DIEUWERTJE „JUWEELEN-SERIE" A. No. 2 n. schuttevAer-velthuys DIEUWERTTE J. H. GOTTMER & Co. — HAARLEM Het was nog klaarliohte dag, toen Dieuwertje Kleibroek en haar broertje Arie de akker verlieten en het was reeds schemerig toen ze uit ihet bootje stapten en de glibberige wal opklommen. Dieuw haalde de ketting door de ring in de houten wal en knipte het hangslot dicht. Ze bleef nog even peinzend kijken naar het golvende water, dat woest tegen de wal aanklotste en soms, bij een hevige windvlaag, hoog opspatte. Wat een verschil bij 's morgens, toen was er nauwelijks een rimpeltje te zien geweest, de sloten geleken zilveren strepen tussen de akkers met rode en groene koolstruiken. Na de middag was het begonnen, eerst alleen regen en langzamerhand meer wind, die nu tot een storm was aangewakkerd. Wat hadden ze gewerkt, t ging goed vanochtend, toen vader ook meehielp, ze hadden de motorschuit vol wortelen en uien gehad en vader had misschien goed geld gemaakt op de veiling, de tijd voor winterkost was er weer. Hoe zou het op de veiling geweest zijn? Misschien goed... Dieuw zuchtte en streek een paar losgeraakte haren uit haar gezicht, ze moest plotseling heel erg aan vader denken. \Vat die man al knooien moest met zijn kromgewerkte handen en wat verdiende hij er mee... Plotseling kreeg het meisje haast, ze nam de vaarboom, waarmee ze zo kloek het bootje tegen de storm opgepun- terd had, over haar schouder en kloste het geel stenen straatje op. Ze liep langs de koolboet, waar pal de wind opstond, die haar natte rokken kletsend tegen haar kuiten joeg. Ze gooide de vaarboom neer en liep in gebogen houding verder. Zo bereikte zij het bruggetje, dat bij het klompenhuis van hun woning uitkwam en waarnaast een dozijn konijnenhokken stonden. Arie was er bezig de dieren met wortelen te voeren en de hokken extra af te dekken. Dieuw hielp hem tot hij klaar was, toen klosten zij samen naar binnen. Ze ontdeden zich van de natte bovenkleren die aan hun lichaam vastgeplakt zaten en Arie slaakte de verzuchting: — Wat benne we nat 'worren Dieuw. — Bar,was al wat het meisje zei. — Zeg Dieuw, as we een bietje bedroogd benne, help je me den nag met de kranten? — 'k Weet niet, vader vindt het aigelijk gezaid niet goed en ik ben doodop van het bomen ök, meskien doen ik het wel en meskien doen ik het niet, we zalle welderis zien. Ik wou ök zo graag naggeris een bietje lezen vanavond, as'k teminsten gien kousen hoef te stoppen. — Toe Dieuw, gaan mee, ik ben ök zo bar moei, vleide Arie. In ihet schemerige klompenhuisje keek Dieuw het broertje even onderzoekend aan, toen zei ze opgewekt: — Nou vooruit den maar weer, we zalle hard voortmaken, dan benne we weer gauw thuis. — En as we terugkomme, gaan we den ök nag efkens dammen? — Nee Arie, niet zanike, dam maar met Nillie of Jan, ik hew je pas nog'zaid, dat ik wil lezen. Het meisje duwde een deur open die in de bijkeuken uitkwam en Arie en zij stapten samen het vertrek binnen. Hun zwarte bemodderde kousen lieten natte sporen na op de rode stenen vloer. Dieuw opende nog een deur en toen betraden ze de gezellige grote kamerkeuken. Moeder Kleibroek verwelkomde hen hartelijk met de woorden: — Gelukkig, dat jullie er weer benne, ik hew zeker al drie keer op 't breggie staan om te kaiken weer of jullie bleven. Gaan maar gauw bai de kachel kinderen, wel wel, wat benne jullie nat, goster nag an toe. Vader Kleibroek keek zijn twee oudste kinderen vanonder zijn rossige borstelige wenkbrauwen oplettend aan, toen zei hij langzaam en nadrukkelijk: — Jullie hewwe zeker een hele toer 'had Dieuw, om door die storm te bomen. Dieuw keek haar vader onderzoekend aan, ze kon niet veel van hem zien, hij zat in de rieten leuningstoel gedoken en deze stond in de hoek van de kamerkeuken. Weifelend zei ze: — Ja vader, dat hewwe zeker... goed geld 'maakt op de vailing? Ingespannen wachtte ze op het antwoord van haar vader, dat heel langzaam en onzeker kwam. Eigenlijk voelde ze al wat er komen zou, ze was dicht bij hem gaan staan en had de waarheid reeds in de starende ogen gepeild. Kleibroek ging wat rechter zitten, schoof zijn pet achter op zijn hoofd en zei met verheffing van stem: — We hewwe met z'n drieën zeker vier dagen 'knooid om de boel uit de grond te wroeten mekind en je vader vong negen harde guldens voor die hele schuit vol. We kenne de rente en de pacht nag geniese opbrengen dit jaar, leet staan hoe we an eten en kleren komme moeten mekind. Dat bietje wortelen en uien, dat jai en Arie nag 'rooid hewwe, moeten maar op zolder voor de winter, leten we de boel zelf maar opeten, den ihoeven we tenminste nag niet te verhongeren. Het bleef angstig stil in de kamer, Kleibroek zat met een verbeten trek om zijn mond voor zich uit te staren zonder iets of iemand te zien. Even later zei hij: — As je vader de kost niet meer verdienen kan Dieuw, den moeten jai en Arie der maar uit, in de stad kan jai wel een dienst kraigen en Arie vindt vast wel wat beters dan het zware werk op de akker. Wel wel, wat een bestaan teugenswoordig... De landbouwer had de laatste woorden vol bitterheid uitgestoten en niemand durfde ook maar een enkel woord te zeggen. Moeder rammelde met de kopjes op het theeblad, dat in het midden van de tafel stond en begon koffie in te schenken. De goede vrouw deed niets dan zuchten en toen de koffiepot van het petroleumstelletje genomen werd, zag Dieuw bij het liohtcirkeltje, dat door het roostertje op het lieve gezicht viel, dat de ogen rood en vochtig waren. Ze ontdekte nu ook meer van haar zusje Neeltje, die bij het schemerige licht ijverig aan een zwartwollen kous zat te breien en haar broertje Jan speelde met zijn gekleurde knikkers op tafel. Hij trachtte het figuurtje van het roostertje na te maken, dat zijn schaduw in de lichtkring op het houten plafond wierp. Weldra slurpte ieder zijn bakkie troost en begon zich weer wat gelukkiger te voelen. De vader omdat hij in de warme kamer zat bij vrouw en kroost en moeder omdat zij haar troepje kon verkwikken met een geurig kopje koffie. De elfjarige Neeltje borg met een zucht het saaie breiwerk weg, nu de stemming weer soepeler werd durfde zij dat wel te doen. Kleine Jan was nog op de heerlijke leeftijd van onwetendheid waar het de zakelijke kant betrof, hij kende zorg noch plicht, was gelukkig omdat hij bestond. De natte Dieuw en Arie, beiden de benen wijd gespreid om de kachel, slurpten behagelijk de hete koffie, ze werden nu van binnen en van buiten warm. Vader, die voelde, dat de nerveuse Arie bedrukt neerzat door zijn sombere uitval van daarnet, zei nu weer opgewekt: — Is Arie wel in de kamer? Ik hew je nag helegaar niet 'hoord meknecht! Ben je soms in de dut? — Nee vader, ik zit lekker te bedrogen, zei Arie, maar de zorgzame vader hoorde aan de lichte trilling van de jongensstem, dat Arie op punt van huilen had gestaan. Kleibroek begon te mijmeren over zijn oudste jongen, vreemd toch dat dit kind van hem altijd zo gauw van streek was, Arie zou het nog moeilijk genoeg hebben in zijn leven. Het was nu heel stil in de kamer, ieder was met zijn eigen gedachte bezig en liet de dag aan zijn geestesoog voorbijtrekken. De achttienjarige Dieuw moest er steeds aan denken, hoe ze met haar vader en broertje de hele morgen van zeven tot twaalf uur aan één stuk door de uien en winterwortelen hadden gerooid. Toen hadden ze hun stikkezakkie opengemaakt en de dikke boterhammen gegeten met een slok kouwe koffie er bij. Daarna was vader met de motorschuit naar de veiling gegaan en zij en Arie hadden, regen en wind trotserend, met ouwe zakken om hun knieën gebonden, over de akker gekropen. Toen het niet meer kon van het barre weer, had ze het schuitje tegen regen en wind ingeboomd, want Arie was er te moe voor. En wat had het nu allemaal geholpen Negen gulden... en zo hard geknooid... as ze weer niet af konden lossen op de motorschuit werd hij teruggehaald Dieuw zuchtte diep. Ze zat lekker op te drogen bij het gloeiende emmerkacheltje en voelde hoe er steeds vrediger rust kroop in ieders hart. Niet denken aan de narigheid, een mens moest genieten van het ogenblik. De koffiepot deed prut, prut, prut, het petroleumvlammetje er onder brandde zo vrolijk, de waslijn die voorlangs de kachelpijp over de breedte van de kamer gespannen was, schommelde zachtjes heen en weer van de warmte en de dikke grijze onderbroeken en borstrokken dampten de geur van het slootwater uit, waarin moeder Kleibroek ze voor een opfrissertje nagespoeld had. Niemand voelde lust tot praten, ze waren allemaal weggezakt in een diepe zaligmakende rust. De benauwde klerendamp, vermengd met de koffiegeur maakte de kamer voor dit landbouwersgezin nog vertrouwelijker dan in de goede dagen. Na een poosje slofte vrouw Kleibroek op haar afgetrapte pantoffels door het vertrek om het één en ander te bestudderen. Ze rolde een blauwgebloemd tafelzeil over het wasechte kleed en toverde toen een groot eigengebakken brood te voorschijn uit een kastje onder de aanrecht. Ze begon er dikke plakken van af te snijden die ze besmeerde met reuzel. Op verschillende plaatsen stapelde zij boterhammen op het tafelzeil en rekende overhard, met de punt van het broodmes telkens een stapel aanwijzend: — Vaif voor vader, vier voor Dieuw, vier voor Arie, drie voor Nillie en twee voor Jan. Voor zichzelf smeerde ze de overgebleven plakken, terwijl Jan en Neeltje watertandend toekeken. De kleine jongen haalde de geur van het versgebakken brood diep in en vleide toen: — Moeder, mag ik vast een stik? — Nee Jan, eerst samen bidden, dat weet je en ik wil gien keer meer horen, dat je zeure hoor, daar wor je nou toch faitelijk wel een bietje te groot voor. — Kom Dieuw en Arie, we gane eten, riep de altijd hongerige Neeltje opgewekt. De reprimande aan haar kleine broertje had ze met genoegen aangehoord, deze keek haar op zijn beurt beledigd aan en vormde met zijn mond de woorden ,,wacht maar!" Allen schoven nu om de tafel, elk voor zijn stapel boterhammen, Kleibroek gooide zijn pet onder zijn stoel en zei kort: — Bidden. Met deemoedig gebogen hoofden zat het gezin om de tafel, de ogen gesloten, de handen gevouwen. Zij prevelden de woorden van hun gebed machinaal, Kleibroek dacht ondertussen aan de schrale opbrengst van zijn akker en moeder piekerde over de manier waarop zij nog meer zou kunnen poffen. Dieuw en Arie werden herinnerd aan de stapels kranten die nog rond gebracht moesten worden en Jan gaf Neeltje stiekum een trap onder tafel. Daarna aten ze zwijgend hun boterhammen. In de striemende wind liepen Dieuw en Arie elk met een zwaar pak kranten onder de arm. De knieën nog stram gebogen door de zware akkerarbeid, sloften ze op hun afgesleten klompen voort. Klos — klos-klos, bruggetje op, bruggetje af, een minuut, soms twee minuten langs het wildklotsende water, om een krant door de deur van een afgelegen woning te werpen, met de eentonige roep er achteraan: — Krant! De deuren trokken soms door een hevige windvlaag aan hun knuisten, maar zij lieten zich hierdoor niet neppen. Nu waren de huizen van bruggetjes voorzien en kwam de lange rechte dorpsstraat aan de beurt, dat ging heel wat vlugger. De enkele straatlantaarns gaven een huilerig licht in de natte straat, de huizenramen, waar geen luiken voor waren staken er feestelijk bij af. Dieuw en Arie haakten er naar om terug te keren achter hun eigen verlicht raam, ze verlangden naar de gezelligheid van de warme kamer, waar moeder zat te naaien of te stoppen en vader de rook uit zijn pijpje blies. Sommige huizen zagen er somber en gesloten uit, enkelen als monsters, ze hadden luiken waarin een hartof ruitvormig gat was uitgezaagd, dat je als een duivels oog aan kon staren als je er wezen moest. Meestal was daar ook een hond op het erf, die verwoed begon te blaffen en aan zijn ketting rammelde als je het knersende hek opende. Arie sprak zichzelf bij deze woningen altijd moed in. Je moest niet bang zijn, dat dier lag vastgebonden en deed zijn plicht als hij luid blafte. Dieuw had het hem dikwijls genoeg gezegd, maar als zo'n dier toch eens losbrak... De frisrode wangen van Arie werden altijd wat bleker als hij over zo'n erf liep, hij had in dergelijke dingen maar een heel kleine hartje. Als Dieuw eenmaal met de kranten in regen en wind liep, vond ze het werk niets naar meer. Ze had een rijke fantasie en verplaatste zich onder het krantensjouwen door, dikwijls in de rol van hoofdpersonen uit zondags- blad-verhalen. Er lag een heel boek van deze ingebonden bladen op zolder en verschillende verhalen had Dieuw minstens tien keer gelezen. De meeste van deze verhalen waren uit het Engels vertaald en Dieuw kreeg van dat land een begrip, alsof er niets dan kastelen en villa s stonden. Alle mensen waren er graaf of prins en ze woonden in huizen zoals Dieuw wel eens op plaatjes gezien had. Haar fantasie plaatste in zo'n deftig huis de antieke canapé van den domine en de grote boekenkast van den dokter, dan nog een massa fluwelen stoelen met gouden galons versierd en dikke wollige tapijten. Dieuw liep heerlijk te dromen over al die mooie dingen, machinaal zette ze haar ene been voor het andere om verder te komen, maar haar gedachten bleven toeven in een mooi kasteel... — De leste Dieuw, den gane we weer lekker naar ons kacheltje en moeder zal de pap wel klaar hewwe denk... Dieuw viel met een plons uit haar kasteel en vond zichzelf terug op de natte dorpsstraat. Vaag zei ze: — Ja, gelukkig wel... Even later herhaalde ze iets harder: — Ja, gelukkig wel Arie. Ze wist dat Arie het vervelend vond als ze zo liep te dromen, hij wilde liever een beetje met haar praten. Arie haalde even zijn neus op, die van de regen en een beetje verkoudheid voortdurend nat was, toen zei hij vertrouwelijk: — Ik had vanmiddag weer zo'n hartklopping Dieuw... ik wier weer zo bang... ik had net een gevoel of er wat 'beuren zou... — Och malle jongen, wanneer wor je nou toch eris een klain bietje verstandiger, je hart moet toch kloppen. Geef me maar een arm, gien mens ziet ons in de donkerte en dan vertel ik je naggeris van die prins, je weet wel uit het zondagsblad, die prins trouwde met een heel doodgewoon maidje, weet je 't nag? Arie stak zijn rode ruwe werkhand door de veilige arm van zijn oudste zuster en luisterde onder het naar huis stappen, naar het spannende verhaal. Dieuw was eigenlijk de enige, die de veertienjarige Arie goed begreep. De jongen liep dagelijks met de angst rond, dat hij plotseling dood zou gaan en het nare hiervan was, dat hij zich tegenover iedereen zo vreselijk schaamde voor dit gevoel, behalve tegenover Dieuw. Voor niets ter wereld durfde hij het aan hun dokter te vertellen en nog veel minder aan zijn ouders, bang dat ze hem kinderachtig zouden vinden. ^ Deze angst was over hem gekomen, toen zijn broertje Gerrit gestorven was aan longontsteking, dit was nu vier jaar geleden en het was hetzelfde weer als dit najaar. Gerrit was toen pas twaalf jaar en Arie was tien. De twee jongens sliepen altijd samen op de zolder, Dieuw kroop toen nog altijd bij Neeltje en Jan in de bedstee van de kamerkeuken. Arie herinnerde zich altijd nog precies, hoe het Witte-Kruis-bed opgesteld werd in de voorkamer dicht bij het raam, opdat Gerrit naar buiten zou kunnen kijken als hij wat beter werd. Maar de jongen werd iedere dag zieker en Arie leed aan vreselijke angstgevoelens als hij de donkere nachten eenzaam in het grote bed op zolder doorbracht. Overdag zat hij stil en bleek in de schoolbanken en staarde door de hoge ramen naar de grauwe lucht waar de wind de wolken met een hevige vaart langs joeg. Dieuw, toen een meisje van veertien jaar, voelde de angst het beste met Arie mee, hun ouders waren te veel met Gerrit in de weer om op de andere kinderen te letten. Het was in die tijd geweest, dat Dieuw voorstelde om bij haar tienjarig broertje boven te gaan slapen en vanaf die tijd was zij zijn morele steun geweest en altijd gebleven. Ze had het eerst wel jammer gevonden om naar die kale zolder te verhuizen, het was in de bedstee altijd zo knus en gezellig geweest, je kon naar alles luisteren wat vader en moeder bespraken. Een enkele keer las vader een stukje voor uit het Kooldijker Nieuwsblad en daartussen door kon ze dan het tikken van moeders breipennen horen. Als vader en moeder naar bed gingen bespraken ze de werkzaamheden alvast voor de volgende dag met elkaar en Dieuw luisterde naar de eenvoudige vertrouwelijke zinnetjes, die als vredige muziek in haar hoofd bleven hangen. Het waren altijd korte zinnetjes, als: — Wat dacht je moeder, zouwe de eerappels al 'rooid kenne? — Ik denk meest van wel, vader. — Wat dacht jai moeder, zal ik de kool al vailen leten, of zou ik nag efkens wachten? — Je kenne het nag een bietje anzien vader dunkt main, Klaas Slikker en Siem Pluisters wachten ök nag een dag of wat. Deze twee mensen waren het altijd roerend met elkaar eens en bespraken dergelijke zaken eigenlijk alleen om een gezellig praatje met elkaar te houden. Soms kon Dieuw in de bedstee dromen, dat er iemand aan het houtzagen was of zo en als ze dan langzamerhand wakker werd van dat geluid, hoorde ze vader hevig snurken. Als kleine Jan 's morgens wakker werd, kroop hij altijd in haar arm, hij was in die tijd nog een klein dik jongetje en werd door de hele familie altijd terdege ge- knuffeld. Neeltje was altijd een beetje stug geweest, toch had het heengaan van Gerrit op haar ook een grote indruk achtergelaten. Toen Gerrit ziek was, luisterde Dieuw alleen nog maar naar zijn zachte en zwakke stem als hij om moeder riep, dan had Gerrit het benauwd en Dieuw vond het toen achteraf toch wel prettiger om boven bij Arie te slapen. Het was een droevige tijd geweest, maar het lijden van den zieke had niet lang geduurd, nog voor October geheel ten einde was, stierf hij. Arie was dit verdriet nog nooit geheel te boven gekomen, wekenlang had hij gehuild en werd dikwijls van school naar huis gestuurd, omdat er niets met hem te beginnen viel. Dieuw ging die eerste tijd altijd expres gelijk met Arie naar bed en de angstige jongen drukte zich steeds zo dicht mogelijk tegen zijn zuster aan als een hondje dat bescherming zoekt. Op het kerkhof, rondom de kerk aangelegd, stond op de plaats waar Gerrit lag een klein grafsteentje. De dominé had het er uit naam van de knapenvereniging laten plaatsen en er op laten beitelen „Jong gestorven, vroeg bij God" en hij had gesproken alsof het een voorrecht was om jong te sterven. Arie, die over het allerergste heen was, raakte hierdoor weer opnieuw van streek en 's avonds in bed had hij in het veilige donker tegen Dieuw gesnikt: — Gert had veel liever willen blaiven leven, hai hew zelf nag op een keer teugen main 'zaid, „ik ben verloren Arie". Waarom zou Gert dat 'zaid hewwe as doodgaan mooi is? Voor ouwe mensen is het meskien mooi, maar ik weet zeker, dat Gert veel liever was blaiven leven. Dood is akelig, leven is veel mooier. Ik ben toch zó bang Dieuw, dat ik ök jong dood moet gaan Dieuw, zelf pas veertien jaar oud, had gedacht en gepeinsd op welke manier zij haar broertje troost en steun kon schenken. Ze had eens een boekje bij een kennisje, dat in een ander dorp woonde, in handen gehad, waar ze uit verveling in was gaan bladeren. Onbewust was ze er toen een poosje in blijven lezen en wat ze gelezen had moest ze altijd onthouden, was er zelfs een beetje geloof aan gaan hechten, ofschoon ze er nooit met iemand over had gesproken. Maar in de tijd toen Arie het zo moeilijk had, had zij het hem toevertrouwd en gezegd: Dood is niet echt dood Arie, want alles wat jai nou meemaakt, gaat na de dood gewoon verder. Je lichaam wordt wel begraven, maar je ziel, die blaift voortbestaan zie je en dat is het toch maar waar het om gaat. Ik hew deer welderis een stukkie over 'lezen toen ik bai Traintje Stins was, weet je niet, dat benne die mensen die nooit te kerk gane en waar ik niet meer heen mocht omdat ze aars als aars zain. Ik geloof best wat in dat boekie stond, jai ok niet? Dieuw wist, dat zij zich onbeholpen had uitgedrukt en op dat ogenblik kon Arie ook niet goed begrijpen wat zijn zusje bedoelde, maar langzamerhand was hij dieper over haar woorden na gaan denken, zelfs dieper dan Dieuw ooit gedaan had, dat bleek haar toen ze eens op een apartje bij den dominé geroepen werd na het catechisatieuurtje. — Vertel mij eens Dieuwertje, wat heb jij Arie voor sprookje verteld? De dominé had het meisje bij deze vraag streng aangezien, zodat zij zich hulpeloos en verward was gaan voelen. Zijn weldoorvoed figuur in het zwart imponeerde haar die keer buitengewoon en ze had geen woord uit kunnen brengen. Nou had de nog jonge dominé met een tikje on- 2 Dieuwertje. geduld in zijn stem gezegd. — Ik weet niet precies wat of dominé bedoeld, ik vertel zoveel verhalen an Arie omdat De predikant keek neer op het schuchter blozende gezichtje, waarin de mooie grijze ogen hem nu vol kinderlijke deemoed aanzagen. Er was een niet-begrijpen in die blik, voor hem een groot bewijs, dat het meisje zich niet schuldbewust voelde. — Kijk eens Dieuwertje, je bent in je onwetendheid op weg om Arie op het verkeerde pad te leiden. Je moet geen werk op je nemen waar je niet geschikt voor bent, dat moet je overlaten aan mensen zoals wij zijn, begrijp je nu wat ik bedoel? Vaag begon er toen iets in Dieuws ziel te ontwaken, ze had Arie natuurlijk niet mogen vertellen over dat voortbestaan der ziel, zoals ze in dat boekje gelezen had, dat was zondig in de ogen van een dominé. De predikant zag de wisselwerking op het meisjesgezicht, bleef nog een ogenblik wachten en vroeg toen, terwijl hij ongeduldig op zijn horloge keek: — Begrijp je me nu Dieuwertje Kleibroek? — Niet helegaar dominé, zei Dieuw blozend. — Je jokt vreselijk meisje, jij weet heel goed waar het over gaat. Vertel me eens, wie heeft jou de onzin van die zielsverhuizingsleer ingeprent of in welk boekje heb je dat gelezen? Met iets dreigends in zijn houding keek de jonge predikant op Dieuw neer, hij moest nodig naar huis, het was etenstijd en de trage manier van dit boerenkind irriteerde hem meer dan zijn ambt toeliet. Eindelijk bracht Dieuw er haperend uit: — Ik hew allien maar teugen Arie zaid, dat een mens aigenlijk niet helegaar echt dood gaat, maar dat z n ziel blaift voortbestaan, dat hew ik ergens 'lezen. Ik bedoelde er niks niet gien verkeerds mee dominé, maar Arie was weer zo bar benauwd, dat ie dood zou gaan en toen hew ik hem maar verteld wat ik 'lezen had en het hielp ook dominé, echt waar. — Zo zo, nu zijn we tenminste waar we wezen moeten en wat denk jij nu zelf van zo n verhaaltje Dieuwertje? — Ik weet niet goed wat ik er van denken moet, maar het is toch best mogelijk dat het waar is dominé? Als het toch in een boek staat? — Zo, is het best mogelijk, dat het waar is? Kind, hoe durf jij er zulke eigengereide gedachten op na te houden! Preek ik daarvoor iedere Zondag tweemaal in de kerk? Leest je vader daarvoor iedere dag uit de bijbel voor? Weet jij op jouw leeftijd dan nog niet, dat we leven, onzen Schepper ter eer en dat we daar niet aan mogen tornen! Je hebt je aan de bijbel te houden en aan geen enkel ander boek. Begrepen! Dieuw zei niets, doch haar ogen gaven duidelijk te kennen, dat ze het niet begrepen had. Ze deed haar best om de dikke tranen, die zonder dat ze begreep waar die zo plotseling vandaan kwamen, in te houden en hield de ogen daarom wijd open. Wat minder heftig ging de dominé verder: Als Arie bang was, had je dat aan je ouders moeten vertellen of je had mij of desnoods Klaas Haak kunnen waarschuwen, maar je moet geen dingen vertellen, waar je niets van afweet en die zondig zijn bovendien. Ik zal je een blaadje papier meegeven en daar schrijf je twintig maal op, wat ik er boven zet. De dominé trok zijn vulpen uit zijn vestzakje en zei met klem de woorden die hij haastig en onduidelijk opschreef. Indien iemand een andere leer leert, die niet over- eenkomt met de gezonden woorden onzes Heeren Jezus Christus en met de leer die naar Godzaligheid is, die is opgeblazen en dat daaruit voorkomt, twist, nijd en kwade nadenkingen. — Je kunt het ook vinden in de bijbel, het vierde hoordstuk van Timotheus. Ik heb het wat duidelijker voor je uit gedrukt dan het daar in staat, opdat het beter tot je door dringt en je het in je leven nooit meer vergeten zult. Je kunt nu wel gaan. Dieuw had in haar verbouwereerdheid haar voeten op de mat in de kamer geveegd voor ze de deur uitstapte, een eerbiedige groet prevelende en eenmaal buiten, was ze in een onbedaarlijke huilbui uitgebarsten. Ze begreep de woorden niet die ze twintig keer over moest schrijven en evenmin kon ze begrijpen, dat het zo vreselijk zondig was wat ze aan Arie 'had verteld en dat die stomme Arie het nou ook juist aan dominé moest oververtellen. Een eindje van de pastorie af wachtte Arie op haar, met zijn gevoelige kinderziel had hij direct begrepen, dat Dieuw door zijn loos gebabbel ter verantwoording geroepen werd bij den dominé. Toen Dieuw haar broertje zag staan wachten, keek zij hem met haar roodgehuilde ogen verwijtend aan en zacht klonk haar stem: Je hew me lillek in 't nauw brocht Arie, hoe kon je dat nou toch allegaar an dominé vertellen? Arie keek ontsteld naar het gezicht van zijn flinke sterke zuster, die nooit huilde, zelfs niet als ze kiespijn had of zo. Benepen zei hij: Was dominé zó lillek teugen je Dieuw? Ik hew het niet teugen hem 'zaid, dat moet Klaas daan hewwe, die zedepreker. — Klaas? Hoe wist Klaas het dan? — Dat zal 'k je vertellen. Op de knapenvereniging deed Klaas toch zo opschepperig en hij stelde allerlai vragen net of hai dominé in aigen persoon was. Wai jonges kregen er vanzelf al gauw genoeg van en Klaas zag dat wel, nou en toen kreeg hij plotseling een pik op main. Hai stelde zulke deftige vragen en toen wou ik hem plagen en toen zai ik, dat ik er gien antwoord op geven kon omdat ik er aars over docht. Nou, toen had je de poppen an het dansen, ik wier er uit'zet en ik begreep wel dat Klaas naar den dominé zou lopen. — Zette Klaas je er direct dan uit? Vroeg hij dan eerst niet hoe je er over dacht? — Ja, natuurlijk wel, hai moest me eerst uithoren en toen kreeg ik nag een hele preek toe. Ik ben die preek al lang weer vergeten hoor, het was zo iets van de verkeerde kant opgaan en van zijweg inslaan van het rechtzinnige geloof, ik weet het allegaar niet meer hoor, maar ik begreep wel dat hij het bai lange na niet met me iens was. Dieuw wist welk een eerlijke ijver Klaas aan de dag legde om de hem toevertrouwde knapen in de goede richting te leiden en ze vergaf hem zijn ijver van harte, maar ze was nog zó van streek, dat ze bijna niet op kon houden met huilen. — Huil maar niet meer Dieuw, had Arie getroost, we spreken er met gien mens meer over en ik zal wel teugen dominé en Klaas zeggen, dat ik het niet zo gemeend had. Maar ik ben toch nooit meer zo erg bang om dood te gaan Dieuw, of het waar is of niet wat er in dat boekie stond. Dieuw had er thuis nooit een woord over gesproken, op de zolder had ze stiekum de regels twintig keer overgeschreven, maar tot haar verwondering had dominé er nooit om gevraagd en hij was vanaf die tijd zelfs erg vriendelijk voor haar geweest. Ze was er zelf al helemaal niet zeker meer van, dat er ook maar één waar woord in dat boekje kon staan, maar ze was er van overtuigd, dat het Arie een betere kijk op het leven had gegeven. Wat deed het er tenslotte toe, hoe je geloofde? Je ging immers allemaal dood en er was toch maar één God? Na het gebeurde was Arie nog wel dikwijls angstig, waarvoor wist hij zelf niet, maar Dieuw wist dat ze hem in zijn zwakheid kon steunen door steeds naast hem te staan. Nadat Gerrit gestorven was, had Dieuw zelf voorgesteld om van school te gaan en samen met vader de akkers te bebouwen, een knecht kon er niet op overschieten en Arie was nog te jong. Haar ouders hadden graag toegestemd, al was het altijd hun wens geweest dat de schrandere Dieuw iets meer zou worden dan een boerenmeisje, dat uitsluitend geschikt zou zijn om ruw werk te verrichten. De mensen in het dorp, die in beteren doen verkeerden dan Kleibroek, hadden het gekheid gevonden om een meisje op de Mulo te doen, zo n fikse meid kon beter uit werken gaan bij de rijke boeren in de omtrek. Daar had Kleibroek echter nooit van willen horen, dienstbode mocht zijn dochter worden als zij er op de duur lust in had, maar het vuilste en ruwste werk van de boerin, nee, daar was hij niet van gediend. Alles was zo vanzelf zijn gang gegaan, Dieuw gaf vader in het voorjaar en in de zomer de koolplanten aan, deed langzamerhand zwaarder werk en leerde hun akkers bewerken op mannenmanier. Toen Arie van school kwam, was hij steeds aan haar zijde te vinden, zij spraken nooit veel, dat lag niet in hun aard, maar Dieuw wist, dat zij steeds haar broertjes morele steunpilaar bleef en het bleef ook iets als vanzelfsprekend, dat zij op zolder naast Arie sliep. Geen van beiden wisten ze, dat hun ouders van alles wat hun kinderen betrof, altijd trouw op de hoogte waren. Het geval met Dieuw en Arie was hun al heel gauw verteld door den predikant en Klaas Haak. Ze waren er niet erg over te spreken, die mensen hadden waarachtig gedaan, of ze voor hun kinderen gewaarschuwd moesten worden, zo erg was het immers niet, dat een kind van tien jaar een beetje brutaal was uitgevallen tegen een jongeling als Klaas. Tegen den dominé zou Arie het nooit gezegd hebben. Kort na de reprimande aan Dieuw, was Kleibroek op een avond in zijn kerkzwart naar den dominé toegestapt om hem eens te spreken, het zieleheil van zijn kinderen ging hem meer aan 't hart dan de dominé dacht, dat bleek toen deze naar hem luisterde. — Kaik eris hier dominé, was Kleibroek met de deur in huis gevallen, ik ben een man van in de veertig en vader van vaif kinderen, as 'k met Uw permissie m'n Gerrit nag mee mag tellen. Ik as vader weet, dat die kinderen allegaar een verschillend karakter hewwe en main oudste maidje, onze Dieuw, is een kind met een hart van goud en ze zal nooit wat doen, dat niet in de haak is. Ze is de beste dokter voor Arie, die een klain bietje an de bange kant is, maar dat betert wel over, hai is al puur op'knapt. Dat we onze Gert zo jong af moesten staan is een hele smak voor Arie 'weest en er is gien mens die hem daarin beter begraipt dan onze Dieuw en deerom leet ik hun stil der gang gaan. Arie groeit er wel overheen, wat ik U zeg, het is allien zo schril voor zo'n kind als hij z'n broertje zo jong ziet sterven. Ik hew meer mee maakt den preken dominé, maar deerom weet ik ok, dat je bai een kind van tien jaar niet alles recht kan zet- ten met aanhalingen uit de baibel. Ieder diertje hew zo z'n aigen aard en onze Lieve Heer hew ons zelf zo 'schapen. U mocht veul studeren dominé en U leest dikke boeken en U kan ök mooie preken zeggen, maar as wai een schuit met kool an 't lossen zain, den bidden we evengoed en dat vindt onze lieve Heer vast niet minder dan Uw mooie geleerde woorden. As ik main kinderen zo alderis gade kan slaan, dan denk ik vaak, dat ik dankbaar moet wezen, want ze benne vroom en goed. Ik ben helegaar niks niet kwaad op U hoor dominé, ik wou maar efkens zeggen, dat een dominé soms wel eens wat bai een kind kan bederven omdat hai der gien ervaring mee hew, meskien as U zelf vaif kinderen kraigt, dat U den nag welderis an de woorden van een eenvoudige landbouwer denkt. U moet maar zo rekenen dominé, U is een man van de stad en wai benne mensen van het land en hoe Godvruchtig we baiegaar magge zain, we blaiven verschillend in levensopvatting. Verbluft had de predikant in het verweerde gelaat met de heldere grijze ogen geblikt. Deze ogen hadden zijn blik gevangen gehouden tegen zijn wil. Hij speelde nerveus met de sleutelbos in zijn broekzak en zei, toen Kleibroek aan het eind van zijn rede was: — Er is veel waars in je woorden Kleibroek, ik ben nog geen dertig en heb weinig ervaring waar het kinderen betreft, maar ik heb toch mijn kennis en geloofsovertuiging en die gebruik ik zo goed als ik kan, dat is mijn dierbare plicht. De theorie is weliswaar dikwijls anders dan de praktijk, maar U zult moeten toegeven, dat er al te veel mensen zijwegen van het rechtzinnige geloof zijn ingeslagen, daarom was het mijns inziens beter, tijdig en streng in te grijpen tot heil van Uw kinderen. Ik weet echter, dat U zelf een Godvruchtig man is en na Uw woorden ben ik er ook stellig van overtuigd, dat U voor een deel zelf wel voor het zieleheil van Uw kinderen kunt zorgdragen, zand er over, we zullen er met niemand meer over spreken. Een glimlach verscheen op het verweerde gezicht van Kleibroek terwijl hij zei: — Zo mag ik een dominé graag horen spreken, niet omdat ik gelaik wil hewwe, maar ikweet uit ondervinding, dat bai kinderen verzet prikkelt, ök op geloofsgebied en allien het waarderen van hun aigen gevoelens ze lankmoediger maakt. Ik zeg haast nooit wat teugen main stelletje over zukke dingen, maar ik weet van alles. En nou gedag dominé. — Dag Kleibroek, doe de groeten aan je vrouw. Nog lang bleef de jonge dominé denken aan dien man in zijn stijve zwarte pak en zijn verweerd gezicht. Wat kon die man praten als het er op aan kwam en wat kon hij met zijn grijze ogen verstandig kijken. Het was de moeite waard om een boer anders te leren kennen dan aan de buitenkant alleen, zulke mensen hadden een diep innerlijk leven, maar brachten het slechts naar buiten als het strikt noodzakelijk was. Na bijna twee uur in de storm gesjouwd te hebben, stapten Dieuw en Arie het klompenhuis weer binnen en nesstelden zich voor de tweede keer bij het gloeiende emmerkacheltje in de kamerkeuken om op te drogen. Hun vader nam gretig de overgebleven natgeworden krant in ontvangst en begon direct de mark&erichten uit de streek na te pluizen. Af en toe schudde hij meewarig zijn hoofd, waaruit de anderen begrepen, dat de prijzen op andere veilingen al niets beter waren geweest. Moeder had van de geitenmelk een dikke pap bereid, waarvan ze haar twee natgeworden kinderen elk een diep bord vol toereikte en dezen lepelden direct hongerig deze lekkernij naar binnen. Het viel er zo lekker warm in na die koude tocht in de storm. Achter de bedsteedeuren die op een kier stonden, klonk ruzieachtig gefluister over dekens, die de één van den ander trachtte af te trekken en moeder vermaande streng: — Willen jullie welderis gauw slapen gaan, aars zal ik deris bai jullie kommen en dan breng ik ien van baien naar zolder. Het werd weer stil in de kamer, Dieuw zat heerlijk te soezen boven het lege bord, dat ze op haar knieën hield, loom als ze was, had ze geen zin om het op tafel te zetten. Lekker toch zo'n bedstee, dacht ze, ze begreep niet, dat er mensen waren die het afschuwelijke ongezonde hokken vonden, het was er juist warm en knus. Als ze nu nog beneden moest slapen, kroop ze er meteen in, lekker warm bij Nelie en Jan, maar nu ze met Arie naar de koude ongezellige zolder moest, bleef ze liever eerst nog wat bij de kachel roosteren. Ze waren tegenwoordig wel arm, maar wat hadden ze toch een gezellig en huiselijk leven met elkaar. De grote lamp brandde zo stralend en moeders breipennen tikten zo ijverig en vader ritselde zo gezellig met de krant, die in zijn ruwe werkhanden langzamerhand opdroogde. Tegenover haar zat Arie, die rustig ingedommeld was en zijn angst over de hartklopping in deze vredige sfeer al lang weer was vergeten. Malle jongen toch... Er werd gerammeld aan de achterdeur, de klink werd opgelicht en viel weer neer, klompen werden in 't klompenhuis uitgetrokken. Een ogenblik later werd voorzichtig de knop van de kamerdeur omgedraaid en het gezicht van een jongen sterken landbouwer tuurde door een kier. Vriendelijk keek moeder Kleibroek naar de deur en zei hartelijk tegen den laten bezoeker: — Kom der maar in Klaas. Haastig trad de jonge man naar binnen op zijn dikke wollen kousen. Arie schrok wakker, keek wie binnentrad en deed meteen zijn ogen weer dicht. Verheugd zei moeder Kleibroek: — Neem een stoel Klaas, dan zal ik kaiken of ik nag een bakkie koffie voor je hew. — Nou, as 'k niet stoor, den graag, 't is hier warm en licht en buiten is het bar koud en ók bar donker, wel wel, wat een weer. — As je roken wille Klaas, den stop je maar een paipie hoor, zei Kleibroek, terwijl hij de ouderwetse tabakspot over de tafel schoof tot vlak voor de visite. Moeder schudde voorzichtig de koffiepot heen en weer om te kunnen berekenen hoeveel kopjes ze nog aan te bieden had. Het viel mee, het bruine vocht klotste nog overvloedig. Nauwelijks had Klaas het eerste kopje leeg gedronken of vrouw Kleibroek moedigde aan: — Je luste zeker nag wel een bakkie hé Klaas, op ien bien kan je niet lopen. — Nou vrouw Klaibroek, as 'k je niet ontraif, den slaan ik het vanzelf niet af, want het is er wel weer voor vanavond. Een poosje was het stil in de kamer, Klaas stopte zijn afgeknabbelde pijp en Kleibroek keek aandachtig naar deze gewichtige bezigheid. Hij maakte telkens aanstalten om iets te zeggen, doch bleef in tweestrijd afwachten of Klaas er misschien het eerst over zou beginnen. De jonge landbouwer bleef echter zwijgend rokend naar het petro- leumlichtje staren, daarom viel Kleibroek tenslotte direct maar met de deur in huis: — Jai hew ök gien beste praizen 'maakt Klaas. — Nee man, 't was bar slecht vandaag, we hewwe weer gien droog brood verdiend de leste maand, we zalle wat aars moeten verzinnen om te blaiven bestaan. Klaas bleef naar het lichtje staren, deed nog een paar paffende trekjes aan zijn pijp, stopte met zijn duim de tabak wat vaster aan en dronk de laatste slok koffie uit zijn kopje. Hij trok een ernstige rimpel tussen zijn ogen en ging verder: — Ik kwam deer juist eris een bietje met je over praten Klaibroek, want ik weet, dat je het niet kropt man. Jullie moeten wat aars beginnen. — Wat aars, ja dat is gemakkelijk gezaid, maar den moet je main toch eerst eris vertellen hoe je dat an wou leggen. Klaas keek nu bepaald diepzinnig naar het flakkerende koffielichtje en zei, na eerst zijn wenkbrauwen wat gymnastiek gegund te hebben: — Kaik eris hier Klaibroek, het is een zegen, dat we werken kannen en willen en voor zukke mensen moet er immers werk te vinden wezen, dat hun brood en kleding verschaft. Als de nood het hoogst is, dan is de redding nabij, om te beginnen las ik vanavond een advertentie in de krant, die me heel geschikt voor Dieuw laikt, ik hew de krant bai me 'stoken en ik zal het jullie voorlezen. „Gevraagd in een pension een beschaafd meisje met Chr. beginselen". Zeg nouweris zelf, is dat gien bovenstbeste betrekking voor zo'n maidje as Dieuw? In deze slechte taid moeten de maidjes van de boeren en landbouwers wel gaan dienen en voor hun is dat werk ök veul beter dan al dat zware boenen en akkerwerk. Op den duur houwen die maidjes hier het toch niet vol om in de akkers te wroeten. As Dieuw een dienst aanneemt, kan ze vast voor zichzelf leren zorgen. O ja, ik weet ök nog wat voor onze Arie, er worren jongens 'vraagd op de zuurkoolfabriek, dat is natuurlijk maar voor taidelijk, maar as die twee van je nouweris de deur uit kenne om wat te verdienen, den schiet je toch al wat op, dacht je ök niet Klaibroek? Ik hew der niks niet mee te maken hoor, dat niet, ik zeg het maar zo omdat m'n oog op die advertentie's viel en omdat ik weet, dat je het aars niet kan bolwerken. Het was muisstil in de kamer op het tikken van de breipennen na, die ijveriger bewogen dan eerst. Klaas had al zijn aandacht nu bij zijn pijp die was uitgegaan en waar hij opnieuw de brand in stak. Plotseling verbrak Kleibroek de stilte met de woorden: — Het is mogelijk Klaas, dat je het bai het rechte end hewwe, maar om zo direct twee van m'n kinderen bai een ander te doen terwail ik zelf zukke beste akkers raik ben... Ik ben een man die z'n hele leven 'ploeterd hew, om de kinderen een knappe opvoeding te geven en ze te leren hoe ze de akkers, die as ik oud en staif ben an hullie kommen, moeten bebouwen... ik kan die kinderen maar niet op ienmaal de deur uit doen. Wat Dieuw betreft, deer kan ik aars over denken, maar Arie, die moet niet naar een fabriek. We hewwe amper te eten en haast gien kleren, maar we hewwe mekaar en dat is ök heel wat waard Klaas. Wat zal zo'n jongen as Arie op een fabriek verdienen? Hai ken beter 's avonds de kranten rond blaiven brengen, aars verloopt dat baantje ök nag — Dat zou je den zelf meskien kenne doen — Nee Klaas, dat ken ik niet, ik ben een geboren landbouwer en ik zal nooit wat aars doen, dan akkers bebouwen en al levert het den niks op, den moeten ze maar een steuntrekker van me maken. — Het is een zegen, dat we werken maggen en kannen Klaibroek, we moeten aigenlijk dankbaar wezen, dat we dagelijks de kracht ontvangen om onze akkers te beploegen en te bezaaien, maar je moete niet zo ontevreden praten over steuntrekken of zuk of zo, daar vallen wai mensen nag lang niet voor in de termen. Het klinkt ondankbaar, als je ieder jaar nog zo 'n oogst van je akkers mag hewwen, het mag dan slecht betaald worren — Ja. ja, genoeg Klaas, ik ben ök nag nooit ondankbaar 'weest, maar as de iene mens alles hew en de are niks, dat stemt tot nadenken meknecht, den moet er wat haperen, wat jai moeder... Kleibroek wilde zijn vrouw in het gesprek halen, Klaas was zo welbespraakt, hij kon er bijna niet tegen op. Maar moeder Kleibroek schudde alleen maar eens zorgelijk met het hoofd en Klaas viel wat te fanatiek uit: — Je laike wel een bietje revolutionair Klaibroek, leet dominé het maar niet horen... Verstoord keek de oudere man den jongeren aan en zei toen met nadruk: — Onze lieve Heer weet, dat ik nooit ondankbaar 'weest ben Klaas, maar praat me nou niet van den dominé, die een goed leven heeft in zijn pastorie. Wat weet die man van regen en wind die ik en m'n kinderen trotseren moeten om een droog stuk brood te verdienen? Ik wil niks niet gien kwaad van den man zeggen, maar je zal me toch gelaik geven moeten, als ik zeg, dat hai het op z n sloffies af kan. Zondags kan hai wel mooi preken, maar hai hew toch zeker ök de hele week de taid om zo'n preek uit z'n hoofd te leren en daarbai zit ie in een lekkere warme studeerkamer, op z'n taid drinkt ie z'n koppie troost en as de taid deer is, dan staat er een overvloedig maal voor hem klaar. As ik het zo had, den kon ik hier teugen jou ök van danbaarhaid preken, ik kan je gerust vertellen, dat die goeie man dood zou gaan, as hai ien week ons werk moest doen. O zo, zukke dingen hewwe met gelovig'haid of revolutie niks niet te maken, Klaas. — Toch praat je onversstandig Klaibroek, je moet tevreden wezen met je plaats die God je hew toegedacht op aarde. — En Dieuw en Arie den? Moeten die ök dankbaar wezen? Den moesten ze faitelijk hier blaiven om mee te werken op de akker, as je 't tenminsten niet allien voor main van die voorbesemde plaats bedoel. — Nee, nou draif je over Klaibroek, het is niet zo bedoeld, dat een maidje als Dieuw dat mannenwerk doet, die hoort in de huishouding haar bezighaid te zoeken, met Arie is het wat aars. Het gesprek begon Kleibroek te vervelen, als je met Klaas over zulke dingen begon, kon hij tot de volgende dag doorpraten. Hij zei daarom met een licht schouderophalen: — Nou Klaas, het is bar jammer, dat jai gien dominé 'worren ben, den had je het nou ók makkelijker 'had. — Je benne onverbeterlijk vanavond Klaibroek. Dieuw zat stil te luisteren, het was de eerste keer, dat ze haar vader op een ontevreden toon tegen Klaas hoorde spreken. Klaas was een wees en woonde in een miniatuurhuisje, dat hij met een paar vruchtbare akkers en een bootje van zijn ouders had geërfd. Hij was een stoere werker, heel vroom en een trek van vastberadenheid lag steeds om zijn mond. De blauwe ogen gaven echter iets zachtmoedigs aan zijn gezicht, waarmede hij zonder het te weten veel meisjesharten in het dorp vertederde. Dieuw vond hem wel een beetje te vroom, hoewel ze het in Klaas respecteerde, dat hij het verlies van zijn ouders, tegenslag en armoede droeg als een echte man. Klaas aanvaardde alles, regen en wind als het, om de koolprijzen op te drijven, vriezen moest en de slechte en onvoldoende kleding als hij geen geld voor betere had. Meegelopen was het hem nog nooit en toch dankte Klaas iedere avond op zijn vereelte knieën zijn Schepper, omdat hij het droge brood en de zelfgepote aardappelen had mogen eten. Klaas was de tevredenheid in persoon. Kort geleden had Dieuw een poosje met Klaas gevrijd, maar ze had schoon genoeg van hem gekregen, waarom kon ze niet met zekerheid zeggen, misschien kwam het omdat hij zo erg vroom en ook zo erg braaf was. Ook die teleurstelling had Klaas aanvaard, al leefde diep in zijn hart de hoop, dat Dieuw weer naar hem toe zou komen. Dieuw overdacht dit alles, terwijl ze naar het gesprek aan tafel luisterde en een glimlachje kwam om haar mond, toen Klaas zich zo druk maakte over haar en Arie. Die Klaas kon toch praten, inplaats van Klaas Haak, noemden de boeren hem Klaas Vaak, ze konden altijd zo lekker indutten als Klaas een lezing hield of een boom opzette over zijn stokpaardje, „het rechtzinnige geloof." De bijnaam was echter goedmoedig bedoeld, niemand wilde den vromen harden werker bespotten, maar het was een feit, dat Klaas altijd veel duttende mensen onder zijn gehoor telde. Hij nam het hun niet kwalijk, de meesten hadden een dag van harde arbeid achter de rug. De stilte werd een beetje drukkend in de kamer en Dieuw rekte zich eens uit en liep stijf naar de tafel, waar de krant met de advertenties op lag uitgespreid. Onbewust had het gesprek haar wel geïnteresseerd, zij voelde er wel wat voor om een betrekking in de stad aan te nemen. Klaas had er wel niets mee nodig, maar hij meende het toch zo goed. Terwijl Dieuw over de tafel gebogen stond en één voor één haar stijve benen nog wat uitrekte, werd Arie wakker, hij keek met lodderige ogen slaapdronken de kamer rond. Hij zag de anderen over de krant gebogen zitten, stond ook op om te kijken, maar hij moest weer gaan zitten, zo stram waren zijn ledematen van de ongemakkelijke houding waarin hij gezeten had. Langzamerhand trok de stijfheid wat uit zijn leden weg en drentelde hij naar de tafel toe. Hij las de regels die Dieuw hem aanwees en meteen was hij klaar wakker. Met een schok kwam hij in de werkelijkheid te staan, hij las nog eens de regels en wist, onomstotelijk vast, dat Dieuw die betrekking krijgen zou. Dat was natuurlijk dat nare angstgevoel geweest vandaag, Dieuw ging hem verlaten. Starend bleef hij staan kijken, geen woord had hij noq gezegd. Hoe meer Dieuw er over nadacht, hoe meer zin begon ze in die betrekking te krijgen, onbewust had ze al lang genoeg gehad van de zware akkerarbeid, maar misschien *7 LZejn°^ meer 9enoeg van de schrale dorpsgenoegens. Ze had er wel nooit over gesproken, omdat ze dat voelde als een ondankbaarheid jegens haar ouders, die altijd aan t zwoegen waren en dan was Arie er ook nog. Het was alsof de nerveuse jongen de situatie veel beter aanvoelde dan de vier anderen, Dieuw ging weg, uit huis en uit het dorp, dat zou een grote leegte geven voor allemaal, maar voor hemzelf het meest. Had hij niet 3 Dieuwertje, aan die kranten vanavond gevoeld, dat er zo iets als een onheil in de lucht hing? Was het ook niet uitgekomen? Natuurlijk waren dat die advertentie's geweest en niemand zou er erg in hebben gehad, as die onzalige Klaas er niet mee aan was komen dragen. Arie hield niet van Klaas, hij begreep zelf niet waarom, want er was geen mens in het hele dorp die Klaas niet lijden mocht. Maar Arie wist, nu konden die vier er nog lang of kort over praten, maar Dieuw kreeg die betrekking en hijzelf zou naar de zuurkoolfabriek toe moeten. Klaas had dat zo besteld en dan gebeurde dat. Als Dieuw en hij eenmaal gescheiden waren, dan zou ook nooit die vertrouwelijke band meer kunnen bestaan, al bleef Dieuw niet lang in de stad, die band zou verbroken zijn en het trouwe verbond dat in het gezin vanzelfsprekend was, zou ook aan innigheid verliezen. Een grote leegte daalde in het jongenshart. Hij draalde even bij de tafel, toen zei hij zacht: — Ik gaan maar vast naar bed denk ik, welterusten samen. Hij sloop de ladder op in de bijkeuken en kroop door het zolderluik. Dieuw keek hem verwonderd na, Arie durfde anders nooit alleen naar boven, maar met haar snel combinatievermogen wist ze bijna op hetzelfde ogenblik, dat Arie zich wilde verbergen voor de anderen, omdat hij zich schaamde voor het angstgevoel, dat hem weer besprongen moest hebben, toen hij het gesprek volgde. Een ogenblik dacht Dieuw diep na, toen wist ze zeker, dat ze haar best zou doen om de betrekking te krijgen, het zou een stap zijn naar een ander leven, een leven van meer vrijheid, van geldverdienen en misschien van een beetje romantiek. Ze had er in stilte wel eens met Arie over gesproken, dat ze het eentonige leven in het dorp graag voor een poosje vaarwel zou zeggen en Arie had dat best begrepen. Hij wilde ook wel graag kloek en zelfstandig worden en dan in de stad werk gaan zoeken, maar hij was een landbouwerszoon, dus daar zou nooit van komen. Hij had altijd geweten, dat Dieuw de een of andere keer van huis zou gaan, dat was onvermijdelijk, maar nu was het toch zo plotseling gekomen. De vier mensen bleven nog een poosje over de betrekking nakeuvelen en voor het eerst bemerkte Dieuw, dat haar ouders het er al meerdere malen over gehad moesten hebben, dat Dieuw beter een dienst kon zoeken. Ze hadden samen die dingen wel goed overwogen, het was een doorn in het oog van den vader, dat zijn dochter op de akkers mee moest helpen, maar aan de andere kant vond hij het ook niet prettig dat ze van huis moest. Het liefste had hij haar bij de moeder thuis aan 't werk gezien, dan kon ze s middags nog wat naaien leren en die soort dingen. De moeder had ook steeds dergelijke dromen gekoesterd, maar daar kon voorlopig niet van komen, ze kon evengoed nog wel een flinke huisvrouw worden, peinsde ze, in een betrekking leerden zulke meisjes wel flink en dan later een knappe man waar ze mee zou kunnen trouwen en een beetje dicht in de buurt komen wonen... misschien wel in het kleine huisje van Klaas... Ieder der vier had zijn eigen gedachten om de advertentie gesponnen, maar het slot was, dat Dieuw een briefje schreef in haar kinderlijk doch keurig handschrift en toen dit de goedkeuring van haar ouders en Klaas wegdroeg, nam de laatste het mee om het op de post te doen. Dieuw lichtte Klaas bij in t klompenhuis. Het petroleumlampje in haar hand wierp een zacht schijnsel op haar vermoeid gezicht en zij maakte op de tien jaar oudere Klaas de indruk, alsof ze een jong zorgend moedertje was. Zijn hart klopte hem in de keel en bijna had hij haar gevraagd om hem, net als een poosje geleden, een nachtzoen te geven, maar 'hij hield zich in. — Nacht Dieuw, zei hij, terwijl hij naar buiten stapte. — Welterusten Klaas, zei het meisje hartelijk en ze deed de deur waar de wind opstond meteen achter hem dicht en grendelde deze. Klaas liep langs de zijkant van het huis en bereikte het bruggetje, dat naar de dorpsstraat voerde, sneller dan hij wilde, de wind joeg hem voort. Op het bruggetje hield hij met één hand de leuning vast en trok met de andere de klep van zijn pet dieper in de ogen. Zijn klompen klosten luid in de avondstille dorpsstraat, hij behoefde niet ver te gaan, zijn huisje was niet veel verder dan vijf minuten gaans. Klaas dacht diep na over de woorden die hedenavond gewisseld waren. Had hij goed gedaan om Dieuw die betrekking aan te raden? Het was heel wat voor haar ouders om zo n lieve dochter uit huis te doen, maar voor hem was het immers nog veel erger? Hoe eenzaam zou hij het hebben, als die opgewekte Dieuw er niet meer was? Maar dat wist bijna niemand, misschien vrouw Kleibroek, die hem soms met moederlijke tederheid kon gadeslaan. Een gevoel van grote eenzaamheid overviel den kloeken Klaas. Hij duwde zijn vereelte knuisten wat dieper in zijn broekzakken en zette de schouders naar voren om tegen de wind op te torsen. Spoedig was hij zijn miniatuurhuisje genaderd, hij duwde de deur, die nooit gesloten werd, open en stond meteen in het kleine keukentje, waar het vochtig koud was. Hij kleedde zich direct uit en stapte in de bedstee, die deuren in de keuken en tevens deuren in de kamer had, het was een apart hokje tussen de beide vertrekjes in. Klaas duwde altijd de deuren aan beide kanten open, om zich wat ruimer te voelen, voor de frisse lucht was het niet nodig, want Klaas had nog geen enkele maal zijn kacheltje aan kunnen leggen omdat de brandstof te duur voor hem was. Het hinderde hem niet zo heel erg, meestal was hij ergens anders om zijn avonden door te brengen en overdag werkte hij zich wel warm. Toen Klaas een poosje met grote wijdopen ogen had liggen staren naar de beddekwast, die er nog altijd hing uit de tijd toen zijn ouders leefden, schoot hem met schrik in de gedachten, dat hij vergeten had zijn avondgebed te doen. Dat was de eerste keer voor zover hij het zich in zijn leven kon herinneren. Hij dacht er over na, of hij er weer uit zou stappen of het maar lekker onder de dekens zou doen. Hij weifelde, had het wel waarde om het nu nog te doen? Klaas peinsde en zijn ogen gleden over de schamele meubeltjes in het kamertje, die flauw door het avondlicht vanaf de straat door zijn ramen beschenen werden. Hij voelde zich rampzalig en arm, geen vuur in de kachel, geen goed pak kleren meer in de kast en geen mens om hem heen. Een paar maanden geleden had hij zich nog een rijk en gelukkig man gevoeld, toen was het zomer, een mens had in die tijd niet veel meer dan eten en drinken nodig en toen had hij Dieuw... Plotseling verborg de flinke Klaas zijn gezicht in het veren kussen en krampachtig snikte hij het uit. Waarom was de enige, die zon in zijn leven kon brengen niet bij hem gebleven, hij zou haar met alle liefde die in hem was omringen en nog harder werken om voor hen beiden de schrale pot te verdienen. Het zou toch wel eenmaal beter worden op de veiling en hij had toch een eigen huis, eigen grond en eigen meubeltjes... Klaas droogde zijn ogen af met de rode zakdoek die hij onder zijn kussen had, toen kwam er een trek van berusting over zijn gezicht, ihij was een verstandige man en wist, dat liefdeszaken niet te dwingen waren. Hij redeneerde met zichzelf, zoals gewoonlijk, eerst vroeg hij iets en gaf er even later antwoord op. Luid zei hij: — Hew ik er goed an 'daan om Dieuw die dienst te waizen? — Ja, het is het beste voor een maidje om te dienen as ze niet bai der moeder thuis kan blaiven. — Zou ze in de stad veranderen? — Misschien een klain bietje, maar ze is te veul een maidje van het land om een stadse juffer te worren. — En as ze in de stad nouweris een jongen vindt die ze aardiger vindt dan main. Wat den? Ben ik haar den kwait? — Het is mogelijk Klaas Haak, dat ze are jongens leert kennen, ze is een knappe maid en ze is pas achttien jaar. Maar ze zal den man kraigen die voor haar bestemd is, dus als je haar hewwe moet, den kraig je der toch. Na het laatste antwoord vielen de ogen van Klaas van vermoeidheid toe en de kamer en het keukentje dreunden van zijn gesnork. Dieuw kwam met een blosje op haar wangen de kamer weer binnen nadat ze Klaas had uitgelaten. Vader en moeder waren in een ernstig gesprek gewikkeld en Dieuw ging naast haar vaders stoel staan en legde vertrouwelijk haar arm op zijn schouder om mee te luisteren. Kleibroek keek van terzijde zijn oudste kind met een lichte ontroering in de grijze ogen aan. Toen zei hij: — Mekind, vind je het zelf goed om van huis te gaan? Dieuw hoorde een nauw bedwongen trilling in zijn stem, daarom zei ze zo opgewekt als haar vermoeidheid toeliet: — Ja vader, ik wil wel wat meer in me leven zien dan Kooldaik en het laikt me ök wel leuk om deris are mensen te horen praten dan altaid de Kooldaikers, het is hier op het dorp altaid hetzelfde teugenswoordig, altaid slechte praizen voor hard werken, het is op den duur wainig opwekkend. Kleibroek knikte wel tien maal met het reeds grijzende hoofd, toen zei hij voorzichtig: — Zo is ihet Dieuw, maar hoe denk je over je broer Arie... kan je hem dacht je met een gerust geweten an ons overlaten? Dieuw keek verrast op, wist vader? Ze keek in de trouwe ogen waarin nog altijd de vraag lag die hij pas had geuit. — Weet vader den, dat Arie soms nog angstig is? — Ja mekind, goeie ouwers weten alles van hun kinderen al praten ze deer niet over, we hewwen altaid 'zwegen om Arie's bestwil, begraip je mekind? Dieuw kreeg van ontroering een brok in haar keel, er was dus nog een kamertje in het ouderlijk hart, dat ze nooit eerder ontdekt had. Ze bekeek plotseling haar ouders met andere ogen en voelde zidh groeien van kind tot volwassene in die paar minuten. Zwijgend zaten de drie mensen nog een poosje bij elkaar, toen zei Dieuw kloek: — As vader en moeder het den toch weten, is het voor Arie misschien ök wel beter dat ik eris van huis gaan, den kan ie perberen om op aigen benen te staan en z'n ouwers benne der toch om hem op te vangen as ie wankelt Dieuw vond de woorden die ze gebruikte een beetje te groot voor zo'n eenvoudige ziel als ze zelf was, maar ze wist geen andere. — Goed 'zaid mekind, zei moeder met tranen in haar ogen, het was wel veel om haar oudste aan vreemden over te moeten geven, maar wat was ze dankbaar, dat ze gezegend was met zo'n verstandig en lief kind. Vrouw Kleibroek was een vrouw van weinig woorden, maar het was haar gewoonte om over alles diep na te denken. Het leek Dieuw beter om maar een eind te maken aan de roerende geschiedenis, daarom zei ze luchtig: — Ik gaan naar bed, 't is morgen weer vroeg dag, genacht vader en moeder. Even later kraakte de ladder in de bijkeuken, Dieuw klom naar boven en verdween evenals Arie tevoren door het zolderluik. — Nacht mekind, zei Kleibroek en zijn vrouw riep haar zacht achterna: — Welterusten Dieuwie, slaap maar deris lekker uit morgen. Om tien uur was alles in huis in vredige rust gedompeld. Ieder hield zich tenminste rustig, want alleen de twee kleinste mensen in 't huis sliepen werkelijk, dat waren Neeltje en Jan. Arie hield zich muisstil naast Dieuw en deze verwonderde zich, dat haar broertje al sliep toen ze bovenkwam. Ze had haar vermoeide ledematen heerlijk uitgestrekt in het bed, dat al van Arie's warmte doortrokken was. Een zalige rust daalde in haar hart, 'het eerste bewijs, dat Arie zichzelf aan het genezen was van zijn dwaze angst. Langzamerhand trachtte zij zich een voorstelling te maken van de omgeving, waar zij misschien de volgende week in zou verkeren. Misschien, zeker was het nog niet, maar allicht kwam er dan weer spoedig een andere be- trekking open, voor de huishouding werden in de stad altijd meisjes gevraagd. Deze avond bracht een grote verandering in haar leven, onverschillig hoe het met de sollicitatiebrief zou aflopen. Hoewel ze de slaap niet kon vatten, begon ze zich al behagelijker te voelen in het warme bed. Ze luisterde naar de wind, die met felle vlagen het huis zweepte en plotseling begon een hevige regenbui te kletteren op de dakpannen. Soms spatte er een druppel op het bed, dat kwam omdat er een pan verkeerd lag, ze zou het vader morgen zeggen, iedere dag vergat ze dat. De regenvlagen hielden aan en nu hoorde ze duidelijk het eentonige geluid van het waterstraaltje, dat uit de gootpijp in de regenput tingelde. De geit was zeker geschrokken, (hij mekkerde jammerlijk en onverwachts zei Arie: — Och, arme sik, hij is vast bang! Dieuw hield zich stil, ze was juist in zo'n soezerige stemming, zo tussen waken en slapen in, ze wilde deze sfeer niet verstoren. Wel kwamen haar gedachten nu weer op Arie, ze peinsde er over, hoe goed Arie zich altijd de angst van een dier voor kon stellen, hij hield van alle dieren, groot en klein, maar voor waakhonden bleef hij bang. Bij een harde windvlaag klepperde het tuimelraampje open en weer dicht, nu moest ze er toch uit, anders sloeg thet aan gruzelementen. Zacht vroeg ze: — Weet jai weer of dat touw lait Arie? Het moet hier ergens op zolder wezen. We moeten het raampie vastbinden, aars waait het an gruzelementen. — Wacht maar, zei de jongen en hij stapte uit bed. Schuivelend met zijn blote voeten op de koude zolder- vloer en tastend met zijn ene hand, zocht hij naar het doosje lucifers, dat op een tafeltje moest liggen, een eindje kaars op een schoteltje stond er naast, dit werd alleen in bijzondere gevallen aangestoken. Weldra vlamde het gele pitje hel op en Arie snuffelde in alle zolderhoeken om het touw te zoeken. Toen hij het had, snoerde hij stevig het tuimelraampje vast en kroop daarna weer huiverend onder de lekkerwarme dekens. Dieuw (had de bewegingen van haar broertje vol bewondering gadegeslagen, het was nog nooit gebeurd, dat Arie zo flink optrad. Hartelijk zei ze: — Je beginne al een echte kerel te worren Arie, je hew het best voor mekaar 'maakt hoor! Een poosje was het stil op zolder, toen zuchtte de jongen diep en fluisterde: — Weet je hoe dat faitelijk komt Dieuw? Ik stond daarnet an de keukendeur toen jullie het over main hadden. Ik kwam vragen of je ook al haast naar bed ging zie je en toen... toen hoorde ik vader net zeggen, dat ie altaid alles al 'weten had van die benauwderighaid van me en deer was ik zo verlegen blaid mee, dat ik weer gauw de ladder ben op'lopen om in bed te kruipen. Ik wou het eerst niet teugen je 'zaid hewwe, maar dat kan ik toch niet nalaten. Arie kroop als een kleine jongen dicht tegen zijn zuster aan en vervolgde na een poosje: — Ik wil nou een flinke kerel worren Dieuw, ik hew nou een heel aar gevoel over me, nou vader en moeder er alles van weten. Gek, dat ik altaid dacht, dat ze het flauwe kul zouwe vinden. Alles is nou veul makkelijker voor me 'worren, ök as jai weggaan, want ik zal toch altaid vader en moeder hewwe om het te zeggen as ik me zo akelig voel. — Gelukkig Arie, dat je er nou zo over denk, ik zou toch ók niet eeuwig bai je kenne blaiven, het is een pak van me hart, dat je het nou zelf ök kan inzien, zei Dieuw met een zachte gelukkige stem. — Nou Dieuw, je zal naggeris zien, over een jaar ben ik meskien wel net zo rustig en verstandig as jai. — Ach malle jongen, gaan nou maarderis slapen, wel te rusten. — Welterusten Dieuw. De ouders draaiden zich om in de bedstee, ze hadden gehoord, hoe Arie het raampje vastsnoerde. — Arie is toch al puur op'knapt hè, as je reken hoe het vier jaar 'leden met hem was, ik dacht dat hij mal zou worren, zei de zorgzame moeder, die aan de stappen boven haar hoofd, duidelijk die van Arie had herkend. — Ja moeder, dat is ie zeker en as ie van de winter soms naggeris last mocht kraigen, den laten we Nillie en Jan op zolder slapen moeder en den halen we Arie bai ons beneden, de jongen moet voelen, dat we hem begraipen, dat is de hele zaak. Het duurde nu niet lang meer, of allen in het landbouwershuis waren in diepe rust. De wind loeide zijn eentonig lied tussen het huis en de koolboet en maakte van de anders zo stille sloot een kleine woeste rivier, zoals hij al zovele winters had gedaan. De regen kletterde onophoudelijk tegen de ramen en op het dak van het oude huis, daaronder lag vredig slapend het arme doch nu weer gelukkige gezin. De voorwerpen op zolder begonnen langzamerhand meer vorm te krijgen in het bleke morgenlicht, dat door het tuimelraam viel. Een zwarte geheimzinnige stilte hing nog in de hoeken, maar hoe meer de tijd verstreek. hoe beter iedere vorm uitkwam. Buiten was de druilige dag met zijn nu nog zwakke windvlagen weer begonnen, er klotsten al weer klompen op een bruggetje in de verte, begeleid door rinkelende melkemmers met blankgeschuurde maten op zij. Dieuw had al een poosje met halfopen ogen liggen soezen. Ze genoot bij dat halfwakker liggen van iedere kleinigheid, haar ogen streelden de bekende dingen op zolder die langzamerhand uit het nachtzwart te voorschijn kwamen. De kinderstoel, waar de jonge Kleibroeken allemaal als kind van één en twee jaar in gekraaid hadden, stond daar als een stille getuige van lief en leed uit het gezin. In de hoek, die altijd het langst donker bleef, lagen de schaatsen, omwonden door vale banden, welke vroeger hel van kleur waren geweest. Duidelijker stak de groene prikslee af, die had ouwe opa Kleibroek nog gemaakt toen Gert tien jaar werd, opa noemde zo'n slee een kreupel. De ingebonden Zondagsbladen lagen er in hun oude rode band bovenop gestapeld, die waren ook van opa geweest. Er lagen nog veel meer oude boeken en krantjes, stofnesten noemde moeder ze, maar Dieuw was er wat gek mee, ze verdedigde die stofnesten altijd met vuur. Beneden hoorde Dieuw leven, moeder stond op, ze kende elk geluidje, dat door de planken zoldering tot haar kwam. Nu zat moeder op de rand van de bedstee en trok haar kousen aan, dan zuchtte ze altijd zo. Dieuw trachtte nog even in de vroege-ochtendsfeer terug te kruipen, even nog dromen voor het alledagleven weer zou beginnen, Arie sliep ook nog zo lekker. Ze trok het dek nog eens lekker over haar ene oor en zwijmelde een minuutje weg, toen schrok ze wakker van een hels rinkeldekinkeldekink, moeder liet het kachelplaatje uit haar handen vallen, het was zeker nog heet. Dieuw zat meteen nuchter rechtop in bed, ze was uitgeslapen. Ze graaide kleumig met haar hand naar de triemen van de stoel, waar ze haar kousen altijd overheen hing, vooral als ze vochtig waren, dan konden ze 's nachts nog wat opdrogen. Toen ze de kousen gevonden had sloeg ze de opgedroogde klei er een beetje af en trok ze met een trage beweging aan, ze was nog stijf van de vorige dag. Plotseling flitste helder door haar hoofd, dat ze de vorige avond een brief geschreven had, tjonge ja, die advertentie, gek, dat ze daar vanochtend direct niet aan gedacht had. Haastig begon ze zich nu verder aan te kleden en liep met haar jurk over de arm naar beneden om zich onder de pomp in de bijkeuken lekker fris te wassen. In de kamerkeuken heerste een wanordelijke ochtendrommel, het veren bed stond afgehaald, vlak bij de ontbijttafel die al gereed was, het water stond op het emmerkacheltje te zingen in afwachting van in de grote koffiepot gegoten te worden. Dieuw pompte vlug een teiltje water en doopte hierin haar gezicht, terwijl zij met beide handen het zware haar naar achteren hield. Daarna zeepte ze haar handen schuimig in en wreef deze toen over gezicht, hals en armen, ze snoof bij deze bezigheid, zoals haar vader deed en zoals ze het ook haar grootvader had horen doen. Onder het afdrogen hoorde ze haar moeder bezig bij de geit, ze wist haar vader reeds bezig in de koolboet. Vlug trok ze de eenvoudige jurk over haar hoofd en terwijl ze deze vastknoopte, zocht ze tussen de andere paren haar klompen uit en kloste meteen naar buiten, het bruggetje over en de koolboet in. — Ik zeg goeiemorgen vader, zei ze met haar luide frisse morgenstern en ze liep naar den landbouwer toe die bezig was zijn kool te inspecteren. Hier en daar sneed hij behendig een blad van een mooi stevig kooltje om het een nog frisser aanzien te geven. Verrast keek hij op, deed een paar trekjes aan zijn pijp en zei opgewekt: — Zo zo mekind, ben je al weer in de bienen? Ik had juist zaid teugen moeder, dat ze jullie vandaag maar efkens langer moest laten leggen, jullie hewwe guster pootan daan. Kon je niet langer slapen mekind? — Nee vader, as't m'n taid is, moet ik er uit, aars zou'k hoofpain kraigen, maar leten we Arie nag maar een bietje laten slapen, hai was bar moei guster. Kleibroek bleef met een kool in zijn handen staan, draaide zich een halve slag om en nam zijn oudste van top tot teen op. Het was hem de laatste tijd opgevallen, dat Dieuw's gezichtje smalletjes werd en de ogen konden soms ook zo vermoeid in de verte staren. Natuurlijk was dat mannenwerk te zwaar voor haar, wie weet hoe ze opknapte als ze een goeie dienst had, meestal kregen ze dan meer naar binnen ook. Die Klaas had het tenslotte goed bekeken en hij had bar veel met zijn gezin op, jammer, dat het die borst zo slecht ging. Dieuw begon te lachen, waardoor de witte regelmatige tanden bloot kwamen, het maakte het smalle gezichtje kinderlijk lief en de vader had moeite om een liefkozing in te houden, -hij verhardde zichzelf tegen zulke dingen, te grote tederheid werkte verslappend op de geest, was zijn mening. — Vader kaikt me an of ie me kopen wil, ben 'k vandaag soms een bietje aars' worren?? Of laikt het voor U maar zo? — k Zou zo zeggen, dat je wel een bietje aars ben dan toen ik je nag in de kinderton moest tillen, hahahahaha... Samen ladhtten vader en dochter, dat de koolboet er van galmde. Het was nauwelijks zeven uur, de toren moest nog slaan en moeder kwam eens kijken waarover die twee op dit vroege morgenuur zo'n plezier hadden. Ze lachtte al mee toen ze binnenstapte met een pannetje geitenmelk in haar handen, zonder dat ze het wist waarom, Dieuw had zo'n aanstekelijke lach, je moest mee doen als je het hoorde. — Ha, daar is moeder ök al, zei de vrolijke dochter en meteen gluurde ze in de pan met geitenmelk, die er dik en romig uitzag. — Hè ja moeder, nou metien een lekker bakkie koffie, komt U ök vader? Moeder keek met een zachte en dankbare blik naar haar man en dochter, wat hadden die twee het toch goed met elkaar, nooit viel er een verkeerd woord, maar dikwijls een lach. Achter elkaar liepen ze het bruggetje over naar het achterhuis en zaten kort daarop hun morgenkoffie te slurpen. Langzamerhand kwamen Neeltje en Jan uit hun bedstee kruipen en nog wat later daalde Arie de ladder in de bijkeuken af. Kort daarop werd het morgengebed door Dieuw uitgesproken en gebruikte het gezin de eenvoudige morgenboterhammen. Even verwonderde Dieuw zich, dat niemand over de brief sprak, hij was gisteravond nog met de post meegegaan, dus kon er best vandaag bericht komen. Zelf wilde ze er niet over beginnen, doch toen vader opstond om met Arie naar de akker te gaan, zei hij: — Nou blaif jai vandaag maarderis bai je moeder mekind, meskien moet je nag het ien of het aar an je kleren doen, je kan toch nooit weten of je bericht kraige uit de r stad en den moet je klaar wezen met alles. Er ging een blij schokje door Dieuw en ijverig hielp ze haar moeder bij de eenvoudige huishoudelijke beziqheden. a Toen Neeltje en Jan naar school waren gingen moeder en dochter aan t rommelen in de kleren- en linnenkast en beiden voelden zich gelukkig om elkanders bijzijn. Ieder stuk dat ter keuring in handen genomen werd, kreeg voor Dieuw meer waarde, omdat er tot in de kleinste bijzonderheid over geredeneerd werd. Na twee dagen stond Dieuw met een reismandje gereed om naar de betrekking in de stad te reizen. Ze was vol goede moed, al was ze nog nooit een dag van huis geweest. Vader, moeder en Arie brachten haar gezamej de bus' ze hepen als kippen achter elkaar het smalle bruggetje over, dat naar de dorpsstraat leidde, de bus moest daar langs komen en samen stonden ze zwijgend af te wachten. Toen de autobus in zicht was, gaven ze elkaar een hand, alleen moeder kreeg nog een vluchtige zoen, toen stapte Dieuw in en ging het onbekende leven tegemoet. Haar ouders en broertje liepen vlug het hoge bruggetje op en bleven op het hoogste punt staan om de bus de bocht te zien maken, zodat ze nog een glimp van het meisje konden zien. Niemand sprak er, maar de moeder veegde stil een traan weg met de punt van haar schort en Arie liep op een holletje naar de koolboet. Zijn ouders lieten hem stil zijn gang gaan, ze wisten beiden, voor de jongen was het afscheid het ergste geweest. Vader keek moeder aan en een vochtige glans lag in zijn verstandige grijze ogen toen hij zei: Dit is het tweede jong dat het nest verlaat moeder, maar deze komt gelukkig zo af en toe nag welderis vroeegernnenVlie9en' T°°h Zal altaid alles aars zain as — Ja, zuchtte moeder, je kenne nou ienmaal niet ie kinderen altaid ba! je houwen, het is goed as ze op aiqe , iene* leren ftaan- °ch> Dieuw is al achttien, ik was pas onfi 1r0n ^ Uit m°eSt- de taid is wel veranderd, ons Niltje weet nag amper wat werken is en ze kan nag- geniese een kous stoppen bai vroeger vergeleken ewwe ze het nag niks niet kwaad vader ■7 ~A jWWe 9e'aik moeder, het is niks niet gien bijzonders dat ons Dieuw uit huis is, maar ja, je denke over je aigen kind toch altaid weer aars den aars Pension de Vredesduif", waar Dieuw haar werkkring had gevonden, herbergde gasten van allerlei slag. in de benedenkamers woonden de mensen die het meest konden betalen, zij hadden goede manieren en gingen gekleed als echte heren. Er waren beneden twee grote kamers en een aangebouwde serre, een van de kamers oraktiik Jrt ?TkarT Ve,rhuurd aan een arts zonder praktijk terwijl de andere kamer, die aan de tuinkant was gelegen, verhuurd werd als zitkamer met de serre als slaapvertrek en bewoond werd door een jong advo- Cciclt» De meubilering van beide zitkamers was op het eerste gezicht deftig doch bij nadere beschouwing bleek het een vervlnn defti9heid te die stof uit lang vervlogen tijden in haar ingewanden herbergde. verdiePm9 I)°9er waren twee grote kamers en twee kleine zyvertrekjes; op een der kamers woonde een oude dove brompot met eigen meubelen en een schraal p sioen en op de andere een jong journalist; de laatste ad een zijvertrekje als slaapkamer er bij göhuurd. In het 4 Dieuwertje. overgebleven kabinetje woonde een kantoorjuffrouwtje met een bleek gezichtje en donkeromrandde ogen. De juffrouw betaalde alleen maar kamerhuur, ze at „warm" in de stad als ze er geld voor had en maakte zelf boterhammen klaar. Op de tweede verdieping was eigenlijk de zolder, maar deze was door allerlei vertimmeringen ook tot een bewoonbare afdeling ingericht. Hier woonden uitsluitend mensen met een schrale beurs, mensen die voor enkele dagen of weken de stad bezochten. Er waren vier getimmerde hokjes, waarvan er een verhuurd was aan een arme meneer, die betere tijden had gekend en nu ieder ogenblik in een ander artikel reisde. Hij verkocht in 't geheim koffie en thee of tabak en sigaren aan goede of verre kennissen, at in de stad en betaalde zijn kamerhuur meestal in natura omdat de nodige contanten hem ontbraken. In het hokje er naast sliep de eigenaresse van het pension, mevrouw Kever, die bepaald geen hoge eisen stelde aan een slaapkamer en in het derde mocht Dieuw bivakkeren. Het laatste hokje stond nog open om een nieuwe gast te herbergen en Dieuw vond het leuk om er over te peinzen, wie daar nog eens in zou trekken. Het was kwart over zessen toen Dieuw voor de vierde morgen in het zolderkamertje haar ogen opende, de wekker stond op halfzeven afgesteld, maar de strenge tucht op het platteland, wat opstaan betreft, zat Dieuw in hart en nieren, zodat ze eigenlijk geen wekker nodig had. Ze lag lui in het schemerdonkere kamertje naar het ruw geschilderde plafonnetje te kijken en vond, dat ze een echt mooi slaapvertrek had, al was het er ook wat donker op dit uur. Lekker warm nog onder het dek, overdacht ze wat ze in de laatste dagen allemaal beleefd had in haar betrekking het was niet veel, maar ze was weiniq qewend, dus leek het in haar oog heel wat. In stille ogenblikken verlangde ze soms erg naar de gezellige kamerkeuken doch heimwee mocht dit niet genoemd worden, alleen het waarderen van het huiselijk geluk dat zij daar altijd had meegemaakt. In haar betrekking werkte ze de hele lange dag vol ijver, de dag vloog om en ze vond he, altijd griezelig prettig om in haar opknappersjurk de heren te bedienen als het etenstijd was. De gasten waren over het algemeen heel vriendelijk tegen haar, doch behalve de advocaat namen zij overigens weinig notitie van het gewone boerenmeisje in haar stijve kleren. Dieuw vond zelf den advocaat de knapste en de vriendelijkste gast, hij was de enige die in haar verhalen paste voor graat or baron. Toen het half zeven was op de wekker, liet Dieuw haar hand oudergewoonte onder de stoel naast haar bed glijden om haar kousen van de triem te grijpen, maar ze tastte in de ruimte, de stoel had geen triemen. Ze glimlachte, dit was nu al de vierde keer dat ze misqreep Jaf TTAhad 2e ^ tTaPPen en gangen al aan kant en stonden de diverse trekpotten gevuld met geurige thee al te trekken op het grote stookfornuis in de keuken. Up dat uur kwam mevrouw Kever altijd binnendribbelen en nam met een critise blik de situatie op, knikte enige malen met haar dik hoofd en sprak haar goedkeuring uit over de stiptheid van haar nieuwe dienstmeisje. Het was dikwijls voorgekomen, dat haar voriq meisje om deze tijd nog op haar bed lag. Het keukentafeltje stond voor twee gedekt, daar ontbeten mevrouw en Dieuw op een zeer huiselijke manier. Ze bespraken dan meteen de werkzaamheden van de daq en kort daarop zwoegde Dieuw om de lange dagtaak af te krijgen. Ze morde nooit als het veel was, maar neuriede een psalm of een schoolliedje onder het werken door en had steeds een blijde glans in haar grijze ogen. Het smalle gezichtje begon wat meer ronding te krijgen en de eerst door regen en wind verweerde huid werd zacht en donzig. Toen ze haar eerstverdiende weekloon in handen had, liep ze met het plan rond om er direct een paar gekleurde kousen voor te kopen, maar ze vond het na een hele avond langs de winkels te hebben gesnuffeld toch zonde van dat mooie zilveren geld, ze zou het aan vader en moeder geven om de motorboot te helpen aflossen. Nadat ze twee weken van hard werken achter de rug had, vroeg ze verlof om van Zaterdagsavonds tot 's Maandagsmorgens naar huis te mogen gaan, maar kreeg er ruzie over. Mevrouw Kever die wel Christelijk was, maar het niet zo streng als Dieuw opnam, vond een gewone Zondag voldoende, maar Dieuw bleef op haar stuk staan, dat ze niet op Zondag kon reizen. Mevrouw Kever voelde pijnlijk, dat ze Dieuw onrecht aandeed, ze had met de ouders afgesproken, dat het meisje niet op Zondag zou reizen, maar ze zag er zelf tegenop om op Zondagmorgen het stookfornuis te moeten aanleggen en alle heren te bedienen. Er viel echter met Dieuw, die overigens in alles een lam was, niet te redeneren over die Zondag, dus zou ze met de laatste Zaterdagse bus vertrekken en met de eerste Maandagse weer terugkomen. Bij de familie Kleibroek was er na Dieuws vertrek een eter, doch ook een vreugde minder in huis. De eerste Zondag na haar afwezigheid hadden ze allemaal aangevoeld als een dag waar iets aan mankeerde, zelfs kleine Jan was er onbewust stil van. Nadat vader met de drie kinderen uit de kerk was gekomen, hadden ze evenals anders hun koffie gedronken in de voorkamer, waar moeder de kachel had aangelegd. Arie was met Neeltje gaan dammen en kleine Jan had een hoekje van de kamer opgezocht om met zijn knikkers te spelen. Doch de opgewekte Dieuw misten ze allen en het huisorgel, waar alleen Dieuw op had leren spelen, zag er somber uit met het gesloten klavier. Dikwijls hadden ze tezamen hun eenvoudige liederen en psalmen gezongen op de heerlijk rustige Zondagen als Dieuw voor het orgel zat. Meestal was Klaas er bij gekomen en zijn zuivere tenorstem had er toe bijgedragen de Zondagsstemming volkomen te maken. Deze eerste Zondag zonder dat alles, waren de kinderen „aars den aars" dachten de ouders en wisten zelf niet, dat het met hen evenzo gesteld was. Vader Kleibroek staarde naar de duimen die hij al een tijdlang om elkaar heendraaide, hij piekerde over z'n Arie die nu al een paar dagen op de zuurkoolfabriek gewerkt had. Hij kwam er geregeld onpasselijk vandaan en kreeg al meer afkeer van zijn eten. De overgang was te groot voor den jongen, het was te hopen, dat Dieuw het er in de stad beter afbracht. Moeder zat, de handen gevouwen in de schoot, eveneens aan Arie te denken, de jongen was in enkele dagen zijn blozende wangen reeds kwijtgeraakt in die sombere fabriek. Toch klaagde hij niet, hij leerde al tamelijk goed, om op eigen benen te staan. Drie gulden in de week was een hoop geld en daarbij het bedrag, dat Dieuw voor haar over kon houden, dat was samen al een aardige duit, daar kon de kruidenier en misschien de bakker van betaald worden. In 't schemeruurtje ging moeder naar de namiddag- kerk, ze was geheel in 't zwart gekleed en droeg haar dik kerkboek eerbiedig tussen de zwartgehandschoende handen. De kerkgang was voor haar het mooiste gedeelte van de Zondag, ze bezocht dan eerst Gerrit's graf, waar zij, weer of geen weer, minstens vijf minuten toefde, daarna zocht ze rustig haar eigen plaats in de kerk op. Het was gewoonte, dat vader in die tijd een spelletje met de kinderen deed en bij gebreke van Dieuw zou hij deze Zondag ook zorgen, dat de koffie bruin was als moeder thuiskwam. Met luider stem dan anders animeerde Kleibroek: — Wat zalle we vandaag voor spelletje gaan doen jongens, kwartetten, kienen of ganzenborden, zeg jai het maar deris Arie! Arie bleef stil nadenken, hij had al een paar keer van stoel verwisseld en zat nu met zijn hoofd op de handen gesteund in moeders rieten leuningstoel. Hij slikte een paar keer het brok weg uit zijn keel, dat hem de hele week al plaagde, toen klonk zijn stem benepen: — Leet Niltje 't maar zeggen vader, 't is main gelaik. Kleibroek hoorde direct aan Arie's stem, dat het weer mis met hem was, al trachtte de jongen zich flink en mannelijk te gedragen tegenover zijn jonger zusje en broertje. De vader besloot nog even te wachten met het grote licht op te steken, misschien was het iets van voorbijgaande aard en herstelde de jongen zich nog. Jammer anders, in al zijn narigheid had Arie zich zo flink gedragen in de laatste dagen. Neeltje en Jan riepen tegelijk: — Vader, gane we den ganzenborden? Mag de lamp op? Ja vader? — We zalle nag efkens wachten, zei Kleibroek bedachtzaam. Weet je wat jongens, we gane eerst nag een liedje zingen, dat doene we immers altaid op Zondag... vooruit Nillie, begin jai eris met dat nieuwe liedje dat je pas op school 'leerd hew, weet je nag wel, van zo n dorrepie klain, onderlest hewwe jai en Dieuw het nag bai 't orgel 'zongen... — O ja, zei de bijdehande Neeltje en meteen zette ze met een helder stemmetje in: ,,Ik heb U lief mijn dorpje klein... Kleibroek zong zachtjes met een brommerige basstem mee en kleine Jan deed zijn best om de woorden te leren. In de nu bijna geheel donkere kamer zat Arie nog steeds in dezelfde houding in zijn moeders stoel. De hele dag had hij met die onverklaarbare angst rondgelopen, het brok was niet uit zijn keel te krijgen, hoe hij ook zijn best deed. 's Morgens in de kerk had hij een gevoel gekregen of hij 'hard weg moest lopen voor hij wist niet wat en bij 't naar huis gaan had hij maar heel even en erg schuw gekeken naar het grafsteentje van Gert. Zijn hart had gebonsd of het zou breken en het ergste was, dat hij zich juist van de Zondag zoveel had voorgesteld na de voor hem eentonige arbeid in de sombere fabriek. Op die fabriek duurden de dagen tienmaal zo lang als op hun akkers en het was er zo vreemd, er was geen mens waar hij een gesprek mee durfde beginnen en hij had toch soms zo'n behoefte om iets te zeggen. Het intieme van de huiskamer en het gezang greep hem plotseling heel erg aan, weldoende tranen biggelden over zijn bleke wangen, hij liet zijn hoofd op zijn arm vallen en steunde op de tafel om al zijn leed, hij wist niet waar dit uit bestond, uit te snikken. Kleibroek schrikte, dat was de laatste jaren nooit meer voorgekomen. Een groot medelijden met zijn oudste jon- gen greep hem aan, doch hij wist zijn stem te beheersen toen hij zo gewoon mogelijk zei: — Wat is er meknecht? Doet je maag soms pain of zuk of zo? — Nee vader, het is niks... ik ben allien zo... zo... naar... snikte de arme Arie, die nog altijd geen nadere uitleg kon geven aan zijn lijden. Kleibroek wist, dat voor Arie's toestand meer nodig was dan medelijden, zijn jongen miste het inzicht van Dieuw, die alleen kon de zielstoestand van Arie zuiver aanvoelen. Kleibroek deed zijn best om Arie wat af te leiden, zo opgeruimd mogelijk zei hij: — Zal ik de lamp nou maar ansteken Arie? Of wil je nag efkens in 't donker blaive zitten? Misschien wil je welderis goed uithuilen meknecht, dat geeft niks hoor, dat hewwe alle mensen welderis nodig. — Gien licht maken vader, ik knap al weer een bietje op, zei Arie plotseling een beetje beschaamd. Kleibroek die wist, dat goed uithuilen beter was dan al het opkroppen van verdriet, zei niets meer maar hij liep om de tafel heen naar zijn jongen en streek met zijn vereelte knuist over het stugblonde verschoten kuifje. Deze beweging kalmeerde Arie al een heleboel en de vader die dit bemerkte ging er mee door, onderwijl Neeltje opdragende: — Haal jai deris gauw een koppie water voor je broer mekind, Arie laid een bietje aan een droge keel geloof ik. Neeltje schutterde in de bijkeuken om wat water uit een emmer te scheppen die voor de Zondag al gepompt was en kwam er, al morsende in 't donker mee terug. — Hier Arie, drink maarderis meknecht, zei Neeltje moederlijk en haar broertje dronk dankbaar het kopje leeg. Een zee van vredige rust kwam zijn gemoed binnenstromen, het snikken werd minder en met de grove mouw van zijn jasje droogde hij de tranen van zijn gezicht. Zijn stem trilde nog een beetje toen hij zei: — Wil vader nou het grote licht maar opsteken, den gane we een bietje ganzeborden, 't is nou wel weer beter. Verheugd stak Kleibroek de grote petroleumlamp aan, het was de eerste keer, dat hij Arie in zijn angst had leren kennen en hem had kunnen steunen op zijn vaderlijke manier. Tevens voelde hij bewondering voor Dieuw, die het haar broertje altijd zo gemakkelijk in 't leven had weten te maken. Toen Arie 's avonds met bleke wangen en nog rode ogen stil de ladder was opgeslopen, bespraken zijn ouders, dat hij niet meer naar de fabriek terug zou gaan. Het was wel jammer van de drie gulden in de week, maar aanstonds kwam de tijd voor het kool afbladeren, dan werden er jongens genoeg gevraagd en hij verdiende het krantengeld toch ook al, dat werk had hij in zijn narigheid trouw vol gehouden al had Neeltje hem dan ook geholpen. Het was de Zaterdag, dat Dieuw thuis zou komen, het gezin voelde zich echt feestelijk gestemd en Klaas was er de avond te voren al geweest om te vragen hoe laat zij zou komen, maar niemand wist het. Arie was weer wat opgeknapt, hij begon meer kleur op zijn wangen te krijgen nu hij dagelijks in de frisse buitenlucht liep en 'had die dag weer eens trek in een rauwe wortel, die hij in de sloot afspoelde voor hij zijn tanden er in zette. Het regende nog dikwijls, maar het was niet zo koud meer. Ieder uur van de dag had de jongen al op de brug gestaan om te zien of zijn zuster met de bus meekwam, het leek hem bijna een jaar geleden dat zij naar de stad vertrokken was. De laatste week was niet zonder zorg voor hem verstreken, want een paar maal was de grove Goosman bij hun op het erf geweest om de achterstallige afbetalingstermijnen op te eisen voor de motorschuit. Toen hij eindelijk begreep, dat er geen cent te halen was, had hij Arie mee willen nemen om op de werf als nageljongen dienst te doen, maar daar was Kleibroek tegen opgekomen. Arie is niet sterk genoeg en te licht gebouwd om dat zware werk te doen en bovendien moet hij ook iedere avond de krant rondbrengen, had Kleibroek gezegd. — Jai 'benne een staive boerekerel Klaibroek, had Goosman de laatste keer geantwoord, weet jai wel, dat as ik het zakie in handen geef van me awekaat, dat je den hang? — Den zal ik hangen, maar main Arie kraig je niet op je smerige werrefie, de jongen kan deer allien maar kwaad leren! — Man, je wete niet wat je zegge, ik zal nag ien keer kommen as je den nag niks ken betalen, gaan je der an... ik zeg den gaan je der an, begraip dat goed. Maar as die jongen van je bai main op de werf komt werken en z'n best doet, betaalt hai langzamerhand met z'n werk de schuld van z'n vader af, begraip dat ök goed staive boerekerel. Arie had er veel over nagedacht en besloten om zijn vader te vragen of hij het proberen mocht. Hij wilde tien maal liever naar de werf van Goosman dan naar de zuurkoolfabriek, bovendien was de werf vrij dicht bij huis. Hij popelde om er met Dieuw over te spreken en hoopte zo heel erg, dat ze zou komen nog vóór de kranten rondgebracht moesten worden. Maar dat gebeurde niet, want Dieuw moest nog allerlei werkjes voor mevrouw Kever verrichten voor ze weg mocht en ze kon nauwelijks de laatste bus halen. Eindelijk hield de bus dan toch stil voor het bruggetje van de Kleibroeken, kwiek sprong Dieuw er uit en spoedig was ze door haar vader, Arie en Neeltje omringd. Kleibroek trachtte de trilling in zijn stem te beheersen, maar 't lukte slechts half. Geheel overbodig informeerde hij: — Hoe maak je het mekind? — Noh vader, spring levendig zoas U ziet, hoe is 't met moeder en klaine Jan? Passen die op 't huis? — Ja, zei Neeltje vrolijk en daarna liet ze er geheimzinnig op volgen: — We kraigen vanavond wat erg lekkers, moeder hew het allien teugen main 'zaid, de aren weten het nag geniese. Achter elkaar liep de gelukkige familie het bruggetje op en af, Arie achter aan en Neeltje hard vooruit hollende. Toen ze in 't klompenhuis kwam, riep ze luid: — Ze is er moeder! Dieuw is er! Verheugd kwam moeder met het kleine petroleumlampje naar het klompenhuisje gelopen en werd daar door de frisse Dieuw hartelijk omhelsd en gezoend. Spoedig zaten ze nu met z'n allen om de tafel en de verrassing bleek te bestaan uit een ketel chocolademelk. Dieuw pakte haar koffertje op haar schoot uit en deponeerde een grote zak met biscuits op de tafel, wat allen een verrast ,,000000 ", deed slaken. Wat was het gezellig in de voorkamer, die voor deze ene gelegenheid al op Zaterdagavond in gebruik was genomen. En Dieuw vertelde honderd uit over mevrouw Kever en de deftige pensiongasten. Ze verzweeg voorlopig de kleine onenigheid over het op Zondag moeten reizen, zo goed als de anderen verzwegen dat Goosman gedreigd had. Waarom deze kostelijke Zaterdagavond bederven door nare gesprekken? De zak met biscuits werd half leeg gestort op een diep bord, dat midden op de tafel feestelijk onder de lamp stond. De kopjes stonden er gezellig omheen geschaard en \het was op dat ogenblik, dat Dieuw naar het huisorgel liep, de registers uittrok en een van de eenvoudige liederen begon te spelen die ze vrij goed in haar vingers had. Allen stemden met de melodie in, de huiselijke vreugde had haar toppunt bereikt. Toen de galmende tonen van het orgel zwegen en de stemmen door elkaar klonken om een ander lied te verzinnen, hoorden zij allen, dat er gerammeld werd aan de achterdeur. Ze veronderstelden, dat het Klaas was en Arie liep met het lampje naar achteren om bij te lichten, doch tot zijn schrik stond plotseling de grove Goosman voor hem. Brutaal liep de kerel door naar de voorkamer en verscheen dreigend in de deur. De gezellige huiselijke sfeer werd als ontwijd door dezen bruut. — Zo zo, viert de famielje feest met sukkela en koek, het kan zeker nogal laien vandaag. Zouwen jullie main den ök mettien maar niet betalen, den ken ik ök naggeris de bloemetjes buiten zetten. Brutaal namen de ogen van den indringer de situatie in de kamer op, toen vervolgde hij sarcastisch: — Ja, nou kaiken jullie of je het in Keulen hoor donderen hè, maar ik leet me met gien smoessies bepraten. Dat maidje zal der loon wel mee'bracht hewwe vandaag, dus betalen... aars gaan ik hier niet vandaan. Verschrikt en ontzet bleven ze eerst allemaal als op hun stoel vastgenageld zitten, toen herkreeg Kleibroek zijn spraak. Met verbeten mond bracht hij er uit: — Man, wete jai wel wat je doene! Het is gewoonweg huisvredebreuk en as ik den veldwachter waarschouw, den gaan je op de bon. Ben je helegaar betoetert om zo maar bai ons mensen binnen te lopen, lillijke indringer!! Juist toen Kleibroek diep adem geschept had en op scherper toon nog meer van zijn verontwaardiging wilde luchten, ging de deur van 't klompenhuis opnieuw open en dicht en verscheen Klaas op het tooneel. Daar hij met de familietoestand geheel op de hoogte was, overzag hij direct de hele situatie. Met oprechte ijver voer hij tegen den brutalen indringer uit: — Zou jai niet maken dat je bai je vrouw en kinderen kwam Jan Goosman? As jai hier soms geld wil komme halen, kan ik je zeggen dat dit een verkeerd uur is, ik raad je an om te vertrekken, de mensen hewwe immers gien cent in huis!!! Met minachting keek Goosman naar den stoeren Klaas en zei: — Zo Klaas Vaak, ben jai deer zo van overtuigd? Kaik den maar op de tafel, het kan vanavond niet op, sukkela... koek... en wie weet hewwe ze straks ök nag wat onder de stop... Klaas, die expres niet direct naar de familie was gegaan, omdat hij bang was hun intimiteit te storen, stuitte het vreselijk dat die brutale Goosman zich niet ontzag inbreuk te maken op deze avond. Zijn ogen begonnen te schitteren en hij deed een stap naar voren, zodat hij vlak voor Goosman kwam te staan. Maar nu stond Kleibroek geheel beheerst op uit zijn armstoel en zei gebiedend: — Nee Klaas, smait hem er niet uit, haal liever den veldwachter of nee Arie, trek jai je klompen gauw efkens an meknecht en loop er op een draf heen! Arie maakte aanstalte om te gaan, doch Goosman hield hem tegen met de woorden: — Blaif jai maar bai moeders pappot meknecht, je benne te zwak hew je vader onderlest nog 'zaid. Ik gaan uit m'n aigen wel weg, maar reken er op, dat je nou hanq Klaibroekü Een slag van de achterdeur bewees, dat de ruwe klant vertrokken was, doch de vredige sfeer van die avond was geheel verbroken. Moeder bracht Neeltje en Jan naar bed in de kamerkeuken en Dieuw sloot het orgel. Arie zat voor zich uit te staren met bleke wangen, hoewel de laatste woorden van Goosman ze voor een ogenblik met een bloedrode blos overgoten hadden. Kleibroek s ogen schitterden, hij zei zo gewoon mogelijk tegen Klaas: — Neem een stoel meknecht en stop je paip, den kenne we weer een bietje bekommen van de schrik. De groten bleven nog wat napraten, maar de ware toon wilde niet terugkeren en al spoedig zei Arie: — Ik gaan nou maarderis naar bed denk. Met een schuin oog keek hij naar Dieuw en deze, het bemerkende zei: — Den gaan ik ok maar denk, want 'k hew een stoere dag achter de rug. Morgen staan we zeker een bietje betaids op, den maken we er een lange Zondag van. Als vanouds liepen Dieuw en Arie de smalle ladder op en verdwenen door het zolderluik. Ze lagen nog lang te praten, Dieuw vertelde over de gezellige stad met de helderverlichte straten, de bioscopen en grote winkels. Arie luisterde gretig naar alles, want wat Dieuw te vertellen had was heel iets anders, dan hij op ihet dorp te horen kreeg. Schuchter vroeg hij: — Zou jai welderis in een bioscoop durven gaan Dieuw? — Durven wel, maar vader en moeder zouwen het niet goed vinden, de mensen op het dorp vinden zuks verkeerd maar ik weet aigelijk niet of het waar is. De mensen hier op 't dorp weten niet wat het betekent, want as je een boek lees, dat is toch aigelijk net eender, allien zien je in de bioscoop allegaar plaatjes inplaats van letters. Het is trouwens erg duur om naar een bioscoop te gaan hoor en voorlopig zou ik er gien geld voor over hewwe. — Ja... nee... zei Arie vaag, hij werd zo heerlijk slaperig, van Dieuw ging zo'n wondervertrouwelijke rust uit... Het duurde geen vijf minuten voor Arie vast sliep, maar Dieuw lag met wijd open ogen in het duister te staren en onderscheidde duidelijk het tuimelraampje dat nog altijd met het touw zat vastgebonden. Het was dus niet meer open geweest zolang zij uit huis was, ze kreeg een gevoel alsof het niet fris meer op zolder was. Haar moeder hield niet van open ramen, er kwam frisse lucht genoeg door de naden en kieren zei ze altijd, misschien was het wel waar, maar ze was het nu zo anders gewend geraakt. Dieuws gedachten hielden zich verder bezig met Goosman, de man die haar vader zou laten hangen als hij zijn geld niet kreeg. Ja, Goosman had aan één kant gelijk, maar om zo midden in hun gezelligheid te vallen was toch op z'n minst uitgedrukt, onbehoorlijk geweest. Arie had haar verteld wat er tevoren al gebeurd was en Dieuw vond het flink van haar broertje, dat hij wel werken wilde op de werf als hij daarmee zijn ouders van dienst kon zijn. Het leven zat toch vol zorgen, Klaas had ook al zo bedrukt gekeken, arme jongen, hij hield vast nog veel van haar, maar ze kon toch niet helpen, dat ze hem niet genoeg liefhad om vaste verkering te houden. Ze was trouwens nog jong, ze wilde genieten zolang ze kon, in de stad was het gezellig en daar viel steeds wat nieuws te beleven. Hoe blij Dieuw ook was om haar thuiszijn, ze verlangde er niets naar om het oude leven te hervatten. In haar betrekking had ze het druk, maar ze leefde als een zieltje zonder zorg en de twee rijksdaalders die ze iedere week verdiende, kon ze grotendeels aan haar ouders geven om hen het leven wat te verlichten. Ze had nieuwe kousen gekocht, een zak biscuits en bovendien had ze nog wat geld in haar knipje. Jammer dat die nare Goosman roet in 't eten kwam gooien, het was juist zo gezellig geweest met de chocolade en biscuits en wat hadden ze weer knus samen gezongen, dat was iets wat ze wel miste bij mevrouw Kever. Die stadsmensen wisten toch lang zo'n huiselijke sfeer niet om zich te scheppen dan in 't boerenland, ze gingen meer de straat op en ze wist uit gesprekken, dat er veel gezinnen waren, die maar heel los aan elkander verbonden waren, ieder lid ging zijn eigen gang. Maar misschien waren dat maar enkele gezinnen, je had in de stad natuurlijk netzogoed gezinnen die 's avonds gezellig onder de lamp iets zaten te doen. Dieuw soesde bijna in, nog even kwam heel duidelijk het beeld van Goosman voor haar geest. Was Goosman eigenlijk vanavond gekomen om haar die paar rijksdaalders afhandig te maken? Wat had die man daaraan? Hij moest immers wel een paar honderd gulden hebben, misschien nog wel meer zelfs... Al piekerende over het geld viel Dieuw, op van ver- moeidheid in een onrustige slaap. Ze was er aan gewend geraakt om alleen te slapen in een fris kamertje, ze woelde en droomde en sloeg het zware dek telkens van zich af, om het even later weer huiverend over zich heen te trekken. 's Zondags hing er een ondoordringbare mist over de akkers en sloten, het was een kleine wereld en het daglicht kwam maar gedeeltelijk te voorschijn. In de kamer was het schemerig en de stemming bleef enigszins gedrukt, hoe goed ieder zijn best ook deed om de prettige ogenblikken van enige weken terug weer in 't leven te roepen. Vader Kleibroek had slecht geslapen en als hij zijn ogen eens voor een halfuurtje gesloten had, was Goosman voor hem komen staan en had gedreigd: — As ik die jongen niet op de werf kan kraigen, leet ik je hangen!! Als hij zich moeizaam van de nachtmerrie had losgemaakt, klonken de woorden ,,je benne een staive boerekerel Klaibroek" hem weer in de oren. De vader overpeinsde de hele Zondag, hoe of het nu in 't vervolg moest. De dag verliep ogenschijnlijk als alle andere Zondagen altijd verlopen waren. Ze gingen met z'n allen naar de kerk, behalve moeder, die altijd graag alleen naar de middagkerk ging, en om twaalf uur vertrokken Neeltje en Jan opnieuw om de Zondagsschool te bezoeken. Dieuw had wat in 't Kooldijker Nieuwsblad zitten lezen en vader was met Arie gaan dammen. Moeder zorgde bedrijvig voor de koffie en zat nu en dan in gedachten verzonken op haar plaatsje voor het raam, waar ze tot haar spijt niemand voorbij kon zien komen omdat de mist zo dik was. Na het eten zette Dieuw zich weer voor het huisorgel 5 Dieuwertje. en zong tezamen met Neeltje schoolliedjes, zelfs Arie deed zo nu en dan mee. Kleine Jan hing aan moeders schoot, zijn hoofdje was gloeiend heet en hij klaagde over keelpijn. — Ik geloof, dat jai de kou de pakken hew m'n hartje, moeder moest je faitelijk maar in je bedje stoppen, zei vrouw Kleibroek met bezorgde stem. — Nee, niet naar bed, zeurde de kleine jongen. — Wil je dan efkens bai moeder op schoot zitten? — Ja, op schootje bai moeder, zuchtte Jan kleintjes. Vader Kleibroek keek hoe zijn vrouw de al tamelijk grote jongen op haar schoot hees en mopperig zei hij: — Kan hij niet op een stoel zitten? Zon grote jongen moet niet zo kinderachtig doen als hij een beetje verkouwen is. — Leet dat maar an main over vader, ik weet wel wat goed is of niet goed is voor onze Jan. Kaik jai maar naar je damstukken. Wrevelig en ook een beetje verwonderd over de scherpe stem van zijn anders zo zachtaardige vrouw, verdiepte Kleibroek zich weer in zijn spel, terwijl de moeder met de maat van de muziek haar jongste zacht heen en weer wiegde. Dieuw sloot het orgel, ze had geen zin meer om te spelen en samen met Neeltje kwam ze weer naar de tafel drentelen. Het zusje was aanhankelijker dan ze ooit geweest was dacht Dieuw, 't was wel goed als je elkander een poosje missen moest. — Zo Jan, moet jai bai moeder op schootje zitten, zei ze plagend terwijl ze haar broertje over het blonde kuifje streek. Maar toen ze het gloeiende hoofdje voelde zei ze met veranderde stem: — Ik geloof, dat Jan barre koorts hew moeder, hai moest faitelijk lekker naar z'n bedje toe zou 't niet? — Och leet hem maar efkens bai me zitten, hai wil zo graag. Maar nu richtte de kleine jongen zich op en zei zacht: — Ik wil wel naar bed moeder, ik hew zo'n slaap. — Goed hoor m'n hartje, moeder zal je lekker instoppen, den is morgen je keeltje wel weer beter. — Wacht maar moeder, zei Dieuw, ik zal zijn kousen en schoenen uittrekken, den kan hij op schoot blaiven zitten. — Zit toch niet zo met die jongen te modderen, kan hij zich plotseling zelf niet meer helpen, jullie praten hem ziek, zei Kleibroek nu met verheffing van stem. Ieder keek verwonderd, zo was de zorgzame vader nooit, hij verwendde zijn kinderen niet, maar echt hard was hij nog nooit tegen hen opgetreden. Moeder en dochter keken elkaar met een blik van verstandhouding aan, alsof zij zeggen wilden „hij is met zijn verkeerde been uit bed gestapt vandaag." Toen Jan in bed lag, maakte moeder zich klaar om ter kerke te gaan, Dieuw zou haar een eindje wegbrengen en als ze teruggekeerd was, voor het avondbrood en koffie zorgen. Terwijl moeder en dochter samen in de stille dorpsstraat liepen, waar in de mist zo nu en dan een andere gedaante hen voorbij schoof met een „gemiddag saam", zonder dat ze dezen herkenden, begon vrouw Kleibroek: — Je moete vandaag een bietje geduld hewwe met vader mekind, hai hew vannacht zo bar slecht 'slapen, die Goosman zat hem telkens dwars en ik geloof dat hij er hard over denkt om Arie toch maar naar de werf te sturen. Die man moet toch op een end z'n geld hewwe, maar wai moeten toch ók eten... — Hai moet er maar heengaan moeder, 't is op de werf beter voor Arie den op de fabriek, het is een jongen die een hoop aflaiding moet hewwe en dat vindt ie bai Goosman wel denk ik. Het is wel ruw volk, maar Arie blaift toch wie hai is. Als ie den nag taid over mag houwen om de kranten te bezorgen, kan Niltje hem deer meskien een bietje mee beginnen te helpen, den leert ze 't vast, zo'n maidje van elf jaar kan toch ök wel wat doen, ik deed al veel meer toen 'k zo oud was, maar ja, dat is altaid as je de oudste ben en dat hindert ök niet. Hoe gaat het aars met Arie? Hai leek me puur kwiek, ik geloof, dat hij zelf ök wel naar Goosman wil. — Ja, meskien wel, het is nagal dicht bai huis moet je denken en der benne jongens van z'n leeftaid, al is het z'n soort niet, ze benne allegaar op de openbare school 'weest en ze geven om God noch gebod as je zo welderis hoor van de ien of aar. Er kan gien kermis in de buurt wezen of ze gane er heen te pierewaaien en in de winter fietsen ze iedere Zondagmiddag naar stad en komme in de nacht werom, het is gien goed volk. — Ach moeder, zei Dieuw half schertsend, wat ben je weer zwaar op de hand, die jongens hoeven toch niet slecht te wezen enkel en allien omdat het pretmakers benne? Deer hew je baivoorbeeld Teun Goosman, die was net zo oud as ons Gert, weet U nog? Nou, dat was vroeger wat een aardige jongen en we konden soms ■gieren van 't lachen, zo komiek kon hij wat vertellen. Dat die jongens niet op de Christelike school 'weest benne, kanne ze ök niet helpen en ik geloof er niks van, dat allien die kinderen goeie mensen worren zoas U het bedoelt, die de Christelijk school bezocht hewwe. Ik ken er genoeg, die bai main in de klas 'zeten hewwe en dat lang gien brave Hendrikken benne en maidjes ök, die iedere Zondag in de stad gaan dansen. Maar die doen het stiekum ziet U en die jonges van Goosman maken er drukte van as ze gaan te pierewaaien. Dieuw had met verheffing van stem gesproken en haar moeder vroeg nu vol belangstelling: — Wie benne die maidjes den die Zondags gaan dansen Dieuw? Je weet meer dan ik, dat merk ik nou pas. — Deer hew gien mens wat mee nodig moeder, ik zal deer de vaders en moeders niet mee op de hoogte brengen, leet ieder maar voor z'n aigen kinderen zorgen, wat U! De moeder dacht even diep na, ze wist zeker als Klaas van dit alles op de hoogte was, dat hij de ouders beurt voor beurt in zou lichten. Ze overwoog, welke opvatting ze het meest waardeerde en ze koos die van haar dochter. Hadden ze vroeger zelf niet geprotesteerd tegen den dominé en Klaas toen die hen op de hoogte wilde brengen van de verkeerde gedachte die in hun kinderen gevaren was? Waarschijnlijk wisten de ouders van de jonge mensen die Dieuw bedoelde er ook wel iets van af maar sloten ze een oogje, hopende, dat hun kinderen als ze iets ouder werden zelf zouden inzien dat ze verkeerd deden. Na een poosje zei ze: — Je hewwe gelaik Dieuw, het gaat ons niks niet an wat anderen doen, leet ieder maar op z'n aigen passen, maar gaan nou terug mekind, aars zit je vader te wachten en ik ben ök een klain bietje bezorgd voor ons Jantje, je moet rekenen, dat het met Gert ök zo begon... Bij de laatste woorden hoorde Dieuw een lichte trilling in haar moeders zachte stem en resoluut zei ze: — Goed moeder, den maak ik hier rechtsomkeert en het eerste wat ik zal doen is naar onze kleine Jan kaiken, maar maak je nou niet zo ongerust, want het is grieperig weer vandaag. Moeder Kleibroek vervolgde haar weg door de stille dorpsstraat. Ze overpeinsde, dat het niet druk zou wezen in de kerk, er liepen zo weinig mensen op de weg, het was ook geen weer. Misschien had ze ook beter thuis kunnen blijven, maar een Zondag zonder kerkgang, was voor haar geen echte Zondag. Een mansfiguur in de mist dook voor haar op en een vriendelijke stem zei: — Genavend, op weg naar de kerk? — O, ben jai het Klaas? Ja, ik gaan naar de kerk meknecht. —• Den ken U wel teruggaan, want dominé is bar ziek 'worren vanmiddag, zo was hij gezond en zo was hij ziek, ze hewwe metien den dokter kommen leten. Gaat U soms mee terug? Besluiteloos bleef vrouw Kleibroek staan, toen zei ze: — Nee, loop jai Dieuw maar achterna Klaas, ze is net zopas bai me vandaan 'gaan, je hale der nag best in, den loop ik nag efkens naar het kerkhof zie je. Haastig rende Klaas Dieuw achterop en vrouw Kleibroek liep diep in gedachten verzonken naar het eenzame kerkhof. Het was nu zo mistig, dat de grafstenen niet te onderscheiden waren, maar de moeder wist haar weg, ze liep de smalle kronkelende paadjes met zekere passen af en bleef stilstaan op een grasvlakte met nummerplaatjes, waartussen zij het grafsteentje wist van haar oudste jongen. Diep dacht ze na over wat de jongen in zijn leven voor haar geweest was. Iedere keer wist ze weer een nieuwe herinnering op te diepen uit dit vroeg afgesneden leven. Of het kwam omdat ze haar jongste ziek had achtergelaten, het was een feit, dat ze deze keer heel sterk dacht aan de laatste uren van het jonge leven, aan het moment, toen hij gefluisterd had, dat hij zo graag bij haar wilde blijven. In de tien dagen dat Gerrit ziek was geweest, had zij zijn jongensziel beter leren kennen dan in de twaalf jaar, dat hij geleefd had vol jongensvreugden en verdrietelijkheden. Plotseling keerden haar gedachten terug naar huis, waar de kleine Jan met hoge koorts in de bedstee lag en haastiger dan gewoonlijk ving zij de terugtocht aan. Ze struikelde zo nu en dan over een paaltje, haar voeten zochten tastend naar het smalle pad, gelukkig, ze was er weer en nu met spoed naar haar zieke Jantje. Vlug stapte ze het hek uit en sloeg de weg naar huis in, ze begon al harder te lopen, nare gedachten spookten door haar hoofd. Dominé was immers ook zo plotseling ziek geworden en wie weet wat voor gevaarlijke griep er weer kwam heersen over het dorp. Met Gert was het toen ook zo'n slechte tijd geweest, het halve dorp had in bed liggen zweten van de koorts. Bij het bruggetje stonden twee mensen te praten, duidelijk hoorde vrouw Kleibroek de stem van Klaas zeggen: — Je weet best Dieuw, dat ik altaid van je zal blaiven houwen en al trouw je later ok met een ander, ik zal nooit een andere vrouw liefhewwe dan jou, dat weet ik zeker. Toen klonk Dieuw's zachte stem: — Maar ik ben nog zo jong Klaas en ik wil zo graag wat meer van het leven leren kennen dan wat hier op het dorp te beleven valt, dat hew ik je onderlest ók al 'zaid. — Je hewwe gelaik Dieuw en ik was zelf degene die de knikker an 't rollen bracht, toen ik je vader voorstelde, dat je beter in de stad kon gaan dienen, ik hew altaid al 'voeld, dat het dorp te eng voor je was, vooral de leste taid. Het zou egoïstisch van me zain as ik het gedaan had om je op die manier dichter bai me te brengen, ik wou het beste voor jou en je ouwers en toch misschien leefde er in m'n onderbewustzijn de hoop, dat je door de scheiding pas zou voelen hoezeer je an me gehecht was. Maar net wat ik zeg Dieuw, ik wil niet egoïstisch wezen. Ik ben erg blaid dat je 't naar je zin hewwe en ik kan m'n taid wel afwachten. Als God jou hew bestemd om m'n vrouw te worren, den wor je 't toch en as het niet zo wezen mag, den hew ik me deer bai neer te leggen. Ik moet weer deris verderop Dieuw, ik hew nag zo het ien en aar te doen voor dominé. Geef me je hand Dieuw, dat kan er toch zeker wel af, want wees er van verzekerd, wat er ook ooit mag 'beuren, ik ben en blaif je grootste vriend. — Gedag Klaas, hou je maar taai, zei Dieuw die zeer onder de indruk was van Klaas zijn woorden. Klaas drukte warm de meisjeshand en stapte met vlugge schreden de dorpsstraat verder in. In tweestrijd was moeder Kleibroek blijven staan, ze wist niet of ze ruimte zou vragen om de brug over te lopen of dat ze moest wachten tot Klaas en Dieuw vertrokken waren. Ze besloot tot het laatste, haar hart klopte altijd warm voor Klaas, het was toch zo'n beste jongen, maar als Dieuw niet genoeg van hem hield moest ze geen vaste verkering met hem houden en Klaas was trouwens ook zoveel ouder als Dieuw... Maar was haar eigen man ook niet veel ouder dan zijzelf? En ze waren toch altijd zo heel erg gelukkig met elkaar geweest! Ze was twee en twintig toen ze trouwde en haar man reeds de dertig gepasseerd... Ach, liefde had niets met leeftijd te maken, ze zou maar net doen of ze het niet gehoord had, Dieuw moest vrij zijn in haar keus. Plotseling kwam vrouw Kleibroek tot het besef, dat ze zelf pas even veertig was en nu reeds een huwbare dochter had. Wat ging de tijd toch snel, het leek nog maar zo kort geleden, dat zij en Teun hun huishouding hadden opgezet en wat was er al veel gebeurd in hun leven. De koperen bruiloft lag al weer zeven jaar achter de rug en... Gert was al weer vier jaar uit hun midden, Dieuw was uit huis gegaan en het volgende jaar waren zij en Teun al twintig jaar getrouwd, de tijd vloog... wat zou het leven haar nog bieden... geluk of zorg... misschien beiden, het leven was wisselvallig, zij had veel verdriet gehad, maar ook zo heel veel vreugden... vooral toen de kinderen nog klein waren, ze hadden een druk gezin, maar meer geld... Nadat beide jonge mensen elk hun kant waren uitgegaan, stapte de moeder het bruggetje op en kwam even na Dieuw het achterhuis binnen stappen. Vader en Arie keken verwonderd, ze hadden juist samen een gewichtig gesprek gevoerd, Arie was er mee voor de dag gekomen, dat hij bij Goosman op de werf wilde gaan werken om de motorboot af te lossen met zijn arbeidskracht en Kleibroek's stemming werd steeds milder. Neeltje was bij Jan gaan zitten -die geregeld lag te ijlen van de koorts, zodoende hadden vader en zoon als mannen vrijuit kunnen spreken en Arie voelde zich werkelijk een hele kerel na het gesprek. De Zondag eindigde nog prettiger dan ze allemaal gedacht hadden, het gezin was weer levendiger, vooral nadat de lamp was aangestoken en de koffie zijn prikkelende geur verspreidde. Jan gaf af en toe een angstige gil en dan sprong moeder bezorgd op om hem een koude natte doek op zijn hoofdje te leggen. Vader werd ook bezorgder, maar de gezamenlijke zorg bond het gezin nog meer tezamen, ze waren weer allemaal één en moeder vergat zelfs, dat ze vandaag geen goede Zondag kon hebben omdat ze de preek gemist had. De familie ging vroeg ter ruste, moeder kroop bij Jan in de bedstee, Arie bij vader en Neeltje trok met Dieuw mee naar de zolder. Ieder was met deze regeling zeer ingenomen, moeder kon onmogelijk haar zieke jongen alleen laten, Arie vond het heerlijk om eens beneden in de gezellige bedstee te slapen en Neeltje vlijde zich warm en vertrouwelijk tegen haar grote zuster aan. De volgende morgen om zes uur was Dieuw reeds op de been om de kachel aan te maken en voor een en ander te zorgen. Moeder had een heel slechte nacht gehad, kleine Jan was erg ziek en ze waren van plan om zo vroeg mogelijk den dokter te roepen. Om zeven uur vertrok Dieuw met de autobus naar de stad, waar zij juist op tijd aankwam om het grote fornuis aan te maken en het ontbijt der gasten te verzorgen. In de loop van de ochtend moest Arie naar Goosman gaan om zich als nageljongen aan te bieden. Zijn vader had er niet over gedacht om met hem mee te gaan, zijn bloed werd al karnemelk als hij aan den scheepsbouwer dacht. Nadat de dokter kleine Jan onderzocht had en een hevige griepaanval constateerde, was Kleibroek in de koolboet verdwenen, hij bladerde hier en daar een kooltje af en dacht er ondertussen over na hoe nieuwe geldzorgen weer binnen kwamen sluipen. De doktersrekening en de medicijnen voor zijn kleine zieke jongen moesten toch weer betaald worden. Moeder was stil en in zichzelf gekeerd, vol zorg boog zij zich steeds over haar jongste en doorleefde de angst van vier jaar terug opnieuw... toen ging het om het leven van haar oudste jongen. Ze wilde niet aan de angstgevoelens toegeven, de dokter had immers gezegd, dat jonge kinderen zo gauw hoge koorts hebben... ze moest een flinke vrouw zijn en zorgen dat de anderen niet ziek werden... Neeltje was naar school gegaan, het was voor haar een ware opluchting toen ze het schoolplein naderde, thuis was alles zo anders dan gewoon, ook al omdat Dieuw zo vroeg op pad moest en Arie liep zo zielig om het huis heen te zwerven omdat hij niet goed naar Goosman durfde Nu de mist opgetrokken was en het zonnetje telkens probeerde om door het grijze wolkendek te breken, kreeg alles een vrolijker aanzien. Arie, die eindelijk al zijn moed verzameld had, slenterde lang het hek van de Christelijke school, hij zag zijn zusje vrolijk touwtje springen met andere meisjes en jongens, bijna even groot als hijzelf deden haasje over. Met verlangende blikken bleef hij kijken naar de krioelende kinderen, hij zou wel willen dat hij nog een poosje in het gezellige schoollokaal mocht zitten, de zon scheen zo vrolijk in het raam van de zesde klas en de geraniums op de hoge raamposten maakten zo'n vriendelijke indruk. Gek, dat hij voor een half jaar terug zo graag van school af wilde, toen dacht 'hij, dat het heerlijk vrij en rustig moest zijn om op de akker te werken met vader en Dieuw. Nou, op de akker was het ook eigenlijk wel prettig geweest, maar in die zuurkoolfabriek, brrrrr, hij rilde nog als hij hieraan dacht... Met een schok kwam Arie weer tot zichzelve, hij moest naar de werf, dat was hij bijna vergeten. Met de handen in de zakken van zijn versleten jekkertje kuierde hij verder, het geluid van de klinkhamers drong al tot hem door. Nu nog het bruggetje over, dan een eindje langs de sloot, weer een bruggetje en dan was hij op de werf. Op het tweede bruggetje bleef hij staan, het daverend geweld van de klinkhamer, die een grote kerel met haar op zijn armen regelmatig neer liet vallen, boezemde hem ontzag, doch ook geweldige angst in. Zijn oren begonnen te suizen van al het lawaai en zenuwachtig scheukte hij met zijn rug tegen de brugleuning. Hij kreeg rilling op rilling en voor Goosman was hij op dit moment banger, dan voor de waakhonden op de erven waar hij over moest om een krant te bezorgen. Bovendien lagen waakhonden aan een ketting en Goosman was hier op zijn eigen erf. Iedere minuut nam Arie het besluit om als een flinke kerel het werfje op te wandelen, hij zou regelrecht op Goosman toestappen en zeggen: „Hier ben ik baas, zeg me maar wat ik doen moet!" Maar plotseling besprong hem telkens de angst, dat Goosman hem in zijn nek zou nemen om hem de werf af te schoppen met de woorden: „Ik hew je nou niet meer nodig, ik ben al bai m'n awekaat 'weest en jullie hangen." Arie bleef napeinzen, wat er kon gebeuren als een advocaat de zaak in handen had. Hij vond advocaat zo n mooie naam en je moest altijd denken aan dat gele eierachtige goedje, dat sommige mensen op een bruiloft lepelden uit jeneverglaasjes, het was wel erg lekker bepaald, want de mensen die het snoepten keken altijd zo glunder. Bij Dieuw in huis woonde ook een advocaat, het was wat een vriendelijke meneer had Dieuw verteld, maar wat of zulke mensen precies deden, wisten ze geen van beiden, vooral Arie kon zich er geen voorstelling van vormen. Ze zorgden er zeker voor, dat schuldeisers hun geld kregen, maar hoe? Als je toch immers geen geld had? — Ha, die Arie! hoorde hij vanaf de werf roepen en een opgeschoten jongen, gekleed in een vuil blauw werkpak, stak zijn hand omhoog. Arie riep op dezelfde toon terug: ,,Ha die Teun! Meteen trok hij de stoute schoenen aan om wat dichter bij de werf te gaan staan. Teun Goosman liep hem tegemoet en vroeg nieuwsgierig: — Kom je hier werken jog? Fain, den kenne we naggeris keet schoppen as de ouwe van honk is. — Weer is je vader Teun? Ik moet toch zeker eerst vragen of hij me nag gebruiken kan? — Vader is er niet, maar je kan wel vast beginnen, ik zal wel efkens teugen Dirk zeggen dat je der ben, we hewwe puur werk in de leste taid zie je. Samen liepen de jongens naar een klein dok, waar het lawaai heviger was dan ergens anders op de werf en hier zat binnen in een oude motorboot Dirk, de oudere broer van Teun. Dirk hield even op met klinken toen hij Arie gewaar werd, hij verschoof zijn pruim tabak achter zijn kiezen, spuwde een keer en vroeg toen niet onvriendelijk: — Kom je hier werken? Gaan den maar met Teun mee om nagels te piepen, straks zal je de baas wel spreken. — Nou je hewwe het zeker wel 'hoord hè Arie, je benne welkom, zei de vrolijke Teun en een vreugdegevoel stroomde bij die woorden Arie's angstige jongensziel binnen. Wat was het leven toch wisselvallig, zijn gang naar de zuurkoolfabriek had hij tamelijk opgewekt ondernomen en dat was zo tegengevallen en hier had hij zo bar tegen opgezien en dat viel mee. Je kon toch nooit vooruit wat zeggen van de dingen die te gebeuren stonden. Kort na aankomst op de werf stond Arie aan het veldsmidje en bewoog regelmatig zijn voet op en neer om lucht te geven aan het kolenvuur waarin de nagels langzamerhand roodgloeiend werden. Hij hoorde Teun een vrolijk straatlied galmen en zijn lippen plooiden zich tot een glimlach, het leven was hier nog zo kwaad niet. Het was wel erg lawaaierig om hem heen, maar dat zou gauw genoeg wennen. De man met haar op zijn armen kwam even naar hem toe, keek hem nieuwsgierig aan en vroeg met daverende stem: — Van wie ben jai der ien? — Van Teun Klaibroek, zei Arie beschroomd. — Van Teun Klaibroek o ja, nou weet ik het al, jullie hewwe zeker ök een koolschuit hiervandaan is 't niet — Ja, dat hewwe net en nou moet ik hier een bietje komme helpen omdat we gien geld hewwe om af te lossen, zei Arie direct vrijmoedig, daar de ruwe kerel hem een man met een warm hart toescheen bij nadere beschouwing. — Zo, ja ja meknecht, zo benne der wel meer, je doene je best maar, aars gaat de schuit evenzogoed nag weg... De man keerde terug naar zijn werk en Arie peinsde over de laatste woorden. Wat zou hij bedoelen? Anders gaat de schuit evenzogoed nag weg Hij zou maar flink zijn best doen Och lieve help, daar had je Goosman, wat keek die kerel weer kwaad. Met grote stappen kwam de eigenaar van de werf naar Arie toe. Hij bleef de jongen, die veinsde niets te zien, een poosje aan kijken en zei toen tergend langzaam: — Zo, dus jullie hewwe aieren voor je geld 'kozen. Dat is bar verstandig want ik was al van plan om van- middag naar stad te gaan. Afain, ik kan je gebruiken, maar wee je gebeente as je je best niet doene — Ja Goosman, zei Arie schuchter, terwijl hij ijverig met zijn ene voet op en neer bleef trappen om het vuur goed aan te houden. Hij durfde den scheepsbouwer niet aan te kijken en besteedde al zijn aandacht aan de roodgloeiende nagels. Het zweet brak hem uit toen hij bemerkte, dat Goosman hem aandachtig gadesloeg. Na een poosje vroeg deze weer: — Weer dient je zuster ergens in de stad? — In de Vredesduif op de Breedstraat, zei Arie terwijl hij nog steeds naar het vuur tuurde. — Hé, dient ze deer? Toevallig, deer moet ik ök welderis wezen. Verdient ze er nogal puur goed geld? — 'k Weet niet, ze hewwe het main nooit verteld, 'k denk meest van wel, aars was ze niet heel in stad gaan dienen. — Noh, k weet nag zo net niet Arie, die maidjes van teugenswoordig houwen er wel van om in stad te dienen, ze hewwe naggeris een Kloris en ze maken naggeris lol met de ien of are leuke snuiter, we weten net hoe dat gaat Arie blikte plotseling wantrouwend naar zijn baas op, het was de eerste keer dat hun ogen elkaar ontmoette en de jongen zei beslist: — U moet niet denken dat Dieuw voor heur lol naar stad 'gaan is Goosman, ze is er om geld te verdienen, aars niet, Dieuw is een maidje dat niet van zuk houd as U zait en ze moet hard anpezen voor der loontje. — Ha ha ha ha ha ha, lachte Goosman luid, daarna liet hij Arie alleen om naar het werk van zijn zoons te gaan kijken. Arie werkte vol ijver, hij voelde nog steeds stiekum de blik van Goosman op zich gevestigd, maar zijn gedachten gingen uit naar zijn zuster, hij vroeg zichzelf af of er iets waar zou zijn van wat Goosman gezegd had. Hij wist, dat Dieuw wel eens naar wat anders dan het saaie dorpsleven had verlangd, maar een kloris of zuk of zo, nee, daarmee zou Dieuw zich niet ophouden. De dag vloog om op de werf en Arie die 's middags in kleuren en geuren van zijn werk verteld had, terwijl hij vol smaak zijn bord met aardappelen en kool leegat, vrolijkte de anderen beslist een beetje op. s Avonds moest hij na de vermoeiende dag het Kooldijker Nieuwsblad nog rondbrengen en omdat hij nu een baas had, moest Neeltje hem blijven helpen opdat ze 't zelf goed zou leren en het baantje langzamerhand over kon nemen. Samen met zijn zusje liep Arie in de koude wind, huiverig droeg hij het zwaarste pak kranten en bracht twee stuks rond tegen zijn zusje één, maar dat kwam er niet op aan, hij voelde zich een echte stoere kerel. Bij de huizen met erven, waar een waakhond was, sprak hij zijn zusje op dezelfde manier moed in als Dieuw het hem had gedaan. Op de overredende toon van Dieuw zei hij als Neeltje weifelde: — Je moete niet zo bang wezen kind, die honden leggen vast, die doene niks, ze maken allien maar een hoop lawaai Neeltje ging moedig af en toe een bewaakt erf op en dacht evenals de kloeke Arie nog enige weken terug had gedacht: ,,Maar als ze toch eris losbreken De maand November ging voorbij met veel regen en wind, kleine Jan werd weer beter maar bleef er bleek en mager uitzien. Moeder Kleibroek, die er voor gezorqd had, dat de anderen niet ziek werden, had zelf een week moeten liggen en ze was nog altijd slap en kouwelijk. Arie maakte het best op de werf bij zijn baas, alles was geweldig meegevallen, Goosman was wel ruw maar waardeerde tenslotte goed werk en met Teun werd Arie dikke vrienden. Kleibroek had op een enkele mooie daq een stuk van zijn akkers omgespit en had voor de kool en winterandijvie meer gekregen dan hij had durven verwachten. De familie leefde weer in de sleur van alledag, al was de huishouding anders ingericht dan voor een maand terug en Dieuw werd niet meer zo gemist als de eerste weken. Dieuw, die een paar middagen thuis was geweest tijdens de ziekte van haar moeder, herademde dat alles weer zijn gewone gang kon gaan. Ze leefde voor haar werk en genoot de kleine genoegens, die de stad haar in de avonduren bood, volop. Als ze de grote afwas achter de rug had, mocht ze met haar verdere avond doen wat ze wilde. Soms bleef ze thuis om te lezen of te breien in de gezellige warme keuken, maar meestal liep ze eerst een uurtje rond door de stad om van de helder verlichte winkelstraten te genieten. Ze had nieuwe kousen en schoenen en ook een kleurig mutsje gekocht en zaq er fris en vrolijk uit, maar ze bleef een boerenmeisje al dacht ze zelf dat dit niet zo was. Ze had niets geen behoefte aan vriendinnen, ze kuierde liefst alleen door de stad die er altijd zo feestelijk uitzag met zijn felle lichtreclames. Up een mooie heldere Novemberavond liep ze alles wat op een manufacturen winkel leek langs om een qoedoop apje voor een jurk uit te zoeken. Ze werd wel eens aan de praat gehouden door een opgedofte kruideniers ó Dieuwertje. of slagersknecht en ging goedmoedig op de flauwe praatjes in. Iedere loopjongen in zijn opknapperspak versleet ze voor iemand uit de „betere stand", haar vader, Klaas noch Arie hadden zich ooit verkleed op een gewone avond, dit gebeurde slechts als ze ergens heen gingen. Voor de bontgekleurde platen van een bioscoop bleef ze ook even kijken, het leek haar een boeiende geschiedenis. Gek eigenlijk dat ze nog nooit een film gezien had, ze kon maar niet begrijpen, dat ze zoiets op het dorp zondig vonden, in de stad dachten de mensen er bepaald anders over. Mevrouw Kever was toch ook van hun kerk en zo langzamerhand leerde ze er meer kennen uit haar geloofskring, maar die gingen een enkele keer toch heus wel eens naar een film. Het was toch fijn in de stad, ze zou niet graag meer naar haar dorp terug willen. Dicht bij Dieuw stond een jonge man in lichte regenjas gekleed, die ihaar aandachtig gadesloeg. Dieuw ging met kinderlijk gebaar op haar tenen staan om de bovenste plaatjes wat beter te kunnen zien en op dat moment hoorde ze een aangename stem vragen: — Zal ik je even optillen Dieuwertje? Verrast en blozend keek het meisje op en blikte in de guitige ogen van den journalist van eenhoog, die ze driemaal per dag zijn maaltijd bracht en waarvan ze dan nogal eens een plagerijtje moest aanhoren. Ze vond hem hoogstbeschaafd en erg geleerd, datvond mevrouw Kever trouwens ook, al woonde de journalist dan éénhoog. Verlegen sloeg Dieuw haar ogen neer en keek vol aandacht naar het trottoir waarop zij stonden, dan zei ze links: — Ziezo, 'k hew 't al weer 'zien, nou gaan 'k maar weer deris verderop. De jonge man keek haar met een warme blik aan en zei zacht: — Kom nou Dieuwertje, dat is niet aardig van je ik wilde je juist verzoeken om met me mee naar binnen te gaan. Verward keek Dieuw hem aan, ze stond in een qewelciige tweestrijd, eindelijk zei ze weifelend: Kr zeker in t ootje nemen meneer — Nee kindje, heus niet, ik heb je al eens eerder mee willen vragen, maar je doet altijd zo bedremmeld als ik wat tegen je zeg. Kom nu gerust maar mee hoor, dan gaan we samen eens fijn genieten, het is een prachtfilm. Met zachte drang duwde hij Dieuw door de zware portierre, de controleur liet hem op vertoon van zijn perskaart vrij doorlopen. De film draaide al en het duizelde Dieuw als ze er naar keek. Angstig greep ze de jas van haar begeleider vast en drukte zich instdnktief teqen hem aan. ° Een geamuseerd lachje verscheen op het gezicht van den journalist en hij legde beschermend zijn arm om de meisjesschouders. Toen ze goed en wel zaten, durfde uw weer op te kijken maar meteen flitste de lichten aan het journaal was voorbij. Ze bleef recht voor zich Uit kijken, bang om een blik van die guitige ogen op te vangen, ben stroom van wisselende gevoelens ginq door haar heen, ze meende dat ze moest dromen, het leek allemaal te veel op een verhaal uit de zondagsbladen loen de journalist even zijn hoofd omdraaide om een bekende te groeten, keek zij snel op zij om de elegante verschijning naast zich eens goed op te nemen, bij de minste beweging zijnerzijds keek zij echter weer voor zich 2„ ,piekerd,e er over hoe ^ ^ts vriendelijks kon zeggen tegen die aardige meneer van eenhoog, dat moest toch wel nu hij haar zo spontaan uitgenodigd had om mee naar de film te gaan. Niets wilde haar echter te binnen schieten dat hem zou kunnen interesseren en dat duurde, totdat het licht weer uitging en het hoofdnummer begon. Onafgebroken volgde de grijze meisjesogen de beelden op het doek, het kwam haar alles zo waar en echt voor, dat zij alles om zich heen vergat. Zacht vleide een hand zich om haar stevige pols, maar ze sloeg hierop geen acht, zo geheel ging ze op in de liefdesgeschiedenis van de film, welke in de verbeelding van het eenvoudige boerenmeisje een ware gebeurtenis scheen. Haar ogen werden strak en branderig, de volle rode lippen lieten de gave witte tanden nu geheel bloot, het gehele gezichtje verried kinderlijke spanning. De jongeman keek met iets van vertedering in zijn blik naar dit lieve eenvoudige meisjessnuitje, dat boven de stijve smakeloze jurk uitstak. Hij vergeleek haar, zonder dat hij het zich bewustwas, met de meisjes die hem tot nog toe vergezeld hadden naar bioscopen en andere gelegenheden waar hij vrije toegang had. Meestal waren meisjes dol op een kosteloos uitje, om hemzelf gaven ze evenveel als om ieder ander die hen meevroeg. Natuurlijk had je ook een enkel meisje dat het met je meende, want Nora, het meisje dat het kabinetje huurde in de „Vredesduif deed het ook wel om hemzelf. Toch een heel verschil, dit frisse Dieuwertje met haar kinderlijk snuitje of die levenswijze Nora. Maar Dieuw was nog jong, ze zou misschien over enkele jaren even levenswijs zijn als Nora. Ze kon dikwijls ernstig kijken, maar meestal liep ze onder haar werk door te zingen dat het hele huis galmde, altijd stichtelijke liederen trouwens. Zou ze even onschuldig zijn als ze er uitzag? Die uit de klei getrokken boerenkinderen leken dikwijls onschuldiger dan ze in werkelijk- heid waren, wie weet hoeveel boerenjongens al met haar gevrijd hadden. Hij voelde plotseling een wrok tegen boerenjongens die misschien dit lieve kind op hun manier al geliefkoosd hadden. Voorzichtig sloeg hij zijn arm om het stevige middeltje van Dieuw en drukte het meisje zacht tegen zich aan. Een warme stroom doortrilde zijn lichaam bij de aanraking met haar en hij liet niet eerder los dan toen zij zichzelf bevrijdde. Ze deed dit niet tactvol, ze schudde hem van zich af, zoals ze het een lastige hond of kat gedaan zou hebben, doch alles deed ze zonder een oog van de film af te wenden. In de pauze werd geleidelijk het licht weer helder en Dieuw zuchtte lang en diep. — Vind je het zo mooi Dieuwertje, fluisterde een stem aan haar oor en het meisje zei uit de grond van haar hart: — Ik vind het zo verlegen mooi, ik zou der altaid wel naar kenne kaiken. 't Is warachtig nag mooier dan de mooiste roman die ik 'lezen hew. Dieuw durfde den journalist nu ook aan te zien en ze vond het heel van zelfsprekend, dat hij haar hand vasthield. Ze had een gevoel over zich, dat ze haar leven nog niet gekend had en wat ze zag vond ze niet zondig of verkeerd. Het verschil met lezen en naar de bioscoop gaan was alleen, dat je in 't eerste geval zelf de personen verzon die er in voorkwamen en op de film waren ze er en bewogen zich als in de werkelijkheid. Bij het lezen van een verhaal kon je natuurlijk denken dat je zelf de hoofdpersoon was en in 't vervolg zou meneer eenhoog natuurlijk de mannelijke hoofdpersoon zijn, dat stond vast. Klaas deugde niet voor zulke dingen, die was alleen maar vroom en goed, maar ongeschikt voor een roman. Hoe zou Klaas het wel vinden als hij haar hier zag zitten? En vader en moeder? Haar hart begon onrustig te kloppen bij die gedachte, ze wist nu al zeker, dat ze het hun nooit vertellen zou. Misschien mocht Arie het weten, dat zou ze nog wel eens zien. De blos op Dieuw's wangen en de stralende grijze ogen brachten den journalist al meer in vervoering, hij deed bijna niet anders dan naar het meisje kijken en vergat de smakeloze kleding die zij droeg. Toen het licht langzaam weer gedempt werd, sloeg hij meteen zijn arm weer om haar heen. Dieuw vond het niet zo erg prettig, maar ze nam deze houding bij de film op de koop toe, het hoorde natuurlijk in een bioscoop. Trouwens, de jongens op het dorp deden ook zo als ze ergens met een meisje naartoe waren, alle jongens was één pot nat, of ze stads of boers gekleed gingen. Natuurlijk gingen ze in Kooldijk niet naar een bioscoop en zomers wandelden de jongens en meisjes naar de ringdijk, ze wist er alles van, maar zij moest er niets van hebben en gelukkig was Klaas ook anders geweest. Op het spannendste moment van de film boog Dieuw haar (hoofd even naar haar buurman toe en fluisterde luid: — Vind U het ök zo bar mooi? Hij had bijna nog niets van de film gezien, al die liefdesgeschiedenissen lieten hem koud zo langzamerhand, toch zei hij op dezelfde opgewonden toon van het meisje naast hem: — Ja prachtig! Hij sloeg zijn andere arm nu ook om haar heen en trok haar dichter naar zich toe, fluisterde toen heel dicht aan haar oor: — Maar ik vind jou toch nog veel mooier. Meteen drukte hij een zoen op haar gloeiende wang en voelde toen het meisje sidderen in zijn armen. Ze wrong zich los en kroop zo ver mogelijk bij hem vandaan. Dit ontnuchterde hem wel enigszins, hij zag in, dat hij te ver was gegaan voor de eerste keer, de uitwerking was anders dan bij Nora. Dit boerenmeisje was zo onschuldig als een lam, Nora was direct geraffineerd over een verloving gaan babbelen. Bij het uitgaan der bioscoop bleef Dieuw met neergeslagen ogen lopen tot aan de uitgang, doch nauwelijks had ze deze bereikt of ze zette het op een lopen, haar cavalier verbluft achterlatende. Hij keek het hollende figuurtje na zo lang hij kon, toen plooide zijn mond zich tot een gulle lach en hoofdschuddend liep hij naar het café naast de 'bioscoop, waar hij zijn avondkoffie gebruikte. Bij haar thuiskomst kroop Dieuw zo gauw mogelijk onder de wol, maar de slaap wilde niet komen. In haar brein heerste grote wanorde, de film, meneer van eenhoog, haar overhaaste vlucht, het was teveel op eens. Een half uur na haar thuiskomst hoorde ze de buitendeur open en weer dicht slaan, ze wist met een schokje van vreugde en angst tegelijk, dat ,,hij" het was en ze luisterde ingespannen naar ieder geluid. Hij sprak met iemand, was het den advocaat of den dokter? Ze wist het niet. Beneden klapte een deur hard dicht, dat was de advocaat, die sloeg altijd zo met de deur, fluitend kwam de journalist de trap op. Hij ging zijn zitkamer binnen, ze hoorde 'hem rommelen met een en ander, haar kamertje was er vlak boven. Enige tijd later hoorde ze hem naar zijn slaapvertrek gaan, een bons van de schoenen die buiten de deur gesmeten werden, nog even gekraak van het witte ledikant, toen was het stil. Dieuw werd rustiger, haar gedachten gleden naar Klaas, die nu zeker al een paar uur in zijn bedstee lag. Klaas hield echt van haar, dat wist ze en toch wilde ze hem niet, maar ze zou het toch ook niet prettig vinden als hij van een ander meisje ging houden. Zonder dat ze 't wist berekende Dieuw, dat als meneer eenhoog echt van haar hield, ze Klaas graag aan een ander gunde. Het was middernacht, Dieuw hoorde de zuivere klanken van het carrillon van de waagtoren en ze bleef luisteren totdat zij de twaalf slagen had horen wegsterven in de stille nacht. Een grote rust daalde in haar hart. Ze besefte nu eerst, dat dit het leven was waar zij de laatste jaren naar verlangd had, nooit had ze zich precies een voorstelling ervan kunnen maken hoe het was en nu, onverwachts was het gekomen. Ze was nog jong, ze wilde genieten van haar leven en als ze weer naar het dorp terug moest, zou ze een mooie herinnering hebben aan alles wat ze hier had beleefd. Het leven van stad en land verschilde geweldig veel met elkaar. Eindelijk overmande haar de slaap en ze droomde vreemde dingen. De volgende morgen werd ze niet eerder wakker dan toen de wekker afliep. Verschrikt door het hevige lawaai van het roestige ding vloog ze overeind, greep onder de stoel naar de triem die er niet was en een glimlachje plooide haar mond omdat ze weer eens misgegrepen had. Direct priemde het gebeurde van de vorige avond door 'haar gedachte en ze zag plotseling heel erg op tegen de ontmoeting met den journalist, die ze straks zou hebben wanneer zij de ontbijttafel voor hem dekte. Traag kleedde zij zich aan, nam handdoek en jurk mee over haar arm om zich lekker fris onder de keukenkraan te wassen, want met zo n klein wasstelletje kon ze niet opschieten, ze plonsde al het water er haast naast. Voor de waagtoren zijn klokkenspel van zeven uur liet horen, was Dieuw al bezig trappen en gangen te vegen en om half acht brandde het grote stookfornuis in de keuken en stond de grote waterketel te zingen op de gloeiende eierkolen. Dieuw was recht in haar element bij het fornuis, het maakte de keuken direct zo gezellig en bewoond op het vroege uur, wanneer alles nog stil was. In het pension voelde zij dit warme vertrek als haar heiligdom. Ze dekte met zorg de keukentafel, begon dunne boterhammetjes te snijden voor de gasten en schikten deze zorgvuldig op verschillende schaaltjes. Daarna vulde zij de glazen boterschaaltjes, sneed plakjes koek en kaas en zette alles op de blankgeschuurde aanrecht in afwachting van de belletjes die meestal na acht uur rinkelden. Daar kwam mevrouw Kever de trap aflopen, Dieuw hoorde het duidelijk, doordat ze de keukendeur op een kier had staan. Met een rood geagiteerd gezicht kwam mevrouw de keuken binnendribbelen, bekeek met argusogen de klaargezette ontbijtboel en zei pas daarna op afgemeten toon: — Goeiemorgen Dieuw. Breng eerst de ontbijtboel naar dokter Biljoen, die moet plotseling vroeg op reis, hij had het wel eerder kunnen zeggen dan gisteravond laat. Waar zat jij eigenlijk om half elf? Je bent nog geen keer zo laat thuisgekomen als gister en ik wil het niet meer hebben ook, begrepen? — Ja mevrouw, zei Dieuw die een vuurrode kleur kreeg en zich haastig uit de voeten maakte met het blad waarop het ontbijt voor meneer Biljoen. Nauwelijks was ze weer in de keuken terug of het belletje van den advocaat rinkelde, die was ook vroeger dan anders meende Dieuw. Ze verdween spoedig met de ont- bijtboel en vond meneer Breed in een hele stapel papieren rommelen aan zijn bureau. Toen Dieuw met een morgengroet binnentrad, draaide hij zich echter helemaal om, keek het meisje aan met een fijn glimlachje en stak even later zijn wijsvinger op die hij langzaam schudde. — Dieuwertje, Dieuwertje, wat heb jij gedaan! Dieuw was bezig de tafel zo gezellig mogelijk te dekken, ze durfde niet op te kijken en voelde hoe het bloed naar haar wangen kroop. Zacht zei ze: — Ik hew niks 'daan voor zover ik weet meneer. — O jouw ondeugd! Waar ben je gisteravond dan geweest hè? — O bedoelt U dat? Is dat dan zo erg, zei Dieuw kwasie argeloos terwijl ze een plooitje in het tafellaken glad streek. Ze keek den advocaat nu recht in 't gezicht en deze stond nog steeds in dezelfde houding naar haar te kijken. — Ik vind het helemaal niet erg Dieuwertje, begrijp mij goed, maar wat zullen je ouders er wel van zeggen als zij aan de weet komen, dat jij stiekum naar de bioscoop toegaat met een heer hier uit huis. Dieuw stond perplex te kijken naar den man, die zo onomwonden wist te zeggen in welke situatie zij zichzelf geplaatst had door zo onnadenkend met den journalist mee te gaan. Weifelend zei ze: — Ik dacht dat het niet zo erg was als ik het niet vertelde, wat niet weet maakt niet heet, ziet U. De advovaat lachte nu hartelijk en zei: — Ik geloof dat jij ze achter je elleboog hebt Dieuwertje, je moest met mij ook maar eens een keertje uitgaan. — O nee meneer, dat zou ik nooit durven, zei Dieuw met grote ogen van schrik en ze maakte meteen aanstalte om de deur uit te lopen. Maar de advocaat was in enkele stappen bij haar en hield haar met zachte drang terug. — Wacht eens even Dieuwertje, ik moet je nog iets vragen. Hoe heet je eigenlijk van je achternaam? — Ik ben Dieuw Klaibroek, een dochter van Teun Klaibroek uit Kooldaik, zei ze prompt. — Aha, je bent dus toch de oudste dochter van Teun Kleibroek, dan ken je zeker Goosman den scheepsbouwer ook wel, is 't niet? Weer vloog het bloed Dieuw naar 't hoofd en ze hakkelde: — Dat is te zeggen... kennen en kennen is twee... het is maar zoals U het opvatten wil... Goosman is gien vriend van me. — Nee, dat begrijp ik kind, we zullen het er niet meer over hebben, het kwam me zo plotseling in gedachte zie je, zei de advocaat snel, als had hij spijt van zijn vraag. Nadenkend bleef hij naar het meisje kijken tot deze vroeg: — Kan ik nou gaan meneer? — Nee, wacht nog even, hoe oud ben je? — Met Juni ben ik achttien 'weest meneer, — Zo, dat is nog jong... nou je kunt wel gaan hoor. Dieuw verliet bijna geruisloos het vertrek, de advocaat had zijn handen diep in de zakken gestoken en keek zeer nadenkend naar zijn papparassen. Toen Dieuw al lang in de keuken was om het ontbijt van den journalist op het blad te schikken, stond Mr. Breed nog steeds op dezelfde plaats in nadenkende houding. Hij prevelde voor zich heen: Achttien is rijkelijk jong... en het is de vraag of ze zou willen... als ik nu eens beloof om die zaak met Goosman te regelen in haar vaders voordeel... jammer van 't kind, ze is nog zo onbedorven... Mr. Breed zuchtte diep en liep traag weer naar zijn bureau. Dieuw werd in de keuken onderhand in verhoor genomen door mevrouw Kever. Nijdig vroeg deze: — Wat had meneer Breed je allemaal te vragen en waarom ben je zolang in zijn kamer gebleven? — O, hij vroeg hoe of ik nag meer heette dan Dieuw en het ien en aar over m'n vader en zo. De kraalogen van mevrouw Kever priemde in Dieuws gezicht alsof ze de gehele waarheid er uit wilde prikken, maar Dieuw doorstond haar blik. Een beetje teleurgesteld zei mevrouw Kever: — Had hij anders niets te vragen of te zeggen? Want zie je, ik wil je maar waarschuwen, dat je niet al te toeschietelijk moet wezen tegen al die jonge mannen hier, dat past je niet en... Dieuw keek verontwaardigd en viel haar mevrouw luid in de rede met de woorden: — Dat ben ik toch immers niet? Kan ik het hellepe dat ze met me praten willen? Ze magge toch zeker wel vragen hoe of ik heet en zuk en zo? Deer steekt nou toch aigelijk gezaid niks in. Verbluft over deze uitval van de zachte Dieuw zei mevrouw Kever deftig: — Wees alsjeblieft niet zo brutaal kind, dat past je nog veel minder dan gesprekken te voeren met ongetrouwde heren. Begin maar vast aan je boterhammen. Dieuw, die anders nooit iets zei, voor ze er over had nagedacht evenals haar vader, kouwde zwijgend haar boterhammen en peinsde er over, hoeveel ze eigenlijk al veranderd was in haar betrekking. Toen ze mevrouw Kever voor 't eerst gezien had bij haar eigen thuis, zou ze nooit gedacht hebben, dat ze deze vrouw een grote mond zou durven geven. Nu waren de woorden haar zo maar uit de mond gevallen, niets had ze overdacht van wat ze zeggen zou. Maar alles was ook zo vreemd, waarom had meneer Breed die beroerde Goosman op 't tapijt gebracht, zou 'die kerel er de lucht van hebben gekregen dat zij hier diende? Zou hij Arie soms uitgehoord hebben? Ze zuchtte lang en diep tussen twee happen door en had er geen erg in, dat mevrouw haar nauwlettend gade sloeg. Het belletje van den journalist rinkelde driftig. Dieuw sprong op van schrik en haar hart begon plotseling heel snel te slaan. Door de vragen van meneer Breed was ze den journalist geheel en al vergeten, nu zag ze heel erg op tegen de ontmoeting met hem. Geagiteerd liep ze de gang door en de trap op, de deur werd boven al geopend en een ongeduldige stem riep: — Maak een beetje voort alsjeblieft, ik heb me verslapen. Een ogenblik later dekte Dieuw de tafel en schonk met nerveuse handen het eerste kopje thee in voor den ongeduldigen jongeman. Tersluiks blikte ze naar zijn knap gezicht, maar niets van de zachte vriendelijkheid der vorige avond lag er op te lezen. Tussen een paar happen door zei hij op verwijtende toon: — Als je me om acht uur nog niet hebt horen bellen, kan je me wel eens waarschuwen Dieuwertje, want dan verslaap ik me en kom ik te laat op de redactie. Denk je er om in 't vervolg? — Ja meneer, zei Dieuw bedeesd en verdween door de deur als een hond die een trap heeft gehad. Haar gezang klonk die dag niet door het huis, ze deed het werk machinaal en alles van de vorige feestelijke avond was weggevaagd door de nuchtere morgen. Een dorre triestheid, door de motregen buiten nog geholpen, was over haar gevallen. s Avonds breide ze aan een paar zwart sajetten kousen voor Arie's Sinterklaas, ze was heel ijverig om haar geweten tot zwijgen te brengen. Onder 't breien door trachtte ze wat ze beleefd had te verwerken en zifte goed en kwaad. Ze legde zichzelf de straf op van een hele week iedere avond breien, zodat ze niet uit kon gaan voor lichtzinnige pretjes. Mevrouw Kever was naar vriendinnen gegaan om „een kaartje te leggen" zoals ze dat noemde, het huis was als uitgestorven. Het vuur in het kolenfornuis lag op sterven, Dieuw werd rillerig en begon te geeuwen. Ze rolde haar breikous op en besloot deze avond wat vroeger naar bed te gaan dan gewoonlijk, schikte nog een en ander recht in de keuken en liep toen langzaam de gang door en de trap op. De treden kraakten bij iedere stap, dat was een naar geluid, vooral als je somber gestemd was. Toen ze de overloop bereikt had riep een stem van beneden: — Dieuwertje, kan je nog even bij mij komen? Ik heb iets met je te bespreken. Met een schok stond Dieuw stil, dat was meneer Breed die haar riep. Besluiteloos bleef ze even staan, wat moest ze doen. Snel overlegde ze, dat je een advocaat niet kon laten wachten, dus langzaam en met kloppend hart daalde ze de krakende treden weer af en liep naar de openstaande deur van de helverlichte kamer. Schoorvoetend trad ze de gezellig warme 'herenkamer binnen, die doortrokken was van een pittige sigarettenrook. Meneer Breed zat aan zijn bureau, druk bezig met schrijfwerk. Ze bleef dicht bij de deur staan, wachtte een poosje, het leek wel of meneer Breed niet wist dat ze er was. Ze kuchte even, toen hief de advocaat zijn hoofd op en zei verstrooid: — O ben je daar Dieuwertje? Ga maar even bij de tafel zitten, of nee, kom maar liever hier bij mijn bureau, het is een delicate kwestie die ik met je wil bepraten en geen mens heeft er iets mee nodig. Dieuws hart begon weer vlugger te kloppen, wat deed die man toch geheimzinnig... was het soms over Goosman... Met een scherpe taxerende blik keek de advocaat het eenvoudig gekleedde meisje aan, dan kwam een zachte trek in zijn ogen en langzaam en nadrukkelijk begon hij te vertellen. — Er bevinden zich tegenwoordig heel wat mensen in een moeilijk parket Dieuwertje en onder die mensen behoren ook je vader en ik. Niet dat we iets met elkander te maken hebben, maar ik ken de zorgen van je vader en de mijne, daarom zeg ik dit. Het is ook heel moeilijk voor me om aan een jong meisje als jij bent mijn vertrouwen te schenken, maar je bent de enigste die ik dat vertrouwen waardig keur en ik hoop dat je me wilt helpen. Luister goed naar me, ik zal alles zo eenvoudig mogelijk vertellen en zonder omwegen, anders begrijp je het misschien niet, omdat je nog maar weinig van het werkelijke leven hebt meegemaakt. Je verslijt mij misschien voor een rijk man, omdat je de eenvoudige landbouwers in je dorp met mij vergelijkt. Toch is dat niet zo, ik ben arm, ik bezit geen rooie duit. Toen ik tien jaar was had ik geen vader en ook geen moeder meer en kwam ik bij een oom en tante in huis die rijk geworden waren door oorlogswinst, je hebt misschien wel eens van O.W.ers gehoord, nu dat waren zij. Ik was een eenvoudige jongen, op 't boerenland groot gebracht en ik zou tevreden zijn geweest met ook boer te worden. Maar ik moest studeren, ik deed het niet met plezier en het kostte me heel veel moeite en mijn oom en tante veel geld. Maar ik bracht tenslotte mijn studie in de rechten tot een goed einde, maar ik stond op de keien zonder een cent op zak. Het is natuurlijk heel prijzenswaardig van m'n oom dat hij mijn studie betaald heeft, maar hij begrijpt niet, dat ik nu geld nodig heb om een practijk te krijgen of over te nemen. Hij vindt dat ik dan maar met een stijve boerendochter met geld moet trouwen, die heel wat ouder is dan ik, dan is mijn weg gebaand. Hij heeft haar al jaren geleden voor mij uitgezocht en haar geholpen om de geldkist nog zwaarder te maken. Van zijn standpunt bekeken zou dat natuurlijk een geweldig goed huwelijk worden, maar ik heb er geen zin in, want ik houd van een ander meisje. Het is iemand die in t geheel niet in de smaak valt van m'n familie, want ze is danseresje en zij zijn erg aan de fijne kant. Je begrijpt, dat er al wat lelijke woorden gevallen zijn over die kwestie, maar om elkaar tegemoet te komen, hebben we afgesproken, dat ik een meisje zal zoeken van christelijke huize, liefst met geld, maar zonder is ook goed, dan zal m'n oom zijn hand over zijn hart strijken en me wat van zijn overvloed geven om me te vestigen. Nu is het mijn bedoeling om voorlopig maar een meisje mee te brengen bij mijn oom en tante van jouw slag, maar heb ik eenmaal het geld om me te vestigen, dan trouw ik met het meisje dat ik lief heb. Je voelt het misschien aan als een gemeenheid Dieuwertje, maar dat is het toch niet, je moet rekenen dat een kat in 't nauw rare sprongen doet en ik word werkelijk tot deze daad gedreven. Het is een grote onrechtvaardigheid van mijn oom, dat hij mij wel wil tegemoetkomen als ik een Christelijk meisje trouw en niet als ik het meisje trouw waar ik al vele jaren omgang mee heb gehad. Jij bent nog jong en je weet misschien nog niet goed wat ware liefde is en ik voel me gegeneerd, dat ik er met je over spreken moet maar ik vertrouw je en ik weet ook zeker, dat je er nooit met iemand over zult spreken, ook al wil je me de dienst niet bewijzen die ik van je vraag. Meneer Breed keek Dieuw een poosje in gespannen verwachting aan. Dieuw zuchtte zenuwachtig, ze wist niet goed hoe zij het had, angstig zei ze: Ik zou nooit voor Uw meisje door kunnen gaan meneer, ik zou het niet durven en ik kan ök niet comedie spelen, alles zou ik verraden en ik vind het ök niet erq eerlijk om het te doen. — Toch doe je er niemand schade mee kindje, die mensen bulken van het geld en ze doen er niets mee, het is nu eenmaal maar een idee van hen, dat ik met een meisje moet trouwen dat naar hun en niet naar mijn zin is. Goed beschouwd zijn het egoïsten, ik heb niet gevraagd om te mogen studeren uit hun beurs, maar zij wilden dat terwille van hun ijdelheid. Altijd hebben ze gedaan wat zij wilden, maar op het punt van liefde laat ik me niet dwingen. Op hun manier houden ze natuurlijk wel van me, zoals een boer van zijn paard of een mooi glanzende koe houdt, maar ze houden niet van me met een warm hart. Ze denken dat het grootste geluk in de wereld geld is en ze hebben veel geld en ze genieten er niet van, dat is zo hun manier. Ze merken wel, dat ze niet geheel en al hun zin bereiken kunnen, ze zijn er van overtuigd, dat ik niet met die rijke boerendochter zal trouwen, maar ze gunnen me ook de overwinning niet, daarom hebben ze een middenweg gezocht en die is zoals ik je reeds gezegd heb. Je behoeft niet direct te besluiten Dieuwertje, maar één 7 Dieuwertje. ding wil ik je nog zeggen. De zaak van Goosman over die motorboot en nog enkele dingen van je vader heb ik in handen. Ik ben de rechtskundige adviseur van Goosman, ik weet dat die kerel een knoeier is en ik kan er niet alleen veel, maar alles aan doen, dat die zaak met je vader goed geregeld wordt. De advocaat keek Dieuw doordringend aan alsof hij in haar ziel wilde lezen, welk een indruk deze laatste woorden op haar hadden gemaakt. Dieuw streek verlegen met haar handen over haar jurk, ze wilde wel wat zeggen, maar ze kon geen woorden vinden, alles was zo raadselachtig, het leek een droom en toch was het echt. Het leek ook op een verhaal uit het Zondagsblad... Meneer Breed zag haar weifeling, hij streek haar vaderlijk over de zachte wang en zei vriendelijk: — Ga er eerst maar een nachtje over slapen meid, je behoeft niets te besluiten hoor, ik vraag alleen je zwijgzaamheid. Dieuw voelde zich plotseling zeer verlicht, ze mocht dus opstaan en weggaan uit die kamer met dat grote geheim. Ze keek den advocaat met haar eerlijke grijze ogen recht in 't gelaat en zei met vaste stem: — Wat er ooit 'beuren mag meneer, ik zal vast nooit an gien mens vertellen wat ik vanavond van U hoorde. Ze mompelde nog een nachtgroet en haastte zich de deur uit, als was ze bang dat ze nog meer zou moeten aanhoren. In bed voelde ze nog de zachte streling van de witte hand over haar wang en ongerust stelde ze vast, dat ze het prettig had gevonden. Ze moest daaraan nog het meest denken. Na een poosje hoorde ze mevrouw thuiskomen, ze wenste zichzelf geluk, dat ze al veilig onder de wol lag, zodat ze geen lastige vragen behoefde te beantwoorden. Ondanks haar vermoeidheid lag Dieuw nog lang wakker, ze had weer een andere prins voor haar verhalen gevonden, meneer Breed was veel geschikter nog dan de journalist. s Nachts droomde Dieuw, dat de advocaat en de journalist om haar gingen duelleren, want ze was een prinses die te vondeling was gelegd in Kooldijk en daar door de familie Kleibroek liefderijk als dochtertje was opgenomen. Maar later bleek van welk een hoge afkomst zij was en vol pracht en praal reed zij Kooldijk uit om zich in een kasteel te vestigen, waar de meubelen van den dokter en den dominé stonden en dan nog een heleboel fluwelen stoelen. Lang na middernacht zat meneer Breed nog over zijn schrijftafel gebogen. Hij werkte niet, hij peinsde. Maar plotseling ging hij rechtop zitten, greep naar zijn vulpen, schroefde de dop los en begon op een mooi velletje papier te schrijven. Lieve Gitty, Ik geloof dat alles nu gauw in orde komt, ik heb een goede oplossing gevonden om aan geld te komen zodat we dan toch spoedig zullen trouwen. Ik vind het niet aardig van je om me zo jaloers te maken. Als ik er niet zeker van was dat je als het er op aan komt van mij alleen houdt, zou ik me niet zo'n drukte op de hals halen om geld van m'n oom los te krijgen. Wil je wel geloven, dat ik dan netzolief koloniaal werd? Je moet nog een poosje geduld hebben en dan worden we de gelukkigste mensen die er te vinden zijn. Veel liefs van je Gerhard. Meneer Breed las met een pijnlijke trek op zijn gezicht het briefje nog een paar keer over, greep toen een envelop, schreef hem en trok zijn jas aan om de brief nog even te posten opdat zijn geliefde het epistel 's morgens in haar bed zou ontvangen, ze was dan altijd in de beste stemming om aan hem te denken. Als ze in het volle leven stond, beklaagde zij zichzelf alleen maar omdat ze altijd dansen moest en niets had aan haar leven. Om twee uur 's nachts heerste pas volledige rust in pension ,,de Vredesduif", Arie bleef zijn best doen op de werf, hij behield zijn frisrode wangen en zong dikwijls met Teun samen een vrolijk straatlied onder het nagelspiepen door. Hij deed ook al eens andere werkjes, zoals tegenhouden als er geklonken werd, het was wel een beetje te zwaar voor hem, maar hij wilde graag een flinke stoere kerel worden, dus verzette hij zich tegen de moeheid die hem overviel bij deze arbeid. Met Teun was hij dikke vrienden geworden en zelfs Zondags na kerktijd zochten de jongens elkaar op. Arie was als het hard regende ook wel bij Teun thuis, maar daar gevoelde hij zich toch niet zo erg op zijn gemak, er was bijna altijd ruzie en dikwijls liep vrouw Goosman zacht te huilen. Arie kreeg dan zo'n medelijden met haar, dat hij zelf ook tranen in de ogen kreeg en dan werd hij uitgelachen door de grote broers van Teun, behalve door Dirk die het meest van de jongens met zijn moeder op had. Overigens was het gezin Goosman er aan gewend dat moeder zo nu en dan huilde, dat gebeurde niet alleen doordat er ruzie werd gemaakt, het was een ziekte van haar, ze leed aan zwaarmoedigheid, maar dat wist Arie gelukkig niet. Bij Arie thuis was het voor Teun wel gezellig, dikwijls speelde hij mee op het ganzenbord of het kienspel. Soms mocht hij samen met Kleibroek dammen en dan zat Arie gewichtig toe te zien of Teun de stukken wel goed verzette. Dat waren heerlijke avonden voor Arie. Het gebeurde ook wel eens, dat Arie op een fiets van Dirk Goosman mocht en dan maakte hij met Teun aardige tochtjes, alleen was het pijnlijk voor Arie dat zijn ouders hiervan niets mochten weten, want zulke tochtjes moesten op Zondag gemaakt worden en op deze dagen mocht er niet gefietst worden van Kleibroek. Maar de vrolijke Teun praatte alles goed, wat dacht Arie nou, dat zijn vader en moeder vroeger ook nooit eens iets stiekum hadden gedaan? En wist Arie wel wat Dieuw in de stad uitvoerde? Die ging naar de bioscoop met deftige meneren, die vertelde ook alles niet, Teun wist het van een jongen die haar gezien had, maar hij zou het niet verklikken hoor, ieder zijn vrijheid. Arie vond het de laatste dagen prettig om zulke dingen over Dieuw te horen, het suste zijn eigen geweten in slaap. Op een Zondagmiddag fietste hij met Teun naar de stad om naar de Sinterklaastafels te kijken. Hij was nog maar zelden in Alkmaar geweest en genoot volop van de gezellige drukte. Ze liepen met de fietsen aan de hand door de vrolijk verlichte straten en kwamen ook langs de „Vredesduif". Een poosje bleven ze aan de overkant van de straat het huis bekijken in de hoop Dieuw te zien, maar deze verscheen niet, op dit uur had ze het druk in de keuken. Eigenlijk was Arie blij dat ze haar niet gezien hadden, dan wist Dieuw ook niets van zijn verboden fietstocht. De jongens waren juist op tijd voor het avondbrood, dat Teun bij Arie thuis mocht mee eten en de avond vloo-g verder om met spelletjes. Toen Arie en Neeltje de volgende avond de kranten rondbrachten zei de laatste tegen haar broertje: — Weet je wat Klaartje Bos guster teugen me zaide, dat ze je op de fiets 'zien had met Teun en dat jullie de kant naar stad opgingen. Ze liegt het zeker wel, hè? — Tuurlijk liegt ze het, zei Arie vol overtuiging, maar hij begon gauw over iets anders te praten, het maakte hem zenuwachtig om zo stiekum te doen, hij had er geen natuur voor. Teun bekeek de dingen zo heel anders dan hij en die had ook niets voor zijn ouders te verbergen, ze vonden alles goed wat de jongens deden en viel er iets eens verkeerd uit, dan ranselde Goosman er op los en was het na een uur weer vergeten. De volgende morgen stond Arie op een afgelegen deel van de werf nagels te piepen voor de man met de harige armen, Kloet heette die forse kerel en hij moest hard aanpezen om de nagels op tijd gloeiend te krijgen. Daar kwam Teun naar hem toehollen met een wit papiertje in zijn hand en toen hij bij hem was zei hij: — Vader zait, dat jai met deuze kwitantie efkens naar Piet Zwart moet gaan, om het geld te ontvangen. Arie keek verwonderd naar Teun, dergelijke werkjes had hij nog nooit verricht. Weifelend nam hij de kwitantie aan, bekeek het bedrag en stopte het papier toen voorzichtig in zijn broekzak onder zijn zakdoek. — Je kan main fiets wel efkens nemen, zei Teun hartelijk, terwijl hij aanbood om het veldsmidje verder te bedienen voor Arie en deze maakte zich vlug uit de voeten om aan de opdracht van den baas te voldoen. Hij moest buiten het dorp wezen en bleef wel een uur weg, daar Zwart op zijn akker was en zijn vrouw het geld niet zonder zijn toestemming af wilde geven aan zo'n jongen. Toen Arie weer op de werf kwam liep Teun hem al tegemoet. — Geef main de cente maar, den zal ik ze op vaders sdiraiftafeltje leggen, den vindt hij ze wel, zei Teun. Arie telde zestien guldens en veertig cent uit en ging toen weer aan zijn werk. Kloet keek hem even opmerkzaam aan toen Teun verdwenen was, hij wilde iets zeggen, bedacht zich toen en klonk verder. Door het lawaai wat hij maakte, had hij de jongens niet kunnen verstaan, maar hij had gezien hoe Arie geld afdroeg aan dien jongen deugniet van Goosman, dat was iets wat hij niet vergeten mocht. Om twaalf uur trok Arie zijn jekkertje aan en ging naar huis om te eten. Teun liep een eindje met hem op en zei onderweg: — Vader zaide nag, dat je maar niks moet zeggen over dat geld innen, want faitelijk mag je het nag niet doen, je benne der nag te jong voor zie je, aars kraigt vader last met de wet. Arie vond het best en dacht er verder niet over na. Thuis at hij het meest van allemaal en zijn ouders keken met welgevallen naar hem omdat hij zo aardig uit de kluiten begon te wassen. Toch goed voor die jongen, dat hij een vrolijke kameraad had als Teun, al was die dan ook niet van hun kerk. De volgende Zaterdag kwam Dieuw weer thuis, maar Arie stond niet zoals de eerste keer reikhalzend naar de bus uit te zien, hij had het druk met de kranten en snauwde tegen Neeltje, dat ze leren moest om wat vlugger een bruggetje op en af te lopen omdat een dooie krant anders veel te veel tijd kostte, hij moest vanavond ook nog op stap met Teun. Neeltje keek verwonderd en zei: — Gaan je vanavond den met Teun mee? En Dieuw komt thuis... — Nou kind wat zou dat, zanik niet, ik hoef toch juist niet thuis te blaiven omdat Dieuw thuiskomt! Morgen is ze er toch zeker ök nag een hele dag! — Nou, 'k weet nag zo net niet, Dieuw is erg op je gesteld, dat weet ik wel, zei Neeltje bedachtzaam. Ze vond Arie wel bar veel veranderd in de laatste weken, hij werd onverschilliger en ook ruwer en van dat fietsen op Zondag was ook waar, ze wist het nu zeker, dus Arie kon ook liegen. De elfjarige Neeltje stelde eigenwijs voor zichzelf vast, dat haar broertje zondig leefde. Arie liep te mijmeren, in zijn hart deed het hem wel een beetje pijn, dat hij niet gezellig met Dieuw kon praten, maar Teun had de avond anders besteld. Van een kennis van zijn vader had hij wat geld gekregen om iets voor zijn Sinterklaas te kopen en nu gingen ze dat geld samen versnoepen vanavond in een ander dorp. Ze zouden er op de fiets heengaan en dan kijken hoeveel ze voor het geld konden genieten. Ze zouden ook ergens gaan zitten om een potje bier te drinken en als de waard dan vroeg hoe oud Arie was moest hij zeggen dat hij zestien was, anders kreeg hij het niet. Arie vond het eigenlijk niets prettig, maar hij wilde zo graag een flinke kerel zijn en meende, dat dit er een goed recept voor was. Waarom moet een jonge knul thuis blijven zitten omdat z'n zuster voor een avondje uit haar dienstje thuis is, had Teun smalend gezegd. Dat kon Arie niet hebben, hij was er in zekere zin trots op, dat Teun hem uitverkoren had om kameraad met hem te worden, want Teun kon gerust genoeg vrienden krijgen. Ze hadden vaak lol samen en de laatste dagen hadden ze ook lekkere cigaretten gerookt op de werf, die had Teun ook van dien kennis gekregen. Een rijke kennis zeker... Dieuw verscheen weer op Zaterdagavond en de kachel in de mooie kamer brandde lustig en wel. Gezellig zat de familie om de tafel, behalve Arie, die gezegd had, dat hij nog even met Teun af moest spreken voor de volgende dag. Dieuw speelde orgel en moeder en Neeltje zongen. Jan was al naar bed, maar Arie was nog altijd niet terug. Het werd langzamerhand ook bedtijd voor de groteren en Dieuw vroeg zich verwonderd af waar Arie toch bleef, hij was wel veranderd in de laatste tijd. Eerst kon hij niet buiten haar en nu had hij haar plotseling helemaal niet meer nodig. Ze las ook bezorgdheid op moeders gezicht. Klaas was er deze avond ook niet geweest, kon zeker ook al best buiten haar. Een beetje triest zei Dieuw: ~ Zalle we niet eris efkens bai Goosman vragen of Arie deer is blaive plakken, het wordt zo laat. — Gien van ons gaat naar die kerel toe om Arie te halen, die jongen zal wel thuis kommen en aars blaift hij maar weg, zei Kleibroek op harde toon. Zijn ogen stoneven hard als zijn stem geklonken had. Niemand begreep er iets van, het was toch zo erg niet, dat een jongen van veertien jaar wat lang bij zijn vriend bleef plakken. — Gaan jullie maar naar bed, ik blaif wachten tot Arie thuis is, vervolgde Kleibroek na een poosje en de anderen maakten aanstalten om beddewaarts te gaan. Dieuw ging met Neeltje naar boven, Arie zou bij Jan slapen in t vervolg als Dieuw thuis was. Neeltje maakte haast, ze werd altijd een beetje bang als haar vader zo onheilspellend keek. Ze wist ook meer van Arie dan deze dacht en ze maakte zich ongerust, dat hij weer nieuwe zonde op zich zou laden, want Neeltje was vroom en goed. Moeder ruimde de kopjes weg van de tafel en ging deze nog afwassen in de kamerkeuken. Ze goot het hete water dat de hele avond op de kachel had staan zingen in een teiltje en zuchtte, haar hart klopte luider bij ieder geritsel dat ze in 't achterhuis hoorde. Soms hield ze een kopje een poosje met de droogdoek in haar hand en liep op haar tenen naar de bijkeuken, ze meende dat ze hoorde zuchten, maar het was stil, ze had zich vergist. Kleibroek was in dezelfde houding bij de tafel blijven zitten, zijn gezicht stond nog even hard als even tevoren, hij kon het niet verkroppen, dat Arie, die zoveel liefs van Dieuw ondervonden had, er zich nu niet om bekommerde of ze thuis was of niet. Hij was vanavond pas tot het besef gekomen, hoeveel Arie eigenlijk al veranderd was. Hij was zelfstandiger geworden, dat was zeker, maar ook ruwer, onverschilliger. Hoe kon het ook anders, de ganse dag zat de jongen tussen ruwe klanten, maakte het gekijf mee tussen het echtpaar Goosman. Toch was Teun een aardige jongen, helaas ook een product van zijn omgeving. Nu Kleibroek zo alleen in de kamer zat en de dingen eens wikte en woog, kwam hij tot de conclusie, dat hij zich meer met de jongens bemoeien moest. Goosman kon niets geen goed doen aan Arie, maar misschien kon hij, Kleibroek wel iets maken van Teun. Er waren toch avonden geweest, dat Teun zich opgenomen gevoelde in hun huiselijke kring, deze avond was iets bijzonders, er haperde wat, het was alleen zo moeilijk uit te maken wat het was. Moeder kwam de kamer weer binnensloffen, ze was moe en zag er bleek en triest uit. Ze keek haar man aan met ogen die vol waren van zorg en dit maakte Kleibroek week, hij kon niet zien dat zijn vrouw verdriet had. Hij trachtte een opgeruimd gezicht te zetten en zei zo opgewekt mogelijk: — Weet je wat we doen vrouw, we gaan naar bed, Arie komt gerust wel thuis en zo laat is het trouwens nag niet, het is amper elf uur. We moeten ons niet direct zo bezorgd maken, as je kinderen groter worren, den worren de zorgen ök groter. Maar, dat zeg ik je vooruit, we leten ons van die snotneus niet alles welgevallen, morgen zal ik streng met hem praten, dat hew ie verdiend. Kleed je maar vast uit moeder en kruip onder je wolletje, ik blaif wakker leggen en as het nag lang duurt, den moet ik er in Godsnaam maar op uit om bai Goosman te informeren. Na vijf minuten lagen de ouders in bed, maar van slapen was natuurlijk geen sprake, evenmin als bij Dieuw en Neeltje. Allen luisterden ingespannen naar elk geluid, dat zich in de donkere nacht buiten deed horen. Slechts Jan sliep in zijn onschuld de slaap van het gezonde jonge kind. Toen de toren middernacht begon te slaan, meende Neeltje toch duidelijk iets op het bruggetje te horen, ze spande zich in, luisterde scherper, weer hoorde ze iets. Ze stond op en liep naar het tuimelraam, dat ze op een kiertje opende. In het nachtelijk duister ontdekte ze een nog donkerder plek op het bruggetje, zacht riep ze: — Arie? Ben jai deer soms? — Ja, klonk het zacht terug. — Weerom kom je den niet binnen, vader is zo ongerust! Er klonk een snik, toen zacht de woorden: — Ik durf niet, ik ben zo akelig... Even bleef Neeltje besluiteloos staan, toen deed zij het raampje weer dicht en fluisterde tegen Dieuw: — Arie staat beneden op 't breggie, hai is zo akelig zait ie... ik gaan vader roepen... of wil jai soms naar hem toe gaan Dieuw... — Roep jai vader maar hoor Nillie, je benne een lieve maid om zo op Arie te letten, roep maar... — Vader! riep de schelle stem van Neeltje naar beneden. — Ja wat is er mekind? riep vader terug. — Arie staat op 't breggie, hai durft niet naar huis kommen, hai is zo akelig zait ie... Dadelijk daarop hoorden Dieuw en Neeltje een bons, Kleibroek stond met beide benen op de vloer naast de bedstee. Hij zette zijn pet op en trok zijn overjas aan, trok in 't klompenhuis de harde klompen aan zijn blote voeten, zo liep hij om het huis heen naar het bruggetje Arie hing over de leuning, benauwd braakte hij al het bier en snoepgoed waar Teun hem op getracteerd had in de sloot, zijn hand krampachtig in de maagstreek gedrukt. Zo vond de zorgzame vader zijn oudste jongen. Een gevoel van walging kwam in hem op toen hij de zurige bierlucht in de neus kreeg, hij moest een keer slikken voor hij iets kon zeggen. Arie stond daar zo zielig en schuw, zijn hoofd hing hem op de borst en zelfs in 't donker durfde hij niet naar zijn vader opkijken. — Kom mee, zei Kleibroek kort doch met een lichte trilling in zijn stem en hij pakte Arie bij zijn nek en duwde hem voor zich uit. Toen ze het klompenhuisje binnenkwamen, stond moeder er met het petroleumlampje om bij te lichten. Ze huiverde in haar dunne nachtjak, maar toen het lichtschijnsel op Arie's gezicht viel, verstrakte haar gehele lichaam. — Mijn lieve God, riep ze uit en tranen drongen naar haar ogen. Daar stond Arie, besmeurd, bleek als de dood, zijn -haar kleefde zweterig op zijn voorhoofd en zijn adem die haar tegensloeg was als die van een dronkaard. Zijn ogen stonden flauw, er lag iets als verwondering in zijn blik, alsof hij niet begreep, dat hij nu weer thuis was. — Wat moeten we nou met je, zei Kleibroek die zijn jas uittrok, maar vergat om zijn pet af te zetten. Arie zei niets, keek met verwezen blik naar zijn vader, die er zo gek uitzag in zijn ondergoed en een pet op. Moeder begon water te scheppen, ze wilde dat vieze gezicht van haar jongen eerst schoonwassen, ze rilde er van. Als een klein kind liet Arie zich wassen, maar zei nog altijd niets. Kleibroek werd opeens zenuwachtig driftig. Nu de jongen heelhuids thuis was begon zijn onrust te verminderen, maar zijn woede kwam op. Wat had die jongen voor recht om er op uit te trekken met een stel schobbejakken en zijn ouders in onrust te laten zitten... Hadden ze hem daarvoor zo knap mogelijk opgevoed? Plotseling nam hij een besluit, hij greep de sleutel van de koolboet van de wand en zei met harde stem: — Ga mee met je vader, den ken je in de koolboet je roes uitslapen, ik wil je niet in onze fatsoenlijke bedstee hewwen bai ons onschuldig Jantje, je zou het kind met je dranklucht besmetten. Vooruit Arie, je wete de weg! — Maar man, viel vrouw Kleibroek hem in de rede met smekende stem. — Leet me begaan vrouw, as Arie zich in een vuile kroeg as een man wil gedragen den moet ie dat thuis ök maar doen, vooruit Arie! Met gebogen hoofd liep Arie voor zijn vader uit, de geit mekkerde toen hij er voorbij kwam en een paar konijnen bewogen zich onrustig in hun hok om het nachtelijk gedoe. Krassend ging het slot open van de koolboet en Arie werd naar binnen geduwd. Zonder zich verder om den jongen te bekommeren sloot Kleibroek de deur achter hem dicht en kloste op zijn klompen naar huis. Zijn vrouw was weer naar bed gegaan, ze zei niets toen haar man bij haar onder de dekens kroop, ze voelde hoe steenkoud zijn voeten waren geworden. Het was voor het eerst in hun huwelijk dat zij het niet met haar man eens was over een van hun kinderen en ze wrokte. In haar verbeelding zag zij den angstigen jongen door de kille donkere boet lopen, al tastend om een goede slaapplaats te vinden voor zijn ziek lichaam en ze snikte zacht. Toen Kleibroeks hoofd met het kussen in aanraking kwam, voelde hij, dat hij zijn pet nog op had, met een zwaai smeet hij hem de kamer in, er rinkelde iets, een paar kopjes vielen in scherven op de vloer, toen bleef alles stil in huis. Dieuw en Neeltje lagen dicht tegen elkaar aangedrukt in bed, ze huiverden van zenuwachtigheid, bijna alles hadden ze gehoord, want ze hadden liggen luisteren aan het trapgat. Neeltje dacht wijs, de straf volgt op de zonde, maar Dieuw niet, die had zo'n medelijden met Arie, ze wist hoe gemakkelijk het was om verleid te worden tot zondige dingen, ook zij was een beetje schuldig, ze was ook stiekum geworden nadat ze uit huis was gegaan, een paar keer was ze al uitgeweest met den journalist, hoewel ze zich had voorgenomen om het na die ene keer niet meer te doen, maar die knappe man was verleidelijk en de bioscoop was mooi en gezellig... Hoe zou het met haar nog eens aflopen... In de koolboet liep Arie te steunen, hij was plotseling geheel ontnuchterd. Tastende met handen en voeten liep hij naar de hoek van de boet, waar hij een stapel zakken wist, daarop wilde hij zijn pijnlijk lichaam uitstrekken. Hij viel over een kistje dat in het looppad stond, zijn vader had er op gezeten toen hij de onderste lagen kool aan het afbladeren was, rinkelend viel het koolmes op de stenen vloer. Een mes, dacht Arie... sommige mensen maken een eind aan hun miserabel bestaan door zich van kant te maken... Hij raapte het op, maar dan sloeg plotseling de grote angst voor den dood weer door zijn ziel, hij smeet het mes een eind van zich af en kneep vol zielsangst in de houten lagen waarop de kool gestapeld stond. Pas nu voelde hij hoe erg hij zijn scheenbeen bezeerd had, het bloedde, hij voelde het kleven aan zijn kous... moeizaam vervolgde hij zijn weg en vond de hoek met zakken... gelukkig... hij liet zich vallen, trok zijn jekkertje over zijn hoofd en viel spoedig in een droomloze slaap, waaruit hij na een paar uur weer ontwaakte. Het was pikdonker in de koolboet en bij zijn ontwaken wist Arie eerst niet waar hij zich bevond. Zijn hele lichaam deed hem pijn, een vreselijk nare smaak had hij in zijn mond, erger nog dan toen hij op de fabriek werkte en zijn been stak hevig. Wat was er toch ook weer gebeurd? Langzamerhand keerde zijn herinneringsvermogen terug. Hij was op Dirk zijn fiets met Teun meegegaan naar Pancras, ze hadden veel chocolade gegeten en sigaren gerookt, toen waren ze beland in een café met een electrisch orgel. Er waren mannen aan t biljarten en de broers van Teun waren er ook geweest. Eerst hadden ze bier gedronken dat hij niet lekker vond, toen hadden ze hem wat anders gegeven, voorburg noemden ze het, hij vond het ook niet erg lekker, maar durfde het niet te zeggen. Hij wist niet hoeveel hij er van gedronken had, want hij was voor het eerst in zijn leven eens buitengewoon vrolijk geworden en de broers van Teun hadden gebruld van het lachen. Wat daarna gebeurd was, wilde hem niet meer te binnen schieten. Vaag herinnerde hij zich nog, dat hij met fiets en al bij de dijk was neergerold, dat had pijn gedaan en hij had ook bijna in de sloot gelegen, want zijn hand lag in 't water, maar een stevige vuist had hem bij de kraag van zijn jekker omhoog gesleurd en toen waren ze lopend verder gegaan. Iemand had hem bij zijn schouder gehouden omdat hij telkens struikelde, de weg ging op die dijk zo op en af leek het wel. Ze hadden hem tot het bruggetje voor zijn huis gebracht, want dat hij daar gestaan had herinnerde hij zich duidelijk, toen had Neeltje hem immers geroepen en toen... o gotogot ja, toen was vader gekomen met zijn overjas aan over zijn onderbroek en later in de keuken had hij gestaan in zijn ondergoed met een pet op, streng en medogenloos en toch een beetje belachelijk was hij geweest. Wat zou er nu verder met hem gebeuren... Akelig helder stond hem voor de geest, hoe hij naar de koolboet gebracht was, opgebracht als een vuile dronkaard had vader hem, net zoals de veldwachter een zuiplap onder het gemeentehuis bracht om zijn roes te laten uitslapen. Arie ging rechtop zitten, het kostte hem grote moeite, hij was totaal stijf en zijn hoofd wiebelde zwaar en duizelig op zijn schouders. Maar toen hij een poosje rechtop gezeten had werd het wat beter, alleen klopte het nog zo erg in zijn achterhoofd, wat een akelig wee gevoel was dat. Hoe laat zou het zijn? Het was nog pikdonker, maar ze leefden ook in de donkere dagen voor Kerstmis, o nee toch niet, zo ver was het jaar nog niet verstreken, eerst kwam Sinterklaasavond nog aan de beurt Langzamerhand kwam een smartelijk gevoel op in de jongensziel, de gedachte aan Kerstmis het feest dat niets dan vrede uitstraalde, het feest dat mensen dichter tot elkaar bracht in de kerk en in de huiskamer Hij- herleefde in deze kille donkere koolboet het laatste Kerstfeest, toen ze met anijsmelk en koekjes bij elkander had- en gezeten in de mooie kamer Dieuw speelde louter Kerstliederen op het orgel en je kreeg telkens een gevoel ot je huilen moest, niet van verdriet, maar zomaar, omdat alles zo vredig en mooi was, omdat de kamer met kaarsjes was verlicht en in de kerk brandden ook alleen maar kaarsen en ook daar speelde het orgel steeds Kerstmelodiën Arie snikte, eerst droog en krampachtig, toen heviger en plotseling werd zijn gezicht nat van tranen. Hij liet zich voorover vallen op de met klei beklonterde zakken, maakte vuile vegen over zijn schoongewassen gezicht en hij huilde maar steeds, hij wist niet hoe lang, hij kon huilen tot hij gestorven zou zijn dacht hij. Wat was hij eenzaam, hij voelde zich zo ontzaglijk verlaten in deze duisternis... hij was een nietswaardige, die een anders geld verteerde in een vuile kroeg waar gemene dingen over meisjes werden gezegd, ook over Dieuw, dat schoot hem nu ook weer te binnen, o hij wou dat hij maar dood was. rlij verlangde naar datgene waar hij jarenlang angst voor n gevoeld, Arie was die nacht diep rampzalig. Bij het eerste morgengrauwen stond Kleibroek op, hij had zo goed als niet geslapen. Zijn vrouw was tegen de morgen ingeslapen en voorzichtig sloop Kleibroek de kamer door om haar niet te storen in haar welverdiende rust. Hij deed de bedsteedeuren dicht tot op een kier en kleedde zich toen vlug aan. In de bijkeuken waste hij zich vluchtig, hij had er geen geduld voor deze morgen, want zijn hart klopte niet rustig. Hij had in drift gehan- 8 Dieuwertje. deld vannacht, het was te erg geweest voor een zenuwachtig kind als Arie was, om hem in zo n eenzame kille boet op te sluiten. Kleibroek haastte zich met de sleutel weg en rende meer dan hij liep om zijn jongen te verlossen uit zijn onaangename verblijfplaats. Hij was misschien helemaal verkleumd, hij moest hete koffie hebben, zijn Arie De deur knerpte open, de boet was nog geheel in duisternis gehuld, uit de verste hoek klonk een luid gesnik, steeds gevolgd door een zeurige huiltoon. Geschokt door dit geluid bleef de vader een poosje in de deur staan wachten, hopende, dat zijn jongen hem zou bemerken, naar hem toe zou rennen om te zeggen, dat hij het nooit weer zou doen, maar dit gebeurde niet. Het gesnik bleef voortduren en Arie bewoog zich in 't geheel niet, hij ging zo op in zijn smartelijk verdriet, dat hij aan niets anders meer dacht. Hij kon niet meer ophouden met huilen, hij wilde ook niets liever meer dan aan zijn smart blijven denken, het werd op den duur zoet om jezelf als een verlorene te beschouwen. Het leven zou voor iedereen na deze vreselijke nacht gewoon verder gaan, maar niet voor Arie Kleibroek, die wilde zijn zondig bestaan niet langer voortzetten, hij wist nog niet wat hij wel wilde, daarom huilde hij steeds door. De vader werd er zo door aangegrepen, dat hij zelf tranen in de ogen kreeg, hij wilde wel naar Arie toegaan en zeggen, dat hij het niet zo erg bedoeld had, hij wilde zijn jongen wel in huis dragen en hem troosten met vergiffenis, maar dat ging toch niet. Arie moest bij hem, bij zijn vader komen om vergiffenis te vragen, hij zou die dan direct schenken, de jongen was genoeg gestraft voor zijn onbezonnen daad die al weer achter hem lag. Ze hadden zijn jongen natuurlijk verleid, die smeerlappen, ze hadden er hun plezier van gehad met hem dronken te voeren. Verstand en gevoel streden met elkaar in 't vaderhart. Een poosje stond Kleibroek besluiteloos naar de donkere hoek te turen, dan vermande hij zich, kort klonk zijn stem: — Arie! Kom! Je kan binnenkommen! Geen antwoord, alleen heviger gesnik. Kleibroek wachtte een paar minuten, toen riep hij vriendelijker: Kom je Arie, kom meknecht, den ken je je aigen nag een bietje opknappen voor moeder uit bed komt, ze zal nag maar meer verdriet hewwe as ze je op Zondag zo haveloos zien moete. Er kwam beweging op de stapel zakken, toen klonk tussen een paar snikken door: ~ Ik... ik... wil liever de... de hele... dag hier... hier blaiven... vader... want ik... ik... hew toch zon... zo n verdriet Daarna begon Arie te huilen zoals hij nog niet gedaan had en zonder verder te denken liep de vader naar de hoek van de boet. Hij knielde bij zijn jongen neer, tilde hem op en bracht hem buiten. Daar keek hij in het vreseijk behuilde gezicht van den zondaar, maar deze bedekte het met zijn rode werkhanden en riep: Niet zo naar me kaiken vader ik schaam me zo - Kom jongen, we gane naar binnen, wees stil, aars maak je moeder nag wakker met je geschreeuw, we zalle je eerst eris een bietje opknappen, kind kind, wat ziene je der uit. Met zachte drang duwde Kleibroek zijn zoon de bijkeuken binnen en begon diens gezicht af te wassen, wel wat hardhandig, maar het frisse water deed Arie gewel- dig veel goed. Hij trok zelf zijn bovengoed uit en stroopte met een pijnlijk gezicht de zwart sajetten kous naar beneden die vast zat aan de zere plek op zijn scheenbeen. Toen ging hij zelf zijn handen wassen, terwijl Kleibroek koffie zette van het water dat op het petroleumstel stond te zingen. Hij dacht er niet eens bij, dat iemand anders dat water op had moeten zetten, besefte niet, dat de zorgzame moeder het een eerste vereiste had gevonden om warm drinken te kunnen maken voor den verkleumden jongen. Zij was weer vlug in het warme bed gekropen, ze wist dat nu alles weer goed zou worden tussen haar man en zoon en spoedig viel ze weer in slaap. Schoongewassen zat Arie nu in zijn onderkleren op de stoel, zijn voeten op de triem, de bovenkleren als een zoodje vodden aan zijn voeten. Kleibroek keek nadenkend zijn zoon aan, die kinderlijk nog in het uitgegroeide ondergoed op de stoel zat. Dan viel zijn oog op het vuile goed op de grond. Voorzichtig sloop hij daarna door de woonkeuken naar de kamer en haalde daar uit een kast Arie's Zondagse kleren. Uit de linnenkast nam hij een schone kiel, de enigste die Arie bezat om op Zondag aan te trekken en zo kwam hij met het stelletje bij Arie. Deze snikte nog steeds na, hij kon maar niet ophouden en zijn roodgeschreide ogen werden nog steeds vochtig, maar over t geheel genomen was hij er al heel wat beter aan toe. Hij begon er weer enig idee van te krijgen, dat hij mee moest in het leven en met op elkaar gekleefde lippen kleedde hij zidh op zijn Zondags. Uit het kammenbakje bij de pomp nam hij de grove kam en trachtte daarmede wat fatsoen in zijn stugge kuifje te krijgen. Toen hij klaar was, schonk zijn vader juist koffie in de kopjes. De heerlijke geur drong hem in de neus, hij haalde diep adem, nog even schokte een nasnikje, maar dat was dan ook het laatste. Samen met vader zat hij nu aan de tafel in de woonkeuken, langzamerhand was het volop dag geworden en ze bekeken elkaar in dit licht een beetje verlegen. Arie dronk zijn kommetje koffie met een graagte zoals Kleibroek zelden van hem gezien had en toen het nauwelijks leeg was, schonk hij het nog eens vol, het deed den jongen merkbaar goed. Ook den vader deed de koffie goed, hij werd al milder gestemd. Nu de dag volop was aangebroken, moest hij de dingen ook maar anders bekijken dan bij nacht, bovendien was Arie genoeg gestraft voor zijn zonde. Overal gebeurden dergelijke narigheden wel eens in een gezin, niet bij hem alleen. Andere vaders sloegen hun kinderen er voor, maar dat kon Kleibroek niet, nooit had een van zijn kinderen een klap van hem gehad. — Kom meknecht, we moesten moeder maar deris roepen, want ze slaapt aars nog een gat in de dag, gaan jai den maar vast je konaintjes voeren en de gait, maar denk om je knappe goed hoor. Wat klonk vaders stem toch weer mild en goed, Arie moest er bijna weer om huilen. Hij liep gauw naar buiten, het was prachtig winterweer, een dunne nevel hing nog over akkers en sloten en de zon deed haar best om door het wolkendek heen te dringen. Het was alsof Arie nu al dit mooie en stille om zich heen veel meer waardeerde dan anders. Hij hield altijd wel van het wijde uitzicht van achter het huis, maar bekeek het nooit uit een oogpunt van schoonheid. Voor een ogenblik vergat hij al zijn narigheid, dromerig tuurde hij naar de verte, waar meeuwen boven een akker cirkelden, de mensen hier zeiden dat ze dan storm voorspelden. Arie huiverde, de ochtend was nog koud, hij moest maar eens aan het werk gaan. Uit de boet haalde hij een zak hooi en een mand suikerbieten. Hij verdeelde het hooi in de ruiven, sneed toen een paar bieten in stukken en legde bij elk stuk nog een koolblad neer. Voldaan keek hij naar de lustig knabbelende konijntjes, ze hadden een echt lekker maal, daar was Arie van overtuigd. Terwijl hij zo stond te kijken naar de tevreden knagende konijntjes, overdacht hij weer de onaangename positie waarin hij feitelijk verkeerde. Zijn been stak weer zo, zijn hoofd was nog zo zwaar en die dingen herinnerden hem steeds weer aan de narigheid, dacht hij wrevelig. Hij liep naar het geitenstalletje, voerde aardappelschillen en oud brood, kleine Jan had flink wat opgehaald met zijn kistenkarretje. In gedachte verdiept stopte Arie de ruif nog vol met hooi en zijn hand streek liefkozend over de sik. De geit mekkerde vriendelijk toen Arie haar over de kop aaide. Een poos bleef hij in het luwe stalletje, hij sloeg nu en dan wat stof van zijn broek, •bang dat moeder boos zou kijken als hij zijn knappe goed vuil maakte. Hij begon een plan te bedenken om morgen van de werf te kunnen wegblijven, maar hij kon niets vinden. Vader was goed, misschien zelfs te goed voor hem geweest, maar onverbiddelijk waar het plichtsbetrachting betrof, hij moest natuurlijk weer naar Goosman terug. Wat zouden de jongens tegen hem zeggen? Zouden ze hem uitlachen en uit willen horen hoe hij het thuis gemaakt had? Arie perste de lippen nog meer tezamen, hij wilde deze mooie Zondag waarin hij de vrede van hun eigen gezin terug gevonden had niet bederven door over die smeerlappen te denken, hij zou wel zien hoe alles morgen liep, maar hij nam zich voor om geen woord te reppen over zijn ontvangst thuis. Straks moeder en de anderen nog onder ogen komen, dat was nog even naar, als hij maar niet meer behoefde te huilen, dan begon dat akelige gesnik ook weer, als je daar eenmaal mee begon kon je niet weer ophouden. Een hele poos bleef Arie in het geitenstalletje mijmeren. Kleibroek had in die tijd zijn vrouw en de andere kinderen gewekt. In huis was alles in rep en roer, de Zondagse kleren lagen op stoelen uitgespreid, er werd hevig geplast bij de pomp in de bijkeuken en het brood werd gesneden voor het ontbijt. De bijbel op standaard werd dicht bij vaders stoel geschoven en alles met elkaar duurde het een klein uur voor de familie aan tafel zat. Arie was binnen gekomen met een schuwe blik naar zijn moeder, maar haar gezicht stond zo lief en goed en toen zij Arie zag weifelen, sprak zij het eerste woord. — Goeie morgen meknecht, geef jai je moeder maar deris een zoen. Arie liep naar zijn moeder toe en deze sloot haar jongen een moment in haar armen. Niemand keek er echt naar, ze wisten immers allen, dat dit moment ongesproken woorden waren van vergiffenis die een liefdevolle moeder haar kind schonk. Kleine Jan wist van Arie's zonde niets af, maar hij voelde intuïtief, dat Arie zijn moeder verdriet had gedaan en dat hem dit vergeven werd. Nu ze allen zaten schraapte Kleibroek zijn keel en las op eentonige dreun een gedeelte uit de bijbel voor. Geen van allen begrepen het dien morgen goed, maar het stemde toch vredig en vroom, zo'n bijbellezing, het gaf een specifiek Zondags gevoel. Het was laat geworden deze Zondagmorgen, te laat om nog naar de kerk te gaan en Kleibroek besliste, dat ze met z'n allen naar de namiddagkerk gingen. Het was gezellig in de mooie kamer, de kachel snorde heerlijk en het rode schijnsel van het vuur straalde door het mica deurtje gezellig en troostrijk op het karpet. Neeltje speelde met Jan schooltje en Dieuw zat met haar vader een spelletje te dammen. Moeder keek vanuit haar hoekplaatsje door het raam naar de bekende dorpstypen die voorbij trokken, brede rijen waren het die de gehele breedte van de dorpsstraat besloegen. De kerk was uitgekomen, alle mensen keken gesticht, vrouwen liepen met kerkboeken als roggebroden tussen hun gehandschoende handen, jonge meisjes liepen ingetogen, maar toch onderdrukt gichelend, stevig gearmd in lange rij. Daar kwam een stel fietsers van de stadskant aanrijden, ze rinkelden met hun bellen, maar geen mens week een haarbreedte op zij, ze keken alleen verstoord achterom alsof ze daarmede te kennen wilden geven, dat hun Zondagsrust niet gestoord mocht worden. De bellen rinkelden heviger, nog week niemand op zij. Van de andere kant kwam de bus aanrijden, nu moesten de kerkgangers op zij en meteen schoten de fietsers door de opengekomen gaping in de rij. Nogmaals keken de kerkgangers verstoord, ze hadden zo graag voet bij stuk gehouden en de wielrijders laten lopen op Zondag. Zo n bus die tegenwoordig door het dorp vloog was al erg genoeg en dan nota bene, driemaal per Zondag, het was verschrikkelijk. Vrouw Kleibroek kon geen woorden verstaan, maar ze herkende de gebaren van afkeuring, ze leefde geheel met de mensen mee, het was schandelijk om de Zondagsrust zo te verstoren. Dan schoot haar weer het pijnlijke gevoel te binnen over Arie, ze keek om zich heen, waar was de jongen, o achter de kachel, die arme borst, hij was in diepe slaap, zijn gezicht zag rood van de hitte achter de kachel. Ze wendde haar blik weer af, keek door het raam, maar wat er buiten gebeurde interes- seerde haar niet meer, ze peinsde over Arie. Niets had hij nog verteld, ook zijn vader wist het ware van de zaak nog niet, veronderstelde alleen maar. Ze dacht aan Gert, die had nu al zestien jaar kunnen zijn, hoe zou die geweest zijn? Natuurlijk zou ook Gert wel eens dingen gedaan hebben die zijn ouders verdriet deden, dat deden alle kinderen, je had je kinderen niet alleen om er vreugde van te beleven. Gert was gesloten geweest, net als Neeltje nu, maar wie weet had hij in 't stiekume ook wel eens iets gedaan dat zij afgekeurd zou hebben. Wat wist een mens eigenlijk weinig van zijn eigen kinderen, je veronderstelde maar dat ze zus of zo waren, maar dan plotseling vertoonde hun karakter een kant die je nooit gekend of verwacht had. Dieuw was ook veel stiller dan anders, het orgel raakte ze vanochtend niet aan, had die soms ook iets te verbergen? Wat zei ze laatst ook weer van die meisjes? Ze gingen in de stad dansen en Dieuw vond het niet eens zo heel erg, tenminste niet voor dat slag meisjes, Dieuw zou zoiets toch nooit doen, o nee, wat dat betreft kende ze Dieuw op haar duimpje. De Zondag verstreek rustig en gezellig omdat ze het allemaal zo graag wilden. Arie sliep bijna de gehele dag achter de kachel en niemand stoorde hem hierin, s Avonds kwam Klaas nog even aanwippen, hij zag er slecht uit, de dag tevoren had hij de hele dag in bed gelegen met koorts, hij had bepaald kou gevat. Hij bedankte deze keer voor koffie en kroop huiverend bij de warme kachel, in gedachten verzonken staarde hij naar de slapende Arie. Nee, Klaas was niet zoals hij wezen moest en Dieuw voelde zich schuldig, omdat zij wist dat Klaas haar nodig had, dat hij alleen om haar nog even te spreken uit zijn warm bed gekropen was om op nieuw kou te vatten. Klaas had bijna niets gezegd, alleen geantwoord op hun vraag waarom hij de Zaterdagavond niet bij hen had doorgebracht: — Ik dacht dat jullie wel begrepen dat ik ziek was toen ik niet te kerk kwam, ik had vanmorgen nag welderis iemand na kerktaid verwacht, ik ben ök maar een man allien in huis Het deed Dieuw echt een beetje pijn, ze wilde niet met Klaas vrijen, maar ze wilde daarom toch wel graag goed voor hem zijn. Kleibroek overwoog, dat er ook een goede kant was geweest aan de ziekte van Klaas, een pottekijker minder bij de misère met Arie. Als Klaas er bij geweest was, zou Arie nog wel een lange preek te goed hebben. Met grote angst in zijn hart liep Arie 's Maandagsmorgens de werf op. De toren moest nog zeven uur slaan, hij was dus ruim op tijd. Goosman was er nog niet, dat stemde hem al een beetje gerust en toen Kloet kwam aanstappen in zijn schone blauwe jas, een vriendelijke groet naar Arie roepende, veranderde de angst weldra in blijdschap. Dit eerste begin van de dag, daar had hij zo tegen op gezien, maar begin goed, alles goed, dus ging hij blijmoedig aan zijn werk. Hij was goed uitgeslapen, wel deed zijn lichaam hem overal pijn, vooral zijn scheenbeen, waar telkens zijn kous aan vastkleefde, maar overigens gevoelde hij zich fris en gezond. Na een poosje verschenen de zonen van Goosman één voor één op de werf, ze keken nauwelijks naar Arie om, riepen nonchalant ,,morrie" en begonnen met verbeten gezichten te werken, behalve Dirk, die was altijd goed geluimd. De anderen waren de hele Zondag aan de zwier geweest en pas laat in de nacht thuisgekomen, ze hadden in het koude nuchtere werk nog lang geen zin, maar zo groot als ze waren, vreesden zij hun vaders ijzeren knuisten. Teun was nog niet verschenen, óf hij ontweek Arie, het was maar te hopen, want Arie wilde niets meer met den kameraad van voorheen te maken hebben. De dag verliep gewoon en hoewel Arie het gebeurde van de Zaterdagavond nog niet uit zijn hoofd kon zetten, begon hij alles wat gemakkelijker op te vatten. Die avond was een goede leer voor hem geweest, natuurlijk hadden ze hem op de proef gesteld, geprobeerd zijn fatsoen met slijk te besmeuren, maar het was hun niet gelukt, hij was er uiterlijk bedorven maar innerlijk rein van hart onder weg ge^ komen. Hij had duidelijk gevoeld, hoe hij veranderde toen hij zijn Zondagse kleren aantrok, bijna was hij de oude Arie weer geweest, alleen een ervaring rijker. Zulke ruwe klanten vonden er altijd aardigheid in om een onschuldige mee te slepen in hun smerig bestaan, het leek wel of ze niet konden hebben dat iemand fatsoenlijk leefde, maar op hem zouden ze geen vat meer hebben, dan kenden ze Arie Kleibroek niet. En Teun liep hem toch lekker maar uit de weg, die schaamde zich misschien wel dood en durfde zich daarom niet te vertonen. Een paar dagen kropen eentonig voorbij op de werf, Teun had wel geprobeerd om Arie s vriendschap weer te vinden, maar deze was bot geweest en werkte met koppige ijver door als Teun bij hem stond en aardiqheidjes vertelde. Ja, het was wel eentonig geworden zonder de snaakse uitvallen van Teun, maar het kon niet anders, je leefde nu eenmaal niet alleen voor je genoegen. Thuis had Arie ook nog nooit over die Zaterdagavond gesproken en hij wist zeker, dat zijn ouders er op zaten te wachten, dat hij tekst en uitleg gaf, maar 't was zo moeilijk, hij kreeg al hartklopping als hij er aan dacht. Goosman kwam op een dag onverwachts naar Arie toestappen, Teun maakte zich uit de voeten en bleef op een afstandje staan kijken. Goosman zag er vervaarlijk uit vandaag, die had het niet best. Kloet hief ook even zijn hoofd op om af te wachten wat er gebeuren ging. Strak bleef Goosman Arie aankijken, de jongen werd bleek tot aan zijn lippen, wat was hij bang voor dezen kerel. Tergend langzaam zei Goosman: — Ben jai bai Piet Zwart 'weest om een kwitantie te innen? — Dat ben ik, zei Arie bevend, hij voorvoelde een groot onheil, waarom wist hij nog niet eens want zijn geweten was op dit punt zuiver. Weer bleef Goosman hem strak aankijken, toen vroeg hij verder: — En waar hew je die kwitantie vandaan 'haald? Hulpeloos keek Arie om zich heen om Teun te zoeken, hij zag hem dicht bij Kloet staan en zag ook hoe Teun een vinger op zijn doodsbleke lippen duwde, alsof hij Arie tot zwijgen maande. Arie voerde tweestrijd, plotseling doorzag hij Teun, in enkele seconden besefte hij, dat zijn vriend hem als voorwerp had gebruikt om te stelen. Hoe vriendelijk was Teun er mee aangekomen, wat was hij royaal voor Arie geweest omdat hij zo dik in zijn geld zat. Van dat geld was Arie misselijk en dronken geweest, o die Teun, wat had hij Arie misleid. De grond golfde Arie onder de voeten, het suiste in zijn hoofd, maar de stem van Goosman riep hem tot de werkelijkheid. — Komt er nag wat van antwoorden op m'n vraag, lelijke dief, stoof Goosman plotseling op en gaf Arie bij die woorden een draai om zijn oren, dat deze de sterretjes voor zijn ogen zag dwarrelen. Langzamerhand werden de sterretjes zwarte vlekken en daartussen zag hij Goosman weer opdoemen. Hij kon geen woorden vinden om zich te verontschuldigen, hij keek de richting uit waar 1 eun gestaan had, maar deze was weg, alleen Kloet stond er nog en die wist er natuurlijk niets van. Nog was Arie niet volop tot besef gekomen, of hij voelde een trap tegen zijn zere been, hij gaf een gil en kronkelde even over de smerige grond van de werf. Maar dit gegil maakte op Goosman niet de minste indruk, zo hard had hij niet geschopt, die jongen schreeuwde expres zo om medelijden op te wekken bij Kloet die langzamerhand dichterbij kwam. Hij schopte Arie in blinde woede nog een paar keer waar hij hem raken kon en zei toen: — Ik gaan den veldwachter halen, die moet je maar deris een taidje opsluiten onder het gemeentehuis, schainhailige schooier. Met grote stappen liep Goosman de werf af, Arie richtte zich even op, en keek hem na. Toen stond hij kreunend op, geholpen door Kloet. Hij huilde niet, daarvoor was het gebeurde veel te erg, hij moest denken wat of hij nu moest doen. Aanstonds kwam Goosman terug met den veldwachter en dan werd hij opgebracht en in dat hok gestopt onder het raadhuis ten aanzien van alle mensen in het dorp en hij was onsc/huldig, maar dat wilde natuurlijk niemand geloven. Kloet keek vol deernis naar den armen ontredderden jongen, hij sloeg het vuil wat van zijn kleren en zei zacht: Gaan jai maar naar huis hoor meknecht, ik weet wel dat jai onschuldig benne, gaan naar je moeder, den zal ik wel an den veldwachter vertellen hoe of de vork in de steel zit. Arie sloeg weinig acht op de woorden van Kloet, hij hoorde alleen de troostende toon van zijn stem en dat deed hem goed. Hij trok zijn jekkertje aan en strompelde met zijn pijnlijk been naar het bruggetje, dat de werf van de dorpsstraat afsloot. Het lopen deed hem zo'n pijn en zijn hele lichaam was geradbraakt door het schoppen van de grove Goosman. Arie sloeg de verkeerde kant van de dorpsstraat in, hij wilde niet naar huis, hij wilde nooit meer naar huis, niemand zou immers willen geloven dat hij het niet gedaan had, alles wees op zijn schuld. Natuurlijk kon hij zeggen, hoe Teun met die kwitantie was aan komen lopen met zo'n aardig smoesje er bij, maar wie zou dat geloven? Goosman wilde zijn vader en hem immers altijd een hak zetten en nou had hij daar een goeie gelegenheid voor, nee Arie kon maar beter de wijde wereld intrekken, ze zouden hem op het dorp nawijzen omdat hij gestolen had, het zou geen leven meer zijn. Arie kloste verder, de stadskant uit, geen mens ontmoette hij, het was koud en guur, er was sneeuw op komst. Maar Arie voelde hier niets van, in zijn hoofd was het warm en overhard zei hij steeds: — Niemand zal het geloven, dat ik het niet deed, Piet Zwart kan het getuigen dat ik het was en Teun zal zijn mond houwen, ik ben er bai... ik moet weg... ik gaan nooit meer terug naar Kooldaik... ik bezorg vader en moeder maar verdriet... Als Arie zo gepraat had in de ruimte, liep hij als verdoofd een eindje verder en begon dan weer hetzelfde thema van voren af aan. Hij was langzamerhand Sint Pancras al genaderd, de eerste sneeuw begon te vallen, Arie voelde het niet, zijn been stak hevig, maar Arie schonk er geen aandacht aan, er was maar één ding dat hem geheel en al in beslag nam en dat was, hoe het nu verder met hem moest gaan. Ze mochten hem niet vinden, dan ging hij onder het gemeentehuis in het hok, hij moest zichzelf zolang zien te verbergen als hij maar kon en moest voortaan leven van bedelen en diefstal, want je kon toch niet lang buiten voedsel in de winter. Slapen moest hij natuurlijk ook, ergens in een schuur, zo deden landlopers immers. Hij stond nu geheel alleen op de wereld, zijn ouders waren misschien achteraf blij, dat ze hem kwijt waren, een zoon die op zijn veertiende jaar dronken thuiskwam en nagewezen werd als dief, zo eentje konden ze beter kwijt zijn. Arie zag zichzelf al meer als een onwaardige, hij begon het prettig te vinden om voor verschoppeling te spelen, op het laatst was hij zover gekomen met zijn zelfbeschuldiging, dat hij werkelijk geloofde, dat hij gestolen had. De sneeuwvlokken begonnen dichter te vallen, nu en dan gleed Arie even weg op zijn klompen en dan voelde hij meteen een scheut van moeheid door zijn verkleumd lichaam. Sint Pancras was hij nog niet half door, hij zou amper Alkmaar voor de nacht bereiken als het zo bleef sneeuwen. Zijn moed begon langzamerhand te zinken en daarmede viel ook de zelfbeschuldiging van hem af. Was hij eigenlijk geen grote dwaas om zomaar weg te lopen uit zijn dorp, nu zouden de mensen juist denken dat hij gestolen had, iemand die iets te verbergen had, maakte dat hij weg kwam. Helder kwam deze gedachte plotseling in Arie s van koorts gloeiend hoofd op. Hij passeerde een blauw stenen paaltje dat aan de weg stond, hij voelde een nog grotere vermoeidheid over zich komen en kon de lust niet weerstaan er even op te gaan zitten. De gevallen sneeuw veegde hij er met zijn verkleumde hand af en zette zich neer. Hé hé, dat rustte, had hij nu ook maar wat te drinken, zijn tong was zo droog wacht wat sneeuw zou hij nemen, dat was lekker fris. Arie at sneeuw voor de dorst, het was erg raar in zijn mond, het leek wel of je er op kauwen moest en als je de kiezen op elkaar zette was het meteen al weg. Een hele poos bleef Arie nu met zijn gloeiend hoofd in zijn blauwkoude handen zitten, hij meende zelf dat hij zat na te denken, maar in werkelijkheid soesde hij telkens in en werd dan weer wakker als een hevige pijnscheut door zijn been vloog. Hij leefde ook een beetje in een onbekende wereld, zijn denken was een hele poos vaag en schoot dan plotseling met grote helderheid weer door zijn hoofd. Door het ratelen van wagenwielen kwam hij weer eens goed tot zichzelf, een vrachtwagen stond even voorbij hem stil en een mannenstem schreeuwde: — Kan je niet verder meknecht? Of wacht je op iemand? Hoopvol lichtte Arie zijn hoofd op, hij slenterde pijnlijk naar de wagen, keek den voerman bij het schijnsel van de kaarslantaarn op de bok aan, hij kende hem niet. Toen zei hij geraffineerd voor zijn doen: — Ik moet naar stad, naar m'n zuster, maar ik hew m'n bien zo'n pain 'daan en nou rustte ik efkens uit, maar het is wel een bietje te koud faitelijk... De voerman keek op zijn beurt Arie onderzoekend aan, zei toen: — Stap maar op, den ken je met me meeraien, ik moet toch ök naar stad. Moeizaam klom Arie op de hoge bok, trok de tochtdeken, die de voerman eerlijk met hem deelde, wat over zijn knieën en voelde voor het eerst pas goed hoeveel pijn h!J had. was alsof zijn been in brand stond. Een poos ratelden de wagenwielen hem in een soort verdoving, dan kwam als van verre de stem der voerman tot hem die vroeg: — Waar moet je wezen in Alkmaar? Het duurde even voor Arie zijn gedachten verzameld had, dan zei hij luid, omdat het in zijn hoofd zo gonsde: *n "e Breedstraat moet ik er af, m'n zuster dient deer in de „Vredesduif". ~ Zo, nou ik zal je er wel effen heenbrengen, ik moet aitehjk de are kant uit, maar het komt me voor, dat je niet helegaar in orde benne, je doene niks den slapen Arie sloeg nauwelijks acht op de woorden van den goeien man, hij sukkelde op de muziek der ratelende wielen weer in slaap tot op de Frieseweg, daar waren zulke bulten van keien, dat ze zaten te springen op de bok. De lichten van de stad straalden hen door de sneeuw heen tegemoet als sterren, Arie werd er geheei wakker van 1 er wijl ze door de stad reden keek hij zijn ogen uit, het leek hem een sprookje of een droom, dat hij op een doodgewone avond in zijn versleten werkgoed door zo'n mooi verlichte stad reed. Misschien liep Dieuw wel in een van die mooie straten... Ze zwenkten met hun kar verschillende straten in en uit toen bleven ze met een „ho" voor de ket plotseling stilstaan voor pension „de Vredesduif". Arie klom van de bok, de voerman volgde hem en vóór Arie het beletten kon belde de man aan. Waarom deed hij dat nou? Wat had hij er mee nodig dat Arie hier wezen moest? Arie was helemaal niet van plan geweest om zomaar aan te bellen bij Dieuw haar mevrouw, Dieuw zou zich een ongeluk schrikken. Nou moest hij met z'n 9 Dieuwertje. vermoeide hersens nog een smoes verzinnen ook, omdat die man er niets mee nodig had, dat hij was weggelopen. Hij wilde het Dieuw eigenlijk ook niet vertellen, maar nou moest het natuurlijk wel, die man was ook zo voorbarig geweest met zijn bellen. Het duurde een hele poos voor de deur werd opengemaakt, het was niet Dieuw die in de opening stond, het was een meneer, Arie meende al dat ze verkeerd waren. De voerman tikte met twee vingers even aan zijn pet, zei toen: — Ik hew hier een jongen bai me, ik hew em op'pikt bai Sunte-Pancras, hai zaide dat ie hier wezen moest, maar ik vertrouwde het zakie niet erg, ik denk, ik bel maar efkens an. Hai zait dat z'n zuster hier dient, maar die jongen laikt me niet best in orde, hai doet niks as slapen en kreunen. Meneer Breed, die op die avond alleen thuis was, stak zijn hoofd om de hoek van de deur, tegen de muur geleund stond Arie, hij zag geen kans om zonder steun te staan, alles draaide om hem heen en langzamerhand werd hij dankbaar gestemd tegenover den voerman. Hij begreep wel dat Dieuw niet thuis was, ze was zeker om een boodschap, of een straatje om... — Kom maar binnen jongen, je bent zeker een broertje van Dieuw niet, klonk een vriendelijke beschaafde stem, zoiets als de stem van hun dokter. Arie wankelde even, een paar stevige armen grepen hem, toen voelde hij zich opgetild, daarna wist hij niets meer In de schouwburgzaal „Het Gulden Vlies" zat Dieuw met stralende ogen naast den journalist. Er waren avonden geweest, dat ze verdrietig in de keuken had gezeten, omdat niemand notitie van haar nam, er waren ook avonden geweest dat ze door de stad had gezwalkt, hopende dat ze ,,hem zou zien, want ongemerkt was Dieuw verliefd geworden op den knappen journalist, die soms erg lief, maar soms ook erg lelijk tegen haar deed. Hij was wispelturig, Dieuw wist het, ze wist ook, dat ze zijn meisje helemaal niet was en dat ze het ook nooit worden zou, hij vroeg haar alleen uit een gril of misschien had hij een andere reden, ze wist het niet, doch ze kon niet meer weigeren als hij haar zo vriendelijk vroeg om met hem uit te gaan. Maar deze avond was ook nog een bijzondere avond, ze zaten niet in een bioscoop, doch in een echte schouwburgzaal waar de operette „De Geisha" werd opgevoerd. Dieuw had er al veel over in de krant gelezen, ze had er platen van gezien en ze had gehunkerd om hier mee naar toe te mogen gaan. En... de journalist had haar uitgenodigd, heel gewoon, omdat hij toch geen ander had. Dieuw had zijn uitnodiging jubelend aangenomen en daar zat ze nu, genietend van al die pracht uit het verre oosten. Al die geheimzinnige wezentjes in kleurige kimono's waren gewone meisjes van de operetteclub wist zij, maar daar wilde Dieuw nu niet aan denken, ze verplaatste zich geheel en al in Japan, waar ze wel eens in de Zondagsbladen over gelezen had. Toen ze de schouwburg verlieten, had de journalist haar meegetroond naar de Hout, het was daar zo mooi als het sneeuwde, zei hij, het was ook zo gezond om na zo n spannende avond nog een frisse wandeling te maken en Dieuw had het goed gevonden, waarom ook niet. Ze was jong, vrolijk gestemd en het leven was mooi op een avond als deze. Ze was hevig verliefd op den knappen jongeman naast zich en ze liepen stevig gearmd de Hout in, de journalist fluisterde haar ondeugende woordjes in haar oren. Ze wist dat hij er niets van meende, maar het was zo zoet om er naar te luisteren en te geloven dat het echt was. In Kooldijk was alles in rep en roer, Goosman had wel gezorgd, dat het als een lopend vuurtje door het dorp ging, dat Arie Kleibroek, die brave Henderik, gestolen had. De veldwachter was op de werf verschenen en had moeite moeten doen om de nieuwsgierigen er af te houden. Ze zochten overal naar Arie, maar deze was nergens te vinden. Kloet vertelde toen, dat hij den jongen naar huis had gestuurd, waarvoor hij een stortvloed van verwensingen aan moest horen van Goosman. Deze had zich er zoveel van voorgesteld om Arie naast den veldwachter door de dorpsstraat te zien lopen, Arie Kleibroek, de zoon van dien koppigen boerekerel opgebracht omdat ie gestolen had en de hele straatjeugd er achteraan natuurlijk. Ja, zo had Goosman het zich voorgesteld, het was wel een teleurstelling, dat Kloet roet in 't eten had gegooid. Kloet zei niets, deed zijn sloof af, trok zijn jekker aan en liep weg, hij baande zich een pad door de kinderen op zij te duwen en zei tot de volwassenen die nieuwsgierig aan de brug stonden: — Gane jullie gerust maar naar huis, er 'beurt niks, Arie is er niet en hai hew het niet 'daan ök, dat zegt die rotvent van een Goosman maar, ik gaan naar Arie z'n vader, zeg me waar of ie woont. Een hele sleep kinderen wees hem de weg, het was niet ver en moeder Kleibroek, tot wie het gerucht al was doorgedrongen, snelde naar de bijkeuken om Kloet binnen te laten, haar gezicht was wit als dat van een dode: Kleibroek was niet thuis. Neeltje en Jan zaten samen op de vloer te knikkeren en keken verschrikt op bij het zien van dien harigen kerel. Ze stonden op en drukten zich tegen hun moeder aan, alsof ze bescherming zochten. — Vrouw, zei Kloet nadrukkelijk, Goosman zait dat Arie hem bestolen hew, maar ik weet dat het niet zo is, Teun hew het 'daan, maar die stiekemerd gaf Arie een saintje, dat ie niks zeggen most. Goosman hew Arie lillijk schopt en sloegen, de jongen lag te schreeuwen op de grond en toen hew ik zaid, dat ie naar z n moeder most gaan. Waar is ie nou? Verslagen keek vrouw Kleibroek den stoeren kerel aan, ze wist het wel, dat haar jongen geen dief was, wie had het haar ook door de deur toegeroepen? De buurvrouw? Ze wist het niet meer, ze was bijna flauw gevallen toen ze het hoorde. Kleibroek kwam binnen stappen, hij was nog wat aan t werk geweest in de koolboet, nieuwsgierig keek hij Kloet aan, hij kende dezen man alleen maar van aanzien, hij was er niet een van hun kerk en hij kwam ook uit een ander dorp. — Wat voor nieuws breng je, vroeg Kleibroek. Kloet vertelde nu regelmatig wat hij wist en nog voor hij geheel uitgesproken was, ging de klink van de achterdeur weer op en neer en stapte Goosman met den veldwachter binnen. Goeienavond mensen, zei de veldwachter en hij keek spiedend rond. Toen vroeg hij streng: — Waar is jullie Arie? Vrouw Kleibroek begon zenuwachtig te huilen, niet omdat ze bang was voor de beschuldiging van haar jongen, ze wist nu immers, dat hij het niet gedaan had, maar ze dacht aan Arie. Waar zou die arme jongen nu zitten? Hoeveel angst zou hij doorleven? — Arie is er niet, zei Kleibroek nuchter, maar deze man, hierbij wees hij op Kloet, zal welderis vertellen hoe de vork in de steel zit, nietwaar Kloet? Voor de derde keer vertelde Kloet, nu aan den veldwachter, hoe onschuldig Arie en hoe schuldig Teun was. Een ogenblik versomberde het triomfantelijke gezicht van Goosman, maar dan riep hij brutaal: — Vertel dat smoesie maar an je grootje hoor Kloet en maak dat je an je werk kom, aars trap ik je ök nag weg, daar kan je van op an. In de blik van Kloet lag niets dan haat te lezen toen hij naar zijn baas keek, maar hij gaf geen antwoord. Hij richtte zich weer tot Kleibroek en zei: — As ik je was Klaibroek, den diende ik een klacht in tegen Goosman, omdat ie je jongen zo mishandelt hew, hai hew hem sloegen en 'trapt of het een schurftige hond was, deer was niks menselijks meer an, ik wed dat as je den jongen z'n hemp opstrope, dat je z'n lichaam vol bonte en blauwe plekken zien. De veldwachter keek Goosman een beetje vuil aan, hij wist hoe grof die kerel was. Bars vroeg hij: — Is dat waar Goosman? — Maar man, natuurlijk niet, die Kloet is een fantast, die wil me beklodderen, dat weet ik allang, hai is metien ontslagen ök, je kan wel op huis an gaan hoor Kloet, ik hew je niet meer nodig. De laatste woorden schreeuwde Goosman. Moeder Kleibroek moest er bij gaan zitten toen ze van de grove mishandeling hoorde, Kleibroek keek als een getergd dier en Jan begon luid te huilen. Neeltje keek het toneel met wijdopen ogen aan, ze was niet zo gauw van haar stuk te brengen. Plotseling nam de moeder een besluit, ze sloeg haai doek om, zocht haar klompen uit tussen de vele paren in het klompenhuis en liep de brug over naar de dorpsstraat. De sneeuw sloeg haar in 't gezicht, ze voelde het niet, haar klompen waren lek, zodat de natte sneeuw haar kousen doorweekte, het deerde haar niet, ze rende naar de plek waar ze nog nooit van haar leven geweest was, ze liep naar de werf van Goosman. Spiedend keek ze onder boten en tussen hopen oud ijzer in, ze riep zo nu en dan: — Arie, kom te voorschain! Je moeder is hier ! Ze kreeg geen antwoord. Toen liep ze naar het woonhuis van Goosman, ze klopte op de achterdeur, er werd opengedaan door vrouw Goosman, die sporen van tranen op haar gezicht droeg. Aan de tafel in de woonkeuken zat Teun, hij huilde met zijn hoofd op de armen. Vrouw Goosman zei een paar keer: — Ja, het is main schuld, ik had op hem moeten letten... — Op wie had je moeten letten, zei moeder Kleibroek met overslaande stem — Op wie? Nou op Teun vanzelf, ik hew hem in verlaiding brocht! Vrouw Goosman was altijd een beetje in de war, doch op kritieke momenten had ze de kracht om zoveel mogelijk haar jongens te sparen en ze vertelde daarom: — Ik had teugen Teun 'zaid, as je vader me van de week weer gien weekloon geeft, den moet jai voor je moeder die kwitantie maar innen bai Piet Zwart op de daik en dat wilde Teun toen doen, maar later dacht ie, ik zal het Arie maar leten doen, aars loopt het in de gaten voor vader en toen hield Teun grotendeels het geld, maar hai gaf z'n moeder ök wat, is 't niet zo meknecht? Liefkozend streek de zwakzinnige moeder haar jongste over het hoofd, maar Teun richtte zich ruw op. — Ik hew je gien cent 'geven leugenaar, jai verzin maar weer wat, ik wil ronduit bekennen, dat ik de kwitantie weg'nomen hew om te stelen, om geld te hewwen en Arie hew deer niksniet mee te maken, alles is main schuld en leten ze main maar oppikken, ik zal er niet minder om worren as ik een taidje in de nor zit, maar Arie kan niet teugen zuks, ik wil hem helpen. Kom vrouw Klaibroek, je benne altaid zo vrindelijk voor me weest, ik zal je helpen om Arie te zoeken, kom ik weet meskien wel weer of ie is. Met z'n tweeën liepen ze de besneeuwde werf weer op, Teun floot en riep, Arie verscheen niet, hij was en bleef zoek. Vrouw Goosman zat wezenloos voor zich uit te staren, ze had de schuld op zich willen nemen, haar jongen willen sparen en nou bedierf die stommerd zelf de hele boel, kreeg ie straks weer een pak op z'n mieter van z'n vader, dan was er weer herrie in huis. Zuchtend ging vrouw Goosman verder met haar verstelwerk en huilde, zoals altijd. Na een poosje zocht bijna iedereen naar Arie, zelfs Goosman begon mee te zoeken. Teun had aan den veldwachter een bekentenis afgelegd en toen had Goosman beweerd, dat hij zich vergist had, hij had Teun opdracht gegeven om naar Piet Zwart te gaan. Hij trachtte zichzelf voor de geest te halen, wat hij Arie als voorlopige straf al had toegediend, hij was er niet erg gerust over. Kleibroek was de dorpsstraat uitgelopen, hij vroeg aan verschillende kinderen die nog op de been waren of zij Arie soms gezien hadden, maar niemand wist het. Er was grote angst in het vaderhart, hij wist toch hoe moeilijk Arie zijn zenuwen de baas was en hij was bang, dat zijn jongen uit angst voor straf een onbezonnen daad had gedaan. Dit geval stond vast en zeker in verband met de Zaterdagavond toen hij in de nacht geradbraakt thuis kwam. Diepe zorgrimpels lagen op zijn voorhoofd en hij liep tot aan het eind van het dorp te piekeren, waar of zijn kind toch wezen kon. In de woonkeuken zat Neeltje alleen met haar kleine broertje. Jan huilde nog een beetje, Neeltje keek met verstandige ogen naar hem en zei: — Huil niet Jan, daar win je niks mee, neem je karretje, den gane wai samen de kranten rondbrengen straks, ik denk meest wel, dat ze al klaar leggen. Kom, den zalle we Arie verrassen, as ie den straks koud thuiskomt, hoeft ie er niet meer op uit. Jan droogde zijn ogen en neus met zijn mouw af en zei verwonderd: — Weet jai den alle mensen te wonen voor de krant? Tuurlijk, ik ben toch al zo vaak mee'weest met Arie! Met z n tweetjes trokken de kinderen er even later op uit, Neeltje had verstandig het kleine petroleumlampje heel laag gedraaid, zoals ze het vader en moeder dikwijls had zien doen. Met het kistjeskarretje liepen ze naar de drukkerij om de stapel kranten in ontvangst te nemen, het was twintig minuten lopen en Jan was al moe voor ze begonnen met bezorgen. Neeltje liep ijverig alle bruggetjes op en af, riep met schelle stem door de deuren ,,krant" en glibberde dan op haar zwarte klompjes weer verder door de sneeuw. Jan was er nog niet erg handig mee, hij had ook zulke koude handjes en hij vergat telkens waar hij wezen moest. Nu kwamen ze aan een erf waar een grote hond lag. Jan huiverde toen het logge beest begon te grommen. Neeltje durfde ook niet goed het erf op, haar >eerste gedachte was om deze mensen vanavond maar te vergeten, maar haar plichtsgevoel overwon en ze zei moedig: — Kom Jan, we gane samen, die hond doet niks, die beesten maken allien maar lawaai, ze zitten immers an een ketting Jan liep bangelijk aan Neeltjes hand mee, hij zei haar werktuigelijk na, nee ze doene niks, ze liggen an een ketting, maar hij dacht, als zo'n hond tocheris losbreekt... Het kranten rondbrengen duurde deze avond verschrikkelijk lang, Jan stond het huilen nader dan het lachen, zijn voeten waren als stukken ijs in de iets te kleine klompjes en bij ieder huis waar hij wachten moest op zijn zusje stak hij de blauwkoude handjes diep in zijn broekzakken om ze even te beschermen tegen de sneeuwjacht. Neeltje was ook koud en moe, maar ze had een flink karakter, ze klaagde nooit. Toen er nog maar weinig kranten waren, mocht Jan in het karretje zitten en Neeltje duwde het voort door de sneeuw, nu en dan wegglijdend als de weg rond afliep naar de goot. Jan trok het zeiltje over zijn benen en met zijn handen diep in de broekzakken geborgen begon hij zich weer wat prettiger te voelen. Neeltje babbelde: — As het morgen weer sneeuwt Jan, den halen we de slee van zolder, den gane we kreupelen op de daik en den brengen we voor Arie weer de kranten weg, want Arie moet zo hard werken bai Goosman en hai staat de hele dag toch faitelijk ök al in de sneeuw. — Ja, zei Jan, maar den allien morgen nag maar, want ik vind kranten bezorgen toch faitelijk een akelig werk. Is dat den goed Nillie? Allien morgen den nag? Arme kleine Jan, hij kon niet beseffen, dat het van nu af aan zijn dagelijks werk zou worden om kranten te bezorgen. Hij kon het een akelig werk vinden, maar hij moest het toch doen, ieder had zo zijn plichten in het gezin, als ze allemaal meehielpen, hadden ze voldoende te eten en nu en dan een warm kledingstuk of een paar nieuwe klompen. Toen de kinderen thuis kwamen brandde het lampje nog laag, er stond geen pan met warme geitenmelkse pap op de kachel, er stond ook geen boterham klaar. De ouders waren wel thuis geweest om te kijken of de vluchteling onderhand zijn trouw tehuis al had opgezocht, maar onverrichter zaken waren zij weer terug gekeerd en zij zochten en ondervroegen opnieuw. Neeltje sneed voor zichzelf en Jan boterhammen af, ze pompte water, deed het handig in de ketel en stak het petroleumstel er onder aan. Toen ging ze koffie malen, ze wilde vader en moeder verrassen als ze straks thuiskwamen. Ze aten hongerig het brood op, ze hadden nog wel meer gelust, maar Neeltje had precies zoveel gesneden als ze anders van moeder kregen, ze was erg eerlijk, wilde niet van deze gelegenheid gebruik maken om stiekum meer te nemen. Eigenwijs zaten de kinderen bij elkaar te redeneeren over Arie's vlucht. — Weet je wat ik zou doen, zei Jan, ik zou een grote hamer nemen en Goosman er erg hard mee op z'n lelijke kop slaan. — Ik niet, zei Neeltje nadenkend, want dan zou je hem doodslaan en dan kwam je nag in de gevangenis terecht. Ik zou as ik Arie was geweest, gewoon naar huis zain gegaan en ik zou teugen vader en moeder 'zaid hewwe: — Goosman zait dat ik hem bestolen hew, maar het is niet waar, ik hew het niet 'daan en ik zou zeggen, onze lieve Heer is main getuige dat ik onschuldig ben, nou en dan zouwen vader en moeder het geloven, maar Arie is een bietje aars den aars zie je, hai is da'lijk zo zenuwpezerig en den vliegt ie maar vort Vol bewondering keek Jan zijn zusje aan, hij zat lekker achter de kachel door te gloeien, hij voelde zich al weer gelukkig. Toen vroeg hij plotseling vertrouwelijk: — Zeg Nillie, wat had Arie onderlest uit'haald? Je weet wel, toen Dieuw er was? Neeltje trok een gewichtige rimpel tussen haar ogen, ze zei stug: — Arie had niks 'daan, vader en moeder waren allien wat ongerust 'worren omdat hij zolang bai Teun was blaiven plakken. Het water in de ketel begon te zingen, handig spoelde Neeltje eerst de koffiepot om met heet water, deed de koffie er in en goot even later met diepernstig gezicht het kokende water er op. Ze stak het kleine petroleumpitje nu aan en zette daar de koffie boven om te trekken. Klein huismoedertje, ze deed het nu allemaal in een opwelling, ze wilde zo graag goed zijn voor moeder die zo ongerust was over Arie, voor vader die zo somber keek en ze besefte niet, dat ze in 't vervolg veel huishoudelijke plichten zou hebben, dit was het begin van een lange reeks, de speeltijd was nu meteen geëindigd. Nat en verwaaid kwamen vader en moeder een poosje later thuis, Arie was er nog niet, maar de veldwachter zou zijn best doen om hem op te sporen. Het deed de ouders goed, toen ze hun twee jongste kinderen zo gezellig aantroffen in de woonkeuken, de heerlijke koffiegeur prikkelde tot huiselijke gezelligheid, maar de pijn in 't hart bleef, de angst, dat Arie iets vreselijks overkomen was, dat hij per ongeluk langs een wal in de sloot was gegleden of er waren zoveel verschrikkelijke dingen die gebeurd konden zijn maar ze zeiden tot elkaar met beheerste stemmen: — Die jongen loopt in gien zeven sloten tegelaik, hai zal wel thuiskommen als ie honger kraigt Plotseling zei Neeltje wijs: — 't Zou me nag niks verwonderen as Arie bai Dieuw was, wie weet is ie met de ien of are vrachtraier mee- 'reden naar stad, je weet soms niet hai kwam de leste taid wel meer in stad Toen hield ze plotseling haar mond dicht, ze wilde Arie niet verraden. Een hoopvolle glimlach kwam op de gezichten van vader en moeder, Dieuw zij was altijd Arie's toevlucht geweest, daar zou hij nu ook kunnen zijn. Ze slaakten beiden een diepe zucht en moeder gaf Neeltje een zoen uit dankbaarheid. Het was laat geworden voor de kinderen, Jan hing slaperig bij de tafel en vader zei: — Kleed jai je as een flinke jongen nouderis helegaar zelf uit Jan, je moeder is doodop. Jan deed direct wat hem gezegd werd en binnen vijf minuten lag hij in de bedstee. Plotseling schrok moeder op: — De kranten vader, die benne niet bezorgd — Dat hewwe Jan en ik samen 'daan, zei Neeltje, die trachtte om het gewoon te zeggen, maar er lag een triomfantelijke klank in haar stem. — Wel, wel, wat worren onze jongsten al groot moeder, zei Kleibroek, terwijl hij Neeltje plagend aan haar blonde vlecht trok. Toen vervolgde hij ernstig: — Geef jai je vader en moeder maar een dikke zoen mekind en gaan ök gauw slapen, je zal best moei wezen van dat gesjouw in de sneeuw. Ook Neeltje was in een wip uitgekleed en sloop in haar nachtpon de ladder op om door het zolderluik te kruipen. Op de tast vond ze het grote bed, dat hier en daar met streepjes sneeuw bedekt was, het was door de spleten der dakpannen binnenkomen stuiven. Maar Neeltje zag het niet in 't donker en ze sliep er niet minder lekker om, ze had sterke zenuwen en een gezond lichaam, angst was haar vreemd, een groot verschil met haar broertje Arie. Lang na middernacht zaten de ouders nog te wachten op enig teken van Arie en toen eindelijk de veldwachter verscheen zonder nadere berichten, vertelden zij hem wat Neeltje verondersteld had. Ook vertelden zij gedeellelijk wat er op die vreeselijke Zaterdagavond was gebeurd met Arie en de jonge energieke veldwachter noteerde alles nauwkeurig in zijn boekje. Jarenlang was er een oude veldwachter in Kooldijk geweest, een man die in het dorp geboren en getogen was, maar doordat hij oud was, zag hij de laatste jaren geen dingen die hij niet zien wilde, hij had ook liever nooit wat met Goosman te maken gehad. De jonge krachtige veldwachter was echter van plan om te straffen waar zulks nodig was en hij had Goosman allang eens te grazen willen nemen, alleen kon hij nooit vat op dien kerel krijgen, hij was zo glad als een aal. Die grootste zoons van hem waren ook zulke judassen, hij zou ze wel leren. — We kunnen nu niets meer doen, zei hij vriendelijk, we moeten wachten tot het dag is. Het postkantoor is al gesloten, anders belde ik het politiebureau in Alkmaar wel op. — Wat dacht U er zelf van veldwachter? Kleibroek keek hoopvol op naar den veldwachter. —Ik zal U eerlijk vertellen Kleibroek, dat die kleine meid van U het wel goed bekeken heeft, zo'n jongen redt zich gauw. Veertien is hij, niet? — Ja, hai moet met Maart vaiftien worren, zei vrouw Kleibroek. — Nou, ik geef U de verzekering, dat het honderde malen voorkomt dat zulke jongens op stap gaan, dat zit hem in de leeftijd ziet U. — Ja, dat zal wel, zei de moeder hevig knikkende met haar hoofd, ze wilde maar al te graag aanvaarden wat die jongeman zei, die kon het weten, hij was al enige jaren in een grote stad bij de politie geweest, hij had een politiediploma zelfs, natuurlijk wist zo iemand zulke dingen heel goed — Ik raad U beiden aan om nog maar een paar uurtjes te gaan slapen, dan gaan we morgen op stap naar Alkmaar met de eerste bus, ik denk dat we den verloren zoon dan wel weer terug zullen vinden. Wel te rusten samen hoor. Op de divan in de kamer van meneer Breed lag Arie in zijn vuile werkplunje, Mevrouw Kever, die bij haar thuiskomst op de roep van Mr. Breed was binnengekomen, stond met een vies gezicht naar Arie te kijken. De advocaat had haar alles verteld wat gebeurd was en stelde haar voor om een bed voor den jongen gereed te maken, doch mevrouw Kever protesteerde hiertegen hevig. — U lijkt wel gek, zei ze, denkt U dat ik zo'n schooier in m'n huis wil hebben? Bel het politiebureau maar op, wie weet wat die jongen op zijn geweten heeft, ik vind het niet in de haak, dat zo'n jongen laat in de nacht buiten zwerft. In de gang was gestommel, dokter Biljoen was juist van het ziekenhuis teruggekeerd, waar hij had moeten assisteren bij een blindedarmoperatie. Hij keek even om de hoek van de kamerdeur, stapte toen verwonderd binnen. — Neem me niet kwalijk, zei hij beleefd. Is hier iets aan de hand? Wat is dat voor een jongen? Een ongeluk? Mevrouw Kever wilde nog eens haar mening te kennen gven, doch nu stoof Mr. Breed met onderdrukt woedende stem op: — Juffrouw ga m'n kamer uit, je ergert me dood. Verontwaardigd over het „juffrouw', liep de aangesprokene naar de deur, maar bleef toch met vrouwelijke nieuwsgierigheid staan om te horen wat er verder gebeuren zou met dien schooier. Dokter Biljoen zag met één blik, dat Arie erg ziek was, het donkerroode gezicht wees op een hoge temperatuur en de droge lippen lieten moeilijk de vlugge ademhaling door. Vragend keek hij den advocaat aan, toen zei hij: — Kun je me even helpen om hem uit te kleden, ik geloof dat het kind een ongeluk heeft gehad, misschien aangereden of zo. Voorzichtig trokken zij den jekker uit, knoopten de kiel los en de dokter drukte voorzichtig zijn koele handen op het gloeiende jongenslichaam. Arie sloeg de ogen op, keek met een van koortsgloeiende blik de beide heren aan, dan sloot hij ze weer. Ze trokken zijn bovenkleren geheel uit, maar toen de broek over de kuiten werd getrokken vloog Arie rechtovereind met een vreselijke gil. De dokter liet zich hierdoor echter niet afschrikken, voorzichtig als een moeder ontdeed hij Arie van dit lastige kledingstuk. Zijn oog viel op de zwart sajetten kous die aan het gezwollen been zat vastgekleefd. — Haal een kom lauw water, commandeerde hij mevrouw Kever, die nog altijd in de deur stond. De gil had haar een beetje tot andere gedachten gebracht, de jongen was misschien toch wel aangereden of zo iets.. Na een paar minuten kwam ze zenuwachtig met het gevraagde terug. Nu werd de kous voorzichtig losgeweekt van het gezwollen been, Arie kreunde onderdrukt, hij verdroeg de vreselijke pijn als een dier, dat instinctief voelt, dat deze foltering nodig is om tot genezing te komen. Toen de vieze kous op de grond lag constateerde dokter Biljoen met één oogopslag, bloedvergiftiging. Haal iets om zolang over den jongen heen te leggen, commandeerde hij tegen mevrouw Kever. Ja, dat is te zeggen, toch zeker niet een van m'n beste dekens? Die jongen is zo smerig als ik weet niet wat. Wacht maar, zei de advocaat, hij liep naar zijn bed, trok daar het dek af en spreidde dat zorgvuldig over Arie heen. Toen kwam Dieuw binnen. Ze had nog rode wangen en stralende ogen van de stoeipartij in de sneeuw. De journalist was meteen naar boven gelopen, hij wilde liever niet voor de anderen weten, dat hij deze avond met Dieuw was uitgeweest. Maar Dieuw werd als 't ware naar de open kamerdeur getrokken, even stond ze vanuit de deuropening verbijsterd naar den patiënt te kijken, dan vloog ze naar de divan toe en riep luid: — Arie! Arie! wat is er met je? Ben je ziek Arie, of is er wat aars met je 'beurd Even sloeg het broertje zijn ogen op, toen zei hij zacht: Dieuw wat gelukkig dat je er benne 10 Dieuwertje. mag ik water? Hulpeloos keek Dieuw om zich heen, toen zei ze: — Water voor Arie! Ze kon op dat moment niet verzinnen waar ze water vandaan moest halen. Maar daar kwam Mr. Breed al met zijn wastafelglas vol aanzetten en moederlijk ondersteunde Dieuw haar broertjes hoofd en liet hem drinken. Toen Arie weer met gesloten ogen zacht lag te kreunen keek Dieuw den advocaat smekend aan, alsof ze wilde zeggen, hoe komt dit toch allemaal ? Meneer Breed vertelde wat hij wist en de dokter voegde er aan toe, dat Arie bloedvergiftiging in zijn been had en dat hij zo spoedig mogelijk moest worden opgenomen in het ziekenhuis. Dieuw was een flauwte nabij, maar ze verzette zich hiertegen met alle kracht. Ze staarde weer voor zich uit, ze begreep nog altijd niet wat Arie hier gebracht had. Wat was er thuis gebeurd? Had hij een boodschap aan haar gehad? Was hij zomaar weggelopen of had hij iets op zijn geweten dat hij haar wilde vertellen? Het uur dat nu volgde was er een van de grootste bedrijvigheid. Een ziekenauto kwam voor, Arie werd er door zusters in gedragen, Dieuw reed mee naar het ziekenhuis in de Hout. De Hout! Sprookjesachtig mooi met zijn besneeuwde bomen en paden, het deed aan Kerstmis denken. In dit reine en mooie had Dieuw enige uren geleden nog gestoeid met den journalist. Of was dat al jaren geleden? Peinzend keek Dieuw naar de witte pracht, ze was jaren ouder geworden deze nacht. Was zij het meisje geweest, dat dartel gerend had over die witte paden, achterna gezeten door den journalist? Was zij het geweest, die weggerend was, nu en dan uitglijdend maar toch haar stevige benen flink uitslaand om een jongeman die wat al te brutaal werd, te ontlopen? Bij de ingang van de stad was ze eerst blijven staan, daar had zij zich veilig gevoeld. Hij had nog voorgesteld om het bolwerk om te lopen, maar Dieuw had zich niet veilig meer gevoeld, ze durfde niet langer met hem alleen te zijn, daar was ze gelukkig te verstandig voor. Nu reed de ziekenauto de grote poort in, Dieuw moest uitstappen voor de hoofdingang en in een kamertje wachten, waar een meneer haar een heleboel vragen stelde. Alles was als een nachtmerrie geweest, ze had een kop hete koffie gekregen van de nachtzuster die medelijden had met het meisje, dat zo heel alleen voor haar broertje moest opkomen, het broertje waarvan niemand precies begreep hoe hij in de stad verzeild was geraakt met zo'n ziek been. Na een poos mocht Dieuw even naar de ziekenzaal gaan, er was flauw licht te zien achter een scherm, daar lag Arie, schoongewassen, zijn haar netjes gekamd, gekleed in een schoon gestreept nachthemd. De witte lakens staken hel af bij zijn rode handen, hij kreunde zacht en Dieuw greep een van zijn gloeiende handen, toen boog ze zich over hem heen en fluisterde: — Wees maar niet bang Arie, Dieuw blaift bai je Maar Dieuw mocht niet blijven, ze werd weggeleid door dezelfde zuster die haar koffie had gegeven. Ze huilde niet, keek alleen nog even met een smartelijke blik naar het witte bed, naar Arie die er zo onnatuurlijk schoon bijlag Voor de hoofdingang stond een taxi en daarin zat Mr. Breed, hij wachtte reeds langer dan een half uur. Geen ander had zich bereid verklaard om de diepbedroefde Dieuw op te wachten bij het ziekenhuis, daarom was hij gegaan. Hij wist zelf niet waarom hij het deed, maar hij hoopte, dat Dieuw niet denken zou dat hij het deed om haar aan zich te verplichten, want in deze uren wilde hij alleen maar goed zijn voor het arme kind. Hoe had hij zich geërgerd aan mevrouw Kever, die zo weinig menslievend was opgetreden en toch eigenlijk Dieuw's beschermster behoorde te zijn. De ouders hadden toch met goed vertrouwen hun kind bij haar in huis gedaan, maar Mr. Breed was er van overtuigd, dat zijn hospita zich niets aan het meisje gelegen liet liggen. Hoe dikwijls had die journalist het eenvoudige kind al meegetroond evenals hij voorheen Nora meetroonde. Nu liep de arme Nora steeds met beschreide ogen als ze het stel samen zag uitgaan. Natuurlijk liep het over enige tijd met Dieuw ook zo af, zo n naïef kind begreep niet, dat ze de speelbal was van dien knappen jongen, dat hij er minstens vijf mfeisjes op na hield, de een of andere keer zou hij het haar toch eens vertellen. Eindelijk werd de zware deur geopend en trad Dieuw naar buiten, uitgeleide gedaan door den portier. Ze wist niet, dat de taxi op haar stond te wachten, ze had nog nooit in zo'n vervoermiddel gezeten, beschouwde zoiets ook alleen voor 't gemak van rijke mensen. Hoe verwonderd keek ze, toen de advocaat uitstapte en haar bij de hand nam om haar in de taxi te helpen. De chauffeur klapte het portier dicht en daar gingen ze in snelle vaart door besneeuwde paden en straten. Dieuw keek den advocaat van terzijde aan, zijn gezicht stond strak, doch niet onvriendelijk. Deze nacht begon voor haar al meer op een droom te gelijken, hoe kwam meneer Breed er toe om haar af te halen? Met een schokje vloog het door haar denken, dat het moest zijn over die afspraak, welke ze eens gemaakt hadden. Ze huiverde, er kwam een angstige uitdrukking op haar gezichtje. Nu keek de advocaat haar aan, zei dan zacht: — Wees niet bezorgd Dieuwertje, dat ik je na deze nacht zal vragen om mij te helpen. Ik heb voor Arie gezorgd, omdat het mijn menselijke plicht was en ik heb je nu afgehaald, omdat je toch niet helemaal alleen in de nacht naar huis kon lopen in zo'n bedroefde toestand, dat is dus iets heel gewoons. Vergeet wat ik je laatst verteld heb over mijn oom en tante, we zullen er nooit meer over spreken. Dieuw liet haar hoofd zinken, voor het eerst deze nacht rolden weldoende tranen onder de lange wimpers vandaan, de meisjeshanden grepen de arm van den advocaat en ze snikte: U is de enige die echt goed en hartelijk voor me is meneer Breed, ik staan hier faitelijk helegaar allien op de wereld, het kan mevrouw Kever ök niks niet schelen waar of ik ben en wat of ik doen, as ik maar hard werk, den is het goed en ze gaat altaid uit en den leet ze main allien achter. Den doen ik dingen die ik niet doen moest faitelijk en ik hew vanavond ök weer verkeerd 'daan. Ik ben met meneer boven naar een operette 'weest en Arie was zo ziek Mr. Breed klopte zacht op de meisjeshanden, zei dan troostend: — Maar kind, jij kon toch niet weten, dat Arie zou komen? — Nee, dat is wel waar, maar ik had het toch niet moeten doen. — Dat is een andere zaak, ik keur het ook niet goed, dat je zo dikwijls met dien journalist uitgaat, hij is misschien erg lief tegen je, maar hij meent er niets van, dat verzeker ik je. Hij heeft Nora ook al zo verdrietig gemaakt, die huilt altijd als ze jullie ziet uitgaan. Dieuw droogde haar tranen en keek bij het omfloerste lampje den advocaat recht in de ogen. — Huilt Nora om hem? Houdt ze zooveel van hem? — Ja, ze houdt heel veel van hem en hij is het niet waard. Toen ze hier pas kwam wonen ging hij dikwijls met haar uit en ze dacht dat hij het goed met haar meende. Ze heeft geen ouders meer, dus hechtte ze zich dubbel sterk aan iemand die lief voor haar was. Maar toen ze over verloven begon te praten, moest hij niets meer van haar hebben, hij wil niet gebonden zijn, begrijp je? Probeer jij maar om hem te ontwijken, voor jezelf is het beter en je doet die arme Nora dan geen verdriet. De taxi stopte, galant hielp de advocaat Dieuw bij het uitstappen en betaalde den chauffeur. Het bedrag was aardig opgelopen, dat lange wachten in de nacht maakte het ritje peperduur, tenminste voor zo'n schrale beurs als de advocaat de laatste tijd had. Ze liepen nog even naar zijn kamer en allereerst nam hij van den schoorsteenmantel een glas, dat hij Dieuw toereikte. Hij zei: — Drink dit op voor je slapen gaat kind, dokter Biljoen gaf het mij, het is een kalmerend middeltje. Ik blijf nog even wachten tot ons doktertje weer thuiskomt om te horen hoe het met Arie gaat en dan moeten we ook nog eens spreken over één en ander. Je ouders moeten toch zo vlug mogelijk met deze geschiedenis in kennis worden gesteld. Het lijkt mij het beste, dat je nu gaat slapen en dan morgen met de eerste bus naar huis gaat om alles te vertellen, ze zijn daar vast ongerust. — Zal ik ök nag niet een bietje wachten tot dokter Biljoen er weer is? Ik ben zo bar ongerust, zei Dieuw met trillende stem. — Nee, ga jij nu maar slapen, het is al over tweeën en Arie is in goede handen, ga nu maar, drong de advocaat aan. Dieuw ging en in haar bed schreide ze nog vele hete tranen over alles en nog wat. Eerst over Arie, toen over meneer Breed die zo goed voor haar was en voor wie zij niets over had, dan om de ongerustheid van haar ouders waarin die zeker zouden verkeren. Toch, dank zij het kalmerende middeltje, viel zij vrij spoedig in slaap, ze hoorde de deur achter dokter Biljoen niet dichtslaan toen die na een poosje thuiskwam. Hij haastte zich naar Mr. Breed, viel daar zuchtend op de divan neer en zocht een cigaret in zijn koker. Na een paar flinke trekken gedaan te hebben, zei hij: — Zal mijn werk nu eindelijk afgelopen zijn Breed? — Ik zou het je niet kunnen zeggen, hoe gaat het met den jongen? De dokter trok een geleerd gezicht, zei toen bedachtzaam: — Ik weet het nog niet zeker, maar het is mogelijk, dat hij zijn been missen moet, maar, het is nog niet zeker hoor. Natuurlijk zullen we alles in 't werk stellen om het te behouden. Een poosje bleef hij zwijgend roken, gooide dan het peukje sigaret in de kachel en zei peinzend: — Wat is het ene kind toch een verschil met het andere. De jongen zijn lichaam was bedekt met bonte en blauwe plekken, ik geloof dat de stumper de laatste tijd veel slaag heeft gehad, of hij is van een kar gevallen of iets dergelijks. Weet je er al wat meer van? Mr. Breed was erg ontdaan toen hij hoorde, dat het Arie misschien een been zou kosten. Zo'n dokter beschouwde het echt als een geval, maar voor een leek was de voorstelling er van toch afschrikwekkend. Haastig zei hij: — Nee, ik weet nog niets, Dieuw begrijpt ook niets van het gebeurde, we zullen haar morgen met de eerste bus naar huis sturen. Wacht eens even, die jongen was op de scheepswerf bij Goosman, herinner ik me nu, het is zo'n grote grove kerel, een cliënt van me, het zou me niets verwonderen als die hem zo geslagen heeft, wie weet is de jongen daarom niet weggelopen. — Maar dan is die kerel er toch ook zeker vies bij, is 't niet Breed? Een kind zo te mishandelen, dat is toch schande. Die beenwond is trouwens van vroegere datum hoor, anders kon het niet zo vergevorderd zijn. Wat wordt er goed beschouwd toch weinig op zulke kinderen gelet. Waarschijnlijk heeft het been een klein wondje gehad, maar door die vuile kous is er infectie bij gekomen en nu zie je het, kleine oorzaken, grote gevolgen. Een ogenblik keek de dokter peinzend naar het vloerkleed, dan vervolgde hij: — De jongen die ik vóór hem behandelde, was even oud ongeveer, maar wat een verschil van lichaam, zo verzorgd als dat van een zuigeling, eigenlijk ook weer overdreven om een jongen zo op te voeden, ze raken nooit gehard. Maar ja, enigst kind van rijke ouders, die mensen zijn gek op die mooie jongen. Waarschijnlijk zal er van Arie niet veel notitie genomen worden, zijn er veel kinderen bij Dieuw thuis? — Ik weet het niet precies, wel een stuk of vier vijf geloof ik, maar ik geloof wel dat zulke mensen veel om hun kinderen geven Biljoen, je merkt het wel aan Dieuw. Dat ze niet zoveel zorg aan het lichaam geven komt waar- schijnlijk door onwetendheid en armoede, maar met de ziel is het meestal wel in orde. Ja, armoede Breed, je hebt gelijk, er wordt in de koolstreek veel armoede geleden, we hebben er heel wat patiënten vandaan de laatste tijd, allemaal op kosten van de gemeente. — Zullen we eerst eens wat slapen gaan? Morgen valt er voor jou genoeg te doen, je sleurt die Goosman, als die het tenminste gedaan heeft, voor den rechter hoor Breed. Dieuw kwam s morgens om half zeven met de bus aan in Kooldijk. Ze had haar mevrouw niet meer gezien na het gebeurde en er ook niet aan gedacht haar te wekken om het een en ander duidelijk te maken, ze vertrouwde nu in alles op meneer Breed. Ze glibberde het bruggetje op en gleed er aan de andere kant weer af en voor ze het klompenhuis bereikt had, werd de deur hiervan al geopend door moeder Kleibroek. Daar is Dieuw, riep ze naar binnen toe en weldra verscheen ook vader in de achterdeur. Hoewel het nog donker was, waren deze dierbare gestalten voor Dieuw toch duidelijk zichtbaar en zo vlug zij kon liep ze over het gladde straatje. — Wel wel, zei vrouw Kleibroek, ik had er al een voorgevoel van dat je kommen zou mekind en toen ik de bus hoorde stoppen, dacht ik, daar zal ons Dieuw wezen en wat is er met Arie 'beurd Dieuw Kleibroek had nog niet gesproken, zijn grijze ogen hadden Dieuw bij het schijnsel van het kleine petroleumlampje aandachtig gadegeslagen en hij wist, voor Dieuw iets verteld had, dat het mis was met Arie. Even viel er stilte tussen de drie mensen die, zo innig verbonden juist daarom bang waren elkander pijn te doen. Kleibroek verbrak de stilte met de woorden: — Vertel ons precies hoe de vork in de steel zit mekind, we benne op alles voorberaid, je begraipe natuurlijk wel, dat we een bar slechte nacht achter de rug hewwe, maar zekerhaid is niet zo erg als al dat gissen, dat we al 'daan hewwen van gusternamiddag af. Dieuw was heel bleek geworden, doch met vaste stem vertelde ze, wat er in de afgelopen nacht gebeurd was. Na een poosje van angstige stilte zei Kleibroek: — Zo, dus nou weten we het moeder. En waar was jai mekind, toen Arie met dien man anbelde? Dieuw werd nog bleker, ze had nog nooit echt gelogen tegen haar ouders, maar ze deed het nu om bestwil meende ze. IS^oest ze haar ouders nog meer verdriet doen? Neen! Ze had allang overdacht in de bus, wat ze op die vraag zou antwoorden en prompt kwam er uit: Ik was juist met een paar maidjes mee'weest naar een vereniging van hun, netzowat as hier de maissiesvereniging. Zo, zei Kleibroek en hij keek Dieuw doordringend aan, hij voelde dat ze niet rechtstreeks de waarheid sprak. Weer was het een poosje stil, toen zei vrouw Klei- broek: — We moeten anstalte maken vader, aars komt de veldwachter en den benne we naggeniese angekleed. Nu werd Dieuw vuurrood en ze riep uit: De veldwachter? Wat komt die hier doen? De ouders keken elkander aan, plotseling begrepen ze. dat Dieuw van niets wist en deze vervolgde op verontwaardigde toon: — Jullie vertellen main niks, wat is er dan toch in vredesnaam 'beurd met die jongen? Ziek en smerig komt ie bai ons in huis, gien mens weet werom en nou weet ik nag niks en den zeggen jullie plotseling van dien veldwachter Kleibroek begreep, welk een indruk het woord „veldwachter" op Dieuw gemaakt had en voor zijn doen vertelde hij in korte woorden wat er op de werf voorgevallen was. Nu huilde Dieuw, ze zag het voor zich, hoe die grove Goosman haar broertje sloeg en trapte en ze begreep, dat Arie uit angst voor het donkere hok onder het gemeentehuis, gevlucht was. Moeder streek Dieuw zacht over het haar en zei troostend: — Huil maar niet lieverd, we hewwe al zo veul tranen 'stort voor Arie, we kennen nou beter nadenken en ons verstand gebruiken om te weten wat ons te doen staat. Jai hewwe zeker ök een slechte nacht achter de rug. De klink van de deur werd opgelicht en de veldwachter verscheen in de deuropening. — Goeiemorgen, zei hij en meteen daarop: — Arie is in Alkmaar hoor, ik heb daarnet het politiebureau opgebeld en daar was al aangifte gedaan, dat hij in het ziekenhuis is opgenomen, want hij bleek helemaal van streek te wezen. Toen viel zijn oog op Dieuw, die hem met haar roodbeschreide ogen verschrikt aanzag. — Zo Dieuw, ben jij hier al zo vroeg gekomen om het te vertellen? Dat is flink van je hoor. Zeker met de eerste bus uit Alkmaar gekomen? — Ja, dat ben ik net, zei Dieuw stug. — Dan kan je me, voor ik naar Alkmaar ga mooi even vertellen hoe die geschiedenis met Arie in elkaar zit, zei de veldwachter ijverig en meteen haalde hij potlood en zakboekje te voorschijn. Dieuw verstrakte nog meer, dit werd een verhoor en daar voelde ze iets stuitends in, waarom wist ze niet. Kon een dergelijk geval nou niet zonder politie behandeld worden? — Kom Dieuw, vertel maar eens, hoe laat is Arie bij je aangekomen en in wat voor toestand? Dieuw weifelde, keek toen naar haar vader en op een onmerkbaar knikje van hem, vertelde Dieuw nogmaals wat er gebeurd was. Ijverig schreef de veldwachter, daarna keek hij op zijn horloge en zei: — Nu moet ik naar Alkmaar, U gaat zeker mee Klei- broek en ja Dieuw moet ook maar weer mee terug. — Dat gaan ik ök, zei Dieuw vastbesloten. — Maar dachten jullie, dat ik hier bleef as m'n jongen in het ziekenhuis lait, zei moeder Kleibroek verontwaardigd. — Ja, dat is wel wat erg, meende de veldwachter. Weet je wat, ik zal een auto huren dan gaan we samen en ik zal zelf rijden, dan kost het geen chauffeursloon. Nu volgde er een jachtige kleedpartij en moeder ging naar de zolder om Neeltje te zeggen, dat ze niet naar school moest gaan maar wachten tot moeder terugkwam. Een massa huishoudelijke bezigheden werden de kleine meid opgedragen en voordat deze met haar slaperige ogen goed besefte wat er gebeuren ging, was haar moeder al weer beneden. Kleine Jan had in de bedstee verschillende dingen mee aangehoord en was er trots op om zijn kennis aan Neeltje te kunnen luchten. Toen de anderen in de auto zaten om naar Alkmaar te rijden, stond Neeltje in haar nachtpon voor het raam in de mooie kamer om een glimp van Dieuw te zien, maar het was nog te donker, ze kon niets onderscheiden buiten. Bibberend liep ze naar de bedstee waar Jan in lag en kroop bij hem onder de warme dekens om van het broertje te vernemen wat er precies aan de hand was. — Nou ben jai de baas in huis, zei Jan opgewekt, en we hoeven niet naar school. — Ja, maar jai wel, zei Neeltje. — Nietus, moeder hew 'zaid, dat we niet naar school moesten gaan, we moeten samen op 't huis passen. Neeltje wist wel beter, doch ze liet Jan maar praten, het was wel gezellig als hij bij haar bleef. Ze moest eens overdenken, wat ze allemaal doen moest, moeder had het wel gezegd, maar ze was nog zo slaperig geweest, ze was het al weer vergeten. Toen het volop licht begon te worden, stonden de kinderen op. Jan kleedde zich vlug aan zonder zich te wassen, dat moest je waarnemen als moeder er niet was. Neeltje haalde de kachel uit en probeerde hem aan te maken, maar het wilde niet gelukken. Jan vond het fijn om er naar te kijken en hij zeurde telkens, of hij nu de lucifer eens bij de aanmaakkrant mocht houden, dan zou Neeltje eens zien hoe gauw hij brandde, die smerige kachel. Maar Neeltje was te verstandig om Jan lucifers in handen te geven. — Gaan jai nou vast de konaintjes voeren, aars kraigen die honger, zei ze op commandotoon en Jan ging. Eindelijk begonnen de houtjes in de kachel wat vlam te vatten en Jan was en bleef buiten. Hij had niet geweten dat er een dik pak sneeuw lag, de konijnen was hij al lang vergeten, hij maakte een reuze glijbaan naast het huis. Toen de kachel lekker doorbrandde en het water op stond voor de koffie, ging Neeltje met een pan naar het stalletje om de geit te melken. Ze keek bezorgd om zich heen naar Jan en merkte dat hij inplaats van konijnen voeren een glijbaan was gaan maken. — Jan, wil je welderis hierkommen? Aars gaan je naar school hoor. Wat denk je wel kwajongen, moet ik alles doen! En je mag ök gien glaibaan maken naast het huis, je kan er straks de asla over heen gooien, moeten vader en moeder zich soms een ongeluk vallen as ze thuiskommen? Het ging Neeltje vlot af om haar broertje te commanderen en Jan gehoorzaamde haar direct, hoewel met tegenzin. Na enige tijd gingen de kinderen weer naar binnen om hun boterhammen te eten en de morgenkoffie te drinken. Het was met alle karwijtjes al over negenen geworden. Jan keek op de klok en verkneuterde zich omdat de school nu al aan was. Toch leuk als er eens iets bijzonders gebeurde; Jan zon op een gelegenheid om de straat op te komen. — Zal ik vast schillen op gaan halen Nillie? Den hoef ik dat vanmiddag niet te doen, we moeten zeker ök weer kranten bezorgen vandaag. — Goed, zei Neeltje met een mond vol koffie en brood, ze peinsde hoe ze al het werk klaar moest krijgen voor haar ouders terug kwamen. Het was wel gemakkelijk als Jan er een uurtje op uit ging. Verheugd liep Jan enige tijd later in de dorpsstraat met zijn kistjeskarretje. Hij had zijn vaste klantjes om schillen te halen en bij verschillende huizen liep hij achterom. Hij was deze morgen een graaggeziene visite, bijna overal werd hij binnengenodigd en werd uitgehoord over de toestand bij hem thuis. Jan begon zichzelf een gewichtige persoonlijkheid te vinden en hoe vriendelijker de mensen tegen hem waren, hoe meer begon hij om Arie heen te fantaseren. Op het laatst vertelde hij dat Arie naar een groot ziekenhuis in Amsterdam was gebracht en dat hij misschien nooit meer in Kooldijk terug zou komen. En Goosman ging voor altijd de gevangenis in, omdat hij Arie zo mishandeld had, de veldwachter zou hem vandaag nog komen halen, hij wist het zeker. Jan bleef de hele ochtend weg en genoot volop van de belangstelling. Menige huismoeder informeerde die morgen aan deze of gene of Goosman al gehaald was; maar die zwierf nog altijd over zijn werfje en deelde vloeken uit. Hij miste den sterken Kloet en ook den ijverigen nagelpieper Arie. Bij Goosman op de werf was het altijd druk, omdat hij de enige scheepsbouwer was in de waterrijke omgeving. En juist nu de dagen zo kort waren, kon er zo weinig gewerkt worden. In zijn hart voelde Goosman spijt over zijn optreden, maar van de gedachte dat hij Kleibroek een hak had gezet, dat hij onrust en verdriet gebracht had in dat brave gezin, genoot hij. Dat was zo zijn karakter. In Alkmaar aangekomen, reed de veldwachter allereerst naar het ziekenhuis, waar de ouders om beurten naar Arie mochten gaan. Ze hadden er echter niets aan, de jongen lag met hoge koorts en herkende zijn moeder niet eens. Diepbedroefd reden ze toen naar „de Vredesduif". Hier wachtte hen geen hartelijke ontvangst, mevrouw Kever was heel erg uit haar humeur omdat zijzelf had moeten aanpakken die ochtend en ze stak haar ge- voelens niet onder stoelen of banken. Ze was iemand met veel verbeelding van zichzelf en keek op mensen als de Kleibroeken laag neer, ze lette in haar bekrompen leven slechts op de buitenkant van de mensen. Voor haar was iemand die goed gekleed ging beschaafd en mensen in armelijke of hoerendracht onbeschaafd, ze had nooit getracht dieper te voelen voor haar medemensen en wist ook niet hoe onbeschaafd haar optreden nu eigenlijk wel was. — Wat moeten al die mensen hier, zei ze boos tegen Dieuw, die het eerst binnenstapte. — Het benne m'n vader en moeder, zei Dieuw verontwaardigd door het onaangename optreden van haar mevrouw. Ze noodde: — Kom maar moeder, meneer Breed zal U vast wel te woord staan. Mevrouw Kever stond perplex. Dieuw negeerde haar dus en bracht haar ouders bij meneer Breed, daar stak wat achter. Kleibroek was nu ook binnengekomen en achter hem betrad de veldwachter de drempel. Nu schrok mevrouw Kever toch wel een beetje. Streng zei de veldwachter, die de zure mevrouw Kever aandachtig had gadegeslagen: — Wij wensen den advocaat meneer Breed te spreken mevrouw, daarvoor hebben wij toch zeker Uw toestemming niet nodig. Mevrouw Kever ging een stap achteruit, ze had respect voor een uniform. De veldwachter had goed gezien, dat deze opgeblazen vrouw alleen op afgemeten manier aangepakt behoorde te worden. Dieuw had geklopt op de bekende kamerdeur en op een ,,binnen" betrad het viertal de herenkamer. De advocaat zat nog te ontbijten, maar hij stond direct op en liep met uitgestrekte hand naar vrouw Kleibroek toe. Met een warme blik keek hij naar het smartelijk vertrokken moedergelaat en hij zei aanmoedigend: Ik ben blij, dat ik U eens leer kennen juffrouw, gaat U maar lekkertjes bij de haard zitten hoor, U zal wel koud zijn. Wilt U een warm kopje thee? Welk een hemelsbreed verschil met mevrouw Kever, allen voelden dit en een golf van sympathie voer door hun harten voor dezen jongen man. Hij gedroeg zich als huns gelijke en stelde iedereen op zijn gemak. Hij liep naar de deur en riep de gang in: — Mevrouw Kever, nog een pot thee met vier kopjes alstublieft. Dieuw wilde al weghollen om het gevraagde te gaan halen, maar meneer Breed hield haar terug met de woorden: Hij jij je gemak nu maar eens Dieuwertje, je hebt meer achter de rug dan je mevrouw hoor. De ogen van vader en moeder werden vochtig toen zij zagen, hoe goed die deftige meneer voor hun kind was, zij hadden hem trouwens op slag al een warm hart toegedragen. Met een nijdig gezicht stak mevrouw Kever haar hoofd om de hoek van de kamerdeur en zei tegen Dieuw: - Kan jij de boel niet even komen halen? Dieuw sprong al weer op, maar de advocaat zei: Nee Dieuwertje, blijf jij nu eens zitten, als mevrouw het niet brengen wil, zal ik het wel halen. Maar dat was te veel voor mevrouw Kever, ze zei verontwaardigd en met een vuurrood hoofd: ~ tl zelf de thee moeten halen als de dienstmeid in de kamer is? 11 Dieuwertje. — Zij is op het ogenblik hier geen dienstmeid mevrouw, maar een van m n cliënten, wilt U daar aan denken? De woorden klonken hoog en koel. — Dan zal ik het zelf wel brengen. Na een ogenblik kwam zij met het theeblad binnen en zette dit neer op de ontbijttafel. Haar gezicht was verwrongen van gekrenkte trots, dat ze die armoedzaaiers bedienen moest, geen ogenblik kon zij meevoelen met de arme moeder die als een schuwe vogel in een hoekje zat. Dieuw schonk de verkwikkende thee in en weldra waren allen wat van de koude en de nuchtere morgen bekomen. Nu ontspon zich een gesprek tussen den advocaat en den veldwachter, de anderen luisterden met ontzag toe. Zij begrepen niet alles, maar wel, dat Goosman een lelijke pijp zou roken. Na een uurtje verzocht de advocaat aan Kleibroek en zijn vrouw om naar de kamer van dokter Biljoen te gaan, deze wilde hen ook nog even spreken. Dieuw kon dan naar haar werk terugkeren en dan zouden de advocaat en den veldwachter het rechtskundige deel van deze tragische gebeurtenis verder afwikkelen. In „de Vredesduif" werden gesprekken gevoerd van verschillende aard. Het pension deed zijn naam die dag geen eer aan, want in de keuken maakte mevrouw Kever Dieuw het leven zuur, in de dokterskamer hoorden de ouders van Arie hoe ernstig deze er aan toe was en in de kamer van den advocaat werd het dossier Goosman-Kleibroek nagepluisd. Hoewel het geen politiewerk was, stelde de veldwachter er veel belang in de veete, die eigenlijk helemaal geen veete was, tussen de twee partijen te leren kennen en de advocaat, die niets met zijn cliënt als mens ophad vond het beter, dat de veldwachter op de hoogte was. Voor de middag verliet het echtpaar Kleibroek het pension en ze slenterden door de drukke winkelstraten, keken met nietsziende ogen naar de Sinterklaasétalages. De veldwachter was alleen teruggegaan met de auto, de ouders mochten 's middags nog eens bij Arie gaan kijken en al hadden ze lopend terug moeten keren naar hun dorpje, ze zouden gebleven zijn waar hun kind was. In een bakkerswinkel kochten zij een broodje en op een bank in de Hout sneed Kleibroek het in dikke plakken. Zo gebruikten zij voor het eerst die dag hun maaltijd, ze zaten in de kou, het oog steeds gericht houdende op de ziekenhuisklok. De dokter had gezegd, dat ze om twee uur terecht konden, ze zouden liever een uur te vroeg zijn dan een minuut te laat. Vrouw Kleibroek had steenkoude voeten, nu en dan verliet ze de bank om even stampend heen en weer te lopen, maar het hielp niet veel, ze werd er alleen maar vermoeider door. De minuten kropen voorbij, maar eindelijk was het dan toch tegen tweeën. — Zalle we maar anstalte maken vader? Ze zei het zacht, haar man had nog niet veel anders gedaan dan voor zich uitstaren. — Goed, zei hij en een eind van elkaar af liepen de ouders naar de grote poort, die zoveel diepbewogen mensen in en uitliet. Voor een buitenstaander geleek het, of deze mensen onverschillig voor elkaar waren, zo ver liepen zij van elkander af, doch dit was hun boerse houding, hun harten waren op dit uur geheel één. Als in een droom liepen zij naar de ziekenzaal, ze fluisterden enkele woorden tegen elkaar, dan liepen zij naar het bed waar nog steeds een scherm omstond. Moeder Kleibroek wist, dat dit geen goed teken was, maar ze deed haar best dit gevoel niet te tonen. Voorzichtig liepen beiden om het scherm heen en stonden meteen voor Arie, die hen met wijdopen en van koortsblinkende ogen aankeek. — Dag meknecht, fluisterde moeder met tranen in haar stem, nu vreugdetranen omdat Arie haar aankeek. — Dag moeder, zei Arie zacht doch duidelijk. Daarna zijn vader ziende: — Dag vader. Voorzichtig drukten de ouders een zoen op zijn wang, de jongen zag er zo vreemd en zo schoon uit in dat witte bed en even kwam hen helder voor de geest, hoe Gert gelegen had in zijn sterfbed. — En hoe gaat het nou meknecht, zei Kleibroek ontroerend zacht voor zon grote sterke kerel als hij was. — Pijn was alles wat Arie nog zei en instinctief keken de ouders naar de hoogopgebolde dekens, waar Arie's zieke been onder een soort huisje lag om niet met de dekens in aanraking te komen. Arie sloot de ogen en er werd verder niet meer gesproken. Na tien minuten kwam de zuster waarschuwen, dat de ouders weg moesten gaan, Arie kon niet langer bezoek hebben, 's avonds om zeven uur mocht er nog wel even iemand komen. Toen vertrokken de ouders weer, ze spraken niet onderweg, wat viel er ook te zeggen in zulke gevallen. Zij belden nog een keer aan bij Dieuw en haar ongastvrije mevrouw om afscheid van hun dochter te nemen en te vragen of ze 's avonds naar Arie wilde gaan, dan gingen vader en moeder naar huis, ze hadden hun twee jongsten toch zomaar achter gelaten. Daarna gingen zij naar de groenteveiling, dat had Kleibroek zo besloten, omdat hij hoopte er een Kooldijker bouwer te vinden die daar geveild had en nu met een ledige koolschuit terug ging. Ze troffen het, Teun Pluister was er nog en nam de beide mensen natuurlijk graag voor niemendal mee naar het dorp. Zodoende wonnen zij het reisgeld uit, want Kleibroek had berekend, dat de onkosten ver boven hun krachten zouden gaan als ze steeds per bus moesten reizen om Arie te bezoeken. Hij piekerde er al weer over hoe ze die gehuurde auto moesten betalen, ze kwamen van de ene zorg in de andere deze winter. Het was een goedkope maar een koude tocht dien ze met de motorschuit maakten. Moeder Kleibroek kon zich niet meer bewarmen, ze klappertandde van de kou en narigheid en haar man keek al eens naar haar met bezorgde blikken, ze was na die griep nooit de oude meer geweest. Zelf liep hij nu en dan de schuit op en neer, een praatje makende met den eigenaar. Het gesprek liep als altijd over de koolprijzen en de slechte tijd. Eindelijk waren ze dan toch thuis, het begon al schemerig te worden, maar in de kamerkeuken was het warm en gezellig. Neeltje had zich voor zo n jong ding goed geweerd en ze warmde gauw de geitemelkse pap die ze voor het middagmaal gekookt had. Jan had er zo goed als niets van gegeten, hij had zoveel opgehaald bij de mensen waar hij zijn fantastische verhalen vertelde, dat hij verzadigd thuiskwam. Neeltje had zelf weinig trek gehad omdat ze steeds aan Arie had moeten denken en ze was zo ongerust geweest over het lange uitblijven van vader en moeder. Maar nu was alles goed, ze aten heerlijk van het warme maal en moeder begon langzamerhand wat bij te komen. Voor zover het kon voelde zij zich weer tevreden in haar huisje en ze dankte God, dat Hij gewaakt had over haar twee jongsten tijdens haar afwezigheid. Die avond gingen allen vroeg naar bed, de kinderen hadden weer hun koude tocht gemaakt door de sneeuw met de kranten en de ouders waren geheel en al verreisd, ze hadden de nacht tevoren ook al geen slaap gehad. Toen vader en moeder onder de dekens kropen, zei de laatste: — Nou hewwe allien onze klaintjes nag maar thuis vader. — Ja moeder, zo gaat het in de wereld en onze klaintjes moeten het werk doen voor de groten, aars laie we nag meer arremoei. Ja ja moeder, zo gaat het in de wereld... welterusten hoor. — Welterusten zei moeder en beiden vielen meteen in een diepe welverdiende slaap. In de hoek van de ziekenzaal lag Arie, hij kon door het raam de kale bomen zien van de grote tuin, ze waren met rijp bedekt en staken prachtig af tegen de donkere lucht. Eerst was de lucht helder geweest, toen was het eigenlijk nog mooier buiten, maar nu was het ook nog prachtig. In Kooldijk waren maar twee bomen, alleen op het schoolplein, in de smalle dorpsstraat was geen ruimte voor deze warme natuurlijke stoffering en achter de huizen waren alleen maar sloten en akkers. Arie lag nu vijf dagen in het ziekenhuis, een paar dagen geleden was het Sinterklaasfeest geweest, verschillende mensen op de zaal hadden bezoek gehad en veel pakjes gekregen. Bij Arie's bed was ook een pakje neergelegd, maar hij was nog te ziek geweest om nieuwsgierig te zijn. Hij wist ook niet van wie het kwam, maar nu begon hij zich er al meer voor te interesseren. Hij moest veel denken nu hij zich wat beter voelde, het verwonderde hem nog steeds, dat hij hier al vijf dagen lag. Vaag herinnerde hij zich, dat de gezichten van vader en moeder bezorgd en dicht bij het zijne waren geweest, maar van Dieuw herinnerde hij zich het allermeest. Vanavond mocht ze weer komen had de zuster gezegd en dat was maar goed ook, want Arie had nog een heleboel te vertellen, ze dachten misschien nog steeds, dat hij gestolen had en dat moest nou toch eens uitgemaakt worden. Het was voor vader en moeder al erg genoeg, dat hij in een ziekenhuis lag met zo n ziek been. Arie's gedachten dreven weer naar Kooldijk, hij zag zichzelf op de werf aan 't nagelpiepen, daar kwam Goos- man op hem afstappen Arie rilde van angst. Er niet aan denken, hij lag hier nu immers veilig, als hij weer terug ging naar Kooldijk was alles in orde. Liever aan de kranten denken, zou Neeltje die nou wegbrengen met Jan? Hij meende wel dat moeder zoiets gezegd had. Arme kleine Jan, wat moest hij het koud hebben in deze dagen, als je naar buiten keek wist je al hoe koud het was. Neeltje redde zich wel, die was ook al elf jaar, op die leeftijd moest Arie ook meehelpen, maar hij had Dieuw tot steun gehad In gedachte liep Arie met zijn zusje en broertje mee langs de huizen waar een krant bezorgd moest worden. Nu waren ze aan dat erf met die grote hond, kijk dat beest eens trekken aan z'n ketting, Arie hield even de adem in. Dan zuchtte hij, hè hè, gelukkig lag hij hier veilig in een warm bed en dat bed stond veilig in een hoekje van een goedverwarmde zaal. — Waarom zucht je zo Arie? Verwonderd draaide Arie zijn hoofd naar de andere kant, hij keek in een mager vriendelijk jongensgezicht en zei verlegen: — Ken je me? — Ik ken je al vijf dagen en ik ken je vader en moeder en ook je grote zuster, ze zijn hier al dikwijls geweest. — Wie ben je dan? — Ik ben Marius en ik woon hier eigenlijk zo'n beetje zie je. Arie's belangstelling was volop gewekt. Kooldijk, de werf, de kranten, alles was vergeten, naast hem lag een jongen die met hem praten wilde, dat was belangrijker. Gezellig ging hij er voor liggen om een gesprek te beginnen, de jongen naast hem schatte hij ongeveer even oud als hij zelf was. Verlegen zei hij: — Werom zeg je dat je hier aigelijk zo'n bietje wone? Dit is toch een ziekenhuis? — Ja, maar ik lig hier al meer dan drie jaar en ik kan niet meer beter worden, dus woon ik hier. Arie zweeg een poosje, hij moest de rustig gesproken woorden eerst eens goed overdenken, meer dan drie jaar in een ziekenhuis en nooit beter worden, dat was verschrikkelijk en dat zei die jongen maar zo, alsof het heel gewoon was. — Je behoeft niet zo benauwd te kijken Arie, ik vind het niets erg hoor, ik heb het hier best en ik verlang het niet anders. Met wijdopen ogen lag Arie den wonderjongen aan te staren, zoiets had hij nog nooit gehoord. Eindelijk vroeg hij: — Maar zou je den niet graag naar je huis willen en bai je vader en moeder wezen? — Ik heb geen vader en moeder, ik heb niemand, alleen een heleboel vrienden die ik hier in het ziekenhuis heb leren kennen. En de zusters zijn allemaal even lief voor me en de hoofdzuster is als een echte moeder. Wat zou ik dan meer verlangen Een hele poos was het stil in de ziekenzaal, Arie spande zijn hersens in om zich te verplaatsen in den persoon van Marius. Geen ouders te hebben en altijd ziek en nooit meer beter te worden, wat moest dat vreeselijk wezen Marius had veel mensenkennis opgedaan in de ziekenzaal. Hij had er vele mannen en jongens zien herstellen, maar ook wel een enkele zien worstelen met den dood. Gelukkige kinderjaren had hij niet gekend. Dikwijls had hij kou en honger geleden en veel slaag gehad omdat hij ongeschikt was voor zijn vak. Hij was den zoon van een circusdirecteurtje dat aan lager wal was geraakt en tenslotte met een kermistentje de kermissen afreisde. Marius had veel plaatsnamen leren kennen, veel mensen en veel verdriet. Met zijn ouders en een heleboel kleine kinderen hadden ze gewoond in een kermiswagen en toen al had hij altijd pijn gehad. De laatste kermis die hij meemaakte was hij in elkander gezakt en hadden ze hem naar het ziekenhuis gebracht, daarna had hij nooit meer iets van hen gehoord. Dat was met Augustus nu al drie jaar geleden, Marius was toen dertien jaar, nu was hij zestien, maar de jaren hadden zijn ziekelijk lichaam niet ouder gemaakt. Het eerste jaar had hij in een gipsbed gelegen en zelf wel gehoopt, dat hij beter zou worden. Vriendelijke mensen hadden hem aangeboden om een baantje voor hem te zoeken als hij hersteld was, maar langzamerhand was Marius gaan begrijpen, dat hij nooit meer op de been zou raken. Hij had goede en slechte tijden gehad, soms had hij enkele dagen in een ruststoel gezeten, maar dan was zijn kwaal weer verergerd. Nu berustte hij geheel en al in zijn lot en maakte van zijn leven wat er van te maken was. Peinzend keek hij naar Arie, je kon wel zien dat deze nog nooit echt ziek was geweest, zulke stevige handen, ze waren al minder rood dan toen hij ze voor het eerst zag. Marius bekeek zijn eigen uitgeteerde handen, die altijd klam waren. — Weet je al wat je van Sinterklaas gekregen hebt Arie? Verrast blikte Arie in het magere jongensgezicht, zei dan: — Ik hew nag niet 'keken, zou'k het uit magge pakken? — Natuurlijk, het is toch voor jou? Arie graaide naar het pakje dat op zijn nachtkastje lag en geduldig peuterde hij het touwtje los. Touwtjes hadden waarde, die stopten hij altijd in zijn broekzak als hij ze vond, nu borg hij het secuur weg in zijn laadje. Toen hij het papier van het presentje had gewikkeld, kwam er een boek en een chocoladeletter uit te voorschijn en Arie was zó blij, dat hij jubelend tegen zijn buurjongen zei: — Wat een fain boek jong, zou 'k het echt houwen magge? Den zet ik er metien m'n naam in, aars raakt het hier nag zoek. Marius lachte, hij had het boek zelf het vorige jaar van een meneer gekregen die vijf weken naast hem had gelegen, dikwijls had hij er al in gelezen, maar het was nog nieuw om te zien. Toen alle mensen pakjes kregen, had het Marius pijn gedaan, dat Arie niets kreeg, daarom had de zuster het voor hem ingepakt en er zelf nog een chocolade „A" bij gedaan. Nu genoot Marius volop van Arie's glundere gezicht. — Als je een potlood wilt hebben Arie, dan kan je het mijne wel lenen. Meteen rommelde Marius in zijn laadje en haalde er een doosje met een vulpotlood uit. Arie's ogen stonden groot toen hij vroeg: — Is het van zilver? ^ — Dat weet ik niet, het lijkt er wel op, ik heb het van Sinterklaas gekregen. Arie glimlachte, toen vroeg hij: — Zeg deris eerlijk Marius, van wie ik dat boek 'kregen hew? — Van Sinterklaas, ik heb hem zelf bij je bed zien staan. Arie lachte verlegen en bladerde in het gezellige jongensboek. De dag verliep prettig en toen Dieuw om zeven uur haar broertje kwam bezoeken, had ze veel aan hem gewonnen. Wel deed zijn been nog veel pijn, maar ook dat went en Dieuw was erg gelukkig, toen ze bemerkte, welk een goede vriend Arie naast zich had liggen. Ze sprak met Marius over verschillende dingen en zat tussen de twee ledikanten in om haar aandacht tussen de jongens te verdelen. Dieuw verliet het ziekenhuis met een verlicht hart en zodra ze thuis was, schreef ze haar ouders, dat Arie veel beter was. De donkere dagen tussen Sint Nicolaas en Kerstmis verstreken in het gezin Kleibroek met veel zorg en ontberingen. Ze aten bijna niets anders dan kool en aardappelen of winterwortelen met uien, brood kwam er alleen 's morgens nog op tafel. De kachel mocht niet zo hard meer gestookt worden, anders waren de brandstoffen te gauw op en in de voorkamer hadden ze na Arie's vlucht niet meer gezeten. Op een Zondagmorgen toen vader met de twee kinderen naar de kerk was gegaan, zocht moeder zenuwachtig in haar lappenkist naar een stuk manchester goed om de broek van haar man mee te verstellen. Het was de eerste maal, dat zij zulk werk op Zondag deed, het mocht ook eigenlijk niet, maar ach lieve help, wat kon een mens anders doen, het was buiten zijn kerkpak, Kleibroeks enigste broek en hij droeg deze van de ochtend tot de avond. Ze moest er een paar flinke stukken inzetten, dan kon hij nog een wintertje mee hoopte ze. Ze vond niet wat ze zocht, toen haalde ze uit de kast de broek van Arie. Ook deze was half versleten, een ogenblik weifelde ze nog, toen zette ze de schaar in het kledingstuk en nam er twee flinke stukken uit om de grote broek mee te verstellen. Ze stopte de verknipte broek van Arie vlug in de lappenkist en begon te naaien. Ze hoopte maar, dat ze haar werk voor de kerk uitging klaar had. Zenuwachtig werkte ze voort, de naaimachine snorde, dat het een lust was om te horen. Gelukkig brachten haar handige vingers het werk voor de tijd klaar, toen zette ze gauw koffie, ruimde de machine weg en het was alsof er niets gebeurd was. De kinderen hadden gelukkig niets gemerkt, ze zouden er in hun onschuld misschien over praten, geen mens had er iets mee nodig. Toen de kerkgangers weer thuiskwamen, vonden zij de woonkeuken lekker warm en de koffie bruin. De woonkeuken was langzamerhand een vertrek geworden, waar ze met z'n viertjes alles deden. Ze sliepen, aten en speelden er en op wasdag haalde Kleibroek voor zijn vrouw de teilen en driepoot hierheen, omdat het in de bijkeuken te koud voor haar was. Zijn vrouw kon zich de laatste tijd niet meer bewarmen, ze was hard achteruit gegaan deze winter. Zo veel hij kon stond hij haar ter zijde en Neeltje verrichtte ook al heel wat werk. Maar ja, zo n kind kon ook niet alles doen en ze kon toch ook niet geregeld van school wegblijven en ze had 's avonds ook altijd nog de kranten rond te brengen. Als Arie maar weer gauw beter werd, hadden ze die reis naar de stad niet telkens te maken, dat reizen nam zoveel tijd en geld. Ze gingen de laatste tijd om beurten heen, Neeltje en Jan waren er zelfs nog nooit geweest. Het was stil in de woonkeuken, Kleibroek voelde zich een beetje schuldig tegenover zijn twee jongsten, ze hadden de laatste tijd te kort gehad aan liefde. Alles draaide tegenwoordig om Arie, maar die vermaakte zich immers wel met zijn kameraad in het ziekenhuis, de vader nam zich voor om weer eens wat meer aandacht te besteden aan zijn nu nog klein gezin. Opgewekt zei hij: — Zallen we met z'n viertjes deris een spelletje gaan doen? — Hè ja vader, zei Jan direct, Neeltje zei niets, maar keek haar vader met onderzoekende blikken aan. Zijn ogen straalden zo'n warmte uit, dat ze niet nalaten kon om te zeggen: — Graag vader, leten we den gaan kienen, dat kan moeder ök zo goed. Nu zijn jongste dochter hem zo vorsend had aangekeken, voelde Kleibroek zijn schuld nog meer. Neeltje had het meest van allen te kort gehad de laatste tijd. Ze was nog al eens afgesnauwd omdat ze te kwistig met de brandstoffen of de petroleum omging als haar ouders naar de stad waren en ze had het toch gedaan om het vader en moeder gezellig te maken. Ze had nooit meer kunnen spelen zolang Arie de deur uit was, steeds was er werk voor haar geweest en aan kranten bezorgen met kleine Jan had ze vreselijk het land gekregen nu de avonden zo donker en guur waren. De vader had het zelf willen doen voor zijn kinderen, maar hij kon niet, hij voelde het als een vernedering voor een landbouwer, als die met kranten moest venten, dat kon hij niet. Nu het met Arie niet slechter ging en zijn hart daarover tenminste minder zorg had, kwam de warme zorgende liefde voor zijn jongsten boven. De dag werd nog gezellig, ook van Neeltje viel de zorgelijke last een beetje af en het deed haar zo goed, toen moeder naar de namiddagkerk was gegaan en zij wilde beginnen met de huishoudelijke zorgjes, vader tegen haar zei: — Blaif jai nou maarderis lekker zitten mekind, jai hewwe de hele week al zo hard 'knooid, nou zal vader het welderis doen. Kleibroek had de stemming goed aangevoeld, de gesloten natuur van Neeltje was aan 't broeien geraakt de laatste dagen. Ze had tijdens Arie's ziekte een gevoel gekregen, alsof er van haar alleen nog maar plicht verwacht werd, de liefde was alleen voor Arie. Had zij niet uit zichzelf die eerste dagen alle werkzaamheden ter hand genomen en was ze niet zonder morren haar gang gegaan Ze vond al dat werken naar en ze was liever gaan touwtje springen of baantje glijden met de schoolkinderen, maar alles werd als vanzelfsprekend door vader en moeder beschouwd. En Arie, die er op hachelijke momenten vandoor ging, of hele dagen huilde, ontving de grootste liefde van allemaal. Dikwijls dacht Neeltje aan de gelijkenis van ,,De verloren Zoon" in deze dagen. Je zou zien, als Arie weer thuiskwam, was ,,hij" de verloren zoon die terug gekeerd was en geloof maar niet, dat „hij" nog ooit kranten hoefde rond te brengen. En waar had hij dat feitelijk aan verdiend? Alleen omdat hij bangelijk was, want als hij niet was weggelopen, zou hij ook niet in het ziekenhuis gekomen zijn en als hij niet met zijn dronken gezicht over die kist in de koolboet was gevallen, zou hij ook zo n ziek been niet hebben. Neeltje was scherp in opmerken en combineren van allerlei dingen en Kleibroek voelde onbewust wat er in de kinderziel omging. Al kon hij niet precies vaststellen waarom, het was een feit, dat hij zich schuldig gevoelde tegenover dit kind van hem. Toen hij alle werkjes verricht had, nam hij haar op zijn knie en trok plagend aan haar vlechten. Warm sprak hij: — Nou ben jai onze oudste thuis Nillie, je denke misschien, dat vader en moeder de leste taid allien maar an Arie 'dacht hewwe, dat is misschien ök wel een bietje zo, maar we hewwen toch ök altaid an jullie 'dacht hoor. Je hewwe het de leste taid wel een bietje zwaar 'had voor je leeftaid, maar het was bittere noodzaak mekind, je moeder ken de leste taid ök niet veul meer. wil jai nou morgen deris met vader mee naar Arie kaiken? Neeltje sloeg haar armen om vaders hals, ze was zo gelukkig, dat vader zo met haar sprak, ze hield zoveel van vader en ze wilde immers alles voor hem doen. Weifelend zei ze: — Ik zou wel graag willen vader, maar is het niet te duur? — Het is ai gel ijk gezaid wel een bietje te duur Nillie, maar ik zal je deris wat zeggen. Met je moeder kan ik het niet, maar met jou wel, ik dacht er over om lopend naar Alkmaar te gaan en met de schuit van de ien of aar terug. Het is een dikke twee uur lopen as we flink doorstappen, dat kan je wel, is 't niet mekind? Neeltjes gezicht straalde en warm zei ze: — Fain vader om met U naar Alkmaar te lopen en ik vind het ök fain as we met een schuit terug gaan, den kost het zeker niks hè vader? — Nee, den kost het niks mekind en dat moeten we net hewwe. Vertel het straks maar an je moeder hè, die zal het ók wel goed vinden. Zo eindigde de Zondag voor het nu kleine gezin nog met vreugde. Neeltje was opgewonden en Jan wat jaloers omdat zijn zusje naar Arie mocht. Hij meende, dat hij dat eind ook best zou kunnen lopen, maar hij was tevreden toen moeder voorstelde, dat hij tweede Kerstdag met haar meemocht naar Arie. Een paar dagen voor Kerstmis viel er een gezellige drukte in het ziekenhuis te bespeuren. Overal werden versieringen aangebracht voor dit vredige feest. Een grote den stond op de zaal waar Arie lag en een paar zusters versierden deze in hun vrije uren met een schat van glinsterende sieraden. Op alle vensterbanken werd watten gelegd en hier en daar een kaars in een rood kandelaartje geplaatst. Arie en Marius genoten volop van deze voorbereidingen. De jongens waren dikke vrienden geworden, Marius had Arie laten vertellen van zijn thuis, hijzelf had verteld van zijn ziekenhuisleven, over zijn vroeger bestaan bewaarde hij steeds het zwijgen. Buiten sloeg de regen tegen de ruiten en de wind gierde om het massieve gebouw, maar dat verhoogde slechts de gezellige stemming daarbinnen. Wel dacht Arie dikwijls aan zijn eigen thuis, maar wonder boven wonder kon hij er toch buiten, hij had dit van zichzelf nooit gedacht. Hij wist, dat hij nog lang niet beter was, daarop hadden ze hem voorbereid, maar hij wist niet, dat hij misschien op de duur een gedeelte van zijn been moest missen. Het had hem veel goed gedaan toen vader met Neeltje was gekomen, ze hadden zo gezellig met elkander gepraat en Neeltje had ook verteld van de kranten. Over Goosman werd nooit gesproken en langzamerhand begon die geschiedenis ook in Arie's denken te vervagen. De veldwachter was nog wel een keer bij hem geweest om hem voorzichtig over zijn leven op de werf uit te horen. Hij was expres in burger gekomen om Arie niet te laten schrikken en vriendelijk had hij gezegd, dat Arie nu maar nooit meer aan dien man denken moest. Met de Kerstdagen zou er op beide dagen bezoek mogen komen en de avond voor Kerstmis kwam er een mannenkoor zingen in de hal van het ziekenhuis, het gezang zou dan tot alle zalen doordringen, Arie voelde zich feestelijk gestemd. De avond voor Kerstmis brak aan, de Kerstboom werd ontstoken en de patiënten voor zover nodig, rustig onder de wol gestopt, ook Arie behoorde tot dezen. Zijn ogen schitterden, dit kon niet alleen zijn van verwachting, zijn temperatuur was de laatste dagen weer opgelopen. Toen de eerste klanken van het koor naar boven stegen, hield Arie zijn adem in, zo prachtig vond hij het. Nooit had hij Kerstliederen zo mooi horen zingen. Het ,,Eere zij God in den Hoge , maakte een geweldige indruk op hem en zijn gezicht werd nat van tranen. Dat waren die tranen weer waar hij niets aan doen kon, zo lang hij hier was had hij er geen last van gehad, maar nu hij dat mooie gezang hoorde begon het weer. Angstvallig verborg hij zijn gezicht voor Marius, deze deed echter alsof hij sliep, zijn gezicht was als dat van een kleine heilige. Een poosje nadat het koor vertrokken was durfde Arie zijn gezicht weer vertonen aan zijn vriend, deze zei glimlachend: — Je behoeft je voor mij niet te schamen hoor Arie als je om iets dat je mooi vindt tranen in je ogen krijgt, dat 12 Dieuwertje. had ik vroeger ook altijd. Het is lastig hè, maar het is niks erg hoor, er zijn een heleboel mensen die dat hebben, vooral zieke mensen, ik heb het hier dikwijls gemerkt. Arie glimlachte nu ook, met dankbare ogen keek hij Marius aan, het deed hem goed te horen, dat hij niet de enigste jongen was die leed aan overgevoeligheid. Moe sloot hij zijn ogen en bepeinsde hoeveel er de laatste tijd in hem veranderd was. Wat kon je van een jongen die altijd ziek was en nooit meer beter zou worden veel leren. Lange gesprekken hadden ze soms gevoerd en met ontzag luisterde Arie naar de berustende stem van Marius als hij over den dood sprak. Zo leerde hij, dat sterven onvermijdelijk is als de dood aanklopt. „Geen mens gaat voor zijn tijd Arie," had Marius wijsgerig gezegd en nog veel andere dingen, waaruit Arie opmaakte, dat hij dezelfde boekjes gelezen had, als waar Dieuw het vroeger over had. ,,Dood is niet echt dood" had Dieuw in haar eenvoud gezegd, Marius zij met mooiere woorden: ,,De ziel is onsterfelijk, ik vrees den dood niet, omdat ik er van overtuigd ben, dat mijn ziel blijft voortbestaan en dat is het waar het tenslotte op aankomt." — Maar hoe weet je dat het waar is? Een domine wordt er boos om als je zo over den dood spreekt, had Arie eens gezegd. — Ja, dat weet ik wel, er zijn ook wel eens dominees bij mij geweest om een beetje met mij over het goede geloof te praten, maar dat heeft nooit zo'n indruk achtergelaten bij mij als dat andere. Arie lag heerlijk in het zachte bed, hij had niets geen behoefte om te praten, hij wilde denken over allerlei dingen die hij van Marius leerde, hij wilde net zo rustig en verstandig worden als zijn vriend. Met veel mensen was de zwakke Marius in aanraking gekomen, veel gesprekken had hij in de ziekenzaal opgevangen en deze hadden zijn geest snel ontwikkeld. De meeste patiënten die naast hem gelegen hadden, bewonderden den jongen om zijn stervensmoed, terwijl hij toch tot geen enkele kerk behoorde. Vanzelfsprekend was de nerveuse Arie een grote bewonderaar geworden van den zwakken jongen met zijn sterke ziel. Daartegenover stond, dat Marius direct ontdekt had, welk een fijnbesnaarde ziel de eenvoudige landbouwerszoon had en op zijn eigen manier trachtte hij dezen jongen in goede banen te leiden. In leeftijd was hij slechts een jaar, maar in ondervinding velen jaren ouder dan zijn buurjongen. Dikwijls lag hij over Arie te peinzen, hij begreep, dat de ziekte nog wel anders af kon lopen dan zijn vriend dacht. Als Arie zijn been moest missen, kon hij de eerste jaren de zware akker-arbeid niet meer verrichten, daarom bereidde hij Arie voor op zijn eigen onzelfzuchtige manier. Hij leende Arie boeken, opdat deze zich wat meer ontwikkelen kon, zelfs leerde hij hem de beginselen van stenografie, wat hij zelf weer geleerd had van een kantoorbediende die door een motorongeluk een hele poos naast hem had gelegen. Ze hadden allerlei ontwikkelingsspelletjes met elkaar gespeeld, Marius had beter de taal leren schrijven en iets van vreemde talen geleerd. Nu trachtte hij zijn vriend eveneens te animeren tot deze arbeid. Tevens bracht hij Arie op de hoogte van vele snaakse jongensboeken, waarvan er verschillende in de ziekenhuisbibliotheek waren te krijgen. Er kwam iedere week een juffrouw om de boeken uit te delen, natuurlijk koos Marius steeds voor zijn vriend, want Arie was slecht op de hoogte met de namen van schrijvers. In de eerste tijd van zijn ziekenhuisleven had Marius graag zoveel kennis opgestoken als hij kon, omdat hij hoopte na zijn herstel een baantje op kantoor of iets dergelijks te bemachtigen. Nu genezing uitgesloten bleek, beschouwde hij zijn opgedane kennis als een bron voor zijn medepatiënten, waar zij zo veel uit putten konden als hij te geven had. Hij leefde nog slechts om te geven, zijn lichaam zou niets meer nodig hebben over enige tijd. Diep had hij nagedacht over het leven hiernamaals als er angst in zijn hart was over het naderend afscheid. De laatste tijd was die angst nog maar sporadisch voorgekomen en juist doordat hij Arie had trachten te overtuigen, dat een mens den dood niet behoeft te vrezen, was zijn stervensmoed gegroeid. De zieke jongen maakte dikwijls de rekening op van wat hij de laatste jaren aan kennis vergaard had, het stemde hem blij te overpeinzen, dat hij in zijn volgend leven profijt hiervan kon hebben. Elk in eigen gedachten verdiept lagen de jongens nu naar het plafond te staren, dan vroeg Marius plotseling: — Hebben jullie ook een kinderbijbel Arie? — Ja, dat hewwe zeker, zei Arie blij, omdat hij nu misschien ook eens iets aan te bieden had. Marius merkte dat wel en vroeg: — Zou je morgen aan je moeder willen vragen of ik er eens in lezen mag, ik heb van iemand gehoord, dat er ook zulke mooie platen in staan. — Ja prachtige, zei Arie vol vuur en hij voegde er gauw aan toe: — Je kraigt hem vast en zeker ter leen hoor, ik zal het morgen metien an moeder vragen. Daarna werd het weer stil, de jongens waren beiden zo heel erg moe en ze vielen spoedig in slaap. De volgende dag was het Kerstmis, dus feest en bezoek, ze moesten dan terdege uitgerust wezen. In die donkere dagen van December was Goosman al verschillende keren bij Mr. Breed geweest om bijstand te zoeken voor de rechtsvervolging, welke tegen hem was ingesteld wegens kindermishandeling. Zijn ruw optreden was nog hetzelfde als voorheen, maar iets in zijn gelaatstrekken was veranderd, soms sprak er zelfs zorg uit de felle ogen. Ook Goosman was tenslotte vader en hoe grof hij ook mocht wezen, het had hem pijn gedaan, dat zijn zoon hem belogen en bestolen had. Teun was de schuld van alles, die vrolijke Teun, waar hij in zijn hart altijd zo trots pp was geweest. Als een geslagen hond liep die jongen nu op de werf rond, braaf had hij alles opgebiecht aan dien kalen veldwachter en hij liet zich notabene als een klein kind door zijn moeder liefkozen. Maar zelf hield Goosman koppig tegen zijn advocaat vol, dat hij Arie niet geschopt en geslagen had en dat Kloet loog, omdat hij een pik op hem had. Voor de zoveelste keer trachtte de advocaat zijn cliënt duidelijk te maken, dat hij beter eerlijk kon zijn tegenover zijn verdediger, omdat deze anders op de zitting zelf roet in t eten zou gooien, het zou alles bederven. Ook nu zei hij weer: — Goosman, U moet me precies vertellen hoe U er toe kwam om Arie Kleibroek zo te trappen en te slaan. Iedereen op het dorp weet hoe driftig je bent, Kloet is je niet goed gezind, maar hij staat bekend als een rechtschapen man en je eigen zoon Teun heeft immers gezien hoe je den armen Arie hebt toegetakeld voor iets dat hij niet misdreven had. Teun is er nog kapot van, dat heeft hij mij zelf verteld. Zeg me man, dat je er spijt van hebt, zeg, dat je het deed in een opwelling van drift zonder te beseffen wat je deed, als je hardnekkig vol blijft houden, dat je onschuldig bent, wordt je tot gevangenisstraf ver- oordeeld, terwijl je er anders misschien met een geldboete af kunt komen. Goosman zat met zijn ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen gesteund naar de grond te staren, hij kon het niet overgeven, hij had het prettig gevonden om dien brave kerkse Kleibroek te treffen, hij had dien brave Arie met genot geranseld, waarom wist hij niet, hij kon nu eenmaal die Kleibroeken niet uitstaan. — En as ik nou teugen U zeg, dat het waar is zoals de veldwachter het in z'n proces-verbaal op maakt hew, moet ik den op de zitting toegeven, dat het allegaar precies zo 'gaan is? — Ja Goosman, dat moet U en dan zal ik U verdedigen omdat U m'n cliënt is en mij daarvoor het verlangde honorarium betaalt. — Zo, omdat ik U betaal, maar U zou het niet doen as ik niet betaalde, mooi zoodje die advocaten. As ik U niet had, den zou ik toch zeker een andere verdediger kenne kraigen, is 't niet? — Wat mij betreft kunt U een andere verdediger opzoeken, ik voel persoonlijk meer voor Uw tegenpartij. Maar geld is geld en het is mijn vak den mens weg te cijferen als het op de zaak aankomt. Goosman bleef in dezelfde houding nog een poosje zitten, hij scheen in tweestrijd te verkeren, zodat de advocaat animeerde: — Zou je nou maar niet recht voor de zaak uitkomen Goosman, je verliest het toch, iedereen is tegen je. In zijn verbeelding zag Goosman de publieke tribune in 't gerechtgebouw bezet met Kooldijkers, de verslaggever van het Kooldijker Nieuwsblad zou natuurlijk ook niet ontbreken en hij zou daar staan en bekennen, dat hij dien vervloekten jongen van Kleibroek mishandeld had. hij zou moeten toegeven, dat zijn lievelingszoon Teun de dief was geweest Met een raadselachtige blik keek Goosman op, hij richtte zijn blik vlak in 't gezicht van den advocaat en zei langzaam: — Je hewwe gelaik meheer de awecaat, maar toch laik ik het wel te verdommen Koel keek de jonge advocaat langs Goosman heen, hij besefte welk een strijd zijn cliënt doormaakte. Zijn stem klonk kalm toen hij zei: — Als je dan niet anders wilt Goosman, moet je 't zelf maar weten, als jij koppig blijft kan ik met m'n verdediging weinig uitrichten. Wanneer je nu anders opgetreden was, had ik een aardig pleidooi voor je klaar gehad, maar enfin, je weet zelf het beste wat je wilt Goosman zuchtte diep, schuifelde onrustig op zijn stoel heen en weer, dan zei hij kwasi onverschillig: Kan ik er nag een keertje over slapen? Gerhard Breed kreeg een tikje medelijden met den ruwen klant en zijn stem klonk wat warmer toen hij zei: — Als ik morgen bericht van je krijg is het nog vroeg genoeg, slaap er dus nog een nachtje over Goosman, maar als ik in jouw schoenen stond, wist ik wel wat ik deed. Toen Goosman vertrokken was, stond de advocaat met de handen diep in zijn zakken gestoken de tuin in te kijken. Als die koppige boerekinkel nou maar wilde bekennen, zou zijn verdediging in prachtige aarde vallen, misschien kon hij wat naam maken met deze zaak. Het was niet prettig om zo n sujet te verdedigen, maar ja, wat deed een mens al niet om aan geld te komen. Goosman had bovendien geen goed huwelijksleven, een zwakzinnige vrouw, luie onbetrouwbare zoons maar ja, wat gij zaait zult gij oogsten Een poosje bleef de advocaat peinzen, hij onderzocht zijn eigen ziel, wist dat er iets haperde. Uit zichzelf zou hij Dieuw nooit meer gevraagd hebben hem bij zijn bedrog te helpen, maar gisteravond was ze bij hem op de kamer gekomen en had hem niet alleen gevraagd, doch dringend verzocht hem te mogen helpen in zijn moeilijkheden. Lieve Dieuw, wat had het kind het moeilijk gehad de laatste weken en toch had ze nog gelegenheid om aan een ander z'n moeilijkheden te denken Rusteloos liep Gerhard Breed zijn kamer op en neer, zijn gevoel dwong hem bedrog tegenover zijn oom en tante te plegen, maar zijn verstand waarschuwde hem het niet te doen. Hij trachtte orde in zijn denken te scheppen. Gitty werd ongeduldig, ze deed gekke dingen de laatste tijd, een goed vriend had het hem in bedekte termen gezegd. Als hij haar wilde behouden, moest hij dus stappen doen in een verkeerde richting. Waarschijnlijk zou hij later de enigste erfgenaam van zijn oom zijn, dus werd niemand er minder van als hij nu al vast geld loskreeg. En die goede Dieuw wilde hem zo graag een genoegen doen, eigenlijk stak er niets in om zo n kleine comedie op touw te zetten, het zou voor alle partijen bevredigend zijn, behalve dan natuurlijk voor oom en tante, maar die hadden hun goede tijd gehad. Plotseling nam hij een besluit, hij zou Dieuw vragen haar rol te spelen, er moest toch iets gedaan worden, zo kon hij niet langer voortleven. In de loop van de avond, toen mevrouw Kever naar haar kaartdames gegaan was, riep hij Dieuw om op zijn kamer te komen. Tot zijn genoegen zag hij, dat het meisje vrijmoediger geworden was in enkele dagen, waarschijnlijk had zij diep nagedacht over haar voorstel. Dagenlang had Dieuw zich voorbereid op de rol die ze naar behoren wilde vervullen, ze wist dat ze verkeerd ging doen, dat lange tijd haar geweten zou knagen over zon onoprechte daad, maar ze deed het voor Gerhard Breed, die goed voor haar broertje en haar ouders was geweest. Nu cijferde zij zichzelf helemaal weg, ze stapte in haar rol. Meer dan een uur overlegden zij samen hoe hun optreden moest wezen, hoe zij alles verbergen konden voor hun naaste omgeving en Dieuw begon het geval zeer interessant te vinden. Zij besloten om de 2e Kerstdag naar Amsterdam te reizen om zich als verloofd paar aan de oom en tante voor te stellen, het was dan Dieuw's vrije dag, maar ze zou naar huis schrijven, dat ze niet gemist kon worden in haar betrekking. Nog dezelfde avond schreef Gerhard Breed naar Amsterdam om hun bezoek aan te kondigen, hij wijdde uit over de goede eigenschappen van Dieuw, dat kon hij tenminsten met een zuiver geweten doen. Nu de dag bepaald en de reis besproken was, leefde Dieuw in een andere wereld. Ze had nooit in een trein gezeten en van Amsterdam wist ze niet veel meer, dan dat het een mooie grote stad was, het was voor haar dus een buitengewoon interessante onderneming. Daar kwam nog bij, dat ze de reis zou maken met de intelligentste man die ze ooit ontmoet had, hij was voor haar de prins uit het sprookje. De eerste Kerstdag bezocht Dieuw haar broertje, zij was in een opgewonden stemming en bijna in staat om Arie iets van haar geheim te verklappen. Marius keek haar glimlachend aan, hij merkte best aan Dieuw dat er iets bijzonders gebeuren moest. Arie was stil, zijn temperatuur was weer opgelopen, met glanzende ogen lag hij zijn zuster steeds aan te kijken, hij hoorde nauwelijks wat ze tegen hem zei, maar het was zo heerlijk om haar naast zijn bed te zien. De tweede Kerstdag kwam vrouw Kleibroek met Jan naar de stad om Arie te bezoeken, ze bleef wachten op een bank in de Hout tot de ziekenhuisklok het bezoekuur aanwees. Na de onhartelijke ontvangst van mevrouw Kever, had de goede vrouw nooit meer een voet in ,,de Vredesduif" gezet. Terwijl Arie met hooggekleurde wangen het Kerstfeest vierde met zijn vriend en de andere zaalpatiënten, reisde Dieuw voor 't eerst in haar leven naar Amsterdam. Haar grijze ogen straalden, van schuchterheid was geen sprake meer, ze noemde Mr. Breed bij zijn voornaam en voelde zich volkomen thuis in haar rol. Ze begon zichzelf als een hoofdpersoon te beschouwen uit de verhalen die ze in 't Zondagsblad gelezen had. Zij was het arme meisje, dat de prins uitkoos om mee te trouwen, hij had haar geschaakt en nu reisden zij tezamen een onbekende toekomst tegemoet. Toen ze in Amsterdam uitstapten, gaf Dieuw haar prins een arm en liep gezellig keuvelend naast hem voort. Gerhard Breed was een ogenblik verwonderd, dat Dieuw zich zo goed in haar rol wist te schikken, het beklemde hem zelfs een beetje. Was hij niet bezig om de lieve eenvoudige ziel van dit kind te bederven? Even fronste hij zijn voorhoofd, dan priemde weer de angst door hem heen, dat hij op het punt stond Gitty te verliezen. Hij keek Dieuw even onderzoekend aan, ze scheen heel blij gestemd te zijn, haar hele gezichtje straalde en toen ze naar hem opblikte waren haar ogen als sterren. Even drukte hij haar arm, keek haar diep in de ogen en zei: — Wil je mij als je oudere broer beschouwen Dieuw? Wil je, als ik lief voor je ben niet denken dat ik zo goed huichelen kan? Het zal voor ons beiden alles zoveel gemakkelijker maken Onderzoekend keek Dieuw hem aan, was hij bang, dat ze verliefd op hem zou worden? Dacht hij dat ze het vreselijk zou vinden als hij haar voor de vorm een zoen moest geven? Het kon haar niets schelen wat hij deed, hij was een heer en ze hield van hem op de manier zoals hij het wenste. Er kwam een olijk lichtje in haar ogen toen ze zei: — Ik speel gewoon een rol zoals mensen op de film doen en op het toneel enne enne as deer den soms over liefde in voorkomt, nou dan geven we mekaar gewoon een U weet wel. Maar ik wil daar- bai best denken dat U een oudere broer van me is hoor... Gerhard schoot in een jongensachtige lach, hij drukte nogmaals de arm van het meisje en trok haar toen gauw mee naar een naderende tram. Voor Dieuw goed en wel wist wat er gebeurde reed ze al gezellig door de grote stad en ze keek haar ogen uit naar al het vreemde. Nu en dan begon haar hart hevig te kloppen als ze een aanrijding voorzag, dan ontwaakte in haar het dorpskind en viel ze geducht uit haar rol. Gerhard sloeg haar gade en het deed hem goed om haar weer eens te zien in haar ware gedaante. Vol ontzag stond Dieuw een kwartier later naar de hoge huizen te kijken in de straat waar de oom en tante woonden. — Is het in zo n groot huis? — Nee hoor, dit zijn drie huizen boven elkaar, op iedere étage of verdieping woont een familie, m'n oom en tante wonen op de eerste er van, beneden en boven hen wonen weer andere mensen zie je. Dieuw begreep het niet goed, maar ze knikte toch maar van ja en ze bleef goed in haar rol toen ze, nadat Gerhard gebeld had, de deur open zag gaan zonder dat ze iemand zag. Ze stelde vast, dat alles precies ging als in de verhalen uit het Zondagsblad en het zou haar ook niets verwonderen als ze straks de fluwelen stoelen en dikke tapijten zag. Maar ze moest er voor zorgen dat ze niet overdonderd werd, anders viel ze vast en zeker uit haar rol. Nadat ze achter Gerhard de trap opgeklauterd was, werd ze in de armen gesloten van een dikke dame met een vriendelijk en enigszins boers gezicht. — Dag mevrouw, ik ben Dieuw, zei ze zacht en nauwelijks was ze van de schrik der omhelzing bekomen of een stevige herenboer drukte haar hartelijk de hand. — Wel, wel, zei hij met luide stem, dat is nog eens aardig, dat jullie je oude oom en tante op komt zoeken. Ga in de kamer kinderen, daar is het warm. De stem van Gerhards oom had haar bekend in de oren geklonken, hij was een geboren Westfries en al had hij de woorden stads uitgesproken, de zangerige toon uit zijn geboortestreek was hem bijgebleven. De tante leek op 't eerste gezicht zacht en vriendelijk, doch ze had bij nadere beschouwing iets fanatieks in haar trekken. Ze duwde Dieuw voor zich uit de kamer in en zei: — Kom maar mee kind, de heren zullen je mantel en hoed wel ophangen, ik moet je in de kamer eens beter bekijken. Dieuw liet zich leiden als een schoolkind, dat door de juffrouw de vreemde klas wordt binnengeleid, haar ogen gleden over de mieubelen, een boekenkast en een prachtig huisorgel. Ze zuchtte diep, alles was als in haar dagdromen, ze gevoelde zich heel gelukkig. Er volgden heerlijke uren, de kaarsen waren aangestoken en straalden hun vredig licht uit over de deftig tikkende pendule op de marmeren schoorsteenmantel en het gebeeldhouwde harmonium. Dieuws ogen gleden van de zwaarfluwelen gordijnen naar het tapijt en bleven dan rusten op het open klavier van het harmonium. De anderen sloegen haar onbewust gade, nu en dan werden er enkele woorden gewisseld, de stemming was vredig en goed en de beide jonge mensen waren voor een ogenblik vergeten, dat ze hier gekomen waren om te huichelen. Toen allen een kopje thee met een kerstkransje voor zich hadden, begonnen de tongen wat meer los te komen. Zonder dat Dieuw er erg in had werd ze uitgehoord, wat Gerhard op hete kolen deed zitten. Maar Dieuw weerde zich dapper, ze vertelde van de akkers en de kool, de geit, de konijnen en de veiling. Dan over haar zusje en broertjes, van de kranten en haar betrekking zweeg ze. Over haar ouders sprak ze met warmte en vol lof en met kerkelijke aangelegenheden bleek ze heel goed op de hoogte te zijn. Zo hing ze met een beetje fantasie een kleurig schilderij van haar familie op en hoewel ze steeds dicht bij de waarheid bleef, scheen alles mooier door Dieuw s rijke verteltrant. Oom en tante zaten genoegelijk te luisteren, het deed hen goed om hun dialect te horen spreken en bijna kregen zij heimwee naar de oude tijd, toen ze zelf altijd in touw waren geweest om hun schaapjes op drogen te krijgen. Dieuw veroverde op slag hun gehele hart, toen ze verzocht wat Kerstliederen te mogen spelen. Muziek had een grote rol gespeeld in haar leven en al had ze in geen tijden een orgel aangeraakt, bracht ze met haar stijve werkhanden er nog aardig wat van terecht. Bij de bekende Kerstmelodiën zongen de anderen mee als Dieuw met haar heldere stem de toon aangaf, zij kwamen allen in Kerststemming. Gerhard begon zich al aangenamer te voelen, Dieuw bleef prachtig in haar rol, hij behoefde zich geen zorg meer te maken. De indruk die zijn meisje maakte was prima, dus kon hij zichzelf gelukwensen. Toen 's avonds tante geheel en al beslag legde op Dieuw met het vertonen van handwerkjes en patroontjes, verzocht oom zijn neef in de andere kamer te komen. Hij klopte Gerhard goedkeurend op de schouder, schoof een clubfauteuil wat dichter voor hem bij de rooktafel en presenteerde hem een fijne sigaar. Met aandacht deed hij zelf een keuze uit zijn collectie en stak deze secuur met de sigarenaansteker, die Gerhard hem voorhield, aan. Vol aandacht deden de heren enige trekjes en keken elkaar door de rookwolkjes onderzoekend aan, alsof zij zeggen wilden: ,,Kom n}aar voor de dag met je bedoelingen." Gerhard voelde, dat hij grote kans had om zijn doel te bereiken, hij zou zijn eerste pijl dus maar afschieten. — Hoe vind U haar oom? — Aardige meid wel, een beetje jong nog, maar dat wordt natuurlijk met de jaren al beter. Oom lachte om zijn eigen aardigheidje, bekeek aandachtig het sigarenbandje en peuterde het er voorzichtig af. Dan viel hij met de deur in huis: — Zit er geld bij die Kleibroek, of weet je dat niet? — Ik geloof van niet, ze bezitten wel eigen akkers en behuizing en zo, maar het is tegenwoordig een slechte tijd voor landbouwers. — Ja, dat kan, die Kleibroek is natuurlijk van de tijd toen de room al van de melk was ja, dat zal wel zowat uitkomen. Gerhard ergerde zich al weer, kon die man nou nooit aan iets anders denken dan aan geld? De oude heer Breed zat met zijn ogen halfdichtgeknepen in de andere kamer te turen, hij zag zijn vrouw in druk gesprek met Dieuw, die twee hadden elkaar dus al gevonden. Het was een lieve meid, dat kon geen mens tegenspreken, maar in de verhouding tussen haar en zijn neef haperde nog iets, wat het was wist hij niet, maar het leek hem, dat de jonge mensen elkander nog te weinig hadden leren kennen. Plotseling vroeg hij: — Zeg m'n jongen, waar heb je Dieuw eigenlijk leren kennen? — Ik ben haar vader s adviseur, zodoende kwam zij wel eens bij mij. — Zo zo, ja ja, zit die borst in de knoei? — Nee, dat niet, maar hij heeft nogal wat oninbare posten en die tracht ik binnen te krijgen voor hem. — O, op die manier, dus het is een cliënt van je. Dan is het goed! Gerhard begon weer op hete kolen te zitten, straks liep alles nog mis, dan was de hele comedie voor niets op touw gezet. — Ze heben een tamelijk groot gezin bij Dieuw thuis, is 't niet? — Ze hebben vier kinderen, twee jongens en twee meisjes. — Ja, dat vertelde Dieuw al, ik wou er dat maar mee zeggen zie je, weet wat je doet, want vele varkens maken de spoeling dun. — Ik heb niet aan geld gedacht toen ik Dieuw ontmoette, ik vind haar een lief eenvoudig meisje en dat is juist wat ik in mijn omstandigheden nodig heb. Een poosje zwegen zij beiden en rookten aandachtig voort, nu en dan blikten zij in de andere kamer. Mevrouw Breed keek met welgevallen naar de dikke opgerolde vlecht van Dieuw, dan dwaalde haar pientere oogjes over de zeer eenvoudige jurk en ze zweeg peinzend toen Dieuw een boek met breipatronen doorbladerde. Overtuigd, dat Dieuw geen rooie duit bezat, zat ze te berekenen of ze haar goed of afkeuring aan Gerhard's verloving moest schenken als haar man hierover beginnen zou. Ze wist zeker, dat Dieuw een goede vrouw zou worden, iemand die in haar verlovingstijd aan een flinke uitzet zou beginnen als ze geld had. Ze was ook nog erg jong Maar enfin, die lichtekooi uit dat cabaret had natuurlijk ook niets en ze hadden Gerhard beloofd om hem vooruit te helpen als hij een degelijk meisje zocht, hij had woord gehouden, dus kon hij op zijn tante rekenen. Hij had geen beter meisje uit kunnen zoeken. De heren kwamen de huiskamer weer binnendrentelen. er werd over opstappen gesproken. Dieuw keek op de pendule en schrok, het was al over negenen en ze waren nog zo ver van huis. De anderen begonnen te lachen en Gerhard zei beschermend: — Ze is natuurlijk bang, dat ze de bus zal missen naar Kooldijk, is 't niet Dieuw? — Ja, zei ze vaag, haar alledaags bestaan begon zich al weer aan haar op te dringen. De roman was zo goed als uit en ze moest terdege haar best doen om niet uit haar rol te vallen. Na een hartelijk afscheid vertrokken de jongelui per taxi naar de trein, Gerhard had een extraatje gekregen en voelde zich geweldig opgelucht, omdat hij voor deze reis geld had moeten lenen uit een kleine kas, die hij onder zijn beheer had. Dieuw zat in een hoekje, zo ver mogelijk van hem af, hij begreep, dat zij weer in haar eigen huid gekropen was. Zij had gedaan wat in haar vermogen was en hij was haar heel dankbaar, maar hij wilde daar nu niet over spreken daar het hem beter leek, dat zij zich weer voorbereidde op haar nuchtere werkkring. Gerhard Breed bracht Dieuw nog een eindje weg en ging zelf daarna ergens een kop koffie drinken. Zo viel het niemand op, dat zij samen op reis waren geweest, Mevrouw Kever was niet thuis en Dieuw werd bij haar thuiskomst overvallen door een gevoel van verlatenheid. Ze ging gauw naar bed en stelde nauwkeurig haar wekker, bang als zij was, dat zij zich zou verslapen. Middernacht stak Mr. Breed zijn sleutel in 't slot, hij zocht zijn kamer op en zette zich aan zijn bureau. Het opgeluchte gevoel, dat hij aan 't begin van de avond gekregen had, was weer verdwenen, hij voelde zich een bedrieger en steeds zweefde hem de teruggetrokken houding van Dieuw in de taxi voor de geest. Hij steunde zijn hoofd in de handen en trachtte de dag opnieuw te herleven, maar allerlei nevengedachten speelden hem parten. Hij wilde graag aan Gitty schrijven, maar zijn oom had hem geen enkele belofte gedaan, wat moest hij dus schrijven Dieuw draaide zich steeds om in haar bed, ook zij kon geen rust vinden, telkens stond het bedrog dat zij tegenover die aardige oude mensen gepleegd had haar voor de geest. Zij zou wel aan hen willen schrijven, dat zij ze niet had willen bedriegen, maar dat ze 't gedaan had, omdat meneer Breed zo goed voor haar was geweest. Telkens trachtte zij een uitweg te vinden om alles weer ongedaan te maken, maar dat zou verraad betekenen tegenover die lieve meneer Breed. Tenslotte bad zij vurig, God haar deze zonde vergeven zou, daarna viel ze vermoeid in slaap. 13 Dieuwertje. Na de geheime reis ontweken Mr. Breed en Dieuw elkaar zoveel mogelijk, doch op oudejaarsdag vroeg hij haar een ogenblikje te spreken. — Ik heb een brief uit Amsterdam gehad Dieuw, m'n oom en tante vinden je nog wel erg jong, maar toch wel een geschikt meisje voor me, ze hebben me beloofd me in 't nieuwe jaar te zullen helpen aan het bedrag dat ik nodig heb. Het doet me, nu ze zo royaal tegenover mij zijn, een beetje pijn, dat ik ze zo bedriegen moet. Ik wil ook niet overhaast te werk gaan, jij moet ook nog eens over alles nadenken, misschien wil je nog terugkrabbelen, dan zal ik hen eerlijk alles schrijven, want ik wil niet, dat jij je geweten om mij zo bezwaart. Ik ga vanavond naar mijn echte meisje toe om de oudejaarsavond te vieren. Jij gaat zeker naar je ouders, is 't niet, denk daar nog eens diep over alles na lieve kind en vertel me in 't nieuwe jaar je oudejaarsavondoverpeinzing. Dieuw had met neergeslagen ogen naar hem geluisterd, er was een vreemde pijn in haar hart gekropen, toen hij het over zijn echte meisje had. Onder haar werk had ze haar roman steeds verder uitgesponnen, ze was totaal vergeten, dat er nog een ander en een echt meisje bestond. Plotseling sloeg ze haar ogen naar haar romanheld op en zei: — Ik vind het jammer, dat ik Uw oom en tante bedriegen moest meneer Breed, maar ik geloof toch, dat ik U altaid zal willen helpen. Maar ik zal er goed over nadenken, vooral vanavond. Toen Dieuw in de bus naar haar ouderlijk huis reed, was zij zeer somber gestemd. Ze kon de draad van haar prettige gedachtegang niet meer terugvinden nu ze wist, dat Gerhard Breed naar zijn echte meisje was. Maar toen zij thuiskwam en een oliebollengeur haar neus vulde, ge- raakte zij direct in een betere stemming. Vader en moeder waren zo verheugd, dat hun oudste weer eens bij hen was en N eelt je en Jan die pas van 't krantenbezorqen waren thuis gekomen sprongen als jonge honden om haar heen Ze stalde het lekkers uit op de tafel, dat ze voor het feest uit de stad had meegebracht en genoeqlijk pratend zat het gezin bij elkaar tot kerktijd. Met z'n allen gingen ze naar de oudejaarsavonddienst en Dieuw luisterde intens naar de preek. Ze hoopte er iets in te vinden om haar eigen geweten in slaap te sussen, maar toen de predikant er op aandrong, dat zijn toehoorders alles wat zij in het afgelopen jaar verkeerd hadden gedaan in 't nieuwe jaar goed zouden maken, bad zij, dat God haar de kracht zou schenken haar bedrog aan de oude mensen te bekennen. Dieuw reisde Nieuwsjaarsdag terug met een hernieuwd gevoel van geluk, ze wilde werken en eerlijk en goed zijn in dit nieuwe jaar. Zo nam in het nieuwe jaar iedereen zich voor om met een schone lei te beginnen, zelfs Goosman. Hij had alles in orde laten maken door zijn advocaat en dank zij diens warm pleidooi, kwam hij er met een geldboete af. Hij wist, dat vele Kooldijkers hem wel een poosje eenzame opsluiting toegewenst hadden, maar 't gezin Kleibroek was blij, dat de zaak een betrekkelijk goede wending voor vjoosman had genomen en men herademde, dat alles nu achter de rug was. Arie lag nog in 't ziekenhuis, dat was wel waar, maar langzaam doch zeker ging hij vooruit en het was nu zeker, dat hij zijn been kon behouden. Het was flink gaan vriezen, zodat de koolprijzen wat opliepen en zodoende kwam er een kleine opleving onder de landbouwers. Ze brachten nu veel boerenkool aan de veiling, wat een gewilde groente was met dit echte winterweer. Gezin Kleibroek geraakte gewend aan de gedachte, dat Arie in het ziekenhuis lag, het zorgelijke leven van alle dag ging weer zijn gewone gang, alleen werd het nu en dan onderbroken door een bezoek aan het ziekenhuis. Dieuw was na Kerstmis, zonder dat zij zich er van bewust was, erg veranderd. De eerste dagen was zij nog vol geweest van het reisje naar Amsterdam, toen de oudejaarsavond bij vader en moeder, daarna het nieuwe jaar, dat ze eerlijk in wilde gaan terwijl ze niet goed wist hoe ze dat klaar moest spelen, dat alles had haar uit haar evenwicht gebracht. Mr. Breed was later thuis gekomen dan zij verwacht had en het goede voornemen om hem te zeggen, dat ze terug wilde krabbelen was daardoor al meer op de achtergrond gekomen. Hij had er zo strak en bleek uitgezien en mevrouw Kever had beweerd, dat hij met een ziekte onder z'n leden liep. De hele dag moest Dieuw aan hem denken en al een paar keer had zij zich 's morgens voorgenomen om even met hem te spreken. Maar het leek wel alsof de duivel er mee speelde, want als zij al haar moed verzameld had om het hem te zeggen, was hij niet te vinden. Geen enkele morgen als zij het ontbijt bracht was hij present, meestal hoorde zij hem wel rommelen in zijn slaapvertrek, dan treuzelde zij zo lang ze kon met dekken, maar geen enkele keer was hij binnengekomen. Dieuw begon over dit alles heel erg te piekeren, ze wist niet wat ze er van denken moest. Op een avond vroeg de journalist haar om mee naar een film te gaan, maar met trotse blik bedankte ze voor de eer en verder negeerde ze hem. Hij was niet weinig verwonderd toen de eenvoudige Dieuw hem zo aankeek en eigenlijk gevoelde hij zich gekwetst, wat verbeelde zo n kind zich wel? Enfin, hij zou haar laten voelen, dat hij niet om haar gezelschap verlegen was. Hij rende de trap op en kwam een poosje later met Nora terug, haar bleek snuitje straalde van genoegen. Het was de bedoeling, dat Dieuw het zou zien, daarom kwam de journalist nog een doosje lucifers bij haar in de keuken halen, maar zijn triomf was niet groot, want Dieuw zei lief tegen Nora: — Wat gezellig voor U, dat U uitgaat. Veel plezier hoor juffrouw Nora. Heeft U de sleutel? Ze vond het van zichzelf wel vreemd, dat ze niets meer om zo n leuke jonge vent gaf, maar ze was er trots op, dat ze de verleiding om naar een film te gaan, had kunnen weerstaan. Ze nam haar breiwerk en de hele avond tikkerde haar pennen om onderkleding voor Arie klaar te krijgen als hij uit het ziekenhuis kwam. Moeder had haar verteld, dat ze zo goed als geen kleren voor hem zou hebben als hij uit het ziekenhuis kwam, het was een geluk, dat hij kleren van 't huis droeg, anders had ze niet geweten hoe ze er komen moest. Op een avond, toen Dieuw weer ijverig zat te breien, werd ze door Mr. Breed geroepen. Het bloed vloog haar naar de wangen en haar handen trilden van emotie. Nu moest ze 't plotseling zeggen en ze was er niet op voorbereid. Even weifelde ze, dan klonk de roep weer. Gewend om direct voor anderen klaar te staan, liep zij nu vlug de lange gang door en stapte de bekende herenkamer binnen. In zijn bureaustoel zat Gerhard Breed, bleek en ontdaan. Dieuw's eerste vermoeden was, dat de hele comedie mislukt was, maar dan wist ze intuïtief, dat haar meneer Breed een veel groter leed met zich omdroeg. Eerst nu ontdekte ze hoe veranderd hij was, de anders zo heldere ogen staarden dof voor zich uit, dan namen ze haar bedroefdvriendelijk op en hij noodde haar te gaan zitten. Een ogenblikje was het stil in de kamer, slechts het tikken van de klok werd gehoord, maar dan begon Mr. Breed toch te spreken. — Dieuw, beschouw dat uitstapje van ons in 't vervolg maar als een droom, ik heb aan m'n oom geschreven, dat onze vriendschap op niets is uitgelopen. Denk niet, dat ik mijzelf heb willen sparen door de waarheid te verzwijgen, nee, Dieuw, als het om mijn persoon alleen was geweest had ik alles openlijk bekend. Maar ik vond het gemeen tegenover jou, want als er ooit iets van uitlekte zou jouw eerlijke naam in 't gedrang komen. Wees weer de vrolijke opgewekte Dieuw die je vroeger was, ik weet heel goed dat je geleden hebt door die leugen, jij bent veel te goed voor zulke dingen kind. Alles is trouwens voor niets geweest, want het meisje waar ik het voor deed gaat met een ander trouwen, ze heeft haar tijd niet af kunnen wachten. Ze krijgt nu een ouwe kerel tot echtgenoot, maar hij is rijk en dat maakt voor haar schijnbaar alles goed. Ik heb veel verdriet gehad kind, maar ik wil er over heen zien te komen. Je kunt me helpen door weer de gewone eenvoudige en vrolijke Dieuw te zijn kom meid geef me een hand en zeg, dat je alles vergeten zult Ademloos had Dieuw geluisterd, ze was bleek geworden en bleef eerst zonder te weten wat ze deed naar de uitgestoken hand staren. Die mooie zachte hand moest ze drukken om te beloven, dat ze 't vergeten zou, maar dat kon ze immers niet Tranen schrijnden achter haar oogleden, ze deed haar uiterste best om ze in te houden, maar 't ging niet, twee dikke droppen liepen reeds langs haar bleke wangen. Gerhard Breed stond op, hij legde beide handen op haar schouders en vroeg heel zacht: — Waarom huil je nou lieve meid, heb ik je verdriet gedaan? — Nee meneer Breed, dat is het niet ik moet huilen... omdat... omdat... U zon verdriet hew en... en ök omdat ik zo blaid ben, dat U an Uw oom geschreven hew, dat ik ze niet bedroog, want de mensen waren toch goed voor me... Leet me maar gaan meneer, ik beloof U, dat ik weer gewoon zal worren, maar den mag U ök niet zo bedroefd meer wezen, want dat is dat maidje helegaar niet waard Dieuw snikte nog even na, snoot haar neus en droogde haar tranen. Met roodbehuilde ogen keek ze hem nog even aan, weifelde even, maar zei dan met een nauwmerkbaar glimlachje: — Uw oom en tante hadden toch wel een klain bietje gelaik toen ze tegen een huwelijk met dat maidje waren. Pijnlijk keek Gerhard Breed naar het oprechte gezichtje, hij wist dat ze gelijk had, maar wilde het niet bekennen. Toen Dieuw de kamer was uitgegaan bleef hij in diep gepeins verzonken staan. Waar deed dat niet willen bekennen hem nu zo sterk aan denken? Voor zijn geest verrees de grove figuur van Goosman, die als een geslagen hond in deze kamer had gezeten en zei: — Je hewwe gelaik meheer de avvecaat, maar toch laik ik het wel te verdommen. Toen Dieuw bij haar breiwerk terugkwam, was ze nog helemaal van streek. Ze ruimde nog wat op en ging naar bed, waar ze uren wakker bleef liggen om haar gedachten te ordenen. Nu en dan huilde zij hevig, ze wist niet goed waarom, maar ze dacht dat het kwam omdat ze zo'n medelijden had met Gerhard Breed. De volgende morgen voelde zij zich echter geheel en al verkwikt, de spanning van de laatste tijd was verdwenen en in de loop van de dag zong zij als van ouds weer zacht een psalm bij haar eentonig werk. Krenterig begon ze iedere cent te sparen om voor Arie een nieuw pak te kunnen kopen als hij uit het ziekenhuis ontslagen zou worden, ze had zich tot doel gesteld, haar broertje geheel in de kleren te zetten. Ze wilde het haar ouders zo gemakkelijk mogelijk maken en ze liep met plannen rond om een beter betaalde betrekking te zoeken, het beviel haar trouwens allang niet meer bij mevrouw Kever. Maar toen zij daar thuis eens over sprak, zei haar vader ernstig: — Ik zou meest zeggen Dieuw, dat je van 't voorjaar maar weer thuis moest kommen, we kennen je faitelijk toch niet goed missen en als we weer kool moeten planten en eerdappels poten, moet ik toch hulp hewwe, we missen Arie ök nag moet je denken en ik vrees, dat die de eerste maanden nag gien akkerwerk kan doen. Wat dacht je zelf mekind? Dieuw stond in tweestrijd, eenerzijds lachte het haar wel toe om weer op de akker te werken, maar anderzijds zou ze de stad heel erg missen. Ze had veel beleefd nadat ze van huis was gegaan, veel droeve, doch ook veel blijde dingen, in ieder geval, ze had „geleefd". Ze keek haar vader oprecht in de grijze ogen, ze merkte nu pas goed hoe zorgelijk deze stonden, dan zei ze impulsief: — Ik wil graag met vader weer de akkers bewerken van 't voorjaar en in de zomer, maar misschien mag ik den in de winter weer naar stad om een extra centje te verdienen, want den is het hier toch niks gedaan. — Goed mekind, vader vindt het best hoor als jai in de winter een nette betrekking kan kraigen, den moet je het doen. Kleibroek had Dieuw de laatste keer dat zij thuis was ernstig gadegeslagen, er was iets veranderd aan zijn oudste. Door de zorg over Arie was het hem niet eerder opgevallen, maar nu zijn blik weer over al zijn kinderen begon te waken, deed hij deze ontdekking. Hij begreep, dat er dingen in Dieuw's leven waren, die hij niet weten mocht, maar hij legde zich daar bij neer met een diepe zucht, hoe groter de kinderen werden, hoe groter de zorgen, dat was vast. Hijzelf werd ook een dagje ouder, hij was niet jong getrouwd en hij betrapte zichzelf erop, dat hij dikwijls in herinnering leefde. De gelukkige tijd, toen het ene kind na het andere geboren werd, het drukke kleinkindergedoe was hem zo dierbaar geweest. Wat een geluk, dat zijn ouwe vader de vreugde had mee mogen beleven van zijn gezellig gezin, hij hoopte het te beleven om ook zijn kindskinderen te mogen aanschouwen. Er was ook veel verdriet geweest, natuurlijk, maar ieder huis had zijn kruis en hij zou de vreugde en smart niet eens meer willen missen, het behoorde zo bij je gezin. Als Kleibroek zo een poosje had zitten peinzen, kon hij plotseling weer nuchter worden. Was hij helemaal mal, dacht hij dan, om al over kleinkinderen te prakkezeren als zijn jongste nog acht jaar worden moest? Hij wilde niet oud zijn, hij was amper vijftig, een kerel in de bloei van zijn leven. Als Dieuw en Arie weer thuis waren en de opbrengst van zijn koolvoorraad viel wat mee, dan zou hij weer jong worden met zijn kinderen. Dan spoorde hij zichzelf aan: — Kom meknecht, gaan jai maarderis kaiken of er nag wat voor je in de boet te doen is. Dieuw kwam nu weer regelmatig om de veertien dagen thuis en zij bracht steeds vreugde en gezelligheid mee. Voor weinig geld kocht zij veel levensmiddelen in de grote winkels van de stad, wat vrouw Kleibroek deed stralen van genoegen. Het leven werd weer goed, Arie werd beter, de dagen begonnen te lengen en Dieuw zorgde zo goed voor allerlei kleinigheden. Vrouw Kleibroek, die veel geleden had de laatste maanden, niet alleen om haar zieke jongen, maar ook door geldgebrek, kou en te weinig voedsel, begon weer op te leven. Zonder dat zij zich er van bewust was, steunde zij geheel op haar oudste dochter. Ook zij vond, dat Dieuw veranderd was, maar het deed haar goed, Dieuw was ouder, bezadigder en nog zachter geworden. Het was heerlijk om zo n grote dochter te hebben die je in alles bij kon staan. Op een Zaterdagavond, toen Neeltje en Jan al naar bed waren, vroeg Dieuw plotseling: — Waar zit Klaas toch de leste taid? 'k Mag wel zeggen, 'k hew hem in gien maanden meer 'zien! — Klaas is al puur zo'n taidje ziek Dieuw, hai had onderlest erge kou te pakken 'kregen en dat is nag nooit beter, zei vrouw Kleibroek en schudde meewarig haar hoofd. Dieuw zat plotseling recht op haar stoel en zei verwijtend: — Waarom hew U me dat nooit eerder 'zaid, den had ik hem deris op'zocht. Is er wel goeie hulp bai hem? Wie is het? — Ouwe opoe Bakkum past hem op en de waikzuster komt hem alle dagen een bietje wassen en zuk en zo. — Arme Klaas, wat zal hij het eenzaam hewwe, zo helegaar zonder familie en dan zo afhankelijk te wezen... — Och eenzaam is ie nou juist niet, van de jongelings- vereniging komme ze iedere dag en ök van de maisiesvereniging gaan er nag alderis een paar naar toe, maar ze hewwe er wainig an, hai is zo teruggetrokken en kan niet uitstaan als ze hem beklagen. Het is jammer, maar vader en ik geloven, dat het de kwaal van z'n moeder is, die openbaarde zich ök na kouvatten bai heur. 't Is zonde en jammer van die goeie borst, ze zeggen, dat dokter hem naar een sanatorium wil hewwe, maar hai wil niet weg, hai wil zo graag in 't dorp blaiven. Ik wil morgen metien na kerketaid naar hem toe, het kan me zo begroten van die goeie Klaas, zei Dieuw vastberaden. Je magge natuurlijk gerust gaan mekind, maar vader en ik wilden het je verzwegen hewwen om je aigen best, jai hew de leste taid ök al heel wat mee'maakt en we dachten altaid nou ja hoe zal ik het zeggen hè, we dachten faitelijk, dat Klaas die zelfde ziekte van z'n moeder mee kregen had en we waren een bietje bang voor jou en aigenlijk gezaid blaid, toen we je nooit over Klaas hoorde. — Ik begraip het moeder, maar wees niet bezorgd, er is niks niet tussen Klaas en main. Ik mocht Klaas wel laien, dat niet, maar van met mekaar gaan is gien spraken hoor. Vrouw Kleibroek zweeg, ze herinnerde zich het gesprek in de mist, toen er geen kerk was omdat domine plotseling griep had gekregen. Ze was er van overtuigd, dat Klaas niemand anders tot vrouw wenste dan Dieuw en voor een poos terug had ze hem zelf aangemoedigd. Gelukkig, dat Dieuw op tijd naar de stad vertrokken was en vrouw Kleibroek kon niet helpen, dat ze zon egoïstwas om te hopen, dat Klaas naar het sanatorium zou zijn, als Dieuw weer voor goed thuiskwam. Ze kende te goed Dieuw haar offervaardigheid. Op Zondagmorgen zat Dieuw naast Klaas zijn bedstee, ze zag heel goed hoe zwak hij geworden was. Ze had getracht een gesprek met hem te beginnen, maar hij zei zo weinig terug op haar goedbedoelde woorden, dat ze het opgaf. Een hele poos lag Klaas haar aan te staren, Dieuw begon zich onbehagelijk te voelen, als Klaas maar wat zei. Maar eindelijk scheen hij haar dan toch wat te willen vertellen, hij schraapte tenminste de heesheid wat weg uit zijn keel en weifelend grepen zijn magere vingers haar hand. Hij keek haar doordringend aan en fluisterde dan: — Dieuw, ze wilden me naar een sanatorium brengen, maar ik wou niet, ik dacht, dan zal ik je nooit niet meer zien en dat is het enige waar ik zolang ik ziek ben naar verlangd hew. Nou ben ik gelukkig Dieuw, beloof me, dat je naggeris terug zal kommen, allien maar zo bai me zitten, aars niks... ik hew altaid zo veul van je' houwen... Dieuw was diep ontroerd, toen ze zag hoeveel moeite het Klaas kostte om zo lang achter elkaar te spreken, ze streelde zacht de magere hand en zei: — Je moete een verstandige kerel wezen Klaas, je moete wel naar dat sanatorium gaan, den wor je weer gauw beter en ik hew wel deris 'lezen, dat het er erg gezond en gezellig is. Mooie bossen zain er ök en als je den weer een bietje op'knapt ben, mag je deer in wandelen en weet je wat... den zal ik je deris op kommen zoeken. Klaas glimlachte gelukkig, alles was goed als die lieve Dieuw maar in zijn nabijheid was. Na enig peinzen zei hij: — Als jai het beter vindt, dat ik deer naar toe gaan en als je me den ök naggeris kom bezoeken, den zal ik gaan Dieuw, ik wil zo graag weer beter worren, ik ben nag zo jong en m'n moeder — Deer moet je niet an denken Klaas, die had heel wat aars Een week later ging Klaas naar Laren. Arie mocht nu veel zitten in bed, hij knapte met de dag op en was steeds met iets bezig. De zusters waren lief en hartelijk voor hem en namen wel eens een kleinigheid voor hem uit de stad mee, omdat hij altijd zo opgetogen was als hij wat kreeg. Zijn laadje was al aardig vol, schriften, kleurpotloden, een boekje met tekenvoorbeelden en schoonschriftletters kon hij allemaal zijn eigendom noemen. Marius deed nog steeds zijn best om zijn vriend bekwaam te maken voor zittend werk, bovendien was Arie er nu zelf ook van overtuigd, dat hij voorlopig geen ander werk zou kunnen verrichten. Dieuw volgde nauwkeurig zijn vorderingen en zij was er trots op, toen zij merkte hoe keurig Arie begon te schrijven. Zijn handen waren nu blank en soepel, Dieuw kon er met genoegen naar kijken, ze hield van blanke zachte handen met schone nagels. Als Dieuw in de kamer bij Mr. Breed bezig was, babbelde ze bijna altijd over de vorderingen die Arie maakte, het was nogal een neutraal gesprek en hij was de enige die er naar luisteren wilde. In werkelijkheid betekende het gebabbel van Dieuw veel meer voor Gerhard Breed, dan zij vermoedde, hij was eenzaam geworden na de trouweloosheid van Gitty. Dieuw wilde met alle geweld in hem de beschermer van Arie zien, dat wist hij, daarom luisterde hij ook altijd met open oor naar haar ontboezemingen over dat knappe broertje. Toen kwam er verandering in Dieuw's leven, want Mr, Breed had een betrekking gekregen als rechtskundig adviseur aan een bank. Hij was hierover zoo opgetogen, dat hij geheel met zijn oude leven wilde breken. Hij zei mevrouw Kever de kamers op en vestigde zich in een moderner gedeelte van de stad, een gedeelte waar Dieuw nog nooit geweest was. Hij vroeg Dieuw om hem nog eens te komen bezoeken en zij beloofde het ook, ofschoon ze niet goed begreep, hoe ze dat aan moest leggen. Dieuw was eenzaam, ze miste het dagelijkse gebabbel met Gerhard Breed veel meer, dan zij ooit had durven geloven. Ze fantaseerde iedere dag een nieuwe roman om hem heen en 's avonds liep ze de straat op om het huis te zoeken waar hij was gaan wonen. Ze had natuurlijk best aan iemand kunnen vragen, hoe ze lopen moest om er te komen, maar dat wilde ze niet, want als ze er rechtstreeks naar toe liep en het huis zag, was dat meteen het slot van haar roman. Ze hoopte altijd, dat ze hem, toevallig zou ontmoeten en verschillende malen had ze een kleine repetitie gehouden over haar optreden tegen hem. Iedere keer verzon ze weer iets anders, de ene keer deed ze damesachtig, de andere keer ondeugend maar meestal was ze ernstig. Dan zei ze met de kopjesdoek in de ene en een stuk vaatwerk in haar andere hand: — Dat is ök toevallig meneer Breed, dat ik U in stad ontmoet. Bevalt het U nogal op Uw nieuwe kamers? Het scheelt me een stuk in m'n werk, dat U er niet meer is, want de kamers staan nog altaid leeg. Wat zait U? Hoe of het met Arie gaat? Best, dank U, hai zal de langste taid al wel in 't ziekenhuis 'legen hewwe. Wat zait U? Of het me nag altaid goed bevalt bai mevrouw Kever? Nee meneer Breed, ik gaan er zodra Arie uit het ziekenhuis komt vandaan, want ik gaan weer bai m'n vader werken, we moeten van 't voorjaar weer planten. Een paar minuten staarde Dieuw dan voor zich uit, haar hart sprak een heel andere taal dan haar mond als zij repeteerde. Vol verlangen riep dat hart: „Lieve meneer Breed, kom weer terug op de kamers, ze staan nog altaid leeg, dat zaide ik toch al, ik zal nooit niet laten merken, dat ik zoveul van je houw, als ik zo af en toe maarderis met je mag praten, ik ben zo vreselijk eenzaam " Resoluut brak Dieuw haar gedachtegang af als zij zover gekomen was en dan trachtte zij zich te concentreren op iets anders. Op een avond, toen zij zichzelf gedwongen had om thuis te blijven en haar breiwerk ter hand had genomen, werd haar verlangen naar Gerhard Breed plotseling zo sterk, dat zij haar mantel aantrok en de straat op ging. Even een luchtje scheppen, dacht ze en ze schoot gauw een paar smalle straatjes door en was meteen al in het drukste gedeelte van de stad. Plotseling verstrakte haar blik, aan de overkant liep een heer in een donkerblauwe overjas, dat was hem vast, wat een geluk, dat ze er nog even uitgewipt was. Ze stak over en begon hem te volgen, hij had er flink de pas in en Dieuw had moeite om hem in gewone pas bij te houden. Toen ze tamelijk dicht achter hem was, begon ze er over te piekeren, dat hij wel eens om kon kijken en dan zou merken hoe ze hem narende. Ze moest een blokje omlopen wilde ze hem tegenkomen, maar ze was bang dat ze hem dan uit het oog zou verliezen. Als ze maar wist waar hij heenging! Wist ze nu de straat maar te vinden! Als ze het een voorbijganger vroeg, zou dat tijd ophouden, dan kon hij net een hoek omslaan. Dieuw bleef op korte afstand mee- rennen en overdacht haastig welke houding ze moest aannemen als hij haar soms staande zou houden. Geen enkele maal keek hij om en Dieuw durfde nog steeds geen omweg te maken, maar tenslotte kwam ze toch tot de conclusie, dat hij de richting naar het station insloeg. Nu kon ze omlopen, ze sloeg af bij de singel en liep als een haas, dan weer een hoek om, nu was ze in de Spoorstraat, ze bleef rennen tot ze nog een klein stukje van het stationsplein af was, ze moest zorgen dat ze niet zo buiten adem was, als hij haar aansprak, de ontmoeting moest heel toevallig zijn. Haar hart begon weer normaler te kloppen, met vaste tred liep zij naar het plein en trachtte de figuur van Gerhard Breed te onderscheiden tussen enige andere mensen die van zijn kant kwamen. Eerst zag zij niets, dan verscheen onder een der lantaarns de donkerblauwe jas, Dieuws hart begon te jagen, haar keel en lippen waren droog en haar ogen staarden maar steeds in de verte. Toen liep ze zijn richting uit, nog twintig, nog tien passen, toen keek ze hem in 't gelaat en hij was het niet, ze was achter den verkeerden aangelopen. De ontgoocheling was groot, maar Dieuw stapte dapper door en ze schold zichzelf voor stommerd uit. Ze maakte zichzelf wijs, dat het veel beter zo was, want ze was veel te zenuwpezerig geweest om met hem te praten en dan zou ze de boel maar bedorven hebben. Ze merkte nu pas, dat het was gaan sneeuwen en ze had geen muts opgezet, afijn, wat deed alles er nou nog toe, ze voelde zich verlaten en koud, maar wat zou dat, Nora voelde zich altijd verlaten. Dieuw kwam laat thuis, ze kreeg een standje van mevrouw Kever, die toevallig nu eens vroeg thuis was ge- komen. Dieuw schepte er behagen in om brutaal uit te vallen, ze zei opgewonden: ~ Wat zou het als ik ök deris een keertje laat thuiskom? Ik zit altaid allien en U is altaid uit, as U niet tevreden met me is, den zegt U het maar hoor, den ruk ik metien in, dienste zat. Mevrouw Kever zweeg perplex, ze was dergelijke uitvallen met gewend van het meisje, een enkele keer was ze wel eens meer zo uitgevaren, maar over 't algemeen was het een ijverige en brave ziel. Ze trachtte Dieuw weer in een goed humeur te brengen met de woorden: — Je moet je niet zo driftig maken Dieuw, ik bedoel het goed, maar ik ben verantwoordelijk voor jou en als je de verkeerde weg opging, zou ik je ouders niet recht meer in de ogen durven zien. Dieuw werd vuurrood en flapte er nog driftiger uit: — M n ouwers zait U toch hè, maar me lieve mens, die kan je nou al geniese meer recht in derlui ogen zien, je ew ze toen Arie der zo ongelukkig an toe was, naa minder behandelt dan een straathond. Praat me niet van m n familie mevrouw, as ze wisten, dat U main avond an avond allien in de keuken leet zitten en zelf altaid zit te kaarten, den was ik hier al lank niet meer 'weest, as U dat maar snapt. Welterusten. Met trillende knieën maar fier rechtop verliet Dieuw de keuken, ze was er van opgeknapt, dat ze de waarheid eens netjes gezegd had. Ze had haar ontgoocheling op de rechte persoon gewroken. Mevrouw Kever was de volgende dag koel maar vriendelijk tegen Dieuw, ze wilde haar niet missen, zon goede en goedkope hulp kreeg ze nooit meer terug, ze deed dus water in haar wijn. Dieuw was driftig, maar niet koppig, met een stalen gezicht ontving ze de orders 14 Dieuwertje. van haar mevrouw, maar als ze haar de rug had toegekeerd vloog een fijne glimlach over haar hele gelaat. Ze had gevoel voor humor en ze was vast van plan om dit voorval aan iemand te vertellen. Maar aan wie? Niet aan vader en moeder, ook niet aan Arie, zo n jongen hoefde nog niet te weten dat een mens wel eens brutaal kon zijn, nee aan Klaas zou ze schrijven. Ze had al lang aan hem willen schrijven, maar ze wist niet hoe ze beginnen moest. Het zou gemeen zijn om Klaas iets liefs te schrijven, dat ze niet meende, maar iets uit haar dagelijks leven, dat kon ze hem wel vertellen in een brief. Dieuw trachtte haar verlangen zoveel mogelijk te bedwingen en ze slaagde hier met haar flink karakter tenslotte in. Ze vulde haar leven met langere bezoeken aan Arie en brieven aan Klaas en kon toen weer regelmatig denken. In haar fantastische verhalen had ze de rollen omgekeerd, zij was zelf de hoofdpersoon en niet Gerhard Breed, zij was de prinses, die onmogelijk kon toestaan, dat een advocaat naar haar hand dong. Ze behandelde hem vriendelijk doch koel en hij was zeer bedroefd en vroeg haar nederig om' een portret, dat hij dan zijn hele leven lang op zijn hart zou dragen. Dieuw vond het van zichzelf wel kinderachtig om zo te fantaseren, maar het maakte haar gelukkiger, ze kon niet alleen leven van werken, eten en slapen. Het had haar in Kooldijk op de eenzame akkers en bij het krantenbezorgen ook altijd zo blijmoedig gestemd, tenslotte waren haar gedachten vrij, daar kon lekker niemand aankomen. Ze hoopte alleen, dat ze nooit iemand zou ontmoeten die gedachtelezen kon, dan zou ze zich doodschamen. Arie begon een vrolijk leventje te leiden, Marius had hem de oude harmonika geschonken waarmee hij dikwijls langs de huizen had gebedeld, dit laatste had hij Arie echte!•verzwegen In de lighal, waar Arie nu enkeli uren per dag doorbracht, studeerde hij verschillende school en straatliedjes in en zijn medepatiënten deden gezelliq V T6 mannef di£ naaSt hem la9en> zongen noq deevdt liedjes,voor' dle afspraak maakten om ingestudeerd te worden en soms mochten zij zelf ook eens pro- eren om ze te spelen. Arie geloofde niet, dat hij ooit zo gelukkig was geweest. Hij groeide als kool, het qoede voedsel en de melk die hij dagelijks binnenkreeg vielen op een vruchtbare bodem en doordat de mensen vriendelijk voor hem waren en met hem meeleefden begon hij al meer zelfvertrouwen te krijgen. Het speet hem erg dat Marius niet van de zaal af mocht, maar de dokter vond et beter, om den zwakken jongen rustig in zijn hoekje te houden en deze vond het zelf ook prettig. Nu Arie zo levend!0 werd, deed het Marius pijn te weten, dat zfin einde spoedig zou naderen. Hij voelde het zo goed met de dag werd hij zwakker en hij kon zo goed als ni^ts meer eten. Soms lag hij een hele tijd te staren naar zijn witte magere handen en vroeg zich af, hoe lang het zou zifaH'TT ■ JtSt,f 9rammen vlees verteerd zouden z jn Hij liet zijn gedachten gaan over zijn ziekenhuisleven hij had ondanks de pijn heel prettige tijden gekend, iedereen had van hem gehouden, hij had veel mensen leren kennen en had veel blijvende vrienden. Maar Arie was wel zijn beste vriend, van den oprechten gevoeliqen £otrWhU had9™"!, ^ 3lS een br°er' als een oude^ oer, hij had zijn best gedaan om Arie's qeestelijke leven te verrijken en het was hem gelukt. Als hij zou sterven hem na J laatSte ZOU zijn die afscheid van nem nam en de hoofdzuster Marius viel weer weg in een diepe slaap, die zijn geest weer wat versterken zou voor de volgende overpeinzingen. De weken vlogen voorbij, de dagen werden al langer, de wind wat luwer en het voorjaar zou al spoedig zijn intrede doen. Op een mooie morgen stond moeder Kleibroek aan de walkant haar man na te kijken, die zijn akkers ging keuren. Werklust had hem de laatste weken aangegrepen, hij was zo gelukkig gestemd. Ieder ogenblik konden zij de boodschap krijgen, dat Arie ontslagen werd, dan gingen ze hem halen met de motorschuit, het was een feest waar Neeltje en Jan zich heel veel van voorstelden en waar ze wekenlang voorpret van hadden. Arie wist er niets van, maar Dieuw was ook in 't geheim genomen. De laatste keer dat moeder Kleibroek haar jongen bezocht had, was op zijn vijftiende verjaardag geweest. Ze had hem graag een cadeautje willen geven en getracht om hem uit te horen over zijn wensen. Nog lachte ze gelukkig als ze aan zijn woorden dacht. — Moeder, neem een grote winterwortel, was hem af in de sloot en neem die dan voor me mee en ik wil ök een dikke plak koolraap, want an zukke dingen moet ik welderis denken en den kan ik er toch zo'n trek in kraigen hè! Terwijl de moeder deze woorden nog eens overdacht, werd de lach inniger op haar lief gezicht, ze staarde in de verte naar het stipje op de zilvergetinte sloot, het schuitje van Kleibroek. Ze kon maar niet besluiten om naar binnen te gaan, het was zo heerlijk om zo te staan dromen. Gelijk met Arie kwam Dieuw weer thuis, het gezin was dan weer compleet, allen zouden ze weer als vanouds bij elkaar zitten. Als vanouds? Neen! Alles zou anders zijn, Arie was een jonge kerel geworden in een lange broek en met de baard in zijn keel, al was zijn hart dan ook nog kinderlijk. En Dieuw, ze was ouder geworden deze winter, gerijpt, uiterlijk en innerlijk. Zij zelf en haar man hadden grijze haren gekregen van zorg en verdriet, maar dat hinderde allemaal niets, ze zouden weer bij elkaar zijn en zich gelukkig voelen. Een windvlaagje waarschuwde de goede vrouw, dat het toch nog lang geen voorjaar was al stond het op de kalender, de zon verdween achter de wolken en de sloot kreeg een grauwe kleur. Ze streek wat losgeraakte haren naar achteren en haastte zich naar binnen, er viel nog heel wat te doen. Achteraf waren de koolprijzen nog meegevallen in de winter en met wat geld van Dieuw er bij had ze flanel en molton kunnen kopen om nieuwe onderkleren te naaien. Neeltje was er ook zo hard aan toe en dan Arie, wat had die jongen plotseling een grote stukken nodig Ijverig redderde vrouw Kleibroek haar dagelijkse bezigheden aan kant, om miaar zo vlug mogelijk met het naaiwerk te kunnen beginnen. De achterdeur werd geopend, de barbier in zijn aansprekerspak stond op de drempel en zei eentonig: Ik deel U mede, dat Klaas Haak op de leeftijd van acht en twintig jaar in zijn Heer en Heiland is gestorven. De begrafenis zal overmorgen om tien uur op de algemene begraafplaats plaats hebben. Tranen sprongen vrouw Kleibroek in de ogen, zo spoedig had ze dit bericht niet verwacht. Maar snel droogde ze haar tranen, Klaas was in zijn Heer en Heiland gestorven, zij mocht hem niet beklagen. Begin April verliet Arie het ziekenhuis en Dieuw haar betrekking. In de singel, even voorbij het weeshuis, lag de motorboot van Kleibroek aan een paaltje vast, Jan en Neeltje zaten de wacht te houden en keken verlangend uit naar het ogenblik, dat vader en moeder met Arie aan zouden komen. In het midden van de schuit stond de schuiftafel uit de kamerkeuken, met enkele stoelen er omheen, ook de rieten leuningstoel van vader was aanwezig, die was bestemd voor Arie. Na enige tijd kwam Dieuw met haar koffertje aanwandelen. Het was heerlijk voorjaarsweer en zij gevoelde zich vrolijk en opgewekt, ze kon wel zingen. Nu ontdekte ze Neeltje en Jan, die vrolijk vanuit de motorschuit naar haar stonden te zwaaien met hun handen, Haar gemoed schoot vol, toen ze de gezellig ingerichte motorschuit zag liggen. Wat zou Arie het leuk vinden, als het maar niet te erg voor hem was, zo n geweldige verrassing als dit kon hem wel van streek maken. Het duurde nog een hele tijd voor de gelukkige ouders met hun grote zoon aan kwamen wandelen. Arie liep heel voorzichtig, in de ene hand had hij een wandelstok en met de andere steunde hij stevig op zijn vaders arm. Zijn moeder sjouwde met een rieten mandje in haar ene en de oude harmonika in haar andere hand, zij straalde van vreugde, dat ze haar jongen weer mee naar huis kon nemen. Dieuw had moeite om Jan in de schuit te houden, hij had zo de drukke weg over willen steken om naar Arie toe te hollen. Zij keek met trots naar Arie in zijn nieuwe pak, wat was hij groot geworden en stevig, wat een verschil met de avond, toen hij als een tengere doodzieke jongen op de divan had gelegen in de kamer van meneer Breed. Even trok er een wolkje over Dieuw's voorhoofd, maar toen zij Arie een paar passen tegemoet liep en zijn ontroerd gezicht zag, deed zij haar best om opgewekt te schijnen. En even later ging zij zo in de vreugde van Arie op, dat zij de snelopkomende zielepijn geheel vergat. Arie weifelde met instappen, hij durfde niet goed en keek even met de oude angstblik zijn vader aan. Deze nam hem op in zijn sterke armen en droeg hem met een paar forse stappen de schuit in tot voor de rieten stoel. Dit was een groots moment geweest voor allen, het eerste ogenblik sprak niemand, dan klonk Kleibroek s stem licht aangedaan: — Gaan jai nou maarderis lekker in vaders stoel uitrusten meknecht, je zal wel een bietje loof zain in je bienen van de onwennighaid. Arie ging zitten, Neeltje en Jan drongen elk aan een kant van zijn stoel en keken hem gelukkig maar ook een beetje nieuwsgierig aan. Jan vroeg zacht: — Ben je niet blaid Arie, dat je weer naar huis mag? Arie keek zenuwachtig het kringetje rond, zijn mondhoeken trilden verraderlijk en hij begon te knipperen met zijn ogen. Hij had zo graag iets hartelijks willen zeggen, maar hij kon niet, de woorden bleven hem in de keel steken. Moeder zag het wel en zei vrolijk: Kom vader, gooi de motor maar op gang, den steek ik het stel an en den gaan we een lekker bakkie koffie zetten, leet Arie eerst deris tot zichzelf kommen Jan, gaan jai vader maar helpen. Dankbaar keek Arie zijn moeder aan, spoedig was hij zichzelf weer meester. Het gaf hem veel afleiding toen Kleibroek langzaam maar zeker de schuit naar het midden van de singel stuurde. Aandachtig zag hij zijn vader staren naar het knuppelbruggetje waar ze straks onderdoor moesten, het ging maar net an. Jan was weer bij Arie komen staan en vleide of hij even op de harmonika mocht spelen. Grootmoedig stond Arie dit toe en zo werd langzamerhand de stemming al soepeler. Toen de motorboot onder het knuppelbruggetje uitkwam en op volle kracht begon te puffen, kwamen zij het gerechtsgebouw voorbij. Dieuw ontdekte op de blauwstenen stoeptreden een figuur in een donkerblauwe jas, ze keek nog eens goed, kon haar ogen bijna niet geloven het was Gerhard Breed. Hij wuifde vriendelijk met zijn hand en allen wuifden uitgelaten terug, terwijl Kleibroek met zijn pet zwaaide. Dieuw haar hart bonsde of het zou breken, maar zij deed haar uiterste best om haar gevoelens niet te laten blijken. Toen ze de volgende brug onderdoor waren en het kanaal indraaiden, vroeg ze als terloops aan haar vader: — Hoe zou meneer Breed nou geweten hewwe, dat we langs kwamen? — Dat hew ik hem 'schreven mekind, ik moest hem altaid naggeris extra bedanken omdat ie zogoed voor ons Arie 'weest is en dat hew ik 'daan toen we er zeker van waren dat Arie thuis zou komen. Ik hew ök schreven an dien aardige dokter die bai jullie woonde, nou en toen hew ik er metien maar in zet, dat we vandaag met de motorschuit langs het gerechtshof zouwen kommen, zodoende zie je. Ik hoopte al zo'n bietje, dat we hem allegaar naggeris gedag konne wuiven. Dieuw zat peinzend een poosje in de verte te staren, maar moeder begon koffie uit te delen en toen kwamen de tongen eerst goed los. Dieuw had geen tijd meer om aan zichzelf te denken, Arie werd zo vrolijk, hij genoot van de frisse voorjaarsbries en greep naar zijn harmonika. Moeder legde hem bezorgd een wollen doek om de schouders, de jongen was zo verwend in die luxe tuin, hij mocht nu niet direct weer verkouden worden. De motor pufte er lustig op los en Kleibroek stond als een echte kapitein achter zijn stuurrad. Dieuw verhoogde de vreugde door een trommeltje speculaasjes te voorschijn te halen, de stemming kwam er nu geweldig in. Arie haalde met een lange galm zijn harmonika helemaal uit tot grote vrolijkheid van Jan en toen begon hij allerlei schoolliedjes te spelen. Dat was mooi, uit volle borst zongen ze allemaal mee, zelfs Kleibroek durfde zijn zware stem in de vrije lucht volkomen uit te zetten. Het werd een ware pleziervaart, maar toen ze tussen de akkers door tuften, werd Arie stiller. Peinzend gleed zijn blik over de dikke kluiten van de omgespitte akkers, het leek hem jaren geleden, dat hij op zo'n akker gewerkt had. Welk een uitgestrektheid, al die akkers... al dat water... Arie kreeg er ruimtevrees van. Dat kwam ook omdat hij moe werd, alles was zo ongewoon voor hem en hij voelde heimwee opkomen als hij dacht aan de beschutte ziekenhuistuin. Ook moest hij nu erg aan Marius denken, die de laatste weken zo heel stil gelegen had in het hoekje waar eerst Arie's bed stond. Heel duidelijk doemde het beeld van zijn zwakke vriend voor hem op, nooit zou hij hem kunnen vergeten. Misschien zou Marius weer nieuwe vrienden leren kennen al had hijzelf gezegd van niet. Bij het afscheid had hij gezegd: Het ga je goed Arie, ik hoop, dat je me nog eens komt bezoeken, maar je moet niet te lang wachten, want m'n tijd is bijna gekomen. Arie had hem moed trachten in te spreken, maar zacht had de zieke jongen toen gefluisterd: Doe geen moeite Arie, ik ben niet bang en wees er niet bedroefd om als ik over ben gegaan naar het onbekende, ik weet, dat ik daar gelukkig zal zijn. Het was goed, dat de familie nu spoedig de houten wal bereikte, want Arie zag wit van vermoeidheid, hij was totaal uitgeput naar lichaam en geest. Dat had hij toch niet van zichzelf gedacht, hij had zich zo'n flinke kerel gevoeld toen hij het ziekenhuis uitstapte. Kleibroek nam zijn zoon weer in zijn sterke armen en droeg hem naar huis, hij had er plezier in om zijn jongen tot in de kamer te dragen, zo gelukkig was hij, dat hij zijn stelletje weer bij elkaar had. Na een half uurtje lag Arie heerlijk tussen de schone lakens in de bedstee, voorlopig zou hij daar alleen slapen, de andere drie kinderen sliepen zolang met hun drieën in het grote bed op zolder. Arie genoot van de bedrust, hij had de deuren tot op een kiertje dicht getrokken, er was een groot verlangen in hem om alleen te zijn. Moeder begreep dit ten volle, maar de gezonde Neeltje en Jan konden zich niet indenken, dat je midden op de dag naar bed wilde. Vader stuurde de twee jongsten de straat op, ook Neeltje mocht gaan spelen op deze feestelijke dag en ze maakte gauw dat ze wegkwam, bang, dat er anders toch nog werk aan de winkel was. Het leek haar al weer zo lang geleden, dat zij als een dartel kind op straat kon spelen. Uitgelaten kloste ze met Jan het bruggetje over en tot het schoolplein liepen de kinderen hard. Dan klommen ze tegen het hek op om een blik in de klassen te kunnen slaan. Het was Woensdagmorgen, dus maar een halve schooldag, maar Neeltje en Jan voelden zich ver bevoorrecht boven de andere kinderen die nog zaten te blokken. Ze trokken een hinkelbaan en bleven al spelende wachten tot de school uit zou komen. Plotseling hoorden zij roepen: — Ah, die Nillie! Ah, die Jan! Teun Goosman fietste hen voorbij en vrolijk riepen ze hem achterna: — Ah, die Teun! Jan, die nooit precies geweten had wat er op de werf was voorgevallen riep even later nog luid: — Hé Teun! Arie is weer thuis! We hewwen hem vanmorgen vroeg 'haald. — Toe joh, schreeuw niet zo, zei Neeltje bestraffend. Teun maakte kleine rondjes met zijn fiets, hij weifelde nog even, toen vermande hij zich en stond plotseling naast de kinderen. — Is Arie nou weer helegaar beter? Of is ie nag mank? Teun vroeg het zacht en het viel Neeltje op, dat hij bloosde. Jan voelde zich gevleid, dat zon grote jongen aandacht aan hem schonk, hij zei een beetje te voldaan: — Nee hoor Teun, helegaar beter is Arie nag lank niet, hai is direct naar bed gaan toen we thuis kwamen, niet Nillie? Hai kan ök nag lank niet goed lopen, hai gaat wel zo n bietje an t kuieren met een wandelstok, maar vader hew hem nag droegen toen we thuis kwamen. Teun werd een beetje zenuwachtig, hij was erg veranderd na het gebeurde op de werf, zijn vriend Arie had hij nooit kunnen vergeten en hij had hem dolgraag willen bezoeken om hem te vertellen, dat hij er zon verschrikkelijke spijt van had, maar hij had nooit de moed bij elkaar kunnen krijgen. Langzamerhand was hij aan de gedachte gewend geraakt, dat Arie door zijn toedoen in 't ziekenhuis lag, bij hem thuis waren ook allerlei dingen veranderd. Zijn broers stonden tegen zijn vader op en deze ruwe klant liet het zich dikwijls welgevallen. Het leven was onplezierig geweest in de laatste vier maanden, maar alles wende tenslotte. Dit was weer iets nieuws, Arie thuis en hij liep met een stok pijnlijk trok Teun zijn lippen samen. Neeltje was voor haar jaren een wijs kind en zij voelde intuïtief wat er in de vroegere kameraad van Arie omging. Vergoeielijkend zei ze daarom: — Jan draift een bietje over hoor Teun, Arie is zo best as ie nag nooit 'weest is, maar hai moet natuurlijk weer lopen leren en alles is ök nag zo vreemd voor hem. We hewwe een hele rais had hoor Teun en we hewwe zo n lol 'had jong, Arie speult nou harmonika, alles kan ie er op speulen! En mooi! Dat ding kreeg ie van een vriendje die al de taid dat ie in 't ziekenhuis lag zijn buurjongen was. Zo'n aardige jongen! Maar hai is erg ziek, veel erger den Arie ooit 'weest is. De schoolbel begon te klingelen, Neeltje en Jan sprongen als geëlectriseerd naar de poort en waren Teun, die vol belangstelling naar de kinderen had geluisterd, vergeten. Traag stapte Teun op zijn fiets en reed langzaam verder, diep in gedachten verzonken. Moeder Kleibroek, die nu en dan even door de bedsteedeuren gluurde, merkte, dat haar jongen lekker sliep, ze deed opgewekt en zachtneuriënd haar werk, kookte een lekker potje en sloeg nu en dan een blik door de achterdeur, waar zij bij de boet haar man met Dieuw zag redeneren. Na een uurtje werd Arie verkwikt wakker, hij peinsde nog even na over zijn ziekenhuisleventje, toen kwam de honger naar het gewone leven van alledag bij hem boven, hij gooide de bedsteedeuren wijd open en riep luid: — Moeder, wil U me helpen? Ik wil naar buiten, ik ben uitgerust! Direct stond vrouw Kleibroek bij zijn bed en hielp hem meteen in de kleren. Hij zag er fris en opgewekt uit en hij zei vrolijk: — Nou leet U me maar een bietje rondscharrelen hoor moeder, ik wil naar de gait en de konainen en den gaan ik lekker een taidje op de wal zitten. Langzaam, doch zelfstandig deed Arie zijn rondgang, in de koolboet vond hij zijn vader en Dieuw, de laatste ging met hem mee om een beetje op de wal te zitten praten. Van praten kwam echter niets, een golf van herinneringen stroomde door de jongensziel, toen hij zijn blikken over de uitgestrekte akkers en sloten liet dwalen. Wat was alles veranderd, of leek het maar zo? Ja natuurlijk, dat was maar schijn, hijzelf, Arie Kleibroek was een andere jongen geworden, hij bekeek de dingen anders dan vroeger. Dieuw staarde naar de verre horizon, daar was een blauwstenentrap, op die trap stond een figuur in een blauwe jas en hij wuifde tot afscheid... was dit werkelijk een afscheidsgroet geweest Toen vrouw Kleibroek riep dat het eten op tafel stond, keerden Dieuw en Arie samen naar huis terug, ze hadden geen woord met elkaar gewisseld. Er braken nu prettige dagen aan voor gezin Kleibroek. Arie begon steeds beter te lopen en deed nu en dan boodschapjes voor zijn moeder. Nu de dagen langer en zachter werden, vonden Neeltje en Jan het ook niet zo erg meer om de kranten te bezorgen, ze waren aan deze plicht gewend geraakt. Dieuw trok iedere morgen om zeven uur met haar vader naar de akkers om kool te planten en zij begon weer plezier in het akkerwerk te krijgen, de frisse wind joeg alle muizenissen uit haar hoofd. Het weer was niet alle dagen mooi, soms was het koud en nat, maar het deerde Dieuw niet, ze was weer een echt dorpskind en luid galmde haar jonge stem over de akkers: „Hard wer- ken is m'n lust en leven, tralalalalalala," ze kende alleen die ene regel van dat liedje, maar de melodie vond ze zo mooi, dat ze dit dikwijls zong. Op een dag, toen Arie de straat op liep met een grote wortel, die hij pas voorzichtig in de sloot had afgespoeld, ontmoette hij Teun. De jongens keken elkaar even aan, dan zei Arie neutraal: — Ah, die Teun. Meteen beet hij met zijn sterke witte tanden in de grote wortel en ging de tegengestelde richting van Teun in. Teun had verward gekeken toen Arie hem op die wijze groette, maar zijn hart klopte blij, in ieder geval had Arie hem niet genegeerd. Hij zou wel graag een praatje gemaakt hebben, maar durfde niet goed. Het was toch een beroerde geschiedenis, het zou veel makkelijker wezen als Arie kwaad was geworden toen hij hem zag, maar zo was hij nou eenmaal niet en daarom had Teun hem ook altijd zo n aardige kameraad gevonden. Hij fietste hard door om Arie straks weer achterop te rijden. Met deze en gene stond Arie al kauwende op zijn wortel een beetje te babbelen, hij keek naar het spelen van kleine kinderen en aaide een hondje als het hem voorbij schoot. Plotseling hoorde hij zeggen: — Zo jongen, ben je weer helemaal in orde? Verrast draaide Arie zich een halve slag om en borg toen blozend zijn wortel in zijn jaszak. Hij nam zijn pet eerbiedig af en veegde met zijn mouw langs zijn mond. Dan zei hij flink: — Ja, dominé, ik ben weer helegaar beter, dank U. Dit waren woorden, die Arie dikwijls in het ziekenhuis had opgevangen van patiënten die hoog bezoek kregen. Dominé keek hem vriendelijk aan en zei: Ik was daarnet bij je moeder, het was m'n bedoeling om je een bezoek te brengen, ik had niet verwacht, dat je al zo ver van huis zou gaan. Je bent een hele kerel geworden zeg! Ja dominé, dat ben ik net en ik ben een flinke kostganger ök. Dominé keek weer eens vriendelijk naar Arie's heldere ogen, zijn blik gleed langs het nette pak, dan zei hij als terloops: — Je moest wat bezigheid zien te vinden Arie, ik geloof dat de uitgever van het Kooldijker Nieuwsblad een jongen gebruiken kan om kwitantie's te schrijven en wat meer van die kleine werkjes, je moest er eens heen gaan, ik hoorde van je moeder, dat je nogal aardigheid had in schrijfwerk. — Blij keken Arie's ogen naar den vroeger zo gevreesden dominé op, vertrouwelijk vroeg hij dan: — Denkt U dat ik er wat verdienen kan met schrijfwerk? Ik weet het bijna wel zeker Arie, er is geen jongen te krijgen op het ogenblik, ze zijn allemaal op de akkers om koolplanten aan te geven, je weet zelf wel, dat de vaders hun zoons nou niet kunnen missen. Ja, dat is waar, ik kan vader nag niet helpen, hai wil het ök geniese, maar deerom wil ik toch ók graag wat anders doen omi te verdienen. — Je hebt gelijk hoor jongen en als je 't graag wilt, zal ik wel even voor je gaan horen of de krantenbaas je gebruiken kan. Dan hoor je er nog wel van. Dag Arie. Beleefd nam Arie zijn pet weer af en stond dominé na te staren met een gelukkige glans in zijn ogen, dan betrok zijn gezicht weer. Het krantenkantoor was een heel eind weg, hij zou er nauwelijks naar toe kunnen lopen, zijn been was nog altijd gauw vermoeid. Toen zag hij Teun aankomen op de fiets en hij wist meteen wat hij nodig had voor dat baantje, een fiets. Zou hij nog kunnen rijden? Toen Teun genaderd was riep Arie impulsief: — Hé Teun, mag ik deris proberen of ik nag fietsen kan? Ik denk meest, dat het niet meer gaan zal, 't is al zo lang 'leden dat ik er voor 't lest op 'zeten hew? Teun wist niet goed hoe hij zich houden moest, hij stapte zwijgend af en zei bijna bruusk: — As je m'n fiets voor vandaag te leen wil hewwe, den kan je hem wel kraige hoor, ik hew hem vanmiddag toch niet meer nodig. Het ijs was plotseling gebroken, Arie weerde zwak af: — Nee joh, dat hoeft niet, allien effe proberen — Zanik niet Arie, ik zeg dat je hem de hele dag gebruiken mag ik kom hem dan vanavond wel terug halen, zet hem maar bai 't breggie as je uitgefietst benne... Toen lachten de jongens allebei, Arie sloeg Teun op z'n schouder en stapte voorzichtig op, eerst zwaaide hij nog een beetje, dan ging het weer als van ouds en hij werd niet in 't minst moe van deze beweging. Met gemengde gevoelens luisterden Kleibroek en zijn vrouw naar Arie, toen deze vol vuur over de woorden van dominé en de gulle manier van zijn fiets uitlenen van Teun Goosman sprak. Over het eerste waren zij in de wolken, maar die gulheid van Teun stond hen niet zo erg aan. Het was een poosje opvallend stil in de kamer, Arie voelde wel waar het om was en hij keek zijn vader en moeder om beurten eens aan. Toen dacht hij nog een poosje na met een denkrimpeltje tussen zijn ogen. Hij probeerde om alles de revue nog eens te laten passeren vanaf dat hij zijn voet op de werf had gezet, maar gek, alles wat hij had meegemaakt was vervaagd door het leven, dat hij de laatste maanden had geleid. Met een zachte blik keek hij zijn ouders aan, toen zei hij: — U moet ök maar niet langer wrokken teugen Teun hans heus de kwaaiste nag niet, het komt allien door z'n vader en z n broers dat ie soms zo lillek doet en dat van t°en U weet wel toen ik in de boet 'zeten hew dat was eigelijk gezaid Teun z'n schuld ök niet, dat hew we die are jongens op derlui geweten. Kleibroek trok zijn wenkbrauwen omhoog, deed noq een trekje aan z n pijp en zei dan langzaam en nadrukkelijk: — Hoor deris meknecht, ik hew der niks niet op teugen dat jai met Teun kameraad gaan lopen, maar ik vraaq je ïen ding, kom niet bai Goosman an huis voorlopiq, later kenne we altaid weerderis zien. Een mens moet kennen vergeven en vergeten en ik geloof ök wel, dat 1 eun een beste jongen zal worren as ie met goeie mensen omgaat. Inplaas van dat hai jou lilleke dingen leert, moest je hem de goeie weg waizen, daar win je wat mee meknecht Het lilleke is meestentaids allien in het beqin maar antrekkehjk, afain je hewwe der genoeg van ondervonden we zalle deer maar niet meer van praten. Vrouw Kleibroek had instemmend met haar hoofd zitten knikken en Dieuw zat stil over haar eigen zonden na te denken. Neeltje had oplettend toegeluisterd en zei plotseling: , ,T~ TeUn 1S een aar<%e jongen, toen Jan an hem vertelde, dat ,e met een stok liep en dat vader je uit de boot droegen had, wierdie zo merakel bleek en hai knipperde met z n ogen, net of ie z'n best moest doen om zich qoed te houwen Toen hew ik 'zaid, dat Jan 't veul erger u °m zo n medelaie met die borst kreeg. Kleibroek begon plotseling hartelijk te lachen, hij trok 15 Dieuwertje. Neeltje aan haar vlechten naar zich toe en drukte haar heel even innig tegen zich aan. De anderen lachten ook om Neeltje's uitval en moeder zei zacht: — Jai benne moeder's beste maid hoor, maar werom hew je niet 'zaid dat je Teun 'sproken had? — Ik was 't helegaar vergeten, nou schoot het me pas weer te binnen. Neeltje bloosde toen ze het zei en haar vader en moeder wisten, dat ze het verborgen had willen houden om het alleen aan Arie te vertellen, bang dat ze anders een standje zou krijgen omdat ze met dien jongen had staan praten. 's Avonds verscheen Teun bij het bruggetje, hij hield een oude damesfiets aan z'n ene en een zak met iets er in aan zijn andere hand vast. Arie stond al op hem te wachten en riep vrolijk: — Ah, die Teun. Kom maar verder hoor, den kan je me kenainen metien weerderis zien. Ik hew der niet veul meer, ze hewwe der' een paar van opgegeten van de winter. Teun liet de damesfiets even staan en liep Arie tegemoet met de zak. — Hier Arie, je mag m'n mooiste kenain hewwe, op de landbouwtentoonstelling kreeg ie de eerste prais. Vooruit, pak an. Bedremmeld stond Arie met de zak in zijn handen, terwijl Teun al weer weg was gegaan om met de damesfiets aan de hand terug te komen. Toen keek hij nieuwsgierig in de zak en zag daar een sneeuwwit en geweldig groot konijn met een kaart er bij waar duidelijk op stond le prijs. Onhandig zei hij: — Nou Teun, dat je bedankt worre weet je, maar dat kenain ^ ^ m°ete d°en ,Óh' Z°maar je mooiste Zanik niet Arie, ik voel me beter nou je der blaid mee benne en nou moet je naggeris horen. Die ouwe dameskar mag je hewwe van me moeder, hai is naq helegaar goed hoor, maar de banden moeten 'plakt en den mag er hier en daar wel een likkie lak op. Wil ie hem hewwe? Met een hoogrode kleur zei Arie: — Nee joh, dat durf ik niet, een hele fiets Zanik niet zo Arie, hai is niet heel en bai ons lait ie v°or oud roest, je mag hem hewwe en deermee uit. Nou den Teun, dat je bedankt worre, dat weet je, maar kom den gaan we eerst het kenain in z'n hok doen. Lrezelhg zaten de jongens een poosje later bij het hok van het grote konijn te praten, Teun vertelde opqetoqen van het landbouwfeest toen zijn konijn de prijs kreeq Arie zat met schitterende ogen te luisteren en Kleibroek stond op een afstandje de jongens gade te slaan. Het deed hem goed Ane met een jongen van zijn leeftijd te zien praten en langzaam stapte hij naar het tweetal toe. Vriendelijk zei hij: Zo Teun, ben jai der ök weerderis meknecht? Ik ziene dat je wat voor Arie mee'bracht hew, wel wel, wat een kado! —Ja vader en nag meer, moet U zien, een ouwe damesfiets, ik gaan hem fain opknappen, den hew ik een fiets als ik naar m'n werk moet. Kleibroek keek Teun even heel doordringend aan en vroeg dan: — Weten je ouwers der van Teun, dat je Arie die riets geven hew? Teun kreeg een kleur, hij voelde het wantrouwen in die blik, maar oprecht klonk zijn stem toen hij zei: — Vader zaide zelf teugen me, dat Arie hem hewwe mocht, hai wordt nooit meer gebruikt en deer wordt hij toch maar minder van. Kleibroek was gerustgesteld en zei vriendelijk: — Ik vind het aardig van je meknecht, misschien kan je Arie wel een bietje helpen bai 't opknappen. Teun bloosde weer, hier had hij zo naar verlangd, maar hij had er niet mee voor de dag durven komen. Royaal zei hij daarom: — Goed Klaibroek, den zal ik morgen de plakrommel en de lak meenemen ik wil graag een bietje prutsen an die ouwe kar. Na twee dagen reed Arie op z'n eigen karretje het dorp uit. Hij had het baantje op het krantenkantoor gekregen en zou daar de volgende week beginnen te schrijven. Nu mocht hij nog van de paar vrije dagen genieten zoveel hij maar wilde, hij werd steeds leniger en het fietsen deed zijn been goed. Zijn moeder had hem toestemming gegeven om naar de stad te rijden, zoodat hij een bezoek aan Marius en de zusters kon brengen. Ze had hem bovendien een hele boodschappenlijst meegegeven en Arie peddelde er lustig op los op de milde voorjaarsdag. In het ziekenhuis werd hij direct toegelaten bij zijn vriend, deze sloeg vermoeid zijn ogen op toen Arie zijn hand aanraakte. Dan vloog er een lichte blos over het magere gezicht en een zachte stem zei: — Wat aardig van je Arie om me nu al op te zoeken, hoe lang ben je hier nu vandaan? — Nou Marius, dat zal meest wel een dag of tien wezen. Moet je horen joh, ik hew een fiets, ik ben met de fiets, is 't niet fain? — Een fiets? Kan je dan fietsen? — Ja hoor, al zo lang, k weet faitelijk niet eens wanneer ik er mee begonnen ben, ik mocht den deris van de ien en den weer deris van de aar fietsen en toen kon ik het zomaar. Zeg Marius, ik hew een baantje op kantoor kregen, op de krant, kwitanties schraiven, fain hè? De ogen van Marius kregen iets meer glans, verheugd zei hij: — Wat heerlijk Arie, gelukkig dat je noq wat bijqeleerd hebt hier. — Nou joh deer komt het juist door, vroeger schreef ik allien maar hanepoten en zuk en zo, maar nou hew ik een goeie hand, deerom willen ze me juist hewwe, aars had ik 't niet 'kregen hoor. Marius zei niets, maar hij lag met een gelukkige blik naar Arie te kijken, het deed hem zoveel goed, dat hij, die tot niets meer in staat was, zijn vriend nog iets had kunnen leren. Hij piekerde er even over, dat Arie al tien dagen geleden weg was gegaan, het leek hem nog maar zo kort, hij had zeker weer veel geslapen hij was bijna aan z n eind gekomen. Even viel hij weer in een lichte sluimering, hij wist zelf niet hoe lang, maar toen hij zijn ogen opende zat Arie nog bij zijn bed. Heel zacht zei hij: — Arie, wil je nog zo vaak komen als je kan, ik vind het zo fijn als je bij m'n bed zit. — Natuurlijk Marius, zo gauw ik weer weg kan, den kom ik allereerst bai jou, ik hew je nog lang niet alles verteld. — Ga dan nu maar naar huis Arie, ik ben zo vreselijk moe zie je Verwonderd keek Arie naar den zieke, hij was weer ingeslapen. Even kwam dat oude beklemmende gevoel weer in zijn keel, maar hij verzette zich er tegen en ging naar de zuster die hij juist zag binnenkomen. Van haar hoorde hij, dat Marius het nog maar heel kort zou maken, hij ging iedere dag hard achteruit. De zuster beloofde hem te zullen schrijven als zij het ergste vreesde, want Arie wist zeker, dat zijn vriend afscheid van hem zou willen nemen en voor zichzelf wist hij, dat hij zijn hele leven berouw zou hebben als hij de laatste wens van den zieken vriend niet vervuld zou hebben. Op zondagmorgen kwam er van het postkantoor bericht, dat er voor Arie was opgebeld uit het ziekenhuis, of hij zo gauw mogelijk wilde komen. Zenuwachtig keek hij naar zijn vader en moeder, zij hadden zich juist allemaal klaar gemaakt om naar de kerk te gaan. Kleibroek legde zijn grote hand op Arie's schouder en zei ernstig: — Stap op je fiets meknecht en wees een flinke jongen, tracht de laatste uren van de beste vriend die God je gezonden heeft toen je er zelf zo slecht an toe was, te verlichten. Wees kalm meknecht, wai zalle allegaar an je denken en bidden, dat God je de kracht mag geven om je vriend te steunen. Arie fietste zo hard als hij maar kon, hij kwam hijgend binnen en liep op z'n tenen naar het einde der zaal. Om het bed was een scherm gezet, een zuster was bezig het klamme voorhoofd van den stervenden jongen te verkoelen. Toen ze Arie zag, maakte ze plaats voor hem en fluisterde: — Hij heeft al een paar keer naar je gevraagd Arie, zeg maar niets, de arme jongen is juist weer even ingeslapen, blijf maar rustig bij hem zitten. Wil je? Arie knikte, hij kon niet spreken, alles was zo gauw gegaan, het was zo vreemd en beklemmend om aan het bed van een stervende te zitten. Even doemde het beeld van Gert voor hem op, hij hoorde de laatste woorden weer die Gert tegen hem gesproken had en hij huiverde, maar deed zijn best om zich goed te houden. Toen sloeg Marius zijn ogen op, er was een hemelse glans in en een matte glimlach verscheen op het magere gezichtje. Zijn ene hand greep met licht druk de stevige pols van Arie. Toen, alsof de levenskracht van zijn vriend even op hem overging, richtte hij zich een weinig op en draaide zijn gezicht geheel naar Arie toe. Hij fluisterde: — Ik ben geroepen Arie ik heb het duidelijk gehoord ik sta voor de drempel ik heb op je gewacht De greep om de pols werd losser, de ogen vielen weer dicht. Arie had geen idee van tijd, hij wist niet hoe lang hij zo zat, hij durfde zijn hand niet weg te nemen. De zuster keek nu en dan om de hoek van het scherm en knikte Arie bemoedigend toe. Nogmaals opende Marius de ogen. Eerst staarde hij een hele tijd naar Arie zonder iets te zeggen, dan fluisterde hij zo zacht, dat Arie zijn hoofd vooroverboog om beter te kunnen horen: — Het is voorbij Arie ik ga sterven is niet erg Arie, wees maar nooit bang Rustig en vredig sliep Marius in, Arie wist het niet, maar de zuster vertelde het hem toen zij weer bij hem kwam. Alles geleek nu een droom, Arie zat in de Hout op een bank en staarde naar het grote gebouw, waar die goede vriend van hem gestorven was. Hij zou willen huilen, maar hij kon niet, dat brok zat hem weer in z'n keel. Als in een droom fietste hij naar huis, heel bleek kwam hij er aan, hij zette zijn fiets in de koolboet en ging naar binnen. Zijn ouders zagen hem binnenkomen met een verstrakt gezicht, hij zei geen woord maar ging naast zijn moeder zitten, die hem aangedaan vroeg: — Is hij vredig ingeslapen meknecht? Ze streek hem over zijn haar en trok zijn das wat recht om maar iets aan zijn strakke blik te kunnen veranderen. Toen liet Arie plotseling zijn hoofd op zijn moeders schouder vallen en snikte het uit. Niemand zei iets, het huilen was spoedig bedaard en met rode ogen maar met goed beheerste stem kon hij even later zeggen: — Marius is in vrede gestorven moeder, hij had een glimlach om z'n mond en in z'n ogen was zo'n gelukkige glans, ik geloof, dat ie erg gelukkig was. Hij kon nog een paar keer wat teugen me zeggen, ik zal die woorden nooit vergeten moeder. Even later liep Arie naar de wal, zijn ogen staarden over de akkers en sloten, zijn ziel was bij zijn pas gestorven vriend. Hij overpeinsde hoeveel levensmoed de zwakke jongen hem geschonken had door eenvoudige woorden, zelfs bij zijn laatste ademtocht had hij Arie nog iets geleerd. Langzaam zei Arie de woorden na: — Sterven is niet erg Arie... wees maar nooit bang... Dieuw werkte met haar vader mee als een volslagen landbouwersknecht, de voorjaarszon had haar gezicht en armen gebruind en toen het zomer begon te worden kende haar werklust geen grenzen. Ze stond op als de eerste lichtstraal door het tuimelraam viel en had vóór haar morgenboterham al een paar uur arbeid achter de rug. Arie, die pas om acht uur op zijn werk moest zijn, werd aangestoken door Dieuw's werklust en dikwijls werkte hij ook nog wat op de akker voor hij naar kantoor ging. Hij was ook bruin geworden en maakte een sterke indruk, maar dikwijls bleek, dat hij weinig uithoudingsvermogen had. Als hij een poosje flink meegeholpen had op de akker stonden zijn ogen moe en werd hij stil. Dieuw merkte dit en ze sprak er op een regenachtige dag met haar vader over. Vind U ök niet vader, dat Arie zo gauw loof is op de akker? Ik geloof, dat het beter voor hem is als ie zich maar bai z n kantoorbaantje houdt, ik weet niet wat het is, hai ziet er wel flink uit, maar hai is toch faitelijk niet zo sterk. Vorige jaar hew ik ók al zo vaak 'docht, Arie is gien jongen voor de akker, hai wou wel, maar hai kon niet. We moesten een bietje oppassen met hem vader, aars kraigt ie misschien weer datzelfde van vroeger. Kleibroek pafte peinzend aan zijn pijp, knikte eens met zijn hoofd en zei eindelijk: — Je hewwe gelaik mekind, maar het kan me toch zo spaiten hè, onze akkers is familiegoed, der hewwe altaid Klaibroeken op an t wroeten weest, m'n grootvader was een welgestelde landbouwer, m'n vader had het ök goed en al is het de leste taid dan bitter slecht 'weest, ik hew er toch ök altaid ons dagelijks brood op verdiend. Het deed me zo n goed toen Arie uit zichzelf 's morgens een paar uur meehielp, ik docht zo bai m n aigen, over een paar maanden is ie weg van dat kantoor, dan houdt ie het deer niet langer uit, want hai is landbouwer in z'n hart. Weet LI wat het is vader, Arie wil wel graag een flinke kerel wezen, maar hai is het niet. Als ie main s morgens hoort rommelen, dan denkt ie natuurlijk, dat ie verplicht is om te helpen .De eerste dagen vond ie het wel fain, maar langzamerhand raakte het nieuwtje er af en toen vermoeide het hem al meer, toen deed ie het allien nag om ons. U moet zeggen vader, dat ie het niet meer doen moet. Maar U moet niet zeggen, dat ie niet sterk genoeg is, zeg liever dat ie wat meer moet gaan leren uit de boeken die Marius hem gaf. — Je hewwe gelaik Dieuw, moeder had ök al zowat 'zaid, maar ik vind het toch maar zo spaitig hè, dat zo n jong nou niet op de akker komt. — Maar vader, we hewwe ons Jantje immers ök nag, U zal deris zien, dat wordt een landbouwer, nou loopt ie al over de akkers alsof ze van hem zain en hai kan toch al pittig helpen ök. soms. En dan moet U hem zien punteren, dat hew ik Arie nog nooit zo zien doen. — Ja, ons Jan is net als Gert was, dat was ök een goeie voor ons werk, deer was grootvader altaid zo trots op, toen ie vaif jaar was kon ie al koolplanten angeven. Ja, ons Gert, dat was 'n flinke jongen, maar ja, zo zie je maar, die was sterk en toch nag zo van ons weg. 's Avonds, toen de familie aan de avondboterham zat, zei Kleibroek kwasi onverschillig: — En hoe bevalt je werk op dat kantoor je nou aigelijk gezaid Arie? — Ik vind het fain vader en ik had het faitelijk niet willen zeggen nag, maar de baas zaide, dat ik gauw opslag kreeg. Arie's ogen glansden blij en hij keek de kring rond om te zien wat voor een geweldige indruk zijn woorden zouden maken. Zijn moeder straalde van blijdschap en ze zei warm: — Je doene den zeker wel goed je best meknecht, dat je zomaar zonder vragen opslag kraige. Kleibroek weifelde even met zijn volgende vraag, eigenlijk wist hij al wat voor antwoord hij zou krijgen, maar hij wilde het Arie horen zeggen, hij kon zich immers vergissen. Langzaam zei hij daarom: — En nou zou ik welderis willen weten meknecht of je zinnighaid hewwe om deer te blaiven, of dat je op de duur weer met vader op de akker gaan werken. Dat wil ik weten zie je, vergis je niet. Arie schoof onrustig op zijn stoel heen en weer, hij had al een paar weken geweten, dat vader hem liever op de akker terug zou hebben, daarom had hij z'n best zo gedaan om voor acht uur nog wat te helpen, in de hoop, dat hij het kantoor bij mocht houden. Het was prettig en licht werk en nu en dan ging hij op z'n fiets uit om boodschappen te doen. Hij kreeg een kleur toen hij hakkelde: — Ik wil graag op kantoor blaiven vader maar als ik op de akker moet ik wil in m'n vraie uren wel zoveel mogelijk meehelpen Nu had Arie het gezegd, hij wilde liever op kantoor blijven, Kleibroek was er zeker van, dat Arie zich niet vergiste. Nu zou hij dus zeggen waar hij het met Dieuw over had gehad. — Je mag zelf kiezen wat je worre willen meknecht, er zain hier op t dorp een boel vaders die zeggen teugen der jongens, ik ben een man van de akker, dus jullie worren dat ök, maar ik ben Goddank aars. Maar nou ik je zelf hew leten kiezen, moet je je in je vak zien te bekwamen, van half werk hou ik niet. Je hew de schraiverai kozen en nou gaan je wat meer leren. Je moet den niet zomaar een loopknechie voor den krantenbaas blaiven, daar zit gien toekomst in. Besteed dus je vraie uren an leren meknecht en kom niet meer op de akker werken, of je moet er voor je plezier heengaan. Een mens kan maar ien ding tegelaik goed doen. Het was een ogenblikje stil aan tafel, zelfs Jan had aandachtig naar zijn vader geluisterd, hij was de eerste die sprak. Zijn hoge stem kraaide: — Nou, ik ging liever op de akker werken, ik hou niet van altaid zitten te schraiven, vader mag ik van school af met U mee? Kleibroek trok Jan aan zijn oor en lachte terwijl hij zei: — Wor jai maar vader's flinke knecht hoor jongen. Arie keek erg gelukkig, moeder knikte hem warm toe, ze was er zo trots op, dat haar jongen z'n best deed en het speet haar niets, dat hij geen landbouwer wilde worden. Het was immers droog brood, dat had ze aan Klaas gezien, die borst had nooit anders dan armoede gekend. En Arie zag er zo goed uit in een net pak kleren, hij maakte zich niet zo vuil en versleet weinig. Het scheelde een stuk met wassen en naaien. Plotseling schoot haar iets te binnen waar ze al lang over gedacht had en ze zei met een knikje tegen Dieuw: — En nou moest jai van de winter deris lekker naaien gaan leren mekind, dat komt een vrouw altaid van pas. Ik weet van maidjes die een cursus volgen op de avondschool in stad, deer moet je je voor an de Huishoudschool opgeven en 't is niks niet duur. Dieuw begon te lachen en zei vrolijk: — We worren an 't werk 'zet Arie, jai leren en ik leren, wat een geleerde familie zal dat hier worren. Wel wel! Kleibroek luisterde vol welbehagen, maar ernstig zei hij even later: — Nou we deer toch over praten, zal ik er werk van maken, dat Arie op de Handelsavondschool in de stad komt en as Dieuw den naar de naaicursus gaat, kenne ze met mekaar heen en weer fietsen as 't van 't weer kan. Ik hew liever dat jullie met mekaar gaan op die donkere wegen. Ik zal vanavond metien deris naar den krantenbaas gaan om over die avondschool te praten, hai weet meer van zuks den ik. Neeltje had aandachtig toegeluisterd, ze voelde zich een beetje buiten gesloten en plotseling vroeg ze: — En ik? Moet ik soms ök nag wat doen van de winter? Kleibroek lachte ondeugend, trok haar aan de blonde vlechten en zei plagend: — Jai mag nag een paar jaar de kranten rondbrengen net as Dieuw en Arie altaid 'daan hewwe en den zalle we wel deris weer zien mekind. We gaan van de krantencenten eerst een fiets opsparen voor Dieuw en Arie en den mag jai die ouwe van Arie hewwe over een taidje. — Fain vader, fain, zei Neeltje die alles wilde doen om over een fiets te kunnen beschikken. Dieuw en Arie keken hun vader met dankbare ogen aan. Beiden wilden ze graag wat meer ontwikkeling genieten, Arie om vooruit te komen in de wereld en Dieuw wist diep in haar hart, dat ze het wilde om een man te behagen als Gerhard Breed. De maanden verstreken, het werd echt najaar, scherpe windvlagen joegen weer om de koolboet en zweepten het water in de sloten hoog op, tot deze kleine rivieren geleken. De opbrengst van de akkers was nog slechter dan het jaar tevoren en Kleibroek was bitter gestemd. Hij had met Dieuw de hele zomer gewerkt als een dagloner en niet meer dan droog brood had hun arbeid opgebracht. Pijnlijk bedacht hij telkens weer, dat ze bittere armoede zouden lijden, als Arie niet iedere week zijn verdiensten afgaf en Neeltje en Jan de kranten bezorgden. De hele zomer was hij van plan geweest om de twee kleinsten te laten spelen inplaats van met die kranten te sjouwen, hij had zo'n goede hoop gehad, dat zijn akkers genoeg op zouden brengen om zijn hele gezin te onderhouden. Wat was het een prachtig goed, dat hij naar de veiling bracht, het was onbegrijpelijk, dat het doorgedraaid werd en het was een schande, dat zulke kostelijke producten van zijn beste klei versmaad werden. Kleibroek had er een geit bijgekocht, hij wilde voor de winter inzette meer melk hebben voor zijn kinderen, ook fokte hij meer konijnen, opdat hij zo nu en dan een flinke bout in de pan zou hebben. Het begrootte hem altijd weer opnieuw, als hij er een slachten moest, hij stelde het ook altijd zo lang mogelijk uit, maar soms moest het toch. De winter bleef moeilijk voor landbouwersgezinnen, het eten kwam er nog wel, maar de kleding en dan vuur en licht, dat waren dikwijls onoverkomelijke moeilijkheden. In de bijkeuken was Dieuw zich aan 't opknappen. Ze plaste lustig in het teiltje met regenwater en haar gezicht glom, dat het een lust was. De hele dag was ze op de akker geweest, het had hard gewaaid en ze was rozig, maar niet moe, ze verheugde zich op de fietstocht naar de stad, waar ze samen met Arie en Teun heenging. Teun was op aandringen van Kleibroek op de ambachtavondschool gegaan en hij vond het er heel prettig. Arie maakte op de avondschool ook reeds goede vorderingen en Dieuw verheugde zich iedere avond opnieuw als zij naar de naaicursus ging. Het was zo gezellig om met andere meisjes om te gaan, ze had al heel wat vriendinnen in de stad en de juffrouw was buitengewoon aardig voor haar. Ze maakte kledingstukken voor zichzelf en begon er stads en fleurig uit te zien. Moeder Kleibroek was in haar hart heel trots op haar twee oudsten, maar ze wist dit gevoel meesterlijk te verbergen en soms kon ze ongeduldig tegen Dieuw uitvallen, als deze wat veel werk maakte van haar uiterlijk. Hoewel Dieuw de fietstochten niet onaangenaam vond, begon ze er toch naar te verlangen om weer in de stad te wonen, Kooldijk verveelde haar. De meisjes waren er hetzelfde gebleven als de winters tevoren, ze vermaakten zich met elkaar op de meisjesvereniging en liepen aan een lange sliert door het dorp te wandelen, nu en dan gichelend blikken werpend op de jonge mannen. Zomers lagen ze op de dijk in 't zonnetje als het Zondag was en in de week ploeterden ze even hard voor hun boterham als Dieuw. Enkelen gingen wel hele dagen uit werken bij de boeren in de omtrek, maar niemand wilde een goede betrekking in de stad, ze wilden op het dorp blijven wonen. Soms peinsde Dieuw, dat Klaas het toch wel goed voor haar bekeken had, al was hij er zelf niet op vooruit gegaan, hij was beslist vooruitstrevend geweest. Ze had al een paar keer tegen haar ouders gezegd, dat ze weer graag naar de stad wilde, maar ze leken haar niet erg happig, het werd steeds uitgesteld. Met de juffrouw op de Huishoudschool had ze er al eens over gesproken en die had beloofd om eens voor haar uit te kijken. En die avond bracht weer een verandering in Dieuw's leven. De juffrouw nam haar in de gang al apart en vertelde, dat ze een pracht van een betrekking wist. Het was in een rusthuis en wanneer ze wilde, kon ze daar als leerlingverpleegster komen. Dieuw was in de wolken, ze was tot Kooldijk aan het woord om de jongens te vertellen over haar toekomstplannen. Ze ging leren voor verpleegster, ze moest er morgen heen om zich voor te stellen, maar de juffrouw had gezegd, dat alles al zo goed als in kannen en kruiken was. Het was tegen tien uur toen Dieuw en Arie opgewonden de kamer binnenstormden, want het verhaal had op Arie geweldig veel indruk gemaakt, hij had lang genoeg in het ziekenhuis gelegen om bewondering voor de verpleegstersroeping te krijgen. Kleibroek en z'n vrouw luisterden verslagen toe, ze wilden graag blij zijn en toch Beiden wisten ze, dat ze Dieuw niet thuis mochten houden, het kind moest zelfstandig worden, het was niets voor haar om op het dorp te blijven, ze zou nooit gelukkig worden met een goeie landbouwerszoon, ze wilde meer. Na enig nadenken zei Kleibroek langzaam: — Bedaar eerst maar een bietje mekind, gaan er morgen eerst maar deris op af, want je wete helegaar nag niet of ze je hewwe willen. Ik vind het allegaar goed en best, maar ik wil toch deze keer welderis goed weten of het beste mensen zain, die mevrouw Kever stond me tenminste niks niet an en we zalle oppassen, dat je niet weer ergens terecht kom, waar niksniet gien toezicht is op een jong maidje. Dieuw begon te blozen, wat wist haar vader? Moeder Kleibroek kwam sussend tussenbeide, ze had Dieuw graag op Kooldijk gehouden, maar ze vond het aanbod te mooi om af te slaan en dan de gedachte, dat haar dochter misschien verpleegster zou worden! — Weet je wat ik zal doen vader, ik gaan morgen met Dieuw mee. Als het me beste mensen laiken, den zien ik er niks niet gien kwaad in as ons Dieuw weer naar stad gaat van de winter, want hier is het werk toch ók an kant, je kan het verder allien wel af. Kleibroek zweeg even met een norse trek om z'n mond. Hij wilde zo graag z'n stelletje bij elkaar houden, maar hij wist, dat het niet kon op de duur, een of andere dag ging Dieuw toch weg. Arie was ook alleen nog maar thuis om te eten en te slapen, z'n huiswerk maakte hij op z'n kantoor af, omdat hij thuis zo moeilijk werken kon en 's avonds was hij naar school. Natuurlijk was Dieuw dan Zondags ook niet meer thuis, het hele gezin zou weer uit elkaar vallen. Hij deed nog een laatste poging om Dieuw thuis te houden door te zeggen: — En moet Arie den in 't vervolg allien met Teun naar stad? Ik zal gien rust hewwe as ze met mekaar gaan, je wete den nooit wat zukke apen uitspoken! Arie kreeg een kleur van ergernis en hij zei driftig: — Vader moet niet denken, dat ik dezelfde snotjongen nog ben van de vorige winter, ik hew leergeld betaald, dat weet U ök wel en ik gaan naar de stad om te leren en niet om lolletjes te maken. Kleibroek zweeg een beetje beschaamd, hij had het niet zo willen zeggen, maar het speet hem zo, dat hij z'n oudste weer missen moest. Moeder zette twee borden geitemelkse pap op tafel en zei langs haar neus weg: — Kom kinderen, eet je pap warm op den gaan we er nageris over slapen, vader denkt, dat jullie altaid maar klaine kinderen blaiven. Kleibroek mokte hier even over, maar in zijn hart gaf hij z'n vrouw gelijk en hij voelde, dat hij Dieuw bij zich wilde houden uit egoïsme. Toen allen in bed lagen, de wind om het huis loeide en de regenpijp het water weer in de put liet tingelen, draaide Kleibroek zich om en om in de bedstee. Hij kon de slaap niet vatten, er waren zoveel dingen die zijn geest bezighielden. Hij rekende maar steeds uit, wat zijn voorraad nog op zou brengen, hoeveel krantengeld ze nog te goed waren en hoe groot zijn schulden moesten worden. Dieuw en Arie waren als een blok in bed gevallen en sliepen zo gauw hun hoofd het kussen raakte, ze hadden 16 Dieuwertje. een lange dag achter de rug en ze waren jong en vol goede moed voor de toekomst. Moeder Kleibroek had ook nog geen oog dicht gedaan, ze lag aan Dieuw te denken, maar ze hield zich slapende voor haar man. Doch toen deze maar steeds lag te draaien en te woelen kreeg ze medelijden met hem en ze zei zacht: — Kan je niet slapen vader? — Nee, moeder, ik moet alsmaar prakkezeren over de slechte praizen en zuk en zo. En as Dieuw den ök nag uit huis gaat Een poosje was het stil in de bedstee, dan zei de moeder zacht: — We magge niet klagen vader, onze kinderen worre groter en ze zoeken langzamerhand hun aigen weg. Dat het nou net niet de weg is die jai voor ze 'kozen had, mag je ze niet kwalijk nemen. Je zouwe toch zelf ök niet willen dat Dieuw altaid maar op de akker bleef helpen, ze moet toch wat en ik ben er faitelijk een bietje trots op, dat het zo'n knappe maid wordt en dat ze zo'n mooie betrekking kan kraigen. Geef nou toe vader, jai benne in je hart ök trots op Dieuw en Arie. — Trots is het woord niet moeder, dat magge we ök niet zain, maar ik vind het natuurlijk fain, dat ze zo flink en braaf opgroeien. Toch had ik me alles vroeger zo anders gedacht hè, Arie op de akker en Dieuw met een potige jonge landbouwer, ik weet niet wat het is maar die trek naar de stad hè, dat kan ik zomaar niet goed hewwe, ik ben nou ienmaal iemand van het land en dat zal ik altaid wel blaiven ök. — Ja, dat ben je vader, maar geef zelf toe, het land is niks meer, we magge faitelijk blaid wezen, dat Arie er gien aardighaid an hew, wat moet zo'n jongen later be- ginnen, we hewwe mee maakt hoe slecht Klaas er op een end an toe raakte. — Leten we maar slapen gaan moeder, je hewwe gelaik, maar ik kan niet anders, ik ben landbouwer in hart en nieren en al zal ik van m'n akkers nooit meer halen den een droge snee brood, ik moet er op werken, het zou een schande wezen om zukke beste klai te leten verzuren. — Ja vader, gaan nou maar slapen, morgen denk je er wel weer wat lichter over meknecht, je moete het maar overgeven. 's Nachts viel de regen in stromen neer, de wind rammelde aan het tuimelraam op zolder, dat weer met een touw vastgebonden zat aan een hanebalk, nu en dan druppelde het water door de dakpannen op het grote bed waar Dieuw en Neeltje in sliepen, maar zij werden er niet wakker van, zij sliepen als een blok. De twee geiten mekkerden zacht, maar Arie, die in de bedstee naast kleine Jan lag hoorde het niet, hij sliep een heerlijke gezonde jongensslaap. Vrouw Kleibroek was eveneens in diepe rust, ze was gelukkig, omdat haar kinderen het goed maakten, een glimlach speelde om haar mond. Maar Kleibroek kon geen rust vinden, hij hoorde de geiten, de regenput en de wind die om het huis joeg en hij zag in zijn geest Dieuw het bootje over de wildklotsende sloot naar huis toe punteren. Langzaamaan werkte hij zijn gedachten nu uit, helder stond hem voor de geest hoe Dieuw de hele zomer geploeterd had, hij had het niet gewild, maar er was geen andere oplossing geweest. Als Arie gedeugd had voor de akker, zou alles anders gelopen zijn, als Gert niet gestorven was, zou Dieuw de Mulo afgelopen hebben, ze was een schrandere meid. Hier bleven Kleibroek's gedachten aan hangen, hij herinnerde zich nu 16* Dieuwertje. heel duidelijk, dat hij Dieuw altijd bestemd had om wat meer te worden dan de meesten van haar slag op het dorp. De omstandigheden hadden alles anders laten lopen dan hij zich vroeger had voorgesteld, de ziekte van Gert, het getob om rond te komen en dan die geschiedenis met Arie, dat alles had hem doen vergeten wat hij zich van zijn oudste had voorgesteld. En nu was ze een knappe jonge meid geworden, ze had gewerkt als een dagloner en er nooit over gemokt, ze had met kranten gesjouwd in regen en wind en toen de nood het hoogst was, had ze een betrekking in de stad aangehouden tegen haar zin, want Kleibroek had best gemerkt, dat ze er na het nieuwe jaar graag had weg gewild. Voor Arie had ze gezorgd als een moeder, ze was zuinig geweest voor zichzelf om den jongen in de kleren te steken en haar vader was zo egoïst geweest om haar weer op de akker te laten pezen. Zo lag Kleibroek te peinzen, hij had het gevoel alsof hij Dieuw te kort had gedaan, hoewel hij er van overtuigd was, dat alles niet anders had kunnen lopen, ze moesten toch leven. Maar toen hij alles nog eens overdacht had verscheen er een blijde trek op zijn gegroefd gelaat. Steeds duidelijker verscheen zijn oudste hem voor de geest, zoals ze thuisgekomen was met het nieuws. Haar grijze ogen hadden gestraald, blozend en sterk had ze bij de tafel gestaan na de fietstocht in regen en wind. Ze was nog hetzelfde schrandere kind van de schoolbanken, alleen had ze veel levenservaring opgedaan. Die juffrouw had natuurlijk direct ontdekt, dat er meer in Dieuw stak dan ze over het algemeen van boerenmeisjes verwachtte en ze had haar de hand gereikt en de weg gewezen naar een toekomst, die met Dieuw's capaciteiten in overeenstemming was. Het deed er niet toe, of Dieuw was opgehouden met leren, dat ze mannenwerk had verricht en kranten had bezorgd, de Schepper had het misschien zo ingesteld om haar krachtig en ervaren te maken voor d*> toekomst. Als er iets in een mens zat, kwam het er immers toch wel uit, dat was met Arie precies zo het geval, Als vader kon je wel peinzen over de toekomst van je kinderen, maar alles kwam toch anders uit dan je je had voorgesteld. Gods wegen waren zo wonderlijk. Toen Arie er zo slecht aan toe was, werd hem een vriend geschonken die hem de weg wees om gelukkig te worden en nu Dieuw er de leeftijd voor gekregen had werd zij in de gelegenheid gesteld een mooie taak op zich te nemen. Het was niet goed om te denken, dat je zelf het beste voor je kinderen kon zorgen, anderen zagen soms beter, scherper dan de ouders. Over de toekomst van Neeltje en Jan moest hij zich tenminste voorlopig maar niet druk maken, hij kon beter afwachten hoe zij zich ontwikkelen zouden. Het was ver na middernacht, toen de zorgzame vader insliep, maar hij had alles overdacht en kon het, zoals zijn vrouw gezegd had, overgeven. Toen het weer voorjaar geworden was, liep Dieuw in haar verpleegstersuniform neuriënd door de tuin van het rusthuis, ze maakte de tuinhuisjes in orde voor verschillende patiënten. Zij straalde van gezondheid en vreugde en dacht aan niets anders, dan hoe ze de zenuwpatiënten met liefde kon omringen. Het viel haar niet moeilijk, het was alsof God haar de gave geschonken had om deze mensen rust en vrede te schenken. Soms dacht ze aan de tijd toen Arie zo angstig leefde en ze wist, dat de ondervinding met haar broertje haar nu dikwijls van pas kwam. Dedokter prees haar meermalen, omdat zij de patiënten zo goed van hun kwaal kon afleiden door over allerlei prettige onderwerpen te praten. Iedere week was er een middag, dat Dieuw achter het huisorgel zat om met patiënten die er lust in hadden allerlei vrolijke en opwekkende liederen te zingen en de directrice van het huis was daarbij ook altijd present. Het was heerlijk om zo te leven voor anderen, Dieuw wist, dat ze hier altijd naar verlangd had, al had ze zich er nooit goed een voorstelling van kunnen maken. In haar vrije uren las zij goede boeken, die patiënten haar leenden, ze kreeg les in verplegen van de hoofdzuster en kon bovendien nog tijd vinden om een schriftelijke cursus te volgen in de Engelse taal. Dieuw was sterk en leerde vlug en ze had steeds de drang in zich om meer te willen weten van allerlei dingen, eerst nu begon zij zich volop te ontplooien naar lichaam en ziel. Arie had haar eens gezegd, dat een mens altijd kreeg wat hij heel vurig verlangde, soms duurde het jaren voor je het kreeg, maar het kwam beslist, als je er altijd maar aan dacht. Marius had hem dat verteld en hij geloofde er zelf heel zeker aan en trachtte er naar te leven. Wat Arie precies wilde worden, wist hij nog niet, hij wilde voorlopig alleen edel en goed leven en voor Teun zijn, wat Marius voor hem was geweest. Toen de patiënten in de tuin verschenen, kreeg Dieuw het druk, ze schikte kussens, bracht melk rond en maakte hier en daar een vrolijk praatje. Met vriendelijke blikken werd ze nagezien, de mensen hielden van haar, er ging leven en vreugde van haar uit, alleen haar nabijheid gaf al levensmoed. Maar Dieuw had niet veel tijd om te blijven praten, binnen was nu veel te doen, kamers opruimen, bedden opmaken en wat niet al, de dagen vlogen toch al zo vlug om en 's middags was het weer zingen. Heerlijk om het leven zo door te gaan! Onder het bedden opmaken hief Dieuw haar oude lied weer aan en met een glimlach luisterde de directrice naar de woorden „Hard werken is m'n lust en leven, tralalalalala " — We hadden geen betere leerling kunnen treffen, zei ze tegen de hoofdzuster die juist langs kwam. De grijze zuster lachte mee met de directrice, een ogenblik bleef ze staan luisteren, het hoofd even schuin houdend, dan zei ze: — Dieuw is een schat van een zustertje, ik hoop, dat ze hier lang blijft, hoewel ik geloof, dat er wel gauw kapers op de kust zullen komen. Dat heb je altijd met knappe zustertjes. De hoofdzuster holde weer verder, er was veel te doen in huis als de patiënten goed en wel buiten geïnstalleerd waren en ze wilde graag zo gauw mogelijk klaar zijn deze dag, want s middags was er zingen. Dieuw werkte en zong, ze sprak zo goed als geen dialect bij de liederen die zij uitgalmde, langzamerhand leerde zij dat af. Ze wist het niet, het ging zo maar van zelf, ook in gesprekken met patiënten liet ze de boerentaal varen, hoewel ze de zangerige toon bleef behouden. 's Avonds zat ze op haar gezellige kamer te studeren, ze vond het heerlijk om haar kennis te verrijken, maar nu het voorjaar in de lucht zat, kwamen er ook andere verlangens in haar op. Ze werd peinzender, dacht weer na over de kleine liefdesavontuurtjes die ze beleefd had in de eerste tijd, nadat ze uit huis was gegaan om te verdienen. Het kwam haar voor, dat ze toen een naïef kind geweest was en toch was alles niet veel meer dan een jaar geleden. Op den journalist was ze wel erg verliefd geweest in de eerste weken, maar dat was toch heel iets anders dan de grote liefde die ze langzamerhand was gaan voelen voor Gerhard Breed. Nooit had ze haar prins kunnen vergeten en hoewel de gedachte aan hem door haar drukke bezigheden dikwijls op de achtergrond werd geschoven, dook deze in stille uren steeds weer voor haar op. Ze kon soms fantaseren dat hij in het rusthuis kwam om verpleegd te worden, dan omringde ze hem met de tederste zorgen, maar direct daarop bande ze die gedachte uit haar hart, zo mocht ze niet denken, want ze wilde het niet echt natuurlijk. Als Dieuw haar vrije dag had, ging ze altijd naar huis en ze genoot als ze weer met haar vader over de akkers kon lopen. Ze stelde belang in alles wat er thuis en op de akker voorviel en toch voelden haar ouders, dat ze haar oude omgeving begon te ontgroeien. Als ze weer weg was, zei Kleibroek dikwijls tegen z'n vrouw: — Onze Dieuw raakt als maar meer van huis vervreemd moeder, dat is de trek naar de stad zie je, deer kan gien mens wat an doen, je zalle naggeris zien, over een paar jaar, as Arie onder dienst moet, zain we hem ök zo goed as kwait. Vrouw Kleibroek wist het, ze was trots op haar flinke dochter en het was een feest voor haar als Dieuw een dagje thuis kwam, maar ze voelde, dat Dieuw zelfstandig in het leven stond en haar ouders eigenlijk niet meer nodig had. Toch zei ze tegen haar man even dikwijls terug: — Ik geloof, dat jai je maar wat verbeeld vader, ons Dieuw is natuurlijk stadser 'worren en zuk en zo, maar ze is nag dezelfde lieve maid van vroeger hoor. Je moete nou niet zo raar van vervreemden praten, ze gaat altaid efkens met je mee naar de akker, wat kan ze meer doen. Kleibroek weifelde even voor hij zei: — Ja moeder, wat het is weet ik nou zo net niet, vroeger wou ik zo graag, dat Dieuw meer zou worren den andere maidjes en dat kon niet meer toen we ons Gert verloren. Nou is ze uit der aigen wat worren en nou laikt het me soms net of ik dat niet zo goed hewwe kan. Ouwers willen dat hun kinderen wat an ze te danken hewwe laikt het wel, ik weet faitelijk niet goed hoe of ik het je zeggen moet moeder — Ik begraipe je wel vader, zeg maar niks meer, allien wil ik je nag efkens zeggen, dat jai altaid een goeie kameraad voor je maidje 'weest ben, je hewwe heur altaid met liefde om ringt en dat zalwel meerwaarde hewwe den schoolgeleerdheid. Het kind verpleegt nou zwakke mensen, als zuster staat ze boven hullie, dat voelt ze natuurlijk onbewust, deerom treedt ze hier ök aars op den vroeger. Wacht maar vader tot ze deris een flinke man ontmoet, dan zal ze weer met ons willen praten en ons om raad vragen, omdat ze toch altaid ons kind blaift. — Je hewwe gelaik moeder, ik zou meest zeggen, je hadde wel domine kenne worre, je hewwe puur zo n preek 'houwen. Kleibroek blikte in een onbekende toekomst. Dieuw getrouwd, Arie soldaat, Neeltje een flinke jonge meid en Jan op de akker. Wie weet hoe gauw dat allemaal al komen zou, de tijd snelde voort Heel onverwachts ontmoette Dieuw op een mooie zomeravond Gerhard Breed. Ze had een ontslagen patiënt naar de trein gebracht en liep mijmerend over het Stationsplein, toen ze plotseling voor hem stond. Verwonderd keek hij haar aan, ze was zeer in haar voordeel veranderd en de verpleegstersuniform flatteerde haar bijzonder. Weifelend nam hij zijn hoed voor haar af en Dieuw bloosde diep. — Dag Dieuwertje, hoe maak jij het tegenwoordig, zei hij warm, terwijl hij zijn hand naar haar uitstak met een spontaan gebaar. Dieuw legde haar zachte hand in de zijne en keek hem open aan. — Ik maak het uitstekend meneer Breed, dat ziet U zeker wel. Een poosje namen de jonge mensen elkaar terdege op, dan stelde de advocaat voor: — Zullen we samen oplopen, dan kunnen we eens wat praten. Dieuw's hart jubelde luid, ze was bijna bang, dat haar prins het zou kunnen horen. Ze babbelde spoedig echter honderd uit, over alles wat er in haar leven veranderd was. Gerhard Breed luisterde aandachtig, hij merkte de grote verandering in haar spreekwijze op, ze was geen dorpskind meer, al had ze de zangerige toon van het Westfriese dialekt behouden. Bijna speet het hem, dat ze zo stads sprak, het naïeve en kinderlijke was uit haar weg. Maar ze was een snoes geworden en wat zag ze er goed uit in haar costuum. Na zijn verbroken verloving, had Gerhard geen ander meisje meer ontmoet, hij had gewerkt om zijn verdriet te vergeten en het was hem gelukt. Dieuw maakte echter een gevoel in hem wakker, dat hem met heimwee deed denken aan vroegere gezellige tijden, toen hij met een meisje aan zijn arm naar allerlei prettige gelegenheden ging. Nooit had hij meer een meisje ontmoet, dat zijn hart sneller deed slaan, geen ogenblik had hij aan de mogelijkheid gedacht, dat Dieuw een mooi en verstandig meisje zou zijn na enkele jaren, hij had haar indertijd lief gevonden en haar willen beschermen. Hij keek haar van terzijde nog eens aan en plotseling wist hij, dat hij van haar hield, dat hij altijd van haar gehouden had, maar dat ze een jaar terug niet veel meer dan een kind was geweest, Nadat ze een poosje zwijgend naast elkander voortgewandeld hadden, vroeg hij: — Zeg Dieuw, zullen we samen eens ergens heen gaan? Naar een concert in de muziektuin of iets dergelijks? Blij straalden Dieuw's grijze ogen in de zijnen toen ze blozend zei: — Ik zou wel graag willen meneer Breed, maar — Wat maar niets geen maar we gaan samen eens fijn uit Dieuw. Toen Dieuw al uren in bed lag en zich steeds maar om moest draaien om in slaap te komen, wierp Gerhard Breed een briefje voor haar in de brievenbus. Hij was er van overtuigd, dat zij de ware vrouw voor hem zou zijn en hij haastte zich haar dat nog dezelfde avond te schrijven. Diep geroerd las Dieuw de volgende morgen het briefje en ze was de hele verdere dag verstrooid, zodat de hoofdzuster zei: — Welke edele ridder heeft je hart op hol gemaakt Dieuw? Dieuw lachte gelukkig, maar ze zei niets. Toen ze s avonds voor de open ramen op haar kamer stond en het bospad afkeek, dacht ze: — Marius had gelijk toen hij tegen Arie zei, dat een mens altijd krijgt wat hij heel graag wil Op dat zelfde ogenblik zei de hoofdzuster tegen de directrice: — Heb ik het niet goed gehad? Er is al een kaper op de kust, als je een goed zustertje hebt, wordt ze direct door een man weggesleept. Na enige weken vertelde Dieuw in kleuren en geuren thuis, op welke voet ze met Gerhard Breed stond. Kleibroek en zijn vrouw staarden door het raam van de kamerkeuken over de akkers en sloten, ze durfden hun blik niet af te wenden, want aan iedere wimper hing een traan. Ze hadden den jongen advocaat leren kennen als een edel mens en hun eenvoudige zielen waren hevig ontroerd toen zij vernamen, dat een man van zijn stand liefde had opgevat voor hun oudste. Nadat Dieuw vertrokken was bleven de vader en moeder nog lange tijd zwijgend bij elkaar zitten. Kleibroek overpeinsde, dat alles misschien zou gaan zoals hij zich de laatste tijd had voorgesteld. Volmaakte vrede stroomde zijn hart binnen, een zachte glimlach veredelde het doorgroefde gelaat. Zacht zei hij tegen zijn vrouw: — Zo gaat het oudje, als je grote kinderen kraige, maar wat jai onderlest teugen me zaide was waar. Met gelukkige ogen keek vrouw Kleibroek haar man aan, maar ze wist niet precies wat hij met dat laatste bedoelde. Daarom vroeg ze: — Wat meen je vader? Ik hew zo vaak wat 'zaid teugen je. — Je zaide: Wacht maar, als ze een flinke man ontmoet, den zal ze ons om raad vragen, omdat ze toch altaid ons kind blaift."