C1E533 HILDE HILDE DOOR ANNE DE VRIES G. F. CALLENBACH N.V. - UITGEVER - NIJKERK ITT ilde, de mooie blonde Hilde van Hilbert en Femme- Ij chien, treedt uit de koele schaduw van de schuur op de drempel. Zij knijpt haar ogen tot spleetjes voor het zonlicht en klopt het hooizaad uit haar klompen. Maar als zij zich bukt, om ze weer neer te zetten, begint de grond vóór haar plotseling te hellen. De mestbult met de kruiwagen er naast, het erf, de bleek met het wasgoed, alles zakt weg; hoe verder iets van haar verwijderd is, hoe dieper het zinkt. Zij grijpt zich krampachtig vast aan het pottenrek en richt zich duizelend op. Zij voelt zich als op een steile hoogte, waar zij misschien dadelijk af zal storten. Dat duurt slechts drie of vier seconden. Dan komt alles weer langzaam terug in zijn oude stand en het is, alsof er een floers van haar ogen wordt genomen. Zij zucht diep. Het is weer voorbij. Zij staat op het straatje tegen de deurpost geleund en voelt de warmte van de stenen door haar kousen komen. Dan laat zij het pottenrek los en strijkt met de hand over haar voorhoofd, dat een beetje klam is. Zij staat met een glimlach te staren in de stille zomerdag. Langs haar heen, door de deuropening, is een druk verkeer van zoemende vliegen naar en van de varkenshokken. Als in een droom hoort zij de stemmen van haar ouders in de kamer: het hoge bazige ratelstemmetje van moeder Femmechien, het rustig gebrom van den ouden Hilbert daar van tijd tot tijd doorheen. Even, als moeder naar het achterhuis loopt, wordt een vlaag van het stemgeluid duidelijker. Hilde verstaat een paar woorden. „Het wicht is toch al zo vreemd de leste dagen.... Wat ze heeft, ik weet het niet!”.... En de deur wordt met een slag weer dichtgetrokken. „’t Is maar goed, da j’ niet alles weten, moeder!” denkt Hilde. „Wie veule weet, heeft veule te verantwoorden.” Zij schuift de voeten in haar klompen en loopt de hof in. Het zonlicht zeeft door de kronen van de vruchtbomen en blikkert voor haar ogen. Een kleed van licht en schaduw ligt geborduurd op het pad. Zij haast zich niet. Zij steekt een bruingebrande arm uit en trekt een tak van de appelboom omlaag. Ze bekijkt de jonge mollige vruchtjes. Die zitten zo klein en onbeholpen bij tweeën en drieën tussen de bladeren. Vandaag voor het eerst ziet zij er levende wezentjes in. Een paar gele en verdorde zijn er tussen, die loslaten, wanneer zij ze aanraakt: doodgeboren kindertjes, die neemt zij weg. De andere hebben zich op vlezige steeltjes stevig genesteld. Hilde wordt een beetje bewogen, als zij bedenkt, dat die hulpeloze dingen daar zitten, om zich stil te laten voeden. Zij laat de tak voorzichtig los en kijkt rond. Een paar weken geleden was de boom nog een rosé, geurend boeket. Toen heeft zij er met Wubbe bijgestaan, diep in de nacht, toen de maan laag aan de hemel stond. En daarna hebben ze nog — hoe lang, wie zal het zeggen? — onder de boom in het gras gezeten en geluisterd naar het lied van de nachtegaal in het hakhout en naar de klop van elkanders hart. En telkens, als de wind door de takken kwam sluipen, sneeuwden geurende bloemblaadjes op hen neer.... Maar wat is mooier, wat is beter: de bloemen, die daar leeg en smachtend zaten te pronken en te wachten, of de jonge vruchtjes, die het levenssap drinken uit de stam?.... Daar staat zij nog over te dromen bij de weide, geleund tegen het hek. Het paard ligt onder de eik. Het heeft zich uitgestrekt in de schaduw en de kop op het gras gevlijd, het ligt zo stil, alsof het gestorven is. Maar nu hier, dan daar, schieten rillingen over de zwarte glanzende huid en plotseling slaat de staart met een klets op de zware dij. Het veulen staat daar dicht bij op zijn hoge poten, met hangende kop, met de neus tegen de stam. Het slaapt. En het enig geluid in de warme namiddag is het ritselen van de wind in het eikenloof en het roepen van een paar vogels: piu — piu!.... zacht en lokkend-zoet in het midden van de wei; een verontrust tuuk — tuuk — tuuk!.... uit de bloeiende braam langs de sloot. Maar nu is er ook, een paar akkers ver, het welluidend gezang van een zeis, die gescherpt wordt en dat maakt Hilde ijverig. Zij neemt het hoofdstel van de hekpaal, draait het hek open en stapt naar het paard. Het klauwt zich reeds snuivend overeind en laat zich gehoorzaam helpen. Hilde voert het mee door de hof. Het veulen is ook door het hek geglipt en draaft nu vooruit. Het blijft staan voor de open schuurdeur en kijkt met scheve kop schuw naar binnen, maar als de kat zich strelen komt langs de deurpost, springt het verschrikt opzij en kruipt achter de merrie weg. Daar blijft het wachten en snuffelen aan de stenen, tot Hilde het paard heeft ingespannen. Tot zover is alles nog gewoon. Hilde heeft vaker het paard ingespannen. Maar wat zij nu gaat doen, dat gebeurt misschien voor het eerst in haar leven. Zij neemt de leidsels en de wagen dokkert het erf af. Het veulen stapt zoetjes kop aan kop naast de moeder mee. Moeder Femme komt dan nog even aan de zijdeur staan met een druipende pan in haar handen en schudt haar hoofd, als zij haar dochter als een man naast het paard ziet gaan. Maar zij weet er ook geen raad mee. Tot verbieden komt het niet. Femmechien doet zo aarzelend, als bij haar zelden het geval is. „Hillechien!” roept zij. Zij noemt de naam van haar oudste dochter voluit. Dat is bewijs genoeg, dat zij nijdig is. „Ho!” zegt Flilde. „Zou ie dat nou wel doen, wicht?”.... „Waarom niet, moeder?” „Och wicht, dat moet toch niet!”.... Hilde lacht. Zij keert zich al naar het paard en maakt de leidsels los, die het onder de staart geslagen heeft. „De mensen zult er schaande van spreken!” kijft moeder Femme nog. „Vort!” zegt Hilde en als een volleerde boer maakt zij aanmoedigende tonggeluiden. Zij grijpt met vaste hand de dissel en stuurt de wagen over de dam de weg op. Zij heeft kaar glimlach al terug, als zij voortstapt in het geratel der wielen. Het is vreemd, het lijkt alsof haar hart gepantserd is; er is niets, wat haar deren kan in deze tijd. Het moet niet.... De mensen.... Die woorden gaan toch mee. Ze klikken kort en dreigend in de hoefslag van het paard. Het moet niet.... het moet niet Het is hier geen ge¬ woonte. En al wat hier geen gewoonte is, daar spreken de mensen schande van. Het moet niet, dat een wicht achter het paard loopt. Ook niet, als haar vader zijn voet heeft verzwikt en het eten niet aanroert door de zorg over een dik voer hooi, dat nog op het veld staat aan de andere kant van het dorp en dat droog is als kruit. Dat zullen de nabers ja wel inhalen. Jawel, dat doen ze, het is hier één groot gezin, de mensen laten elkaar niet in de steek. Maar hun eigen hooi gaat voor, als de lucht naar onweer staat. Het moet ook niet, dat het wicht van een arm pachtboertje, — zo’n keutermannechien met één peerd en een dagwerk of zeven, acht land — dat zo’n wicht vaste verkering heeft met een eigenerfden boerenzoon, die later twee grote boerenplaatsen zal hebben, één hier en één ergens in ’t Noordenveld. Ook al is zij de knapste meid uit de streek, ook al begeert zij hem zo vurig, dat hij altijd in haar gedachten is, ook al branden de andere wichter van afgunst. En het moet vooral niet, dat zij vooruit grijpt op het leven, al hebben vele van de ouderen vroeger niet anders gedaan. „Het moet” en „het moet niet”. Dat is de aanhef van oude ongeschreven wetten, die bepalen ieders gedrag. En het dorp waakt angstvallig over hun heiligheid. Wat zou het worden, als ieder hier maar deed, wat goed was in zijn ogen, zoals de stadsmensen dat doen? Men is van één oud volk, men verzorgt eikaars belangen als broeders, nu wil men ook iets te zeggen hebben over elkanders leven. En wie daar niet naar luisteren wil, die komt alleen te staan. Zo is het. Hilde van Hilbert en Femmechien geeft weer een weinig ergernis vandaag. Zij voelt dat zelf het minst. Het is niet voor het eerst en het zal niet voor het laatst zijn. Binnenkort zal men nog heel iets anders van haar zien. Zij maakt zich daar geen kopzorg over. Eenzaam, zoals vroeger, zal zij zich niet meer voelen. Nooit in haar leven zal HÜde Moes meer eenzaam zijn. Er komt glinstering in haar ogen, wanneer zij daaraan denkt. Zij trekt haar rok wat op en klimt onder het rijden op de wagen. Daar zit zij dan uitdagend rond te kijken en begint warempel te fluiten. „Hier ben ik! Zet er de brille maar bij op! Zie j’ mij allemale wel, volk? Hilde van Hilbert zit achter het peerd. Zij doet Mar eigen zaken af en geenene van oe behoeft er een hand naar uut te steken!”.... Zij verwondert zich over haar eigen moed. Zij is altijd zelfstandiger geweest dan haar zusters en vriendinnen. Maar de laatste weken leeft zij in een roes van geluk, die haar uitheft boven de oude verhoudingen en die haar soms doet rillen van zalige verwachting. De angst, die daar bij wil komen, weet zij wel op een afstand te houden, daar is zij een dochter van de resolute Femmechien voor. Een wens, een droom van jaren is nabij gekomen, die staat nu bijna tastbaar voor haar ogen en het zal niet lang meer duren, dan zal er niets meer te wensen zijn. Wanneer zij daaraan denkt, stroomt haar hart over en moet zij haar best doen, om zichzelf te zijn. Zo is het nu. Zij durft de wereld tarten. Ach,.... en de hele wereld zou zij ook willen omarmen. Zij zit brutaal te fluiten en zij kan ook schreien van geluk. Zo rijdt zij de dorpsstraat in en de brink op, onder het lommer van de oude eiken. Het dorp is als uitgestorven. Als een kudde rustende schapen om den herder, zó liggen de huizen, oud en verweerd onder de grauwe rieten daken, gedrongen om de kerk. Een spitse staf wijst ten hemel. De brede banderdeuren staan overal wijd open. Hooiflarden hangen als wimpels aan de boomtakken en de heggen, geur van hooi is overal. Het is heel stil. Het schaftuur is voorbij. Nu zijn de vrouwen in deze drukke tijd bijna allen met de mannen naar het veld getrokken. Alleen de kromme opa Wolter krummelt nog rond met zijn stok en houdt het toezicht op een paar porken. Op de kiender passen is het enige, dat hij nog kan. Hij legt de hand boven de ogen en kijkt wat verschrikt naar de weg. En de porken kijken ook, met openhangende mond. „Wolter!” schreeuwt er één, „kiek daar es, verjoppie!”.... En het is niet duidelijk, of hij het veulen, dan wel den boer in rokken bedoelt. In ieder geval gaat ook vriendelijk zijn handje omhoog, als Hilde tegen ze wuift. „Heui!”.... roepen ze allemaal. Er is toch nóg een man achtergebleven. De dominee harkt zijn tuintje — hij kan wel aan het harken blijven, zolang de hooiïng duurt — en zelfs hij kijkt verrast op, als Hilde naderkomt. „Wel, wel!” zegt hij knikkend, „wel, wel!”.... Hilde ziet het, dat hij dót zegt. Maar in zijn bUk ligt slechts waardering. Hij bedoelt: „Ben jij het weer, Hillechien Moes, die dat aandurft?” .... „Hillechien” zegt hij altijd. Bij hem heeft zij het nooit gedaan kunnen krijgen, dat hij haar Hilde noemde, zoals al het volk tenslotte deed. „Blijf jij maar Hillechien,” zei hij. „Die naam is mooi genoeg voor jou, want een heilige ben je niet.” En zie dien ouden grappenmaker daar nu stram in de houding staan met zijn hark, als Hilde voorbij hem rijdt. Alsof het de koningin is, die voorbij gaat in haar koets. Hij riTag haar wel; zij is op de catechisatie één van zijn liefste leerlingen geweest. Dat is Hilde zelf ook nog niet vergeten. „Jij steekt boven de anderen uit, Hilde Moes. Jij weet van nadenken en je hebt je eigen inzichten waar je naar handelt. Maar dat kón hier niet altijd. Jij bent zo trots en zelfstandig, zo voortvarend van aard. Er wacht je misschien een zwaar leven, mijn kind.... Als je nou maar één ding goed weet, dan kom je wel terecht: sterk is mooi; en zelfstandig is mooi; als je maar klein en afhankelijk bent voor God”.... Dat heeft hij haar eens in vertrouwen gezegd. Zij weet het nog bijna woordelijk; zij kan nog voelen, hoe hij daarbij de hand op haar hoofd legde. Zij weet trouwens nog al de pluimpjes, die zij in haar leven gekregen heeft, van de eerste schooldag af. Zij bewaart ze zorgvuldig in een verborgen hoekje van haar hart. „Mijn kind,” zei de dominee. Hoe lang is dat geleden?.... Twee jaar hoogstens. Toen was zij achttien, — toen w&s zij ook eigenlijk nog een kind, al droeg zij het haar reeds opgestoken en al had zij toen ook reeds haar eersten vrijer gehad. Wat wist zij van het leven? — Wat wist zij van de liefde?.... Zij sloot zich toen nog op in haar dromen, daarna pas kwam de verwerkelijking, die schoner en vele malen heviger was. Zij rijdt nu langs de kleine school en door de open ramen klinkt het luide zingen der kinderen. Hilde neuriet mee en houdt de ogen op een grote boerderij aan de overkant van de weg. Dan wordt zij stil. Die boerderij ligt als een schildpad gedoken onder zijn laag maar geweldig, verweerd rieten dak. Alleen het voorhuis steekt daar als een kop met twee blinkende ogen onderuit. De banderdeuren staan ook hier gapend-wijd geopend en in de schemerige schuur is geen hooiwagen. Zij wist het wel, Wubbe is op het land en waarschijnlijk zal zij hem zien. Hier zullen ze later wonen, Wubbe en Hilde, het klinkt niet slecht. Later? Eer het koren in de schelven staat, zal zij hier haar intree doen, maar er is nog geen mens dan zij alleen, die weet, dat het reeds zo spoedig zal zijn. Zij zal haar werk hebben in de grote kamers, bij die put zal zij de melkbussen blinkend als zilver schuren. En ’s Zondags zal zij met Wubbe voor het huis op de bank zitten of wandelen in de hof. Dat is zo de droom van haar toekomst, daar raakt zij geheel in verloren. Maar voor één der ramen wordt nu een ondergordijntje opzij geschoven en een strak gezicht onder een witte muts wordt zichtbaar voor de ruit. Daar schrikt Hilde van op, de kleur slaat haar uit. Zij keert zich haastig naar het paard en slaat de leidsels op zijn schonkende rug, zodat het dier de kop omhoog gooit en het veulen in galop slaat. Wat verder keert zij zich om en verschikt iets aan de spullen in de schokkende wagen. Zo kan zij nog een verstolen blik op het huis werpen. Het gezicht is er nog, een witte vlek achter het donkere raam. Er is iets dreigends in dat geloer van de oude Janne. Zij had ook dóór het gordijn kunnen gluren, zonder dat iemand het merkte. Maar zij sloeg het opzij. „Denk ie, dat ik oë niet zie, Hilde Moes?.... Meen ie, dat ik niet weet, wat ie denken? Meen ie, dat ik oe ooit zal vergeven, dat ie mien zeune de kop gek maakt hebben?”.... Ja, hoe moet dat nog gaan met de oude Janne? Zij is een haats en vinnig wijf, hoe vriendelijk zij zich soms ook voordoet en waar zij zich eenmaal in vast heeft gebeten, dat laat zij niet licht meer los. Het zal toch niet enkel geluk zijn, dat Hilde hier wacht. De dominee krijgt nog gelijk met zijn voorspelling. Hilde werpt haar hoofd in de nek en plant haar voeten stevig naast elkaar op de wagen. Zou zij terugschrikken? Zij zou zich schamen, als zij Wubbes sterke arm weer om zich heen zou voelen. Zij zal zelfs gelukkig zijn, als zij aan het meidenwerk wordt gezet. Het oude mens mag op de geldbuil zitten en een tijdlang over alles haar bittere woorden strooien, het brood in dat huis zal Hilde toch zoet smaken, omdat zij het eet bij haar man. In de lange nachten zullen ze samen zijn. Hij zal naast haar staan, als het haar een dag te moeilijk wordt en eens zullen ze samen hun kind hebben, dat het grote huis vol blijdschap lacht en de mensen verzoenen zal.... Er blijft toch iets zwaars in Hildes borst, dat niet te verjagen valt. Maar reeds is zij buiten het dorp en zij ademt verlicht, als zij het wijde land ziet uitgestrekt tot aan de verre nevelige horizont. De lucht zindert boven de hooioppers. Het gezang van een leeuwerik, die zelfs op het warmste uur van de dag niet zwijgen kan, hangt als een zegening over de velden. Over haar hoofd wiekt een wulp voorbij en fluit zijn orgeltonen, hoger, steeds hoger en steeds sneller, tot hij in glijvlucht gedaald is in de wei. En overal in de landen, bij de half-geladen wagens is het druk en feestelijk gedoe van groepjes mensen in blauwe en rode onderkleren. Zij passeert er enkele. Ze staken hun werk en lachen en roepen gewaagde grappen. Maar het blijkt nu wel, dat moeder Femmechiens vrees overdreven was. Er is iets goedmoedigs in de lach van het volk, althans van de mannen. Zij mogen zo’n potig jong wijf toch wel, dat de kerels het werk uit de handen neemt. Hilde voelt dat en het maakt haar vrolijk. Zij lacht terug en antwoordt de zotten naar hun dwaasheid. Maar ondertussen zoeken haar ogen de landen af. En dan weet zij ook heel zeker, waarom zij deze tocht heeft doorgezet, ondanks de tegenwerking van de ouden. Het was niet alleen de zorg om het hooi, die haar dreef. Het was ook het verlangen, om hem te zien, aan wien zij zich voor altijd verbonden weet. Zij springt van de wagen en stuurt het paard een smalle landweg in, die zich buigt tussen elzebosjes en wallen van eikenhakhout. Zij moet nu voor haar voeten kijken, om niet te struikelen in het diep-uitgesleten wagenspoor. En dan, bij een bocht, is hij plotseling vlakbij. Hij komt haar naast een hoge lading hooi tegemoet achter zijn snuivende, vlezige paarden. Weinig boeren hebben paarden als Wubbe van Jans. „Ho,” zegt Hilde. En „ho” zegt hij. En ze staan elkaar een ogenblik lachend aan te zien. Maar als zij spreken wil, wijst hij waarschuwend omhoog. En met ziet zij boven hem de ronde, glundere snoet van Japie, het knechtje, over de rand van de' hooivracht verschijnen. Daarom zwijgt zij nog. „Goeiendag saam,” zegt zij alleen. „Wubbe!” roept de jongen, met een benauwd gezicht, „as de banderdeuren nou maar los staan, hè?.... Zal ik vast veuruut lopen, om te kieken?”.... Die Japie toch! Hij doet, alsof hij er werkelijk over in de zorg zit. De jonge boer kijkt achterom. Hij bukt zich en gluurt door de openingen in het hout. Er is geen mens. Dan speelt hij evengoed als het knechtje zijn rol. „Welja,” zegt hij onverschillig, „as ie dat graag wilt, dan mag dat wel, jong! En zeg dan meteen, dat ze voort koffie zetten, om mee te nemen naar ’t land.” De jongen glijdt reeds als een aap langs de voorreep, waarmee het hooi op de wagen is gesnoerd, zet voorzichtig een voet op een paarderug, laat het touw los en springt op de grond. „Ik lag mij daarboven toch maar te vervelen,” verontschuldigt hij zich nog ernstig, maar als hij zich omdraait en wegrent, kan hij het giebelen niet laten. „Die Japie, daar kun je mee lezen en schrieven,” lacht zij. „Ik wou hem niet missen, voor geen geld,” zegt Wubbe. „Hij kan al voerladen als de beste. En altied weet hij, waar hij te staan heeft. Maar nou, opzied met oen oude kraakwagen.” „Ikke veur oe?” daagt zij uit. „Of ie veur mij?”.... „De vrouw moet veur den boer opzied,” beslist hij. „Bin ik wel ooit veur oe opzied gaan?” houdt zij lachend vol. „En denk ie soms, dat ik het ooit zM doen?.... Ik zag oe net zo lief in de sloot met oen vracht, Wubbe van Jans!”.... Het is maar een grap, een spel met woorden. De paarden raken elkaar en als ze beginnen te kribben en te bijten, ment zij haastig haar wagen op de berm naast de zijne. „Ho!” zegt hij dan. En meteen heeft hij haar al in zijn armen. Het kan niet mooier: aan één zijde beschermt hen het voer hooi, waar ze tegen leunen; aan de andere zijde het hakhout waarin een merel driftig zit te fluiten. Het veulen is dichtbij gekomen en staat met zijn bruine, glanzende ogen de vrijerij stil aan te zien. Maar er is iets vreemds, dat tussen hen staat. Vier maanden lang, van Lichtmis af, hebben ze verkering en iedere week zijn ze samen geweest, maar nu voor het eerst zien ze elkaar zo dichtbij in het volle licht van de dag. Het was altijd reeds donker als hij kwam; het was nog donker, als hij weer vertrok. Dat is nu eenmaal de gewoonte van het land, zolang het de mensen heugt: tot vlak voor hun trouwen ziet men geen jong paar samen. ’s Zaterdagsavonds, dan zat Hilde te wachten bij haar ouders in de kamer, in haar Zondagse jurk, en hoorde op z’n vroegst in tweedonker zijn voetstappen op het erf. Hoe goed en vertrouwd was dat geluid, zij herkende die stap uit alle andere. Dan kwam zij hem bij de deur met open armen tegemoet en verwelkomde hem en voerde hem mee in de warme hooischuur. Op de tast vonden ze dan wel een plaatsje, groot hoefde dat niet te zijn. Of ze zaten in het stookhok, waar houtblokken knetterden onder de kookpot met varkensvoer en het rossig schijnsel van de vlammen speelde langs de wand. Bij het licht van dat vuur zag zij dan het schitteren van zijn ogen, in het donker groeide haar liefde. En later, na middernacht, ging zij hem zacht voor naar de kamer, waar een nachtpitje op de tafel brandde, en smeerde brood en klom op een stoel, om een worst uit de balken te snijden. Zij zette ook koffie op het fornuis; moeder had wel gezorgd, dat er nog vuur was. Ze zaten aan tafel en aten en dronken, terwijl Hilbert en Femmechien snurkten achter de bedsteegordijntjes. Dan nam zij soms dat kleine olielampje en bescheen daarmee zijn gezicht, terwijl zij op zijn knieën zat. En dan zag zij het nog éénmaal in zo’n nacht bij het opvlammen van een lucifer, als hij zijn pijp aan- stak, vóór hij naar huis ging of bij het eerste weifelende licht van de naderende morgen. Soms hebben ze elkaar ontmoet in het dorp. Dan groetten ze elkaar als ieder ander. „Heui!”.... „Goeie!”.... En een enkele keer, als er niemand in de buurt was, bestond er gelegenheid voor een knipoogje of voor een stille lach. Maar ze voelden hun harten branden. En ’s Zondags in de kerk zagen ze elkaar van verre, als hij in het voorgestoelte zat, zij tussen de vrouwen in het middenschip. Hij kwam daar vroeger zelden, hij kwam daar slechts om haar. Dan dwaalden soms zijn ogen naar haar af en spitste zij langzaam haar lippen voor een zoen in gedachten. Maar nooit hebben ze elkaar gezien zoals nu, nu ze in eikaars armen staan bij de hooiwagen in het volle licht van de dag, in de zonneschijn. Nu is er iets, dat hindert. Ze kijken elkaar maar wat schichtig in de ogen en voelen zich beiden beschaamd. Bijna alsof ze naakt voor elkander staan, zo voelen ze zich, nu het kleed van de duisternis hen niet beschermend bedekt. Zij ziet het net van fel-rode adertjes in zijn wangen en het kneveltje, waar zij hem zo vaak om heeft geplaagd — waar heel het dorp hem om plaagt, omdat hij de enige man met een kneveltje is — en het is nog dunner en grappiger dan zij dacht. En zie, er is een barst in zijn onderlip en een kuiltje in zijn kin, een dubbele kin heeft Wubbe.... Zij slaat haar ogen neer. Zij kijkt naar zijn handen, zij kende alleen maar hun vaste greep. Nu ziet zij die handen, roodgebrand door de zon, begroeid met witte haren. Zij ademt snel, zij tast naar haar borst, er drukt daar iets. Zij is onrustig en teleurgesteld. Het sterke bewustzijn van verbondenheid, het warme geluksgevoel van het gewone samenzijn, dat zoekt zij tevergeefs. Ze staan tenslotte maar wat vreemd en onwennig bij elkaar. Zij is boos op zichzelf. Zij doet dartel en uitbundig, maar de verlegenheid blijft. En hij is ook niet als anders. Hij kucht en schraapt zijn keel. Hij spuwt ook een keer opzij tegen het wiel, hij staat daar zo houterig en zoekt iets zakelijks, waar hij over praten kan. „Is dat nou wel goed, wat ie doen?” vraagt hij, met zijn blik over haar heen naar de kar. „Nee,” lacht zij, „het is verschrikkelijk slecht! Laat mij maar gauw los, Wubbe van Jans. Ie bent er mee begonnen!”.... Maar hij pakt haar weer stevig vast. „Dat bedoel ik niet,” zegt hij. „Maar dat ie nou achter het peerd naar ’t hooiland gaan.... Dat moet toch niet”.... Dat moet toch niet.... Het is altijd weer hetzelfde. Maar van hem kan ze het hebben. Zij heeft de armen om zijn hals geslagen en ziet nu een klein moedervlekje opzij in zijn nek. Dat ontroert haar. Als zij daarnaar kijkt, naar dat tere, intieme vlekje in die brede nek, stroomt haar hart vol goedheid. Zij legt het hoofd op zijn schouder en sluit de ogen. Met gesloten ogen zoent zij hem op de mond. Nu is er niets meer dat verschilt van de avonden, als zij stond te wachten bij de schuurdeur, als ze samen waren in het donker, als zij hem nooit te veel goedheid en warmte schenken kon. „Nu moet ik het hem zeggen,” denkt zij. „Nu moet hij het toch weten.... Stil nou, Wubbe!”.... Maar hij zwijgt niet. „Heur ie ’t niet?” vraagt hij. „Het past oe toch niet, om veur boer te speulen?”.... Zij lacht en nestelt zich dichter in zijn arm. „Dat is ook zo. Men ie dan ’t heui veur mij in hoes,” stelt zij voor. „Ie weet wel, waar ’t staat. Die lage kamp land, tegen de waterlossing an. Dat wij daar niet eerder om dachten, hè?.... Dan ga ik weeromme. As ’t heui veur de avond maar binnen is, heur!”.... Het gebeurt wel vaker, dat hij haar niet door heeft. Zijn hersens werken te langzaam voor haar dartele geest. Hij staat haar onthutst aan te kijken. Daar zakt zijn mond iets bij open. „Ik zou het best willen,” verzekert hij. „Willen is niks,” houdt zij guitig vol. „Doen, Wubbe van Jans, doen is een ding!” Zij bedoelde het natuurlijk geheel als een grap — wat zouden de mensen wel zeggen, als het gebeurde? — maar terwijl zij zich aanstelt alsof zij het meent, komt er toch wat ergernis in haar hart. Wat doet het er ook toe, wat ze zeggen?.... Horen ze, Wubbe en zij, niet voor altijd bij elkaar? „Meen ie’t nou, of meen ie ’t niet?” vraagt hij ongeduldig. „Welnee,” verzekert zij dan, „ik meen het niet!” En zij probeert het los en vrolijk te zeggen, maar zij merkt wel, dat het naar met goed lukt. „Da’s maar goed ook!” antwoordt Wubbe. Hij kijkt scheef naar haar. Hij weet nog altijd niet, wat hij er van denken moet. »Ja> zegt hij langzaam, „j£” Hij kucht en kijkt op zijn horloge. Hij steekt zijn gebarsten onderlip vooruit en zet zich m postuur. Iets hards, iets hoogmoedigs is er nu in zijn ogen. Hilde wist niet, dat hij zo kijken kon. Zo’n gezicht moet hij steeds gezet hebben, als hij tegen haar plagerijtjes niet opkon m het donker van de schuur. Ineens lacht hij om haar voor- wr-ZL S .en zou om een ma^e vraag van zijn knechtje. „Wij bent nog niet getrouwd, Hilde Moes!” zegt hij lachend. „Nee?” vraagt zij peinzend. En zij denkt: „Zeg het nou, Hilde! Nou is het tied!” Zij vlijt zich tegen hem aan, zij streelt zijn stoppelige wang en zoent het vlekje m zijn hals. Maar de woorden willen niet over haar lippen. Wat is het toch, dat haar weerhoudt, dat haar hart aan het bonzen brengt, zodra zij de mond zal openen? Het is, alsof de zon te fel schijnt voor het uitspreken van haas, geheim; alsof het zijn bekoring verliezen zal, wanneer zij het verraadt aan de nuchtere dag. Opeens duwen zijn armen haar weg. Hij gaat een pas van haar af staan. Zij brengt haastig heur haar wat in orde, hij zet zijn hoed recht. Dan luisteren ze. Over de hoofdweg klonk juist nog het ratelen van een kar, nu is het eensklaps stil geworden. Hij wordt onrustig, er komt volk aan. Een paard briest, niet ver weg, om de bocht van het laantje. Ze moeten scheiden en haastig zelfs. „Tot Zaterdagavond,” zegt hij, maar hij geeft haar geen zoen meer. Het klinkt kort, als een bevel: „Zaterdagavond, denk er omme, dan sta ie weer veur mij klaar”.... En als zij weer voortloopt naast haar paard, ziet zij nog steeds zijn gezicht, zoals zij het nu voor het eerst heeft gezien: de harde grijze ogen, de hoogmoedige trek om de mond. Daarnaast, als in een visioen zo duidelijk, verschijnt het gezicht van zijn moeder achter het raam. Het is hetzelfde gezicht, denkt zij plotseling. Het benauwt haar. Zij keert zich om. Zij ziet hem stappen naast de schokkende, wankelende hooivracht, rechtop, fier, in zijn hoge laarzen. Altijd draagt Wubbe laarzen, bij winter en zomer en altijd draagt hij een hoed. Zo stapt hij door haar herinnering van de eerste dag af, dat hij hier enkele jaren geleden kwam wonen in het dorp. Zo ziet zij hem nu verdwijnen om de bocht. Dat*beeld houdt zij vast, dat draagt zij mee en langzaam wordt het weer lichter om haar hart. Zó houdt zij van hem. Zij heeft hem lief om zijn kracht, om het gebiedende in zijn stem, om zijn boerderij en zijn paarden zelfs die bij hem horen, om alles, wat sterk aan hem is. „Ik krieg een man,” denkt zij, „waar ik tegen op kan kieken, waar ik trots op kan wezen!”.... En zij voelt, dat zij voor zijn kracht altijd weer zwichten zal. Ja, zij zal hem uit de weg gaan, en zij zal er gelukkig bij zijn! „Maar ie houden alleen op een afstand van hem!” zegt een listig stemmetje binnen in haar. „Onzin,” zegt zij. „Ik had hem nooit van zo dichtbij ’zien. Wat een wonder, dat ik daaraan wennen moest”.... „En ie durfden hem niet eens te vertellen, wat hij allereerst weten moet!” sart de stem. Zij bijt op haar lip, want daar weet zij geen antwoord op. Dat is haar zelf een raadsel, waarom zij het gezwegen heeft. En hoe meer zij daarover nadenkt, hoe meer het haar beklemt. Maar zij wurgt die angst wel neer. „Het is mien toestand,” denkt zij. „Dan bent er zoveel gekke dingen.” En opeens lacht zij, omdat zij, Hilde van Femmechien, die altijd geweten heeft, wat zij wilde, zich zo dwaas door haar gevoel heeft laten beheersen. Door het geluid van haar eigen lach schrikt zij op en merkt verbaasd, dat het paard de weg heeft verlaten en stil blijft staan met de kop over een hek. Het weet de akker van Hilbert Moes evengoed te vinden als hij, zij zou er voorbij gelopen zijn, zo diep was zij in gedachten. Zij draait het hek open, het veulen draaft het kaalgeschoren hooiland in, zij rijdt de wagen bij de rij hooioppers, die nog wachten. Ja, en daar staat zij dan maar wat hulpeloos rond te kijken, want hoe zal zij nu dat hooi goed opgeladen krijgen? Zij heeft er op gerekend, dat het volk van Braams, — hun land grenst aan djafran haar vader — haar wel even helpen zou. Maar de Bra^^ies zijn er niet meer, ze hebben hun hooi zeker voor de middag al binnen gehaald. Ander volk is er niet in de buurt. De meid en de arbeider van Wubbe zijn de enige, op grote afstand, en die staan wel te kijken, maar durven hun werk zeker niet in de steek laten zonder toestemming van den boer. En die boer, bedenkt zij nu, die heeft haar gezoend en geliefkoosd, maar heeft hij er wel aan gedacht, hoe zij zich hier redden moest?.. . Goed, zij zal ook haar onderlip vooruitzetten, het mag dan gaan, zoals het wil, maar zonder hem zal ze zich redden, er komt nog wel ander volk voorbij.... En als hij komt straks, en haar alleen bezigziet, en Geert Wessels, zijn arbeider, stuurt — want zelf zal hij niet komen om de mensen — dan zal zij Geert terugsturen en zij zal hem de boodschap meegeven: „Hilde Moes kan het zonder Wubbe van Jans wel af!”.... En dan maar eens kijken, wat hij Zaterdagavond zegt! Zij trekt de weesboom van de wagen en de touwen, de vooren de achterreep, gooit zij er bij. Ook de rijf. Zij legt het bret recht, dat de wagen verbreden moet. Dan kan zij alvast alleen beginnen. Zij neemt haar vork en begint het hooi op de wagen te steken. Twee, drie grepen, dan trekt zij eerst haar jurk uit. In haar onderrok en haar lijfje werkt zij verder, zoals al de vrouwen in de hooitijd. De wind streelt koel langs haar blote armen. Zij snuit haar neus, met twee vingers en een handige zwaai opzij. Zij droogt haar zweet af. En zij werkt weer. De steel van de vork glijdt rap door haar handen. Haar hart, onder het werken, wordt weer vrolijk. Zij ziet in gedachten haar kind reeds spelen in het hooi. Een jongen is het, een forse jongen met licht-blond haar, als het hooi zo licht, en blauwe ogen. Ja, blauwe ogen, niet grijs, héér ogen zal hij hebben. Zij en haar ki^Ke zullen één zijn in het grote huis tussen de anderen. Ja, enT^vader vanzelfs. De vader! Hoe klinkt dat voor Wubbe! Waarom heeft zij het hem toch niet verteld? Hij zou misschien zo verwaand aan zijn kneveltje hebbefi gedraaid. Maar nu moet zij aj haar aandacht bij het werk houden. Het vlot niet meer, zij kan zonder voerlader niet verder. Het losse hooi valt naar beneden, zij krijgt het twee keer op de vork. Zij kan wel ophouden en staat het vrachtje verdrietig aan te zien. Als er niemand komt, zal zij dan hiermee naar huis moeten? Zij hoort het volk al spotten!.... Maar als zij wanhopig om zich kijkt, ziet zij hulp naderen. Dwars over de landen en de sloten komt een man op haar af. Het is Mans Lubbers, de lange Mans van Marrije met zijn langzame, rustige bewegingen, met zijn geduldig en zachtmoedig gezicht. „Hilde, Hilde, wat bespartei ie toch?” vraagt hij hoofdschuddend. Hij neemt haar de vork uit handen en ziet haar aan. Grof en lelijk is het gezicht van Mans Lubbers, maar mooi zijn zijn ogen. Zacht en weemoedig zijn ze. Ogen als een schaap heeft hij, maar handen als schoppen en de kracht van een half-was stier. „Ga ie d’r maar op,” zegt hij. „Gaat het nog?” Zij probeert het. Maar zij heeft geen houvast aan de losse lading. Dan prikt hij de vork in de grond, zonder aarzelen, grijpt haar met zijn grote, zwarte handen bij een arm en een been en werpt haar als een kind op het hooi. „Hoe is ’t met oen vader?” vraagt hij nog. „’t Wordt wat beter,” zegt zij dankbaar. „Maar het lopen wil nog niks. En zij denkt: „Waarom heeft Wubbe dat niet gevraagd?” Maar reeds wordt de eerste vork hooi haar toegestoken. Zij slaat er haar armen om heen en stouwt het op de wage*ÉËjïa, dè.t is werken! Op en neer gaat de vork en het is wond3^uit de steel niet breekt, zulke vrachten tilt die Mans. Met'open armen staat zij telkens klaar. Hoger klimt de lading, recht en kantig van voren boven het paard, naar achteren regelmatig uitgebouwd. Hilde heeft geen tijd om haar zweet af te wissen. Haar gedachten staan stil. Zij geniet van het rhythme van deze arbeid. Het is een teleurstelling, als de laatste greep op de wagen is gevlijd. Hij steekt de weesboom op. Zij trekt die omhoog en legt hem in de lengte over de vracht. Hij werpt haar de touwen toe. Samen snoeren ze die vast. Hij reikt haar ook de hooivork en de rijf. „Als hij nu maar even naar voren gaat,” denkt zij. „Dan kan ik mij misschien langs de achterreep naar beneden laten zakken” .... Maar op dat ogenblik komt haar jurk over de rand van het hooi naar haar toe zweven, zij hoort „vort” en de wagen rijdt al. „Mans, wat doe j’ nou?” roept zij verwonderd. „Ik men hem zelf naar hoes!” „Di’s geen wark veur oe,” zegt Mans. En anders niets. „Maar hoe moet het met oen eigen wark, Mans?.... Ie waren toch in daghuur voor Luuks Barelds?” „Dat wark loopt niet weg,” antwoordt hij rustig. „Vort toch, peerd!”.... „Maar wat zal Luuks Barelds er van zeggen, Mans?” is haar laatste verweer. „Die kan heen schieten lopen,” zegt Mans vriendelijk. Dan geeft zij het op. Wat de Lubbers zich in de kop gehaald hebben, dat zetten ze door. „Ie bent een echte goeierd,” zegt zij hartelijk. „Le^d’r maar een dubbelden bij, dan kan ’k een borrel kopen,” is zijii antwoord. Dat is maar zo bij wijze van spreken. Zij weet, dat zij het hem niet behoeft aan te bieden. Zij strekt zich gemakkelijk uit op de zachte lading en kijkt over de rand dankbaar naar de nek van den reus, die brede goedige maar onverzettelijke nek, roodgeschroeid door de zon, met het kinderlijk haarstreepje in het midden. Daaronder ziet zij de rand van zijn hemd, vuil en gescheurd. Zij krijgt zo’n moederlijk gevoel, als zij daarnaar kijkt, alsof hij nog een kleine jongen was en geen halfsleten jongkerel van vijf-, zes en dertig. Zij zou dat hemd willen wassen en verstellen voor hem, maar het aanbod zou een even groot affront zijn als dat van de borrel. Het is zonde en jammer, dat Mans geen goeie vrouw kan krijgen, die hem beter verzorgt dan moeder Marrije. Hij krijgt die niet meer. Er is geen jonge meid in wijde omtrek, die hem hebben wil. Dat is niet alleen, omdat hij een zoon van vuile Marrije is, het is veelmeer, omdat Garriet-Jan Streupertien zijn vader was. Die Garriet-Jan, het was geen drinken meer, wat hij dee, het was zuipen. Hij kon geen stuiver hebben, of hij maakte er jenever van. En die zijn vader, de oude Arend Streuper, moet net zo geweest zijn. De mensen spraken er schande van, de hemel zelfs vertoornde zich over dit geslacht. Tien kinder heeft Marrije gehad, drie heeft zij er van overgehouden, drie jongens, daar zijn er nu twee van getrouwd. Nu is gebleken, dat de toorn van de hemel ook rust op hen. De oudste is zonder kinder gebleven, die van den tweeden stierven, voor ze geboren waren. En daarom wordt de derde, de beste van de drie, door de wichter met de rug aangekeken. Hilde zelf heeft hem ook al eens afgewezen. Het viel haar niet moeilijk toen, zij had Wubbe reeds in haar gedachten. Maar nog dagenlang achtervolgde haar de stomme smart in zijn ogen en telkens, als zij hem ziet, heeft zij het gevoel, dat zij iets bij hem goed te maken heeft. Een beste kerel is Mans, een trouwe vriend. Een man?*.;.. Neen. Din die ander! En zij wentelt zich op haar zij en sluit de ogen. Zij ziet hem weer naast zijn wagen gaan. Zij voelt ondertussen, dat zij over de dam de weg oprijdt. Dan schommelt zij als in een reuzenbed boven de wagensporen. En zie, alsof het zo wezen moet, als ze langzaam de elzebosjes naderen bij de bocht, dan komt Wubbe met de lege wagen in draf hun tegemoet. Hij is alleen. Hij laat Japie met de koffie achteraan sukkelen. Hij heeft er dus op gerekend, dat hij haar nog zou zien. Welnu, zien zal hij haar, maar meer ook niet!.. . Zij is haar ergernis van daar straks op het hooiland vergeten. Zij gluurt voorzichtig over de rand van het hooi en heeft nu al schik over het beduusde gezicht, dat hij straks zetten zal. Zie, nu moet hij toch wèl voor haar opzij! Hij rijdt zijn wagen op de berm en zit verwonderd te kijken. „Wat heb ie daar nou veur een peerd veur de wagen, Mans?” roept hij al van verre. „Dat is de ouwe zwarte van Hilbert Moes toch? Ja kiek, daar is het veulen ook!”.... „Dat hè j’ goed zien,” lacht Mans. „Ie hoeft nog niet met oen ogen naar den dokter.” „Bin ie vandage bij hem in daghure?” informeert Wubbe nieuwsgierig. „Welnee,” antwoordt Mans ernstig, „ik heb zien hele spul overnomen met zien dochter d’r bij. Ik trouw bij hem in, wus ie dat nog niet?”.... Wubbe heeft geen antwoord klaar. Hij bromt wat. En op dat ogenblik passeert hem de wagen en daalt een grote arm hooi op zijn hoed. Hij zit bedolven onder het hooi. De wagen is hem al voorbij, als hij zich bevrijd heeft. Dan pas ziet hij Hilde. Zij maakt een lange neus tegen hem. „Koom ie daar kaal af?” lacht zij plagend. Hij aarzelt tussen boos worden en lachen. Hij grinnikt, maar het gaat niet van harte. Plotseling ziet hij toch nog zijn kans. Hij kijkt links, hij loert rechts, hij springt van de wagen en is in een paar grote sprongen bij het voer. Langs de achterreep klimt hij naar boven. Hijgend komt hij met zijn rood hoofd over de rand. Zij kruipt blij naar hem toe voor een zoen. En toch kan zij het niet laten, om hem nog even te plagen. „Hoe durf ie!” roept zij. En zij doet, alsof zij vreselijk verbaasd is. „Wubbe, wat zult de mensen wel van oe zeggen!”.... Maar zij heeft er al dadelijk spijt van. Want hij kan weer geen grap van ernst onderscheiden. Hij had om de mensen nog wel een eind mee kunnen rijden. Ze zouden veilig geweest zijn achter de elzen en Mans zou niets gemerkt hebben door het geklots van de wielen. Maar hij glijdt geschrokken omlaag en stapt terug zonder een woord. En nü is hij beledigd. Nee, hij kijkt niet meer om. Hij legt de stok over zijn paarden en draaft weg. Zij kijkt hem na en schudt haar hoofd. Zij zucht. Waarom moet hij haar zo tegenvallen vandaag? Och kom, het zou kinderachtig zijn, om er zorgen over te maken. Nog een paar dagen, dan zullen ze in de nacht weer bij elkaar zijn en het maanlicht zal stil en wit staan te glanzen door de kleine, halfronde raampjes van de donkere schuur. Dan zal hij dit reeds weer vergeten zijn. Dan zal zij zijn hoofd tegen zich aanvlijen en het hem vertellen. Ja, d^n zal zij het hem vertellen. En dan zal er, in de volheid van hun gezamenlijk geluk, voor die nesterijen geen plaats meer zijn. Zij legt zich op haar rug op het hooi en houdt zich vast aati de weesboom. Zij ziet de hemel wijd en blauw boven zich staan. Aan de horizont kruipen wolken omhoog, dreigende koppen, grillig van vorm. Er zal onweer komen. Gelukkig, wie zijn hooi onderdak heeft, wie gerust kan zijn.... De wereld valt weg. Hilde vouwt de handen in haar schoot. Hier, op de hoge schommelende vracht, lijkt het, alsof zij alleen is in het heelal. Slechts God ziet haar liggen met haar zoet geheim. Het is, alsof zij met schokjes de hemel tegemoet zweeft. Zo, onder leiding van Mans Lubbers, wordt zij, door niemand opgemerkt, naar huis gereden. “■ "V ie avond, als de zon groot en rood is weggezonken n achter een zwarte bank aan de horizont, keren de Ja schapen terug van de heide. Freerk Brals, de herder, ^ zwaait zijn stijve been achter de blatende troep, alsof hij die voort wil schoppen en Siep, de ruige hond, is hier en ginds en overal en bijt met een nijdige blaf de achterblijvers in de staart. In een wolk van stof en stank en zoet geklank van bellen trekt de kudde voorbij, de schapen van Hilbert scheiden zich zonder aarzeling af, duwen en dringen zich uit de troep en rennen de dam over naar de schaapskooi, waar Hilbert reeds te wachten staat. Freerk steekt zijn staf op, Flilbert zijn hand, de kudde trekt voort naar het dorp en wordt steeds kleiner. Hilbert Moes doet het schapenhok dicht. Hij gaat naar binnen en zit nog even zwijgend te roken voor het raam. Wanneer dan de eerste schemer neerdaalt op de velden en de witte kruipnevels in een wijde kring het huis beginnen in te sluiten, neemt hij zijn pijp uit de mond en zegt drie woorden. „Het is tied,” zegt Hilbert Moes. Hij klopt zijn pijp uit bij de haard en legt die vervolgens op de schoorsteenmantel. Hij schikt aan tafel. Dan treedt Femmechien aan de buitendeur, de glans van het avondrood ligt op haar mager gezicht. Zij zet de handen op de heupen en laat haar schelle moederroep galmen door de stille avond: „Wich-téér!”.... Eén keer, dat is genoeg. Zij zingt de tweede lettergreep een octaaf hoger dan de eerste en houdt die zolang aan, tot de adem het begeeft. Femme is beroemd om de kracht van dat geluid. Tot aan de andere zijde van het dorp is het te horen bij een gunstige wind. En nauwelijks is moeder bij de tafel teruggekeerd, daar komen de wichter reeds aanzetten, uit de hof, van de weg, achter uit de velden, waar zij de blauwe roggebloemen hebben geplukt. Voor deze roep hebben ze ontzag: wie het laatst komt, moet het eerst de lepel neerleggen, als straks de avondbrij gegeten wordt. Zo houdt Femmechien de wind onder de troep. Zij heeft een kerel, die over zich lopen laat, nu rust het ouderlijk gezag in haar handen. En het is daar veilig. Het is gebeurd in de laatste winter, dat Marchien, het kleinste mdgien, een deerntje van een jaar of zeven, op het Kerstfeest was in de kerk en tijdens de stilte voor het dankgebed de roep van haar moeder vernam. Toen hield zij het daar niet langer uit. Zij griste haar chocoladekroesje en haar krentenbol, haar boekje en haar appelsien bijeen en sloop naar de uitgang. De koster, de oude Geert Proem, wilde haar tegenhouden, maar toen hij haar benauwd gezichtje zag, dacht hij zeker dat zij hoog nodig ergens naar toe moest en deed zelfs de deur voor haar open. Zij vond haar manteltje in het portaal en met bei de handen de schatten tegen haar lijfje drukkend, klepperde zij op haar klompjes de hardbevroren weg langs naar huis. Zij had moeder Femme geen groter plezier kunnen doen. Die zal er haar leven lang trots op blijven, dat haar stem en haar gezag tot binnen de kerkmuren reiken. Zijn ze er nu allemaal? Marchien, Wemelden, Zwaantien, Janke, Remmeltien, Annechien — die overdag bij den dokter in Battelte dient — en daar komt Hilde als de laatste vandaag. Van dat wicht krijgt Femmechien geen verstand. Dagenlang is de deern stil geweest en in zichzelf gekeerd, nog slimmer dan haar vader, ’s middags haalt zij een voer hooi als een kerel, nu heeft zij als een kind met de zusjes gestoeid en is verhit en opgewonden. Wat geest is het, die haar bezielt en aldoor prikkelt tot dolle dingen? Zij kan zelfs in huis het stoeien niet laten. „Schaam ie oe eigen niet, grote slief ? Haal de brij liever veur oen moeder!” Ze schikken aan tafel. Zeven wichter van zeven tot twintig jaar vullen de kamer met hun drukte en gekilster. Moeders stem kijft er doorheen. Daar zit Hilbert geduldig bij te wachten en te zwijgen. Het leven tussen al dat babbelende vrouwvolk heeft een stil en berustend man van hem gemaakt. Zwijgen en berusten, het is de enige manier, om vrede te houden. En soms, als ’t al te bar wordt, eens onverwachts de vuist op tafel. Acht dochters heeft hij bij Femmechien gekregen, één dient er nu voor dag en nacht bij een boer, de derde van boven: Sjoukje heet ze. Die naam komt uit de familie van Femmechien. Als men haar geloven wil, dan zit er in haar voorgeslacht een Friese turfschippersknecht. Die brak zijn been bij het lossen, doordat hij van de loopplank sloeg en omdat hij op het schip toen niet blijven kon, droegen ze hem binnen bij het volk, waar later Femmechien uit voortgekomen is. Toen kwam hij daar al zijn levensdagen niet meer vandaan. Het mag wel waar wezen. Wie in Femmechiens handen vervalt, is ook nog niet weer vrij. Sjoukje en Annechien, die twee kunnen zich redden. In ’t eerste jaar na de school zijn ze door moeder afgericht en daar- na er uitgestuurd, om zelf de kost te verdienen. Dat is ook het voorland van de anderen, die in jaren op haar volgen; met de oudste daarvan, Remmeltien, die met Mei van school kwam, is Femmechien nu al bezig. Zo zal Hilbert het over een jaar of acht misschien eens rustig krijgen. Acht wichter, het is de grote teleurstelling van zijn leven. Hij wordt er soms om geplaagd door de nabers: „Acht hennekukens, Hilbert, en geen enkele hane, ’t is toch een prachtig toom! ..... Ja, toe maar, zij weten ook wel beter. Flinke kiender zijn het, wichter als rozen, de dokter heeft nog nooit een voet over de drempel gezet. Maar het kerelswerk op de boerderij en op t land, daar staat Hilbert allenig voor. De nabers hebben de hulp van volwassen zonen, hij moet poot-an met Hilde en al is zij flink — daar niet van — het blijft toch altijd een vrommes. Toe maar, het zal wel gaan in het leven zoals ’t moet. Het is hem niet van mensen aangedaan. Hilde zet de schaal met brij op tafel. Femmechien trekt de tafella open en deelt de ijzeren lepels uit. Stille wezen. Over de weg gaat een boerenknecht zingend voorbij. Laat die zijn krachten sparen, het is morgen weer vroeg dag. Hilbert kucht, zet zijn pet op en steekt als eerste de lepel in de brij. Een paar minuten is er geen ander geluid dan het getik van de lepels. „FElde, ie weet het.” Ja, zij legt de lepel al neer. De kleinen vechten om de laatste hapjes. „Ho,” zegt Femme, „schrokkerts, hou oen fatsoen! Alles met mate, zee de koopman, en toen sloeg hij zien wief met de ellestok.” En dan maakt Hilbert de schaal schoon, eerst met zijn lepel, daarna met zijn tong. Toe, laat hij nou maar ophouden met zijn gelik. Denkt hij, dat de lampe d’r bij op kan, midden in de zomer? Hilde brengt de schaal en de lepels in het achterhuis. De zusjes gaan in optocht naar de schemerige schuur en staan bij een deurtje op elkander te wachten. Van de oudste af is de regel. Het is daar zo’n griezelig donkere hoek, daar kan van alles gebeuren. Dat wil zeggen, er gebeurt natuurlijk nooit wat, maar evengoed blijft het daar dreigen. Giebelend komen ze om de deur wel te rusten zeggen, dan verdwijnen ze naar alle hoeken van het huis. In de bedstee op de zolder, in de bedstee in de hooihoek, in de bedstee tegenover die van de ouders in de kamer. Hilbert is nog even naar buiten geweest, om naar ’t weer te kijken, dat is winter en zomer zijn laatste gang des avonds. Als hij terugkomt, trekt hij de klokgewichten op en kruipt daarna, steunend om zijn verzwikte voet, achter de gordijntjes. Femme, als laatste, verzorgt het vuur en klimt hem na. Het wordt stil. De duif in zijn kooi boven de deur roept nog één, twee keer, kirt wat na en zwijgt ook. Lacht daar nog ene? Moeder Femmechien hangt al over de bedsteeplank en kijft er op los. Of zij er bij moet komen, vraagt zij* „Remmeltien, heur ie mij?”„Ja moe.” „Ik wil oe niet meer heuren!” „Nee moe”.... Nu blijft het stil. De nachtwind komt zacht ruisen in de eiken om het eenzame boerenhuis. Het krekeltje begint zijn eentonige zang achter de kachelplaat. Het olielampje glimt op de tafel. In deze nacht heeft Hilde een wonderlijke droom. Zij is terug bij haar geboortehuis, een half uur verder op Battelte aan. Er is daar een weg naast het kanaal, waar zij iedere dag langs moest naar school of naar de kerk, daar loopt zij nu weer als vroeger bij het water en er is niets veranderd. De huizen hebben alle nog hetzelfde gezicht en de oude dode els aan de overzijde, die door de bliksem gespleten is, die is nog niet gekapt. Een tjalk zeilt in de richting van de brug, de schipper blaast op de hoorn en het geeft een geluid als van een verkouden koe. De wind staat dwars op het kanaal en trekt sidderingen over het donkere water. En zó werkelijk is alles: In de verte gooit een troep belhamels met stenen naar de porseleinen potjes op de telefoonpalen; als het raak is, hoort Hilde eerst het heldere „tsjieng '* in de draden, een paar seconden later pas bereikt haar het vreugdegehuil van de jongens. Het maakt haar blij, dat ze deze oude lieve wereld weer terug ziet. Zij merkt nu ook bekende gezichten op. Buurvrouw Weiland, die altijd klaar stond met een klontje als de kinderen een boodschap voor haar hadden gedaan, stapt nu met haar klontjespot over de weg. De bakker houdt stil bij het huis van Egbert Zwiers, haalt een brood uit zijn kar en laat het deksel met een knal weer dichtvallen; wonder, dat hij er nooit zijn vingers tussen krijgt. En zie, daar gaan ook de nabers van links en rechts en Grootmoe Moes — Hilde meende, dat ze al dood was — maar hier loopt zij nu en knikt haar ernstig toe. Al die mensen lopen in dezelfde richting als zij, steeds meer ziet zij nu, in brede rijen, in drommen gaan ze voort. Ze gaan naar de kerk, weet Hilde ineens, de torenklok klept in de verte. Maar waarom hebben ze dan allen hun oude werkkleren aan en waarom kijken ze zo somber, zo medelijdend naar haar?.... Plotseling merkt ze, dat ze op de wagen zit en dat het Wubbe is, die de leidsels houdt en zijn sterke arm om haar heen heeft geslagen. „Gaan wij nu trouwen, Wubbe?” vraagt zij. Maar hij geeft geen antwoord. Hoe kon zij het ook vragen? Zij zit immers tóch niet bij hem, zij zit op haar eigen wagen achter de oude zwarte en hij rijdt naast haar in volle draf. Zij kan hem niet goed bijhouden, want zij heeft niet alleen voor het paard te zorgen, een kind zit naast haar en klemt zich angstig aan haar vast. „Wubbe!” roept zij. Maar hij schijnt het niet te horen; hij jaagt zijn paarden nog meer aan en raakt haar langzaam voor. Hij laat haar ook zo weinig ruimte, zij rijdt hotsend over de berm, de wagen kraakt en knerpt. En dan is er een wissel in het kanaal, een verbreding, waar schepen elkander kunnen passeren. Zij ziet die te laat en kan om zijn wagen niet meer uitwijken. Zij stort hals over kop met paard en kar langs de hoge wal omlaag. In haar ontzettende benauwing denkt zij alleen aan hem. Zij ziet hem voortjagen in de verte, terwijl zij in het water drijft, hij slaat wild met de stok op zijn paarden los. En het kind, het heeft de armen om haar hals geslagen en trekt haar met ongelooflijke zwaarte omlaag. Boven haar, over de rand van de steile wal komt dan nog groot en dreigend het strak gezicht van de oude Janne. „De vrouw moet veur den boer opzied,” zegt zij. „Wubbe! Wubbe!” gilt Hilde, terwijl zij wegzinkt in de modder. Die naam kermt zij nog, als zij reeds in vader Hilberts leunstoel bij de tafel zit en haar ouders, elk aan een kant, haar hebben vastgegrepen, om haar wild in het rond slaande armen tot rust te brengen. Langzaam begint het dan tot haar door te dringen, dat het niet de stem van de oude Janne, maar die van moeder Femme is, die zij hoort. Femmechien loopt als een wekker af. Of dat malle wicht soms kaant gek worden is, om zo’n kabaal te schoppen in ’t holst van de nacht, kijft zij. Vooruit, kan zij nou praten, ja of nee? Of zij zich niet schaamt, om heur volk door dat geschreeuw de doodsschrik op het lijf te jagen. Kan zij nou antwoord geven? Als zij een paar jaar jonger was, dan kreeg zij van Femmechien wat op de ribben, dat zij niet staan kon, weet zij dat wel? Hilde laat die vloed van woorden zonder verweer over zich heen gaan. Zij klappertandt en klemt de handen aan de tafelend. In de goede, bezorgde ogen van haar vader vindt zij dan eindelijk de steun, om zich geheel op te trekken tot de werkelijkheid. Hij hinkt in zijn onderkleren naar het achterhuis, om een kommetje water te halen en laat haar drinken. Hij klopt haar zachtjes op de rug en zegt maar een paar woorden, eigenlijk zonder zin, maar die dalen als medicijn in haar hart. „Stil nou maar, mien olie,” zegt hij. „Stil nou maar, mien kammeraad. Zo slim zal ’t ja niet wezen” Hij blijft bij haar staan, als zij het hoofd op de armen legt en wacht, tot zij uitgehuild is. Hij zwijgt en streelt haar over het haar. Zo geduldig heeft hij altijd met de kinderen opgetrokken, als er in de nacht wat met ze was. Hij heeft er slag van, om ze tot bedaren te brengen. Moeder Femmechien weet, dat zij nu wel gemist kan worden en verdwijnt mopperend weer achter de gordijntjes. „En as ’t nog niet te late is, dan moet dat gevrij met dien boerenzeune nou maar es uut wezen,” ratelt zij nog. „Dat kan toch nooit wat worden met een wicht van Hilbert Moes. Ie ziet nou, waar het toe leidt! Nooit heeft het wicht zowat had en nou stelt zij zich aan als een zot. Het kan de hoogmoedswaanzin wel wezen, die heur in de kop slagen is” Ze doen beiden, alsof ze niets horen. Ze lopen samen een keer of wat de tafel rond en Hilbert wordt zelfs spraakzaam. Of zij gedroomd heeft, vraagt hij. Ja, zij heeft gedroomd, dat dacht hij wel. Nou, weet zij dat oude rijmpje dan niet? Dromen zijn bedrog, zo was ’t voor honderd jaar en zo is ’t heden nog. Het was zeker zo’n soort nachtmerrie. Nou, dat kan ja de beste gebeuren. Zal Hilbert heur klompen achterste-veur veur ’t bedde zetten? Dat is een zeker afweermiddel, daar kan zij duvel op zeggen. Of een naaide rechtop in de beddeplank, dat helpt evengoed. Als zij dan de andere wichter maar even waarschouwt, dat die er morgenvroeg niet met het gat op gaan zitten.... Zie j’ wel, dat helpt al. Kiender en peerden, ze bent geliek, met zachtheid krijgt men alles van ze gedaan. Zij kan al weer lachen, al is het dan ook als een sikke, die brandnetels vreet. Hij voert haar in de richting van het bed. Zo, en nou maar weer gauw d’r in. Het is nog geen twaalf uur, zij kan nog een flinke ruk doen. Kiek, de andere wichter bent door alles heengeslapen. Hij dekt haar toe, alsof zij weer een klein meisje is. „Wel te rusten, Hilde. Lig ie zo goed?”.... De rust is weergekeerd. Het krekeltje, de duif, het tikken van de klok. Het zacht gerammel in het uurwerk, een paar minuten voor het slaan en het ratelend zakken van het gewicht aan de koperen ketting. De houtwurmen vreten hoorbaar in de balken. Een zieke koe neurt in de stal en rinkelt met zijn ketting. Soms klettert er iets in de groep. Het zijn de gewone nachtgeluiden in het boerenhuis, die Hilde ligt te beluisteren, die zij met ongewone helderheid in zich opneemt. Zij ligt roerloos tegen de bedsteeplank. Het lampje is uitgegaan, de schroeilucht van de pit hangt nog lang in de kamer. Zij staart naar de zware schemer van de nacht, die voor de ruiten staat, naar de zwakke glans van het koperwerk bij de haard en zij wilde wel, dat er geen dag meer volgen zou. Zij weet nu alles, zij heeft haar vonnis gezien. Was het een droom? Neen, het was geen droom. Het was een stem van de hemel, die haar waarschuwde, maar pas toen het te laat was. Van Lichtmis af is zij blind geweest. Het ging haar alles voorbij: de waarschuwingen van haar ouders. De haat van de oude Janne, die als een vuur in haar ogen brandde, als zij haar ontmoette op weg naar de kerk. Zijn hoogmoed. Zelfs haar eigen onrust en stille angst, of het wel goed was, wat zij deed. — Zij heeft alles mogelijk geacht voor haar liefde. Zij heeft krampachtig haar ogen gesloten voor alles, wat haar geluk, haar begeerte, in de weg wilde staan. Nu zijn ze haar met geweld geopend, in deze nacht, het was misschien God zelf wel, die het deed. Zij heeft geen tranen meer, zij vindt geen klacht. Is zij het meisje Hilde Moes, dat droomde een dikke boerin te worden, dat zich de gelukkigste van alle mensen vond, als zij die voetstap hoorde op het erf en dat nog touwtje kon springen met de kinderen? — Neen, zij is het niet meer. Een stuk leven, dat voorbij was, dat wordt nu voor haar gelegd, alsof het van een ander is. Nu verschijnt alles in een ander licht. Een onzichtbare hand wijst enkele gebeurtenissen aan, een stem vraagt rekenschap. „Denk eens na, Hilde Moes, wat was zien woord, a f vroegen, of hij van oe hield? Ontweek hij die vraag niet altied? — Waarom kon ie nooit met hem over de toekomst spreken? Wat was het toch, dat hij altied grappen maakte, als ie ernstig wilden wezen? Is het nog niet genoeg? Wat zee hij gisteren nog bij de hooiwagen, toen ie hem kiezen lieten tussen oe en de mensen? — „Wij bent nog niet getrouwd, Hilde Moes!” K.an zij niets tot haar verdediging zeggen? Heeft zij geen woord van verweer? Niets dan dit ene: „Ik had hem ja zo lief!” „Waarom?” Daar geeft zij geen antwoord op. Ondertussen is de nacht reeds meer dan half voorbij. Het is zacht gaan rommelen in de verte. Het onweer, dat de hele dag reeds heeft gedreigd, komt langzaam hoger. De ramen zijn niet meer te zien, het is heel duister geworden. Maar een fel blauw licht staat nu en dan een paar seconden in de kamer. Zij hoort een verontrust gemompel in de bedstee van de ouders, zij ziet bij het licht van de bliksem vader Hilbert tastend door de kamer strompelen en op blote voeten naar buiten gaan. Moeder sloft door huis en maakt het hele gezin wakker, het verzamelt zich angstig om de ronde tafel, om het flakkerend lampje, dat door haar zorg weer brandt. „Is Hilde er nog niet?. Hilde dan toch, het is noodweer!” Maar Hilde zwijgt en houdt zich slapend. En nu mogen ze daar in de kamer hun handen wringen en kermen, als het licht van de bliksem hen bespringt en vlak er op de oude klok meedreunt met het geweld van de donder, — nu mogen ze klagen over de oogst, als de hagel klettert op het dak, zij kan daar onmogelijk bij zijn en meeklagen met de anderen, al gaat de vernieling daarbuiten ook haar aan het hart. Na de hagelbui keert de rust langzaam weer. Het onweer zakt af, het heeft zijn werk gedaan. De zusters gaan geeuwend terug naar hun bedden, vader Hilbert strompelt nog eens naar buiten en schoolt samen met de buren om te spreken over de ramp. Hun stemmen klinken hol in de nacht. „Zou alles weg wezen?” „Reken er maar op, er liggen stenen als knikkers, als doeveeier, ie kunt ze bij handenvol oprapen”.... „De korrel zit in de aar, dat scheelt zoveul. Maar het is toch sneu, dat een mense het wark zo uut de handen wordt geslagen!”.. .. „Wat zal men er aan doen? Wij moeten maar gaan slapen, volk, en morgen maar eens kieken. Die het neerslagen heeft, die zal ’t ons ook wel weer oprichten, als ’t een betien wil”.... Die dat zegt, is vader Hilbert, die in zijn leven wel berusting heeft geleerd. En enkele ogenblikken daarna kraakt de bedstee, als hij zich neerstrekt naast Femmechien na de tweede storing in deze nacht. Niet veel later staat Hilde op, neemt haar kleren van de stoel en kleedt zich zacht in het achterhuis aan. Zij ontgrendelt de deur en gaat naar buiten. Het is zo kil als in een herfstnacht. Het veld ligt grijs en verlaten, de boomtoppen gaan nog verloren in het donker. De hagel knarst hier en daar onder haar klompen, als zij door het grasveld loopt. Een bleke maansikkel drijft laag aan de hemel tussen dunne wolkenflarden. In het Oosten is de eerste gele streep van de naderende dag, maar er zijn nog slechts aarzelende vogelgeluiden. Zij staat huiverend bij de mishandelde appelboom en trekt een tak neer. Het jonge blad is verscheurd en gerafeld, een paar appeltjes schieten los, als zij de tak uit haar hand laat glippen. Zij tast met haar voet over Je grond, die ligt bezaaid met vruchtjes. Zij maakt een omweg, om er niet op te trappen. In de hof bukt zij zich naar de bonen en de groenten; er is zo goed als niets van overgebleven. Zij komt bij een roggeveld, het is dan al wat lichter geworden. Het ligt platgeslagen. Maar het vee in de wei is gespaard gebleven. Het veulen staat bij het hek op haar te wachten en de damp stijgt van zijn natte huid. Het strekt de hals en legt de kop in haar arm, alsof het zijn nood wil klagen. Dat ontroert haar. Zij streelt de slanke nek en drukt de warme snoet tegen haar wang. Zij neemt die zachte kop in haar handen en ziet in de zachtmoedige, bruine ogen, tot zij ze niet meer ziet door haar tranen. , Jk wou zien vrouw wezen,” klaagt zij tegen het dier, „ik wou zien vrouw wezen en hij heeft mij als een slet beschouwd”.... Zij zit op een melkstoeltje geleund tegen het hek, met het hoofd in h «ben ik dan de schuld van „Tja,” zegt hij eindelijk, terwijl hij zich opricht, „wat zullen wij daarvan zeggen, hè?” „Daar valt niks meer van te zeggen,” meent zij. „Wij moeten de trouwdag afspreken.” Hij staat op en loopt heen en weer door het kleine hok Hii loopt tegen een houten emmer en schopt het ding in de hoek. „Hoe haal ie t ook in oen heufd,” foetert hij, „om daar in het drukst van de tied mee an te komen?” Is dat een grap? Zij zwijgt. Er is een schrijnende plek in haar borst, zij legt de hand daarop. „Wij hebben ’t heui nog niet eens binnen,” bromt hij „En dan heb ie weinig meer te doen,” zegt zij, en zij kan het niet helpen, dat haar stem smekend klinkt. „Het kost oe maar blieven” ^ ^an desnoods nog veurlopig bij mien volk „Ja,” zegt hij aarzelend. Hij tast naar zijn vest, haalt zijn hor- loge te voorschijn en loopt er mee naar de deur. Het is totaal overbodig, het is toch te donker. Maar het gebaar is duidelijk genoeg. Plotseling komt hij naar haar toe. Hij schijnt een besluit genomen te hebben. En in zijn stem is nu toch enige warmte, die h^ar hoop weer herleven doet. Hij zegt: „Nou wicht, wij zullen zien, hè? Ik belove oe, ik zal er morgen dadelijk over praten met mien volk. Het zal allemaal wel in orde komen. Dan ga ik nou maar gauw op hoes an.” Hij geeft haar een tikje op de schouder als een kameraad. De kus blijft uit. Maar wat is tenslotte een kus? Het zal in orde komen, dat is meer. En dat hij wat vreemd deed, is geen wonder. Het viel hem ook zo koud op de huid. „Het goeie dan,” zegt hij. „Dag Wubbe,” zegt zij zacht. Zij ziet hem na, als hij het tuinpad afstapt en zijn gestalte zich oplost in het donker. Zij hoort het gepiep van het hekje, maar de stap van zijn laarzen op het brugje blijft uit. Plotseling staat hij toch weer voor haar. En zijn laatste woorden doden alle hoop. Die geven haar de zekerheid, waarom zij hem heeft laten roepen. „Ie weet toch wel zeker dat het van mij is?” vraagt hij. Zij heeft enkele ogenblikken nodig, om dat te verwerken. Dan treedt zij zó heftig op hem toe, dat hij een stap terug doet naar de muur. Maar zij volgt hem, zij steekt haar vingers voor zijn gezicht. ..... , „Eén ding zweer ik oe, Wubbe van Jans,” zegt zij hijgend, „dat ik oe trouw ’weest ben! Maar ie, wat ben ie veur een kerel, dat ie dk vragen durven?”.... „Nou, nou, dan is ’t ja al lang goed,” sust hij. „Zo bedoel ik het ja niet. Dan blieft het dus bij de afspraak. Dat wil zeggen, dat ik er over praten zal. Nou en dan nogmaals het goeie”.... Zijn heengaan lijkt nu op een vlucht. Zij weet, dat alles verloren is. Hij komt niet weerom. Hij laat haar achter in de modder, in de ellende.... „Ik ben toch niet veur hem op de knieën vallen,” fluistert zij. „Ik ben niet op de knieën vallen veur hem!”.... Terwijl zij tegen de muur leunt, om tot kalmte te komen, hoort zij in het huis een deur gaan, daarna is er wat gestommel. Moeder Femmechien heeft staan luisteren op de pompstraat. Hilde staat, tot de kilte van de nacht haar tot zichzelf doet komen. Dan gaat zij rillend naar binnen. „Wat heb ik in mien hand?” denkt zij, als zij bij de bedstee gekomen is. Zij bekijkt het bij het olielampje: een platgeknepen bloemtros van de vlier. Zij werpt die in de turfbak naast de haard. Daarna kleedt zij zich uit. „Hilde, ben ie daar?” vraagt een stem. „Ja moeder.” „As de weerlicht er onder, begrepen?” „Ja moeder, ’t is goed”.... Het is niet haar gewoonte, om te knielen des avonds. Dat doet men hier niet, waar zoveel mensen slapen in één kamer. Dat gebeurt alleen in boeken en naar men zegt door den ouden dominee. Maar deze avond knielt zij voor haar stoel, eer zij ’t weet. „Heere God,” zegt zij in gedachten. „Onze Vader, die in de hemelen zijt”.... En dan kan zij geen woorden vinden. Maar door haar vingers beginnen de tranen op de stoel te druppen. Zij weet, dat zij niets meer te hopen heeft. En toch, die Zaterdagavond, dan trekt zij als altijd haar beste spullen aan en zit in de kamer te wachten. Zij doet het misschien wel voor de zusjes. Femmechien en Hilbert zien het aan en zwijgen. Na de avondbrij gaat zij naar buiten. Zij loopt wat heen en weer op het pad en luistert naar de voetstappen. Het zijn er meer dan andere avonden. De jongens trekken naar hun meiden of zwerven in troepen bij de weg. De huismoeders met hun boodschappentassen gaan babbelend daartussen. Zij staat en wacht, tot het stil is geworden. De moeders zijn thuis. De jongens hebben hun meid. In alle huizen branden de kleine olielampjes. Dan gaat zij eindelijk op de tast naar binnen. Zij zit in de schuur op de haverkist, zij vouwt de handen in haar schoot. „Nou bin ie van mij alleen,” zegt zij. „Ik zal veur oe zorgen, mien kiend”.... Zij sluit de ogen en leunt tegen het geurende hooi. Zo, slapend, vinden Hilbert en Femmechien haar, diep in de nacht, wanneer ze met het lampje op zoek zijn gegaan. „Daar zit zij nou, die grote slief,” zegt Femmechien. „Zou men d’r niet bij schrouwen?”.... Maar dat is dan deze keer ook het enige, dat zij te foeteren weet. En zwijgend licht zij Hilbert voor, als hij zijn oudste dochter, met zachte klopjes op de rug, met kalme woorden zonder verwijt, als een verdwaald schaap naar binnen voert. In deze tijd stuift het gevleugelde zaad van de paardebloemen, van de distels en van het kruiskruid de wegen langs. Het zweeft op de wind de landen over en komt in de luwte van het akkermaalshout of de huizen tot rust. Het bereikt de plaats van zijn bestemming langs onnaspeurlijke wegen. Het hecht zich wellicht vast aan de kleren van een voorbijganger, aan een wagen, aan een paardelijf; zo vindt het allicht een plekje met een beetje rulle aarde, waar het zich in de grond boren en ontkiemen kan. Het zaadpluis en de geruchten, het is verbijsterend hoe snel ze hun geheimzinnige reis hebben volbracht. Ze kunnen zich naar alle kanten hier verspreiden, er zijn geen heuvels in dit wijde land, er zijn geen scheidsmuren. Het volk leeft eigen en broederlijk met elkander, het kent in de omgang geen verschil tussen arm en rijk. De mensen noemen elkaar bij de voornamen, of ze een geit of twaalf koeien melken, dat maakt daarin geen verschil. De deuren staan hier gastvrij voor iedereen open; de bakker en de pietereuliekerel, de lapjeskoopman, die treden tot bij de tafel, die schenkt men een kop koffie in. De kinderen rollen bij de buren over de vloer en hebben soms al gegeten, als zij weer thuis komen. Particuliere geheimen, zoals de stadsmensen die hebben, men probeert ze wel eens vast te houden, maar dat gelukt meestal maar slecht, die zweven hier als het zaadpluis rond. Vroeger, in de tijd van de markegronden, heeft men het bouwland in gemeenschappelijk eigendom gehad. Het werd ieder jaar opnieuw verdeeld voor het vruchtgebruik. Dat is nu voorbij. Maar er is iets van overgebleven. Dat is de oude goede gemeenzaamheid en het medeleven in elkanders belangen. Het leven van hun naasten, dat is voor de mensen nog markegrond: daar laten ze hun gedachten en hun verbeelding over weiden. Bovendien loopt de oude Marrendiene met de mande hier rond; die heeft haar levensstijl van de bijen af gekeken. Die vent het hele jaar door met allerhande zaken: met knapkoekjes en knijpertjes tegen Nieuwjaar, met noten en sinaasappels tegen Pasen. In deze tijd gaat zij rond met mosterd en pekelhering. Die zwerft van de ene boerenwoning in de andere en steekt haar spitse neus in de geheimen van ieder huis — overal laat zij wat achter en overal blijft wat kleven. Zo bevrucht zij de zielen met nieuwe vermoedens over het leven der buren, waar ieder veel belang bij heeft, want wie kan hier zonder buren leven? Zo helpt zij op haar wijze mee, om de oude vertrouwelijke gemeenschap in stand te houden. Hilbert en Femmechien krijgen nu meer aanloop dan gewoonlijk. Wiebe Kiers, een man op jaren, komt op een avond, als ze reeds aan de brij zitten. Hij wil wat nieuwe palen slaan om het weiland en nou heeft hij zijn grote houten hamer kapot. Maar Hilbert heeft een beste. O, jawel jongen, die kan hij wel krijgen. Moet Hilbert hem dadelijk even geven of eet Wiebe eerst een hap mee? Och, hij moet straks thuis ook nog achter de brij. Nou, toe maar jong, het zal dezelfde brij wel wezen en waar ’t ene zit, kan ’t andere niet zitten. Goed, Wiebe zal zich dan maar niet langer laten neugen, hij legt zijn tabaks- pruim op de haardplaat en schikt mee aan in de kring. Hij eet uit fatsoen wat langzamer dan de anderen en likt na iedere hap in gedachten zijn lepel af. Jongen, wat beste brij!.... Of de beesten nog goed melk geven? En de schade van de hagel valt nogal mee, tenminste op sommige steeën. Maar bij Luutjes’ volk ligt het koren als mest tegen de grond.... En of Hilbert al gehoord heeft, dat de mensen nou ook al door de lucht vliegen. Nee, niet in ons land, in ’t butenland natuurlijk. ’t Is eerlijk waar, Luuks Barelds vertelde d’r wat van, die krijgt driemaal in de weke de krante. Nee, niet met luchtballonnen, dat is al ouderwets, met zo’n ander ding, net zo’n vogel, hoe ’t mogelijk is, mag old bessien weten, ’t Is God verzoeken, het moest verboden worden, die kerels bent niet beter weerd, als ze dood vallen. Het bent natuurlijk grote lu, die geld genoeg hebben en met hun tied geen raad weten, van verveling halen ze dan zulke dingen uut. Als Wiebe de baas was, dan zette hij ze van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat aan ’t heidespitten, dan zouden ze die gekkigheid wel afleren. Zo, nou, die brij was mirakel! Of Femmechien die gekookt heeft of Hilde soms? Maar Hilde zal het toch ook wel kunnen? .... Wie met trouwplannen rondloopt, die moet brij kunnen koken. „Trouwplannen?” bijt Femmechien. „Ja, trouwplannen. Althans, dat heurt men smaanks zo in ’t dorp”.... „Wie zegt dat dan?” Ondertussen heeft Hilde stil de lepels bijeengegaard in de schaal en verdwijnt er mee in het achterhuis. „Ja, heur es, nou vraag ie weer zoveule, Femmechien. Wie het het eerst ’zegd heeft, daar wil ik af wezen. Marrendiene zullen wij maar zeggen. Die kan heel wat schuld hebben, die heeft een brede rugge. Vertel ie mij dan es, hoe staat het dan met die trouwplannen?”.... „As ’t Pasen en Pinksteren op ene dag is,” antwoordt Femmechien geheimzinnig. „As de kieviten hét Wilhelmus zingen,” voegt zij er ten overvloede aan toe. Ziezo, nou kan Wiebe denken, wat hij wil. Wat haar zelf betreft, vreest zij, dat zij de waarheid gesproken heeft. De tweede Zaterdagavond is als de eerste voorbijgegaan. O, nou, dan heeft Wiebe niets gezegd. Dan gaat hij maar weer. „Het goeie, volk, en wel te rusten!” Als hij de deurklink in de hand heeft, krabt hij zich wat verlegen achter ’t oor. Wat kwam hij ook al weer doen? „Blinder ja, Hilbert, de hamer nog!” Hij verdwijnt er eindelijk mee. Bij het hekje blijft hij wachten op gezelschap. Wie is het, die aan de overkant van de weg zonder een blik opzij voorbij loopt?.... Hoe kan ’t zo treffen! Nou is Wiebe aan ’t rechte kantoor. Het is de oude Jans van Janne, de vader van den gofferd op wien Femmechien met smart zit te wachten. Die zal Wiebe wel niet veel wijzer maken. De volgende dag, daar komt een jongkerel binnenstappen, het knechtje van Harm Snippe, met het boerbriefje. De volgende weke Dinsdag, dan moet Hilbert zich vrij maken, dan is er beewark te doen. De waterlossing, die door het groenland loopt, moet in deze tijd nodig in orde gebracht worden en de weg daarnaast mag ook wel een beurt hebben. Daar heeft een ieder zonder uitzondering belang bij, dat de afwatering goed geregeld is, daarom doen alle manslu van het dorp dat gezamenlijk. Op het blazen van de boerhoorn zullen zij op de brink samenkomen. Kan het dan al weer om Hilbert zijn been? O ja, dat trekt hij nou al weer dapper mee. Dat knechtje, hij is nog zo tussen big en varken in, dat zit daar maar zo’n beetje schadelijk te lachen bij de tafel en hij zegt: „As ie nou maar een flinke jongkerel in huus hadden, Hilbert, instee van allemaal vrouwvolk, dan kon ie die sturen en zelf bij de heerd blieven. Maar misschien zorgt Hilde daar nog eens veur”.... Die lummel weet dus al meer. Hilbert zwijgt er op en steekt zijn pijp nog eens aan. Maar Femmechien zet de koffiekan met een bons op de tafel. Of hij al dreuge is achter de oren, vraagt Femmechien. Ja? — zo, dat liekt er anders weinig op. In heur tied, toen wisten zulke vlegels wat ze zeggen of zwiegen moesten. Hij zeker niet, anders had hij hier niet ook een cent in ’t bakje willen doen. Maar die cent was nog veul te groot veur hem, dat moet hij nou maar aannemen van Femmechien. De groeten aan zien boer en met het beewark komt ’t in orde. De buurvrouwen komen ook, van links en van rechts, de een om een half lood koffie te lenen, de ander om een kopje rijst of een handvol zout. Verder bezit moeder Femmechien het geheim van een paar oude geneesmiddelen, een wonderpleister tegen verzweringen en een drank tegen binnenkoortsen. Hoe ze die samenstelt, daar weten zelfs Hilbert en de wichter het rechte niet van. Het recept is al wie weet hoe lang in haar familie, het gaat telkens op de oudste dochter over. Femmechien heeft het van haar moeder gekregen, toen die op haar einde lag en als hddr tijd gekomen is, zal zij het overdoen aan Hilde. Zij geeft drank en pleister voor een vriendelijk gezicht aan ieder, die ze nodig heeft en zij heeft er naam door gekregen binnen wijde omtrek. Zij is daardoor en door haar goede raad bij allerhande kwaaltjes een soort moeder-in-Israël geworden. Maar nooit nog hebben haar middeltjes zoveel aftrek gevonden als in deze tijd. Wat iedereen weet, dat valt tenslotte niet meer te ontkennen. Aan het eind van de week doet Femmechien er ook maar geen moeite meer voor. Tot nu toe is zij zo dicht geweest als een pot, zij heeft iedere avond den smakkerd om het jawoord verwacht en zij wou hem de eer laten, om zelf zijn huwelijk aan te kondigen in het dorp. Hij mocht later geen reden hebben om te zeggen, dat het volk van Hilbert Moes d’r zo mee ingenomen was, dat het zijn tijd niet af kon wachten. Maar nu hij al zo lang de gelegenheid heeft gehad, om thuis te overleggen en nog niet averseert, nu heeft hij dat recht verbeurd. Nu mag hij wel even de teugels voelen. Femmechien doet alles met overleg, en in de nacht, als zij wakker lag met een kop vol zorg, heeft zij tijd genoeg gehad, om tevoren de uitwerking van haar woorden te berekenen. „Ja,” stemt zij nu opgeruimd toe, „oes Hilde zal gaan trouwen met Wubbe van Jans. Omdat ze moeten, ja, en omdat ze willen; wie er het recht toe heeft, moet daar de eerste steen maar op gooien. Wanneer het de trouwdag zal wezen? Nou, dat zal zolang niet duren, dat bent ze nog aan ’t overleggen, de jongelu. Het is nou niet de makkelijkste tied van ’t jaar, en tot Mei kunt ze moeilijk wachten, dus dat mag wel even goed bekeken worden”.... En zij doet heel nederig, die leperd van een Femme, wanneer de vrouwen zeggen, dat heur Hilde toch maar mooi met het gat in de boter zal vallen. Och, dat is net zoals men het bekijkt. Geld, wat is geld? Het ligt in de kaste, of in de oude kous in ’t beddestro, of men brengt het naar de boerenleenbank en laat het daar door een ander bewaren. In ’t algemeen heeft men er maar angst en zorgen van. Kan men meer dan zich zat eten? En dat kan Femme ook nog. Zij wil het wel weten, zij moet er tegen krabben met haar Hilbert. Een cent moet ze zo vast in de zak zitten as ’t haar op de kop en een kies in de mond, maar ze wou nog met den diksten boer niet ruilen. Zij had ook net zo lief gezien, dat heur Hilde een arbeider gekregen had, maar dat is nou niet anders. Als ze maar goed samen kunnen werken, als ze maar gelukkig mogen worden en daar heeft Femmechien goede hoop op. Ziezo en laat de vrouwen daar dan maar mee gaan. Laat ze dat maar rondpraten, dat is in een halve dag gebeurd. En laat ze dan dien Wubbe van Jans maar tegenkomen en hem naar de trouwdag vragen: „Zo breugeman, wanneer moeten wij op de bruiloft komen?”.... Hij kan dan weten, wat hem te doen staat. Dit alles schijnt Hilde voorbij te gaan. Dat vreemde wicht laat Gods water maar over Gods akker lopen en zij is zo indalig geworden als vader Hilbert, zij zegt geen woord meer dan nodig is. Zij zucht niet, zij klaagt niet, zij gaat zwijgend haar gang, zij ontwijkt de mensen en doet, alsof zij alleen op de wereld is. Als zij in de kamer verschijnt, worden de andere wichter stil. Die zijn nu goed en vriendelijk voor haar, ze hebben soms van die kleine ontroerende dingen, waaruit hun medelijden blijkt. De kleinste, Marchien, legt iedere middag met zo’n verlegen, smekend lachje haar spekkorstje op Hildes bord, een ander springt toe, als zij de melkbus naar de weg wil sjouwen en vat mee aan. Zij aanvaardt die dingen zwijgend, ze schijnen niet tot haar door te dringen. Als zij in het gesprek wordt betrokken, als haar naam wordt genoemd, schrikt zij op en vraagt verward: „Hè? Watte? Wat zee j’?” — alsof zij ontwaakt, zij geeft kort en niet onvriendelijk haar mening en kijkt weer voor zich. Haar wijze van doen legt een druk op allen, daar komen ze niet onderuit. Op een middag onder ’t eten houdt Marchien het niet langer uit. Femmechien ziet plotseling, dat het kind met een mond vol eten onhoorbaar zit te huilen. De tranen vallen in haar bord. „Nou en wat heb ie nou te snotteren?” barst zij los. Zij krijgt geen antwoord. Maar als moeder Femme wat weten wil, is ’t een hele kerel, die het zwijgen kan. „Da — dat oes Hilde trouwen moet, dat kan ik toch niet helpen,” snikt de kleine. „Ik heb heur de hele weke mien lekkere korsies al geven en zij zegt er niks van”.... „An Hilde kunnen wij ons niet storen,” troost Femmechien. „Kom, hou nou maar op met goelen, daar geeft Hilde toch ook niks om.” Maar dat heeft zij toch mis. Hilde legt haar vork zwijgend neer en verdwijnt in het opkamertje. Als zij terugkomt, heeft zij haar snoer bloedkoralen in handen. Dat hangt zij haar zusje om. Zij streelt haar ook even over het blonde haar. „Is ’t nou dan goed?” vraagt zij met een vreemde glimlach. „Hilde, ben j’ niet goed wies?” moppert Femmechien. Maar daar geeft zij geen antwoord op. En de dankbare ogen van Marchien, die daarna bijna voortdurend op haar gericht zijn, schijnt zij al niet meer op te merken, evenmin als de afgunstige blikken van de andere zusjes. Zij is al weer in haar oude zwijgen verzonken. Overigens valt er niets op haar aan te merken. Zij doet haar werk in de schuur en op het land als gewoonlijk, zij werkt zelfs nog harder dan zij altijd reeds heeft gedaan, ’s Avonds na het boterhameten, als zij anders nog wat liep te gekjagen met de wichter of te wandelen in de hof, dan is zij nu nog doende. Zij zoekt het werk en vermijdt alle omgang. Zij wiedt de groenten of schoffelt nog een paar rijen aardappels achter het huis. Kan zij buiten niets meer vinden, dan zit zij op de haverkist in de schuur te breien aan een paar sokken voor Hilbert, met een ijver alsof hij ze de volgende dag aan moet of zij schilt op diezelfde vreemde plaats reeds de aardappels voor de volgende dag. Zij zit daar soms met een dun schijfje aardappel tegen het voorhoofd geplakt; geen wonder dat zij kopzeerte heeft, als zij alles opvreet bij zichzelf. En sinds die dag van de huilbui aan tafel zit Marchien daar meestal zwijgend naast haar met de bloedkoralen om en volgt alle bewegingen van haar grote zuster en zucht, als zij het doet. Femmechien weet niet meer, hoe zij ’t heeft met haar oudste kind. „Waar blieft oen kerel, die met oe trouwen zal?” vraagt zij soms schamper. En dan haalt Hilde haar schouders op, alsof het haar niet schelen kan. „Die komt niet meer,” zegt zij ook eens. Van dat antwoord schijnen Femmechien de vonken uit de ogen te springen. Die komt niet meer? Dat zal zij dan eens zien! Schaamt Hilde zich niet, om zowat raars te zeggen? Die kerel heeft haar voor de verkering goed genoeg geacht, nou zal hij haar nemen ook, anders is hij met Femmechien nog niet klaar! Denkt hij soms, dat hij een fatsoenlijk wicht kan laten lopen, als hij haar groot heeft? Dat mag in andere streken gebeuren, hier niet. „Ik hebbe geen begrip meer van oe,” zegt Femmechien. „Vroeger gooide ie de kop in de nek, as wij een kwaad woord van hem zeden en nou ben ie de eerste, die het vertrouwen in hem verloren heeft. Ben ie een wicht?.... Ie liekt wel een schaap! Hij had het bij mij eens moeten proberen, die mieghummel, om weg te blieven! Ik hadde hem diezelfde nacht nog uut zien bedde ’haald!” Als enig antwoord haalt Hilde nog eens haar schouders op. En als het weer Zaterdagavond is, zit zij in haar daagse plunje tot na de brij en kruipt daarna op de gewone tijd achter de gordijntjes, alsof er geen Wubbe van Jans meer bestaat. Aan Femmechien laat zij ’t over, om tot elf uur in de nacht achter de vlierbos op den kerel te staan wachten en hem in stilte te verwensen. _ Daar overheen krijgt moeder Femmechien ’s Zondagsmiddags op ’t kerkpad de boodschap te horen, die de oude Janne op haar beurt de wereld heeft ingestuurd. „Men zegt, Femmechien, dat het nog zo glad niet zit met het trouwen van oen Hilde. Men zegt, dat er meer jongens bij heur ’zien binnen de leste tied. Wij waarschouwen oe maar, Femmechien, dat pratien gaat rond, maar ik zegge oe d r bij, er is niet ene, die er geloof aan hecht. Het hele dorp spreekt er schande van, dat men dat van oen Hilde zeggen durft. Van wie het afkomstig is? Och, dat kun ie wel denken. Maar Marrendiene kwam er gister mee an, die kan oe wel nader inlichten. Zo weet Femmechien dan nu, waar zij zich aan te houden heeft. En nu is haar geduld dan ook ten einde. „Morgen aan de dag,” zegt zij, „zal mien Hilbert er op af en anders ga ik zelf. Dan zullen wij es zien, of hier alles maar kan. Wat denken die grootse stinkerds, dat dat zó-maar gaat?.... Wij leven in een fatsoenlijk land. Het is hier Holland niet!” )e volgende dag, in de namiddag, als de kiender naar school zijn, daar komt ook de oude dominee het paadje op naar de boerderij van Hilbert Moes. Dan heeft Femmechien het juist over de heg met Marrendiene aan de stok, die tussen haar manden op het erf van de buren staat. Daarom doet de dominee maar wat stadig an. Hij zet met zijn stok een paar aren rechtop aan de rand van het korenveld, hij plukt omstandig een blauwe roggebloem en steekt die zorgvuldig vast in het knoopsgat van zijn zwarte kaalgesleten jas. Hij heeft ook grote belangstelling voor een rattegat in de slootwal. Ja, en dan heeft Femmechien toch ook tijd genoeg gehad, maar zij laat haar prooi niet los, vóór de dominee tot op een paar passen genaderd is. »Wacht maar even, Kwebbel-Diene, ik kome zo weerom.” Dat zijn haar laatste dreigende woorden. En dan wendt zij zich tot hem. Met den dominee is zij zo eigen als met haar volk. Die zit al zijn halve leven hier in het dorp, die heeft Femmechien getrouwd en haar kinderen gedoopt, zij heeft in al die jaren een duizend preken van hem beluisterd en honderd keer is zij met hem aan het kibbelen geweest. Nog rood van de ruzie, is zij nu een en al gastvrijheid. „Dominee, koomt er in,” nodigt zij hartelijk uit. „Daar doe j’ goed an, jong, da 'f hier eens op aan komt stappen .... Zij gaat hem voor naar het huis; voor de drempel steekt zij nog eens haar vuist op tegen Marrendiene. Zij leidt hem langs het pottenrek met zijn geschuurde melkbussen, die zo verblindend glanzen in de zon, dat men er de ogen niet op houden kan, over de koele pompstraat met zijn frisse zure geur van karnemelk en hooi, naar de kamer, waar de blinden half zijn dichtgeschoven voor de vliegen en voor de zon. Zij trekt de stoel van Hilbert bij de tafel en plaatst de tabakspot er bij. „Val es dale,” zegt zij, „en steek es op.” Zij knielt voor de haard, om het vuur op te rakelen en holt dan naar de put om een ketel water. „Ja, en nou moet ie oe maar even vernuveren, dominee,” zegt zij bij haar terugkomst, „ik heb daar buten nog wat af te maken.” , rf Mèt is zij de deur al uit en hij hoort haar sloffen kleppen over het straatje om het huis. Hij stopt zijn pijp en wacht en luistert naar het gegons van de vliegen en het knappen van het hout onder de ketel. Soms dringt ook de kijvende stem van Femmechien tot hem door. Het water raast, als zij hijgend, maar met een voldaan gezicht weer binnenkomt. Zij draait de koffiemolen en schenkt het water op. Dominee moet haar maar met kwalijk nemen, zegt zij, het is een wat vreemde ontvangst. Maar zij kon dat niet op zijn beloop laten, dat praatje, dat heur Hilde bij dien boerenzeune nog met andere jongens omgang zou hebben gehad. Daar heeft die kreupele Marrendiene zich voor geleend, om dat voor Janne de wereld in te dragen, dat flarde van een wief. . . „Femmechien, Femmechien,” zegt de dominee en hij zit er ernstig bij te schuddekoppen. Maar op dat ogenblik schiet zij de deur al weer uit: „Wacht even, dominee, daar gaat dat schepsel veur de ramen langs, nou zal ik haar nog even de mate vol meten”.... Het duurt deze keer niet lang. Met een fles zure haring in de arm komt zij triumferend de kamer weer in. Ziezo, dat is voor mekaar. Die heeft zij zo de wind van voren gegeven, dat zij verder niets dan goeds van haar Hilde zal vertellen. En als goeie vrienden zijn ze gescheiden. „Daar ben ’k bliede om,” zegt zij, „want ik heb een hekel aan drukte.” Hij zit haar maar stil en glimlachend aan te zien, terwijl zij koffie schenkt. „Heeft dominee smaanks trek aan een snee brood met een zoere hering?” „Dank je, Femmechien.” „Het bent van de besten, heur dominee!” „Dank je, Femmechien, toch maar niet.” „Dominee is een veurdelige man,” zegt zij zuchtend. „Nou en dan ga ’k er ook maar even bij zitten. Een kop koffie heb ik dan toch ook wel verdiend.” Zij schenkt haar kopje half leeg in het schoteltje en neemt een paar teugjes. Dan houdt zij plotseling op met drinken. >jJaj maar wat zit ie mij dan toch an te kieken!” roept zij, half lachend, half boos. „Ik heb toch niks van oe an?” „Ik moet om jou lachen, Femme,” zegt de oude. „En ik moet haast om jou huilen ook.” 5,?at moe 1 ^an maar doen,” zegt zij. „Een dominee die schrouwt, dat zal wel een mooi gezichte wezen. Maar waaromme dan, as ik niet te vrijpostig ben?” „Kijk Femme,” legt hij uit, „je bent eigenlijk zo’n beste vrouw”.... „D&’s de eerste, die ’t zegt,” bijt zij. „Stil nou es even. Je hebt een goed hart, Femmechien. Als jij iemand helpen kunt, dan laat je het niet. Maar waarom doe je dan altijd zo scherp en zo bazig?.... Nee, nou ben ik aan ’t woord. Waarom, wou ik vragen, neem je niet wat meer een voorbeeld aan je Hilbert, dat is zo’n zachte, zo’n aardige man”.... „Hoe kun ie ’t zeggen, dominee! Dan zou ’t er hier raar bijstaan!” „En wat zeg je hier dan van,” vraagt hij, „dat de zachtmoedigen de aarde zullen beërven?” Dat is Femmechien zo goed als heelendal met hem eens. Ja?.... Ja zeker, dat scheelt maar ene letter. Als hij er ene letter bij zet, dan kan ze hem de hand geven. Zij is er volkomen van overtuigd, dat het de zachtmoedigen bent, die schaapachtige lu, die de aarde bederven. Als ze eens nagaat, wat heur Hilbert in zijn leven al bedorven heeft. En de wichter bent helaas voor ’t grootste part netzo. Laten zich de botter gewoon van ’t brood krabben. Maar wel doeksels, nou zit de dominee haar warempel alweer uit te lachen! Als hij daarvoor hier gekomen is, dan moet hij ’t maar zeggen. „Femme, ouwe ratel!” lacht de dominee, „is er dan niets veilig voor jou? Ja, nu heb je ook wat bedorven, al ben je niet zachtmoedig: een mooi bijbelwoord. In het evangelie van Mattheüs staat het, het vijfde hoofdstuk. Be-erven staat er. In eigendom krijgen, betekent dat. De zachtmoedigen worden rijk, de hele wereld erven ze op de duur.” Dat is ook zo, het staat in de bijbel. Dan heeft Femmechien niets gezegd. Wat in de bijbel staat is waar, daar mag men niet aan knibbelen, dat heeft zij wel geleerd in de kerk. Maar zij heeft een ander woord, daar leeft zij bij en dat is ook waar: de brutalen hebben de halve wereld. Die hébben ze, daar hoeven ze niet op te wachten. En wat heur betreft — een ander mag er over denken zoals hij wil — maar haar lijkt dit voor dit leven wel wisser, daarom houdt zij zich daar maar an. Als zij heur deel niet gekregen heeft of verongelijkt is of belasterd, dan kan zij daar niet bij gaan zitten bidden. Dat doet de dominee misschien, goed, die heeft daar voor geleerd. Maar zij is anders grootgebracht. Zij legt de vuist op tafel en eist heur recht. Neem nou heur Hilde. Dat moet dan een wicht wezen naar dominees hart: altijd zachtmoedig, net als heur vader. En wat heeft zij nou? Nou heeft die ongeluk van een jongkerel heur laten zitten en zijn moeder, die adder, om hem vrij te krijgen, om die paar ongelukkige centen van heur te beschermen, brengt zij ’t praatje in de wereld, dat er nog andere jongkerels hier zijn geweest. Dat Hilde niet minder dan een slechte meid is geweest. Is ’t niet ten hemel schreiend? Zij durft het Hilde niet eens vertellen, het wicht is toch al zo vreemd. Maar zij zijn daarginds met Femmechien nog niet klaar, daar kunnen ze duvel op zeggen. Femmechien heeft goed geraden, daar kwam de dominee voor. Hij weet precies, hoe het er bij staat, zij hoeft hem niets meer te vertellen. „Maar dat gaat verkeerd zo,” zegt hij. „Dat moet in ’t reine komen en graag zonder ruzie of drukte. En daarvoor moeten wij eens overleggen.” „Dan moe’ j’ hier niet wezen, dominee,” zegt Femmechien strak. „Het wachten is niet op ons.” „Dddr ben ’k al geweest,” bekent hij zuchtend. „Zo, wanneer?” „Gisteravond nog.” s>En — wat kreeg ie dan veur boodschap?” vraagt zij gespannen. „Dezelfde, die Marrendiene meekreeg.” „Maar ik weet wel beter, Femmechien,” voegt hij er haastig aan toe. „Ik ken Hillechien. En geloof maar, Femmechien, dat ik ze daar ongezouten de waarheid heb gezegd. Tja, wat helpt het? Men kan lang praten, als iemand de oren dichtknijpt”.... Het duurt lang, vóór hij er daarna weer een woord tussen kan krijgen. Hij probeert het een paar keer, maar pas als hij ongeduldig met zijn stok op de tafelrand timmert, gelukt het hem. „Ik wou je dit vragen,” zegt hij dan. „Om drukte te vermijden, Femmechien, laat mij eerst nog eens proberen, wat ik aan de zaak doen kan. Hou jij je d’r buiten, anders gebeuren er nog ongelukken, vrees ik.” Maar daar wil Femmechien niets van weten. Is het heur kiend of dat van den dominee? Dat zou wat moois wezen, als ze niet voor haar eigen kiend op mocht komen! En die ongelukken, daar is zij zelf bij. Zij is nog mans genoeg, zegt zij, om heur eigen koren te dorsen, zonder de vlegel te breken. Bovendien, de dominee is immers niks opgeschoten, nou is zij aan de beurt. „Ie bent een beste kerel, dominee, maar daar kan niks van komen. Praat er maar niet meer over.” Dan staat de oude man maar op. Hij schudt zwaarmoedig zijn hoofd, de zaak ligt hem zwaar op het hart. Flij kent het volk in deze streek en hun sterk ontwikkeld rechtsgevoel. Het broeit nu reeds in het dorp. „Je wou er dus al dadelijk werk van maken, als ik ’t wel begrijp?” vraagt hij. „Wis en deksels,” antwoordt Femmechien. „Doe mij dan één plezier,” probeert hij nog. „Toom je wat in, Femmechien. Denk er eens aan, wat ik gezegd heb van de zachtmoedigheid”.... Maar er is nu met Femmechien helemaal niets meer te beginnen. „Laat dat maar aan mij over,” zegt zij. „As ie het niet winnen kunt, sla j’ ook met de stok op de tafel, is ’t waar of niet, dominee? Waar blief ie dan met oen zachtmoedigheid?” „Bij jou zou ik die ook verliezen,” geeft hij met een glimlach toe. Maar zij blijft ernstig. „Ja, ja,” zegt zij, „zo bent de mannen. Als ze tegen woorden niet langer op kunnen, dan houwen ze de boel kapot. Ie bent in de grond niks beter as mien Hilbert, dominee.” En daarmee laat zij hem gaan. Hij voelt zich wel wat vernederd. Maar wie kan tegen Femmechien op? Hilde komt juist met een kruiwagen vol mest uit het varkenshok, als de dominee de hoek van het huis omslaat. Zij stampt onder het lopen haar klompen schoon op de stenen, neemt een aanloop en al haar spieren spannen zich, als zij de zware vracht tegen de hellende glibberige plank oprijdt tot bovenop de bult. Zo’n prachtvrouw voor de boerderij, daar zouden de jonge boerenkerels uit de omtrek elkaar het mes voor over de ribben willen halen. En daarom, terwijl hij bewonderend naar haar ziet, kan hij het niet geloven, dat die ene zo stom zou zijn, om haar te laten lopen. Met de lege kruiwagen achter zich aan komt zij weer naar beneden, de blik voor haar voeten, opverend bij iedere stap op de buigende plank. Dan staat de dominee plotseling voor haar. Zij zet de kruiwagen neer en groet wat verlegen. „Ik kan den dominee geen hand geven,” zegt zij, als hij de zijne uitsteekt. Maar hij heeft haar hand reeds gegrepen met bei de zijne en drukt die hartelijk. „Dat is schone mest,” zegt hij glimlachend, „daar is niet mee gemorst.... Hoe is ’t er mee, Hillechien?” „Goed,” antwoordt zij ontwijkend, terwijl zij met de rug van haar hand het zweet van haar voorhoofd wist. „Dat je zo’n moeilijke tijd moet hebben,” zegt hij hoofdschuddend. En in zijn medelijden zegt hij nog meer: „Dat je toch ook niet beter hebt nagedacht, m’n kind.” „Ja,” zegt zij, met een verdrietige glimlach, „ik bin gien heilige, dominee.” „Wie is dat wel?” vraagt hij. „Maar aan één ding moet je denken in deze dagen”.... Hij ziet haar recht in de ogen en legt de hand op haar schouder. Hij spreekt langzaam en met nadruk. „Het moederschap is heilig, hoe ook de omstandigheden zijn en wat de mensen praten. Zul je daaraan denken, Hillechien?” Zij belooft het met een stomme dankbare knik. En zij doet haar best, om zich te beheersen, maar het lukt haar niet, want met die woorden heeft hij alles gezegd, wat haar in deze dagen tot troost kan zijn. Zij zet haar tanden op elkaar, maar haar borst gaat snel op en neer, de tranen springen in haar ogen. „Ik moet het hok uutmesten,” praat zij, met trillende mond. En zij grijpt naar de bomen van de kruiwagen. „Ik zal voor je bidden, Hillechien,” zegt hij dan nog. „En als ik nog meer voor je doen kan, je kunt de pastorie wel vinden. De deur staat voor je open, al is *t ook midden in de nacht.” Er komt geen antwoord meer. Zij is de schuur al binnen. En als hij zuchtend heengaat, is het raadsel voor hem nog groter geworden. Want stel, dat de vent nog gedwongen wordt, om te komen — wat moet dat worden tussen die twee? Dit wicht met haar mooie heldere ogen, dit fiere stoere wicht, zal dat tevreden zijn met een kerel, die haar eerst verloochend heeft? Die avond komt Hilbert vroeger dan anders naar huis, vermoeid en somber en terwijl Hilde het paard uitspant en in de stal brengt, wenkt hij Femmechien mee in de hof. Marchien en Wemelden, die haar achterna willen lopen, worden door moeder Femme teruggejaagd. Hilbert heeft den kerel gesproken. Hij heeft hem ontmoet op de landweg, aan de andere zijde van het dorp. Ja, hij had ook naar het huis kunnen gaan, maar wie weet hoeveel drukte dat gegeven zou hebben. Hilbert meende bovendien, hij had met het oude wijf niks te maken, hij moest den jongkerel alleen hebben. Zodoende heeft hij er een halve dag op geloerd om hem daar apart te krijgen. Hij zat met een kop als vuur op de wagen, toen hij Hilbert tegenkwam en hij zou doorgereden wezen, als Hilbert hem niet aangehouden had. „Wij zitten op oe te wachten, Wubbe van Jans,” zee ik. „Zo,” zee hij met een dom gezichte, „dat moet ie weten, Hilbert.” Femmechien, het bloed joeg mij al naar de kop, toen die gofferd dat zee, maar ik hield mij nog kalm. Ik zee: „En wat ben ie dan van plan met oes Hilde, ie lummel?” En wat zee hij, Femmechien? — „Dat zal ik weten,” zee hij. „In ieder geval moe’ j’ bij een ander wezen as bij mij, as ’t om Hilde gaat.” En toen joeg hij de peerden an. „En wat heb ie toen ’zegd?” vraagt Femmechien streng. „Zegd?” herhaalt Hilbert, trillend van drift. „Femmechien, ik kón niks meer zeggen. Ik had al drukte genoeg met mij zelf. As ik niet gauw voortgaan was, dan hadde ik hem van de wagen aftrapt, die.... die.... ” Hij hijgt, hij zit zo vol, hij moet naar woorden zoeken. Maar Femmechien heeft geen zin, om te wachten, tot hij ze gevonden heeft. „Ie bent een kerel van niks,” zegt zij verachtelijk. „Ie bent het zout in de brij niet weerd.” En zij laat hem alleen in de hof. Zij ijlt het huis in en komt geen minuut later met een schone muts op weer naar buiten. Zij gunt zich geen tijd om te eten met de anderen en terwijl zij reeds naar voren loopt, knoopt zij de banden vast van haar schone gesteven bonte schort, dat zij ook nog in de gauwigheid aan heeft geschoten. „Gaat moeder vort?” vragen Marchien en Wemelden verwonderd, die aan de slootkant in het gras hun troost hebben gezocht en daar een lange ketting rijgen van stelen van paardebloemen. „Ja,” zegt zij kort. „Ik ben zo weeromme. En de drommel zal oe halen, as ie niet goed oppassen, heur!” „Moeten wij dan niet eten?” vraagt Marchien benauwd. „Ik heb zo’n honger, verduld,” grient Wemelden. „Ga maar naar oen vader,” zegt Femme. „Een boterham smeren zal hij nog wel kunnen.” En zonder ook nog maar eenmaal om te kijken, stapt zij haastig de weg op naar het dorp. Moeder Femmechien stapt midden over de weg met opeengeklemde lippen, de ogen strak voor zich uit. Zij fladdert met haar rokken en draait met haar heupen; dat kan zij zo preuts en parmantig doen, dat bootsen soms de kleine meisjes na op weg naar school. En zij zet haar voeten heel beslist op de zware ronde keien van de dorpsstraat. Haar doel weet al het volk, dat voor de ramen en de deuren zich verzamelt, om haar voorbij te zien gaan. Het is, alsof het ingelicht was, dat Femmechien langs zou komen; voordat zij bij een huis is, lopen de bewoners al naar buiten. Ze laten het werk of de maaltijd voor haar in de steek, ze groeten haar met een zwaarmoedige knik, met een hartelijk woord van aanmoediging. „Geef ze d’r van langs, Femmechien. Spaar ze niet, die grootse lu!” „Wie oe anraakt, die raakt ons allemaal an, Femme, denk daaromme!”.... „Neem hem maar an de haren mee; as ie ’t alleen niet af kunt, dan helpen wij oe wel”.... Dat zijn zo de opmerkingen, die van links en rechts haar gedempt worden toegeroepen. Evert Kamps, de veldwachter, die juist bij zijn hekje staat, voegt er het zijne bij, door als enige haar zonder een woord de rug toe te draaien. Toe maar, Femme, ik heb oe niet zien, ik wete nergens van. Femmechiens rug wordt er nog rechter door, zij draait nog wat parmantiger. O, niet als een smekelinge zal zij verschijnen in het huis van grootse Janne. Zij zal daar niet op haar knieën behoeven te vallen met een zachtmoedig prevelementje. Als een schuldeiser zal zij er staan, om recht te vragen uit naam van haar kind en uit naam van het hele dorp, dat zich met Hilde weet verkracht in zijn rechtsgevoel; dat zal haar sterk maken tegenover dat volk. Zij gaat bij de buren van Janne over het erf, zo hoeft zij niet bij dat volk voor de ramen langs. Zij vindt daar een stok, een stuk van een bezemsteel, dat neemt zij in de hand, dat keurt zij en gooit het weer weg. Laat zij de kop nuchter houden, zij heeft het altijd met haar tong nog wel afgekund. Rustig betreedt zij het erf van de Hiddings, zij loopt voorbij het stookhok, door de schare kippen, die daar bij de zijdeur hongerig te wachten staat, over de pompstraat. Zij licht de klink en stapt over de drempel. En zo staat zij daar dan in de kamer met haar felle ogen, met haar vastberadenheid, vóór ze ’t weten. Daar zitten ze nou aan het maal, de oude Janne, en Jans met zijn grijze kop, en naast zijn vader die lummel. Verder het knechtje en de meid, en het brood blijft ze in de mond steken van verbazing en schrik. Alleen Janne vindt een woord. „O Femmechien,” zegt zij lief, „krieg een stoel en val d’r bij dale, mense. Kom ie ons eens opzoeken? Daar doe j’ goed an.” Maar deze keer maakt Femmechien geen woord meer vuil dan nodig is. Zij heeft slechts een koude, minachtende blik voor Janne, terwijl zij langs haar heen de tafel rondloopt en voor den jongkerel blijft staan. Die draait zich half naar haar om en zijn volle mond gaat er van openhangen, als hij Femmechiens blik ontmoet. Er is iets schichtigs in zijn ogen. Hij loert ook even naar de deur van de opkamer, waar hij drie tree afzit. Dat ontgaat Femmechien niet. „Nee mien jongen,” zegt zij. „Ontkomen zul ie mij nou niet meer. Veertien dagen hê ’k al op oe zitten wachten, maar nou hê ’k oe dan!”.... En terwijl zij hem de vinger op de borst zet, vraagt zij langzaam: „Waar blief ie met oen boodschap over de trouwdag, die ie brengen zouden?”.... Stilte. De kerel zit met een stuk brood in zijn hand te kauwen en te slikken en slaat zijn ogen neer. Hij zit daar zo stijf en ongelukkig en stottert eindelijk een paar woorden zonder zin. „Ja, wat za ’k oe zeggen, Femmechien, ikke”.... En dan ontneemt hij zich zelf het woord, door een grote hap van het brood te nemen. Maar zijn moeder valt voor hem in. Flaar stem is nog steeds even vriéndelijk. „O, kwam ie daarvoor, Femmechien?.... Ja, wij hebben daar al wat praat van hoord, maar.... ” „Vraag ik oe wat?” bijt Femmechien. „Nee,” zegt Janne overbluft. „Zwieg dan,” snauwt Femme. „Oen zeune is meerderjarig, die kan hem zelf wel redden. Met oe hê ’k niks an de mutse.” En zij wendt zich weer tot Wubbe. Zij is zich bewust van de macht, die zij heeft over den schuldigen jongkerel, daar moet zij nu gebruik van maken, voor hij zich hersteld heeft. En zij weet zelfs vertrouwen in haar stem te leggen, als zij vraagt: „Dus wanneer koom ie, Wubbe Hidding?” Maar nog eens is het zijn moeder, die hem snel bijspringt in zijn onzekerheid. De oude Jans zit somber en besluiteloos toe te luisteren, maar zij is zo gemakkelijk niet. „Ja, dat zou wat moois wezen,” schreeuwt zij verontwaardigd, „als ik hier in mien eigen hoes niet meer praten mocht! Ben ik hier de baas of ie?.... Ik zal praten, as ik wil, heur ie dat? Dat wou ie wel, hè, onze jongen d’r bij lappen, as een ander wat misdreven heeft! Ja, wij bent ons geld gram!”.... „Oen geld,” zegt Femme kalm, „daar spij ik op. Mien recht wil ik hebben en anders niks.” „Dan moe j’ bij die andere jongens wezen!” roept Janne. „Wat andere jongens?” vraagt Femmechien streng. „Die bij oen Hilde weest hebben.” „Wie bent dat dan?” daagt Femmechien uit, terwijl zij de boerin recht in de ogen ziet. Ja, wie bent dat dan? Janne kijkt stuurs voor zich en geeft er geen antwoord op. „Namen!” eist Femmechien en zij slaat met haar kleine sterke vuist op de tafel. „En nou ogenblikkelijk. En de naam d’r bij van hem, die ze bij oes Hilde zien heeft. Anders ben ’k nog niet met oe klaar.” Tegenover die duistere bedreiging en de woede, die in moeder Femmechiens ogen vlamt, vindt Janne het verstandiger, om maar wat in te binden. Ze vervalt bijna weer in haar oude vriendelijkheid. „Ja, heur es Femmechien,” praat zij kalmerend, „ie kunt nou wel zoveule vragen. Wie weet er nou dadelijk namen te noemen, dat moeten wij eerst nog uutzoeken. D’r bent andere jongens weest, dat staat veur ons vast. Zeg ook eens wat, Jans, dat heurt men toch overal? Maar in elk geval heeft onze Wubbe geen schuld. Is ’t niet zo, Wubbe?”.... „Nee,” zegt de jongkerel gehoorzaam, „ik wete van niks.” „Zo, weet ie van niks,” sart Femmechien en zij brengt zo plotseling haar gezicht vlak bij dat van den jongen boer, dat hij bijna achterover wipt met zijn stoel en zich haastig vastgrijpt aan de tafelrand. „Weet ie van niks, Wubbechien! Ie bent ook maar zo’n klein onschuldig mannechien, zo’n moedersjong, ie weet nog nergens van. Maar denk ie, dat ie daar mee vrij komen, met achter oen moeders rokken weg te kroepen? Dan heb ie ’t mis, daar kü j’ een lelijk woord op zeggen. Ie weet niet, wat ie riskeren. Ie komt om het ja-woord, mien jongen, dat veurspel ik oe!” „Nou moet het maar eens uut wezen,” kijft Janne opnieuw. „Dat zou ie wel willen, hè, ie met oen scharpe bek! Ie hebt ja een bek as een scheermesse, mense, daar denk ie alles mee klaar te spelen. Zelf geen nagel om ’t gat te krabben en dan een dikke boerenzeune bij oen wicht plakken? ’t Is een schandaal! Denk ie, dat wij ons hele leven veur oen dochter warkt hebben? Dat is ja geen wicht veur een grote boerderij!”.... „Precies,” zegt Femme voldaan, „nou spreek ie rechtuut. Ie bent de satan hier in hoes. Dat za ’k onthouden.” „D’r uut!” roept Janne. „As ’t mien tied is,” zegt Femme rustig, „eerder niet.” En tot Wubbe: „Nou vraag ik oe veur de leste keer: Wil ie meegaan, nou dadelijk, ja of nee?” „Nooit!” schreeuwt Janne. „Jans, laat ie dat nou maar allemaal toe?” „D’r uut!” roept Jans nu ook en komt overeind uit zijn stoel. Maar Femmechien doet integendeel drie stappen in zijn richting, drie rustige, langzame stappen en Japie, het knechtje, trekt schrikkerig het hoofd in de schouders, wanneer zij hem passeert. Zij staat voor den groten boer, een klein en tanig wijfje, maar sterk door haar beslistheid en door het recht, dat aan haar zijde staat. „Jans Hidding,” zegt zij, „ie moet gaan zitten. Ik heb het recht, om hier uut te spreken. Ga zitten, Jans Hidding en luuster niet naar oen vrouw.” En zie, de boer laat zich door een klein keuterwijf commanderen, hij zakt overwonnen terug op zijn stoel. Van dat ogenblik af is Femme’s gezag volkomen. Zij kan zeggen, wat zij wil, er is niemand meer, die haar in de rede valt. Zelfs Janne zwijgt en evenals de anderen zit zij stil op haar stoel te luisteren. Femme betoogt, dat de jongkerel schuld heeft, zij heeft daar overtuigende bewijzen voor. Zij laat hem vrij, zegt zij, als hij komen kan met één anderen jongen, die verklaren durft, dat hij een avond om Hilde in huis is geweest. Zij stelt hun voor ogen met ronde woorden, hoe min het is, om een knap jong wicht, waar in ’t werken niet één tegenop kan, te laten lopen voor een paar ongelukkige centen. Maar ondertussen ziet zij wel de onwil in het norse gezicht van de boerin en zij vermoedt, dat zij vergeefs staat te praten. Janne ladt haar maar praten, om van haar af te zijn. Goed, zij moet het dan maar voelen, dat zij mis gerekend heeft. ,,En nou geef ik oe nog deze weke,” besluit Femmechien. „Dan is ’t uut met ons geduld.” „En wat dan nóg?” vraagt Janne stuurs. „Dan zul ie wel zien, wat oe te wachten staat,” zegt moeder Femmechien geheimzinnig. En opeens lacht zij. Zij ziet de dag, dat zij wraak zal nemen op dit grootse volk. Zij ziet dezen rijken dommen boerenzoon reeds op zijn knieën voor haar, vernederd voor aller oog. Die lach, die spottende triumferende lach is erger dan al haar woorden. Daar worden ze verlegen van. Zij gaat heen. „Ik waarschouwe oe niet meer,” zegt zij nog bij de deur. Er komt geen antwoord. En dan gaat Femmechien, fier en rustig, zoals zij gekomen is, zeker van de overwinning. Waar zij komt, loopt het volk te hoop en moet zij vertellen, wat het resultaat van haar bezoek is geweest. „Ik heb hem nog deze week geven,” zegt zij. „En as hij dan niet komt”.... „Dan zullen wij het wel weten,” zegt het volk. „Denken die lu, dat ze alles kunnen doen? Bint ze hier komen, om onze wichter ongelukkig te maken? Wij zult het ze wel anders an heur verstand brengen, reken daar maar op, Femmechien!”.. . Dat wordt een der weinige avonden in het leven van moeder Femmechien, dat zij niet haar moederlijke roep voor de brij heeft doen klinken. Het is al bijna donker, als zij eindelijk het dorp uit is en het huishouden staat natuurlijk op zijn kop, als zij thuiskomt. Een deel van haar gezin zit nog te eten, een ander deel met Hilbert er bij staat op haar te wachten bij de weg en Hilde heeft de was ingehaald en Marchien naar bed gebracht en is toen zelf ook reeds achter de gordijntjes gekropen. Daarom scheldt moeder Femmechien hard in de richting van de bedstee, terwijl zij bij het olielampje zit na te eten. Dat wicht, dat flarde van een wicht, waar deugt dat wicht nou toe? Als ’t maar om vrijen gaat, dan kruipt ze niet zo vroeg in ’t bedde. Kan zij dan niet eens als oudste de leiding nemen, als haar moeder om een boodschap naar de winkel moet? „Naar de winkel,” zegt Femmechien. Want Ms die vlegel nog komt, dan hoeft dat wicht er geen hartzeer van te hebben, dat het zoveel moeite heeft gekost, om hem hier te krijgen. En daarom ook gaat Femmechien deze avond met Hilbert mee naar buiten en staat bij hem naast de vlierbos, terwijl zij hem fluisterend bewijst, hoeveel beter zij zich van haar taak heeft gekweten, dan hij van de zijne. “ ^ r is in lengte van jaren geen zaak geweest in het dorp, —^ die zó het volk in beroering hield, als wat nu gebeurd is met Hilde Moes. Voor een jaar of tien — twaalf ■ —was er iets, dat leek hierop. Toen is er een Battelter jongkerel uit het kanaal opgevist. Die had hier op het Meifeest tussen de wichter gezeten, hij kreeg het vrijen klaar met een wicht van Barteld Hulshof, maar hij weigerde om daar de jongens een kan jenever voor te geven. Dat is toen eerst een spektakel geworden in de herberg van Lammert Krukien, daar waren nog meer Battelters en de messen kwamen d’r bij te pas. Daar hebben ze toen Frens Mulder, die toen nog maar zo’n aankomende jongen was, een stuk van ’t oor afgesneden. Maar een paar dagen later hebben ze dien Battelter jongkerel opgevist onder de brug, een half uur buiten het dorp op de weg naar Battelte. Hij kan daar in de nacht in ’t kanaal gelopen wezen met een dikke borrel op, het is ook mogelijk, dat ze hem over de leuning hebben gewipt. Toen zijn er allerlei vreemde kerels van de politie geweest, in burger en in uniform, die probeerden de mensen met strikvragen uit te horen, maar dat ging hun niet best af, de mensen liepen daar niet in, ze wisten grotendeels nergens van. Het is singelier, hoe weinig het volk hier ziet van zulke gevaarlijke dingen. Een van de jongens van Lubbers heeft nog een poos in voorarrest gezeten, maar dien konden ze ook niets maken. Het was compleet een volksfeest, toen hij weerom kwam; Lammert Krukien heeft toen goede zaken gemaakt. Verder is er nooit licht in die zaak gekomen, er werd al gauw niet meer over gepraat. Die jongkerel had wijzer moeten wezen en niet op een paar centen moeten kijken. Wat deed hij ook tegen die oude gewoonte te handelen met zijn stijve kop? Daar moesten immers wel ongelukken van komen? Goed, dan is er later het geval geweest van Meindert Drums, die zat al jarenlang tegen zware schulden aan te kijken en ze werden hoe langer hoe groter, in werkelijkheid, maar in zijn verbeelding vooral. Die heeft tenslotte, toen het hem helemaal zwart voor de ogen werd van al die schulden, een strop gemaakt van een peerdeleidsel in de koestal en daar heeft hij zich-zelf aan opgehangen. Een uur later kwam er een schuldeiser met een grote rekening, toen zee de vrouw: „Ga maar naar de koestal, daar zal de baas wel wezen. Ik weet niet meer, hoe t moet.” En toen die man in de koestal kwam, toen zag hij wel, dat Meindert Drums het ook niet meer wist. Wat zal men daar verder van zeggen? Hij heeft er in de eerste plaats zich-zelf mee gehad. Zijn vrouw en kinder zijn door het hele dorp voortgeholpen en ze wonen hier nog tussen het volk. Ze hebben het nou beter, want de jongens verdienen al mee. Dan is er nog dat zaakje van Hans Vlot, die stak een bult roggestro in de brand, veertien dagen, nadat hij die goed verzekerd had, die ezel en hij kon niet eens goed liegen • bij ’t eerste verhoor zakte hij door de korf. Goed, het werd een dure bult roggestro, hij ging voor een maand of wat achter de tralies en schadevergoeding kreeg hij natuurlijk niet. Nu heeft hij zijn straf gehad, hij zal voortaan wel beter oppassen en niet een kijkt hem er nog zwart om an. En vervolgens waren er in de leste jaren de gewone vechtpartijtjes, maar die heeft men op zijn tijd overal. En de jongens van Lubbers, dat zijn beruchte stropers en bijna ieder jaar moet er wel een een poosje in de kast. Ze schijnen dat stropen niet meer te kunnen laten, dat zit ze in het bloed, maar het is overigens eerlijk volk en werken willen ze ook wel. Ze moeten het zelf maar weten. Maar nu is daar plotseling dat geval van Hilde Moes, die met haar kind zal blijven zitten. Dat is een andere zaak, daar ziet men het einde niet van, die blijft de harten in onrust houden. Die jongen van Jans en Janne, die gofferd, heeft niet alleen dat wicht een klap voor de kop gegeven, er zijn er meer, die deze slag pijnlijk voelen. Er is buiten de Hiddings om niet één, die er niet door geraakt is. In de herberg van Lammert Krukien, op de hoek bij de smederij en op de brink scholen de mannen saam, om dat te bespreken. De vrouwen hebben hun boodschappen bij Femmechien en drinken haar verontwaardiging met haar koffie in. Die zetten ze thuis hun jongens weer voor bij de pannekoeken en de brij. Hilde Moes zullen de oren wel tuiten. Haar leven gaat nu over de tong, dat wordt nog eens van alle kanten bekeken. Zij is altijd wat een vreemd wicht geweest, men wist nooit goed wat men aan haar had, zij was misschien ook met helemaal vrij van grootsigheid, anders had zij ’t niet zo grif aangelegd met een dikken boerenzoon. Als klein wicht werd zij Hillechien genoemd, later is dat Hilde geworden. Dat schijnt zij zelf ingevoerd te hebben, omdat de jongens op het schoolpad haar een versje nazongen, dat rijmde op haar naam, een lelijk versje, dat zingen ze hier alle Hillechiens na. Daar kan men het best aan zien, wat voor een wicht het altijd geweest is, dat ze dat klaarspeelde, om zich zelf een andere naam te geven. Ze was wat te flink en zelfstandig voor een wicht en handelde soms in kleinigheden tegen het gebruik. Zo mende zij nog in de hooitijd zelf de wagen naar het veld en ging als een kerel achter het peerd. Zij was niet zo voorzichtig als wel moest en stoorde zich te weinig aan het oordeel van het volk. Maar overigens was er niet zoveel op haar aan te merken. Zij had de hartelijkheid en de zachtheid van haar vader en de kordaatheid van haar moeder; dat zijn beide mensen, die achting toekomt. Zij was hemmel en schoon, zij wist van aanpakken en was altijd bereid, om te helpen. Die oude wedevrouw Garrechien, — weet men dat nog? — daar heeft zij nacht aan nacht bij zitten waken; die wou geen ander dan Hilde van Hilbert meer bij zich hebben. Zo ging zij haar moeder al na in de bestrijding van ziekte en dood. Als Femmechien er later niet meer is, zal zij het volk aan drank en pleisters helpen. Geloof maar, dat er ook bij haar nooit ene vergeefs zal aankloppen. Nee, laat haar dan wat eigenaardig geweest zijn soms, bij die grote zonde van Wubbe van Jans valt alles weg. Die ongeluk deed een goeie keus ook nog: hij pikte de beste uit, waar zich alle jongkerels uit de omtrek de vingers naar mogen likken. „De beste?” vraagt een wicht wat beledigd. „Ja, de beste! Vreet dat nou maar op. Zo als zij warken kan, daar haalt geen andere bij.” „En die praties over andere jongens dan?” „Die hebben ze bij de Hiddings de werel in’schopt, wij zult daar overigens nog wel naar verstaan. Maar is het niet een diep schandaal, dat ze daar de moed toe hebben? Afgesproken, het is iemands goed recht om een vrouw met geld te trouwen, als hij die kriegen kan. Maar d&n van de andere jonge vrouwlu afblieven. Het is ook iemands recht en een oude gewoonte bij den boer, om geen kat in de zak te kopen. Maar nou het dan ook zo staat met Hilde Moes, nou zal die jongen van Jans haar trouwen en het zou een schande wezen voor het dorp, als het niet gebeurde”.... Zo wordt daar over gesproken. In dit dorp met zijn eeuwenoude wetten van plicht en van fatsoen, waarvoor het volk evenveel eerbied heeft als voor de bijbel en voor God, in deze kleine besloten gemeenschap heeft men zich altijd veilig gevoeld door de onderlinge trouw van zijn naasten. Nu is daar iemand van ver gekomen, die is hier geduld en opgenomen onder het volk, en nu breekt hij dwars door alle grenzen van eerbaarheid heen. Dat is nu de dank, dat hij hier als eigen behandeld is. Hoe lang is het nou hier, dat volk van Hidding? Met Pasen is het drie jaar geweest. Ze stonken van grootsigheid een uur in de wind. Dat is verdragen, men zat nou eenmaal met die lui opgescheept en moest er maar vree mee houden. Maar als ze nu, na een tijd te hebben meegelopen, een ander willen uitstoten en schandvlekken, zal het hele volk de kop tegen hen keren. Dat gaat er mee als met een kudde schapen, die dulden geen dier van een ander soort tussen hen in.... De oude instincten ontwaken en drijven het volk voort. De spanning groeit bij de dag. Het wachten is straks maar op één, die de eerste stoot zal geven. Die Wubbe van Jans, die vent van niks, gaat nog iedere dag met de wagen naar het veld. Hij loopt naast de vracht met zijn krakende laarzen en zijn mooie hoed, hij stapt als een burgemeester over de weg. De oude Janne, die adder, ziet men soms om het huis lopen. Haar kerel gaat door het dorp en brengt een stuk gereedschap bij den smid. „Heui!” „Goeie!” En de handen gaan traag omhoog voor een groet. Jans Hid- ding maakt hier en daar een praatje, over het weer, over de haver, over alles wat de boerderij en het werk aangaat. Wat er broeit onder het volk, daar schijnt hij niet de minste weet van te hebben. Er is ook niemand, die daar openlijk met hem over praat, men heeft een hekel aan onnodige drukte; bovendien heeft het geen doel, want men komt er niet verder mee. Hoogstens zijn de antwoorden wat korter en valt er nu en dan een zwijgen. Als er meer volk bijeen is, komt er soms iemand met een schijnbaar onverschillige vraag, zo losweg gesteld. „Hoe is ’t, Jans, gaat oen Wubbe haast trouwen?” „Mij niks van bekend,” wil Jans zich er af maken. „O nee? Zo.... Men zegt anders, dat hij het oudste wicht van Hilbert en Femmechien wel nemen zal”.... „Die?” zegt Jans. Hij kijkt de kring rond. De koppen zijn vriendelijke maskers. De ogen spieden door de wimpergordijntjes. „Die?” vraagt hij verachtelijk. „Nee, daar heeft ons jong niks mee te maken. As men een wicht wat diep in de ogen ziet, daarom hoeft men toch niet met haar te trouwen?” Hij is zelf de enige die lacht. „Dat kan wel wezen,” zeggen de omstanders. Er flikkert wat in hun ogen. „Men zegt anders, dat hij er dezer dagen heen moet en dat het anders niet best met hem af zal lopen”.... „Praat,” verzekert Jans. „Nee lu, onzinnige praat van Femmechien, die hekse. Wat kan ons jong nou overkomen?” „Nou, men kan niet weten”.... De monden grijnzen daarbij. „Daar kan ene licht een stuk hout op de kop vallen,” zegt iemand. „Dat kan den beste gebeuren”.... Jans luistert niet eens naar die dwaasheid. Hij komt nu los. Hij probeert deelneming te vinden voor zijn zoon, die zo onschuldig is als een lam. Hij probeert te bewijzen, dat hij tegen- over Femme het recht aan zijn zijde heeft. Ze laten hem praten, ze behoeven het immers niet te geloven? „Dat kan wel zo wezen,” zeggen ze. „Daar ben ’k zo gerust op, als maar mogelijk is,” beweert Jans. „Kan wel wezen,” zeggen ze. „Het goeie, lu, en wel te rusten.” „Ook zo, Jans. Slaap maar lekker. Ie kunt het nou nog doen.” En dan heeft Jans Hidding nog niets in de gaten. Dat hij hier een vreemde gebleven is, er is geen beter bewijs. Het is op een zwoele regenachtige avond aan ’t eind van de week, als Mans Lubbers zo tegen tweedonker het pad op komt lopen naar het spullechien van Hilbert en Femme. Zijn stap is wat waardiger en vaster dan anders, hij stampt ook zo nadrukkelijk zijn voeten af op de jutezak in het achterhuis. Dan opent hij de kamerdeur, staat groot en druipend op de drempel en vraagt rechtuit-rechtan naar Hilde. „Waar is zij, Femmechien? Ik wou heur wel even spreken.” Het komt er ongewoon vastberaden uit voor Mans van Marrije. O, is zij in de schuur? Dan zal hij haar daar wel vinden. Hij gaat over de ruime, donkere deel en ziet een geel licht priemen door een kier van de deur naar de varkenshokken. Daar is Hilde met haar vader doende. De stallantaarn hangt aan een spijker onder de hilte, en in het schijnsel ligt de grote zeug op haar zij zwaar te steunen en te grommen. Hilde zit op haar hurken daarbij en heeft een schreeuwend biggetje in haar handen, dat zij afveegt met een strowis. En een paar kleine wichter staan belangstellend over het schot te kijken. „Da’s zesse,” zegt Flilbert. „Pak an, Hilde, daar komt de zeuvende ook. Dat kon de leste wel eens wezen.” Maar hij heeft het mis. Een kwartier later pas is de bevalling voorbij. Dan kruipen negen blanke biggen door het stro in het gouden licht van de petroleumlantaarn en het hele gezin van Hilbert verdringt zich nu voor het hok. Hun schaduwen bewegen groot over de wanden. „Negen!” zeggen ze dankbaar, elk op zijn beurt. „Negen mooie dure biggen!”.... De vreugde om de aanwinst ligt op alle gezichten. „En vader was d’r nogal zo bange veur,” zegt er een. „Het was de eerste keer, dat deze motte drachtig was, Mans!” „Moeder, nou kriegen wij een schep suker in de brij, hè?”.... „Dat zul ie allemaal hebben,” belooft Femmechien. „Maar dan ook as de weerlicht an tafel! Eet ie ook een hap mee, Mans?” „Nee Femmechien,” zegt Mans. „Ik ben hier niet komen, om op kraamvisite te zitten. Ik wou alleen Hilde maar even hebben.” „Mij?” vraagt zij bevreemd. „Ja, oe, en geenene anders.” „Dat kan,” zegt zij. „Ga ie dan maar naar de brij, vader. Ik kan het hier verder alleen wel af.” Als dan ook Hilbert verdwenen is, komt zij buiten het hok voor Mans staan. Zij houdt haar handen ver van zich af. „Praat maar op, Mans,” zegt zij vriendelijk, „ik luuster al.” Hij ziet haar aan. Zij staat daar kalm en beheerst, maar zij is zo veranderd. De guitige trek om haar mond is verstrakt tot rustige ernst en er is iets hards, iets onbuigzaams in haar gezicht gekomen,-waardoor zij plotseling meer op haar moeder is gaan lijken. Hij staat haar maar wat verlegen op te nemen en van zijn vastberadenheid is niets overgebleven. Hij neemt zijn natte pet af en veegt met de buitenkant langs zijn gezicht. „Verduld, was is ’t hier warm!” zegt hij. „Ja, kiek es, Hilde.... Het gaat over dat geval, dat ie hebben met Wubbe van Jans”... „Waarom vraag ie daarnaar?” zegt zij rustig. „Dat bent mien zaken toch?” „Dat staat nog te bezien,” meent Mans. „Wat hier in het dorp gebeurt, daar hebben meer belang bij. Waar of niet? — Goed, en as ik nou es wat astrant ben, dan moe’ j’ maar denken: Hij staat daar niet veur hem zelf, d’r bent anderen die hem stuurd hebben. Begriep ie, omdat wij beiden nogal eigen met mekaar bent, daarom ben ik hier. En as ik nou wat een malle vrage doe, dan reken maar: het is voor alle zekerheid en niet, omdat ze mij niet vertrouwen. Nou, as dat afgesproken is, dan gaat het hieromme: die praat over die andere jongens, daar is toch niks van waar?” „Andere jongens?” vraagt zij verwonderd. „Ja, daar is praat, dat er ook andere jongens bij oe weest hebben behalve hij”.... „Wie heeft dat ’zegd?” vraagt zij verschrikt. „Dat kun ie wel denken,” antwoordt hij. „Die praat komt van Wubbe van Jans zelf.” „Hij?” fluistert zij. „Heeft hij dat ’zegd, Mans?” Zij keert zich af en leunt op het varkenshok. Het licht van de lantaarn staat als een stralenkrans om haar hoofd. „Och Heere,” klaagt zij zacht voor zich heen, „hoe kan hij mij dat nou andoen? Is het dan nog niet slim genoeg?”.... Daar staat Mans Lubbers bij. Hij moet zich wat buigen, anders raakt hij met zijn hoofd aan de stalzolder en een mud aardappels van zeventig kilo slingert hij met gemak op zijn schouder. Maar hij kan geen verdriet zien. „Die doodvreter,” scheldt hij in gedachten. „Die lamstraal!”.... Hij draait zich om. Met de klink van de staldeur in zijn hand kijkt hij nog even om. Hij kucht. „Nou, dan eerst goeienavond,” zegt hij wat schor. En als hij geen antwoord krijgt, gaat hij heen. Hij zoekt tas- tend zijn weg door de duistere schuur en vloekt, als hij tegen de ladder oploopt, hij heeft zijn armen door de sporten gestoken. Hij luistert niet naar moeder Femmechien, die zich ook ergens in het donker op de deel blijkt te bevinden — zij heeft natuurlijk het gesprek afgeluisterd — en hem nu de wind van voren geeft om die vloek. Hij slaat de buitendeur achter zich toe en gaat in de stille avond, in de regen, de weg langs met grote haastige stappen. Hij gaat in het dorp de herberg van Lammert Krukien binnen. De gelagkamer is leeg en donker, maar in de keuken daarachter is gepraat. Daar kan men de rook wel snijden. Daar zitten Freerk Snippe en Frens met het anderhalf oor en Wiebe Lubbers als getrouwde man — die loopt nog altijd met het jonkvolk mee — en verder nog een stuk of wat jongkerels, die zo’n beetje de toon aangeven in het dorp, aan de borrel. Lammert Krukien heeft de karaft op de tafel gezet. Hij heeft sinds een paar dagen de vrouw in bedde, nou kan er een drupje voor zijn rekening op staan. Zij is al weer flink dapper, zij ligt over de beddeplank mee te praten en steekt haar arm uit om de wieg te schudden, als de jonge zoon een geluidje geeft. Hij is wat onrustig vanavond, heeft hij last van de rook? Welnee, wat zou het, dat hindert hem niks, rookvlees kan duren. Triene krijgt haar borreltje op bedde, de anderen heffen aan de tafel hun glaasje. „Nou, Lammert en Triene, dat het maar een flinke boer mag worden. Dat het de leste nog maar niet wezen mag!” „Triene, die draait er de hand niet veur om,” zegt Lammert. „Ik wou, dat ik er werk van hadde,” verzekert Triene. „Veur een gulden per keer wou ik er iedere dag wel ene hebben.” De vrolijkheid, die op deze woorden volgt, wordt plotseling afgebroken door de komst van Mans. Er staat een lege stoel bij de tafel, maar hij loopt die voorbij, leunt tegen de schoor- steenmantel en schuift zijn pet in de nek. „Daar bin ’k,” zegt hij somber. „En wat breng ie veur boodschap?” vraagt Triene. „Het is alles gelogen.” „Heeft zij dat ’zegd?” vragen enkelen. „Zij heeft het mij bezworen,” verzekert Mans. „Met de vingers omhoog heeft zij ’t bezworen. Is dat genoeg of niet?” Ze knikken allen. Het is genoeg. „En wat nou?” vraagt Freerk Snippe, na een stilte. Als antwoord daarop gaat Mans naar de deur. „Eerst een borrel,” nodigt Lammert, met de karaft in de hand. Maar Mans weigert. „Zo dadelijk,” zegt hij. „Eerst moet ik even vort.” „Wacht, ik ga mee,” roept zijn broer. Hij gooit zijn glaasje leeg in zijn keel en staat op. „Wat bin ie van plan, jongens?” „Ik heb persoonlijk wat in orde te maken,” zegt Mans. „Nee, blief nou maar allemaal rustig zitten. Wij bent zo weeromme.” Het zijn maar van die grote langzame gofferds, die jongens van Marrije. Ze maken zich nooit druk. Ze gaan door het donkere dorp, alsof ze kuieren voor hun plezier. Ze zwijgen, totdat ze de boerderij genaderd zijn, een zwarte berg in het grijs van de avond. Het regent niet meer. De lucht is gebroken. Een paar sterren staan te glanzen tussen de wolken. Witgekalkte ronde stenen schemeren aan weerszijden van de dam naar het erf. In de verte huilt een hond. De zomernacht staat mild en goed over het stille dorp. „Wil ie geleuven,” zegt de een, „da ’k hem wel dadelijk van zien bedde wou trekken?” „Ie bent niet goed wies,” antwoordt de ander. „Als wij dat doen, dan met z’n allen. Achter de tralies komt men gauw genoeg.” Zwijgen. Een grote uil stoot zijn felle schreeuw en komt geruisloos over hun hoofden zweven. „Het behoeft nog alleen maar een vermaning te wezen,” zegt Wiebe. Mans gromt. Hij bukt zich naar zo’n witte blinkende steen. Hij neemt die op en weegt hem op zijn hand. Hij loopt er mee het erf op, sloom, langzaam, zeker van zijn doel. En met diezelfde sloomheid die hem in alles eigen is, diezelfde trouw, verricht hij nu dit werk. Hij staat daar in het donker met die zware steen in zijn hand. Hij wipt hem op en neer in zijn hand en ziet het kleine olielampje op de tafel blinken. Hij knikt met zijn hoofd, het lijkt hem zó het beste: tegen het kruis, dan springen ze allemaal. Dan haalt hij uit en smijt met grote ernst, met al de kracht van zijn lange arm. Vlak daarop treft Wiebe het raam aan de zijkant van het huis. In het daverend tumult van krakend hout en rinkelend glas en het verwoed geblaf van de hond in de schuur, constateert Mans rustig, dat het kruis gebroken en het olielampje uit is. In de stilte, die daarop volgt en die nog dieper lijkt dan tevoren, stappen de broeders zwijgend het erf af. Nauwelijks op de dam, breekt achter hen de krijsende stem van Janne los. Ze grinniken en verhaasten hun stap niet. Ze gaan kalm en waardig terug door het dorp. Een donkere gestalte maakt zich hier en daar los van de muur, een boer in zijn onderbroek met blote voeten in de klompen staat bij de weg. „Goeie.” „Ook zo.” „Zo, moest het dan maar wezen?” „Ja, het mag nou wel.” De jongens van Marrije gaan de herberg in. Daar drinken ze een borrel en klinken op het trouwen van Wubbe Hidding en Hilde Moes. „Dat ze maar veul jaren gelukkig mogen wezen.” „Nog ene, Mans?” „Wel ja, tap maar in. Op oen welzijn, Lammert. Dat we hem nog maar lang mogen lusten, kriegen zal wel gaan.” Nou en dan moeten ze nou maar weer op Tranendal aan. Ze lopen het veld in en stappen achter elkaar door het donker over het kronkelende pad, waarvan hun voeten ieder kuiltje kennen. De jeneverbessen staan aan weerszijden daarvan als gedrochtelijke dwergen. „Het goeie,” zegt Wiebe, terwijl hij afbuigt naar zijn huisje, waar zijn vrouw op hem wacht. „Het goeie,” zegt Mans. Hij opent de deur van de ouderlijke hut. Hij bukt zich en treedt in het kamertje. Zijn hond komt hem zacht jankend tegemoet. „Stille,” zegt Mans. Maar moeder Marrije is al wakker. „Ben ie daar, Mans?” „Ja moeder.” „Was er nog wat bijzonders in het dorp?” „Nee mense, wat zou er voor bijzonders wezen?” Hij kleedt zich uit en staat zich geeuwend te rekken. Hè, een beste borrel was dat! Daar zal hij goed op slapen. „Wel te rusten, moeder.” De oude vrouw snurkt. Zij is pas gerust, als haar zoon is thuis gekomen. De volgende morgen, al vroeg, wordt de veldwachter bij de vernielde ruiten gehaald. Hij is anders druk met zijn bijen — er staat een korf op zwermen — maar hij vergeet zijn eigen belangen voor die van Jans en Janne, hij is een plichtsgetrouw man. Hij neemt zorgvuldig de schade op en tekent alles uitvoerig aan in zijn zakboekje. Onderwijl knikt hij belangstellend bij Janne’s gejammer. Het olielampje ligt in diggels, de melkkan eveneens, de koffiepot is gedeukt. Die ene steen, het is een schandaal, die was haast bij Jans en Janne in bedde gekomen. Waar lag hij dan? Op de stoel, vlak d’r voor. Zo, op de stoel. „De ene steen lag op de stoel, voor het bed,” dat tekent de veldwachter aan. Hij weegt die steen op zijn handen, bekijkt hem van alle kanten en legt hem dan naast de andere tussen de glassplinters op de vensterbank. „Corpus delicti,” zegt hij. Hij peutert wat aan de scherven in de gescheurde sponningen en praat met de omstanders. De stenen gaan van hand tot hand, daar is het dus mee gebeurd. Gisteren lagen ze nog aan de dam, toen waren het gewone veldkeien met een beetje kalk, nu is het heel wat anders, het zijn voorname dingen. „Hoe zee je ook weer, veldwachter?” „Corpus delicti.” Kijk nou es an, die heeft die ploert in handen gehad. Twee? — O, zouden ’t er twee geweest zijn? Heeft Jans of een ander ze dan gezien? Nee, ze hebben niks gezien, maar ze werden zowat tegelijk naar binnen gekeild. Ja, dan moeten ’t er twee geweest zijn. Ofschoon, als men hier staat, op de hoek van het huis.... Ga hier nou eens staan, Jans. Dat kan toch, in iedere hand zo’n eh — zo’n corpus delicti?.... Er komt hoe langer hoe meer volk. Zelfs op Tranendal weet men er al van, Wiebe Lubbers althans is er ook al bij. En de kwajongens staan natuurlijk weer met de neuze vooran. Als Janne ze niet in de gaten hield, zouden ze geestdriftig door de kapotte ramen naar binnen kruipen. Zij sluit eindelijk de blinden aan de binnenkant en doet er rammelend de zware bouten op. Nou zal zij het donker hebben daarbinnen; alleen door de harten valt het licht. Daarbuiten put men zich uit in veronderstellingen, wie de daders kunnen zijn. „Hilde Moes kan het toch niet ’weest hebben,” zegt Wiebe Lubbers met een vreemde lach. „Wat dunkt oe, Wubbe? Ie kennen heur het beste. Daar is zij toch niet toe in staat?” „Barst,” zegt Wubbe giftig en loopt de schuur in. En de veldwachter kijkt Wiebe, terwijl hij zijn pijp aansteekt, over de brandende lucifer lang en zwijgend aan en spuwt hem, na een paar trekjes, minachtend voor de voeten. Het is ook hem de moeite niet waard, om daar antwoord op te geven. Hij bergt zijn boekje op en maakt aanstalten om te gaan. Hij zal er werk van maken, dat belooft hij aan Jans. Als al het volk hem wat helpen wil en hem waarschouwen, als het wat weet, dan zal hij die loeders wel vinden, daar kunnen ze hier gerust op wezen. Daar gaat hij bij Lammert Krukien een borrel op nemen. Die weet natuurlijk ook nergens van. Maar hij wil geen geld voor de borrel hebben, die heeft de veldwachter op de geboorte van den jongen zoon, moet hij maar rekenen. Daarom neemt de veldwachter er nog een. Daarna gaat hij het dorp door en komt Marrendiene tegen. Die weet al wat, die komt ook overal. Er is van dat woonwagenvolk in de buurt, dat moet korts bij Jans en Janne nogal honds behandeld wezen. En nou stonden ze met hun tentwagen halfweg Battelte, maar net vanmorgen zijn ze weggetrokken. Goed, daar zal de veldwachter dan nog eens naar verstaan, maar eerst moet hij nu naar zijn bijen toe. Het blijft de hele dag lopen op het erf van Jans en Janne. Harm Boers, de timmerman, zal de sponningen herstellen, Remmelt Varver neemt de maat van de ruiten. Dat zal Jans een lieve cent kosten. „Ie hebt geliek, man, die dat op zien geweten heeft, is geen ophangen weerd.” „En nou ’k hier toch ben,” praat Frens met ’t anderhalf oor, „over heel wat anders gesproken: hoe staat het dan met dat trouwen van oen Wubbe? O, komt daar niks van? Zo, nee, ie kunt het beter weten as ikke.” Nou, het is tijd voor de brij en dan wordt het pas stil bij de boerderij. De laatste kijkers betuigen hun deelneming. „Het is toch wat, Jans, as oe zowat gebeuren moet! ’t Is maar goed, dat oe zowat niet iedere weke overkomt. Reken es uut, wat oe dat kosten zou in een jaar!” „Nou en dan wel te rusten, volk. Dat ie het vannacht maar wat rustiger moogt hebben”.... Die wens mag dan al goed gemeend zijn, hij gaat niet in vervulling. Diezelfde avond nog, het is dan misschien al wel middernacht, wordt er bij Jans op de blinden gebonsd en meteen slaat de oude hond woedend aan. „Jans! Jans!” wordt er gedempt geroepen. „Ja, wat is-t-er?” antwoordt Jans. En die stem zegt: „Jans, kom er as de drommel uut, jongen! Ie hebt dat woonwagenvolk weer om huus, dat oe de raten ingooid heeft”.... Jans springt als de weerlicht van ’t bedde af, maar Wubbe is hem al voor. Die rent op blote voeten en in de onderbroek naar de deur, schuift er de grendel af en rukt hem open. „Waar, blinder, is dat volk?” dreigt Wubbe. Op dat ogenblik bonst een zwaar, donker ding tegen zijn lijf, dat schramt langs zijn blote benen. Hij valt steil achterover op de deel, een grote golf nattigheid gutst over hem heen en een doordringende stank verspreidt zich in de schuur. Als Janne er bij komt met het lampje, met Japie en de meid, dan blijkt het, dat Wubbe zich wel verschonen kan. Hij zit er van zijn borst tot zijn knieën onder. De beerton uit de hof ligt op de drempel, die moet door een paar lammelingen schuin tegen de deur zijn gezet. Jans maakt met een eind hout nog een rondgang om het huis, maar de vogels zijn natuurlijk al gevlogen. Hij is verder de halve nacht met Wubbe en het knechtje bezig, om de zaak weer op te hemmelen, maar als ’s morgens het eerste volk heen melken gaat, drijft de stank nog over de weg. „Bin ie an ’t mesten, Jans?” informeert er een vriendelijk. „Wat mest ie dan wel in deze tied, jong?” „Jans wil een odeurfabriek oprichten,” veronderstelt een ander. Maar Jans houdt zich groot. Ja, zegt hij, de kool mocht nog wel wat hebben. Hij had het er nou toch eenmaal staan. Bovendien, hij had gedacht, zoiets was misschien wel geschikt om dat woonwagenvolk af te schrikken. Dat klinkt wel aardig, maar de lach is niet van harte en de ogen zijn niet vrij van wantrouwen. Het zijn natuurlijk de jonge jongens, die deze grap hebben uitgehaald. Die zijn, toen de eerste steen geworpen was, op deze taak gesprongen als de bok op de haverkist en de volgende dagen gaan zij er ijverig mee door. Het is zo van het soort van Japie, het knechtje, misschien is die er zelf ook wel bij; in ieder geval brengt hij getrouw aan zijn kameraden over, wat er bij den boer gezegd en gedaan is. Laat dat half-was goed eerst maar eens proberen, hoever ze het brengen. Het is best mogelijk, dat ze dat volk drijven, waar het wezen moet. Want het lijken maar van die kleine, onschuldige plagerijtjes, waar ze de Hiddings mee lastig vallen, er wordt weinig of niets bij vernield, maar ze zijn voor een driftigen boer om er kant gek bij te worden. Jans is als ieder ander in deze tijd druk bezig, om de sloten te schonen. Hij doet dat alleen met Wubbe, hij is slim op de penning, hoe goed hij er ook zit. Zijn arbeider heeft hij in deze slappe tijd naar huis gestuurd, die daalder daags wil hij zelf verdienen. Goed, hij heeft op een dag een halve sloot uitgediept, de vilten en de modder liggen op hoopjes langs de wal. Hij wil er de volgende morgen aan doorgaan en dan is alles weer netjes het water ingewerkt. Zo kan hij van voren af aan beginnen. ■ Blijf daar maar eens kalm bij. Hij heeft een wagenvracht richelpalen naar het weiland gebracht in de ma, een half uur lopen van huis. De volgende dag vindt hij er een paar op het erf en de andere liggen op regelmatige afstanden langs de weg, net als de broodkruimeltjes van Klein Duimpje. Hij kan wel om den veldwachter blijven roepen, als dat zo doorgaat. Twee dagen later lopen zijn koeien los, het hek staat wagenwijd open en Luuks Barelds komt over schadevergoeding praten, want dien hebben ze een stuk haver vertrapt. Daarna loopt hij even door naar de herberg, drinkt er een borrel en vertelt aan Lammert, dat hij van zulke grapjes niet gediend is. Wat er met Jans Hidding zijn spullen gebeurt, dat gaat hem niet aan, maar een ander moet er geen schade bij lijden, is ’t waar of niet. Dat is ieder, die daar bij Lammert zit, met hem eens; die zullen dat wel verder praten. En zo is er nou iedere dag wat, is ’t niet bij huis, dan wel op de akker. Dat volk van Hidding moet nu langzamerhand wel begrijpen, waar het eigenlijk om gaat. Het vertoont zich weinig meer in het dorp, het sluit zich in huis op met zijn wrok en zijn grootsigheid. Wanneer Jans ergens moet wezen, dan gaat hij heen en terug; aan elke poging, om met hem te praten, maakt hij snel en stuurs een einde. Hij doet zo onvriendelijk, alsof het dorp de schuld van alles is. Een enkele, zoals de bakker en hun dienstvolk, daar spreken ze zich nog wel eens tegen uit, die hebben nog hun vertrouwen. Het zou hetti benieuwen, moet Jans gezegd hebben, wanneer hij weer eens rustig slapen kan. Nou, dat behoeft zo lang niet te duren, dat hangt in de eerste plaats van hem zelf af, als hij nog wat te zeggen heeft in huis. Maar nu hij den ouden dominee, die de laatste dagen nogal eens bij hem aan kwam lopen, het erf heeft afgejaagd, nu willen de jongens hem bij dat rustig slapen wel een handje helpen. Ze hebben de priesterlijke zegen daarbij. „Ga je gang dan maar,” heeft de oude gezegd, „ik heb ze genoeg gewaarschuwd. Het is van mijn schouders af.” Die jongens hebben het goed met Jans Hidding voor. „Het kan best wezen,” zeggen ze, „dat hij last heeft van de hond.” Zelfs aan die hond is te zien, hoe groots dat volk is. Een gewone boerenhond, zoals ieder heeft, was ze natuurlijk niet mooi genoeg, zij moesten een rashond hebben, een buldog met oren als Frens Mulder en een kop als drie dagen slecht weer. Deze hond is de laatste tijd zó waaks geworden, dat hij al begint aan te slaan, als iemand maar een voet op het erf zet. Daarom wordt hij ergens binnengelokt en voorlopig vastgehouden, ’s Avonds kan Wubbe er naar fluiten. En dan staat er een bult stropakken op de zij van het huis, die weten de jongens in de nacht daarop in alle stilte netjes voor de ramen te stapelen, voor de ramen met de nieuwe ruiten en de nog ongeverfde sponningen. Dat blijken doeltreffende maatregelen te zijn, want die nacht slaapt dat volk van Hidding twee uur langer dan anders. Jans moet wel eerder wakker zijn geweest, maar als hij zich over de beddeplank boog en zag dat het nog hartstikke-donker was, legde hij zich weer neer en sliep in. Van het gebolder van wagens op de dorpsstraat schoot hij eindelijk verschrikt het bedde af en zag, dat het al te laat was, om de melk nog op tijd aan de weg te krijgen. Die moet Wubbe zelf naar de fabriek in Battelte rijden, dat kost hem een halve dag. Ondertussen is Jans met de meid bezig, om de stropakken weer op hun plaats te brengen. Het volk, dat over de weg moet, blijft daar een poosje ernstig bij staan. Ja, sommigen hebben vanmorgen vroeg wel gezien, hoe het er hier bij stond. Maar wat hadden zij er voor gedachten op, dat het kwaadwilligheid wezen zou? Ze meenden, dat Jans deze keer zijn ruiten eens extra goed beveiligen wou. Jans gaat op dergelijke opmerkingen niet meer in. Hij weet nu wel, wat achter de vriendelijke deelneming van het volk verborgen is, hij ziet wel de listige vrolijkheid in hun ogen, die nu en dan opblinkt tegen hun wil. Hij gaat zwijgend en schijnbaar rustig zijn gang. Maar hij verliest zijn zelfbeheersing, als zijn hond, die hij al van gisteravond af miste, in woeste vaart, jankend en blaffend, met een rammelende oude emmer aan zijn staartstompje gebonden en een joelende troep jongens er ach- teraan, over de straat komt aanrennen en het erf van zijn baas opvlucht. Hij vloekt, dat het davert. Waar kwam het dier vandaan, bij Willinks? Welnee, niet bij Willinks! Niemand heeft gezien, waar het vandaan gekomen is. Wie weet, hoe ver het er al mee gelopen heeft. Maar dat is men met Jans eens, dat stomme dier had niet geplaagd moeten worden. Al lijkt het dan ook sprekend op oude Janne met zijn hangende onderlip en al is het net zo’n judas, het past niet. Als men haar es tussen de deur kon knijpen, instee van de hond, daar schoot men meer mee op. Het zullen wel schooljongens zijn, die dat met die hond op hun geweten hebben. De rechtvaardige kent het leven van zijn beesten — dat mag de meester dien rekels wel eens voorhouden. Alles wat leeft, daar moet men afblijven, dat is niet van de mensen alleen. Die kleine schooljongens, wie kan op hen letten? Ze zijn zo vlug als water, ze spelen en zwerven, nadat de school ze heeft losgelaten, overal rond. Het is hier nergens verboden terrein voor ze. Op het erf en in de schuur van Jans Hidding komen ze net zo goed als elders. Overal duiken hun witte vlaskoppen op. Ze komen de biggen bekijken bij Hilbert en Femmechien. „Het bent mooie gladde biggen, Femmechien,” zeggen ze, „daar ligt voor een hele cent.” En als ze weer weggaan, krijgen ze een kakei of een suikerbal toe. Ze komen aanrennen, als ergens een toom kuikens op uitkomen staat of een varken moet worden gekeeld en waarschouwen Barteld Hulshof, dat het met zijn koe niet pluis is. „Ga d’r maar gauw heen, Barteld, ik geleuf, dat hij kalven wil.” En het blijkt zo te wezen ook. Ze zijn zo wijs. Ze weten niet van zoveel zaken als de stadsjongens, maar ze kennen het leven in de diepte, ze weten er al vroeg de oorsprong van. Ze staan met hun argeloosheid en hun weetzucht midden tussen de wonderen der natuur, men verbergt voor hun jeugd haar geheimen niet en het is allemaal zo gewoon en zo rein, want daar worden hier geen vuile grappen over gemaakt. Ze lopen bij ieder in en uit, het huis van hun kameraadjes is ook het hunne. Het gebeurt soms, dat ergens in een groot gezin het eten op tafel komt en dan is er een vork of een lepel te weinig. Hoe kan dat? Ze worden geteld, het aantal is er. De moeder telt vervolgens de neuzen, daar is er een te veel. Daar zit de kleine jongen van de buren heel rustig en parmantig tussen de anderen te wachten op zijn deel. Hij voelt zich hier thuis. Als er niets gezegd was, zou hij hier misschien met de anderen naar bed zijn gegaan. „Eet nou maar lekker mee, mien jong, er is genoeg en anders halen wij meer. Maar dan gauw naar oen moeder toe.” Dat grut gaat in deze tijd gelijk met de ouders naar bed, het staat alleen wat later op. Het zit er stil en aandachtig bij, als de grote mensen hun zaken bespreken, en later bepraten ze die onder elkaar. Er zitten een paar van die peuters op de berm van de weg, jongens en kleine wichter, die spelen met paardebloemen; die paardebloemen, daar kun je honderd kunstjes mee doen. Ze plukken de uitgebloeide, waarbij het zaadpluis op de bloembodem staat als tere kaarsjes op een luchter. Drie keer blazen, dat mag. Zoveel kaarsjes er dan zijn blijven staan, zoveel kinderen zullen ze krijgen. Een meisje krijgt er dertien, een jongen maar drie, de jongens blazen allemaal veel te hard. „En Hilde Moes kriegt er ook ene,” vertelt dan zo’n pork van een jaar of zes. Dat is oud nieuws voor de anderen. Maar ’t zal wel winter worden, eer ’t zover is. Het is niet slim, dat ze overal van afweten, ze leren al vroeg wat ze zeggen of zwijgen moeten. Wat er gaande is met Wubbe van Jans, dat weten ze ook en ze hebben natuurlijk hun geheime vreugde aan dat geval, ze menen zelfs ook hun krachten te moeten geven aan de taak, die het dorp zich heeft gesteld. Dat valt hun niet moeilijk, ze kunnen dat doen op klaarlichte dag. Ze zetten één of twee op de loer of sturen er een paar op uit, om Janne aan de praat te houden en de anderen slaan handig hun slag. Zo krijgen ze het gedaan, om met een spijker een gaatje te drijven in een voorwerp, dat bij Jans Hidding te drogen staat op het pottenrek, naast de melkbussen en de etenspannen, een ding, zoals het hier in ieder huis zijn vaste plaats heeft op de beddeplank, maar dan een ouderwetse, ene van tin. Japie, het knechtje, is de enige, die het gemerkt heeft, maar die verklapt de rakkers niet. Die laat ’s avonds de deur naar de pompstraat, waar zijn bedstee is, op een kier staan en kan bijna niet in slaap komen van plezier. Midden in de nacht wordt hij wakker door geluid van driftige stemmen uit de kamer. „Ie doen ’t er verbij!” schreeuwt Janne. En Jans mag beweren bij hoog en bij laag, dat het niet zo is, zij houdt dat vol. Dat wordt een spektakel midden in de nacht, waar de volgende dag het hele dorp de bijzonderheden van weet. Wie ’t niet geloven wil, kan gaan kijken, het bedde ligt op de heg. „Ie doen ’t er verbij,” dat wordt van die dag af een spreekwijze in het dorp, als iemand zich vergaloppeert of het niet bij ’t rechte eind heeft. Dat woord klinkt het volk van Hidding nogal eens in de oren, daar zorgen die kleine schooljongens wel voor. Het wordt niets minder dan hun groet, wanneer ze Wubbe of Jans ontmoeten. Ze slaan elkaar om de oren, ze lopen stoeiend naast de wagen, maar slaan met opzet mis. „Ie doen ’t er verbij!” roepen ze. „Jans, hij doet het er verbij!” En als hij tenslotte zijn kalmte verliest door dat gesar en naar hen slaat met de zweep, dan zorgen ze wel, dat ze nog juist op tijd opzij zijn gesprongen. „Ie doen ’t er verbij!” schreeuwen ze dan nog, terwijl hij de dam opdraait naar zijn erf. Maar ondertussen wordt met al die grappen de zaak waar het om gaat, niet veel verder gebracht. Het is nu al Juli, de heide begint reeds te kleuren, de dophei en de thijm staan in volle fleur en hun zoete geur drijft langs de wegen, de bijen zijn er al heen gebracht. Uit Groningen en Friesland, zelfs uit Holland zijn karrevrachten gekomen, die staan nu in de buurt van Tranendal en een van de jongens van Lubbers heeft er het toezicht op. De regens zijn weer voorbij, het koren wordt al hier en daar geel, de zon staat er nu iedere dag op te branden, dat het een lieve lust is. De aren, voorzover ze zich nog weer opgericht hebben, hangen zwaar neer. Het stro mag dan wat minder wezen dan andere jaren door de hagelslag, de korrel zal het goed maken, pas eens op. De zeisen hangen reeds vlijmscherp gehaard aan de balk, de welhaken wachten daarbij. Wanneer het weer zo blijft, kan men een week eerder dan andere jaren op de haver inslaan. Het verlangen naar de oogst maakt de mensen onrustig; er gaat geen dag voorbij, dat ze niet keurend langs hun velden lopen. En nog altijd is er geen schot gekomen in die zaak van Hilde Moes. Wat moet dat arme wicht er wel van denken? De jongens hadden meteen beter door moeten pakken. Zij heeft zeker de hoop al opgegeven, dat zij haar kerel nog krijgen zal. Men ziet haar nu soms hier of daar verschijnen, zij beweegt zich tussen het volk, alsof er niets met haar gaande is. Het leven heeft zijn plichten, die niet verwaarloosd mogen worden, het boerenbedrijf heeft zijn vaste gang en vraagt niet naar verdriet, het boerenwerk moet voort, desnoods over lijken heen. Hilde schoont met haar vader de laatste sloot en aardt de aard- appels aan. Zij drijft met Hilbert de koeien door het dorp en brengt ze over naar het hooiland in de ma, dat na de regens van de laatste weken weer opgroent als in het voorjaar. Zij rijdt nu ’s morgens en ’s avonds met Hilbert op de wagen daarheen met de rammelende bussen en emmers, om te melken. Zij zit zwijgend en rustig naast hem en groet het volk vriendelijk met een ernstige knik, maar Hilbert volgt nu een andere weg, hij passeert de boerderij van de Hiddings niet, hij rijdt de kerk aan de andere zijde om. Op het kerkpad ziet men Hilde ook ’s Zondags weer met haar kerkboek met zilveren slot in de arm, zij zit op haar gewone plaats in het middenschip, maar haar speld en haar bloedkoralen ziet men niet meer. Dat is goed van haar, dat zij die afgelaten heeft. Het volk is zo fijngevoelig, het heeft van der jeugd af aan geleerd, om een ieder te ontzien en het is zo ver gevorderd in de kunst, om zijn gedachten te verbergen. De ogen zien Hilde aan als ieder ander wicht, onopzettelijk, bij het groeten, bij een enkel woord. Dan heeft men het toch reeds gezien. Zij is magerder en ernstiger geworden, zij heeft in haar gezicht iets van moeder Femmechien gekregen. In de ogen niet. De ogen zijn zo klaar en rustig, zo rein en moederlijk goed, maar het is niet om aan te zien, hoe groot een verdriet daar diep in leeft. De satan zal dien kerel halen, als hij haar ongelukkig wil maken. An repen zal hij gesneden worden, als hij nou niet gauw weet, wat hij wil. Men mag dat wicht niet langer in de ellende laten. Want al gaat zij kalm haar gang, al hoort men haar niet klagen, zij moet wat doormaken in deze tijd. Het zijn net die stillen, die het meeste lijden; een ander schrouwt het uit, maar wat weet men van hun harte af? Hoe minder ze zich beklagen, hoe meer hun het harte bloedt. E^en hart, dat spoedig bloedt en dat niet meer genezen ^ wil, dat is het hart van Hilde Moes. Zij was misschien een jaar of drie, toen had vader —Hilbert haar een hondje meegebracht, een klein zwart keffertje, dat had hij van een schipper gekregen. Zij mocht dat zelf verzorgen, het sliep onder lapjes en dekentjes in een mandje voor haar bed en de hele dag was zij er druk mee bezig in de hof. Zij was gek met dat hondje en bewaarde de lekkerste beetjes voor hem. Maar toen het een dag of wat in huis was, had het zeker eens een slechte bui, toen beet het haar bij het spel kwaadaardig in de hand. Zij huilde niet, zij vertelde het zelfs niet. Zij kwam bleek en diep in gedachten met een bloedend handje bij Femmechien staan. Die toonde niet veel medelijden. Die gooide er een lap om en zee: „De hand zit er nog an, ’t is niks. Vooruit maar weer, mien kiend.” Maar ’s avonds, toen het kind naar bed werd gebracht, waar was het mandje van de hond en waar was het dier zelf? „In ’t zwienehok,” zee Hillechien ernstig. Hilbert ging kijken en ja — zo ver mogelijk van huis, in een oud hok in de wei, daar lag de hond in zijn mand en de resten van een stuk brood lagen nog bij hem. Zij had het dier dus wel verzorgd, maar toen opgesloten. En de mooie lapjes en dekentjes, die zij eerst zo zorgvuldig had vergaard, die werden de volgende morgen gevonden achter de mesthoop. „Het is een vals kreng,” dat was haar enige verdediging. En met de vriendschap was het uit. Hilbert heeft de hond toen later verkocht aan een woonwagenkerel. Hij kreeg er nog zeven stuivers voor. Zo is er meer geweest. Jaren later, toen zat zij eens op school, en stak twee vingers op, want zij moest naar achteren toe. Dat hoorde zo bij dien meester; één vinger, dan wou het kind wat vragen; twee vingers, dan was het dat. „Nee,” zei de meester. Het duurde een poosje, toen gingen weer die vingertjes als voor een eed omhoog. „Nee,” zei de meester. Het duurde nog een poosje, toen stapte Hillechien Moes uit haar bank. „Waar ga je naar toe?” vroeg de meester. „Naar achteren, meester,” zei Hillechien beleefd. En ze had het haakje al op de deur, voor hij er bij was, zo veraltereerd was de man van dat antwoord. Maar toen zij weerom kwam, sloeg hij haar ongenadig. De volgende dag, waar was Hillechien Moes? Zij kwam niet op school die morgen, zij wou niet meer bij dien meester in de klas zitten, ’s Middags moest Femmechien haar zelf brengen en die trok meteen tegen den meester van leer, zoals Femmechien dat kan. Goed, het kind bleef natuurlijk op school, maar het leefde voortaan met den meester op voet van oorlog. En vroeger bracht het soms bloemen voor hem mee. Later was er nog eens zo’n geval. Zij was toen al weer wat ouder, zo tussen big en zeug in, toen was zij kameraad met een wicht van Geert Wessels. Grietien van Geert en Trude, daar was zij altijd mee samen. Zij sprak met dat vriendinnetje af, ze zouden samen naar het hooifeest in Battelte gaan, voort na de middag zou Hilde bij haar wezen. Zij was er op de afgesproken tijd, maar het wicht was al weg, zij was al met een paar andere wichter meegegaan. Hilde moest haar maar alleen achterna komen, die boodschap had zij achtergelaten. Maar Hilde ging haar niet achterna. Zij knikte een paar keer ernstig, toen Trude het haar vertelde, er kwam wat donkers in haar ogen en toen ging zij weerom. Zij vierde geen feest die dag. Zij trok thuis haar mooie jurk uit en haar oude spullen aan en ging de bonen wieden. *s Avonds bracht zij een armbandje terug, dat zij eens van Grietien gekregen had. En sedert die dag keek zij Grietien niet meer an, zij nam ook geen andere vriendin. Zij trok voortaan met haar jongere zusters op. Daar scheen zij toen genoeg aan te hebben. Zo is dat met Hilde. Zo scheen zij altijd op zoek te zijn naar een volmaakt betrouwbaar mens. Zij geeft zich helemaal, of zij geeft zich niet. Een wond, die bij een ander heelt en vergeten wordt, die begint bij haar weer te bloeden, telkens wanneer zij den mens ontmoet, die hem heeft toegebracht. Nu heeft zij verkering gehad met Wubbe van Jans, zij heeft zich aan hem geschonken met al de liefde van haar jong en vurig hart, zij heeft hem vertrouwd als zich zelf en kon geen kwaad van hem horen. Zij had alles voor hem over. Maar toen zij met hun beiden, naar zij dacht, voor de poort van een aards paradijs stonden, toen duwde hij haar in de modder en liet haar alleen. Wat voor haar diepe ernst was, het hoogste en heerlijkste offer, dat een wicht kan brengen, dat heeft hij genomen als iets, dat men morgen weer vergeten en overmorgen ergens anders halen kan. Zij behoefde de liefde niet uit haar hart te rukken, die vloeide vanzelf wel weg, maar er was geen harteklop zonder pijn. En de herinnering bleef. Meer dan herinnering bleef. Dat moet ze met zich meedragen de dagen door, dat zal misschien haar hele leven een aandenken aan hem zijn. Maar het is haar gelukt, om zelfs daarmee vrede te hebben. Het kind is niet van hem, hij beweert het zelf. Het is haar eigendom, zij alleen heeft het gewild. Zij zal het ter wereld brengen in het huis van haar ouders, daar is nog wel een plaatsje voor een kind, en het gemis van een vader zal zij met een overvloed van liefde vergoeden. Het zal misschien een jongen zijn, een steun voor vader Hilbert op zijn oude dag, een onverwachte vervulling van zijn vergeefs verlangen naar een mannelijken nakomeling, die zijn volle naam zal dragen. Zo heeft zij toch rust in haar smart. Met God en met haar kind durft zij het leven door. Zij weet haar zonde: de tekst, die naast haar bed hangt, die van het volkomen vertrouwen op Hem daarboven, die heeft zij in haar grootsigheid toegepast op een mens. Wat betekende God daarnaast? Zij geloofde, dat Hij er was, daar bleef het bij. Dat zij van Hem alle zegen verwachten moest, dat wist zij ook en daar legde zij zich bij neer. Zij heeft van een man haar god gemaakt, toen zij in zijn armen lag. Het enige, wat zij nu nog kan is willig dragen de zware straf, die God gelegd heeft op haar leven. Zij zal een getekende zijn, goed, zij aanvaardt die schande. En nu zij van mensen niets meer verwacht, nu ziet zij die tekst met andere ogen aan. Werpt al uwe bekommernissen op Hem, Hij zal het maken. Die tweede helft heeft zij nooit gelezen, nu wordt die een rijk en levend woord voor haar. Hij laat geen mens in de steek, Hij verwijt niets; zij is met haar gebroken en verknoeide leven bij Hem gekomen, Hij zal het maken. Zo vat zij dat op. Er ligt een heideveldje achter het land van Hilbert Moes, dat wordt bijna ieder jaar een keer onder ’t zand gestoven, dat wordt telkens levend begraven. Maar die taaie, onaanzienlijke planten worstelen zich er weer boven uit met nooit te doden levensdrang. In deze tijd is het veld weer overtogen met een zacht-rood waas van kleine geurende bloemen. Zover is het ook met Hilde Moes gekomen in de eerste weken na die vreselijke nacht van haar droom. Maar nu zij het hoofd er weer boven heeft en zich niet meer opsluit in zichzelf, nu blijft het haar niet langer verborgen, wat er om haar gaande is. Zij merkt het uit brokstukken van gesprekken van de zusters, uit een enkel woord van moeder Femmechien, dat nog naklinkt, als zij de kamer binnenkomt. Zij leest het nu toch ook wel in de ogen van het volk. Een geheimzinnig vuur brandt daarin, een glimp van geheime verering bijna, van stille voldoening om de wraak die haar bereid wordt. Wacht maar, geleuf ie maar, dat alles verloren is. Zoveul te groter zal straks de verrassing veur oe wezen. Het zaadpluis zweeft nog steeds. De kleine Marchien, die nog leren moet, dat het ook nodig kan zijn, om tegen eigen volk te zwijgen, draagt het gewillig mee en laat het argeloos vallen. „Hilde, za ’k oe es wat vertellen? Ze hebt bij Jans Hidding de ruten ingooid. Lekker, hè Hilde? Net goed veur dat grootse volk. En ze hebt ze ook stropakken veur ’t raam zet, Hilde. En ook een tonne met mest schuin tegen de deur. En Wubbe zat er helemaal onder.” Zelfs het doel van dit alles is voor Marchien niet verborgen: „En ze houden d’r niet eerder mee op, of die kerel moet eerst met oe trouwen. Nou zal hij wel komen, heur Hilde. Reken d’r maar op!”.... En nu weet Hilde er geen raad meer mee. Nu is zij als een verwond dier, dat na lang zoeken een schuilplaats had gevonden en opnieuw opgejaagd, niet weet, waarheen het vluchten zal. En ieder gerucht van een daad, tegen de Hiddings gericht, jaagt haar meer de onrust in het bloed. Het zal wellicht nog zover komen, dat hij gedwongen wordt, om tot haar terug te keren. Dat ogenblik vervult haar nu reeds met ontzetting. „Ik ben liever dood, dan dat ik hem nog neem,” denkt zij ’s morgens, wanneer zij met Hilbert op de melkwagen het dorp doorrijdt en zij, voor ze afdraaien, tussen de bomen op het erf even de voorgevel van de boerderij heeft gezien met de sluwe spleetjes der gordijnen. „Ik kè.n het niet meer doen,” verzekert zij ’s middags hardop, wanneer zij in het wijde veld bij Tranendal een kar vol plaggen heeft gestoken en een kwartier lang geleund staat op haar schop. Maar ’s nachts, in de stilte, in de tere schijn van het olielampje, heeft alles een mildere glans. Dan komen de oude dromen, die haar eens hebben bekoord, uit de donkere hoeken. Zij meende, dat ze reeds gestorven waren en ze waren het misschien ook. Nu, verminkt en verbleekt, onherkenbaar bijna, staan ze toch weer op uit hun graf en bloeien voor haar ogen met een enkele witte bloem. Het is een wonder, dat er nog leven zit in zulke wreed neergeslagen planten. Het meisje Hilde, dat ze vroeger heeft gekend, keert zich af en lacht bitter. „Liever niks, dan zoiets,” zegt zij. „Ie zult dat nooit kunnen vergeten, hoe hij oe wegtrapt heeft. Ie zult hem er nog op ankieken, as ie oud worden bent. Het ligt ja alles kapot tussen oe beiden. Hoe wil er dan nog iets van groeien?” Maar de vrouw Hilde, de toekomstige moeder, die denkt aan haar kind. Haar hart zegt ook neen. „Al ligt hij op zijn knieën,” zegt haar fiere hart. Maar het verstand is daar niet zeker van. „Mag ik dat doen?” vraagt zij. „Als ik mien kind een vader kan geven, als ik het de schande kan besparen van een onechte te wezen, moet ik daar dan niet alles veur over hebben? Moet ik niet veel kunnen vergeven? Zonder vergeving kom ik er zelf toch ook niet? Is dat niet krek mien grootste zonde, dat ik niet vergeven kan? Wat moet ik mien kiend later veur antwoord geven, wanneer het mij vraagt, waarom het geen vader heeft?”.... En in gedachten ziet zij reeds zijn verwijtende ogen. „Maar moet ik mij dan veur oe mien leven lang ongelukkig voelen?” vraagt zij wanhopig. „Moet ik dan vergeten, hoe hij mij op het harte 'trapt heeft. Dat kan ja vergeven noch vergeten worden!”.... Het kind antwoordt niet. Alleen de ogen klagen haar aan. Die achtervolgen haar tot de ochtend. Zij draagt haar tweestrijd mee de lange dag door, zij ligt er opnieuw mee wakker. Zij spreekt de beide mogelijkheden uit in haar gebed: „Kiek es, Heere, zo sta ik d’r veur. Nou weet ik het niet meer zonder U. Hoe moet ik daarmee an?” Maar de volgende morgen heeft zij nog geen antwoord gevonden. Zij kan geen keuze doen. Het een is nu even verschrikkelijk als het andere. Op de avond van deze dag is het, dat Mans Lubbers zijn magere koe komt brengen. Het kan nu mooi in de klaverwei, nu de eigen koeien in de ma lopen. Voor één beest is er genoeg te vreten overgebleven. Zij loopt in de hof te wachten, als hij met Hilbert over het hek leunt. Zij weet hem met de ogen te beduiden, dat zij hem spreken moet. Hij heeft het begrepen. Als zij het pad langs het koren opwandelt, dat geel en dood zijn volle aren buigt, neemt hij haastig afscheid van Hilbert en eer zij bij de sloot is, legt hij zijn grote hand op haar schouder. „Wat is ’t, mien wicht?” „Mans,” vraagt zij, „hou d’r toch mee op, daar in ’t dorp. Ie begriept wel, wat ik bedoel, Mans. Ik weet het, ie menen het goed met mekaar. Maar as ie es wisten, wat ie mij d’r mee andoen”.... En als hij blijft zwijgen en haar alleen maar aanziet met zijn zachte glanzende ogen, verwonderd en medelijdend, gaat zij verder. Dan verzwijgt zij niets meer. „Mans, dat moe’ j’ toch begriepen, dat ik zo’n kerel niet meer nemen kan, ik kan toch niet meer van hem houden, dat gaat toch glad verkeerd!”.... „Zo?” vraagt hij. „En die Garrit Spiekerboor en zien vrouw, die daar halfweg Battelte wonen, die bent toch ook zo bij mekaar komen. Ik heb nooit hoord, dat die niet goed ópschieten konden. En ze boeren maar mooi veuruut samen. Zo bent er meer gevallen.” „Dan bent dat andere mensen as ikke,” verzekert ze. „Ik kan het niet.” „Tja,” zegt Mans bedrukt, „dan weet ik het ook niet meer”.... Hij keert zich in gedachten af en plukt een roggeaar. Hij wrijft die op zijn hand en blaast het kaf weg. „Weet ie, hoe ik d’r over denke?” vraagt hij plotseling. „Die Wubbe, dat is misschien nog zo’n kwaje kerel niet. Zien moeder, Hilde, dè.t is een mieghummel, een adder van een wief. Maar hij, hij is een goezebroek, een lummel, hij doet nog net wat zien moeder tegen hem zegt. Hij zal ’t er benauwd genoeg mee ’had hebben, toen hij met die boodschap thuus moest komen. Een schiet-van-niet is hij, met zien leerzen en zien hoed en zien eigenwieze snorrechien, en niet ene van de slimsten ook. Een slechte vent, nee, dat geleuf ik niet”.. .. Zij grijpt zijn arm, zodat de korrels, die hij juist schoongeblazen had, op de grond vallen. Zij kijkt hem aan, alsof hij niets dan lof over Wubbe Hidding gesproken heeft. In haar ogen is een vochtige glans. „Geleuf ie dat, Mans?” vraagt zij opgewonden. „Geleuf ie dat eerlijk?” Hij plukt een nieuwe aar en kijkt haar slechts vluchtig aan. „Geleuven,” ontwijkt hij, „geleuven doe j’ in de karke en daar kom ik nooit. Zeker is men natuurlijk nooit van een ander”.... Zij heeft haar handen saamgewrongen en haar ogen zien'in de verte, waar.de hemel zo prachtig gloeit in het Westen, als in geen dagen is gebeurd. Er is vast weer op komst. „Als dat zo is, Heer,” zegt zij, als in een gebed. „Als dat zo mag wezen”.... „Nou?” vraagt Mans. »Ja,” zucht zij, „d&n weet ik het nog niet”.... „Dan weet ik het wel,” zegt Mans. „Goeienavond Hilde en wel te rusten.” „Wel te rusten, Mans,” zegt zij. Zij zet zich aan de slootkant en ziet hem na. Zij ziet Femmechien te voorschijn treden uit het huis en met driftige gebaren tegen hem praten. Die zal hem nog wel aanporren. Welnu, laat haar maar.... Zij steunt het bonzend hoofd in haar handen en denkt: „Zou dat nou het antwoord wezen op mien gebed?” Haar hart zegt daar ja op. „Als dkt eens mogelijk was,” moet zij voortdurend denken. „Waarom heb ik daar niet eerder aan ’dacht? Ik heb mij alleen maar gekrenkt ’voeld, ik heb dadelijk het slimste van hem geleufd Het kan toch best zo wezen? Het was toch niet allemaal leugen, als hij lief en goed voor mij was En die woorden, toen ’s avonds, toen ik het hem verteld had, zat daar de angst voor Janne misschien al niet in?”.... En nu ziet zij reeds gebeuren, wat zij wenst. Zij ziet hem het paadje opkomen naar het huis, het hoofd gebogen, beschaamd en verlegen. Zij ziet zich-zelf hem tegemoet gaan en de hand naar hem uitsteken. „Zullen wij het dan nog maar wagen, Wubbe van Jans?” zegt zij. En dan voert zij hem mee in het stookhok. Dat geeft haar geen zoete rillingen meer, als zij dat bedenkt. Dat is voor altijd voorbij. Dat was vroeger, voor de grote ontnuchtering. Als hij komt, dan zal zij hem zien, zoals hij is. Wat zij dacht als fierheid, dat was bekrompen trots. Wat zij aanzag voor kracht, dat was slechts domme grootsigheid. Een zwakkeling moet hij wezen, Mans heeft gelijk, een moedersjong.... Maar zó zal zij hem aanvaarden. Om haar kind een vader te geven, zal zij het doen. „Als hij zo maar komt, Heer,” zegt zij. „Als er in zien ogen maar een klein betien schaamte mag wezen, dan is er misschien tóch wat van te maken”.... En zij doet haar best, om de pijn van haar gekrenkte hart niet te voelen. Zij hoort de moederroep van Femmechien en loopt op huis aan. Zij komt langs de appelboom. De vruchten worden al groot en blinken rood in de avondgloed. Het is niet te geloven, dat het dezelfde boom is, die zo verslagen stond na de onweersnacht. Hoe zei vader Hilbert ook weer? Het is misschien wel goed, dat hij geleden heeft? Die avond staat zij wat langer dan anders voor haar tekst. „Hij zal het maken,” denkt zij. En daar ziet zij maar die ene mogelijkheid voor. A vond aan avond ziet men de jongens van Marrije nu / A in het dorp. Die hebben zich er voor gespannen, om / A de zaak van Hilde Moes tot een goed einde te brengen, voor een ieders handen gebonden worden door de oogst. Ze vergaderen met de andere jongens bij Lammert Krukien, ze lopen hier en daar op het dorp eens even in. Eigener beweging moet de vent, als ’t kan, naar Hilbert Moes om ’t jawoord gaan, zo wil Mans Lubbers het. Daar zullen ze nou de nodige maatregelen voor nemen, om hem daartoe te dwingen. En in deze week wordt het ernst. Jan Buul, de pietereuliekerel, gaat de deur van dat volk voorbij. „Ik heb geen druppel meer,” zegt hij. „Ja, wat ik hier nog op de karre heb, is allemaal besteld. Geleuf ie ’t niet? Ja mense, ’t geloof kan ’k oe ook niet geven.” Maar de waarheid is, dat hij de jongens bij zich in huis heeft gehad, die hem gezegd hebben, dat hij nog niet met ze klaar zou wezen, als hij een hand voor de Hiddings uit zou steken. Met Marrendiene gaat het net zo, die schijnt ook de boerderij van dat volk niet meer te zien. Zij hinkt met de neus in de wind voorbij en doet net, alsof zij stokdoof is, als Janne haar na staat te roepen op de weg. Maar Hendrik Bork, de bakker, heeft meer moed, die zegt het ronduit: „Ik wil oe graag leveren, Janne, as oen zeune eerst goed gaat maken, wat hij bedorven heeft. Tot zolang moe ’k oe raden, om zelf maar te gaan bakken.” Maar dat volk heeft hardere koppen, dan men gedacht heeft. Janne staat te vloeken als een oude soldaat en Jans komt er bij en is ook wit van drift. „Wij zullen dan es zien, wie het wint,” schreeuwt hij over de weg, „ie met oen allen of wij allenig. Ie hebt ons nog niet klein!” Dat is hun grootsigheid natuurlijk, die ze zo doet praten. Ondertussen zitten ze genoeg in de zorg, dat raakt door Japie wel bekend. Ze moeten nog maar eens even fris de zweep voelen, dan worden ze wel mak, zo wordt daarover geoordeeld in het dorp. ’s Avonds, als Wubbe in de eerste schemer met een paar karbiezen vol boodschappen weerom komt uit Battelte, dan ratelen de bakstenen achter hem aan over de straat, maar er is geen mens te zien, die gegooid kan hebben. De volgende morgen vinden de Hiddings hun melk, die ze als ieder ander ’s nachts bij het weiland laten staan, vergiftigd in de bussen: in de ene bus drijft een dode egel, in de andere een koevlatte. De varkens hebben een beste dag, maar Jans een slechte. Die zakt in de middag door zijn wagen, een kwartier van huis af. De pinnen zijn uit de assen getrokken. Die vindt hij later netjes terug bij hem thuis op de vensterbank. In de nacht daarop gaan zijn ruiten er voor de tweede keer aan. En al staat hij daar dan bij te schrouwen als een kiend, men moet toch eigenlijk ontzag voor hem hebben, want hij gooit nog het gat in ’t einde. Naar den veldwachter loopt hij niet meer. Hij zoekt het nu hogerop. Tegen een uur of negen ziet men hem het dorp uitrijden in de richting van Battelte en in de middag verschijnen de marechaussees in het dorp. De marechaussees! Ze rijden door de dorpsstraat op hun trappelende zenuwachtige paarden. In gekraak van leer, in een geur van leer en paardezweet gaan ze voorbij. Dat is een vreemd en bijna angstaanjagend gezicht, die drie hoge kerels naast elkaar, de opper in het midden, met hun blinkende laarzen, hun koppelriemen, sabels en revolvertassen en hun voorname witte tressen, die hier gekomen zijn om de orde te bewaren. Het volk komt uit de huizen lopen, het groept zwijgend en somber samen bij de deuren en bij de weg, om ze na te kijken. Luuks Barelds, die hen tegenkomt met paard en kar, springt haastig van zijn zitbankje en maakt de weg voor hen vrij. De kinderen worden door de ouders teruggeroepen: „Hier, die vlegels, ze kunnen het hier toch ook wel zien!” Kijk, ze gaan het erf van de Hiddings op. Ze springen handig af en binden hun paarden aan het hek, Jans komt ze al tegemoet. Hij neemt zijn pet af warempel. Ja, die smakkerd, mooi doen kan hij wel! Zo zal het hem niet moeilijk vallen, om die kerels een rad voor de ogen te draaien. Druk pratend gaan ze naar binnen. Die verdulde Jans, dat hij het zover heeft laten komen, daar zijn de mensen stil van geworden. Dit heeft men er nu van, dat men dat volk met zachtheid behandeld heeft en het tot nu toe bij vermaningen liet. Maar dè.t zal de Hiddings niet meer vergeven worden, dat ze er vreemden in gehaald hebben; daarmee hebben ze zichzelf nu geheel tot vreemden gemaakt. Het volk schoolt hier en daar samen, de jongkerels vergaderen bij Lammert Krukien in de achterkamer. De onrust loert hun allen uit de ogen, een beklemming ligt over het hele dorp. De marsjesees, dat bent andere kerels dan de veldwachter, die kennen geen pardon, daar gaan allerhande verhalen van. Ze hebben iemand zo de kettingen om de polsen en slepen hem mee in ’t cachot, of ze houwen d’r met de blanke latte op in, daar kan men beter op een distantie blijven. De veldwachter, daar is het volk mee vertrouwd geraakt. Die staat in zijn borstrok te spitten in de hof, die zit met het volk in de herberg en verandert er niet veel meer van, of hij zijn tuniek aantrekt. Men klopt hem op de schouder als een goed kameraad, men geeft hem een borrel en krijgt er een terug; als hij zijn sabel heeft geslepen, dan laat hij die proberen op de duim. Maar de marsjesees, men zegt, daar zijn maar van die snotjongens bij, met zachte wangen als van een wicht, maar dat ziet men niet meer, als ze voor iemand staan. Dan ziet men er den mens niet meer in, men kijkt in twee strenge ogen onder een kepi of harige kolbak, men staat voor de wrekende gerechtigheid. Die kerels zijn tot alles in staat. Maar deze zaak, daar zullen ze buiten blijven. Ze beginnen nog diezelfde dag hun onderzoek. Ze lopen ergens binnen, bij Remmelt Bults, bij Luuks Barelds, bij Lammert Krukien komen ze ook eens kijken, maar ze drinken er niks. Het volk staat ze vriendelijk en ernstig te woord, zelfs oude mannen staan als schooljongens voor den meester. De mensen zijn zo bereidwillig, ze geven graag alle mogelijke inlichtingen. „Voorzover wij d’r kundig van bennen vanzelfs,” zegt Luuks Barelds. „En waar ben je dan kundig van?” vraagt de opper. „Wat weet je?” Ja, wat weet je? Luuks Barelds haalt zijn pijp te voorschijn en klopt die omstandig uit. „Wat ik wete,” zegt hij vriendelijk, „ja, ik wete dat er wat bij Jans gaande is en dat zien ruten kapot bent, dat heb ik ’zien. O, was ’t al veur de tweede keer?.... Ja, dat kan wel, ik hou dat zo niet bij. Nou ie ’t zeggen, ja, ik heb er indertied ook al praat van ’hoord. Dat is een rare geschiedenis met die ruten”.... „Maar de daders zitten niet ver weg,” zegt de opper. „Kan wel wezen,” zegt Luuks en hij knikt instemmend. „Vermoed je dat ook?” „Vermoeden? Nee, hoe zou ik dat vermoeden?” „Waarom zeg je dan, dat kan wel wezen?” „Hè, watte?” vraagt Luuks verbaasd. „Mag ik dat dan niet zeggen? Meneer zegt het ja zelf, dat de daders niet ver weg zitten. Ik mag toch niet veronderstellen, dat meneer hier staat te liegen? Als hij dat zo zegt, dan zal ’t wel zo wezen. Het is toch mogelijk, dat meneer al een spoor heeft. Het is wel wat gauwachtig, maar ik heb wel es ’hoord, dat marsjesees gladder bent as een gewoon mense”.... „Glad genoeg, om te zorgen, dat het hier uit is met die wandaden,” belooft de opper. „Kan wel wezen,” knikt Luuks. En zoals bij hem gaat het overal. De marechaussees komen door verhoren geen stap verder. Hun vragen, hun zijdelingse opmerkingen, hun stekelige uitvallen soms als ze ongeduldig worden, ze stuiten af op de goedwilligheid en de onwetendheid van het volk. „Wat zeg ie, was de melk vergiftigd? Grietien, heur ie dat? Meneer die zegt, dat de melk vergiftigd was bij de Hiddings. Waar hadden ze die dan staan, dat zowat gebeuren kon? Bij de wei, net als iedereen, ja natuurlijk. Bij de wei hebben ze de melk bedorven, Grietien! O, maar dat is toch min, die kostelijke melk. Ze zult er heur vingers nog naar likken, die dat ’daan hebben! Het moet ene toch maar overkomen, meneer!”.... En Willem Drums kijkt zo argeloos en zo vroom als in de kerk. „Maar wij zullen er es naar verstaan, meneer, wie dat ’daan kan hebben. Wij willen best es een oogje in ’t zeil houden, als meneer dat soms verlangt. Ja, dat kan toch, den veldwachter geven wij ook wel es zo een inlichting, die hem verder kan brengen?.... Goed heur, ie loopt nog maar es an.” En Frens met ’t anderhalf oor en Jan Doedes, zijn oude stiefvader, die knijpen de ogen half dicht en schudden vol deelneming hun hoofd. Jan Doedes zucht er van. Ach, hij heeft toch zo te doen met den ouden Jans. „Het is, zoas ik zegge, meneer, wij hebt innig'medelieden met hem. Verduld, meneer, waar ’k zo’n woord op zegge, ik wou niet graag, dat mij dat overkwam.” „Het hele dorp is tegen die mensen,” zegt de opper. „Kan wel wezen,” zegt Jan Doedes. „Maar dan zonder mij, meneer. En zonder onze volk en zonder onze buren en zonder alleman, die ik hier kenne in ’t dorp.” „Kom je zelf ’s avonds de deur niet meer uit? Of jouw jongens?” „Ikke? Wat zou ’t wezen, meneer. Zou ik ’s avonds langs de weg lopen te zwalken? En onze jongens, laat Frens spreken, loop ie ’s avonds niet te slapen, as ie van ’t wark komen, Frens? Daar kan meneer ook de buren naar vragen. Nou, het beste gewenst, meneer, en dat ie maar succes moogt hebben met oen nasporingen.” „Dat ons dorp maar gezuverd mag worden van zulk gespuis!” wenst ook Frens. „Wit gespuis?” vraagt een marechaussee. „Wit gespuis?” herhaalt Frens. „Ja, wie bedoel je met dat gespuis?” „Nou, dat is mal vragen,” zegt Frens. Hij kijkt er de omstanders op aan. „Wat moet men daar nou op zeggen, op zo’n strikvrage? Wie ik bedoele? Ik bedoel geenene, oe ook niet. O, dacht ie dit soms, dat ik oe bedoelde met gespuis, en dat ik oe wel kwiet wou? Nee meneer, dat zal in mien heufd niet opkomen. Ie moogt hier blieven, zolang as ie wilt, al is ’t een jaar. Wij bent hier zo gastvrij, as ’t maar kan. Heeft meneer al onderdak? Ja, o, anders wou ’k zeggen, wij hebt nog wel een bedde vrij”.... De marechaussees kunnen wel ophouden. Ze proberen de mensen over de Hiddings aan ’t praten te krijgen, maar er is niemand, die een woord kwaad van hen zegt. Ieder houdt zich aan de afspraak: buiten de zaak houden. Jans Hidding zal zelf ook wel zo wijs geweest zijn, om niet te zeggen, dat hij nog wat goed te maken heeft. Hendrik Bork, de bakker, weet zich ook wel te redden. Waarom hij geen brood meer leveren wil? Ach mensen, dat wil hij wel. Maar die oude Janne, die hekse, had nou altied en eeuwig wat op zijn brood aan te merken. Dan moet ze maar naar een ander gaan, als ze daar niet mee op kan houden. Hendrik weet, dat zijn brood goed is. Asjeblieft, is dat best brood of niet? Snij dat nou es in de lengte door, en kijk es, hoe blank en hoe stevig. Maar als meneer het verlangt, dan wil hij wel weer aankomen bij Janne. Goed, hij zal het doen, morgen aan de dag. Hij was het toch al van plan. Intussen heeft Hendrik Bork niet gelogen: er is niemand, die ooit meer aanmerkingen maakt dan Janne van Jans, op alles wat haar geleverd wordt. De marechaussees blijven een nacht in het dorp, hun paarden staan bij Jans Hidding op de koestal. De volgende morgen, al vroeg, rijden ze weg, maar avond aan avond spionneren ze nou rond. Ze gaan ook naar Tranendal en proberen daar nog eens de mensen uit te horen. Die maken ze ook niet wijzer. Maar een dag later schijnen ze toch meer te weten. Misschien, dat Jans dan wat losgelaten heeft. Die zal toch ook wel een reden hebben moeten opgeven aan die kerels, waarom juist hij het zwarte schaap is bij de kudde. Ze vragen zo langs hun neus weg hier of daar: „Die zoon van Jans Hidding, had die niet omgang met een meisje? Kwam hij niet bij een dochter van Hilbert Moes?” Maar daar heeft ook niemand ooit van ge- hoord en de gezichten staan dommer dan ooit te voren. Wat weet men daarvan af, wat er ’s Zaterdagsavonds in het donker gebeurt? Dat is de zaak van het jonkvolk, dat zal die zoon van Hidding zelf het beste weten. En Hilde Moes, ja, die weet het natuurlijk ook. De nieuwe droom van Hilde Moes heeft slechts kort gebloeid. Enkele dagen heeft zij ’s avonds te wachten gestaan tot in het donker en daarna nog lang op haar bed liggen luisteren naar een bekende voetstap op het erf. Door dat wachten groeide haar verlangen, om te mogen vergeven. Totdat alle verlangens werden neergeslagen door de komst van de marechaussees. Dat was het einde, dacht zij. Daarna kon geen hoop meer mogelijk wezen. Dat hij, Wubbe, het zover had laten komen, dat hij haar dkt had aangedaan, dat was geen zwakheid meer. Wie zó de grond vergiftigde, kon niet meer wensen, dat er nog ooit een goed gewas op groeien zou. Het is op de vierde dag na hun komst, — Hilde bindt dan het koren tot bossen, dat vader Hilbert heeft gemaaid en de zon brandt als een oven, — dat zij de marechaussees ziet naderen over de weg. Die weg stijgt over de hoogte in de es, ze rijden groot en prachtig in hun donkere pakken boven het gele koren en tegen de blauwe lucht. Ze houden stil bij het volk van Luutjes en vragen daar wat, dan stijgen er twee van hun paarden en komen over het reeds gemaaide land op Hilbert af. Die is voor op de akker, zij achter — ze blijven bij Hilbert praten. Zij buigt zich over haar werk; zij ligt er bij geknield, zo is het stro in de war door de onweersnacht. Zij schrikt niet, er moet al veel gebeuren, als zij nog schrikken zal en haar gedachten blijven heel helder, maar zij heeft een gevoel, alsof het kind, dat zij draagt, plotseling dubbel zo zwaar is geworden. Intussen gaan haar handen rustig voort met het werk, ze schik- ken het stro, ze draaien de band, ze grijpen een nieuwe bos aan, totdat zij opkijkt bij hun groet. Die glans van laarzen en knopen, die hoge gebiedende gestalten, daar raakt zij dan toch wel even van onder de indruk. Zij groet maar zacht en wat verlegen terug, zij staat op met een stroband in haar handen en veegt met een punt van haar jute-schort het zweet van haar gezicht. Maar dan ziet zij de ogen: het ene paar, dat van den oudste en zeker den voornaamste, ernstig en goed; het andere taxerend, vorsend naar haar geheim. Dat verdraagt zij niet, het jaagt heel haar gekrenkte trots in haar omhoog. Zij wordt groter en haar gezicht verstrakt. „Ben jij Hilde Moes?” vraagt de oudste vriendelijk. „Die ben ’k,” zegt zij en zij houdt met haar ogen die van den ander in bedwang, zij tart zijn blik en zij wint het. Hij wendt zich wat af en gaat schijnbaar onverschillig op een strohalm staan kauwen. Als zij niet meer naar hem kijkt, voelt zij toch weer zijn blik. „Jij hebt verkering gehad met den zoon van Hidding?” „Ja,” antwoordt zij. „En nu bestaat er niets meer tussen jullie?” „Nee.” „Zo,” zegt hij. En dan: „U weet zeker wel, waarom ik dat vraag?” „U,” zegt hij. Het is zeker een vergissing. Zij geeft geen antwoord. „Dan zal ik het je vertellen,” legt hij uit. „Dat gezin is niet veilig meer de laatste tijd hier in het dorp. Daar heb je toch ook wel van gehoord. En daar doet het hele dorp aan mee, is ’t niet waar?” „Kan wel wezen,” zegt zij schouderophalend. „En daar weet jij niet meer van? Jij weet niet, wie daar achter zit?” „Nee,” zegt zij, „dat gaat buiten mij om.” „Dus, het is je niet begonnen, om met dien zoon van Hidding te trouwen?” vraagt hij plotseling. „Nee,” zegt zij hartstochtelijk, „in der ieuwigheid niet.” En plotseling trilt zij van woede, als zij bedenkt, hoe zij zich door zijn schuld heeft moeten laten uithoren door die vreemde politiemannen, die met haar leven niets te maken hebben. En dan is zij het, die een einde maakt aan het verhoor. Zij draait zich waardig om en slingert haar stroband om een bos. Maar zij trekt die stuk bij de eerste greep van haar hand. Zij moet een nieuwe nemen. Even later komt Hilbert bij haar staan. „Jongen, Hilde,” zegt hij vol bewondering, „wat heb ie oe goed houden. Ie waart zo ongenaakbaar as een freule, hoe krieg ie ’t klaar. Veule zegd hê j’ wel niet, maar oen ogen, — dat kon oen moeder oe niet verbeteren, daar wil ik een eed op doen.” Maar als hij weer hoofdschuddend aan het maaien is gegaan, moet zij even haar werk laten rusten. Zij ligt op haar knieën op de grond en steunt de handen op de hete aarde. Een ogenblik ziet zij niets meer. Maar zij klemt haar tanden op elkaar en met al haar krachten zich oprichtend, werkt zij verbeten door, terwijl de garven op het veld nog wankelen voor haar ogen. Een week lang gebeurt er niets meer bij de Hiddings. Die lui herademen, het is hun aan te zien, ze denken al dat ze het gewonnen hebben. Laat ze maar, de gedwongen rust komt al het volk gelegen: van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat is het nu druk in het koren. Tot in de schemering hoort men in het dorp aan alle zijden het melodieuze getink van de haarhamers op de zeisen. Jans Hidding is ook aan ’t maaien getrokken, maar hij moet het met eigen volk zien klaar te spelen van ’t jaar. Geert Wessels, die altijd bij hem werkte, komt niet meer bij hem terug. Die heeft al werk bij een ander en waar zal Jans verder één krijgen? Ook de tweede week blijft alles rustig. De marechaussees blijven al eens een paar dagen weg. Opeens zijn ze er weer, om poolshoogte te nemen. Neen, er is niets gebeurd, ze hebben het gewonnen. Nu blijven ze weg voorgoed. De Hiddings stappen als stoterse hanen door het dorp, ze zijn door dat alles nog grootser geworden. Jans heeft een dik woord tegen het volk, dat op het land naast het zijne werkt. „Zo kan men dan zien, dat er toch recht en veiligheid is in ons land,” zegt Jans. „Daar gaat het toch maar om.” Daar kan een ieder ja op knikken. Om recht en veiligheid gaat het en nergens anders om. Om veiligheid eerst en dan om recht. En daarom wacht men nóg een week, om zeker te zijn van die veiligheid. Ten overvloede legt Wiebe Lubbers op een avond al vroeg de zeis neer, trekt de schoenen aan en stapt de heide over naar Withaar, een anderhalf uur achter Battelte. Hij heeft daar een kameraad wonen, die op goede voet staat met de marsjesees. Die wil ze wel waarschouwen, dat er daar ’s Zaterdagsavonds laat al met de lichtbak gestroopt wordt. Hij zal zeggen, dat het nou al twee Zaterdagavonden gebeurd is, de derde zullen die stropers er wel weer wezen. Dat komt dan wel voor mekaar, de marsjesees liggen daar Zaterdagavond wel op de loer. De veldwachter wil krek Zaterdag uit met zijn vrouw, dat treft ook goed. Tegen de avond zullen de jongens in de schuur van Luuks Barelds de zwienewagen klaar hebben staan, versierd met dennegroen en rozen, de bruiloftswagen voor Wubbe van Jans. Mans Lubbers zal de boerhoorn blazen, als alles veilig is. Dan zal het recht zijn loop hebben in het dorp. 0p deze broeiende Zaterdagavond, na een klein onweer, is de regen zacht en gestadig blijven neerzijgen uit een dichte grijze hemel en de schemering komt een half uur vroeger dan anders zich legeren tussen de oude boerenhuizen. Maar op dat ogenblik begint de lucht te breken, het wordt weer lichter en plotseling komt de zon, op het punt van onder te gaan, nog even hel haar mild gelaat aan de aarde tonen. Geessemeu zet voor het slapen gaan nog even haar gouden oorijzer op. Was ie mij vergeten? Ik bin d’r nog wel! Alsof zij weet, dat het Zaterdagavond is. Het is een laatste groet. De natte dampende daken hebben gouden vorsten, een vreemd onwezenlijk licht staat op de druipende bomen, een licht waarbij men de ogen dicht moet knijpen. Een paar seconden is alles schittering en glans. Dan gaat het hemelgordijn snel weer dicht en de schemering valt zwaarder dan tevoren. „Een weldadige avond,” zegt een stem. Het is bladstil, maar de regen is bijna opgehouden. De muziek van de nog navallende droppels in de plassen en de regentonnen is hoorbaar. Het volk staat en zit voor de huizen, het groept hier en daar saam op de brink, er is geen mens in huis gebleven, waar nog de broeiende warmte van de Augustusdag hangt. Het heeft het gereedschap opgeborgen en de dieren verzorgd, het heeft zich gewassen en opgeknapt voor de Zondag. Het staat en wacht en kijkt naar de vleermuizen, die geruisloos komen zweven van huis tot huis, met scherpe zwenkingen om de daken. Het is merkwaardig stil, drukkend stil bijna, het lijkt geen Zaterdagavond met zijn verlossende bevrijding na een week van sloven. Freerk Snippe speelt niet op zijn harmonica, de wichter lopen niet gearmd en gichelend over de straat met stoeiende jongens daarachter, ze staan allen, jongens en wichter, bij de ouders voor het huis. Het gefluister bij de stookhokken zelfs blijft achterwege, er gaat geen jongen naar zijn meid. Slechts nu en dan valt er een woord tegen de buren, dat het groeizaam weer is, dat de week er weer opzit. Of tegen de vrouw: „Mense, hou toch op met dat draven. Het wark blieft in de wereld en wij moeten d’r uut”.... Daarna is de stilte nog dieper. Berend Luutjes, de schoenmaker en scheerbaas, staat werkeloos in zijn deur, er wil geen kerel onder het mes op deze vreemde avond. En de vrouwen uit Tranendal, met hun karbiezen en manden vol boodschappen, blijven plakken voor de winkel, een zit er zelfs rustig op een paaltje bij de weg. Er hangt een spanning in het dorp, alsof er een koning wordt verwacht. Maar het is slechts Mans Lubbers, die met grote passen over de dorpsstraat treedt en de herberg binnenstapt. Als de deur achter hem dichtslaat, gaat een golf van opwinding en gefluister van erf tot erf. „Barteld?”.... „Ja vader?” „O, bi’ j’ daar?” „Ja, hier was ik.” „Hou oe gereed, jong!”.... Stilte. Het is nu bijna duister. In die duistere stilte, nog geen minuut nadat Mans de herberg is binnengegaan, schalt plotseling een sombere dreigende toon, een langgerekte roep, als van een dier dat in nood zit: de boerhoorn. Meteen is er geloop van vele voeten over de erven en langs de weg. Donkere gestalten maken zich los van de huizen, snellen over de brink, springen over de hekken, allen gaan in dezelfde richting. Bij Luuks Barelds zwaaien de grote banderdeuren open, één — twee stallantaarns bewegen daar in het donker, over de weg naderen reeds meer. Een wagen botst over de drempel en wordt snel naar buiten gereden in een geur van hars en dennegroen. Bruine handen grijpen het inspan. Van links en rechts schieten de jonge kerels toe. Er is geen plaats genoeg. „Over de berm,” beveelt een stem. „Ze moeten ons niet horen komen.” Het volk, dat langs de weg staat, dringt haastig terug, wanneer de wagen, door hijgende jongkerels omstuwd, in snelle vaart nadert. Met een scherpe zwaai over de dam rijdt hij in draf het donkere erf van de Hiddings op en terwijl hij daar vlug wordt gekeerd, breekt een woest geschreeuw los uit honderd kelen, dat opklatert tussen de huizen. De hond, die blaffend toeschiet, wordt drie keer opzij getrapt en zoekt dan jankend zijn heil in de vlucht. Jans en Janne, die verbijsterd op de drempel verschijnen, worden uit hun eigen huis gedrongen. Het scheelt niet veel, of ze worden op hun erf onder de voet gelopen. „Mien grote griezel, wat zullen wij nou beleven?” huilt Janne, met haar handen in wanhoop omhoog. „D’r uut!” schreeuwt Jans, „d’r uut, joe smeerlappen!” Hij slaat met zijn vuisten om zich heen. Maar hij kan evengoed proberen een plotseling losgebroken wervelwind tegen te houden. Hij wordt ruw tegen de muur geworpen en het schel- den en dreigen van zijn hese stem gaat verloren in het lawaai. Slechts een stem als een boerhoorn klinkt daar bovenuit. Mans Lubbers steekt nog even zijn rode kop om de deur. „Verspreiden!” galmt hij. „Denk om de staldeuren, dat hij er niet tussen uut naait! Harm, Boele, mee met de lanteern!” Het huis wordt snel omsingeld. Van alle zijden dringen de jongens binnen. Geschreeuw, gevloek, gelach klinkt op in schuur en stallen. Mans van Marrije rent met een lantaarn de kamer door, zoekt in de donkere hoeken, springt het opkamertje in. Het is leeg. Op een tafel walmt een petroleumlampje. Scheergereedschap en een kleine spiegel liggen daarbij. Wanneer Mans dan weer in de kamer terugkomt, staat de oude boer voor hem en de loop van een oud jachtgeweer glimt in het flakkerend licht. „Mans, pas op!” gillen de jongens. Ze springen toe. Eén slaat zijn armen van achteren om de armen van Jans Hidding, een ander heeft reeds de loop van het wapen naar boven gewrongen. Maar Mans beveelt, dat ze hun handen thuis moeten houden. Hij moet het een keer herhalen, voor ze gehoorzamen. „Ik kan het alleen met hem wel af,” zegt Mans. Hij is wonderlijk kaltn. Hij plaatst zich met een vreemde glimlach voor de geweerloop. „Zo, Jans Hidding,” zegt hij ernstig, „wou ie dat? Nou, schiet dan maar op, as ie wat wilt. As ie nou aftrekken, dan gaat het recht deur ’t harte. Maar ik zwere oe, dan ga ie d’r zelf ook an.” Hij wacht, hij knikt den boer bemoedigend toe. „Gebeurt het nog?” vraagt hij. Maar de weerstand van den oude is geheel gebroken. Het geweer zakt omlaag. Hij laat het zich willig uit handen nemen. „Ach mensen, kun ie ons dan niet met vree laten?” klaagt hij. „Wij hebben oe ja geen stro in de wege ’legd?” „Dat zullen wij,” verzekert Mans. „As de zaak veur mekaar is, die ie hier bedorven hebt, dan laten wij oe met vree. Dacht ie, Jans Hidding, dat wij ons deur oe op de kop lieten zitten, al haal ie de marsjesees d’r bij? Dan heb ie ’t mis. En nou kun ie straks weer de marsjesees waarschouwen, dat steet oe vrij. Ie hebt nou zien, wie hier an meedoen, ik wil oe de namen wel op een brievie geven. Al de jongens uut het dorp bent er, er mankeert er niet ene. Dat is dan weer een slag veur oe. Maar dan komt onze dag ook weer, Jans Hidding, zo waar as ik hier veur oe sta. En de leste slag is veur ons, daar ben ik borge veur.” Een gejoel in de schuur breekt zijn woorden af. De bruidegom is gevonden. De jongens trekken hem bij zijn benen onder het hooi vandaan, als Mans er bij komt en sleuren hem ruw de ladder af. „Kiek es an, jongens, de zeep zit hem nog op ’t gezichte. Hij stond hem zeker net te scheren, toen wij kwamen!” „Wil hij zich ook nog verweren, die suffert? Sla hem op de bek!” „Ha, hij zal geschoren naar de bruiloft toe!”.... Aan de voet van de ladder is het dan plotseling een hevig geworstel. Wubbe van Jans rolt met drie, vier jongens over de deel. Hij is door alles heen. Maar Mans Lubbers doet een greep en zet hem met een bons op zijn benen. „Wil ie nou naar ons luustern, ja of nee?” vraagt hij dreigend. „O ja? Vooruit dan, lopen! Wij bent nou de baas, moe’j maar rekenen.” En hij duwt bij zijn nek den versuften kerel voor zich uit naar de deur. Daar is dan nog even wat drukte met de oude Janne, die zich als een kat op de jongens stort. „Ga opzied, Janne, anders ga j’ ook mee op de wagen!” roept Mans. En Jans zelf is er al bij, om haar terug te trekken en te kalmeren. Verder loopt alles vlot. Wubbe van Jans wordt bij kop en benen door een paar jongens in de varkenswagen gezwaaid. Anderen springen al op de rand en stompen hem terug, zodra hij aanstalten maakt, om er uit te komen. Hij kan daar nu in die kleine ruimte schreeuwen en spektakel maken, zoveel hij wil, hij ontkomt de gerechtigheid niet meer. Reeds rijdt de wagen, getrokken en omstuwd door de jonge kerels, de jongens van Marrije voorop. Over de hobbelige keien van de dorpsstraat boldert hij voort, tussen het schreeuwende en juichende volk. Het is of er een beklemming van allen afgevallen is, nu de schande van het dorp gewroken zal worden. Ze slaan elkaar op de schouders, ze roepen de jongkerels bemoedigend toe en reiken lantaarns op stokken aan, die nog worden meegevoerd in de opgewonden stoet. Ondertussen ordenen zich de rijen, de optocht groeit aan bij ieder huis. En reeds wordt er gezongen, een oud krijgslied, een zang vol dreiging, die zich voortplant door de dansende rijen, die het bloed nog meer verhit. En de eerste de beste, die ’t oons andöt, hoezee! Dien halen wij ’t mes deur de ribbekast, hoezee! En de voeten stampen het vuur uit de straat, de messen worden getrokken en woest in ’t rond gezwaaid, zodat ze flikkeren in het licht van de lantaarns. Het recht heeft zijn loop en niemand zal het trotseren. Als de marsjesees er nog op af willen komen, mogen ze weten, wat hun te wachten staat. Maar eenmaal ongehinderd buiten het dorp, waar de velden duister en stil zich uitbreiden ter weerszijden van de troep en geen volk meer toeziet van de wegkant, daar bedaren de ge- moederen. Het besef, dat de strijd reeds gewonnen is, doet zich gelden. Daar wordt een ander lied ingezet, waarop het zich prettig lopen laat. En ze horen bij elkander, En ze nemen nooit geen ander, En ze nemen nooit geen ander meer. En de jongens en de meisjes Die zijn er voor geschapen, Om bij elkaar te slapen. En nauwelijks is dat uit, of Wiebe Lubbers, die bovenop de wagen troont, zet vrolijk in: „Mien vader zee korts tegen mie: Mien jong, ik weet een goed wief veur die, Mien jong, ie moet gaan trouwen! Mien jong, ie moet gaan trouwen! En bij de laatste regels buigt hij zich over de rand van de wagen en onder daverend gelach slaat hij met de vlakke hand de maat op de achterste delen van Wubbe van Jans, die daartoe door twee jongens in een geschikte houding gedwongen wordt. En onderwijl zwenkt de wagen de zijweg op, waaraan het boerderijtje van Hilbert Moes onder het geboomte te wachten ligt op zijn eer, en een ekster, opgeschrikt door het ongewoon rumoer, luid schettert in het donker. Iir et is vooral op de Zaterdagavonden, wanneer over het II geharkte erf en in het huis reeds de Zondagssfeer hangt en allerwegen het jonkvolk zich opmaakt voor de liefde, dat Hilde Moes overvallen wordt door een weemoed, waartegen zij zich in de kamer bij het gepraat van de anderen of in het zwoele bed niet verweren kan. Zij loopt dan dikwijls na de avondbrij nog het veld in — moeder Femmechien ziet wat door de vingers en laat haar ongemoeid. De akkers, die zij jaar op jaar heeft bewerkt, hebben zo-iets eigens en vertrouwds, zo-iets innigs, dat het een troost voor haar kan zijn, om de rulle aarde aan haar handen te voelen, wanneer zij zit aan de slootkant. Het gewas, dat ook aan haar zijn groei heeft te danken, dat haar lief is om de vele zorgen, die zij het heeft gewijd, dat zwijgende gewas, het is alsof het nu op zijn beurt zich over haar ontfermt, alleen door zijn levende aanwezigheid. In de ruisende stilte voelt zij ook het best de troostende band met haar kind. Zij is alleen met God en met haar kind en wanneer zij aan die twee denkt, dan wordt het ook langzaam wel weer goed. Zij voelt zich opgenomen in de vrede van de avond, wanneer zij bijna zonder gedachten door de zware schemering op huis aangaat, versterkt in haar vertrouwen. Zo is het ook deze avond, nu zij verder van huis is gedwaald dan andere keren, omdat de grond doorweekt was en zij ner- gens zitten kon. De geuren van bloemen en kruiden zijn bedwelmend losgebroken na de verlossende regen, late hommels zoemen nog rond, de weidevogels zijn drukker dan anders. De nieuwe levenskracht in de natuur doorstroomt ook haar, zij luistert tevreden naar het ruisen van het late koren en blijft even glimlachend staan bij een paar hoge margrieten aan de slootkant, witte vlekjes in de schemering, die op hun ranke stelen schuddebollen bij iedere windzucht. De witte nachtkoekoeksbloemen staan daar stil en ernstig bij. Die kleine belevingen in de avond zijn haar lief geworden juist in deze tijd. Zij blijft daar minutenlang bij staan mijmeren. Het is al zo donker, dat zij het pad bijna niet meer kan onderscheiden, wanneer zij eindelijk het huis nadert. En zo ver is zij dan met haar gedachten verwijderd van alle mensengedoe, dat het pas op enkele honderden meters van het huis haar bewust wordt, hoe een vreemd rumoer daar heerst. Zij hoort luidruchtige opgewonden stemmen, zij ziet gele zwaaiende lichten in vele richtingen zich verspreiden van het huis af over het veld, zij hoort haar naam roepen, ook door moeder Femmechien, en nog vóór het tot haar doorgedrongen is, wat dat alles te betekenen heeft, wordt zij reeds door een paar jongkerels vastgegrepen. „Laat mij los!” roept zij. „Wat moet ie van mij?” Maar op haar verweer wordt geen acht geslagen, zij wordt meegetrokken naar de deel. Daar flakkeren de lantaarns aan spijkers en balken, de hele schuur is vol met schreeuwend en joelend volk, dat haar met gejuich en applaus begroet. En in de banderhoek, voor de wijd opengeslagen deuren, wordt Wubbe van Jans als een varken van de wagen gehesen. Hij is nog steeds onwillig, maar worstelt tevergeefs. Als Hilde hem ziet, doorvlijmt haar plotseling, wat er te gebeuren staat. Zij rukt zich los, om te vluchten, maar het baat haar evenmin als Wubbe, zelfs moeder Femmechien houdt haar tegen. „Bin ie nou kant gek worden, wicht? Denk om oen kiend en verweer oe niet!”.... Zij wordt door sterke handen teruggevoerd. Zij beseft het: hier helpt geen verzet. Zij ziet de verhitte koppen en schitterende ogen van het volk en weet: nu het eenmaal in beweging is gekomen, is het niet meer te stuiten in zijn ijver. Zij zal het zijn gang moeten laten gaan, zij zal het alles moeten doorstaan. Zij bijt de tanden in haar lip en wringt de handen samen. Aan haar voeten wordt nu Wubbe neergedrukt. Een paar jongkerels houden hem vast. Eén doet het woord. „Hilde,” zegt hij voldaan, „het is veur mekaar. Hier is oen kerel, die oe het trouwen beloofd hadde.” Van alles wat zij geleden heeft, is dit het ergste, dat zij hem, dien zij vereerd heeft, zó aan haar voeten ziet. Is dit Wubbe, die in zijn krakende laarzen zo fier en hoog naast zijn wagen ging? Zijn gezicht is verwrongen van haat en angst, zijn ogen puilen uit, zó vast snoert Wiebe hem de kraag om de hals. De handen, waarmee hij naar zijn keel grijpt, sidderen en zijn bebloed. Zijn kleren zijn vuil en gescheurd en zijn hoed heeft hij verloren. Zij keert haar gezicht af, een weeë pijn trekt door haar lijf, zij moet wel kreunen. „Heere daarboven,” denkt zij, „geef mij kracht!” En wat er dan verder gebeurt, geschiedt voor haar als in een droom. Zij ziet en hoort alles nog, maar het is bijna, alsof het haar niet meer aangaat. Zij ziet Femmechien door de jongens dringen en met gebalde vuist voor Wubbe staan. Hoe kan moeder dat nou doen? denkt zij. Daar is immers geen eer meer aan te behalen. En zij wil haar terugtrekken, maar zij kan het niet. Het lijkt, alsof zij geen macht meer heeft over zichzelf, zij kan geen hand verroeren. „Wat heb ik oe ’zegd?” roept Femmechien opgetogen. „Heb ik oe niet veurspeld, dat ie komen zouden om ’t jawoord? Nee, laat hem maar los, die vlegel, ik ben niet bange veur hem! Daar sta ie nou, hè mannechien? Nou helpt oen geld oe niet! Ie dachten zeker, dat alles hier maar kon net as in Sodom en Gomorra”.... Dat is nog maar haar inleiding. Als zij adem haalt, om nu pas goed los te branden, wordt zij echter door de jongens opzij gedrongen. De wijven hebben niets te zeggen vanavond! Het is nu de dag van de jongkerels en de dag van hun glorie. „Vooruit Femmechien, trek ie later maar eens van leer! Ie kriegt er nou iedere dag de gelegenheid veur.” Het volk wordt ongeduldig. Hun beledigd rechtsgevoel is nog niet bevredigd. Het lawaai wordt met de seconde sterker. „Een burgemeester!” wordt er geroepen. „Wiebe Lubbers!.... Mans! Nee, Wiebe!” klinken stemmen. „Waar is Wiebe Lubbers?.... Waar is Mans van Marrije?”.... Maar Mans is plotseling nergens te ontdekken. Alleen Wiebe Lubbers duikt op bij de wagen. Hij is minder groot dan zijn broer, maar steekt toch nog een half hoofd boven het volk uit. Hij is geliefd bij al de jongens om zijn grappen en onverschilligheid en omdat hij de brutaalste stroper is uit wijde omtrek. Wiebe Lubbers staat nergens voor. Hij treedt naar voren en heeft meteen het volk in zijn macht. Hij wenkt met de hand en het wordt stil. Tot op het hooi, tot in de balken zit zijn gehoor. De dominee mocht willen, dat hij nog eens zo’n aandachtige schare in de kerk kreeg, als Wiebe Lubbers hier voor zich heeft. „Jongens,” zegt Wiebe, „uut naam van Hilde Moes moet ik oe wel bedanken. Ie hebt oe kranig houden. Nou bent wij dan zo wied, wij hebt ze bij mekaar. Maar nou moeten wij wieder. Hier had, meen ik, al lang een trouwpartij moeten wezen”.... „Ja, ja!” schreeuwt al het volk. „Zullen wij ze trouwen?” „Ja!” brullen de jongens als één man. „Zal ik het doen uut aller naam?” „Hoera!”.... „Stoelen!” schreeuwt Wiebe. Ze worden reeds gehaald en over de hoofden doorgegeven. Het glas van een lantaarn wordt er mee aan scherven geslagen. Een begin van brand wordt lachend geblust. Hilbert kan vergeefs roepen: „Denk om mien schure!” het maakt geen indruk, hij moet maar zien, wat er van overblijft. Midden op de deel worden twee stoelen naast elkaar gezet. Op de een wordt Hilde neergedrukt. Wubbe, nog altijd niet gewillig, wordt door den burgemeester op de andere gesmakt. De opwinding stijgt, aan het geroep om stilte schijnt geen eind te zullen komen. Maar als Wiebe aan zijn rede begint, bedaart het lawaai. „Daar hebben wij dan voor ons zitten het schone paar,” zegt Wiebe. „Hilde van Hilbert en Femmechien en Wubbe van Jans en Janne, die bent hier verschenen veur mij, den burgemeester van Tranendal”.... „Ha-ha!” schatert het volk. „Stilte!.... Al ging het dan wat raar, ze bent hier nou toch, ze bent hier allebeide en nou willen ze wel trouwen. Nou kun ie zeggen, Hilde: wat heeft die kerel mal ’daan. Maar dan zeg ik: hij was van goeie wil, hij wou hem eerst een beter trouwpak laten maken, een nijmoods pak, dat paste bij zien leerzen. Dat heeft hij nou an.... Eerbied veur den burgemeester daar boven!.... En Hilde, as ie zeggen: wat heeft dat lange ’duurd, dan zeg ik: maar nou heeft hij hem ook zó gehaast! Hij heeft hem maar half ge- schoren. Maar dat is zo slim niet, wel? Dan moet hij vooreerst maar schuins over ene kante vrijen”.... Hier klatert zo’n golf van uitbundige vrolijkheid op, zo’n brullend gelach, dat de kippen beginnen te kakelen boven de koestal. Hilde zit duizelend op haar stoel en heeft de handen om de zitting geklemd. Zij durft de ogen niet sluiten, uit angst van flauw te vallen. Is er dan niemand, die begrijpt, wat dit voor een lijden voor haar moet zijn? Zij ziet slechts rode lachende gezichten, en ogen, flonkerend van plezier. Zelfs de zusters staan giebelend bij de deur naar de koegang. Daartussen verschijnt dan als een troost de ernstige kop met de zachte ogen van Mans Lubbers. Hij houdt zich achteraf, hij staat naast Hilbert tegen een stijl geleund en als zij hem aanziet, trekt een rilling over zijn gezicht en het lijkt, alsof hij naar haar toe wil komen. Maar hij doet het niet en ondertussen is Wiebe aan een woord voor de ouders begonnen. „Ie kriegt er een beste schoonzeune an,” praat Wiebe. „Ie ziet, hoe goed en gewillig hij is: ’t is net een schaap. En daarom, Femmechien, laat wat van hem heel, ie hoeft er tenslotte niet mee te trouwen. Dan de breugeman. Wubbe van Jans,” — en de stem van Wiebe wordt donker en dreigend — „daar zit ie nou veur al het volk, dat luustert allegaar toe. Wubbe van Jans, as burgemeester uut naam van allen vraag ik oe: beloof ie ons, om tot oe te nemen as oen vrouw Hilde Moes, hier aanwezig, — ze zit daar naast oe — beloof ie, dat ie heur goed zult behandelen en het veur heur op zult nemen tegen die oude hekse Janne, die oen moeder is en dat ie heur nooit meer in de steek zult laten? .... Wat is daarop oen antwoord?” „Stilte!.... Stilte!” wordt alom geroepen. „Wat is daarop oen antwoord?” vraagt Wiebe nog eens, terwijl hij een stap dichterbij komt staan. Wubbe kijkt niet op. Hij mompelt wat. Alleen Hilde hoort, dat het een vloek is. „Harder!” beveelt Wiebe. „Moeten is ook wat,” bromt de kerel dan. Het volk brult van verontwaardiging. Het dringt op. De bruidegom heeft al een paar rake klappen beet, voor Wiebe de jongens terug kan dringen. „Dat vraag ik oe niet, stuk ongeluk,” zegt Wiebe. „Antwoord op mien vrage. En gauw!” „Ja,” zegt Wubbe Hidding. „Dat is ten eerste. En nou vervolgens: Beken ie, Wubbe van Jans, dat het kiend, dat Hilde verwacht, van oe is?” „Ja” „Harder!” „Ja.” „Hoera!” juicht het volk. Het is een hoera voor Hilde, die met deze bekentenis in haar eer is hersteld. „En beloof ie, ten darde,” vraagt Wiebe, „dat ie binnen de weke met Hilde Moes onder de geboden zullen staan? Anders snieden wij oe an repen!” „An repen!” schreeuwen de jongens. „An flisters! Wij zullen oe levend villen!”.... „Ie heurt het. Wat is daarop oen antwoord, Wubbe van Jans?” „Ja,” zegt de bruidegom, trillend van angst. In het gejuich, dat op deze belofte volgt, treedt Lammert Krukien, die door Femmechien gewaarschuwd is, naar voren en steekt twee kruiken jenever met gestrekte armen omhoog, waardoor het aangroeit tot een storm. De schuur schijnt in elkaar gestampt te zullen worden, zo hossen de jongens, zo gaan ze te keer. En nu ze eenmaal de drank hebben gezien, is het voor Wiebe onmogelijk, nog aandacht te krijgen. Voor het slot van de plechtigheid is nu geen belangstelling meer. De kelen zijn schor en droog van het schreeuwen. De borrel, de eerlijk verdiende borrel wil men hebben. Maar Wiebe krijgt in het voorste gedeelte van de schuur toch enige orde, en wendt zich dan tot Hilde. Wiebe houdt niet van half werk. Zijn stem wordt zachter, als hij zegt: „En ie, Hilde, ik wil oe raden, trek het oe maar niet an, wat hij oe andaan heeft. Neem hem in liefde an en houd hem goed an de leidsels. Wat is daarop oen antwoord?” Doodsbleek is Hilde en de vuisten heeft ze tegen haar hijgende borst gedrukt. Maar haar ogen zijn feller dan de ogen van Femmechien en haar antwoord, ofschoon zij bijna geen geluid kan voortbrengen, zó hees is haar stem — is vastberaden. „Nee,” zegt Hilde. „In der ieuwigheid niet.” Maar dat is slechts voor de naaste omstanders verstaanbaar, want Lammert Krukien is op de haverkist geklommen en heeft de kruik al ontkurkt. „En daar moet op gedronken worden!” zingt Lammert en de hele schuur brult mee van hi-ha-ho! Alleen vooraan blijft het nog even stil om dat antwoord van Hilde. „Zij is te veul van streek,” dat is de oplossing, die Wiebe vindt. „Breng ze maar samen in ’t stookhokke, ze hebt heel wat in te halen.” „Smokken! Ze moet mekaar nog smokken, dat wij ’t zien!” roepen enkelen. En ze duwen de hoofden van bruid en bruidegom ruw tegen elkaar. Het is Mans, die er driftig tussen komt met zijn geweldige armen. „Het is nou mooi genoeg ’weest!” roept Mans. „Allé, laat ze met rust.” En dan worden, door een joelende troep, die allerlei ruwe raad meegeeft, de jonggetrouwden naar buiten gevoerd — „Vooruit, Hilde, vooruit, ie wilt d’r toch niet tussen uut?” — en in het donkere stookhok opgesloten. De deur slaat achter hen dicht. En in de schuur wordt nu de jenever rondgedeeld in glaasjes en kopjes en kommen. En Wiebe Lubbers zet de hele kruik voor zijn mond, maar omdat hij de burgemeester is, neemt niemand het hem kwalijk. Er is genoeg. Lammert Krukien heeft tien liter meegenomen. Niet naar huis toe gaan, of de fles moet leeg op de tafel staan. Femmechien is er goed voor. Zo’n overwinning als van vandaag is haar zeker tien kan jenever waard. Zie haar daar staan met haar triumfantelijk gezicht! Daar staat Hilbert maar wat stil en bedrukt bij. „Hallo Hilbert, kiek niet zo onnozel, wij hebt oe an een rieke schoonzeune holpen! Geef mij nog een druppie, geef mij nog een emmer vol”.... De jenever stroomt over de deel. De feestvreugde wordt steeds woester. Het schor gezang galmt door de open deuren uit over het donkere veld. Hilbert en Femmechien zijn maar druk om de lantaarns te beschermen. Het is goed, dat Mans Lubbers hen daarbij helpt met zijn lange armen en zijn kracht. Wonderlijk is het, hoe stil en nuchter die Mans van Marrije vanavond blijft. Als hij er niet was, ging de boerderij wellicht in vlammen op. Maar overwicht heeft Mans ook niet meer. Het volk is nu door alles heen, het zuipt en joelt en zingt op de overwinning, het doet er dik over en het klinkt er op en geraden is, om het nu geen stro in de weg te leggen. Door hun verhitte brein onderscheiden de jongens vriend noch vijand meer. Gelukkig zijn de slapste en jongste jongkerels spoedig boven hun theewater, sommigen waggelen reeds naar buiten of kruipen in het hooi. De anderen met Wiebe Lubbers aan het hoofd zullen doorgaan met drinken, tot Lammert niets meer te schenken heeft en daarna is de herberg dichtbij. Pas dan zal het einde zijn. Tot zolang is er voor Hilbert en Femmechien slechts één devies: vrede houden. Soen Hilde in het stookhok werd gestoten, liep zij wankelend naar de verste donkere hoek en leunde daar duizelig tegen de muur. Het gevoel van verdoving, de gevoelloosheid, die reeds in de schuur begonnen was, werd nu plotseling sterker. Een soort verstijving was het, die bij haar hoofd begon en langzaam door haar hele lichaam trok. In die toestand begon het lawaai van de jongens buiten het hok en hun dof gebons op de deur te verzwakken, het leek nog slechts op een afstand te klinken. Slechts één ding was haar scherp bewust: dat zij met hem alleen was in deze kleine, afgesloten ruimte, dat hij elk ogenblik op haar toe kon treden en de hand naar haar uit kon steken. Zij voelde zijn aanwezigheid, alsof er een geheimzinnige stroom van hem uitging, die haar huid prikkelde. Rechts vóór haar, dicht bij de deur, moest hij staan, leunend tegen de kookpot. In haar verbeelding zag zij hem zo duidelijk als bij klaarlichte dag. Zij sperde haar ogen open, zij greep zich vast aan een lat die langs het vermolmde schot was getimmerd om het hok te schragen en klemde de vingers er om, tot ze pijn deden op de scherpe kant. „Blief bij oen zinnen,” dacht zij. „Het is nou gauw geleden. Dan heb ie ’t veur altied ’had”.... Maar zij moet, vlak daarop, toch wel enige tijd weg zijn geweest, want plotseling schrikt zij op van een vreemd geluid en pas, als zij er een poosje naar geluisterd heeft, weet zij, dat het uit haar eigen mond komt. Zij kan haar zuchten niet inhouden, zij kan er ook niets aan doen, dat het klinkt als een gekreun. Slechts met grote moeite beheerst zij zich. In de schuur is het nu een lawaai als een oordeel, maar om het stookhok is het stil. Daar zijn geen jongens meer. „Als de deur maar niet vast zit,” denkt zij. Zij richt zich op en tastend langs de wand gaat zij in die richting. Dan is het plotseling zijn stem, die haar stil doet staan. „Heb ie nou dan oen zin?” vraagt hij. Hard en wraakzuchtig is zijn stem, schrijnend en uitdagend. Zij ziet hem nu ook staan, nu haar ogen aan het duister gewend zijn, zij ziet hoe zijn lichaam het licht van een paar kieren verdonkert. Hij beweegt zich. Hij komt langzaam op haar toe. En dan is het, alsof een ander voor haar handelt. Wat er nu gebeurt, dat kan zij zelf niet doen, zij heeft daar geen kracht voor. Het lijkt, alsof moeder Femmechien het doet en alsof zij het alleen maar verwonderd staat aan te zien. „Ik vrage oe, of ie nou oen zin ’kregen hebt?” zegt hij nog eens. Zij steekt haar hand uit naar de deur. Die is los. Zij zet hem wagenwijd open. Zij treedt twee stappen terug en richt zich op. „D’r uut!” hoort zij zich-zelf dan zeggen. Zij zegt het zacht maar beslist, bevelend: „D’r uut! En gauw!” Hij begrijpt het zeker niet. Hij blijft staan en zwijgt. „Heur ie mij niet?” vraagt zij. „Ga d’r uut, Wubbe van Jans. Ga naar oen hoes en kom hier nooit van oen levent weer.” „Maar,” stamelt hij, „Hilde.... wij moeten toch”.... „In der ieuwigheid niet!” zegt zij. „Maar ze zullen mij vermoorden,” verweert hij zich huilerig. „Ze snieden mij kapot”.... „Daar was dan niet veule an verbeurd,” antwoordt zij hard. „Maar stel oe gerust. Ik zal het ze wel vertellen, hoe ’t zit.” „Ja, as ie dan niet willen,” zegt hij nog, „dan kan ik er ook niks meer an doen. Dan is ’t van mien schouders af”.... En als een geslagen hond sluipt hij langs haar heen, spiedt links en rechts om de deurposten en vlucht als een dief het donker in. Als hij weg is, is het met haar kracht gedaan. Zij sluit de deur van het stookhok en de grond schijnt te golven onder haar voeten. Maar zij kan hier niet blijven en in huis is zij ook niet veilig. Waar moet zij heen? Zij loopt over het straatje langs het huis, alsof zij dronken is. Maar op de hoek treedt een man naar voren, die steekt de hand naar haar uit en roept haar naam. En dan ijlt zij in het wilde weg de duistere hof in. Zij loopt tegen een zwaar-neerhangende tak van de appelboom op en deinst terug. Zij vlucht verder, dwars door de groentebedden en een aardappelakker en vindt zich-zelf een poos later terug, zittend aan een slootkant in het natte gras en al maar haar hoofd schuddend en jammerend. „In der ieuwigheid niet, in der ieuwigheid niet,” dat moet ze reeds een tijdlang wezenloos voor zich heen gestameld hebben. „Word ik nou gek?” denkt zij. Zij grijpt in ontzetting naar haar hoofd. En zij roept zichzelf terug: „Hilde, wees toch wiezer! Het is nou ja voorbij, hij kan oe ja niks meer doen!” En langzaam wordt zij kalmer. Zij luistert. Zij weet niet waar zij zit, maar de nachtwind draagt het gezang uit de schuur bij flarden tot haar over en aan dat geluid merkt zij, dat zij toch nog ver van huis gelopen moet zijn. „Ze zullen nou wel gauw weggaan,” zegt zij. „Ik zal wachten, tot ze weg bent en dan ga ik weerom in hoes Het is nou besloten: ik ga alleen het leven door.” Zij denkt ook, verwonderd: „Bent zo die andere vrouwen heur huwelijk ingaan, die uut Battelte en die anderen, waar Mans over sprak? Hoe hadden ze de moed er veur. Ik bleef liever op deze zelfde plaats dood.” Dan stromen de tranen uit haar ogen. Zij kan hier wel uithuilen, er is nu niemand meer dan God, die het ziet. „Heer,” klaagt zij, „ik kan ja niet anders. Dat moet U in de hoge hemel toch ook wel weten.” Terwijl zij nog zit na te snikken, is het plotseling, alsof alle angst en verdriet van haar worden weggenomen. Een diepe, wonderlijke vreugde doortrilt haar. Zij richt zich op en houdt haar adem in. Dan voelt zij het weer, duidelijker nog dan daarstraks. Neen, zij vergist zich niet. Het kind heeft zich bewogen. Het leeft en op deze vreemde smartelijke avond voor het eerst heeft het zijn moeder gegroet. Zij lacht en snikt van blijdschap. Wat betekent alles bij deze rijkdom? Zij legt beide handen beschermend om haar schoot. Het heilig moederschap.... „Kiend,” stamelt zij verrukt, „kiend”.... En dan staat zij haastig op. Laat zij oppassen, zij mag zich hier niet koud laten worden. Zij heeft toch al dom genoeg gedaan vanavond, zij had zich kalmer moeten houden en denken aan haar kind, zoals Femmechien nog zei. Het zal er toch geen hinder van hebben gehad? Zij loopt voorzichtig langs de slootkant, totdat zij het pad gevonden heeft. Het is lichter geworden, de maan komt op. De laatste jongens trekken af in de verte, „’t Is mooi geweest,” zingen ze, „’t is drommels mooi geweest.” denkt zij, „maar nou is alles voorbij”.... Wanneer zij bij het huis komt, zie, dan staat daar nog een man bij het stookhok; die komt aarzelend op haar toe. „Ie moet niet schrikken, Hilde,” zegt hij gedempt. „Ik ben het maar.” Zij schrikt niet. Zij heeft geen angst meer. Zij is alleen maar verwonderd. „Mans,” vraagt zij, „ie nog? Wat wou ie hier nou nog?” „Och, ik heb oen volk wat ’holpen de smeerrommel op te rumen,” zegt hij. „En dan, ik wou wel weten, hoe het nou zit met oen beiden. Ik heb oe weg zien lopen en toen was het stookhokke leeg. Heeft hij oe nou weer in de steek 'laten, dat ondier? Dan za ’k hem kriegen!” „Nee,” zegt ze, „ik heb hem wegstuurd, Mans.” „Wat zeg ie?” „Ik heb hem vortjaagd.” Wanneer hij dat eindelijk begrijpt, dan vloekt hij van verbazing. .... . „Hilde,” zegt hij bewonderend, „hoe krieg ie ’t in de kop? Dat doet oe geenene na. Ie bent een wicht uut duzend, mag ’k starven, as ’t niet waar is.” „Ik was toch in mien recht?” vraagt zij rustig. Dat weet hij niet. Hij heeft van zoiets nog nooit eerder gehoord. Hij meent: een jongen en een wicht, met wie het zo staat als met hun beiden, die horen bij elkaar, het komt dan zoals ’t komt. En wat zult de jongens er wel van zeggen? „Ja Mans, dat moet ie nou in orde maken,” zegt zij. „Ie weet, hij heeft nou verder geen schuld, ze moeten hem nou maar met vree laten en hem in zijn eigen vet gaar laten smoren.” Hij zal zijn best doen. Dat belooft hij. Hij geeft haar de hand er op en schudt de hare lang en krachtig. Het is wel te merken, meent zij, dat hij een borrel op heeft. „Ik bin er glad van ondersteboven,” verzekert hij. En hoofd- schuddend verdwijnt hij langs het pad naar de weg. Als Hilde het huis binnenkomt, slaat een walm van jeneverlucht haar tegemoet, maar in de kamer is daar weinig meer van te merken. Zij kleedt zich zacht en haastig uit voor de bedstee. „Hilde”.... „Ja moeder?” „Bin ie daar, wicht?” „Ja moeder, ik bin ’t.” „Is alles in orde 'komen, kiend?” „Ja moeder,” zegt zij, „het is nou goed.” „Goddank,” zegt Femmechien. En Hilbert, naast haar, bromt tevreden. En dan is er toch een begin van zelfverwijt en een gevoel van medelijden met haar ouders, die deze avond met haar hebben doorstaan en die pas morgen zullen merken, dat het anders goed is dan ze denken. Zij kan het ze onmogelijk nu nog allemaal vertellen en de verwijten van Femmechien aanhoren. Het moet nu vrede blijven. Morgen komt er weer een dag. „Goddank, dat het in orde is,” dat heeft zeker al het volk in het dorp vanavond gedacht. Dat schrijnt toch wel, dat het nu, na al zijn moeite en toewijding, teleurgesteld zal worden. Want achter heel deze treurige historie leven een aanhankelijkheid en een trouw, die weldadig zijn. „Ik ben misschien maar een ondankbaar schepsel,” denkt Hilde zuchtend. „Het is niet anders”.... En daar kan zij dan toch op slapen. In deze nacht na het volksgericht gaat er iets om in Mans van Marrije, waar hij het slapen om laat. Hij gooit zijn zware lichaam rusteloos om in het bed, hij ligt te woelen op. het stro, hij heeft last van de vlooien en van zijn prakkezaties; die schijnen zich beide te vermenigvuldigen bij de minuut. Die verdulde vlooien, daar slaapt hij anders om door, nou hebben ze hem aan alle kanten te pakken. Het was misschien toch beter geweest, als hij zich op de deel van Hilbert en Femme goed had geweerd bij de jenever, zoals zijn broer Wiebe; die liep al te slapen, toen hij de heide opkwam. Als Mans hem niet gevonden en thuisgebracht had, dan had Wiebe daar nog ergens onder een struik liggen snurken. Dat is achteraf gezien toch nog zo kwaad niet in een zoele zomernacht. Men heeft dan niet meer vlooien dan men bij zich draagt. Hoe was dat toch zo vreemd vanavond? Hij, Mans, is anders een liefhebber van een goeie borrel en hij is niet bang voor een meer of minder, dat zit nou eenmaal in de familie. Hij heeft eens een weddenschap gehad bij Lammert Krukien: daar zetten ze de vloer vol lege flessen, hij dronk een halve kan achter mekaar van de beste jenever en hij stapte d’r door als een kievit zo zeker, zonder d’r ene te raken. Hij dronk misschien nog een halve kan in de loop van de avond en toen ging hij op de hut an, hij liep alleen wat stadiger dan anders, maar zonder vijven en zessen kwam hij bij Marrije. Maar vanavond smaakte hem de borrel niet, als regenwater smaakte hem de drank. Hij zag aldoor die ogen van dat wicht, die grote mooie ogen, zo vol ontzetting als van een ree die in de strik zat. Verduld, het was hem in het lest, of hij het bloed van Hilde dronk. Hij gooide zijn kommetje ergens in een hoek en liep naar buiten. En toen zag hij haar de hof invluchten en het stookhok was leeg. Zij had hem weggejaagd. Wel allerieuwigst, zoals een ander amper doet met een schooier, zo deed zij met den diksten boerenzoon uit de omtrek. Zo’n wicht als zij zal er nog geboren moeten worden, die vindt men in ’t hele karspel niet. En net zó ene, de beste, die zal nou blijven zitten met haar kiend; dat is heur eigen wil. Dien smakkert wil zij niet, al bulkt hij dan van ’t geld. Zij laat zich geen kerel aansmeren tegen heur zin. „Ik was toch in mien recht,” zee zij. En zij gaf hem, Mans, een hand, zo’n klein kienderhandje haast nog, er konden zo wel twee in de zijne. En zij keek hem an en zij zee: „Mans”.... zee zij, „Mans”.... Zo goed en vertrouwelijk klonk dat. „Dat moet ie veur mij in orde maken, Mans.” Wel hier en daar gunter, dat zal hij. Al zou hij het hele dorp tegen zich krijgen, dan brengt hij dat voor mekaar. Hij zal d’r desnoods met plezier op inslaan. Om haar ter wille te wezen, zal dat een feest voor hem zijn. „Mans,” zee zij, zo warm en innig zee zij dat, als tegen heur beste kameraad. En legde zij niet de hand op zijn arm?.... Hij wentelt zich om en om, hij grijpt naar de vlooien, maar ze zijn hem te vlug af. Hij houdt het in het lest niet langer uit. Hij gooit met een vloek zijn benen over de bedsteeplank, zakt op de lemen vloer en voorzichtig bij het zwakke licht van het olielampje, om het oude mens niet te wekken, gaat hij half op de tast door de hut. Zijn hond richt zich zwijgend op bij de haard, rekt zich uit en volgt hem. Mans bukt zich voor de lage deur en steekt zijn voeten in een paar klompen. Daarna zit hij in zijn hemd op de drempel van de hut, met zijn rug tegen de zoden en staart zwaarmoedig in de nacht. De lucht is schoongedreven. De klare zomernacht staat glanzend met veel sterren over het slapende veld. Die sterren komen dichterbij, hoe langer men er naar kijkt, het is, alsof zij aan onzichtbare draden worden neergelaten. Daarachter is de macht van het Opperwezen, dat alles heeft gemaakt en nog onderhoudt en aan wiens ogen niemand ontkomt. Hij daarboven geeft een ieder het zijne, den een een boerenplaats met twintig bunder land en een stal vol beesten, den ander een woonwagen. Een derde, als hij op de drempel van zijn hut zit, dan zit hij nog op een andermans gfond, op het gemeenschappelijk veld van de boerschap en ze kunnen hem morgen de boel laten afbreken, als ze dat willen. De een wordt geboren uit gezonde verstandige ouders, die de kop nuchter houden en alles loopt hem mee. De ander heeft de vloek te dragen van de zonden zijner vaderen. En zo krijgt de eerste een vrouw en een huis vol kiender, de tweede zit er zijn leven lang vergeefs naar te smachten. Dat moet alles zo wezen. Tevreden is een mens nooit, daarom is het goed te bedenken, dat er geen vergissing mogelijk is. Als men dat niet wist, zou men er toe kunnen komen, om op de knieën te vallen als een kiend en wanhopig te smeken in ’t wilde weg, of er één keer een uitzondering mocht worden gemaakt voor een armen eenzamen schobberd, die met zijn hart geen raad weet. Nou doet men dat niet. Men krijgt toch, wat hem toekomt; dat is zo gewis, als dat er geen ster afwijkt van zijn baan. Behalve dan, dat er soms een valt, dat is misschien een speelsigheidje, dan doen de kinderen een wens. Laat Mans liever niet naar boven kijken, laten zijn ogen recht en nuchter voor hem uit zien. Daar liggen de kleine keten en plaggenhutten van Tranendal, ordeloos verspreid, als lage heuvels in het donker, als molshopen, als glooiingen van de bodem, waar ze uit zijn opgeworpen in soms maar éne dag. Wie daar eenmaal in zit, komt er nooit meer uit, dat zou met vele voorbeelden te bewijzen vallen. Hij mag het een paar jaar proberen of een heel leven, eens zal hij het weten. De ene drinkt zich dood zoals Mans zijn vader, de ander werkt zich dood, zoals zijn oudste broer. De hut van Mans en het oude mense, waar hij bij inwoont, is nog een van de bouwvalligste. De hond heeft een hol onder de wand door gegraven, die komt in en uit, als de deur gesloten is. Als Mans er goed zijn rug tegenzet, dan wankelt het hele zaakje. „Het zakt vandaag of njorgen nog boven ons in,” denkt Mans, „en dan is er niks an verloren, noch an ons, noch an de hut”.... • Hij zucht. Hij strekt zijn lange benen uit. De hond springt op, loopt een eindje weg en kwispelt. Als de baas niet mee wil, komt hij terug en legt zich neer. Hij legt zijn warme kop op diens blote been. Hij ziet hem aan met zijn groene lichtende ogen. Er is geen mens, die geen ideaal heeft, die niet hoopt op een betere tijd. Dat is misschien door het Opperwezen in zijn ziel gelegd, opdat hij niet vertwijfelen zal. Als men jong is, houdt men alles voor mogelijk; later, wanneer bijna niets mogelijk bleek en de moed al verloren is, dan hoopt men nog tegen beter weten in op een vallende ster. In deze nacht zoekt Mans de scherven van zijn levensdroom weer bij elkaar. Hij werkt ergens op een akker, hij slaat zijn sterke armen uit en de arbeid vlot geweldig. Als hij opziet, komt er over het veld een vrouw, een jonge blonde deern, die draagt zijn eten in een handdoek geknoopt. Pannekoeken, door haar zelf gebakken. „Was ie daar al, mien wicht?” vraagt hij. „Ja,” zegt zij, „daar was ik.” Zij zit er bij te wachten, terwijl hij eet in de schaduw van de boswal, zij schenkt hem ook de koffie in. Ze praten tevreden over het werk, als kameraden, hij geeft haar een vriendschappelijke klap ten afscheid, als zij weer vertrekt. Daar lacht zij om. „Tot vanavond,” zegt zij hartelijk. En ’s avonds, als hij op huis aankomt, dan staat zij al voor de deur op de uitkijk en de schoorsteen rookt en een kleine jongen loopt hem al tegemoet en als hij zich gewassen heeft bij de put, geeft die hem de handdoek aan. Hij verzorgt het vee, een paar witte sikken, een magere koe. Later zit hij bij het vuur en rookt zijn pijp, terwijl zij af en aan loopt door het huis. Hij knutselt aan zijn strikken en leert dien kleinen jongen de knepen van het stropersvak. En nog later gaan ze slapen. Daar stokt de droom en bonst het harte in de keel. „Verdreid,” zegt Mans. Hij wrijft met de grote harde handen over zijn gelaat en zucht. Hij komt overeind, het zal het beste wezen, dat hij nou maar weer naar binnen gaat. Inplaats daarvan echter dragen zijn voeten hem het huis om, het magere hofje door en het veld in. Hij loopt daar in zijn hemd als een spook in het tere licht van de sterren, door de struikhei, langs de lage verspreide dennen en de kromme jeneverbessen. Hij komt achter het huis van zijn oudsten broer Arend, dat is een werkezel van een kerel, die is mismaakt van het werk. Die heeft daar indertijd een bunder of vier heide gekocht van de boerschap, hij kon er lang krom voor staan, om het vrij te krijgen. Mans heeft hem toen voor gek verklaard, nou is hij zelf zover. Best is de grond niet, maar met een beetje goede wil en een krachtig lijf is er allicht wat van te maken. Mans zoekt een hoekje uit, hij loopt het met wapperende hemdslippen af te passen, hij breekt een elzentak en zet die ergens neer. Deze lap, meer heeft hij niet nodig. Als hij die eens voor een dikke twintig gulden op de kop kon tikken. Hij zou het allicht kunnen proberen. Men kan alles proberen. Vragen staat vrij en het weigeren er bij. Maar ieder mens krijgt eens zijn kans in het leven. Hier heeft hij de zijne, die moet hij waarnemen. Hij staat bij dat stuk heide te kijken en te rekenen, tot hij er koud van wordt. Hij plukt nog een elzentak en poot die bij een heuveltje in de grond, dat zou geen kwade plaats wezen voor een hut. De eerste gele streep van de naderende dag licht in het Oosten, als hij rillend op huis aangaat. Het licht vecht met het donker. Lang zal de nacht niet meer duren. Mans schopt zijn klompen uit en gaat gebukt met zijn hond naar binnen. De vlooien staan natuurlijk met de bekken wijd open op hem te wachten. Het hindert niet, ze kunnen hoogstens nog een uur plezier van hem hebben. Dan komt zijn broer Arend hem roepen. Mans steekt zijn kop, die zwaar is van de prakkezaties, in een emmer koel putwater, kleedt zich aan en hangt zijn broodzak om. Daarna stapt hij achter zijn scheven broer Arend door de lichte nevels, die blinken in de eerste zonneglans. Ze komen bij het koldersveentje en zetten daar met nog een paar kerels de turf voor de oude Griete Prak in de ring; de turf, die Garrit-Jan, heur kerel, nog heeft gegraven, maar waar hij zich niet meer bij warmen zal, omdat hij vlak na ’t Meifeest in een beroerte gebleven is. Wat moest het worden met dat oude mense, wanneer de nabers de hand niet eens uitstaken naar haar werk? Het zou een schande wezen, als het liggen bleef en als er in de week geen tijd is voor zulk liefdewerk, dan is de Zondagmorgen er goed voor. Grietemeu hoeft daar geen dank-oe-wel voor te zeggen. Wil zij een keer met de flesse komen en een glaasje zonder voet, dan is ’t goed; nodig is dat ook niet. Waar het hart vol van is, daar klemmen zich hier meestal de lippen voor toe. „Die Hilde Moes,” zegt Arend, terwijl ze met hun vieren op een rij zitten te schaften met hun rug tegen een turfbult en de vroege zon in het gezicht, „die Hilde Moes valt dus toch nog met ’t gat in de botter.” En hij kijkt daarbij zijn broer Mans aan, aan wien zij dat grotendeels te danken zal hebben. „Zo is ’t,” zegt Mans met een volle mond. Het zwoegen op de heidegrond, dertig jaar lang, zonder veel vooruit te boeren, heeft Arend zo zuur en taai gemaakt als die grond zelf. Hij laat geen gelegenheid voorbijgaan, om te schimpen op het kapitaal en het slechte leven van den arbeider. „En een ander,” zegt Arend, „die knoeit en krabt een leven lang in de grond en die eet nog spekvet op zijn brood.” „Ja,” zegt Mans geeuwend, „ie zult wel geliek hebben, jong. Het is een malle wereld.” De kerkklokken luiden, als ze op huis aangaan. Griete Prak kan rustig naar de preek luisteren en zingen van ’s Heeren goedheid, haar turf is nu verzorgd. Mans drinkt een kop koffie bij moeder Marrije en doet haar in korte trekken verslag, hoe het de vorige avond gegaan is. Dat wicht van Hilbert en Femmechien mag de jongens dankbaar wezen, dat is hij met zijn moeder eens. Hij knikt daar nadrukkelijk op. Dan gaat hij liggen slapen tegen een heuveltje in de zon op het veld van zijn broer Arend en een elzentak, los in de grond gestoken, ritselt met verlepte bladeren dicht bij zijn hoofd. Een paar uur later kruipt moeder Marrije op handen en voeten naar de drempel, om hem te roepen voor het eten, — zij is al jarenlang de macht over haar benen kwijt — maar er is geen Mans te bekennen. In de namiddag, als het weer is gaan regenen, daar komt hij doornat aanzetten; hij had liggen slapen in het veld en hij werd niet eerder wakker, dan toen de plasjes in zijn oogholten stonden. Hij zal nu maar het trouwpak van zijn vader aantrekken, althans de broek, iets anders is er niet. Hij staat later in die zwarte broek, die na vijftig jaar bijna groen geworden is van ouderdom, bij de buren en praat mee over Hilde Moes en weet niets meer dan zij. Maar ’s avonds, als Hilde voor het naar bed gaan nog even naar de put loopt om een emmer water, zie, dan staat daar in de schemering, in de regen, een kerel op een afstand naar het huis te kijken. Zij let daar verder niet op. Wat gaat het haar aan, wie daar staat? Zij heeft genoeg met zichzelf te doen. Zij heeft een moeilijke dag gehad door moeder Femmechien, die vuur en vlam spuwde, toen zij hoorde, hoe Hilde met den boerenzoon gehandeld had. Nou dat wicht eindelijk na zoveel vijven en zessen onderdak kon wezen — en wè.t voor een dak! — nou gooit zij haar eigen glazen weer in, zij met haar grootsigheid en haar stijve kop. Daar heeft nou het hele dorp zijn best voor gedaan. Daar heeft men de marsjesees voor in huis gehad. Daar heeft haar moeder nachten lang het slapen om gelaten en dat heeft haar tien liter jenever gekost. Nou zij eindelijk rust denkt te hebben, nou zit zij nog met dat lelijke domme wicht opgescheept en straks met heur onecht kiend en met een hoop praatjes en ellende van de kant van het volk, wie weet! Ik durfde ’t niet met hem an, zegt ze. Ik kon het niet doen! Is dat een wicht? Dat heeft al zoveel meegemaakt en wil dan ook nog een kerel hebben, die niets doet dan smokken en flikflooien zeker, die droomt nog van verliefdheid en zulke malle dingen. Zij had toch zo’n sufferd van een kerel wel de baas gekund, anders had Femmechien haar dat nog wel geleerd. En die oude Janne, daar had zij nog hoogstens een jaar of wat last van gehad, dan had zij de benen wel uitgestoken, die heeft het vast an ’t harte, daarom ziet zij zo blauw. En wie was daar dan de baas geweest in huis? — Ik durfde ’t niet an! Wat durft zij dan wel an? Haar ouders nog dieper in de zorg drukken, die er toch al zo tegen krabben moeten, die niet weten hoe ze de pacht bij elkaar zullen schrapen. En dat in zo’n slecht jaar, nou een koe al de hele zomer ziek op stal staat en de kippen haast niet leggen en de varkens geen cent waarde hebben. „Wicht, ik kon oe wel opvreten,” siste Femmechien. „Ie waren niet beter weerd, as da ’k oe bij de haren weer naar dien vent toesleepte!”.... Zij maakte zich steeds giftiger, ook op vader Hilbert, omdat hij nu nog niet haar partij trok tegen het wicht. Haar gekijf en haar schimpscheuten hielden deze keer niet op, voor hij onder het avondeten in dolle drift de boel op de tafel aan scherven sloeg, zijn stoel door de kamer trapte en meteen gekleed en wel achter de gordijntjes kroop. Dat was de Zondag hier in huis, die Hilde bitter heeft gemaakt en tot de dood toe bedroefd en die haar bijna haar besluit heeft doen berouwen. Wanneer zij met haar emmer naar binnen loopt, is de man verdwenen. Maar hij moet toch zeker dicht bij huis verborgen hebben gestaan, want nauwelijks is zij in de kamer, of er wordt op het raam geklopt en zij hoort zacht haar naam door een mannenstem roepen. Zij neemt de stallantaarn van de tafel — ook het olielampje is gesneuveld bij de uitbarsting van Hilberts toorn — loopt over de pompstraat en doet de deur open. Er staat een donkere grote gestalte op enkele meters afstand. Het zal toch Wubbe niet weer zijn? „Wie is daar?” vraagt zij beklemd. „Ikke,” zegt een bedeesde stem. „Wie is ikke?” „Ikke, Hilde....” „O Mans,” zegt zij verlicht. „Wat wou ie, Mans?” Als hij naderbij komt, ziet zij met bevreemding, hoe hij zich heeft opgeknapt. Hij heeft een zwart pak aan, dat is hem wel wat nauw, hij kan de jas niet dichtkrijgen. Een brede zilveren horlogeketting hangt dwars over zijn buik en op zijn borst heeft hij een blinkende speld vastgemaakt, een ereteken van de kop van jut op het hooifeest. Ook is er in zijn knoopsgat een grote rode bloem gestoken, een wilde roos, zoals er bloeien aan de weg naar Tranendal. Zij heeft alle tijd, om dat op te merken, want hij staat daar te drukken en te drouwen, hij weet schijnbaar niet, wat hij zeggen zal. „Hilde,”.... stamelt hij, „eh, wicht Kiek es, Hilde”.... En als zij de lantaarn omhoog houdt, ziet zij zijn lippen trillen. „Kom er maar driest mee veur de dag, Mans,” moedigt zij aan. „Ja,” zegt hij, „ik wou oe één ding vragen. Ie blieft er bij, bij wat ie ’zegd hebben?”.... En als zij verwonderd zwijgt, gaat hij door: „Ja, kiek es, ik dacht, ie konden oe bedacht hebben. Ie blieft zo alleen achter straks met oen kiend”.... „Ja,” antwoordt zij, „dat weet ik, dat wist ik toch vooruut, Mans.” Maar zij kan het na deze moeilijke dag niet helpen, dat zij daar zwaarmoedig bij zuchten moet. Dan doet hij zo vreemd en onhandig. Hij heft zijn handen op, alsof hij die op haar schouders wil leggen, maar hij bedenkt zich. Hij gaat zelfs een beetje meer terug. Hij zegt moeilijk: „Maar ie moet om één ding denken, Hilde, ik bin d’r ook nog. Kiek es, Hilde, ik kan wel een stukkien veld kopen van mien broer Arend en ze wilt mij beide wel helpen, om daar een huussien op te zetten. As ie es wisten, hoe geern of ik oe daarin een onderdak zou geven”.... De lantaarn beeft in haar handen. Hoe d&t nu mogelijk is: de scherpe verwijten van moeder Femmechien heeft zij kunnen verdragen zonder een traan te laten, maar deze eenvoudige bekentenis, deze goede, hartelijke woorden grijpen haar zo aan, dat zij zich niet meer beheersen kan. Zij keert zich met een snik om en gaat naar binnen. Een windstoot smijt de deur achter haar dicht. Maar Mans is zo licht niet verslagen. Hij staat in de donkere hoek bij het pottenrek, hij leunt tegen de muur en wacht. Hij wacht in de regen, hij staat met zijn hoofd onder de drup van de goot en merkt het pas, als het water in zijn nek begint te lopen. Dan doet hij een stap opzij. Hij kucht ook een keer. En eindelijk is daar binnen het geluid van voetstappen en van een hand, die langs de deur tast naar de klink. Zij staat er weer, nu zonder lantaarn en legt de hand op zijn arm. „Mans,” zegt zij, „ie begriept wel, ik kan daar nou nog geen antwoord op geven. Ga nou eerst naar huus, Mans.” „Da’s goed, Hilde,” antwoordt hij gedwee. „Ik moet daar eerst een dag over denken, zowat doet men niet overhaast.” „Da’s goed, Hilde,” zegt hij weer. „Zo praten wij dan maar af”.... En na een stilte, waarin zij zijn adem zwaar hoort gaan: „Nou, dan wens ik oe eerst het goeie.” „Goeienavond, Mans.” Hij doet een paar stappen. Dan kijkt hij om. Zij staat nog in de deur. Hij aarzelt. Hij komt terug. „Is er nog wat, Mans?” „Ja,” zegt hij, „kiek es, Hilde, ik kan wel wat geld kriegen hier of daar, dan kunnen wij er misschien een geveltje van steen in metselen. En de schuur zullen wij rumer maken as gewoon, dat de koe d’r in kan en een paar sikken en een zwien, daar is toch ook al licht aan te komen”.... Wat kan ze daar voor antwoord op geven? Nu komt er nog meer. „En oen kiend,” zegt hij, „dat zal een behoorlijke wiege hebben, Hilde. Geen margarinekistje, zoals men hier of daar wel ziet. Ik zal er zelf ene vlechten van twiegen met een kappe d’r op, dat beloof ik oe. Dat kiend, dat zal ik geern as mien eigen beschouwen”.... „Ie bent een goeie kerel, Mans,” zegt zij. Hij kan nog niet wegkomen. Hij heeft nog zoveel op het hart. „En dan de karke,” zegt hij. „Daar heb ik ook mien gedachten over laten gaan. En de stroperij. Daar zal oen moeder misschien bezwaar tegen maken. Maar ik ben bereid, om met oe naar de karke te gaan, Hilde, al is ’t ook drie keer op een dag. En as ie dat wensen, dan zet ik geen strikke meer en dan doe ik mien geweer weg. Dat heb ik veur oe over. D’r kan niet ene komen, die zoveul veur oe over heeft as ikke. Zeg dat maar tegen oen moeder”.... „Ik zal het zeggen, Mans,” zegt zij. „En dan loop ik morgen nog maar eens an om ’t antwoord, om deze zelfde tied.” „Ja Mans.” „Dat is dan zo afgepraat. Nou en dan nogmaals het goeie.” „Mans.” „Hilde, het beste, heur!” Hij gaat maar langzaam heen. Maar hij is misschien al op Tranendal, als zij zacht de grendels op de deur schuift en op haar tenen naar binnen gaat. Teen, daar kan zij met Femmechien niet over spreken. \ Hoe haar antwoord zal zijn, dat maakt Hilde met \ zichzelf wel uit, die nacht en de volgende dag, als ' het weer nog eens is omgeslagen en zij achter Hilberts zeis de laatste garven bij elkaar welt in een laaiende zonnebrand. „Er kan niet ene zoveul veur oe over hebben as ikke,” die woorden zijn niet uit haar gedachten. „Oen kiend zal in een behoorlijke wiege liggen”.... En nu kan zij wel veel overleggingen hebben, die zijn toch alle van weinig belang. Wie zo is gejaagd en gedreven als zij en dan tot het besef komt, dat zij nog de rust moet missen, voor die is er geen keuze meer. Moeder Femmechien maakt het haar gemakkelijk, door haar groet slechts te beantwoorden met een snauw en een verongelijkt gezicht. Moeder Femmechien zal misschien haar leven lang niet helemaal over deze teleurstelling heen kunnen komen. Zij zal misschien later in een nijdige bui het kind nog laten horen, hoe stom zijn moeder gehandeld heeft. Wat gooit zij er soms niet uit? — Van het ogenblik af, waarop Hilde dit bedenkt, weet zij, wat haar besluit zal zijn. Zij zal Femmechien niet langer dan een paar weken meer tot last behoeven te wezen. Zij zal een eigen huis hebben, een hut misschien, maar toch een woning van haar zelf, waar zij alleen is met haar kind en waar zij niemand, zelfs haar moeder niet, naar de ogen behoeft te zien. Een kerel, sterk en goed zoals er geen tweede is, biedt het haar aan, die wil zijn leven aan haar wijden. Een man, van wien zij reeds lang heeft gehouden als van een broer, een trouwe kameraad, die haar op de handen dragen zal — daar is geen twijfel aan — die zegt: „As ie es wisten, hoe geern ik oe een onderdak zou geven.” Wat zal zij meer begeren? Meer heeft zij niet nodig. Voor haar, die nog slechts bij de dag wil leven, is dit genoeg. Een kind zal zij hebben, gisteren en vandaag heeft het zich trouw gemeld. Aan meer denkt zij nog niet. Voor dat kind zal een man een wieg vlechten, hij zal er voor werken en hij zal er zijn naam aan geven, het kind zal een goeden vader hebben. Is die man een getekende? — Goed, zij is het ook, dus horen ze bij elkaar. Zij heeft haar grootsigheid wel verloren. Zij heeft verleerd om naar uiterlijke schoonheid te zien en geld heeft geen waarde meer. Een heidehut is goed genoeg voor haar. Het is een wonder, dat zij dit nog hebben mag. Het is niet minder dan genade, dat haar nu nog een weg gewezen wordt, om te ontkomen aan de onvrede en haar kind te redden van de schande, al is dat dan de weg naar Tranendal. Misschien zullen ze er later wegtrekken, wie weet waarheen, de wereld is wijd genoeg. Naar een plaats, waar niemand hen kent en waar het kind nooit zal horen, wat er voor zijn geboorte is gebeurd. Die avond, na de brij, brengt zij twee stoelen in het stookhok en rakelt het vuur onder de kookpot wat op. Zij staat daarna onder de vlierbos te wachten, onder de zware trossen met zwarte bessen, de geurende bloemen zijn lang verbloeid.... Wanneer hij dan komt en voor haar staat, moet zij aan Wubbe denken. Zooals zij eens gehoopt heeft, dat die zou komen, zo komt Mans van Marrije nu. Hij is zo verlegen, die goede Mans. Hij, die haar nooit dan vriendelijkheid heeft bewezen, staat voor haar, alsof hij op zijn oordeel wacht. „Hilde?” vraagt hij en meer wil er niet over zijn lippen. „Kom,” zegt zij en zij loopt vooruit. En als hij het niet begrijpt en aarzelend blijft staan, keert zij terug en neemt zijn grote, vereelte hand. „Hilde, wicht, meen ie het dan?” stamelt hij. ^ „Kom,” zegt zij alleen en voert hem aan zijn hand in het stookhok. Die eerste avond met Mans, dat is zo’n vreemde en goede avond geworden. Er staan twee stoelen in het stookhok. Ze staan op een plaats, waar ze nog niet eerder hebben gestaan, in de donkere hoek rechts van de deur. Overigens is hier geen plekje, dat niet zijn schrijnende herinneringen heeft, die levend worden en sarrend voor haar komen staan, alleen maar als zij naar die plaatsen kijkt. Zij sluit de ogen en leunt met haar hoofd tegen de wand. Voor de stem van Mans echter moeten al die herinneringen verbleken, voor zijn zachte bewogen stem die trilt van aandoening, voor het reine vuur dat brandt in zijn hart, wijken ze eindelijk geheel en Mans gunt ze geen tijd om terug te keren. Hij praat maar. En iedere zin is een verzekering van zijn trouw en een getuigenis van zijn dankbaarheid. „Hilde, mien wicht,” zegt hij, „ik heb altied ’meend, dat een mense kreeg, wat hem toekwam. h^aar ik heb het mis had, dat weet ik nou, anders zat ik hier nou niet bij oe”.... Hij heeft zijn stoel wat terzijde geschoven en blijft zo bescheiden ver van haar weg. Hij heeft alleen haar handen in de zijne genomen. Het vuur onder de kookpot is niet meer dan een smeulende hoop. Een rode gloed ligt daarvoor op de lemen vloer en wordt weerkaatst op het gezicht van den man. Soms knapt een tak en springen vonken rond. En van buiten komt een enkel geluid: het mistroostig geroep van een uil in de bomen, het blaffen van een hond verweg in het veld als antwoord daarop, het ruisen van de wind. „Hilde,” zegt Mans, „ie kriegt mij, zoas ik bin, met ’t nakende gat za ’k maar zeggen. Wat ik meekrieg van huus, dat is geen zeuven stuver weerd. Ik ben altied een wilde vogel ’weest, ik heb alles er doorbracht, aan sparen heb ik niet 'dacht. Het is wel ’weest, Hilde, dat ik een rieksdaalder daags verdiende in ’t veen, dat was vieftien gulden in de weke en moeder Marrije gaf ik er tiene van, maar ’t andere ging d’r deur. En het is ook eens gebeurd, toen pakte ik twaalf patriezen op een winderige avond. Dat had ie moeten zien, Hilde, die zaten te schuilen achter een hoop plaggen, toen kreeg ik ze in de straal van de lichtbak. Ik kon ze zo-maar griepen, beide handen vol. Die verkocht ik allegaar diezelfde avond nog, ik maakte een beste pries, want ze waren toen al schaars. Waar is het geld gebleven? Maar nou zal ’t anders worden, dat bezweer ik oe.” Het is zo’n vreemde vrijer, die Mans. Het is goed te merken, dat hij niet gewoon is, om bij een meisje te zijn. In de diepe vreugde van zijn hart weet hij niet beter te doen dan alles uit te praten, wat nog nooit een mens heeft gehoord. Hij kent geen berekening en geen list. Hij biecht zijn hele leven en maakt zich-zelf zo slecht, als hij niet kan zijn. „Ik ben oe eigenlijk niet weerd,” zegt hij. „Ie weet niet, Hilde, hoe een vreemde of ik ben, ik heb al heel wat op mien geweten. Die Battelter, ie weet wel, dien ze toen dood onder de brugge ’vonden hebben — ze hebt lange zocht naar den moordenaar, maar ik was het, Hilde. Nee, ik heb hem niet over de leuning ’gooid, ik heb hem een honderd meter veur de brugge opwacht, alleen, en daar heb ik hem afdekt, in een eerlijk gevecht, hij had een mes en ikke niet. Ik heb hem daar een pak klappen 'geven, dat hij haast niet meer staan kon. Hij smeekte om genade, toen hield ik op. Toen is hij zeker zo veraltereerd ’weest, dat hij in ’t kanaal lopen is. Hilde, wicht, as ie es wisten, wat ik daar nog om te doen hebbe. Soms, midden in de nacht, dan komt hij nog bij mij op bedde.” „Och Mans,” zegt zij, „zwieg toch, jongen”.... En zij legt haar arm om zijn schouders. Maar hij kan niet zwijgen. Hij heeft nog nooit eerder een zachte vrouwenarm om zijn hals gevoeld. „Hadden ze mij d&t toen maar es verteld,” zegt hij, „dat er nog zoveul geluk veur mij weglegd was. Ie weet niet, wat ik die eerste jaren 'leden hebbe, dat weet geen mense, daar durf ik zelf niet meer an denken. Ik vrat het allemaal alleen op, mien eigen broer vertelde ik het niet, dat die Battelter mij op de rugge sprong en mij de keel dichtkneep, zodra ik de heide opkwam van mien wark. En hoe ik er dan aan toe was, als alle wichter mij afwezen en mij met de nekke ankeken, ie weet wel waaromme. De vorige herfst, toen weigerde ie mij ook. Ik had oe al lang nog eens willen vragen, maar ik durfde eerst niet. En toen, een dag of wat later, toen werd het mij te veul. Ik had er genoeg van, ik dacht, wat doe ik hier nog op de wereld, het is hier toch niks as narigheid. Toen nam ik het sikketouw en ik sneed er een stuk af, dat lang genoeg was, om mij er aan op te hangen. Het was alleen niet makkelijk, om in onze hut een balke te vinden, die stark genoeg was. Op de deel, boven de hilte, daar zat de zwaarste, daar knoopte ik het touw aan vast. Ik had de strop d’r al in, ik zou net de kop d’r in steken, ik dacht: ziezo, zeg ze nou maar goeiendag allemaal en straks zullen ze oe wel vinden, dan is ’t gedaan met de ellende — en daar valt er buten een schot. Ik dachte: d^t moet ik toch nog weten, wie daar schoten heeft zo dicht in de buurte. Ik dee de spanten en ’t stro opzied en stak de kop d’r deur. Daar zag ik in de verte mien broer Wiebe, die had een grote troep korhoender opjaagd en wat wil ’t geval? Die vallen op een honderd meter of wat van ons huus in de heide. Toen dacht ik: Mans, zou ie oe die mooie kans laten ontnemen? „Nooit,” zee ik, „ik wil eerst nog een schot op die korhoender wagen.” Ik haalde ’t geweer en ik d’r heen. Ik haalde er vieve in twee schoten, dat was mij met korhoender nog zelden gebeurd. Vier lagen vlak veur mij, de viefde, daar zocht ik naar en ondertussen schoof ik uut gewoonte alweer een patroon in ’t geweer. Het was of de duvel d’r mee speulde, daar springt een haze op van een pond of acht, die schoot ik d’r nog bij. Ik kwam thuus met vief korhoender en een haze. Toen dacht ik: die haze moet ik nog even villen, dan heeft het oude mense tot troost een goed stuk vlees, as ik d’r straks niet meer ben, en ik hing de haze an ’t overgebleven stuk van ’t sikketouw en trok hem het vel over de oren. En toen die haze daar zo hing met de ogen een eind uut de kop, toen dacht ik: zo had ie daar nou zelf kunnen hangen, Mans. As dat schot niet vallen was, dan hing ie d’r zo. Het griezelde mij toe. Ik stopte de haze in de pot en de korhoender verkocht ik, daar kocht ik een mooie donkere jachthond veur, daar had ik al lang zin aan ’had. Ie kent hem wel, Wodan, die heb ik nog. En die winter heb ik een leven ’had in ’t veld, zoas nog nooit. Ik dacht, laat een ander dan een vrouw hebben en gezelligheid thuus, ik hebbe de stroperij. An ophangen heb ik nooit meer ’dacht”.... Zij kan het niet laten, zij neemt het hoofd van dat grote kind in haar arm en drukt het tegen zich aan. „Het is God, die oe bewaard heeft, Mans,” zegt zij bewogen. „’t Zal wel zo wezen,” zegt hij. „God kan daar best tussen ’zeten hebben. Ik weet daar zo weinig van.” En hij houdt nog niet op. Hij laat haar blikken in de diepste diepten van zijn goede hart en zij ziet een ellende en een armoede, waar zij haar eigen leed bij vergeet. Maar als het laat is geworden, als de maan is opgekomen en zilveren balken bouwt in het stookhok door de reten in het dak, dan wordt hij rustiger. Dan spreekt hij met haar over de toekomst, over hun huisje en de inrichting daarvan en zijn ogen glanzen als sterren. „Ik zal veur oe warken as een peerd,” belooft hij. „God, Hilde, wat zal ik mien best veur oe doen.” „Da’s goed, Mans,” zegt zij. „Maar ie moet niet zo vluken, jongen.” „Vluken?” vraagt hij. „Ja Mans, ie noemden de naam van het Opperwezen, zonder dat het nodig was.” „Houw mij maar veur de kop, as ’t weer gebeurt,” zegt hij. „Ik ben maar een roege heiden, Hilde, maar ie kunt nog wat van mij maken. Ie kunt meer as een ander. Ie steekt hoog boven alleman uut.” „O nee, Mans, dat mag ie niet zeggen!” weert zij verschrikt af. „En nou wij het daar toch over hebben, nou moesten wij één ding afspreken. Ie moet mij niet meer Hilde noemen. Noem mij maar Hillechien, zoals ik heet, zoals men mij noemde as kiend. Die naam is mooi genoeg veur mij, ik bin mien grootsigheid nou wel kwiet.” „Goed,” zegt hij vrolijk, „maar dan op één voorwaarde, dat ie tegen mij Mansien zeggen. Mansien en Hillechien, dat klinkt wel aardig. Neen? Nou, dan wil ik er ook niks van weten. Hillechien, dat is geen naam veur oe. Ie bent meer weerd as alle Hillechiens, die ik kenne. Veur mij zul ie altied Hilde blieven.” Over het koren praten ze dan en over het werk en over het stuk heide, dat ze samen vruchtbaar zullen maken. „Weet ie nog, hoe wij warkten op ’t hooiland?” vraagt hij. „Wij bent an mekaar ’waagd, Hilde, wij passen in ’t werken goed bij mekaar. Ik dee mien best, om oe d’r onder te kriegen, maar het lukte mij niet. Wij zult er ons samen wel deurslaan, wicht!” Later vraagt hij ook, wat verlegen: „A’k oe een kus moet geven, dan heur ik dat wel van oe?” „Ja,” zegt zij plotseling, „kus mij, Mans! Kus mij, jongen!” Hij kust haar, zoals men het een zuigeling doet, zo zacht en met schroom. Maar zij slaat haar armen om zijn hals en haalt hem naar zich toe en kust hem zo vurig, dat hij, die niets gewend is, verschrikt zich terug probeert te trekken. Zo breekt zij zelf de sfeer en terwijl zij de een in haar armen houdt, komt het gezicht van den ander in het donker voor haar zweven. „Heb ie nou oen zin?” vraagt hij. „Weet ie niet meer, hoe ik oe kuste?” „De kussen van een verrader,” zegt zij verachtelijk. En daar moet hij dan toch voor wijken. „Hilde,” zegt Mans verrukt, „mien wicht, d’r moet es ene komen, die oe wat doen wil. Ie zult es zien, met hoeveul plezier ik hem tegen de grond zal houwen!”.... Zij dacht, dat zij een koning tot man zou krijgen en zij krijgt er een, die als een slaaf aan haar voeten ligt. Maar diezelfde schroomvallige Mans staat een dag later in de herberg van Lammert Krukien en haalt zijn grote blinkende knijfmes uit en steekt het in de tafel. Hij zet er met een bons een kruik jenever naast. Hij steekt daarna zijn handen in de broekzakken en rekt zich uit en ziet de jongens vrolijk aan. Er zijn veel jongens. Ze zijn verontwaardigd bijeen gekomen, om te bespreken, wat er gedaan moet worden, nou die Wubbe van Jans geen aanstalten wil maken, om naar het gemeentehuis te gaan. Nou hij beweert bij hoog en bij laag, dat het aan hem niet ligt, maar dat Hilde van Hilbert en Femmechien hem geweigerd heeft. Hoe het wezen mag, het is in beide gevallen raar. Ze zijn getrouwd door de jongens, nou past het toch niet, dat er een van beiden roet in ’t eten gooit. Wat drommel, hebben de jongkerels daar zoveel drukte voor gehad? Ze hebben met ongeduld zitten wachten op de Lubbers-jongens, wat die er van zeggen zouden. Ze hebben hen begroet met geschreeuw en voetgestamp, toen ze eindelijk verschenen. Maar wat hebben ze nu met Mans aan de pet, dat hij daar staat, alsof hij iets met hen te vereffenen heeft? „Ik geef oe de keuze,” zegt Mans rustig. „Wat wou ie van deze twee?” Het is doodstil geworden. De monden zijn in stomme verbazing opengezakt. De achterdocht loert uit de ooghoeken. Frens met ’t anderhalf oor, die naast Mans zit, rukt zijn stoel opzij en schuift bij een ander tafeltje. „Ik zal oe vertellen, wat er gebeurd is,” zegt Mans. Zijn stem is hard en beheerst, maar een zeldzaam vrolijke klank is er in. „Hilde heeft dien smakkerd, dien wij op de wagen naar haar toe brachten, ’weigerd. Zij heeft hem wegstuurd, toen wij nog zaten te borrelen in de schure van Hilbert. As hij goed van wille ’weest was, dan had zij hem 'nomen. Maar hij zat heur in ’t stookhokke nog te tergen. Toen heeft zij hem voortjaagd as een hond.” Flij wacht even. Er gaat een verontwaardigd gemompel door de zaal, dat bij de seconde groeit, maar het is moeilijk uit te maken wien het geldt. „Maar,” zegt Mans, — en dat woord davert heen over alle rumoer — „maar jongens, ik heb oe nog meer te vertellen. Hilde Moes gaat tóch trouwen! Niet met Wubbe van Jans, maar met een ander. Met mij gaat zij trouwen. Morgen hangen wij samen in ’t kastje veur ’t gemeentehuus. En wie nou feest met mij wil vieren, die kan terechte. En wie het er niet mee eens is, die kan met mij mee naar buten gaan, as hij zin heeft. Kom maar op, wat wou ie?” Maar die laatste woorden zijn niet verstaanbaar meer. Een lawaai is losgebarsten, dat davert tussen de wanden en dat niet meer bedaren wil. Stoelen worden verschoven, glazen neergekwakt. Vloeken, geschreeuw, gelach klinken dooreen. „Geef mij de borrel maar!” roept Freerk Snippe in de linkerhoek van de zaal en hij hangt zijn harmonica om. „Ik wil zingen en klinken op Hilde en Mans!” Die daar bij zitten, juichen mee en in de andere hoek van de zaal vallen sommigen bij. Maar Frens met ’t anderhalf oor springt op en slaat met zijn vuist op de tafel, dat het dreunt. Hij vloekt. „En ik zegge, dat het geen wark is!” schreeuwt Frens. „Zij is ja getrouwd, man! Ie kunt toch niet met een getrouwde vrouw naar ’t gemeentehuus gaan?” „Dat lieg ie!” roept Wiebe. „Zij is niet getrouwd! Zij heeft nee ’zegd. Daar kon ie met mekaar niet op wachten, ie wilden met geweld achter de borrel. En ie, Frens, ie stonden d’r niet ver af, maar ie hebben het natuurlijk ook niet ’heurd met oen anderhalf oor. Laat ze eens uutspuiten met de brandspuite, misschien helpt dat nog!” Hij heeft de lachers op zijn hand. Maar Frens geeft het nog niet op. En hij heeft zijn kameraden, die achter hem komen staan. Het is nog niet te zeggen, waar het op uit zal draaien. Mans wacht maar rustig af. Hij staat daar met een hand op het mes, met een hand op de kruik, met zijn brede goedige lach, het schijnt hem weinig te kunnen schelen, wat het worden zal. Maar dan is het Lammert Krukien, die de vrede redt. Lammert komt met een blad volgeschonken glaasjes, waar het licht van de lamp als zoveel vrolijke gele zonnetjes in weerkaatst, tussen de twee partijen staan. „Laat mij nou ook eens wat zeggen!” roept hij en het is wonderlijk, hoe handig hij daarbij met dat blad vol glaasjes manoeuvreert, zonder dat er een druppel verloren gaat. Hoe langer hij daarmee staat te draaien en er de jongens mee in de ogen spiegelt, hoe onrustiger en begeriger hun blikken worden. Zelfs Frens raakt in ’t laatst onder de betovering — die staat er ook met zijn neus vlak boven, die neus van Frens is evengoed als van ieder ander — en zijn tong likt onbewust langs zijn lippen. „Wat zit ie toch te zeuren met mekaar?” roept Lammert Krukien. „Mien mening is, dat Mans van Marrije ons allemaal een grote dienst bewezen heeft. Daar mogen wij hem ons hele leven dankbaar veur wezen. Heb ie dat nou nóg niet deur? Bedenk dan dit es even: As Femmechien vandage of morgen de benen uutsteekt, wie kriegt dan heur pleisters en heur drank?.... Is ’t Flilde niet, o zo! En as zij dien Wubbe nou 'kregen hadde, waar waren die kostelijke middels dan 'bleven? Denk ie, dat dat volk van Hidding hier was blieven wonen, nou het hier zo mal van de reize kwam? Dat trekt een volgend jaar weer naar ’t Noordenveld, daar kun ie allemaal duvel op zeggen, het heeft daar ja nog een boerenplaatse. Dan hadden de mensen daar ginder wied weg mooi weer ’speuld met onze pleisters. Maar nou houden wij ze!.... Pak an, jongens, ’t is van de beste en Mans is er goed veur! Hoera veur onzen Mans, die heeft nog nooit zo’n mooi knien in de strikke ’had! Lang zullen ze leven”.... Dan galmt het gezang op, de harmonica valt jankend bij, de jongens dringen om Wiebe en Mans, ze willen allemaal tegelijk met hem klinken. „Dat ie d’r maar een goed wief an mogen hebben, Mans! Ik gun het oe van harte!” „Vergis oe niet, dat ie Femmechien meenemen in oen hut, dan kom ie d’r niet levend weer uut!” „En dat ie maar een hok vol jongen moogt kriegen, Mans!” schreeuwt Frens. Dat kan hij dan toch niet zwijgen. Maar Mans lacht daar overheen. Ze mogen zeggen, wat ze willen, er is in de hele wereld niet een zo gelukkig als hij. Het wordt een vrolijke avond en Frens ligt als een van de eersten onder de tafel. Daar zal Mans geen last meer van hebben. En nu hij de jongens eenmaal op zijn hand heeft, nu zal hij het met de ouderen van het dorp ook wel klaren. Ofschoon er nog praat genoeg van komen zal. Iet is een nieuwe verrassing voor Femmechien, als zij te weten komt, dat haar oudste dochter nu toch zal gaan trouwen en nog wel met wien. Maar zij heeft al geleerd, dat er althans één terrein is, waarop haar moederlijk gezag zijn grenzen heeft. Zodra de liefde is in ’t spel, dan weet het kind zijn weetje wel. Zij heeft zich vroeger aan haar volk ook niet veel gestoord, anders had zij dien kalen Hilbert niet gekregen. Bovendien heeft het wicht haar vader al weer aan haar zijde, die staat er bij met een gezicht als een oortieke en kijkt Femmechien aan, alsof hij zeggen wil: „Fïeb d’r nou nog eens zo’n grote mond over als Zondag! Dan gaat de andere helft van de schotels ook in gruzelementen.” En omdat er juist veel breekbaar gerei op de tafel staat, perst moeder Femmechien haar lippen op elkaar, draait zich om, smijt met een klap de tang bij de haard en verkondigt alleen, dat zij er niets van zeggen zal. Als het wicht dan zo gek wil wezen, om tot schande van het dorp één kerel te nemen veur ’t vrijen en een andere veur het trouwen, dan moet zij dat maar weten. Maar Femmechien houdt natuurlijk geen woord. Zij sluit zich op in een ongenaakbare vesting van wrevel en trots, maar Hilde kan niet in de buurt zijn, of zij onderneemt van daaruit één van haar felle uitvallen, die Hilde echter zonder verweer kan verdragen, zelfs zonder zich beledigd te tonen. „Een jongen van Lubbers!” schimpt zij. „Ene van die doerakken, van die stropers en luzebossen, ene van dat heidenvolk, dat zweert bij de jenever; kerels waar niet zoveel bij zit en die het nooit verder zullen brengen as een heidehut. Boeh, ik wou oe toch wiezer hebben! En die Mans, goed, laat hij dan nog de beste wezen van allemaal, maar acht ie oe niet te goed veur zo’n half-sleten jongkerel, die haast dubbel zo oud is as ie? Wie daarvoor een dikken boerenzeune laat lopen en de praatjes van de mensen trotseert, met die is ’t vast niet helemaal pluis. Ie moet oe es laten onderzoeken, wicht, ie hebt er vast ene van de zeuven op de loop en de andere zesse zitten er achteran! Huh, en di’s nou een dochter van mij!”.... Maar op Hildes nederige, zachtmoedige houding stuiten al haar pijlen als op een pantser af. En als Femmechien een nacht over het geval geslapen heeft, klinkt haar klaagzang al anders. Dan begint er reeds een toon van voldoening in te klinken, dat haar dochter dan nu toch een eigen dak boven haar hoofd zal hebben en een kerel, met wien wel vree is te houden, al komt hij dan van een min soort volk. Bovendien kan zij eigenlijk niet dankbaar genoeg zijn, dat zij nu niet de kosten van een bevalling zal behoeven te dragen en er een mond minder zal zijn in huis. Hoe heeft zij vorige jaren al niet moeten schrapen, om de strenge winter door te komen. En straks zal het wellicht nog moeilijker zijn, want het staat nu wel vast, dat de oogst bar tegen zal vallen. Eerst heeft de hagelslag het zijne gedaan, nu doet de regen het overige. Als het weer niet gauw omslaat, zal het koren nog verrotten op het veld. Een winter van armoede en ontbering moet daar noodwendig op volgen. Dan maakt het weinig verschil, of men in een hut op Tranendal zit of in een duur gepacht boerderijtje. „Of ie een heidespitter kriegt of een boerenzeune, wat kan mij ’t ook schelen, ik ben oe kwiet,” zover komt Femmechien tenslotte, dat zij d4t zegt. „Wij zouden van al oen geld toch wel koud 'bleven wezen,” voegt zij er aan toe. „Een ouder kriegt niet half weerom, wat hij an z’n kiend ten koste heeft gelegd.” „Dat is waar, moeder,” zegt Hilde, „ik kan oe niet half vergoeden, wat ie allemaal veur mij daan hebt.” „Ja, toe maar!” kijft Femmechien, „steek ie oen moeder de gek ook nog maar an. Flarde van een wicht!” „Ik denk er niet an, om oe de gek an te steken,” verzekert Hilde vriendelijk. „Ik meen het van harte, moeder. Dat voel ik nou het beste, nou ik zelf een kiend verwacht.” Ze zijn alleen in de kamer bij dit gesprek. Hilbert is in de schuur bij de varkens bezig, Remmeltien is om een boodschap gelopen, de anderen zijn naar school. De regen ruist in de tuin. Femmechien zit de aardappels te schillen, Hilde heeft bonen gedraad. Maar nu zet zij haar mandje neer, spoelt haar handen af in de emmer en veegt ze zowat droog met de schoteldoek. En dan staat zij ineens bij Femmechien en wat zij in geen jaren meer gedaan heeft, dat doet zij nu. Zij legt de arm om Femmechien heen en trekt haar hoofd tegen zich aan. „Moeder,” zegt zij, „ie moet mij veule vergeven. Ik ben vaak een mal wicht weest veur oe.” Daar schieten Femmechien de tranen van in de ogen. Zij laat haar aardappel vallen in de bak en grijpt de hand van Flilde. „Och kiend,” stamelt zij. „En ie moet mij beloven, dat ik altied bij oe komen mag om hulp of raad,” gaat Hilde voort. „Natuurlijk wicht,” hikt Femme, „natuurlijk, ie koomt maar, heur!.... Kiend, ik had oe toch zo geern op een grote boerde- rij had. En daarom ben ik misschien wel eens wat hard veur oe ’weest”.... „Ie hebt het goed bedoeld,” zegt Hilde en zij kan ook haar tranen niet inhouden. „Hier, moeder, dat is veur oen goedheid en dat veur oen liefde en dit veur oen hardheid”.... En zij kust haar moeder op beide wangen en dan teer op haar voorhoofd. En Femmechien, wie dat voor het eerst in haar leven gebeurt dat zij door één van haar grote kiender gekust wordt, leunt snikkend achterover in Hilde’s arm. Maar door die houding glijdt de bak met een plof van haar schoot op de grond. De aardappels rollen naar alle kanten. En met een kleur springt Femme op. „Ie halve malle,” vaart zij uit. „Dat heb ik nou van oen kunsten. Dat maakt heur moeder eerst het harte week en gooit heur dan de eerappelbak van de schoot. Dd£r was oe alles om begonnen, hè varken?” „Hoe kom ie d’r bij, moeder?” roept Hilde. En dan moet zij haastig opzij springen, Femmechien slaat naar haar met de aardappelbak. Ze zitten elkaar achterna om de tafel, driemaal linksom, plotseling rechtsom, hijgend, gillend, ze trekken de stoelen voor eikaars voeten en struikelen soms bijna over de aardappels, die verspreid liggen over de vloer. Onder ’t lopen wissen ze verstolen hun tranen af. Hilde vlucht de deur uit. Een aardappel en een scheldwoord vliegen haar na. „Mal kalf van een wicht!” scheldt Femme. „Hekse!” roept Hilde. En verder, die hele dag, kunnen ze niet van elkaar afblijven, als ze in eikaars buurt komen. Dan geven ze elkaar een kneep of een nbbestoot, of ze gooien mekaar met de schoteldoek en ’s avonds onder ’t eten zitten ze elkaar nog op de tenen te trappen. De kleine wichter beginnen er plezierig aan mee te doen, maar Hilbert is er stomverbaasd van. ,.Wat oe beiden mankeert,” zegt hij hoofdschuddend, „dat wee ’k niet. Van vrouwlu krieg ik mien leven lang geen verstand.” „Doe ook maar geen moeite,” raadt Femmechien hem aan. „Oen verstand heb ie wel nodig veur andere zaken.” Na deze dag is het met Femmechien in orde. Uiterlijk blijft zij natuurlijk dezelfde, haar hart toont zij niet, maar van ’s morgens tot ’s avonds draait zij nu om Hilde heen, om haar af te richten voor het huwelijk en haar taak als zelfstandige huisvrouw. Tegen de vrouwen uit het dorp, die in deze tijd druk blijven lopen met allerlei wissewasjes, houdt zij zich groot. Zij doet zo vergenoegd, alsof het alles naar haar wens verlopen is. „Van achteren beschouwd, mensen, had ik oes Hilde niet graag in huus zien bij dat grootse volk, bij die geldwolven. Verduld, ik zou d’r liefzeerte van ’had hebben, as ik bedenken moest, dat oes wicht dag aan dag de wraak van dat ouwe loeder te verduren had. Nee, oes Hilde heeft het een slag veur de kop 'geven, dat volk, dat het heugen zal! En zij kriegt nou een goeie kerel, al is hij een paar jaar ouder. O, arm as een luus, dat is waar, maar dat is geen schande. Vrede in huus, is dat niet meer weerd as haat en nied bij een stal vol vee?” Daar knikken de vrouwen op. O wisse, wat Femmechien zegt, is waar. Zij hadden de Hiddings de pleisters ook niet ’gund. „De pleisters?” „Ja, ie wordt al wat ouder, Femmechien, en ie bent ook maar een mense.” „Oud?” roept Femmechien minachtend. „De duvel is oud! Ik sla de hakken nog tegen ’t gat, as ik dat wil. Ik denke d’r niet an, om al te vertrekken, heur! Veurlopig deel ik de pleisters nog uut!” En zij deelt royaal uit in deze dagen. Dat is uit dankbaarheid, dat het volk het zo goed opneemt, wat Hilde heeft gedaan. Dat had ook anders kunnen wezen. De hut had haar straks ook boven haar hoofd afgebrand kunnen worden. Onder mekaar zullen de vrouwen nog wel een poosje napraten over ’t geval en er zal altijd een enkele blijven, die er schande van spreekt. Goed, ze moeten maar doen, wat ze niet laten kunnen, maar het moet Femmechien niet ter ore komen! Tegen Mans houdt zij zich ook goed. Zij ontvangt hem niet onvriendelijk. Hij ziet er netjes uit, hij heeft blinkend gepoetste schoenen aan in ’t midden van de week en een bloem voor op de pet. En zijn gezicht staat zo jongensachtig vrolijk, zijn ogen glanzen zo innig-blij, dat Femme zegt: „Jongen, ie bent toch nog zo lelijk niet, as ik dachte. ’t Is alleen jammer, dat ie al zo’n oude bok bent.” „Het harte is jong,” lacht Mans. „Dat wordt nog met de dag jonger, moeder Femmechien, dat zul ie es zien!” Hij zit ernstig met Hilbert te praten. Hij heeft het voor mekaar, Luuks Barelds zal in de buul tasten. Bij dubbeltjes en kwartjes zal dat misschien weer afbetaald moeten worden, maar dat is niet slim. Zijn broer Arend wil ook nog wel wat geduld hebben met die twintig gulden voor de grond. Of dat stuk heide er nou lag of niet, dat is hem hetzelfde, hij deed er toch niks mee. En dan krijgt Mans, wat nog goed is van de meubels van moeder Marrije. Die komt beurtelings bij een van de jongens in en de oude hut gooien ze tegen de grond. „Wij hebben twee krooien,” zegt Hilbert. „Ene d’r van kun ie kriegen.” „Da ’s mooi,” zegt Mans. „En een stuk of wat schapen mag ie ook hebben,” vertelt Hilbert. „Flilbert toch!” roept Femmechien. Maar naderhand wil zij niet achterblijven. Beddegoed heeft zij nog over en wat potten en pannen en een melkzeef. „Maar ik waarschouwe oe,” dreigt zij, „as ie niet goed bent veur Hilde en later veur ’t kiend. Ie moogt dan een kerel as een boom wezen, maar ik koom oe op de ribben, reken daar Op! „Femmechien,” belooft Mans plechtig, „ik zweer het oe.” „Ja-ja,” zegt moeder Femmechien, „dat vluken en zweren moet ie ook nog afleren, nou ie onder net volk komt. Laat het maar zien, dat heb ik liever. Ik ken de kerels langer as vandage.” Mans’ goede humeur is onverstoorbaar. Hij kent Femmechien ook langer dan vandaag. De volgende morgen rijdt hij op Hilberts wagen achter de oude zwarte met Hilde naar Battelte, om zich met haar in ’t kastje te laten zetten. Ze hebben veel bekijks. Voor alle huizen in het dorp staan de mensen en wensen hun lachend en schreeuwend geluk. Laat er een beetje spot in hun ogen zijn, wien zal het deren? En de dominee houdt de wagen staande, hij komt ook nog bij het bruidspaar thuis en dan met de vrouw, natuurlijk, maar hij wil het hier al even de hand drukken. FEj kijkt Hilde ernstig en diep in de ogen, maar zij slaat ze niet neer. Dat schijnt hem op te luchten. „Goede reis, Mans en Hillechien,” wenst hij, „naar Battelte eerst en straks door ’t leven.” „Dominee,” zegt Mans, „ie bent een beste man. Ik kom bij oe in de karke, heur! Reken d’r maar op, ik sla geen Zondag over!” Hij is zo in zijn schik. „Dit is op één na de beste dag in mien leven,” verzekert hij, als ze Battelte naderen. „Wanneer komt dan de beste?” vraagt Hilde. „Over veertien dagen,” zegt Mans. „As ik oe over de drempel til.” En in zijn ogen is zoveel liefde en verering, dat zij er bang van wordt. Zal zij hem ooit genoeg lief kunnen hebben? Doet zij er goed aan, met zich aan hem te binden? „Mans,” vraagt zij bezorgd, wanneer hij haar van de wagen helpt, „zou ie d’r nooit spiet van hebben, jongen?” „Ha-ha!” lacht Mans. „Ik vreze, dat ik niet genoeg veur oe wezen kan,” zegt Hilde. „Lieverd,” antwoordt hij, „ik hebbe niks an oe verdiend. Alles wat ie mij geven, is toegift.” Dat antwoord, dat haar gerust moet stellen, maakt haar zorg nog groter. En aarzelend, als om hulp en vergeving vragend, neemt zij zijn hand, als zij het gemeentehuis binnen gaat. Zo kan Mans dan tevreden zijn. Hij heeft dien ander van de meid afgezet, en mocht moeder Femmechien nog zorg hebben gehad over de houding van het volk in de toekomst, zij is daar wel gerust op, als aan ’t einde der week aan dien gofferd het zoorholt wordt gebracht. Het zoorholt, het dode hout. Als teken van onvruchtbaarheid wordt het meestal aangeboden aan een wicht, dat na een lange verkering verlaten is, omdat er nog geen trouwplannen behoefden te worden gemaakt, en soms aan een jongen, die om dezelfde reden alleen achtergebleven is. En ofschoon het dus niet helemaal bij de omstandigheden past, de jongkerels, heet op een borrel en wat vertier, menen dat ook Wubbe Hidding er in dit geval recht op heeft. Als teken van de dode liefde zal hij het zoorhout krijgen. Die eerste Zaterdagavond reeds, als Mans met Hilde onder de geboden staat, kleden de jongens een half verrotte paal met een oud jak en een rok, ze zetten er een witte floddermuts bovenop, met een beetje verbeelding kan men er zo net zo goed een aardige jonge meid als een vogelverschrikker in zien. Dan binden ze een groene tak daaraan vast als symbool van de hoop en brengen de pop in optocht naar het huis van de Hiddings. En deze keer houdt dat volk zich goed. Het is door de gebeurtenissen van een week geleden zo mak als een schaap geworden. Het ontvangt de jongens op de deel, al is het dan met bedrukte gezichten en Wubbe staat er met de pop in de arm aandachtig te luisteren naar het vers, dat Frens met ’t anderhalf oor voordraagt. Het is een prachtig vers, het is al geslachten lang gebruikt en het heeft geen regel die niet rijmt: Vriend, met innig médedogen, Zijn wij met uw lót bewogen. En uit deernis met uw leed Tot uw hulp en troost gereed. ’t Is nu klaar genoeg gebleken, Dat uw kansen zijn verkeken. Zij, op wie uw ogen zagen Met een innig welbehagen Hilde Moes, die zijt gij kwijt, Mans van Marrije heeft haar gevrijd. Maar, ga nu niet droevig wenen, Want, wij willen troost verlenen. Ter genezing van uw kwaal Bieden wij u deez’ dorre paal. Wil dan op dat paaltje kijken, Dat moet Hilde Moes gelijken. Ach, haar liefde was zo koud. Dood, gelijk dat dorre hout. Maar, waarom nu zo aan ’t wenen? Goede vriend, waar moet dat henen? Droogt uw tranen, weest gedwee. Zoekt een ander in haar stee. Dat wil u die struik verkonden Die daaraan is vastgebonden. Daarom, vriendje, niet getreurd, Maar het hoofd weer opgebeurd. Doet uw oog maar even open En gij ziet er velen lopen. Want het is geen handvol, neen, Maar een landvol loopt er heen. Moedig ’t hoofd dus opgeheven. Wilt ons nu een teken geven Van uw vriendschap, kon het zijn, In een glaasje brandewijn. En dat doen de Hiddings zelfs. Ze tracteren op brandewijn met suiker. Dat is dan de derde tractatie, die de jongens met deze geschiedenis genieten. Nu hebben ze ’t ook gehad. Mans en Hilde moeten er nou genoeg tegen ploeteren, om wat knap in hun hut te kunnen trekken. Daar zal geen borrel meer op overschieten. ~|l V e hemel is hun welgezind. Hij speelt een wreed spel n met de boeren, die in zorg zitten over het koren, dat Jl nog op het land in schoven staat, maar Mans en -■—^ Hilde konden geen beter weer wensen voor hun plannen. Het regent bijna iedere dag. Soms breekt de zon voor een paar uur door, soms komt zij stralend boven de horizont en staat tot na de middag te branden op de dampende garven. Des avonds betasten de boeren het muffe stro. „Nog één zo’n dag,” zeggen ze, „dan kunnen wij beginnen.” Maar de volgende morgen bij het ontwaken horen ze de regen weer ruisen op het rieten dak en ze zoeken wat prutswerkjes in de stal of de schuur, en brommen op ieder die hun voor de voeten loopt. Na ’t koffiedrinken blijven ze plakken in de kamer en turen somber door de kleine ruitjes op het grijze erf. Ze horen de schapen hunkerend blaten in het hok en maken evenals dé rammen en de jonge hanen ruzie uit verveling. Pas tegen de avond leven ze wat op, door de hoop dat de nacht verandering zal brengen. Ze gaan uit buurten bij elkaar, alsof het reeds winter is, maar voor spookverhalen zijn ze niet in de stemming, ’s Nachts klimt een boer van het hoge bed, staat een kwartier op het winderige erf en als hij rillend bij zijn vrouw terugkomt, vertelt hij tevreden, dat hij sterren heeft gezien. Des morgens regent het. Het koren, het rottende koren. Het goud-gele stro is goor en groezelig geworden, een schimmellucht stijgt er uit op. De aren kleven aaneen op de schoven, de kostelijke korrels zijn groot en week, alsof ze nog rijpen moeten; een kind kan ze stukwrijven tussen de vingers. De korrels ontkiemen en lopen uit, de schoven staan hier en daar met groene koppen. Er blijft niet veel meer over dan beestevoer. Wat zal men er aan doen? Wanneer het een mens was die het deed, wanneer die zo het brood van het volk vermorste, er zou geen straf zwaar genoeg voor hem wezen. Nu helpt het niet, of men er bij staat te klagen en te vloeken, men moet het aanvaarden zoals het komt. „Het is ons niet van mensen aangedaan,” dat is de schrale troost in deze zware tijd. Daar kan een ieder ja op knikken, of hij naar de kerk gaat of niet. „Werpt al uwe bekommernissen op Hem,” daar heeft de dominee over gepreekt. „Geliek heeft hij, wij moeten d’r ons maar deurslaan straks, het komt toch allemaal zoals ’t moet. Daar kan geen mense wat aan veranderen.” En ondertussen hebben de Lubbers-jongens maar mooi de tijd, om het huis van Mans te bouwen. Het is een heel karwei, want die Mans is niet zo gauw tevreden, de timmerman komt er zelfs aan te pas. Twee ramen komen er in de voorgevel, dat heeft niet een op Tranendal. De balken krijgt Mans van Luuks Barelds; sterke eiken balken wil hij er in hebben, hij hoopt er lang te wonen in dat huis. Wat hem betreft komt hij er nooit meer uit. Een dag of tien zijn ze er druk mee en dan heeft nog half Tranendal meegeholpen, men weet immers toch niet, wat men verder uitvoeren zal. Een paar dagen is Mans nog bezig om met zijn broer een put te graven, om de lemen vloer nog wat aan te stampen, om de bedsteden en de geitehokken, de kippenloop en de koestal af te maken. Hij verft de deur en de sponningen helder groen. Hij kalkt de voorgevel, de binnenkant van de bedsteden en het nachthok van de kippen. Wanneer het tijd is, om zijn boterham te eten, zit hij vergenoegd op een blok hout voor het raam en tuurt in de verte, waar hij bij goed weer de rook uit de schoorsteen van Hilbert en Femmechien kan zien stijgen. De dag daarop kalkt hij de voorgevel nog eens over, hemmelt de boel wat op om huis en daarna gaat hij naar Hilde, hij staat voor haar met kalkspatten op zijn kleren en op zijn gezicht er verklaart plechtig: „Wicht, het is alles veur mekaar. Ie kunt het vanavond komen zien.” Dat doet zij dan graag. Als de zon nog een handbreedte boven de horizont staat, stapt zij achter hem door de bloeiende heide, door de zware zoete honinggeur, over het smalle kronkelende pad. Nu zal zij ook haar eerste bezoek brengen bij moeder Marrije. Mans wou er haar niet hebben, voor het nieuwe huis gereedgekomen was. De zon komt Mans te hulp. Wanneer ze dwars door de zandverstuiving — om de hutten van Tranendal voorlopig te ontwijken — het huis naderen en zij, hijgend aan zijn arm, door het mulle zand de laatste heuvelrij beklimt, dan staat de zon hel te blinken op het witte voorgeveltje en brandt als een vuur in de twee ramen. „Kiek,” zegt Mans, met zijn borst vooruit, „het huus, dat ik veur oe heb laten bouwen”.... „O Mans!” zegt zij. Is het van vreugde? Of valt het haar zo tegen? Hij weet het niet, zij is hem al vooruitgelopen. Zij loopt om het huisje heen. Zij ziet, hoe netjes de plaggen om het huis zijn weggegraven, hoe er reeds een paadje gemaakt is naar het hoofdpad met keurig af gestoken kanten, hoe zorgvuldig de deur en de kozijnen zijn geschilderd. „Dit is nog maar grondverf,” zegt Mans aarzelend, „dat wordt nog veel mooier, Hilde.” „Ja,” zegt zij. Zij bukt zich en treedt door de lage deur. Zij gaat het kamertje binnen. Er hangt een frisse geur van kalk en verse beits. Het kamertje is vol rood-gouden zonlicht. Zie, er liggen al houtblokken bij de haard en er staan twee rode geraniums op de vensterbankjes, voor elk raam één. De schaduw ervan ligt tot op het midden van de vloer, die nog week is onder haar voeten. Het kamertje is wel erg klein, een paar stappen naar beide kanten. Wanneer zij haar arm uitstrekt, zal zij de balken aan kunnen raken, de sterke zwartgeteerde eiken balken. De boerderij van de Hiddings of deze hut. Zelfs haar ouderlijk huis is een kasteel hierbij. Maar wanneer zij zich omkeert, staat daar Mans, die grote jongen, met ingehouden adem te hunkeren naar haar oordeel. Zijn hoofd raakt bijna tot de zoldering en zijn gezicht is rood van de zon en van de spanning. „Is ’t oe slim tegenvallen?” vraagt hij met een verdrietige lach. „Tegenvallen?” roept zij. „Ik had dit niet durven verwachten. Jongen, wat heb ie oe toch uutsloofd veur mij!” Zijn ogen flikkeren. „O,” zegt hij trots, „maar ie zult nog eens wat anders zien. Ik wil de hele zaak van binnen betimmeren. En in die hoek zal een muurkast komen. En kiek die bedstee eens, zullen wij daar niet lekker in slapen?” „Ik wou er zo wel in,” zegt zij lachend. Hij trekt haar mee naar het schuurtje. „En wat zeg ie van de koestal? En van dit sikkehok? En kiek, hier is de ingang naar het keldertje.” Zij vindt alles prachtig. „En proef dat water eens,” zegt hij buiten. Hij put een emmer vol en houdt die voor haar mond. Hij drinkt er zelf ook uit met lange teugen. „Nou, wat zeg ie d’r van? Is ’t niet helder as brandewien? Is ’t niet zo fris, alsof een engeltien oe wat op de tonge doet?” Zij is alles met hem eens. Maar zij wil graag een hekje om de put, al heeft het dadelijk nog geen haast. „Ie begriept wel, Mans, waarom.” Het zal gebeuren. En in de kamer wil zij graag een plank langs de muur. Dat is zo makkelijk voor het gerei, nou zij nog niet zoveel kastruimte heeft. Als ’t k^.n tenminste. Alles kan. Hij laat zich precies de plaats wijzen, waar zij hem hebben wil en maakt met een spijker een kras op de wand. „Nog meer, Hilde?” Ja, zij heeft nog iets gemist, dat er noodzakelijk wezen moet. O, hij dacht, dat het niet nodig was. Zoiets heeft men hier op Tranendal niet, de heide is ruim genoeg. Maar goed, hij zal het maken. Een heel mooie, waar men voor zijn plezier zitten zou. Ze lopen alles nog eens rond en dan nog een keer. Ze bekijken het lapje heide, dat bij het huis hoort. Komende winter zal Mans een stuk op de kop zetten, het zal zwaar gemest moeten worden, maar dan kunnen ze toch het volgend jaar hun eigen vruchten hier al verbouwen. „Maar nou moeten wij naar moeder Marrije, Mans.” „Zouden wij ’t nog wel doen?” vraagt hij onrustig. „Het is al zo late.” „Welnee, het kan nog best.” „Maar het is er niet zo netjes as ie gewoon bent,” waarschuwt hij. „En mien moeder is geen beste!”.... „Wij kunnen die oude stakker toch niet voorbij lopen,” zegt zij. „Komaan.” Zij zet door. Zij moet hem bijna meetrekken, zo vol is hij van de hut. Hij begeert zijn hele leven geen ander huis, zegt hij. „Maar wij kunnen toch veuruut boeren,” meent zij. „Wij zullen heel zunig wezen, en misschien huren wij dan later een klein spullechien in ’t dorp.” Maar dat schijnt nog in zijn hoofd niet opgekomen te zijn. Hij kijkt haar bevreemd aan, dat zij daar nu reeds over praten kan. Zei moeder Femmechien niet van de Lubbers, dat ze het nooit verder zouden brengen dan een heidehut? Zou er van hem nog wel een goeie boer te maken wezen? — Het legt een druk op haar hart, als zij daaraan denkt. Die wordt zwaarder, als ze even bij Arend en Wiebe aanlopen. De hutten van de broers liggen naast elkaar en ze staan al met hun vrouwen voor de hut van Wiebe op de uitkijk. De mannen begroeten Hilde hartelijk en luidruchtig, in hun houding ligt bewondering. Die broer van hen, die doet het nog niet zo min. Maar de vrouwen staan daar gemelijk bij, steken haar hand niet uit, en in hun matte glimlach is evenveel spot als gehuichelde vriendelijkheid. Wemeltien, het dikke schommeltje van Arend, ziet er nogal netjes uit; de andere, Trude, een slanke blonde vrouw, groter dan Hilde, is slordig en vuil. Maar in hun beider ogen is dezelfde leegte en verveling, dezelfde achterdocht. Terwijl Hilde tussen ze in staat en praat over het nieuwe huis, voelt zij toch de geheime verstandhouding tussen die twee. Zij houdt dat niet lang uit. „Kom Mans, wij moeten weg,” zegt zij. „Eerst koffie!” roept Wiebe verschrikt. En tegen zijn vrouw: „Vooruit, waarom zet ie geen koffie, lelijke luiwammes?” Hij schopt naar haar, terwijl zij het huis inloopt. Maar Hilde bedankt. „Een volgende keer graag,” jokt zij. „En as wij hier wonen, kom dan maar gauw eens op een avond bij ons, dat ik oe eens tracteren kan veur dat ie Mans zo ’holpen hebben. Nou moeten wij naar moeder Marrije toe.” Zij loopt voor Mans uit langs Tranendal, langs de verzakte, verwaarloosde hutten, die nog lelijker en armoediger lijken nu ze liggen in de schoonheid van de bloeiende hei. Zij ziet de mensen, die daarin bijeenhokken, soms half onder de grond, voor hun woningen staan. Haar groet klinkt vriendelijk en opgewekt, maar zij voelt zich plotseling zo moe en verdrietig. Wat is zij begonnen? Zal zij later ook zo aan de weg staan, vervuild en ontevreden? Zal haar kind er ook zo onverzorgd uitzien als deze? „Nee,” zegt zij, „nooit van mien levent zal mij dat gebeuren!” En zij voelt een sterk en heftig verzet in zich opkomen tegen deze ellende. Zij perst haar lippen stijf opeen, juist zoals Femmechien dat kan doen. Al zal zij er alleen voor moeten staan, het leven hier krijgt haar niet klein. Zij heeft deze weg gekozen, zij zal hem gaan met moed, dat neemt zij zich heilig voor. En ondertussen strompelt zij verder over het ongelijke glibberige pad, door de modderige wagensporen, langs gedeukte ketels en pannen, kapotte flessen, botten en allerlei afval, dat hier door het volk van Tranendal is weggeworpen. Maar Mans, die ziet, hoe moeilijk het lopen haar valt, komt naast haar en neemt stevig haar arm. „Denk om de mensen,” ontvalt haar. Maar hij laat haar niet in de steek. Hij grinnikt verachtelijk. „Ze kunt heen schieten lopen,” zegt Mans. En, alsof hij weet, wat haar innerlijk beroert: „Ik en ie, Hilde, daar komt niet ene tussen.” De zon is al enige tijd onder, als ze bij de hut van Marrije zijn gekomen. De moeder van Mans zit met de hond bij de weg, maar wanneer die blaffend zijn baas tegemoet springt, keert zij zich om en kruipt snel over het tuinpad de hut in. Daar zit zij dan al in haar stoel, een grote zware vrouw, wanneer ze binnenkomen. Aan haar linkerhand is de tafel, aan haar rechter de kast, die kan zij beide van haar plaats af bereiken. Vóór haar is het vuur; wanneer zij dat verzorgen moet, behoeft zij zich maar op haar knieën te laten zakken. De hond haalt turf en hout uit de schuur, als zij het nodig heeft, daar is hij door Mans op afgericht. En verder kan Marrije kruipende komen, waar zij wezen wil in huis. Zo heeft zij al jaren het huishouden gedaan. Maar het begint haar de laatste tijd wel moeilijk te vallen, daarom is het maar goed, dat het spoedig niet meer nodig zal zijn. Als Hilde haar ziet in die vuile rommelige hut, met het grijze haar verward om haar hoofd, in een gonzende vliegenzwerm, als zij haar stompzinnige blik opvangt, schieten haar de tranen bijna in de ogen. Zij wist wel, dat het erg was, zoals Marrije er zat, maar zó vreselijk had zij het zich niet voorgesteld. „Dag moeder Marrije,” zegt zij zacht. Maar de vrouw geeft geen antwoord. Zij kijkt haar alleen koud en wezenloos aan. „Moeder, dit is Hilde Moes, dit is over een paar dagen mien vrouw,” stelt Mans voor. „Zo,” zegt Marrije onverschillig, „is zij dè.t nou.” „Geef heur een hand, moeder.” Marrije doet dat. Zij steekt een vuile hand uit en trekt die haastig weer terug. In haar ogen is dan nog sterker de afweer, die Hilde ook bij de jonge vrouwen heeft gehinderd. Mans ruimt een stoel voor zijn bruid leeg. Voor hem zelf is er nog een houten krukje. Ze zitten stil naast elkaar en zien het aan, hoe de oude vrouw het vuur oprakelt, de ketel er boven hangt, hoe zij zwijgend koffie maalt. „Hoe wied bin ie heen?” vraagt zij plotseling. „Half,” antwoordt Hilde. „Zo,” zegt de oude stuurs. Zwijgen. Mans speelt met de hond en kijkt schuw naar Hilde. Die begint nu een gesprek. „Mans heeft een mooi huus ’bouwd,” vertelt zij. „Hij kan wel wat, die jongen van oe, moeder Marrije.” „Ja,” antwoordt Marrije, „veur vreemden kan hij alles.” „Maar ie profiteren d’r straks ook van,” zegt Mans. „Ie komt maar bij ons in,” belooft Hilde. „Dan krieg ie nog een mooie ouwe dag.” „Breng mij maar liever naar ’t kerkhof,” antwoordt de vrouw. „Dan bin ie veur altied van mij af.” „Laat heur maar praten,” zegt Mans nijdig. Maar Hilde doet nog een poging, om verzoend te raken. „Ie zult es zien, Marrije,” zegt zij opgewekt, „hoe goed ie het bij ons kriegt. Later zul ie nog dankbaar wezen, dat het alles zo 'lopen is.” „Had mij mien jongen maar laten houden,” roept Marrije half huilend. „Ie met oen mooie praties! Ik wil niet eens bij oe in, geleuf dat maar. Ie ziet mij er veul te mooi uut, madam, en ie hebt mij veul te veule verbeelding.” „Ja,” zucht Hilde verdrietig, „nou weet ik het ook niet meer.” Maar zij legt snel, als Mans rood van boosheid op wil springen, de hand op zijn arm en beduidt hem, dat hij kalm moet blijven. „Schenk maar liever water op!” roept hij dan. „Het verkookt oe allemaal.” „Laat dat wicht dat zelf maar doen, as zij koffie hebben wil,” zegt Marrije. „Ik heb hier ja niks meer te zeggen. Zij is ja toch al de baas.” En dat doet Hilde dan maar. Mans zit op zijn tanden te knarsen, maar zij glimlacht tegen hem. Zij haalt water uit de put en wast een paar kopjes af. Zij schenkt het eerst voor Marrije in. Maar als zij en Mans al klaar zijn, heeft Marrije haar koffie nog niet aangeroerd. Dan gaan ze maar weer. Het is al donker geworden. „Dag moeder Marrije,” zegt Hilde. „Maak het oe nou maar niet zo moeilijk, het valt allemaal mee, dat zul ie es zien.” De oude geeft geen antwoord. „Moe ’k oe nog eerst op bedde tillen?” vraagt Mans. „Nee,” zegt zij, „bemoei ie oe maar met dat wicht. Ik zal mij zelf wel redden.” Mans zegt een lelijk woord en smijt de deur met een slag dicht. Hij stoot zijn hoofd tegen een balk en daar wordt hij nog nijdiger van. De hond, die mee wil lopen, stuurt hij met een snauw terug. Maar geduldig laat hij zich door Hilde de les lezen. „Och, dat ouwe kreng,” moppert hij alleen. „Dat zou ons de hele boel willen bederven”.... „Foei Mans!” zegt zij. „Ie moogt zo van oen moeder niet praten. Eert uw vader en uw moeder, staat in de biebel. En begriep ie dan niet, wat dat veur dat mense betekent, dat ze heur huus uutmoet?” „Alles goed en wel,” zegt hij, „maar ik wil heur niet bij ons in hebben. Zij heeft het ’zegd en nou blieft het zo. Arend en Wiebe moeten het maar verdelen.” Zij zwijgt en doet haar best, om niet te zuchten. Zij heeft de onvrede thuis willen ontvluchten, nu blijkt het, dat die reeds vooruit is gereisd naar Tranendal en hier op haar te wachten staat. „As ik maar altied nederig en zachtmoedig kan blieven,” denkt zij. „As ik maar goed wete, dat ik niks beters verdiend hebbe, dan al die mensen daar”.... Dicht bij huis houdt Mans haar staande. „Hilde,” zegt hij en hij spreekt moeilijk, „Hilde, ik heb de eerste avond ’zegd, dat ik oe niet weerd ben. Dat zeg ik nou weer. As ie willen, ik late oe nóg vrij.” Maar zij legt hem de hand op de mond. „Stil,” zegt zij, „ik wil het niet meer heuren, Mans. Met Hem daarboven en met oe, dan durf ik alles an.” Nog enkele dagen, heeft Hilde gedacht, zal zij nu hebben, om rustig haar huisje schoon te maken en in te richten. Maar wanneer zij de volgende morgen met Hilbert op de melkwagen naar de wei rijdt, blijkt het reeds, dat het anders zal zijn. De wind is in de nacht uit de regenhoek naar het Oosten geschoten, de lucht is prikkelend fris, zodat men diep moet ademhalen. Een gouden zonnebol staat in woelende nevels te glanzen, na het melken is hij er reeds volkomen doorgebroken en schijnt warm op de dampende landen. Het leed is geleden, de beproeving is voorbij. De hemel zal barmhartig zijn, de oogst kan nu spoedig in de schuren worden gehaald. Het hele dorp is dankbaar en gelukkig. De manskerels komen fluitend terug van het melken, recht in de rug achter hun briesende paarden. De vrouwen zingen hun hoogste deun op de pompstraat. Men lacht, men roept elkander toe, men wenst elkaar geluk en Freerk Brals, de oude herder, voor wien de temptatie het grootst is geweest, omdat hij niets kon uitvoeren dan kousen breien, nu de schapen dag aan dag binnen moesten blijven, Freerk Brals zit met zijn staf en met zijn stijve been een paar gillende wichter achterna. Het is, alsof men voor een feest staat. Na het melken trekt het volk reeds in luidruchtige troepen de es op, om de hemel een handje te helpen. Het haalt de klamme schoven uit elkaar, het bindt de verschimmelde banden los en legt het vochtige stro uitgespreid gereed voor de zon. Hoe eerder het koren in veiligheid is hoe beter, de hemel is nooit te vertrouwen. „Ie zult oe moeten haasten, Hilde, mien wicht,” zegt Hilbert. „Vandage kan ’k oe nog missen, morgen niet meer.” En Luuks Barelds houdt haar aan op de weg. „Hilde, oen kerel, hij laat mij toch niet in de steek? Voor de middag red ik mij wel, maar dan is hij toch present?” En zo moet in alle haast het huisje in orde worden gebracht. Hilbert brengt met de wagen, wat Hilde meekrijgt van thuis, Femmechien komt ook. Zij is heel tevreden over de woning. Het is een knap stuk werk, die jongens van Lubbers kunnen toch meer as stropen en jeneverdrinken. Mans brengt zijn huilende moeder op de kruiwagen naar Arend en "Wemelden, haalt de hut leeg en steekt de brand er in, daar komen al de groezelige kinderen van Tranendal bij kijken. Veel goeds is er niet meer bij het huisraad. Het meeste wordt door de vrouwen van Arend en "Wiebe weggehaald. Het beddegoed en andere dingen, waar Hilde vies van is, die bekribben zij elkaar. Op de beste potten en pannen hebben ze reeds dadelijk beslag gelegd. Laat ze maar, Hilde wil er geen woord om vuil maken, meer dan het kastje en de tafel behoeft zij niet te hebben. Het nodigste eet- en drinkgerei heeft zij van Femmechien meegekregen en later kan er meer worden gekocht, als zij gespaard zal hebben. Men heeft zo weinig nodig, als men maar met z’n beiden is en wie zich niet kan redden, is niet waard, dat hij armoe lijdt. Die namiddag zijn de vrouwen samen bezig. Ze schrobben en boenen, ze behangen de wanden — Femmechien had nog een paar rollen behang liggen met grote rode rozen — het wordt er ineens warm en gezellig van in het kamertje. Femmechien begint er zelfs schik in te krijgen. Oude herinneringen komen bij haar op, uit de tijd toen zij met Hilbert onder de geboden stond, zij vertelt er smakelijk en vertrouwelijk van. Zij zet het eerste vuur aan in Hildes haard, zij hangt de ketel er boven, ze drinken koffie, gezeten op een kist, de eerste koffie in Hildes huis. De zon staat buiten te branden boven de heide, in de verte staat Freerk roerloos geleund op zijn staf bij de kudde, de bijen zwermen bij tienduizenden rond, de eentonige muziek van hun gegons is door de open deur in de kamer te horen. Zweetdruppeltjes parelen op de gezichten der vrouwen, op het jonge frisse gezicht van Hilde, op het oude gerimpelde van Femmechien. Zij is nu zo eigen en gemoedelijk met haar dochter geworden. Nu die gereed staat om uit te vliegen, is Femmechien plotseling geworden, zoals Hilde haar reeds lang had gewenst: een vriendin, een oudere wijzere kameraad. Het is ontroerend, om dat te ervaren: dat je je eigen moeder nooit goed hebt gekend, dat je zo weinig haar liefhebbend hart hebt gezien. Al is Hilde iets niet met haar eens, zij kan nu niet tegenspreken. Zij luistert en knikt. Zij vraagt soms wat, alleen om Femmechien een genoegen te doen. De oude vrouw heeft nog zoveel goede raad te geven: Wat getrouwd wezen is, dat hoeft zij Fïilde niet meer te vertellen, dat weten de kiender tegenwoordig al, als ze nog maar krek van school af zijn. Maar zie, nu zou Femmechien toch zo graag willen, dat Hilde straks een beetje de baas bleef in huis. Want al heeft zij zich door dien boerenzoon lelijk de boter van ’t brood laten krabben, zij heeft toch altijd nog wel meer verstand, dan zo’n slungel van Marrije. Nou dan, laat zij van ’t begin af aan oppassen, dat zij haar kerel kort houdt. Waar de bezemstok staat, achter de kamerdeur, daar mag hij de baas wezen, verder niet. En niet in de herberg, daar moet zij ook de hand aan houden. Altijd als vergoeding er voor zorgen, dat zij thuis wat onder de kurk heeft, maar hoe langer het er onder blijft, hoe beter. En komt hij dan toch bij Lammert Krukien — de gang naar de herberg moet hem nog wel een poos in de benen zitten — dan draait zij hem maar eens een week of langer de rug toe, daar wordt een kerel mak van. Ja, hij is een goeie jongen, daar wil Femmechien niets van zeggen, maar wicht, onthoud dat van mij, ze doen zich van te voren altijd mooier voor dan ze zijn. Eerst ziet men de glimmende kastdeuren en dan pas de smerige boel die er achter zit. Houd hem voortdurend in het oog, vertrouw het mansvolk nooit en wees er op bedacht, dat je de teugels strak houdt. Als Femmechien dat niet gedaan had, wat was er van haar gezin terechtgekomen. En nou zij daar toch over bezig is, het heeft nog alle tied natuurlijk — maar heur kiender — Ms zij zo gelukkig is, dat zij er meer krijgt dan ene, laat zij er om denken, dat zij ook bij het optrekken van heur kiender een voorbeeld aan Femmechien neemt. Die kan ze met de ogen sturen. „Ie moet veul van oen kiender houden,” leert Femmechien, „maar ie moet het ze nooit laten merken. Pas op, heur, dan bin ie verkouden, dan lopen ze over oe heen. Kiek maar naar oen vader, dat is altied „mien wicht” veur en „mien wicht” na. Maar hij bestelde Remmeltien gisteren, om een emmer te halen en zij vergat het doodgemoedereerd en ging bij de emmer staan ballen.” „Het zou mij gebeuren!” zegt Femmechien. „Toen ik heur eens goed onder handen nomen hadde, toen wist zij wel, hoe ’t heurde!” O, Femmechien heeft nog veel meer te openbaren, zij raakt niet uitgepraat. Zij schijnt in een paar uur goed te willen ma- ken, dat zij haar dochter de jaren door zo kort gehouden heeft. Maar tegen etenstijd moet zij naar huis, dan staat een hongerige schare op haar te wachten. Milde kan het nu ook verder alleen wel af. Zij heeft nog een paar kleine dingen te doen, wat op te ruimen en schoon te maken. Zij wil ook nog een poosje alleen zijn in haar huis. Zij knipt lovertjes in krantenpapier voor de kastranden en legt het weinige goed, dat zij heeft, op stapeltjes. Als zij die kast vol heeft later, wat een mooi gezicht zal dat wezen. Zij slaat hier en daar een spijker in de muur en hangt wat dingetjes op, een klein gebarsten spiegeltje, een kambakje er naast, een kalender van de boerenleenbank, een schoolportret, waar zij op staat als klein meisje; zij heeft daar zo plechtig de hand op de schouder van haar zusje Annechien gelegd. Een plaat van Genoveva met het hert komt daar dichtbij en nog een andere, daar staat een jonge arbeiderskerel op met zijn vuist omhoog, een vuist als een moker, hard en gespierd; en klein, in de verte, komen nog meer kerels aan, van alle zijden stromen ze toe met schoppen en houwelen. Mans heeft die plaat bij de oude rommel gevonden, hij dacht, het kon wat wezen om op te hangen. Hij heeft die vroeger nog eens van Arend gekregen, die was naar Holland geweest te grasmaaien, toen bracht hij zulke dingen mee. „Proletariërs van alle landen, verenigt u!” staat er onder. Wat proletariërs zijn, dat weet Hilde niet en waarom ze bij elkaar moeten komen, begrijpt zij evenmin. Mans dacht, dat er misschien boerwark te doen was, dat hebben ze daar in Holland misschien ook wel, daar zal ook wel eens een gemeenschappelijke sloot uit te diepen wezen. Hoe het zit, die plaat vindt Hilde ook wel aardig. Die mooie vuist, dat lijkt de vuist van Mans en de wilskracht op dat gezicht staat haar aan. Dus hangt zij de plaat naast de kalender en zet de vier hoeken met kleine spijkertjes vast. Maar haar oude verkreukelde tekst komt daar- tegenover, die hangt zij naast het bed. Dan staat zij, met de hamer in de hand, het alles aan te kijken. Zij gaat er voor bij de deur staan. Hoe lijkt het, als iemand binnenkomt? Zij knikt, het is zo goed. Zij gaat naar de schuur en ziet rond, of er verder nog iets te doen is, maar helaas is dat niet zo. Alleen kan zij, vlak naast de deur, nog een bosje bloeiende hei plukken en dat in een oude kan op tafel zetten. Dan is zij klaar, maar zij kan nog niet wegkomen, zij voelt, dat het huisje haar reeds lief is geworden. Zij loopt het alles nog eens langs en voor haar tekst blijft zij dan staan. Zij leest die hardop voor aan zichzelf: „Werpt al uwe bekommernissen op Hem, Hij zal het maken”. „Hij zal het maken”, dat houdt zij zich voor. De letters glanzen in het avondlicht. De zon doorstraalt weer het hele kamertje. „Heere,” zegt zij, „ik ben U altied maar veuruut lopen, wat hebt U een werk met mij had, om mij dan weerom te brengen. Nou kom ik als een schaap achter U an. Waar U mij brengt, is het goed. Als ik daar op an kan, wat zal ik dan nog vrezen”.... Zij gaat heen. Zij sluit de deur zorgvuldig. Zij doet het hangslot er op en kijkt nog even door de raampjes. Het is nuver, het is lief. Nog twee dagen, dan zal zij er wonen. In die dagen komt zij niet meer bij het huis terug. Zij is van de morgen tot de avond op het land, de wagens rijden hooggeladen langs de wegen, waggelend door de sporen, gele hoekige bulten tegen de blauwe hemel als zij gaan over de hoogte in de es. Klotsend, knerpend, krakend over de stoppels komen zij leeg weerom. De oogst wordt met grote haast binnengehaald; de meester zit met lege klassen, de jongens smijten garven toe in de schuur; niemand die handen en voeten heeft, kan worden gemist, ’s Avonds in halfdonker zit Hilde naast Femmechien achter de brij, doodmoe, de handen ontveld van het harde stro, de knieën rauw van het kruipen over de bossen bij het voerladen. Dan zit Mans tegenover haar naast vader Hilbert met zijn roodgezengde glundere kop — hij is in deze dagen hier in de kost, nu hij geen tehuis meer heeft — en nadien heeft Hilde geen kracht meer om te praten, maar hij schijnt geen vermoeidheid te kennen. Zij gaat met de anderen naar bed, Mans zoekt een plaatsje in het hooi. Hij kan ook naar het nieuwe huis gaan, maar dat wil hij niet, hij wil daar niet alleen zijn. Het zou een ontwijding wezen, als hij daar nu al slapen zou. Hij ligt te fluiten op het hooi, totdat Femmechien roept, of zij bij hem moet komen. Daar wordt hij stil van. Maar fluitend trekt hij de volgende ochtend bij het eerste licht naar zijn boer. De derde dag moet het werk wel even worden stilgezet voor het trouwen. Meer dan een paar uur behoeft dat niet te kosten. Om een uur of tien in de morgen gaat Hilde met haar ouders naar huis, Mans komt dan ook aanstappen van het land van Luuks Barelds, ze wassen en kleden zich en rijden haastig met z n allen naar Battelte door de zonnige velden, waar overal het volk druk doende is. Ze komen getrouwd weer thuis en Femmechien heeft nog wat in de fles: zwarte bessen op jenever, daar krijgen ze elk een borreltje van. Ze stoten aan. Op een gelukkig huwelijk. „Ik sta mien beste kameraad an oe af,” zegt Flilbert weemoedig. „Nou wordt het oen kameraad. Wees er zunig op, Mans.” Daar doet Mans een eed op, vóór Femmechien het hem verbieden kan. Voorlopig lijkt het nog, alsof er niets veranderd is. Ze trekken na het eten gejaagd hun daagse plunje weer aan en die ganse dag zijn ze verder in de weer op het land, Hilde bij haar vader, Mans bij Luuks. Maar ’s avonds, na de brij, dan gaan ze naar hun eigen huis. „Zou ie hier nog maar niet blieven?” biedt moeder Femmechien aan. „Morgenvroeg moet Hilde hier toch weer wezen. Wij kunnen heur nog niet missen.” Nee, ze willen liever niet. „Ie komt niks tekort. Remmeltien kan nou wel eens in ’t heui.” Het is mooi aangeboden, maar ze gaan toch liever, het huis heeft nu recht op hen. „Verslaap ie oe niet?” roept Hilbert bezorgd. Ze lopen in het donker over de geurende hei. De patrijzen roepen. De nevels rollen voor hun voeten. Ze strompelen door het wijde veld op hun huisje aan. Hun trouwdag. „Vrouw,” zegt Mans. „Jongen,” zegt zij zacht. Het witte geveltje glanst zwak op in het donker. Hij neemt haar op zijn sterke arm en draagt haar een keer om het huis. Hij zet haar even neer om de deur te ontsluiten. Dan tilt hij haar over de drempel. Ilf et weer blijft het hele jaar in de war. De oogsttijd leek II soms herfst, zo koud en vochtig was het toen. Maar in de hele maand September valt er geen druppel regen en in October is het bij tijden nog zó warm midden op de dag, dat de aardappelrooiers in hun hemd staan te werken. De korven op de heide zijn zwaar van honing en de aardappels komen droog in de kuilen. Het blad wil niet van de bomen. Nu het niet door storm en vorst geteisterd is, gaat het heel langzaam kleuren en slaat geen tint over. Het is geel en bruin en vermiljoen en in honderd schakeringen daartussen stelt het de schoonheid van zijn ouderdom ten toon. De eiken op de brink zijn nog nooit zo mooi geweest. Als men over de heide gaat tussen de verspreide struiken van kruipwilg, els en lijsterbes en langs de kleine kromme beuken op de bosrand, dan is het, alsof men gaat door een wereld, die op vreemde en schone wijze in bloei is geraakt. En dicht bij het nieuwe huis van Hilde Moes, daar staat een braambos in brand, het vlamt tot in de top, maar wordt niet verteerd en men zou er als Mozes voor knielen. Daar is die schilder uit Holland, een familielid van den dominee, op afgekomen. Die zit nu iedere dag op zijn stoeltje in het veld te tekenen en te verven. Op een andere dag zit hij in het dorp en schildert een huis. Dan neemt hij daar niet de nieuwe boerderij van Harm Snippe voor of het nette burgerhuis van den veldwachter, dan kiest hij net het slechtste er uit: het oude spul van Jan Doedes, dat niet veel beter is dan een schapehok. Hij vindt dat mooier, zegt hij en ook op de oude hutten van Tranendal schijnt hij gek te wezen. Laat hij er maar eens een winter in gaan wonen, dan zal zijn smaak voor schoonheid wel wat veranderd wezen. Ieder zijn meug; als hij nou daar in Holland maar niet vertelt, dat wij niets beters hebben. In ieder geval is het wonderbaarlijk om te zien, hoe aardig hij dat alles met een paar likken verf kan uittekenen, het is een genoegen, om er bij te staan. Maar het is onbegrijpelijk, dat zo’n grote forse kerel daar nou de hele dag mee bezig kan zijn en nooit eens zin heeft om te werken, hij is toch geen kind meer. Die grote lu moeten wat te doen hebben, als hun de broodkruimels steken, moet men maar rekenen. Zo gaat het ook met die heren jagers uit Holland, die voor een dikke handvol geld van de boerschap het jachtveld hebben gepacht. Die komen hier ieder jaar voor een week of wat, ze zijn dan in de kost bij Lammert Krukien. Die heren hebben de boel prachtig in orde: blinkende geweren, mooie jagerspakken en weitassen, edele jachthonden hebben ze. Maar als men eens nagaat, wat ze schieten en dan berekent, wat hun dat wild kost, dan blijkt het, dat ze het drie keer zo goed bij den poelier konden kopen. Maar ze zijn nou eenmaal niet wijzer en kwaad doen ze niet, laat ze dus maar geworden. In elk geval is Lammert Krukien er goed mee en voor de jongens van Marrije blijft er nog genoeg over, om te vangen. Die kennen het veld in wijde omtrek evengoed bij nacht als de jagers bij dag, ze weten de stand van het wild veel beter en ze stropen met overleg. Er is soms een jaar, dat ze alle ooi-hazen sparen; of een ander jaar, dat ze op een dag afspreken, om de jacht op de patrijzen te sluiten, die moeten dan eerst wat aanwinnen, een volgend jaar komt dat den jongens van Marrije ten goede. Ze hebben hart voor het wild, met strikken en klemmen houden ze zich niet veel op en die willen ze ook van anderen niet in het veld zien. Ze jagen met het geweer bij de lichtbak, of, als alles veilig is, op klaarlichte dag. Met de heren jagers zijn ze de beste vrienden. „Eigenlijk zit het zo,” zegt Wiebe in de herberg, „het jachtveld is van ons; zij hebben verlof, om daar een week of wat rond te stropen en het wild wat aan ’t schrikken te maken.” Ze gaan wel eens mee als drijvers. Dat kost die heren jagers dan ook nog weer een paar gulden en de Lubbers hebben geen zware dag, want veel te dragen is er meestal niet. Ze houden zich dan nogal dom, ze zijn haast bang voor een geweer, ondertussen hebben ze schik, als ze merken, hoeveel er gemist en voorbijgelopen wordt. Die Mans is soms zo handig met de mond, die heeft eens een zet gedaan, een jaar of wat geleden, die het hele landschap is doorverteld. Hij was met een van die heerjagers in het veld, en die schepte nogal wat op, nog voor ze wat onder schot gehad hadden. Ze hadden het over hazen. „U schiet ze toch niet in het leger?” vroeg Mans. „Ik?” zei de jager, „ik laat ze altijd lopen tot op een zestig meter, dan kunnen ze hun testament wel maken.” Mèt dat hij het zegt, springt er voor zijn voeten een haas op. „Schieten,” zee Mans, „dadelijk.” Maar die meneer nam de tijd om hem eens verachtelijk aan te kijken en bracht maar langzaam het geweer aan de schouder. „Schieten!” riep Mans. „Veur het te late is!” Maar die jager schoot nog niet. Toen w^s het te laat. De haas dook in een greppel, die daar dwars door het veld liep — dat wist Mans wel, dat die greppel daar was, maar die jager kende zijn eigen jachtveld niet — en toen het beest weer boven kwam, was het buiten schot. „Waar is hij gebleven?” riep de jager en stond nog aldoor, met het geweer aan de schouder, naar die plek te loeren, waar hij de haas het laatst gezien had. Toen wees Mans hem lachende de witte staartpluim, die een paar honderd meter verder al over de heide wipte. „Hij rent recht op Battelte an,” zee Mans. „Daar woont de notaris.” „Notaris?” vroeg de heer. „Ja natuurlijk,” zee Mans effen, „daar wil die haze heen. Om z’n testament te laten maken.” Maar een dag of wat later zat diezelfde haas, een flinke jonge ram, bij Marrije in de pot. En geen jager, die erg had in de jongens van Lubbers. Natuurlijk, de marsjesees, die kennen hen beter, en zodra de tijd van stropen weer daar is, liggen die op de loer. Maar het valt tegen, om een van de Lubbersjongens te snappen, want het hele dorp om zo te zeggen stroopt met ze mee. Een kleine jongen brengt soms een boodschap als ergens blinkende knopen gezien zijn: „Kompelement van mien va en d’r was onraad bij de knienebargen.” Marrendiene komt laat in de avond van ’t Kibbelveld weerom en hinkt even bij de hut van Wiebe Lubbers aan: „Trude, een ieder moet weten wat hij doet, maar bij ’t Mulders-veentien is ’t niet pluis.” Zulke boodschappers zijn wat waard, die hebben dan ook, meestal binnen de week, hun beloning thuis. En verder kennen de jongens van Marrije een menigte kunsten, zoals het wild die ook aanwendt tegenover den jager. Ze zijn niet voor niets al het derde geslacht van Lubbers, dat met het geweer in ’t veld sjouwt. Hun grootvader Arend Lubbers stroopte nog, toen hij al niet meer lopen kon, hij liet zich op een platte kruiwagen door ’t veld rijden en zijn kruier kreeg de helft van de opbrengst. Daar kon hij niet voor gaan dorsen. Zo spelen de Lubbers het meestal wel klaar, om de politie uit handen te blijven. En is het al eens anders, dan hebben ze daar niet veel hartzeer van, wanneer ze eerlijk gepakt worden althans. Dat heeft dan zo moeten wezen. Ze maken zich daar niet giftig om, het is nou eenmaal de plicht van die kerels van de politie, om de stropers achter de vodden te zitten. Zoals de jongens van Marrije hazen vangen, zo vangen zij hèn, alleen niet zo dikwijls. Mans of Wiebe geeft kalm zijn geweer en zijn lichtbak, of wat hij anders bij zich heeft, af, hij krijgt zijn proces-verbaal, blijft soms nog een beetje praten en stapt dan op huis aan. Heeft hij daar nog een oud geweer, dan is hij de volgende dag weer in ’t veld. Anders duurt het natuurlijk een paar dagen, tot hij ergens weer een op de kop heeft getikt. Later hoort hij dan wel, hoeveel hij gekregen heeft. Daar krijgt hij bericht van thuis en het staat ook wel in de krant van Luuks Barelds. Wiebe L. of Hermannus L. bij verstek veroordeeld tot zoveel weken. Het blijft meestal binnen de maand en het valt allicht in de winter, ze hebben er niet veel bij te verliezen. Al de jaren door is het zo geweest: wanneer de tijd daar was, dat een van de jongens van Marrije de bak in moest, dan zette hij zijn geweer in ’t vet en ging de avond tevoren naar Lammert Krukien in de herberg, om daar eens goed uit te vieren. En de dag daarop, ’s morgens al vroeg soms, dan stak hij een stuk brood in de linkerzak en een fles koffie in de rechter, hij zei zijn vrouw of zijn moeder gedag en zo ging hij dan op stap dwars over het veld, om zich in Assen aan te melden. Hij kroop in de kaste, zat daar drie of vier weken lang te fluiten op zijn brits of op en af de tafel te springen om wat lenig te blijven en als hij zijn straf had uitgezeten, dan kwam hij weerom, wat dikker dan anders van de goeie kost en van ’t stilzitten en met nieuwe plannen, die hij daar had uitgedacht, voor de stroperij. Maar nou gebeurde ’t eens een keer, dat Wiebe een papier kreeg, daar stond op, dat hij deze keer niet in Assen maar in Zwolle moest zitten. De reden stond er niet bij. Misschien was ’t een vergissing of zat de kast in Assen al vol. ’t Is ook mogelijk, dat het gedaan was, om Wiebe wat meer af te schrikken, door hem zo ver van huis te sturen. Maar Wiebe schrok zo gauw niet. Hij praatte eens met deze en gene, hij rekende nog eens en toen kwam hij tot de conclusie: het was te doen. Al was het dan een hele sjouw en al kwam hij die kant nooit uit, hij had een goeie drentse mond en een paar fikse benen. Hij moest dan de nacht tevoren maar niet op bedde, hij wou er ’s avonds van Lammert Krukien af maar meteen op an stappen, dan kwam hij er wel, al maar de neuze achterna. En zo nam hij zich dan voor. Maar toen zee Jan Buul, de pietereuliekerel, — een oudoostganger, die meer van de wereld weet dan een ander, — tegen Wiebe: „Man, ik begriepe dat niet. Steek ie zelf oen kop in de strik? Laat ze oe toch halen, man, as ze oe hebben wilt. Dan kom ie ook nog es in de trein, zonder dat het oe een cent kost. Heb ie asmet wel eens in de trein ’zeten?” Nee, dat had Wiebe nog niet en dat wou hij bitter geern. „Ie worden bedankt veur oen inlichtings,” zee Wiebe, „want dat heb ik nooit weten, dat het zo kon.” En toen het zijn tijd was, bleef hij stil in huis. Hij timmerde wat om an de ouwe keet en hij deed verder maar niets dan loeren over ’t veld of ze er nog niet aankwamen. „Moet ie niet in de kaste?” vroegen de nabers. „Jawel,” zee Wiebe, „maar ik versliete de zolen niet meer veur heur plezier. Ze kunt mij halen, as ze mij hebben wilt.” En dat duurde niet lang, daar had je ze al, twee kerels in ’t blauw met blinkende knopen en de sabel opzied. Waarom hij niet verschenen was zoals ’t hoorde, vroegen ze. Ja, zee Wiebe, hij liep niet zo goed de leste tied, hij zag er slim tegenop. Daarom had hij gedacht, de heren moesten hem deze keer maar eens halen. Nou goed, ze dronken eerst nog koffie bij Trude, heel gemoedereerd en toen ging het er op an. Een paar uur lopen, toen waren ze bij ’t spoor. Daar moesten ze een schoffien wachten en in die tijd belde een van de veldwachters even op. Hij praatte wat in zo’n ding, het leek wel een brijlepel. „Wij zijn er om zó laat,” zee hij. En hij vertelde, dat ze dat nou in de gevangenis gehoord hadden, nou konden ze daar de koffie klaar hebben, tegen dat ze d’r waren. „Wonder in geen einde,” zee Wiebe, „wat is de grote wereld toch wat mans!” Goed, de trein kwam er aan, ze stapten in en daar ging ’t heen. Die Wiebe zat zo glunder rond te kijken tussen die beide veldwachters en hij vroeg hun het hemd van ’t gat over alles, wat hij zag. „Gloepens,” riep Wiebe, „dat is meer as een maand zitten weerd. As men zowat beleefd heeft, daar kan men al die tied op teren. Kerel, kerel, wat zal oes Mans een spiet hebben, dat ze hem niet ’pakt hebben deze keer.” En de veldwachters en dat andere volk, dat in de trein zat, die lachten daar smakelijk om. Daar was ook zo’n meneer, die gaf hem een dikke sigaar, maar Wiebe stak hem niet op. Die wou hij bewaren als aandenken, zee hij. Ze waren veel te gauw in Zwolle naar zijn zin. Ze liepen het perron af, door al dat volk en die drukte, en Wiebe die lachte maar. Maar toen ze buiten het station kwamen, toen stond daar een wagen klaar, dat leek wel zo’n grote doodkiste; dat was de boevenwagen, daar werden in die tijd de gevangenen mee van ’t spoor gehaald. En daar kwam een kerel van de bok, die maakte het achtereind van die doodkist open. „Stap maar in,” zeden de veldwachters. „Wat zee ie?” vroeg Wiebe en hij werd zo wit als een doek. „Moet ik dddr in?”.... „Ja,” zeden ze, „natuurlijk.” „In der ieuwigheid niet!” zwoer Wiebe. Dat was dus de koffie, die ze klaar zouden hebben. Er werd gepraat en gesust, maar Wiebe liet zich niet overreden. Die kerel van de bok kwam er aan te pas, het werd een heel spektakel, van alle kanten kwam het volk toelopen en Wiebe maaide met de vuisten om zich heen en vocht, alsof het om zijn leven ging. „Ik ben geen dief!” riep hij. „Ik ben geen inbreker! Ik ben een fatsoenlijke kerel, net zo goed as ie!” Maar tegen die drie kerels kon hij niet op; ze werden hem de baas, al was het met moeite, ze kwakten hem in de boevenwagen en sloegen de deur in ’t slot. Als een wild dier ging hij daarbinnen een poos te keer, toen werd hij stil. Hij zag niets van de stad, er was alleen een klein getralied raampje naar de bok, daar kwam soms het gezicht van een veldwachter voor. Toen ze bij de gevangenis de wagen openmaakten, zat hij met de kop in de handen en mak als een lam liet hij zich naar binnen voeren. „Ik ben geen dief,” zei hij voor zich heen. „Ik ben geen boef, wat denk ie wel van mij?” En bij de deur van de cel keerde hij zich om naar de veldwachters. „Vrinden,” zee hij, „ie moet ook nog eens bij mij op de koffie komen. Ik hope, da’k oe nog eens een keer in ’t Battelter veld tegenkom.” Toen hij vier weken later weer uit de gevangenis kwam, was hij stil en vermagerd en zo ging hij op huis aan. Hij nam zich heilig voor: als het hem weer gebeurde, dat hij de bak in moest, dan ging hij lopen, net als vroeger, al was ’t ook naar Maastricht. Dat wagentje, daar had hij de schrik voor beet, dat kon zelfs de trein niet goed maken. Zo is dat volk. Het stropen voelen ze als hun goed recht, daar is niets in wat eerloos is. De hazen en konijnen komen vreten van hun akkers, de patrijzen en de houtduiven vernielen soms heel wat. Zij onderhouden al die dieren met het andere volk en daarmee hebben ze er net zoveel recht op als ieder. Het wild is van niemand en dus van allemaal. Het ligt maar aan de wetten, dat de politie er anders over denkt. Als Wiebe nog eens minister wordt, zal hij andere wetten laten maken. Tot zolang moet hij de veldwachters maar te glad af zijn. Maar Mans, dat is vreemd, die doet daar dit jaar voor ’t eerst niet meer aan mee. Hij heeft gestroopt van zijn schooljaren af, nu is het uit. Wat geen veldwachters en rechters hebben kunnen klaarspelen met processen-verbaal en gevangenisstraf, dat heeft Hilde Moes gedaan zonder een woord. Mans heeft zijn geweer aan de wand gehangen. Hij is de hele dag in de weer bij den boer, hij gooit de aardappels over de zeef, hij zwaait de vlegel en ’s avonds zit hij tegenover Hilde in het kamertje bij de lamp en knutselt een wieg van ruwe wilgetenen. Dan komt Wiebe soms inlopen met het geweer onder de arm. „Mans, toe nou jongen, er is wat te vangen.” Maar Mans schudt zijn'hoofd en lacht en zet zijn half-voltooid kunststuk op een afstand, om te kijken, of hij goed recht naar boven vlecht. „Ga ie oen gang maar, jongen,” zegt hij. „Schiet ze maar in de ribben. Ie kunt mien hond meenemen, as ie wilt.” „Heb ie Hilde beloofd, om heur iedere avond op de schoot te zullen zitten?” vraagt Wiebe. Nee, dat heeft hij niet beloofd. Maar hij heeft er geen aardigheid meer in. — Stel je voor, dat hij nu een maand de bak in moest! — Wiebe blijft een poosje plakken. Hij drinkt een kop koffie mee en geeft raad bij het vlechten. Hij kan maar moeilijk wegkomen. „Ik zou nou maar meegaan,” zeurt hij bij de deur. Geen antwoord. „Ie houdt het toch niet vol, om avond aan avond thuus te zitten,” zegt hij. „Kon oe nog wel es meevallen, mien jongen,” meent Mans. „Barst dan,” zegt Wiebe nijdig. En zelfs daar geeft Mans niet om. „Wiebe!” brult hij, als zijn broer al buiten is. Wiebe steekt hoopvol zijn hoofd om de deur. „Heb ie nog wat, ouwe zeur?” Mans kijkt niet op van zijn werk. „Ie moet es loeren in de buurt van Mulders veentien,” zegt hij. „Daar hê ’k vanmorgen een baas van een haze opjaagd.” „Stik maar,” zegt Wiebe. „Schiet hem zelf maar, as ie wat wilt. Nou en dan wel te rusten.” Maar de volgende morgen, als Mans nog in donker de deur opendoet, wat is die klink dan zwaar! Daar hangt de haas aan de deurklink, zo’n donkere was ’t, ziet hij bij de lamp. ’t Was een meesterlijk schot, vlak voor de kop, stelt hij ook vast. „Wat moe ’k met die haze?” vraagt Mans, als hij ’s avonds bij Wiebe inloopt. „Opvreten, wat aans?” zegt Wiebe. „Of kun ie dat ook al niet meer?” „Dan wó j’ wel bedankt,” lacht Mans. En nu mag Trude hem smalen en zeggen, dat hij een oud wijf geworden is — ofschoon zij ook altijd gefoeterd heeft op de stroperij — dat hij zich schamen moest, om zijn broer in de steek te laten, met wien hij zoveel jaren het veld ingetrokken is, die lach verdwijnt niet meer. Hij vindt het zelfs de moeite niet waard, om zich te verdedigen. Hij begint een partijtje met Wiebe te stoeien — die twee zijn nog nooit goed kwaad op elkaar geweest — en de hut wankelt onder de kracht van hun zware lichamen. En als Trude naderhand weer begint, dan gniffelt hij maar zo’n beetje stil voor zich heen en vraagt: „Och ja, mense, wat moe ’k oe daarop antwoorden?” En gniffelend stapt hij weg. Ja, wat moest hij daarop antwoorden? Hoe kan hij met zijn arme woorden weergeven de grote verandering, die er in zijn leven gekomen is? Hij durft daar met woorden niet aan te raken, hij is er te vol van dan dat hij er over praten kan. Vroeger, wanneer hij thuiskwam van zijn werk bij Luuks Barelds, bezweet of nat van de regen, dan stapte hij in de rommel en de vuiligheid bij moeder Marrije. Zij had dan wat eten voor hem klaargeprutst of hij hielp haar daar wat bij en at uit de pan zijn portie op. Wat dan? — Dan zat hij bij het oude halfwijze mens en praatte wat met haar zoals men praat met een kind en gaapte en rekte en liep doelloos om de hut. Soms was er wat op te knappen of in orde te brengen, dat deed hij dan in een vloek en een zucht en verder wist hij met zijn tijd en zijn leven geen raad. Hij dwaalde rond in raadselen als in een mist. De drank nam de weemoed voor enkele uren weg, de stroperij de verveling. Maar nu! Nu is de zon plotseling doorgebroken over zijn leven. Wanneer hij nu over de heide op huis aangaat, dan zit daar een jonge knappe vrouw op hem te wachten. Die is de hele dag alleen geweest en heeft al een poos naar hem uitgekeken, hoe hij zich ook rept. Hij ziet de rook uit de schoor- steen stijgen. Die rookkolom wordt zwaarder, wanneer hij op de heuvel komt, dan stookt zij het vuur op onder de etenspot. Zij staat aan de deur als hij naderkomt en lacht hem toe. „Zo jongen,” zegt zij, „ben ie daar? Oen water en oen zepe staan klaar. Kom er maar gauw in.” Terwijl hij bezig is, loopt zij af en aan te neuriën. Hij wast zich heel secuur de laatste tijd; dat doet hij voor haar, hij wil niet bij haar achterstaan. Daarna stampt hij zijn kousen af en komt in de kamer, drinkt de koffie die zij heeft gezet en eet het eten, dat zij heeft bereid en zij zit tegenover hem. De tafel glimt, de as in de haard is bijgeveegd, de vloer is keurig met zand bestrooid, figuurtjes van wit zand om de tafel en voor de kast; daar stapt hij zorgvuldig overheen om ze niet te beschadigen. Ze hebben altijd wel wat te praten, over zijn werk, over haar kleine avonturen die lange dag in het stille huis en het is allemaal belangrijk. Ze hebben hun gemeenschappelijk ideaal, hun gezamenlijke verwachting, ze hebben hun plannen aangaande het land en het vee, hun kleine boerderij, en ze berekenen aan t einde van iedere week, hoeveel ze vooruit zijn geboerd. Als hij werk blijft houden en ze niet meer aanschaffen dan hoognodig is, dan zullen ze dan en dan hun schulden afbetaald hebben. Daar zitten ze zwaar over te rekenen, of het nog niet een paar maanden eerder kan, er komt een stompje potlood en een stuk grauw papier aan te pas. En wanneer dan later de dieren zijn verzorgd en de etensboel is opgeruimd, dan zitten ze bij elkaar onder de kleine lamp. Hij zit te roken en te vlechten aan zijn wieg, zij is bezig met haar naaiwerk, met een groot rood-baaien hemd van hem of een klein wit kinderhandje. Wanneer dan de wind komt ruisen om het stille huis of een vogel een schreeuw geeft in het wijde veld, dan kan hij plotseling rillen van geluk. Hij ziet rond in zijn kamertje, hij komt overeind en doet een paar stappen, hij bekijkt al die lieve kleine dingen op de kast en aan de wand. Hij heeft dit alles te lang ontbeerd, en het is zo snel gekomen, hij kan het nog niet bevatten. Hij voelt zich jong worden de laatste tijd, hij werkt plannen uit, die nog nooit in zijn hoofd zijn opgekomen. Hij voelt krachten in zich ontwaken, die hij niet had vermoed. Het is niet zo, dat er iets nieuws in zijn leven gekomen is, hij is een nieuw leven begonnen. Hij herkent zich-zelf niet meer. Er is nu ook wat met Mans gaande, waarvan geen sterveling gedacht had, dat het hem nog ooit o ver komen zou: Mans gaat naar de lering. Hij wil niet, als straks het kind gedoopt zal worden, dat hij daar dan als piet snot bij zal staan en hij mag niet de heiden blijven, die hij altijd geweest is. Natuurlijk behoeft hij niet op het gewone uur met de kwajongens te komen. Hij gaat een avond in de week bij den dominee op visite, daar komt het op neer, en die probeert hem dan de eerste beginselen van de christelijke geloofsleer bij te brengen. Dat is niet zo gemakkelijk bij Mans, zijn hoofd is niet leeg meer, als het hoofd van een kind. Hij heeft reeds een gevestigde overtuiging over goed en kwaad, over God en het hiernamaals, over geesten en spoken, die hij zich in zijn eenzaamheid door veel prakkezeren heeft eigen gemaakt, die zit hem nu soms lelijk in de weg. Hij kan daardoor met zulke wonderlijke vragen komen, waar de oude dominee het soms zwaar mee te verantwoorden heeft. „Als Hij daarboven zo machtig is en ieder ogenblik in kan griepen,” zegt Mans, „waarom laat Hij het dan toe dat de een in een plaggenhut woont en de ander op een grote boerderij?” „Als er geen klopgeesten en spoken bestaan,” vraagt hij, „waarom kunnen er dan wel engelen en duvels wezen. Ik zou zeggen, het een is net zo goed mogelijk als het ander.” „Als men ieder het ziene geeft z’n leven lang, waarom kan men er dan niet rustig op angaan, als de tied daar is.” Dat zijn dingen, daar raken ze niet zo gauw over uitgepraat. Mans is geen kerel, die zich laat afschepen. Daar zitten ze zwaar over te bomen en tegen een uur of negen of nóg later, als Mans naar huis komt met een sigaar in de kop, dan is hij er nog niet over uitgedacht. Dan heeft hij er nog de hele week met Hilde stof van praten over. Zij kan hem die zaken soms eenvoudiger en helderder uitleggen dan de dominee, zij heeft haar eigen manier, om hem de dingen aan zijn verstand te brengen. Met praten en redeneren komt men er niet, dat leert hij van haar. Men geraakt altijd aan een punt, waar men niet verder kan en dan heeft zij er zo de slag van, om met een enkel woord, met een vergelijking, met een beeld uit zijn leven de waarheid even te doen schitteren. „De bekering,” zegt Mans, „daar geleuf ik niet in. Met al het andere, dat de dominee zegt, daar zal ik het wel mee eens worden en wat in de biebel staat, op de duur zal ik dat allemaal wel kunnen geleuven, maar de bekering, nee, daar wil ik niet an. Als ik nou de mensen eens naga, die met mij op’groeid bennen, die ik van jongsaf ken, dan bent ze allemaal dezelfde 'bleven. Harm van Jannes en Trientien, die op de school mien griffel gapte, die had later bij den boer iedere avond de zakken vol rogge en ie moet nog oen broodzak niet in zien buurt laten liggen. Dat wicht van Barteld en Lammechien, dat toen al loog, dat het heur van de kop af dampte, daar moet men nog niks van geleuven nou ze al zes kiender heeft en die liegen al net zo hard as zij. Meindert Prugel, die as jongen doodviel over een knikker, is nou nog zo gierig as een vrek, hij boert er anders aardig deur veuruut. En neem nou de karkelijke lu, bent ze wel veule beter? Mij dunkt van niet. Alleen bent ze nog gevaarlijker, want men verwacht het niet van ze, men kiekt toch altied wat tegen zulk volk op. Van fienen en stofregen wordt men ’t meeste bedrogen, is het spreekwoord en daar is wat van an. De vromen, ze nemen heur gebrek in heur vroomheid mee. Neem Jan Bassies, twee keer op een Zondag zit hij in ’t veurgestoelte, maar hij ging met een koe naar de markt en hij zee: „O,” zee hij, „dat dier is dood-mak.” Nou, hij had geliek, toen het dood was, w&s het mak, maar eerder ook niet. „Ik zou zeggen, dat er kwaad in die koe zat,” zee de koopman. „Dat kwaad,” zee Jan, „daar std ik veur.” Dat was ook weer waar, hij stónd er veur, hij hield de koe bij de kop. En dat gaat nou deur veur een bekeerd man. Nee, praat mij d’r niet van, Hilde!” „Maar neem nou ook anderen,” zegt Hilde, met een glimlach. „Neem Hendrik-Jan Schepers, of nog beter, neem Luuks Barelds, oen eigen boer, wat zeg ie daar dan van?” „Luuks is niet bekeerd,” beweert Mans stellig. „Die is van de geboorte af een beste eerlijke kerel ’weest.” Maar zij geeft het nog niet op. „En ie dan, Mans?” vraagt zij. „Ie zelf dan? Ben ie dan niet bekeerd?” „Ikke?” roept Mans. En op zijn gezicht ligt zoveel verbazing en schrik, dat zij er om lachen moet. „Welja,” zegt zij dan ernstig, „vroeger was ie de grootste stroper uut de hele streek en sedert de dag, dat wij ’trouwd bent, doe ie d’r niks meer an.” „O,” zegt hij gerustgesteld, „dat is een slag veur oe, maar dat is heel wat anders. Daar zit meer achter.” „Wat dan?” „Dat laat ik om oe,” zegt Mans. „Waaromme dan, Mans?” „Nou, om oe, dat weet ie wel.” „Omda j’ van mij houdt?” „Ja natuurlijk, omdat ik nog nooit van een mense zo houden heb.” „Nou, dan bennen wij d’r al,” zegt Hilde. „Dan kun ie oe toch ook wel veurstellen, dat er mensen bennen, die Hem daarboven zó lief hebben, dat ze om Hem heur streken willen laten en anders willen worden.” „Nee,” antwoordt hij, „want er bestaat geen mense, die zoveule van God houdt as ikke van oe.” „O ja, Mans!” zegt zij, „daar bent er veul, die zonder Hem niet meer leven kunnen.” „Zou het?” vraagt Mans, met een twijfelend lachje. „Ze kunnen dat wel zeggen misschien, maar het zou allicht nog wat meevallen.” „Zou het met oe dan ook nog wel meevallen?” vraagt zij zacht, „als ik hier eens niet meer was? Zeg het eens heel eerlijk, Mans”.... Er trekt een siddering over zijn gezicht. „Nee,” zegt hij, „daar moet ik niet an denken. Praat er niet over deur, Hilde. Dan zat ik net zo lief ook onder de grond.” Het blijft een poosje stil. Maar als zij weer wat zeggen wil, voorkomt hij haar. „Hilde, wicht,” zegt hij, „laten wij er over ophouden; Het bent ja twee heel verschillende dingen waar wij over praten. Ie hebt mien leven zó vernieuwd, ie hebt oe over mij ontfermd, zo vuul ik dat”.... „Nee,” roept ze verschrikt, „zo is het niet, Mans! Dat mag ie nooit meer zeggen.” „Jawel,” houdt hij vol, „zo is het wel. En iedere dag maak ie mij nog gelukkiger.” „Nou goed,” zegt zij, „laten wij dat dan eens even veronderstellen. Maar is het dan met God niet net zo? Heeft Hij zich niet over de mensen ontfermd, toen Hij den Heere Jezus naar de wereld stuurde en staat Hij niet iedere dag veur ons klaar? Werpt al uwe bekommernissen op Mij, zegt Hij. Ik zal het veur oe in orde maken. As ik dat niet weten hadde, Mans, wat had ik moeten beginnen?” — . Ja, daar kan hij toch niet tegenop. „En kun ie oe dan niet veurstellen, dat er ene is, die daar zó van onder de indruk komt, van die liefde, dat hij een ander leven wil beginnen?” Su „Veurstellen wel, maar ze doet het ja niet,” zegt Mans. „Wat niet?” „Ze laat heur streken niet.” „Wat bin ie toch hard, Mans,” zegt zij. „Dat valt toch ook niet mee! Die zitten heur in ’t bloed, moe j’ ekenen. Ie zelf — ja, ik zie ’t wel, heur! — ie zitten ook nog wel eens naar ’t geweer te kieken”.... Hij wordt even wat onrustig. „Ik heb nog wel eens verlangst,” bekent hij. „Soms as ik alleen in huus ben, as ie es naar moeder Femmechien bent. Maar as ik oe weer ankieke”.... „Ie laat het ook op de duur niet, Mans!” plaagt zij. Het is nog zo’n raar span, die twee. Nu zijn ze al bijna drie maanden getrouwd en ze gedragen zich soms nog als een stel, dat pas verkering heeft. Zij slaat naar hem met een kous. Hij pakt haar bij een knie. Zij slaat hem op de hand. Het draait er op uit, dat zij op zijn knie komt zitten en de armen om zijn hals legt. „Ie laat het niet op de duur!” plaagt zij dan nog. „Het zit oe ook in ’t bloed”.... Maar nu is er iets anders in zijn bloed gevaren, dat geen scherts meer verdragen kan op dat punt. Zij voelt, dat zijn handen trillen, als hij haar vastberaden en bijna hardhandig op haar eigen stoel duwt. Hij staat op. Er is diepe ernst en beslistheid in zijn ogen. „Dat za ’k oe dan eens laten zien,” zegt hij. Hij gaat naar de wand, hij neemt het geweer er af. „Mans, wat doe j’?” roept zij verschrikt. Hij antwoordt niet. Hij neemt het geweer bij loop en kolf, dat goede oude tweeloops-geweer, dat hem bijna tien gulden heeft gekost en zet het voor zijn knie. „Mans!” gilt Hilde. Maar hij schijnt niets meer té*horen. Hij zet zijn tanden op elkaar en spant zich in, dat zijn gewrichten knappen en zijn kop er rood van wordt. De loop buigt, buigt sneller, het hout van de kolf kraakt, hij werpt het vernielde geweer op de vloer voor haar voeten. „Dddr dan!” zegt hij met een zucht. Zij zit haar hoofd te schudden met tranen in haar ogen. „Mans, Mans!” stamelt zij, „dat hoefde ja niet, dat mooie dure geweer!”.... „Nou hê j’ d^t weer!” roept hij vrolijk. „En ie wouden zo graag in mien bekering geloven!” Zij komt naar hem toe en nestelt zich op zijn schoot. „Jongen,” zegt zij, „jongen, ik heb oe zo lief!” Dat heeft zij nog niet eerder gezegd. Hij kreunt bijna van geluk. „Jongen,” fluistert zij, „ik zal potten as een vrek, Meindert Prugel zal er een verkwister bij wezen. En dan krieg ie later, over een jaar of wat, misschien wel een jachtacte en een ander geweer en een stukkien jachtveld zal ook nog wel hier of daar te kriegen wezen.” „Jonge, Hilde, as dat eens waar kon wezen,” zegt hij verrukt. „Dat zal waar worden, Mans!” verzekert zij. Hij lacht ineens, dat het davert. „Maar dan moe ’k toch eigenlijk een betien blieven stropen!” zegt hij. „Anders verleer ik het schieten ja helendal!” In November begint de tijd te komen, dat het volk uit avondpraten gaat. Mochten de ouders het vergeten, dan zal het jonkvolk hen er wel aan herinneren en komen ze op zo’n avond te vroeg weer naarhuis, dan zal hun dat ook wel aan het verstand worden gebracht. Want waar de ouders uit zijn, daar passen de jonge wichter op, de eigen dochters met hun vriendinnen en de jongens weten er later ook wel binnen te dringen. Daar hebben zij hun vrij huussien. Daar is het spinnerij. Vroeger spon men dan gezamenlijk de wol. Snor-snor-snor, wat bent die jongens dor. En al staat het spinnewiel reeds te pronk en zijn de jongens nog meestal eerst wat bleu, op die avonden worden toch vaak nog de draden van twee jonge levens ineengesponnen. Nu het met Hilde al zover is, dat zij moeilijker begint te lopen, terwijl zij zo’n eind van het dorp af zit, wordt het haar en Mans, die voor het eerst bij de ouderen gerekend worden, niet kwalijk genomen, als ze voor de meeste uitnodigingen bedanken. Ze doen dat zonder hartzeer. Ze hebben het te goed met hun tweeën en te druk bovendien, om niet zuinig te zijn op hun avonden. Bovendien, wie visiten wil moet ook ontvangen. Die moet een goeie borrel schenken, dat is nog altijd de ge- woonte, en al heeft Mans best verdiend in deze herfst, daar hebben ze toch geen geld voor over. Mans heeft zich op het werk geworpen met een ijver als vroeger op de stroperij. Toen het bij Luuks Barelds slapper werd, is hij met het oude peerd van Hilbert heen scheep jagen getrokken. Dat geeft een beste daghuur in deze tijd van windstilte. Er is vaart genoeg, met aardappels, stro en turf. Mans neemt soms twee schepen tegelijk aan, als ze niet te zwaar zijn, laat ze aan elkaar vastbinden en loopt achter de zwarte in de lijn. Zo verdient hij voor twee gezinnen, want het peerd wil hij ook niet voor niks en bij Femmechien komt hij er door in een goed blaadje. Zij maakt voortaan voor hem een uitzondering, als zij op de kerels foetert. De Zaterdag en de dag van de lering, dat zijn nu de enige dagen, dat Mans voor -donker thuis is, op de andere wordt het soms bij middernacht, dan is hij ver weg geweest met het paard. Maar voor de naaste buren op Tranendal en de broers van Mans komt hij ook een paar avonden vroeger op huis aan. Hij zit met Hilde een avond bij Piet Boes in de woonwagen, waar hij met zijn benen geen raad weet en bij Geert Legertien in de hut, waar veertien kinderen in drie soorten — een deel uit zijn eerste trouwen, een deel dat zij meebracht, de anderen van hen samen — omkroelen in de hut. De jongens moeten op een slaapplaats wachten, tot de visite weg is; die slapen op de vloer. Mans en Hilde brengen natuurlijk kostgangers mee van zo’n bezoek en Hilde is er dagenlang druk mee om die onschadelijk te maken. Maar zij ontvangt dat volk toch ook voor een tegenbezoek, ze wordt zelfs dikke vrienden met de vrouwen. Zij helpt ze voortaan wat met naaien en verstellen, ze komen nogal eens bij haar inlopen om raad en prijzen de dag, dat zij op Tranendal kwam. Met de familie van Mans is dat anders. Wanneer ze daar een avond zijn, praten alleen de mannen; de vrouwen, Trude en Wemelden, na een paar vergeefse pogingen van Hilde, om een gesprek gaande te houden, zitten er bij en luisteren toe. De stille wrok van die twee is door geen vriendelijkheid te verdrijven. Hilde vraagt zich tevergeefs af, wat zij tegen haar schoonzusters misdreven kan hebben en op een dag, als zij weet dat Wiebe het veld in is, stapt zij maar eens op de hut van Trude af, om haar ronduit te vragen, wat die tegen haar heeft. Zij vindt daar Weme natuurlijk ook; die twee zitten de halve dag bij elkaar. En moeder Marrije zit op de vloer naast het vuur, vuiler en slonziger dan ooit en kijkt met boze ogen rond. Het is een heel gesukkel met haar, zij kan met haar schoondochters niet opschieten, daar is zij te bazig en te ruzieachtig voor. Nauwelijks is zij een paar dagen bij Trude, dan is het weer mis en wordt zij op de kruiwagen naar Weme gebracht: „Hier, daar is dat ouwe varken, berg ie haar nou maar weer eens op.” En niet veel later rijdt Weme haar terug. Zo wordt zij minstens eens per week van de ene hut naar de andere gesjouwd. „Goeiendag saam,” groet Hilde. „Ook goeiendag,” zeggen de jonge vrouwen stroef. En Marrije bromt: „Zo madam.” Met dat woord is zij Hilde blijven noemen: madam, dat is hier de benaming voor een hooghartige vrouw, die meer wil schijnen, dan zij is. Hilde stoort er zich ook nu niet aan, maar zij heeft wel gemerkt, dat de vrouwen er om grinnikten. Zij blijft een poosje zitten, drinkt een kopje babbelnat mee en dan komt zij rustig met haar vraag. „Zeg het maar eerlijk,” dringt zij aan. „Ik voel, dat ie wat tegen mij hebt, maar ik weet niet wat. As ie het uutspreken, dan kunnen wij het misschien uut de weg rumen.” Maar de vrouwen, verschrikt en verlegen, niet gewend aan die openhartigheid, beweren om strijd, dat er niets is. „Welnee, wat zou het? Ie hebt het oe verbeeld, heur, wees maar gerust. Wij bent tegen oe net as tegen een ander.” Moeder Marrije echter is eerlijker. „Wat wij tegen oe hebt?” krijst zij. „Dat ie zo’n groots schepsel bent, ie met oen mooie huussien en oen dikke lief. Ie met oen kunsten van lering en niet stropen en niet naar de herberge toe. Dat ie denkt, dat ie veule beter bent as wij, dat hebben wij tegen oe!” „Laten wij ons aan moeder Marrije maar niet storen,” zegt Hilde. „Of ben ie het daarmee eens?” „O nee,” beweren de vrouwen. „Moeder Marrije is niet goed wies. Wat die er niet uutgooit op een dag.” Er is eerlijk niets, dat moet Hilde nou maar geloven. En of ze nog een lekker kopje koffie wil? Trude heeft ook nog koekjes in huis. Nee, Hilde blijft maar niet meer, want Marrije lijkt nu wel wild. Wat de anderen juist over haar beweerden, schijnt zij niet gehoord te hebben; alleen wat Hilde zei, daar bijt zij zich in vast. „Nee, an Marrije moet ie oe niet storen!” schreeuwt zij. „Dat is maar zo’n voetveeg, die schop ie heur eigen hut uut, as ’t oe te passé komt! Die neem ie heur leste zeune af en dan maak ie er een oud wief van een kerel van, maar an zien moeder stoor ie oe maar niet, hè? Waarom bleef ie daarginder niet? Waarom nam ie dien dikken boerenzeune niet? Waarom val ie niet dood? Denk maar niet, da ’k ooit een stap bij oe over de drempel zal doen. Heur ie dat, madam?” Ja, Hilde hoort het. Een stap, zegt Marrije. Alsof het niet reeds jaren geleden is, dat zij de laatste stap heeft gedaan. „Ik wou, dat ie d’r over stapten as een kievit,” zegt Hilde bedroefd. „Trek oe d’r maar niks van aan,” troost Trude. „Zo doet zij iedere dag ook tegen ons.” En Weme grijpt een stuk hout uit de hoek en komt daarmee op de oude vrouw af. „Niet slaan!” roept Hilde. Maar de dreiging alleen is voldoende. Marrije zwijgt en krimpt ineen van angst. Als een hond kruipt zij terug in haar hoek. Die angst op dat oude vervallen gezicht grijpt Hilde meer aan dan al Marrije’s boze woorden. Dat gezicht heeft zij nog voor ogen, als zij in haar huisje is teruggekeerd en, vrezend dat het haar kind kwaad zou kunnen doen, moet zij een poos biddend voor haar wandtekst staan, om het kwijt te raken. „Het kan raar lopen,” denkt zij. „Net, nou ik meende, dat ik mien grootsigheid kwiet was, wordt die mij verweten, al is ’t dan deur moeder Marrije.” Tegen Mans en ieder ander zwijgt zij over dit alles, zij kan het alleen wel verwerken. De vreugde over het kind, dat iedere dag nader komt, maakt haar goed en vergevensgezind. Zelfs, als zij na enkele dagen merkt, dat de verhouding tot de schoonzusters weinig is verbeterd, hindert dat haar slechts zolang, als zij in haar gezelschap is. Maar wat is het daarna goed, om weer eens bij moeder Femmechien te zijn. Het warme vertrouwen, dat tussen haar en Hilde is gegroeid, een paar dagen voor het huwelijk, is gebleven. Zij heeft Hilde een pak pleisters en een grote fles koortsdrank meegegeven, dan heeft zij die dadelijk bij de hand, als het straks nodig mocht blijken en Femmechien heeft niet meer het geloop van dat volk van Tranendal aan de deur. Zo krijgt Hilde een soort filiaal van Femmechiens beroemde geneesmiddelen, groter blijk van waardering en vertrouwen is niet mogelijk. En het heide-volk weet haar al spoedig te vinden. i Het is toch zo’n vinnige Femmechien en zij bedoelt het alles zo goed. „Hier,” zegt zij tegen de grote wichter, als zij die allemaal bij elkaar heeft op haar verjaardag en zij zet Hilde voor haar: „Hier, kiek nou maar eens goed naar dit wicht! Zo zal het oe nou ook vergaan, as ie oe te veule met jongens bemoeit. En dan is het te late, dan is het schrouwen!” „Ja, kiek maar naar Hilde,” plagen de wichter, want die staat vrolijk te knipogen en te lachen. „Heb ie nog wel spek in huus?” vraagt Femmechien. „Ie moet flink vet eten in deze tied, wicht. En heb ie nog wel appels en boter en van alles?” En zij pakt een grote karbies vol van haar armoede met allerhande goede dingen en gaat zelf mee om die naar Tranendal te dragen. „Eet zij wel genoeg?” vraagt zij aan Mans. „En laat ie heur geen zware vrachten tillen? Hilbert heeft mij altied maar laten knoeien, maar van oe verwacht ik het anders. Ik hou er het oge op, heur! As er straks wat niet in orde is, ik reken het oe an. En zo iedere week een keer of wat, op ongeregelde tijden, daar komt zij aan over de hei met haar kordate pas, met haar neus in de wind, en kijkt streng rond om en in de hut, als een baas, die het werk van zijn knechten controleert. „Het valt mij hard van oe toe,” zegt zij tegen Mans. „Ie bent toch anders as dat andere Lubbersvolk.” Dan blinken Mans’ ogen van genoegen. Soms komt ook Hilbert en zit bij zijn oude kameraad te roken en krijgt een klein borreltje, en kan haast niet meer wegkomen, zo gezellig vindt hij het hier. „’t Is net as in ’t eerste jaar met Femmechien,” zegt hij. „Alleen de kamer en heur mond waren wat groter. Maar die had ook alles zo netties veur mekaar.” En hij klaagt over Remmeltien, die niet vooruit wil, zoals Hilde vroeger en wat dat worden moet in ’t voorjaar. En altijd, voor hij weer opstapt, wenst hij Hilde en zich-zelf toe, dat het kind een jongen mag worden. „Men beweert smaanks,” zegt hij, „as een vrouw in die tied ’s nachts bij lichte maan over de weide loopt, dat het nogal eens helpen wil. Femmechien wou daar nooit an, maar ie konden het toch allicht eens proberen. Of is het daar nou al te late veur?” Die vader Hilbert toch. Hij gaat iedere Zondag naar de kerk, maar hij komt van het oude geloof aan allerlei geheimzinnige machten in de natuur niet los. Het is al bijna December, als eindelijk het weer omslaat en de eerste gure stormen komen met natte sneeuw en regenvlagen. Het volk herademt, het onnatuurlijk zachte weer van de laatste weken was beangstigend; de koeien hadden het benauwd in de stallen en loeiden als in het voorjaar. In schuren en woningen is nu de gerustheid, dat de natuur zich heeft hersteld. Op de wijde vlakke heide heeft de wind een ontzaglijke kracht. De jonge berken, die Mans om het huis heeft geplant, staan als bogen gespannen en richten zich niet geheel meer op. Ook bij kalm weer staan ze er voortaan bij, alsof nog een flinke storm woedt. Als Mans op huis aankomt, hangt hij achterover in de wind, alsof hij een span wilde paarden in bedwang heeft te houden en zelfs hij snakt naar adem, als hij met moeite de deur gesloten heeft. Dat komt natuurlijk ook, doordat hij in deze tijd naar zijn zin nooit snel genoeg bij Hilde kan komen. Hij zit al in spanning om de grote gebeurtenis, ofschoon het nog minstens een maand duren moet, voor die plaats zal hebben. De avonden worden er nog gezelliger door, als ze de wind horen razen over het lage dak, terwijl ze bij het vuur zitten, dat door de sterke trek brult in de schoorsteen. Het huis doorstaat het geweld van de orkaan prachtig; het kraakt soms in de eiken balken, dat is alles, dat is een bewijs van sterkte. Maar Wiebe vertelt, dat hij ’s nachts ligt te schommelen als in een wieg. Hij overdrijft natuurlijk een beetje. Hij kruipt ’s avonds achteraan, zegt hij, — volgens Habakuk moet hij achteraan slapen — en ’s morgens, dan hangt hij met zijn kop over de beddeplank en Trude ligt op zijn plaats tegen de achterwand, zonder dat ze een van tweeën weten hoe ze daar gekomen zijn. „Ie kunt ons ’s morgens nog eens vinden daar ergens halfweg Battelte,” lacht Wiebe. „Veule verschil maakt dat niet. Bij ons op bedde sneeuwt het net zo goed.” Dat laatste is ook niet helemaal waar. Net zo goed is teveel gezegd. Maar Trude moet toch iedere dag de dekens drogen bij het vuur. Er is dan ook niet veel verbeurd, als in de nacht van de ergste storm de hut in elkaar zakt en Wiebe met zijn vrouw ’s morgens als mollen uit de plaggen- en sneeuwhoop naar buiten komen kruipen. Voor moeder Marrije, die ligt te razen en te schelden op bed, omdat zij denkt, dat men haar levend begraven wil laten, moet zelfs de wand worden weggespit. Dan staat half Tranendal al klaar, om de daklozen tijdelijk logies aan te bieden. Natuurlijk wint Mans dat, ofschoon zijn uitnodiging niet de hartelijkste is, want hij kan het knusse samenzijn met Hilde maar moeilijk met iemand delen. Moeder Marrije wordt, onder zakken en kleden toegedekt, weer naar Arend en Weme gereden. Tranendal is reeds diezelfde dag met man en macht bezig, om een nieuwe hut te bouwen en Hilde richt haar tweede bedstee voor haar gasten in. In deze week, nu zij iedere dag met Trude samen is, breekt het ijs tussen die twee geheel; voor de warmte, die van Hildes hart uitgaat, moet het wel smelten. „Ie hadden wel geliek,” bekent Trude in een vertrouwelijk uur, „wij hebben lelijk tegen oe daan, ik en Weme. Weet ie, wat het was? Wij stonken van jaloersigheid, allebei en a’k eerlijk wil wezen, moet ik zeggen: ik doe dat nog, as ik niet oppasse. Ie zitten in zo’n mooi huussien en bij ons is ’t een smerige bende. En wij zitten van jaar tot jaar te wachten op een kiend, maar ie hebben d’r al haast een”.... Ja, Hilde is een begenadigde, dat erkent zij zelf. En het is haar een vreugde, dat zij nu haar best kan doen, om de eerste reden van Trude’s afgunst weg te nemen. Trude is zo leergierig als een kind. Zij kijkt Hilde de kunst af bij alles wat die doet en Hilde helpt haar bij het inrichten van de nieuwe hut, zo goed zij dat in haar omstandigheden nog kan. Voortaan zal Trude alles netjes houden, dat belooft zij plechtig. Die eerste avond reeds teert zij haar linnenkast en kan niet naar bed komen, vóór Hilde haar werk gezien heeft, zó mooi vindt zij het meubel nu zelf. En als Wiebe in aantocht is, staat zij hem reeds aan de deur op te wachten en roept hem toe, dat hij zijn voeten goed schoon moet maken, voor hij binnen komt. Veel last heeft zij echter voorlopig niet van hem, want hij vertoont zich bijna niet meer. Hij stroopt dubbel zo hard als anders. Er zijn nu zoveel buren en vrienden aan wie hij zijn dankbaarheid moet tonen en de ganzen zijn iedere nacht in de veenpiassen, hun luidruchtig gekwaak is, zodra het donker wordt, niet meer van de lucht. Uit bijna al de omringende hutten komt de geur van gebraden gans in deze dagen. Op een avond, nog geen week nadat Wiebe en Trude hun nieuwe woning hebben betrokken, terwijl Mans en Hilde bij het vuur zitten, de hond tussen hen in met de voorpoten in de as ligt te slapen en de regen klettert op de ruitjes, — op zo’n donkere ruwe avond gebeurt het, dat Wodan plotseling zijn kop opricht en woest begint te blaffen. Hij laat zich niet kalmeren. Hij springt eindelijk, met de haren overeind, jankend en grommend omhoog tegen de deur. En buiten is nu een geluid als het droevig janken van een andere hond, dat al nader komt. Maar plotseling slaat het om in een rauwer toon en klinkt het als het bulken van een koe, maar daar tussendoor zijn klanken, die aan een mens doen denken. En als Mans, wat wit om zijn neus, — want het is de boze tijd van het jaar — naar de deur loopt en die opentrekt, dan wil daar een erbarmelijk huilend wezen over de drempel naar binnen kruipen. Hilde springt verschrikt terug en Mans heeft het al een schop gegeven, vóór hij merkt, dat het moeder Marrije is. Kreunend ligt zij aan hun voeten, bedekt met modder, het grijze haar in natte vuile strengen om haar hoofd. Zoals zij daar ligt te kreunen, lijkt zij geen mens meer. Het duurt lang, voor er iets anders dan onsamenhangende klanken uit haar keel komt. Zij slaat haar armen om Hildes benen, zij legt het hoofd op haar voeten. „Help mij toch, help mij toch,” dat is ten slotte te verstaan. Mans wil haar wegtrekken, maar Hilde geeft hem een wenk, om haar met rust te laten. Zij spreekt Marrije zacht en kalmerend toe. Zij zet haar bij het vuur, schenkt een kop koffie voor haar in en laat haar drinken. En dan komt haar verhaal los, met vloeken en verwensingen. Zij komt bij Trude vandaan; zij is van Trude af, door het donker over de hei hier naar toe gekropen, een afstand van enkele honderden meters. Zij is pas die morgen door Weme naar de nieuwe hut gebracht en daar moest zij nu voortaan stil in haar hoek zitten en mocht nergens meer aankomen. Zelfs het vuur mocht zij niet meer verzorgen, zoals zij altijd deed, want Trude wou haar boel voortaan netjes houden. Maar zij heeft het tóch gedaan, zij heeft as gemorst op de blinkend geschuurde haardplaat en toen heeft Trude haar geslagen, eerst met de hand en toen Marrije zich verweerde, met de tang. En daarna heeft zij het oude mens laten liggen en is de deur uitgelopen naar Weme. Maar Marrije wou daar toen ook niet blijven en is er op handen en voeten vandoor gegaan, is onderweg door de duisternis in een sloot terechtgekomen en er nog weer uitgekrabbeld en hier is zij nou en wil niet meer weg. Al zal madam haar ook doodslaan, dan wil zij nog niet naar Trude of Weme weerom. „Ik meende, dat ie hier nooit bij ons over de drempel wilden komen?” verwijt Mans. Dat hoort Marrije schijnbaar niet. „Help mij toch!” begint zij weer te huilen. Ja, daar zitten ze mee. Mans wil er niets van weten, om haar te houden en Hilde is een poos besluiteloos. Het is een groot offer voor haar, om juist in deze tijd die ongemakkelijke moeder Marrije, die oude smeerpoets, in haar huisje te nemen. Die besmeurt niet alleen de vloer en de meubels, die maakt misschien ook de goede vredige sfeer kapot. Maar de oude vrouw wegsturen durft zij toch ook niet. Al is het moeilijk, zij vermag toch in dat ongelukkige wezen de moeder te zien. Het bewustzijn van haar eigen nabije moederschap maakt het haar mogelijk. Als zij later onderdak komt vragen bij het kind, dat nu nog niet geboren is, wat zal het doen? „Zij blijft hier,” beslist Hilde plotseling. „Ga ie maar even naar Trude en Weme en praat het af.” En door alle vermaningen van Mans laat zij zich van haar besluit niet afbrengen. Zij is al bezig, om het oude mens te wassen en te verschonen, als hij weerom komt. In al haar ellende noemt de oude vrouw haar nog madam. Zij schijnt niet goed meer te weten, wat zij zegt. „O madam, wat doe j’ nou toch? Was ie mij de rugge ook? Wat bent dat nou veur kunsten! Dat is mij ja nog nooit van mien levent gebeurd”.... Maar als zij wil tegenstribbelen, komt Mans er tussen: „En nou kalm, hè moeder? Anders zet ik oe spiernaakt op de krooie en breng oe zo weer naar Trude toe.” Dat helpt. Marrije rilt bij die bedreiging van angst en laat zich verder gehoorzaam helpen. De halve avond zijn ze met haar bezig. En als zij dan, geheel gereinigd, met een nachtjak van Hilde aan, in het frisse bed ligt, tussen twee bij het vuur gewarmde veldkeien en Hilde haar een kop van de koortsdrank heeft laten drinken, dan is het toch ontroerend, om haar dankbaarheid te zien. Zij neemt Hildes hand in de hare, zij streelt die hand en drukt die tegen haar gezicht. „Madam, madam,” snikt zij, „hadde ik dk ooit dacht, dat ie het oude dier nog zo verzorgen zouden?”.... „Stil nou maar, moeder Marrije,” zegt Hilde. „Ie zult het goed bij ons hebben. Ga nou maar lekker slapen, hoor!” En zij streelt het klappertandende oudje over het grijze, netjes gekamde haar, waar nu warempel krulletjes in gesprongen zijn — wat mooi haar heeft die moeder Marrije toch eigenlijk! — en blijft bij haar zitten, tot zij rustig is ingeslapen. Dan keert zij zich naar Mans, die somber bij de tafel zit en lacht hem toe. Een moede, maar blijde lach is dat. „Ie bent veul te goed,” zegt hij hoofdschuddend. „Het is oen moeder,” antwoordt zij. „Wij moeten desnoods maar veul van heur verdragen, zij heeft een bult verdriet had in heur leven.” Dat is waar. Bij haar man heeft Marrije het slecht gehad, zeven kinderen heeft zij naar ’t kerkhof gebracht en van de anderen heeft zij ook niet veel liefde ontvangen. Neen, van Mans ook niet, dat weet hij wel. Maar mag zij daarom zeggen en doen, wat zij wil? „As ie zó wilt,” zegt Mans, „dan kun ie met den duvel wel vrede houden.” „Nee,” zegt zij, „dien hoop ik de deur uut te trappen, as hij komt.” En zij lacht. Zij maakt zich geen zorgen. Zij weet, dat zij goed gehandeld heeft. Het kind zegt, dat het goed is. Uit haar geluk put zij krachten, uit de rijkdom van haar verwachting. Zij kan uitdelen van een schat, die groeit, hoe meer zij geeft. — En het is misschien die oprechte behoefte, om goed te doen, die uit al haar woorden blijkt, waardoor moeder Marrije zo wonderlijk gemakkelijk blijft de daaropvolgende dagen. Zij wil ’s morgens al weer van bed, zij heeft niets overgehouden van haar vreemd avontuur in de nacht. Zij kruipt door het kamertje en verwondert zich over alles, wat zij ziet. „*t Is net een paleis,” zegt zij. „Kiek toch es an, schilderijen an de mure en allen blinder koppies met oorties en o, wat een mooie glimmende linnenkaste!”.... En zij herkent haar eigen kast niet meer. Zij zit bij het vuur en past uit zichzelf al op, dat zij niet morst. Zij laat zich verwennen met kopjes koffie en doet gehoorzaam alles, wat Hilde zegt. Op een dag zit zij zelfs te zingen, als Mans thuis komt en ondertussen schilt zij de aardappels voor de volgende dag. Zij laat ze voorzichtig in de emmer glijden. „Kiek es, madam,” zegt zij, „nou bin ’k al zowat klaar en ik heb nog geen druppel ’morst.” „Ie kunt het nog beter as ikke,” prijst Hilde. „Ik sta d’r versteld van, moeder, zo kras as ie nog bent!” „En zo hemmel,” zegt Marrije voor. „En zo gloepens hemmel ook nog!” roemt Hilde gewillig. „O ziezo!” zegt Marrije voldaan. Zo’n doorzichtig pluimpje moet zij hebben van tijd tot tijd. „Ja,” praat zij, „ze hebt moeder Marrije allemaal as een smerige tjoek beschouwd — behalve ie — maar ik kan nog wel wat!” Behalve ie! Dat is misschien het geheim van Hildes succes. De eerbied voor de moeder in Marrije, die zij nooit heeft verloren en die zij in haar omstandigheden zo onopzettelijk haar bewees. „Ie,” zegt Mans eens, „ie bent mij een wonder, iedere dag. Bij oe verkeert het al in zegen, het kan zo gek niet staan.” Nu alles zo goed gaat, is het voor hem zelfs een geruststelling, dat Marrije in huis is en Hilde wat aanspraak heeft, als hij hele dagen weg is met het paard. En wanneer plotseling de vorst invalt en het scheepjagen onmogelijk maakt, zit hij maar drie dagen thuis. De lust om te verdienen is een hartstocht bij hem geworden. Het gaat hem als Marrije, hij glimt bij ieder pluimpje, dat Hilde hem geeft. Wat kan het hem schelen, waarmee hij verdient? Als ’t maar eerlijk is. Hij maakt een lange rijsbezem en staat op het ijs te vegen. Hij heeft de mooiste baan van ’t hele kanaal en verdient niet slecht, ’s Avonds komt hij rammelend met een zak vol centen in huis, laat ze Marrije in lange rijen uittellen en stelt ze dan onder Hilde’s zuinig beheer. En ’s Zaterdagsavonds, als de boodschappen zijn gedaan, vermeerderen ze hun spaargeld, dat in een oude kous verstopt zit in ’t beddestro. Ze betalen Luuks Barelds al vast wat af op zijn voorschot en Arend op de koopsom voor het land. Wie heeft het ooit gehoord, dat iemand midden in de winter overhouden kon? Maar zij kunnen het en voor ’t popje staat alles al klaar, en de drie guldens voor de vroedvrouw liggen te wachten. De wieg staat onder een laken in de hoek. Hilde heeft er blauwe gordijntjes in genaaid, van een oude zomerjurk en het is een wondermooi ding geworden, dat zegt ieder die het ziet. Een prinses kan ’t niet mooier begeren, zegt Marrije. Zelfs zij leeft mee in de spanning, die nu iedere dag groter wordt. Wanneer Mans zijn bezem over het ijs laat glijden, zijn z’n gedachten thuis. Maar hij behoeft niet ongerust te zijn. Een lange dunne paal heeft hij zo tegen de gevel getimmerd, dat die als een vlaggestok, als een mast op een schip, neer te laten en op te halen is. Hilde behoeft slechts een luier aan de top te binden en geen kwartier later zal Femmechien bij haar zijn. Hilbert of zij zitten om de beurt op de uitkijk voor het zijraam, of ze die witte vlag nog niet zien en er gaat geen dag voorbij, dat er niet één van hun tweeën komt kijken. Een paar dagen na nieuwjaar wordt het kind geboren. Remmeltien moet Mans waarschuwen bij het kanaal, maar wanneer zij in de verte aankomt, ziet hij reeds aan haar loop, dat er iets gaande is en zonder haar komst af te wachten, smijt hij zijn bezem neer en rent dwars over het land en de bevroren sloten naar huis. Nog voor dat huis in zicht is, ziet hij de witte vlag wapperen boven het dennenbosje van Hendrik-Jan Schepers en het kale elzenhout. Hij stormt door de achterdeur het schuurtje in. Daar zit Hilbert voor de koe op een pak stro met het hoofd in zijn handen te wachten en knikt hem zwaarmoedig toe, als hij binnenkomt. „Zo,” zegt hij, „was ie daar al?” „Hoe is ’t?” vraagt Mans opgewonden. „Ik denke van goed,” zegt Hilbert. „Ik wete althans niet anders. Vraag het zelf maar. Ie bent hier in oen eigen huus.” Maar Mans heeft geen gelegenheid, om binnen te komen, want als hij de klink van de deur grijpt, gaat die al open en moeder Femmechien steekt even haar hoofd door de kier. „Blief daar maar, heur!” snauwt Femmechien. „Wij kunt er geen kerels bij gebruken. Het is hier toch al klein genoeg. As er wat bijzonders is, dan heur ie ’t wel.” En zo wordt Mans in dit ernstige uur de toegang tot zijn eigen vrouw en zijn eigen huiskamer geweigerd. Het zal wel zo moeten wezen. Hij zoekt zijn troost bij Hilbert. Die schikt een beetje op. En daar zitten ze dan met z’n tweeën op het stropak, gelaten naast elkaar, en praten wat en heffen soms het hoofd om te luisteren, maar ze horen niets als wat gemompel van stemmen en van tijd tot tijd het geluid van een ketel of een emmer, die verplaatst wordt. Ze hebben allebei dezelfde sombere en zorgelijke gedachten, dezelfde angst en dezelfde hoop, maar daar spreken ze natuurlijk niet over. Ze spreken over de koe, dat die het zo goed maakt en in Maart een kalf zal brengen en over de geit, die nog twee kan melk geeft per dag, lekkere vette melk, als room zo geel. Ondertussen verbijten ze hun zuchten. En ze vinden nog een hele poos telkens wat anders, over het weer, over de voorjaarswerkzaamheden, die al gauw weer zullen beginnen, en ofschoon de ijsbloemen dik op het stalruitje staan, hebben ze ’t geen van tweeën koud. Maar eindelijk stokt hun gesprek. Ze staan op en lopen wat heen en weer. Hilbert blijft staan bij de deur, legt zijn oor naast de klink en luistert. „Hoe zou ’t er mee staan?” vraagt Mans, wat onverschillig. „Vraag het maar even,” antwoordt Hilbert, terwijl hij terugkomt. „O, ik dacht, dat ie ’t vragen wouden,” zegt Mans. Ze vallen weer naast elkaar op het stro. Ze zwijgen. De koe snuift verwonderd over hun handen en de witte geit, met zijn voorpoten op de rand van het hok, heeft geen oog van hen af. Wodan krabt aan de buitendeur, en jankt zacht, maar er is niemand die opendoet. „Dat wicht is zo dapper, zij geeft geen kik!” fluistert Hilbert. „Heur dapperheid, daar is ’t einde van weg,” zegt Mans ontroerd. Ze luisteren. Neen, het is heel stil. „Daar zou ik oe staaltjes van kunnen vertellen,” zegt de oude kameraad geestdriftig, „wat dat veur een wicht is” • • • • „Ie hoeft mij niks te vertellen,” zegt de tegenwoordige kameraad. „Dat weet ik net zo goed as ie” Daar blijft het minutenlang stil op. Om beurten gaan ze wat verzitten. Mans steekt een pijp op en rookt, alsof het aangenomen werk is. „Ie maakt oe toch niet bezorgd, hè?” vraagt Hilbert. „Ikke?” roept Mans. „Bezorgd? Waar Hilde heur krachten aanzet, dat gelukt heur allemaal!” „Zo denk ik er ook over,” zegt Hilbert. „Die laat geen wagen in de modder zitten.” Stilte. „Nog een week of wat, dan hebben wij al weer Februari, zegt Hilbert. „Ja,” zegt Mans, terwijl hij zijn zweet afdroogt. „As ’t nou maar een jongen mag wezen,” zegt Hilbert. „’t Kan mij niks schelen,” zegt Mans. „As ’t er maar is” Zwijgen. # .. .. En ineens springen ze dan beiden op en grijpen elkaar vast. „Wat is dat?” roept Mans ontsteld. „Heur ie dat?” vraagt Hilbert vrolijk. Ze luisteren. Ze horen nu niets meer. Mans balt zijn vuisten, dat de vingers knappen. „O verduveld, verduveld!” steunt hij plotseling wanhopig. „Stil!” gebiedt Hilbert. En dan horen ze het weer; heel zwak, alsof het uit de verte komt, een nieuw, een wonderlijk geluid: het schreien van een kind. „Het is er!” roepen ze opgetogen. En ze grijpen een paar keer mis naar eikaars hand. „Gefeliciteerd,” zeggen ze. Ze slaan elkaar op de schouder. „Blinder in geen einde, dat is toch gauw. Het is nog geen uur geleden, dat ze ons riep!” Mans houdt het niet langer uit. Hij opent voorzichtig de deur en wil zijn hoofd naar binnen steken. Maar hij trekt het snel weer terug, want die deur wordt hardhandig dichtgerukt. „Zo is ze,” zegt Hilbert berustend. „Schaam ie oe niet? Moe’ j’ ons nou op de tocht zetten?” roept Femmechien. „Wat zou ’t wezen?” vraagt Hilbert. „Mans, vraag eens, wat het is.” Mans klopt. „Wat is ’t?” roept hij. „Een wicht,” zegt Femmechien. „Een fikse jonge dochter.” „Een jonge dochter!” roept Mans verrukt. „Een wicht,” zegt Fïilbert, „al weer een wicht!.... Waarom bin-ie ook niet eens een keer met heur over de weide lopen, jongen. Ie hadden het toch nooit kunnen weten.” „Is alles goed?” vraagt Mans aan de deur. „Best heur!” roept een stem van binnen. En het lijkt wel de stem van Hilde te wezen. Daardoor raakt Mans buiten zich-zelf. Flij grijpt Hilbert bij de schouders en wil met hem door de schuur dansen. Maar Hilbert is te oud en te veel teleurgesteld om te dansen. „Het is hier koud,” zegt hij. „Wij moesten er een op nemen kunnen, jong.” „O, maar dat kan!” roept Mans. „D’r is, geleuf ik, nog wel wat over van nieuwjaar.” Hij daalt in het keldertje en komt met een fles weer naar boven kruipen. Een glaasje hebben ze niet. Maar een kopje staat bij de putemmer. Ze zitten weer naast elkaar op het stropak en om de beurt pakken ze er een. „Op de gezondheid van de jonge dochter.” „En van oes Hilde.” „Nog ene, vader Hilbert?” „Toe maar jong, ie kunt er beter van bij de boom staan as van een korsie brood.” Ze doen zo uitgelaten als kwajongens. Maar opeens roept Femmechien bij de deur: „Hei, lelijke zoepers, laat er veur ons ook wat in!” Ze mogen binnenkomen. Alles is klaar. De vroedvrouw met haar witte schort zit bij de tafel en drinkt koffie. Het kind ligt al in de wieg en Marrije zit er bij op de vloer en kijkt bewogen naar binnen. „Zo’n beeld van een wichien,” zegt zij. „Zo’n lieve kleine Marrijchien”.... , , , En zie, Hilde ligt met vochtig glanzende ogen over de bedsteeplank te kijken en steekt haar hand naar Mans uit. Een diepe blijde ernst is in haar ogen, maar ook een glimp van verlegenheid, een begin van angst. ....... __ , £ Hij neemt haar hand en drukt die stijf in de zijne. Het heelt hem zo aangepakt. Hij kan niet veel zeggen. „Vrouw,” stamelt hij, „nou hebben wij dan ons kiend” Hij had niets beters kunnen zeggen. Zij trekt hem naar zich toe. * „Hei, schaam ie oe niet,” moppert Femmechien. „Vrijen doe j’ later maar eens, heur! Onfatsoenlijke lu, d r bent mensen En zij blijft maar schelden en kijven. Hoe beter Femmechien gemutst is, hoe harder zij scheldt. „As ie niet ophoudt, moeder,” zegt Mans, „dan geef ik oe ook een dikkerd. Ik ben nou tot alles in staat.” ..Dat moest ie es wagen,” roept Femmechien. „Ik beet oen lelijke grote neuze d’r af, halve gare, die j’ bent! Drink oen koffie maar liever op!” Mans denkt aan geen koffie. Hij zit bij Marrije op de grond en kijkt verrukt in de wieg, in zijn eigen mooie zelfgemaakte wieg van ruwe tenen met gordijntjes van Hildes zomerjurk. Daar ligt het kind nu in, waarvoor ze al dat werk hebben verricht, fris en rood, een lief rond gezichtje en overvloed van donker haar — een echt Moesgezichtje. „Ie ziet er nou de trekken van Hilde al in,” zegt Hilbert, die over Mans’ schouder gluurt. Maar die vroedvrouw uit Battelte is dat niet met hem eens. „Nee,” zegt zij, „het wordt krek de vader, dat zullen jullie eens zien. Hier, dat brede voorhoofd, kijk maar, dat heeft Lubbers ook en die sterke grote kin”.... En daar gaat Mans geestdriftig op in. „Met oe kan ’k praten!” zegt hij waarderend. „Ie weet, wat een man toekomt, juffer!” En hij doet zo ongedwongen-blij, dat ze zich allemaal goed houden. Alleen Femmechien loopt zacht tussen haar tanden te foeteren. Het worden dagen van een groot en innig geluk, daar is geen wanklank in. Mans voelt zich zo rijk als een koning, al heeft hij zich een slaapplaats moeten maken in het hooi. ’s Morgens bij het eerste licht is hij reeds bij de wieg, hij ligt op zijn knieën voor het bed, als het popje wordt gevoed en streelt het met twee vingers van zijn grote ruwe hand. Als Hilde in zijn ogen kijkt, als zij zijn rust en onbevangenheid ziet, dan valt het verleden weg en is alles goed. Voor Mans schijnt geen verleden te bestaan. Hij gaat zijn kind aangeven en neemt zijn broers als getuigen mee. Marrijchien Lubbers, zó zal het zijn, zo wil Hilde het beslist. Nee, geen Femmechien. Het eerste kleinkind van Marrije zal haar naam dragen. „En als de tweede nou een jongen mag wezen, zegt riiibeit, „dan wordt het een volle naamgenoot van mij.” Daar legt hij nu reeds beslag op. ...... , „Ie bent er handig bij, Mans Lubbers,” prijst de schnjver op het gemeentehuis. # . . , „Ja meneerden,” zegt Mans, „ie moet hier ook wat te doen hebben.” • . . , , Hij drinkt een borrel met zijn broers in de Battelter herberg. „Op oen dochter,” zeggen ze. „Proost, Mans.” . . En dan nemen ze er nog een, op één been kan men met lopen. Maar daar laat Mans het dan ook bij. De buurvrouwen komen al spoedig opzetten. En als het weer omslaat en zacht wordt, gaat er geen dag voorbij, of er komen vrouwen uit het dorp. Ze brengen allen hun gave: een krentenwegge van een pond of acht, zo zwaar als het kind, kleertjes, worsten, brij en soep. Ze geven ook allen hun goede raad. Heeft het kind wel een rozijn op het naveltje? Zo’n nabehandeling met een rozijn is zo goed. En is het rugje al eens gewassen met brandewijn? Daar krijgt het sterke benen van. Maar Hilde heeft Femmechien en de vroedvrouw, daar heeft zij meer vertrouwen in. Het past haar natuurlijk niet, dat zij dat zegt als jonge vrouw. Zij luistert en knikt, zij waagt voorzichtig een enkele opmerking. De vrouwen praten over niets als over het kind. En mag er al eens iets anders in hun ogen blinken, als ze bij de wieg staan, over hun lippen komt het niet. Hun woorden zijn louter verzekeringen, dat het verleden vergeven en vergeten is. „Heb ie nog wel goeie eerappels? Ie hebt nog niks verbouwd verleden jaar. Ie zegt het maar, heur, as ie een mudde hebben wilt, een zak vol poters za ’k oe ook laten brengen. Wij hebben bovenste beste, as goud op de schotel.” „Mans, wij hebben daar nog een akker knollen, zou ie die niet willen halen veur de koe? Wij hebben veul te veule en men mag ze toch niet laten omkomen. Ie haalt ze maar weg, as ie d r tied veur hebt.” & „O, zit ie om stro verlegen? Nou, onze jongens zult oe een wagentien vol brengen, heur! Nee, over geld moe’ j’ niet praten, dat vindt zich wel weer”. •.. Daar kunnen Hilde de tranen van in de ogen schieten. Werpt al uwe bekommernissen op Hem.... God en de gemeenschap overladen haar met hun zegen. Na een dag of tien loopt zij al weer te zingen door huis. Tot zolang is Femmechien gebleven, nu komt Remmeltien nog een week voor hulp en dan is alles spartelen ”** °U^C’ Maar *n w*eS 1*8* Marrijchien te De kerk is vol, als het kind wordt gedoopt, zelfs Wiebe zit er onwennig zijn pet te draaien. Ze komen knap voor de dag, die Mans en Hilde, zij in haar zwarte jurk en hij in zijns vaders trouwpak dat Hilde heeft verlengd. En de kinderwagen, waar al de dochters van Femmechien in gereden zijn, die kan nog best, nadat Mans hem heeft opgeknapt. Zie die Mans. Hij staat zo ernstig en blij te luisteren naar de woorden van den dominee. „Dit kind, waarvan gij de ouders zijt” zegt de dominee. Hn later: „wat is daarop ulieder antwoord?” „ Ja> zegt Mans, dat het klinkt door de kerk. „Ja,” knikt Hilde ontroerd. D^t beloven ze: ze zullen hun beider kind op voeden in de vreze des Heeren, vroom en goed. "T et voorjaar begint niet in Maart, zoals de kalender -II aangeeft. In Januari reeds, als het beurtelings vriest en dooit, hangen de tedere katjes van elzen en hazelaars te schommelen in de wind. Hilde paar takjes op tafel gezet, daar stuiven ze ’s avonds het tafelkleed vol en Mans zit er naar te kijken met iets van heimwee in zijn ogen. Er zit soms al iets van het voorjaar in de lucht. Het is minder dan een fluistering. Het is misschien alleen nog maar de stille verzekering, dat het weer komen zal, wat nog geen jaar heeft gemist. Dat gaat er mee, als met olie Jansien Buul, de moeder van wat nou de pietereuliekerel is. Die had heur Jan in.de Oost als soldaat en die zou weer thuis komen, hij schreef zijn moeder een brief. De eerste Januari, schreef hij, vertrek ik van Batavia. Toen stond zij de tweede Januari al aan de weg n?.et. ^ “and hoven de ogen. Zij wist dat hij in aantocht was, zij leefde reeds in de vreugde der verwachting, die vaak schoner is dan de werkelijkheid. Want toen Jan eindelijk kwam, bleef hij hangen bij Lammert Krukien en ze brachten hein s nachts slapend en stomdronken in huis, er was geen goed woord met hem te praten. Die geheimzinnige, bijna onmerkbare invloed van het naderende voorjaar, die komt niet van buiten af; die wordt terzelfdertijd in de wortels van het hout en in de harten van het volk geboren; het sap onder de schil en het bloed door de aderen beginnen sneller te stromen. De boeren zijn ingeslapen met de bomen en de bloemen, hun geestkracht heeft gerust, nu gaan ze de oude lieve akkers weer op en staan te peinzen met de handen diep in de zakken, de kraag omhoog voor de koude wind. Hier moet d&t en daar moet dit. Ze zien in hun gedachten het koren al golven, ze denken alle werkzaamheden door en dromen van een oogst, die overvloediger is dan alle vorige jaren. ’s Morgens wrijft Hilbert zijn ogen uit en zegt: „Ik heb de hele nacht aan ’t ploegen ’weest.” Een trek van vastberadenheid begint op de gezichten van de boeren te liggen. Er glimt iets in hun ogen, dat daar de hele winter niet is geweest. Ze hebben hun plannen klaar, ze zoeken hun pootgoed uit, ze maken hun berekeningen over de mest en het werk. Ze staan weer voor de strijd van het komende jaar, de strijd met weer en wind, met zon en vorst, met distels en doornen en onkruid, de worsteling met moeder aarde om het dagelijks brood en ze wetten hun wapens reeds. Niet lang meer, dan vallen ze aan. Ze openen de aardappelkuilen, ze ruimen het stro en de rangen op, ze verbeteren de wegen naar het land. En dan steken ze de blinkende vork in de hooggespaarde mesthoop, in de dampende geurende kostbare mest en prakken de wagens vol en rijden die over de akkers. De dorpsstraat is in Februari glad als spek, de zoete geur van de koemest walmt over het land en drijft de huizen binnen. Die goede prikkelende geur overheerst alles, die opwindende geur is vast vergroeid met de voorjaarsstemming. Het ijs ligt nog in de sloten, maar de winter is voorbij. De drift van het voorjaar heeft ook Hilde aangegrepen. Zij heeft aan haar huisje niet meer genoeg. Zij heeft Mans er toe gekregen, om een paar akkers goed land te huren van den ouden Hendrik-Jan Schepers, die woont achter het dennenbosje, dat Tranendal aan de Oostzijde begrenst. Hendrik-Jan heeft daar een spullechien met een bunder of vier, maar hij kan het haast niet meer aan, hij loopt scheef en krom van de rheumatiek en groeit ieder jaar meer naar de grond; hij staat er wel graag wat van af. Nu leent Hilde in ’t laatst van Februari stil het paard en de kar van haar vader en rijdt de mest van haar koe naar dat land. Zij voelt wel, dat zij nog niet helemaal haar krachten terug heeft, het is nog geen zeven weken, dat het kind kwam. Zij voelt, als zij een vorkvol losscheurt, als zij die boven haar macht op de wagen tilt, dat haar lijf het nauwelijks verdraagt. Maar in haar armen is de oude kracht en in haar hart is een moed, zoals zij nog zelden heeft gekend. Zij neemt wat kleinere vrachten en zet door. En een paar keer op die dag laat zij haar werk in de steek, dan moet zij naar binnen om haar kind te verzorgen. Bezweet en vermoeid zit zij bij Marrije en geeft de kleine Marrijchien de borst. Ondertussen drinkt zij koffie met haar schoonmoeder en neemt die in vertrouwen. „Ik zegge hem d’r niks van,” vertelt zij. „Denk er omme, moeder, dat ie oe niet verpraat.” Het is al donker, als Mans ’s avonds thuiskomt. „Wat ruukt het hier toch om huus naar koemest,” zegt hij. „Ik denk, dat Hendrik-Jan bezig ’weest heeft vandage,” antwoordt Hilde. Wanneer zij dat zo eerlijk zegt, heeft hij geen vermoeden. Maar aan tafel, onder het eten, kijkt hij haar bezorgd aan. „Wat scheelt oe toch, wicht? Ie ziet zo wit. Bin ie niet goed?” O ja, zij is best. Zij lacht hem geruststellend toe en moeder Marrije maakt het verder in orde. „Het wicht is zo best as ’t maar kan,” zegt zij. „Zij hoeft toch altied geen roze te lieken?” Hij is maar half gerustgesteld. Hij is na ’t eten in de schuur bezig, om een broedse kip te zetten. Hij gaat zelfs met de lantaarn naar buiten om een verse heideplag daarvoor te halen, maar hij heeft nog niets gemerkt. Als hij terugkomt, zit Hilde te knikkebollen en valt boven haar stopwerk in slaap. „Wat oe vandage mankeert, ik weet het niet,” zegt Mans ongerust. Zij is al voor acht uur in bed, slapend geeft zij het kind de borst. Maar de volgende morgen is zij zo fris en vrolijk als altijd en heeft weer haar oude kleur. Hij gaat gerust van huis in de zware schemering. Hij snuift en kijkt rond, maar Hilde staat aan de deur en roept hem toe, dat hij voort moet maken. Daarom loopt hij honderd passen en keert dan met een boog terug. Hij zoekt om huis en loopt zacht te lachen, als hij weer wegsluipt. „Ie een geheim,” zegt hij, „ik ook een geheim.” En ’s avonds spelen ze beiden hun rol voortreffelijk. „Drok ’weest vandage?” „Nee, och nee, waar zou ik het drok mee hebben?” „Nou, ik dacht zo. Wat weet een man van het wark van een vrouw. Zo’n kiend geeft toch ook al een heleboel wark.” „Dat is zo, ja. Daar kan men niet veule bij doen.” „Nee, dat zal wel.” „Geleuf ie ’t niet?” „Welja, wicht, dat geleuf ik geern”.... Dat duurt zo tot de Zondag. Dan, na de koffie, steekt hij zijn pijp aan en stapt in de zonnige morgen naar buiten. Hij ziet, dat de vrouwen knipogen. Hij gunt het ze zo, dat ze schik hebben, hij wil die nog wel wat verhogen. Geen twee minuten later gooit hij de deur met een smak open en doet zo verschrikt, alsof hij een spook heeft gezien. „Herink mensen, Hilde!” schreeuwt hij, „nou hebt ze ons vannacht de hele mestbulte weg’haald!”.... „Wel verdikkemij!” roept Hilde, „wie zou d&t wel ’daan hebben!” „A’k hem vind, die dat ’daan heeft,” brult Mans, „die is er niet best an toe!” „Haal den veldwachter d’r bij,” zegt Hilde. „Om de drommel niet,” roept hij. „Ik kan ’t alleen wel af!” En plotseling springt hij op haar toe, met zijn grote handen vooruit. Zij vlucht de tafel om, de deur uit, het huis om, de schuur weer binnen, voor de ontstelde geit langs, tot zij hem bij de hooihoek slap van lachen in de armen valt. Na de kerk lopen ze dan samen, als kalme bezadigde mensen, naar de akkers. De mest ligt gestrooid, de slootkanten zijn bijgestoken, de eerste voor is doorgespit. Het land ligt klaar, om geploegd te worden. Eind van de week zal Hilbert er een paar dagen voor vrijmaken. Als Hilde omgekeerd hem weer wat helpt, houden ze beiden het geld in de zak. Mans is uitbundig in zijn lof, het ligt er bij als kerelswerk. Hier zullen ze haver zaaien en daar komen straks de aardappels in, die tip is goed voor de voederbieten. En vooraan zullen ze een strook laten liggen voor de tuinvruchten, de bonen en de sla. „Ie bent een wief uut duzend,” zegt Mans. „Ik kan niet bliede genoeg wezen, dat ik oe kregen hebbe.” „Jongen,” antwoordt zij, „het is zelden gezien, dat er ene uut een plaggenhut weer op een boerderij terechtkwam, maar wij zullen het klaarspelen, as ie mij maar helpen.” O, hij wil niets liever, hij is evenvol geestdrift als zij. En ze praten en rekenen, ze zullen zo zuinig leven als maar mogelijk is, iets extra’s zal er niet meer op tafel komen; als men goed vet in zijn lijf krijgt, is dat ook niet nodig. Alleen moeder Marrije zal iedere dag een ei hebben. Het loopt hun in alles mee. In Maart kalft de koe, ze zijn er een hele nacht druk mee, dan hebben ze een mooi veerskalf, waar Mans gauw een hok voor moet timmeren. Verduld, het is zo’n mooi glad kalf en de koe geeft een aardige vlot melk. Mans tikt een oude karnton op de kop op een boeldag, nu hebben ze hun eigen boter. Voor wat ze in de winter hebben overgespaard, daar kopen ze nu een paar biggen voor, mooie blanke roze biggen, vlug als water en hongerig als holle-bolleGijs. Er gaat geen avond voorbij, dat ze niet samen voor het hok staan te kijken, of ze al groeien. Bovendien komt Mans een paar keer met een broedse kip thuis; hij heeft opdracht van Hilde, om zoveel mogelijk te kopen of te lenen, al is ’t ook tien of twaalf. Zij wil hier een toom kippen houden op de heide, zoals er niemand heeft. In alle hoekjes van de kleine schuur, op de hilte boven de stal en in kleine hokjes van plaggen om het huis zitten ze na verloop van tijd te broeden, zwarte en bruine, een enkele witte en een koekoeksveer. Ook de eieren zijn van verschillend soort. Wat een mooi gezicht zal dat straks wezen, als al die kuikens dooreen lopen. Ondertussen worden de dagen langer, maar ook het werk neemt toe. Het land, het jonge gewas en de dieren, het vraagt alles als kinderen zijn zorgen en wie iets verwaarloost, haalt het nooit meer in. Het is nog donker, als ze reeds bezig zijn. Dan werkt Mans nog een half uur of langer voor zich-zelf, vóór hij naar Luuks Barelds gaat en ’s avonds bij zijn thuiskomst springt hij meteen weer op de schop. Ze zijn geen ogenblik zonder werk, de hele lange dag. ’s Avonds bij de lamp heeft Hilde nog haar kleine karweitjes in huis, die moeder Marrije niet kan doen. En wanneer de oude vrouw dan al slaapt en het kind aan de borst ligt voor de laatste voeding, dan doen hun leden pijn van vermoeidheid, maar hun gedachten gaan nog door met het werk. Hun ogen zijn op het kind, terwijl ze hun vorderingen en hun plannen bespreken. Het is, alsof ze in opdracht van dat kind hebben gewerkt, alsof ze de arbeid van die dag aan haar opdragen en aan haar verantwoording afleggen. Het drinkt zich vol bij de moeder, het wordt verdroogd en Mans zit er tevreden en gelukkig bij te kijken. Het ligt daarna nog even in zijn grote handen, het maakt kleine tevreden geluidjes die hun beiden in de oren klinken als muziek, het lacht soms ook al tegen hem. Het begint al zo menselijk te doen. Ze spelen een paar minuten met het kind, dat is hun enige ontspanning op zo’n dag. Mans heft het omhoog in zijn handen tot tegen de ruwe balken. „Mien kleine schat,” zegt hij. „Mien lekker wichien!” En hij staat het maar node aan Hilde weer af. Zijn liefde voor het kind, die is beloning genoeg voor haar, voor haar zwoegen en draven. Die liefde voor het kind en voor elkaar, daar teren ze beiden op; die geeft hun courage om de tanden op elkaar te bijten en om door te zetten, als straks in de voorzomer het werk, dat ze op zich hebben genomen, hun bijna boven het hoofd groeit. Hilde neemt het kind mee naar het land in de kruiwagen. Mans heeft er een afneembaar dakje boven gebouwd van tenen en doek. Het ligt in zijn vreemdsoortig wiegje op de weg langs de akker en als het de tijd is, geeft Hilde het de borst aan de slootkant. Het werk jaagt haar voort van de morgen tot de avond. Mans springt bij zoveel hij kan, tot in de late schemering liggen ze op het land. Maar ’s Zondags staan ze in hun beste kleren met Marrijchien op de arm tussen hun bonte schare kuikens, hun vee en hun gewas en vinden de tijd om zich in dit alles te verlustigen. En iedere week komt haar ideaal duidelijker voor Hilde’s ogen staan: een klein boerderijtje als van Hilbert, een eigen gedoetje, waarop ze, schouder aan schouder strijdend, het dagelijks brood zullen winnen. ’s Zondags, in de namiddag, dan komen de broers van Mans met hun vrouwen naar het huis van Mans en Hilde. En achter hen, in paren, in groepjes, komen nog meer: Frens Melle met zijn smerige wief, de pietereuliekerel met zijn bijzit, Piet Boes uit de woonwagen met de vrouw, Geert Legertien met de halve schare, wat jonkvolk. Het schijnt, dat ze allemaal zo maar wat rond lopen, maar bij het huis van Mans en Hilde blijven ze hangen. Dat wordt in deze tijd gewoonte, dat het volk van Tranendal zich daar ’s Zondagsmiddags verzamelt. Het huisje met zijn witte blinkende gevel schijnt een geheimzinnige aantrekkingskracht uit te oefenen op al die armoedige mensen. Het is, alsof ze deel willen hebben aan de liefde en aan het jonge geluk, die hier zo zichtbaar genoten worden. Ze zitten om het huis op de plaggenhoopjes of liggen in de hei, ze gedragen zich altijd netjes, vloeken en schelden wil Hilde liever niet horen, dat weten ze allemaal. Met Pasen branden de kinderen op het veldje van Mans hun vuur, de ouderen schieten hier op noten. Op de warme zomerdagen zitten ze aan de schaduwkant van de hut tegen de wand geleund en zien de voorspoed aan, die hier heerst. Ze gunnen Mans en Hilde hun vooruitgang, ze verblijden zich er in, maar het schijnt in hun hoofd niet op te komen, om hun voorbeeld na te volgen, ze missen daar de lust en de geestkracht toe. Elk is zijn eigen baas. Wil iemand zich kapot werken, dan moet hij dat weten, met minder werk heeft men ook zijn brood. Hier wordt nu ook het nieuws van de dag besproken: „Jan Luutjes is van de wagen 'vallen en heeft zijn pols ’broken, nou loopt hij met de arm in ’t verband en dat net in ’t drukke van de tied.” „Wat zeg ie toch?”.... „Ja wisse, die mensen moet het toch maar liên. ’t Veurig jaar zien vrouw verloren en nou dit.” „En heb ie dat ook al ’heurd, die Wubbe Hidding met zien snorrechien en zien hoed, die trekt iedere weke naar ’t Noordenveld” .... Frens Melle stokt ineens. Hij is in zijn eenvoudigheid hierover begonnen, nu pas bezint hij zich op het avontuur dat Hilde met dienzelfden kerel heeft gehad. Maar hij houdt zich goed; Er glijdt slechts even een rilling over zijn gezicht, dan ziet hij weer schijnbaar onbewogen in al die ernstige belangstellende ogen rondom, en vertelt voor een rustig gehoor verder. Er is niet één, die tersluiks naar Hilde kijkt. „Hij schient daar nou een meid te hebben,” gaat Frens Melle voort. „Ankomende Meitied” — hij slikt — „ankomende Meitied, dan zal hij wel gaan trouwen, heb ik- mij laten vertellen” .... , n „Het staat nou wel vast, dat dat volk hier vandaan trekt, zegt een ander. „In de herfst komt het hele spul te koop. Laat ze maar gaan. \71j kunnen ze missen as koezezeerte. Dat stemmen allen toe en het gesprek gaat over op een ander onderwerp. Maar Hilde loopt naar binnen, om koffie te halen en ze kan nu niet zo zuinig zijn met de bonen als anders, het wordt vandaag een extra bakje troost. Wanneer ze daar al zo argeloos over praten, denkt zij dankbaar, dan is dat wel een teken, hoe weinig ze mij op het verleden nog aanzien. Ze zullen het eens misschien helemaal vergeten. Het kind zal er wellicht nooit iets van horen. — En zij moet even bij de wieg staan, waarin haar kindje onder een oud vitragegordijn ligt te slapen, voor zij met de koffie naar buiten gaat. Later op de middag verdeelt zich het volk in twee groepen. De vrouwen zitten met Hilde bij elkaar onder de berkjes, dan komt ook Marrije na haar middagdutje over de drempel kruipen en zit er bij. De mannen zijn dan al uitgepraat. Ze zoeken een spelletje, ze gaan cent-gooien of blokgooien, ze liggen soms als kwajongens te stoeien. En dan draait het er meestal op uit, dat ze hun sterke stukken gaan vertonen. Wie kan de krui- wagen bij de bomen vatten en die zó, langzaam, omhoog heffen, tot boven zijn macht? Ja, maar wie pakt hem zowat bij de handvatten? — Wie neemt een stoel bij het achterhek tussen zijn tanden en slingert hem heen en weer tot hij rechtop balanceert in zijn mond? Wie loopt het verst met twee handige jongens van zo’n zestig-zeventig pond aan zijn beide uitgestrekte armen? Geert Legertien heeft dan de meeste praatjes, maar hij is zijn beste dagen door en heeft zijn krachten versleten, hij speelt zo’n beetje voor jurylid. Wanneer het op sterke stukken aankomt, is Arend Lubbers allen de baas. Hij is de kleinste van de broers, maar hij is breed en log gebouwd, een gedrocht, maar wat hij kan tillen is ongelooflijk en vroeger was dat nog slimmer. Daar gaan allerlei verhalen van, uit de tijd, dat hij beurtschippersknecht is geweest. Toen was er eens een brandkast op de snikke en die moest bij een dokter in huis worden gebracht. De schipper met nog zo’n kerel, die waren er mee aan ’t prutsen, maar ze konden er de vingers niet onder krijgen. „Ga maar vort,” zee Arend, wien dat verveelde, „leg maar een dubbele loopplank uut.” Ze deden dat. En Arend pakte de brandkaste met zijn korte dikke armen, zoals men een jonge meid aanpakt, als men veel van haar houdt en hij stapte er mee over de loopplanke en toen de weg over en zonder te rusten het hek bij den dokter in en de stoep op. Maar hij was nog niet over de drempel, toen zakte hij met die hele brandkaste door de vloer. Daar kon men toch aan zien, hoe goed het was, dat ze een dubbele loopplank hadden gelegd. En een andere keer, toen moest er een os in de snikke, maar die had watervrees en hij wou er niet in. Welt ze ook probeerden, die os verdreide ’t, om een poot op de snikke te zetten. Toen zee Arend: „Heb ie ook stro hier in de buurt.” „Wat wö j’ dan?” vroegen die lu, waar die os van was. „Nou,” zee Arend, „ik kriege hem d’r wel in, maar ik wou niet geern, dat hij de poten brak.” O, dat hinderde niet, het dier ging naar den slachter toe, die poten moesten toch kapot. Maar ze gooiden wat stro in het ruim en ze trokken de snikke nog wat dichter an de wal, hij lag er stijf tegenan. Ze zetten den os met de kop d’r boven en toen ging Arend er achter staan. Hij legde hem de handen tegen de billen, hij zette hem van achteren omhoog en hij gooide hem hals over kop in het ruim. Dat mag nu allemaal wat overdreven wezen, maar het was in Arend zijn beste tijd en hij is nóg wel dubbel zo sterk als de meeste jongkerels. Maar hij is nu zo stijf als een stok van het spitten en krooien, hij kan zijn armen niet recht naar boven steken. Daardoor blijven bij de meeste kunststukken de broers en nog een paar kerels van Tranendal niet zo heel ver bij hem achter. Hoe langer ze bezig zijn op zo’n middag, hoe doller en roekelozer ze worden. In ’t begin hebben ze de vrouwen nog antwoord gegeven, als die waarschuwden voor een breuk, een verzakking van de milt of een scheur in de longen. Later horen ze dat niet meer, ze schijnen er dat alles voor over te hebben, de opwinding stijgt met de minuut. Ze zetten twintig, vijf en twintig zandstenen klinkers, die overgebleven zijn van de voorgevel, op elkaar tot een kleine toren en leggen daar een flinke veldkei bovenop; asjeblief, wie tilt dat geval op zijn schouder. Natuurlijk gaan de klinkers of de kei meestal glijden, wanneer ze op schouderhoogte zijn; Wiebe loopt een dag of drie met een dikke rode bult op zijn kop. — Ze vullen vier melkbussen met water uit de put; pak aan, wie loopt er mee het huis rond. — En ze vinden telkens weer wat nieuws. Op een keer, als ze in de schuur bij elkaar staan, zet er een zijn handen tegen een balk onder het dak en probeert daar zijn krachten op. „Hou daar maar mee op,” zegt Mans. „Daar is geen verwikken aan.” „Wat zet ie mij?” vraagt Arend. „Net wat ie willen,” belooft Mans. „Al is ’t ook een kanne jenever, dèr! Veur die balken sta ik in.” Het wordt stil van spanning, als Arend kalm de balk uitzoekt, die hem de zwakste schijnt. Hij gooit er zijn jas bij uit en spuugt royaal in zijn handen. Hij zet die grote zwarte klauwen langzaam tegen de balk en spant zijn brede lijf; zijn gezicht vertrekt er bij tot een vreselijke grijns.... Mans heeft gelijk, hij geeft het op. Toch moeten nu de anderen het ook proberen. Tenslotte doet ook Mans zelf een poging. Hij heeft het wat gemakkelijker dan de anderen door zijn lengte. Dicht bij de wand kan hij zijn schouder onder de balk zetten. Ook zijn poging is vergeefs. „Hoe lang doe ie oen belofte gestand?” vraagt Wiebe. „Twee jaar,” zegt Mans zonder aarzelen. „Veur een ieder van ons?” „Veur een ieder. Wie binnen de twee jaar een balk van dit huus verwikt, die heeft recht op een kanne jenever.” En dat wordt nu voortaan de laatste krachtproef van iedere Zondagmiddag. Het loopt altijd weer uit op een mislukking. Maar, men kan niet weten, twee jaren duren lang en de vernielende invloeden van weer en wind werken snel op deze wijde vlakte. Misschien zal Mans het toch nog moeten verliezen, als hij er niet stil een paar grote rongen inslaat. En dat doet Mans natuurlijk niet. Daar is hij te oprecht en te eerlijk voor. Dat eerste jaar van Mans en Hilde, dat wordt een jaar van louter zegen. Hoe verder ze het jaar inkomen, hoe meer het werk hen in beslag neemt. Het sleurt hen mee in zijn vaart en zij geven er zich aan over met liefde. De oogst gelukt, als in geen jaren is gebeurd. Eén varken verkopen ze tegen een flinke prijs en het andere, dat is zo’n mooie zeug geworden, het be- groot hun om die te slachten. Ze zullen dan in de winter maar een stukje spek minder eten en van die motte een mooi toom biggen zien te krijgen. Het veerskalf houdt zich uitmuntend, ze krijgen daar een prachtig bod van Luuks Barelds op, maar ze kunnen er niet van scheiden. Van de kuikens houden ze een goede vijftig hennen over en in November leggen de eerste al. Het duurt niet lang, dan kan Hilde den bakker en den kruidenier met eieren en boter betalen, zelf eten ze dan spekvet op hun brood. Wanneer ze in die tijd hun laatste schuld aan Luuks Barelds afdoen en berekenen, wat ze nog overhouden, dan is het een wonder zoals ze in dat ene jaar vooruit zijn geboerd, dat zeggen Hilbert en Femmechien ook. Met een dik vak hooi en gezond vee, met nog een paar centen in ’t beddestro en met dankbare harten, zo gaan ze de nachtschuit in. De enige teleurstelling in deze tijd komt van de zijde van het kind. Hilde heeft er het hele jaar zo weinig van kunnen genieten, — alleen de Zondagen kon zij zich rustig wijden aan Marrijchien. Op de overige dagen was het moeder Marrije alleen, die de tijd had, om op te merken, hoe zij vooruitging en die ’s avonds lange verhalen deed over alles, wat zij beleefd had met de kleine. Dan gaf Hilde het nog de borst. Die laatste voeding heeft zij zo lang mogelijk volgehouden, — nu wordt haar ook die vreugde nog ontnomen. Tien maanden is het kind oud, als het op een avond de borst weigert. Hilde schrikt er van, de kleur slaat er haar van uit. Zij zit een kwartier te tobben, om het kind er nog aan te krijgen. Neen, Marrijchien keert haar gezichtje af, zij behoeft van haar moeder niets meer te hebben. Zij lacht eerst om het spelletje; zij kraait van plezier, wanneer het haar gelukt, het hoofd je weg te wringen; het lijkt er op, alsof zij haar moeder maar wat plagen wil. Maar wanneer Hilde ernstig blijft aandringen, begint het kind te huilen en steekt de armpjes naar Marrije uit. De volgende dagen gaat het niet beter. Er is niets aan te doen, het kind keert zich met walging af, het is groot, het kan de moeder missen. Terwijl Hilde een papje gereedmaakt, lopen haar de tranen over de wangen, ze druppen in het bord van het kind. Zij schreit, alsof zij een kind verloren heeft. Mans ziet het verbaasd en nadenkend aan. Of Hilde het wichien dan aan de borst wil houden, tot het meerderjarig is? vraagt hij. Nee, dat wil Hilde natuurlijk niet; zij moet ook toestemmen, dat zij eigenlijk dankbaar moest weren, omdat zij tot het laatste toe genoeg heeft gehad voor het kind. Zij kan er eindelijk ook om glimlachen, dat zij zo kinderachtig heeft gedaan en zich-zelf er over verwonderen, dat haar dit natuurlijk gebeuren zo sterk heeft aangepakt. Stil maar, zij is er al overheen. Zij praat en lacht en probeert een leegte in haar hart niet te voelen. En ’s avonds buigt zij zich langer dan anders over de wieg, over het slapende kind en kan er niet genoeg naar kijken. Het heeft zich van haar losgemaakt, het stak de handjes naar een ander uit: „Ga maar vort, ik heb oe niet meer neudig”.... Wat het verder hebben moet, kan moeder Marrije het desnoods ook geven. Hilde wendt zich zuchtend af. „Het zal toch een gemak wezen, straks in ’t veurjaar, as ik niet iedere keer naar huus hoef te draven,” zegt zij zo opgewekt mogelijk tegen Mans. En zij weet er hem toe te brengen, om er nog een akker van Hendrik-Jan Schepers bij te huren. Dat valt niet moeilijk; de oude man en zijn vrouw, ze worden hoe langer hoe minder. Mans gaat ook deze winter weer uit scheepjagen en slaat ’s avonds de blinkende guldens op tafel. Wanneer ze zo nog twee jaar boeren, kunnen ze reeds uitkijken naar wat anders. Het zal een wonder zijn in de ogen van al het volk. Het tweede jaar begint anders dan het eerste. Het blijft een kwakkelwinter tot midden Februari, en wanneer de boeren reeds verlangend zitten uit te kijken naar zachter weer, draait plotseling de wind naar het Noord-Oosten — twee dagen en twee nachten woedt een sneeuwstorm en daarna vriest het zó geducht, dat het jonkvolk nog op de schaatsen komt. Natuurlijk duurt dat maar kort. Overdag staat het water op het ijs, zoveel kracht heeft de zon reeds. Maar de dooi valt slechts aarzelend in en wekenlang blijft het dan zo guur, als het in December nauwelijks is geweest. De wegen zijn door de langzame opdooi, de sneeuw en de regen bijna onbegaanbaar. De laagste akkers en weiden vallen met de mestwagen niet eens te bereiken. De boeren lopen kribbig rond in de schuur, of maken het hun vrouwen lastig bij de kachel; dezelfde onrust, die in de natuur heerst, is den mensen in het bloed gevaren. Totdat eindelijk tegen Pasen het voorjaarsweer overtuigend losbreekt, de wegen en landen snel drogen en de bottende knoppen binnen enkele dagen in wonderlijke vaart proberen in te halen, wat ze door het koude weer van weken achterop gekomen zijn. Maar dan is de vreugde bij Hilde niet zo onverdeeld als bij al het volk. De onrust verlaat haar niet meer, die is door het zomerse weer en het voorjaarswerk niet te verdrijven. Die blijft haar bij, heel de dag op het veld en wil zelfs ’s nachts in de slaap niet wijken. Voor enkele dagen mag die minder klemmend zijn, daarna keert ze zoveel te nijpender weer. Daar gaat het werk om door. Zij mest en spit als het vorig jaar, zij poot de aardappels achter Hilberts ploeg, zij zaait de jonge groenten op een strook van de bosakker. De hele dag wordt zij voortgejaagd door het werk en alleen met koffie- en etenstijd komt zij even naar huis. Het kind went van haar af, het is moeder Marrije, die het nu bijna geheel verzorgt, die er bij zit in een hoekje, als het met haar blokjes en steentjes speelt, die het nakruipt over de vloer als het op handen en voeten zijn eerste ontdekkingsreizen gaat ondernemen. Het eerste woordje, dat Marrijchien leert zeggen, is opoe en wekenlang is er geen ander. Pas na woef-woef krijgen ook pappa en mamma hun naam. Marrije is gek op het kind. Nu het in de wieg niet meer vertrouwd is, mag het ook bij haar in de bedstee slapen en zij doet ’s avonds geen oog dicht, voor het bij haar is. Zij ligt te manen over de bedsteeplank, wanneer Hilde het nog even op schoot wil houden. Daarna, als Mans zijn wilde spelletjes speelt met het wichien, slaat zij haar handen voor de ogen en is niet gerust, voor het naast haar is gelegd. Daar ligt het dan nog even te kraaien en te babbelen en Marrije houdt er hele gesprekken mee. Maar wanneer het ook voor Mans en Hilde bedtijd is geworden, slapen ze beiden, de oude en de jonge Marrijchien. Het kind ligt in de bocht van Marrije’s arm, de duim is half uit het mondje gegleden, de rode gezonde wangetjes steken scherp af bij het grauwe vervallen gezicht van de oude. Hilde kan er lang naar staan kijken en wanneer zij zich reeds voor haar eigen bed heeft uitgekleed, moet zij dikwijls in het nachtjak nog weer terug, om zich over haar kind te buigen en het zacht maar vurig te kussen. En soms neemt zij het meisje dan voorzichtig uit Marrije’s arm, alleen om het nog even te vertroetelen. Maar de oude vrouw wordt er meestal wakker van en ligt te brommen over zoveel domheid. Zij heeft gelijk, Hilde weet dat. De onrust wordt er maar sterker door. De voorspoed schijnt zich hier blijvend genesteld te hebben. De koe blijft goed aan de melk en in Mei heeft de motte tien blanke biggen, daar boeren ze een goed stuk mee vooruit. De kippen houden zich best, de eieren zijn een halve cent duurder dan het vorig jaar om deze tijd en overal waar er maar een plaatsje voor gevonden kan worden, zit weer een kloek te broeden. In Maart, als de natte sneeuw nog van het plaggendak glijdt, heeft Hilde al kuikens, zij komt dit jaar zeker ver over de honderd met haar kippentroep. Er is sterfte onder de schapen, maar aan haar kleine koppel gaat de dood voorbij, zij heeft drie ooilammeren, één ram en een mooie jonge geit. Het valt een ieder op, hoe bijzonder gelukkig zij is met haar vee, er wordt in het dorp over gepraat, men zegt dat het haast onnatuurlijk is. En toch geeft die vooruitgang aan Hilde niet de vreugde van een vorig jaar. Zij aanvaardt die, maar niet meer als een wonder. Zij is dankbaar, maar niet meer tot ontroerens toe. En wanneer moeder Femmechien haar handen ineenslaat, als zij komt, dan heeft Hilde de neiging, om haar schouders op te halen. Een heimwee, dat haar zuchten doet bij al dat geluk, heeft zich zwaar in haar ziel gelegd. Een begin van angst komt daar soms bij. Zij probeert dat te verbergen en voor al de anderen zal haar dat misschien wel lukken, maar zij voelt de ogen van Mans soms stil en peinzend op zich gericht en zij weet, dat hij haar doorziet. Toch spreekt zij er niet over en ook hij zwijgt. Ze durven het geen van beiden aan te roeren, wat hen meer dan iets anders begint bezig te houden. Maar wanneer ze ’s avonds met Marrijchien bij elkaar zitten of het ’s Zondags in de kerk stil aanzien, hoe er een kind wordt gedoopt, dan weten ze elkanders gedachten. In ’t laatst van April moet Annechien, die nu bijna negentien is, overhaast uit haar dienst en dk, terwijl zij zich al weer voor een jaar bij den dokter had besteed. Zij zal nog in de Meimaand gaan trouwen, zij krijgt een bakkerszoon uit Battelte en trekt bij zijn ouders in. Twee jaar geleden om deze tijd was Hilde zo ver, nu zij. Dat is dan weer een van de acht, waar moeder Femmechien geen zorg meer over behoeft te hebben. Op de middag van zo’n heerlijk-stille voorjaarsdag, als de natuur haar eigen levensadem schijnt te beluisteren, daar komt zij aanstappen, de juffrouw, over de hei, op haar mooie gepoetste schoentjes met brede strikveters en met haar nieuwe zomermantel aan. Dan ligt Hilde achter het huis met een juteschort voor in de aardappelkuil op haar knieën. Zij moet nog wel even doorgaan met haar werk, de kleine aardappels moeten op voor de varkens. Annechien staat er bij te wachten, zij zet haar voeten heel voorzichtig op de losse aarde naast de kuil en tilt haar rok wat op, als zij over het half-verrotte stro stapt. Mooie dunne kousen heeft Annechien aan. „Dat is toch eigenlijk geen leven, dat ie hebt,” zegt zij. „Ik zou er voor bedanken, om zo te wroeten iedere dag.” Daar lacht Hilde om, zulke praat deert haar niet. Zij staat op en klopt haar schort af, zij strijkt met de rug van haar hand de haren uit haar gezicht en beurt met een flinke zwaai de mand op haar schouder. „Waar wark ie eigenlijk veur?” hoort zij Annechien dan nog. Maar naderhand, als het varkensvoer opstaat en Hilde zich gauw wat heeft opgeknapt, zitten ze in het net onderhouden kamertje en drinken thee uit de nieuwe kopjes met gouden rand, die Hilde op haar verjaardag van Mans heeft gekregen. De deuren staan open, de zon speelt op de glimmend gewreven linnenkast en de blijde kreten van de kleine Marrijchien, die voor het huis bij opoe in de hei zit te spelen, klinken luid-op in de stille namiddag. Daar doorheen horen ze de zware vermanende stem van de oude Marrije. Hilde heeft voor haar meisje een rood puntig mutsje gemaakt van een stuk baai dat ze overhield, toen ze hemden naaide voor Mans. Dat rode mutsje zien ze soms opduiken tussen de kleine berkestruikjes en het is dan, alsof er een kaboutertje even door het jonge groen naar het huisje komt gluren. „Het wordt al een fikse meid, die dochter van oe,” zegt Annechien. Die lof doet Hilde goed. Zij vertelt wat over de malle woordjes van het kind, waarvan het aantal al niet meer te tellen is, hoe goed het alles reeds vinden kan, hoe het z’n zin probeert te krijgen, — over al die kleine dingen, waar iedere moeder trots op is. Maar als zij Annechien aankijkt, houdt zij op, want die schijnt niet eens te luisteren. En ondertussen dwalen haar ogen telkens weer naar het gezegende lichaam van haar zuster. Annechien schijnt dat te voelen, zij zit daar in de stoel van Mans met een gezicht, alsof zij een heldendaad heeft verricht. En er is een beetje spot, een weinig list in haar ogen, wanneer zij vraagt: „En de tweede, wanneer zal die nou komen bij oe?” De tweede, wanneer komt die? — Het is toch een heel gewone vraag onder zusters. Maar Hilde heeft een kleur en kijkt het raam uit naar de verte, als zij zegt: „Och, dat heeft de tied nog wel?” Welja, dat vindt Annechien dan ook. En zij houdt een lange en voor haar jaren wel wat ouwelijk-wijze redenering over het recht van de vrouw op een behoorlijke rusttijd en zij haalt voorbeelden aan van vrouwen, die in de eerste jaren van haar trouwen al een knak kregen voor het hele leven. En Hilde stemt alles toe, maar zij wilde nu wel, dat Annechien maar wegging. Als het eindelijk zover is, staat zij haar na te kijken door het raam en ziet haar in ’t laatst niet meer door haar tranen. „Ja,” denkt zij, „wanneer komt de tweede bij ons?” Zij zit op die vraag te staren, des daags op de akker, als haar handen onbewust blijven rusten, tot zij plotseling opschrikt en koortsachtig doorwerkt, om de verloren tijd in te halen — en ’s avonds staart zij er op, met het kind half uitgekleed op haar schoot. „Scheelt oe wat?” vraagt Mans plotseling. Zij kijkt hem een ogenblik verdwaasd aan, zover was zij weg. Dan lacht zij en kleurt meteen. „Welnee, mij scheelt niks. Wat zou mij schelen?” En uit ergernis over haar verwarring daagt zij hem uit als moeder Femmechien: „Nou, wat zou mij nou schelen? — Vertel ie mij dat nou dan eens”.... Hij haalt zijn schouders op en zucht. Hij duikt ook een beetje ineen zoals vader Hilbert dat kan en lurkt verdrietig aan zijn pijp. Het is groter verwijt, dan wanneer hij de vuist op de tafel had geslagen. Maar zij is zo onevenwichtig, zij begrijpt zich-zelf soms niet. Het ene ogenblik heeft zij spijt van haar uitval en vRk er op kan zij er van genieten, als zij hem zo terneergeslagen ziet zitten, dan gunt zij het hem, dat hij door haar lijdt. Heeft zij niet eens gezegd, dat zij den duivel de deur zou wijzen, als hij kwam? — Nu is hij gekomen en zij raakt hem niet meer kwijt uit haar huis. Zij kan vergeefs op hem toornen, hij houdt haar sarrend de vraag van Annechien voor en daarmee wint hij het steeds. Maar soms, na een bezoek van Femmechien, een kerkgang, een heerlijke rustige regendag met het kind, is hij verdwenen en is er, als Mans thuiskomt, niets dan verlangen in haar, om voortaan voor hem en voor allen goed te zijn. Zij snijdt het spek dikker dan anders op zijn brood, zij heeft een kleine verrassing, een zure haring van Marrendiene of schenkt ’s avonds voor hem een klein borreltje in. In de schuur, onder het melken of bij het voeren, komt zij plotseling achter hem staan, trekt zijn goede kop naar zich toe en geeft hem dubbel weer, wat hij dagenlang heeft gemist. Een paar weken soms schijnt dan alles goed als vroeger. Met nieuwe geestdrift vat zij haar arbeid aan en alles wat jong is op hun kleine boerderij, de biggen, de kuikens, het kleine geitje aan zijn touw, doet haar plezier. Het kind laat dan soms Marrije voor haar in de steek en zoekt haar, zodra het haar hoort zingen. Maar plotseling is het dan weer mis, zij staat lusteloos op en snijdt zwijgend het brood. Aan de wijze, waarop zij het vuur oprakelt, kan Mans dan al merken hoe laat het is. Hij probeert tenslotte maar niet meer, om haar te troosten, hij zit stil te eten en ontwijkt haar blik, daarna sluipt hij met een schichtige groet het huis uit en naar zijn werk. Wanneer zij zo’n bui heeft, loopt hij haar niet voor de voeten, ’s Avonds bij zijn terugkomst zoekt hij dadelijk wat werk in de schuur of bij huis en na het eten is hij tot in de schemering op de akker. Wanneer zij op hem zit te wachten met de brij, blijkt het soms, dat hij nog even naar Wiebe is gelopen of naar een der andere nabers. Hij verontschuldigt zich deemoedig, wanneer zij er hem een verwijt van maakt, maar een paar dagen later gebeurt hetzelfde. In die dagen hebben ze ook zo weinig te praten, het lijkt alles niet de moeite waard. Waar ze een vorig jaar niet over uitgepraat raakten, daar zeggen ze nu slechts het noodzakelijke van. „Hilde, wij moeten an de eerappels beginnen.” „Ja Mans, ik weet het, ik was ’t al van plan. Maar ik kan ook niet heksen.” „Moe ’k er dan een paar dagen vrij veur nemen, wicht?” „Welnee, bin ie niet goed wies? Dat kan ik best allenig af, as ’t weer nog een paar dagen zo blieft. Ik heb het een veurig jaar toch ook klaarspeuld”.... En verder niets. Geen hoopvolle veronderstellingen over de opbrengst of de kwaliteit, geen opmerking over de goede stand van het gewas. De eerappels moeten schoon. Afgelopen. Hoe verder het jaar komt, hoe erger dat alles wordt. Er is een tijd geweest, dat Hilde meende, gelukkig te kunnen zijn met dat ene kind. Dat was, toen zij het nog onder het hart droeg en later, toen zij het zoogde. Maar nu is het kind ai zo’n klein pork geworden, het wordt wijzer en zelfstandiger bij de dag, het heeft zijn kleine avonturen om huis en in de nazomer maakt het reeds zijn eerste visites bij de buren. Dan komt Hilde thuis en moeder Marrije zit alleen. „Waar is Marrijchien?” „O, die is even bij het volk van Stroek, de kiender hebben heur meenomen, zij wou zo geern.” Hoe slecht heeft zij zich zelf gekend. Wanneer zij heur haar opmaakt voor het spiegeltje, ziet zij in haar ogen dezelfde leegte, dezelfde honger, die zij de eerste dag op Tranendal reeds bij Trude en Wemeltien heeft opgemerkt. Maar bij haar is die feller. Zij weet, waar zij naar verlangt. Zij heeft die tere volheid van verwachting gekend. Dat is nu voorbij, voor altijd wellicht. Wat andere vrouwen bij herhaling mogen ervaren, soms jaar op jaar, het heilig moederschap, dat is haar eens geschonken en verder moet zij daar een heel leven op teren. Zijn de vrouwen van Wiebe en Arend er slechter aan toe, die niet V goed weten, wat zij ontberen? Nu Trude het in haar hut een paar weken netjes heeft gehouden en daarna langzamerhand weer in haar oude slordigheid is vervallen, loopt zij meer dan vroeger te klagen over de vuile bende, waar zij in moet leven. Toch kan Hilde er haar niet meer toe krijgen, om haar boel nog eens weer goed onderhanden te nemen, zij is haar overwicht kwijt. Tegelijk is ook de verhouding tot de schoonzusters weer verminderd. Die twee, Trude en Wemelden, trekken weer één lijn tegenover haar. Hilde voelt zich weer als vroeger alleen, als ze met hun drieën samen zijn. Ze komen het haar op een morgen met een geniepig lachje vertellen, als die jongkerel van Hidding, die daar nou ginder wied wegwoont en die in de Meitied getrouwd is, een jongen zoon gekregen heeft. Ze hebben het van Marrendiene; die Battelters, die nou hier op de boerderij van de Hiddings wonen, horen nog wel eens wat van dat volk. — Ze kijken naar het beddegoed, dat nog afgehaald staat op de stoelen en stellen met voldoening vast, dat Hilde dit jaar de vlooien toch ook niet meer de baas schijnt te kunnen. En zelfs Marrije schijnen ze haar nu te misgunnen. Ze informeren bij ieder bezoek, of moeder nog niet eens een poosje terugkomt. Nu zij minder wordt de laatste tijd, is het hier met zo’n kind toch veel te druk voor haar. Maar Marrije weigert beslist, en Hilde geeft op dergelijke opmerkingen soms niet eens meer antwoord. Zij sluit zich op in haar oude grootsigheid, die zij geheel dacht overwonnen te hebben. Neen, Hilde kan de vlooien niet meer de baas, van het voorjaar af al niet. Maar meer dan die plagen haar in deze tijd de gedachten. Tegen die twee valt niet te vechten. Men verdrijft ze, men knijpt ze dood, maar op verborgen plaatsen telen ze zich voort en ze bijten zich weer vast, voor men ’t weet. „Wubbe Hidding heeft een jonge zeune. Had ie hem niet beter tóch maar kunnen nemen? Was ie met hem, ondanks alles, niet beter af weest as met Mans?”.... Zij voelt zich wanhopig slecht bij die gedachten. Slechts het gebed kan haar voor enige tijd rust geven. Dan voelt zij weer, hoeveel zij houdt van haar man en van haar kind en van heel hun klein gedoetje hier, waarin ze samen werken. Maar zij mist de kracht, om bij haar tekst te leven, zoals zij dat vroeger deed. „Werpt al uwe bekommernissen op Hem,” houdt zij zich-zelf voor. „Hij zal het alles in orde maken.” En haar ziel en haar lichaam roepen: „Ja, maak het in orde, Heer!” Maar het betrouwen ontbreekt, zij staat voortdurend op de uitkijk en over de kleine vreugden van iedere dag ziet zij heen. De glans is van alles af. Er blijft soms niets over dan mismoedigheid. Zij doet haar werk, alsof het haar door een vreemde is opgelegd. „Waar wark ie eigenlijk veur?” vraagt zij zich dan af. En het antwoord, dat zij geven kan, is onvoldoende. Des avonds, wanneer zij ondanks haar vermoeidheid niet slapen kan — vreemd, hoeveel meer het werk haar nu vermoeit dan een vorig jaar — cirkelt die vraag nog rond in haar bewustzijn. „Het moet maar komen, zoals ’t komt,” denkt zij tenslotte berustend. Dezelfde dofheid en gelatenheid, die al het volk van Tranendal eigen zijn, beginnen haar steeds meer te beheersen. Zij krijgt ook iets scherps en snauwerigs in deze tijd. Het is soms, alsof het moeder Femmechien is, die door het huis loopt te kijven. Maar bij Femmechien was er altijd iets lustigs in, iets van bewuste strijd, van taaie volharding. Bij haar overweegt de bitterheid. ■ 1 En dat heeft nu op alles zijn invloed. Met moeder Marrije kan zij minder goed opschieten, het kind wordt lastig, de hond loopt tegen haar te grommen, als zij hem de deur uitjaagt. Op Zondagmiddag loopt het volk van Tranendal niet meer zo druk naar het witte huisje en die er komen, gedragen zich anders. Ze worden ruwer, ze binden zich niet meer in. Een vrouw kan er soms niet meer bij wezen, wanneer ze hun grappen verkopen en ze lopen het huis in en uit, zoals ze dat bij elkander gewend zijn. Ze beproeven hun krachten zelfs op de balken in de kamer, die hun zwakker toeschijnen dan in de schuur — de kan jenever is nog altijd niet verdiend. „Ik begriep niet, dat ie dat toelaten,” zegt zij kribbig tot Mans. Wel, hij lacht daar wat om, hij kan niet zien, wat het deert. Maar hij zal zorgen, dat zij er geen last meer van heeft, zegt hij. En de volgende Zondag, nog vóór er iemand komen kan, kuiert hij zelf weg naar het huis van Wiebe, met de kleine Marrijchien hoog op zijn schouders. Slungelig, sloom ziet zij hem gaan over het heidepad. Zoals hij vroeger liep, zo loopt hij nu weer. Ook hij is de Mans van het vorig jaar niet meer. Zij zit de halve middag bij Marrije en enkele vrouwen op zijn terugkeer te wachten. Dan loopt zij er ook uit; zij gaat naar moeder Femmechien toe. Moeder Femmechien heeft haar vertrouwen; die weet, wat er aan hapert, maar voor deze kwaal heeft zij geen geneesmiddel. Zij kan haar wel eens troosten en moed inspreken, zij kan goede raad geven, geheimzinnig toegefluisterd, maar wanneer dat ook niet helpt, weet zij niets anders te doen, dan haar uit te foeteren en beschaamd te maken. Het is soms juist, wat Hilde wenst. Zij gaat naar Femmechien, als zij voelt, dat het zelfverwijt op haar aankomt en maakt het er naar, dat zij flink uitgescholden wordt. Wanneer zij dan teruggekeerd is in haar huisje, heeft zij het gevoel, dat het haar goed heeft gedaan. Maar zij moet dat mis hebben, het brengt haar niets vooruit. Het is daarna altijd, alsof zij een deel van Femmechiens krenkende woorden aan een ander wil overdoen. Meestal treft moeder Marrije dat, die is de hele dag om haar heen en geeft er de meeste aanleiding toe. Die kiest steeds feller de partij van het kind, wanneer Hilde het bestraffen moet. „Zuurproem!” scheldt zij. „Ie maakt het er ja naar, dat het wichien niet doet, wat ie zeggen. Kom maar hier, Marrijchien, heur!” „Wat doe j’ bij zo’n zuurproem?” vraagt Hilde bits. O, ’t is goed, Marrije zal vortgaan, heur! Morgen aan de dag gaat zij vort, laat madam d’r maar op rekenen. En ’t wichien neemt zij mee. Ze kribben als echte vrouwen van Tranendal. Op zo’n ogenblik treedt eens de dominee binnen. Hij komt wel vaker inlopen in dit jaar, hij schijnt te voelen, dat hier werk voor hem is. Natuurlijk vraagt hij niet, waarover de vrouwen woorden hadden. Hij zit opgeruimd te praten, hij probeert nog eens een geestelijk gesprek te voeren met Marrije, dat als altijd mislukt, maar als hij weg zal gaan en Hilde hem heeft uitgelaten, staat hij nog een poos bij haar te aarzelen op het erf, voor hij afscheid neemt. Hij is maar een bedeesd en bescheiden man, en hij weet, dat het volk graag alleen zijn moeilijkheden uitvecht. Maar een enkele opmerking waagt hij nu toch. De zon staat laag boven het dennenbos, en de hei, die reeds uitgebloeid is, heeft nu toch nog hier en daar een paarse gloed van de verdroogde bloemen, tot ver aan de nevelige horizont. Daar staat Freerk met zijn kudde en het blaffen van zijn hond is tot hier te horen. En dichterbij gaat een grote platte wagen, hoogbeladen met korven, klotsend over de bulterige zandweg. „Wat woon je hier toch mooi, Hillechien,” zegt de dominee. Ja, dat stemt zij gaarne toe, zij woont hier mooi. „Maar die heide,” zegt hij dan, „die heeft behalve haar schoonheid toch ook haar nut, Hillechien, heb je daar wel eens aan gedacht? Het is de geurigste honing, die van de heide komt. En de wol brengt toch ook wel een aardige stuiver op. Dat valt nog wel mee met die heide. En zo is het met de mensen ook. Het kunnen niet allemaal vruchtbare akkers wezen, een heideveld moet er ook tussen zijn. Als ’t maar geen moeras wordt, Hillechien!” .... „Ja,” zegt zij, „het kan wel wezen, dominee.” „Begrijp je, wat ik bedoel?” Ja, zij begrijpt het best, zij zal er aan denken. Maar als hij wegstapt door dat nuttige veld, kijkt zij hem met een spottend lachje na. Zo’n man toch, wat weet hij met al zijn goed bedoelen van haar af. De vergelijking deugt immers niet! De heide bloeit en plant zich voort. Maar een braakliggende akker, een akker die jaar op jaar braak blijft liggen, waar is zijn nut? Alleen het onkruid groeit er hoog. En de appelboom van vader Hilbert, verleden jaar zat er niet veel aan, een boom moet ook zijn rust hebben. Maar dit jaar weet Femmechien met al de appels geen raad. Een treurige boom moet het zijn, die bestemd is om eenmaal vrucht te dragen en die daarna slechts schaduw geeft. Hp een ruwe donkere avond in November komt Hilde terug van moeder Femmechien, waar zij een dag geholpen heeft met de slacht en haast zich, half op de tast, door het duistere veld op haar huisje aan. Een karbies, zo zwaar van allerlei heerlijkheden, dat zij hem telkens van de ene in de andere hand moet nemen, sjouwt zij mee. Een stuk vers spek en een varkenspoot zitten er in, een paar metworsten, een bloedworst, en wat slik-op-de-doem voor Marrijchien heeft Femmechien er ook nog bijgestopt. Het is al laat, het werk is tegengevallen. Na zo’n lange dag van huis is Hilde’s verlangen groot, om weer bij de anderen te zijn. Nu voelt zij zich ook weer vol goede voornemens, zoals zo dikwijls reeds dit jaar. „Wij zullen straks nog een gezellig uur hebben samen,” denkt zij. „Misschien is het kind nog op, het houdt zo van bloedworst. En Mans en moeder Marrije zullen er ook van smullen. Ik zal wat bakken in de pan met dobbelsteentjes spek, dat is lekkerder dan zo koud”.... Zij kijkt reeds uit, of zij het licht van haar huisje nog niet ziet. Maar het moet nog schuil gaan achter de stuifheuvels, het is daar althans nog donker in die hoek. Verder naar rechts zijn de andere lichtjes van Tranendal. Daarvoor, waar geen huizen staan, glijdt de kleine witte straal van een zoeklicht door het veld en plotseling valt daar een schot. Dat is Wiebe natuurlijk met de lichtbak, hij zal wel weer hier of daar een hulpje hebben opgescharreld. Straks zit Trude weer een maand alleen — het kan niet lang meer duren, twee jaar achtereen is het nu al goed gegaan. Hilde zet de karbies even neer, strijkt het haar achter haar oor en staat te luisteren, of zij Mans niet hoort komen. Hij gaat haar wel vaker een eind tegemoet, als zij naar haar ouders is geweest en soms staat hij dan hier bij de zandverstuiving, waar de wegen zich splitsen, te wachten, om haar niet mis te lopen. Ziet zij daar niet iets donkers staan? Dat moet toch een mens zijn?.... „Bin ie daar, Mans?” vraagt zij. Het blijft stil. Alleen een vogel geeft ergens een schreeuw en de wind ruist door de buntpollen. En hoog in de lucht is een zacht gefluit, er zal storm komen. De schaduw staat onbeweeglijk — het moet een jeneverbes zijn, daar kan men in het donker van alles van maken. Zij haast zich verder, want Mans zal bij het vuur met Marrijchien zitten spelen. Zij is de zandverstuiving al spoedig voorbij. Dat zij nu nog niet het licht van haar huisje ziet! Ginds is het rode van Arend, — dat is altijd het best te herkennen, Wemelden heeft een kap van rood papier om de lamp — daar vlak naast glanst het gele van Wiebe. Het hare is er niet. Er moet iets bijzonders zijn, dat daar nu nog geen licht brandt! Ze zitten nu toch niet meer te schemeren. Hilde heeft geen rust meer, voor zij bij huis is. Zij ijlt door de wind langs het duistere pad, zij loopt hijgend het erf op. De deur staat wagenwijd open. Met bonzend hart gaat zij door het schuurtje, de geit alleen heet haar mekkerend welkom — haar hand vindt tastend de klink. Het is stil in het kamertje, het vuur is bijna uit. „Mans!” zegt zij. Stilte. „Moeder Marrije!” roept zij. Een dof gekreun uit de hoek van de hut is het antwoord. En als zij, trillend van angstig voorgevoel, op de tafel naar lucifers heeft gegrabbeld en eindelijk één aan kan strijken, dan ziet zij het: in de hoek op de vloer zit Marrije te slapen en de kleine Marrijchien hangt op haar schoot en slaapt ook. Terwijl Hilde haastig de lamp opsteekt, wordt de oude vrouw geeuwend wakker. „Moeder Marrije,” roept Hilde, „waar is Mans?” „Mans,” zegt Marrije, „waar die is?.... Ja, die is, geloof ik, even met Wiebe mee. Die was hier straks en toen bent ze samen op pad ’gaan”.... Zo, dat weet zij dus. Mans is met Wiebe op pad. Mans is weer uit stropen. Zij loopt tegen de karbies en zet die op een stoel. Zij begint de kleine Marrijchien uit te kleden, zij sust het dreinerig huilende kind, dat niet gewoon is, om uit haar eerste slaap gewekt te worden en legt het in Marrije’s bed. Zij laat het nog wat drinken, zij zingt ook een slaapversje: „Slaap, kindje, slaap — Daar buiten loopt een schaap.” En zij blijft met de handen gevouwen in haar schoot zitten voor het bed, als het kind reeds is ingeslapen. Tot zij plotseling bevreemd opziet bij de waarschuwing van Marrije: „De lampe walmt!” Zij staat op en draait de pit lager. Zij verzorgt het vuur en steekt het kleine olielampje aan. Dan begint zij zich uit te kleden. „Ga j’ nou al op bedde?” vraagt Marrije. „Ja,” zegt zij. „En Mans dan?” „Die zal hem wel redden.” Nou, dan gaat moeder Marrije ook maar. Zij kruipt langs de stoel, waar de karbies op staat. Zij voelt aan het papier. „Wat zit daar in?” vraagt zij. Ja, wat zit daar ook weer in? „Slachterije?” „Ja, slachterije.” „O,” zegt Marrije, „dat dacht ik al.” En even later, terwijl zij haar jak losmaakt: „Zit daar bloedworst in?” „Ja,” zegt Hilde. „Wou ie wat?” „Geern,” zegt de oude. Hilde snijdt bloedworst; voor Marrije een plak, voor Mans een. Die laatste zet zij op een schotel bij het lampje. Als Marrije klaar is, gaan ze naar bed. Zij ligt met open ogen. De wekker draaft op de tafel. Marrije begint te snurken. Over het lage dak boldert de wind, die steeds toeneemt. In de verte valt weer een schot. Nu heeft zij niets meer, nu ligt zij alleen. Het kind is bij Marrije. Haar man zwerft rond in het veld. Zij werpt plotseling het dek van zich af, zij staat op, gaat naar Marrije’s bed en neemt het kind bij haar weg. Zij rukt het bijna uit haar arm. Marrije praat in de slaap: „Stil maar, mien wichien. Opoe is er wel, heur!” Maar het kind ligt nu naast Hilde en woelt een beetje, tot het het hoofd goed heeft gelegd in haar arm en ademt rustig tegen het gezicht van de moeder. Hoe lang ligt zij dan nog te wachten? Op de wekker is het niet te zien, het lampje is te zwak. Maar eindelijk hoort zij haastige voetstappen hol bonken om het huis en een man komt de kamer in. „Hilde,”.... zegt hij. Laat hij ook eens geen antwoord krijgen. „Slaap ie al?” Zij zegt niets. Hij loopt nog wat rond door de kamer. Hij schuift de schotel met worst opzij en kijkt op de wekker. Dan kleedt hij zich haastig uit. „Pas op, ik heb het kiend bij mij,” zegt zij, als hij klaar is. Hij legt zich neer. „Hilde,” zegt hij, „ik heb.... ik ben even met Wiebe meeweest. Hij kon geenene anders kriegen vanavond.... Wij hebben vier hazen en een knien. As wij de opbrengst delen, dan is dat mooi meegenomen.”.... „Stil nou maar,” zegt zij, „ie maakt het kiend nog wakker. Het is al laat genoeg.” Ja, het is zeker al bij middernacht. De maan is opgekomen en een tere lichte schijn staat in het kamertje. De wind joelt nu om het huis. De storm is losgebroken. „Wel te rusten dan, Hilde,” fluistert hij. „Wel te rusten,” antwoordt zij. Hij keert zich met een zucht om en strekt zijn benen uit. Maar nog lang hoort zij hem woelen. De halve nacht liggen ze slapeloos aan weerszijden van het kind. Voor de volgende morgen heeft hij een vracht aangenomen, hij moet al vroeg weg. Hij is zo vriendelijk en gedienstig, hij fluit onder het wassen, maar bij haar wil er geen glimlach af. Hij gaat aarzelend weg, maar als zij denkt, dat hij reeds bij Hilbert is, staat hij plotseling weer in de kamer. „Ik heb mien tabaksdeuze vergeten, geleuf ik,” zegt hij. Zij weet, dat het niet waar is, maar zij laat hem zoeken. Opeens staat hij bij haar en neemt haar hand. „Bin ie nou kwaad?” vraagt hij. „Nee,” zegt zij strak, „waarom zou ik kwaad wezen?” „Omdi ’k het veld inweest ben gisteravond” Zij houdt zich groot. „Nou,” zegt zij, „dat moet ie toch weten.” En als hij, onzeker, aarzelt met zijn antwoord, gaat zij voort: „Ik heb oe toch nooit ’vraagd, om het niet te doen. Ie hebt het laten uut oezelf en oen geweer, dat heb ie veur de knie kapot broken. As ie d’r nou anders over denken, dan is dat oen zaak toch?” Hij zucht en maakt een wanhopig gebaar. „Ik hou nog net zoveule van oe as toen,” verzekert hij. „Maar er steekt toch geen kwaad in, het is geen stelen.... Af fijn, as ie het liever niet hebben, dan blief ik thuus, heur”.... En twee avonden doet hij dat dan ook. De eerste regent het, de tweede komt hij pas laat van het scheepjagen weerom. Maar de derde avond, als Marrije reeds naar bed is, steekt Wiebe zijn kop om de deur: „Mans, bin ie klaar, jong?” tÉj geeft niet dadelijk antwoord, maar zij ziet zijn ogen blinken en de onrust in zijn lijf heeft zij al wel een uur gemerkt. „Zuuk eerst de hond maar even op,” zegt hij tegen 'Wiebe. En als die weg is, wendt hij zich tot Hilde, die schijnbaar rustig over haar naaiwerk gebogen zit. „Vrouw,” zegt hij, „as ie d’r wat tegen hebt, zeg het dan. Dan laat ik het om oe en ik zal oe d’r nooit zwart om ankieken.” Maar haar trots komt er tegen in verzet, om een gunst van hem te vragen. „Ik zegge niks,” zegt Hilde. „Dus ie bent er niet tegen?” Buiten stoeit Wiebe met de hond. Met een paar seconden zal hij weer in de kamer zijn. „Zeg het dan toch,” dringt hij aan. En voor het eerst in hun trouwen scheldt hij haar uit. „Stiefkop dan toch,” zegt hij, „waar ’k zo’n woord op zegge”.... Maar zij legt haar naaiwerk neer en keert zich zwijgend naar het vuur, om het te verzorgen voor de nacht. Als zij weer opziet, is hij verdwenen. Er is zo weinig in het leven, waarover men zich verwonderen moet. Mans heeft het twee jaar volgehouden om niet te stropen. Twee jaar zat hij ’s avonds zijn jonge vrouw op de schoot. Toen vond hij het mooi genoeg. Het volk in het dorp en van Tranendal lacht er wat om en is er in zijn hart over voldaan. Het is naar de regel. Het was ook wel te voorzien, dat het zo lopen zou. Dat ging ja veel te mooi met die twee, dat kon zo niet blijven. Ze gingen soms gearmd naar de kerk, ze smokten mekaar, waar een ander bij zat. Nou lopen ze op ’t kerkpad los naast mekaar of zij met de vrouwen en hij met de manslu, zoals het hoort. Dat gaat zo in het trouwen: die verliefde kunsten verliest men wel. Moeder Femmechien speelt wel even op tegen Mans, maar als zij merkt, dat hij zijn werk niet verwaarloost voor zijn liefhebberij, denkt zij al milder over hem. Hij is pas bij donker thuis van ’t scheepjagen, hij doet dan nog bij huis, wat er te doen is; de tijd voor zijn stroperij neemt hij van zijn nachtrust af, hij verdient zo een dubbele daghuur en in de herberg brengt hij die niet. Wanneer Femmechien dan ook nog iedere Zondag een goed stuk wild op tafel heeft, is zij geheel verzoend. Wat onfatsoenlijks is er ook eigenlijk in? Iedereen, als hij er de kans toe krijgt, om een stuk wild te pakken, neemt die waar, ieder mens is jager in zijn hart. Zelfs de dominee, die een aangeschoten haas vond op de es, sloeg hem dood met zijn stok en stopte hem onder de slipjas. Die kluif smaakte hem goed. Voortaan, als hij door het veld liep, keek hij al naar de volgende uit. Het enige onderscheid is, dat Mans het wat ijveriger doet en de hazen ook in handen weet te krijgen, als ze niet aangeschoten zijn. Maar Hilde weet, dat zij er nooit mee verzoend zal raken, dat Mans weer het veld intrekt. Niet omdat zij anders over de stroperij zou denken dan het volk, maar omdat zij zich ver- raden voelt. Omdat zij hem eens de stroperij waard is geweest en nu niet meer. Omdat hij eens zijn geluk geheel bij haar kon vinden en het nu weer ten dele zoekt in de jacht. En het besef, dat zij dat aan zich-zelf te wijten heeft, doordat zij niet meer de oude is, verandert daar niets aan. Zij voelt zich beledigd, iedere avond, als zij met het kind aan haar zijde ligt te wachten op zijn thuiskomst. Dat blijft zo: Marrije heeft het kind, tot zij ingeslapen is, daarna neemt Hilde het tot de morgen. Het kind en de onuitgesproken wrok zijn tussen hen beiden. En zij hoopt, dat hij daar eens iets van zeggen zal, zij wacht er op, iedere dag, en is opnieuw teleurgesteld, als hij het niet doet. Hij aanvaardt ook dat, zoals hij altijd alles van haar aanvaard heeft zonder tegenspreken, de goedigerd, de slome. Zij heeft teveel van hem verwacht. Zij heeft van hem een boer willen maken en zij heeft gemerkt, dat het mogelijk was. Nu is hij weer de oude; wat hij geworden was, dat was hij door haar. Een boer, al kan hij een kapitaal verdienen met het stropen, hij heeft er geen lust toe, hij houdt zich bij zijn gedoe. Hij pakt een haas, als hij er bovenop loopt, maar hij kent slechts een liefhebberij: vooruit te boeren. Mans heeft dat een jaar gewild, nu niet meer. Hij gaat nog uit scheepjagen, maar hij doet dat niet meer om daardoor een ideaal nader te komen, aan een eigen spullechien denkt hij niet meer. Dat blijkt genoeg, als in het laatst van November de oude Hendrik-Jan een Zondagavond komt praten. Hij zoekt wel vaker hier zijn troost, nu hij in de zomer zijn vrouw verloren heeft, hij houdt veel van Hilde. Kinderen bezit hij niet. Hij leeft nu met een huishoudster, waar hij slecht mee overweg kan en die voor het vee weinig hart heeft. Daar houdt hij het niet mee uit op de duur en het werk is hem nog nooit zo zwaar gevallen als nu. „Nou had ik zó dacht,” zegt Hendrik-Jan. „As ie nou es bij mij in kwamen wonen, dan zou ik een kamertien veur mijzelf kunnen timmeren in de schuur en nog zo’n betien meeboeren. Ie kunt het spul van mij pachten, ie kunt het na een jaar of wat misschien overnemen — net zo as ie wilt, dat maken wij wel onder mekaar. Ik denke d’r nogal makkelijk over, ik hebbe an geenene rekenschap te geven. Maar zo krieg ik wat gezelligheid op mien oude dag en blief op de boerderij en ie komt an de slag”.... En daar behoeft Hendrik-Jan dan dadelijk geen antwoord op te hebben, ze moeten daar maar eens rustig over praten met hun beiden. Als hij, tegen dat het voorjaarswerk aankomt, maar weet wat ze willen, dan is hem dat vroeg genoeg. Dat voorstel, waar Hilde bij te beven zit, waar zij den ouden man voor om de hals zou willen vliegen, dat zit Mans dan nog te wikken en te wegen, als Hendrik-Jan weg is, alsof er wat achter steekt. Daar ziet hij alleen de haken en ogen van. Hij vindt het natuurlijk mooi aangeboden, maar hij heeft er toch een zwaar hoofd in. Men weet wat men heeft, zo denkt hij er over, en niet wat men krijgt. Ja, als Hilde het wil? „Nee,” antwoordt zij, „ie moet het willen, Mans. Anders beginnen wij er niet aan.” Nou, dan moeten ze er nog maar eens over slapen, vindt hij. Ze hebben nog tijd genoeg. „Wij praten er morgen wel verder over,” zegt hij geeuwend. Maar de eerstvolgende dagen roert hij de zaak niet meer aan. Overdag is hij weg met het paard, ’s avonds zoekt hij zijn geluk in het veld. Maar veel geluk is hem deze week niet beschoren. Eerst komt hij thuis met een bekeuring, terwijl Wiebe er nog net op tijd tussenuit geknepen is en in de tweede nacht daarna moet hij overhaast naar den dokter, omdat moeder Marrije in een beroerte ligt. Het blijkt heel ernstig te staan met moeder Marrije. Wanneer zij na uren ontwaakt is uit haar bewusteloosheid, kan zij nauwelijks praten, de macht over haar benen heeft zij dan geheel verloren, haar linkerarm is verlamd, haar mond hangt scheef, met één oog kan zij niet meer zien. Het gaat op de dood aan, zegt de dokter, het zal wel niet lang meer duren. Maar Marrije is van een taai geslacht, zij haalt het nieuwe jaar nog. Zij beleeft het nog bijna, dat haar zoon Mans naar Assen moet. Haar benen sterven langzaam af, de dood benadert haar kruipend, zoals zij alles kruipend benaderd heeft. Zij is nu lastiger dan ooit, zij ligt te schreeuwen en te foeteren op bed, dag en nacht roept zij om Marrijchien. Maar Hilde heeft haar eigen nood vergeten bij de hare en kan nu weer alles verdragen. Zij legt het kind enige keren per dag even in Marrije’s arm. ’s Nachts kan dat natuurlijk niet meer. Zij verpleegt Marrije geduldig en met alle zorg, zij moet haar voeren als een kind. Overdag kan zij de deur niet uit, ’s nachts kan zij geen uur rustig slapen. Voor dat alles krijgt zij geen goed woord, maar het deert haar niet. Zij heeft het gevoel, alsof zij met al haar toewijding haar gebrek aan liefde van het laatste jaar niet goed maken kan. Ondertussen sluipt de dood steeds hoger het lichaam van Marrije in, maar zij wil nog van sterven niet horen. Wanneer Hilde daarover praat, is zij doof. Als de dominee voor haar bed zit, begrijpt zij plotseling schijnbaar niets van wat hij zegt, zodra het gesprek een ernstige wending neemt. „Dag Marrije, hoe is ’t er mee?” „Best man, best.” ' „Vind je ’t niet naar, dat je zolang liggen moet?” „Nee beur, dat kan ’k nog wel twintig jaar volhouden. Dat kroepen was toch ook niks gedaan.” „Maar het duurt geen twintig jaar meer, Marrije. Het is wel mogelijk, dat God je nu gauw roepen zal.”.... Dat hoort Marrije niet. Zij geeuwt en rekt haar goede arm. „Marrije,” vraagt hij, „hoor je mij?”.... > Ja-ja,” zegt zij. „Marrije, zou je niet graag naar de hemel toegaan?” „Tjonge ja,” zucht Marrije, „wat is ’t kold de leste tied. Ik zeg al tegen madam, ik zegge madam, stook het vuur toch es op, de hand wordt mij kold op de deken”.... „Marrije,” roept hij, „weet je wel, dat God op je wacht?”.... ssHè-hè!” zucht Marrije luid. Zij legt zich wat om met een pijnlijk gezicht. En dan begint zij ook eens te vragen. „Hoe is ’t bij oe thuus, dominee? Hef de vrouw geen last van de rimmetiek?” „Nee,” zegt hij overwonnen, „dat gaat goed deze winter, Marrije.” En hij zit een poos wanhopig zijn hoofd te schudden. Dan waagt hij een nieuwe aanval. „Marrije, hoor je mij?” „Ja-ja.... „Dan moet je me hier antwoord op geven. Hoor je, Marrije, je moet. Als de dood komt, ben je dan bereid?” „Hè?” zegt Marrije. „Of je bereid bent! Als je sterven moet!” „Bereid?” vraagt Marrije verontwaardigd. „Bereid?”.... Zij kauwt het woord met haar scheve mond. „Wel natuurlijk, man, bin ik bereid. Mien doodshemd ligt al veertig jaar te wachten. Al veertig jaar! Wat praat ie mij dan van bereid?” Maar nu heeft hij haar in een hoek gedreven en hij laat haar niet meer ontkomen. Nu zegt hij haar ronduit, hoe dicht zij bij de avond van haar leven staat, hoe iedere dag voor haar de laatste kan zijn. „Als men ieder het ziene geeft, dan kan men er rustig op an- gaan,” heeft Marrije dikwijls gezegd. Nu barst zij uit in een zó dierlijk gebrul, dat Mans er onmogelijk bij kan blijven. Nu ligt zij hier eindelijk haar doodsangst uit te schreeuwen. Zij is nooit in de kerk geweest, zij wou er niet komen, geen stap wou zij over de drempel doen. Nu ligt zij, vuil en ellendig, bij den hemelsen Vader op de drempel, waarheen zij door het duister van dit leven gekropen is en schrouwt om ontferming omdat zij nergens anders terecht kan. Hij zal wel weten, dat het Marrije is, die daar sidderend het hoofd aan Zijn voeten legt. Hij trapt geen kind van Zijn deur. Zij ligt zo stil die avond, nadat de dominee is weggegaan. Zij vraagt om water. „Hilde, geef mij een koppien water, wicht.” „Dank oe wel, Hilde.” Daar zit Hilde bij te schreien, dat de oude vrouw haar toch nog een keer bij haar naam heeft genoemd. Enkele dagen leeft Marrije nog. Als zij niet meer praten kan van zwakte, fluistert zij nog de naam van het kind. Het kind moet aldoor om haar zijn. Maar op een morgen vindt Hilde haar dood op bed, één hand gestrekt naast het lijf, de andere op het hart, dat zijn strijd heeft uitgestreden. En Trude, die waken zou, zit slapend daarbij. Waar zo de dood gekomen is, daar kan geen grootsigheid en geen wrok meer bestaan. Daar zien de ogen recht xn die van den ander en moeten de harten zich openen. Op de avond na de begrafenis, als alle mensen weg zijn, zitten ze samen bij het vuur, Mans en Hilde. Hij zit met het hoofd in zijn handen en staart somber in de vlammen. „Ik had zulke goeie veurnemens,” zegt hij. „En wat is er van terecht komen? Nou moe ’k morgen veur twee maanden de bak in.” „Deur mien schuld,” antwoordt zij. „Ik heb oe alleen laten, ik dacht alleen aan mij zelf.” Daar wil hij niet van weten. „Ie hadden toch maar een ander moeten nemen,” zegt hij. „Wat heb ie an zo’n ellendeling as ikke, die nargens toe deugt?” „Ik heb oe en ik zou geen ander willen,” verzekert zij. „Ik maak oe nargens een verwiet van. Wij zullen gelukkig wezen met mekaar en met het kiend.” Ze praten alles uit. Het wordt laat die avond. „En het veurstel van Hendrik-Jan?” vraagt zij. „Wat moeten wij daarmee?” Nee, hij durft het toch niet aan. Hij is vol moedeloosheid. Hij staat op en gaat naar buiten. Hij sluit de deuren. Hij komt de kamer weer in. Dan heeft zij het slapende kind in de armen en draagt het over in het gereinigde bed van Marrije. „Opoe,” fluistert het kind in de slaap. Maar Opoe is er niet meer. et is al volop voorjaar, als Mans zwaar-beladen weerom komt. De wulpen roepen in het wijde veld van Tranendal de eerste weifelende gele streep van de lllUlgCll Cll gCUI VëUl U1C51 15 UVCIdl. 1 lij 15 I1CI op de dag van Asser markt vrijgelaten. De broers en de nabers wisten dat en ze hadden zoveel boodschappen voor hem, dat hij pas tegen de avond op huis aan kon. Het is nog donker, een enkele haan kraait. Maar de lamp in de hut brandt hoog en Hilde staat reeds aan de deur. Zij heeft het geweten, dat hij de hele nacht door zou lopen, tot hij bij haar zou zijn. Zij komt hem haastig tegemoet op het pad en steekt haar armen naar hem uit. Zij helpt de zware zak van zijn schouders en voert hem aan zijn hand mee naar binnen. „Zo,” zegt hij, „daar was ik dan.” En daar zit hij dan weer in zijn stoel bij het vuur en zucht en kijkt rond. Ja, dit is zijn huis en dit is zijn vuur. En dit is zijn vrouw, die daar lachend en met een kleur van blijdschap door het kamertje gaat en het water opschenkt op de koffie. Maar hij legt zijn pet op zijn knie, alsof hij bij haar op visite is en hij zit zo stijf en rechtop in zijn stoel, alsof hij niet weet, hoe hij zich houden moet. Wanneer zij de koffie heeft ingeschonken, en brood heeft gesneden, komt zij bij hem. Zij legt de armen om zijn hals en kijkt hem in de ogen. Er is zo weinig glans in die ogen. Zij nestelt zich op zijn knieën en liefkoost en kust hem en hij kust haar terug. Maar dan strijkt hij met de hand langs zijn voorhoofd. „Bi’ j’ mu?” vraagt zij. Nee, hij is niet moe. Maar hij schijnt het nog niet te kunnen bevatten, dat hij nu weer thuis is. Hij is zo lang alleen geweest. „Jongen,” klaagt zij, „wat zie ie d’r slecht uut. Wat hebt ze oe toch daan, dat ze oe zolange opsloten hebt!” „Ja,” zegt hij, „vroeger kon ik er goed tegen, maar nou niet meer. Ik zag aldoor oe in gedachten, alleen aan ’t knoeien. Ik kon wel met de kop tegen de muur anlopen.” „Maar nou zal ’t nooit meer gebeuren,” verzekert zij. „Nou wil ik het niet meer, Mans, dat ie het veld ingaan. Verleden jaar was ik te groots, om het te vragen, maar nou vraag ik het oe: Laat het om mij en om het kiend. Het heeft zo naar oe verlangd.” »Ja?” vraagt hij, „heeft het naar mij verlangd?” „Het praatte iedere dag over oe,” vertelt zij. „Het vroeg: Waar is pappa nou? Zit pappa achter de tralies? Pappa is toch niet een knien?” Daar lacht hij om. Hij staat op en gaat naar de bedstee. Hij doet het gordijntje opzij en kijkt naar het slapende kind. Hij haalt ook wat uit zijn binnenzak en legt dat naast haar op het kussen. Een popje. Dat heeft hij gisteren, toen hij uit de bak kwam, in Assen gekocht. En dan zet hij wat voor Hilde op de tafel: een flesje loddereine voor in de kerk. Hij heeft aan beiden gedacht. „As ik nou maar wat veur oe heb,” zegt zij geheimzinnig. „Dat hoeft niet,” meent hij. „Ik ben uut’weesten ie beiden niet.” Hij drinkt zijn koffie, maar zijn brood laat hij staan. Hij heeft nog geen zin. Hij zit daar stil en terneergeslagen. Er is geen leven in hem. Zo zat hij ook die laatste avond. Het schijnt, alsof hij niet weg is geweest. „Zie ik er niet goed uut?” vraagt zij plotseling. „Ja,” knikt hij, „ie schient er nogal tegen te kunnen.” „O ja,” zegt zij, „ik heb mij best ’red. Alleen was ik soms wat doezelig in de kop.” „Doezelig?” vraagt hij. „Ja,” zegt zij, „maar dat geeft niks.... Ik heb al weer vier kiepen te broeden zitten.” „Zo, ie wordt nog een hele kiepeboer.” „En de mest is ook al weer gestrooid,” vertelt zij. „Van de weke komt vader Hilbert met de ploeg.” „Mooi,” zegt hij goedkeurend. En meer niet. „En Hendrik-Jan liep gisteren ook nog even an,” gaat zij voort, „hij moet het nou wel weten, zee hij.” „Och,” antwoordt hij, met een lusteloos gebaar. „Wat zal men daarvan zeggen?”.... Zwijgen. Zij zucht en lacht meteen daarop. „Oes Annechien,” zegt zij, „die heeft nou een jonge dochter. Vader Hilbert heeft al weer z’n zin niet ’kregen, maar zij is d’r bliede mee en heur man ook. Wat zou ie ’t liefste hebben, Mans, een jongen of een wicht?”.... Hij kijkt haar aan. Zij heeft nu zo’n hoge kleur. Er blinkt even iets op in zijn ogen, maar meteen zakt dat ook weer weg. „Och,” zegt hij, „wat heeft dat veur nut, dat wij daar nou over praten?” Hij haalt zijn pijp te voorschijn en neemt de tabakspot. Hij begint langzaam en ernstig te stoppen. „Zeg het eens,” dringt zij aan. „Och Hilde,” zegt hij ongeduldig, „schei toch uut.” „Nee!” roept zij dan met tranen in de ogen, „ik schei niet uut, ie zult het zeggen. Ie moet over een poos de wiege van de zolder halen, Mans!” De tabakspot valt met een bons op de vloer. Hij klemt zijn handen om de stoelleuningen en ademt zwaar. „Hilde,” praat hij moeilijk, „zeg de waarheid.” „Ik zeg de waarheid,” herhaalt zij. „Ik verwacht een kiend van oe, Mans.” Hij is wit geworden. Hij grijpt haar bij de armen, dat het haar pijn doet en trekt haar gezicht vlak voor het zijne. Zijn stem is wonderlijk zacht bij die kracht van zijn handen. Er is eerder angst in zijn ogen dan vreugde. „Hilde,” vraagt hij schor, „vergis ie oe niet?” „Er is geen twiefel an, Mans,” verzekert zij. Dan laat hij haar los. Vreemde sidderingen gaan over zijn gezicht. Hij schijnt te groeien. Hij steekt zijn vuisten omhoog tot de zolder. „Heer in de hemel!” roept hij, „wat ben ik oe daar dankbaar veur!” De tranen lopen over zijn gezicht. Hij huilt en hij lacht. Hij gaat door de kamer en weet met zijn vreugde geen raad. Maar plotseling springt hij in de hoek naast de kast en zet zijn geweldige vuisten tegen één van de balken. „Wedden, dat ik het kan, Hilde?” vraagt hij. Hij spant zijn spieren en zet zich schrap. „O Mans, pas op!” roept zij. De balk kraakt. Het hele zoldertje beweegt. Zand en heidestengels stuiven neer. „Mans!” gilt zij. „Hou op!”.... De balk is meer dan een handbreedte verschoven. Hij klopt hijgend zijn kleren af en komt naar haar toe. Hij is nu wonderlijk kalm geworden. „Ik wist, dat ik het kon,” zegt hij vrolijk. „Ik heb d’r een dag wark veur over, om dat weer in orde te maken. Hilde, mien wief!”.... En plotseling knielt hij voor haar op de vloer en legt zijn hoofd in haar schoot. „Sla mij nou es hard op de kop,” vraagt hij. „Met beide voesten, Hilde, zo hard a j’ kunt. Omda ’k niet beter veur oe weest bin. Omda ’k naar dien rotterigen duvel soms meer ’luusterd heb as naar oe”.... Maar zij streelt hem over het stugge haar, dat reeds grijst bij de slapen. Zij heeft nooit van iemand zoveel gehouden, dat weet zij nu. Het geluk overstroomt haar. Zij glijdt van haar stoel en knielt naast hem neer. „Ik weet beter,” zegt zij. Zij vouwt haar handen naast de zijne. Hij legt zijn grote harde handen er overheen. Buiten jubelt een wulp zijn orgeltonen. Als zij de betraande ogen opslaat, ligt hij al te wachten. Hij is altijd kort van stof geweest, ook tegenover God. „Hilde,” vraagt hij, „weet ie, wat ik denke?.... Zou HendrikJan al wakker wezen?” „Mans!” roept zij verrast, „wat wou ie dan, jongen?” „Laten wij es kieken, of het al licht is,” zegt hij. Zij gaat naar de deur en werpt die open. De oosterhemel staat in vlammen. De eerste stralen van de zon gaan als vurige strepen omhoog. „O jongen,” roept zij, „het is dag!” „Dan ga ’k maar dadelijk even,” zegt hij, „hij kon zich anders nog eens bedenken.” „Wacht,” zegt zij, „ik ga mee.” Ze kijken nog even naar het kind. Het is door alles heen geslapen. Een hand heeft zich op het popje gelegd. Zij draait de lamp uit. Dan gaan ze samen door de koele morgen, door de voorjaarsmorgen, door de zuivere lucht, die zwaar is van beloften. Winter *3 8-*39.