haar hart bang voor Laurens. Zijn laatste rapport was slecht geweest. Brink was niet op zijn plaats. Hij was naar de eetzaal, vertelde de inlandse schrijver. Ze liet koffie komen in het privé-kantoor en zakte diep weg in de grote stoel achter het bureau. Het was warm, drukkend warm. Met haar zakdoek veegde ze het natte voorhoofd af, droogde de bovenkant van haar handen. Na Bandoeng was Batavia toch wel erg heet! Wirio zette de kop koffie voor haar neer. Ze vroeg hem of er iets bizonders was geweest. Ze voelde zich te loom en te moe om naar de huistelefoon te grijpen en met juffrouw de Wit te spreken. Zo dadelij k zou ze wel oversteken. Wir deelde op zijn beleefde en bedachtzame wijze mee, dat er niets gebeurd was. Alleen sinjo Kaaj had weer een driftbui gehad, héél erg, maar non had hem weten te kalmeren. Hij was daarna drie dagen ziek geweest, maar niet meer driftig... helemaal niet. „Welke non V* vroeg Henriet. „Non Liesbeth..." antwoordde Wir en in zijn stem was eerbied. De bedienden vlogen voor Liesbeth. Vanaf dat Ze een heel klein kind was, hadden ze diep respect gehad voor haar korte bevelen en dankbaar gelachen om haar goedmoedige grapjes. Henriet zuchtte. O Kaaj, Kaaj! Ze moest binnenkort met den dokter over hem spreken. Ze wilde een specialist consulteren. Op haar bureau lag een briefje met enkele aantekeningen. Mijnheer Waatleyer had verzocht de huur van zijn kamers te verlagen en mevrouw Blass was heengegaan zonder de rekening te betalen. Ze had een chèque gegeven, maar die bleek niet gedekt te zijn. Henriet legde de hand over het papiertje. Er begon iets te veranderen, ontkennen hielp niet. Misschien was het nog meer angst dan werkelijke noodZaak. De terugslag in Amerika had een diepe indruk gemaakt. Maar toch... maar toch... ook de noodzaak was er reeds. Vroeger zeiden de mensen: „Ik wil een goede kamer hebben, rustig en groot." Tegenwoordig zeiden ze: „Ik wil niet meer dan zo-enzoveel betalen." En wat Henriet nog maar zelden had meegemaakt in haar korte loopbaan van hotelière: er werd afgedongen op de prijzen, er werd gepingeld. De reducties waren groot. De jonge mensen lachten er nog om en legden achteloos de bankbiljetten op tafel. Ze konden niet geloven, dat ook dit gouden land, waar Ze nog nooit hadden behoeven te rekenen, waar iedere goede arbeidsprestatie uitstekend en ruim gehonoreerd werd, zijn zorgen en zijn terugslag zou te dragen krijgen. In de bar van het Bandoengsche hotel had een jonge man gezeten met een voldaan gezicht en een al te luide stem. „Crisis, wat crisis ? Ik heb gisterenavond twee duizend pop in de wacht gesleept met baccarat. Praat me niet van crisis... pah!" Henriet, ondanks zichzelf en het eigen optimisme, was op haar qui-vive. Ergens was een voorgevoel, een intuïtie* Ze mocht geen waarschuwingen in de wind slaan. Er hing te veel van af. Er werd op de deur geklopt. Op de drempel verscheen van Waardenburg, uiterst gesoigneerd in een lichtgrijs pak en brandschoon gewitte schoenen. „Ik kom afscheid van u nemen. Ik ga vandaag naar Buitenzorg om nog wat kennissen de kans te geven me uit te fuiven en dan ga ik overmorgen op de boot. Ik heb met mijnheer Brink al alles afgeregeld. Mijn barang wordt hier verder verzorgd. Ik dank u voor uw goede zorgen en ik hoop u spoedig terug te zien. Henriet stond op. Waardenburgs gezicht was bleek en Zijn ogen lagen diep gezonken onder de zware wenkbrauwen. «Het is een zwaar werk uitgefuifd te worden/' lachte ze. 8 Onrustig is ons hart „Asjeblieft, ik ben de laatste week bijna geen nacht op bed geweest/' „En u komt over acht maanden weer terug ?" „Reken maar, ik ga even naar huis om die crisis over te laten gaan, waarover iedereen spreekt/' „Bent u er zó zeker van, dat het kort zal duren ?" „Ach mevrouwtje, laat u zich toch niet bang maken. Zijn er niet steeds, met korte of langere tussenpozen, reacties geweest op voorspoed en welvaart ? Let op mijn woorden, in een vloek en een zucht is het voorbij." „En als het nu eens niet zo vlug gaat ? Blijft u het dan uitzingen in Holland?" „Uitzingen waarvan? Dacht u, dat ik gespaard had? Stel je voor, geld onttrekken aan de maatschappij, zó onfatsoenlijk ben ik niet. Nee, als ik ooit arm en werkeloos word, kom ik zeker hier terug. Geen land waar men Zo makkelijk arm kan zijn." „De oude theorie. Geen winterkleren, geen brandstof. En altijd nog wel een paar centen voor een bordje rijst." „Juist." Hij had een zorgeloze lach. Hij was zo'n gemakzuchtige, welvarende vrijgezel, goed gekleed en goed gevoed, met een heleboel plezier achter zich en een heleboel plezier voor zich en anders niets. „Ik geloof niet aan die theorie," zei Henriet, „geen land waar een Europeaan in armoede, zó snel verpaupert als dit land." „Kunt u zich mij verpaupert voorstellen ?" Hij maakte zijn schouders breder en streek langs zijn gladgeschoren wang. Henriet keek hem aan. Hij was een overbewust en verwaand mens, die dacht, dat het fortuin nooit de moed zou hebben hem los te laten. Maar het irriteerde haar niet. Er waren er zo veel van zijn soort en het leven had hen zo gemaakt, een leven van veel geld, veel borrels en veel luxueus eten. Een werkelijke hekel kon men moeilijk aan hen hebben. Ze wisten toch wel wat hard-werken was en hun oppervlakkigheid was van een goedhartig soort. Een arm mens verdroegen ze niet in hun omgeving. Ze gaven hun bankbiljetten links en rechts weg en als het aan hen lag, zouden alle mensen rijk en vrolijk zijn. „U als pauper. Ja zeker, dat kan ik me heel goed voorstellen." Hij zou hartgrondig vloeken als zijn schoenen waren doorgelopen en er geen schoon pak was om aan te trekken. Hij zou verlangen naar een borrel, er desnoods een diefstal voor plegen en de borrel delen met zijn besten vriend. Indië zou hopelijk bewaard mogen blijven voor dit soort paupers. Hij keek kwasi-beledigd. „Met een variatie zou ik kunnen zeggen: bij het scheiden van de markt gaat men elkaar de waarheid zeggen. Nou maar, ik mag dat wel en u zult nooit de kans krijgen om te zeggen: nu Waardenburg, had ik gelijk of niet ? O nee, Japie wil het vuur uit zijn knokkels werken, maar arm zijn en honger hebben, dat wil Japie niet!" Ze drukte zijn hand, die te dik was en te slap. Het zou helemaal niet kwaad zijn voor die hand om eens het vuur uit de knokkels te werken en mager te worden. „Tot weerziens, mijnheer van Waardenburg." /Ja, tot ziens en verdraagt u de crisis maar moedig. Trouwens, een knappe crisis, die u er onder krijgt!" 2 Henriet hoorde een fiets tot voor de stoep rijden. Rang! Het geluid van ijzer en nikkel dat tegen het grint sloeg en Liesbeths stem: „Moeder, ben je hier ? Ik zie de auto in de garage staan!" Henriet liep haastig naar buiten. „En?" „Allebei over!" Liesbeth botste plompverloren tegen haar op, greep zich aan haar vast om het evenwicht te bewaren en riep: „Nou moeder, hoe vind je dat? Laurens is toch over, had je het ooit gedacht ?" Dat ze zelf was overgegaan als eerste van haar klas met een mooi speechje van den rector, vertelde ze niet eens. Ze was het alweer vergeten. Laurens' overgang was onverwacht en daarom veel belangrijker. Laurens kwam aanwandelen, de handen in de zakken, de kin omhoog. „Over!" „Jongen, wat ben ik daar blij om." Henriet stond tussen haar twee grote kinderen en was trots. „Moeder en luister nu eens, Laurens en ik wou'en graag allebei een paard hebben." Liesbeth duwde Henriet het kantoor binnen, ging op de leuning van de bureaustoel zitten. „We hebben nu al een jaar in de manége gereden en dat kost ook geld en eigenlijk heb je er niks aan. Je leert het pas helemaal goed, als je een eigen paard hebt." Henriëts gezicht verstrakte. „Liesbeth, hoe haal je het in je hoofd?" „Nu dan samen één, een Australische volbloed. Laurens is toch al bijna net zo groot als ik. Dat kan óók. Toe moeder, doe nu niet flauw, we krijgen immers altijd iets van je voor een overgang." „Liesbeth, je hebt een soort hoogmoedswaanzin. Ga van die stoel af, je schopt tegen mijn been. Mensen, die vragen om dingen, waarvan ze zeker weten, dat ze geweigerd Zullen worden, heb ik altijd een beetje onnozel gevonden. „Gun je ons dat nu niet? Die paar honderd gulden!" Henriet voelde een boosheid in zich opkomen. Het werd al te dwaas, Liesbeth en Laurens kwamen telkens met hoger eisen, met omvangrijker en luxueuzer wensen. „Luister eens, dacht je heus, dat ik werkte om jullie voor eens en voor altijd te verknoeien met weelde en overvloed ? Ik werk om jullie een prettige jeugd te geven, dat is één ding. Een prettige jeugd hebben jullie. En verder werk ik om jullie de kans te geven een behoorlijk bestaan te vinden. En hiermee is het chapiter paarden afgehandeld." „Jakkes," zei Laurens, „we hebben ook nooit eens wat." Henriëts hand sloeg driftig op de tafel. „Laurens, schaam je je niet ? Drie maanden geleden heb je een zeilboot gekregen, verleden week heb je een racket gekocht van over de twintig gulden... tégen mijn uitdrukkelijk bevel. Als jullie je fiets in elkaar hebben gerost, vragen jullie om een nieuwe. Van hoeveel clubs zijn jullie lid? Aan hoeveel feestjes doen jullie mee? En nog durf je te zeggen: we hebben ook nooit eens wat." „Nu ja," zei Liesbeth op haar nuchtere toon, „dat moet je nu ook weer niet zo hoog ophemelen. Andere kinderen gaan zeilen met hun oude-lui of naar boven of zo iets. Wat hebben wij nu? Zo gezellig is het niet; jij altijd en eeuwig hier en wij daar, aan de overkant. Het is geen wonder, dat we vaak weg gaan, tennissen en zeilen en zo. Juffrouw de Wit is vaak een oude zeurkous en dat lamme hotel verveelt ons ook wel eens." Henriet dacht, dat ze soms een hekel aan Liesbeth had. De directheid, waarmee Liesbeth altijd wees naar het Zwakke punt, het puntige, en niets-of-niemand ontziende verweer, dat ze altijd tegenover een aanval plaatste. En dit was zo moeilijk. Ze kon hun niet zeggen, dat ze het allemaal deed voor hen. Ze zouden het niet geloven en zich hoogstens ergeren aan die martelaarshouding. Kinderen hebben er een hekel aan te horen, dat er voor hen opofferingen gedaan worden. Het vergroot het contact niet. Het schept hoogstens een wrevel. En dan... het | was niet helemaal een opoffering. Ze vond bevrediging in dit werk. Het hield haar vaardig en sterk. Maar hadden de kinderen die vaardigheid en die kracht niet nodig ? Het werk opgeven, was voorlopig uitgesloten en als ze het ooit opgaf, was het de vraag of ze er de kinderen een dienst mee bewees. Maar hoe kon ze hen dit uitleggen ? Ze stelde haar ironie tegenover Liesbeths aanval. Maar ze wist heel scherp en zeker, dat ironie in gevallen als dit altijd verkeerd was. Ze kreeg met haar ironie het laatste woord, maar alleen omdat de kinderen tegenover ironie machteloos waren. „Weten mijnheer en mevrouw soms een ander beroep te noemen, waarmee hun gewetenlooze moeder genoeg geld kan verdienen om hen aan paarden te helpen?" „Jakkes, moeder," zei Liesbeth wrevelig. „Jakkes, Liesbeth. Ik verwacht niet, dat jullie aanhankelijke, sentimentele kindertjes zijn, die me beklagen en verwennen. Maar ik vind het naar, gewoonweg naar en miserabel van jullie, dat jullie mijn blijdschap om jullie succes ogenblikkelijk komen bederven met eisen... eisen., eisen, waaraan ik niet kan en mag voldoen." „Nou, ik ga er maar vandoor," bromde Laurens, „ik ga Zwemmen." Liesbeth haalde de schouders op en voerde een zware strijd tegen haar koppigheid. Als Liesbeth een voorwerp, wat het dan ook was, hartstochtelijk begeerde en voor zich zag in gedachten, was het vrijwel onmogelijk voor haar om er afstand van te doen. Maar iets in moeders ogen waarschuwde haar. „Dus dit jaar geen paard ?" „Nee, en het volgend jaar ook niet en het daaropvolgend ook niet. Stel je er prijs op een stapel onbetaalde rekeningen te zien en te weten, dat het hotel dit jaar aanzienlijk minder heeft opgebracht dan het vorige ? Ik heb de rekeningen hier in de la." „Nee, dank je," zei Liesbeth hooghartig en wandelde achter Laurens de deur uit. „Onuitstaanbare, verwende, kleine kapitalisten!" dat waren de woorden, die in Henriëts hoofd opkwamen, toen ze hen nakeek. Maar klein? Nee, klein kon ze die kinderen niet meer noemen. Mijn hemel, hoe vlug groeiden ze op! Twee lange, dunne bonenstaken. De hoofden leken te klein op de dunne halzen en de smalle schouders. „Exit paard!" hoorde ze Liesbeth zeggen. En Laurens antwoordde minzaam: „Spreek je moeders taai!" Henriet glimlachte, een geamuseerde, kleine lach in de hoeken van haar mond. En tegelijkertijd nam ze zich voor de teugels strakker aan te halen. Deze kinderen moesten sterke mensen worden, in staat om sober te leven en om teleurstellingen moedig te dragen. Liesbeth zou het leren over weinige jaren, als ze naar Holland ging om te studeren. Haar toelage Zou klein zijn en in Holland konden geen bonnen geschreven worden op moeders naam en zonder moeders medeweten. Daar zou ze alleen staan en voor zichzelf moeten zorgen. Een harde leertijd! Laat de leertijd maar hard zijn. Op dit punt kon geen hardheid groot genoeg zijn. „Als ik op dit ogenblik zou weten," dacht ze voor zich heen, „dat ik alleen maar werk om de wereld met een paar slappelingen en luiaards te verrijken, zou ik er mee uitscheiden. Werkelijk, dat zou ik, nu, op dit moment!" Maar ze had een trots vertrouwen in de kinderen van haar stam, haar ras, haar bloed. Ze zouden haar niet teleurstellen. Er waren weinig dingen, waarin ze zo stellig en met zo'n innerlijke overtuiging geloofde. 3 Het ging met Kaaj zienderogen achteruit. Zijn driftaanvallen herhaalden zich vaker en begonnen bedenkelijk veel op toevallen te lijken. Hij kon de meest dwaze dingen doen en, wanneer hij verboden werd, trok hij grimassen en lachte een dwaze lach. Ook trok hij zich hoe langer hoe meer terug in zichzelf. Dagenlang sprak hij geen woord tot zijn huisgenoten, tot een klein voorval plotseling zijn woede opwekte en hij begon te razen en te tieren. Henriet verwonderde zich vaak over het geduld, dat rondom Kaaj was. Het jonge, blonde onder wijzer es je, dat zich tot taak had gesteld den jongen enige kennis bij te brengen, was zacht en meegaand. De kinderen, de beide broertjes en het zusje, verdroegen van Kaaj veel. Alleen Liesbeth kon soms driftig uitvallen, maar dadelijk had ze berouw en deed beschaamd en goedig. Soms dacht Henriet, dat al dit geduld en al deze zachtheid verkeerd was. Ze sprak er over met den dokter, die Kaaj bezorgd gadesloeg en meermalen onverwacht en ongeroepen kwam, om het kind gade te slaan bij zijn spel en handenarbeid. Hij schudde het hoofd: „Nee, hardheid in geen geval. De driftbuien putten hem totaal uit. Ik vind zijn physieke toestand verre van bevredigend. Mevrouw, ik wil eerlijk zijn, ik maak me bezorgd over dit kind." Het was in deze vacantie dat Henriet, in overleg met den dokter, besloot, een specialist te raadplegen. Voor dit consult, dat onafwendbaar nader was gekomen, had Henriet een grote angst gehad. Ze wist het vonnis, dat sinds lang over Kaaj's donker hoofd voltrokken was. Debilitas mentis. Een onvolgroeide, verziekte geest. Dit oordeel door anderen te horen uitspreken, vreesde ze meer dan iets anders. De specialist keek noch bedenkelijk, noch meewarig. Hij had geleerd zijn gelaat zeer goed in bedwang te houden. Hij onderzocht Kaaj nauwkeurig en liet hem verscheidene malen terugkomen. Hij liet hem spelen in zijn kamer, sprak met hem, liet hem bouwen en tekenen en schrijven en bestudeerde de slordige, fantastische resultaten van het spel en het werk. „Het is voor het kind het beste een pooslang in een andere omgeving te zijn. Ik zou hem een poos lang grote rust willen geven onder vakkundig toezicht. Het is een Zwak kind, lichamelijk zwak. Misschien heeft rust en een nieuwe omgeving een zekere invloed op hem. In die tijd zal ik hem nauwkeurig observeren." Henriet kreeg het adres van een verpleegster, een stille, geduldige vrouw van middelbare leeftijd, die Kaaj gedurende enkele maanden onder haar hoede zou nemen. Kaaj bleef onbewogen. Hij hechtte aan niemand en miste niemand, maar zijn driftaanvallen herhaalden zich ook in dat huis en Henriet schrok, wanneer ze hem bezocht; zo'n klein, mager kind leek hij dan met zulke afwezige, starende ogen. En na die maanden zat ze in de kamer van den specialist en vernam het vonnis. Het was, wat ze verwacht had. „...en u mag niet hopen, dat er verbetering in zijn toestand zal komen. Zoals hij nu is, zal hij waarschijnlijk blijven, een onvolgroeide geest in een zwak lichaam. Hij zal altijd zorg en toezicht en geduld nodig hebben." Ze klemde de handen inéén. Haar gezicht bleef strak. Haar ogen staarden langs den dokter het venster uit. „Een kind van haar, een onvolgroeide geest in een zwak lichaam. Waarom? Hoe kon dit? Kaaj, het enige kind dat op Frans leek, het enige kind ook waarvan hij gehouden had, dat hij rondgedragen had in zijn armen, waarover hij geschreid had toen hij wegging. Het kind van Frans en haar, dat haar, naar ze altijd gemeend had en nog meende, liever was dan één der anderen. Kaaj, het kleine jongetje, dat toch eens was geweest als de anderen en naast haar was gegaan, klein en dapper en met heldere ogen." Haar eerste vraag was deze: „Kan ik hem thuis krijgen ?" „Zou dat wel verstandig zijn, mevrouw? U heeft nog drie kinderen. Met de gezonden moet ook rekening gehouden worden." „Hij is nog zo klein," zei ze, met een snik, die zo plotseling kwam, dat ze zich verwonderde. „Maar hij hecht heel weinig waarde aan zijn omgeving. Én op de duur zijn die woede-aanvallen niet ongevaarlijk. Hij denkt, dat men hem kwaad wil doen en wil zich verdedigen. In die ogenblikken heeft hij een verwonderlijke lichaamskracht. U zou het doen om u zelf, mevrouw. Maar, zover ik van uw huisarts weet, is uw leven niet makkelijk, en u zult hem toch veel aan anderen moeten overlaten. Weest u verstandig en denkt u er over na. Mijns inziens is het beter hem te laten, waar hij nu is." Henriet dacht er over na en liet Kaaj in het huis van de vreemde vrouw. Het was moeilijk hierin het verstand te laten heersen over het gevoel. Maar het moest. Het zieke kind had geen toekomst. De anderen wèl. En het enige, wat ze voor Kaaj nog doen kon, was werken; werken en zorgen, dat hij verpleegd zou kunnen worden door kundige handen, wanneer zij er eens niet meer zijn zou. De crisis zette door. Het eind van het jaar was dreigender en angstiger dan het begin» Er kwamen salarisverminderingen, de tantièmes gingen omlaag. Er werden ondernemingen gesloten. De eerste werkelozen repatrieerden, ontmoedigd en verslagen. Henriet werkte, verbeten en gespannen. Werken, werken... voor de kinderen, werken voor Kaaj. Winst maken, geen verliezen dulden. Het hotel te Bandoeng kon ze nog juist zó verkopen, dat het haar geen groot nadeel bracht. Ze ontsloeg personeel. Ze eiste het uiterste van haar mensen. In veel dingen waarin ze vroeger goedig en snel vertederd was geweest, werd ze hard en onverbiddelijk. De kamers moesten bezet blijven, hoe dan ook. Tegen lage prijzen en met het grootst mogelijke comfort. Het hotel moest in trek blijven, het moest, het moest. Ze mocht niet achteruit gedreven worden, nu minder dan ooit. Liesbeth en Laurens stelden geen dwaze eisen meer. Ze namen genoegen met wat hun als amusement werd toegestaan. Er was in moeder iets veranderd. Ze voelden het en hadden er respect voor. Wat vroeger misschien een genoegen was geweest, wat vroeger moeders aandacht en arbeidzame geest op een voldoening-gevende wijze had bezig gehouden, was nu bittere ernst geworden. Moeder was een hard-werkende, weinig spraakzame vrouw geworden met harde ogen en een vreemde trek om de mond. Brinks ogen volgden Henriet, waar ze ging door het huis, door de gangen, onvermoeid, altijd waakzaam. „Uw weg is niet gemakkelijk." Nee, de weg was zwaar en er werden onredelijk veel hindernissen neergelegd. Maar van de opstandigheid, die vaak in Henriet woedde om dit kind, dit hulpeloze en schuldeloze kind, kende niemand de hevigheid. Haar gezicht was effen, haar stem onbewogen. Maar onder haar huid, onder dat effen gelaat, leefde een drift en een verzet. Ze lachte weinig en de ironie groeide in deze maanden tot het sarcasme, waarvoor haar vrienden en haar kinderen bang waren. 4 Brink had zijn grote feestdag. Hij werd vijf en zestig jaar en precies op die dag was hij acht jaar aan het hotel verbonden. Het personeel gaf hem een cadeau. Een paar gasten, die vanaf het begin in het hotel gewoond hadden, boden hem een gesloten envelop aan. Eén van hen hield een geestig toespraakje, waarin hij Brink prees als de grote vraagbaak, den eeuwig geduldige, den altijd tactvolle. „En dat er nog vele jaren mogen volgen, waarin u de boeken van mevrouw van Roodenoord zult beheren en achter de onbetaalde rekeningen zult aandraven." „Het is de goden verzoeken," bromde Brink, toen hij die avond tegenover Henriet zat en voor de zoveelste maal het gouden horloge te voorschijn haalde, dat ze hem gegeven had en dat het mooiste geschenk was, dat hij ooit in zijn leven ontvangen had. Het is de goden verzoeken! De volgende dag bleef hij thuis met een hevige aanval van rheumatiek. Toen hij terug kwam en zijn plaats weer innam, vroeg Henriet of hij de goden op een dwaalspoor had willen brengen en hen had willen verzoenen met de vele volgende jaren, door een klein beetje ziek te worden. Ze lachten er beiden om en beiden voelden ze een ongerustheid. Vijf en zestig jaar. Men is dan dicht bij de dood. „Niemand is onmisbaar/' dacht Brink, „Niemand is onmisbaar/' dacht Henriet, „behalve misschien... Brink." Diezelfde morgen legde Brink de binnengekomen post op Henriëts bureau en bovenop het stapeltje brieven lag een vierkante, grote envelop. Drukwerk. Henriet schoof er gedachteloos de kaart uit, trok de prullenmand reeds naar zich toe om er de kaart in te laten verdwijnen. „Alette de Waal en R. Roberts geven hiermede kennis van hun voorgenomen huwelijk, waarvan de datum is vastgesteld op 23 December aanstaande." Het handschrift op de envelop was niet dat van Richard. Het was het handschrift van het kleine, pittige Alètje. Henriet kende haar van vroeger en begreep, dat Alètje wist wat er tussen Richard en haar bestaan had, lang geleden, in de Soerabajase jaren. Henriet dacht aan Richard. Ze had hem na hun samenzijn in het berghotel slechts een paar maal terloops gezien, bij anderen. Hij had haar nooit weer opgezocht. De kinderen hadden eerst verwonderd naar hem gevraag en waren daarna zijn regelmatige bezoeken blijkbaar vergeten. Zijzelf? Het deed even pijn. Toen kon ze weer glimlachen om dat parmantige Alètje, van wie ze alle deugden en ondeugden zo goed kende. „Denk er om, pas op!" wilde de kaart haar mededelen. „Wat er ook geweest is tussen jullie, van nu af aan is hij van mij." Pas goed op hem, Alètje en maak hem gelukkig. Hij verdient het en je bent er nog jong en levenslustig genoeg voor. 5 Het was avond. De voorgalerij lag breed en bleekwit onder het licht der hoge lampen. Henriet knipte de bureaulamp aan en legde papieren voor zich. Om zich heen voelde ze de stilte van de naderende nacht. Buiten tikte de regen op de stenen van het zijpad. Het was koel. De papieren waaiden telkens op, op de vochtige wind. Ze legde presse-papiers neer. Ze had de hele avond en desnoods de hele nacht voor zich. Ze was terug gegaan naar het privé-kantoor om over een gesprek met Brink na te denken. Hij had haar voorgesteld de linnenkamers en de kamers van het personeel geheel en al te verplaatsen naar het hoofdgebouw. De nieuwbouw zou dan, met nog enkele kamers die op de galerijen uitkwamen, gebruikt moeten worden voor het hotel. Het aantal kamers zou met de helft verminderd worden en de kosten zeer omlaag gedrukt. Er kon dan personeel ontslagen worden. Zijzelf zou met haar gezin de grote zijvertrekken van het hoofdgebouw kunnen bewonen en haar eigen woning zou als paviljoen verhuurd kunnen worden. Ze rekende zijn becijferingen na. Natuurlijk konden ze voortgaan op dezelfde wijze als nu. Het zou dan uitzingen worden. De kosten konden juist gedekt worden door de inkomsten... als er niet nog meer kamers leeg kwamen, als de prijzen niet nog meer moesten dalen. Wanneer ze Brinks voorstel tot werkelijkheid maakte, kon er, rekening houdend met tenminste énigszins optimistische verwachtingen, een kleine winst gemaakt worden. Henriet trok de la open en zocht naar het papier, waarop haar banksaldo was vastgelegd. Ze bezat enkele huizen, maar die huizen daalden snel in waarde. Ze had effecten; ook daarvan liep de waarde terug. Ze had studiebeurzen voor Liesbeth en Laurens en Kaaj... bescheiden beurzen van nog geen duizend gulden per jaar, ingaand bij hun meerderjarigheid. Ze had een som vastgezet op Kaaj. Nog tien, nog vijftien jaar zou ze moeten werken voor zichzelf en een kleiner wordend gezin. Wanneer de kinderen volwassen waren geworden en voor zichzelf zouden zorgen, was er een kleine lijfrente voor haar. Ze dacht dat ze weinig nodig zou hebben, maar tegelijkertijd wist ze, dat ze zich hierin vergiste. Ze had veel nodig voor zichzelf, ze moest altijd strijden tegen een neiging om zich vorstelijk te kleden, mooie dingen te kopen, ver buiten de grenzen van haar budget te leven. De laatste jaren overwon ze altijd in die strijd. Het moest. Maar het bleef moeite kosten. Wat ze veroordeelde in haar kinderen, was een zeer sterke neiging in haar zélf, het erfdeel der moeder. Goed, goed, maar ze werd ouder en ze had veel geleerd de laatste jaren. Eens zou ook dat veranderen. Door het eentonig geluid van de neertikkende regendruppels hoorde ze voetstappen, die naar de deur toekwamen. Ze wachtte, maar de voetstappen aarzelden. Er werd niet op de deur geklopt. Henriet stond op. Was het een bediende, die nog laat kwam vragen om voorschot of om medicijn voor zijn vrouw of zichzelf? Het waren voeten in sandalen geweest, ze kende het sliffende, slepende geluid. Ze opende de deur. „Wie is daar ?" „Ik..." zei Laurens timide. Hij keek naar het lamplicht en knipperde met de oog- leden. De oude gummi-cape die over zijn schouders hing, was nat. Hij had blijkbaar al enige tijd buiten rondgelopen. Henriet keek op haar horloge. „Half tien! Waarom lig jij nog niet in bed?" „Ik heb mijn pyama al aan," wees hij, „maar ik wou je even spreken." „Het oversteken naar hier kost een paar seconden. Daarvan ben je zo nat niet geworden." „Nee, ik heb een beetje rondgelopen buiten." Hij draaide zich om, nam een tijdschrift van het tafeltje. „Mein Sohn, was birgst du so bang dein Gesicht?" spotte Henriet, maar er was ongerustheid in haar stem. Ze draaide hem bij de schouders naar zich toe. Hij was nog kleiner dan zij zelf was, maar slechts enkele centimeters. Een lange, magere jongen met kortgeknipt, ruig en donker haar, met een mond, een neus en oren die veel te groot leken voor zijn klein gezicht. Wat waren jongens in deze jaren lelijk, verbaasde Henriet zich voor de zoveelste maal. En bij Laurens groeiden de neus en de mond met een onrustbarende snelheid. Er bleef van het gezicht verder bijna niets over. „Biecht maar op," zei ze, op de joviale, wat onverschillige toon, die ze zich tegenover Laurens eigen had gemaakt, omdat ze meende, dat ze hem daarmee het best bereikte» „Ja, het is beroerd, maar ik kan er niet langer mee rondlopen. Je moet me helpen." „Wat is het?" „Geld," zei hij en plechtig liet hij er op volgen: „ben ereschuld." . Henriet schrok. Ze had aan een boze brief van den rector gedacht, aan verdwenen kleren, aan weggegeven boeken, zoals dat bij Laurens vrijwel iedere week voorkwam. Maar geld! Ze kon zich zelfs niet amuseren met het indrukwekkende woord, dat hij zo plechtig zei: een ereschuld! „Hoe kom jij aan schuld?" vroeg ze. Hoe komt een jongen van vijftien jaar aan schuld ? Een scherp beeld stond voor haar ogen, een herinnering. Victor! De brieven, die hij moeder schreef vanuit Parijs, toen hij daar werkte. Altijd geld, altijd schuld. Maar Victor speelde en speculeerde. Laurens was een kind, dat was toch al te dwaas. „Het is al een oude schuld. Van Augustus. Ik heb er al wat van terug betaald. Maar ik kom er niet helemaal en Kees wil het geld terughebben." „Wie is Kees?" „Kees Laarman natuurlijk." Hij keek verwonderd. Kees Laarman was immers zijn beste vriend. Hij begreep niet, waarom Henriet zuchtte van verlichting. Hij kon niet begrijpen, wat er in deze ogenblikken in haar was omgegaan. „Waarom heb je van Kees geleend?" „O, toen... in de Pasar-Gambir-dagen x). Ik weet zelf niet, hoe het kwam, maar ik had nooit genoeg geld bij me en Kees heeft zoveel zakgeld. Toen heb ik een paar keer van hem geleend en het liep ineens zo op. Ik had er geen erg in." „Hoeveel is het ?" „Bij elkaar vijf gulden, twintig en een halve cent," zei hij bedrukt. „Wat heb je met dat geld gedaan ? Vertel het me precies." „Precies ? Hoe kan ik dat nou precies weten ? Gewoon... 1) De Pasar Gambir is een jaarmarkt met kermis, die in de laatste week van Augustus geopend wordt en twaalf dagen duurt. 9 Onrustig is ons hart Hij knikte. Zijn gezicht was ernstig en vastberaden. Hij was in dit moment heel dicht bij Henriet, zelden bestond er een dergelijke verstandhouding tussen hen. Ze was te voorzichtig om er een verder gebruik van te maken. Dit was voor vanavond genoeg geweest. Ze kende Laurens. Bij een te grote toeschietelijkheid sloot hij zich onmiddellijk in zichzelf op. „Ik ben blij, dat je bij me bent gekomen. Denk er om, kom met zulke dingen altijd bij mij, ga nooit naar een ander, ook later niet. Hier heb je het geld." Ze telde het hem voor en hij borg het zorgvuldig weg in zijn beurs. „Dank je wel, moeder." „Je broek is bij de pijpen kletsnat. Loop in het vervolg niet buiten rond in de regen, maar kom meteen naar binnen. Je kunt niet van me verlangen, dat ik een engel ben en dat ik nooit boze of strenge woorden spreek. Maar je moet nooit bang voor me zijn, Laurens, nooit. Ik heb altijd tijd voor je en ik zal altijd proberen redelijk te zijn. Laurens?" Hij keek haar aan. . „Ik ben nooit werkelijk bang voor je geweest, zei hij verlegen. En aan zijn ogen zag ze, dat hij haar begrepen had* U J " „All right en ga nu maar gauw naar bed. De deur viel toe achter zijn rug. Henriet rekende verder. Een ereschuld van vijf gulden, twintig en een halve cent. In haar boeken kwamen grotere schulden voor. Brinks voorstel was verstandig geweest. Ze zou doen, zoals hij haar aangeraden had. Een ogenblik zat ze voorovergebogen, de pen los in de hand. . Het was in zekere zin een nederlaag. Ze had zich de toekomst anders gedacht, grootser, vorstelijker. Toen richtte ze zich weer op en streek het haar weg van het voorhoofd. O, maar ze kwam er wel I Ze zou er wel komen! Mèt de kinderen. Het korte onderhoud met Laurens had haar op een merkwaardige wijze getroost en gesterkt. in al die dingen van de kermis gezeten en in de Taitsshows en ijs gegeten en limonade gedronken." Henriet had moeite om een lach te bedwingen. Een ereschuld dus aan ijs, limonade en draaimolenritten. Ze wist die lach te verbergen. Laurens was zeer serieus. Goed, zij zou het ook zijn. Hij vond het „erg" en eigenlijk had hij gelijk. . . Ze keek hem aan en dacht ogenschijnlijk zeer diepzinnig na. De jongen draaide ongedurig heen en weer, vond het een beroerde situatie. Hij wist, dat moeder de laatste tijd zorgen had. O, hij was niet gek... hij zag best, wat er omging in de wereld. Op school merkte je ook veranderingen. Een boel lui moesten zuinig zijn, kregen veel minder zakgeld. En moeder werkte als een man, was de hele dag in touw. Henriet dacht niet aan het geld. Henriet vroeg zich af, wat er in Laurens was omgegaan. Hij was in zoveel zaken roekeloos en zonder begrip van waarden. Waarom vond hij juist dit zo erg ? Trok hij zich haar zorgen werkelijk aan ? Was het de toestand van Kaaj, die hem bedachtzamer maakte ? Ze wist, dat Kaaj in Laurens gedachtenleven een zeer teer punt was, ze had dat meer dan eens opgemerkt. Groeide Laurens zo snel naar zijn volwassenheid ? Ging hij zich meer dan vroeger de oudste zoon in huis voelen ? „Weet je wat," begon Henriet en ze fronste nadenkend de wenkbrauwen, „ik zal je twee maanden zakgeld vooruit geven. Dan kun je het geld ineens aan Kees teruggeven. Maar denk er om, je krijgt geen sou extra en dan heb je dus twee en een halve maand lang geen geld op zak. Maak geen nieuwe schulden." Zijn gezicht klaarde op. Gelukkig, nu was hij van het gezeur af. Nu kon hij met Kees weer gewoon omgaan. Kees wou een kano kopen en als hij het geleende geld terug kreeg, had hij juist genoeg bij elkaar gespaard. Hij had Laurens de laatste tijd verwijten gedaan en de vriendschap met Kees was een belangrijk ding. Hij kreeg niet eens een uitbrander. Vreemd, moeder kon soms zo driftig zijn om kleine dingen. En nu was ze zo joviaal... zo... ja, misschien zoals vader geweest zou zijn als die er was. „Maar Laurens, luister eens, ik moet hierover toch nog éven met je nakaarten. Je weet, dat de zaken veel minder goed gaan dan vroeger. Er moet hard gewerkt worden voor een zeer kleine winst. Van het hotel leven we allemaal, jullie en ik en alle mensen, die hier met me samenwerken. Als we het op de duur niet redden, wordt het een catastrophe. Je bent oud genoeg om te begrijpen, dat ik voor de toekomst zorgen heb. Liesbeth wil studeren. Jij wilt naar de Zeevaartschool. En dan komt Albert nog." „En Kaaj," zei hij zacht. „Ja, voor Kaaj moet in de eerste plaats gezorgd worden. Maar met dat alles heeft die... die ereschuld van jou weinig te maken. Dat begrijpen we allebei wel. Je moet niet denken, dat ik van de situatie gebruik ga maken om eens fijn tegen je te preken. Maar je moet wel proberen om zulke dingen te voorkomen, Laurens. Al was het alleen maar bij wijze van training. Jullie zullen het later in jullie studiejaren niet ruim en royaal hebben. Aan schulden-maken went een mens vlug en schulden-maken is het begin van een grote ellende. Ik heb dat in mijn leven van heel dichtbij meegemaakt, ik spreek uit ervaring. Ik zelf moet ook heel zuinig zijn en wil toegeven, dat het ook mij heel veel moeite kost. Ik ben van nature ook niet zuinig, zomin als jullie het zijn. Maar we moeten met ons allen het beste er van maken en onszelf dwingen in die richting. Begrijp je dat ?" VIJFDE HOOFDSTUK 1 Henriet stond voor de boekenkast en hield een klein boekje in de handen, gebonden in een ouderwetse, bruine kaft. Ernst Haeckel, Die Weltratsel. Toen Frans Mijns naar Indië ging, nu al meer dan twintig jaar geleden, had hij het haar gegeven. „Hierin vind je de oplossing voor alle problemen. Je zult nooit meer ergens over tobben, wanneer je het gelezen hebt." Henriet had het beleefd aangenomen, een beetje verwonderd over het feit, dat alle levensproblemen in één dun boekje hun oplossing konden vinden. Frans was toen alleen nog maar een goede vriend. Hij had haar gevraagd of ze hem later volgen wilde, maar ze had met een glimlach het hoofd geschud. „Ik heb hier vader en mijn werk. Maar ik verlang nog steeds terug naar Indië. Wie weet, zien we elkaar daarginds nog eens terug." Ze was in het boekje niet verder gekomen dan tot en met de eerste zin van het voorwoord. „Die vorliegenden Studiën über monistische Philosophie sind für die denkenden, ehrlich die Wahrheit suchenden Gebildeten aller Stande bestimmt". Ze wist toen heel goed, dat ze niet eerlijk naar „de" waarheid zocht en twijfelde er vooralsnog aan of ze behoorde tot de Gebildeten. Haar levensopvatting lag destijds waarschijnlijk samengevat in de brave woorden van de Génestet: „Daar is geen Priester, die Hem ver- klaart! In raadselen wandelt de mensch op aard/' En zelfs daarmee had ze het in die jaren niet verder gebracht dan tot het eerste couplet. Henriet bladerde in het boekje, dat haar ook nu niets te zeggen had. Moest ze er spijt van hebben, dat ze het vroeger niet „doorgewerkt" had ? Zou het werkelijk enig probleem tot een oplossing gebracht hebben ? Ze geloofde niet, dat het abstracte denken buiten en boven het drukke, rumoerige leven haar persoonlijk ooit had kunnen helpen. De rust en de deemoed, die ze in zeldzame ogenblikken vond, de momenten, waarin ze zichzelf en de eigen pijn en onrust zag verzinken in een klaarheid, die haar helderder deed schouwen naar de stilte achter het leven, werden haar altijd geschonken door het leven zélf en regelrecht uit dat leven. Maar de kinderen werden groot. Liesbeth was zeventien en Henriet wist, dat Liesbeth ergens naar zocht. Liesbeths zoeken was niet het gepijnigde zoeken van een jong gevoelsmens, die hartstochtelijk poogt een vaste grond onder de voeten te krijgen. Liesbeth was een uitgesproken cerebraal type. Ze hield van de strakke lijn in het leven en ze had een zeer groot concentratie-vermogen. Het boek, dat ze in handen nam, las en verwerkte ze tot de laatste regel en het laatste woord en na de laatste zinnen wist ze zich de eersten nog woordelijk te herinneren. Ze zocht naar een klaar levensbeeld, naar een zuiver en verstandelijk uitgangspunt. Vroeger was ze wel eens bij Henriet gekomen met een vraag. Liesbeth had zo haar heel eigen manier van vragen, weloverwogen en zeer dwingend, met die kleine, rechte rimpel in het voorhoofd. Henriet had geen enkele vraag ooit bevredigend kunnen beantwoorden en toen was Liesbeth weggebleven. Waarschijnlijk had ze gedacht, dat het beter was de vragen voor zichzelf te behouden en de antwoorden zelf te zoeken. Wanneer Hen- riët de boeken zag, die opgestapeld lagen op het kleine schrijfbureau, had ze een glimlach om de gewichtigheid en de veelsoortigheid, maar tegelijkertijd was er een gering gevoel van afgunst om de rust, waarmee Liesbeth verder ging, nooit innerlijk geplaagd, nooit onzeker, nooit ongeduldig. Ze kon zich dan, verwonderd, bezinnen op haar eigen jeugd en zag zichzelf voor ogen, zoals ze geweest was, toen ze zo oud was als Liesbeth nu. Uit de kinderjaren waren toch slechts weinig eigenschappen overgebleven. In haar werk was ze wel koppig, Zoals ze als kind koppig was geweest in haar spel. Het had haar ganse ijver en toewijding. Ze sprak er nooit met grote woorden over. Ze kende de eigen grenzen: een klein talent, dat met veel volharding en energie zó was gepolijst en opgevoerd tot een hoogste punt, dat het een middel van bestaan kon worden. Intelligent was ze niet. Intelligentie bleek in die jaren alleen uit haar zelfcritiek. En die zelfcritiek had haar nooit gelukkig gemaakt. Een snel begrip had ze slechts voor de zaken, die haar sterk interesseerden. Ze was emotioneel, zoals men in die jaren bijna altijd emotioneel is. Mensen, toestanden, versregels konden haar plotseling boeien en ontroeren. Van deze ontroering gaf ze zelden blijk aan de buitenwereld. Daarvoor was ze een te eenzaam en te weinig argeloos kind geweest. Voor de dood en voor alles wat met de dood samenhing, was ze nog steeds bevreesd. Maar deze angst, die soms tot bewuste afkeer groeide, hield ze zo ver mogelijk buiten het leven van alledag. Ze vermeed de gedachte aan de dood. Soms droomde ze van Laurens en van zijn graf achterin de tuin. Wanneer ze wakker werd, gleed de droom weg uit het bewustzijn en nooit deed ze een poging de vage gewaarwordingen vast te houden. Het besef van al het zijnde en het besef van het eigen wezen temidden van dit zijnde, kon haar bij momenten vervullen met een duizelingwekkende verwondering, die altijd eindigde in angst. Nooit stond ze lang bij deze ervaringen stil. Bezwaarlijk kon men zeggen, dat haar leven in die jaren diepgang had. Het religieus besef uit de kinderjaren, het verlangen naar een zekerheid en een verlossing, was geheel verdwenen. Een werkelijk verlangen was er alleen maar naar de wereld, het avontuur, de vrijheid. De onbegrijpelijke terminologie, waarin een devote gouvernante in haar jeugd gesproken had over Genade en Verlossing, had de gedachte doen ontstaan, dat geloof slechts voor ingewijden was weggelegd. In haar omgeving was nooit een mens geweest, die deze gedachte gecorrigeerd had. Toen de kinderen kwamen met hun eerste vragen naar God, de hemel, de dood en het leven-hiernamaals, had ze aarzelende en onzekere woorden gesproken. Ze had gedacht, dat ieder antwoord betekende: een consequentie voor haar eigen leven. Ze had niet kunnen liegen, ze had ook niet de moed gehad te antwoorden: „Mijn eigen leven heeft hierin geen enkele zekerheid, ik kan geen ja zeggen, ik kan geen nee zeggen. Ik moet jullie heen sturen zonder oplossing.'' Dit was vaak een verdriet geweest, om zichzelf en om de kinderen. Ze had gedacht: ,,Ik erken de grote waarde van een geloof, ik erken dat het een behoud en een geluk kan betekenen. Ik wil het mijn kinderen geven. Ik kan me de terminologie eigen maken, ik kan een geloof aanvaarden in theorie en zeggen, dat dat het mijne is. Het zal voor de kinderen een zekerheid zijn, het zal hun misschien eens een troost en een vast punt geven." Maar ze had te goed beseft, dat de werkelijke waarden elders lagen, dat deze leugen gevaarlijker was dan enige andere leugen, dat het beter was de onmacht en de onbereikbaarheid te erkennen. Waar zijzelf naar hunkerde, fel naar verlangen kon, was geen wijsgerig levensbeeld, geen nauwkeurig, met het verstand beredeneerd plan. Het was nog steeds, zoals het in de kinderjaren was geweest, de angstige, eenzame kreet naar verlossing, naar genade. En soms besefte ze dat dit de doem van haar leven was: wèl in staat te zijn tot de angst, de eenzaamheid, het hevige, pijnlijk beleefde verlangen en nimmer in staat te zijn tot de aanvaarding van een antwoord en een troost. Het water tot de lippen te voelen, maar nimmer rampzalig te verdrinken om wellicht gered te worden. En daarnaast Liesbeth, nooit angstig, nooit terugdeinzend voor een uitredeneren van gedachten. Ach, Liesbeth behoefde haar hulp niet. Liesbeth vond een heel eigen, een heel andere weg. In zekere zin zou Liesbeth verder komen dan zij ooit geweest was. Maar het gaf verdriet om te zien, hoe een kind van jezelf Zo laconiek langs je heen stapte, nooit om hulp meer vroeg en nooit je ergens in betrok. 2 Henriet wist niet, dat Liesbeths ogen haar dikwijls volgden met een grote belangstelling, dat het leven van de moeder in deze jaren voor het opgroeiende meisje betekenis en waarde gekregen had. Op een avond, toen ze samen zaten op het platje, liet Liesbeth het boek dat ze in de handen hield, zakken en keek met aandacht naar het soms zo strakke en soms zo bewegelijke profiel van haar moeder. „Zeg moeder," begon ze aarzelend, „ik heb er nooit met je over durven praten, maar de laatste tijd denk ik dikwijls aan vader. Vind je het naar om met mij over vader te praten V* Henriet keek terzijde met die vlugge blik, die haar zo eigen was, met de scherpe peiling in haar ogen. „Nee kind, natuurlijk niet. Ik vond het niet nodig om uit mezelf over dat onderwerp te beginnen. Ik kan niet weten, watje voelt en denkt, wanneer je gedachten naar vader gaan." „Het is zo vreemd, ik was nog zo klein, toen hij wegging. En ik heb hem nooit teruggezien. Ik weet alleen nog, dat hij blond was en bruine ogen had en dat hij huilde, toen hij weg ging. Dat vond ik toen naar. Later heb ik jarenlang niet aan hem gedacht. Maar tegenwoordig... ja, als je ouder wordt, dan... ja, dan besef je, dat een vader toch iets voor je betekend zou hebben. Heb je toch wel van hem gehouden, moeder?" Henriet zweeg enige ogenblikken. Ze wist, dat ze van Liesbeth directe vragen te verwachten had en ze voelde zich toch altijd overrompeld door die vragen. „Ja zeker," zei ze bedachtzaam, „in de eerste jaren van ons huwelijk hielden we veel van elkaar. Maar we waren allebei nog zo jong, toen we begonnen en we maakten de grote fout van niet te willen erkennen, dat we in veel, bijna in alle opzichten, anders waren. We verwachtten van elkander wat we niet mochten en konden verwachten. Hadden we in een zekere kameraadschappelijkheid door kunnen leven, samen met jullie, dan hadden we elkander waarschijnlijk beter teruggevonden, later, als we ouder waren geworden. Als ik zeg beter, dan bedoel ik: met meer begrip en barmhartigheid. Maar Liesbeth, het samenzijn met een ander mens, altijd door, is heel moeilijk. Ik praat nu met mijn verstand, ik zie de dingen op een afstand, ik beleef ze niet. Wanneer je midden in het leven staat, samen, dag-in, dag-uit samen, dan is alles heel anders." „Ta en het is goed, dat we dat tegenwoordig beter m- zien/' zei Liesbeth met de hautaine levenswijsheid van een zeventienjarige, „je moet vóór je trouwen elkaar helemaal kennen en weten, of je het samen aankunt, de band van het huwelijk. Dat is de enige oplossing." „Denk je? Ik geloof het niet. Je zult het immers alleen maar proberen, als je van elkaar houdt, als je iets voor elkander voelt, hoe weinig het ook mag zijn. Dan ontstaan er toch altijd spanningen en het verlangen elkander blijvend te binden. Misschien bij één van beiden; maar of je nu getrouwd bent of niet, wanneer je uitgaat van het standpunt, dat je alleen maar nemen en ontvangen wilt, wordt er toch vernield, wat mooi was en goed. Of wat dat had kunnen worden." „Ach;nee, onzin! Als je maar niet gelooft in de Grote Liefde en in Het Ideaalhuwelijk." „Kijk eens aan," zei Henriet, „zover ben jij dus al?" „Nu ja, ik geloof eigenlijk wel in een ideaalhuwelijk. Maar zó: ieder mens heeft andere idealen; als je nu toevallig een man ontmoet, die dezelfde idealen heeft, krijg je een ideaalhuwelijk. Dat kan betekenen helemaal vrij zijn en je weinig van elkaar aantrekken. De wereld noemt dat natuurlijk géén ideaalhuwelijk en zelf doe je het dan toch wel." „Maar Liesbeth, je moet dan ook niet zoeken naar den man, dien je lief kan hebben, maar naar den man met dezelfde idealen als de jouwe." „Precies." „Misschien zal je dat lukken, wie weet. Maar dan moet je je spontane gevoel uitschakelen." „Ik heb geen spontaan gevoel," zei Liesbeth, zeer beslist, „ik denk bij alles. En dat is het nu juist, waarom ik over vader wilde spreken. Ik lijk zo weinig op jou. Was vader anders?" „Nee, je vader was geheel en al gevoelsmens, een zeer nerveus, overgevoelig mens. Kaaj lijkt veel op hem, ik bedoel natuurlijk toen hij nog... nog gezonder was. Van wien Albert en jij die verstandelijke aanleg hebben, is moeilijk te zeggen. Misschien van grootvader Heerschot. Hij was wel zo. En mijn moeder was misschien, ondanks alles, ook geen gevoelsmens." „Laurens is anders." „Laurens is een van Roodenoord... een wilde vogel. rens heeft geen makkelijk leven vóór zich, ben ik bang." Met een plotselinge warmte, zei Liesbeth: „Gek, en ik hou van Laurens veel, misschien meer dan van iemand anders, die ik ken." „Dat is de gewone aantrekkingskracht tussen twee zeer verschillende mensen. En daarom ben ik bang, cj^t jij toch niet met je verstand zal zoeken naar den man, die het best bij je past, maar dat je op de een of andere dag je hart verliest aan iemand, die voor jou verrassend en boeiend is. Daarmee moet je rekening houden. Liesbeth. Je bent niet onkwetsbaar." Liesbeth keek diepzinnig. „Een leraar bij ons op school had het laatst over gevoelsmensen en verstandsmensen. Hij zei, dat de gevoelsmens dieper leeft, meer innerlijke ervaring heeft en, hoewel hij meer lijdt, ook een hoger geluk kent." „Dat is een oude theorie. Misschien een oude waarheid. Ik weet het niet." „Ik geloof het niet. Ik geloof, dat het evenwicht, dat je door middel van je verstand bereikt, het hoogste is." „Lieve kind, wat zal ik daarop zeggen ? Alleen het leven kan je leren of je gelijk hebt of niet." „Maar één ding begrijp ik niet. Vader was een gevoelsmens en jij in zekere zin ook. Hoewel niet helemaal. Waarom ging dat dan niet tussen jullie ?" „Liesbeth, ik zou willen dat je èn met je vader èn met mij hierover spreken kon. Ik heb in die jaren veel verdriet gehad en ik ben bang, dat mijn kijk hierop eenzijdig is." „Ik zal de andere kant zelf wel kunnen reconstrueren/' zei Liesbeth waanwijs. „Misschien. Je vader was een mens, die verzorgd moest worden en steeds medelijden en moederlijke zorg nodig had. Hij kon en wilde niet anders dan de zwakste zijn in ons huwelijk. Hij eiste mijn gehele aandacht en al mijn opgewektheid en moed. En dat hield ik niet vol." „Nee, dat begrijp ik. Je bent zo actief en zo altijd vol belangstelling voor de mensen om je heen, voor alles wat er om je heen gebeurt. Ik begrijp, dat je dat niet allemaal aan één mens kon geven, dat je meer nodig had om je leven te vullen." Henriet keek verrast. Had Liesbeth ooit over haar nagedacht ? Was het kind dan toch niet zo ver en onverschillig, als ze altijd gemeend had. Het kostte haar even moeite haar aandacht te concentreren op het gesprek. „Nee, daardoor kwam hij tekort. Wat zal ik je nog meer zeggen? Het gaf scènes en verdriet en we voelden ons ongelukkig." „En toen trouwde vader met die ander. Was hij met haar gelukkig ?" „In het begin wel." „Maar hij is een zenuwpatiënt geworden." „Dat zou hij geworden zijn onder alle omstandigheden... met ieder ander mens." Liesbeth trommelde met de vingers op de leuning van de stoel. Er was weer die kleine, loodrechte rimpel tussen haar wenkbrauwen. Henriet keek naar haar. Zo'n grote dochter al, een mens bijna. Een mooi, scherpzinnig gezicht en een smalle, gesloten mond. Een grote liefde voor dit kind doorstroomde haar. Het had haar bescherming niet nodig, misschien zou het toch ééns haar liefde en kameraadschap nodig hebben. ... „Moeder, als ik nu denk aan vader èn aan Kaaj... is Kaaj erfelijk belast? Zo noemen ze dat immers?" Henriet zweeg; er was een pijnlijk gevoel in haar keel. Het was moeilijk te antwoorden. „Ik vrees van wel," en haastig voegde ze er aan toe: „hoewel ik zeker weet, dat er in je vaders familie geen Zwaarmoedigheid voorkwam, geen... geen krankzinnigheid ook. Kaaj heeft waarschijnlijk zijn constitutie tegen. Hij is lichamelijk zwak." „Ja, maar dat verband kun je ook andersom leggen." „Ach Liesbeth!" Verwonderd keek het meisje naar het verdrietige, bezeerde gezicht tegenover zich. „O sorry moeder, ik wou je geen pijn doen. Het is alleen... ik ben in gedachten zo vaak met Kaaj bezig. Zou er geen beterschap voor hem bestaan ? Is het helemaal onmogelijk?" Henriet slikte iets pijnlijks weg uit haar keel. Hoe wreed konden kinderen als Liesbeth zijn, met hun onomwonden vragen, met hun woorden die niets ontzagen. „Nee, dat weet ik wel zeker. Hou je van Kaaj ?" Liesbeth zei weloverwogen: „Houden van... dat is zo'n groot woord. Maar hij is mijn broer en een stuk van alles, wat bij me hoort." „Liesbeth, later, als ik er niet meer ben, dan hebben jullie de zorg en de verantwoordelijkheid voor Kaaj." „Natuurlijk, dat spreekt vanzelf." „Probeer dan een beetje van hem te houden. Misschien zal het moeilijk zijn, juist voor jou. Je verdraagt het zo slecht, dat iemand onberekenbare dingen zegt en doet." Het kind was ineens naast haar, verbaasd, beledigd bijna. „Maar moeder... ik zeg misschien rare, harde woorden. Ik vind het sentimenteel om te heggen, dat ik van iemand hou. Maar je wéét toch wel, dat ik van Kaaj hou en dat ik hem nooit, nóóit, in de steek zal laten." 3 Weinig maanden later werd Kaaj ziek en Henriet liet hem naar huis komen. Hij lag in zijn eigen kamer, zonderling rustig en gelukkig. Hij had een zware kou opgelopen. Het was, alsof zijn gestel de influenza niet bestrijden kon. Toen hij een week thuis was, kreeg hij longontsteking. De koorts liep hoog op; machteloos gaf het smalle lichaam zich over aan het brandend geweld. Eens, in een ogenblik van grote klaarheid, zo groot als Henriet zelden in zijn ogen gezien had, vroeg hij: „Moeder, word ik beter?" „Natuurlijk!" „Het is zo raar, soms zie ik zulke vreemde dingen. Ik denk soms, dat ik dood ga. Maar als ik beter ben, mag ik dan hier blijven, bij jullie allemaal ?" Henriet streek het laken glad over zijn borst. Haar keel werd toegeknepen door een zo groot erbarmen, een zo grote liefde. Ze had voor dit kind willen sterven, willen leven ook in de duistere ellende, waartoe hij gedoemd was. Ze had de zware last van zijn tengere schouders willen nemen. Dit kind, haar kind, waarom was ze zo machteloos in haar brandende liefde, in haar liefde, die redden wilde, beschermen, pijn lijden... alles voor hem? „Natuurlijk mag je dan hier blijven." „Het kan wel, heus. Ik ben de laatste tijd bijna nooit meer zo driftig geweest." „Nee, dat weet ik en daar ben ik blij om. Je wordt beter en je blijft bij ons. Ik wil niets zo graag als jou bij me hebben." Hij zuchtte tevreden en viel in een diepe, zware slaap. Maar in die slaap gilde hij ééns, hoog en schel en sloeg met de armen om zich heen. Henriet zat alle uren, waarin zij gemist kon worden, naast zijn bed. Er bestond niets anders, dat werkelijk belangrijk was. Alleen dit kind. Ze wilde het behouden, ziek en ellendig als het was. Ze wilde het bergen in haar hart, ze wilde het voor zich hebben. Toen kwamen de dagen waarin hij wrevelig was en boos. De koorts daalde, maar hij draaide het hoofd weg naar de muur en sprak niet meer, hoewel zijn ogen wijd geopend waren. Zijn achterhoofd was smal en donker. Niets onthield Henriet zo goed van Kaaj als dit donkere, stille achterhoofd; het haar, dat groeide tot laag in de magere, bruine hals. Een dertienjarig kind, dat bang was en leven wilde. Hij stierf. ... . Ze zat aan zijn bed en zijn kleine hand was in de hare. Wie hielp hem de laatste grens over? Niet zij, die zijn moeder was. Nauwelijks was de hartslag verdwenen uit het benarde lichaam of de wand sloot zich achter zijn lichaam en hij was alleen maar stilte geworden. Ze wist, dat dit zo gebeuren moest. Het was dwaasheid te verwachten dat Kaaj haar vanuit die stilte antwoorden zou. Het enige, dat ze wenste, was: de kleine, verheerlijkte en geheimzinnige lach om zijn mond te kunnen vergeten. En vergeten deed ze die glimlach nooit. 4 Toen de kist werd weggedragen, stonden ze samen in de kamer, Liesbeth en Henriet. Laurens ging mee naar het kerkhof. Langzaam en in zichzelf gekeerd liep hij naast 10 Onrustig is ons hart den ouden Brink, die telkens zijn bril naar het voorhoofd moest schuiven om de ogen af te vegen. Twee toegewijde en trouwe vrienden deden Kaaj uitgeleide. Henriet stond bij de wijdgeopende deuren en voelde een grote leegte om zich heen. Haar gezicht was in dit ogenblik bitter en hard, als van een oud mens, die te veel geleden had. Liesbeth stond op een afstand en keek naar de rechte, opstandige rug. Niets verlangde het kind zo hartstochtelijk, dan dat moeder zich bewegen zou en een woord zou spreken, dat verdrietig klonk. Deze rechte vrouw met het harde gelaat en de vertrokken mond was moeder niet... het was een vreemde. Albert, angstig en geslagen, was de kamer uitgeschoven en had troost gezocht bij juffrouw de Wit. Het was prettig dat de juffrouw huilde, hij huilde mee. Hij had een naar gevoel van binnen en het enige dat er bij hoorde was huilen. Liesbeth ging niet heen. Haar dapper hart wilde de moeder niet alleen laten in dit uur. Ze stond en wachtte, een stille kameraad. Henriet opende de handen en keek in de palmen, verwonderd over de diepe afdrukken der nagels, die in het vlees stonden. Ze zuchtte en draaide zich af van de deuren. „O, was jij hier nog? Ik wist het niet. Ga je gang maar, kind, het is allemaal voorbij. We moeten verder zonder Kaaj." Maar de ogen van het kind lieten haar niet los. „Moeder, ik ben zo blij, dat hij nog een paar dagen zo gewóón is geweest... verleden week, weet u wel. Hij heeft... hij heeft tegen me gezegd dat hij, als hij beter was, een boekenrek voor me zou timmeren, moeder." „Ja, Liesbeth." Moeders ogen staarden ver, ver weg. Ze hoorde een stem, maar ze verstond de woorden niet. Was ze dan niet te bereiken ? Het kind hield vol. Het wist de juiste weg niet, het sprak in het wilde, het was radeloos. Het wist alleen, dat het moeder zocht, de eigen, bekende moeder, het vertrouwde gezicht, de vertrouwde stem. „En tegen Laurens zei hij, dat hij zo graag de mooie, witte marmot wilde hebben. En Laurens zei, dat hij die hebben mocht ...als... als hij beter was." Als ontwakend uit een boze en gespannen droom, hief Henriet het gezicht langzaam hoger. Ze zag de angst in de ogen van het kind en de trouw. Ze schreide niet, ze had een moeilijke, smalle glimlach. Ze legde de hand op de schouder van het meisje. „We moeten dankbaar zijn. Het leven zou voor hem zo zwaar zijn geworden." 5 Die middag kwam Weisskopf met een schuwe stem vragen, of ze hem even helpen wilde. Hij had soesah met een mijnheer, die niet betalen wilde zoals dat van te voren overéén was gekomen. En die mijnheer wilde alleen mevrouw spreken. Henriet hoorde reeds van ver de boze stem, die met Brink aan het kijven was. Ze streek met de hand over het strakke gezicht, ze wilde de pijn rond de ogen en de mond verdrijven. Ginds op het kerkhof lag Kaaj, stil en zwijgend onder de grond. Hij zou vergaan en niets zou overblijven van het lichaam, dat uit haar was voortgekomen, dat ze zó lief had gehad. Waarom had Kaaj geglimlacht ? „...en dat ik niet zo gek zal zijn om me te laten nemen... er staan veel te veel extra's op de rekening... dat hoort er allemaal bij inbegrepen te zijn. Ik betaal dat niet en dat niet en de wasserij is veel te duur." Henriet had een vriendelijke stem en een minzame glimlach, toen ze de onderhandeling begon en met die innemende stem en dat rustige gezicht bracht ze de zaak tot een goed einde. Toen ze alleen was met den ouden Brink, keerde ze zich naar hem om. „Ja Brink, zo is het, het bedrijf gaat verder." „Wees er blij om, kind," zei hij zacht, „er zijn er drie, die op je wachten en je nodig hebben." Henriet liet zich neerzakken op de bureaustoel en verborg het gezicht in de handen. Brink schoof zijn bril omhoog, schoof zijn bril omlaag en verliet geluidloos het kantoor. Hij sloot de singaporedeurtjes, hij sloot ook de grote deuren daarachter. „Ik wil mevrouw spreken," zei een dame, die in het kantoor op hem wachtte, „ik had zo graag een anderen kamerjongen en ik kan alleen tegen mevrouw zeggen waarom ik dat wil." Brink draaide de knop van de deuren om en schudde het hoofd. „Het spijt me, maar vandaag is mevrouw niet meer te spreken." 6 Ja, het bedrijf ging door en Henriet wierp er zich op met een hartstochtelijke drift en toewijding. Al haar denken en handelen werd in beslag genomen door het hotel. Er was geen tijd voor iets anders. Doodmoe stapte ze 's avonds in bed. Het slaapmiddel, in grote dosis genomen, bezorgde haar een diepe, droomloze slaap, 's Ochtends was het lichaam moe, maar na een uur was de loomheid 152 verdwenen en in jachtige haast deed ze honderd en één zaken af. Het personeel voelde zich voortgejakkerd. Er kwam een onaangename spanning. Brink waarschuwde. Henriet bond in. Ze gebruikte haar verstand. Ze begreep, dat dit werken voor niemand vol te houden was. De benauwdheden herhaalden zich steeds vaker en steeds heviger. Ze negeerde die benauwdheden. Ze had haar angst daarvoor overwonnen en trachtte het onregelmatig werkende hart te vergeten. Het kon immers niet anders dan nervositeit zijn en oververmoeidheid. En het jaar 1932 zette slecht in. Van de weinige kamers, die nog over waren, was slechts de helft bezet. Het waren de mooiste en ruimste kamers, die alleen tegen zeer lage prijzen verhuurd konden worden. De mensen betaalden weinig en eisten veel. Ze konden niet anders. Er kwamen gezinnen, de man vermoeid en wrevelig, de vrouw gedrukt en bezorgd. Ontslagen! Terug naar Holland ! In de ellende trok het vaderland. Arm en berooid zijn was wellicht makkelijker in een vertrouwde omgeving, tussen familie en vrienden. Hoewel Henriet in deze dagen hard was, tegenover zichzelf en tegenover anderen, konden deze gezinnen haar medelijden opwekken. Brink moest waarschuwen. „U kunt u geen filantropie veroorloven." „Nee Brink, ik weet het." Weisskopf ging heen. Zijn salaris bleef te laag. Hij ging zich met zijn vader verzoenen. In Zwitserland was het ook wel slecht, het toerisme in Europa ging met grote schreden achteruit. Het was er naar zijn mening, toch altijd nog beter dan in Indië. Het personeel werd verminderd tot het minimale. Er werd gewerkt onder hoogspanning. En de twijfel begon in Henriet op te komen. „Mag ik dit langer volhouden ? Moet ik niet weg gaan, het hotel verkopen en ergens een klein pension beginnen met weinig personeel, weinig onkosten en een geringe winst ?" Ze wilde hierover nog niet doordenken. Ze was zo zeer gehecht, met alle vezels van haar lichaam, aan dit hotel, aan alles dat ze hier opgebouwd had. Ze kon niet geloven, dat het allemaal vergeefs was geweest. Ze beet de tanden op elkaar. Volhouden, nog volhouden... zo lang het maar even ging! En het ging nog. Soms was er even een opleving, soms waren er ineens weer meer kamers bezet. Dat gaf dan hoop. Deze toestand zou toch niet lang kunnen duren ? Wie geloofde, dat het jaren zou duren ? Henriet geloofde het niet. 7 Ze zat in een laat middaguur een ogenblik te rusten voor het huis op het grasveld, toen een ontdaan Albertje bij haar kwam. „De grote marmot is dood, die mooie!" De marmot die Kaaj zou krijgen, dacht Henriet. Ze hield de woorden voor zichzelf. Haar gedachten waren nooit los van Kaaj, ze zag hem altijd voor zich, ze praatte voortdurend met hem op die kalmerende, eenvoudige toon, die ze alleen tegenover hem gehad had. Maar dat behoefden de kinderen niet te weten. „Dat is jammer. Hoe is dat gekomen?" „Het is zo beroerd, moeder, ik kon het heus niet helpen. Hij zat voor de deur en ik sloeg de deur ineens dicht, ik zag hem niet. Hij piepte even en toen lag hij op de grond... morsdood!" Het was nog maar een verschrikt en klein Albertje, ondanks zijn twaalf jaar. „Jammer, maar er is niets aan te doen." „Mag ik hem hier begraven, in de voortuin ? job wil me helpen, we waren samen aan het spelen. Job heeft het ook gezien." En even later groeven Albert en Jobsje een kleine kuil, terzijde van de oprijlaan. Henriet, moe en afwezig, keek toe. Jobsje was het vriendinnetje van Albert, een klein, blond meisje met een lief gezicht. Albert had haar onder zijn bescherming genomen; ze was een paar jaar jonger dan hij. Albert beschermde en verzorgde graag. Job zat gehurkt naast, de kuil en keek ernstig toe. „Wat gebeurt er nu met hem?" vroeg ze. „Hij wordt opgegeten door de wormen. Over een poosje zijn alleen nog de botjes over," antwoordde Albert, nuchter en achteloos. Het kind huiverde. „Gaat iedereen zo onder de grond? Worden we later allemaal opgegeten door de wormen?" Albert keek haar aan en Henriet zag van terzijde zijn ogen, die zacht waren en geamuseerd. Plotseling trof haar een gelijkenis met het kleine broertje, dat eens met haar speelde in een tuin. Haar broertje Laurens. „Hoe kan het anders ?" zei Albert met een verbluffende zekerheid, „als we niet dood gingen en onder de grond, Zouden er veel te veel mensen zijn. Dan moest je dringen om een plaats, zeg! Alle mensen leven eerst en dan gaan ze dood en onder de grond. Eerst worden ze geraamten, dan nog later, is er niks meer. Maar het is immers niet erg? Je weet er toch zelf niets van?" „Heus niet ?" twijfelde Jobsje, „Hoe weet je nou zéker, dat je er zelf niets van weet?" Henriet glimlachte. Het was een spitsvondige vraag. Dat Jobsje was niet dom. En wat zou Albert antwoorden? Albert dacht na. „Nou, als niemand er iets van weet, dan kan je maar het beste denken, dat het zo is» Iemand die dood is, voelt niet meer, dat zeggen alle mensen en dus is het zo/' redeneerde hij sophistisch. Weifelend informeerde Jobsje naar de mogelijkheid van een hemel. Albert keek schuin terzijde naar zijn moeder. Kon ze iets horen ? Maar moeder zat achterover geleund in haar stoel en had blijkbaar helemaal geen erg in Jobsje en hem. „Dat weet ik niet. Ik denk maar van wel, want het is prettig om te denken, dat er een hemel is. Zo mooi en licht, je weet wel, zoals de plaatjes in jouw kinderbijbel. Maar ik weet toch zéker, dat je lichaam hier onder de grond blijft en een geraamte wordt. Ik heb eens een poes opgegraven die we een jaar daarvóór in een kuil hadden gelegd, omdat-ie hartstikke dood was. En het was een geraamte. Als er een hemel is, dan is het je ziel, die naar boven gaat." Jobsje vroeg wat dan je ziel was en op déze vraag bezon Albert zich lang en ernstig. Het was een merkwaardige eigenschap van Albert, dacht Henriet, dat hij zich nooit ergens van af maakte. In het beantwoorden van vragen was hij grondig en serieus. „Weet je, toen het marmotje piepte en dood ging, kreeg ik een raar gevoel van binnen... een beroerd gevoel. En soms als moeder piano speelt, dan krijg ik ook zo'n gevoel van binnen, maar dan is het prettig. Of je huilen moet. Dat zal je ziel zijn." „O, als je blij bent en als je raar bent, huilerig van binnen, is dat dan je ziel ?" „Ja," zei Albert beslist. Hij was ineens ontzettend zeker van zijn zaak. Hij gooide een laatste schep zand op de kuil en stampte de grond gelijk. De kinderen gingen heen, de armen om elkanders schouders geslagen. Henriet keek hen na. O Albertje, o zekerheid van twaalf jaar leven! Een ziel dat is pijn en een ziel dat is vreugde. En dat bij elkander is het leven. God alleen weet waarom en waarvoor we het gekregen hebben, maar de pijn en de vreugde kunnen we niet missen, kunnen we niet verdrijven uit ons lichaam. Een warm gevoel doorstroomde haar. Ze keek naar de blauwe lucht, naar de groene boomtoppen, die heen en weer bewogen tegen die lucht. Het leven was in haar. Hoe hield ze van dit leven! Hoe diep was ze er in geworteld! Voor het eerst sinds veel, veel maanden zuchtte Henriet een zucht van bevrijding. Voor het eerst was er een nieuwe aandacht en een nieuwe strijdlust in haar ogen. ZESDE HOOFDSTUK 1 Zwaarder legde de crisis zich over het land, dreigend, onafwendbaar. Een last waaronder gezucht werd, waartegen men zich, voortarbeidend, voortzwoegend, verzette. En nog steeds werd er uitgegaan, werden er feesten gevierd, zij het dan ook met iets dat op opstandige verbetenheid geleek. Het land bleef zichzelf gelijk. De bergen zagen neer op het getob der kleine mensen. De rijstvelden glooiden trapsgewijs aan de voet der bergen en lieten het zonlicht spiegelen in hun blank wateroppervlak. Diep in de groene schemering der rimboe groeiden de wilde orchideën. De man van het land ging over zijn velden, werkte in zijn kleine tuin, liep in het donker van de nacht naar de pasar, de kreunende pikolan over de schouder. Brachten de producten van zijn veld minder op, moest er geleefd worden van enkele koperen munten per dag minder, moest de lendendoek strakker gebonden worden rond het middel... het zij Zo, het was Allahs wil. De warong bleef aan de kant van de weg, het lichtje klein en geel in de avondschemering. Op de baleh-baleh rustten de mannen uit, rookten hun strootjes, dobbelden, zwijgend maar fel. De jongens zaten op de ruggen der karbouwen en schreeuwden en lachten. De Chinezen bleven langs de huizen lopen, zwaaiend met hun kanten kleedjes, onvermoeid waar het er om ging hun waren aan te prijzen, lachend hun altijd genoegelijke, brede grijns. En de Europeanen kampten temidden van deze onverstoorbaar schone natuur, temidden van dit lakoniek fatalisme. Ze streden de strijd met de volle inzet van hun energie, met hun vasthoudendheid en hun wanhoop. De mailboten waren leger dan ooit te voren het geval was geweest. De komende boot bracht weinig mensen en die mensen zagen Indië voor zich liggen; zij keken naar dat Indië met geheel andere ogen dan hun voorgangers in vroeger jaren het gedaan hadden. Ze voelden dankbaarheid om de kleine kans die hun nog geboden werd, waar in Holland geen plaats meer voor hen geweest was. Ze kwamen met het vaste voornemen moedig te zijn en sober, ze wilden de toekomst dwingen naar hun wensen., hun verlangens waren bescheiden, hun eisen gering. De boot die ging, voerde altijd enkele hopelozen mee terug. Een man die somber staarde naar de streep water tussen schip en kade, die breder en breder werd. Een vrouw die schreide. Wie zó heen moet gaan, beseft plotseling de goedheid van alles, waar hij jarenlang achteloos langs ging, het blijde zonlicht, de zorgeloze dagen, het alles opeisende, heerlijke werk. Men voelde hoe het hart, ondanks het eeuwig-durende verlangen naar het moederland, toch was gaan hechten aan het grote, stille Indië, aan een klein meer tussen de bergen, aan een strakke, diepe sterrenhemel, aan de roep van een vogel in de nacht. „Huil niet," zei de man tegen de vrouw, „we gaan immers naar Holland. Je hebt er zo dikwijls naar verlangd om terug te gaan." „Maar het was hier toch goed. Nü weet ik, dat het hier goed was." En sommige ogen staarden weg over de kade, over het vlakke land daarachter... ver, ver weg, waar een graf was, dat eenzaam achter bleef. Een wereld van zeeën en ste- den en landen zou liggen tussen het graf en het schip. Er veranderde iets in de samenleving. Er gingen mensen heen, er kwamen andere mensen met andere verlangens en andere wensen. Er kwamen zorgen, die er nooit geweest waren. De ernst werd groter, de stemmen werden minder luid. Indië was niet meer het land waar men vrij en zorgeloos kon leven en rijk kon worden. Indië was het land waar men zich, misschien, met de moed der wanhoop, staande zou kunnen houden. Henriët bracht Joost de Loor naar Priok. Hij was ontslagen, had maanden lang naar een baan gezocht, levend van het kleine bedrag dat hij had overgespaard. Nu ging hij terug. Hij sprak weinig, zijn ogen stonden klein en moe in zijn bleek gezicht. Hij had nachtenlang niet geslapen. „Wees blij, dat je ouders op je wachten," troostte Henriët. „Mijn ouders ? Die hebben zelf niets, die weten ook niet hoe ze er door moeten komen. Mijn oudste broer is werkeloos geworden. En er zijn er nog twee op school." „Misschien vind je een baan." Hij lachte bitter. „Ja, als duizenden naar werk zoeken en het niet vinden, wie weet, vind ik dan een baan... zo'n sukkel als ik ben." „Hoor eens, Joost," zei Henriët wrevelig, „wie zó begint, verdient niet beter dan hij verwacht. Kijk om je heen, er zijn er die groter verantwoordelijkheden dragen dan jij. Je mag geen slappeling worden." Maar toen de fluit voor de derde maal over het water klonk en de mensen de boot begonnen te verlaten, greep Ze zijn hand en zei: „Lieve jongen, bijt je tanden op elkaar en wees dapper. We vechten allemaal tegen hetzelfde." „Ik dank u voor alles." Hij schreide» Henriet reed alleen terug en toen ze op de Pasar Baroe stopte om enkele inkopen te doen, trof haar opnieuw het groot aantal bedelaars. Ze waren er altijd geweest, de mismaakten en verminkten, die met uitgestoken handen bleven staan bij de auto's langs de rand van het trottoir, die met zangerig-prevelende stemmen de voorbijgangers aanklampten. Maar de categorie die er in de laatste tijd bij was gekomen, was geheel nieuw, smekender, reddelozer, hongeriger. Toen ze op zekere dag, tegen lunchtijd, haar kantoor verliet om naar huis te gaan, stond er in de voorgalerij een man tegenover haar. „Mevrouw van Roodenoord, kijk eens aan... voor één keer hebt u in ieder geval gelijk gekregen." Ze zocht het gelaat af en ze schrok. „Mijnheer van Waardenburg?" Hij was mager geworden, zijn pak hing slordig om zijn lichaam. Hij had het air van bon-viveur verloren en dat maakte dezen man merkwaardig zielig en klein, de aan lager wal geraakte burgerjongen. „Nu, gelijk gekregen... als een pauper ziet u er toch helemaal niet uit." „Nog niet, maar dat komt vlug genoeg. De aftakeling is al begonnen." Ze nam hem mee naar haar kantoor en bood hem een stoel aan. „Hoe is dat zo gekomen ?" „Ontslag gekregen toen ik in Holland was. Ik had gelukkig nog een paar honderd gulden overgehouden en ben derde klas terug gegaan. Hoe zou het bestaan dat Japie van Waardenburg, met zijn vrienden en zijn mooie relaties, géén werk in het goede Indië zou vinden ?" Hij keek haar aan en zuchtte komisch. „Het bestaat!" „Hoe lang bent u hier alweer terug?" „Bijna een jaar en vraag me niet hoe en waarvan ik geleefd heb." Henriet dacht een ogenblik na. „En nu komt u me eens opzoeken ? Waarschijnlijk komt u me vragen om aan u te denken, wanneer ik ergens de mogelijkheid van een baantje zie?" Hij knikte. Henriet zag dat er een nerveuze trek was gekomen rond zijn mond. „Ja, u ziet en spreekt zoveel mensen. Ik zou wel eerder zijn gekomen, maar ik hoopte nog steeds, dat ik ergens iets vinden zou. Het zou prettiger zijn geweest hier te komen en te kunnen zeggen: ziet u wel dat u geen gelijk hebt gekregen. U was destijds, voor zover ik weet, de enige, die aan mijn mooie toekomst twijfelde." „Waar woont u op het ogenblik?" „O, bij een oude moe, die een paar van zulke kerels als ik in huis heeft genomen. U weet wel, iedere dag rijst met een visje en met z'n tweeën een kamer. Ik betaal daarvoor vijf en twintig gulden. Soms weet ik niet hoe ik er aan moet komen,... en moe is streng. Als je niet betaalt, ga je de laan uit." Hij lachte. Hij kon nog lachen zoals vroeger bij de borreltafel. Zijn stem had nog de oude klank van ongegêneerde lolligheid. „Luistert u eens," zei Henriet, „u bent jarenlang een uitstekende gast geweest in dit huis, een gemakkelijke en prettige gast. Ik zal u voor een onbepaalde tijd logies aanbieden. Ik kan u natuurlijk geen grote kamer geven, we zijn al blij als we die allermooiste kamers zo nu en dan voor een poos kunnen verhuren tegen een lage prijs. U kunt een behoorlijke kamer krijgen, met behoorlijke bediening en behoorlijk voedsel. Dan zal het u waar- schijnlijk minder moeilijk vallen, hier of daar wat werk te vinden. Zoals u er nu uitziet, onverzorgd en... en een beetje hongerig, zó komt u er niet, dat verkleint uw kansen." Zijn ogen leefden op. Over het bureau heen greep hij Henriëts hand en Henriet zag plotseling dat die hand magerder en mannelijker geworden was. ,,Mevrouw, wat u me nu aanbiedt... ik behoor het eigenlijk te weigeren, wanneer zal ik u ooit de achterstand kunnen betalen... maar ik heb de fut niet om nee te zeggen... ik... ik..." „Het zou heel dwaas zijn als u het aanbod weigerde. En aan achterstand behoeft u voorlopig niet te denken. Het is alleen maar billijk dat ik u voort help. U heeft het hotel altijd veel goed gedaan. Hoeveel vrienden van u hebben hier al gelogeerd ?" Toen Henriet het Brink vertelde, aarzelend en een beetje beschaamd, zuchtte hij eens. „Ik zal maar niet zeggen wat ik er van denk." „Nee Brink, doe dat maar niet." En listig en zakelijk, voegde ze er aan toe: „Het is helemaal niet zó, dat ik de filantropische mevrouw wil uithangen. Maar eens worden de tijden beter. Dan komen mensen als van Waardenburg weer snel in het zadel en dan zal ik de vruchten van mijn gastvrijheid plukken." Hij keek op in haar gezicht, kneep één oog dicht en glimlachte. „Een knap bedacht excuse!" 2 Kort daarna verkocht Henriet enkele huizen om het bedrijf op gang te kunnen houden. Er werd gewerkt met een aanzienlijk verlies. Langzaam maar niet te ontko- men, naderde de dag waarop ze het oude huis zou moeten verlaten om op een andere plaats een nieuw bestaan op te bouwen. Ze wist het, maar ze durfde er niet bij stil te staan. Ze wilde het niet doordenken. Ze was bang voor die dag. Ze had niet meer de oude energie en de oude vitaliteit. Haar lichaam liet haar soms voelen hoe het geleden had door het jachtige, voortjakkerende leven van vele jaren. Maar de kinderen waren nog jong. En zolang de kinderen nog kinderen waren en niet volwassen, moest het lichaam voort en werken en zorgen. Met haar drie grote kinderen vierde Henriet het Kerstfeest van het jaar 1932. De beide oudsten waren haar boven het hoofd gegroeid. Albert reikte tot haar schouder. Albert had de kleine tjemara in huis gebracht en Liesbeth had hulst gekocht van haar zakgeld, hulst en rode anjers. Het was niet meer Henriet, die zorgde voor de feesten en de verrassingen. Het waren de kinderen. Ze haalden haar weg uit het werk en schoven een stoel aan. „Nu moet je hier zitten en uitrusten." Henriet keek naar de onzeker brandende, wankele lichtjes in de boom. Ze had van het kerstfeest nooit veel gehouden. Er had haar altijd iets gehinderd in dit knusbij-elkander-zitten bij lichtjes en sparrengroen, op een vastgesteld tijdstip van het jaar. Ze had er altijd een diepere betekenis in willen zoeken, maar ze had er nooit een diepere betekenis in gevoeld. Met haar ironische lach kon ze dan zeggen: „We vieren weer ons winterfeest, leve de kerstboom en het sentiment!" Maar ironie was nu wel heel ver van haar. Ze dacht aan haar moeder, hoe ze oude, Franse kerstliedjes kon zingen aan de vleugel, bij het zachte kaarslicht dat uitgleed over haar klein, donker hoofd, over de sierlijke lijn van schouder en rug. Moeder, gedecolleteerd bij de kerstboom en zingende van „le petit Noël". Nu zat zij hier met haar kinderen. Hoe anders was haar leven. En, dacht ze met een dankbaar gevoel: „Hoe anders stonden haar kinderen tegenover haar." Maar Laurens bleef die avond niet thuis, hij had nog een afspraak. Henriet zag hem de deur uitgaan, een lange jongen van bijna zeventien, breed in de schouders, smal in de heupen en met het donkere, ontevreden gezicht der van Roodenoords. Het was nog in diezelfde Kerstvacantie, dat een verbolgen mevrouw zich over Laurens kwam beklagen. „Hij maakt mijn Rietje het hoofd op hol. Laat in de avond loopt ze nog met hem langs de weg. Het kind is zestien... ze is nog nooit zo geweest. Het is een lief, stil kind. De jongen bederft haar. Ik verzoek u vriendelijk wat meer toezicht op uw zoon te houden." Hiervan schrok Henriet. Ze liet Laurens bij zich komen. Hij had zijn mannelijke, wereldwijze lach. „Ach moeder, kan ik dat nou helpen? Dat kind loopt me overal achterna." „Je blijft 's avonds thuis. Je gaat niet meer weg na het avondeten. Tenzij ik precies weet waar je bent en wat je doet." Hij knikte laconiek. Henriet sprak er over met Liesbeth. „Hij kan het heus niet helpen," zei Liesbeth, „ze sjouwen hem overal achterna. Zelfs kinderen uit mijn klas, die ouder zijn. Je snapt het niet, maar ja, er zijn er nu eenmaal zo. In het zwembad hangen ze om hem heen, je wordt er misselijk van. En op de tennisbaan staan ze te gillen en te juichen als hij naar een bal slaat." „En hij speelt slécht," voegde ze er kritisch aan toe. 11 Onrustig is ons hart „Maar hij is nog een kind/' „Vind je Laurens heus nog een kind ? Een beetje dan toch maar. Enfin, het is nu eenmaal zo, hij heeft blijkbaar s.a." „S.a. ?" herhaalde Henriet verward. „Ja, s.a. Sexappeal. Noemden ze dat in jouw tijd anders ?" „Dat zal dan wel." Henriet voelde zich min of meer hulpeloos tegenover haar groten zoon met sex appeal. Voor het eerst miste ze den vader van haar kinderen. Wanneer ze keek naar de strakke lijn van Laurens' profiel en zich realiseerde hoe hij in korte tijd was gegroeid van een lelijken, opgeschoten vlegel tot een beheerst en verzorgd jongmens, twijfelde ze ook aan zijn onschuld. Ze had met hem willen spreken, maar een zonderlinge schroom hield haar terug. Zijn moeilijkheden schenen toch niet op het terrein van het sex appeal te liggen. Hij had nog steeds zijn buien van onhandelbaarheid en onwilligheid. Dan kwam hij te laat thuis voor de maaltijden, werd soms voor enkele dagen weggezonden van school, zwierf buiten rond, maakte zijn verre zeiltochten en was in huis stil en teruggetrokken, kwaadaardig en agressief in zijn antwoorden. In zijn ogen was dan de uitdrukking, die ze zo zeer vreesde. Hij kon voor een open deur staan en naar de lucht kijken, de handen diep in de zakken, de schouders vierkant. Wanneer hij zich omwendde was er op zijn gelaat een verbeten trek van onrust en opstandigheid. Zijn vingers bewogen nerveus en krampachtig, alsof hij niet wist, welk werk hij met die vingers zou willen aanpakken en dwingen. Henriet herkende zichzelf in dit kind. Ze herkende een gans voorgeslacht in hem. Er waren verhalen over de van Roodenoords, die vóór haar geleefd hadden, in Indië, in Amerika, in de West. Er waren ook verhalen over de van Roodenoords, die thuis waren gebleven in Holland en dikke, deftige lieden waren geworden. Op hèn leek Laurens niet. En de anderen ? Een van de dikke, deftige ooms van Roodenoord, was eens, lang geleden, begonnen met het verzamelen van oude papieren, brieven, portretten en aantekeningen, omdat hij zich een stamboom wilde aanschaffen. Hij had het werk opgegeven omdat het niet mogelijk bleek een fatsoenlijke, smetteloze stamboom samen te stellen en de papieren waren in Henriëts bezit gekomen na de dood van haar vader. Ze wist hoe de „anderen" geweest waren. Matrozen, soldaten, gezagvoerders, en catechiseermeesters. Later officieren, planters, dominees. Lieden van allerlei aard en aanleg. Enkelen waren er onder, die wijsheid gevonden hadden en rust des harten, een devote, een eenzelvige, een geleerde. Het merendeel had bestaan uit forse, rusteloze en stugge lieden, bemind om hun losheid van ieder aards bezit, gevreesd om de kracht van hun vuisten en de snelheid waarmee het mes doel trof, in drift of in wrevel. En voor dezen was altijd typerend gebleven, een driftig en immer onbevredigd levensverlangen, dat zich slechts uiten kon in daden en in woorden nooit. Hun gezichten hadden een uitdrukking van mokkende geslotenheid, hun harten kenden een mateloze honger, een brandende nieuwsgierigheid, naar datgene, waarvan de middelmatige mens bij voorkeur het gemiddelde kiest: liefde, eenzaamheid, dronkenschap, zwaarmoedigheid. Een brandende nieuwsgierigheid tenslotte naar het uiterste en het laatste: de dood. Zo was haar broer Victor geweest, zo was haar vader geweest in zijn jeugd, zo was haar grootvader geweest en als ze de oude vergeelde brieven las, de weinige portretten bekeek en de aantekeningen las over geboorte en dood, dan wist ze dat er altijd in enkelen gebleven was, de wilde levenshonger, de wilde zucht naar zelfvernietiging» Laurens was jong, maar ze kon hem niet vormen. Hij was als een stuk hard, oud hout, als een stuk brons. Er was, in de jaren van zijn snelle groei, een tijd geweest, waarin hij zachter leek en minder ongenaakbaar. Nu hij zich bewust werd van zichzelf, en wellicht bewust van het bloed, dat in hem was en van het leven, dat op hem wachtte, werd hij geslotener en weerbarstiger dan ooit. Kort na de Kerstvacantie kwam hij naar huis en legde achteloos een brief op haar schrijftafel. En achteloos wachtte hij tot ze de envelop geopend had. Henriëts hand trilde niet toen ze de brief las, maar haar gelaat werd zeer strak en de mond sloot zich smal en oud. Laurens was voor goed van school gestuurd. Hij had een leraar opgewacht in een stille straat en hem een pak slaag gegeven. Ze keek van de brief op naar den jongen. „Ga zitten!" zei ze, kort en bijtend. Hij liet zich zakken in een stoel, trok zorgzaam zijn broekspijpen op en liet de handen tussen de knieën omlaag hangen. „Je weet, dat je voor goed van school verwijderd bent ?" „Ja." Henriet richtte zich hoger op en sloot een seconde de ogen. Een drift laaide in haar op, sterk en schier onbedwingbaar. Ze had hem willen slaan, ze had hem bij de schouders willen pakken en door elkander willen rammelen. Laurens kende dit gezicht van zijn moeder, het bleke gezicht met de trillende neusvleugels en de smal toegeknepen ogen. Hij moest vlug zijn, wilde ze nog naar zijn stem luisteren. Hij sprak radde, haastige woorden. „Hij beledigt me altijd in de klas. Hij zegt dan van die echte laffe, gemene dingen en in de klas kan je niks beginnen. Eerst was ik niet zo boos, maar de laatste keer werd ik zó giftig... hoe langer ik er over nadacht hoe nijdiger ik werd. Toen heb ik hem opgewacht op een hoek. Hij was alleen. Dat was eerlijk... man tegen man. Maar hij deed niks terug, niks! Ik heb hem zó maar een pak slaag kunnen geven. En hij is groter dan ik en sterker ook. Wat is dat nou voor 'n kerel !" Hij wachtte en keek schielijk omhoog naar het gezicht van zijn moeder. De woordenstroom, die hij verwacht had, kwam niet. „Jij... jij blaag!" Het was alles, wat ze in dit moment zei en de toon waarop ze het zei, leek den jongen meer beledigend dan alle woorden, die de leraar ooit tot hem gesproken had. Hij dook inéén en twijfelde plotseling aan de mannelijke dapperheid, waarover hij tegen zijn kameraden zo gebluft had. Ineens wist hij: hij had altijd een hekel aan den leraar gehad, ook vóórdat die zich in de klas met honende opmerkingen tegen zijn brutaliteit was gaan verdedigen. Toen hij, na schooltijd, begonnen was met zijn dreigementen, hadden de jongens gezegd: „Dat durf je toch nooit!" En misschien... misschien zou hij het ook niet gedaan hebben, wanneer ze niet aan zijn durf en zijn kracht getwijfeld hadden. Dit alles aan zijn moeder te bekennen, kwam geen ogenblik in zijn hoofd op. Zijn mond trok strak en smal als de hare. Hij had zijn minachtende blik, zijn onverschillige ogen. „En wat heb je je nu, als ik dat tenminste nog vragen mag aan een zo volwassen man, als jij blijkbaar denkt te zijn... wat heb je je nu van je toekomst voorgesteld? Op deze school is voor jou geen plaats meer." Haar toon was koud en beheerst. De jongen werd on- rustig bij het geluid van haar stem» Hij schoof heen en weer in zijn stoel. En tegelijkertijd kwam er een verzet in hem, tegelijkertijd herinnerde hij zich alle plannen en voornemens, die in de laatste maanden, vaag en onomlijnd, door zijn denken waren gegaan. „Ik ga weg/' zei hij met een verbluffende zekerheid, „ik ga het huis uit, ik ga naar zee." „Als stoker?" „Bijvoorbeeld. Ik zit nu al voor de tweede maal in de derde klas en dit jaar kom ik er nog niet. Als ik naar de Zeevaartschool ga, moet ik weer een paar jaar in de bank zitten, tussen muren... bedild worden... en ik haal het toch niet... ik haal het nóóit. Ik blijf altijd slecht in de wiskundevakken. Verder dan matroos of zoiets breng ik het toch niet. En wat geeft dat, als ik mijn vrijheid maar heb. Moeder, toe moeder, laat me gaan." Het waren jongenswoorden, gesproken met jongensbravoure, maar achter de woorden hoorde ze de klacht, de onrust, het verlangen. Hij wist waarschijnlijk niet precies de draagwijdte van dat wat hij zei, maar ze herkende de klank. Het drijvende, verdrietige, onbestemde gevoel, dat ook in hem was. „Ik wil weg, ik wil weg, ik wil vrij zijn, alleen. Ergens." En ze wist maar één oplossing: hem onmiddellijk alle hoop te ontnemen. Ze moest hem immers beschermen tegenover deze, voor hem nog zo gevaarlijke, drang. Ze moest hem beschermen tegenover zichzelf. Ze stond op en hoewel ze niets zei en geen enkel gebiedend gebaar maakte, kwam de jongen overeind uit zijn stoel en stond tegenover haar. Ze keken elkander aan. Ze wisten beide, dat er tussen hen een strijd uitgevochten moest worden. „Jij gaat deze week nog naar school, naar welke zullen we later wel zien. Ik zal ergens een plaats voor je vinden» En je zult overgaan naar de vierde klas. Ik zal er voor Zorgen, dat je werkt, iedere avond, al is het tot diep in de nacht. En aan het eind van de cursus ga je naar de strengste zeevaartschool, die er in Holland voor je te vinden is. Je zult discipline leren. Je zult zelfbeheersing leren. Je bent opgevoed door een vrouw. Ik heb het gedaan, zo goed ik kon. Nu blijken de tekortkomingen. Goed, maar met die tekortkomingen zal het snel uit zijn. Ik kan je geen gehoorzaamheid leren. Dan zullen anderen dat doen." „Ik ga niet weer naar school, naar geen één." Zijn ogen waren recht en fel in de hare. Zijn mager gezicht had diepe, scherpe lijnen, die het oud en ernstig maakten. Maar onder haar dwingende blik ontspande zich de mond. Er kwamen tranen in de ogen. Hij greep haar hand met een onhandig gebaar. „Moeder, toe, laat me nou maar! Ik voel me soms zo ongelukkig... zo beroerd. Laat me weggaan, anders komt er niets van me terecht. Moeder dan... toe!" Henriet ademde diep.Ze trok haarhandweg onder de zijne. Ze wilde hem beschermen. Was hij nog te beschermen ? „Nee, je gaat waarheen ik je stuur. Nog niet eens zeventien ben je, hoe denk je op je eigen benen te kunnen staan ? Nee, en nog eens nee." „Dan neem ik mijn vrijheid zélf. Ik heb er recht op." Ze hief haar hand. Snel en driftig sloeg die hand dwars over het gelaat tegenover het hare. De jongen deinsde achteruit. Hij stond tegen de muur geleund. In zijn ogen was schrik, bevreemding, haat. „Dat is wat je verdiend hebt. Ga naar je kamer en blijf daar tot ik je roep. Nu... ogenblikkelijk 1" Hij ging, de hand voor het gezicht. Maar zijn rug was recht en breed. Een man die beledigd was tot in het diepst van zijn ziel. 3 Onder haar werk was Henriet de gehele ochtend met hem bezig» Ze praatte met hem, redeneerde, trachtte hem te overtuigen» Het kon niet, het mocht niet! Nooit had hij geleerd wat gebondenheid betekende, wat zelfbeheersing, wat verantwoordelijkheid» Zijn leven zou, vóór hij volwassen was, kapot worden geslagen, nutteloos, verspild. Nog enkele jaren moest hij wachten en in die jaren moest hij de gespannen rust leren kennen, die groeit uit zelfbeheersing. Ze wilde niet dat een kind van haar, een zoon van haar, zich weg liet drijven in het leven, zonder de bodemloze diepte onder de voeten te kennen, zonder te beseffen, dat het leven meer betekende dan een onrust stillen, een verlangen bevredigen. Nóg wilde ze hem terughouden. Hij was nog zo bitter jong. Hij zou volkomen machteloos staan tegenover leed en vernedering, zelfs tegenover ontberingen. Toen ze aan het eind van de ochtend terugkeerde naar haar huis en op zijn deur klopte, kreeg ze geen antwoord. Ze draaide de kruk om en opende de deur. De kamer was leeg. De kast stond open en met één oogopslag zag ze: hij had zijn hebben en houden bij elkander gepakt en was heengegaan. Het was een verbijsterend ogenblik. Ze riep Liesbeth. „Heb je Laurens weg zien gaan ?" „Nee. Wat is er aan de hand ? Ik heb gehoord, dat hij van school is gestuurd." „Roep Wirio hier." Wïrkwam. Hij keek angstig. Dat er weer iets gebeurd was met den oudsten sinjo, begreep hij al lang» „Wir, heb je sinjo Laurens weg zien gaan ?" „Saja, besar..." prevelde Wirio. „Heb je een koffer voor hem uit de goedang gehaald?" „Nee, hij heeft de koffer zelf gehaald." „Hoe laat is hij weggegaan ?" Wir, die van Laurens plotselinge kofferpakkerij niets begrepen had en den sinjo nog had nagekeken toen hij in een taxi stapte en wegreed, dacht lang na. „Het moet tien uur zijn geweest." „Dat is twee uur geleden. Waar kan hij heen zijn gegaan Had hij geld voor de trein?" flitste het door Henriëts hoofd. Had hij niets achtergelaten, geen briefje... niets voor haar, niets voor Liesbeth? Ze zocht op zijn bureau. Er was niets. Alleen het portretje van Kaaj was verdwenen en daarom schoot plotseling een nerveuze snik naar haar keel. Ze draaide zich om naar Liesbeth. „Kijk eens in je kamer, misschien is er een briefje voor jou. Hij zal toch wel iets achtergelaten hebben." Liesbeth was een paar minuten later al weer terug. Haar gelaat stond bezorgd en verbaasd. «Hij heeft mijn blikken spaartrommel opengemaakt. Het slot geforceerd... alles is er uit. Twee en twintig gulden. En dit lag er naast." Henriet nam haar het papiertje uit de hand. Het was klaarblijkelijk haastig uit een cahier gescheurd. „Ik geef het je zo gauw mogelijk terug. Ik leen het alleen maar. Ik stuur het je wel, ergens vandaan, over een poos. Zeg Albert van me goedendag en juf en Brink, vooral Brink, dag hoor, tot ziens... later." Henriet verfrommelde het papiertje in haar hand en dacht na. De jongen was nog maar een paar uur uit huis, hij kon niet spoorloos verdwenen zijn. Waarschijnlijk Zat hij op dit moment in de een of andere trein. Ze zou de politie moeten waarschuwen. Hij moest teruggebracht worden. Ze ging terug naar het kantoor. Brink was er niet. Hij was naar huis gegaan voor zijn korte middagrust. Een ogenblik bezon Henriet zich, toen nam ze het telefoonboek, zocht een naam en vroeg een nummer. Even later... Richards stem. Goddank, hij was thuis, ze hoefde dit alles niet aan Alètje uit te leggen. In weinig woorden vertelde ze hem, wat er gebeurd was. „Ik weet niet wat ik doen moet. Jij bent de enige van mijn vrienden en kennissen, die weet hoe Laurens is. Wat moet ik beginnen ? Politie opbellen V* „Ja, onmiddellijk. Hij zal wel in de trein naar Soerabaja zitten. Misschien wil hij daarheen, of naar Semarang of Cheribon. Het waarschijnlijkst is dat hij vóór het eindstation uitstapt en de rest van de weg te voet aflegt. Geef zijn signalement en vraag of ze seinen naar de verschillende stations. Als ze hem ergens kunnen vasthouden, Zal ik er heen reizen en hem terugbrengen. Ik zal met hem praten. Nee, wacht Jetje, wacht... ik zal zelf naar het hoofdbureau gaan... nu meteen. Het is zo beroerd voor jou om dat zaakje op te knappen. Ik bel je dadelijk wel op. Wat voor kleren heeft hij aan, wat voor koffer heeft hij bij zich?" Henriet sloot de ogen en zag de jongen weer voor zich staan. Haar gedachten waren vreemd verward en dof. Met moeite vond ze woorden om zijn kleren te omschrijven. Na een half uur was Richard bij haar; warm en bezweet stapte hij uit zijn auto. „Het is in orde. Er is gedaan wat er gedaan kon worden. Ze zullen het signalement doorseinen en de politie in de kustplaatsen waarschuwen. De veldpolitie krijgt het bericht ook. Je hebt hem weer gauw thuis, Jetje, maak je niet bezorgd. Er zijn zoveel jongens, die wel eens weglopen van huis. Wedden, dat je hem morgen weer bij je hebt?'' „Ja, en wat dan ?" Hij was een man en hij sprak nuchtere, eenvoudige woorden. „Dan doe je precies wat je je voorgenomen hebt. Je zorgt, dat hij hard werkt. Als hij deze maanden nog flink aanpakt, zal hij wel een bewijs van overgang kunnen krijgen, op een andere school. En dan stuur je hem naar de zeevaartschool. Dit zijn jongensin vallen, over een jaar is hij verstandiger, doet hij zulke dingen niet meer." Ze geloofde het niet. Ze zag Laurens vluchten, steeds vluchten, voor iedere beperking van zijn vrijheid, voor iedere gebondenheid, vluchten voor een geordende maatschappij. En dit was nog haar enige verlangen: hem terug te hebben, dicht bij zich en met hem te kunnen spreken. Niet als een moeder tot een kind, dat verkeerd handelde, maar als een ouder mens tot een jonger mens, openhartig en zonder terughoudendheid. Ze wilde hem dwingen zichzelf te herkennen uit haar woorden. Liesbeth leek die ganse dag kalm en onaangedaan. „Kom moeder, wees niet dom. Dacht je heus, dat hij van Java weg komt? Daar is geen sprake van." Maar ook zei ze, met iets van verontwaardiging en verbazing in haar stem: „Je had hem niet moeten slaan. Geslagen worden is voor Laurens altijd de grootste belediging geweest." Henriet gaf geen antwoord. Het was, alsof ze die dag geen behoorlijke, begrijpelijke antwoorden geven kón. Rusteloos ging ze door het huis. Ze belde herhaaldelijk het politiebureau op. Er was nog geen enkel bericht. Richard kwam in de middag nog even aan. „Wees verstandig, neem een slaapmiddel en ga vroeg naar bed. Als hij weer hier is, moet je kalm met hem kunnen praten." „Ja, natuurlijk... ja, dat zal ik doen," antwoordde ze en haar mond sloot zich smaller. Ze werkte die avond tot laat in het kantoor. Ze wachtte. Het was stil om haar heen. Een enkele gast liep langs het huis naar zijn kamer; in de voorgalerij zat iemand de krant te lezen. Ze hoorde het ritselend omslaan der bladen. Soms keek ze naar het telefoontoestel, met een gespannen, wachtende blik. Het toestel bleef zwijgen. De schel ratelde geen enkele keer. Ze ging naar haar slaapkamer. Het was over twaalven. In Liesbeths kamer brandde licht. Ze ging er niet binnen. Iets in haar was strak en verstijfd. Ze zou niet kunnen spreken, ze zou geen ander mens in de ogen kunenn zien. Ze ging naar bed. Ze wachtte. Toen de klok twee uur had geslagen, zat ze in Laurens kamer... alleen. Door de geopende deur zag ze, aan de overkant van de gang, de deur van Liesbeths kamer en de streep licht bij de drempel. Ergens was toch wel een gevoel van dankbaarheid tegenover Liesbeth. Het bleef ver en vaag. Haar gedachten konden Laurens niet meer los laten. Laurens. Ze wilde hem dwingen, ze wilde zijn leven in haar handen nemen en rechtbuigen. Ze zat in de duisternis der kamer, radeloos, eenzaam... een leven voor zich, een leven achter zich, zij zelf een stip die voort moest in de lijn van geboorte naar dood. Waarom ? Nee, de vraag is nooit: waarom ? De vraag is altijd: hoe ? In dit uur wenste ze hartstochtelijker dan ooit dat er voor haar een God bestond aan Wien ze geloven kon, tot Wien ze bidden kon» Een klein mens in de grote wereld, een kleine wereld in het grote heelal. Een mensenleven en de eeuwigheid. Zinloos en nutteloos leek dit mensenleven, klein en onbelangrijk. En toch zoveel pijn, zo ontzettend veel pijn. Een angstige klacht kwam tot de lippen, maar ze kon de handen niet vouwen, ze kon het hoofd niet buigen. Een gebed in nood, weggestoten in de onbegrijpelijke duisternis... ze was er te trots voor. Ze zat uur na uur in het donker, roerloos, starend naar het licht onder Liesbeths kamerdeur. Toen het morgenlicht de kamer binnengleed en de weinige meubelen grauw naar voren leken te schuiven tegen de witte wanden, stond ze op. Ze streek met de hand over het onbeslapen bed, ze nam de boeken van de schrijftafel in haar handen, één voor één. Over de leuning van een stoel hing een jas, een witte jas met lange, slappe mouwen. Haar hand gleed over het koude linnen. „Laat hem terugkomen! Ik zal hem leiden met wijsheid, met geduld. Maar laat hem terugkomen. Laat me niet nog een kind verliezen... één aan de dood, één aan het leven. Het is te veel! Ik kan dat... nee, ik zal dat niet kunnen dragen. Hij is nog zo jong, geef hem aan mij terug! In haar moede, afgematte hoofd was nog een opstandig verweer. Wien wilde ze iets afsmeken ? Tot Wien sprak ze ? „God, geef me Laurens terug." De kruk van de deur werd omgedraaid. Liesbeth stak de gang over, stond in de kamer, bleek en moe. „Kom nu mee. Ga naar bed. Je kunt nog wel een paar uur slapen. Ik zal bij de telefoon blijven, ik ga niet naar school. Is er bromural in de medicijnkast ? Je moet een paar tabletten nemen. Wacht, ik zal je even helpen." En Henriet liet zich meenemen, lag een ogenblik later moe en uitgeput in bed. Liesbeth ging door het huis met snelle, besliste stappen. Ze sloot de gordijnen in Henriëts kamer. Ze maakte koffie voor zichzelf. Toen nam ze haar post bij de telefoon in. Urenlang zat ze te lezen in de voorgalerij, rustig en aandachtig. En wie haar zo zag zitten, de rug recht tegen de leuning der stoel, het gelaat onbewogen, zou niet hebben kunnen vermoeden dat Liesbeths gedachten gedurende deze vele, lange minuten rondcirkelden, steeds maar rondcirkelden, om deze beide mensen: Laurens en moeder, moeder en Laurens. 4 Om elf uur in de ochtend ontving Henriet het bericht, dat Laurens was aangehouden, ergens op een landweg, dicht bij Cheribon. Hij was van de sneltrein overgestapt in een boemeltrein en bij een halte, die verloren lag tussen sawahs en vruchtentuinen, was hij uit de trein gegaan en had zijn tocht in de nacht te voet voortgezet in de richting van de kustplaats. De veldpolitie had hem staande gehouden. Hij was naar Cheribon gebracht.Daar wachtte hij op wie hem halen zou. En Richard stapte in zijn auto en reed met slechts enkele, korte rustpozen de gehele dag door, tot hij bij Laurens was. In Cheribon sliep hij een paar uur en reed toen terug in de nacht, in de vroege morgenschemer. Laurens zat naast hem. Ze wisselden slechts enkele woorden. Richard was moe. De jongen was nors en vijandig. In de loop van de ochtend opende Richard de deur van Henriëts kantoor en zei: „Hier is iemand, die je wel iets te zeggen zal hebben/' De deur sloot zich achter Laurens rug, een moede, gebogen rug. De jongen zat in de stoel, waarin hij weinig dagen geleden gezeten had, de armen tussen de wijdgespreide knieën, het hoofd voorovergebogen. Henriet, die een boos en verontwaardigd kind verwacht had, zag tegenover zich een afgemat en verslagen mens. Ze had de woorden die ze spreken wilde, gewikt en gewogen. Maar die woorden waren gericht geweest tot een anderen Laurens, ze kon ze niet zeggen tot den zwijgenden jongen, die roerloos in de diepe stoel zat weggezakt en haar niet aankeek. Hulpeloos stond ze naast hem. ,,Vergeef het me. Ik wist te goed wat je bedoelde, wat er in je omging. Ik was zo bang... voor jou." Hij antwoordde, dof en klankloos, de woorden die hij onafgebroken gedacht had, alle uren na het moment waarop de veldpolitie hem aangehouden had op de smalle weg, in het heldere, heerlijke morgenlicht, toen hij zich nog een vrij en moedig mens had gevoeld. „Het is goed. Ik zie wel, dat je me kan dwingen. Ik zal wel doen wat je zegt. Ik kan toch niet anders; nu nog niet." Henriet liet hem het kantoor uitgaan. Wat had ze hem te zeggen? Hij zou het toch niet begrijpen. Misschien ééns, later. Hij was een vreemde voor haar geworden. Ze moest dit verdriet proberen te dragen. Het was beter hem nu aan zichzelf over te laten. Liesbeth wachtte Laurens op in de voorgalerij, de ogen klein toegeknepen, het gezicht half spottend en half meewarig. „En wat is er nog over van mijn spaargeld, broertje ?" Hij bromde wat, liep haar kamer in en smeet zijn beurs op tafel. Ze telde het geld na. „Er ontbreken er tien. Je zorgt maar, dat ik die terug heb voor het jaar om is, globe-trotter!" Haar ogen openden zich wijder en langzaam, verlegen, gingen die ogen omhoog naar zijn gezicht. „Broertje!" In haar kamer snikte de jongen, wanhopig en ontmoedigd. „Ben je nou helemaal gek," zei Liesbeth, „huil in je eigen appartementen, zeg. Hier wordt niet gehuild, begrepen?" Over de tafel heen schoof ze hem haar zakdoek toe. Ze ging niet weg. Ze liet hem niet alleen. Zwijgend zat ze over hem tot hij tot bedaren kwam en beschaamd met de zakdoek over zijn gezicht boende. Toen stond ze op en haalde brood en een glas melk. Hij at zes boterhammen, dronk het glas melk in een paar teugen leeg en viel in zijn kamer dwars over het bed. Liesbeth trok hem de schoenen van de voeten en schoof hem met veel moeite recht, tot zijn hoofd op het kussen rustte. Hij sliep vier en twintig uur. ZEVENDE HOOFDSTUK 1 Henriet kreeg een bod op het hotel Niet op het hotel eigenlijk, maar op de gebouwen, waarin het hotel gevestigd was» Een groot handelshuis wilde er zijn kantoren en een deel van zijn stock in onderbrengen. Het bedrag, dat als uiterste koopsom genoemd werd, was klein in vergelijk bij het bedrag dat ze destijds zelf voor het pand betaald had. Toch ging ze over tot de verkoop. Niemand kon voorspellen hoe lang de inzinking duren Zou en Henriet beschikte niet over voldoende kapitaal om het nog jaren te kunnen uitzingen. De verliezen werden te groot. Hoe lang zou ze nog moeten werken? Ze was nu twee en veertig. Over tien of twaalf jaar zou Albert wellicht geheel en al zelfstandig zijn. Zo lang moest het nog worden volgehouden. Henriet werd soms bang, wanneer ze dacht aan de jaren van werken die nog voor haar lagen. Het waren er nog Zo veel. Ze kon zichzelf niet inbinden, ze kon zich geen beperkingen opleggen. Wanneer ze werkte, werkte ze met geheel haar lichaam, met alle energie waarover ze de beschikking had. Haar weerstand begon te verminderen. Ze wist, dat ze snel verouderde. De steeds herhaalde aanvallen van benauwdheid verdwenen slechts, wanneer ze urenlang volkomen rust nam en roerloos op bed lag. Liesbeth was de enige die wist, wat haar dwong tot deze rusturen en meer dan eens drong het meisje aan: „Ga toch naar een dokter!" Henriet weerde af. „Nee, nee... het is alleen oververmoeidheid, nervositeit." 12 Onrustig is ons hart Ze wist nu wel, dat de oorzaak minder onschuldig was. Haar moeder had, de laatste jaren van haar leven, geleden onder precies dezelfde verschijnselen en de dokters hadden voor die verschijnselen een heel mooie, latijnsche naam gehad. Het werd een gewoontegebaar de hand te leggen tegen de borst, tegen het zo langzaam en moeilijk werkende hart. De aanvallen van duizeligheid herhaalden zich ook vaker. En nu werd het hotel verkocht. Jaren van hard werken, jaren van jakkeren en ploeteren. En het resultaat? Opnieuw beginnen, niets gewonnen. Maar zó wilde Henriet het niet zien. Ze wilde hier een andere kijk op hebben. „Ik ben, dank zij het hotel, de jaren prachtig doorgekomen. Hoe zou ik er nu voor staan als ik het hotel niet had gehad ? Heel wat berooider, heel wat armer." In de nieuwe stadswijken dwaalde Henriet dagenlang rond. Ze zocht een plaats, waar ze opnieuw zou kunnen beginnen. Een huis waar ze zou wonen met de kinderen en met enkele pensiongasten. Ze vond tenslotte een groot, comfortabel huis met twee paviljoens. Brink rekende. Hij verschoof zijn bril tien, twintig maal per dag. Hij zette honderden, nette cijfertjes op het papier. Henriëts privé-boekhouding had voor hem sinds jaren geen geheimen meer. Hij wist precies welke risico's ze nog kon nemen en welke niet. Brink had nog slechts één grote wens. Henriëts kinderen tot mensen te zien groeien, niet te sterven voor hij wist, dat Henriet een onbezwaard levenseinde voor zich zou hebben. Maar hij was een oud man. Die wens was geen geringe wens. Toen bekend werd, dat het hotel opgeheven zou worden, kwamen de gasten bij Henriet informeren. Van Waardenburg had juist in deze tijd een baan gevon- den te Bandoeng. Een bescheiden baan, maar het salaris was groot genoeg om er behoorlijk van te kunnen leven. En trouw stuurde hij een maandelijks postwisseltje om „de achterstand" in te halen. Dat behoorde zo bij zijn opvattingen van fatsoen en betamelijkheid. Hij was Henriet zeer dankbaar gebleven. Er waren gasten, die met Henriet mee wilde verhuizen naar het pension. Het oude echtpaar ten Heuvel in de eerste plaats. Daar was Henriet blij om. En nog twee anderen accepteerde ze als nieuwelingen in haar pension. Ze was in haar keus zeer voorzichtig. In het hoofdgebouw van het nieuwe huis zouden voorlopig verscheidene kamers leeg blijven. Wiesje Verhoeven, het jonge tekenaresje, zou de twee logeerkamers in de rij der bijgebouwen krijgen tegen een billijke prijs. Ze had bijna twee jaar in het hotel gewoond en ze was zeer gehecht aan Henriet, in wie ze een oudere Zuster zag. De andere gast, die zou mee verhuizen, was Bruning. Bruning, de gevaarlijke dwaas, zoals zijn talrijke vrienden hem glimlachend noemden. Hij was een lange man van midden dertig, sloom in zijn bewegingen. Over zijn brede, hoge schedel lag het dunne, zwarte haar netjes gladgeborsteld. Zijn ogen waren klein en fletsblauw. Wanneer iets zijn belangstelling trok, konden die ogen plotseling donkerder worden. Zijn gehele verschijning was zo merkwaardig en zonderling, dat Henriet nooit anders dan met aandacht naar hem kijken kon. Hij was ambtenaar ten departemente. Hoewel hij bekend stond als een man met een zeer scherp intellect, was er niemand die geloofde, dat hij ooit promotie zou maken. Niet zozeer om zijn sloomheid, die hij zorgvuldig cultiveerde, dan wel om het feit, dat hij een „eerlijkheidsmaniak" was. Hij noemde dat zelf: „een ziekte, die hij van huis uit had meegekregen". Hij was eerlijk op een naïeve, bescheiden wijze, zonder arrogance. Het was alsof hij voortdurend excuse vroeg voor het feit, dat hij niet liegen en niet vleien kon. Het gaf hèm een zeer speciale charme, maar zijn toekomst beslist geen rooskleurig aspect. Het verwonderde Henriet lichtelijk, dat Bruning er op gesteld bleek te zijn ook in de komende jaren in haar huis te wonen. Ze had het echter te druk om daar lang bij stil te staan. Er was zoveel te regelen en af te handelen. Van hotelière werd Henriet nu pensionhoudster en het raakte haar trots. De enige, die daar iets van bemerkte, was Brink. Toen Laurens kregel zei: „Jakkes, een hotel was al vervelend, maar een pension zal beslist beroerd zijn,", keek Henriet hem aan en antwoordde alleen: „Jij zult er weinig last van hebben." „Kan je er dan zo langzamerhand niet mee uitscheiden ? Ik dacht dat we geld genoeg hadden." „Er is misschien geld genoeg voor de studie van Liesbeth en jou. Voor Albert is er nog geen geld genoeg. En ook voor mezelf niet. Nee, uitscheiden, stil gaan leven... dat is uitgesloten." Hij zweeg. Ze wist, wat hij dacht. „Laat me dan ook voor mezelf zorgen, waarom moet je zo sjouwen als het niet nodig is. Ik hoef je geen geld meer te kosten." Ze sprak er niet over door. Ze was het contact met Laurens, dat altijd klein was geweest, volkomen kwijt geraakt. Het was een van de dingen, waarin ze maar node berusten kon. Brink trok met Henriet mee. Hij zou blijven boekhou- den. Dat was een troost en een geruststelling. Vrienden en kennissen had ze nog genoeg, maar niemand was voor haar zo onmisbaar als deze oude, grijze vriend. Langzaam, één voor één, trokken de gasten weg. Het hotel lag vrijwel leeg. In sommige vertrekken werd reeds begonnen met breken en restaureren. Ook de verhuizing was in volle gang. Tenslotte kwam de dag, waarop Henriet haar kantoor moest verlaten en haar nieuwe woning moest betrekken. De vijf pensiongasten, waren reeds met hun hebben en houden vertrokken naar hun nieuwe kamers. Brink zat daarginds in het kleine kantoor, dat naast de voorgalerij lag. Henriet betaalde voor het laatst eigenhandig de lonen uit aan de bedienden. Enkelen zouden met haar meegaan in het nieuwe bedrijf. Met zorg had Henriet hen uitgekozen. Er moest de eerste jaren met beleid en overleg gewerkt worden. De bedienden hurkten voor haar neer. Ze noemde hun namen en legde het loon in hun handen. Voor elk was er een klein bedrag extra. Ze hoorde hun eerbiedige stemmen. j,Terimakassi banjak. Tabeh,nonjabesar. Slamat djalan V* Ze dankten haar en ze gaven haar hun wensen mee. Slamat djalan! Voorspoed en zegel Steeds antwoordde ze het zelfde op hun woorden: „Tabeh dan slamat djalan!" Nog eens deed ze haar dagelijkse rondgang. Langs de lege kamers, langs de gaanderijen, door de linnenkamer, door de keuken. Een enkele der bedienden keek haar na, onbewust getroffen door haar houding, door haar stem, die zo anders geklonken had dan gewoonlijk. Haar stem had het besliste, het aandachtige verloren. „Sakit hati..." schudde meewarig de oude kokkie het hoofd, Sakit hati, ziek van hart, ja, zo voelde Henriet zich die ochtend. Het afscheid was zwaar. O, ze wist, dat ze zichzelf niets te wijten had. Tegen deze achteruitgang kon geen mens het volhouden. Het ging buiten iedere schuld om. Maar het deed pijn. Hier waren haar kinderen opgegroeid; uit dit huis was Kaaj weggedragen; hier lagen haar uren van strijd en opstandigheid; hier had ze iets in zichzelf leren temmen en beheersen. Ze was hier moe geweest en afgemat, maar ook blij en trots om mooie resultaten. Ze verliet het erf niet door de deur van haar eigen woning, ze verliet het door de deur van haar privékantoor, door de grote, witte voorgalerij. Er was niemand, die groette. Ze was alleen. Ze stond voor het huis en keek om. Ze was alleen met het oude huis. Ze groette het huis, maar het huis was een dood ding van steen en hout. Het Zou haar niet missen. Ze opende het portier van haar auto. Daar zat Albert, voorin, naast haar eigen plaats achter het stuur. „Hoe kom jij hier?" „Ik had toevallig een uur vrij; er was een leraar ziek en daarginds in het andere huis, daar was je nog niet. Toen ben ik met een sadootje hierheen gereden. Ik dacht dan gaan we samen naar... daarheen." Hij zei niet: naar huis. Ze keek even van terzijde naar zijn eenvoudig, trouwhartig gezicht. Een ogenblik lag haar hand op zijn gebruinde, geschramde knie. Toen drukte ze de claxon in en één van de werkmensen, die juist zijn fiets tegen de stoep zette, sprong verschrikt opzij. Albert lachte. Ze lachte mee. Ze voelde zich kinderachtig blij» Het was immers allemaal de moeite en de zorg en het verdriet waard ? Liesbeth en Laurens en Albert. Het was alles voor hen en ze waren het waard» 2 Het begin was moeilijk. Henriet, gewend aan veel mensen om zich heen en veel ruimte, aan grote zorgen en grote bedragen, voelde zich de eerste maanden ontworteld, bevreemd, een logée van zichzelf. Ze vond het te stil en te rustig om zich heen. Het maakte haar wrevelig en ongenaakbaar. Ze had te veel tijd om te denken aan het eigen leven. Ze zocht naar werk, méér werk, er was een hevige onrust in haar. Ze liep door de kamers, ze keek de bedienden op de handen bij hun werk. Ze ging veel uit in deze maanden, meer dan ze in jaren gedaan had. Ze was nog steeds gezocht gezelschap. Wanneer ze gewild had, had ze nog een kring van bewonderaars om zich heen kunnen krijgen, maar ze wilde het niet, ook dat wilde ze niet. Ze wilde wennen aan haar nieuwe omgeving, aan het andere leven. Ze wilde weer rustig worden en beheerst. Ze Zocht de weg, die daarheen leidde. Zulke wegen waren voor Henriet altijd moeilijk te vinden. De kleine zijpaden, de dwaalwegen, hadden voor haar altijd een grote bekoring gehad. Men wist, dat men halverwege terug zou moeten keren, maar de korte tocht was vaak verrassend en avontuurlijk. Het was opmerkelijk, dat oude vrienden weer zo graag en zo dikwijls haar huis bezochten. In zeker opzicht was Henriet wel zeer de dochter van een levendige, aantrekkelijke en wereldse vrouw. Deze kant van haar wezen boeide en trok zeer velen. Liesbeth en Laurens zagen het een beetje verwonderd en een beetje kritisch aan. Moeder deed plotseling zo jong en zo druk, het was niet helemaal hun eigen moeder. Ze spraken er samen niet over, maar ze wisten van elkander, dat ze het niet prettig vonden, alleen maar vreemd. Brinks ogen keken niet bezorgd, maar troostend. Het was moeilijk... hij begreep, hoe moeilijk het was. Toen Henriet op een avond enkele gasten uitgeleide had gedaan tot het hek en terug keerde naar haar stoel op het grasveld, kwam Bruning langs slenteren en vroeg of hij haar even gezelschap mocht houden. Hij strekte zijn lange benen voor zich uit en reikte haar zijn sigarettenkoker. „Ik heb een grote bewondering voor u," zei hij op zijn laconieke toon. „Er zijn weinig mensen waar ik bewondering voor voel." „Waarmee u zeggen wilt, dat ik die bewondering vooral op de juiste waarde moet schatten en er zeer blij mee moet zijn." Hij glimlachte om het scherpe antwoord. Ze was zo agressief en afwerend al de weken, dat ze nu woonde in dit nieuwe huis. „Zoals u leeft, leven er te weinig mensen... zo met de gelukkige combinatie van gevoel en verstand. Ik ken u beter dan u denkt. Ik heb u zo lang gadegeslagen. Er zijn weinig mensen die, wanneer je ze lang in je omgeving hebt, interessant en verrassend blijven." „Waarom al deze complimenten, mijnheer Bruning? Complimenten horen toch niet bij uw dagelijkse vocabulaire, voor zover ik weet." „O, zijn dit complimenten ?" „Arme mijnheer Bruning." „Waarom arm ?" „Omdat u zich toch ongelukkig moet voelen met al die zielige stumperds om u heen en uzelf daar zo torenhoog bovenuit stekend»., de man van het waarachtige woord, de man van het onvoorwaardelijk eerlijke oordeel." Het was de pijn in het eigen hart, die haar woorden scherp en kwetsend maakte. Hij lachte geamuseerd. „Ik ben zo gelukkig als een mens maar zijn kan. Ik ga mijn eigen gang, wie mijn vriend wil zijn, kan dat doen, wie mijn vijand wil zijn, is als zodanig geaccepteerd. Ik heb geen verplichtingen en geen verantwoordelijkheden. U houdt me vooreen pedanten vent, die zich langs slinkse wegen een gewichtigheid tracht te geven, die hij op andere wijze niet krijgen kan. De eerlijkheidsmaniak, hè? Een houding! Dat is toch niet helemaal billijk. Maar ik zal u niet gaan uitleggen, waarom dat niet billijk is. Ik geloof niet, dat die uitlegging u interesseren zal. Zó pedant ben ik nu ook weer niet. Alleen dit: ik ben in de eerste plaats een gelukkig mens." „En een eenzaam mens." „Ja, dat heeft u goed gezien. Maar mijn eenzaamheid is een andere dan de uwe. En als ik complimenten gezegd heb, dan waren ze onbewust bedoeld als de inleiding tot kritiek. Uw eenzaamheid... nee, ik wil alleen maar zeggen, hoe jammer het is, dat u die eenzaamheid moedwillig vernielt." Henriet keek hem aan. Ze was te verbaasd om te antwoorden. Te verbaasd zelfs in het eerste ogenblik, om zich beledigd te voelen door zijn ongevraagd oordeel. Hij tikte de as van zijn cigaret en sprak door zonder haar aan te zien. „In uw eenzaamheid was u groot, mooi. Gespannen en beheerst. Een gaaf mens, die leeft met alle zintuigen op het rode sein. Pas op, gevaarlijk. In zekere zin opstandig, maar fel en met een felheid, die het innerlijk verteert... nee, zuivert. Alleen het werkelijk waardevolle blijft be- houden. Er zijn te weinig mensen van uw soort, van uw gehalte. Het is jammer, dat de wereld er nu misschien weer één van die weinigen gaat verliepen. U leeft in stijl, geheel en al. En een prachtige stijl." „Hoe weet u of die stijl waarachtig is ? Ik dacht, dat voor u alleen het waarachtige gold? Eenzaamheid kan een leugen zijn, een noodzakelijke leugen misschien. De enige manier tot zelfbehoud. Een masker." „O, maar wie op die wijze strijdt om zichzelf te handhaven, rechtvaardigt alle leugens. Was het een masker? Dan was het masker oneindig veel schoner en waardevoller dan het werkelijke gelaat, dat u nu aan anderen prijsgeeft. Zich op deze wijze prijs geven is altijd lafheid, Zwakheid. Wat is dat voor een gelaat, dat werkelijke gelaat ? Rusteloos, wrokkend, vragend en smekend soms." „Het is niet mijn gewoonte om op deze wijze met anderen over mezelf te spreken." Hij keek haar verschrikt aan. Het was alsof deze woorden hem plotseling zijn zekerheid ontnamen. „Misschien moet ik u nu mijn excuses aanbieden." Hij wilde iets toevoegen aan de onhandige, kinderlijke zin. Maar hij bedacht zich. De ogen onder de zware wenkbrauwen werden weer flets, alleen maar min of meer geamuseerd. Met een driftig gebaar wierp Henriet de half opgerookte cigaret weg, zette de hak op het smeulende papier. „Kom, het is al laat. U zult hier in uw eenzaamheid moeten achter blijven. Goedennacht." Hij stond op en keek goedig en glimlachend op haar neer. „Goedennacht." Het korte gesprek bleef Henriet dagenlang bij. Het hielp haar niet. Het maakte de dingen niet eenvoudiger. 3 Kwam dit hart dan nog niet tot rust? Twee en veertig was ze nu, de moeder van een grote dochter, van een groten zoon en nog dit opstandig verzet, nog dit wakend wakkerliggen met geopende ogen, luisterend naar de nachtstilte, nog het verlangen naar het nieuwe en onverwachte, naar het andere. Was het zo moeilijk om oud te worden ? Was ze zo bang voor een te vroege dood? Waarom kon ze niet vergeten hoe de sirene van een boot klonk in de donkere avond en hoe een late trein met verlichte coupé-ramen over de viaducten ratelde, de stad uit, de wijdte tegemoet? Op een avond waren er veel jongelui in Liesbeths kamer, opgeschoten jongens en meisjes met luide stemmen en drukke gebaren. Ineens viel er een stilte in het uitbundig rumoer en een stem begon gedichten te lezen. Henriet, die terzijde van het huis zat, bij de openslaande deuren van haar slaapkamer, hoorde de woorden klaar en duidelijk komen en gaan in de avondlijke stilte. Gedichten, dacht ze en verwonderd: maar hoe anders waren deze gedichten dan de verzen, die ze in haar jeugd gelezen had. Perk, Kloos, Helène Swarth... soms had ze regels uit het hoofd geleerd, gemompeld voor zich heen, als ze bezig was met haar werk, om de mooie klank, om de val en de stijging der zinnen, om de subtiele ontroering die het gaf. Maar dit was anders. Gesneden met een vlijmscherp mes, midden uit de smart van een onbevredigd, zoekend mensenhart. Niet de schone verklanking van levensverschijnselen, maar het leven-zelf, gegrepen, vastgebonden, op de pijnbank gelegd. Dat een gedicht zó kon zijn! Verbaasd vroeg ze zich af, waarom die jonge kinderen daar nu plotseling stil zaten en luis- terden. Hoe konden zij het bitterste hiervan begrijpen ? „Moest ik tot zoo'n verlatenheid geraken: Oud worden, aan eenzame tafels zitten, Werken, om 't werk niet, maar om tegen 't zwijgen En twijf'len argumenten te verkrijgen, Het hart tot de onvruchtbare plek omspitten, Pooltochten droomen en gedichten maken ?" Het greep als een moordende, nijpende hand om haar keel. „Oud worden... aan eenzame tafels zitten... werken, om 't werk niet, maar om tegen 't zwijgen en twijf'len argumenten te verkrijgen../' „Dit was..." praatte docerend de klare, jonge stem, „dit was uit de bundel Vormen van Nijhoff. Het volgende vind ik ook geweldig. Moeten jullie luisteren..." „Onder mijn huid leeft een gevangen dier Dat wild rondwoelt en zich een uitweg bijt, En in dien donk'ren, kort-gedrongen strijd Bonst zijn vol bloed in 't sidderen van mijn spier." Even kon Henriet glimlachen om de vlakke ernst, waarmee de stem overgleed van het een naar het ander. Toen zag ze zichzelf plotseling staan voor een duizelingwekkende verlorenheid. Een huiverende angst kroop omhoog in haar lichaam .Ze had wild, wild, om zich heen willen grijpen naar een houvast, een redding. Ze stond op. Haar stoel schoof knerpend over het grint. Daarbinnen hoorde niemand dit klein en onverwacht geluid. De stem las door, woorden in eendere cadans. De volgende morgen vroeg Henriet aan Liesbeth: „Wie was het die gisterenavond gedichten voorlas? Ik heb even geluisterd... toevallig... toen ben ik weggegaan." „O, dat was Mary... Mary Sandweg. Die leeft in een gedichten-periode." „Vond je het mooi?" „Ja, heel mooi," antwoordde Liesbeth, vlak en afwezig. Henriet was dankbaar. De wanhopige, jammerlijke woorden hadden het kind nog niet kunnen raken. 4 Henriet stond in de voorgalerij en keek op naar de lucht. Het was April; het had de gehele dag geregend. Nu, tegen de avond, was het droog geworden en de zon ging onder in een feest van kleuren, roekeloze vegen tegen de lichtblauwe horizon, geel en paars, oranje en heel teer groen. Langzaam zakten de kleuren weg in de toppen der bomen. Een vogel kwetterde en een man ging voorbij in de dunne schemer, zingend met zonderlinge halen en wendingen, zeldzaam gelukkig en tevreden. Toen reed de taxi het erf op. En nog voor de auto stil stond, had Henriet de brede, witte gestalte herkend. Het was Gert de Loos. Na hun afscheid te Priok, nu zes jaar geleden, had ze hem niet meer gezien. Zes jaar... wat leek dat lang geleden en wat was er veel gebeurd in die tijd. Dit was Henriëts eerst gedachte toen ze Gert terugzag: wat was ik nog jong, toen ik die reis met hem maakte hierheen en hoe zeker was ik toen van de weg die vóór me lag! Gert sprong uit de taxi. Haar handen lagen beiden gevangen in zijn vaste greep. „Ik heb gezocht en gezocht en tenslotte heb ik je gevonden!" lachte hij trots. Ze voelde zich ineens wonderlijk blij om dit onverwachte weerzien. Ze trok hem mee de stoep op en schoof in de voorgalerij een stoel aan. Bij het licht van de laag-han^ gende lamp zag ze dat hij, óók hij, ouder was geworden. Hij was te zwaar, te plomp geworden en langs zijn norse neus waren diepe voren. Maar zijn haar was nog blond als vroeger en zijn stem joviaal en innemend. „Ik had je al veel eerder willen opzoeken, eigenlijk iedere keer als ik in Priok aankwam. Er was steeds iets dat me tegenhield. Wat je toen tegen me gezegd hebt, Jetje, die avond toen we in de Indische Oceaan dobberden, dat heb ik nooit helemaal kunnen vergeten. Ik geloof, dat het dat was wat me tegenhield. Waarachtig Jetje, ik moet eigenlijk kwaad op je zijn, die woorden hebben me het plezier in veel dingen vergald." Het was zo typisch Gert, om op deze onomwonden wijze reeds in de eerste minuut te zeggen wat hem zwaar op het hart lag. Ze moest er om glimlachen. Ze vroeg hem naar zijn leven. Hij was nog steeds scheepsarts. Ja, èn vrijgezel. Maar hij dacht er de laatste tijd ernstig over zich te gaan vestigen. Misschien was het wel wat laat, hij was niet zo heel jong meer. Maar het leven zoals het nu was, begon hem te vervelen. Het had lange tijd een grote bekoring voor hem gehad, met die bekoring begon het zo'n beetje af te lopen. Ja heus, hij werd er te oud voor! En nu moest ze hem vertellen van alles, wat er in die jaren in haar leven gebeurd was. Ze moest vertellen over de kinderen, het hotel, de terugslag, en het opnieuwbeginnen. „Ik bewonder je energie." Het was, dacht ze, wel een heel ander soort bewondering dan die, waarover Bruning haar gesproken had, maar ze was er blij om en dankbaar. Onder het argeloze, luchtige gesprek werd haar vreugde om dit weerzien groter. Er waren te weinig mensen zoals Gert, zo volkomen in hun luchthartigheid, zo oprecht in hun levenslust, zonder melancholie, zonder spijtigheid. Na een korte aarzeling sprak ze toch ook over Kaaj. Hij vroeg naar bizonderheden op de nuchtere toon van een medicus; ook om die nuchtere toon was ze blij. Na de onrust en de vertroebeling der laatste maanden bracht dit eenvoudige, oppervlakkige gesprek het leven plotsehng terug in de normale grenzen. Hij zei: „Het zal je zeker moeite hebben gekost om dankbaar te zijn voor zijn dood." Ze antwoordde: „Het kost me nog moeite." „Ja, in die dingen zijn moeders egoïst. Liever een ongelukkig kind een leven lang bij zich hebben, troosten, zien lijden, beschermen, dan het te moeten afstaan aan een verlossende dood." „Toch heb ik ook hierin berusting geleerd." „En waarin nog meer, Jetje ?" „Ik heb geleerd, dat op het verdriet altijd de troost volgt, Gert, en op de opstandigheid altijd de rust." „Altijd ?" Hij fronste de wenkbrauwen. „Het is merkwaardig, dat ik juist in deze jaren het tegenovergestelde geleerd heb." Liesbeth kwam binnen en keek verrast. Ze herkende hem onmiddellijk. Liesbeth had een zeer scherp geheugen waar het gezichten betrof. Henriet zag hoe Gert, verwonderd en verheugd, onder de bekoring kwam van dit heel mooie meisje. Ze had dit de laatste tijd meer dan eens gezien... ogen die plotseling aandachtig werden, de kleine trek van bewondering en appreciatie om een mannemond. Hoewel het haar soms angstig maakte, — om Liesbeth, die zo jong was en zo zelfbewust, — had ze er toch steeds een zekere trots bij gevoeld. Nu stak voor het eerst een geringe jaloezie. Ze gaf zich onmiddellijk rekenschap van deze gewaarwording en voelde zich beschaamd en wrevelig tegenover zichzelf. Gert de Loos zat die avond met hen aan tafel. Het was al laat toen hij opstond om heen te gaan. In de voorgalerij legde hij zijn zware, brede hand op haar schouder. , Jetje, luister eens, ik ben hier een dag of wat. Ik heb me er veel van voorgesteld een avond met je uit te gaan. Wil je me dat plezier doen ? Laten we morgen samen dineren in des Indes. Ik kom je halen, tegen achten. Afgesproken, Jetje?" Ze knikte, en toen hij weg was, hunkerde ze naar die avond, was ze zo blij als een schoolmeisje met een fuif in het vooruitzicht. Kon een mens van in de veertig dan nog zó blij zijn om een verrassing, die onverwacht kwam ? O, maar ze was nog j ong, ze was nog mooi en aantrekkelij k. Er was blijdschap in haar en verwachting. 5 De volgende avond stond ze voor Laurens en Liesbeth en Albert, slank en hoog in haar donker avondtoilet, het haar glad langs de oren, grijzend boven het voorhoofd, maar nog steeds zwart en weerbarstig bij de slapen. Ze zag de verwondering in hun ogen. „Tjees, moeder, wat ben je nou mooi!" zuchtte Albert. „We hebben je in lang niet zo prachtig gezien," glimlachte Liesbeth. Laurens zei niets. Zijn smal toegeknepen ogen peilden een ogenblik die van Henriet. Ze zag de bevreemding en de twijfel in die ogen en een enkele, korte flits van volkomen begrip. Tegelijkertijd wist ze, dat haar gelaat te jong, te verheugd was. Ze schaamde zich tegenover deze grote kinderen. Maar er was iets binnen in haar, dat zich bevrijden wilde, dat wilde losbreken, wegstormen. Wat verwachtte ze, wat wilde ze ? Nooit meer was in de laatste jaren zo sterk en onweerhoudbaar opgestaan, het verlangen naar jeugd, naar vrolijkheid, naar lichten en feesten, Er was een snik in haar keel, van pijn, van wanhoop, van vreugde. De auto reed voor. Een stem riep haar na: „Amuseer je maar goed!" En Gert boog zich over haar hand en kuste de palm van die hand. „Jetje, dat je nog zo mooi en zo jong kunt zijn!" O, dwaas, dwaas, oud hart, waarom wil dit je met alle geweld tegemoet? De teleurstelling, de leegte en de dofheid hierna. De dag van morgen, die smartelijk zal zijn. Richard! Wees verstandig, aanvaard het alleen-zijn, aanvaard alles, zoals het is. Probeer niet te ontkomen aan de macht, die je voortdrijft naar de eenzaamheid, probeer niet te vluchten van jezelf. Maar het dwaze hart luisterde niet. Het dwaze hart wilde jong zijn en vergeten. En zo zat Henriet aan de kleine, ronde tafel die feestelijk gedekt was met bloemen en glanzend kristal. Het licht gleed over haar mooi, donker gezicht dat levendiger en kinderlijker was dan Gert de Loos het ooit gezien had. Ze sprak en lachte, ze boeide hem met een grote charme, met een volkomen overgave aan juist deze avond en aan juist dit uur. Het verwonderde hem niet meer. Soms dacht hij, dat hij haar nooit geheel en al vergeten was en nooit geheel en al vergeten zou. Ze was een deel van zijn leven geworden, ze was in zijn denken, in zijn bloed... altijd. Ze dansten. Henriet sloot de ogen. De muziek was om haar lichaam, de muziek was in haar hart. Nu wilde ze niet kijken naar de gezichten rondom, niet luisteren naar de pratende, lachende stemmen. De ogen sluiten en het lichaam meegeven in de dans. 13 Onrustig is ons hart „Dit is geen dansen meer/' zei Gert met een vreemde ernst in zijn stem, „...dit is niet wat de mensen dansen noemen, Jetje, dit is..." „Wat is het?" „Misschien is het het begrip dansen. Uiting geven aan alles wat er is in je leven... eenzaamheid, blijdschap, zinloosheid en het besef daarvan." En nu opende Henriet twee verbaasde, wijde ogen. „Maar Gert, hoe komen zulke woorden in jouw hoofd verzeild?" Hij antwoordde niet. Zijn gelaat was boven het hare, een gelaat dat dreef door een zwoele lucht, een gelaat dat los was geraakt van het donkere lichaam, van de vloer onder de voeten. Een bleek, blond gezicht, dat star was en in zichzelf gekeerd. Ze zag de lijnen bij de ogen, de groeven naast de mond, er was een erbarmen in haar, met hem en met zichzelf. Een meedogen met allen die hier samen waren en leefden en ademden en zich verloren lieten raken in de zwevende klanken der dansmuziek. Bewust of onbewust verlorenen, verdoolden en allen in Gods hand, een klein aantal schamelen, troosteloos en hunkerend. „Gert?" „Jetje?" „Hou me dicht tegen je aan, Gert... vaster. Ik ben soms zo bang. We worden oud, Gert, alles gaat voorbij. We zijn zo eenzaam..." Hij keek neer in haar gezicht. Hij hield haar hand in de zijne en de arm om haar lichaam. En geen mens kan een ander beschermen. Geen mens kan een ander volgen in de andere eenzaamheid. Ze dansten. 6 Een paar dagen later zei Liesbeth op haar nuchtere toon: „Moeder die dokter heeft een soort van vastgeroeste liefde voor jou. Als hij komt en je bent er niet, loopt hij van ongeduld de vazen met bloemen ondersteboven. Als hij praat, praat hij tegen jou of over jou. Als hij naar je kijkt, heb ik het gevoel, alsof ik niet waard ben je dochter genoemd te worden. Waarom trouw je niet met hem ?" Henriet keek op van haar kasboek. Ze keek naar haar minzame, zakelijke dochter. Er waren moede lijnen in haar gezicht, de mond trilde nerveus. „Hij gaat naar Holland terug." „O, maar binnen de drie maanden is hij weer hier en hij vertelde me gisteren, dat hij zich vestigen wilde, hier, in Indië." „Lieve Liesbeth, ik hoop dat je me wilt excuseren. Ik vind het niet bepaald noodzakelijk om met jou over dergelijke aangelegenheden te praten." „Kom moeder, wees niet dwaas, ik ben geen kind meer. Ik vind het soms zo eeuwig zonde, dat je je leven op deze manier verdoet. We worden volwassen en gaan onze eigen weg. Je zou dat niet anders willen. Je bent niet zo'n moeder, die van haar kinderen verwacht, dat ze altijd om haar heen zullen hangen met liefde en aanhankelijkheid. Is het niet belangrijk een ander mens gelukkig te maken, veel belangrijker, dan ons zo in je eentje klaar te stomen voor de maatschappij en dan, daarna, alleen te zijn ?" „Zoals je nu de vraag stelt, behoort die bevestigend beantwoord te worden. Inderdaad, je bent geen kind meer. Weet je, Liesbeth, ik heb nog nooit een ander mens gelukkig gemaakt op de wijze die jij bedoelt en ik zal dat ook nooit kunnen. Dat ligt niet in mijn vermogen." Liesbeth overwoog het antwoord consciëntieus. „Daar begrijp ik natuurlijk niets van. En ik geloof ook niet, dat ik het recht heb dat te willen begrijpen. Ik wou je alleen maar zeggen, dat je zoiets voor ons toch nooit moet laten. Dat zou idioot zijn. De laatste tijd dringt het tot me door, dat je eigenlijk nooit je deel gekregen hebt. Je bent een mooie vrouw... een... eh... ja, ik weet niet... een ongewone vrouw. Je zou nog vereerd en aangebeden en verwend kunnen worden." „O, is dat wat jij je voorstelt van gelukkig-maken en van een huwelijk ?" Liesbeth glimlachte superieur. „Nee, natuurlijk niet. Ik stel het me zo voor, voor jou. Ik vind het doodzonde, dat er iemand is die jou op je werkelijke waarde weet te schatten, die zo duidelijk zichtbaar van je houdt en die jou dan langs zich heen ziet stappen. Nou ja, dat gaat me niet aan. Het is misschien idioot, dat ik er over spreek. Ik kan niet snappen waarom je dat zó doet... hetenige is: je moet het niet voor ons doen." Henriët bedwong met moeite een wrevelig antwoord. „Kind, misschien kunnen we hier later nog eens over praten, als je veel ouder en wijzer bent. Nogmaals... op het ogenblik vind ik het alleen maar onaangenaam jou over dergelijke zaken, die mij alleen aangaan, te horen spreken." Liesbeths gezicht was ineens het bezeerde, beledigde gezicht van een schoolmeisje. „O, all right, ik bedoelde het goed." „Dat weet ik, maar laat me nu alleen. Ik heb veel werk te doen." . Henriët was in deze dagen stug en kortaf tegen haar kinderen, stug en kortaf tegen haar gasten. Toen Gerts schip de haven van Priok uitvoer, stond ze niet op de kade. 7 Twee maanden later deed Liesbeth een schitterend eindexamen. Daarna begonnen de voorbereidingen voor haar vertrek naar Holland. Ze zou in Amsterdam rechten gaan studeren. Ze had zelf de studie gekozen en de stad waar ze studeren wilde. Henriet moest glimlachen toen ze Liesbeth alle belangrijke punten van de hoofdstad hoorde opsommen. Nog hoorde ze haar moeders zielstevreden stem, toen het huis op de Prinsengracht gehuurd was: „Nu zit ik midden in de stad en bij drie belangrijke punten: de schouwburg, het concertgebouw en het Centraal station." Liesbeth was heel tevreden met de bescheiden toelage, die ze van Henriet zou krijgen. Ze besefte heel goed, dat het weinig was. Het was niets voor Liesbeth, om dat niet te beseffen. Ze was echter aangeland in die periode van haar leven, waarin men graag spreekt over een sober en ingetogen leven, een leven zo'n tikje a la Bohemienne en zo'n tikje a la Quartier Latin. Er werden kleren gekocht, er werd gepakt, kasten en laden werden opgeruimd. En zo als Laurens eens met de kostbaarste dingen, die hij bezat, het portretje van Kaaj in zijn koffer had geborgen, zo borg ook Liesbeth, de laatste avond in het huis van haar moeder, het portretje in haar koffer op een veilige plek tussen brieven en linnengoed. Henriet, die in Liesbeths kamer was, zag de zorgvuldigheid waarmee ze het inpakte en wegschoof tussen andere dingen, tersluiks en een beetje beschaamd. Deze merkwaardige trouw aan het jonggestorven, zo onhandelbare broertje, ontroerde Henriet telkens opnieuw. In huis werd zijn naam zelden genoemd. Maar niemand was hem vergeten. Ze sprak die avond niet veel tegen Liesbeth. Ze zei: „Ik hoef je geen raad mee te geven. Je bent in veel opzichten verstandiger dan ik ooit geweest ben. Alleen... neem je in acht tegenover je te grote zekerheid. Overschat die zekerheid niet. Je kent jezelf toch misschien nog niet helemaal... nog niet goed." Liesbeth keek op van haar koffers. Ze kwam naast Henriet zitten op de rand van het bed. „Ik weet wel wat je bedoelt, Moeder. Moet ik je nu zeggen, dat ik dankbaar ben voor alles wat je voor me deed, voor je harde werken, voor je zorg... voor het feit, dat je je altijd wegcijfert voor ons en zo zonder enig blijk van martelaarschap ?" „Nee, nee, Liesbeth. Ik heb niet voor jullie hard gewerkt, maar voor mezelf. Later zal je dat begrijpen." „Soms begrijp ik het een klein beetje, nu al." Liesbeth keek haar moeder aan en weer was in haar dat zeldzame, goede gevoel van groot vertrouwen, van kameraadschap en tevens van in bescherming willen nemen. Henriet zocht naar woorden. Wat wilde ze zeggen? Dat het niet Liesbeth was die dankbaar had te zijn, maar zij zelf. Dit trotse, hooghartige kind was voor haar een metgezel en een steun geweest. Ze moest haar danken voor de weinige, maar klare gesprekken, die tussen hen geweest waren. Voor de trouw en de sterke genegenheid, waarmee dit kind naast haar had gestaan in de ogenblikken, waarin het leven zo zwaar, te zwaar, bewogen had. Ze zag Liesbeth in de kamer naast zich, toen Kaaj weggedragen werd. Ze zag Liesbeth toen ze terugkwam uit het berghotel, na het afscheid van Richard. „Moeder, ik heb zo'n mooi rapport!" En de zoekende, schuwe, troostende ogen. Het licht, dat branden bleef in Liesbeths kamer, toen ze de nacht in Laurens' kamer gezeten had... de gehele nacht, tot het ochtendgrauwen. Ze keek in de heldere, grijze ogen, in het koele, onbewogen gezicht. De liefde, de genegenheid die ze voor Liesbeth voelde was méér, veel meer dan moederliefde alleen. Ze had haar moeilijke glimlach. „Ik zou je veel willen zeggen, maar ik weet niet wat. Ik ben misschien geen ideaal moeder geweest. Ik had zo weinig geduld en tact. Ik ben nooit gevoelig tegenover jullie geweest." „Misschien kan ik juist daardoor soms zo dicht bij je zijn. Ik ben nu eenmaal zo... ik verdraag geen gevoeligheid, ik verdraag zelfs geen tact en geduld. Ik wil kunnen zeggen wat ik denk. Ik wil niet altijd iemand hoeven te ontzien, omdat die iemand toevallig van me houdt. Jij bent altijd precies zo geweest, als ik je nodig had." Ze zei het beschaamd en gegêneerd. Ze gleed van het bed en pakte verder, bedrijvig en haastig. „Goed, dan weten we wat we aan elkaar hebben en dat we altijd op elkaar rekenen kunnen, als kameraden. Ik op jou en jij op mij. Ik heb veel vertrouwen in je." Liesbeth wuifde met een camisooltje en neuriede. En Henriet stond op en liet haar alleen met haar koffers en boeken. Tranen vielen er hier niet te drogen. Ze was daar blij om. 8 Met z'n vieren brachten ze haar de volgende morgen weg. Henriet, Brink, Laurens en Albert. Het was een heel vrolijk en opgewekt afscheid. Laurens zei: „Het is een strop, dat ik gezakt ben dit jaar, anders hadden we samen kunnen gaan. Maar over twaalf maanden kun je me daarginds opwachten." Albertvroeg:,,Stuur je me zo af en toe eens een cadeautje V* Alleen Brink had het druk met zijn bril en zijn zakdoek en wilde ernstige woorden zeggen, waar hij echter tweedriemaal in steken bleef. Liesbeth legde de hand op zijn schouder. Ze stonden bij de railing, ver van de anderen af. „Ik weet 't wel, Brinkje, ik weet 't wel. Ik zal moeder eer aandoen en je zult me nog eens nèt zo bewonderen, als je het haar doet. Dat beloof ik je." „Dat zal ik niet meer beleven... dat jij volwassen bent en een taak in het leven hebt. Maar bij God, Liesbeth, als je haar verdriet doet, dan ben je niet waard, dat je leeft." Voor het eerst gedurende die ochtend verdween de lach van het meisjesgelaat. „Ik weet het, Brink." De derde stoot op de fluit. Het gedrang naar de loopplank begon. Nog één klapje op Laurens' schouder, nog één zoen naast Alberts neus, nog één handdruk van Brinks dorre vingers. „Moeder, ik schrijf je gauw." „Ja, maar ik vind het niet erg, als het korte brieven zijn. Je zult zoveel zien en horen. Ik hoor het later allemaal wel, als je rustig op je kamer zit." „Dag moeder." „Dag mijn kind." Het schip schoof van de wal. Serpentines knapten af, hingen slap langs de scheepsromp. Op de kade werd het Wilhelmus gespeeld. Militairen stonden stram in de houding. Henriet keek omhoog. Een lange, tengere gestalte tussen de vele mensen aan de railing, het hoofd voorovergebogen en in de ogen de dwingende, overgegeven aandacht, die haar zo lief was, die ze zo goed kende. Liesbeth, haar oudste. De eerste die heentrok, alleen, jong in een onbekende wereld. Het schip wendde en gleed naar de zee. Een stem riep over het water met een krachtige, ongebroken klank. „Dag allemaal!" „Cheerio V* riep Albert naast Henriet. Henriet streek met een trillende hand langs het voorhoofd. Ze sloot de ogen, daarachter brandde het zo. Een hand greep haar en trok haar mee. „Kom nou maar, moeder, je kunt haar nu toch niet meer zien." Zwijgend en in zichzelf gekeerd als altijd, schoof Laurens zijn moeder door de opééngepakte mensenrijen naar de uitgang. „Hier," zei hij, toen ze buiten stonden in het felle zonlicht. Hij legde een grote, groezelige zakdoek in haar hand. ACHTSTE HOOFDSTUK 1 Liesbeths eindexamen en haar vertrek naar Holland hadden Henriëts aandacht zeer in beslag genomen. In zekere zin had dat alles een afleiding betekend. In de maanden, die er op volgden, was het 't pension, dat eindelijk weer haar ganse werklust opeiste. Verscheidene kamers die lang leeg waren geweest, kregen hun bewoners. Een jong echtpaar met een baby van enkele maanden. Een onderwijzeres, eerst onlangs uit Holland aangekomen. Een handelsman, vrijgezel van achter in de veertig, lastig en veeleisend. Henriet had weer mensen om zich heen en er was opnieuw veel werk. Ze ging voorlopig nog niet over tot uitbreiding van haar kleine groep bedienden. Er waren veel dingen, die ze geheel en al voor eigen rekening nam. Ze vond het prettig. Er werd beslag gelegd op haar tijd, het maakte haar rustiger. Ook viel nu minder de lege plaats op, die Liesbeth in haar gezin had achtergelaten. De mensen, die ze om zich heen had, hadden altijd haar belangstelling, hoe, wie en wat ze ook waren. Ze wisten het en kwamen met honderd-en-één vragen naar haar toe. Op iedere vraag had Henriet een antwoord Voor ieder probleem trachtte ze een oplossing te vinden. Afleidingen, hoe sporadisch ook, waren de bezoeken van Gert de Loos. Wanneer zijn schip te Priok gemeerd lag, Zocht hij Henriet op, vóór en na de kustreis. Hij sprak er niet meer over zijn baan op te geven en zich te vestigen, in Holland of in Indië. Hij scheen zich opnieuw geschikt te hebben in zijn bestaan van scheepsarts. Tot Henriëts verwondering, en tegelijkertijd tot haar blijdschap, hadden ze na zijn eerste bezoek, de oude, ongedwongen toon teruggevonden. Dat het hem moeite kostte vermoedde ze slechts. Gert de Loos wilde onder geen beding Henriëts vriendschap prijs geven. Hun gesprekken waren luchtig en gingen zelden diep. Achter zijn schijnbare oppervlakkigheid en achter zijn jovialiteit, wist Henriët echter een trouwe, toegenegen aandacht. Zijn weinige, mannelijk-nuchtere brieven en zijn korte bezoeken, betekenden in deze jaren van haar leven veel voor haar. Hij wist het niet. Hij zou het niet begrepen hebben, wanneer ze het hem gezegd had. 2 Henriët nam het avondblad op van de tafel. Ze las de berichten op de voorpagina en sloeg de bladen om. Haar blik viel op een bespreking onder de kunst-rubriek, het verslag van een schilderijen-tentoonstelling. Ze las plotseling met groter aandacht. Ze herinnerde zich, dat Wies Verhoevens werk op deze tentoonstelling ook geëxposeerd was; ze had het plan gehad een dezer dagen de expositie te gaan zien. De critiek op het werk van het jonge tekenaresje, was slecht, zeer slecht. „Veel oppervlakkig werk... een matig talent, gevaar voor zelfoverschatting...'' Henriët kende de doeken, waarover het ging, en ze moest toegeven dat de kritiek goed gemotiveerd was en geschreven met kennis van zaken. Ze liet de krant zakken. Ze dacht na over de jonge vrouw, die woonde onder haar dak, die in haar huis haar voldoening en haar teleurstelling doorleefde. Ze zag dat Wiesje zeer duidelijk voor zich. Een klein talent, inderdaad... zoals eens haar eigen talent klein was geweest. Maar haar had de felle eerzucht ontbroken» Wies Verhoeven was buitensporig eerzuchtig. Het geld, waarmee ze in haar levensonderhoud voorzag, verdiende ze met het illustreren van kinderboeken en tijdschriftartikelen. Henriet, in deze dingen zeer kritisch en scherp, wist dat daarin haar kracht lag. Ze had een goed waarnemingsvermogen en ze kon snel en helder uitbeelden wat de fantasie van anderen in letters op papier had gezet. Daarmee had ze haar eigenlijke grens bereikt. Maar Wiesje wilde verder, wilde groot werk leveren. Ze greep ver boven haar macht. Ze zette geweldige lappen doek op haar ezel, ploeterde en zwoegde tot diep in de nacht, keek hoopvol en daarna verachtelijk naar het resultaat. En in dat werk was geen liefde, geen overgave, geen zichzelf-vergeten. In dat werk was alleen het streven naar een te hoog doel, dat bereikt moest worden, hoe dan ook. Een der belangrijke jongeren genoemd worden, erkend worden door „de groten", lof en waardering veroveren van tot oordelen zeer bevoegden, dat wilde Wies Verhoeven en daarvoor werkte ze krampachtig, met zuchten en tranen, steeds beangst voor een nederlaag, steeds twijfelend aan zichzelf. Wies Verhoeven was in Indië geboren, had haar academische opleiding in Holland genoten en was daarna teruggekeerd naar het land waar ze een goede, zorgeloze jeugd had gekend. Hier, in Indië, wilde ze de eerste sporten der ladder beklimmen, geld verdienen, enkele keren exposeren, goede recensies krijgen. Dan, later, terug naar Holland, zwerven door Europa, schilderen, wéér exposities, wéér recensies, maar nu beide van belangrijker en roemrijker gehalten. Wies Verhoeven, een naam met een klank en een betekenis ! Beroemd en bekend zijn, als vriend en compagnon omgaan met de allergrootsten. En het merkwaardigste van alles was, dat Wiesje helemaal geen brutaal wezen was, zich nimmer op de voorgrond schoof. Ze was snel geïntimideerd, geloofde iedere slechte kritiek, verwierp wantrouwend de goedkeurende woorden van haar minzame vrienden. Het was merkwaardig gesteld met dit Wiesje Verhoeven. Talent juist voldoende om niet onbegaafd genoemd te kunnen worden. Intelligentie juist genoeg om de eigen gave en het intellect op de werkelijke waarde te schatten. En bij dit alles de brandende eerzucht, het niet kunnen berusten in de bescheiden plaats. Besef van het geniale en van de hoogten en diepten, die genialiteit met zich meebracht, het hunkeren naar deze diepten en hoogten en het weten, dat dat alles nimmer bereikt zou kunnen worden. Een beperkte aanleg, maar aanleg toch... eerzucht, zelfkritiek. Een slechte combinatie. De vloek van het kleine talent. En als dit talent zich eens kon buigen tot zichzelf, met een diep en klaar begrip van de ellende, de smart, de twijfel, de wanhoop, die het onvolledige geschenk met zich meebracht, zou het zich wellicht één keer kunnen verheffen tot een punt boven de halfheid en de onvolmaaktheid. In dat éne zou het groot en menselijk kunnen zijn, in het uitbeelden van het jammerlijke eigen „ik", met zijn tragische begrenzingen en kwellingen. En zelfs dit kon het niet bereiken. Henriet stond op en liep het huis in. Er was iets, ze wist zelf niet wat, dat haar dwong naar Wies' kamer. Zou ze de recensie gelezen hebben ? Zou ze de vernedering kunnen verdragen? Kon zij, Henriet, haar misschien een helpende hand toesteken? De twee kamers van Wies Verhoeven lagen in de bijgebouwen achter het huis. De deuren stonden open. De I slaapkamer was leeg en donker. In de tweede kamer brandde licht. Het was daar een onbeschrijfelijke herrie. De stoelen en de talloze kleine tafels waren bedekt met tubes verf, oude lappen, stukken papier en linnen. De tekentafel stond in een hoek geschoven. Een illustratie in onduidelijke, onvoltooide lijnen was met geroeste punaises vastgeprikt op het blad. Op de ezel stond een doek, een landschap-in-wording. Groote vlekken groen en blauw dooréén. Wies was aan dit werk-van-formaat blijkbaar pas begonnen. Toen de djongos Henriet in de kamer zag, kwam hij vertellen, dat non was uitgegaan en gezegd had: ze kwam niet thuis voor het eten en de kamers moesten maar openblijven. Henriet fronste even de wenkbrauwen. Waarom had Wies haar niet even gewaarschuwd ? Ze moest toch langs het kantoor de deur zijn uitgegaan en ze had daar tot over vijven zitten werken. Ze begon de kamer op te ruimen. Ze deed dat dikwijls en Wies toonde zich daarover nimmer gepikeerd; integendeel, ze kwam Henriet altijd bedanken met dat iets te overdreven enthousiasme. „U bent een schat. De rommel was weer zo héérlijk verdwenen. Ik zal het ook nooit leren I" Henriet maakte de tubes dicht, zocht de lappen bijéén en legde ze onder het blad van de tekentafel op een plank. Ze schoof het tafelkleed recht, gooide de verwelkte bloemen weg en liet Saban verse bloemen plukken uit de voortuin. Op de divan, in elkaar gefrommeld, lag de krant. Ze vouwde de bladen open. Het blad waarin het verslag stond, lag bovenop. Er was een ongerustheid in Henriet. Waar was het kind heengegaan? Het was zo'n opgewonden standje. Naar haar vrienden? Henriet mocht die vrienden niet, het waren jongelui, die liefhebberden in de kunst, dure das- sen droegen, veel grote woorden spraken, veel dronken en weinig werkten. Henriet kende maar al te goed het bravoure-geluid van hun verrookte stemmen. De wouldbe bohemien in Holland was erg; het heel kleine kringetje would-be bohemiens hier in Indië, was erger. Jammer, dat Wies deze goedkope verering en bewondering zocht. Ze dacht aan Liesbeth. O, Liesbeth was wèl anders, maar toch... ook nog zo jong en alleen tussen vreemden. Dit kind, deze Wies Verhoeven, had geen enkele steun, geen houvast meegekregen in haar wankel, emotioneel leventje. Welke steun had Liesbeth? Ze bleef die avond op, ze werkte tot laat in de nacht en zat daarna te lezen in de voorgalerij. Ze had geen rust, Ze wilde wachten tot ze Wies binnen wist, tot de deur gesloten was achter haar rug. Toen het lezen haar begon te vermoeien, deed ze het licht uit en staarde in een sterrenhemel, zo diep en star, dat wie er lang naar op keek zichzelf verloor, huiverend en nietig. Het was halfdrie, toen een licht-beige two-seater het erf opreed en Wies de stoep opwankelde, aan weerszijden gesteund door een luidruchtig orerenden vriend. De beide vrienden schrokken toen Henriet zo plotseling oprees uit het donker. Wies keek lodderig op in het bekende gezicht, verwonderde zich blijkbaar nergens meer over. Een stem vloekte: „Potverdorie, the lady of the darkness! Het lijkt wel een spook!" De ander was nog nuchter genoeg om excuses te maken. Henriet knikte en wenkte hen dat ze wel terug konden gaan naar hun two-seater. Ze sloeg de arm om Wies' rug en wist haar met enige moeite de lange gang door te sturen. „De kunst èn de persoonlijkheid..." begon Wies hakkelend, „ik zeg altijd... de kunst èn de per...persoonlijkheid... dat is..." Henriet legde de hand op haar mond. „Stil, er slapen mensen. Het is al laat." Wies knikte wezenloos. Ze zag bleek. Blauwe kringen waren onder haar ogen. Het haar hing verwaaid om haar gezicht. „Maar de kunst is... de kunst is altijd verbonden aan de per...persoonlijkheid. Dat is... dat is niet te scheiden." Toen Henriet de deur van haar kamer opende en het licht aanknipte, maakte ze plotseling de zin af. „...en die persoonlijkheid van mij, da's niks gedaan. Niks! Dat is oppervlakkigheid, een matig talent..." Henriet haalde aspirin en norit. Ze bracht ook een glas water mee. Het kostte enige moeite het slappe, weerstandloze lichaam in bed te krijgen. En daar snikte Wies ineens, rampzalig en half ontnuchterd. „Maar of ik nou oppervlakkig ben en een matig talent heb, daarom heb ik toch wel gevoel en verdriet en narigheid. Ik ben toch ook een mens." „Morgen ben je weer een mens en morgen zie je de dingen anders," zei Henriet sussend. „Draai je om en ga slapen." 3 De volgende morgen was Henriet op vóór de bedienden kwamen en ze wachtte Saban op met de mededeling, dat hij zacht moest doen voor de kamer van Non Verhoeven. „Non is gisterenavond ziek geweest, ze moet maar lang slapen. En als ze wakker wordt, Saban, geef haar dan een heel sterke kop koffie." Saban keek nadenkend en daarna verbaasd. Tot nu toe had het bevel „stilte en sterke koffie" alleen voor de toewans gegolden. Maar hij volgde het bevel stipt en nauwgezet op. Het was over elven, toen Wies in Henriëts kamer verscheen, moe en lamlendig. „O mevrouw, wat is dat naar, dat u me zó gezien hebt. Ik... ja, ik herinner me eigenlijk nog maar flauw, hoe ik in bed ben gekomen. Ik schaam me zo." Henriet keek haar aan, lachte en trok een stoel bij. Gelukkig... het kind had geen houding van levensmoeheid en cynisme. Ze meende, wat ze zei en schaamde zich werkelijk. „Moet ik nu weg?" vroeg het jonge meisje, half schertsend, half ernstig. „Nee, integendeel. Je moet zeker hier blijven. We hebben allemaal wel eens van die periodes, waarin we dwaze dingen doen. Maar je vindt niet overal iemand, die op je wacht en je van je vriendjes bevrijdt." Wies bloosde bij het woord „vriendjes". Het klonk hard en geringschattend. „Hoor eens, lieve kind, laten we verstandige taal praten en elkaar goed begrijpen. Jij hebt gisteren die recensie gelezen en je bent daardoor in de put geraakt, in een heel diepe put. Voor je narigheid heb je troost gezocht. Heel begrijpelijk. Maar je bent nog jong en als je jong bent, dan loop je soms met een dolle kop je ongeluk tegemoet. Ik waarschuw je alleen maar voor de plaatsen, waar je je troost zoekt en voor de mensen, die je op die plaatsen aantreft." „Ja, nou ja... nu zie ik dat zelf ook wel in, maar ik was zo beroerd, het was ineens of alles kapot lag. En ik heb geen moed meer om iets aan te pakken. Ik schei er mee uit." „Dat zou voor jou misschien het beste zijn." „U bedoelt: wat ik presteer is toch niet de moeite waard." „Nee, dat bedoel ik niet. Het zou goed voor je zijn, wanneer je jezelf een rustpoos gunde en jezelf de kans gaf 14 Onrustig is ons hart om te rijpen. Wat wil je als kunstenaar presteren, wanneer je nog niet eens een mens bent. Hoe oud ben je ? Twee en twintig, drie en twintig? En wat je doet is niet anders dan je zelf opjagen, voortjakkeren om zo snel mogelijk naam te maken, iets te bereiken, er bovenop te zijn. Dwaasheid! Heb de moed om een poos alleen te zijn. Laat die vrienden los en probeer je zelf te vinden. Leer je eigen grenzen kennen en werk binnen die grenzen ernstig en vastberaden/' ,,Mijn eigen grenzen, de grenzen van mijn kunnen ? Die liggen zó dicht bij elkaar." „Dat zeg je in de hoop, dat ik je zal tegen spreken. Maar ik spreek je niet tegen, Wies. Jouw talent is inderdaad zeer begrensd. En als je de moed hebt, dat te accepteren en dat wat je kunt en presteert zo hoog mogelijk op te voeren, zo veel mogelijk te verfijnen, dan heb ik respect voor je. Dan ben je een dapper mens. Is dat niet het belangrijkste? Ik vraag me wel eens af, Wies: hou je eigenlijk van je werk, is je hoofd en je hart er mee bezig, zoals je handen er mee bezig zijn ? Het is, alsof je je bij alles afvraagt: wat kan ik er mee bereiken, wat zullen de mensen er van zeggen, zal ik er eer mee inleggen? Ik weet niet, hoe ik het zeggen moet. Ik heb soms medelijden met dat werk van je. Je doet het met de vaardigheid waarover je te beschikken hebt... en dan staat het daar, een koud, dood ding. Het leeft niet. Het heeft niet zóveel liefde van je gekregen. In je werk ben je harteloos. En daardoor oppervlakkig." Wies, de kin in de handen gesteund, keek op naar Henriet en dacht na. De woorden raakten haar. Het waren geen diepzinnige woorden. Het was geen „gezwam-inde-ruimte". Ze hoefde niet bang te zijn, dat ze die woorden niet begreep. Wies was altijd bang, dat ze diepzinnigheden en belangrijke uitspraken van anderen niet begreep. „Dus u raadt me aan met het... met het grote werk uit te scheiden en voorlopig alleen dat te doen, waarmee ik mijn brood kan verdienen. Illustreren. En dat goed. Daar helemaal in opgaan." „Ja, als je toch terug wordt gedreven naar dat, wat jij het grote werk noemt, zul je zekerder zijn van jezelf en je niets aantrekken van het oordeel der mensen. Want dan weet je, dat het noodzaak is. Wanneer je scheppend werk levert uit innerlijke noodzaak, heeft niemand er iets mee te maken. Niemand. Alleen jijzelf. Je draagt dan een verantwoordelijkheid, maar alleen tegenover jezelf. Daar is moed voor nodig. En dat is eigenlijk alles, wat jij nodig hebt, Wies. Moed. Moed om alleen te zijn, om jezelf te leren kennen. Later, veel later, moed om je persoonlijkheid naar buiten te brengen en te handhaven." Het meisje knikte. Er kwam iets cordaats om haar mond. Haar ogen keken minder vermoeid. Maar een paar weken later had ze weer een doek van ettelijke vierkante meters linnen op haar ezel staan en zat ze weer te staren met achterdochtige, twijfelende ogen naar het werk dat boven haar macht lag. Om daarna cocktails te drinken met vrienden en een beetje dronken en een beetje verdrietig te luisteren naar kwasi-diepzinnige uitspraken over de kunst, het leven en de liefde. De opgave was te moeilijk gebleken 1 4 Er kwamen brieven van Liesbeth. Korte brieven, maar niemand werd overgeslagen. Laurens en Albert kregen hun brieven en Brink kreeg zijn brieven. Die aan Henriet waren zakelijk en vertelden met weinig woorden hoe er gewerkt werd, wie de nieuwe vrienden en kennissen waren, wat tegenviel en wat meeviel. Weloverwogen en rustig zocht Liesbeth zich een weg in de nieuwe omgeving, oplettend, snel beoordelend, slechts Zelden enthousiast. Eéns schreef ze: „In sommige opzichten is Holland een teleurstelling. Ik verlang vaak terug naar Indië." Dat trof Henriet. Ze zag zichzelf weer als de jonge mevrouw Mijns, de groene baai van Sabang binnenvaren. Ze had over de railing gehangen alsof de afstand nog veel te groot was, alsof ze zich wilde laten verzinken in dat stille, zachte beeld. Er waren toen tranen in haar ogen geweest. Indië, het geboorteland, het vaderland en moederland! Wel diep zat deze liefde geworteld in haar ras. Ze had die liefde overgedragen op haar kind. Laurens had dit jaar goed gewerkt. Over enkele maanden zou ook hij naar Holland gaan. Hij was nu achttien jaar. Albert, een magere, uit de kracht gegroeide jongen van veertien, had Liesbeths intelligentie en ijver. Over Albert behoefde Henriët zich nooit zorgen te maken. Hij was stil en kalm, had veel vrienden. Hij kon soms verrassen met een laconieke, maar scherpzinnige opmerking, met een komisch woord. Henriët voelde zich soms, tussen haar beide opgroeiende zoons, zeer moe. Ze verouderde vlug. Er kwamen merkwaardige lijnen langs haar mond. Ze liepen van de neuswortel naar de hoeken der lippen en verdiepten zich wanneer een benauwdheid omhoog kroop in het lichaam* In zulke uren ontweek Henriët de spiegel. Ze was bang voor haar eigen gelaat. Bang voor de matte, ongezonde tint... de blauwe vegen langs de mond en onder de ogen, de vreemde zwellingen. Was de benauwdheid voorbij, dan lag ze afgemat in bed, gelukkig omdat ze weer ruimer adem kon halen, bevrijd van de angst en met maar één verlangen: rust, alleen-zijn. Er waren er, die de veranderingen in haar uiterlijk opmerkten. Brink. Bruning. Bruning dacht hoe jammer het was, dat deze eens zo fiere en zo vitale vrouw zichtbaar leed onder het leven en onder het ouder worden van haar lichaam. Haar agressiviteit en haar paraatheid waren hem lief geweest. Het meest zonderlinge was, dat Henriët zich niet meer haasten kon. Vroeger was er altijd een driftige jacht geweest om alle dingen af te doen volgens een van te voren opgemaakt plan. Was het tijdstip bepaald, dan moest en Zou het werk op dat tijdstip af zijn. Hierin was ze eigenzinnig en soms lastig geweest. Ze had ook heel moeilijk kunnen verdragen, dat anderen zich mengden in haar plannen en de lijnen anders deden lopen dan ze zich had voorgesteld. Nu leerde ze daarin berusten. Het regelen en organiseren zat haar in het bloed, ook nu nog, maar ze liet meer aan anderen over en kon zelfs glimlachen, wanneer de zaken anders liepen dan ze zich gedacht had. De beide jongens konden soms naar haar kijken met een vage verwondering. Moeder veranderde. Ze gaven zich van de oorzaak der veranderingen geen rekenschap. Henriët betrapte zich er op, dat ze dikwijls rekende. Hoeveel jaren nog? Over vier, vijf jaar zou Laurens voor zichzelf kunnen zorgen. Liesbeth wellicht ook. Maar Albert? Welke studie, welke loopbaan zou hij kiezen? Zou ze het nog kunnen volhouden tot ook hij volwassen en zelfstandig was ? Acht jaar, tien jaar ? Het leek haar een onmogelijkheid. Wanneer ze alleen was kon haar gezicht angstig zijn en bekommerd... om Albert. Ze twijfelde. Zou ze de taak nog kunnen voltooien ? Zou ze het eind van die taak mogen zien ? En dan ? De dood ? Ze huiverde en dwong haar gedachten weg naar nuchtere, practische dingen. Het leven kon ze aanvaarden, het verziekte, vermoeide lichaam kon ze verdragen. Voor de dood deinsde ze terug. Zoals vroeger, zoals altijd. 5 Toen Laurens het schooljaar beëindigde en thuis kwam met het bericht van zijn overgang naar de vierde klas, was het eind Mei. De Oostmoesson zette op tijd in. De dagen werden warm en zonnig, de nachten koel. En opnieuw werden er koffers gepakt. Maar dit keer was het Henriet, die koffers pakte. Laurens zwierf weg, fietste urenlang door de stad en de vlakte rondom de stad, zwom, zeilde. Over zijn vertrek sprak hij niet. Er was geen beraad, geen kameraadschappelijk overleg tussen Henriet en hem. Henriet had het sinds lang opgegeven hem met woorden te naderen. Hij trok zich steeds opnieuw terug, snel beledigd, somber en stug. Een makkelijke huisgenoot was hij nooit geweest, een makkelijke huisgenoot was hij ook in deze dagen niet. Kort voor zijn vertrek moest Henriet voor zaken naar Soekaboemi. Ze zond Laurens met het oude wagentje naar de garage. Er moest olie verwisseld worden, de remmen moesten worden nagesteld. Ze had in lang niet buiten de stad gereden met het oude vehikel. ^ Laurens kwam terug en vroeg:,,Kan ik met je meegaan? Henriet was verrast. Haar ogen zochten een ogenblik de zijne, maar hij keek langs haar heen, als altijd. „Ja, graag. Maar ik vind het dan wel erg prettig als jij rijdt." Laurens verwonderde zich. Hoewel hij een heel enkele keer de auto gebruiken mocht, was het altijd moeder, die achter het stuur zat wanneer hij met haar mee reed.^ „Ik rijden ? O ja, goed, maar anders ben jij er zo fel op." „Tegenwoordig niet meer zo èrg, Laurens. Ik heb er over gedacht met de trein te gaan, maar ik heb zoveel bagage mee te slepen." „Waarom zou je ook met de trein gaan V* „Ik ben moe/' zei Henriet zacht. En deze drie woorden maakten in den jongen iets los, iets van zorg en aandacht. Voor het eerst zag hij zijn moeder als een vrouw, die moe kon zijn en teleurgesteld, die altijd de sterkste was en nimmer de beschermde, de zwakste. Er was een nadenkende blik'in zijn ogen toen hij wegslenterde, de handen in de zakken van zijn wij de,slobberige broek. Ze vertrokken de volgende morgen heel vroeg. De horizon was nevelig, de zon steeg langzaam uit de nevelen omhoog. Het zou warm worden die dag. Eenmaal buiten de stad en op de weg naar Buitenzorg, zagen ze de toppen van de Salak en de Gedeh. Scherp en hoog verhieven die toppen zich uit het lage, groene landschap naar de blauwe lucht. Wolkenflarden schoven langs hun machtige bergwanden. De lucht welfde zich boven de rijen van bomen langs de kant der weg, welfde zich over het vlakke land en de bergen daarachter. Kinderen riepen een luide groet. Een karbouw hief verwonderd de stompe kop. Een man die op zijn land aan het werk was, stond een ogenblik stil, het glimmende, bruine bovenlijf rustend op de patjol. Er was in Henriet een ongekende rust. Ze zat heel stil en zwijgend. Haar ogen namen de schoonheid van het landschap in zich op, ze dronken het landschap. Ze voelde haar lichaam licht en bevrijd van zorg en benauwdheid. Dit was een goede dag! Soms zagen haar ogen het landschap niet, ze keerden terug naar het gezicht van Laurens. Tegen een achtergrond van struiken, tegen een achtergrond van enkel blauw boven een klein, blank meer... zó zag ze het jonge, strakke profiel. De smalle lippen, de forse neus, het hoge, zuiver-verticale voorhoofd. Laurens, die over weinig dagen van haar weg zou zijn! Hoewel Laurens, wanneer hij achter het stuur van een auto zat, altijd het verlangen naar een bezeten snelheid in het lichaam kreeg en voort kon jakkeren langs de weg, opgaand in de extase van de vaart, reed hij nu zorgzaam en in een gematigd tempo. Hij vroeg niets en zei niets. Zijn magere, gespierde handen lagen op het stuur, zijn ogen staarden recht voor zich uit... iets toegeknepen tegen het schelle zonlicht.Om die ogen waren kleine rimpeltjes. Laurens, dacht Henriet, lachte met zijn ogen en schreide met zijn ogen. Reeds als kind was dat een merkwaardigheid in zijn gelaat geweest. Zijn mond had nimmer deel aan een ontroering, aan een bewogenheid. Die mond was altijd strak en wrevelig. Ze wist, dat deze dag haar een gelegenheid bood om met hem te praten, zoals een ouder dat deed tegen een kind dat alleen wegtrok. Ze deed het niet, ze kon het niet. Ze was zo zelden met hem samen geweest in een zo goede en woordeloze stilte, ze kon die stilte niet verbreken. Hoeveel makkelijker was het met Liesbeth geweest! En Laurens ook, had met Liesbeth wèl kunnen praten en lachen. Geleken Laurens en zij dan zó op elkander, dat dezelfde woorden hen afschrikten, dezelfde vrees hen bevangen kon ? Op de terugweg, toen ze de stad reeds naderden, zei de jongen plotseling: „Fijn, datje niet tegen me gezwamd hebt." Ze lachte. „En ik zit er aldoor over te piekeren, dat ik toch zo hoognodig zwammen moet. Dit zwijgen is toch helemaal tegen de traditie in. Het spijt me soms voor jou, dat je geen vader hebt om mee te praten." Hij schokte met de schouders, ontweek met een korte Zwaai een kind dat roekeloos hollend, zonder op- of om- zien, de weg overstak. Henriet schrok niet. Ze had in ieder gebaar van Laurens' grote, brede handen een sterk vertrouwen. Hij reed beter dan iemand anders, die ze kende. Even later zei hij: „Ik zou het van een vader ook niet verdragen." „Wat niet?" „Zwammen, wijze lessen, raadgevingen en 20." „Je zult toch wel eens behoefte hebben aan raad en steun." „O, ik ga naar Holland. Liesbeth is immers in Holland. Amsterdam en Delfzijl... antwoord op een brief heb je gauw genoeg." Ze voelde zich een seconde zeer diep gekwetst. Ze wist, dat ze blij moest zijn om de vriendschap tussen haar beide oudste kinderen. Maar deze woorden beledigden haar welèrg. Hij keek schielijk opzij, verontschuldigend. „Liesbeth is anders dan ik. Daarom kan ik van haar wel eens raad aannemen. Ze heeft altijd gelijk en toch weet Ze nooit precies wat ik denk en voel. Dat is prettig." „En ik weet maar al te vaak precies wat je denkt en voelt. Dat is niet prettig." „Ja, ik ben daar soms bang voor. Nu ik ouder ben... als je meer gaat begrijpen... meer gaat zien. Nou ja!" Er trok een vluchtige blos over zijn wangen. Het maakte zijn gezicht jonger, minder beslist. „Laurens," zei Henriet, zonder hem aan te zien, de ogen gericht op de rechte, stoffige weg, „Laurens, ik hoef immers nergens met je over te spreken. Dat wil ik ook niet. De gesprekken tussen ons zijn vrijwel altijd zonder resultaat gebleven. Maar één ding is heel moeilijk voor me. Ik heb het gevoel, dat je een vreemde voor me wilt blijven, er bestaat zelfs geen vriendschap tussen jou en mij. Dat is erg. Hoe sta je dan toch eigenlijk tegenover me, Laurens? Heb ik je altijd gehinderd, geïrriteerd? Ben ik te lastig voor je geweest, te streng ? Wat is het toch dit, dat tussen ons staat? Zou je dat niet eerlijk kunnen zeggen ? Misschien kun je er geen woorden voor vinden. Dan zal ik het moeten verdragen. Maar het is moeilijk voor me, je zó heen te laten gaan." Henriet had niet verwacht, dat de jongen zo direct en zo heftig op haar woorden zou reageren. Hij hield de vaart van de auto in, liet de wagen uitrijden aan de kant van de weg en zette met een ruk de handrem vast. In zijn gebaren was zo iets vastbeslotens, zo iets mannelijks ook, dat Henriet verwonderd het gezicht naar hem ophief. Hij zocht naar woorden. Zijn ogen knipperden nerveus. Eén ogenblik-lang dacht Henriet dat hij door wilde rijden, zich bedacht. Maar de woorden kwamen, langzaam, haperend. „Nou zal ik je verdorie, één ding zeggen, moeder. Ik heb voor niemand zo'n groot respect als voor jou. Ik... ik kan geen mooie dingen zeggen, eigenlijk kan ik helemaal niet met je praten, met jou niet, maar ik wil het... nu... voor die éne keer. Het is toch te gek om zo weg te gaan. Liesbeth is voor jou veel meer geweest dan ik ooit... nou ja, daar is het Liesbeth voor... maar Liesbeth begrijpt toch niets van je en misschien zal ze nooit iets van je begrijpen. Ik ben niet knap, niet pienter, zoals Liesbeth. Ik weet nooit precies wat ik doen of zeggen moet... ik ben maar een stom jog en ik ben altijd zo bedonderd alleen geweest. Dan ga je piekeren over alles en dan piekerde ik ook vaak over jou. En ik ben dan niet zo veel voor je als Liesbeth misschien, maar ik weet veel meer... nou ja. ik begrijp veel beter hoe alles voor jou geweest is." „Wat bedoel je ?" „Alles. Vroeger, toen we klein waren, in Soerabaja. Later heb ik daar vaak aan teruggedacht en ik snapte later wat je bezield heeft. Mooi was je toen en soms kwam je binnen, nog laat in de nacht, om naar ons te kijken... als je uit was geweest. Hoe je er dan uitzag... zo mooi en zo... ik weet niet, zo helemaal levend. En later hoe je ploeterde in het hotel. Oom Richard. En nog later hoe je keek, die middag toen ik terugkwam uit Cheribon, zo bang en zo... als een beest in de val. Hoe je soms in het donker zat, alsof je luisterde naar iets... ik ken dat, ik weet hoe het is. Je was zo strak altijd en zo beheerst, maar aan je gezicht kon ik soms zien, dat je was zoals ik, van binnen, dat je soms geen raad wist met jezelf, dat je weg wou. En toen Kaaj dood ging... god moeder, ik had zo'n respect voor je. Nooit liet je ons merken, dat je bijna kapot ging van verdriet. Nooit wou je medelijden hebben. Ik ben een slappeling naast jou. Ik wil altijd, altijd toegeven aan dat beroerde gevoel van binnen. Ik snap ook niet, waarom een mens niet mag leven zoals hij is. Eens zal het me allemaal toch de baas worden. Dan trek ik er toch tussen uit. Ik zeg het je eerlijk. Maar jij altijd, zo effen, zo... net als een beest dat springen wil... en niet kan, niet mag. Waarom toch ? Om ons ?" „Niet alleen om jullie. Om mezelf misschien. Om dat wat ons allemaal wacht. De oplossing. De verlossing." „De dood." Hij wendde zijn gezicht naar het hare, verschrikt, heftig. En ze wist, dat ook hij het mooie, het felle leven beheersen wilde en dat ook hij terugdeinsde voor de gedachte aan de dood, dat ook hij eens de handen voor de ogen zou slaan en zich zou afwenden van dat, wat de enige en laatste waarde bevatte. Ze verwonderde zich. Laurens was nog zo jong. Ze had dit bewuste weten niet in hem verwacht. Bij haar was dit weten, dit besef, later gekomen. Het verlangen om zich te laten verslinden door het leven, het grote, stormende geweld dat voortdreef, dat soms tot een razernij werd... dat alles was eerst gekomen na een moeilijke, maar stille jeugd, na een langzame groei naar volwassenheid. Het vreemdste was, dat ze toch niet bang kon zijn voor Laurens. Ze wist, dat ze hem moest overlaten aan zijn lot. Ze had geen medelijden, ze voelde geen mededogen. Tussen hen stond in dit uitzonderlijke moment alleen een grote, diepe ernst, een brug van mens tot mens. Ze waren beide mensen. Zij was oud, hij was jong. Zij was aan het eind van de weg, hij moest nog beginnen. De brug was slechts een helder en duidelijk besef van gelijkheid. Ze kon hem niet helpen. ,,Nee, ik kan je niet helpen. Mijn oplossing zal nooit de jouwe zijn. Ik moet je overlaten aan jezelf. Ik weet niet wanneer ik je terug zal zien en hoe en waar. Ik wil je niet waarschuwen voor jezelf. Ik wil je niet vragen je voorlopig nog te schikken in het leven, zoals het nu is, om mijnentwil. Je zult volhouden tot je niet langer kunt, dat weet ik. Ik wou nu, dat ik je een sterk woord kon meegeven, ik wou dat ik je kon spreken over een geloof, over God. Maar wat ik zelf heb gevonden, heeft voor jou geen betekenis. Ik kan je alleen zeggen: wees niet bang voor dat wat in je is. Ook niet voor de wanhoop. Ga ook daar door heen. Je zult vaak eenzaam zijn, Laurens, ontvlucht het niet. Ontvlucht nooit iets. Een werkelij ke vlucht, weg van zichzelf, bestaat voor geen enkel mens. Als je oud bent, zul je misschien een waarheid vinden". „Dat eeuwige verlangen naar het... naar het andere, die eeuwige onrust. Ik heb soms een gevoel, of het een vloek is, een verdoemd zijn. Nooit rustig kunnen zijn, nooit tevreden... nooit blij met wat je hebt... altijd weg wil- Ien, verder. Ik haat het, ik haat het!" Ze hoorde het geluid als van een korte, ingehouden snik. Laurens zat heel stil, het hoofd voorovergebogen, de handen tussen de knieën. De houding, die ze zo goed van hem kende. En wat was het dat opsprong in haar hart ? Wat was het dat haar de nagels deed drukken in het vlees der handpalmen ? O kind, geliefd kind. Een kleine jongen in een witte pyama, die rende over een grasveld, een kind met felle ogen en drukke gebaren. Een grote jongen, altijd ontevreden, altijd rebellerend. Een man, met een verbeten mond en donkere, wanhopige ogen. En ondanks zijn volwassenheid een kind van haar, gegroeid onder haar hart, gevoed door haar bloed. Het bitterste van alles: belast met de nalatenschap van een onrustig voorgeslacht. De wanhoop van een driftig dwingen naar antwoorden, de wrevel van den zoekende, de hartstocht van den avonturier. En toch kon ze hem niet beklagen, ze kon zichzelf geen verwij ten doen over zij n bestaan. Ze had zij n lichaam vorm ge geven, zijn bloed onrust, zijn hart wanhoop en heimwee... Zo had ze hem uitgeleverd aan het leven. Nu moest hij de weg gaan en nooit zou ze weten, waar die weg eindigde. „En toch is het misschien een geluk, Laurens. Toch vind je eens ergens rust en deemoed. Misschien is ook dat voor jou groter en dieper." Een klein gebaar, haar hand raakte vluchtig en als beschaamd zijn mouw. Hij veerde overeind, hij lachte verlegen, zonder bitterheid. „Ach mensen-nog-aan-toe, zó dramatisch is alles nou ook weer niet. Ik zal het wel klaren." Hij zette de motor aan en even later slierde de wagen een bocht om. Hij reed als een waanzinnige. Ze waarschuwde hem niet. » 9 z.e zweeg. NEGENDE HOOFDSTUK 1 Laurens' vertrek liet een groter leegte achter dan dat van Liesbeth. Het was waar dat Henriet Liesbeth meer miste dan Laurens, Maar Laurens was slordig. Er moest altijd achter hem worden opgeruimd. Hij eiste ook meer aandacht. Men kon nooit zeker zijn van zijn plannen en voornemens. Nu was hij weg en over Henriet, aan tafel, zat alleen nog Albert. Want juffrouw de Wit, de getrouwe, die acht jaar voor Henriet gewerkt had alsof het voor zichzelf was, was kort na Laurens naar Holland teruggekeerd. Ze had zich verloofd en was naar Holland vertrokken om haar oude moeder nog eens terug te zien. Daarna zou ze op Sumatra gaan wonen. En Wies Verhoeven, die altijd mee had aangezeten rond de grote tafel in Henriëts eetkamer, was naar Soerabaja vertrokken, Ze had daar een baan gekregen als tekenares bij een groot reclamebureau. Zo zaten Henriet en Albert tegenover elkander en ze hadden maar weinig te zeggen. Albert was een prettige huisgenoot, altijd goed gehumeurd en zeer evenwichtig. Uitbundig was hij zelden. Henriet dacht soms, dat er weinig in hem omging. Hij deed zijn schoolwerk af, ging op in zijn spel, was tevreden met wat hij kreeg, vroeg nooit, had nooit eisen of klachten. Het leven was heel plezierig en makkelijk voor Albert. Men mocht hem graag, zijn leraren zowel als zijn schoolkameraden. Problemen bestonden er niet. Hij accepteerde de dag van vandaag, zoals hij die van morgen zou accepteren, monter, laconiek, soms met een droge opmerking of een genoegelijke lach. Albert was in Henriëts leven een zekerheid. Zo jong en fris en vastberaden, zo volkomen dat, wat men gewoonlijk rechtschapen noemt. Een helder verstand, een goed inzicht en een paar brede handen. Ze realiseerde zich, dat ze hem weinig kende. Zijn leven maakte zich veel vroeger los van het hare dan dat der beide oudsten. Hij ging zijn eigen weg. Het was alsof ze hem altijd op een afstand zag, geheel los van haarzelf. Maar hij had zo zijn vriendelijke woorden en zijn zorg voor haar. Ze hield veel van hem, maar vaak vroeg ze zich verwonderd af, hoe het kon, dat juist deze jongen, door haar ter wereld gebracht in een uur van wanhoop en onzekerheid, deze jongen, die in zijn eerste levensjaren haar toewijding en aandacht vrijwel geheel had gemist, de meest gelukkige en voldane van haar kinderen was. Het jaar verstreek zonder veel gebeurtenissen. De brieven van de kinderen, de bezoeken van Gert de Loos... het was nu wel heel stil geworden rondom Henriet. De stilte hinderde haar niet meer. Ze kon er zich in schikken. Het werk vroeg nog steeds haar belangstelling en alle energie waarover ze te beschikken had. Dat was haar voldoende. Het was November, toen Gert de Loos plotseling in Henriëts kamer verscheen, waar ze zat achter het bureau, gekweld door een hevige aanval van benauwdheid. Ze had hem eerst weken later in Batavia verwacht. Op de thuisreis, had hij, te Algiers, wegens ziekte van een collega, moeten overstappen op de boot die naar Indië voer. Henriët zat in haar oude stoel, gesteund door kussens. Rusteloos leunde het hoofd nu eens tegen de rug der stoel, dan weer in de kom der handen. Haar gelaat leek opgezet en had een vreemde, vaal-blauwe tint. Hij schrok. Het hielp niet, of ze al geruststellend poogde te glimlachen naar zijn verstrakte, ontstelde gelaat. „Heb je dit meer?" Ze sprak moeilijk. „Ja, maar niet... nooit... zo erg als nu. Ik heb kou gevat... ik heb de laatste dagen gehoest. Dat maakt het erger... dan gewoonlijk. Het is niets. Vanavond is het voorbij... ga nu liever weg..." Hij negeerde de laatste woorden, nam haar hand en controleerde de polsslag. „Het is jammer, dat je juist nu komt. Waarom heb je niet opgebeld? Ik zou je liever niet ontvangen hebben... deze ochtend..." „Het is misschien toch heel goed, Jetje. Praat niet meer. Wil je niet liever liggen ? Heb je het zwaarder wanneer je ligt?" Ze knikte slechts en leunde moe het hoofd terug, sloot de ogen. Woordeloos zat hij naast haar, haar hand in de zijne. Ze was toch blij dat hij er was... heel blij. Als ze maar niet behoefde te spreken. Wanneer ze sprak kwamen de hoestbuien terug en wanneer ze hoestte, de adem bijna afgesneden van benauwdheid, het bloed bonsend tegen de wanden van het lichaam... dacht ze, dat ze sterven ging. Gert de Loos zat onbewegelijk, de ogen gericht op de hand, die tussen de zijnen lag, een diepe, loodrechte rimpel fronste in zijn voorhoofd. Ook hij sprak niet. 2 In de loop van die dag verminderde de hevigheid der aanval. In de middag was het ergste voorbij. En 's avonds zat Henriet, bleek en vermoeid, in de voorgalerij en deed krampachtige pogingen om vrolijk te zijn en zijn bezorgdheid weg te praten. Hij liet zich niet afleiden. „Jetje, dit kan zo niet doorgaan. Het is te dwaas. Wanneer ben je het laatst bij je dokter geweest?" „O, dat is lang geleden... jaren geleden. Het was voor een keelontsteking." „Ik eis van je, dat je morgen naar een dokter gaat, naar je huisarts en in overleg met hem, naar een specialist. Ik begrijp dit niet van je. Dat je hiermee jaren doorgelopen hebt. Je wilt toch zo lang mogelijk iets betekenen voor je kinderen ? Waarom werk je moedwillig aan de afbraak van je lichaam?" „Het is het hart, natuurlijk... dat weet ik zelf ook sinds lang. Wat zal een specialist Zeggen ? Hij zal me medicijn geven, die helpt. Dat is heel prettig. Maar hij zal ook Zeggen: rust, zo stil en rustig mogelijk leven. Dat kan ik niet. Ik ben bang voor rust. Het zal de stilte zijn voor de dood. Liever wil ik hard doorwerken, het geeft me afleiding. Ik heb voor de kinderen nog niet genoeg gewerkt. Nog een paar jaar, dan is er wellicht voldoende voor Albert... en voor mij... om te rusten. Dan kan ik heengaan. Nu ben ik nog nodig." „Ik wil hierover niet met je redetwisten. Alleen dit: denk je heus dat je kinderen alleen je werk nodig hebben, alleen het geld dat je met dat werken verdient? Ik heb Liesbeth gesproken in Amsterdam, toen ik de vorige keer in Holland was. Ik maak me zorg over haar. Ik had haar nu weer willen opzoeken en daarna, als het nodig was, met je willen spreken. Heeft ze je nooit gesproken over dien hartsvriend ? Peter de Mey ? Ik heb hem ontmoet. Een rijke, verwende jongen van achter in de 15 Onrustig is ons hart twintig, een jonge cynicus. Hij stond me weinig aan. Maar ik heb het angstige vermoeden dat hij Liesbeth kan maken en breken. Breken in de beroerdste zin van het woord." Henriet legde de hand tegen de keel. Dit deed pijn. „Ze heeft me zelfs de naam niet genoemd." „Een bewijs te meer dat er gevaar is. Henriet, wees verstandig, over een paar jaar, over een heel korte poos, zullen je kinderen midden in het leven staan en je bent alles wat ze bezitten, de enige van wie ze raad en steun aannemen. Het zijn zulke ellendig-trotse kinderen. Ik wilde Liesbeth waarschuwen. Ik dacht dat ik er het recht toe had om onze oude vriendschap. Ze keek me aan alsof ik een vreemde was, alsof ze me voor de eerste keer zag." „Zo zou ze ook mij hebben aangekeken." „Nee, nee... je onderschat je invloed. Doe het om de kinderen. Spaar jezelf. Het is nog niet te laat... misschien. „Wat wil je dat ik doe?" „Naar een specialist gaan en zijn voorschriften opvolgen." „Het pension verkopen, ergens in een paviljoentje gaan zitten... rusten." „Jetje, hierover praten we morgen verder. Er is misschien een andere oplossing." Ze keek hem aan met haar scherpe, peilende blik. „Er is géén andere oplossing, Gert en ik kan het niet... ik kan het niet, dit alles opgeven, alleen zijn, werkeloos. Alleen maar zitten wachten of er wellicht een van de kinderen naar me toe komt en me nodig heeft. Dat is... dat ligt boven mijn macht." „Morgen spreken we verder." 3 Hij ging de volgende morgen met haar mee naar den specialist. Ze was hem daar dankbaar voor» Maar haar gezicht was strak en de klank van haar stem kort en wrevelig. Hij vermoedde niet dat die wreveligheid voortkwam uit angst. Hij dacht dat ze hem onuitgesproken verwijten deed. Maar ook dat wilde hij van haar verdragen. Hij ivilde haar overtuigen, hoe dan ook. Er was wanhoop in zijn hart. Hij moest van dit leven redden wat er te redden viel, voor haar, voor zichzelf. Een bestaan zonder Henriet van Roodenoord leek hem plotseling volkomen leeg en zinloos. Het kostte den specialist niet heel veel moeite zijn diagnose vast te stellen. Het onderzoek was lang en nauwkeurig. Na het onderzoek sprak hij nog met de Loos. Henriet, wachtend in de aangrenzende kamer, hoorde hun stemmen, zakelijk en kort. Ze voelde zich gelaten, dof. Ze kreeg medicijnen, een nauwkeurig voorschrift betreffende de dosering en het gebruik. En een leefregel. Precies zoals ze zich die had voorgesteld. Het werk neer leggen, rusten, véél rusten. Dan-en-dan terugkomen voor een tweede onderzoek. Het ging alles langs haar heen. Toen ze terug waren in haar kantoor, ging ze zitten achter het bureau, legde de handen voor zich op het blad en keek Gert vriendelijk-onderzoekend aan, alsof hij de patiënt was en niet zijzelf. „En Gert?" „Je hebt het gehoord." „Het is een heel mooi woord: mitralis stenose." Hij keek haar aan, verrast, niet begrijpend. „Was je dan toch al eerder bij een anderen dokter geweest?" „Nee, maar ik herinner me nog precies hoe moeders dokter het noemde. Ik vond het zo mooi en rhythmisch klinken. En o Gert, al die populair wetenschappelijke boeken over het menselijk lichaam!" Ze glimlachte en speelde met een presse-papier. Gert stond op, liep heen en weer door de kamer, de handen in de zakken. Hij bleef staan voor het bureau, breed en recht, In zijn houding was een moeilijk bedwongen heftigheid. „En wat ga je nu doen ? Precies dat, wat de dokter voorschrijft, hoor je! Dit bedrijf doe je aan kant en je trekt er tussen uit en je leeft zoals je hoort te leven." De glanzende, glazen presse-papier gleed van de ene hand in de andere, ze woog de zwaarte op de vingertoppen „Nee, zo heb ik me dat niet voorgesteld. Ik zal er hier hulp bijnemen en ik zal rusten zoveel en zo vaak ik kan. Weggaan doe ik niet," Hij steunde de handen op het tafelblad, zijn gelaat boog zich naar het hare. „Luister Jetje, ik laat je niet meer alleen. Niet voor goed. Ik ga een baan zoeken, ik ga voor je zorgen. Is het de tweede of de derde maal, dat ik het je vraag ? Ik weet het niet... ik vraag het ook niet, ik zèg het. Je trouwt met mij, Jetje. Ik zal goed voor je zijn. Ik hou zoveel van je. God, als je eens wist hoeveel ik van je hou, nu meer dan ooit. Voor jou is nooit gezorgd, je lichaam is moe, ik zal zorgen, dat je uitrust. Ik zal ook voor je kinderen zorgen. Ik heb niet veel, maar ik heb iets. En ik zal werken als een paard. Je hoeft nooit meer ergens zorg over te hebben. Zoals je nu bent... je kinderen zijn straks groot, volwassen, je zult alleen zijn, ellendig, ziek. Ik wil dat niet, ik kan de gedachte niet verdragen. Dat kan ik niet, Jetje!" „Je zult het moeten verdragen, Gert. Ik mijn deel en jij het jouwe. Ik maak mijn leven af, op mijn eigen wijze, omdat ik niet anders kan. Daartoe heb ik het recht. Je bent vijf en veertig, Gert. Als je wilt, zul je je geluk nog ergens kunnen vinden. Maar niet met mij. Nooit." De stem klonk hard en onverbiddelijk. Haar ogen gingen langzaam omhoog, van het tafelblad naar zijn handen, van zijn handen naar zijn gezicht. En de man tegenover haar, die reeds op het punt stond driftige en dwingende woorden te spreken, keek in die ogen en zijn lippen sloten zich smal op elkander. Hij zweeg. Wat er in die ogen te lezen lag aan dankbaarheid en trots, aan angst en moed, aan radeloosheid en verwachting... ontnam Gert de Loos in één seconde ieder verweer en iedere strijdlust. Hij begreep het niet, hij kon het niet begrijpen. Maar nooit, gedurende heel zijn verdere leven, kon hij vergeten hoe die ogen een momentlang opgekeken hadden in de zijne en hoe een mensenleven voor hem had gelegen, rampzalig en berooid, maar tevens onaantastbaar en koninklijk-eenzaam. 4 Gert de Loos verliet Henriëts huis. Ze bleef alleen met de gedachte aan de dood. Het werd avond. Henriet ging door de kamers, ze knipte de lichten uit, ze sloot de deuren. Op de drempel van Alberts slaapkamer stond ze een korte poos stil. Regelmatig en diep kwam de ademhaling van den jongen door het donker tot haar. Ze opende de deur van haar eigen vertrek. Groot en zwart stond haar schaduw tussen venster en deur. Later lag ze roerloos op het bed, lange tijd. „Wat moet ik nu doen in de tijd, die me nog rest? Werken toch... en leren deemoedig te zijn? Waarom? Kunnen die enkele jaren nog zin, nog betekenis hebben aan het eind van een lang en moeilijk leven ? Ik zal sterven en ik zal vergeten zijn. Hoe kan dat alles ? Ik ben alleen, God, hoe alleen ben ik en hoe bang! Ik wil dit nog niet, nog niet! Ik wil het leven, het is goed en mooi. Alles wat nu om me heen is, zal straks zonder mij zijn. Straks? Wanneer? Over weinig jaren... nee, nee, het kan niet, het is niet mogelijk!" Haar handen tastten over het gezicht, langs het lichaam. Dit lichaam was ziek. Ze kon er het lichaam niet om haten. Ze had geen medelijden met zichzelf, ze had wel medelijden met het lichaam, dat in verval raakte, dat nog Zo moeizaam voortwerkte aan een taak, die ten einde liep. Het mooie lichaam, eens sterk en gezond, zou stil neer liggen, gevoelloos, afzichtelijk lelijk en verminkt in de vochtige grond. Het was een zo zonderlinge wetenschap. Het maakte haar op een vreemde wijze los van het lichaam. Voor het eerst maakte het haar geheel en al los van het kloppende hart, van het bloed dat door het verziekte hart stroomde. Arm lichaam! Toen stond het besef op, dat hiermede het afstand-doen reeds begonnen was en de eerste schrede gezet op de weg, die voerde naar het onvermijdelijke, onbegrepen einde. Dit besef kwam met een stormend geweld, het overmeesterde haar. Ze sloeg de handen voor het gelaat en schreide tot een God, Die haar gemaakt had tot wat ze was, aan Wien ze zich wilde overgeven en Die ver en onbereikbaar bleef. Buiten het huis was de nacht zwaar en donker. Donker waren de weinige geluiden van die nacht. En rampzalig was het schreien van een der millioenen, die een smalle en wellicht onbelangrijke grens moest overschrijden. Na die nacht leefde Henriet voort, stiller en eenzelviger dan vroeger, met een aandachtig, in zichzelf verzonken gelaat. Soms dacht ze: er waren te veel, veel te veel, onafgemaakte gedachten. Ze wilde stil neerzitten in de schemer van de avond en zich dwingen tot het voltooien van die gedachten. Maar het gleed weg... deze wens bleef vaag, de gedachte aan de dood slechts in zeldzame ogenblikken geloofwaardig. Het leven eiste haar nog op. Daar was Albert met zijn verhalen over school, met zijn rapporten, zijn gescheurde jas, zijn opengeschramde vingers. Daar waren de brieven van Liesbeth en Laurens. De cijfers van Brink. De mensen in haar pension, met hun verhalen over de wederwaardigheden van de dag. Het omringde haar en eiste haar op, ze kon de belangstelling voor dit alles niet loslaten. Maar soms, wanneer ze luisterde naar een dwaze grap van Albert, naar uitleggingen en becijferingen van Brink, konden haar ogen wegdwalen, verwonderd, geheel en al afwezig. Dit was nog het leven. En iedere dag die voorbijging, verkleinde de afstand tussen dit leven en de dood. Hoe kon ze dan nog glimlachen ? Hoe kon ze dan nog luisteren naar een verhaal over iets, dat verweg gebeurd was, over cijfers die binnen korte tijd niets meer betekenen zouden... misschien wel voor anderen, voor haar niet ? Hoe kon ze met deze korte toekomst voor zich, nog rustig spreken en luisteren en regelen de tientallen kleine beslommeringen van de dag. In deze maanden kreeg Henriet van Liesbeth meer brieven dan gewoonlijk. Brieven over Laurens. Ze had hem eens opgezocht in Delfzijl; hij was, in de vacantie, ook een keer bij haar geweest. Het scheen, dat hij het goed maakte, voor zover Laurens dat ooit deed. Hij was populair, had veel vrienden. Over één ding maakte Liesbeth zich zorg. „De tweede van de maand is zijn geld op. Waar hij het laat, mag Joost weten. Hij leent links en rechts en schijnt te vergeten aan wien hij leent. Hij heeft totaal geen begrip van geldswaarden. Misschien is het toch wel goed, dat je dit weet. Hij kan daarin toch niet zijn hele leven zo nonchalant blijven. Het is om je dood te ergeren. Ik ben niet gierig, zelfs niet zuinig, maar zoals Laurens met geld omspringt... dat kan ik moeilijk verdragen." Maar Laurens schreef nooit over geld en geldtekort, hij scheen zich toch te redden met wat hij kreeg. Henriet wees hem ook niet op deze tekortkoming. Ze meende dat er aan hem, op dit punt, zeker niet veel te verbeteren zou zijn. Later schreef Liesbeth over Peter de Mey. Eerst noemde Ze zijn naam, terloops en heel vluchtig. Daarna kwam de mededeling, dat hij haar beste kameraad was. „Een ideaal-kameraad, nooit sentimenteel, beheerst, altijd in alles recht-op-den-man-af. Precies dat, wat ik nodig heb." Henriet antwoordde hier weinig op. Er was een ongerustheid in haar, maar zomin als ze Laurens kon schrijven over zijn slordig geldbeheer, zomin kon ze Liesbeth schrijven over deze vriendschap. Liesbeth stuurde een kiekje van Peter en zichzelf. „Dit is een foto van Peters acht-meter-jacht. We zeilen nog al eens samen. Je kunt op dit plaatje wel duidelijk zien, hoe blozend en welvarend ik ben." Maar Henriet keek naar het andere gelaat. De gestalte van een langen, tengeren jongeman, die leunde tegen een wit zeil. Een hoekig, breed gezicht,zonder lach, zonder vriendelijkheid. Een knap gezicht, mooi zelfs... maar met iets hards in de ogen. Later kwam er in de toon van Liesbeths brieven een merkwaardig, mat cynisme. „...zoveel dingen zijn anders dan ik verwacht heb. Je verliest wel veel van je bakvisidealen. Maar dat is misschien heel goed, het maakt je armer en tegelijkertijd sterker. Zo heel veel moet je van het leven ook niet verwachten, geloof ik." Zulke zinnen bleven zeldzaam. Henriet vroeg zich af: welke teleurstellingen waren het, die haar zo deden schrij ven? Wanneer Liesbeth zulke zinnen aan het papier toevertrouwde, moest het wel erg zijn. Wellicht ging dit kind met haar koele, onbewogen gelaat, door een hel van desillusie. Waar anderen van haar leeftijd vervielen in uitbarstingen van wanhoop en verdriet, zou zij zeker alleen maar dit ér* zinnetje schrijven: „zo heel veel moet je van het leven ook niet verwachten, geloof ik." Liesbeth was nu twintig en zijzelf was twintig geweest, toen ze van Otto ging houden. Was dat verdriet niet kwellender en benauwender geweest dan alles wat daarna kwam ? In sommige opzichten is verdriet een kwestie van gewoonte. Wanneer men ouder wordt, leert men het hanteren. Men leert zichzelf beveiligen door wantrouwen en hardheid. Laurens schreef: „Toen ik in Amsterdam was, was Liesbeth altijd samen met dien Peter de Mey. Hij is veel ouder dan Liesbeth en blijkbaar stinkend rijk. Ik mag hem niet, maar dat zal misschien aan mij liggen. Ik begrijp ook niet, wat Liesbeth in hem ziet. Maar ze is verstandig genoeg om te weten wat ze doet. Tenminste... dat heb ik altijd gedacht." Henriet las die regels verscheidene malen en ze begreep, wat Laurens tussen die regels aan haar had willen mededelen. Toen schreef ze Liesbeth voor 't eerst over haar bezorgdheid en twijfel. „Vergis ik me, of ben je inderdaad je zekerheid en je zogenaamde levenswijsheid min of meer kwijt geraakt? De afstand is groot, ik weet niet en kan niet weten, wat er in je omgaat. Ik heb alleen het gevoel dat je aan het veranderen bent, dat er iets is wat je heel diep raakt. Ik veronderstel, dat ieder woord van mij je irriteren zal. En ik wil je niet irriteren. Ik vraag ook geen meedeelzaamheid, geen vertrouwen. Alleen zeg ik je dit: als je me nodig hebt, ben ik er." Liesbeth antwoordde hierop niet. Haar brieven werden korter en minder talrijk. Henriet begreep, dat ze zich beledigd voelde. Dit was zo geheel en al Liesbeth. Liesbeth had niemand nodig, men moest haar niet met gevoelige, liefdevolle woorden aan boord komen. Moest ze door schade en schande wijs worden? Goed, maar dan zou ze schade en schande ook alleen dragen. Henriet dacht terug aan een verre tijd. Het heengaan van Otto. Ze zag zich weer dwalen door het huis, door de straten van haar geliefd Amsterdam. Ze herinnerde zich weer hoe toen iedere belangstelling haar ontgleden was. Haar werkkamer, boven in het huis, bleef leeg. Er was maar één vraag geweest, waarop het antwoord gevonden moest worden: „Hoe kom ik dit te boven, hoe vind ik mezelf terug V* En opnieuw zag ze de ogen van haar vader, die haar gevolgd hadden... door de kamers, door de gangen. „Vecht, kind, vecht! Dit is je eerste les, probeer het te klaren. Niemand kan je helpen. Wat helpt het je te weten dat ik mijn oude leven zou willen geven om je dit te besparen ? Wat helpt het je te weten, dat ik dezelfde pijn van binnen voel branden... jouw pijn. Vecht, kind, vecht l" Beschaamd en gehinderd had ze zijn ogen ontweken. Zelfs dat kon ze toen niet verdragen. En nu Liesbeth. Schiep het leven dan steeds weer dezelfde situaties, koos het steeds opnieuw dezelfde vormen ? Maar Liesbeth was anders. In Liesbeths leven had alles een onverhaast tempo. Henriet dacht: in haar bestaan was liefde altijd een driftig dwingen geweest, de jacht naar de catastrophe dwars door een climax heen. Ze had daarin geen bezinning gekend, geen geduld om de loop der dingen af te wachten. Ze had de toekomst willen vormen naar haar wensen, naar haar verlangen, ze had ook den man, die voor korte of langere tijd haar partner en tegenspeler was, willen vormen naar haar wensen en verlangens. En een grote en bittere nederlaag was het altijd geweest dat het leven, óók hierin, zich niet dwingen liet. Waarschijnlijk kende Liesbeth dit alles niet, niet het heftig begeren, niet het willen beheersen over situaties die niet te beheersen waren, niet de verbeten wrok om de nederlaag. Henriet wachtte op Liesbeth; het was alles wat ze doen kon. Zou ze in dat verre, jonge leven eens nog iets kunnen betekenen, of was het reeds volkomen losgeraakt, liepen de lijnen reeds een gans andere richting uit dan die van haar eigen leven? Het eigen leven. Ze huiverde. Telkens keerde deze huivering terug, het achteruit wijken voor de adembeklemmende zekerheid: nog maar zó weinig jaren. Ze had een besluit genomen. Ze zou nog volhouden tot Albert van school kwam en zich een beroep koos. Nog twee jaar, hij zou dan wellicht zelfstandig kunnen zijn. Ze zou het pension verlaten en ergens gaan wonen, alleen. „Dame van middelbare leeftijd, zoekt ongemeubileerd paviljoen, met pension/' Ze slikte iets weg. Ze glimlachte, maar het was moeilijk, de moeilijkste glimlach van geheel haar leven. Liesbeth los van haar, Laurens zwervend op zee, Albert een vastberaden en arbeidzaam mens ergens in de wereld en zij..* dame van middelbare leeftijd, ergens, alleen. Gelicht uit het drukke leven der mensen, op een eilandje van rust en stilte, met het onafwendbare voor zich. Het zou zeker het zwaarste deel van haar leven worden. Maar ze moest er door. En dit verlangen groeide en werd klaarder en sterker omlijnd: heen te gaan zonder klachten en zonder wrevel. Het voorbeeld voor de kinderen. „Moeder was een arbeidzame, moedige vrouw. Haar dood was zoals haar leven was geweest, beheerst en eenzaam. Noch in het een, noch in het ander vroeg ze medelijden en hulp." Er waren dagen, waarin Henriet hing aan het leven met een hartstochtelijke genegenheid. Ze voelde het zelf als een begin van afscheid. Alles, alles om zich heen, de mensen, de kinderen, de dieren, nam ze in zich op met hongerige, gretige ogen. De zon, de blauwe lucht, de neerstromende regen ook. Soms zat ze urenlang in de voorgalerij en luisterde naar het geluid van die regen, het geluid dat herinneringen wekte aan haar jeugd. Regen, die neerslierde uit een grauwe lucht en een huis afsloot van de buitenwereld met een stromend, somber gordijn. En in de avond, als het droog was geworden, liep ze alleen over een doordrenkte weg, een mens op een vlakke duistere aarde, onder een wijde, starre hemel. Ze snoof de geuren op van melati en kemoening. De liefde voor het land woog zwaar. Ze zag in gedachten hoe dit land zich uitstrekte naar het oosten, naar het westen. De grote en kleine eilanden, groene juwelen in de diepe zee. De stille mensen, die, neuriënd en zonder overhaasting, werkten aan hun taak en 's avonds bij elkander Zaten, luisterend naar oude verhalen, luisterend naar de onbelangrijke, kleine gebeurtenissen van de dag, die ze elkander met gedempte stemmen mededeelden. Een grap, een lach, een plotseling opbruisende drift om een vrouw, een geldstuk, een oude vete. Wanneer ze de oogen sloot, zag ze dit alles voor zich en Ze borg het weg in haar hart. De liefde voor het land en de mensen van het land, was een van haar diepste, bestendigste genegenheden. 6 Brink ging zijn zeventigste jaar in en kort na die verjaardag werd hij ziek. Hij moest geopereerd worden. Ze wisten het alle drie, de dokter, Brink en Henriet, dat er slechts een heel kleine kans bestond op een goede afloop. De operatie was echter noodzakelijk. Brink, die zijn gehele leven lang een overtuigd en plichtsgetrouw Katholiek was geweest, lag kalm en ingetogen in het witte ziekenhuisbed en hield Henriëts hand vast. „Je hebt zo veel betekend in mijn leven, kind. Ik had zo weinig,... geen vrouw, geen kinderen. Je bent in zoveel opzichten een levensvervulling geweest. Ik dank je." „Hoe zal ik jou ooit kunnen danken, Brink, voor alles wat je voor me geweest bent, voor alles wat je gedaan hebt. Voor mij, voor de kinderen." Hij zei: „Als ik weg ben, moet je iemand nemen voor het werk, dat ik altijd deed." Hij noemde een naam, een adres. Tot het laatst toe was hij in deze dingen nauwkeurig. „Hij zal even goed zijn voor het werk als ik." „Nee, Brink, nee. Je moet terug komen. Het is immers mogelijk dat alles goed gaat?" „Aan die mogelij kheid denk ik niet. Ik denk aan het andere. Ik ben niet bang om te sterven. Ik geloof en vertrouw." „Ik kan je niet missen." „Mensen zijn niet onmisbaar, niet één. Dat heb je ook voor jezelf geleerd. Hoe vaak heb ik gewild, gehoopt, dat ik je iets geven kon van mijn vertrouwen en mijn geloof. Daarin was je altijd zo onbereikbaar, zo eenzaam." Zijn oude hand lag tussen de haren. De hand van een goed mens, van een volkomen betrouwbaar mens. „Misschien zijn er mensen, die geboren worden met de twijfel aan alles en met het geloof aan niets, Brink. Is dat een vloek, is het een schuld ? Ik kan erkennen dat er voor anderen een absoluut geloof bestaat; het maakt het voor mij niet makkelijker, niet begrijpelijker. Ik zal dit, als het zo ver is voor mij, op mijn eigen wijze... anders dan jij... God, Brink, ik kan het toch niet helpen! Zoveel verlangen naar rust en zekerheid en zo weinig vrede. Waarom, Brink, waarom?" „Misschien zullen we het eens weten, kind." Ze zwegen beiden. Henriet dacht: „Twee mensen, beide voor de dood. En wat voor de een een afgrond was, was voor den ander een lichtend verschiet." Ze wist niet welk verlangen het was, dat haar vragen deed: „Brink, bidt voor mij." Hij antwoordde: „Ik heb het altijd gedaan, al zoveel jaren lang. Mijn God is ook jouw God en eens zullen we beide het doel van dit alles weten. Ze geloofde het niet, ze kon het niet geloven. 7 Brink kwam uit de narcose niet weer tot bewustzijn. Na hun gesprek op de grens van zijn leven, zag Henriet hem nog éénmaal terug. Hij lag strak en wit in een smalle kist en er was een onbegrijpelijke vrede op zijn oud gelaat. Henriet schreide niet. Haar ogen namen hunkerend die zeldzame rust in zich op. Ze dacht aan Kaaj en aan de kleine, geheimzinnige glimlach rond zijn mond. Dood, dit was de dood. Zó kon de dood zijn. Maar niet voor haar, niet op deze wijze. En zoals ze bitter en heftig verlangd had, dat Kaaj spreken zou vanachter de gesloten wand, zo staarde ze nu neer op het zachte gelaat en zocht een antwoord. Albert stond naast haar, stram, moeilijk zijn ontroering beheersend. Toen ze buiten kwamen, zei hij: „Brink heeft nooit een hard woord tegen een van ons gezegd." „Probeer hem nóóit te vergeten," antwoordde Henriet, „er zijn weinig mensen zoals hij was, zo goed en zo gaaf» Misschien heb je deze herinnering nodig in je leven." Hij zweeg en keek van terzijde naar haar gelaat. Ook dit kind was snel gegroeid en keek neer op de moeder, de wel zeer geliefde en toch nooit geheel en al te begrijpen moeder. 8 Na Brinks dood trok Henriet zich verder terug uit het leven. Wat haar lichaam nog bezat aan energie en arbeidsvermogen, kreeg het bedrijf en door het bedrijf de kinderen. Ze had nog maar heel weinig vrienden en vriendinnen. Het was alsof men haar begon te mijden. De ernst was te groot, de zwijgzaamheid te onbegrijpelijk. De benauwdheid verliet haar nog maar zelden. In de avonduren was ze heel moe en uitgeput. Een ander zat op de plaats van Brink, een jongere man, die een vreemde bleef, hoewel hij zijn werk nauwgezet en stipt volvoerde. Brink kon inderdaad gemist worden, zijn taak was overgenomen door een ander, die even accuraat en plichtsgetrouw bleek te zijn. En zelfs de herinnering aan zijn grijze hoofd, aan zijn troostende aanwezigheid, vervaagde en werd minder pijnlijk. Zo is de dood alleen belangrijk voor het eigen, kleine ik en nimmer voor hen, die na ons komen. Weerstrevend en twijfelend kwam Henriet ook tot déze erkenning. Wat het voorbeeld van haar leven voor haar kinderen ook betekenen zou, haar dood zou alleen een kort verdriet en een kort gemis betekenen. Want niets is Zo onbegrijpelijk, zo volkomen vreemd voor den enen mens als de laatste ademtocht en de laatste glimlach van den ander. TIENDE HOOFDSTUK 1 Henriet kreeg een brief van Gert de Loos. Hij had een goede en interessante baan gekregen als inwonend arts aan een sanatorium. Voorlopig zou hij in Holland blijven. Het briefje was geschreven in de weinig sierlijke, schooljongensachtige stijl, die de zijne was. Het handschrift was gedrongen en krachtig. Wanneer Henriet een brief van Gert voor zich had, was het alsof ze hem zelf zag. Hij vroeg of er iets was, dat hij nog voor haar doen kon. Ze antwoordde: „Ik zal het zeer op prijs stellen wanneer je enigszins in contact blijft met Liesbeth en Laurens." Kort daarna kwam reeds zijn tweede brief. Hij had Liesbeth zowel als Laurens gezien en gesproken. Liesbeth maakte een wel zeer gereserveerde, maar toch rustige indruk op hem. Over Peter de Mey was niet gesproken. Met Laurens ging het, wat de schoolprestaties betrof, vrij slecht. Hij zou dit tweede jaar op de Zeevaartschool wel moeten overdoen. De jongen was stug, als vroeger. Erg tevreden scheen hij niet te zijn. Maar hij klaagde niet en had nog steeds veel vrienden. Toen Albert, in de maand die daarop volgde, over ging van de vierde naar de vijfde klas, kwam hij bij Henriet en toonde haar zijn rapport. Met verwondering keek Henriet naar de hoge cijfers voor wiskunde. Geen van haar kinderen had op het gebied der mathematica zulke prestaties geleverd, zelfs Liesbeth niet. Ze prees hem, maar hij wuifde haar woorden nonchalant weg. 16 Onrustig is ons hart „Nee, zie je, da's nou raar, maar je moet eigenlijk die Zevens en achten voor de talen veel meer appreciëren. Voor die talen heb ik gewerkt, voor het andere niet. Dat is geen verdienste. Het klinkt misschien pedant, maar dat wiskundegedoe waait me aan." „Heb je al eens nagedacht over je toekomst ? Laurens en Liesbeth hadden al plannen toen ze zo oud waren als jij nu." „O, plannen heb ik ook. Ik heb er alleen nog niet over gesproken, omdat het... nu ja, omdat het misschien een beetje onbereikbaar is." „Je wilt studeren ?" „Ja, als het kan." „Wat voor de anderen kon, kan voor jou ook. Zal het wis- en natuurkunde worden ?" „Nee, medicijnen. Ik zou bacterioloog willen worden." Ze keek even verwonderd. Zijn woorden waren zo beslist en tevoren had hij nooit over deze plannen gesproken. „Ik loop er al lang mee in mijn hoofd. Het is geloof ik het enige, dat mijn voorkeur heeft. Maar zie je, het is een dure studie en ik dacht zo... ja, ik heb er niet veel kijk op, maar ik dacht toch, dat je de laatste jaren veel minder verdiende dan vroeger. Daarom heb ik er ook nog niet over gepraat met je. Als het niet kan, kies ik wel iets anders. Ik zal er niet doodongelukkig door zijn." Henriet liet deze woorden even op zich inwerken. Het waren zulke eenvoudige en duidelijke woorden. Voor Liesbeth en Laurens was het een uitgemaakte zaak geweest, dat ze een eigen richting kozen en hun gang gingen. Albert was de eerste, die rekening hield met een „het kan niet", de eerst, die rekening hield met haar. En het meest zonderlinge was, dat ze voelde hoe hij een waarheid uitsprak. Hij zou inderdaad met een andere toekomst en een ander vak ook gelukkig worden. Het was geen vertoon van edelmoedigheid. Hij kende zichzelf. Dit wilde hij het liefst, maar met dat zou hij ook een tevreden mens zijn. In dit jonge leven lag een kern van kracht en zekerheid, die een geluk waarborgde. Hij was geen diepe natuur misschien, hij kende geen problemen en geen strijd om zelfbeheersing, zoals Liesbeth, zoals Laurens. Maar daar stond hij, stevig op zijn stevige benen, de handen rustig, de ogen helder en verstandig op haar gericht. „Dank je," zei ze eenvoudig, „het is prettig dat je hier aan gedacht hebt. Maar je zult je keus trouw kunnen blijven. De studie is lang en duur, daarin zal je wel gelijk hebben. Je zult hard moeten werken en zuinig moeten zijn, dat is de enige voorwaarde." „ja, dat weet ik. Liesbeth en Laurens hebben ook niet veel. Maar ik zal weinig nodig hebben voor mezelf, denk ik." Ook hierin had hij gelijk. Hij had nog nooit een onbereikbare wens uitgesproken. Hij stelde weinig eisen. Hij hield van sport, maar was ook daarin matig en niemand kon zó toegewijd gapen op een fuif als Albert. „Dan behoeven wij er verder niet over te praten. Liesbeths studie loopt het volgend jaar ten einde en Laurens zal vrij gauw voor zich zelf kunnen zorgen. Er is een studiebeurs voor je, voldoende voor collegegeld, boeken en instrumenten. Als het zover is, zal ik je een bescheiden maandgeld kunnen geven. En dat maandgeld zal er zijn, tot je bent afgestudeerd." „Maar wat ga je eigenlijk zelf doen ? Je ziet er de laatste tijd soms zo moe uit. Moet je nou aldoor zo hard blijven werken ? Kan j e er niet mee uitscheiden langzamerhand ?" „Als je van school komt en naar Holland gaat, doe ik het pension weg. Ik verkoop het en ga alleen wonen. Ik denk in Bandoeng." Hij aarzelde. Hij was ineens weer een wat onzekere en verlegen jongen, die niet graag te koop loopt met zorg en hartelijkheid. „Weet je moeder, ik heb gedacht... ik wou eigenlijk hier blijven, in Indië, tot Liesbeth terug is. Ik kan het eerste jaar hier studeren, aan de Geneeskundige Hogeschool." Het Albertje, dat haar zo dikwijls vanuit de verte gadesloeg met ernstige, bezonnen ogen. Het Albertje, dat in de auto op haar had zitten wachten, toen ze afscheid nam van het hotel. „Dat is goed," zei ze dankbaar, „ja, ik zal het heel prettig vinden als dat zo kan." „Afgesproken!" Hij zette een plaat op de gramofoon, draaide de slinger om en om en floot mee met het slepende tango-wijsje. 2 Liesbeth kwam eerder terug dan Henriet en Albert verwacht hadden. Het was October toen Henriet de brief met de zakelijke mededeling ontving. „Ik ben voor Kerstmis terug in Indië. Ik heb schandalig geluierd dit jaar, ik bak. En ik heb er geen zin meer in. Ik wil in Indië een baan zoeken. Ik heb hier een diploma gehaald voor particulier secretaresse. Als je soms eens iets hoort, moeder, hou het dan voor me aan, als dat kan. Het hoeft niet in Batavia te zijn, eigenlijk liever ergens anders." Henriëts eerste opwelling was een boze brief terug te schrijven. Ze had zich van Liesbeths toekomst veel schoons gedroomd. Een studie die voltooid zou worden in de kortst mogelijke tijd. Een titel, van weinig waarde misschien, maar toch het resultaat van een studie. Liesbeth was op het gymnasium een zo brillante leerlinge geweest. En nu was de eerste de beste mijnheer gekomen en had door deze rekening een streep gehaald. Liesbeth gooide het stuur om en nam overhaaste besluiten waarvan ze eens, wie weet over hoe'n korte tijd, spijt zou hebben. Moest ze dit goed vinden? Moest ze niet ingrijpen, Liesbeth dwingen in Holland te blijven en de studie af te maken ? Ze wist onmiddellijk dat het dwaasheid was. Liesbeth was meerderjarig, ze zou haar eigen weg gaan, precies zoals ze zich dat voorstelde en bovendien... dit moest worden erkend: Liesbeth nam nooit overhaaste besluiten. Maar het geld, hoe kwam ze aan het geld voor de terugreis ? Het antwoord op deze vraag was ook alweer typerend voor Liesbeth. „Je zult wel denken: waar haalt ze het geld voor de reis vandaan ? Ik ben het laatste jaar heel zuinig geweest en heb nogal eens wat kunnen verdienen met het overtikken van wetenschappelijke manuscripten, etc. Daarover behoef je je geen zorg te maken. Wèl heb ik mijn laatste maandgeld en het bedrag dat je stuurde voor collegegeld, voor mijn passage moeten gebruiken. Dat zal ik je zo gauw mogelijk teruggeven. Ik verlang er naar voor me zelf te kunnen zorgen/' Henriet liet de brief zakken en staarde voor zich uit. Het was een grote teleurstelling. En wat meer was: de angst om Liesbeths vlucht. Want dit was een vlucht. En was het niet zó, dat juist deze naturen, die zo verstandelijk en zelfbewust geleken, wanneer ze eenmaal op drift raakten, de goede weg zeer moeilijk terug vonden ? Wat voor een man was het, die zo'n grote invloed had gehad op Liesbeth, die dat leven, dat zich toch altijd zo moeilijk had laten leiden en beheersen, naar een dood punt had weten te sturen ? Een andere vraag: in welke verhouding had Liesbeth tot dezen man gestaan? In Henriet was onmiddellijk het angstig verweer der moeder. Een zo jong mens als Liesbeth was, mocht zich niet, onbeschermd en zonder werkelijke levenservaring, uitleveren aan een ander. Vaag en op de achtergrond bleef de onaangename gedachte aan de mensen en het oordeel der mensen. Henriet had geleerd, dat dit oordeel een niet te onderschatten betekenis had voor hen, die zichzelf een weg moesten banen en een eigen toekomst moeten opbouwen. Ze zag echter op hetzelfde ogenblik in, dat ze hierover voorlopig niet met Liesbeth spreken moest. Het zou alleen maar verwijderingen en misverstanden geven. Het oordeel der mensen, wat gaf je er om wanneer je éénentwintig was en opgegroeid zoals Liesbeth, zonder God en gebod, gehoorzamend aan de eenvoudige regels van een ordelijk gezin, aan de meest elementaire eisen van welgemanierdheid... verder gehoorzamend aan niets gelovend aan niets, dat niet als wet en waarheid door het eigen verstand gevonden was. Henriëts gedachten gingen naar den man, die deze catastrophe veroorzaakt had, die het leven van haar kind wellicht had vernield en wellicht had opgebouwd. Wat wist ze van hem af ? Ze kon hem niet haten, ze kon hem niet verachten. Mogelijk moest ze hem dankbaar zijn voor iets, dat hij wakker had gemaakt in die zelfbewuste, soms arrogante jonge vrouw... een ontvankelijkheid voor leed en geluk, die geen ander mens in haar had kunnen wekken. Dit wist ze zeker: ze moest Liesbeth laten komen, hoe dan ook. Ze moest het kind niet van zich verwijderen door woorden en bevelen die toch niets meer zouden uitrichten. De afstand was te groot, de situatie was voor haar te onduidelijk om hier te kunnen ingrijpen. En in ieder geval: over weinig maanden zou ze Liesbeth bij zich hebben, haar stem kunnen horen en wellicht kunnen begrijpen, wat dit alles te betekenen had. Misschien zou Liesbeth toch eens een beroep op haar doen, op haar genegenheid, op haar kameraadschap. 3 Kort voor Kerstmis arriveerde de boot. Henriet ging naar Priok. Albert zat naast haar op de voorbank van het oude wagentje. „Wie had nou gedacht dat we al zo gauw naar Priok zouden rijden om Liesbeth te halen ? Ze is nog maar net weg in mijn gevoel. Hoe lang is het nu moeder, drie jaar ? Brink was er nog bij." Henriet knikte slechts. Haar ogen bleven over het stuurrad op de weg gericht. Ze zag meer tegen dit weerzien op dan ze zich bekennen wilde. Ze wist haar houding niet te bepalen. Het was zeker het beste die houding te laten afhangen van de omstandigheden. Maar dit was voor Henriet juist heel moeilijk. Toen de boot langzaam de haven binnenschoof en meerde aan de kade, zagen ze allebei tegelijk Liesbeth. Ze leunde tegen de reling, een zeer slanke en gracieuse verschijning in een wit linnen mantelpak. Ze was blootshoofds. Henriet zag vluchtige lichtglanzen glijden over het weerbarstige, donkere haar. De ogen waren in aandacht toegeknepen, het gelaat was gespannen van verwachting. In deze weinige ogenblikken, vóór Liesbeth hen herkende, de ogenblikken waarin het meisje met een zekere argeloosheid op de uitkijk stond en geen acht sloeg op zichzelf en de eigen houding, trof Henriet heel sterk de gelijkenis tussen Liesbeth en de vrouw, die Liesbeths grootmoeder was geweest. Het was alsof ze die vrouw weer voor zich zag, mooi en onnavolgbaar elegant, leunend tegen de reling van een wit schip, turend naar een haven, die weldra in zicht zou komen. Maar Liesbeths blik was vaster, minder snel afgeleid; de mond was minder kinderlijk. Kinderlijk? In dit ogenblik flitste het door Henriëts denken: mijn hemel, hoeveel ouder was Liesbeth geworden in die paar jaar en hoe anders! Ze was heengegaan als een kind, een opgeschoten bakvis met een bravoure van levenswijsheid, met toch al wel dat heel kritische, de neiging tot het beschouwende. Hier stond een jonge vrouw, volkomen beheerst, ernstig en heel stil. Henriëts ogen konden dat gezicht niet los laten. Het was haar onmogelijk een naam te roepen of met een groet de aandacht te trekken. Naast zich hoorde ze Alberts overslaande stem: „Liesbeth, hallo Liesbeth, hier moet je kijken!'' Een glans ging over het jonge gezicht. De ogen verwijdden zich, de mond ontspande en de hand hief zich in een wel blij, maar toch weifelend gebaar, vol terughouding. Henriet keek omhoog en knikte slechts. Toen gleed de hand terug naar de reling. Liesbeths ogen hadden het moedergelaat gevonden. Ze rustten op dat zuivere, stille gelaat alsof ze eindelijk, eindelijk terugkeerden van een verre en zeer vermoeiende reis. Maar toen ze even later voor hen stond in de rooksalon, ferm en manhaftig, toen ze haar stevige hand legde in die van Albert en haar mond vluchtig Henriëts wang beroerde, was het weer de zekere en zelfbewuste Liesbeth, die zichzelf en iedere situatie volkomen beheerste. 4 Liesbeth ontweek Henriët de eerste dagen zorgvuldig. Ze vermeed het met haar alleen te zijn, ze concentreerde haar aandacht geheel en al op Albert, op de mensen in het pension, op honderd en één andere dingen. Henriet wachtte. Ze had zich voorgesteld dat het prettig zou zijn om Liesbeth weer thuis te hebben. Ze had haar al die jaren erg gemist. Nu was Liesbeth thuis en prettig bleek het niet te zijn. Het was een andere Liesbeth. Haar houding was hooghartig, maar die hooghartigheid was geforceerd en krampachtig. Liesbeth was reeds bijna een week in Batavia, toen ze op een ochtend het kantoor binnen slenterde, waar Henriet achter het bureau zat en werkte. Ze liep naar de drempel van de openslaande deuren. „Wat is hier toch weinig veranderd in die jaren; prettig is dat. Zelfs de planten staan er nog precies zo als vroeger en dan is er nog steeds een border met zinnia's." Ze stak een sigaret aan. Haar ogen volgden de rook, die langzaam omhoog cirkelde. Henriet keek naar de rechte, smalle rug, naar het zuiver gevormde, kleine hoofd, dat zo fier op de slanke nek rustte. „Liesbeth, ben je in Holland ziek geweest ? Overwerkt of overspannen?" De directe vraag onderbrak het nerveuse geluid van knokkels die een roffel tikten tegen de deurpost. Liesbeth had een vlugge blik naar Henriëts gelaat. Ze tikte de as van de sigaret. „Ziek, hoe zo?" „Ik meende soms in je brieven een lusteloze, niet helemaal gezonde toon te horen. Ik ben vaak bezorgd over je geweest. En Laurens schreef..." „O, Laurens met zijn afzichtelijke broeder-ideeën. Laurens is een beste jongen en in veel dingen komt hij ver boven de middelmaat uit. Maar in één ding is hij precies zoals alle andere mannen, of ze nu oud zijn of jong. De zuster moet beschermd worden, de zuster moet leven als een voorbeeld van betamelijkheid en wat ze tolereren in een andere vrouw, vergeven ze een eigen zuster nooit." „Je spreekt alsof je voor je vertrek uit Holland ruzie met Laurens hebt gehad. Hij schreef nooit over jou op deze toon." Liesbeth zweeg nors. Ze begreep, dat ze zichzelf verraden had. „Ik verwacht geen vertrouwelijkheid van je en op spontane bekentenissen heb ik niet gerekend," zei Henriet ernstig en zonder de ogen op te heffen van haar werk. „Wel had ik gedacht dat het tussen ons zó was, dat er zakelijk en nuchter overleg kon worden gepleegd. Je moet toch een nieuw beginpunt vinden. Doe je dat liever alleen, voel je voor je zelf, dat het beter is niet met mij te spreken... all right, kind. Je zult me er niet eens verdriet mee doen. Ik respecteer de opvattingen van anderen. Waarom zou ik dat niet in de allereerste plaats doen ten opzichte van een eigen kind ? Ga dan Liesbeth, daar is de deur." Met een vastbesloten gebaar trok Henriet een stapeltje brieven naar zich toe, opende de bovenste en las. Het bleef stil in de kamer. Henriet hoorde een lucifer schrapen. Liesbeth stak een nieuwe sigaret aan. Maar ze ging niet heen. Ze liep heen en weer door de kamer. Henriet, de ogen op het papier gericht, telde de schreden... vijf stappen heen, vijf stappen terug. Ze kende de afstand maar al te goed. De stappen hielden stil voor het bureau. „Ja, eigenlijk heb je gelijk. Het is beter er over te spreken. Daar heb je ook het recht op, nee, stil nu... ik weet dat je van dat recht geen gebruik wilt maken, maar je hèbt het toch. Ik kan wel nuchter en zakelijk zijn, zolang je geen verwijten doet, zolang je geen medelijden met me hebt." „Medelijden? Met jou?" Henriet glimlachte. „Medelijden-voelen is niet mijn sterkste kant en tegenover jou heb ik nog nooit iets van medelijden gekend." „Nu goed dan, ik zal kort zijn. Ik ben uit Holland weggegaan omdat de verhouding tussen Peter en mij ten einde liep. Eerlijker gezegd: omdat hij me losliet. Nog eerlijker gezegd: omdat hij weg is gegaan naar het buitenland... met een ander." Henriet vouwde het papier op, dat ze in de hand hield en schoof het terug in de envelop. Haar blik ontweek het meisjesgezicht dat nu tegenover haar was. „In zekere zin is je reis terug naar Indië dus een vlucht ?" „O nee, daarvoor is alles te lang geleden. Het was in het voorjaar. Ik heb het jaar nog afgemaakt... slecht. Dit laatste jaar is verknoeid. Nee, een vlucht was het niet. Ik ben, nadat Peter was heengegaan, maanden alleen geweest en ik heb over alles nagedacht." Henriet realiseerde zich wat deze maanden voor Liesbeth betekend hadden. De hevige teleurstelling, de wanhoop, de vernedering, die moeilijk te dragen moest zijn geweest. En dat alles in een volslagen alleen-zijn, zoals Liesbeth dat voor zichzelf kon scheppen, zonder een enkel troostend woord van anderen te verdragen. Het ontroerde haar; tegelijkertijd voelde ze een trots om dit mooie, hooghartige kind... haar dochter. „Toen ik er overheen was," praatte Liesbeths stem droog en onbewogen door, „heb ik het geld voor de terugreis bij elkaar verdiend." „Dus je meent, dat je er overheen bent?" „O ja, helemaal." „Dat is natuurlijk dwaasheid. Misschien is er een heel mensenleven voor nodig om over deze dingen werkelijk, geheel en al, heen te komen." „Nu ja, dat kan wel zo zijn. Maar het doet... het doet geen pijn meer." Henriet keek naar de smalle, gebruinde hand die trommelde op het tafelblad. Er was een ontferming in haar om die jonge, energieke en toch zo nerveuse hand. „Laten wij hierover niet verder praten, Liesbeth. Hierbij kan ik je niet helpen, dit is voor een mens alleen." Liesbeth keek verrast, bijna argwanend. „Moeder, geen moederlijke speech, geen verwijten, geen wijze raadgevingen over wat betreft het oordeel der mensen ?" Haar mond vertrok alsof ze iets bitters proefde. „Als ik zo om me heen kijk, dan zie ik, dat vrijwel alle moeders in gevallen als dit, harde woorden spreken. Uit angst denk ik, uit de zucht tot bescherming. Een dochter die geleefd heeft zoals ik... dat moet toch wel erg zijn, hoe heet dat in de ouderwetse boeken? Ze hebben mij de kroon van het hoofd gestolen! Ik ben eigenlijk voor dit eerste gesprek heel bang geweest." Henriet had haar smalle, moeilijke glimlach. „Per slot van rekening ben ook ik een moeder en heb ook ik die angsten en zorgen. Ik heb me in zekere zin vroeger, voor je naar Holland ging, laten misleiden door je waanwijze theorieën, door dat, wat bij jou verstand en zelfbeheersing leek... je koele, evenwichtige aanleg. Ik heb je slechts één waarschuwing meegegeven en dat was deze: neem je in acht tegenover je te grote zekerheid, je kent jezelf toch misschien nog niet helemaal. Nu ben je teruggekomen en je bent een ander geworden, een vrouw die alleen is geweest en verdriet heeft gehad. Ik weet het, ik weet het... de stilte om je heen, de pijn van binnen... je zou willen schreeuwen, je zou het willen vasthouden ten koste van alles... dat wat je geluk betekende. Ik weet maar al te goed wat je doorleefd hebt, waar je doorheen bent gegaan. Nee, ik heb geen medelijden, Liesbeth. We moeten hier allen doorheen... eens. Een mens kan niet staan tussen zijn kinderen en deze dingen. Maar ik zou het ellendig vinden als het je karakter vervormt, als je niet weer tot jezelf kan terugkomen en hervindt wat de kracht van je persoonlijkheid was. Er zijn zo weinig mensen, die oprecht zijn, eenvoudig en sterk." „Ja, ik weet wat je bedoelt. Albert heeft dat." „Nee, Albert heeft het niet. Voor Albert is die eerlijkheid en die kracht makkelijk en ongevaarlijk. Laurens en jij zijn anders. Jullie zullen veel meer moed moeten hebben." Er was een ogenblik van stilte. „Kijk eens Liesbeth, nu wil ik het over iets geheel anders hebben. Ik had dit gedacht: het is nu December, als je eens een maand of acht hier bleef, uitrustte, aan sport deed, en desnoods wat reisde. Ik heb een klein bedrag opzij gehouden voor dergelijke, laten we zeggen, onverwachte tegenslagen. En als je dan in het najaar naar de Rechtshogeschool ging en je studie hier afmaakte? Ik wil je er niet toe dwingen. Ik wil je wel zeggen, dat je me daarmee een groot plezier zou doen." Liesbeth stond op. „Ik heb er zelf ook over gedacht, maar ik wist niet of het kon, wat de financiën betreft. Laat me er nog even over piekeren, moeder. Over een paar weken zal ik een besluit nemen." „Dat is goed." Henriët bleef alleen achter in de kamer. Liesbeths mond was oud geworden en bitter. Ze was tweeëntwintig, hoe dacht ze haar leven te kunnen voltooien, wanneer ze nu reeds die misprijzende blik in de ogen had ? ELFDE HOOFDSTUK 1 Het ging zoals Henriet gehoopt en verwacht had. Het werkeloos rondlopen begon Liesbeth al heel snel te vervelen. Ze volgde reeds onmiddellijk na de Kerstvacantie de colleges aan de Rechtshogeschool. Ze werkte hard. Het leek alsof ze met inzet van haar gehele energie, met inspanning van al haar krachten, terug wilde winnen wat ze verloren had. Van vertrouwelijkheid tussen Henriet en haar was geen sprake. Ze was altijd dezelfde, gelijkmatig van humeur, nooit uitgelaten. Vrienden had ze weinig, ze ging vrijwel niet uit. Maar soms hoorde Henriet in haar woorden die toon van wrang en wat geaffecteerd cynisme, die haar kwetste en pijn deed. In zulke ogenblikken kon Henriet den man haten, die haar kind had opgejaagd en gekleineerd, die haar ontnomen had, wat een toch al zo zeldzaam bezit is in deze wereld: haar evenwichtigheid, haar mooie trots en ongenaakbaarheid. Liesbeth was wèl veranderd. Alleen Albert merkte niets. Albert was gelukkig met Liesbeth. Was het dan toch te stil voor hem geweest, als enig kind in dit huis ? Hij had nog nooit zoveel vrienden en vriendinnen mee naar huis genomen als nu, een troep luidruchtige, vrolijke, opgeschoten blagen. Albert had andere vrienden en vriendinnen dan Laurens vroeger. Het sportieve, openhartige en lawaaierige soort. Liesbeth gaf hun dansles, de hele verzameling tegelijk. In de achtergalerij werden stoelen en tafels opzij ge- schoven en de gramofoon speelde. Oude Wir droeg glazen limonade aan. En Albert was trots op Liesbeth, trots omdat de anderen jaloers waren op zó'n zuster. Met Albert kon Liesbeth ook wel lachen en grappen maken. Soms verscheen Henriet om de hoek van de hoge deuren als Liesbeth een rumba demonstreerde of een argentijnse tango. Ze moest dan glimlachen om al die blonde en donkere hoofden, om al dat uitbundig plezier. Nog éénmaal was haar huis een huis voor jonge mensen. Ze wilde dit vasthouden, ze wilde er vollediger van genieten dan ze dat vroeger gedaan had. De jaren van Laurens' en Liesbeths jeugd waren te vlug voorbij gegaan. En ze was toegevender dan ooit. Toen Albert thuis kwam met een saxofoon, die hij goedkoop had kunnen overnemen van een schoolkameraad, dacht ze wel even, wenkbrauwfronsend, aan de klachten, die dit zou kunnen geven van de zijde der gasten. Maar Ze vroeg alleen of hij zich —• asjeblieft, Albert! —1 helemaal achterin de tuin op zijn instrument wilde oefenen. Hij leerde het verwonderlijk snel. Hij was de enige van haar kinderen, die de muzikaliteit van de grootmoeder had meegekregen. Wrevelig bedacht Henriet, dat hij piano of viool niet had willen aanraken, terwijl hij nu zo fanatiek oefende op dat vreemdsoortige muziekinstrument, waarvoor ze een afkeer voelde. Er kwamen zulke weke en melancholische klanken uit te voorschijn, het was geen muziek meer, het leek een menselijke stem, die alleen maar onecht weemoedig of onecht vrolijk kon zijn. De vrolijkheid van de saxofoon, de honende, schrille loopjes, die Albert wegblies en de wanhopige uithaal daarna... het wekte, vreemd genoeg, een onrust in Henriet. Eens viel ze driftig tegen Albert uit: „Schei toch eens éven uit met dat idiote getoeter! Wat is dat voor een jankend stuk nikkel.,, dat je daar je muzikaliteit op bot moet vieren!" Hij keek verwonderd. „Maar als het nou 't enige is, dat me ligt, 't enige, waar ik plezier in heb V* Ze trok wrevelig de schouders op. En Albert keek haar na. Zo klein werd ze, dacht hij ineens, en ze liep zo vreemd de laatste tijd, zo onzeker en zo langzaam. Hij sprak die avond met Liesbeth over datgene, waarover hij nog met niemand gesproken had. Eens, nu alweer een half jaar geleden, had hij moeder in het kantoor gevonden, moeilijk ademhalend en met een zonderlinge, vaal-blauwe gelaatstint. Na die tijd deed ze soms de deur van haar kantoor of slaapkamer op slot. Hij dacht, dat die benauwdheden zich dikwijls herhaalden. Liesbeth had hier ineens een grote belangstelling voor. „Weet je ook of ze naar een dokter is geweest V* vroeg ze. „Ja ééns, met de Loos, je weet wel, die hier vroeger nogal eens kwam. Ze gingen toen meen ik, naar Kraft." „Kraft... dat is de internist. Ik ga morgen naar hem toe. Ik wil persé weten of het iets ernstigs is." 2 De volgende dag zat Liesbeth in de spreekkamer van den specialist en deed haar vraag. De arts herinnerde zich het geval en sloeg een kaartsysteem op. Wat ze ook verwacht had, zijn uitvoerig antwoord overrompelde haar. Het was het hart, zoals ze reeds verondersteld had. „Het is alweer een paar jaar geleden, dat ik haar onderZocht. Ik had haar graag onder controle gehouden. Ik heb haar ook gevraagd terug te komen, maar ze is niet verschenen. Ik kreeg de indruk, dat ze zichzelf niet sparen kon of niet sparen wilde. Het zal niet uw bedoeling zijn, dat ik de afwijking die zich bij haar voordoet, uitvoerig verklaar. Ongevaarlijk is die afwijking zeker niet. Ik meende destijds — ik herinner me dat nu heel duidelijk — dat ze zeer goed inzag wat de consequenties van verwaarlozing waren." „Kandie verwaarlozingeen vervroegdedoodbetekenen?" „Ja zeker. De dokter, die toen bij uw moeder was..." „...de Loos." „Ja juist, de Loos, zei me, dat hij haar nog nadrukkelijk daarop zou wijzen. Ik ken uw moeder niet dan alleen van dit éne onderzoek. Ik weet niet, wat het is dat haar verhindert mijn advies op te volgen, maar haar lichaam heeft zeker geen grote weerstand meer. Ze leek me oververmoeid, overwerkt. Misschien een oververwerktheid die reeds jaren een funeste invloed op het lichaam heeft gehad. Het zou goed zijn, wanneer u haar er toe kon brengen zich onder mijn controle te stellen. Ik heb haar twee jaar geleden rust voorgeschreven... bijna een volslagen bedrust. Ze heeft zich daar waarschijnlijk niet aan gehouden. Ik maak dat uit uw woorden op." „Nee, ze heeft zich er zeker niet aangehouden." „Jammer, de kwaal op zichzelf... de gevolgen en de bezwaren van die kwaal, zijn binnen zekere grenzen te houden bij een zeer rustig leven. Wordt het hart daarentegen door te grote vermoeienissen geforceerd, dan kunnen complicaties ontstaan met een min of meer noodlottig verloop. U stelt me een eerlijke vraag en ik geef u een eerlijk antwoord." In gedachten verzonken keerde Liesbeth terug naar huis. Moeder had dit geweten en moeder had er nooit over gesproken. Waarom nam ze de rust niet, die ze nodig 17 Onrustig is ons hart had om haar leven te verlengen ? Was het dan nog steeds onmogelijk? Maakte zij, Liesbeth, haar studie af ten koste van moeders lichaam? Maar dat wilde ze niet,, dat nooit! Toen Albert die avond in haar kamer kwam en vroeg naar het resultaat van het doktersbezoek, vertelde ze hem alles. Ze zaten stil bij elkaar, een beetje verwonderd en een beetje verslagen. „Wat moet dat nu?" vroeg Albert, „durf jij er over te spreken met moeder?" Liesbeth aarzelde. „Het is zo moeilijk. Maar ja, het zal wel moeten." „Kwam dokter de Loos nog maar eens hier. Zit hij voorgoed in Holland ?" „Ja, ik heb hem nog gesproken voor ik terug ging, hij was aan boord bij het vertrek. Maar hij hééft hierover met moeder gepraat. Moeder weet hoe ernstig het is. Dat begrijp ik juist niet. Tussen de Loos en moeder is ook meer voorgevallen dan je weet, Albert. Hij heeft moeder destijds ten huwelijk gevraagd." Liesbeth keek naar het jongensgezicht tegenover zich. Het was ineens minder kinderlijk en minder zorgeloos. „En wou moeder niet? Waarom niet? Om ons?" „Nee, niet om ons alleen... ik weet het niet." „Soms is het, alsof moeder een vreemde is. Je kunt van haar houden, je kunt haar bewonderen... maar begrijpen doe je haar nooit helemaal. Haar moeilijkheden houdt ze altijd helemaal voor zichzelf." 3 Het duurde dagen voor Liesbeth de moed vond met Henriet te spreken. Ze had een grote schroom te overwinnen. Henriet, gevoelig voor veranderingen in de stemming, had reeds gemerkt, dat er iets ongewoons was. Albert en Liesbeth waren stiller dan gewoonlijk en waar ze anders zelden of nooit ongevraagd iets uit de weg namen, waren ze nu ineens van een wat verlegen hulpvaardigheid. Henriet had een vermoeden. Ze schoof het echter van zich af. Met deze mogelijkheid rekende ze liever niet. Tot ineens Liesbeth voor haar stond. „Moeder, tja... nou moet ik eens met jou praten." „Jij met mij, kind ? Wat heb ik op mijn geweten ?" „Ik geloof, dat jij dag-in dag-uit zondigt tegen jezelf, moeder." „Hoe zo ?" „Albert en ik maakten ons ongerust over je en omdat Albert zich herinnerde, dat je vroeger eens bij Kraft was geweest, ben ik naar hem toe gegaan om naar je te informeren." Henriet fronste de wenkbrauwen. „Waarom zo achter mijn rug, Liesbeth? Waarom ben je niet naar mij toegekomen ? Was dat niet de aangewezen weg ?" „Nee, als het om jezelf gaat, ben je niet helemaal eerlijk, tenminste niet tegenover ons. Ik heb eens aan je gevraagd of je het niet naar vond alleen te zijn en je zei: nee. Dat was niet waar, dat heb ik later begrepen. Zo ben je tegen ons, zo teruggetrokken... altijd bang, dat we medelijden zullen hebben. Als ik je hier rondweg naar gevraagd had, had je ook nee gezegd. Dat wist ik." „En de dokter was wel eerlijk ?" „Ja, natuurlijk." „Wel Liesbeth, we behoeven er niet lang over te praten. Ik heb mijn besluit immers al genomen? Ik ga het volgend jaar hier vandaan. Ik verkoop het pension en ga in Bandoeng wonen. Jij bent spoedig klaar met je studie. Laurens heeft, jammer genoeg, een jaar verloren, maar hij komt er wel. Misschien zien we hem gauw hier... als stuurmansleerling, wie weet. Albert gaat naar Holland. En daarmee is dan dit ook weer opgelost." „Het kan vlugger, het kan nu. Albert en ik hebben er over gesproken. Ik schei uit met mijn studie en zoek een baan. Dat is één zorg minder. Bovendien kan ik later Albert wel helpen met het geld dat ik verdien. Albert is een honderd procent fijne vent, die komt er wel." „Het hoeft niet, Liesbeth. Er is genoeg voor jouw studie, er is genoeg voor Laurens en Albert." „En voor jezelf ?" „Genoeg voor de jaren, dat ik nog leven zal." „Dat kunnen er veel zijn, moeder." „Nee Liesbeth, dat kunnen er nog enkele zijn, véél in geen geval." Liesbeth sprong op uit haar stoel en liep de kamer door. „Waarom toch, waarom... als het toch niet nodig was ? Je zegt zelf: er is genoeg. Wat nu genoeg is, was dat enkele jaren geleden ook." „Ja, wat we hebben is weinig en we kunnen ons geen van allen luxe of buitensporigheden veroorloven, maar het is voldoende. Voor jullie om je doel te bereiken, voor mij om het leven uit te komen." „En toch heb je het niet gedaan ?" „Liesbeth, kun je het niet begrijpen?" „Nee, nee, néé..." „Daar is in de eerste plaats de misschien overdreven sterke neiging in me om mijn zaken behoorlijk af te regelen. Ik heb me voorgenomen tot een bepaald punt te gaan, het is voor mij ontzettend moeilijk oin van een reeds uitgestippeld plan af te wijken. Dat is één ding. Het andere is, dat het zwaar valt om afstand te doen. Ik heb altijd midden in het leven gestaan en ik heb van dat leven gehouden. Het was druk en rumoerig, het eiste me helemaal op. Daarom boeide het me en was het een vervulling. Als dit voorbij is, is er alleen nog de rust en de stilte. Daarvoor ben ik bang. Je kunt dat niet begrijpen." „Maar moeder, we hebben je nodig, wij alle drie. Dat had je toch ook moeten inzien, dat ieder jaar dat je spaart, een jaar voor ons is." „j ullie hebben me nodig ? Wees eens eerlijk, is dat waar ? Heeft werkelijk de een den ander nodig in het leven? Je hebt een heel moeilijke tijd achter je rug. Heb ik je in die tijd ooit, één enkele keer, kunnen helpen met geschreven of gesproken woorden ?" „Ja, o ja. Dat weet je zelf niet. Dat is... niet makkelijk om hardop te zeggen. Het is niet te definiëren. Het was misschien alleen het voorbeeld." Henriet zat heel stil. Haar gelaat was rustig en in zichzelf gekeerd, ze sloot een enkele seconde de ogen. Het voorbeeld! Moeder was altijd een arbeidzame, moedige vrouw! Ze hief het gelaat iets hoger en keek Liesbeth aan. „Kijk, dat is het enige, dat ik jullie heb willen geven. Het voorbeeld. Geen volkomen en geen zuiver voorbeeld misschien, maar een menselijk voorbeeld. En dat voorbeeld hebben jullie ook, als ik morgen sterf. Want jullie zijn nu volwassen en kunnen zelf een oordeel vormen en dat oordeel behouden." „Ja," zei Liesbeth moeilijk, „je hebt gelijk. Ik heb het gevoel, dat ik toch geen recht bezit om me hiermee te bemoeien. Het is jouw leven, ik wil niets vragen of eisen om onzent wille." Henriet stond op, haar bewegingen waren plotseling snel en veerkrachtig. Een ogenbliklang zag Liesbeth haar weer voor zich zoals vroeger, een sterke, gezonde, nog jonge moeder. „Nee, natuurlijk niet, ik wist wel, dat je dat zou inzien/' Haar hand lag met een lichte, tedere druk op Liesbeths schouder. „Wees vrolijk, om mij. Wees dapper, om mij. Probeer het te vergeten. Het is een strijd van mij alleen. Jullie moeten het mij daarin niet moeilijker maken dan noodzakelijk is." TWAALFDE HOOFDSTUK 1 Het werd in veel opzichten een succesvol jaar. Liesbeth wist de tijd, die ze verloren had, op glorieuze wijze in te halen en werkte voor haar doctoraal. Albert slaagde voor zijn eindexamen met een mooie cijferlijst. Laurens schreef, dat hij door het examen was en zo spoedig mogelijk zou trachten een plaats te krijgen als stuurmansleerling op één der schepen van de „Nederland". Albert, plotseling bevangen door een fuifwoede, vroeg om een smoking en kreeg het. Albert fuifde in de maanden vlak na het examen, hij fuifde de eerste maanden van zijn studententijd. Het leek een onverwachte drift in dit evenwichtige jongensleven. Henriet keek het aan met verwonderde, bijna verschrikte ogen. Ze was nu heel blij, dat ze hem, op zijn eigen verzoek, nog een jaar in Indië had laten blijven. Wat bezielde dit kind zo ineens? Liesbeth lachte er om. „Laat hem maar, het gaat gauw genoeg over. Je doet er niets tegen, moeder. Het is immers zijn eigenlijke aard niet ? Het is zo maar een kant van zijn karakter, die hij Zelf nog niet kende. Over een poosje heb je je degelijke, vlijtige Albertje weer terug. Het is zo een speciale ziekte in onze familie, geloof ik... iets dat er af en toe eens uit moet. Dansen, op tafels staan zingen, plezier maken en glazen stuk smijten. Ik heb het in Amsterdam ook doorgemaakt. Hij wordt het gauw genoeg de baas." Maar eens op een avond zag Henriet Albert in een zaal, zijn gezicht strak boven het wit van een gesteven overhemd. In het glimmende mondstuk van zijn saxofoon, blies hij een waanzinnige, monotone wijs. Daarboven waren zijn ogen starend en leeg. Haar zoon Albert, op wiens jeugdige levensrust ze vestingen had durven bouwen, gevangen in het rhythme van een melodie, zo krachteloos-zwevend, zo hunkerend en zo triest. Welke melancholie vrat dan toch ook aan dit hart ? Ze voelde zich heel eenzaam in dit ogenblik. Ze kon deze lichtzinnigheid, deze sensualiteit en deze neiging tot het vlakke mondaine, in haar kinderen moeilijk verdragen. Het maakte herinneringen wakker, zij zelf had hierin te dicht bij een gevaarlijke grens geleefd. Toen ze Albert weinig avonden daarna terug zag in zijn kamer, de handen onder het hoofd, het gezicht één en al aandacht voor het werk, waarmee hij bezig was, begreep ze dit nog minder dan het andere. Ook dit verwarde en bevreemdde haar. Hoe moeilijk was het te leven met deze grote, opgroeiende kinderen. Het gaf onrust en Zorg en nog voor ze het eens was geworden met zichzelf over de houding die ze had aan te nemen, zaten ze daar sereen en arbeidzaam en waren alweer in een geheel andere fase aangeland. Ze waren voor haar nooit meer geheel en al te bereiken. Misschien had zijzelf vroeger de ervaringen gehad, die zij nu hadden; maar de levensvormen waren toch wel geheel anders geworden, hun woorden waren anders en hun gedachtengang. Ook hierin moest ze leren berusten. Zij had het leven achter zich, de kinderen hadden het vóór zich. 2 In het najaar bracht Liesbeth voor de eerste keer Justus de Jong mee naar huis. Hij was assistent van een der hoogleraren aan de Geneeskundige Hogeschool. Een man van even in de dertig, met een lelijk, maar innemend gelaat en een wat vlakke stem. Toen hij na enkele weken een trouw bezoeker, bijna een huisgenoot, geworden was wist Henriet dat achter deze schijnbare vlakheid en rust een zekere kracht verborgen lag. Er was vrijwel niets, dat Justus onverschillig liet. Zijn kleine, donkere ogen Zagen alles, namen alles op, zijn oordeel was altijd onomwonden en direct. Het was alsof deze beslistheid en de korte, kritische woorden die hij kon uitspreken, grote invloed hadden op Liesbeth. Ze luisterde naar zijn raad en haar antwoorden waren wel agressief en soms zelfs honend, maar tegenover hem waagde ze niet de toon van geaffecteerd cynisme. Justus zou zich binnenkort vestigen in Bandoeng. Er was daarginds een practijk, die hij kon overnemen. Henriet begreep dat hij Liesbeth voor zich winnen wilde. Naar buiten gaf hij weinig blijk van verliefdheid, zelfs van genegenheid. Bewonderende woorden kreeg Liesbeth van hem nooit te horen. Hij bleef zichzelf, gereserveerd en zeker. En het was juist dit, dat Liesbeth sterk bekoorde. Er waren blijkbaar reeds te veel mannen geweest die haar bewierookt en geadoreerd hadden, dacht Henriet. Ze was ook zo mooi en zo begerenswaard. Ze was misschien te zeer gewoon geraakt aan de verlangende, bewonderende blik in mannenogen, aan schuchtere of vrijmoedige woorden, die haar schoonheid en haar intelligentie prezen. Justus veroverde haar sneller dan Henriet verwacht had. 269 Op een avond kwam Liesbeth bij haar in de voorgalerij. „Justus en ik hebben ons verloofd. Justus vraagt of hij morgen hierover met je spreken kan. We kunnen trouwen wanneer hij de practijk heeft overgenomen, in het volgend voorjaar. Dan ben ik ook klaar... ik heb dan mijn doctoraal gedaan." Henriet legde haar boek weg. „Kind, hierom ben ik blij. Ik waardeer Justus en ik geloof, dat hij veel van je houdt." Liesbeth knikte. „Justus is geen spontane natuur, maar wat hij zegt is voor hem een waarheid en als hij een belofte doet, weet je altijd, dat hij er de volle betekenis van kent en in staat is haar te houden." Nee, een stralend gelukkige verloofde was Liesbeth niet. Henriet had dat ook niet verwacht. Het geluk zou voor Liesbeth later komen. In Liesbeth was nog een wantrouwen, Justus zou dit wantrouwen weten te overwinnen. „Hou je van hem, Liesbeth ?" „Ja, heel veel. Niet zoals ik van Peter hield... ik hou van hem op een andere manier. Maar ik geloof zeker, dat hij de man is, met wien ik gelukkig kan zijn. En dien ik gelukkig kan maken. Justus weet alles van Peter en mij. Justus weet ook, hoe ik tegenover hem sta. We durven het wel aan. We passen zo goed bij elkaar in veel opzichten." Henriëts gedachten zochten in het verleden. Eens had ze zo naast haar vader gestaan en gezegd: „Ik hou niet van hem zoals ik van Otto hield..." Maar Liesbeth zou met Justus gelukkiger worden dan zij met Frans Mijns ooit geweest was. Het gesprek, dat ze de volgende dag met Justus had, was kort. „Ik heb je geen verantwoording over te dragen. Liesbeth heeft de laatste jaren de verantwoording zélf gedragen. Ik heb vertrouwen in je, je zult het misschien niet altijd makkelijk hebben. Ik weet, dat mijn kinderen vele en grote fouten hebben. Het zal je meer dan eens zwaar vallen met Liesbeth een goed leven op te bouwen." „Eén ding kan ik beloven," antwoordde hij ernstig, „ik kan beloven haar nooit los te laten, ook niet wanneer ze zichzelf los laat. Ik weet, dat ik haar nog niet helemaal gewonnen heb. Ze is een zo trotse en terughoudende natuur. Maar ik hou van haar meer dan ik ooit van een ander gehouden heb. Ik wil haar gelukkig maken." „Dat is heel veel, dat is wel bijna alles. Ik hoop, dat ze zal tonen dat ze je liefde waard is." Het was wel een gelukkig, maar zeker geen uitgelaten vrolijk paar,dat in de maanden die volgden, vrijwel dagelijks aan Henriëts tafel zat. Liesbeth werkte hard. Avonden-lang zat Justus in haar kamer, de pijp in de mond, een boek in de handen. Zijn ogen konden dan peinzend staren naar het voorovergebogen meisjeshoofd, naar de lijn van het fijne profiel. Misschien verwonderde hij er zich nog steeds over, dat hij dit kostbare, hooghartige mensenkind voor zich had kunnen winnen. Soms kwam hij naar Henriet, schoof een stoel naast de hare en hield haar gezelschap. Ze wisselden slechts enkele woorden. Spraakzaam was Justus niet. Henriet kon toch wel een groot geluk in zich voelen gedurende deze maanden. Ze was er zo zeker van, dat Liesbeth de juiste keus gedaan had. Ze keek naar Justus, Zoals hij daar naast haar zat, breed, min of meer zelfverzekerd, maar zo door en door betrouwbaar en sterk. Naast de altijd wat nerveuze beheerstheid van Liesbeth, naast de joviale hartelijkheid van Albert, was Justus een geheel nieuwe verschijning in haar huis. In haar hart had ze hem reeds een grote plaats gegeven. Hij noemde haar niet „moeder", hij bleef „mevrouw" Zeggen op zijn correcte, hoffelijke manier. Ook dit apprecieerde ze in hem... deze genegenheid die zich moeilijk prijs gaf, bezorgdheid ook, die hij nauwelijks uitte. Eens sprak hij met haar over haar ziekte. „Liesbeth maakt zich dikwijls zorgen over u. Waarom blijft u niet onder behandeling van dokter Kraft ? Hij is een kundig man." „Ik zal binnenkort naar hem toegaan. Ik zou graag willen, dat Liesbeth hier uit huis trouwt, dat zal je toch wel kunnen begrijpen." Hij knikte slechts. „En dan ga ik naar Bandoeng. Dan zal Liesbeth gerust zijn." Later zei hij: „Ik zou u iets willen vragen. Wanneer u straks in Bandoeng woont en wij zitten daar ook, zou u mij dan als uw lijfarts willen beschouwen ? Ik wil u graag zélf behandelen." „Heeft Liesbeth je dit opgedragen ?" „Nee, ik heb er met Liesbeth niet over gesproken. Misschien vindt zij dat een uitgemaakte zaak. Maar ik begin u langzamerhand beter te kennen. Voor u is zoiets waarschijnlijk niet vanzelfsprekend." „Justus, van nu af aan beschouw ik jou als m'n dokter." „Dank u," antwoordde hij, effen als altijd. Hij verwachtte nooit verklaringen en confidenties. Henriet begreep soms heel goed wat het was, dat Liesbeth zo sterk aantrok in dezen groten, stuggen, zelfbewusten man. 4 Kort voor Kerstmis kwam Laurens te Priok aan. Een lange, magere kerel in zijn witte uniform, dat was de eerste indruk die Henriet van hem kreeg. Ze zag hem de dag van zijn aankomst maar heel terloops, hij had het druk. 's Avonds kwam hij naar huis in zijn gewone pakje en toen eerst leek hij op den Laurens, zoals die haar woning verlaten had. Henriet had die avond feestelijk willen maken. Ze had een tafel besproken in des Indes, ter eere van Laurens, ter ere van Justus en Liesbeth, ter ere van Albert en Erna, Alberts blonde vriendinnetje. Vijf jonge mensen zaten met haar aan de feestdis. Vijf blonde en donkere hoofden, vijf levendige gezichten. Henriet was de vrolijkste en de onderhoudendste van allen. Ze was gelukkig, zeldzaam diep en volkomen gelukkig. Haar drie kinderen, haar drie groot geworden kameraden. De herinnering aan deze avond moest voor hen allen een goede en blijvende herinnering zijn. Ze reed die avond samen met Laurens naar huis. Hij zei plotseling: „Je bent zo grijs geworden in die paar jaar, moeder en je gezicht is toch nog jong gebleven. Vanavond zag je er zo jong uit." „Maar Laurens, heb je complimentjes leren maken ?" Ze vroeg hem later, thuis... toen ze nog wat zaten na te praten in haar kamer, naar zijn werk en zijn omgeving. Het was alsof hij over dat alles liever niet sprak. Zijn antwoorden kwamen onwillig en slechts met een 'paarwoorden. Ze wist, dat hij niet gelukkig was in het beroep, dat hij toch zelf gekozen had. Het was een teleurstelling en stil zat ze even voor zich uit te kijken. Hoe moest dit dan met Laurens? Waar zou hij ooit rust en geluk vinden voor zijn geest en zijn handen ? Hij moest de volgende ochtend weer vroeg weg. Zijn afscheid was haastig .Toen hij Albert en Liesbeth gegroet had, kwam hij nog een keer terug naar het kantoor, waar Henriet, verloren en eenzaam, achter het bureau Zat. Hij sloeg zijn armen om haar heen. „Moeder, dank je voor alles... tot ziens, moeder." Een ogenbliklang lag haar grijze hoofd tegen zijn schouder. Haar hand gleed langs zijn schouder, langs zijn gezicht. Hij stond heel stil naar haar overgebogen en keek haar aan. Had Laurens haar ooit zó aangezien ? „Tot ziens, jongen... ik hoop dat je... ergens, waar dan ook, gelukkig wordt." Wat betekende dit afscheid ? Ergens was een voorgevoel. En toen tien dagen later de brief uit Soerabaja kwam, was ze niet verwonderd. „Moeder, ik ben hier afgemonsterd, het kon gelukkig. Dit leven bevalt me niet. Ik wist de laatste jaren al wel, dat het me niet bevredigen zou. Ik wil niet heen en weer varen en precies weten waar ik aankom en wanneer ik vertrek... een nette zeeman worden, die behoorlijk kan omgaan met passagiers en op tijd zijn promotie maakt. Ik kan het niet. Ik heb de laatste jaren hard gewerkt, op mijn manier, voor jou, om je te laten zien, dat ik mijn best deed, dat ik wel wilde. Nu schei ik er mee uit. Ik ben een en twintig, maar ik weet dat je me toch, ook als ik nog niet meerderjarig zou zijn, niet wéér terug zou laten halen. Ik geloof ook, dat je zo'n beetje begreep, wat ik van plan was. Dank je moeder, omdat je niets zei en me niet wou tegenhouden. Ik heb hier een baantje gekregen op een schip dat naar Australië gaat; ik zal assistent van den hofmeester moeten zijn. Ik heb ook wat geld. Hoe alles verder zal gaan, weet ik natuurlijk niet. Ik zal altijd schrijven, als de gelegenheid er is. Doe de groeten aan Liesbeth, Justus, Albert en dat aardige, vrolijke kind... Erna. Liesbeth zal wel gelukkig worden en Albert is er beter aan toe dan ik. Maar ik ben nu erg blij met mijn vrijheid en ik ben ook blij omdat ik nog niet weet waar en wat ik het volgende jaar zal zijn. Dag moeder... wie weet, misschien toch tot spoedig ziens." Henriet sloot de deur van haar kamer en was lang alleen met zijn brief. Ze vouwde de handen over die brief en Zat heel stil en in zichzelf gekeerd. Het deed pijn. In gedachten volgde ze hem op de weg die zijn leven zou zijn. Ze zag het met al z'n hulpeloze verlatenheden, met zijn hoogtepunten en zijn ravijnen. Ze liet hem los, maar voor dit kind kon ze een gebed vinden, dat ze voor zichzelf nimmer gevonden had. „God, help hem, bescherm hem tegen zichzelf! Maak het voor hem niet zwaarder dan noodzakelijk is." 's Avonds vertelde ze aan de anderen de inhoud van Laurens' brief. Ze deed het zo rustig en zo zonder enige bewogenheid, dat zelfs Justus haar verwonderd bezag. Hij had geen scherp oordeel. Hij zei alleen: „Hoe dwaas van zo'n jongen om een goede toekomst weg te gooien. Hij mocht blij zijn, dat hij een begin kon maken. De tijden zijn slecht in de koopvaardij. Wie weet of hij nog ooit een kans zal krijgen." „Hij gooit zijn toekomst niet weg. Het is de enige manier voor hem om een toekomst te krijgen. Het is uit zelfbehoud, dat hij dit doet," antwoordde Liesbeth zacht. Albert zweeg. Zijn lichte, blauwe ogen keken, alsof hij zich moeizaam ergens op bezon. Toen Justus was heengegaan, kwam Liesbeth nog naar Henriet terug. „Gisterenavond kwam Laurens me tien gulden brengen. Hij zei, dat ik die nog altijd van hem te goed had van een vorige keer. Nu zie je maar eens hoe eerlijk ik ben, zei hij. Toen begreep ik al zo ongeveer wat hij van plan was. Wanneer zullen we hem nu terug zien, moeder?" Henriet legde de hand tegen de borst. Ze antwoorddeniet. Ze wist, dat ze Laurens' gezicht nooit weer dicht bij zich zou hebben, nooit weer zijn lage, norse stem zou horen. Laurens... dat was voorbij. Liesbeth stond op, legde even de hand op Henriëts schouder en ging heen. 5 Henriet had het druk. Voor het pension waren opvolgers gevonden. Een jong echtpaar. De man was lange tijd in het hotelbedrijf geweest. Hij werkte enige maanden met Henriet mee, had telkens vragen en telkens nieuwe ideeën. Het pension was vol, alle kamers waren bezet. De korte opleving, die in 1936 de harten in Indië met nieuwe hoop en nieuw optimisme had vervuld, werkte nog na. De terugslag was reeds gevolgd, maar er was toch weer geld verdiend en sommigen, die jarenlang werkeloos hadden rondgelopen, waren opnieuw aan de slag geraakt. Henriët regelde haar zaken in overleg met haar notaris. Ze zette kapitaal vast op de namen der kinderen, regelde haar kleine nalatenschap, regelde geldzaken met haar opvolger, die de koopsom in maandelijkse termijnen betalen zou. Onder al dit zakelijke gedoe, deze gesprekken, de handtekeningen die ze met haar grote, duidelijke letters plaatste onder de vele stukken, waren haar gedachten bezig met Laurens. Met Laurens en met zichzelf. Nog was het, alsof dit alles buiten het eigenlijke leven omging. Een begin van een afscheid, maar het afscheid-zelf leek nog ver en onbegrijpelijk. Was zij dit zelf, zij, die eens de mooie, jonge Henriet van Roodenoord was geweest ? Was zij het, die het einde van een leven regelde ? Ze keek terug naar de vele jaren en ze voelde zich verwonderd. Alles was zó snel gegaan. En er waren nog maar zo weinig jaren voor haar. Ze kon soms na een vermoeiende dag héél stil zitten in haar kamer, niet luisterend naar wat er gesproken werd, nauwelijks antwoordend op een vraag. En juist in deze tijd waren de gesprekken rondom haar heftig en vaak vijandig. Albert en Liesbeth brachten vrienden en vriendinnen mee. Er werd gesproken over politiek, over economie, over het nationaal-socialisme en het dictatorschap. En dit hadden Albert en Liesbeth met elkander gemeen, dat zij in al deze dingen snel en vastberaden een standpunt innamen en dit standpunt verdedigden op een driftige, kortaangebonden toon. Justus was de man, die alles van twee kanten bekijken kon, die het vóór en tegen zorgvuldig afwoog en altijd tussen het vóór en tegen stond. Hierom hoonden ze hem, Albert zowel als Liesbeth. „Dit is geen tijd meer om te zeggen: niets is geheel waar en zelfs dat niet. Je moet nu partij kiezen, je moet dat halfzachte humanisme nu maar eens opzij zetten! Je moet nu vechten voor de belangen van de gemeenschap öf voor de belangen van je eigen individualiteit... één van tweeën. De wereld gaat kapot door de mensen, die in allebei de verschijnselen het juiste en het billijke zien. Je helpt mee aan de afbraak, Justus!" En om zulke onderwerpen voerden ze een verwoede strijd; hierom konden Justus en Liesbeth elkaar kwaadaardig aankijken, zij het dan ook slechts voor enkele uren. 18 Onrustig is ons hart Het raakte Henriet niet meer. Voor haar waren andere dingen belangrijk geworden. Dit alles was van gewicht voor hen, die een nieuwe wereld om zich heen zagen verrijzen, die wellicht in een nieuwe maatschappij zouden moeten leven. Voor haar was er alleen nog het naderende levenseinde, de eigen, persoonlijke dood. „Moeder veroudert snel!" zei Albert, pijnlijk getroffen door dit gebrek aan belangstelling, dat hij niet begreep en dat hem hinderde. Het was voor het eerst, dat ze niet dadelijk aandacht had voor een vraag, onmiddellijk gereed stond wanneer er een beroep op haar werd gedaan. Albert en Liesbeth voelden geen medelijden. Maar ze wilden nodig zijn, ze wilden naast haar staan, helpend, steun gevend. En ze wees hen terug. Dat was soms een vernedering. Ze wisten niet, dat het altijd zo geweest was in dit leven. Het zwaarste wilde Henriet immer alleen dragen. Ieder afscheid, ieder leed... alleen, altijd alleen. Het was, alsof een muur rond haar oprees; men kon slechts terzijde staan met erbarmen, met bewondering. Helpen kon men nooit. Richard had het niet gekund, Brink niet, Gert de Loos niet. Ook haar kinderen vermochten dit niet. Hierin geleek ze den vader, zoals Laurens hierin haar geleek. Een Laurens, een Henriet en opnieuw een Laurens, een geslacht van onbuigzame trots en geslotenheid. Eenzaam maar moedig en bereid om tot het laatste toe het alleenzijn te dragen. 6 In Augustus verliet Liesbeth het huis... een jonge bruid. Henriet en Albert stonden in de voorgalerij en wuifden toen Liesbeth en Justus wegreden. Het was geen groot feest geweest. Een paar vrienden, een paar vriendinnen. Toen het uur van vertrek was aangebroken, waren het alleen Henriet en Albert, die uitgeleide deden. Henriet hield Liesbeths hand in de hare. „Dit is de laatste keer, dat je weggaat uit mijn huis. Straks is er alleen nog een huis van jezelf. Maak er een goed huis van !" „Ik kom logeren!" riep Albert. „Niet te gauw!" lachte Justus. Maar de ogen van Henriet en Liesbeth rustten in elkander, zoals veel jaren geleden, toen het kind nog had moeten opzien naar de moeder, grijze ogen in grijze ogen, met een grote genegenheid en een grote kameraadschap. Kort daarna stond de advertentie in het Bandoengse dagblad. „Dame van middelbare leeftijd, zoekt een klein en rustig paviljoen (ongemeubileerd) met volledig pension." Liesbeth, terug van de huwelijksreis, deed de keus voor Henriet, ontving de meubelen en richtte de twee kamers in. In Batavia zocht Albert op zijn beurt naar een paviljoen. Telkens kwam hij vragen om Henriëts raad en oordeel en nauwkeurig, kinderlijk nog, volgde hij die raadgevingen op. En Henriet nam afscheid. Was haar gehele leven niet één afscheidnemen geweest ? Otto, vader, Frans, Kaaj, het hotel, Richard, Brink, Laurens... één voor één gleden de vertrouwden, de geliefden, weg uit haar leven. Ze ging de kamers langs en bracht haar groet aan de mensen. Ze zag de gezichten, die zo dikwijls haar belangstelling gehad hadden, de levens die ze zo vaak gepeild had, waar ze zich in verdiept had met een grage, nog jeugdige aandacht. Sommige ogen keken toegenegen en vriendelijk, andere medelijdend en weer andere onverschillig. Het deerde haar niet, het een niet en het ander niet. Opnieuw een oud huis op een groot erf, dat ze achter zich ging laten. Ook dit deerde haar niet. Buiten wist ze Albert, wachtend bij de taxi. Het leven leerde wèl dankbaarheid voor dat, wat men nog bezat. Bruning bracht haar naar de auto en hield haar hand nog in de zijne, toen de chauffeur de motor reeds liet aanslaan. „Ik kom u gauw opzoeken." Ze knikte. En niet éénmaal keek ze om naar het huis, naar de magere, lange gestalte die voor het huis stond, naar de ogen die haar natuurden. Niet éénmaal. „Voor de tweede keer rij je met me mee van het éne huis naar het andere," zei ze met een glimlach tegen Albert. Er was ineens een brok in zijn keel. Het was zo beschamend, dat moeder alle kleine, goede dingen die je ooit voor haar gedaan had, onthield en dat Ze al het andere, het verkeerde, het ondankbare, vergat... geheel en al vergat. DERTIENDE HOOFDSTUK 1 Zo werd het 1938 en Henriet van Roodenoord zat achter haar schrijfbureau in de voorkamer van het Bandoengs paviljoen. Enkele maanden geleden was dat tafelblad nog bedekt geweest met kwitanties, zakenbrieven en kasboeken. Nu lag er alleen een schoolschrift op, met een blauw kaft en blauwe lijntjes. Het vierkante, doffe vlak was donker rond Henriëts handen. Nooit had ze geweten, dat het bureau zo somber en zo massaal was. Verontschuldigend keek ze naar het lege tafelblad. Verontschuldigend ja, want in het schoolschrift met de blauwe lijntjes ging ze schrijven over zichzelf en er waren mensen, die zich voor normaler dingen verontschuldigden ! Ze dacht: „Misschien is het een dwaasheid, maar dan toch een dwaasheid die niemand schaden kan." Vier maanden woonde ze nu in het klein en rustig paviljoen. Ze wandelde 's ochtends in het bezadigd tempo, dat haar was voorgeschreven, in de lege middaguren trachtte ze te lezen en te handwerken. Ze was te onrustig om te lezen, geen boek boeide haar aandacht. En haar grote, wat stramme handen konden het naaldwerk niet meer hanteren. Die handen konden soms zo zonderling dik en blauw en onbruikbaar worden. Om de onbruikbaarheid van die handen had Henriet vaak verdriet. Toen was ze naar de boekwinkel gegaan. Daar had ze gestaan, een opvallend grote, grijzende vrouw met aandachtige ogen in het mager gelaat. Stuurs en wat ver- legen had ze de kinderlijke aankoop gedaan van twaalf schoolschriften en een fles inkt. En thuis gekomen, had Ze zich voorgenomen de schriften in heel kleine stukjes te scheuren en het papier te verbranden, wanneer de taak voltooid zou zijn. De kinderen immers zouden dat, wat op het gelijnde papier moest komen te staan, geen prettig idee vinden. En het ging er nu nog maar om zó te leven, dat de kinderen het „een prettig idee" vonden. „Moeder heeft hard voor ons gewerkt, nu heeft moeder rust, we zorgen zo goed mogelijk voor haar." Er was veel, waarvoor ze dankbaar had te zijn, dacht Henriet. Daar waren Liesbeth en Justus. Ze waren gelukkig en in hun geluk betrokken ze de moeder. Daar was Albert. Hij had besloten ook dit jaar nog in Batavia te studeren. Haar bezwaren had hij weggelachen. „Laat me nou maar, je bent zo'n oude liefde van me, ik kan je moeilijk verlaten. Ik ben hier senang en heus, ik verlies er niets bij!" Was het ook om Erna, dat hij nog in Indië blijven wilde ? Henriet wist het niet. Hij scheen Erna wel uitsluitend en alleen als een goede kameraad te beschouwen. Hij sprak over haar met de waardering van een man voor een betrouwbaar vriend. Henriet wist, dat Erna Albert verafgoodde en hierom kon ze zich soms wel ongerust maken. Dankbaar was Henriet voor de weinige brieven van Laurens, geschreven vanuit een rusteloos bestaan. Laurens vergat haar niet. Wat was het dan, dat haar dreef tot dit zonderlinge gemanoeuvreer met penhouder en inkt op een stuk papier ? Verveling, onrust, angst, de aangeboren neiging om orde en regel op zaken te stellen ? Van alles een weinig en wellicht van het laatste het meest. Orde en regel moest er zijn, zowel in het menselijk gemoed als in de boekhouding en in de correspondentie. Een weinig respect mocht men in dit opzicht voor zichzelf wel hebben. Geheel en al vertrouwd geraakt met de gedachte, dat het onberekenbare hart de een of andere nabije dag het contracc zou opzeggen, vroeg ze zich af: „Wat heb ik voltooid, wat laat ik na en hoe ga ik zo ordelijk mogelijk de dood tegemoet?" Ze had een hotel opgewerkt van klein tot groot en daarna had ze die arbeid moeten opgeven. Ze had, geheel alleen, drie kinderen grootgebracht. Twee zoons, één dochter. Eén van haar kinderen was gestorven, toen hij nauwelijks veertien was. Hij heette Karei en werd Kaaj genoemd. Het was heel moeilijk geweest een dankbaarheid te vinden voor de vroege dood, die het kind wegnam uit een zorgelijk, verdrietig bestaan. Dat alles was jaren geleden gebeurd. Het wrange en hevige van dat verdriet kon ze niet meer als een werkelijke pijn voelen. Wat was het, dat ze naliet ? Een bescheiden kapitaal, dat verdeeld was tussen de kinderen. En misschien een voorbeeld. Dat was het antwoord op twee vragen. Tot het laatste antwoord moest ze zich dwingen, het betekende zoveel. Het zou de schoolschriften moeten vullen. Wie zichzelf afvraagt: „Hoe zal ik sterven?", moet daar op laten volgen: „Hoe heb ik geleefd?" En hoe had ze geleefd ? Rusteloos, met veel wrok en veel twijfel en met weinig dankbaarheid. „...want die twijfelt is een baar der zee gelijk, die van den wind opgedreven en op- en nedergeworpen wordt". Deze woorden had zij gelezen in het enige boek, dat vaak in haar handen was, en ze hadden haar diep geraakt. Een dood in de stijl van haar leven was geen ordelijke, geen goede dood. Ze was reeds dicht bij de poort, die alle schepselen eens ontvangen zal... de gelovigen en de godslasteraars, de tevredenen en de zoekenden, de oprechten en de onwaarachtigen. Was er nog tijd om zich te bezinnen, de verwarde, onvoltooide gedachten tot een einde te brengen, terug te zien naar het verleden, fouten te erkennen en te glimlachen om het leed, dat vanaf deze grote afstand kleiner en dwazer leek ? Misschien. In ieder geval was dit het enige, dat nog belangrijk was. Nog eenmaal het leven voorbij laten gaan. Waar het zou eindigen wist niemand. Misschien weinig maanden nadat het laatste schrift gevuld was. Misschien lang daarvoor. Het deed er niet toe. Zo zat Henriet van Roodenoord, dame van middelbare leeftijd, achter het massale schrijfbureau en zette haar koppige op- en neerhalen op de lijnen van het papier. De hand moest de penhouder dikwijls loslaten. Het was alsof die hand aan een ander lichaam behoorde. Vreemde onbekende vingers, die met een zekere nukkigheid kleine diensten weigerden. Maar Henriet hield vol. Men kon in ieder geval beginnen met een zorgvuldige verdeling in debet en credit. Het is immers niet mogelijk te liquideren zonder kasboek, journaal en balans? En misschien zou ergens, tussen credit en debet, een kleine zekerheid verrijzen, een antwoord op een vraag, de bevestiging waarnaar ze zo lang gehunkerd had. 2 Het was Februari toen Liesbeth het Henriet vertellen kwam: „Moeder, als alles goed gaat, zal je over een maand of zeven je eerste kleinkind vast mogen houden!" Dit werd in Henriëts leven een wonderlijke dag. Haar eerste gewaarwording was die van ontsteltenis en schrik. Moest er nu nog iets komen, dat haar opnieuw ging binden aan het leven ? Daarna kwam de blijdschap. Het was alsof ze nooit meer geheel en al alleen was. Steeds was er deze troostende gedachte: het kind. Een voortzetting van Liesbeths leven, een voortzetting van haar leven. Soms dacht ze: laat het op Justus lijken, nuchter en standvastig zijn als hij. Maar het kind was reeds aan zijn bestemming begonnen, een stip in de oneindigheid. Henriet was vaak in Liesbeths huis. Haar ogen volgden de dochter, die trots en blij door de kamers van haar woning ging. Blijdschap en trots, dat waren de opvallende eigenschappen, die Liesbeth in deze maanden aan de buitenwereld vertoonde. En ze was mooier dan ooit, van een warme, stralende en zachte schoonheid. Henriet voelde zich soms verlegen tegenover haar kind, verlegen tegenover het leven in Liesbeths lichaam. Ze vroeg zichzelf beschaamd af, of ze ooit één van haar kinderen zó volkomen gelukkig en zielsvoldaan bij zich gedragen had. Géén! Toen Liesbeth geboren moest worden, was er reeds een twijfel aan het eigen geluk geweest. Toen Laurens en Kaaj geboren moesten worden, wist ze, dat de man die naast haar leefde, altijd een vreemde zou blijven. Toen Albert geboren moest worden... nee, nee, daaraan wilde ze niet denken. Ze kon naar Liesbeth niet kijken Zonder een gevoel van wrok om die oneindig-lange, van pijn en verlatenheid vervulde, uren, waarin Albert zijn leven begonnen was. Haarkleinkind werd gedragen met een groter vrede, met een geloof iafret geluk dat het had doen ontstaan. Misschien zou het kind rustiger worden, wijzer en tevredener dan zijzelf geweest was, dan haar kinderen geweest waren. „Ontzie jezelf/' zei ze tegen Liesbeth. Maar Liesbeth lachte: „Ik ben gezonder dan ik ooit geweest ben. En jonger ook. Zie je het niet aan me ? Ik heb nooit geweten dat een mens zó gelukkig kan zijn." Henriet keek haar aan en glimlachte plotseling. {%> e?was nog wel heel veel om dankbaar voor te zijn. Moeilijk bleef het om de moed te vinden tot een blik in de spiegel. Beschaamd wendde ze het gelaat af van dat andere gelaat, dat grijs was en onbekend... een vervormd gelaat met blauwe kringen onder de ogen en diepe lijnen angs de mond. Dit was toch wel een groot leed, de schoonheid te verliezen, de handen, het gezicht, het gehele lichaam te zien vergaan in een snelle afbraak. Ze voelde zich bijna mismaakt. En hiervoor vond ze geen glimlach en geen luchtig woord, hiervoor nog niet. Het zou zoveel lichter zijn geweest een snelle dood te sterven weggerukt te worden midden uit het drukke leven... nog jong, nog sterk, nog mooi. Albert schreef vanuit Batavia: „Zondag kom ik je mijn meisje voorstellen. Nansje de Leeuw. Het is een schat. Ik ken haar van de colleges. Ze is een jaar jonger dan ik. Volgend jaar gaat ze ook naar Holland. Ik denk, dat we dan onze verloving publiek zullen maken, als jij daar ook geen bezwaar tegen hebt. We studeren dan samen verder in Amsterdam." Verwonderd keek Henriet naar de regels, naar het regelmatige, ronde handschrift. Zijn meisje? En Erna? Ze dacht aan het blonde kind met de stralende, blauwe ogen, die Albert zo bewonderend en onverholen toegedaan volgden, waar hij ging. Het kostte haar even moeite dit Nansje de Leeuw vriendelijk te ontvangen. Het was een levenslustig, rank Zicht£ m0t d°nkere °gen en een intelligent, smal ge- Toen Henriet een paar ogenblikken alleen was met Albert, verweet ze hem: „En Erna?" „Ja moeder, ik weet het, het is beroerd, maar ik hield van Erna altijd alleen als van een kameraad... en ik heb haar toch waarachtig nooit enige hoop gegeven... beloftes gedaan, of zo." Hij bewoog zich onrustig, jongensachtig-onzeker, onder de blik uit haar ernstige, zoekende ogen. „We hebben er samen over gepraat, Erna en ik. Ze was heel verstandig. Ze begreep het volkomen. En het kan ook niet anders... ik hou zo ontzettend veel van Nansje. Ik voel dat dit goed is en voor altijd." Het had Henriet pijn gedaan toen één van haar kinderen gekwetst werd en terzijde geschoven door een vreemde. Het deed haar oneindig veel meer pijn te weten, dat één van haar kinderen een ander wondde en kwelde. Toen Albert en Nansje die avond weg waren, schreef ze met haar onzekere letters een brief aan Erna. En toen het kind weinig dagen later voor haar stond, met de verwilderde, angstige ogen van een mens, die geen raad weet met zichzelf, stak ze haar handen uit en haar stem had een gebroken, oude klank. „Kind, Erna... probeer het hem te vergeven." Haar zware, vermoeide vingers streelden het blonde hoofd dat op haar knieën rustte. „Het is zo vreselijk. Ik kom er nooit overheen." Henriet sloot de ogen en met de hand op het rusteloze hoofd, zei ze zacht: „Het gaat voorbij, het gaat alles voorbij, Erna. Van al deze dingen kunnen we, God zij dank, het ergste vergeten." Het waren niet de woorden, die troostten. Het was de klank van de stem. De stem behoorde aan een mens, die geleefd en geleden had. 3 In Juli kreeg Henriet een brief van Gert de Loos. „Ik kom nog éénmaal naar Indië, Jetje. In October zal ik je opzoeken. Ik kan plaatsvervanger worden van een collega-scheepsarts, voor een reis of drie, denk ik. En daar laat ik het sanatorium graag voor in de steek. De rustige rust is me al lang te rustig. Het is verstandig van je dat je nu eindelijk het leven gekozen hebt, dat je toekomt. Je schreef daarover in je laatste brief. Maar het Zal wel zonderling zijn je te ontmoeten zonder de entourage van veel mensen in een groot huis." Ze schreef hem terug: „Als je in October komt, zal je mijn eerste kleinkind zien. Je kunt niet weten, Gert, hoe ontzettend blij ik ben met de komst van dat kind. Het is misschien een bewijs, hoe diep ik toch verankerd ben in dit leven. Mijn leven in dat van Liesbeth, Liesbeths leven in dat van het kind. IJdelheid wellicht, een zucht tot zelfbehoud, om zich zó te verheugen in een voortzetting. Maar van deze blijdschap kan ik mezelf toch niet bevrijden; ik kan aan de diepe betekenis hiervan niet twijfelen. Dat je het kind Zult zien,wanneer je in October hier komt, is belangrijker dan het weerzien van mij. En ook, naar ik meen, zekerder. Ik durf me op dat weerzien zelfs niet te verheugen. Het leven is een ongewis bezit geworden. Ik denk in deze maanden vaak aan je terug. Je bent een goede, trouwe vriend geweest. Ik heb je voor veel te danken. En het gesprek, dat we eens hadden, je herinnert het je nog wel... op die stille, warme avond in de Indische Oceaan, ook daaraan denk ik dikwijls terug. Ik weet nog Zo goed welke woorden het waren, die me gedurende dat gesprek door het hoofd gingen. Inquietum est cor nostrum, donec requiescat in te... Zullen deze woorden voor mij een werkelijke waarheid inhouden, Gert ? Het hart verlangt wel heel sterk naar een eindelijke rust." Ze schreef deze dwalende, onzekere regels terwijl ze lag op de brede bank. Een lichte bronchitis vermoeide het traag werkende hart bovenmate en Justus had een volkomen rust voorgeschreven. Gewillig en stipt volgde ze zijn adviezen. Want dit was een laatste verlangen geworden, maar een groot verlangen: het kind nog te zien, te zien leven te horen ademen. En hierom gehoorzaamde ze Justus met een nauwkeurigheid en onderdanigheid, die hij begreep en waarvoor hij zijn kleine, innemende glimlach had. 4 De Septembermaand werd voor hen, die midden in het leven stonden, om geheel andere redenen belangrijk en opwindend. Mensen verdrongen zich voor de redactiekantoren der dagbladen. Bulletins gingen van hand tot hand. Mobilisaties dreigden, landen werden verklaard te zijn in staat van oorlogsgevaar. Dikke, zwarte letters boven krantenberichten. Chamberlain vertrokken naar Godesberg. Oorlogsdreiging nog niet geweken. Nieuw ultimatum van Duitsland. Vier-mogendheden-conferentie te München. Tsjecho-Slowakije en Sudetenland en opnieuw Sudetenland en Tsjecho-Slowakije. Gehypnotiseerd staarde de wereld een nieuwe oorlog in de ogen. Millioenen leefden in spanning, vroegen zich af hoe en wat er beslist zou worden over vrouw en kinderen, over het eigen lichaam. De afstand Indië—Holland werd groter dan ze in lang geweest was. Duizenden mensen rekenden Indische tijd om in Europese tijd, zaten in nachtelijke uren bij een met zorg afgestemde luidspreker. „Nu zijn ze in München aangekomen. Nu zullen de onderhandelingen reeds begonnen Zijn... nu... nu..." Hitier drukte Chamberlain de hand. Camera's klikten. Filmapparaten draaiden. Op een ander deel van de aardbol drukte een vrouw de nagels in de palmen der handen en kreunde. Liesbeths kind ging geboren worden. In dit uur zat Henriet rechtop in het bed, gesteund door kussens. De zuster ging af en aan door de kamer en sprak rustige, vriendelijke woorden. „U moet niet zo ingespannen wachten, het vermoeit u te veel. Het duurt nu al vier en twintig uur, dat is zo de gebruikelijke tijd voor een normale, eerste bevalling. En uw schoonzoon heeft immers zo juist nog door de telefoon gezegd, dat alles goed en normaal ging. Het zal nu wel niet lang meer duren." Henriet antwoordde niet. Haar gelaat was strak, het deed bijna pijn die strakheid* Het was een zo beklemmende gedachte het eigen kind in pijn en angst te weten en niets te kunnen doen dan te wachten, te wachten. Maar Liesbeth was niet alleen. Justus was bij haar. De telefoon rinkelde. Het was opnieuw de stem van Justus. „Ja, alles is goed, moeder... heel lang kan het nu niet meer duren. U moet wat gaan rusten. U moet aan uzelf denken. Ja, als het kind er is kom ik, zo gauw het kan, naar u toe om u zelf alles te vertellen." De zuster nam de telefoon van Henriet over en schoof het laken recht. Henriet haatte die kleine, zorgzame gebaren. Het was wel heel ondankbaar, maar ze kon er niet aan wennen vertroeteld en bedild te worden. „Nu ga ik slapen...'' zei ze. Ze wilde alleen zijn, alleen met zichzelf en de gedachten aan Liesbeth. Voetstappen naderden tot de stoep van de kleine voorgalerij. „Zeker een nieuw bulletin!" De zuster bracht het binnen, legde het voor Henriet neer. Het betekende misschien een afleiding, al was het dan ook een afleiding van een bitter en verschrikkelijk soort. „Dreigend oorlogsgevaar... de spanning neemt toe." Henriet verfrommelde het papier tusschen de stijve vingers. Ze hijgde, ze had het zo benauwd deze avond. Wat was dit: dreigend oorlogsgevaar? Hoe kon dit, hoe was het mogelijk ? Er werd een kind geboren... „Oorlogsgevaar... Justus, Laurens, Albert. Zullen ze de paniek moeten doorleven die wij allen, bewust of onbewust, vrezen? Zullen de ogen van mijn kinderen verbijsterd staren naar de stuiptrekkende woede waarmee mensenrassen zich op elkander werpen als zwermen insecten, vechtend om ruimte, om werk, om brood, om macht ? Zullen ze de vingers in de aarde klauwen en het gezicht verbergen in stof en modder om de horde ronkende vliegtuigen niet te zien, die hun land, hun stad, hun huis komen verdelgen? Zullen ze hun vrienden zien liggen als slordige, onverschillige bundels vlees en beenderen aan de kant van de weg ? Zullen ze de opgezwollen, verkleurde, verwrongen gezichten zien van hen die gegast werden? Zullen ze kinderen zien vluchten onder een laaiende hemel, gillend, bestiaal gillend in ontzetting en afgrijzen ? Zal onder die kinderen mijn kleinkind zijn... een klein, onbeschermd kind, dat wegvlucht op te onzekere, te jonge voeten, de handen tegen de ogen gedrukt ? God, laat het dan sterven, laat het dan niet tot leven komen. Bewaar het kind voor deze verschrikkingen! Heeft een vroege dood Kaaj hiervoor bewaard? Kaaj, ach nee, hij zou niet verloren zijn geraakt in loopgraven en vestingen. Een soldaat zou Kaaj nooit geworden zijn met zijn dwalende ogen, zijn onwezenlijk smal gezicht, Zijn dwaze lach. Is het dan zover gekomen met ons allen, dat wij dankbaar moeten zijn voor hen, die niet tot volwassenheid groeiden, die stierven met de stille glimlach om de lippen... zorgeloze kinderen ? Kaaj... het kind dat geboren gaat worden... al mijn kinderen... Henriëts gedachten weken terug naar een verre nevel, het bewustzijn leek versluierd» Ze voelde een grondeloos medelijden met de mensen, met de wereld, met de warme, goede aarde die verminkt en besmeurd zou worden. Oorlogsgevaar... bloed... verwilderde kreten... 5 Justus stond in de kamer. Zo ineens? Waar vandaan? Hoe laat was het ? Ze richtte zich op uit de kussens, keek naar zijn verhit, bezweet gelaat. „Het kind is er, een meisje, een pracht van een dochter. Een Henriet, moeder!" Henriëts gezicht leek langzaam te veranderen. De ogen glansden, de mond werd jonger en krachtiger. Het hart bonsde wild en heftig van vreugde. „Heb je je auto bij je ?" , Ja. Maar moeder... nee, dat kan niet. Morgen zal ik het kind bij u brengen. In de auto, goed ingepakt." „Morgen kan te laat zijn/' zei Henriet kort en beslist, „morgen is een andere dag. Roep de zuster, ze moet me helpen. Die handen... die vreselijke handen, ik kan er niets mee doen. Neem deze kussens mee naar de auto. Ik ben dadelijk bij je." Hij gehoorzaamde overrompeld, hij durfde niet tegenspreken. De vrouw tegenover hem was een geheel nieuwe vrouw voor hem. Het was de oude Henriet, nog jong, nog mooi, de glans in de ogen, de warme klank in de stem. „Het kind leeft!" Een andere man had eens tegenover haar gestaan in het schemerdonker en verrast opgekeken in haar gelaat. „Het kind leeft!" Een goede, eenvoudige zin, een troost, een diep geluk. En Liesbeth wist, dat ze komen zou. Liesbeth hoorde de auto stilhouden voor het huis. Ze opende de ogen en keek naar de deur. De vlugge voetstappen, de heldere stem. De vrouw op de drempel. O, dit grote geluk, moeder nog ééns te zien zoals ze vroeger geweest was, recht en fier en trots, „Moeder." „Liesbeth, zie je hoe vlug ik gekomen ben?" „Ik wist het, moeder." Niet naar het kind was Henriëts eerste gang, maar naar de smalle, vermoeide gestalte in het witte bed. „...als ik later een kind krijg, hoop ik maar dat je er bent, in de buurt tenminste..." „Weet je het nog, Liesbeth?" 19 Onrustig is ons hart „Ja moeder, ik weet het nog/' Maar Justus, ontdaan en bewogen nog steeds, ging naar de wieg, nam het kind en bracht het naar het bed. „Hier heb je haar, moeder, en kijk hoe ze trapt! Het is een van Roodenoord, bewegelijk, onrustig en mooi. Een tweede Henriet, moeder. Hier, hou haar vast... kind, kijk je grootmoeder aan. Hou haar goed vast, moeder, voor je het weet, glipt ze je uit de handen." Henriet voelde het geringe gewicht van het kind in de armen. De warme adem, de vogelsnelle hartslag onder de tere huid. Een mooi, warm, levend kind. Over het kind gebogen schreide Henriet. Het kind rukte het hoofdje heen en weer. Voelde het de tranen op de wang ? Het schreide mee. Waarom schreide het kind ? „Het is toch goed, hoe dan ook..." zei Henriet tot het kind, „het doet pijn en het geeft blijdschap, het gaat voorbij. Maar het is goed, altijd." Alleen het kind hoorde de stem. Vergezeld van deze woorden begon het kind het leven. 6 Die nacht, geheel alleen in het donker van haar kamer, zag Henriet het verleden achter zich als een lichtende, heldere streep. Ze was niet bang meer. Ze voelde zich niet alleen. De hartslag minderde. Het benauwde haar niet. Een ander hart sloeg daarginds, een klein hart, een dapper hart. En naar dat kleine, sterke hart glimlachte ze. Het zou, vóór het eens mocht vergaan in de aarde, nog leren beseffen wat verdriet is, wat vreugde, wat medelijden. En hoe grondeloos en duister de angst voor de dood. En dat was goed. Er waren onbegrijpelijke wetten, er was een onbegrijpelijke hand, die dit omsloten hield, haar, het kind... alles wat daar vóór was geweest en wat daarna zou komen. Ze vouwde de vingers... de zware, stervende, vervreemde handen lagen naast elkander. Ze zag haar leven met veel verbittering, met veel onmacht, met zonde en lichtzinnigheid. Het bewustzijn begon langzaam, zeer langzaam, van haar terug te wijken. Ze besefte het nog. Ze besefte ook dit, dat haar gehele lichaam vervuld was van een grote dankbaarheid. Deze dankbaarheid was een weldaad, een milde verlossing. Het hart klopte nu heel langzaam en heel weifelend. Het hart ging zich eindelijk overgeven. Haar leven... God alleen wist welke waarden het gehad kon hebben. Een mens wist het niet. Maar zeldzaam goed en zeldzaam troostend was het, 't hoofd neer te leggen, de handen inéén te vouwen en de eigen, krachteloze, gebroken stem nog één zin te horen fluisteren. „Ik ben dankbaar..." VEERTIENDE HOOFDSTUK 1 De nacht na de avond waarop haar kleinkind geboren werd, stierf Henriet van Roodenoord. Alleen, zoals ze dat gewenst had. Albert kwam. Hij stond woordeloos bij het bed. Hij legde de hand op het koude, hoge voorhoofd. Hij schreide niet. Het was Albert, die de zorg kreeg voor de weinige zaken, die zijn moeder naliet. Hij legde de papieren bijéén op het schrijftafelblad. Hij vond de schoolschriften, las de eerste regels en verscheurde het papier. Later ging hij dat papier verbranden. Voor wie de zinnen en regels bestemd waren geweest, wist hij niet. Maar niet voor hèm, niet voor Laurens of Liesbeth. Hij vond een brief van Laurens en een antwoord op die brief. „Beste Laurens, ik ben blij, dat er toch nog uren van geluk en tevredenheid in je leven zijn." Hij zocht de brieven van Laurens bijéén. Het waren er drie. Ze lagen op elkander in een lege la. Hij sloot de brieven in een envelop, te zamen met het antwoord van één zin. In een andere la vond hij brieven van Gert de Loos. Ook die deed hij bij elkander in een geel couvert. Diezelfde avond verzond hij de envelop aan Laurens. Op de eenzame buitenweg stond hij stil en keek omhoog naar de heldere avondlucht. Van het onzekere, dunne handschrift had hij slechts enkele regels gelezen. Voor het eerst in zijn leven had hij begrepen, hoe moeder geleden had, alleen, fier en hooghartig. En hij wist dat hij nooit, nu niet en nooit, woorden zou vinden om hierover met anderen te spreken. Een kleine kist in de grote aarde. Een smalle kist in de donkere aarde. Twee mannen stonden aan de rand en staarden omlaag. Het was alsof ze zich bezonnen op een geheim, dat ergens diep in het eigen hart verscholen lag en dat ze niet bereiken konden, nog niet. Liesbeth lag in het witte bed, het kind was naast haar en dronk. Liesbeths ogen keken weg over de kleine, donkere kruin en verloren zich in een eenzame verte. Het leven zonder moeder, hoe was dat ? Ze legde de hand tegen het zachte, vochtige voorhoofd van het kind. Zou dit kind eens dezelfde verlatenheid voelen, dezelfde leegte om zich heen ? Moeder was heengegaan. Het voorbeeld bleef. 2 Uit de nevelige verte verrees de haven van Genua, witte gebouwen en daarachter het groen en purpere bergland. Gert de Loos keerde terug van zijn laatste vaart naar Indië. Hij leunde tegen de verschansing, een man van in de vijftig met grijzend haar en vermoeide ogen. Een brug werd gereed gemaakt. Straks zou die brug van het schip naar de kade geschoven worden. Mensen zouden over die brug gaan en nooit, nooit weer, zou een rank Jetje van Roodenoord naderen, de ogen aandachtig in het ovale gelaat. Henriet van Roodenoord en de kinde- ren die haar volgden, vier veulens op hoge poten, nerveus, tenger, levenslustig. Hoe lang was het geleden? Twaalf jaar, dertien jaar? Haar leven had het zijne geraakt en nooit had hij zich geheel en al van dat leven los kunnen maken. Een herinnering aan woorden die ze gesproken had, was altijd gebleven. ...er zijn dagen geweest waarin ik mijn lichaam voelde als een gespannen koord. ...ik had soms het gevoel alsof ik razend en woest door de dagen rende en nam en nam. ...ik blijf bonsen tegen de gesloten wand, ik blijf hopen, dat ergens een antwoord bestaat. En woorden die hem dieper geroerd, pijnlijker geraakt hadden dan alle andere woorden. „Ik ben soms zo bang, Gert, we worden oud, alles gaat voorbij, we zijn zo eenzaam." Hij had haar hand in de zijne gehouden en de arm om haar lichaam. Geen mens kan een ander beschermen. Geen mens kan een ander volgen in de andere eenzaamheid. Zij had dat ook niet gewild. Hij tastte naar zijn portefeuille. Daarin was de brief, die ze hem weinig maanden geleden geschreven had. „Inquietum est cor nostrum, donec requiescat in te". Het schip schoof langs de kade. Geroep, geschreeuw, mensen die af en aan liepen, rumoer en beweging. Zijn ogen keken naar dit alles. Zijn gedachten zwierven weg langs onbekende wegen, naar diepten en hoogten, die ze nimmer hadden willen en kunnen naderen. Had dat hunkerende, vermoeide hart eindelijk zijn doel bereikt ? Onrustig is ons hart, tot het rust in U. Een laatste antwoord ? Misschien.