Aan de nagedachtenis der zeeofficieren, die na het heldentijdperk, ondanks kleineering en dikwijls verguizing, met lust en onverwoestbare hoop op de toekomst het vaderland dienden, wordt dit werk opgedragen. GESCHIEDENIS VAN NEDERLAND TER ZEE IN VIER DEELEN DOOR J.C.MOLLEMA ILLUSTRATIEVE VERZORGING W. VOORBEIJTEL CANNENBURG 1939 N.V. UITG.MIJ.,,JOOST VAN DEN VONDEL" AMSTERDAM l/OZZ. GESCHIEDENIS VAN NEDERLAND TER ZEE IN VIER DEELEN DOOR J.C.MOLLEMA EERSTE DEEL 1939 n.v. uitg.mij. „Joost van den Vondel” AMSTERDAM INLEIDING „De Nederlandsche Marine heeft wel een ijzeren, maar nimmer een gouden eeuw gekend.” NH eer dan een eeuw is verstreken, sinds Jhr. Mr. J. C. de Jonge zijn „Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen” (tot 1810) het licht deed zien; in 1833 verscheen het eerste der zes lijvige deelen. In zijn inleiding uitte de groote historicus zijn verwondering, dat een zeevarende natie als de onze het tot nu toe steeds had gesteld zonder een volledige geschiedenis van het zeewezen; hij weet zulks voornamelijk aan den onderlingen naijver der provincies, het omslachtige bestel der vijf admiraliteiten en de ontoegankelijkheid der archieven tijdens het bestaan onzer republiek. Of een en ander de hoofdoorzaak was, waag ik te betwijfelen; immers aan Nederlands helden en heldendaden ter zee waren tal van uitstekende boeken gewijd. Eer vrees ik, dat het den historici aan inspiratie ontbrak voor het aanheffen van een klaaglied over het stiefkind der Natie, dat verwaarloosd in den pruikentijd, kwijnde en verviel. Toen echter Jhr. de Jonge schreef, had hij den wind mee. Het „Voorwaarts!” van Koning Willem I, de opoffering van Van Speyk, hadden Nederland verlost uit de beklemming van een roemloos jong verleden en moed op de toekomst gegeven, men . . . durfde weer geschiedenis lezen. Op mijn beurt moet ik mijn werk inleiden met de vraag: „Is het niet zonderling, dat NA De Jonge geen zeehistoricus het heeft aangedurfd, aan de hand van het gebeuren ter zee na 1810 en van de resultaten van veel speurwerk, het standaardwerk opnieuw te schrijven?” Zijn draad is ontegenzeglijk doorgesponnen. Op De Jonge’s werk, aangevuld herdrukt in de jaren 1858—1872, volgde in 1865 en volgende jaren de eerste druk van „De Nederlandsche Zeemagt, van de vroegste tijden tot 1874”, door den leeraar in de letterkundige vakken aan het Koninklijke Instituut voor de Marine, J. J. Backer Dirks; de tweede druk werd aangevuld met de gebeurtenissen tot 1889. Op dit werk sluiten de compilaties aan van den oud-minister van marine, wijlen kapitein-ter-zee W. J. Cohen Stuart, getiteld „De Nederlandsche Zeemacht van 1889 tot 1915” en „De Zeemacht in Nederlandsch-Indië van 1874 tot 1888”. Ten slotte wordt in de Jaarboeken der Koninklijke Marine, uitgegeven door het ministerie van marine (Defensie) de bedrijvigheid der zeemacht geboekstaafd tot het heden. Backer Dirks noemde zijn boek een schets. Met deze definitie was hij te bescheiden, want het is een verzorgde teekening, maar hij, en nog veel sterker Cohen Stuart, wendden zich voornamelijk tot de marinemannen en een kleine groep trouwe belangstellenden daarbuiten. Zij schreven in een tijd, toen de belangstelling der Natie voor haar zeemacht, na het vleugje van 1830, ging uitdooven, of was uitgedoofd. Dat na Backer Dirks geen zeehistoricus vele jaren van zijn leven heeft willen geven (De Jonge besteedde 15 jaren aan zijn arbeid) aan het schrijven van een „up to date”, volledige geschiedenis van het zeewezen is naar mijn meening te wijten aan het feit, dat men zich niet gedragen voelde door de liefde der landgenooten voor de zeemacht. Te velen toch hebben tegenover de zeegeschiedenis gestaan als de moderne halfwas tegenover een ouderwetschen vader, die hem „eeuwig doorzaagt” met zijn levenservaring. Juist omdat zoo’n knaap onderbewust voelt, dat vader zijn bestwil dient, prikkelen diens lessen hem, daar zij hem trachten af te houden van het zoo mooi geplaveid schijnende levenspaadje van het heden, waar het zoo zorgeloos slenteren is. Evenzeer hebben, jaren lang, vele landgenooten geweten, dat de geschiedenis in het algemeen en de zeegeschiedenis in het bijzonder ernstig waarschuwen tegen de levenshouding en den levensgang in den modernen tijd, doch zij wilden zich evenmin kregel laten maken, als de jongeling, wien de broodkruimels steken. De wereld wordt er echter niet vreedzamer op; de toekomst lijkt onheilspellend, zoodat weleer luchthartige vaderlanders tot nadenken zijn gebracht, en zelfs zij grijpen nu naar de Geschiedenis, welke ongedwongen het heden uit het verleden verklaart en de toekomst voorspelt zonder er met één woord van te reppen. Nu boeit weer de oude en toch steeds nieuwe geschiedenis van: opgang, bloei, verval en ondergang, en van de menschen, die haar maakten, bereid tot de grootste offers tijdens den opgang, nijver en energiek in het tijdperk van den bloei, veeleischend en verslapt in de periode van het verval en te laat ontwakend, wanneer de ondergang niet meer is te keeren. Het veldwinnend besef, dat wij om het op zijn zachtst uit te drukken den tijd van nabloei beleven is, meen ik, de oorzaak der groeiende belangstelling voor de geschiedenis. Sinds een gunstiger wind voor de zeegeschiedenis opstak, koesterde ik de hoop een populaire, doch in hoofdzaken redelijk volledige geschiedenis van Nederland ter zee te schrijven voor een zoo groot mogelijk getal landgenooten; het initiatief daartoe is echter van den uitgever van dit boek uitgegaan. Geen oogenblik heb ik kunnen denken aan een nieuwen De Jonge; zulk een standaardwerk worde de levenstaak van een jeugdigen geleerde, zooals er nu academisch tot zeehistoricus worden gevormd. Ik beoog slechts den niet-zeeman „sea minded” te maken, opdat hij zeehistorische onderwerpen gemakkelijker zal kunnen bevatten. De schrijvers over dergelijke onderwerpen hebben het namelijk moeilijker dan hun confraters, die gebeurtenissen uit de vaderlandsche geschiedenis te land behandelen. Immers de laatste mogen bij hun lezers de grondslagen der op de scholen onderwezen vaderlandsche historie bekend onderstellen. Zoolang de moderne lezer niet over een eenigszins volledige zeegeschiedenis beschikt, moet een boek over een onderdeel, wil het goed begrepen worden door hen, die nog ,,t’ zeewaert in” moeten leeren kijken, voorzien worden van een lange inleiding, talrijke noten en vaak storende uitweidingen en explicaties. Ik hoop, dat mijn werk, in den verhaaltrant geschreven, den lezer de voorlichting bieden zal, waardoor hij dubbel van elk boek over de zee kan genieten. Mijn grootste wensch is evenwel, dat hij het speciale kenmerk der Nederlandsche zeegeschiedenis zal zien, namelijk de diepe tragiek der vaderlandsche tweedracht, welke ons zeemansvolk wel nimmer deed versagen, maar zijn willen en bijna onbegrensd kunnen maar al te dikwijls verlamde. Voelt hij die tragiek aan, dan is hij gewonnen voor de weermacht ter zee, welke Nederland noodig heeft ter bescherming en handhaving van het door onze voorouders met zulke ontzaglijke offers verkregen en ons toevertrouwd erfdeel. Ik zal in deze inleiding niet veel zeggen over den opbouw van mijn werk; uit de indeeling blijkt, dat ik allereerst mijn lezers „zee-bewust” tracht te maken en hen, met de beschrijving der marine-organisatie en aan het zeewezen verwante onderwerpen door de geheele zeegeschiedenis meevoer, eer het kanon gaat meespreken. Ik wil alleen speciaal den nadruk leggen op mijn streven, het verband der zeegeschiedenis met de vaderlandsche en algemeene geschiedenis duidelijk te laten uitkomen. Ik ben namelijk overtuigd, dat het anders velen lezers zou gaan zooals mij, toen ik mij voor het eerst aan de zeegeschiedenis waagde en spoedig bemerkte, dat zonder voldoende kennis der genoemde, aanverwante wetenschappen mij eigenlijk veel van het doelbewuste en het onontbeerlijke van onze krijgsbedrijvigheid ter zee ontging. Kennen wij het verband, dan wordt iederen Nederlander zonder meer de permanente noodzakelijkheid van een zeer krachtige zeemacht en het imminente gevaar eener zwakke duidelijk en hij zal tot groote offers bereid zijn, indien hij bovendien uit de vaderlandsche geschiedenis leert, dat voor ons practisch nuchter volk de Marine nimmer doel en steeds middel was, en een militairistisch haken naar glorie en roem zoomin onze regeerders als onze krijgslieden ter zee ooit heeft bezield. Hetgeen ’s Lands zeemacht in den bloeitijd der Oost- en Westindische Compagnieën aan de vloten van deze semi-overheidsbedrijven overliet, zal het slot van het vierde en laatste deel vormen. Hartelijk hopend, dat mijn lezers op de summier behandelde stof dieper willen ingaan, laat ik op elk hoofdstuk een opgave volgen van literatuur over de besproken onderwerpen. Zij volgt den tekst op den voet en maakt niet de minste aanspraak op volledigheid; zoo zijn bijvoorbeeld op enkele uitzonderingen na geen moeilijk 2 verkrijgbare contemporaine schrijvers, of bewerkers van contemporaine journalen in den oorspronkelijken tekst, geciteerd. Slechts is gezorgd voor een gemakkelijke keuze voor hen, die het naadje van de kous willen weten van een hun belangstelling inboezemend onderwerp. Ik kan mijn boek niet in zee zenden, alvorens het licht te laten vallen op den arbeid van den directeur van het Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum, den heer W. Voorbeijtel Cannenburg, die de moeilijke illustratie op zich nam. Zonder deskundige illustreering, zou ik dit werk niet hebben aangedurfd. De groote moeilijkheid ligt in de enorme hoeveelheid illustratie-materiaal van ons zeevarend land, in den loop der eeuwen bijeengebracht. Daaronder schuilen afbeeldingen, die precies op den tekst slaan; doch slechts de deskundige weet ze te vinden. Daar de oude zeeschilders zich toelegden op minutieuze detailleering, bevatten de platen belangwekkende historische gegevens, doch men ziet ze over het hoofd, als de deskundige er ons niet opmerkzaam op maakt. Voorbeijtel Cannenburg bespaarde mij pagina’s uitleg, door zijn oordeelkundige keuze van explicatief materiaal. In het kort, hij is met zijn schoone platen mijn stille medeverteller. Verder betuig ik mijn hartelijken dank aan mijn helpers, den oud-luitenantter-zee T. H. Milo en Helena Rauws, doctoranda, die mijn manuscript critisch doorlazen en van wier op- en aanmerkingen ik een dankbaar gebruik heb gemaakt. Mejuffrouw Rauws verplichtte mij verder met het compileeren van gegevens over de Hanze en de medische voorziening aan boord der oude schepen, terwijl de heer Milo mij zeer vrijgevig het putten uit den overvloed van door hem verzameld studiemateriaal, vooral betreffende de zeekrijgsgeschiedenis der Oost- en Westindische Compagnieën. Voor mij was het zeer aangenaam, kennis te mogen maken met de eerste landgenoote, die in de zeehistorie afstudeerde en hoopt te promoveeren, en met een jongen zeeofficier, die de traditie, dat uit de marine steeds zeehistorici voortkomen, voortzet. Ik zend mijn werk de wereld in, hopend dat het zijn weg moge vinden naar de harten van vele vaderlanders. HOOFDSTUK I EEN SCHETS VAN LAND, VOLK EN ZIJN HANDEL TER ZEE Wij .Nederlanders streden den strijd om het bestaan JLEGEN het water en OP het water. De laatste was voor geen gering deel het gevolg van de nederlaag in den eersten geleden; de overwinningen te water behaald, brachten ons echter ten slotte de zege over het water. Nederlands begin was niet de handvol zeewier der dichters; eerst toen ons land daarop ging lijken, moesten wij varen uit nood. Het merkwaardige is, dat ons zeewezen, ons door landverlies opgedrongen, niet alleen met de wapenen een ontzaglijk groot grondgebied aan het kleine Nederland toevoegde, maar door zijn rijke baten bovendien alles herwon, wat de zee had verzwolgen. Niet beter dan aan de hand van oude kaarten, kunnen wij bewijzen hoe bitter noodzakelijk ons varen was. Uit die echt nationale bedrijvigheid werd een koopvaardij geboren, die haar wedergade niet gevonden heeft en deze drukte een stempel op onzen volksaard, die nog op menigen Hollandschen kop staat geprent. Onze woonsteê, onze handel en onze volksaard zijn zoo innig saamgeweven, dat wij meenden het patroon in één schets te moeten ontrollen; op die wijze ziet de lezer het onderlinge verband en zal hij het volkje begrijpen, als hij het bezig ziet op zee; hopelijk herkent hij zich zelf spoedig uit wat wij in het debet en credit van den Nederlander zullen moeten boeken. Onze voorouders hadden in den Romeinschen tijd een Nederland ter beschikking heel wat grooter dan onze acht millioen zielen bewonen. Maar het was een waterland, behalve de Veluwe één groot meren- en moerasgebied, en zware bosschen bedekten de nu zoo welbereide akkers en weiden. Aan de visch uit het water, het wild uit de bosschen — in de omstreken van Haarlem schoot men in de 14e eeuw nog buffels — en het graan, dat de terpenbewoners in Groningen, Friesland, De Betuwe en Zeeland oogstten op de vette klei, moeten onze voorouders ruim genoeg hebben gehad voor hun sobere behoeften. Tenminste er was gerst te over om hun een slordigen beker bier te waarborgen en de Romeinen zagen blijkbaar toekomst in de kolonisatie. Een blik op de oudste kaart toont ons een gave kustlijn van Brugge tot de Eems. Deze lijn lag vele kilometers westelijker dan tegenwoordig en werd slechts door één werkelijk zeegat gebroken ter hoogte van het Haringvliet. De uitloozingen van het Flevomeer, de Friesche meren en de Eems waren slechts breede riviermonden; van de Noord-Hollandsche en Waddeneilanden was nog geen spoor te bekennen. Zeeland was wel een moerasgebied, maar geen archipel. De Schelde vloeide langs de tegenwoordige westkust van Noord-Brabant in het Haringvliet, haar Zeeuwsche delta was slechts doorsneden door smalle kreken. Maar plaats en vorm dezer breuken voorspelden een slechte toekomst, zij werden even zoovele invalpoorten der zee, welke in het begin der middeleeuwen haar offensief met kracht inzette. Reeds toen teekenden de Zeeuwsche eilanden zich af. Holland werd van Texel gescheiden, Terschelling en Ameland werden eilanden, tusschen deze door was de zee op de Friesche kust ingestormd, de Middelzee werd gevormd en waar de Lauwerszee en Dollart eerlang zouden ontstaan, teekenden zich inhammen af. Tij dens het leven van Floris V waren de Friezen van hun stamgenooten in Holland gescheiden, de dikke oostbuik van Noord-Holland was geslonken, Kampen zeeplaats geworden, Zwolle bijna en de Lauwerszee en de Dollart drongen diep in het land1). In Zeeland zag het er niet beter uit; de Groote Waard, al het land beoosten een miniatuur klein Schouwen en Voorne was in water herschapen; Dordt en Geertruidenberg lagen vrijwel aan zee. En wat zeer verontrustend was! De zee — om een zeestrijdterm te gebruiken — had in Noord-Holland de duinenlinie doorbroken en „gedoubleerd” en gaf haar nu van oost en west beide, de volle laag. Zijpe en Koegras werden zee, tusschen Bergen en Den Helder lagen nog wat brokjes land en in het zuiden dreigde het IJ, eeuwen vóór het graven van het Noordzeekanaal, van Kennemerland een eiland te maken. Ja, toen mocht de dichter van een handvol zeewier spreken, toen eerst begon de systematische strijd tegen het water, waarbij overigens genoeg ruime zeegaten overbleven om nu tot uitvalpoorten voor ons zeevolk te dienen. Het was niet alleen het water dat Nederlands vorm veranderde; graven, hertogen, koningen en keizers hebben, evenmin als de zee ons in hun voornemens kennend, het land gemodeleerd en geremodeleerd en zoodoende zijn wij even onschuldig aan den vorm der 17 provinciën onder Karei V als aan het daarop zoo gelijkend beeld, waarmede het Weener congres ons na Napoleons val heeft verblijd. Onze zeemacht heeft een en ander ook niet beïnvloed. In het eerste geval was zij er nog niet en in het tweede aan spaanders gehakt, zoodat wij ons bepalen kunnen tot het gebied der eigenlijke zeven provinciën. Ons gemeenebest erkende Drente als zoodanig niet, Noord- en Zuid-Holland waren één, terwijl Noord-Brabant behoudens eenige enclaves en Limburg (een lappendeken van stukjes) als veroverd gebied de Generaliteitslanden heetten, evenals het grootste gedeelte van Zeeuwsch-Vlaanderen. Volledig zijn wij in deze niet, de Republiek beschikte nog over eenige enclaves en vestigingen buiten de grenzen en als poover resultaat van den Spaanschen Successie-oorlog (1702—1713) over een barrière in de Zuidelijke Nederlanden, welke nooit iets tegenhield, ons verval eerst recht niet. Verder noemen wij nog de forten Lillo en Liefkenshoek aan de monding der Schelde, die de rivier gesloten en Antwerpen kwijnend hielden tot het einde der oude Repubüek. Wij zullen ons onthouden van een opgave der zeehavens, reeden en vaarwateren. Zij zijn te vele om te onthouden tot de lezer ze in de geschiedenis tegenkomt. Wij willen er hier slechts op wijzen, dat men lezen zal van vlootacties bij plaatsen, die nu diep in het land liggen, omdat in den loop der jaren zoo ontzaglijk veel veranderd is in kustlijnen en vaarwateren2). Ons vaderland, te land en ter zee vergroot met spade en kanon, verloor in ruil voor den vrijheidsboom van 1795 al dadelijk Staats-Vlaanderen en de lappendeken Limburg. In 1807 moesten wij Vlissingen, in 1809 geheel Walcheren aan de Franschen afstaan en even vóór de inlijving in 1810 Zeeland, Noord-Brabant en Gelderland tot de Waal. Onder den Keizer behield slechts één provincie, Friesland, haar ouden naam, zij het verfranscht in Frise; de mooie Fransche namen der overige departementen schenken wij den lezer. De verdubbeling van ons grondgebied na het herkrijgen der onafhankelijkheid was van korte vreugde. Bij de definitieve likwidatie van het NederlandschBelgische deelgenootschap in 1839, kwamen wij uit den brand in onzen ouden vorm, behalve dat de stukken van Limburg nu aaneengeregen werden. Het duurde tot 1866, bij gelegenheid van de opheffing van den Duitschen bond, eer onze elfde provincie 100 °/o — zooals men tegenwoordig zegt — Nederlandsch is geworden. De Nederlandsche zeemacht is in Europa vrijwel uitsluitend in het defensief geweest. Zoolang zij werd gerugsteund door een eensgezinde natie heeft zij ons grondgebied kunnen handhaven. Buiten Europa trad zij als *staatszeemacht zelden op, want in de overzeesche gebieden stond het zeewezen onder de semi-overheidsbedrijven, de Oostindische en de Westindische Compagnieën, en de Staatszeemacht kreeg daar eerst geregeld bemoeienis mee na het bankroet van beide. De zeegeschiedenis door deze beide maatschappijen in ons overzeesch gebied gemaakt, is echter van zoo’n belang en zulk een grootsch épos, dat wij t.g.t. haar voornaamste feiten niet onvermeld willen laten. Trouwens het verschil tusschen een oorlogsbodem van den Staat en een Compagnieschip was tot den tijd van stadhouder Willem III niet heel groot — in afmetingen wonnen het dikwijls de koopvaarders — en vele van onze beste admiralen dienden hun leertijd bij de Compagnieën. In dit verband behooren wij dus eenigszins georiënteerd en „geoccidenteerd” te zijn op het terrein harer prestaties. De wereldkaart biedt ons een overzichtelijk beeld van de talrijke plekken, waar de Nederlandsche vlag korter of langer tijd heeft gewapperd en van het aandeel in den opbouw dezer kaart door het Nederlandsche zeewezen. Allereerst dan het aandeel door de ontdekkingsreizen geleverd. Met de bedoeling een zeeweg naar Oost-Indië te vinden, waar geen Spaansche en Portugeesche bordjes met „Verboden toegang” hingen, exploreerden de Nederlanders, voor de oprichting der Compagnieën, de Noordoost- en de Noordwestdoorvaart naar den Stillen Oceaan. Zij vonden geen bruikbaren weg, maar de ontdekking van Spitsbergen gaf aanleiding tot de vestiging op Smeerenburg, gedurende jaren het centrum der Kleine of Groenlandsche visscherij op walrussen en walvisschen. Het gevolg van het zoeken in het noordwesten was de ontdekking van Manhattan, waar eerlang Nieuw-Amsterdam werd gebouwd, nu op de kaart terug te vinden onder den naam van NewYork. Meer stoffelijk succes brachten de gevolgen van de „Eerste schipvaart” der Nederlanders naar Indië, via Kaap de Goede Hoop. Binnen verbluffend korten tijd stond de Nederlandsche vlag zoo stevig geplant in den Oost-Indischen archipel, dat het handelsmonopolie in dit enorme gebied bijna twee eeuwen lang, ongeschokt gehandhaafd kon worden. Exploraties van den Grooten Oceaan brachten heel wat op, in het Verre Oosten kregen wij invloed in Japan en wij bouwden het fort Zeelandia op Formosa. Aan de ontdekking van wat op den duur slechts overbleef van het geheimzinnige Zuidland, het vijfde werelddeel Australië, hebben de Nederlanders een groot aandeel gehad. Ook Van Diemensland, later billijkheidshalve in Tasmania herdoopt, Nieuw-Zeeland en enkele romantische Zuidzee-eilanden zijn Nederlandsche ontdekkingen, maar negotie was er niet te drijven, dus Nieuw-Holland is niet gereserveerd voor den Nederlandschen stam. Wij kunnen in deze schets geen gewag maken van het vele detailwerk door de Nederlanders ten bate van de wereldkaart verricht, maar daar wij later eenige groote ontdekkingsreizen uitgebreid verhalen zullen en deze voornamelijk berusten op het baanbrekende werk van voorgangers en op het grootsche pionierswerk der Portugeezen en Spanjaarden, lijkt het ons gepast iets van den groei der wereldkaart te vertellen, tot het tijdstip, dat zij ons van dienst werd en wij ons verder durfden wagen dan de Witte Zee in het noorden, en de kusten van Spanje en Portugal in het zuiden. Toen onzen dobbelenden Bataven als Romeinsche legioensoldaten een kijkje in de oude wereld werd vergund, had Ptolomaeus (140 n. C.) reeds een wereldkaart vervaardigd, waarop Europa, Azië tot en met Indië, en de noordkust van Afrika herkenbaar zijn. Zijn wereld was een schijf met sterk afgeplatte polen, in het noorden, al dicht benoorden Albion, ingenomen door het land van Thule, terwijl Afrika, eindigend in de bergen der Maan en Terra Incognita, het geheele zuiddeel der schijf opvulde, aldus één enorm Zuidland makend. In de middeleeuwen stond de aardrijkskunde, zooals alle takken van wetenschap KAART VAN DE NOORDELIJKE IJSZEE, GETEEKEND DOOR WILLEM BARENTS EN HIER TE LANDE IN 1598 UITGEGEVEN NA DEN TERUGKEER VAN DE DEELNEMERS AAN DE OVERWINTERING OP NOVA ZEMBLA. BARENTS ZELF HEEFT DE UITGAVE NIET MEER BELEEFD, WANT HIJ OVERLEED TIJDENS DEN TERUGTOCHT IN DE OPEN SLOEPEN. DE KAART VERTOONT VOOR HET EERST EEN OPEN IJSZEE, WAARIN DE ONTDEKKINGEN ONZER LANDGENOOTEN ZIJN GETEEKEND, T. W. 'T VEERE EYLANDT (BERENEILAND), HET NIEUWE LAND (SPITSBERGEN) EN HET NOORDELIJK DEEL VAN NOVA ZEMBLA, WAAROP OOK HET BEHOUDEN HUYS STAAT AANGEGEVEN. onder het dogmatisch gezag der Kerk en zulks maakte een aanpassing der kaart aan de Schrift noodzakelijk. Zoodoende lag op de z.g. radkaart uit het begin der middeleeuwen, Jeruzalem in het middelpunt der aardschijf (Psalm 74: 12), de westspaak van het rad stelde de Middellandsche Zee voor, de zuid- en noordspaken respectievelijk den Nijl en den Don, de aardschijf werd omspoeld door den Oceaan. In het hooge noorden en zuiden heerschte eeuwige duisternis; in dat barre noorden hoorde dus het land vanGog enMagogthuis,maarinhetoostenhetParadijs (Genesis). De Arabieren brachten het heel wat verder in de aardrijkskunde. De Arabische kaart van 1150 geeft een uitstekend beeld van Europa en Arabië, een zeer herkenbaren vorm van Azië en een tamelijken van Indië, maar het Zuidland bleef het zuiddeel van de aardschijf vullen. Dat bewesten Europa en Afrika aan de mogelijkheid van het bestaan van Amerika is gedacht, blijkt zoo min uit deze als uit de kaart van den Italiaan Sanuto van 1320. Als het licht der Renaissance schuchter gloren gaat, wordt de wereld een waardevolle kaart, de Catalaansche (1375) en een groot cartograaf rijk in Hendrik den Zeevaarder, die wel niet de zee bevoer, maar niettemin den stoot gaf tot de groote ontdekkingsreizen van Portugeezen en Spanjaarden. Laat ons hier bijvoegen, dat de zeelieden van zijn tijd beschikken konden over een bruikbaar kompas en zij niet meer voor koers en breedtebepaling uitsluitend waren aangewezen op de poolster. Die ster ontbreekt bovendien op het zuidelijk halfrond en daar zag men ook geen kraaien, welker vlucht in den ouden tijd den zeeman wel eens de goede richting wees. „De eenvoudige naald door de kracht van den zeilsteen aangedaan, greep dieper en duurzamer in dan het zwaard van Dzenghis-Khan.” Men kende in de 12e eeuw de eigenschap van de magneetnaald; een dichter uit dien tijd zegt reeds, dat een naald, gewreven op een leelijken, bruinachtigen steen, op een stroohalm in het water gelegd, naar de noordstar wijst, doch eerst omstreeks 1320 maakte de koopman Flavio Gioja haar bruikbaar voor kompas. Zijn kompas telde 8 streken, de Bruggenaars maakten er 32 van; de namen der tusschenstreken wijzen dan ook op een Nederlandschen oorsprong. In dit werk kunnen wij niet diep ingaan op de historie der navigatie, de kunst om op de wijde zee den weg te vinden en op den goeden weg te blijven, doch wij willen toch enkele regels wijden aan haar grondslagen. Op het bewegelijke vlak der zee ontbeert men, buiten zicht van land, herkenningspunten. Men bevindt zich op een plaats, gedefinieerd door breedte en lengte, op het snijpunt dus van een meridiaan, dat is een cirkel over den aardbol loopend door de beide polen, met een parallel, zijnde een cirkel evenwijdig aan den aequator. De weg van zulk een plaats naar een volgende heet de koers. Wij missen het instinct dien koers te volgen, wij verdwalen als het oog geen 3 steunpunten heeft aan wegwijzers zooals aan land, doch de kompasnaald, die pal naar het noorden wijst (zij doet het niet, maar wij kennen haar vaste en haar veranderlijke afwijkingen) maakt wegwijzers, kerktorens en straatnamen overbodig. HET BEHOUDEN HUIJS OP NOVA ZEMBLA, WAAR HEEMSKERCK, WILLEM BARENTS EN 15 MANSCHAPPEN IN 1596—'97 OVERWINTERDEN. LINKS VAN HET VUUR EEN ZIEKE, RECHTS IN DEN HOEK DE KLOK DIE MET VELE ANDERE VOORWERPEN IN 1876 TER PLAATSE WERD TERUGGEVONDEN. DAARVÓÓR HET GEÏMPROVISEERDE BAD: „DOEN ORDONNEERDE ENDE MAECKTE ONSE SURGIJN EEN BAT OM TE STOVEN VAN EEN WIJNPIJP, DAER GHINGEN WIJ D’EENE VOOR D’ANDER NAE ALTEMET IN ENDE VONDEN ONS DAER GANTSCH WEL BIJ DATTET GROOTELIJCKS STRECKTE TOT ONSE GHESONTHEYT.” (UIT HET DAGBOEK, BIJGEHOUDEN DOOR GERRIT DE VEER, 4 NOVEMBER 1596). Wie oost wil varen, zorge, dat hij het streepje op de kompasroos, dat 900 oost van den noordpijl wijst, in de lengteas van zijn schip brengt en hij vaart oost, wel te verstaan, indien hij zijn vak verstaat en den invloed van stroom en wind, welke hem uit zijn koers trachten te lokken, weet te elimineeren. Om te weten hoeveel mijl hij per etmaal opschiet, kon hij met de log, een eenvoudig, rechtop in het water staand plankje aan een lijn, een vlieger gelijk, zijn vaart meten, doch deze vaartmeting is weinig accuraat, omdat het plankje in het ;elf bewegend element niet vast ligt en de kracht van stroom en wind op het schip ius niet aanwijst. Gelukkig beschikt de zeeman over vaste punten in de hemellichamen. Zoolang nen nog niet ver in de sterrekunde was, had hij op noordelijke breedte alleen de poolster tot zijn beschikking, die in de Noordpool van het hemelgewelf staat en ius steeds evenveel graden boven den horizon stond als hij graden boven den lequator voer, zoodat hij, althans bij heldere lucht, ’s nachts, zeker wist op welke parallel hij zich bevond. Wat schijnbaar geen vaste punten aan den hemel waren, zooals de zon en de sterren, maar het toch wel degelijk zijn, werden voor zijn plaatsbepaling geschikt, toen de sterrekunde den zeeman leerde uit de hoogte van een hemellichaam op het tijdstip van zijn meridiaansdoorgang (het hoogste punt), de breedte te berekenen, een kunstje, neerkomend op de becijfering van een element van een bolvormigen driehoek, waarvan door de hoogtemeting voldoende gegevens bekend worden. Nog een stap verder kwam hij, toen hij leerde met behulp van nauwkeurig Loopende uurwerken het tijdsverschil en dus het lengteverschil met den nulmeridiaan te bepalen. Zoodoende verkreeg hij zoowel zijn breedte als zijn lengte. Daar het doel der scheepvaart is, over zee van de eene landplaats naar de andere te komen en op den rechten koers hinderpalen liggen zooals eilanden en riffen, moet zij beschikken over kaarten, verkleinde afbeeldmgen der werkelijkheid. Ten einde hun onderlinge ligging te kunnen vaststellen, behooren van alle markante punten de lengte en breedte zuiver bekend te zijn en het behoeft geen betoog, dat zoolang het door ontstentenis van goede tijdmeters schortte aan betrouwbare lengtebepalingen, de globe of de op het platte uitgeslagen globe, de kaart, heel wat verwrongen beelden toonde. Voor het maken van plaatselijke kaartjes kwam de lengte er niet zoo erg op aan, ja kon men het zelfs zonder kompas stellen, zoodat detailkaartjes in ons land reeds oud zijn. Er is een van Zeeland van 1180, en een van Sluis van 1280 bekend, die volgens Dr. F. C. Wieder er op wijzen, dat onze cartografie toen al een voorgeschiedenis had. De scheepvaart deed het echter lang zonder kaarten. De schippers leerden uit ervaring, hoe zij bijvoorbeeld van Enkhuizen naar Lubeck moesten kómen, zij noteerden koersen en afstanden, gemeten met de log, maakten ook wel eens een schetsje van een plaatselijke situatie en thuis zorgde men voor compilatie dezer gegevens in boekjes, leeskaarten genoemd. Deze zijn bijna alle van Zuid- of Noordnederlandsche herkomst en slaan voornamelijk op de noordvaart. Schakelen wij te dezer plaats de Oudheid uit, dan is er van degelijke cartografie eerst sprake, toen de Spanjaarden en Portugeezen zich in de 15e eeuw gingen toeleggen op de ontdekking van het onbekende deel der wereld. De lezer veroorlove ons even op de geschiedenis vooruit te loopen, teneinde later niet meer op de cartografie terug te hoeven komen. De Engelschen, maar vooral de Franschen volgden de Iberiërs in de 16e eeuw; het werk der laatsten in Canada en omgeving was vermaard. Een en ander ondervond groote hulp van de wiskundige cartografie, die groote beoefenaars in Duitschland vond. Door den Dokkummer Gemme Frisius, hoogleeraar te Leuven, en Mercator uit Rupelmonde, vestigde zich in de tweede helft der 16e eeuw de cartografie, ook de wiskundige, in de Zuidelijke Nederlanden. De eerste geleerde construeerde globes en schonk aandacht aan de mogelijkheid van lengtebepaling door tijdverschil, zonder er echter in te slagen een deugdelijk uurwerk te vervaardigen. Aan Mercator hebben wij ook globes, een wereldkaart, berustend op wassende breedte, de z.g. mercatorprojectie, en een atlas te danken (1595)- Inmiddels zat men ook in het noorden niet stil. Onze Comelis Antonisz. vervaardigde in 1540 goede kaarten der Oostzee, maar de koperplaten moesten nog in Antwerpen worden vervaardigd. Lucas Waghenaer van Enkhuizen kwam voor de uitgave van zijn „Spieghel der Zeevaerdt” van 1584 terecht bij den Antwerpschen Plantijn, te Leiden. Zijn „Thresoor der Zeevaert” van 1592 werd wereldberoemd. Toen onze voorvaderen de wieken uitsloegen en op andere werelddeelen gingen varen, kregen zij in Petrus Plancius den grondlegger der Nederlandsche wereldzeevaart. Hij compileerde zijn wereldkaart van 1592 uit de gegevens van 25 te Lissabon opgekochte kaarten en uit talrijke gegevens der journalen van zeevarenden; deze kaart oogstte grooten lof. Er bestaat nog één exemplaar van, te Valencia. Laat ons hopen, dat het nog bestaat. In zijn tijd werd Amsterdam het centrum der wereldcartografie, de stad kreeg zijn cartografen en graveurs aan de Antwerpensche emigranten te danken. Een hunner was de bekende Jodocus Hondius (f 1611). Zijn werk werd voortgezet door zijn zoon Hendrik en zijn schoonzoon Johan Jansonius, die een bekwamen concurrent kregen in Willem Blaeu, beroemd geworden door zijn globes van hemel en aarde en zijn prachtige atlassen. De wereldkaart van 1648 van zijn zoon Dr. Joan Blaeu was een standaardwerk. Noemen wij nog Willebrord SneUius, den man van de graadmeting, dan hebben wij een aantal grooten vermeld, die Nederland in de tweede helft der 17e eeuw vooral, aan de spits der catografie hebben gebracht. Doch Engeland en Frankrijk begonnen ons geleidelijk op zijde te streven, vooral Frankrijk door de goede zorgen van Colbert, die zijn organisatie grondvestte op den Nederlandschen arbeid. Men kan zeggen, dat in het begin der 18e eeuw Frank- rijk leidde, hoewel Rusland ook knap werk leverde onder invloed van den Hollandschen zeeofficier Cornelis Cruys. Ten onzent schitterde in die eeuw nog Johan van Keulen. Tegen het einde der 18e eeuw verving Engeland Frankrijk als centrum der kaartenmarkt; in de 19e eeuw nam Duitschland ook een voorname plaats in en TITELPRENT VAN DE OUDSTE BESCHRIJVING VAN HOUTMAN'S REIS NAAR OOST-INDIË, GEDAAN IN DE JAREN 1595—1597. SLECHTS DRIE EXEMPLAREN VAN HET BOEKJE ZIJN BEKEND, WAARVAN EEN IN DE BIBLIOTHEEK VAN HET SCHEEPVAART MUSEUM TE AMSTERDAM. DE BEIDE ANDERE ZIJN IN HET BUITENLAND. van de 20e eeuw kunnen wij zeggen, dat alle cultuurlanden een hoog peil op cartografisch gebied hebben bereikt en de zeeman beschikt over kaarten, welke hem geen onaangename verrassingen meer kunnen bezorgen. Keeren wij nu terug naar den tijd van en na Hendrik den Zeevaarder. In 1486 omzeilde Bartholomeus Diaz de Kaap de Goede Hoop, in 1498 ontdekte Vasco da Gama Voor-Indië, 6 jaar eerder Columbus Amerika. De laatste ontdekker heeft tot zijn einde geloofd, Indië op de westroute gevonden te hebben, tot Magelhaes (1519), door de naar hem genoemde straat gevaren, bewees, dat het nieuwe werelddeel door den Stillen Oceaan van Azië is gescheiden. Door de geschetste ontdekkingen was van het groote Zuidland alleen Australië overgebleven, tenzij men het Zuidpoolgebied als zoodanig wil aanmerken; aan de ontdekking en exploratie van dit onder een dikke ijskorst verborgen land hebben de Nederlanders helaas geen deel gehad. Wij hebben nu gezien, dat de Portugeezen en Spanjaarden het allerbelangrijkste ontdekkingswerk hebben verricht, de Engelschen en wij hebben in hun zog gevaren. Zouden wij, eer wij de wereldkaart opbergen, vlaggetjes prikken op de plaatsen, waar wij, voornamelijk ten koste der Iberische naties onze vlag plantten, dan zou die kaart er als een speldenkussen uitzien. In Amerika kregen wij vasten voet in Brazilië, wij breidden er ons gezag met zeer veel moeite langzaam uit, om het daarna in snel tempo aan de oorspronkelijke eigenaars, de Portugeezen te verliezen, achteraf een zegen, evenals het verlies van Nieuw-Nederland, want tegen een in die gebieden zeker opgekomen drang naar onafhankelijkheid zou Nederland toch niet van harte hebben gestreden. In Zuid-Amerika kwijnde een kwart eeuw lang een kleine Nederlandsche volksplanting, Oranje-Nassau genaamd, aan de monding der Amazonerivier; slecht ging het ook met onze vestigingen in Cayenne en de daaraan grenzende kolonies Aprouaque en Oyapoc; de Franschen kregen daar ten slotte de overhand. Op deze z.g. „wilde custen”, werd de kolonisatie van Suriname een groot succes, zij wierp van tijd tot tijd schatten af, zoolang de slavernij bestond, doch een zeker bezit was deze zwak verdedigde kolonie niet, zij is nog al eens van eigenaar verwisseld en ten slotte het eenige Hollandsche bezit gebleven op de noordkust van Zuid-Amerika, sinds de eertijds zoo bloeiende koloniën Berbice, Demarara en Essequibo, westelijk van Suriname gelegen, aan de Engelschen moesten worden afgestaan. Op deze kust is Tabago in ons bezit geweest en bezitten wij nog altijd de Benedenwindsche eilanden Cura?ao, Aruba en Bonaire, eertijds bloeiende smokkelaarsnesten in de Engelsch-Fransch-Spaansche oorlogen; de eerste twee zijn nu groote oliehavens. Van de Bovenwindsche eilanden werden half St. Martin, Saba en St. Eustatius Nederlandsch. Het laatste eiland is beroemd geworden als „de gouden rots” in den Amerikaanschen vrijheidsoorlog, tot Engeland het rijke nest leegplunderde. Op de westkust van Afrika gaven wij ons weinig af met eigenlijk koloniseeren. Behalve voor de speciale Afrikaansche koopwaren, waren onze bezittingen aldaar vooral van belang als slavendepöts, daar een natie, die koloniseerde in Zuid-Amerika en West-Indië niets met zijn land kon aanvangen zonder slavenarbeid en een gewaarborgden aanvoer van het „zwarte ivoor”. Wij hebben kasteelen en comptoiren gehad op de Slavenkust van Loanda, nestelden korten tijd op het ongezonde St. Thomas, op de Goudkust in Akkra, Cormantijn, Cabo Corso, Secundi en Axim en tegenover de Kaap-Verdische (of Zoute) eilanden, op Arquin, Portendick en Goré. Slechts St. George d’Elmina hebben wij langen tijd in bezit gehad. Van St. Helena beleefden wij korte vreugde, daarentegen is van Kaap de Goede Hoop een schoone Compagnietuin en een ververschingsstation gemaakt; hier wist althans de Nederlandsche stam zich te handhaven, zij het helaas niet als een Nederlandsch „dominion”. In Azië telden wij, buiten het eigenlijke Oostindische bezit, vestigingen op Mauritius, Karedsch (in de Perzische Golf) en zeer winstgevende factorijen in VoorIndië: op de kust van Malabar, in Suratte, Calicut en Cochin en op de kust van Koromandel, in Tuticorin en Negapatnam, benevens in de monding der Ganges, Chinsura. Ceylon kwam geleidelijk geheel onder onzen invloed, Trinconomale was hier een schoon bezit. Dan noemen wij nog onze factorijen in Siam, te Juthuja en Patani en in het verre Oosten het fort Zeelandia op Formosa en de loge Decima in Japan (Nagasaki). Bovendien bloeiden handelskantoren in Canton en Tonkin, in Annam, Bangkok en Rangoen; langen tijd beheerschten wij een groot deel der handelsbeweging in het rijk van den Groot-Mogol, ook in Arabië, vooral in Mocca. Dit alles is verloren, elk monopolie te niet gegaan door lauwheid en het dooven onzer energie, maar gelukkig zijn de Nederlanders na de wedergeboorte der natie weer gaan varen, nu zonder monopolies in vrije concurrentie, en in gemoede, is het niet beter zoo; is het denkbaar, dat ook zonder een pruikentijd, het kleine Nederland de geprivilegeerde vrachtvaarder van de wereld had kunnen blijven? De uitbreiding van ons gezag in Oost-Indië was, in het kort geografisch geschetst, deze: Voor 1619 hadden wij slechts vasten voet in loges te Bantam, Jacatra, Djapara, Makassar en Djohore, terwijl in Koepang (Timor) en op Ternate, Banda en Ambon al van koloniaal bezit gesproken kon worden. In de 17e eeuw wisten wij de Engelschen uit de Molukken te werken (Poeloe Roen bij Banda) en vestigden wij rechtstreeksch gezag in de Preanger, rondom Djapara, in een groot deel van Celebes (Boni en Minahassa), in de geheele „Groote Oost”, op de kuststrook van Padang en in het zuiden van Malakka. In de 18e eeuw, zeer eigenaardig ten tijde van het verval van het vaderland, breidde ons gezag zich snel uit over geheel Java, de Lampongs en het schiereiland van Malakka, terwijl wij vasten voet kregen in Palembang, Banka, Siak, Riouw en in Bandjermasin op de zuidkust van Bomeo, en op de westkust van dit eiland. Wij hebben na de likwidatie van den Franschen tijd het geheele verloren Oostindische gebied teruggekregen op Malakka na, geruild tegen eenige aanspraken der Engelschen op gebiedsdeelen op Sumatra en elders. Wij laten deze geografische uiteenzetting volgen door een schets van ons volk in zijn handelsbedrijvigheid. Land, volk en scheepvaart waren één. Onze voorgangers, de hunnebedbouwers in Drente en het koepelgrafvolk van de Veluwe, voeren niet; wij noemen hen slechts, omdat zij waarschijnlijk uit Spanje en Azië kwamen, gebieden, welke wij vele eeuwen later met contrabezoeken vereerden. En wij vermelden de Kelten (Galliërs), omdat die arme kerels, indirect ten gevolge van den Cimbrischen (menschen)vloed weken uit ons land, wat dunkt ons, te betreuren is. Op deze volken volgden de Germaansche stammen, de Friezen in het noorden en de Bataven in de Betuwe en langs den Rijn; zij huisden in het moerassige land op terpen; eerst in den Karolingischen tijd begon men dijken te leggen. Er kwamen nog vele andere kleine stammen, doch wij noemen alleen de Chauken aan de Eems, omdat zij met de Friezen een goede reputatie als varensgasten bij de Romeinen wonnen. Deze wereldveroveraars maakten de in ons land aangetroffen stammen dienstbaar aan hun grootsche veroveringen. Het Bataveneiland werd een springplank der Romeinen voor hun expedities naar Engeland en zij gebruikten de riviermonden als bases voor de proviandeering en aanvulling hunner legioenen in Germanië. Twee voorname vlootstations verrezen in Fectio (Vechten, bij Utrecht) en te Arendsburg (bij Voorburg); uit het eerste kon men langs de oude benedenloopen van den Rijn, den Ouden en Krommen Rijn in de Noordzee, en langs de Vecht en den IJsel in het meer Flevo komen. Waar nog geen water genoeg was, groeven de Romeinen kanalen; Corbulo bracht de verbinding tusschen Arendsburg en Haringvliet, dus tusschen Rijn en Maas, tot stand en Drusus kanaüseerde de verbinding tusschen Rijn en Flevo. Onze landgenooten leerden dus spoedig ,,t’ zeewaert in” kijken; welke en rol speelde al de Midgaardslang, de toornige oceaan, in hun godsdienst! Snel en eenigszins afdoende zijn Friezen en Bataven niet geromaniseerd; het cultuur vernis je sleet spoedig af na het terugtrekken der Romeinen. Allerlei andere Germaansche stammen drongen binnen, de oude namen verdwenen, en evenmin als Batavia iets te maken heeft met de Bataven, kunnen wij prat gaan op de afstamming van het trotsche soldatenras, dat een Claudius Civilis voortbracht. Van dien soldatenaard is althans weinig Vatavistisch gebleken, doch als de nuchtere Nederlander lyrisch wordt, brengt hij der Bataven nobelen vrijheidszin aan den feestdisch en voor de microfoon te pas. Daarom behoorden wij hen te vermelden en niet omdat zij volgens de legende in uitgeholde boomen binnenvoeren. In de 5e eeuw kregen wij onze echte voorouders. De Friezen huisden van de Weser tot het Zwin, de Saksen bevolkten den Achterhoek, Overijsel, Drente en Zuid-Groningen en de Franken leefden op de Veluwe, in een gedeelte van Utrecht en in het zuiden van ons land. Nu zullen wij meer dan eens moeten klagen, dat de gewesten door Franken en Saksen bewoond, al bitter weinig voor het Nederlandsche zeewezen hebben over- gehad. Niettemin was de Menapiër Carausius de grondlegger der zeemacht van Brittanië en de Saksen Hengist en Horsa waren stoere zeevaarders, die Engeland domineerden, na het land van de Scoten en Pieten verlost te hebben. Bovendien, de „godvruchtige zeeman” heeft tenminste aan de Franken zijn christendom te danken, zij waren daarin den Friezen en Saksen niet minder dan vier eeuwen voor3). Met het christendom kwamen de behoeften der beschaving en begon, speciaal bij de Friezen, de scheepvaart tot ontwikkeling te komen. In den tijd van Karei den Groote haalden wij wijn uit Frankrijk en van den Rijn; zelfs oostersche waren uit St. Denis, langs de landwegen daarheen gebracht, ook tin (Comwalhs) en wol uit Engeland, en hout en pelswerk uit de Oostzeelanden, ja, wij exporteerden al vee en boter. Dorestad en Witlam (aan den Maasmond) kwamen op, hoewel deze plaatsen geen sterk bevestigde steden werden. Het waren woonbuurten, voorzien van kaden en pakhuizen, eenigszins beveiligd door palissaden; bescherming tegen het buitenland behoefden zij immers niet onder het krachtige bestuur van Karei den Groote en dat van zijn verdienstelijke leenmannen. De zeeweg naar Engeland liep toenmaals van Dorestad over Witlam rechtstreeks uit de Maas of door de reeds ontstane geulen benoorden Walcheren om; langs die route ging ook het handelsverkeer met Frankrijk, bestemd voor Brugge en Dorestad. De zeeweg naar het noorden voerde van Dorestad door de Vecht, langs Utrecht en Muiden over de Zuiderzee via Stavoren en door het Vlie de Noordzee in. De ontbinding van Kareis rijk haalde ons de „geweldige mannen”, de Noormannen op den hals, die vooral in de 9e eeuw hier te lande vreeselijk hebben huisgehouden. Dorestad en Witlam werden herhaaldelijk geplunderd, de eerste plaats heeft nimmer meer den ouden luister herwonnen, de tweede is wel niet door de Noormannen, maar door de zee van het aardrijk gevaagd. Ons volk toonde tijdens deze beproeving nog geen spoor van zeemansstrijdvaardigheid; zijn graven hebben het in den landstrijd geleidelijk van de Noordsche roovers verlost, maar niet zijn schepen. Onze kooplieden en reeders trokken terug op Keulen en toen in het jaar 1000 het gevaar zoowat geweken was, vestigden zij zich bij bestaande sterke kasteelen zooals in Utrecht, Deventer en Tiel. Hierdoor verlegde zich de handelsweg uit Duitschland langs den IJsel, via Deventer, terwijl Tiel de haven op Engeland werd. De zeeweg van Vlaanderen naar het noorden bleef onveranderd, behalve dan, dat Utrecht in plaats van Dorestad het handelscentrum werd. Eerst in de 13e en 14e eeuw wisten de Hollandsche steden Amsterdam (stadsrechten in 1300) en Haarlem dezen handel tot zich te trekken. T?ppHq ppnwpn tevoren was onder Dirk III het sraafschao Holland stevig geves- tigd, sinds hij bij het eigenlijke Holland (Merwede) Rijn- en Kennemerland had gevoegd. De graven hadden echter veel tijd noodig, eer zij hun landschapjes tot éénheid gevormd en beveiligd hadden tegen Friezen, Vlamingen, Brabanders, ja zelfs tegen den leenheer, den Duitschen keizer. Intusschen, Holland kreeg ontegenzeglijk een zekere hegemonie in den lande, die het had te danken aan zijn scheepvaart. Zulks te eerder, omdat onder graaf Willem III (1304—1337) de Zeeuwsche eilanden bewester Schelde definitief aan Holland kwamen en na den Allerheiligenvloed het weerspannige West-Friesland tamelijk spoedig onder het gezag der Hollandsche graven gebracht kon worden. Ook op Utrecht kreeg Holland tegen het einde der 12e eeuw de overhand, en naar de zede van dien tijd maakte het daarvan gebruik door het oprichten van tollen te Dordrecht en Geervliet. Het had er sinds 1018 al wel één te Vlaardingen, maar deze ware beter te betitelen als een roofslot. Deze hegemonie van Holland-Zeeland is bestendigd; uit het graafschap groeiden de twee provincies, die zelden te kort schoten in het bijdragen aan de lasten voor ons zeewezen, terwijl de overige daaraan nooit gewilhg en zelden voldoende deelnamen. Moeten wij de Franken en Saksen daarvoor verantwoordelijk stellen en hun nakomelingen, onze medelandgenooten scheef aankijken? Zeer zeker niet! In de eerste plaats mogen zij met veel recht Holland en Zeeland verwijten, dat deze provincies nooit iets voor het leger overhadden, maar bovendien kunnen wij, die vele „loopboekjes”, dat zijn de rollen der equipages van de schepen der V.O.C. hebben doorgekeken, verzekeren, dat onder de Jan Willemszens en Willem Janszens, die de zeegeschiedenis van Nederland maakten, de Drent, de Geldersman, de Brabander en Limburger present waren. Niettemin, als provincies van het gemeenebest hebben Holland en Zeeland, het eerste tot het „bitter end”, pal gestaan voor het Nederlandsche zeewezen; telkens en telkens weer moeten wij daar den nadruk op leggen, maar nu wete de lezer tenminste, dat de jongens van den zandgrond evenmin zeeschuw waren als de jeugd uit Vlissingen of aan het IJ. Onze scheepvaart bracht Holland natuurlijk al zeer spoedig tot het voeren van buitenlandsche politiek en misschien ook eerder tot het streven naar meer vrijheid dan den gemeenen man in de middeleeuwen werd gegund. Floris V, der keerlen god, wordt steeds beschouwd als de vriend der lijfeigenen, maar lijfeigenschap was in ons gebied toch reeds sinds de 10e eeuw geleidelijk verdwenen en de hofhoorigheid ging in de 13e eeuw over in een pachtverhouding tusschen heer en boer. De Noord-Friezen, die het zonder graven stelden, konden in de 12e eeuw reeds als volkomen vrij beschouwd worden en vooral in hun land ontwikkelde zich daardoor snel een belangrijke scheepvaart op de Oostzee, waardoor Stavoren bloeide tot ongeveer 1400. 38 >g J w | Q * O) C3 5 s < tr k j « w 2 O o o g o g * i S H O N K 8 w O tu W n w N N < K lig . m Q dj k 5 w w 9 O w & H 3 O a2 < h § 2 8 K 8 , OPK < «KMO ■ D M Ü o S H®g* 3 < Z M 5 Slis 3S|1 3- a b S1 I g§|i JX5 w w 15 Kp Oj £g8 Sa" 55 gr Ss IS 0 o Q ° hJ [t] |g fcr w «e 0 B W 0 M O d • ■ hH Q ii w w > pa w < O 2 5 2 < b > < De keerzijde der vrijheid voor onmondigen kwam echter in dit gewest wel duidelijk naar voren door de ontzettende binnenlandsche verdeeldheid. Neutraal naar buiten, en thuis niets dan partijgeest; men behoeft waarlijk niet te vragen van wie wij af stammen! Behalve het beschavende christendom waren de kruistochten van grooten zegen voor ons achterlijk land. Daargelaten, welken ommekeer zij in de middeleeuwsche denkwijze brachten, vermelden wij er voor ons doel slechts van, dat zij den zeelieden begrip van de kaarten bijbrachten, nieuwe behoeften schiepen, de zeevaart dus krachtig stimuleerden en zoodoende aanleiding werden tot den snellen bouw van steden in de 12e en 13e eeuw. Ons land werd een afzetgebied voor den grooten handel der bloeiende Italiaansche stedenrepublieken; deze beheerschten de Middellandsche Zee en Zwarte Zee met haar havens, de eindpunten der aanvoerwegen uit het verre oosten. De Italianen distribueerden de kostbare koopwaar naar Midden- en West Europa en zij markten in Vlaanderen. Ons land kreeg dus vooralsnog slechts de resten. Friesland was den Italianen te ver, Brugge werd het centrum van den internationalen handel en daaruit is de bloeiende Vlaamsche industrie in Gent en Ieperen geboren. In dezen tijd, zoo tot 1400, telde Holland in het buitenland nog nauwelijks mee. Men kan begrijpen, dat onze zeegaten, gevormd door de woeste drift der zee, vol gevaarlijke banken lagen en slechts langs grillig kronkelende geulen te bevaren waren; de betonning en bebakening waren hoogst primitief en er heerschte een strandrecht, dat niet alleen schip en lading, maar ook den varensgast weinig goeds voorspelde, als hij op de Hollandsche kusten aan lager wal raakte. Nu spreken wij van den zeer ouden tijd, maar eeuwen later stuurden onze beruchte strandjutters op een stormachtigen nacht nog wel eens een koe met een brandende fakkel aan haar staart de duinen in om een veeg schip uit den goeden koers te lokken . . . ook hier is dus in den nazaat de voorouder lang te herkennen geweest. Vlaanderen bood een geschikter eindpunt van den zeeweg uit de Middellandsche Zee, die veiliger was dan de landwegen en binnenwateren door Duitschland, waar in eiken rivierbocht een roofslot verwacht kon worden. In 1318 arriveerde het eerste Venetiaansche schip te Antwerpen. Doch ook de Noordduitsche steden profiteerden van het verkeer tusschen het oosten en het westen. Zij voorzagen Engeland en Scandinavië van oostersche waren. Daar de scheepvaartwegen vooral in het noorden door piraten werden onveilig gemaakt, sloten deze steden zich aaneen tot onderlinge beveiliging. Bovendien vereenigden de Duitsche kooplieden in den vreemde zich en uit deze beide elementen ontstond de Hanze, een „offergemeenschap”, zooals de naam aanduidt, welker geschiedenis in zekeren zin tot de Nederlandsche zeegeschiedenis behoort. De Hanze was wel een overkapping van vele stedenverbondj es, maar de steden, van welke Wisby en Lübeck respectievelijk een leidende positie innamen, handhaafden evenals de buitenlandsche kantoren Nowgorod, Londen, Brugge en Bergen haar zelfstandigheid. Naar buiten trad de Hanze evenwel op als een Staat, wanneer het gold handelsvoordeelen te verkrijgen, strandonrecht te bestrijden en handelsrecht en schulddelging op stevige basis te fundeeren. Geleidelijk werd zij bovendien een groote handelstrust, die de markt van haring en stokvisch, pelzen, graan, bier en wijn, tin en ijzer, koper, hout en teer, zuidvruchten, wierook, zijde en laken beheerschte en het transport dezer waren uit en naar de aangeslotenhavens verzorgde. De Hanze betrok verscheidene Nederlandsche stadjes in haar bond en bracht hen eenerzijds onder haar sterken invloed; anderzijds wies daardoor de belangrijkheid dier steden. Zij waren in zekeren zin agentschappen van het hoofdkantoor, dat de schepen bevrachtte en de reizen voorschreef, zoodat van een zelfstandige Nederlandsche handelsscheepvaart nog geen sprake was. Een macht als de Hanze trad natuurlijk energiek op, wanneer haar handel in gevaar werd gebracht door de vele oorlogen in de middeleeuwen. Zoo kreeg een Deensche koning zijn kroon te danken aan de hulp der Hanze, doch toen deze vorst haar privilegies schond, vermeesterde een Hanze-vloot, in welke ook zes Hollandsche schepen waren opgenomen, Kopenhagen (1368). Bij de onderhandelingen over den vrede waren de Hollandsche steden Kampen, Zierikzee, Amsterdam, Deventer, Utrecht, Zwolle, Hasselt, Groningen, Zutfen, Den Briel, Middelburg, Amemuiden, Stavoren en Dordt vertegenwoordigd. Toen de Scandinavische rijken in oorlog geraakten met Mecklenburg en een bitteren krijg ter zee voerden tegen Mecklenburgsche avonturiers, de z.g. Victaliebroeders, greep de Hanze met succes in. De victaliebroeders, bij gebrek aan officieel emplooi tot gewone zeeroovers, de „likendeelers”, verworden, deden ook onze scheepvaart groot nadeel in de Noordzee en eerst de verovering van Emden (1431) maakte een einde aan hun bedrijf. In dat jaar stonden de belangrijkste van onze gewesten onder den machtigen hertog van Bourgondië, Filips den Goede, en ons wassend handelsverkeer wekte de afgunst der Hanze dusdanig op, dat haar steden zich met Denemarken,jPommeren, Pruisen, jazelfs met de Spanjaarden en V enetianen trachtten te verbinden om onze scheepvaart met een vloot van 248 schepen te vernietigen. Hoe het deze vloot verging en hoe wij de zee schoonveegden, ten teeken waarvan de bezem in den mast werd gevoerd (1440), zullen wij bij de behandeling der krijgsgeschiedenis ter zee verhalen. Het einde was een voor ons voordeeligen vrede in 1441, te noemen den eersten zwaren slag, de machtige trust toegebracht. Het ging verder bergaf met de Hanze. Zij verloor veel van haar invloed in Scandinavië; in het oosten maakte Iwan de Verschrikkelijke in 1478 Nowgorod los van de Hanze en in Engeland sloot Koning Eduard IV het Hanzekantoor, den Staalhof, dat hij na een verloren oorlog (1474) wel weer moest open stellen, maar een onheelbare bres bleek toch geslagen. Ook de natuur was de Hanze niet goedgunstig gezind. De haring had sinds 1416 genoeg gekregen van zijn trek naar de Oostzee en stelde zich in de Noordzee ter beschikking van onze visschers, de Hanze vischte dus verder „achter het net”. Verder werd onze verhouding met de Pruisische en Lijflandsche steden innig en WERELDKAART UIT DEN ATLAS VAN ORTELIUS, 1579. DE KAART TOONT DE GROOTE ONTDEKKINGEN VAN DE SPANJAARDEN EN PORTUGEEZEN IN DE 16DE EEÜW. ECHTER ZIJN IN HET UITERSTE NOORDEN EN ZUIDEN NOG TWEE UITGESTREKTE POOLLANDEN GETEEKEND, DIE PAS LATER DOOR DE ONTDEKKINGEN ONZER LANDGENOOTEN (SPITSBERGEN, VUURLAND, AUSTRALIË EN NIEUW ZEELAND) VAN DE KAART ZIJN VERDWENEN. wij zochten elkaar via de Sont in stede van elkander te Lübeck te ontmoeten; ten slotte bracht de ontdekking van den zeeweg naar Indië en naar Amerika, eeri groote verplaatsing van den wereldhandel naar West-Europa mee. Tijdens de regeering van keizer Karei V voerde de Hanze haar laatsten grooten strijd in Scandinavië. Tweemaal greep een Nederlandsche vloot in ter ontsluiting van de Sont en eindelijk moest de Hanze ons dulden in de Oostzee. EennieuweslagtrofhaardoorParma’sveroveringvanAntwerpen(i585),omdatsindsdien de Schelde werd gesloten en zij haar laatste steunpunt in de Nederlanden verloor. En ten slotte maakte Engeland een einde aan de voorrechten der Hanzesteden in het eigenland. Toen Francis Drake in 1589 zestig Hanzeschepen, welke levensmiddelen en scheepsbenoodigdheden voor een armada aanbrachten, in den Taag had genomen en de Duitsche keizer Rudolf alsbtóresaille alle Engelschen Duitschland uitwees, antwoordde Koningin Elisabeth met de definitieve sluiting van den Staalhof, het Hanzekantoor. WERELDKAART UIT DEN ZEEATLAS VAN PIETER GOOS, 1666. DEZE KAART, WELKE ONTLEEND IS AAN DE GROOTE WANDKAART VAN JOAN BLAEU UIT 1648, TOONT DE ONTDEKKINGEN ONZER LANDGENOOTEN IN DE EERSTE HELFT DER 17DE EEUW. IN HET UITERSTE NOORDEN ZIJN DE KUSTEN VAN SPITSBERGEN EN NOVA ZEMBLA AANGEGEVEN, IN HET ZUIDEN HET EILAND VUURLAND, DE KUSTEN VAN AUSTRALIË, HET LATERE TASMANIË EN NIEUW-ZEELAND. DE UITGESTREKTE HYPOTHETISCHE POOLLANDEN ZIJN GEHEEL VAN DE KAART VERDWENEN. Nog even leefde omstreeks 1600 de Hanze op, toen Spanje ons den handel op zijn havens te zeer bemoeilijkte; in den 30-jarigen oorlog echter moest het zieltogend lichaam steun zoeken bij Holland tegen de Habsburgers. Als een nachtkaars ging haar eertijds zoo schitterend licht uit; de laatste Hanzedag had in 1669 te Lübeck plaats, waarop nog slechts zes steden waren vertegenwoordigd. Terwijl Holland in 1421 nog eens vreeselijk werd geteisterd door den St. Elisabethvloed, die o.a. de Biesbosch vormde, streed de laatste Hollandsche gravinne Jacoba van Beieren haar hopeloozen strijd tegen den machtigen Bourgondiër, hertog Filips den Goede. Hólland en een groot deel der Nederlandsche gewesten werden dra een onderdeel van een groot rijk; wel niet gemakkelijk tot een eenheid te brengen — zij werden wel genoemd „les pays de par de ?as” (de landen van herwart over) — profiteerde ons land toch ongetwijfeld van het feit, dat het als onderdeel van Bourgondië in tel kwam en zich kon ontplooien. Wij bleven echter ons zelf, Nederlanders in hart en nieren, geen gelegenheid voorbij latende gaan de vorstelijke macht, waar zij ons kon beklemmen, te beperken, steeds heftig ageerend tegen centralisatiezucht. Zulks vooral met succes onder hertogin Maria; tijdens haar regeering werd het Dietsch de officieele taal der Staten. Door zijn eigen taal werd Nederland een natie, al kwam het weldra onder de ontzaglijke monarchie van Maria’s kleinzoon Karei V, maar het was en bleef een land met een eigen stempel en van zeer uitgesproken individualiteit. Er was dan ook veel ten goede veranderd sinds het einde der redelooze Hoeksche en Kabeljauwsche twisten en hoe soortgelijke in de andere gewesten mochten heeten. Na de onderwerping van Friesland (1523), Overijsel en Utrecht (1528), Groningen en Drente (1536) en eindelijk Gelre (1543), vormde ons huidige gebied, met de onder den Habsburgschen scepter staande Zuid-Nederlandsche gewesten, den vrij zelfstandigen Bourgondischen kreits van 17 gewesten, als belangrijk onderdeel van het Duitsche Rijk. Onze ligging in die monarchie was buitengewoon gunstig. Het transport van hout, graan en visch uit het noorden, wijn, olie, zout en specerijen uit het zuiden, eischte tallooze schepen, stevenend langs waterwegen, waar het grimmig kanon kon zorgen, dat zij de havens van landen, waar toen orde en wet heerschten, behouden bereikten. De Nederlanders hebben reeds onder Filips den Goede dien komenden zegen voorvoeld en zich voorbereid voor de natuurlijke, hun wachtende taak. Bewust geworden van eigen kunnen, heten zij de Hanze ondervinden, dat zij zich niet meer heten afschepen met cargasoentjes op bestelling, zij namen op eigen rekening retourlading uit de noordsche havens in en brachten er ook het noodige aan. Zoo opende Amsterdam in 1437 zijn handel op Zweden en Noorwegen, en in dien tijd verwierven Enkhuizen en Veere voorrechten of tolvrijheid in de Sont. Wij — Bourgondiërs als wij nu waren — durfden ook Engeland de tanden laten zien. De zware concurrentie dit land aangedaan, eindigde echter niet met oorlog, doch met een zeer voordeelig tractaat, het „Groot Intercours” (1496), dat ons FRANSCH OORLOGSSCHIP, IN HOLLAND GEBOUWD. DE IDENTITEIT VAN HET VOORGESTELDE SCHIP KON TOT NOG TOE NIET MET ZEKERHEID WORDEN VASTGESTELD. ECHTER IS BEKEND, DAT DE FRANSCHE REGEERING HIER TE LANDE IN DE EERSTE HELFT DER 17E EEUW HERHAALDELIJK OORLOGSSCHEPEN HEEFT BESTELD. ZOO WERDEN DOOR ONS IN 1637 VOOR RICHELIEU ZES SCHEPEN GEBOUWD, TERWIJL NOG IN 1666 LODEWIJK XIV TE AMSTERDAM EN TE ZAANDAM EENZELFDE AANTAL SCHEPEN DEED BOUWEN. den import van welk artikel en uit welk land ook, vrijelijk toestond. Bovendien garandeerden beide landen elkaar de teruggave van gestrande schepen en lading. De Britten hebben aan die heerlijkheid eerst bij de acte van navigatie (1651) een einde gemaakt. Onder Karei V kwam er, ongedwongen, een merkwaardige verdeeling van arbeid tusschen onze zuiderbroeders en ons tot stand. Vlaanderen — het had het geld — verzorgde den eigenlijken handel, Holland de scheepvaart. In Vlaanderen was ook een en ander veranderd. De bloeiende steden der 14e en 15e eeuw, Brugge, Gent, Ieperen en Kortrijk moesten, eensdeels door verzanding harer havens, anderdeels omdat Engeland zijn vlas en wol zelf had leeren bewerken, haar vooraanstaande plaats overgeven aan Antwerpen, dat de stapelplaats der Engelsche lakenmarkt en de hoofdmarkt van N.W. Europa voor graan, wijn en specerijen werd. Specerijen!.... men ruikt als het ware den geweldigen economischen ommekeer, veroorzaakt door de ontdekking van den zeeweg naar Indië. De door weelde verslapte Italiaansche stedenrepublieken uitgeschakeld sinds de landwegen uit het oosten en verscheidene zeehavens in de Middellandsche Zee door de Turken werden beheerscht!, Constantinopel voor de christenheid verloren, ja dit leek heel somber, maar de Renaissance had meer gedaan dan het wekken van eerbied voor de klassieke culturen. Het had de geesten verruimd, de hersens gescherpt, den ondernemingslust van Spanjaarden en Portugeezen geprikkeld en eerlang vloeide met de rijke ladingen uit Oost en West, het goud uit Amerika Europa binnen; in 1503 kwam het eerste peperschip uit Lissabon ter reede. Wij profiteerden op Nederlandsche, nuchtere wijze van de geweldige „hoogconjunctuur” der 16e eeuw. Ons stroomden de schatten niet toe, wij moesten ze leeren verdienen en zoodoende deed het goud ons niet het kwaad, dat het spoedig Spanje en Portugal berokkende. De genoemde werkverdeeling tusschen Noord- en Zuid-Nederland had het logische gevolg, dat een rijke handelsstand in Vlaanderen een bloeiende industrie verwekte en kunst, beschaving en wetenschap stimuleerde, terwijl een snel opkomende zeevaart en de convooieerende zeemacht in het noorden een eenvoudig, sterk, gezond zeemansras teelde, in kennis en beschaving nog wel achter bij de Vlamingen, maar vatbaar en gretig om te leeren. Men telde in dezen tijd soms 2500 schepen op de Schelde, op één dag vielen wel een 500 binnen en die schepen waren voornamelijk Nederlandsche! Veere en Amemuiden deelden als voorhavens van Antwerpen in zijn bloei. Zij verzorgden het warentransport met lichters uit groote zeeschepen, die half gelost, verder opvoeren naar Antwerpen of in deze havens dicht bij zee werden afgeladen. Het was een zeer natuurlijke zaak, dat juist wij en niet de Zuid-Nederlanders 5 het varen op ons namen. Wij deden het reeds, gedwongen door overbevolking van ons geteisterd gebied; goede visschers waren wij sinds jaar en dag, eerst voor eigen nooddruft, maar sinds de uitvinding van. het haringkaken (Willem Beukelsz van Biervliet) hadden wij ons op den haringexport toegelegd en deze was van groote beteekenis geworden; in 1490 bedienden wij al de geheele christenheid. Reeds onder Karei den Stoute reedde Holland jaarlijks 200 en Zeeland en Friesland ieder 100 buizen uit, een eeuw later vischten 3000 Nederlandsche buizen het zeebanket en verschaften aan 50000 visschers en 150000 landgenooten indirect, hun brood. Die visscherij, de Groote Visscherij geheeten, ter onderscheiding van de Kleine Visscherij op walvisschen, was een leerschool voor ons volk. Niet alleen vormde zij „uitgestudeerde” zeelui, maar zij bracht hun — kon het anders, waar het handelsinstinct aanwezig was — op de gezonde gedachte, den tusschenhandel in het onontbeerlijke zout uit te schakelen. Uit dien zoutaanvoer in eigen beheer — de eerste zoutlading uit de Kaap-Verdische Eilanden kwam in 1528 binnen — ontstond de zoutraffinage, ruim genoeg opgezet om van het gezoden fijnproduct een waardevol uitvoerartikel te maken en dit werd geruild in het noorden tegen koren en hout. In het kort, de baten der visscherij en scheepvaart werden in Holland nog niet in mooie huizen en kleeren belegd, voorloopig ook nog niet in boeken en schilderijen, maar vormden kapitaal, waarmee handel werd geschapen. De zoutbehoefte bracht onze zeelui Spanje voorbij tot de Kaap-Verdische of Zoute Eilanden, de zouthandel voerde ons naar de Ijszee; naar andere gebieden waagden wij ons vooralsnog niet, want het navigeeren met iets anders dan de „Noordstarre” tot hulpmiddel moest nog geleerd worden en bovendien was bij Pauselijke bul (1493) het ontdekkingsgebied der wereld buiten Europa tusschen Spanje en Portugal afgebakend. Daar mochten wij dus niet komen, maar wij behooren niettemin het oude Spanje erkentelijk te zijn voor de geboden gelegenheid, gedurende onze onmondigheid, om letterlijk al ons kunnen tot ontplooiing te brengen. Het heeft de fout van den te strengen vader gemaakt, die zijn kinderen wil blijven opvoeden na hun meerderjarigheid en er zwaar voor heeft geboet als zoo menig ouder. Evenwel, zonder eenige uitstekende eigenschappen van den Nederlander zelf, had hij de hem geboden kansen niet kunnen grijpen. Deze eigenschappen, met lof of blaam vermeld, al naar gelang het standpunt der beoordeelaars, waren: de groote soberheid der Nederlandsche zeebeden, nauwgezette en deskundige zorg voor de hun toevertrouwde lading, hun uitstekende en voorzichtige zeemanschap, hun vooruitstrevende begrippen in zake den scheepsbouw en tevredenheid met lage loonen. In onze gouden eeuw was het met de soberheid beslist nog niet gedaan en wat de loonen betreft, ter koopvaardij waren deze zeker niet minder dan in het buiten- GRAADSTOK OF JACOBSSTAF. HET ASTROLABIUM WERD AAN BOORD GEBRUIKT OM D.M.V. HOOGTEMETING VAN HEMELLICHTEN DE GEOGRAFISCHE BREEDTE TE BEPALEN. DAAR HET ECHTER MOEILIJK WAS MET DIT INSTRUMENT, DAT REEDS IN DE 13DE EEUW WORDT VERMELD, OP EEN BEWEEGLIJK SCHIP EEN VOLDOENDE NAUWKEURIGHEID TE BEREIKEN, WERD HET GELEIDELIJK VERDRONGEN DOOR DEN GRAADSTOK, WELKE OP ZIJN BEURT IN DE 18DE EEUW HET VELD MOEST RUIMEN VOOR DEN OCTANT. DE NACHTWIJZER DIENDE OM 'S NACHTS DEN TIJD TE BEPALEN UIT DEN STAND VAN HET STERRENBEELD DE GROOTE BEER TEN OPZICHTE VAN DE POOLSTER. TOEN MEN ER IN DE 2DE HELFT DER 18DE EEUW IN SLAAGDE NAUWKEURIG LOOPENDE UURWERKEN TE VERVAARDIGEN, RAAKTE HET INSTRUMENT IN ONBRUIK. land; bij het oorlogszeewezen waren zij echter steeds te laag. Een gansch andere, nieuwe tijd moest aanbreken, eer Janmaat, wat men tegenwoordig noemt een menschwaardig bestaan” verdiende. Uit het bovenvermelde volgt wel, dat het slechts een kwestie van tijd was, om naast en door onze scheepvaart een handel te scheppen, welke die van Antwerpen op zijde moest streven. ^ In Amsterdam zette weldra een verbluffend snelle ontplooiing van den handel in. In de 15e eeuw had het Dordt glad overvleugeld en mocht de koopstad aan het IJ reeds met recht de korenschuur van Europa worden genoemd. Zeker, 500 schepen op het IJ in Keizer Kareis tijd waren weinig, vergeleken bij de 2500 op de Schelde, maar het aantal rees gestadig en in steden als Kampen, Deventer en Middelburg begon het ook al te gonzen als in een bijenkorf. In het kort: Er werd grof geld verdiend door iederen pienteren Hollander en Zeeuw, die niet bij moeders pappot bleef zitten en zijn duitjes durfde wagen. Dat geld bracht overal bloei en bedrijvigheid; ons waterlandje telde onder Karei V, 200 steden, 150 groote dorpen en 6000 z.g. kerkdorpjes, en ’s Keizers noordelijke uithoek bracht hem 5 millioen gulden, dat was één derde van het revenu van zijn geheele monarchie, in het laatje. Hij had zijn landgenooten dan ook Hef en zij hem, al hadden beiden over elkaar te klagen; hij over de koppigheid en roerigheid van zijn Nederlanders, zij over den dood om den geloove van 2000 landskinderen. De groote baten van de scheepvaart en de ontluikende handel schiepen hier niet alleen een sterken, energieken stand van reeders en grootkoopheden, maar ook de gilden kregen ruim hun deel. Het Amerikaansche goud en zilver dreven prijzen en loonen omhoog, waarvan iedere handwerksman profiteerde. Er ontstond in de Nederlanden een machtige burgerij, die ruim haar brood had, jong, onbedorven, nog zonder standvooroordeel of patricische neigingen, want Willem Pieterszoon, de kuiper, en Gerrit Pieterszoon, de stuurman, waren de broers of volle neven van Pietersen, den schatrijken haringreeder, of zuivelhandelaar en burgemeester van de stad hunner inwoning. Die burgerij had een sterken burgertrots, welke zich hier te lande gemakkelijk kon ontplooien, omdat de eerste stand, de adel, gedecimeerd was in de partijtwisten en sterk verarmd door landverlies. Als krijgsman genoot de edelman niet mede van de ruim vloeiende baten en trouwens na de toepassing van het buskruit (± 1300) had de ridder geen onneembaar kasteel meer. Onze adel, met de Kerk almachtig tot ongeveer 1300, werd, voorzoover hij niet op het platte land bleef huizen, de hofadel der Bourgondische vorsten, zonder wezenhjken invloed op het bestel des lands. Dé burgertrots berokkende ons misschien een te veel aan individuahteit en zelfs aan fihsterachtige burgerlijkheid en een tekort aan gevoel voor humor, kunstzin en vlotheid; de burgerlijkheid helde meer over naar overdadige voeding en een hartigen dronk met luidruchtigheid als gevolg, dan naar de vreugden des geestes, maar anderzijds gedoogde die trots allengs niets, wat ook maar zweemde naar het opleggen van een wil van bovenaf, zonder goedkeuring van de burgerij zelf. In zaken ernstig, een open oog voor realiteit, een critische geest, in den handel gewend geraakt aan geven en nemen, in de zeevaart aan het dulden en begrijpen van andermans opinies, werd het volk hier rijp voor het aanhangen eener hervorming der Kerk, welke vele wijze denkers anders wenschten dan zooals zij in den loop der eeuwen was geworden. De Kerk verloor haar vat op de Nederlanders, de beschaafdsten onder hen volgden de humanisten, de burgers Zwingli, Luther of den liberalen Meiino Simonsz, doch toen ook het geringe volk vatbaar werd voor de reformatie, ging Calvijns strenge dogmatiek domineeren. Diens leer was strijdbaar, nuchter, op het sobere af eenvoudig, dat klopte met de Nederlandsche volksmentaliteit dier dagen. Voeg daarbij, dat Kareis opvolger, Filips II, de Nederlanden als een kolonie beschouwde; stijle, trotsche hidalgo’s in de Nederlandsche regeeringslichamen bracht en ruwe soldateska in de garnizoenen, en hij de onzen — zijn eigen zeebeden toch — krachtig weerde uit de Spaansche koloniën, al voeren heel wat Nederlandsche matrozen op Spaansche en Portugeesche schepen! Het was de lagere adel, die nationaal en humanistisch-vrijzinnig denkend, het eerst van de wassende ontevredenheid getuigde. „Comment, Madame a peur de ces gueux?” zou Barlaymont tot de landvoogdes Magaretha van Panna gezegd hebben, toen de edelheden hun smeekschrift aanboden. „Fidèles au roi, jusqu’a la besace” was het uitdagend antwoord. Dit waren nog slechts woorden, demonstratie, een Brusselsch relletje, evenals het uitdossen der lakeien in de kleuren van den Prins van Oranje: „oranje, wit, blauw”, maar spoedig ging de nationale beweging over in den bitteren godsdienststrijd. Alva kwam met zijn bloedraad, 1800 vonnissen in drie maanden. Tusschen 1567 en 1570 emigreerden 100000 Nederlanders en niet de slechtsten. In Engeland, Westfalen, het Rijnland en Oost-Friesland brachten zij leven in de brouwerij, maar hier smolt de welvaart als sneeuw voor de zon; handel en nijverheid stonden stil. Wie een schip had, monsterde arme geloofsgenooten aan en stak in zee als Watergeus. Onder den druk der eerste 20 jaren van den vrijheidskamp werd onze eenheid, zij het een echte Nederlandsche, gevormd. Wel kregen wij in 1579 ons wapen, den leeuw met de zeven gebundelde pijlen en het onderschrift: „Concordia res parvae crescunt”, maar de vrijheidshoed ontbrak niet en hij dekte elk provinciaal belang, ieders zelfoverschatting en vooral ieders recht op zijn portemonnaie. Het was maar heel gelukkig voor ons volksbestaan, dat Spanje onze scheepvaart niet kon ontberen en de geregelde beurtschipperij van 400 Hollandsche koopvaarders oogluikend in zijn havens toeliet.' Dat een dergelijke „accommodation avec le ciel” door onze buitenlandsche bondgenooten en door ons echt Calvinistisch volk, hoog werd aangeslagen, kan zeker niet worden gezegd, maar de kooplieden en de uit hen voortkomende regenten dachten daar anders over. Zij waren en bleven ten aanzien der scheepvaart op den vijand, later als neutralen ook ten aanzien van contrabande-varen, buitengewoon plooibaar. Na zooveel eeuwen weten wij, dat zonder dien verboden handel onze opstand al heel spoedig als een nachtkaars uitgegaan zou zijn, maar dat de eenvoudige zeeman het heeft gewaardeerd uit de vijandelijke kanonnen met Hollandsche kogels te worden beschoten, is niet wel denkbaar. Wat er van zij, het succes heeft de opvatting der kooplieden gekroond en wij hebben gehandeld met den vijand en gesmokkeld en contrabande gevaren als het kon en zoolang het kon. Moge de controverse op dit gebied al vroegtijdig de oppermachtige kooplieden met hun aanhang gescheiden hebben van het principieeler denkende volk, en de regentenkaste van den Prins, toch dreef het streven der eersten de wereld geleidelijk naar de erkenning van de vrijheid ter zee en tot volkenrechtelijk redelijker definities van contrabande4). Ook moet het gevoel voor „leven en laten leven” den Hollandschen regenten hun die voor de 16e en 17e eeuw bijna onbegrijpelijke verdraagzaamheid jegens andersdenkenden hebben geschonken, die ons vaderland tot een gezegende wijkplaats voor vervolgden heeft gemaakt. Zij hebben dus ook hoogere waarden nagestreefd dan alleen de winst op door de vlag gedekte koopwaar. Het is, dunkt ons, reeds hier de plaats, om te constateeren, dat in de hoogergenoemde controverse de Nederlandsche zeeman steeds stond aan de zijde van het principieel nationaal voelende volk en dus met innige trouw hing aan den representant van het algemeen belang, den Prins van Oranje. Hij waagde zijn leven voor het vaderland, hij diende onder de prinsenvlag, die de eenheid der natie symboliseerde, ook als de Prins, zijn admiraal-generaal ontbrak. Eerst toen men hem in 1795 zijn vlag ontnam en verving door een prent van een maagd „in bevallige houding zittend op eenig loof of groen, een speer met den hoed der vrijheid in de eene hand en de andere rustend op een schild, waarop een bundel pijlen, en aan haar voeten een leeuw in zittende of eenigszins liggende houding met één voorpoot rustend op den grond en met den anderen de speer omklemmend, buitenwaarts kijkend met een norsch en grimmig gezicht”, ja, toen ging ook hij buitenwaarts kijken naar de Britsche schepen, die de prinsenvlag voerden, want op die vlag had hij een eerlijk gemeenden eed afgelegd. Wat Janmaat het rood-wit-blauw heeft aangedaan, sinds hem de roode bril was opgezet, daar zullen wij later iets van verhalen. TITELPLAAT VAN WAGHENAER’S SPIEGHEL DER ZEEVAERDT. DIT WERK, DE EERSTE EIGENLIJKE ZEEATLAS, ZAG HET LICHT IN 1584. VÓÓR DIEN TIJD WAREN IN ONZE STREKEN ONDER DEN NAAM VAN CAERTE VAN DER ZEE SLECHTS KLEINE BOEKJES IN GEBRUIK, DIE DEN ZEEMAN AANWIJZINGEN GAVEN VOOR DE NAVIGATIE IN ZEEËN EN VAARWATERS. WAGHENAER'S ATLAS WERD IN VERSCHILLENDE TALEN UITGEGEVEN; IN 1588 VERSCHEEN OOK EEN ENGELSCHE BEWERKING TE LONDEN EN NOG LANG DAARNA BLEEF BIJ DEN ENGELSCHEN ZEEMAN DE NAAM „WAGGONER” VOOR ZEEATLASSEN IN GEBRUIK. Den draad van ons betoog weer opnemend, moeten wij nu het enorme voordeel vermelden, ons land bezorgd door den stroom van Zuid-Nederlandsche refugiés spoedig na 1585 (val van Antwerpen). Het gemiddelde peil, qua kennis en beschaving dezer heden, stond verbluffend ver boven dat der Amsterdamsche gemeente, waar zij een toevlucht vonden. Hun zuidelijke, turbulente aard strookte niet met onze nuchtere bedaardheid en voorzichtigheid; het welkom was koel, gereserveerd. Men had al zooveel drukdoende vreemdelingen binnen de poorten, namelijk de uit Spanje en Portugal geweken Israëlieten (na 1580). Maar de Joden uit het zonnige en de geloofsgenooten uit het nabije zuiden, betaalden de gastvrijheid weldra honderdvoudig. De Israëlieten hadden hun goede handelsrelaties met de Middellandsche Zee meegebracht, waar voor Holland ongekende „muziek” in zat, de Antwerpenaren brachten geld, uitgebreide, moderne handelskennis en een ondernemingslust en vooral durf mede, die aanstekelijk werkten. Plancius, de groote geograaf-cartograaf, De Moucheron, de voor niets terugdeinzende reeder op onbekende gebieden, Usselinx, de vader der Westindische Compagnie (1621), Van Oss, de stuwkracht der droogmaling van de Beemster, zij waren Belgen, en hun kwaliteiten verzoenden de Amsterdammers spoedig met al die vreemde eenden in de bijt. De val van Antwerpen, de ondergang dier stad als handelscentrum en weinige | jaren daarna de overwinning op de onoverwinnelijke vloot (1588), samen met een bijzondere economische situatie in de laatste jaren der 16e eeuw, leidden tot zulk een versterkt gevoel van eigenwaarde en durf, dat een ware vloed van ondememingsI lust over het land golfde. Wij komen op de resultaten van die ondernemingen terug en volstaan in dit hoofdstuk met het noemen van enkele data, voor het plaatsen van eenige mijlpalen op den weg naar welvaart en glorie. Holland zond in 1586 naar Italië, en naar de Levant in 1598, zijn eerste schepen. In 1580 begonnen wij zelfstandig op Brazilië te varen, in 1590 op de Antillen en in 1593 kwam de kust van Guinee aan de beurt. In deze periode vonden 30000 zeebeden hun brood op de Oostzeevaart. Na drie mislukkingen om de noordoost-doorvaart naar Cathay (China) en Indië te vinden (de overwintering op Nova Zembla) durfden eenige Amsterdamsche reeders een exploratietocht rond Kaap de Goede Hoop aan. Comelis de Houtman bracht de reis tot een goed einde en gaf den stoot tot het uitzwermen van talrijke schepen naar Oost-Indië. Het organiseeren van deze wilde vaart schiep de V.O.C. (1602). Het blijft een bijna onbegrijpelijk wonder, dat deze ontplooiing van energie van een klein volk, saamgebracht in losvast verband onder de Unie van Utrecht, mogelijk is geweest onder een stelsel, dat zelfs niet zweemde naar eenheid. De afgevaardigden der zeven provinciën ter Staten-Generaal mochten hun stem niet uitbrengen zonder ruggespraak met hun staten; deze hadden overleg te plegen met de committenten in de provincies, zoodat in één belangrijke zaak ongeveer 1200 personen gekend werden, eer een beslissing kon vallen. Vertraging, onvruchtbaar gepraat, bergen papier, gelegenheid te over om afgunst bot te vieren en futiele argumenten te berde te brengen en „last but not least” de onmogelijkheid om belangrijke projecten geheim te houden, kenmerkten het regeeringsbeleid van ons gemeenebest van den dag zijner stichting tot zijn roemloozen ondergang. Noemde niet de ons toegenegen Engelsche gezant William Temple ons land: „de Zeven niet-vereenigde Nederlanden” en zijn vriend Johan de Witt het vaderland: de „Vereenigde republieken van Nederland”? Niettemin wilden onze gezeten burgers het zoo en ondanks het onzalige regeeringsstelsel wrochtten zij een gouden eeuw. Men moet aannemen, dat aanvankelijk regeeren en handeldrijven één was, althans in Holland; in beide takken fungeerden dezelfde personen. De grootkooplieden waren schepenen of burgemeesters in hun vrijen tijd. Deze daadwerkelijk geniale heden hadden een groot verantwoordelijkheidsbesef, zij zagen in de negotie de ruggegraat van den staat, waaraan alles ondergeschikt gemaakt moest worden, zij waren eigenlijk grootaandeelhouders van den staat, want zij betaalden het leeuwendeel der belastmg en door hun invloed, hun voorbeeld en succes aanvaardde de burgerij hun politiek. Door hun vrijzinnigheid, het kenmerk van den handel, verstonden zij echter weinig van wat leefde, diep in de harten van het voor zijn godsdienst en vrijheid kampende, eigenlijke volk. Doch ja, wat zou er van den handel op Spanje en Portugal terecht zijn gekomen, als zij te principieel ten aanzien van het geloof waren geweest? Breed dachten de toenmalige Hollandsche regenten in zeker opzicht, maar gevaarlijk breed met den vijand op de grenzen, gereed om na het twaalfjarig bestand ons met vernieuwde kracht te bespringen. Zij vonden Prins Maurits op hun weg, en ten slotte beklom Oldenbarnevelt het schavot, nadat burgeroorlog in de jonge Unie had gedreigd. Niettemin leden, zoomin het zakenleven als de groei van het aanzien der Republiek door dit echt Hollandsche gekibbel. Wij werden snel een mogendheid van politieke beteekenis. Wij geven daarvan in dit hoofdstuk één voorbeeld: In 1645 voerden wij voor het eerst „groote politiek” door onze inmenging in een conflict tusschen Denemarken en Zweden. Wij vonden den Deenschen Sonttol te hoog en beschikkend over een sterke zeemacht, forceerde Witte de With de Sont. In dezen tijd ongeveer, veranderde ook het type der Hollandsche regenten. Wij kregen de beroepsregenten; de groot-koopman bekleedde het schepen- of burgemeesterambt niet meer als bijbaantje, doch bestemde zijn zoons, die niet bij vader in de zaak kwamen, voor magistraatsposities. 6 Dezulken zagen niet neer op den handel, verre van dien, en zij vormden allengs een even vast aaneengesloten kaste als vroeger met de compagnons. Zij brachten de vooroor- deelen en sympathieën hunner vaderen mee op het kussen,f de] handel vond steeds een gunstig onthaal bij hen, en voor den Prins, het eenheidssymbool der Unie en zijn aanhang van het streng Calvinistische volk, de kleine burgerij, den adel en de plattelandsbevolking voelden zij niets. Hoewel de religieuze controverse tusschen remonstranten en contraremonstranten luwde na Maurits’ geweld, werd een nieuwe,tothet einde van het gemeenebest gebleven politieke tweedracht geboren, tusschen een kleine, rijke, machtige Statenpartij van regenten en kooplieden en de Oran- PETRUS PLANCIUS, + 1550—1633. DOMINEE PLANCIUS WAS DE ZIEL VAN ONZE OPKOMENDE GROOTE VAART AAN HET EINDE DER 16DE EEUW. HIJ WAS HET, DIE ONZE ZEELIEDEN IN DE STUURMANSKUNST ONDERWEES EN NADAT DE BENOODIGDE KAARTEN DOOR ZIJN TUSSCHENKOMST UIT PORTUGAL WAREN VERKREGEN, WERDEN DE EERSTE REIZEN NAAR OOST-INDIË OP ZIJN RAAD EN AANWIJZING ONDERNOMEN. Dat de zeeman oranjeklant was en bleef in hart en nieren, al zijner meren weinig Calvinistisch besef gevonden zijn, zulks is jepartij. zou bij het proeven al zeer begrijpelijk. Als knaap ging hij naar zee, eenmaal zeeman was hij verloren voor een broodwinning aan den wal, daar zwierf hij onbeschermd rond als „Sapitau ) geminacht, hongerend; eerst aan boord onder de prinsenvlag werd hij naar waarde geschat. GEZICHT OP AMSTERDAM IN DEN AANVANG DER 17DE EEUW. OP DEN VOORGROND DE BUITENREEDE, GESCHEIDEN VAN DE BINNENREEDE DOOR EEN PALENRIJ, WELKE ’S NACHTS WERD GESLOTEN. OP DEN ACHTERGROND LINKS HET TEGENWOORDIGE DAMRAK WAAR DE VELE BINNENVAARDERS, ROUAANSCHE BOEIERS, ENZ. DIE DAAR HUNNE LOS- EN LAADPLAATSEN HADDEN, EEN GROOTE DRUKTE VEROORZAAKTEN. OOK HET IJ BOOD IN DIE DAGEN EEN ZEER LEVENDIGEN AANBLIK; IN 1598 VIELEN TE AMSTERDAM IN EEN WEEK NIET MINDER DAN 600 GRAANSCHEPEN UIT DE OOSTZEE BINNEN EN DRIE JAAR LATER ZEILDEN DAARHEEN IN DRIE DAGEN TIJDS TUSSCHEN ACHT- EN NEGENHONDERD SCHEPEN UIT. Wanneer het saldo credit van de rekening-courant van den tachtigjarigen oorlog wordt getrokken, valt dit verwonderlijk groot uit. Twee millioen Nederlanders, onder wie een millioen Hollanders en Zeeuwen, hadden de machtigste monarchie ter wereld, tot welker beschikking het meeste goud en de beste krijgslieden stonden, tot in haar grondvesten geschokt, eigenlijk tot een mogendheid van den tweeden rang teruggebracht. Ten onzent bloeiden Amsterdam, Rotterdam, Dordt, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Middelburg, Vlissingen, Veere en Arnemuiden; de Zaanstreek was volgebouwd met houtzaag-, pel-, olie- en stijfselmolens en scheepstimmerwerven. Haarlem was een centrum der linnen-, Leiden door de hulp der Belgische refugiés, der lakenindustrie geworden. Amsterdam stak ver boven alle andere steden uit, het beheerschte de helft van den geheelen Nederlandschen handel; na den eersten uitleg van 1585, volgden drie, P J593s J6i2 en 1660, de bevolking was van 125000 tot 300000 zielen toegenomen in de dertig jaren na 1632. Men denke vooral niet, dat de handel der beide compagnieën het grootste aandeel tot den bloei leverde, de hoofdbron onzer welvaart was de vrachtvaart op Engeland, Frankrijk, de Oostzee- en de Middellandsche Zee-landen. Zelfs de kustvaart van haven op haven in al deze gebieden was vrijwel in Nederlandsche handen. De Oostzeevaart, die op de Middellandsche Zee en de groote visscherij beteekenden ieder op zichzelf ettelijke malen meer dan de Oostindische handel, hoe belangrijk en winstgevend deze ook was. Gemiddeld bewerkten 735 Nederlandsche schepen de Oostzee; op Noorwegen voeren 200 schepen, op Archangel 25 koopvaarders. Voor de kustvaart op Hamburg, Bremen en andere oude Hanzesteden waren 1000 scheepjes noodig, de Middellandsche Zee eischte 2160 bodems op; daartegenover waren voor den aanvoer der rijke Indische ladingen slechts 75 a 100 groote schepen noodig. Voor dwepers met een handelsmonopolie moet het om te watertanden zijn, te lezen, dat tusschen 1562 en 1657 61 °/0 van het in het noorden benoodigde zout, 79°/o van de Rijnwijnen, 6o°/o van de roode wijnen en 75°/« van de haring met Nederlandsche schepen door de Sont werd aangevoerd en 75°/,, van het in het zuiden gevraagde graan namen zij als retourlading in. Zoo voeren dan ook 2740 Hollandsche schepen door de Oostzee af en aan en dat was 70V0 van de geheele scheepvaart door de Sont. In 1672 telde onze handelsvloot 20000 schepen. De geschiedschrijver Wicquefort mocht dan ook schrijven: „Noorwegen is hun houtstok, de oevers van den Rijn, der Garonne en Dordogne zijn hun wijngaarden, Duitschland, Spanje en Ierland hun schaapskooi, Pruisen en Polen hun korenschuur, Indië en Arabië hun tuin”. Kardinaal Bentivoglio meldde: „Holland heeft bijna geen graan, maar nergens heeft Europa een beter voorziene koomschuur; het kweekt geen vlas, maar verwerkt het in menigte tot lijnwaad, het heeft geen kudden, doch verweeft een overvloed van wol in laken; het mist wijnbergen, maar het bezit den stapel van Duitsche en Fransche wijnen, het heeft geen bosschen, maar timmert meer schepen dan het Dverige Europa tezamen”. En de Hollander zelf juichte in 1637: „De scheepvaart is het rechte element onzes levens, des gemeenen Vaderlands ziele, de principaalste mijn des oorlogs, de zenuw van onze macht.” God gaf den Fries, den Saks en den Frank een ruw klimaat. Hij beproefde hen, want zij verzonken tot het middel in het water en hun kleine land brokkelde af, maar hij schonk hun kracht, verstand, doorzicht, moed en hoop en zij worstelden en ontkwamen. Helaas, achter hun sterke dijken en houten borstweringen van schepen, gingen zij zich veilig wanen tot in lengte van dagen. Ontegenzeglijk diende Nederland eigenlijk uitsluitend het zeehandel drijvende Holland; daardoor domineerden enge provinciale opvattingen. Wat den handel deren kon, het mocht nog zoo noodzakelijk zijn voor het algemeen belang of voor de nationale waardigheid, stond gelijk met hoogverraad. Bij den lof den Zuid-Nederlandschen refugiés toegezwaaid, wezen wij op het hooge peil hunner beschaving, kunstzin en kennis. Bij de eerste en de tweede zullen wij in een beschrijving der zeegeschiedenis niet stilstaan en slechts constateeren, dat de zeevaart den Noord-Nederlanders ruim de middelen verschafte beide snel deelachtig te worden. Hoevele schilders en dichters zijn geïnspireerd door de zee, hoevele beeldhouwers door de roemrijke daden der zeehelden, wier praalgraven zij wrochtten. En wat de kennis aangaat? Het behoeft geen betoog, dat allereerst de zeevaart profiteerde van den opgewekten studiezin. Plancius moest nog de schippers en stuurlieden, bestemd voor de expedities naar Noord en Oost, opleiden in de beginselen der theoretische zeevaartkunde, doch in de 17e eeuw werd — zooals wij reeds in het licht stelden — het beste ter wereld op het gebied der cartografie in Holland verricht. De verrekijker, een buitenlandsche uitvinding van 1590, werd hier geperfectionneerd door Drebbel, den uitvinder van de eerste onderzeeboot, ook verbeterde hij den thermometer. Christiaan Huygens’ pogingen zijn slingeruurwerk geschikt te maken tot een bruikbaren tijdmeter aan boord faalden wel, maar spoorden tot verder zoeken aan. Ten slotte werden Nederlandsche werken over de stuurmanskunst in alle talen vertaald en niet minder de talrijke journalen van onze zeevaarders, voor zoover de compagnieën deze niet achter hielden uit angst voor het verklappen van handelsgeheimen. Men mag in dezen tijd spreken van een handelshegemonie der Republiek, iets wat abnormaal aandoet en dit ook was, daar van een politieke hegemonie toch geen sprake kon zijn voor een klein, innerlijk verdeeld land, dat uit den aard van zijn handelsgeest bovendien geen imperiale aspiraties had. Het moet er in het buitenland treurig hebben uitgezien, dat men onze handelshegemonie zoolang duldde. Engelschen, Franschen, Zweden en Denen heten de zeevaart en het initiatief des zeehandels voorloopig over aan het ter zake betrouwbare en ter dege deskundige Hollandsche zeevolkje. Moet het den twintigsten eeuwer niet ongeloofelijk toe schijnen, dat tegenover één Engelsch schip op Holland, tien Nederlandsche op Engeland voeren en Engelands laken- en Frankrijks geheele export vrijwel in Hollandsche handen lagen? Door Lodewijk de Geer werd de Zweedsche geschutindustrie de Krupp voor Nederland; Denemarken zond zijn magere koeien naar Friesland om ze te vetweiden, Noorwegen stuurde zijn hout om het hier te laten zagen. De Levanthandel, zoo noemde men de scheepvaart op de kusten van Egypte, Klein-Azië en de Grieksche eilanden, was een Hollandsch domein en een goudmijn, al roofden de Barbarijsche zeeroovers sind 1620 honderden koopvaarders en ongetelde milhoenen. En ook het kleine werd niet verwaarloosd. Voor duizenden in den lande leverde de haringvisscherij het dagelijksch brood. In het begin der 17e eeuw vischten geregeld 1000 a 1200 buizen. Ten bate der Groenlandsche visscherij, reeds in 1580 bij het Bereneiland uitgeoefend en snel ontwikkeld, werd een Groenlandsche compagnie opgericht, die zorgde sterk te zijn tegen Engelsche willekeur (Engeland beleed het „dominium maris”, de heerschappij ter zee), maar tevens, zeer modern, prijsregelend optrad. Zij bleef bestaan tot 1642 en deed goed werk tot de geschillen uit den weg waren geruimd en wij verder ongestoord op Smeerenburg en Jan Mayen traan konden koken. Onze industrie stond (en viel) natuurlijk geheel met de zeevaart. Allerwegen bloeiden de scheepsbouw, de touwslagerij, de zeilmakerij, de scheepsbeschuitbakkerij en de vleeschzouterij en zij werkten bovendien voor den export. En de tijd was ook gekomen om met de kracht op zee en uit de zee geput, haar zelf te keer te gaan, waar zij ons indertijd had overwonnen. Moesten wij in 1631 nog Reimerswaal ten onder zien gaan, daar stond tegenover, dat ons sterk, zeer aangewassen boerenvolk (niet in de zandstreken, daar bleef de armoedige bevolking stationnair) de handen aan de spade sloeg en onder leiding van mannen als Jan Adr. Leeghwater de droogmalerij aanpakte. In 1597 werd de Zijpe heroverd, de Beemster, de Purmer, de Wormer, Heer Hugowaard en Schermer volgden, en wat wij zelf verknoeid hadden met veenbaggeren werd weder drooggelegd. Onze Friesche en Groningsche hoogveenkoloniën dateeren uit het begin der 17e eeuw. De scheepvaart veraangenaamde het leven van den burger met genotmiddelen uit den vreemde. Koffie, thee, chocolade en tabak waren hier ingeburgerd, toen zij in het buitenland nog voor een nieuwtje golden. TITELPLAAT UIT BLAEU’S LICHT DER ZEEVAERT, 1608. DE PRENT GEEFT EEN VOORSTELLING VAN EEN ZEEVAARTKUNDIGE LES IN DEN AANVANG DER 17DE EEUW. IN HET MIDDEN ONDERWIJST EEN BEVAREN STUURMAN HET AFPASSEN OP DE AARDGLOBE, WELKE IN DIE DAGEN OOK ALS ZEEKAART AAN BOORD WERD GEBRUIKT. RECHTS OEFENT EEN LEERLING ZICH IN HET HANTEEREN VAN DEN GRAADSTOK, WAARMEDE DOOR HOOGTEMETING VAN HEMELLICHTEN DE GEOGRAFISCHE BREEDTE WERD BEPAALD. NAAST HEM STAAT HET ASTROLABIUM CATHOLICUM, TERWIJL GEHEEL LINKS TWEE LEERLINGEN ZICH MET HET EIGENLIJKE ZEEASTROLABIUM BEZIGHOUDEN. AAN HUNNE VOETEN ZIJN EEN KOMPAS EN OOK EEN ZANDLOOPER ZICHTBAAR, HET EENIGE TIJDMEETINSTRUMENT, WAAROVER MEN TOEN AAN BOORD BESCHIKTE. Van onze gezeten burgers uit de gouden eeuw kan niet gezegd worden, dat zij in wezen hun eenvoud spoedig prijsgaven, verslappende luxe bleef lang gebannen uit de woningen der rijken. Die soberheid berustte niet op gierig- heid; nergens ter wereld werd liefdadigheid in zulk late uitgeoefend als hier te lande. Toch bracht het feit, dat voor de zee alleen Te zeer en temperament- vol1 ">n, er voo’* den handel dr zeer ijveriger c . gewiekt 'aar waren mede, dat de kansen op een redelijk bestaan voor hen, die onder de middelmaat bleven, of geen voorspraak hadden, slecht waren. Het is bedroevend, dat in onze gouden eeuw een derde van Amsterdams bevolking werd bedeeld en in Leiden een zevende. Enfin, de armsten werden tenminste bedeeld en daarin waren wij het buitenland ver voor. Daar somtijds groote epidemieën de scheepvaart ernstig belemmerden, noemen wij van deze, die woedden in de gouden eeuw, de pest, welke in Leiden ioooo slachtoffers, het kwart der bevolking, en in Amsterdam er 18000 maakte. Wat de zeeman in dezen onhygiënischen tijd nog meer had te verduren, daaraan zullen wij op een andere plaats een hoofdstukje wijden. Een groote schaduwzijde van de schoone periode was het ontkiemen van een ook nu nog niet overwonnen gebrek, namelijk de speculatiezucht van den Nederlander. Wie in het heden de kous op den kop krijgt, hij koope een tulpenbol voor een paar centen en trooste zich, dat zijn gelijkgestemde voorouders tienduizenden guldens op zulk een knol verloren, hoewel zij zich anders geen knollen voor citroenen in de handen heten stoppen. Wij zijn nu gekomen tot de periode, welke wij kunnen noemen „den strijd tegen de afgunst”. Speciaal Engeland, de ingebeelde souverein der zee, zag onzen bloei met leede oogen aan en ware dit Koninkrijk niet verscheurd geweest door tweedracht, dan had het ons zeker wel eerder op de vingers getikt. Met 11000 schepen — de buizen meegeteld — zaten wij het letterlijk overal in het vaarwater, op zijn kusten, in zijn havens en in den vreemde. In Oost-Indië moesten de Engelschen voor ons wijken, in Voor-Indië konden zij de concurrentie nauwelijks volhouden. Zoo was reeds lang de oude vriendschap, geboren tijdens den gezamenlijken oorlog tegen Spanje, bekoeld, toen de krachtige Cromwell orde en regel in zijn land herstelde, ten koste van het hoofd van Karei I. Als een echte dictator, wilde hij zijn nieuwbakken republiek holderdebolder vereenigen met de onze, maar al had onze Statenpartij Oranje ter zijde gesteld, toch was zij te nuchter om onze „kleine zaak” te fuseeren met het machtige concern, dat Engeland beloofde te worden. Maar met Cromwell viel niet te spotten. Met zijn acte van navigatie (1651) wierp hij het gemeenebest den handschoen toe en een jaar later verklaarde hij ons den oorlog. Deze duurde 2 jaar en verliep ongunstig ... vier jaar nadat wij in een tachtigjarigen zulk een schoone zege hadden behaald. GEVECHT TUSSCHEN SIR WILIAM MONSON EN SCHEREN VAN DE AMSTERDAMSCHE ADMIRALITEIT OVER HET SALUUT AAN DE ENGELSCHE VLAG OP 20 APRIL 1605. TOEN MONSON IN 1605 MET DE VANGUARD EN DE LION’S WHELP TWEE ENGELSCHE GEZANTEN NAAR HET VASTELAND OVERBRACHT, ONTMOETTE HIJ IN HET KANAAL EEN TWEETAL HOLLANDSCHE OORLOGSSCHEPEN, WELKER TROMPETTER HEN VOLGENS DE ENGELSCHE LEZING HONEND NABLIES. DE RAPPORTEN OVER HET VERDERE VERLOOP VAN HET INCIDENT VERSCHILLEN ONDERLING MAAR HET SCHIJNT WEL VAST TE STAAN DAT DE SCHEPEN EENIGE SCHOTEN GEWISSELD HEBBEN ZONDER DAT DIT TOT VERDERE VERWIKKELINGEN AANLEIDING HEEFT GEGEVEN. OOK IN LATER JAREN HEEFT HET VERPLICHTE SALUUT NOG HERHAALDELIJK MOEILIJKHEDEN VEROORZAAKT. Gedurende dien oorlog leed Holland; alles lag stil, het regende bankroeten, er kwam gebrek aan graan en groote werkloosheid heerschte; horden bedelaars maakten het platteland onveilig. Edoch, Holland kon een stootje velen. Na het sluiten van den vrede was het spoedig of er niets was gebeurd, de handel herleefde sprongsgewijze. DE HOLLANDSCHE TRAANKOKERIJ OP JAN MAYEN-EILAND IN 1639. OP DEN ACHTERGROND LINKS DE BERENBERG, TENEINDE NIET GENOODZAAKT TE ZIJN HET SPEK DER GEVANGEN WALVISSCHEN NAAR HOLLAND TE VERVOEREN, HADDEN WIJ IN DE EERSTE HELFT DER 17DE EEUW ZOOWEL OP SPITSBERGEN ALS OP JAN MAYEN-EILAND GROOTE TRAANKOKERIJEN INGERICHT. TOEN LATER DE VISSCHEN NIET MEER IN DE ONMIDDELLIJKE NABIJHEID DER KUSTEN MAAR IN OPEN ZEE MOESTEN WORDEN OPGEZOCHT, WERDEN DE NEDERZETTINGEN NIET MEER BETROKKEN. Aan het hoofd van den staat stond nu een man, die nooit de liefde van het volk heeft gewonnen, maar zijn doodelijken haat niet heeft verdiend. Den Dordtenaar Johan de Witt, zoon van een der zes bitterste tegenstanders van Willem II (de Loevesteinsche factie), mag men geen eigenlijken Oranjehater noemen; zijn ideaal was nu eenmaal de aristocratische regeerings vorm, speciaal dan voor Holland, en Oranje paste niet in dat schema. Koel, eerzuchtig, zelfs ijdel als men wil, maar onomkoopbaar —en dat zei wat in zijn tijd—bekwaam, nauwgezet hartstochtelijk werker, niet meesleepend, nuchter en bovenal raadpensionaris van Holland en niet van Nederland! De Witt had prestige; was het De Ruyter zelf niet, die op de trekschuit een passagier in den kraag greep en hem buiten boord zette, omdat hij smalend over de heeren regenten sprak? 7 Wij vermelden dit trekje van De Ruyter opzettelijk om hier al te laten uitkomen hoe onjuist het is in eenNederlandschen zeeheld dier dagenden eeuwig gelijkmatigen zachtaardigen mensch te zien; hij had een opbruisend temperament en dat moest een vloothouder van zijn tijd hebben; hoe zou De Ruyter anders Comelis Tromp hebben klein gekregen? Voor Holland was De Witt een man naar het hart van iederen regent en koopman. Hij zag kans de Hollandsche 5 percents schuld te converteeren in een van 4 percent; dat kunnen tegenwoordig vele staatslieden, maar welk hedendaagsch staatsman doet het hem na, den schuldenlast aanmerkelijk te delgen in tijd van oorlog?! De zeemacht heeft alleszins reden gehad hem te prijzen, maar zij deed het niet, zij heeft den dikwijls op de vloot meevarenden De Witt morrend geduld, omdat „al is ons prinsje nog zoo klein, alevel zal hij stadhouder zijn”. Wat er van zij, met groot organisatietalent heeft hij Holland eervol door het groote Noordsche conflict van 1559 en den tweeden Engelschen oorlog (1665—1667) geloodst, en Holland raakte eerst in last, toen de tweede benijder, Frankrijk, het lang gedragen masker afwierp. Johan de Witt werd door een bloeddorstig grauw, zooals in Holland goddank hoogst zelden heeft bestaan, afgemaakt en Prins Willem III kreeg de vleet te redderen6). De regeering was radeloos, het volk redeloos, het land reddeloos. De regeering was ook schaamteloos, toen zij onderhandelde over een vrede, zooals haar bijna is opgelegd: afstand van het grondgebied bezuiden de Waal, Overijsel en den Achterhoek; een oorlogsschatting, een jaarlijksche plechtige zending met een medaille ter herinnering aan des Zonnekonings goedertierenheid, omdat hij Holland wel had willen laten bestaan, millioenen aan Engeland, het pachten der visscherij in de vrije zee, en Vlissingen, Den Briel en Sluis in eeuwige pacht aan Engeland! Hoe een regent der Statenpartij het volk nog heeft durven aankijken, terwijl De Ruyter de kust beschermde en de jonge kapitein-generaal-admiraal liever op de laatste schans wilde vallen dan den ondergang van zijn land beleven, men kan het slechts begrijpen als men de mentaliteit dier heeren in al hun provincialisme kent. Met Willem III brak de periode der groote buitenlandsche politiek aan. Twee zware oorlogen streden wij als bondgenoot van Engeland tegen Frankrijk en speciaal de laatste knotte ons. Na den vrede van Utrecht in 1713 was het met onze gouden eeuw gedaan, onze bondgenoot Engeland had onze plaats ingenomen. Maar was onze energie in 1713 uitgedoofd, zooals de ouderen onder ons op school leerden? Politiek speelden wij de tweede viool en liefst zoo zacht mogelijk, maar als handelsmogendheid mochten wij er nog altijd zijn en als geldschieter van heel de wereld werden wij nog naar de oogen gekeken ook. > 'y—'--»vr-—Tgr- ■ ^ —rp -% , fc*#****#*###*##*#*#*-***#*#****#####*#*#*#** ^rfp»? ’ . <4>*y7rfp'<*?*‘p»?*•>-'*!y-»'*!>> 'f>*'tjitj't'f>\ st* 1 1 * * *•* *•**•* y CTABT, reegIIment. M O P C K I k _ eerste 'deel! EERSTE V EERDEELING. 4ACTb nEPBAJL ■ Aangaande bet geen behoort tot een goede Direffie by de pA3^t>AEHiE IIE p bo E . Floot die tydt dat defelec in Zee is O nceM, vmo xacatmcx Oflcposty yntnuMoin, m dUmno- * * cnut pAoma Ha stepti. <* * * $»£$ f . r *&"* ,roVVc ho?K nJs Jaag «s vcrpligt by ’t aantreeden in /■ ., ,. _ „j _ v« , oulcti dienit by onlc Vloot den fc,erft van (ictrouwiehvr af »aEP A°>'*CHb KaaUblrt, lUliCb Bbimnïil, maxb H HH*HÏ» bo .AO- I j§g£«§3 leggen foo als die hiervolet, waar naar ddeive inanll aZJS nu» HA UI KMI), Bb CAymoy npHXOAüujÏH , npeauc yiH- «SSiBe fulleu aan genoomen werden. dlenil HHm& npucary »b fBOciï BbpjiocrnH, xaxb c.A'biyernb, h rcwSsïSB K0,Aa 01 ioc yHHfmmbi nioi'Aa o«b BbcAyxoy HAIIiy npH- /)„ .„../l » „ „ r i i r. KgarajfiBi lwmfa 6y^„;b. ’ 3 3 J v Op wat wjjc ne Majefteya Erven init allen Troutt’ighevt, en evver tot iiomh yHMHriumixli, nb Ab.\b ËroBcAHiccnnn, h Fro roryva^x'iriKn. IIaoa- v 'V 'aa tc v'‘rmmu;pn re dienen fonder tnvn leven of vermoögen te iVaaren ntoub BCSAlt, H BO bcakhxB CA)HaAxl> ïiimcpccb Fio Bt AHwxrnna M 10- ^ mrnde^mnrrè’ .' t' “f0®*1™ «> onlre» reets gegeeven en die in 't toekfc ryA.'ipriMBa nptxinepcianiB, h oxprumnib, h mebuiainb, unio npontHBiiOR < dienll van fvn AHièih vr r" u A'nv MajeReyt of by nnfe opperhoofden tot jfCAbiuiy , m DCC BpcAiioc oniEpAigtuiib. A ucijpïAmrAcjtb Eio Bcahsc- ' , ' ca y" KyK 00,1 “<■'« ik gehouden fyn MgjeReyt* en cniBa * 2 de RUSSISCH ZEEREGLEMENT, 18e EEUW. NADAT TSAAR PETER DE GROOTE IN 1697 ZIJN BEZOEK AAN ONS LAND HAD GEBRACHT, WERD HIJ BIJ ZIJN TERUGKEER NAAR RUSLAND VERGEZELD DOOR DEN VICE-ADMIRAAL CORNELIS CRUYS, DIE DEN VORST BIJ DEN OPBOUW DER RUSSISCHE MARINE TERZIJDE ZOU STAAN. OOK VELE SCHEPELINGEN GINGEN IN DIENST VAN DEN TSAAR OVER EN DIT AANTAL WAS ZOO GROOT, DAT HET VOOR DE RUSSISCHE VLOOT ONTWORPEN REGLEMENT OP DEN INWENDIGEN DIENST AL SPOEDIG MET TWEETAL IGEN TEKST — NEDERLANDSCH NAAST RUSSISCH — MOEST WORDEN UITGEGEVEN EN GEDURENDE DE GEHEELE *8e EEUW OOK HERHAALDELIJK IN BEIDE TALEN WERD HERDRUKT. Dat vele geld was de grootste ramp in den nu aangebroken pruikentijd. Met geld dachten wij alles te kunnen koopen: vrede voor het land, vrede zelfs met de piraten der Middellandsche Zee en een rustig plaatsje onder de zon voor onzen zeehandel tusschen energiek strevende en ontluikende grootmachten. Onze haringvangst was zeker achteruitgeloopen, de walvischvangst en de industrie echter niet, onze steden bleven de belangrijkste import-, export- en doorvoerhavens en stapelplaatsen der Indische producten, maar het was een veeg teeken, dat de belangstelling voor het zoeken naar nieuwe handelswegen was gedoofd en men maar al te dikwijls oude verliet, als de concurrentie geen ruime winst meer veroorloofde. Men zou haast zeggen, dat de zoo befaamde scheepskameelen,in 1690 uitgevonden, welke de schepen zes voet lichtten om over het Pampus te komen, een teeken van gemakzucht waren. Een halve eeuw vroeger zou men durf en geld hebben gevonden om afdoender maatregelen te nemen. Wij mogen ten slotte niet nalaten, de uitvinding van het jeneverbranden in 1692 te noemen. De negenjarige oorlog belette den invoer van den Franschen brandewijn en bracht de scherpzinnige Schiedammers op het idee het surrogaat te brouwen, dat eerlang en lang den landgenoot-zeeman dierbaarder werd dan goed voor hem was. Doch „revenons a nos moutons”. Engeland en Frankrijk hadden zelf het varen ter koopvaardij geleerd, zij konden ons missen, al heeft het tot na het midden der 18e eeuw geduurd, eer Engelands tonnenmaat de onze had ingehaald. Het opkomende Rusland is ons nog als een gebraden duif in den mond gevlogen, door de vriendschap van Peter den Groote. Toch bemerkte dit genie, toen hij in 1697 en ^98 den scheepsbouw hier te lande bestudeerde, dat hij voor de moderne constructie der groote schepen aan het verkeerde adres was en in Engeland beter kon slagen. Wat hij echter ook, en terecht inzag, was, dat het Hollandsche scheepsvolk nog niets van zijn goede kwaliteiten had ingeboet. Daar vele zeeofficieren en matrozen aan den dijk waren gezet na den vrede van Rijswijk (1697), kon hij hier heel wat geschikte krachten aanwerven om zijn jeugdige Marine te vormen. Wij zullen niet de talrijke officieren noemen, die in Peters dienst overgingen, doch slechts den man vermelden, die niet zwichtte voor de verleiding. Hij was de vice-admiraal Schey, die voor het tiendubbele van zijn bescheiden jaarwedde a f 2400 — en dat hooge bedrag was nog slechts de toelage voor zijn vrouw — niet was over te halen om in vreemden dienst te treden. Onze Hollandsche zeelui hebben Rusland uitstekend gediend. Niet zonder reden merkte Peters groote tegenstander, koning Karei XII van Zweden op, dat aan de Russische vloot slechts de vlag Russisch was, de bevelhebbers, de matrozen, de kanonnen, de kogels en het kruit, ia zelfs de zeiltermen en commando’s waren Hollandsch. AiJMlKAAL JUfc RUIJTER OP 53-JARIGEN LEEFTIJD 1660. LINKS BOVEN HET WAPEN, HEM GESCHONKEN DOOR DEN KONING VAN DENEMARKEN BIJ ZIJN VERHEFFING IN DEN DEENSCHEN ADELSTAND. Met dat al raakte het gemeenebest aan den vooravond van een nieuwen, zwaren oorlog tal van bekwame zeelieden aan Rusland kwijt en zoo heel dik zaten wij er niet meer in, daar de lust tot dienen, quasi als Engelands bondgenoot, maar in wezen als dienaar zijner belangen er niet beter op was geworden. Voor ’s Lands handel scheen de opbouw van een vreemde marine voordeelig, en sinds Peter meester van de oostkust der Oostzee was geworden en onzen handel vele faciliteiten bezorgde, behoefden onze koopvaarders ook niet meer naar het verre Archangel te varen. Niettemin kregen wij onze trekken thuis; geleidelijk ontwies Rusland aan zijn voogd en het heeft ons in lateren tijd veel belemmeringen in den weg gelegd, toen het zelf een sterke vloot had opgebouwd. Binnen drie jaar schiep de tsaar met zijn Hollandsche helpers een krachtige oorlogsvloot. Later heeft Catharina de Groote geschreven, dat in Nederland de wieg der grootheid van Peter en dus die van Rusland had gestaan. Niet onaardig lijkt het ons, dit zijsprongetje naar Rusland te beëindigen met de vermelding, dat Ruslands koopvaardij- en oorlogsvlaggen (vóór de revolutie van 1917) aan Nederland zijn ontleend: de koopvaardijvlag door omzetting onzer kleuren (wit, blauw, rood) terwijl de oorlogsvlag (wit met een blauw kruis) naar men zegt haar kruis dankte aan den naam van admiraal Cornelis Cruys7), den oud-onderequipagemeester van de Amsterdamsche werf, die in Russischen dienst overging. Van de verwording in elk opzicht hier te lande na den vrede van Utrecht (1713), zullen wij in dit hoofdstuk slechts twee veelzeggende voorbeelden noemen: In den loop der jaren kwam onder het wanbeheer der regenten % der zeer hooge belastingen in de zakken der pachters en regenten terecht en in 1726 kocht onze regeering officieel de zeerooverijen der Barbarijsche piraten met geschenken af. Het volk, dat niet den minsten invloed op het bestuur had en slechts één kreet kende, om zijn woede uit te schreeuwen: „Oranje boven”, hief dezen weder aan, toen tijdens den Oostenrijkschen successieoorlog (1740—1748) onze pogingen, om een met bestaande verdragen niet in overeenstemming te brengen neutraliteit te bewaren, mislukten en Frankrijk in Staats-Vlaanderen viel. Oranje gaf weer aan de roepstem van het volk gehoor, maar hij was een kind van zijn tijd, evenals de Nederlander dier dagen. Willem IV faalde ondanks goeden wil, het versleten regentenstelsel bleef, van den Prins wist het regentendom een mederegent te maken en onder de firma-naam Oranje bleef een in wezen antistadhouderlijk bewind op het kussen, ons met snelheid naar den ondergang voerend. Kenmerkend voor het bewind van het gemeenebest was de politiek van neutraliteit „coüte que coüte” met afwezigheid van alle inzicht, dat zulk eenpoütiek slechts is door te voeren, wanneer een krachtige krijgsmacht paraat is om agressie te keeren. Voor zulk een krijgsmacht was er waarlijk geld genoeg in den lande. Na den vrede van Aken bloeide de handel op, de belastingen vloeiden veel ruimer sinds door den aandrang van het volk het belasting-pachtstelsel was afgeschaft. Hollands crediet was ongeschokt, heel Europa leende bij ons, maar juist de rente van dit steriel gemaakte kapitaal was ruim voldoende voor de bezitters der schuldbrieven — en dat waren zij, die de macht in handen hadden — om verder Gods water over Gods akker te laten loopen. Hun scheen vooral de toekomst rozerood, toen de Amerikanen in 1774 in opstand kwamen tegen het gehate Albion. Welk een mogelijkheden bood immers nu de smokkelhandel op dit nieuwe gemeenebest en tevens welk een nobel werk verrichtte daarmede ons land, dat wist mee te praten over een edelen vrijheidskamp en bovendien zoo vatbaar was geworden voor de Fransche theorieën, voorloopig nog slechts in salons en achter een goed glas wijn verbreid. St. Eustatius werd de gouden rots; in één jaar losten en laadden hier 3000 schepen de behoeften voor de Amerikaansche opstandelingen en grof geld werd verdiend, zoo grof, dat het de Franschgezinde reeders en regenten verleidde tot voortgaan op den gevaarlijken weg en zij de bezadigde waarschuwingen van Prins Willem V om toch vooral niet te breken met het overmachtige Engeland, als landverraad uitkreten. En zoo overviel ons de vierde Engelsche oorlog (1780—1784); wij waren geheel onvoorbereid en spoedig zag het er deerlijk met ons land uit. In de tweede maand van dien oorlog werden 200 koopvaarders genomen ter waarde van 15 millioen gulden, het budget voor een redelijke zeemacht verre overtreffend. De gouden rots St. Eustatius werd veroverd, het goud, 40 millioen gulden, weggevoerd. Maar de Nederlandsche zeeman mocht tenminste nog éénmaal toonen, dat hij aan waarde niet had ingeboet. Zoutman en de zijnen handhaafden de eer der vlag bij Doggersbank. Deze oorlog heeft onzen handelsbloei ondanks enorme verliezen — wij moesten o.a. den Engelschen de vrije vaart op Indië toestaan — nog niet geknot; de Holland-,, sche zeehandel heeft, men mag wel zeggen, negen levens gehad, zooals een kat. , Slechts met de visscherij en de industrie begon het er hopeloos uit te zien. In 1778, in vollen vredestijd, vielen 2581 schepen het zeegat van Texel binnen, een jaar na het sluiten van den vrede van Parijs (1784) kwamen al weer 2802 schepen ter reede. Ons land was dus nog wel degelijk een handelsmogendheid van beteekenis, maar bij lange niet meer de handelsmogendheid van Europa. Niet alleen had Engeland zich meester gemaakt van bijna den geheelen Russischen en Portugeeschen handel, maar ook was duidelijk achteruitgang in de vaart op Spanje en Italië te constateeren. De Denen en Noren waren nu geduchte concurrenten. Hamburg, Bremen, Koningsbergen, Bordeaux, Havre en Marseille namen snel in bloei toe. Een en ander had een natuurlijke oorzaak. Goed varen en handeldrijven kan elk energiek volk leeren en ieder volk krijgt op zijn tijd zijn kans. Doch ieder volk schijnt ook zijn energie in te boeten na een tijdperk van bloei, welke de geesten ziek maakt en verzwakt. Aan de opleiding der koopvaardijstuurlieden werd hier te lande weinig of niets meer gedaan, zij voeren zooals hun vaderen, zij leerden het vak aan boord practisch, en koppig conservatief, minachtten zij de theorie, welke in Engeland en Frankrijk de navigatie veiliger en sneller had gemaakt. Met den scheepsbouw was het nu zoo treurig gesteld, dat wij enkele malen in Engeland oorlogsschepen lieten bouwen; wat de eigen werven afleverden, viel miserabel uit. Men bouwde zonder bestek en teekening naar de oude schablonen der voorvaderen, die het toch zoo puik gekund hadden, uit het hoofd. Aan vergrooting der schepen was bovendien niet te denken, want de vaarwateren naar Amsterdam en Rotterdam verzandden, baggeren kostte geld en dat geld bracht niet zoo spoedig rente op als de schuldbrieven van het buitenland. Met de haringvisscherij wilde het heelemaal niet meer; de reeders gaven de concurrentie met de Engelschen, Schotten en Emdensche visschers op en stuurden hun buizen slechts uit voor het vangen van de eigen consumptie. Sinds 1747 scharrelden nog slechts 144 buizen onder de kust; vadertje Staat ging helpen met premies en zoo groeide de vloot een beetje, maar wij aten dure haring. Kabeljauw visschen, neen, dat was te ver; tegen het einde der 18e eeuw kwam die visch niet meer uit een Hollandsch schip op de markt. Ook de walvisschen profiteerden van Hollands lauwheid; tusschen 1750 en 1790 slonk de Groenlandsche vloot van 100 tot 60 schepen. De industrie kon heelemaal niet meer mee met den nieuwen tijd. Ook hier een star conservatisme met als gevolg producten, die in kwaüteit ver beneden die van het buitenland uitvielen. De bakens werden niet verzet; slapheid, gildendwang, drukkende belastingen, de hooge levensstandaard in dit geldrijke land, onvoldoende zorg voor het fabrikaat waren zoovele oorzaken, dat het buitenlandsche fabrikaat het onze van alle markten verdrong. KWEEKSCHOOL VOOR DE ZEEVAART TE AMSTERDAM, GESTICHT IN 1785. Voegen wij daar nog aan toe, dat de beide compagnieën, de Westindische in 1791, en de Oostindische, tot een verworden morsrommel gedecadeerd, in 1795, moesten likwideeren, nadat de schuldenlast der laatste tot ver over de 100 millioen naar boven was gevlogen, dan ziet men wel, dat Nederland niets heeft nagelaten om zich zijn ondergang op den hals te halen. Ook in politieken zin! Een verlicht despoot als Keizer Josef II was zoo overtuigd van onze onmacht, dat hij zoo maar eens Maastricht opeischte en toen hij, dank zij Fransche inmenging hiervan afzag, wenschte hij het openen der Schelde (1784). Nog eens hield Frankrijk hem binnen de perken, maar Lillo en Liefkenshoek en ettelijke millioenen kostte ons het nieuwe slotje op de Schelde en lang hield het niet. De steun van Frankrijk, daarop bouwden vooral de anti-stadhouderlijke aristocraten en een opkomende partij democraten, menschen die overigens lang, niet den minsten invloed in de regeeringscolleges hadden. De groote massa van het lagere volk, in hart en nieren Oranjegezind, legde geen gewicht in de schaal. Onze democraten echter, bleken uiterst vatbaar voor de nieuwe denkbeelden uit Frankrijk. De leuze: „Het volk souverein” werd „afgestemd” op in Frankrijk heerschende toestanden en daar wij hier geen adel en geestelijkheid hadden om te haten, moest de Prins het ontgelden, die spoedig als een even groot monster werd afgeschilderd als de arme Lodewijk XVI in het land onzer leeraren. De Prins, alleen gesteund door den adel en het geringe volk, althans in Holland, heeft den strijd tegen de patriotten slechts kunnen winnen met Pruisische hulp, maar zijn zege was kort (1787). In Frankrijk brak revolutie uit, het verklaarde den oorlog aan alle tyrannen, ook aan Willem V; de eerste inval werd nog met eenige geestdrift bestreden (1793), doch in 1795 leverden de patriotten de oude Zeven Provinciën zonder slag of stoot aan Frankrijk over. Ons nuchtere volk danste om den vrijheidsboom en het werd al Fransch wat de klok sloeg. Korten tijd heeft ons land onder de vlag met den grimmig buitenwaarts kijkenden leeuw aan de voeten der maagd, nog een schijn van onafhankelijkheid gekend, (van 1795 to 1810) onder de zegeningen van „vrijheid, gelijkheid en broederschap”, daarna onder den „goeden” of „lammen” Koning Lodewijk. Toen zijn wij drie jaar lang aan Napoleons zegekar geketend en meegesleept in zijn avonturen, daarna achtte de Voorzienigheid haar bittere, maar rechtvaardige straf genoeg en kregen wij gelegenheid te toonen, dat wij de herkregen vrijheid waard waren. In de zware jaren tusschen 1795 en 1813 werd onze handel totaal geruïneerd en wij verloren ons met zooveel inspanning en bloed verworven koloniaal bezit. 8 Slechts de landhandel, speciaal die langs den Rijn, heeft door de toenmalige constellatie van Europa gebloeid. Reeds in 1802, toen onze scheepvaart en handel tijdens een korte vredesperiode even op adem konden komen, bleek, wat ons samengaan met Frankrijk in de afgeloopen jaren had uitgewerkt. Wij hadden, waar mogelijk, onder neutrale vlaggen gevaren, maar zulks bracht mee, dat wij neutralen in moesten wijden in onze handelsgeheimen en zij zorgden wel, dat de verworven relaties het verder zonder de Nederlanders stelden. In 1794 omvatte de scheepsbeweging in al onze havens samen nog 4290 schepen. In 1795, het jaar van den ondergang, kwamen in de Maas 366 bodems binnen. Naar Rusland zeilden in 1794: 340 schepen, in het volgende jaar... 16, en deze zijn alle gekaapt. Uit de Oostzee kwamen in 1792: 891 schepen binnen, in 1796 slechts 250, het getal schepen uit Engeland bedroeg in die jaren 217 en 46, uit West-Indië 125 en nul, uit Archangel 28 en nul, uit Oost-Indië 14 en nul. Die nullen zijn cijfers, welke spreken; zij bewijzen het volmaakt hopelooze van onzen toestand. Van visschen was met een zwerm Engelsche kapers op de kust natuurlijk geen sprake en de industrieën, welke met de scheepvaart verband hielden, moesten sluiten. Toch is het merkwaardig, dat de korte rustpauze na den vrede van Amiëns, door de scheepvaart energiek werd benut. Er waren dan toch nog schippers genoeg, die bij het optrekken van den mist „Anker op” gingen. Het vleugje van 1803 bracht tenminste 3548 schepen te Texel en 1780 de Maas binnen. Een jaar daarna waren de nullen weer overheerschend in de handelsstatistiek. Maar wij moesten leven en er voor werken; daartegen hebben de Nederlanders ook in den tijd van het diepste verval niet opgezien. De invoering in 1806 van het Continentaal stelsel, Napoleons wanhoopsdaad na zijn nederlaag ter zee bij Trafalgar, bood den landzaat een schoone gelegenheid om te toonen, dat hij een „past master” in het smokkelen was trouwens al te streng keek Koning Lodewijk hem ook niet op de vingers. In 1809 wist men langs allerlei sluipwegen millioenen ponden koffie, suiker en indigo en honderdduizenden ponden katoen, verfhout, cacao en peper binnen te smokkelen. Maar de vreugde duurde kort; na de inlijving bij Frankrijk (1810) werd het land overstroomd door een zwerm douaniers; op elke visscherspink voer zoo’n groenrok mee en met 38 buizen moest de haringlievende bevolking het stellen. Zonder het vaderlandsche bakje troost, zonder het kopje thee, dat zoo heerlijk smaakte op de politieke kransjes, met een pijp gedroogde kersenbladeren in plaats van tabak, zat de vroeger zoo nijvere koopman leeg en had tijd te over om zich te ergeren aan de tiërceering van de rentebetaling ziiner staatsobligaties. DE BOURGONDISCHE VLAG (1) WERD TIJDENS DE REGEERING VAN KAREL V ALGEMEEN OP ONZE SCHEPEN GEVOERD. NA HET UITBREKEN VAN DEN OPSTAND TEGEN SPANJE KWAM DE PRINSENVLAG (2) IN GEBRUIK, WELKER BOVENBAAN IN HET TWEEDE KWART DER 17DE EEUW GELEIDELIJK DEROODE KLEUR AANNAM (4). DE VLAG BEHIELD ECHTER DE NAAM VAN PRINSENVLAG. GEDURENDE DE BATAAFSCHE REPUBLIEK WERDEN IN DE BOVENBAAN ALS INZET DE VRIJHEIDSMAAGD EN DE LEEUW GEVOERD (3) EN BIJ HET EINDE VAN DE FRANSCHE OVERHEERSCHING IN 1813 WERD DE ROOD-WIT-BLAUWE VLAG WEER IN EERE HERSTELD. DE STATENVLAG (5) WAS VERMOEDELIJK BEDOELD ALS OFFICIEEL SYMBOOL VAN DEN STAAT. DE KLEUREN GEEL EN ROOD WERDEN IN DE 2DE HELFT DER 17DE EEUW VERWISSELD. - Het was alles inzielig, maar hij leerde vloeiend Fransch spreken en kon zich dus troosten met te bekennen: „Tu 1’as voulu, George Dandin”. „Een mensch went aan hangen”, zei het spreekwoord en onze koopman ook. De handel moest tijdens ons bondgenootschap met Frankrijk aanzien terwijl wij door een tolunie al bijna met dit land waren vereenigd, dat het restant je van den Amsterdamschen handel naar het „Fransche” Antwerpen was overgeheveld en vele Amsterdammers waren in hun hart blij met het inlijvingsdecreet, want nu werden de kansen voor Antwerpen en Amsterdam tenminste weer gelijk en hun stad werd tot de derde hoofdstad van het keizerrijk gepromoveerd. De kleine man heeft tijdens de Fransche overheersching bittere armoede geleden. Toch staat het onomstootelijk vast, dat geen democraat terug wilde naar den goeden ouden tijd van vóór 1795, ja, geleidelijk begrepen ook de oranjeklanten, dat ’s Lands bestel onder de Unie van Utrecht tot een onding was verworden; voor slechts zeer weinige „die hards” had ons „ancien regime” nog eenige bekoring. Vele goede en bekwame Nederlanders van alle partijen hebben den grooten Keizer gediend, voor een deel uit nood, voor een groot deel uit eerzucht, voor een deel ook uit overtuiging, omdat plichtsbesef, hersens en ijver in plaats van rang en geboorte de voorwaarden tot het slagen in een carrière waren geworden. De gelijkheid voor de wet, de godsdienstvrijheid, een doelmatige rechterlijke organisatie, een correcte administratie en de bereikte eenheid der provinciën waren veranderingen, welke ieder weldenkend Nederlander als zegeningen aanvaardde. Doch diep in het gemoed van den primair-vaderlander brandde de wetenschap, dat het goede van den vreemdeling kwam, van den despoot, die ons land als wingewest en recrutendepöt, en ons volk, op de zeelieden na als een troep lammelingen beschouwde, immers: „lis ne valent rien pour le service de terre, ils n’ont que de 1’eau dans les jambes”. Hij had er goede reden toe; het Nederlandsche plebs naar den geest wedijverde in kruiperigheid en gezwollen toespraken bij ’s Keizers bezoek. In Utrecht kusten verdwaasden zijn rokspanden en paard, in Amsterdam veranderde het gemeentebestuur de oude namen Dam en IJgracht in Napoleonplein en Marie Louisegracht. Goddank, zulke excessen dreven menigen Nederlander het schaamrood op de kaken; bij velen, bij steeds meer vaderlanders, eindelijk bij allen groeide het besef, dat in al het versletene, corrupte en vergane oude, één lichtpunt was, de herinnering aan Oranje! Had niet iedere Oranje, hetzij hij een sterke dan wel een zwakke stadhouder was geweest, waar hij kon, de fouten in de Unie bestreden, had één stadhouder ooit gemeten met twee maten ten bate van één overmachtige provincie, was hun streven niet steeds geweest naar eenheid, stond de naam Oranje niet gegrift in de harten als het symbool van een regeeringssysteem voor allen? Uit dat veldwinnend inzicht groeiden heimwee en verlangen.... Keizer Napoleon trok naar Rusland (1812); 15000 Nederlanders, arme conscrits, nam hij mee, hun gebeente is verbleekt in de ijswoestijn bij de Berezina. Hun vaders, broeders en vrienden waren het, die de vaan des opstands ontrolden, toen Napoleons ster onderging. Zooals in 1672 en 1747 waren het de oranjeklanten LANDING VAN DEN PRINS VAN ORANJE OP 30 NOVEMBER 1813 TE SCHEVENINGEN. van den geringen stand, die in Rijnland en Zaandam het eerste sein gaven. Geen aanzienlijke gaf leiding en het bleef bij opstootjes. Eenigen tijd na den slag bij Leipzig werd het in Amsterdam roerig. Het volk verbrandde de gehate douaniershuisjes en rukte de keizerlijke wapens af, maar de magistraten waren niet in beweging te krijgen. In Den Haag echter nam het nobele driemanschap van oude oranjeklanten wel de leiding. Gemakkelijk hadden zij het niet; conferenties met de oude heertjes van voor 1795 baatten al evenmin als die met de patriottenleiders van dat fameuze jaar. Het driemanschap heeft de volle verantwoordelijkheid voor zijn daad moeten dragen en deze aangedurfd, toen het op 20 November 1813 het algemeen bestuur op zich nam. Spoedig volgde Leiden, den 24en Amsterdam, den 26en Rotterdam, en den 30en stapte de Erfprins uit den wagen van Pronk en zette voet aan wal op het Scheveningsche strand. Aan Willem I, spoedig Koning van alle Nederlanden kreeg het vaderland een ijverigen, intelligenten, soberen en welwillenden vorst. Dat hij onder den invloed der reactie op de Fransche revolutie een angstvallig constitutioneel vorst is geweest, mag niet worden gezegd, maar wat een krachtig, offervaardig heerscher voor het uitgeputte land kon doen, heeft hij naar beste weten gedaan. In Amsterdam liepen in 1814 1454 schepen binnen, in 1815 was het aantal reeds gegroeid tot 2293; niettemin is er inde eerste decennia na onze wedergeboorte geen sprake van een bloeiende zeevaart geweest. Wij waren al onze markten kwijt, wij vonden onze oude plaatsen door energieke concurrenten bezet, de binnenlandsche koopkracht was uiteraard zeer gering. Hoe daarin langzamerhand een wending ten goede is gekomen, zullen wij slechts kort aangeven. Wij volstaan met de vermelding, dat in 1824 door den krachtigen steun des konings, de Nederlandsche Handelmaatschappij werd gesticht, welke in zekeren zin is te beschouwen als de opvolgster der Oost-Indische Compagnie. Haar taak was het geven van leiding aan alle krachten tot opbouw van onzen kwijnenden handel, de scheepvaart, den scheepsbouw, de visscherij, de industrie en den landbouw, hier en in de overzeesche gewesten. Zij heeft tot 1831 moeten tobben tegen een onoverwinnelijk schijnende malaise, daarna heeft het cultuurstelsel in Indië haar de gelegenheid geboden schitterend te arbeiden aan haar oorspronkelijke bestemming. Zij charterde vele schepen, daardoor stimuleerde zij den scheepsbouw, haar vrachten waren zoo hoog, dat men ze als subsidies voor de reeders kon beschouwen, die de winst benutten voor een snelle uitbreiding hunner vloot. ZR. MS. STOOMPACKET CURACAO. HET SCHIP MAAKTE IN 1827 EEN REIS NAAR WEST-INDIË EN WAS DAARMEDE HET EERSTE STOOMSCHIP DAT IN WESTELIJKE RICHTING DEN OCEAAN OVERSTAK De regeering bleef hij het subsidieeren niet achter, ook niet voor de visscherij en de walvischvaart. Hadde de Belgische opstand van 1830 geen spaak in het wiel gestoken, dan was de geleidelijke toename van den handelsbloei en de vooral in het zuiden snel ontplooiende industrie niet onderbroken. Anderzijds heeft de tijd geleerd, dat het Nederlandsche volkskarakter nog een fiksche doorschudding noodig had, om zijn oude energie te herwinnen. Toen wij met ons elven het verkleinde Koninkrijk der Nederlanden vormden, heten de Saksen en Franken zich niet onbetuigd, de industrieën in Twente en Brabant zijn daarvan wel het bewijs. En Nederland deed wat het vroeger vermocht. Er was land verloren, dus er moest nieuw land gewonnen worden. Veel plassen zijn ingepolderd, veel woeste gronden in akkers en weiden herschapen. Voor de binnenvaart werden tal van kanalen gegraven. Amsterdam en Rotterdam baanden zich goede en korte wegen naar zee. Zulk werk lag zoo echt in ons kunnen, maar het duurde langer om ons conservatieven te verleiden tot den bouw van spoorwegen en stoomschepen. Onze eerste spoorweg dateert van 1839 (Amsterdam—Haarlem) en met de stoomvaart ging het langzamer. De Rotterdammers hebben in 1815 de eerste Engelsche stoomboot voor hun stad gezien, doch in de eerste helft der 19e eeuw had onze zeestoomvaart nog weinig te beteekenen. Tusschen 1860 en 1873 kromp onze zeilvloot in van 1985 tot 1295 schepen; in dat laatste jaar waren wij 61 stoomschepen rijk, terwijl in 1874 nog 80% der tonnenmaat uit zeilschepen bestond. Onze lezers kunnen met een onze havens overzienden blik ontwaren, beter dan wij met getallen zouden kunnen aantoonen, hoe Nederland zijn achterstand op stoomvaartgebied heeft ingehaald, en wat de luchtvaart betreft, kan Nederland een beter bewijs leveren, dat het zijn verval te boven is gekomen? In veel is ons land weer groot geworden, waarin een klein land groot kan zijn en is de weermacht nu misschien aan de beurt? AANTEEKENINGEN J) In de 13e eeuw werd de hals der Zuiderzee steeds wijder, nadat in 1170 de Allerheiligenvloed het land tusschen Texel, Medemblik en Stavoren had weggeslagen; een tweede groote overstrooming in 1260 deed de rest. 2) Enkele, zeer bekend geworden vaarwateren, die nu niet meer op de zeekaart zijn terug te vinden, zullen wij in een noot noemen. In de eerste plaats het Spanjaardsgat, dat in 1660 dicht langs den Z.W.wal van Texel liep en dit eiland van de Noorder-Haaks scheidde. Een eeuw later lag het verder uit den Texelschen wal en Noorder- en Zuider-Haaks waren verkleind. Het vaarwater tusschen Noorder- en Zuider-Haaks heette in 1660 het Slenk; daaruit was in 1760 het Nieuwe Diep gegroeid. Het Landsdiep was het vaarwater tusschen Zuider-Haaks en den kop van Noord-Holland; zoo heette het in 1760 nog, maar het lag toen verder uit den Noord-Hollandschen wal. In 1814 werd de naam Spanjaardsgat niet meer gebruikt; dit vaarwater heette nu Noordergat, tot het, eenigszins vervormd, den naam Molengat kreeg, dien het nog draagt. Vaart men dus in het Molengat, dan is men ongeveer in het oude Spanjaardsgat. Van het Landsdiep was in 1814 niets meer over, een zandbank, de Bollen, had het verstopt; het Schulpengat was echter verbreed en is nu een grootscheepsch vaarwater naar Den Helder tusschen den kop van Noord-Holland en de Bollen. Op de plaats van het Slenk lag in 1814 het nieuwe Landsdiep, nu het Westgat geheeten. s) Het waren echter Angel-Saksische zendelingen (Willibrordus en Bonifacius), die tot de harten onzer heidensche voorvaderen spraken. 4) Althans tot het uitbreken van den wereldoorlog. 6) Sapitau = Syapa tahoe, „wat kan het mij bommen”, de scheldnaam voor den matroos. 8) Den wirwar van tuig en zeil aan een omgevallen mast afkappen. 7) Cruys was overigens Noor van geboorte. LITERATUUR A. A. BEEKMAN, Geschiedkundige atlas van Nederland (1911 .. .)• — V. D. BERGH, Handboek der Middelned. geographie (2e druk 1872). — N. G. VAN KAMPEN, Geschiedenis der Nederlanders buiten Europa... (1831—’33). — W. J. VAN BALEN, De ontdekking van de wereld (1933). — F. MULLER, Nederlandsche ontdekkingsreizen (Konst- en Letterbode 1859). — J. GALLOIS, La cartographie du moyen age... (Revue Hist. 1927). — D. GERNEZ, L’influence portugaise sur la cartographie nautique néerlandaise du XVIe siècle (Annales de géographie XLVI, 1937). — J. DENUCÉ, Les origines de la cartographie portugaise ... (1908). — R. HENNIG, Die Kenntnis des Sternenhimmels in ihrer Bedeutung für die Nautik vor der Einführung des Kompasses (Marine Rundschau 1930). — ODERWALD, Het kompas in Noord-Europa en Nederland’s aandeel (Vrag. v. d. Dag 32, 1917). — H. J. MOERMAN, Seylsteen en kompas (Tijdschr. Aardr. gen. 2e S.). — R. DE J., De instrumenten van den zeeman (Op de Hoogte 1911). — J. KEUN1G, De middelen, welke den Nederlandschen zeeman uit het einde der 16e en het begin der 17e eeuw ten dienste stonden om de plaats op zee te bepalen (Hand. nat. Congres XVI, 1917) — CRONE, Het zee-astrolabium (Scheepv. Mus. 12e Verslag 1928). — F. C. WIEDER, Monumenta cartographica (1925—1929). — F. C. WIEDER, Onze kennis van de XVIe eeuwsche cartographie (Tijdschr. aardr. gen. 2e S. XXIX). — C. P. BURGER JR., Oud-Hollandsche zeevaartuitgaven (Tijdschr. Boekw. VI, 1908 VII, 1909, VIII, 1910). — C. P. BURGER JR., Amsterdamsche rekenmeestets en zeevaartkundigen in de 16e eeuw (1908). — C. P. BURGER JR., De oudste Hollandsche wereldkaart (Tijdschr. aardr. gen. 2e S. XXXIII). — W. A. ENGELBRECHT, Schets van de geschiedenis der Nederl. cartographie en hare beteekenis ook voor andere landen (N. Rotterd. Courant 19, 20 Juli 1938). — H. T. COLENBRANDER, Koloniale Geschiedenis (1925—1926). — F. W. STAPEL, Geschiedenis van Nederl. Indië (1938 ...). — J. H. HOLWERDA, Nederlands vroegste geschiedenis (1918). — WATTS DE PEYSTER, The history of Carausius, the Dutch Augustus ... (1858). — P. P. M. ALBERDINGK THIJM, Karei de Groote en zijne eeuw 741—841, voorgesteld inzonderheid met betrekking tot Ned. (1867). — H. PIRENNE, De Nederlanden in den Karolingischen tijd (Gesch. Leesb. 12). — C. BUTER, De handel, vooral in de Nederlanden tijdens Karei de Groote (D. War; 1892). — J. H. HOLWERDA, Dorestad en onze vroegste Middeleeuwen (1929). — J. R. C. DE BOER, De Wikingen in Nederland (Vrag. d. Tijds 1924). _ H. C. DIFEREE, Gesch. van den Nederl. Handel tot den val der Republiek (1908). — J. G. NANNINGA, Het handelsverkeer der Oosterlingen door Holland in de 13e eeuw (1921). — H. BRUGMANS, De binnenvaart door Holland in de 13e eeuw (1922 Kon. Acad. meded. letterkunde 54, B 5). — J. H. v. HAAREN, Nederlandsche handel in de Middeleeuwen (Maasbode 22 Aug. 1923). — H. A. POELMAN, Gesch. van den handel van Noordnederland: Merovingisch en Karolingisch tijdperk (1908). — J. H. GOSSES, De vorming van het graafschap Holland (1915). — H. OBREEN, Floris V, graaf van Holland en Zeeland, heer van Friesland (1907). — O. OPPERMANN, Holland onder de regeering van graaf Floris V-(Gids 1908, IV). — H. OBREEN, De eerste jaren na den dood van Floris V (Nijhoff, Bijdr. Vad. Gesch. V, 1 en 2). — J. DIRKS, Noord-Nederland en de kruistogten (Vrije Fries 11). — H. J. SMIT, Handel en scheepvaart in het Noordzeegebied ged. de 13e eeuw (Nijhoff, Bijdr. VI, 7).— H. J. SMIT, De beteekenis van den Noord-Nederlandschen in het bijzonder van den Holl. en Zeeuwschen handel in de laatste helft der XlVde eeuw (Nijhoff, bijdr. VI, 10). — P. C. MOLHUYSEN, De victualiebroeders of likedeelers (Nijhoff, bijdr. X). — P. A. MEILINK, De Nederlandsche Hanzesteden tot het laatste kwartaal der XlVe eeuw (1912). —TH. LINDNER, Die deutsche Hansa (1898). — A. SCHAEFER, Die deutsche Hanse (1903). — F. W. BARTHOLD, Geschichte der deutschen Hansa bis 1630 (1854). —W. VOGEL, Kurze Geschichte der deutschen Hanse (1915). — R.HAPKE, Der UntergangderHanse (HansischeVolkshefte5). - Hansische Geschichtsblatter(1872-1927). — LUDW. LAHAINE, Die Hanse und Holland von 1474 bis 1525 (Hans. Geschichtsblatter 1917-1918). — A. SCHAEFER, Die Hansa und die Norddeutsche Marine (1869). —FR. E. BERG, De Nederlanden en het Hanse verbond (1833). — V. LÖHER, JacobSa v. Baiern und ihre Zeit (1862— 1869). — P. J. BLOK, De eerste jaren der Bourg. Heerschappij in Holland (Nijhoff, bijdr. III, 2). — J. S. THEISSEN, De regeering van Karei V in de Noord-Nederlanden (1912). — TENGELS-DEVOS, Histoire de la marine marchande hollandaise (1912). — Over de uitvinding van het kaken door Willem Beukelsz. 1395 (Letterb. 1818). — R. FRUIN, Het voorspel van den 80-jarigen oorlog (Verspr. Geschr.). — P. J. BLOK, De handel op Spanje en het begin der groote vaart (Nijhoff, bijdr. V, 1). — HOOG, De martelaren der Hervorming in Nederland (1885). — F. RACHFAHL, Hollandische Seeund Handelsmacht vor und nach dem Ausbruche des NiederlSndischen Aufstandes (Stud. zu neuem Gesch. Festgabe 1910). — J. LOTHROP MOTLEY, The rise of the Dutch Republic (1856). — J. B. E. JURIEN DE LA GRAVIÈRE, Les gueux de mer (1893). — P. J. BLOK, De Watergeuzen. (Nijhoff, bijdr. III). — J. A. GERTH VAN WIJK, De val van Antwerpen (Vad. Letteroef. 1868). — R. FRUIN, Verspreide geschriften (1900). — BAKHUYZEN V. D. BRINK, Studiën en Schetsen (1863—1913). — BAKHUYZEN V. D. BRINK, Cartons voor de geschiedenis van den Nederlandschen Vrijheidsoorlog (1891—1898). — K. HEERINGA, Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen handel (1910-1927) —Z. W. SNELLER, Het begin van den Noord. Ned. handel op het Middell. Zee gebied (Versl. Prov. Utr. Gen. 1935). — J. H. KERNKAMP, Scheepvaart en handelsbetrekkingen met Italië tijdens de opkomst der Republiek (Med. v. h. Ned. Hist. Inst. te Rome, Ile reeks VI). — N. G. LAUTS, Bijdragen tot de ontdekkingen der Nederlanders (Konst- en Letterbode 1835),-— M. G. DE BOER, Van oude voyagiën (1923). — A. V. BEEK, Christiaan Huygens, uitvinder der slingeruurwerken (Konst- en Letterbode 1821). — S. VAN BRAKEL, De Hollandsche handelscompagniën der 17e eeuw (1908). — G. W. KERNKAMP, De Nederlanders op de Oostzee 1497—1660 (Vrag. d. Tijds 1909). — V. BARBOUR, Dutch and English merchantshipping in the 17th century (Econ. Hist. Review). — J. C. DE JONGE, Nederland en Venetië (1852). — K. HEERINGA, Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen handel 1590—1660 (1910—1917). — H. A. POELMAN, Bronnen tot de geschiedenis van den Oostzee handel (1917). — A. HOOGENDIJK JZN., De grootvisscherij op de Noordzee (1893). — J. TER GOUW, Haringvisscherij op de Hollandsche en Zeeuwsche kusten in de 16e eeuw (Nederl. Gesch. en volkslev. door V. Lennep, Moll en Ter Gouw).— S. P. L’HONORÉ NABER, Walvischvaarten (1930). —M. SIMON THOMAS, Onze IJslandvaarders in de 17e en 18e eeuw (1935). — J. SCHELTEMA, Rusland en de Nederlanden (1817—1819). — S. MULLER FZN., Gesch. der Noordsche Compagnie (1874). — H. WATJEN, Die Niederlander im Mittelmeergebiet zur Zeit ihrer höchsten Machtstellung (Abh. zur Verkehr- und Seegeschichte II, 1909). — P. L. MULLER, Onze gouden eeuw (1896—1898). — J. EDMUNDSON, Anglo-Dutch rivalry during the first half of the 17th century (1911). — E. SCHULTZE, Der Wettkampf Englands mit den Niederlanden (Ann. D. R. 1914). — J. E. ELIAS, Het voorspel van den eersten Engelschen oorlog (1920). — C. BALLHAUSEN, Die drei Englisch-HollSndische Seekriege sowie der Schwedisch-Hollandische Seekrieg (1923). — O. A. JOHNSON, L’acte de navigation anglais 1651, (Revue d’hist. moderne 1934). — N. JAPIKSE, Verwikkelingen tusschen de Republiek en Engeland tusschen 1660—1665 (1900). — J. E. ELIAS, Schetsen uit ons zeewezen (1916—1930).— A. LEFÈVRE PONTALIS, Vingt années de république parlementaire aux dix-septième siècle. Jean de Witt, grand-pensionnaire de Hollande (1884). — N. JAPIKSE, Johan de Witt (1915). — N. JAPIKSE, Willem III, de Koning-stadhouder (1930—1933). — H. BRUGMANS, Bloei en verval van den Nederlandschen handel in de 17e en 18e eeuw (Tijdschr. Gesch. X). — N. W. POSTHUMUS, Documenten betr. de buitenlandsche handelspolitiek van Nederland in de 19e eeuw (1919—’27). — Het scheepskameel 1691 (Tijdschr. Zeew. 1908). — J. E. ELIAS, De 2e Engelsche oorlog als het keerpunt van onze onderhandelingen met Engeland (1930). — S. ELSINGA, Het voorspel van den oorlog van 1672 (1926). — TH. JORISSEN, De republiek in de 9 eerste helft der 18e eeuw. (Hist. bl. I.) — E. SLANGHEN, Negenjarige oorlog 1688—1697 (Maasgouw 1879). — B. RAPTSCHINSKY, Peter de Groote in Holland in 1697 en ’98 (1925). — SIR G. S. CLARKE, Russia’s Sea Power past and present or the Rise of the Russian navy (1898). — WINTGENS, De vrede met de regeering van Algiers op 8 Sept. 1726 (Mar. Blad 1933). — P. GEYL, Willem IV en Engeland tot 1748 (1924). — FR. EDLER, The Dutch republic and the American revolution (John Hopkins University stud. Ser. XXIX). — H. T. COLENBRANDER, De patriottentijd (1897). — S. N. H. LINQUET, Dissertation sür 1’ouverture et la navigation de 1’Escaut (1784). — WEARE, Trade of Holland with the British American Colonies (written befote 1769) (Collections of the Massachusetts Hist. Soc. lst Ser. I. 1806). — A. KLUIT, Iets over den laatsten Engelschen oorlog met de republiek en over Nederlands koophandel (1794). — H. T. COLENBRANDER, De Bataafsche republiek (1908). — J. C. VERMAAS, De haringvisscherij van 1795—1813. — D. WAN JON, Geschiedenis van den Nederlandschen handel sedert 1795 (1900). — H. T. COLENBRANDER, Sthimmelpenninck en Koning Lódewijk (1911). — H. T. COLENBRANDER, Inlijving en opstand (1913). — H. T. COLENBRANDER, Napoleon en Nederland (Gids III, 1908). — H. T. COLENBRANDER, Vestiging van het Koninkrijk 1813—1815 (1927). — H. J. KOENEN, Voorlezingen over de geschiedenis des Nederlandschen handelt (1853). —H. T. COLENBRANDER, WillemI, Koning der Nederlanden (1931—1935). — Brief History of the Netherlands Trading Society 1824—1924 (1924). — H. T. COLENBRANDER, Willem II, Koning der Nederlanden (1938). — H. T. COLENBRANDER, De Belgische omwenteling (1905). — E. J. HOOS, De ontwikkeling van de Ned. koopvaardijvloot (volksgesch. 1911). — M. G. DE BOER, Geschiedenis der Amsterdamsche stoomvaart (1921—’22). — P. J. BLOK, Handel en scheepvaart in de 19e eeuw (Tijdschr. Zeew II, 1903). — N. JAPIKSE, Staatkundige gesch. van Nederland van 1887 tot 1917 (1919). — W. J. VAN WELDEREN RENGERS, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland van 1849—1891 (2e druk 1905). HANDBOEKEN DER VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS P. J. BLOK, Geschiedenis van het Ned. Volk (1892—1908). — FRUIN-COLENBRANDER, Geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek (1901). — GOSSES-JAPIKSE, Staatkundige geschiedenis van Nederland (2e druk 1927). — P. GEYL, Geschiedenis van de Nederl. stam (1930). — J. ROMEIN, De lage landen bij de zee (1934). — H. BRUGMANS, Geschiedenis van Nederland (1935). HANDBOEKEN DER MARITIEME GESCHIEDENIS J. C. DE JONGE, Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen (1858). — J. J. BACKER DIRKS, De Nederlandsche zeemagt (1891). — W. J. COHEN STUART, Nederlandsche Zeemacht van 1889— 1915 (1937). — W. J. COHEN STUART, De zeemacht in Nederlandsch-Indië 1874—1888 (1932). — RITTMEYER, Seekriege und Seekriegswesen (1907 ...).—LAIRD CLOWES, The Royal Navy (1897— 1901). — CH. DE LA RONCIÈRE, Histoire de la marine frangaise (1920...).— SIR G. S. CLARKE, Russia’s Sea Power past and present or the Rise of the Russian Navy (1898). — FERDANDEZ DURO, Armada Espanola desde la Union de los reinos de Castella y de Lëon et Aragon (1895—1903). — C. A. GYLLENGRANAT, Sveriges sjökrigs-historia i sammandrag (1840). — H. G. GARDE, Den Danske og Norske sömagts historie 1535 bis 1814 (1852—1861). — DUDLEY W. KNOX, A History of the U.S.Navy (1936). — E. S. MACLAY, A history of the United State navy from 1775 to 1902 (1902). periodieken OP MARITIEM GEBIED Marineblad. — PILAAR EN OBREEN, Tijdschrift toegewijd aan het Zeewezen (1831—1852).— TINDAL EN SWART, Verhandelingen en berigten betr. het zeewezen (1788—1880).— H. J. BROERS, Bijdragen tot de geschiedenis van het Nederl. zeewezen. — Revue maritime et coloniale. — Mariners Mirror.—Marine Rundschau. — United States naval proceedings. — Onze Vloot. —Tijdschrift van de vereeniging „Het Nederl. Zeewezen”. D. F. Scheurleer 1902—1921. HOOFDSTUK II DE GESCHIEDENIS VAN HET KANON e mensch werd voor een leven in het paradijs, weerloos geschapen. Hij ontbeert evenzeer scherpe slagtanden, sterke klauwen en een tegen vinnige beten beschermenden pels als de fijne zintuigen van het dier; hij ziet, ruikt noch hoort zijn vijand bijtijds. In den strijd om het bestaan uitsluitend op zijn scherp verstand aangewezen, vond hij echter een beter verweermiddel dan welk dier ook, hij leerde zijn sterkere vijanden op afstand bestrijden. Met den slinger en den pijl en boog schiep hij zich als het ware onkwetsbaarheid, doch bovendien accumuleerde hij in deze wapens een kracht, welke die van het sterkste dier verre overtrof. Zijn offensief vermogen reikte wijder dan zijn zwakke arm; defensief behoefde hij in het ergste geval slechts op te treden tegen een gewonden, verzwakten tegenstander. Tegen zijn even intelligenten medemensch echter, moest hij steeds zinnen op vergrooting van den aanvalradius en betere bescherming van zijn kwetsbaar lichaam. Zoo zijn wij van den boog op het kanon, van het schild op het pantser, van het vuurvat op de torpedo, van de stinkbom en Hannibals potten met adders op de giftgassen gekomen; de afstand waarop wij onze vijanden verderven is van luttele passen tot vele kilometers gestegen, de druk van een zwakken menschenvinger ontketent verdervende krachten, grooter dan in bevattelijke cijfers zijn aan te geven Als men de zeegeschiedenis verhaalt, moet men ook den groei der verdelgingsmiddelen beschrijven; onze lezers zullen dus moeten aanvaarden deze schets van de vindingen van het menschelijke vernuft, waar het zich toelegde op het zaaien van dood en verderf. De wapenen, welke speciaal bedoelen den vijand, minder individueel dan wel in massa, of in zijn schuilplaatsen te bestoken, vat men samen onder den naam artillerie. Haar werktuigen slingeren den vijand projectielen toe, met zulk een voortstuwende kracht, dat van den aanvang af de werptuigen zware, veel plaats innemende instrumenten waren, welke op de schepen der Oudheid niet ondergebracht konden worden. Bovendien zouden zij weinig hebben uitgericht, want trefkans op bewegende doelen bood de ouderwetsche artillerie niet. Het heeft dan ook lang geduurd, eer men schepen met geschut uitrustte en toen de Phoeniciërs, Grieken en Romeinen daartoe overgingen, namen zij van de legerartillerie slechts de lichtste kalibers over. Zoo is het gedurende de periode der houten schepen steeds gebleven. De artillerie dateert van ongeveer 300 v. C;de krachtaccumulatie verkreeg men door middel van pezenspankracht of torsie van kabelwindingen. Op de eerste wijze „schoot” men, d.w.z. men liet het projectiel een gestrekte baan afleggen, de tweede methode leende zich tot „werpen” en gaf de krombaan aan de projectielen. Zonder naderen uitleg begrijpt men, dat het vlakbaanprojectiel gericht wordt op verticale doelen, bijvoorbeeld op borstweringen; wat daarachter bescherming zoekt is de prooi van het krombaanprojectiel, dat als het ware uit de wolken valt. [Pijlen, |brandpijlen en kogels legden de vlakbaan af, keien, in den aanvang overigens nog slechts van 60 K.G. zwaarte en vuurvaten bestookten de kwetsbare plaatsen achter de borstweringen. Beide schietsystemen zijn tot den huldigen dag in stand gebleven, het lange kanon vuurt langs de vlakbaan, de korte mortier „om een hoekje”, achter beton en pantser. Het krombaan- of werpgeschut is in den strijd van schip tegen schip zelden toegepast, het eischt een zuiver horizontaal en onbewegelijk opstelüngsvlak, dat op zee nu eenmaal onbestaanbaar is. Wij vermeldden het krombaangeschut echter, omdat de blijden van de middeleeuwen aan boord werden gebruikt en sinds het laatst der 17e eeuw bombardeergaljooten met mortieren bewapend, benut werden voor het beschieten van kuststeden. De bruikbaarheid der blijden vond haar oorzaak in het feit, dat het zeegevecht in heid en middeleeuwen niet anders was dan een de Oudlandgevecht op een drijvend slag¬ veld. Een vloot in het defensief ageerde niet zeilend; de admiraal liet verscheidene schepen stevig aan elkaar'binden en wachtte met deze forten den vijand af. Deze zal getracht hebben met de scherpe van weerhaken voorziene snebben (rostra) zijner bodems de fortjes te rammen en er onwrikbaar aan vast te geraken, en dan sprongen zijn soldaten in harnas, kuras en maliënkolder over en de sterkste, de dapperste en bedaardste behaalde de victorie. Het eenige onderscheid met het gevecht te land was, dat de overwonnene terugtrekken noch vluchten kon en, gegeven den tegenzin in het maken van gevangenen, die er niet uitzagen of zij een hoog losgeld konden betalen, waren de klassieke zeeoorlogen dan ook gruwelijk bloedig. Gedurende de korte periode tusschen het onder schot komen en het enteren, kon het vlakbaangeschut, de katapult, wel eenig kwaad doen, terwijl de onager, STEENSTUK UIT DE 17DE EEUW. LICHT IJZEREN ACHTERLAADKANON, DAT VOORAL OP KOOPVAARDIJSCHEPEN IN GEBRUIK WAS. het torsiewerktuig, van zeer dichtbij zijn kans kreeg een steen van 600 K.G. op de dekken van een saamgebonden smaldeel te laten vallen. Zulke artillerie kon echter het karakter van den zeestrijd niet wijzigen en deed het ook niet, hoewel tusschen 1100 en 1400 de schiettechmek vooruitging. De veelal op een affuit gemonteerde armborst of springaal was bepaald een marhtig wapen met zijn zwaren stalen boog, welke door een schroef werd gespannen. Ook het werpgeschut won aan kracht sinds men een accumulator had gevonden in het opgeheschen zware tegenwicht aan den korten arm der blijde. De blijde nam bovendien minder plaats in dan de onager en was lichter; men kon verscheidene op het opperdek opstellen en er vrij vlug mee werpen boven op de van soldaten wriemelende dekken van den tegenstander. Behalve met steenen bestookte men den vijand met potten asch en ongebluschte kalk. Het buskruit bracht een groote omwenteling in de artillerie en in hetzeegevecht zelf. Deze „zegen uit het oosten” was door de Chineezen reeds gebruikt tegen de Mongolenhorden van de opvolgers van Dzengis Khan (1232)1); de leergierige Arabieren namen de „sneeuw van China” gretig over en beleefden er genoegen aan bij het beleg van Tarifa (1240). Evenwel, buskruit was slechts een licht ontvlambaar, hevig brandend, onbluschbaar poeder tot Barthold Schwarz (1295) zijn explosieve kracht in een gesloten buis ontdekte en die bus weldra geschikt maakte om er een projectiel uit te schieten. Tenminste, men vervaardigde te Freiburg reeds in 1300 de eerste kanonnen; Italië gebruikte geschut sinds 1326, Tunis en Engeland volgden in 1333, Frankrijk in 1339 en wij maakten er kennis mee in 1351, toen met geschut bewapende Engelsche schepen de Hoeksche gravin Margaretha steunden tegen haar opstandigen zoon Willem den Verbeider (zeegevechten bij Veere en Zwartewaal). Maar de Kabeljauwen kregen ook hun kans, want zij beschikten over kanonnen bij het beleg van het Hoeksche kasteel Rozenburg. In 1351 is het eerste kanonschot door Nederlanders, nog wel op Nederlanders gelost. Aan boord van Hollandsche schepen deed het kanon zijn intrede in 1396, op graaf Albrechts vloot tegen de Friezen uitgerust. Men begrijpt, dat een door buskruit voortgedreven projectiel met veel meer kracht trof dan de scherpste pijl door de sterkste pees weggeslingerd, terwijl ook de snelheid onvergelijkbaar grooter was en daardoor de trefkans aanmerkelijk beter. Het werd gevaarlijk een intact, met kanonnen bewapend schip te naderen, een voorafgaande beschieting werd noodig, waarbij geen van beide tegenstanders bleef stil liggen, maar door manoeuvreeren leerde het slechtste trefvlak te bieden en het beste uit te kiezen bij den tegenstander. Nu moet men vooral niet denken, dat zeer spoedig na het in gebruik nemen van het nog zoo gebrekkige kanon de strijdwijze ter zee ook maar eenigszins geleek op die tijdens de groote zeeoorlogen in onze gouden eeuw; de vechtwijze zooals te land gebruikelijk, bleef lang in zwang en men kan slechts zeggen, dat wat zeemanschap er onontbeerlijk bij werd en dus de zeeman aan boord van het vechtschip iets anders en wat meer werd dan de varensgast, die door den bevelhebber van een transportvloot alleen voor den scheepsdienst werd gebruikt. Wij zeiden: het kanon was nog een gebrekkig schiettuig. Het werd vervaardigd uit naast elkaar gelegde ijzeren staven, het geheel omkneld door ijzeren banden, ja, er zijn stukken geheel van hout, zelfs van met ijzeren banden versterkt leer gemaakt. Men zou zoo zeggen, dat zulke constructies geen eetlepel vol kruit hebben kunnen verdragen; het kruit was echter van zwakke kwaliteit. Men kreeg geleidelijk ervaring en in ’t midden der veertiende eeuw vertoonendevlakbaanstukken reeds een technisch goed verzorgde en zelfs gecompliceerde constructie. Zij heetten steenstukken, donderbussen of kamerstukken, waren 60 c.M. lang en werden omstreeks 1400 gevolgd door 1.60 M lange, zware stukken, de bombardes, die steenen kogels van 200 K.G. schoten. Het steenstuk was veelal een achterlaadkanon en dus den tijd ver vooruit. Achter den loop paste een z.g. kamer in de kulas (achterkant); in die kamer van gering gewicht werd de lading ingebracht en daar men soms 12 kamers in reserve had en men dus bij het laden het zware kanon zelf niet behoefde te manipuleeren, werd de vuursnelheid opgevoerd. Sinds in 1400 het geschutgieten (uit koper en brons, de z.g. klokkenspecie) was geleerd, goot men de zware kanonnen, hetzij over een kern, dan wel massief, waarna het stuk op maat werd uitgeboord. Dolle Griet uit Gent en Luie Griet uit Brunswijk waren gegoten bombarden van respectabele afmetingen (1414). In 1450 waagde men zich voor het eerst aan gegoten ijzeren geschut. Deze moeilijke kunst moest echter langzamerhand worden verkregen, vooral het smelten van zuiver ijzer, zoodat eeuwen lang het ijzeren stuk dikwijls gevaarlijker was voor het bedienend personeel dan voor den vijand. De ijzeren kanonnen werden in twee tot vier deelen gegoten, die onderling werden verbonden, maar reeds in het midden der 15e eeuw leerde men uit één stuk gieten. Ook de projectielen begonnen langzamerhand uit het steenen tijdperk te geraken; in 1345 wordt de eerste looden kogel vermeld, tegen 1450 de ijzeren. Er kwam ook meer variatie in het projectiel; in 1450 vermeldt men schrootbussen, kartetsen dus, met 100 kogels. Een en ander maakte, dat de kracht der oorlogsschepen omstreeks 1450 reeds werd afgemeten naar het geschut, dat zij voerden. Veel was het nog niet, en snel ging de uitbreiding van het geschut ook niet; een Hanzeschip van 1370 bijvoorbeeld was 3 a 4 kanonnen rijk, terwijl in 1450 op zulk een bodem 6 stukken, met een kruitvoorraad van 6 tonnen, naast.... 32 blijden voorkwamen. Het voortvarende Genua had lang voordien schepen met een bewapening tot 24 kanonnen toe. Hier te lande, waar het zeekrijgswezen nog in zijn windselen lag, bleef men toch weinig achter. KANONNEN, IN 1669 GESCHONKEN AAN DE STATEN-GENERAAL DOOR DEN GESCHUTGIETER ALB. BENNINGS TE LUBECK. DE SCHENKING GESCHIEDDE UIT DANKBAARHEID VOOR DE PROMPTE BETALING VAN EEN GROOTE BESTELLING SCHEEPSGESCHUT TIJDENS DEN TWEEDEN ENGELSCHEN OORLOG. DE PRACHTIGE KANONNEN, DIE VROEGER TE DELFT WERDEN BEWAARD, ZIJN IN 1810 DOOR DE FRANSCHEN WEGGEVOERD NAAR PARIJS; THANS PRIJKT EEN DER STUKKEN TE BERLIJN, HET ANDERE TE WEENEN. Reeds in 1418 bevatte een tractaat van Nederlandsche handelssteden met de Hanze de bepaling, dat partijen zich verbonden, geen donderbussen en kruit aan zeeroovers te leveren, wel een bewijs, dat een en ander een courant marktartikel was. Ook waren de Hoeksche schepen van Jacoba van Beieren elk met tenminste 2 donderbussen, op zijde van den boegspriet bewapend. In de tweede helft der 15e eeuw kon men spreken van een zeer snellen groei der artillerie. In de eerste plaats werd de slang, het zeer lange kanon geboren; op een 10 Venetiaan lag er een van 4.7 M., die denkelijk kogels van 27 pond geschoten heeft. Verder ontwikkelden zich allerlei lichte stukken, zooals kolven en culverijnen, ook het korte zware kanon, de kartouw, en de haakbus, de voorlooper van het draagbare geweer. Bovendien werd de affutage verbeterd en aan den wal de richtmethode, waarvan aan boord voorloopig nog geen sprake was. Aanvankelijk lagen de kleine kanonnen op de scheepsboorden, en de groote in houtbeddingen, stevig tegen boord gesjord, doch nu werd de affuit een smallere lade, soms van rollen voorzien. Bakshoek en elevatie geven (aan den wal gebruikte men reeds den elevatieboog)2) kon nog niet, het kanon lag muurvast in één richting, zelfs de kleine kamerstukken waren met de tromp stevig op de verschansing gebindseld. Het was ook van zoo’n groot belang niet of men richten kon; de dracht der kanonnen kwam niet boven de 250 a 300 Meter, wilde men tenminste eenige trefkans hebben. Van menigen zeestrijd uit dien tijd en later, leest men: „Wij losten ons geschut en abordeerden”8). De aanpassing van het scheepstype aan den artilleriegroei bestond dan ook niet onmiddellijk uit een streven om zeilend te richten, maar wel veranderde de veldslag aan dek in een belegering, waarbij aan het geschut een groote rol werd toebedeeld. Voor en achter verrezen op de schepen de steeds hooger opgebouwde z.g. kasteelen, als fortjes ingericht, voorzien van meerdere étages, gevuld met lichte stukken. Van de .... 225 stukken, welke de bewapening der Engelsche „Regent” uitmaakten, stond het grootste deel der 1 a 2 pond ijzer schietende kanonnetjes in deze kasteelen (1489). Na 1500 echter kreeg het kanon een ruimer schootsveld door de uitvinding der geschutpoorten, waardoor men de breede zijden van een schip ook onder het opperdek, van boven elkaar liggende batterijen kon voorzien. Het behoeft geen betoog dat een schip, dat op deze wijze een hel van vuur uitbraakte, bezwaarlijk zonder groote verhezen geënterd kon worden, zoolang de entering niet was ingeleid met „schutgevaart”, met een beschieting onder zeil dus. Dit wil niet zeggen, dat het peil der artillerie reeds dadelijk een hoogte bereikte, die enteren tot een roekelooze daad maakte, zooals het heden ten dage zou zijn. Zonder zelfverheffing mogen wij zeggen, dat speciaal de Hollandsche zeelui een zwak voor enteren bleven houden, ook in een periode toen daar de grootste heldenmoed voor noodig was. In dit verband komt de „jenevermoed” of „Dutch courage” ons door den benijdenden Engelschman der 17e eeuw toegedicht, wel in een ietwat ander licht te staan. Over de geschutpoorten moeten wij nog iets zeggen. Zulk een uitvinding lijkt al heel eenvoudig, maar zij was het niet. Het breken van poorten in een ouderwetsch schip, dat toch al weinig verband had, was een groot probleem, ook moest de waterdichte afsluiting voldoende zijn, daar anders door slagzijde bij harden wind of grondschoten (treffers onder water) het water door de poorten binnenstroomen zou; waterdichte compartimenten hadden de schepen natuurlijk niet. Het poortenprincipe maakte het mogelijk, zware kanonnen, die op het opperdek de stabiliteit van het schip in gevaar zouden brengen, laag in het schip te plaatsen. Men zal dan ook steeds zien, dat zoolang een oorlogsschip het hebben moest van veel kanonnen in de breede zijden, de zwaarste batterij onder, de middenbatterij daarboven en de lichte batterij op het opperdek was opgesteld. Een gevolg van den artilleriestrijd onder zeil was, dat het fortenbeginsel binnenboord werd opgeofferd, men ziet geleidelijk eerst het voorkasteel vrijwel verdwijnen, daarna het achterkasteel verlagen en ten slotte op het verkregen verlaagde niveau van bak en kampanje een dek doortrekken, één etage hooger dus dan het opperdek. Tusschen 1500 en 1600 werden de kanonnen vrijwel alle gegoten, zoowel uit brons als uit ijzer; eenvoudige rolpaarden4), die overigens nog niet het baksen van het kanon veroorloofden, deden hun intrede, de steenen kogels werden allerwegen vervangen door ijzeren. Van eigenlijk richten met behulp van elevatie en baksen is eerst sprake sinds 1653. Het laden, vuren, wisschen en in batterij brengen van een zwaar kanon was echter nog een heel karwei, er waren in de 17e eeuw 10 minuten noodig voor één schot en gaan wij terug tot 1545 en lezen wij, dat in een zeegevecht tusschen 100 Engelsche en 90 Fransche schepen, tot verbazing van een ooggetuige, in twee uren, schrijve en zegge 300 kogels gewisseld waren, dan begrijpt men wel, hoe het mogelijk was dat de rappe Janmaat door zoo’n kogelregen heen dorst breken. De munitie van de 16e eeuw toonde een staalkaart van weinig aantrekkelijke projectielen en verweermiddelen. Men beschermde zijn schip met enternetten, boevenetten en voetangels. Het boevenet was een roosterafsluiting van den overloop (het opperdek) en ook wel op de daken der beide kasteelen; door de openingen in het rooster kon men, zelf goed gedekt, met musket en piek den aanvaller vinnig bestoken. Terwijl hij enterde, was hij overigens al opgewacht met heet water en kokende olie. Zelf maakte hij den verdediger het leven in de kasteelen zuur door middel van vuurpotten, gevuld met een brandend mengsel van duivelsdrek, lijnolie, hars, terpentijn, kwik, brandewijn, loodwit, oker, menie, aluin, salpeter, was, zwavel en kruit. Dergelijke vuurpotten stonden ook den mannen in de marsen5) ter beschikking, zij wierpen de potten op het dek van den vijand. Uit het laatst van de 16e eeuw zijn ons gedetailleerde gegevens over het toenmalige geschut bekend, waarvan wij enkele overnemen. Aan boord der oorlogsschepen was de basilisk van 3400 K.G. gewicht, 10 pond kruitlading en een i5ponds kogel het zwaarste kanon. Lichter waren culverijnen, sakers, minions, falconetten, serpentijnen en robinetten, die in afdalende reeks met 8 tot 34 pond kruit tien ponds tot half ponds kogels schoten. Het robinetje had een diameter van 2%» de basilisk een van 12%, c.M. Onze hedendaagsche kanonnen worden steeds onderscheiden naar den diameter van hun ziel. Technisch is dit de naam van de binnenruimte, hoewel de rechtgeaarde konstabel met het aan zijn zorgen toevertrouwde stuk kan omgaan, als hadde het een ziel. „Arme jongen, wat hebben ze je gejudast” hoorden wij een konstabel zeggen tegen zijn trouwen 15 c.M., toen de man van het sluitstuk daarin een braam had gemaakt. Het oude geschut werd onderscheiden naar het gewicht van den kogel, heel vroeger naar het gewicht der lading buskruit. Aanvankelijk kwam het ook zoowat op hetzelfde neer, doch reeds in 1580 klopte zulks nog slechts voor de lichtste stukken en bedroeg de kruitlading ongeveer de helft van het kogelgewicht bij de zware kanonnen. Toen de kwaliteit van het buskruit verbeterde, werd deze verhouding nog kleiner. In de 17e eeuw, de periode van zooveel groot gebeuren is er een onbegrijpelijke stilstand in de ontwikkeling der artillerie. De schepen werden vergroot en gebouwd tot het herbergen van steeds meer kanonnen, maar dit was, met hetgeen men aan de projectielen varieerde en aan het buskruit verbeterde, zoowat alles wat aan het gebruik van het geschut werd veranderd. Men verzwaarde de kanonnen tot zelfs 60 ponders in de onderste batterij, maar bij ons ging men lang niet zoover; ons zwaarste kaliber werd en bleef de 24 ponder, op een enkele 36 ponder na. De vuursnelheid vermeerderde weinig, de afstand waarop het geschut nog goede uitwerking had, bleef 250 a 300 M. Doch de vorm van het kruit veranderde. Aanvankelijk was het fijn als meel en werd het los in den vuurmond gegoten, later vervaardigde men het voor het grof geschut in korrelvorm en pakte het in papieren kardoeszakken. En aan projectielen werden naast den volkogel nu gebruikt stang- en kneppelkogels, schuiftangen, kruisballen, schrootlantaarns en handgranaten, stinkpotten en met kruit gevulde flesschen. De volkogels waren bestemd tegen de scheepsboorden, de kneppelkogels en soortgelijken tegen masten en tuig, het schroot en de kartetsen tegen het volk, dat overigens nu de beschikking had over musketten, roers en pistolen in plaats van de onhandelbare haakbussen. Misschien mag men toch van vooruitgang in de geschutontwikkeling spreken in verband met het verkleinen der lengte en daarmede het gewicht der kanonnen. De lengte kromp van 15 voet tot 9 a 11 voet, het gewicht van 5 a 8000 pond daalde tot 3 a 4000 pond; men kon dus tweemaal het getal stukken plaatsen en aan de uitwerking deed de verkleining geen kwaad. Dit was zeker het gevolg van de verbeterde kwaliteit van het geschutmateriaal. Met het ijzer is lang gesukkeld, het bleef onbetrouwbaar. Vandaar dat wij, als bruintje het trekken kon, aan metalen (bronzen) stukken de voorkeur gaven en tenminste admiraalsschepen, zooals de Eendracht van Obdam en de Zeven Provinciën van De Ruyter geheel met bronzen vuurmonden uitrustten, al bleven de andere bodems opgescheept met zeker 2/3 deel van hun geschut van ijzer. Door de energie van eenige Nederlanders werd in Zweden een uitstekende ijzerindustrie ontwikkeld, aan welke namen als die der gebroeders Trip en Lodewijk de Geer nauw verbonden zijn. Zij maakten het Zweedsche kanon zoo bruikbaar, dat het dure brons meer en meer terrein verloor. Uiteraard bleef het fabrieksgeheim niet lang bewaard; landen, die over ijzererts beschikten bouwden eigen industrieën op, zoodat wij eerlang als rechtgeaarde Hollanders concurreerende offertes konden vragen en in de 18e eeuw naast het Zweedsche ook veel Engelsch en Duitsch ijzeren geschut op de vloot voorkwam. Toch bleef tot de perfectionneering der staalindustrie het metalen kanon superieur. In onze nationale kanonnengieterijen te Delft (1585), te Den Haag, in de Kloosterkerk (1589), later ook in de nieuwe van Johan de Witt aan den Nieuwen Uitleg, en in die te Amsterdam, Rotterdam, Enkhuizen en Middelburg werden uitstekende bronzen vuurmonden gegoten. Brons was een mooi, taai materiaal, het oxydeerde nauwelijks en werd bij het vuren niet zoo snel heet als ijzer. Daar hier toenmaals niet gedacht kon worden aan de oprichting van ijzergieterijen, geraakte ons land op den duur voor de voorziening van geschut bijna geheel afhankelijk van het buitenland. Werd in de 17e eeuw al niet veel verbeterd aan het eigenlijke kanon, toch leerde men het met meer effect gebruiken. Men kreeg begrip van ballistiek, het konstabelsvak werd een kunst. Een kunst was ook geworden het vechten onder zeil, dat bewegelijkheid der kanonnen niet kon ontberen. Deze bewegelijkheid werd verkregen door een aanmerkelijke verbetering der affuiten, de rolpaarden zooals zij aan boord heetten. Zij waren nu niet meer slechts de fundatie van het kanon, doch dit rustte er, goed gebalanceerd in zijn ronde tappen op en kon dus zonder groote krachtsinspanning door middel van wiggen gevlucht en gedompt worden. Het rolpaard stond verder op vier stevige wielen; bij het recuul na het schot rolde zoodoende het kanon achteruit tot met de tromp twee voet binnen boord, hetgeen het wisschen en laden gemakkelijker, sneller en minder gevaarlijk maakte. Een zware tros, de broek, door de druif (achterknop) van den vuurmond geschoren en bevestigd op oogbouten in het dek putte dit recuul op de juiste plaats uit, remtoestellen hielden het stuk daar vast, andere inrichtingen borgden het kanon in zijn juiste stelling. Met handspaken en zijtalies kon het stuk gebakst worden, doch dit bleef met het sleuren der afïuitrollen dwars op hun draairichting een zwaar en weinig accuraat karwei; niettemin bestreek de vuurmond een heel wat ruimer schootsveld dan vroeger. Niet onvermeld mag blijven de intrede, in het laatst der 18e eeuw, van een nieuw type kanon, de caronnade, een uitvinding van den Schot Caron. Technisch was daar niets bijzonders aan, het was een kort gedrongen stuk van groot kaliber (32 tot 64 ponder) en niet zwaarder dan het gewone scheepskanon. De uitvinding was eigenlijk een gevechtstactische. De zware kogels hadden een geweldige uitwerking, doch slechts op zeer geringen afstand. Dien korten afstand schuwden de Engelschen niet. Met hun bezeilde schepen en in hun gouden eeuw met een zeemanschap, welke die der Franschen, Spanjaarden en helaas ook die der in slaap gewiegde Nederlanders verre overtrof, waren de Engelschen meesters geworden in het kiezen en handhaven van een gevechtsafstand welke hun het beste paste en hadden zij eenmaal den tegenstander onder de trompen der caronnades, dan zag het er aan diens boord spoedig treurig uit. In de 18e eeuw gingen de kwaliteit en de juiste toepassing der diverse kruitsoorten aanmerkelijk vooruit en de konstabels leerden er mee omgaan, sinds zij zich op de hoogte leerden stellen van het onmisbare zorgvuldige onderhoud, contröleproefnemingen en de beste wijzen van toepassing. Het kruit werd periodiek gekeerd, de kardoeszak van waterdicht perkament of saai gemaakt, de kruitvulling nauwkeurig afgewogen en de kardoezen werden opgeborgen in kardoesdoozen. Voor het zware geschut gebruikte men het grofkorrelige kruit, samengesteld uit vier deelen salpeter tegen één deel zwavel en een deel houtskool, voor de lichte stukken het fijne kruit, dat zes deelen salpeter bevatte. DE 'GESCHUTGIETERIJ DER FAMILIE TRIP TE JULITABROECK IN ZWEDEN. EEN GROOT DEEL VAN HET GESCHUT VOOR ONZE ZEEMACHT WERD IN DE 17DE EEUW VAN DAAR BETROKKEN. Ten aanzien der projectielen was men ook in de 18e eeuw heel wat vindingrijker dan ten opzichte van het eigenlijke kanon. De menschheid werd verrijkt met de bom, een rond hol projectiel met handvatten, door een laadopening gevuld met meelkruit, dat tot explosie werd gebracht door een direct voor het schot in het laadgat gestoken brandenden zunder. Verder kregen wij de handgranaat, een bal van dun ijzer, blik of ook wel van bordpapier, lichter dan de bom dus en met hetzelfde explosief gevuld. Een werpgranaat van groote capaciteit was de vuurpot. Dit was een gewone aarden pot met handgranaten geladen en verder opgevuld met meelkruit. In het deksel van perkament of schapevel waren twee gaten uitgespaard, waarin brandende lonten werden gestoken. Dan had men de vuurballen, gekneed uit een pap van salpeter, kruit, zwavel, kamfer en borax, alles verzadigd van olie, daarna gedompeld in pek, was, hars en schapevet en eindelijk omwoeld met werk en verpakt in schuurpapier. Voor het gebruik prikte men een gat, duwde daar een brandende lont in en het is te begrijpen, dat als zulk een vinnig brandende bal in het want terecht kwam, dit spoedig in lichte laaie stond. Voor het brandstichten aan dek dienden de bliksemvaten, tonnen volgestampt met hars en in terpentijn geweekt werk met een enkele handgranaat erbij, welke het naderen van het brandend vat zeer gevaarlijk maakte. De vuurflesch was een valsch soort handgranaat; zij was een dun glazen ronde of vierkante pot met kruit gevuld; men kan zich voorstellen hoe moeilijk wonden door de glasspinters geslagen, heelden. De vuurpijlen, aan 4 a 5 voet lange stokken gehecht en onder de pijlpunt voorzien van een met was en terpentijn gedrenkten dot werk met zwavel gepaneerd, dienden evenals de pektoortsen van met pek, hars en was ingesmeerde bossen rijshout, voor het geven van seinen, het verlichten van het nachtgevecht of voor brandstichting. Ten slotte is in het laatst der 18e eeuw voor bombardementen van den wal nog gebruik gemaakt van gloeiende kogels, een gevaarlijke munitie, die in den zeestrijd overigens geen opgang maakte, wijl men aan boord geen geschikte kogelovens kon plaatsen en het roodgloeiend maken van een kogel een uur kostte. In het begin der 19e eeuw kon men de kogels in een kwartier op temperatuur krijgen, maar een gevaarlijke lading bleven zij voor het eigen schip. Met al die nieuwigheden heeft Holland niet aan de spits gestaan, maar wij hebben ze gecopieerd, vroeger of later. Zeer in het kort zullen wij den groei der artillerie in onze zeemacht schetsen. De Watergeuzen hebben haar eigenlijk voor het eerst goed leeren benutten. Op hun vliebooten voerden zij 6 a 10 stukken, het kanon speelde bij het ontzet van Leiden een rol (1574) en onder hun zeeschepen waren er in 1578 reeds, welke met 30 lichte stukjes waren uitgerust. Van zwaar geschut op onze schepen in 1603, vermelden wij de 5 ton zware 13 ponders van 3.9 M. lengte op de Hollandsche Tuyn, geleend van de wallen van Leiden en gedoopt Megare en Tisiphone. De zware strijd met Spanje, ter zee eindigend met den slag bij Duins (1639), had ons wel niet tot het bouwen van groote schepen gebracht, maar aan artillerie beschikte Tromp toch over kartouwen van 24 pond. Na den. vrede van Munster echter verdwenen deze weer van de schepen en moesten wij het met 18 ponders stellen, ja zelfs deze ruimden grootendeels het veld voor 12 ponders. Met dergelijke proppenschieters moest het gemeenebest het Engeland van Cromwell weerstaan, dat in zijn vloot een schip telde met meer 24 en 30 ponders dan al onze sakers, draken, gotelingen, oozemonden en mignons op één onzer bodems samen. Leiden zat dus in last! De aflevering van een spoedbestelling in Zweden op 1216 stukken, werd belet door een embargo en wij moesten bij onzen vijand Spanje ter markt om althans 150 vuurmonden van groot kaliber te verkrijgen. De bordjes waren dus sinds Leicesters tijd wel verhangen! Doch nu dreven de Spanjaarden de prijzen te hoog op en eer onze zuinige kooplieden „den strop” durfden nemen, hadden wij den oorlog, en Spanje zijn oorlogswinst verloren. Gedurende het korte tijdperk van betrekkelijken vrede van 1654 tot 1665 sukkelden wij nog een tijdlang door met onvoldoende zwaar geschut, want wat werd aangeschaft, was aanvankelijk van slechte kwaliteit. Onder het wakkere beheer van Johan de Witt gingen wij echter den tweeden Engelschen oorlog in met een aanmerkelijke vermeerdering van de zware kalibers. Als voorbeeld geven wij de bewapening van de beroemde Zeven Provinciën: twaalf 36 ponders, zestien 24 ponders, veertien 18 ponders, twaalf 12 ponders, samen tachtig stukken. Het admiraalsschip voerde een hoeveelheid kruit van 44000 pond hoe dikwijls schoot De Ruyter zijn kruitkamer in één slag bijna leeg! In de 18e eeuw verdwenen op onze vloot met onze zware schepen de zwaarste kalibers. Alles ging achteruit, alles verviel, de artillerie dus zeker. In 1793 beschikte onze zeemacht vermoedelijk over een enkele caronnade; ja, na 1802 hadden wij er genoeg, maar toen konden wij geen vloten meer in zee zenden en hun stem heeft nog minder gebulderd dan de buitenwaarts kijkende leeuw van de Bataafsche vlag. Wij eindigen de behandeling van dit oude tijdperk met een korte schets van het gereedmaken van een schip voor het gevecht tijdens den tweeden Engelschen oorlog en van het afvuren van een kanon omstreeks 1785. De post van den kapitein was aan dek, achter den grooten mast, de eerste luitenant leidde de batterij in het benedenschip, de stuurman behandelde persoonlijk het roer, de chirurgijns hielpen de gewonden in de bottelarij en in de kombuis, want slechts daar mocht vuur branden, noodig om de ijzers gloeiend te maken, waarmede men wonden dichtschroeide. De zeer verantwoordelijke post bij de kruitkamer werd door .... den predikant ingenomen. Vóór een gevecht waren alle kanonnen met scherp geladen, zij waren op zee eigenlijk steeds geladen, echter op zijn langst 4 maanden, want dan werd de kans op vochtig worden van het kruit en vastroesten van den kogel in den loop te groot. Gebeurde dit onverhoopt, dan werd door kloppen getracht den kogel los te krijgen, maar ging dat niet, dan werd de lading met azijn en vet zeepwater goed natgemaakt. Men vuurde een pistool af door het zundgat en kreeg er zoodoende den kogel uit. Op het blazen van alarm op de trompet wapenden zich de geweerdragenden en traden aan dek aan, voor zoover zij niet bij de batterijen waren geplaatst. Daar steeds 42 kardoezen en 42 kogels rondscherp klaar lagen, en de kogels van te voren waren gemald (met den mal nagemeten), werden de kardoeskisten gereedgezet om er de 2 kardoeskokers per kanon geregeld uit bij te vullen. Verder begon men in de kruitkamer onmiddellijk met het vullen van nieuwe kardoezen onder het oog van schildwachten, want zulks moest met groote voorzichtigheid geschieden. Op den vloer der kruitkamer legde men persennings6), vuur en ücht waren streng verboden, niemand mocht met gespijkerde schoenen of metalen voorwerpen de kamer betreden. De kogels werden, evenals de proppen, de koelbalies en brandzwabbers bij de stukken gereed gelegd. Tusschen elke twee kanonnen hingen de konstabels de kruithorens met het zundgatkruit op. Handgranaten en stinkpotten werden in de marsen gebracht, snaphanen in de kajuit, de bussen, lange pieken en enterdreggen op den overloop, korte pieken en ook bussen op de lagere dekken voor de hand gelegd. Brandemmers, bluschbalies en natte huiden en zwabbers zette men rond het geheele schip, ook in de rusten (de bevestigingsbalken voor het want, buiten tegen het boord); tevens werden de noodige trossen voor het repareeren van eventueele schade uit het kabelgat gehaald en hier en daar gedeponeerd. Ook werd het dek met zout bestrooid tegen het uitglijden, en het schip degelijk genat. Bij de sloepen werd de wacht betrokken door matrozen en gewapende musketiers, enterdreggen werden buiten boord gehangen, de timmerman zorgde voor houten proppen om in de kogelgaten onder water te slaan, voor pakkingmateriaal en het noodige gereedschap voor het bestrijden van lekken en repareeren van schade, en als de dubbele bandeliers der soldaten met patronen gevuld en de jongens over den overloop en in de ruimen verdeeld waren voor het geven van hand- en spandienst, werd na een slok wijn de klok driemaal geluid en betrok ieder den hem voor het gevecht aangewezen post, wachtend op het commando om het vuur te openen. In deze periode bereikte men een vuursnelheid van 10 schoten per uur voor een 24 ponder, doch na het achtste schot moest de vuurmond gekoeld worden, zoodat 11 gemiddeld op een vuursnelheid van i schot per 9 a 10 minuten gerekend werd. Hoewel wij de gegevens van het afvuren van een kanon aan 1785 ontleenen, zal deze methode niet zoo heel veel verschild hebben van de gebruikelijke in De Ruyters tijd, zij het dan, dat er in het laatste jaar meer aan richten gedaan werd. BOMBARDEERGALJOOT. BOMBARDEERSCHEPEN WAREN KLEINE VAARTUIGEN MET EEN HOOFDBEWAPENING VAN EEN OF TWEE MORTIEREN, BESTEMD OM DAARMEDE KUSTPLAATSEN TE BOMBARDEEREN. ZIJ KWAMEN AAN HET EINDE DER 17DE EEUW IN GEBRUIK EN NAMEN O.A. IN 1695 DEEL AAN DE BESCHIETING VAN ST. MALO EN DUINKERKEN; ECHTER LUIDDE HET OORDEEL OVER DEZE SCHEPEN TOEN NIET GUNSTIG. Wij nemen aan, dat een schot is gelost en het kanon dus geheel binnen boord is gereculeerd. Men drukte dan den gehandschoenden duim op het zundgat, teneinde toetreding van lucht te voorkomen, daar anders resten kardoes bleven gloeien die de nieuwe kardoes ontijdig tot ontsteking zouden brengen. Nu werd de wisscher driemaal doorgehaald en na 8 schoten voor de metalen en na zes voor de ijzeren kanons, het stuk nat gezwabberd om het te laten afkoelen. Eventueel achtergebleven propstukken werden door den z.g. krasser uit het stuk gepeuterd, waarna gecommandeerd werd: „Opent de kardoes”. De kanonnier scheurde met zijn tanden een stukje uit de kardoes, oppassend geen kruit te spillen. Dan schoof hij haar in en stampte ze met drie krachtige stooten van den aanzetter stevig aan. De kogel en de sluitprop volgden onmiddellijk, aangedrukt tegen de kardoes met een krachtigen stoot. Nu ging de duim van het zundgat; met een boorpriem werd door het zundgat een gat in de kardoes geprikt en fijn kruit uit den hoorn in en rond het zundgat p-estrooid: daarna dekte de konstabel het zundgat met het z.g. platlood en werd het stuk vooruit gerold met de tromp buiten boord. Op het commando: „Pointeert , plaatste de commandeur zich met de lont in de rechterhand en voorzichtigheidshalve achter den rug, achter het kanon, met de linkerhand op het stuk leunende. Hij het de noodige elevatie en bakshoek geven en als de batterijcommandant oor- OPSTELLING VAN DEN MORTIER AAN BOORD VAN EEN BOMBARDEERSCHIP deelde, dat de laag moest worden afgevuurd, commandeerde hij; „Blaas de lont af . Dit blazen diende om ze goed te laten gloeien en moest steeds geschieden van het stuk af, om vonkengevaar te vermijden. Dan volgde het commando „Platlood af”. Op deze waarschuwing schaarden de bedieningsmanschappen zich ter zijde van het kanon om niet door het recuul getroffen te worden. Op het commando: „Vuur!” drukte de commandeur de lont op het zundgat en het schot volgde. Te dezer plaatse kunnen wij inlasschen, hoe een kanon werd vernageld, want dezen term kent ieder, maar weinigen weten, hoe men een kanon onbruikbaar maakte. Kon men veroverd geschut niet meenemen, dan sloeg men een spijker of een daarvoor speciaal bestemde vernagelpen in het zundgat, het bovendeel werd afgeslagen en de spijkerpunt in de ziel krom geramd. Een afdoender middel was, er een kleine lading kruit in te doen en een in vilt gewikkelden kogel met een schep vette klei in te brengen. De kogel werd bovendien stevig in den loop gekegd. Vuurde men dan het stuk af, dan barstte dit, of werd inwending geheel vervormd. Indien wij nu verder een uitgebreide uiteenzetting zouden leveren over den groei der artillerie in de 19e eeuw, dan zou deze uitvallen als een technische verhandeling, die ons zoo min als de ondeskundigen onder onze lezers behagen zoude. Immers, het kanon is van de oude „zuurpot” een ontzettend gecompliceerde machinerie geworden. De artillerist van tegenwoordig noemt de ontploffing van het gewone buskruit minachtend een verbranding en doet het niet meer zonder explosief en brisant, kogels komen niet meer voor en in het puntige projectiel, dat de zwaarste pantsers als koek doorboort zitten werktuigen van een technische verfijning, welke de ontploffing der granaten vertragen met een duizendste secunde om het projectiel tijd te geven door het pantser te dringen eer het explodeert of de granaat op een tiende secunde nauwkeurig te laten springen precies op het tijdstip, dat de vuurleider wenscht. Was dat alles maar historie, de menschheid zou gelukkiger zijn en onze lust om er diep op in te gaan grooter. Wij zullen ons dan ook beperken tot een zeer kort overzicht van den groei der verdelgingsmiddelen ter zee in den modernen tijd. De toepassing van de ronde kanongranaat bracht tusschen 1820 en 1830 een groote omwenteling in de artillerie; tegen een ongepantserd schip had een treffer van een 68 ponds springgranaat van 22 c.M. middellijn natuurlijk een ontzaglijke uitwerking. Het eenige verweer daartegen bestond uit het vergrooten van den gevechtsafstand, want kogels geschoten uit gladde vuurmonden hebben dan geringe trefkans. Het pogen naar vergrooting van den afstand voerde tot het verlengen der kanons en stimuleerde het beter beoefenen der ballistische wetenschap. Eenmaal in staat om de kogelbanen te berekenen, leerde men schootstafels maken en de richtmethode verbeteren. Zoo begon in 1830 voor de elevatie de stelschroef de wiggen te vervangen en men slaagde er in het gevecht te openen op ongeveer 1400 meter. De strijd werd ingezet met volkogels, zoodra men van oordeel was, dat het projectiel kracht genoeg had om beide scheepswanden te doorboren. Was men elkaar tot op 500 M. genaderd, dan het de batterijcommandant een enkelen schietbout (kneppelkogel) tusschendoor gebruiken tegen het tuig van zijn tegenstander; op 300 meter gekomen kwamen er schrootbussen bij tegen de bemanning, op 100 a 150 M. werd snelvuur ingezet met dubbele kogels en op 50 meter gingen 3 kogels of kogels en schrootbussen tegelijk in het kanon. Men ziet wel, welk een overheerschende rol het kanon in het zeegevecht was gaan spelen en ook, dat van enteren nauwelijks meer sprake kon zijn. Voor de berging van den kruitvoorraad was in 1842 de inrichting van de kruitkamers veel verbeterd. Zij waren beschermd door dubbele schotten met zink beslagen, Jer vervanging van de te veel gewicht opeischende puinlagen eertijds tusschen de dubbeling gestort. Kaarsen in looden met water gevulde bakken geplaatst, verlichtten de kruitkamers van buiten door dubbel glas. De oude gewoonte om met geladen stukken te varen bleef in dezen tijd nog dikwijls gehandhaafd. In het volgende tijdperk van 1842 tot 1865, streefde men vooral naar vergrooting van den gevechtsafstand. Men beoefende daartoe het ricochetschieten, want de ervaring leerde, dat een „waterende” kogel, slechts onder een kleinen hoek opspringt en dus in horizontalen zin verder draagt dan de onder een grooteren hoek afgeschoten kogel. Men kon hierdoor elkander reeds op 1700 meter beginnen te hinderen. In dezen tijd werd aan de affuiten de groote verbetering aangebracht door ze op sleeijzers te laten reculeeren in plaats van op wielen. De opslag van het kanon bij het recuul werd daardoor verminderd, het bleef beter in zijn schietrichting en de broeking7) kon geleidelijk vervallen. Doch wat baatten dergelijke kleine verbeteringen tegen de pantsers der oorlogsschepen, vooral mogelijk geworden, sinds de ijzeren scheepsbouw den houten ging vervangen? Toen vooral zette de ook nu nog niet in een overwinning geëindigden strijd tusschen kanon en borstwering eerst recht in. De artillerie zocht het allereerst in de verzwaring van het kaliber der vuurmonden; tot 30 c.M. kwam men spoedig, tot 45 c.M. is men geklommen. Dergelijk geschut is niet meer uit één stuk te gieten en het werd weer opgebouwd als in den ouden tijd, wel niet door het samenpersen van staven, doch nu wond Armstrong rondom gietstalen kernen draadringen onder druk en Krupp klemde zware ringen om een kern (mantelringconstructie). Een kanon werd er door zijn ingewikkelde constructie niet goedkooper op. In 1870 kostte een modem stuk geschut van 15 c.M. f 12000 en een van 28 c.M. f 67000. Sinds staal kneedbaar was geworden als was, moest men als vanzelf komen tot het bouwen van achterlaadgeschut. De groote moeilijkheid, een sluitstuk te vervaardigen, dat de achterzijde der ziel afdoende en gasdicht afsloot werd in 1860 eenigszins, maar tegen 1880 bevredigend opgelost en nu kon ook het getrokken geschut beter tot zijn recht komen. Getrokken geschut heeft een van ondiepe schroefkanalen voorziene ziel. Men had deze ook reeds in het nieuwste voorlaadgeschut aangebracht en kon er zoodoende puntkogels mee schieten (sinds 1860). Een puntkogel bood vele voordeelen. In de eerste plaats was de zwaarte van het projectiel niet meer uitsluitend aan den diameter van den vuurmond gebonden, want men kon het bij wijze van spreken zoo lang en dus zoo zwaar maken als men wilde. Het „gestroomlijnde” projectiel ondervindt minder weerstand van de lucht en door zijn puntigheid dringt net beter aoor. Het verschieten van een puntkogel uit een glad kanon leverde echter niets op, het lange voorwerp sloeg over den kop en vloog als een kneppelkogel door het luchtruim, zijn levende kracht verliezend eer het trof. In een getrokken kanon was dat anders nokken op den achterkant van het projectiel aangebracht, pasten in de trekken van den vuurmond. Werd het stuk afgeschoten, dan dwongen de schroefgangen het projectiel in snelle draaiing en zoo goed als een draaiende tol netjes op zijn punt blijft staan, vloog' het projectiel met zijn punt naar voren gericht op het doel af. Nu zeker wetend, dat het met de punt moest treffen, kon men deze voorzien van een ontstekingsapparaat, als men de projectielen tot spnnggranaat inrichtte. Bij achterlaadgeschut kon men de trekkentechniek zeer verfijnen. Men vermeerderde het aantal trekken en gaf de projectielen aan de achterzijde een zacht koperen band van iets grooteren omtrek dan den kanondiameter. Zulk een projectiel kon natuurlijk niet in een voorlaadvuurmond worden ingebracht, maar wel in de eenigs7.ins verruimde ladingkamer van het achterlaadkanon. Schoot men nu, dan sneden de velden (de dammetjes tusschen de trekken) in den zachtkoperen band en vormden de nokjes, die de schroeftrekken draaiend moesten volgen. Om aan de vergroote trefkans te ontkomen, zat er niets anders op dan het steeds vergrooten van den gevechtsafstand en het steeds zwaarder pantseren der schepen. Maar die tactiek beantwoordde de artillerie weer met krachtiger geschut en „zelfdenkende” granaten, die haar volle kracht op het pantser uitoefenen en pas er achter springen. Hoe men van kruit op preparaten als nitroglycerine (1866), nitrocellulose, schietkatoen, meliniet, lydiet, shimose en trotyl is gekomen zullen wij buiten beschouwing laten; de stoot tot het vervaardigen van bruikbare munitie uit gevaar? lijke, ontzettend krachtige explosieven is gegeven door den stichter van den nobelprijs. Bekijkt men een modem oorlogsschip, dan ziet men, dat het uit is met de linieschepen van 100 stukken in de breede zijden. De drijvende moderne forten tellen slechts weinige, doch zeer zware kanons, alle opgesteld in de midscheeps, waardoor zij een groot deel van den horizon bestrijken. KANON OP ROLPAARD, DE MEEST GEBRUIKELIJKE OPSTELLING VAN HET SCHEEPSGESCHUT IN DE ï7DÈ EN 18DE EEUW. Wat zij aan licht geschut en mitrailleurs voeren, dient tegen torpedobooten, boven en onder water, en tegen de vlugge insecten in de lucht. Wij eindigen dit hoofdstuk met het geven van eenige jaartallen, markeerend de invoering der moderne artillerie pp onze schepen. Tusschen 1875 en 1900 verdween al het voorlaadgeschut, zelfs het getrokkene, dat wij slechts tien jaar op de vloot gebruikten; in het laatste deel dezer periode deed het snelvuurgeschut zijn intrede. In 1890 had ons zwaarste geschut een kaliber van 28 c.M., het lichtste van 3.7 c.M. Van 1894 dateert de algeheele omschakeling tot snelvuurgeschut. Dan volgt in 1908 het semi-automatisch geschut, in 1912 de mitrailleur en de gecompliceerde apperatuur der moderne vuurleiding. Hoe zal bij zulk een outillage het moderne zeegevecht uitvallen? Wat wij daarvan verwachtten in 1904, klopte maar zoo zoo in den RussischJapanschen zeeoorlog. De ijverig bestudeerde lessen uit dien krijg waarborgden den strijders ter zee in den wereldoorlog niet een ontwikkeling van den zeeslag volgens het boekje. Daarna is de techniek der artillerie en der afweermiddelen in figuurlijken en letterlijken zin tot duizelingwekkende hoogte gestegen... ons land heeft af te wachten of het zijn zonen voldoende heeft toegerust voor den nieuwen strijd te water. Voor een leven in het paradijs zijn zij zoo min als andere volken geschapen en kwetsbaar is hun klein, overbevolkt en zoo schoon in cultuur gebracht land, meer dan dat van anderen, tot de tanden gewapenden. Wij kwamen van den boog op het kanon, beide dienden ons om te worden wat wij zijn. Wij beleefden tot voor korten tijd een streven naar weerloosheid, dat, ware het gelukt ons zeker het vijandelijke kanon op den hals zou halen, zoodat wij dan spoedig weer met pijl en boog in ons in een moeras herschapen vaderland zouden moeten zwerven. GESCHUTEXERCITIE AAN BOORD HR. MS. TORPEDOBOOTJAGER KORTENAER. 1929. AANTEEKENINGEN x) De laatste nasporingen brachten aan het licht, dat de Chineezen reeds in 907 buskruit gebruikten. 2) Het draaien in horizontalen zin heet baksen, in verticalen zin eleveeren. Het geven van negatieve elevatie heet dompen, van positieve vluchten. 8) Abordeeren = enteren. 4) Rolpaarden waren affuiten voor scheepsgeschut. 5) De mars was een korf in den mast, later bovendien onmisbaar om het want van de steng voldoende spreiding te geven. 6) Persenning = lap zeildoek. 7) Broeking = de zware tros, welke het recuul van het stuk opving. LITERATUUR G. WISLICENUS, Entwicklung Seekriegswaffen (1898).— Bijdrage tot de geschiedenis van het geschutswezen bepaaldelijk in de M.E. (Hist. gen. kron. 6 jg). — G.VAN HASSELT, Geschut, steenbussen, blijden, steenen enz. (Geld. Oudh. 1). — B. RATHGEN, Das Aufkommen der Pulverwaffe (1925). — B. RATHGEN, Das Geschütz im Mittelalter (1928). — F. H. W. KUYPERS, Het oudste vuurgeschut in Nederland (Mil. Speet. 1862, 3e S. VII; 1863, VIII). — J. J. SCHAGEN VAN LEEUWEN, De ontwikkeling der artillerie in de Ned. Zeemacht (Mar. blad 1935). — R. HUNING, Die Entwicklung der Schiffs- und Küstenartillerie (1912). -- G. VAN HASSELT, Verschillende bijdragen betreffende oorlogschepen, scheepsgeschut etc. (Geld. Oudh. 1). — D. F. SCHEURLEER, Hoe een schip van oorlog behoort geregeerd te worden in alle gelegenheid (Tijdschr. Zeew. IV, 1905). —WALTON, Steel ships (1901). — L. J. QUANT, Opstelling geschut in torens (1913). — L. F. K. KLAASSEN, Het ontstaan en de ontwikkelingsgang van het torpedowapen (Mar. Blad 1935). — WENDELIN BOLHEIM, Meister der Waffenschmiedekunst vom 14. bis 18. Jahrh. (1897). — L. HANAU, De rijksgieterij van bronzen geschut te’s Gravenhage (Haagsch jaarboekje 1895). — H. GARBETT, Naval Gunnery (1897). — D. VON HENK, Schiffspanzer und Schiffsartillerie (1882). — E. A. SEEMANN, Die Riesengeschütze des Mittelalters und der Neuzeit (1870). 12 HOOFDSTUK m DE SCHEEPSBOUW EN DE FINANCIËN DER ZEEMACHT EN HET LEVEN EN LIJDEN VAN DEN SCHEPELING A) DE SCHEEPSBOUW EN DE FINANCIËN Bien étonné de les trouver ensemble” moet de lezer wel van het opschrift van dit hoofdstuk denken, maar wij hebben een goed argument voor het samenbrengen van deze vier onderwerpen. Droog als de gort der victualie is een relaas over den scheepsbouw en de financiën, hoe kort wij het ook maken zullen, en daarom meenden wij goed te doen, op cijfers en getallen iets te laten volgen over de menschen, die onze zeehistorie maakten. Niets ging den maats meer ter harte dan de victualie, niets teisterde hen erger dan de ellendige scheepsziekten; tegen misère en kwalen voerden de dapperen een veel zwaarderen strijd dan tegen de vijandelijke kogels. Wij steken van wal met den scheepsbouw. Dat de oermensch spoedig na zijn schepping ging varen, lijkt ons de natuurlijkste zaak ter wereld, natuurlijker dan dat hij onmiddellijk een wild paard beklom. Immers, een lokkende noot aan de overzijde van een vliet moest hem er toe brengen een aandrijvenden boomstam te grijpen, er op te gaan liggen, en met zijn handen naar de overzijde te peddelen. Zijn loon voor zooveel durf was de noot, en van de in het water geworpen schalen kon hij leeren, dat een boom beter drijft, als men hem uitholt. Verving hij de handen door de pagaai, en had hij gemerkt, dat gunstige wind zijn arbeid overnam, als hij een dierenhuid of een mat aan een mastje heesch, dan werd het varen een lust en was sneller en veiliger dan een tocht te voet door de wildernis op de oevers. Zijn naaste keek hem natuurlijk de kunst af en zat hem, even natuurlijk, spoedig „in het vaarwater”; hij moest zich dus wapenen tot verweer en als zijn heele stam te water verhuisde naar graziger weiden, beter jachtterrein, of vischrijker water, dan zal een deel van de vloot gediend hebben tot het overvoeren van vrouw, kind en tilbare have, doch de dapperste krijgers rustten hun snelste en sterkste scheepjes uit om „het convooi” te verdedigen. Zoo moet het oorlogsschip geboren zijn, zeker niet lang na den doodslag op Abel. Wij weten althans, dat de Babyloniërs reeds in 3800 v. C. één mast-raschepen, voorzien van een snebbe (ram) gebruikten en de Egyptenaren in 1700 v. C. beschikten over een vlootorganisatie op den Nijl. Geboren zeelieden waren deze volkeren echter niet, de Phoeniciërs werden de eigenlijke zeevaarders der Oudheid. Hoe zij het klaarspeelden door te dringen in den Atlantischen Oceaan, misschien in de Oostzee, ja tot Voor-Indië toe, wij weten het niet, maar zij kwamen er, misschien over een instinct beschikkend, dat bij ons moderne menschen even gedegenereerd is, als de klimkünst, zoo perfect beoefend door de in lichaamsbouw op ons gelijkende apen. Ten onzent vernemen wij uiteraard eerst van schepen door onze geletterde overheerschers, de Romeinen. Plinius vermeldt met leer bekleede Germaansche vaartuigen en kano’s uit boomstammen gemaakt, voerend 30 man. Germanicus schrijft over buikige, voor en achter gelijkvormig toegespitste volkomen zeewaardige schepen, en over platboomers, die gemakkehjk over rollen op het strand gehaald konden worden. Deze schepen hadden stuurriemen achter en voor, zoodat zij even goed achteruit als vooruit voeren, een groot voordeel in nauwe vaarwateren. Sommigen hadden een dek, als zij voor paarden- en troepentransport dienden. Rome voerde hier te lande zijn eigen scheepstype in, de naves longae, galeiachtige roeischepen, voortbewogen door 3 rijen roeiers, doch voor zijn expedities in de ruwe noordelijke wateren paste het zijn schepen aan onze meteorologische omstandigheden aan. Zijn logge, hooge en breede vrachtschepen, de naves onerariae, moesten het voornamelijk van de zeilen hebben, terwijl de lage platboomde transporters, de naves actuariae, op riemen en zeilen waren aangewezen. Men gebruikte bovendien 6 riems sloepen (scaphae) en kano’s (lintres) van solieder bouw dan de inheemsche vaartuigjes, welke — althans die der Saksen — gebouwd waren van gevlochten teenen. Dat de hier vervaardigde Romeinsche schepen nog geen zeekasteelen waren, blijkt wel uit den bouwtijd van 30 dagen, noodig om een schip kant en klaar af te leveren. Het eigenlijke oorlogsschip der Middellandsche Zee, de slanke liburne, een scheepje van 30 M. lang en bemand met 84 roeiers voor 42 riemen, kon hier niet aarden en stond bepaald ten achter bij de corakels van dierenhuiden en de planken vaartuigen der Britten, die kleiner waren, maar zeewaardiger. Wij moeten enkele woorden Egyptisch zeilschip. 1600 v. c. . wijden aan de galei, omdat wij zoolang onder een Middellandsche zeemogendheid hebben gestaan en in zekeren zin Soaniaarden ziin geweest. Uit de liburne groeide de wat grootere dromone (700 n. C.), voorzien van een lek op den bak en smalle overloopen langs de hooge verschansingen. In het midden droeg de dromone een van artillerie voorzien kasteel; 100 tot 200 roeiers be¬ dienden twee rijen riemen. Zij werd gevolgd door de schoone, snelle galei der middeleeuwen, een schip van 200 ton, dat met alles mee zijn 7 knoopen haalde en op lange reizen, als het weer goed diende, wel 51/a mijl per uur (10 K.M.) behield. Deze schepen waren voorzien van 6 M. lange snebben. Viel te profiteeren van den wind, dan konden zij zeilvoeren. Toen de Spanjaarden en Portugeezen hun ontdekkingsreizen aanvingen, moesten zij buiten de romeinsch handelsvaartuig. aoo v. c. Middellandsche Zee met zee¬ waardiger schepen, speciaal voor zeilen geschikt, uitkomen en ontwikkelde zich de korte, breede karveel, zooals de 250 ton metende Sancta Maria van Columbus. Van wat wij van de Romeinen hadden geleerd, beklijfde na hun vertrek mets; onze leermeesters werden de Noormannen, aan wie wij bovendien, naast het leeren dulden van tegenslag en rampen, de vingerwijzing naar de Oostzee te danken kregen, welke den lande zulk profijt heeft gebracht. Het Vikingerschip was klein, maar zeewaardig en zeer bezeild en liep met 28 man op de riemen een goede vaart. Het was een schoon, slank schip, door de huidbeschildering der boorden gelijkend op het geschubde lichaam van een draak of slang, welks schrikwekkende hop met dreigenden open muil, als schegbeeld de boeg versierde. Ons angstig volkje kende deze roofschepen dan ook als drakars en snekkars. De groote waren overdekt, de kleine hadden slechts een overloop in demidscheeps en boden den geharden Noormannen weinig beschutting tegen weer en wind. Zij droegen één mast met één razeil; de ra was aan de nokken voorzien van enterdreggen of kromme messen, ten einde het tuig van den tegenstander te grijpen of door te snijden. De groote VikingerS hadden een achterkasteel en een metalen bekleeding langs de boorden, eindigend in een scherpe snebbe. Verder dienden de schilden der opvarenden, elkaar overlappend buiten tegen de boorden opgehangen, om den roeiers tegen pijlen te beschermen. Ten einde diep het land te kunnen bmnendringen, gebruikten de Noorman¬ nen kleine sloepen, holken genaamd, want een kloek Vikingerschip, zooals bijvoorbeeld Koning Olafs Groote Draak (in het laatst der ioe eeuw) met zijn 34 riemen en 100 krijgers, kon natuurlijk niet in ondiep water komen. Wij hebben van de Vikingers het noodige afgekeken, doch onze voorouders, meer den handel dan den roof beoefenend, maakten hun schepen speciaal geschikt voor de berging van koopwaar, instede van voor weinig plaats innemend, kostbaar, gestolen goed. Ons schip van 900 n. C. was de kogge, haar afbeelding komt op verschillende stadszegels voor en haar type hield eeuwen lang stand. De koggen'waren kleine ronde schepen, ZEGEL VAN BERGEN UIT 1276 MET VOORSTELLING , ‘ t v, , 3 van een vikingerschip. aanvankelijk slechts voorzien van een mast, later van drie masten. Zij kregen geleidelijk hoog opgebouwde vóór- en achterkasteelen. Hoewel zij, althans de oudste, met 30 riemen voortbewogen konden worden, was zeilen toch hoofdzaak. Een riem aan stuurboord — de term stuurboord stamt van de plaatsing van den stuurman aan de rechterzijde van het achterschip — diende tot 1300 als roer; daarna wint het midscheepsche stevenroer veld, dat echter eerst in de 15e eeuw algemeen werd toegepast. In de masten hingen korven, tot kleine fortjes ingericht, evenals de hoog in het want geheschen sloepjes, die dan koketten heetten. De voor den krijgsdienst bestemde koggen waren evenals ’s ridders krijgsros kleurig opgetuigd met wapenkleeden over de boorden, terwijl de zeilen het wapen van den graaf toonden. Van goud en zilver schitterden de getande tinnen der verschansing, dienend om het enteren te beletten. Met levendige kleuren waren de kasteelen beschilderd, en vooral de admiraalsschepen voerden een keur van vlaggen, wimpels en banieren, de zijden wimpels (bij stilte hangend van de masttoppen en ranokken tot in het water), de vorstelijke standaard wapperend van het achterkasteel en den grooten mast, en bovendien volgden pages hun edellieden in den strijd met driekantige pennoenen in de hand, zoodat een schip in actie schooner was gepavoiseerd dan een modem oorlogsschip in feesttooi. Deze vlaggelust stierf uit met de ridders; in de 15e eeuw verdwenen de hand- banieren en maakten plaats voor de eigenlijke scheepsvlaggen. In 1343 was de gespleten wimpel reeds voldoende om het oorlogsschip te onderkennen, hoewel het lang heeft geduurd, eer de wimpel algemeen als internationaal kenmerk van het oorlogsschip gold. Van al de banieren, standaards en pennoenen bleven, nadat provinciale of stadsvlaggen hebben gewapperd naast de prinsenvlag, slechts over ’slands vlag aan den vlaggestok achteruit, de geus op den boegspriet en de commandovlaggen der vlagofficieren — daarom heeten de opperofficieren zoo — aan de masttoppen. Een kogge van het begin der 15e eeuw was niet grooter dan 160 ton; er waren er, die 500 man transporteerden, doch deze moeten wel wat meer hebben ge¬ meten. Haar artillerie-bewapening in 1418 bestond uit slechts één, of enkele bussen. Naast de kogge ontwikkelden zich in den graventijd tal van scheepstypen, aanpassingsvormen aan locale omstandigheden. Hun namen zijn bekend gebleven, hun vormen niet, want een eenmaal ingeburgerde naam werd dikwijls gegeven aan een geheel ander, nieuw soort schip. Dit is eigenlijk nog zoo: wie denkt aan Schokland, als hij een schokker ziet, en als de visschersgeneratie van het heden het verschil tusschen een botter en schokker nog op zijn duimpje kent, welke waarborg biedt zulks voor de toekomst, wanneer men de een of andere kleine visschersmotorboot misschien een schokker zal noemen? Zoo lezen wij over kraaiers, heuden, baardsen, pleiten, buizen, ballengiers, rijnschepen, kromstevens en roeij achten, maar hoe zij er precies uitzagen, zullen wij wel nooit te weten komen. Onze lezers schieten er weinig mee op, als wij vermelden, dat een kraaier 45 man voer en dus een klein schip was, evenals de heude, welke één mast had en zwaarden gebruikte, of dat een baards en pleit wel zeeschepen geweest moeten zijn, daar zij 70 tot 80 ton maten. Leest men van een hulk, dan heeft men met een groot schip te maken; hoort ZEGEL VAN WINCHELSEA. 13DE EEUW. OP HET VAARTUIG ZIJN EEN VOOR- EN EEN ACHTERKASTEEL GEPLAATST. 13 men van een ballengier, welnu, het type ontleende zijn naam aan den walvisch (baleine), maar scherpzinnige navorsching heeft nog uit te maken, of zijn snelheid, zijn logheid of zijn geschiktheid voor de walvischvangst, dat dier tot zijn peet heeft gemaakt. In den loop der eeuwen is natuurlijk heel wat verbeterd aan de bouwtechniek, maar wij zullen daar het zwijgen toe doen, tenzij de verbeteringen spreken tot den leek. De lezers denken aan Columbus, als zij van een karveel hooren; zoo noemde men in zijn tijd een flink, zeegaand schip, doch het heeft zijn soortnaam te danken aan de groote uitvinding in de tweede helft der 15e eeuw, de z.g. karveelsgewijze beplanking van den scheepsromp, welke de krapschuitsche verving. Vroeger waren de boordplanken overlappend bevestigd; glad buitenwerk werd verkregen door de planken met rabat en sponning in elkaar te laten grijpen en deze verbindingswijze heette karveelen. Verbazend moeilijk is geweest het beschermen van het hout tegen de werking van het zeewater en de aangroeiing, problemen, die nog niet definitief zijn opgelost. Lange jaren stonden wij aan de spits bij het zoeken naar de oplossingen van de twee groote bezwaren, de rotting, welke de schepen voor hun tijd deed vergaan, en de aangroeiing, welke de vaart belemmerde. Wij hebben het geprobeerd met een dubbele houten huid en met een loodbekleeding en wisten het leven der schepen belangrijk te verlengen door den romp af te dekken met een laag koehaar, waarop geblakerde en met harpuis en teer geïmpregneerde delen werden gespijkerd. Om het hout nog beter te verduurzamen werden, tot 1795 toe, de holten van nieuwe schepen met pekel gevuld, tot ze verzout als het pekelvleesch der maats, den tand des tijds tartten. En wij werden steeds knapper, want in de plaats van de Pruisische delen kwam in de 17e eeuw de spijkerhuid onder het koeharen kleed, gevormd door duizenden en duizenden vast tegen elkaar liggende spijkerkoppen. Over het koehaar kwam dan een dek van lood. Een eeuw later kwam het koperen der schepen in zwang, maar niet meer op ons initiatief. Wij ijlden vooruit om van de techniek af te komen en keeren terug naar den tijd der Bourgondiërs, die hier te lande de galei importeerden. Bekend zijn geworden de „Schrik der vijanden”, een Amsterdamsch product, en twee galeien van Hoorn. Met dezen mooien naam zijn ook gewone roeischepen, welke niets van een galei hadden, betiteld, waardoor de verkeerde indruk is gewekt alsof het beroemde scheepstype der Middellandsche Zee ook hier veel heeft beteekend. Toch hebben wij het andermaal met echte galeien geprobeerd, toen wij meenden Spinola’s galeien in Sluis het best met zijn eigen wapens te kunnen bestrijden. Wij zullen de Zwarte Galei van Dordt in actie zien en t.z.t. verhalen, hoe onze galeien „faute de combattants”, op non-actief werden gesteld. In den loop van de 15e eeuw eischte onze opbloeiende zeevaart grooter en grooter koopvaarders. Hun tonnage rees van 160 tot 240 ton; in de eerste helft der 16e eeuw ot 300, spoedig tot 600 ton. Doch daar wij toen buitengaats nog niet in grooten stijl vochten, bleven de oorlogsichepen zeer ten achter en was een van 400 ton uitzondering. Trouwens, de kracht ran een oorlogsschip is niet evenredig aan zijn inhoud, zooals een koopvaarder aan djn cargasoen; ook in den modernen tijd winnen een Queen M,ary en een Normandie iet in tonnenmaat verre van de grootste slagschepen. Onze schepen waren soliede gebouwd, onze verstandige reeders spaarden geen jeld, als het er op aankwam hun kostbare waren een veiligen overtocht te waarborgen. In de 15e eeuw toch waren niet minder dan 5000 guldens gemoeid met een scheepje van 200 ton. De lezer glimlacht misschien om zulk een luttel bedrag, maar hij yergete niet, dat een forsche tjalk van het heden niet grooter, zij het ook veel duurder is dan een kogge en als hij weet, dat de Enkhuizers steen en been hebben gedaagd over het verües van 16 zulke schepen, dus f 80000, vormend het bedrag van hun jaarlijksch stadsbudget, en dat een eerzaam Enkhuizer ambtenaar een jaarwedde genoot van f 20, dan zal hij overtuigd zijn, dat zijn voorouders tegen de notedoppen van hun tijd opzagen, als wij tegen de Nieuw-Amsterdam. De schepen zijn allengs grooter en duurder geworden. Een oorlogsschip van 1640 kostte al f 90000, een kloeke tachtiger van 1770 eischte f 218000, in den moeilijken tijd van de Vrijheid, de Gelijkheid en Broederschap was f 618000 gemoeid met een zeventiger. Geen wonder, als men bedenkt, dat wij letterlijk voor alle scheepsbehoeften, ijzer, brons, hout, pek, teer en hennep aangewezen waren op het buitenland. In de 19e eeuw werd het oorlogsmaterieel er niet goedkooper op. Een stoomfregat van 52 stukken kostte de natie f 1300000, en op gevaar af de geestdrift onzer zuinige landgenooten voor de zeemacht te bekoelen, vermelden wij, dat onze nieuwe kruiser De Ruyter een aderlating van f 12500000 eischte. Als de lezer de 3 ton gouds voor een linieschip uit de ijzeren eeuw, vermenigvuldigt met 90, het getal der linieschepen, dan komt hij op een uitgave voor nieuwbouw van 27 millioen, en zal moeten toegeven, dat hij in het heden toch goedkoop uit is, omdat een dubbeltje uit dien tijd voor een modernen gulden koopkracht had. Wij gaan wéér terug naar den ouden tijd. In de 15e eeuw hadden zeer vele schepen nog slechts eén mast, in de eerste helft der 16e bijna uitsluitend drie, sommige hadden zelfs achterop nog een druilmast. Tuig en zeilen waren gecompliceerder geworden; stevige marsen, dienend tot zijdelingschen steun der strijkbaar gemaakte stengen, vervingen de mastkorven, maar zij bleven kleine fortjes, waaruit een moorddadig vuur uit haakbussen en met handgranaten werd afgegeven op het dek van den tegenstander. De koketten waren geheel in onbruik geraakt, de kleine sloepen stonden nu aan lek, davits zijn eerst in de 19e eeuw uitgevonden. Aan het koggetype was men trouw gebleven, de voor- en achterkasteelen waren loog en, van hcht geschut voorzien, ware forten geworden. Bovendien diende het voorkasteel den maats en het achterkasteel den officieren tot verblijf. De Watergeuzen brachten een sober, klein type schip in de marine* of is het beter te zeggen, dat zij door den nood gedwongen, zich met voor de binnenwateren bestemde vaartuigen buitengaats waagden? Wat er van zij, hun beroemd geworden vliebooten, zoo genoemd naar het Vlie, waren kleiner dan de kogge. Er waren ervan 40en van 140 ton,met één mast of met twee, met 6 en met 20 lichte stukken en per ton voeren zij één man. Men kan zeggen, dat de kern der Watergeuzen-eskadersuit schepen van 120 ton met 16 stukken bestond. Als er onder de Geuzenschepen eens een enkele groote bodem doorliep, was dit een op den vijand veroverde prijs, zooals bijvoorbeeld de 400 ton metende Gouden Leeuw. Ook Bossu’s vlaggeschip, de Inquisitie met 7.ürt 'l') viif ponaers en ae Heilige Geest, werden na haar verovering bij de Geuzenmacht ingedeeld. Wij stonden in deze benarde tijden wel zeer achter bij het buitenland, want Spanje en Portugal bouwden toen geregeld de z.g. kraken, zeekasteelen, metend 1000, soms wel 1600 ton, welke uitsluitend voor de koopvaardij werden gebruikt. De ongeveer even groote maar slankere galjoenen waren echter machtige oorlogsschepen. Onze Watergeuzen gebruikten voor hun tochten in de binnenwateren zeer uii DE 15DE EEUW. OP DE AFBEELDING ZIJN FOKKE- EN BEZAANSMAST NOG SLECHTS KLEINE DUNNE STENGEN; ZIJ ZIJN EERST KORT TEVOREN ONTSTAAN. leine vaartuigen; deze scheepjes voerden terzijde van den boegspriet 2 zware Kalonnen en 6 tot io kleine stukjes in de breede zijden. Toch wordt ons leeken op scheepsbouwgebied de onderscheiding langzamerLand gemakkelijker gemaakt. OORLOGSSCHIP UIT DE TWEEDE HELEi JJEK ioun tinuw. SCHERP TEEKENEN ZICH NOG HET VOOR- EN ACHTERKASTEEL AF, OVERBLIJFSELEN VAN DE TIJDELIJKE CASTEELEN, WAARMEDE IN DE MIDDELEEUWEN DE SCHEPEN VOOR DEN STRIJD WERDEN UITGERUST. De zeegaande schepen kregen den verzamelnaam raschepen; deze behoorden tot ’s Prinsen groote vloot, terwijl smakzeilen ’s Prinsen kleine of smalle vloot in de binnenwateren vormden; wij zullen er ons niet om bekommeren, Welke daarvan tiulken, heuden, boeiers en kromstevens waren1). Het is begrijpelijk, dat onze voorvaderen met vreeze de geweldige armada van 1588 zagen naderen. . Tegenover 90 groote zeekasteelen zou Holland behalve wat ingehuurde grootere v bodems, slechts één schip van 200 ton kunnen stellen en de Zeeuwen enkele met ten hoogste 20 stukken. Dan schoot onze zwaarste vuurmond slechts 13 pond en voor het overige moesten wij het met 6- en 2-ponders stellen. De rest van onze schepen waren goeddeels binnenvaartscheepjes. In directen zin hebben wij nauwelijks tegen de Spaansche kolossen behoeven te OKOUr AMSTERDAMSCH VIERMASTSCHIP UIT HET EINDE DER 16DE EEUW. OMSTREEKS 1600 WERDEN IN DE MEESTE EUROPEESCHE LANDEN VIERMASTSCHEPEN GEBOUWD, WELKE ECHTER IN DE EERSTE HELFT DER 17DE EEUW IN ONBRUIK RAAKTEN. kampen, maar het gemeenebest begreep na de débacle der Spanjaarden, dat de oorlog tot een goed einde kon worden gebracht, indien wij den vijand in zijn eigen wateren en op zijn eigen kusten leerden bestrijden, en het werd bekeerd tot den aanbouw van grooter, zwaarder bewapend en sterker bemand materieel. Zulks gaf aanleiding tot een grondige verandering van het scheepstype. Men liet de korte, breede kogge los; het nieuwe raschip werd langer en smaller, de bak verlaagd, doch men behield de hooge kampanje, nog steeds ruim van licht geschut voorzien, omdat men het fortenprincipe op een oorlogsschip niet kon los laten. Verder werd de zeilage verbeterd door de algemeene invoering van de mars;eilen boven de groote raas en het zeiltje op de boegsprietsteng, de bovenblinde, bramzeilen, de razeilen boven de marszeilen, kwamen omstreeks 1600 in gebruik. Meer zullen wij van de zeilen onzer schepen niet zeggen, want uit de illustraties s gemakkelijk de groei te zien, bijvoorbeeld hoe uit het latijnsche zeil van den jezaansmast (achterste mast) de gafïelbezaan werd en de achtertop razeilen kreeg; vanneer de langscheepsche zeüen, zooals stagfok, kluiver en jager de bovenblinde vervingen en de vele langscheepsche zeilen tusschen de masten en de lijzeilen 'vergrooting der razeilen) de schoone zeeschepen der 18e en 19e eeuw als hulden n een wolk van doek. Opvallend veel grooter werden de schepen niet onmiddellijk. Buitengaats waren le 300-tonners al heele knapen, maar ook met zeer kleine schepen van nog geen ioo ton bleef men zee bouwen. De pinassen bijvoorbeeld, verkleinde copieën van iet groote schip, maakten als verkenners voor de zware schepen de verste tochten mee en zijn voor den convooidienst gebruikt. Uit de pinas groeide geleidelijk het middentype schip, het fregat. Wel zijn proeven met heel groote schepen genomen; De Hollandsche Tuyn en De Leeuw maten ± 900 ton, doch zij bleken onhandelbaar en men ging vooralsnog niet door met dit groote charter. Hoewel geen speciaal scheepstype vormend, waren de branders een buitengewone verrijking van het marinematerieel. De brander was niet nieuw, want reeds de Ouden gebruikten er in 415 v. C., en wetend waar de petroleum uit de aarde vloeide, konden zij er een lustig vuurtje mee stoken. Ten onzent werden zij voor het eerst in 1304 voor Zierikzee gebruikt, daarna in 1573, doch zij bleken dikwijls voor vriend en vijand even gevaarüjk. Gianibelli’s succes met zijn springers of machineschepen tegen Parma’s brug over de Schelde bij het beleg van Ant¬ werpen in 1585, vestigde echter weer de aandacht op dit verdelgmgsmiddel en de branders werden populair na den zeer geslaagden aanval der belegerden van Rochelle 00 de blokkeerende vloot in 1628. ACHTERSCHIP VAN DE HOLLAND IA, GEBOUWD IN 1665. Een brander was een drijvende, onbluschbare brandstapel en bood meer kans op succes dan een machineschip of springer, waarbij alles afhing van enkele goed bestede secunden. & De brander was een gevaarlijk wapen. Zoolang de schepen van twee strijdende v oten m melee vochten, kon een onversaagde brandercommandeur een half 0ntramponeerd schip betrekkelijk gemakkelijk aan boord leggen en dan was het spoedig met het sterkste linieschip gedaan. F ® Allengs echter leerde men keurig opgesloten in de linie strijden, de verdediging van het gros tegen branders door snelle aviso’s en sloepen werd perfect georganiseerd, zoodat ten slotte de allergrootste moed nauwelijks met succes bekroond kon worden. * ^root.e zeeo°rlogen met Engeland waren doorgaans 24, zelfs 36 branders bij de vloten mgedeeld, onder Willem III was dit getal tot 8 l 9 gestonken Voor de branders der 17e eeuw werden vrij groote schepen, fluiten van ongeveer 150 ton mgencht. 6 Het ruim van zulk een fluit was gevuld met open vaten, volgestopt met in pek en teer gedrenkte houtkrullen. Al het houtwerk binnen boord werd terdege ingesmeerd en gepoederd met harpuis en zwavel. Ter weerszijden van de masten waren verder angscheepsche brandgoten gemaakt, uitloopend op een dwarsgoot op 6 voet afstand van den roerganger gelegd. Van deze dwarsgoot liep een oploopende sleuf naar den stuurman. Men vulde deze goten, de aderen van den brander genaamd, met een mengsel van kruit, salpeter, harpuis, zwavel en lijnolie, dekte de goten met gezwaveld doek toe en vlijde daarop bossen geteerde spaanders; het geheel werd bekroond door takkebossen, gesopt in het papje, dat de goten vulde. Ten einde den brander aan den vijand te kunnen hechten, hingen aan den boegspriet, de ranokken en alle uitstekende punten sterke enterdreggen. Een brander was natuurlijk slechts licht bewapend, om zich stoepen van het lijf te kuimen houden, doch men gaf hem een schrikaanjagend uiterlijk, of maskeerde zijn eigenlijk doel met houten kanontrompen in de geschutpoorten, bangmakers De bemanning bestond uit 10 of 12 man voor het bedienen der zeilen, alles kwam natuurlijk aan op het manoeuvreertalent en de onverschrokkenheid van den commandeur; had deze op het jmste oogenblik de tont in de brandsleuf gestoken, dan liet de bemanning zich door de z.g. valpoort in haar stoepje vallen en roeide onder het musketvuur van den vijand ijlings weg. Ons offensief tegen Spanje, inzettend met de expeditie tegen Cadiz in iTAAT IN LICHTE LAAIE EN OOK HET GROOTE ENGELSCHE LINIESCHIP HEEFT REEDS VLAM GEVAT. DE BEMANNING TRACHT \AN DEN VUURDOOD TE ONTKOMEN DOOR OVERBOORD TE SPRINGEN, MAAR SLECHTS ZES VAN DE ACHTHONDERD MAN WERDEN ALDUS GERED. DE BRANDERS, WAARVAN REEDS IN DE OUDHEID MELDING WORDT GEMAAKT, RAAKTEN TEN ONZENT AAN HET EINDE DER 17DE EEUW GELEIDELIJK IN ONBRUIK. 4 serie te bouwen met uitwisselbare outilage en reservedeelen. Zoo iets was in ons land onder de Unie en vijf admiraliteiten met vijf zinnen natuurlijk ondoenlijk. Na 1615 kunnen wij, als wij niet te veel op details letten, ons materieel verdeelen in „schepen”, dat waren de eigenlijke, groote, speciaal voor den oorlog gebouwde bodems, en fregatten en jachten, van welke het fregat blijkbaar groote groeikracht had. Eenige naamsverwarring is nog veroorzaakt, omdat de Engelschen een beter bezeild linieschip in zee brachten en deze constructie de fregatsgewijze noemden, daarmede aangevend, dat het nieuwe linieschip de eigenschappen van het snelle en manoeuvreervaardige fregat had overgenomen. Wat onze linieschepen betreft, zij werden grooter, tot 43 M. lang en sinds 1628 verdwenen de voor- en achterkasteelen meer en meer. Van het voorkasteel bleef zelfs niet de „verhoogde” bak over, de maats moesten dus naar het tusschendeks verhuizen. In de plaats van het achterkasteel kwam de verhoogde kampanje, gelegenheid biedend voor woonverblijf aan kapitein en officieren. Boven op het kampanjedek, een goed overzicht biedend over schip en vloot was toen de standplaats van den bevelhebber, een wel zeer geëxponeerde plaats, waar dan ook Piet Heyn, Tromp en De Ruyter zijn gevallen. Met de vliebooten was het nu natuurlijk gedaan; zij werden niet meer buitengaats gebruikt, doch uitsluitend op de Zuiderzee en in de zeegaten. Zoo was het eigenlijke oorlogsschip, dat voor 1588 zelden grooter uitviel dan 200 ton, in 1628 gegroeid tot 500 ton; er waren zelfs enkele van 600 ton en meer. Door Tromps invloed — hij ondervond aan den lijve, wat het zeggen wilde om met te kleine schepen ten strijde te gaan — werden in 1653 kapitale schepen gebouwd van 47 M. lengte en in overeenstemming daarmede werd de bewapening zeer verzwaard. Een groot schip van dien tijd leek heel wat en maakt op den beschouwer der afbeeldingen den indruk, dat hij met een driedekker te maken heeft, zooals de Engelschen en Franschen er vele bouwden. Hier te lande echter is de driedekker uitzondering geweest; wij gingen onder Willem III tot den bouw van zulke zware en diepstekende schepen over en het daarna snel inzettend verval het ons dit kostbare type spoedig loslaten. Ons zuinig marinebeheer beschikte te allen tijde over een sterk motief om zich te verzetten tegen vergrooting der charters. Onze zeegaten waren ondiep en nauw, evenals de vaargeulen tusschen de banken voor onze kusten. Defensief gedacht was het dus een voordeel, dat men voor onze schepen voornamelijk bedacht was op geringen diepgang, welke hun veroorloofde gemakkelijk binnen te vallen, of door overmacht vervolgd, een schuilplaats te zoeken achter de banken. Zeker, men zag ifi, dat vergrooting van het charter noodig was, om het hoofd te kunnen bieden aan de zware linieschepen des vijands, doch men loste de moeilijkheid op, door ons materieel breeder, buikiger te maken2). Uit de beschrijving onzer zeeslagen zal den lezer blijken, dat onze schepen hierdoor logge, trage zeilers werden, zij het ook, dat zij buitengewoon stabiel waren, en van hardenwind minder last hadden dan de rankere Engelsche. De laatsten overwonnen echter geleidelijk de aanvankelijke bezwaren van het fregatsgewijze bouwen hunne linieschepen, en schip voor schip beschouwd werden zi, ons ^ £e ^rie- Laat ons dit vaststellen: Onze zeegaten waren nauw en ondiep, maar de drie dekkers van Willem III hepen in en uit, en daar een defensief standpunt slechts is te handhaven, als men ook offensief kan optreden, is het feit, dat wij m charter steeds achter bleven bij de marines in opkomst van groot nadeel geweest voor de slagkracht der onzen. Het was o.i. de niet te genezen schrielheid der verantwoordelijke instanties, die meer dan de ondiepte der zeegaten het land het materieel onthield, dat in de ijzeren eeuw onzen genialen vlootvoogden de gelegenheid ge zou hebben snel en succesvoller de groote zeeoorlogen te beemdigen. Wij hebben de verleiding weerstaan om een overzicht te geven der inrichting van een oorlogsschip der ijzeren eeuw, om de eenvoudige reden, dat als men aanvangt met het opnoemen der zeilen, men op de brassen, vallen en schooten komk om maar te zwijgen van het staande want, en als men het „daagsche anker van 1600 pond vermeldt, ook de drie zwaardere plechtankers, het tuianker en de twee kleine werpankers op nadere aanduiding recht hebben en daarom verwezen wi) naar de in dit werk opgenomen doorsneden het schip, welke den modernen zeeman zelfs al hoofdbreken zal kosten, maar in allen gevalle den lezers „elck wat wil • Wij volstaan met de vermelding van slechts één groote verbetering en die stuurlad in het laatst der 17e eeuw. De Ruyter heeft het met gekend, hl) moest het nog met den helmstok stellen. De belangrijke proefneming der Engelschen met de fregatsgewijze constructie der linieschepen bewijst, dat de Admiralty vroeg vatbaar was voor het meuwe, en ons achterblijven, dat wij lang vasthielden aan wat goed had voldaan. De lezer zal een verrader in den tweeden Engelschen oorlog ontmoeiten,:zekeren Heemskerck, vooral niet te verwarren met den held van Gibraltar. Zooal vele verraders was hij een pientere knaap met grooten aanleg voor den scheepsbouw Deze man heeft ons niet alleen de ramp van het vermelen der koopvaarders in het Vlie en de brandschatting van West-Terschelling op den hals gehaald, maar hij diende den vijand bovendien met uitstekende adviezen ten aanzien van den bouw van zeer snelle schepen. . In 1673 scheen het, of ook wij vatbaar werden voor het aanvaarden van de „theorie” in den scheepsbouw, doch het bleef bij proeven, ons conservatisme had toen bereids een stempel op onze mentaliteit gedrukt. Ons hoogtepunt, qua scheepsbouw, viel in den tijd van Willem III, door wien t, ,..,d . om zooveel mogelijk eenheid in den bouw te verkrijgen men met be- :rekkelijke uniformiteit werkte. Wij hadden toen 4 charters; de 89ers en 9oers van 57 M. lang; de schepen ran ± 70 stukken maten 52 M., die van ± 65 stukken 49 M., en die van t 52 stukken 45 M. De enkele schepen van 96 stukken waren 59 M. lang. I Tijdens deregeering van Willem III deed een nieuw type schip zijn intrede in lde marine, de bombardeergal jootof depalander. Het was een gladdeks één mast ^chip, bewapend met twee zware mortieren en 6 lange stukken. Zij waren door de Franschen met eerng succes gebruikt, en ons was het „patent” van de speciaal op zee geschikte mortieren aangeboden door den uitvinder, een uitgeweken Hugenoot. Hij was blijkbaar te duur en zoo kregen de Engelschen de beschikküig over de uitvinding en wij, die de mortieren toch ook noodig hadden, zullen wel zwaar voor de licentie betaald hebben. Sluiten wij het lijstje der scheepstypenuit den zeiltijd af met de kotters, schoeners en brikken, kleine schepen van 23 :ot 29 M. leng:e, welke vooral ia 1782 hun inrede deden en llustratief geïoegzaam ge:enschetst kunLen worden, en erder de ka- uuimeeroooren. ue Kanonneerbooten, die een groote rol speelden in Napoleons tijd leken wel wat op onze gewone pinken of bommen. Zij hadden een verschansing en waren van eemge riemen voorzien om bij stilte te kunnen roeien. Hun bewape- jEZICHT OP HET DEK VAN EEN OORLOGSSCHIP UIT DE 17DE EEUW. RECHTS HET ..G. BOVENNET, LINKS DAARACHTER HET VERHOOGDE HALFDEK EN DE KAM- PAGNE MET DE HUT. ing varieerde nog al, veelal voerden zij vóór twee stukken van 24 of 30 pond en ;hter één, benevens caronades in de zijden. . De toename van de door het oorlogsschip ontwikkelde kracht is het best aan te even met de hoeveelheid ijzer, welke het met één laag op zijn vijand kon afschie;n. In 1628 was dit gewicht 310 pond, door een sterken man uit een circus nog, te llên; in 1653 vloog 876 pond uit de kanonnen, 1376 in 1665, en 1508 m 1689, ïrwijl na de invoering der korte, zware caronades de vijand overstelpt werd met 915 pond ijzer in één laag (1802). Aan de linieschepen is in wezen weinig veranderd tot het einde van den zeütijd, ie op 1852 is te stellen, al gebruikten wij nog geruimen tijd schepen met hulptoom- of hulpzeilvermogen. Voor den strijd ter zee werd echter sinds dat jaar het eilen secundair. Wat de Europeesche zeemogendheden nog aan linieschepen en regatten over hadden werd opgevaren; in 1860 ongeveer waren zij vandezeeverdwenen. Wij merken op, dat de stoomkracht niet onmiddellijk paste voor het oorlogsschip, zant zoolang de voortstuwing door middel van raderen geschiedde, was één goed ericht schot voldoende om een schip machteloos te maken. De stoomer werd dan ook aanvankelijk slechts gebruikt als sleepboot, of transportchip. Een stoomschip was bovendien duur; ten onzent speelde zeker een rol, dat nen na de Napoleontische weeën een vier en zeventiger voor 4 ton kon bouwen en ins eerste stoomfregat de Zeeland (52), f 1300000 opeischte. Doch aan stoomfregatten dachten wij nog niet in 1826, toen in Indië de Cerberus ;n in Holland de Atlas als eerste oorlogsstoomschepen in dienst kwamen. Deze eerstelingen gaven den technici veel kopzorg, maar spoedig ging het beter; n 1834 werden de Orestes en Pylades gebouwd, en de Etna en Hekla — hoe wijzen 5eide namen op het ontzag voor de loeiende vuren onder haar ketels werden m itukken naar Indië gebracht en daar in elkaar gezet. De Phoenix bereikte Indië, rond de Kaap, op eigen kracht in 1839. In 1847 verrichtte ons eerste schroefschip, de Samarang van 400 ton, dezelfde prestatie ,, Met de schroef, de veilig onder water werkende voortstuwer, moest natuurlijk -en groote omwenteling in de scheepstypen komen. Doch ook de technische mogelijkheden door de toepassing van stoomkracht, die vroeger slechts door fantasten gedroomd werden, brachten, ons bepalend tot het zeewezen, te verwerkelijken kelijken illussies zooals bepantsering, ijzeren scheepsbouw, achterlaad- en snelvuurgeschut, bruikbare en betrouwbare mijnen, torpedo’s, onderzeebooten en vliegtuigen. De Franschen boekten het eerst succes met het pantseren van drijvende batterijen in den Krimoorlog (1853)* Het pantseren van zeegaande schepen met platen van 121/» cM. dikte werd ijverig door Franschen en Engelschen ondernomen; men bekleedde houten, dan wel ijzeren schenen met zulk een beschermende laag. Het eerste geslaagde Fransche pantserschip was de Gloire van 1859, een schip van 5260 ton, de Engelschman kwam iets later, doch debuteerde toen met de machtige Warrior, 116 M. lang. Spoedig onderscheidde men twee typen, het z.g. kazemat- of citadelschip, een schip, welks middenmoot een pantserdoos was met een borstwering voor de in deze doos opgestelde kanonnen, en de barbette- of torenschepen, die een gordelpantser rondom hadden en hun stukken voerden in aparte pantseringen, in al of niet draaibare torens of barbetten. Het j aar 1862 had namelijk nieuwe praktijk gebracht, toen de burgers van het vrije Amerika den strijd om de vrijheid der slaven uitvochten. De zuidelijken gaven de Merrimac, een oude hulk, een centrale kazemat, met hellende topplaten. Zij hield als een wolf huis in de schaapskooi der oude linieschepen; ongedeerd boorde zij met haar getrokken voorladers en drie zestigponders verscheidene in den grond. Tegen haar trad echter de Monitor in het krijt, een schip met een vrijboord van slechts 60 cM., en voorzien van een draaitoren met 2 acht-en-twintig-centimeters. Deze Monitor was zoo onzeewaardig, dat zij spoedig na haar onbeslist gebleven duel met de Merrimac in een storm verging. Ons zou 20 jaar later de Adder leeren, dat dit type niet geschikt was voor buitengaats. Maar voor een klein en zuinig land leek de Monitor een ideaal schip en wij hebben lang gezworen bij dit goedkoope wapen. Nieuwe praktijk deed het oorlogswezen op, toen Tegethoff in den slag bij Lissa (1866) zijn tegenstander de Ré d’Italia met een stevigen ramstoot tot zinken bracht. Sindsdien werd het slagschip beheerscht door pantser, geschutkaliber en ram en kregen wij de ramtorenschepen. Het kanon gaf den strijd niet op, vemuftelingen grepen de kans, welke hun de techniek bood en kwamen voor den dag met kanonnen van geweldige diameters, die in één schot evenveel ponden ijzer verschoten als de heele laag van een ouderwetsch linieschip. De scheepsbouwers zaten echter ook niet stil; door den ijzeren bouw was het mogelijk het schip snelle lijnen te geven, het vermogen der machines werd grooter, een pantserschip liep spoedig 15 mijl in het uur, een vaart, slechts bij uitzondering behaald door het snelste zeilfregat; waterdichte schotten en dubbele bodem verkleinden het gevaar der grondschoten. En zoo kwam er een bepaald evenwicht in de vloten der zeemogendheden, dat bewaard bleef, tot nieuwe oorlogspraktijk de gebreken van het niet daarqqti getoetste aanwees. Men had in 1870 pantserschepen, kustpantserschepen en monitors en verder klein materieel, zooals verkenners, kanonneerbooten, riviervaartuigen en aviso’s, zelfs nog wel schoeners en brikken en wij bouwden nog braaf aan semi-stoomscheoen. De groote omwenteling in de taktiek van den zeestrijd blijkt wel mt de cijfers der vloot-sterkten. In 1875 beschikte Engeland over een kern van 39 pantserschepen, 10 kustpantserschepen en 16 monitors, Frankrijk over 24, 13 en 12, en Nederland over twee kustpantserschepen en 16 monitors. De moderne techniek heeft het mogelijk gemaakt oude droombeelden van genieën als Leonardo da Vinei en romanciers vol verbeeldmgskracht als Jules Ver tC ZiTnam^proeven en ideeën van oude uitvinders weer op en bracht ze met beDaarWwastbifvoorbeeld het springschip van Gianibelli, dat wij een m^ofeen torpedo ^kunnen noemen, een torpedo, omdat dit de naam is van den sidderaal, die ziin viiand door een schok verlamt. . , . Zekere Crecentio, „geïnspireerd” door den Antwerpschen Italiaan vond in 1607 een toestel uit om een kruitlading onder water tegen een scheepswand tot ontsteking teToenfn i^Tde contactmifn was uitgevonden, dat is de mijn die dooraanrakmg met het doel springt, werd de belangstelling der marinestaven opgewekt, temeer £ deze torpeTfnder water en onder den pantsergordel ^ 5® oorlogsschip „ehracht het op zijn zwakste steê de zwaarste schade kon berokkenen. g De m^pedo werd namelijk aan een lange spar gevoerd, diep onder het water- 0Pni7vemielingswerktuig had enorm succes in den Amerikaanschen burgeroorlog, maar had hetzehde bezwaar als de brander, namehjk dat de torpedocommandant over ijzeren zenuwen moet beschikken en „alles mee” moet hebben om zijn torpedo ^ Buitengewoon veel^evaarlijker werd dan ook de torpedo, toen zij zelfbeweegbaar en zelfbestuurbaar werd; zij deed in 1864 haar intrede als . ,, Een vischtorpedo is een sigaarvormig onderzeebootje zonder bemanning, vol „denkende knoppen” om haar op diepte te houden, te sturen en voort te be We|peciaal Whitehead te Fiume heeft naam gemaakt met zijn product, aanvankelijk een Sigaartje van 3% M. lang, dat slechts 8 K.G. springlading bevatte en op met prooter afstand dL ruim 200 M. gelanceerd werd. De lezer begrijpt wel, dat de slachtoffers der torpedo’s in den wereldoorlog door heel wat machtiger wapenen Z1DeVlance1edrafstand,lang begrensd tot 2 K.M., is inmiddels tot 18 K.M. vergroot en 3^0 K G. springlading wacht den argeloozen besprongene. De mensch verweert zich echter; tegen de aanstormende torpedobooten bedient hii zich van snelvuurkanonnen en mitraüleurs; sterke zoeklichten ontdekken hen s nachts en verblinden den commandant van de aanvallende boot, terwijl de torpedo s in zware staaldraadnetten opgevangen kunnen worden. Daartegen voorzag men ze van messen, die de netten doorsnijden en zoo is het steeds „baas boven baas . Uit de kleine torpedobootjes groeiden torpedojagers, die niet alleen een stootje velen kunnen, maar ook door hun geweldige vaart verrassender optreden en zich sneller uit de voeten maken. Zij dienden aanvankelijk als beschermers der torpedobooten tegen soortgelijken, maar hebben allengs de torpedoboot vervangt, hoewel een nog veel kleiner type, maar nog sneller, de torpedomotorboot, de torpedoboot alweer in eere heeft hersteld. De torpedojager kreeg een grooten broer in den z.g. „leader”, uitgewassen tot kiemen kruiser en al die torpedolanceerders munten uit door duizelingwekkende vaart, geleidelijk opgevoerd van 20 mijl tot bijna 50 mijl per uur (90 K.M.) Doch dergelijke snelloopers liepen bij den tegenstander toch nog altijd vroeg genoeg in de gaten om bijtijds zeer warm ontvangen te worden, en zulks spitste de uitvinders op het „verbeteren” van de onderzeeboot, welker principe al zoo oud is als onze tachtigjarige oorlog. Zekere Boume kwam er in 1578 al mee voor den dag en onze Drebbel voer in 1620 met een zeer intelligent uitgedachte onderzeeboot op de Theems. Na hem hebben tal van uitvinders hun krachten verspild aan het bruikbaar maken van dit verraderlijke wapen. Doch eerst in 1896 is de eerste betrouwbare onderzeeboot door Dupuy de Lome geconstrueerd. Het principe lijkt eenvoudig, het berust op de wet van Archimedes, doch eer men technisch volume en gewicht kon wijzigen naar welgevallen, drijven, zinken en zweven kon en de voortstuwing door menschenkracht werd vervangen door machinale, gingen vele jaren voorbij. Onafhankelijk van de Franschen vond de Amerikaan Holland zijn Plunger uit, het prototype van onze eerste geslaagde duikboot van 1904. Met regeling van vultanks binnen en buiten het eigenlijke druklichaam der boot, met electrische drijfkracht onder water en diesels boven water doorklieven nu talrijke onderzeebooten de baren. Boven water loopen zij al 18 mijl, tegen de ouderen 10, de groote meten 1800 ton en zijn bewapend met 8 tot 12 lanceerinrichtingen en geschut tegen ongewenscht bezoek boven water. Er zijn er, die zelfs een vliegtuigje meevoeren. De oudjes doken tot n M. diepte, de nieuwe kunnen desnoods zinken tot 180 M., al rekent men 100 M. als practische grens. Men heeft de onderzeeboot ook dienstbaar gemaakt aan het leggen van mijnenj de eerste konden 8 in hinderlagen deponeeiren, de nieuwste varen niet minder dan 78 van deze z.g. eieren. Tegen onderzeebooten is men ook op afweer bedacht. Zeer snelle scheepjes, gewapend met mitrailleurs /allen hen op het lijf, als dj maar even den peris:oop boven water steken; dieptebommen, op een bepaalde diepte onder water springend, behoeven niet rechtstreeks te treffen om een boot te vernielen, netten en mijnen zijn obstakels op hun weg. Over mijnen moeten wij ook het een en ander zeggen. De mijn, vooralinzwang gekomen sinds haar vernielende werking in den Russisch-Japanschen oorlog was gebleken, is een vat springstof, dat onder water in rijen of in velden gelegd op ’s vijands weg, ontploft door aanraking met het doel. Het breken van een stoothoorn, of de uitslag van een slinger bij aanraking, ontsteken de mijn, die het schip juist daar beukt, waar het niet gepantserd is. Mijnenvegers, twee aan een lijn, dreggen de mijnen op; een varend schip heeft paravanen, dit zijn snijinrichtingen, die werken als een vlieger, maar dan in het water; zij worden evenwijdig aan het schip meegetrokken en bij- rSAAR PETER DE GROOTE OP HET IJ BIJ HET FREGAT PETER EN PAUL DER O.I. COMPAGNIE. N 1697 KWAM DE TSAAR IN ONS LAND TEN EINDE OP EEN WERF rE ZAANDAM ALS GEWOON WERKMAN DEN SCHEEPSBOUW TE LEEÏEN. DE VORST WERD ER ECHTER ZOO DOOR DE NIEUWSGIERIGHEID DER ZAANDAMMERS GEHINDERD DAT HIJ NAAR AMSTERDAM /ERTROK EN DAAR 4 MAANDEN LANG OP DE WERF DER O.I.C. WERKTE. JIT het later te moskou teruggevonden getuigschrift dat DE MEESTERTIMMERMAN GERRIT. CLAESZ. POOL HEM BIJ HET EINDE /AN ZIJN VERBLIJF UITREIKTE, BLIJKT DAT DE TSAAR HEEFT MEDEGEWERKT AAN DEN BOUW VAN HET FREGAT PETER EN PAUL EN ZICH DAARBIJ „ALS EEN NEERSTIG EN KLOECK TIMMERMAN HEEFT GEDRAGEN." OP DEN VOORGROND VAN DE SCHILDERIJ ZIET MEN DEN TSAAR IN DE SLOEP MET DE RUSSISCHE VLAG, OP DEN ACHTERGROND IS DE PETER EN PAUL DRIEMAAL AFGEBEELD. 15 ten de mijnkabels door. En die voorzorg is noodig, want had men eertijds slechts mijnen te vreezen in vaarwateren van geen grooter diepte dan 200 M., tegenwoordig is men al niet meer veilig, waar de zeebodem 1800 meter onder het wateroppervlak ligt. En boven water schreed de vechttechniek ook sneller en sneller voort. In den Russisch-Japanschen oorlog was gebleken, dat een slagschip slechts klein te krijgen is met projectielen van het allerzwaarste kaliber, het middelbare geschut speelde geen rol meer van beteekenis. Ook was de vaart der slagschepen van 15 mijlen per uur onvoldoende om strategische opzetten te bereiken. Deze ervaringen brachten de dreadnoughts in de wereld, schepen van 150 M. lengte, metend 21000 ton, loopend 21 % mijl3) en bewapend met 10 kanonnen van 30 cM., een groote vooruitgang vergeleken bij de strijdende schepen vanTsusjima van 10 a 15000 ton, die 16 mijl liepen en slechts 4 zware stukken van 30 cM. voerden. Op de dreadnoughts volgden de geweldige slagkruisers, van 20000 ton, slechts weinig lichter bewapend (8 stukken van 30 cM.) doch 5 mijl sneller. De beide typen zijn door elkaar gaan loopen en in elkander opgelost, de mam slagkruiser is al aan het verdwijnen, tenzij men een 24 mijl loopend slagschip van 30000 ton met 12 stukken van 30 cAl. nog onderscheiden wil van een slagkruiser als de Hood, die 31 mijl haalt, 42000 ton meet en 8 stukken van 38 cM. draagt. Dan zijn er nog pocketbattleships, notedoppen van 10000 ton, die 26 mijl loopen en bewapend zijn met 8 stukken van 28 cM. en Washingtonkruisers ook van 10000 ton met 20 cM. geschut. Lichtere kruisers zijn er bij de vleet, onder de 30 mijl doen zij het niet, enkele halen 40, de torpedojagers loopen 36 tot 45 mijl per uur. Is het wonder, dat ons land al dat nieuwe en zich zoo snel wijzigende, niet biibeenen kon? Neen, maar het is te betreuren, dat wij inzake de defensie dikbuikjes op spillebeenen waren, wij konden, als wij minder op het buikje en beter op gespierde kuiten letten, marcheeren aan het hoofd der tweede rangs zeemogendheden, een ons toekomende positie, gegeven ons enorm koloniaal bezit. Wij moesten den scheepsbouw hier te lande even loslaten bij het einde van den zeiltijd om dien van den modernen tijd voor te bereiden met een korte schets der nieuwerwetsche schepen en hun technische vervolmaakte weermiddelen. Het was voor Nederland verleidelijk (en bovendien hard noodig) om ook aan pantseren te doen, toen de Monitor zulk een efficiënte en goedkoope gelegenheid bood om de zeilen, althans gedeeltelijk, op te bergen. Zoo werd in 1864 besloten tot den aanbouw in het buitenland van ramschepen, nadat de lessen van den Krimoorlog ons reeds in 1857 gebracht hadden tot de aanschaffing van een klein gepantserd scheepje voor de verdediging der riviermondingen, de Pro Patria, dat echter niet voldeed. Zooveel te beter vielen de ramschepen Buffel en Stier (Engeland) en de onverslijtbare Schorpioen (Frankrijk) uit, die gevolgd werden door een schip van Hollandsche makelij, de Nieuw Guinea. Zij waren logge schepen van 2200 ton, bewapend met 28 centimeters in een toren opgesteld. Uit ongeveer denzelfden tijd stamt het ramtorenschip de Prins Hendrik, metend 3375 ton. Verder kregen wij aan ijzeren, ongepantserde schepen, de stoomkanonneerbooten Nimrod, Vlug en Handig, welke echter noch handig, noch vlug uitvielen en vervangen zijn door den zwerm niet op te varen, iets grootere booten, type Ever (1872). Deze scheepjes kostten den belastingbetaler f 102000 per stuk en wij hebben er nog, waaruit volgt, dat de marine op dit materieel gedurende zijn ongeveer 70-jarig bestaan, slechts ruim i°/0 ’s jaars heeft behoeven af te schrijven. Waar vindt men dat in zaken? Weinig tijds na de ramtorenschepen kwamen de monitors, type Cerberus en de kleinere riviermonitors, type Rhenus. Dan volgde het groote, dure pantserschip de Koning der Nederlanden, metend 5400 ton. Eindelijk in 1875, deden de eerste spartorpedobootjes, in Engeland gebouwd, hun intrede in de marine. Onze spartorpedobootjes hebben tot 1900 het hoofdbestanddeel der torpedovloot uitgemaakt; duur waren zij dan ook niet, voor f 50000 waren wij zulk een scheepje rijk. Het jaar 1885 bracht ons de eerste vischtorpedoboot, de Ardjoeno. Omstreeks 10 jaar later kregen wij de kleine pantserschepen, type Kortenaer, schepen van 3500 ton; voorafgegaan door onze amphibie, de Koningin Wilhelmina van 4600 ton, dan onze kruisers, type Holland, metend 3900 ton, eindelijk het grootere type pantserschip, Regentes van 5000 ton. Tn 1903 voeren onze torpedobooten, type Sphynx voor het eerst op eigen kracht naar Indië; in 1906 kregen wij onze eerste onderzeeboot de Luctor et Emergo. Aan den aanbouw van groot materieel, dat op zich zelf goed, maar steeds eenige modes ten achter bleef, kwam een einde met den bouw van de Zeven Provinciën, onzaliger gedachtenis, die 6530 ton meet. Volledigheidshalve vermelden wij nog de pantserbooten, type Brinio, kleine motorschepen van 540 ton. In 1913 werd het inzicht geboren, dat wij als groote koloniale mogendheid ons bestaan tot in lengte van dagen konden handhaven door het scheppen van een vloot van 9 dreadnoughts van 21000 ton, 6 snelle torpedokruisers van 1200 ton, 8 jagers van 500, 44 torpedobooten en 22 onderzeeërs. Dit was het tijdstip, toen wii hadden kunnen opmarcheeren naar onze plaats in het gelid der zeevarende naties. Van het kleine materieel hadden of kregen wij een deel, van het groote niets omdat de wereldoorlog tusschen beide kwam en daarna met den vrede de ontwapeningsgedachte. ..^“torPed°b00ten van 1913, K- en O-onderzeebooten van 1917, vliegtuigen, zij zijn er gekomen. De Java en de Sumatra, kruisers van 7050 ton, zijn uit den brand w±iK.w.uiLMJifcPBOOT, IN 1736 ONTWORPEN DOOR DEN ENGELSCHMAN JONATHAN HULLS. DE EERSTE POGING OM DE STOOM DIENSTBAAR TE MAKEN AAN DE VOORTBEWEGING VAN VAARTUIGEN gered, niet de reeds goedgekeurde Celebes En de Java maakte door de duurte van het bouwmateriaal een recordprijs van 21 millioen. Dan kwamen wij heel wat goedkooper uit met onze uitstekende jagers, type Evertsen (1927); deze schepen meten 1640 ton. De laatste aanwinsten der marine zijn de schoone kruiser De Ruyter (1936) van 6440 ton en de kleine, maar dappere flottilleleider Tromp (1938) van 3325 ton. Wij vreezen een wissel getrokken te hebben op het geduld van den niet cijferlievenden lezer. Is hem de kost te machtig, dan kan hij volstaan met kennis te nemen van de ondervolgende schets van onze vlootsterkte in den loop der eeuwen. Van 1568 tot 1596 vochten wij voor ons leven met vele, maar kleine scheepjes, bewapend met weinig licht geschut. Van 1596 tot 1607 waren wij in het offensief tegen Spanje; naast onze kustvloot ageerden enkele groote schepen. Doch tusschen 1607 en 1621 hadden wij op zee niets meer te vreezen; wij vol- stonden met veel minder schepen, doch deze waren gemiddeld zwaarder en beter bewapend dan voorheen. Tusschen 1621 en 1648 vochten wij de laatste ronde; wij begonnen met den aanbouw van een echte zeegaande vloot, een snel in aanzien rijzende zeemogendheid waardig; geleidelijk namen charter en bewapening toe, doch veel van ons groot materieel werd gevormd door koopvaarders der V.O.C. Tijdens de Engelsche oorlogen tusschen 1652 en 1674 waren wij in het defensief; vaak kwam het water tot de lippen en in de verdrukking schiep Johan de Witt de vloot, welke Engeland en Frankrijk met eere weerstond. Veel was van onze krachten gevorderd; het tijdperk 1674 tot 1682 stond in het teeken van den terugval, echter „gestut” zooals de zeemansterm voor „gestuit” luidt, door het krachtige gouvernement van den Koning-stadhouder. Tusschen 1682 en 1713 dreven wij Europeesche politiek; met 44 linieschepen hielpen wij de 69 Britten tegen de 77 Franschen; bij ’s Prinsen dood beschikten wij over 64 linieschepen, de Engelschen over 95, de Franschen over 80. Toen kwam het verval. Het getal, de grootte en de bewapening der schepen, ook het kaliber der vuurmonden daalde schrikbarend. In 1718 stonden wij met 31 schepen al onder de Russen, Zweden, Denen en Spanjaarden, terwijl de hard geslagen Franschen nog 62 linieschepen bezaten en de victorieuze Britten 131. In 1730 telde onze zeemacht 17 linieschepen; trouwens het was een rustige tijd, maar toen het uit was met den Europeeschen vrede en Engeland uitkwam met een vloot van 130 linieschepen, stonden wij, ondanks de waarschuwing in den Oostenrijkschen successieoorlog ontvangen, tegen den muur met 13 linieschepen (1756). En wat waren deze waard? In 1749 waren vele schepen voor den sloop verkocht, het onderhoud was zoo schandalig slecht, dat bodems van 10 jaar oud, in den modder der „hokken” een kattenrug4) hadden gekregen. De angst, betrokken te worden in den zevenjarigen oorlog, voerde de kern van onze scheepsmacht op tot 20 linieschepen. De vierde Engelsche oorlog (1780—1784) bracht ontegenzeggelijk een enorme opleving; met 48 linieschepen op het einde van dien krijg, maakten wij lang geen slecht figuur tegen de 139 Engelsche schepen, die ook de Franschen de Spanjaarden en Amerikanen tegen zich hadden, maar de schepen waren eerst gereed toen de vrede was gesloten en verder bestemd om in den modder te vergaan. Toen de ondergang nabij was, voeren wij den „vriend-vijand” Frankrijk tegemoet met klein materieel, dat het zijne deed in 1793 en in 1795 falen moest. Wij gingen onder met 22 linieschepen nominaal, waarvan nog 14 op te lappen waren om den buitenwaarts grimmig kijkenden leeuw de Bataafsche maagd te laten beschermen. Verder was er klein materieel, maar in 1795 legden de Engelschen in hun havens beslag op 10 schepen, groot en klein; in de Saldanhabaai na”en 3 linieschepen; in den slag bij Kamperduin verloren wij 8, en Story gaf in de Vlieter io schepen over. y Zeker er was nog wat over en wij bouwden ijverig verder, niet zoo snel echter om de verhezen te kunnen goed maken, zoodat ons restant bij den vrede van Amiens 14 linieschepen bedroeg. l*02 Cn Ji815 moest onder de Fransche zweep gebouwd worden en tiet bleek te kunnen, al waren wij arm als Job. Alleen al tusschen 1797 en 1806 2“ VEk onze7erven linieschepen van stapel; verder tal van schoeners en irikken, bestemd voor blokkadebrekers en kapers, een zwerm van kanonneerboten (goulets), transportschepen, gladdeks- en kuilkorvetten Een fnssche tijd was het ontegenzegeeliik. ook on x waui ut: VUlAö" verbhjven kregen licht en lucht, de schepen werden uitgerookt en alleen al op 4 kanonneerbooten werden 250 doode ratten verzameld, terwijl tegen de overlevende, katten op de begrooting werden gebracht. ' Tusschen 1815 en 1840 onderhield het' rine een schitterende zege. In dien strijd behaalde onze arme maherboren vaderland een vrij groote zeegaande vloot, terend op het ons bij den vrede toegewezen materieel. Na 1840 ... de politiek! Na 1865 de ?roote omzwaai van zeilen naar stoomen; termen als „passief-defensief” en „actief defensief” werden geboren en beteekenden in gewoon Hollandsch, teren >p wat er was en soms een kleine uitbreiüng. Dat duurde tot 1896, toen wij, actief-de'ensief, ons kleine vlootje van kleine panterschepen en kleine kruisers bouwden, och gelijkwaardig aan het secundaire naterieel der crmnte «wxixvgvxiunVUWU. , , . .. i9i3 zou het goed worden, maar net mocht met zijn, en het werd opvaren en uitvaren van geheel uit den tiid eeraakt materieel. 6 Tusschen 1920 en 1927 maakte de longroom bittere grapjes, als daar was dat van de drie P s: HET LINIESCHIP HOLLAND, STAANDE OP KAMELEN, TER REEDE VAN AMSTERDAM. KAMELEN WAREN PONTONS, MET BEHULP WAARVAN DE GROOTE SCHEPEN ENKELE VOETEN WERDEN GELICHT OM ALDUS DE ZANDBANK HET PAMPUS TE KUNNEN PASSP.EPKM „Promise, Prepare, Postpone Ends by letting things alone” De lezer begrijpt wel uit dit rijmpje, dat het ook op een andere zeemogendheid sloeg. Hollandscher is dan ook de boutade 7B=iC: „Besluiten, Bespreken, Beknibbelen, Bijdraaien, Bezuinigen, Beslissen, Bouwen = Eén Compromis!” Dan, vooral sinds 1927, krijgt de marine modem, klein materieel, zij werd er tot 1936 een typische politievloot door; eindelijk na 1933 werd het besef geboren, lat zij iets meer mag opeischen, dan waarmede zij met den dooddoener, onze financieele draagkracht, lang is afgescheept. ... Et caetera desunt! . . . De lezer denke niet, dat hij nu van de cijfers af is; wij kunnen hem slechts garandeeren, dat hij verder alleen geldgetallen te lezen krijgt, welke nauw verband houden met zijn portemonnaie. Wij kunnen voor het recht begrip van den op- en neergang onzer marine de vermelding der geldelijke offers voor onze defensie niet missen. Wij zullen het niet te lang maken. In den graventijd moest de graaf bij „beden’^zijn goeden steden geld vragen, als hij ten strijde wilde trekken; het bedrag werd vastgesteld per expeditie. Onder de Bourgondiërs en vooral onder de Habsburgers, toen oorlog permanent was, kwamen naast de beden belastingen in zwang, speciaal ten bate van het zeewezen, zooals een inkomstenbelasting en het last- en veilgeld, doch bij het uitbreken van den 80-jarigen oor- 1n VAN onderofficieren en matrozen, andere vaste baten aangewezen, de con- gebouwd in 1885; vooien en licenten. Onze Unie kende geen eigenlijke staatsbegrooting. De Staten-Generaal konden vaststellen, hoeveel de marine noodig had; overtrof dit bedrag de gewone, vaste middelen, dan kon zij .den provinciën op grond der z.g. quoten, ieders aandeel aanwijzen, maar haar ontbrak de macht haar te dwingen het vastgestelde bedrag op te brengen5). De marine had, zoo te zeggen, een grondwettig recht op bepaalde inkomsten, maar voor alles wat meer noodig was, hing zij af van de goedgeefschheid der provinciën. En zulks was bijna steeds het geval, want in tijd van oorlog waren de uitgaven hoog. Zij was dus steeds armlastig, wat haar toegestopt werd, leek op een gunst en was nimmer een recht. De convooien en licenten bleken reeds onvoldoende toen wij tegen Spanje in het offensief gingen en grootere en duurdere schepen noodig hadden. In 1599 werd daarom de marine boven- hr. ms. pantserschip evertsen, gebouwd in 1893. dien weder het lastgeld toegewezen. Tot en met het twaalfjarig bestand kon zij daarmede zoo goed en zoo kwaad als het ging uitkomen, maar bij de hervatting van den strijd moesten enkele jaren extra inkomsten geschapen worden. Twee jaren profiteerde de marine van een extra accijns van i4°/o op zout en verder moesten de provincies met subsidies bijspringen. Herhaalde verhooging der middelen baatte den admiraliteiten niet. Alles, vooral het personeel in vasten dienst (de ordinaris-kapiteinen) was duurder geworden. De admiraliteit van Friesland ging in 1626 failliet, hoewel door den bloei der V.O.C. de convooien en licenten ruim vloeiden. Een jaar later werden de aanvragen om subsidies, de z.g. petities regel. Tusschen 1628 en 1635 rezen de petities geregeld, maar, toen in 1636 allerwege de gages verhoogd moesten worden, werd de toestand wanhopig. In 1636 had de Maze 30 maanden gage achterstand. De hoofdoorzaak was, dat toen reeds de quoten ongeregeld of slechts gedeeltelijk binnenkwamen. De regeering kwam met een lapmiddel; uit eigen middelen huurde zij particuliere bodems de z.g. directieschepen in, daarmede de admiraliteiten wel ontlastend, maar de marine opschepend met niet voor den oorlog geschikte schepen en niet ten oorlog opgeleide officieren en zeevolk. In 1641 bleek bovendien van zeer ernstige corruptie bij de admiraliteiten. Het allerergste voorbeeld is wel, dat sommige kooplieden uitgeruste schepen verhuurden aan een admiraliteit, doch ze leverden aan . . . Spanje. Deze schanddaad kwam uit, toen het scheepsvolk van de versjacherde St. Pieter, het schip in straat Gibraltar HR. MS. PANTSERDEKSCHIP UTRECHT, GEBOUWD IN 1897. ontweldigde aan den Spaanschen kapitein en het in triomf te Enkhuizen terugbrachtj meevoerend als gevangene een zeer vooraanstaanden vijand, Frederik Spinola. Men heeft getobd tot den val van Duinkerken in 1647, waarna geen uitrustingen tegen kapers meer noodig waren en toen een jaar later de vrede vanMunster werd gesloten, kon- 1 den de admiraliteiten sterk bezuinigen, ja, hoewel verder uitsluitend aangewezen op de convooien en licenten, zelfs aardig uit de schuld komen, zulks echter ten koste van de kwaliteit der zeemacht. Toen dan ook de eerste Engelsche oorlog dreigde, moesten in alleriil de convooien en li¬ centen verhoogd en het last- en veilgeld weer worden ingesteld, ook de tweehonderdste penning der inkomstenbelasting en zelfs f 1,— per schoorsteen van de schoorsteenbelasting werd aan de marine afgestaan. Dit was nog lang niet voldoende; de provincies moesten bijspringen met hooge subsidies. Na de zware klappen ons materieel toegebracht in dezen oorlog, waren 12 milhoen voor 1653 noodig. Het geld kwam tergend langzaam binnen. Maar er was spoedig vrede; men dacht er niet aan, den admiraliteiten eenige jaren de verhoogde middelen te laten; integendeel, hoe zwaar zij ook in de schuld zaten, werden toch onmiddellijk de convooien en licenten verminderd, het lasten veilgeld stopgezet, en de quoten waren gering. De last met de Barbarijsche piraten en de expeditie naar de Sont kostten geld; welaan, in 1655 kregen de admiraliteiten weer de beschikking over last- en veilgeld, maar niettemin werd in 1658 de toestand zoo précair, dat Zeeland in 43 maanden zijn zeevolk niet betaald had en geen schip durfde afdanken, uit angst voor relletjes. Mondjesmaat werden toen den admiraliteiten wat meer last- en veilgeld enhoogere convooien en licenten toebedeeld en daarmede moesten zij het stellen tot het in 1664 duidelijk werd, dat wij andermaal Engeland te bestrijden zouden krijgen. Dat scheen blijkbaar alleen Holland aan te gaan. Toen de Staten-Generaal bij de provinciën aanklopten voor de hard noodige millioenen, weigerden Friesland en Groningen haar quoten op te brengen; Gelderland, Utrecht en Overijsel volgden en Zeeland kwam slechts gedeeltelijk over de brug. 16 16 Zoo zat er niet anders op, dan dat Holland vrijwel alleen de jaarlijksche oorlogskosten ad n millioen opbracht en de andere provincies 8 millioen voorschoot. Na den vrede van 1667 zijn de admiraliteiten eenigszins op adem gekomen en haalden een deel van den achterstand in. Toen het rampjaar 1672 aanbrak, stond de provincie Holland er tenminste goed voor. Zonder morren bracht het 16 millioen van de noodig geachte 21 op, het was daartoe in staat, omdat in het tijdperk van den grootsten bloei zijn admiraliteiten 11 millioen normale inkomsten ’s jaars genoten en de provincie te hater bate reserves had gekweekt. Met een honderdste en tweehonderdste penning op de inkomens, een belasting op goud en zilver en een leening kreeg men in dit zware jaar de begrooting sluitend en stelde men De Ruyter in staat het land te redden. In 1673 werden de middelen vergroot door een aandeel in een vermogensbelasting, op 32 millioen uitgecijferd. Men kon namelijk rekenen op 15000 rijken, die ieder f 600,— hadden op te brengen, terwijl 472000 belastbaren f 65,— voor de goede zaak kregen te offeren. Het is niet onaardig, hier ter plaatse de bedragen op te sommen, welke de normale inkomsten der admiraliteiten in goede tijden opbrachten. . ^en schip i11 ballast betaalde aan veilgeld f 23,50, een haringbuis, die 14 last visch aanbracht f 49,—. Sontvaarders betaalden uitgaand f 30,— tot f 100, , thuisgevaren f 200,- tot f 300, , de grootste f 43®j—• Op 16000 schepen rekenend bracht het veilgeld per jaar 5 millioen in het laatje. men weet, dat de Groote visscherij met 1870 buizen per jaar 9 millioen, en de Kleine 5 millioen besomde. De convooien en licenten brachten per jaar 2 a 2V2 millioen in, de honderdste m tweehonderdste penning ongeveer een half millioen, zoodatdeHollandsche admiraliteiten in vredestijd op ongeveer 7 millioen gewone middelen konden rekenen. Onze koopvaardijvloot was dus wel ontzaglijk groot in die dagen. Haar ruim 16000 bodems maten 1800000 ton en verschaften brood aan ongeveer 157000 zeebeden, het puikje van de 1200000 inwoners van ms gemeenebest. ^R. MS. TORPEDOBOOT DRAAK, GEBOUWD IN 1905. Aan last- en veilgeld bracht alleen de V.O.C. f 370000 op. De vischvangst kon deze lasten, neerkomend op 5 stuiver per last, gemakkelijk dragen, als Voor onze zware oorlogen was echter uiteraard heel wat meer noodig. Holland, at voor bijna alles alleen opdraaide, voelde het aan den lijve; zijn schuld m 1650 »eds bedragend 150 millioen, was in 1674 aangewassen tot 240 milhoen. Tusschen 1672 en 1678 hoopte men aanvankelijk met 4 milhoen suppletoire ïiddelen te kunnen volstaan, doch Willem III het niet met zich spotten en hield e vloot op peil, wat de verdubbeling van dit bedrag noodig maakte. Tusschen 1678 en 1682 echter was zuinigheid weer troef; met 2 milhoen jaarjksche subsidie moest de marine het stellen; eerst daarna dwong de Prins de rovincies tot aanbouw en zij moesten het dubbele offeren. In 1687 verdubbelden de gewone middelen der admiraliteiten door de verpaching der convooien en licenten en den schitterenden toestand van den handel. )e negenjarige oorlog is dan ook gevoerd met weinig subsidie. Er was eenig evenwicht tusschen uitgaven en inkomsten geschapen, doch door ie nalatigheid der landprovinciën bij het opbrengen harer quoten, was het noodig egen het einde van den oorlog een groote leening te sluiten. Wij kwamen ook door de eerste helft van den Spaanschen successieoorlog, die >er jaar 12 milhoen aan oorlogslasten en enkele milhoenen voor nieuwbouw kostte, londer dat over andere tekorten dan achterstand in de quoten werd geklaagd. Sla 1711 weigerden de landprovinciën echter elke bijdrage, na den vrede van Utrecht varen ook Holland en Zeeland volkomen uitgeput en het verval zette onrustbarend n. De marine kreeg van de provincies niet meer dan een milhoen per jaar los, soms, ils wij moesten optreden tegen de piraten enkele milhoenen voor schrale uitrustingen, sn de gewone middelen toonden een snellen en niet meer te stuiten achteruit- Op grond van het bovenstaande, meenden wij, ten rechte, ons werk het motto nee te mogen geven: . „De Nederlandsche Marine heeft wel een ijzeren, maar nimmer een gouden eeuw gekend”. ... ... In 1741 — oorlog woedde in Europa— moest er, graag of met, weer eens wat bijge- bouwd worden; meer geld was bitter noodig, doch eerst veel later is dit-voor de helft binnengekomen. Tusschen 1741 en 1757 zijn de provincies er met een jaarbijdrage tusschen 1 en 2 milhoen afgekomen, maar zelfs dit luttele bedrag werd niet voldaan. Het gevolg was, reeds in 1750, dat de admiraliteiten 16 milhoen hadden te vorderen, doch slechts 11 toucheerden. De vierde Engelsche oorlog kostte natuurlijk schatten, 9 tot 16 milhoen m de oorlogsjaren. .... Toen werd het weer vrede en wij tobden door, elk jaar met mmder middelen. In 1793, terwijl het dreigende gevaar snel naderde, had Nederland 1,2 milhoen voor zijn onafhankelijkheid over. . . Onder den Franschen druk rees het cijfer tot 15 milhoen; in de jaren, toen wij ~en,neif met mef buitengaats konden steken, verslond de voor ’s Keizers belaneen werkende zeemacht jaarhjks ongeveer hetzelfde bedrag g d«—Steven Hfraïankel,ikhdd “ het lan«’tot l86°’ « de kosten der zeemacht boven de 6 milhoen kwamen. Toen begon het gepantserde materieel zS™?”66 te sPreken « de begroeting van .860 rees tot 7 milteen”6 Wij hadden een enkele inzinking, maar kunnen wel zeggen, dat tusschen 187a en 1886 de marmebegrootmg tusschen 9% en n milhoen schommelde 73 Dan gaat zij stijgen, geleidehjk tot 20 milhoen in 1913. In den wereldoorlog klommen de uitgaven tot 46 milhoen; in 1922 werd een top van 59 bereikt om daar§ na tot ongeveer 37,5 te vallen. oereiKt, om daar- Het laagterecord na den wereldoorlog werd behaald in 1933, met een uitgave voor de marine van 21,3 milhoen. Wij eindigen bij dit vriespunt. g ,Y00r lezfJ ls het met kwaad de bovengenoemde getahen te vergehjken met de bevolkingscijfers van ons land. ë J meT !n 1795 brachten 1800000 Nederlanders, te laat, hun 15 milhoen op- zeer fvhST T6 grootvaders van i849 uit, die met hun 3 mülioenen Slechts 5/2 hadden te betalen, nog goedkooper dan de 8,5 milhoen tijdgenooten van 1933 die ongeveer 21 milhoen offerden, maar grootvader geloofde niet aan oorlog en róf...? B) HET LEVEN EN LIJDEN VAN DEN SCHEPELING 1 V?00rl°0Ve °nS meï deze regelen> Sewiid aan het leven en hjden van Wff cr l?1 * * * * * * * * * * * * * * 16 °'\ ?°g meer dan het hnieschip en het kanon de zeegeschiedenis heeft gemaakt, een klem uitstapje op cultuur-historisch gebied 18 V00r,den ****** mensch ónmogelijk zich te verplaatsen in het zeemans- ofbndpT feu°!Jden ti,ds Zelfs V00r hem> die “ de ontoegankehjkste wildernis of m de poolgebieden groote ontberingen heeft geleden. ?en.nochtans trachten den zeeman, die erger duldde, te begrijpen, dan houde men rekening, ten eerste met het vaststaande feit, dat een hd der laagste volks¬ klasse geen begrip van zijn menschwaarde had, hoe sterk zijn individualiteitsgevoel ook sprak, wanneer hij m zijn instincten werd gedwarsboomd en ten tweede be¬ denke men, dat onze voorvaderen op het gebied der hygiëne en medische verzor- g w achterll)kheid waren, slechts overtroffen door hun onzindelijkheid. „lTat/elaftSte WCte men’ dat een hooggeplaatst man als het hd der Engel- sche admiraliteit Mr. Samuel Pepys aan een diner door hem aangeboden aan graven en admiralen zoo door jeuk werd geplaagd, dat zijn vrouw na het vera der gasten haar man moest verlossen van 22 luizen „groot en klein”, terwijl de Zonnekonmg berucht was om zijn slecht en kwalijk riekend gebit en een La Vallière een Montespan en zijn vele andere maitressen blijkbaar met gruwden van de genadige kussen van zijn koninklijken mond. Onze zeelieden, althans in de ijzeren eeuw, behoorden niet tot de heffe des volks, wat van de zeesoldaten en vooral van die, bestemd voor de V.O.C. wel gezegd moet worden. De laatsten werden, sinds de illusie in Indië fortuin te kunnen maken, maar hoogst zelden werd verwerkelijkt, gerecruteerd uit het schuim van alle Europeesche landen, aldaar reeds weggebezemd. Onder deze recruten scholen uiteraard ook lieden van opvoeding en ontwikkeling, met, laat ons het noemen een „Ehrensache” achter den rug, psychisch zoo min als physiek gezond, wanneer zij voor den dienst teekenden. Het in de stadssloppen verkomen plebs was echter voor het eigenlijke zeemansvak ongeschikt en al werd niet aangemonsterd na medische keuring of psychotechnischen „test”, toch vond op natuurlijke wijze een zekere selectie plaats uit de gegadigden voor den zeedienst. Om te beginnen kon het vak slechts geleerd worden, wanneer men als zeer jeugdige knaap, als kind nog, begon en jongens van io, n jaar mag men onbedorven noemen, wanneer men niet te streng let op het oordeel van den schoolmeester of den „rakker van den schout” over de voorbeschikten voor de zee, want slechts de sanguinische karakters voelen den onweerstaanbaren drang naar avontuur. Voor dezulken was vaders waarschuwing: „als je niet beter oppast, moet je naar zee” geen ernstig dreigement, maar, ontegenzeggelijk werden ook knapen, die niet naar het schip verlangden, uit nood naar zee gezonden. Immers, wie niet tot de gilden, tot de kleine burgerij dus, behoorde, had weinig kans uit de armoede te raken, want in een gilde nam men hem niet gemakkelijk op. Voor menig ouder — sentimenteel was men niet in den ouden tijd — was het een uitkomst, als een paar rekels uit zijn groot gezin aan boord geborgen konden worden, waar hun tenminste volop voedsel wachtte, en, menig gezeten schipper bewees het, een carrière mogelijk was, wanneer zij de talrijke hinderpalen op hun weg wisten te overwinnen. Maar éénmaal zeeman, beteekende altijd zeeman. Het vak was buitengewoon moeilijk, het eischte behalve een onwankelbare gezondheid, groote spierkracht en vooral de gave van snel reageeren en een sterk begrip van de vrije zeediscipline. Die discipline was eenerzijds zeer streng, omdat „nabreeuwen” over een bevel, schip en bemanning in gevaar brengen, anderzijds eischte het zeemanswerk veel initiatief en tallooze, niet reglementair voor te schrijven wijzen van het opvolgen der bevelen. Niemand zal beweren, dat dergelijke eigenschappen iemand ongeschikt voor den wal maken en zulks is ook niet het geval met een andere deugd van den zeeman, het saamhoorigheidsgevoel, zonder welke het leven aan boord en het dulden van ontbering ondragelijk waren, maar een zeeman kon deze eigenschappen bepaald niet missen. Al deze deugden verkreeg de scheepsjongen en de halfwassen brasem (halfwas) gemeenlijk niet door zijn chefs; het waren de volmatrozen, de gasten, die zich met zijn opvoeding belastten. Zij was zeevaderlijk, maar niet zacht en strekte zich zelden verder uit dan het gebied der eigenlijke zeemansdeugden en daar zit de kneep, waarom de zeeman totaal ongeschikt was voor den wal. De zeeman van den zeiltijd was een mensch, die aan boord geen minuut van het etmaal de volle vrijheid genoot en van wien niettemin een vrijmoedige onafhankelijke geest werd geëischt, een eigenaardige combinatie, welke hem maakte tot een ongeneeselijken individualist, die kankerend het want invloog op het eerste bevel, altijd mopperde op zijn talrijke bazen, doch zonder baas stuurloos was, zooals zijn schip zonder roer. Zoo’n man deugde niet aan den wal, daar wilde hij volkomen vrij zijn, het laatste wat goed voor hem was, want daar wachtten den levenslang onmondige, raadgevers en helpers, zooals slaap- en kroegbazen en... „engelen”, die hem verkochten, wat hij aan boord niet vond, de liefde, waarnaar hij hunkerde in zijn maatschappij van louter mannen. Voor dergelijke walhaaien was de zeeman een welkome prooi; immers hij ontving aan land zijn gage van maanden en soms jaren en was daarmede „een heer van 6 weken”, tot hij, leeggeplunderd wel weer monsteren moest. Justitie en politie hebben steeds de misstanden in de havenplaatsen met den mantel der liefde bedekt. Er moest gevaren worden; zoolang Janmaat nog over realen en dukaten beschikte, kreeg men hem niet aan boord en men beschouwde de walgieren als een noodzakelijk kwaad. Later, toen de scheepvaart op Indië en ’s lands dienst geen bekoring meer uitoefenden op het avontuurlijke gemoed, toen het zeevolk en de soldaten stierven als ratten, hielpen de zielverkoopers, de werfagenten de schepen aan volk en brachten het werkelijke plebs, de maatschappelijk uitgestootenen aan boord met hun ziekten en verdorvenheid, In het bestek van de zeegeschiedenis behoort o.i. een lange uitweiding over het leven aan boord niet thuis. Wie daarvan meer wil weten verwijzen wij naar ons eigen werk „Voor den stroom en op de klippen” en naar het prachtige journaal van Edward Barlow, een Engelschen zeeman uit het laatst der 17e eeuw. Alvorens van de classificatie van de Nederlandsche zeelieden af te stappen, merken wij nog op, dat onze Oostzee- en Noordzeevaart, de Groote en de Kleine visscherij, steeds over de beste matrozen beschikten. Hun korte beurtreizen, bijna het geheele jaar door, brachten mee, dat zij eigenlijk in vasten dienst van hun reeders stonden, zij bleven woonachtig in de zeeplaatsen hunner geboorte, vormden gezinnen en droegen hun gage aan moeder de vrouw af. De zeelieden der V.O.C. dienden de edele compagnie 3 a 4 jaren en monsterden an af, tot zij weer in den strik der zielverkoopers liepen, de oorlogsmatroos was eelal ’s winters zonder emplooi en tegen het voorjaar arm genoeg om te hermonteren. ’s Lands dienst was zelden populair; in den tijd van verval kreeg de marine Let afval der compagnie, het bakkersverdriet der zielverkoopers en hoe kon het ok anders bij de lage gages en den achterstand in de gagebetaling, welke wij Lerhaaldelijk vermeldden. Piet Heyn, Maarten Tromp en De Ruyter hadden beter 'olk en vooral, zij maakten het dienen ook voor den gemeenen zeeman tot een eer, naar later was het laarzen, het van de ra vallen en het kielhalen, ook in de oogen ran de humaanste zeeofficieren het eenige middel om uit een verworden zoodje nannen te fokken, die, als het er op aan kwam, hun zeemansdeugden niet ver- oochenden. Alvorens den lezer te laten meeproeven van het scheepsrantsoen, hem toe te vertrouwen aan den scheepschirurgijn — de barbaarsche lijfstraffen zullen wij hem ichenken — en te laten „meeruiken” in het volkslogies, geven wij hem nog een vaarschuwing. . ... Hij denke vooral niet, dat een en ander in onze marme en bij onze V.U.L.. erger vas dan in het buitenland. Onze Overheid en onze kapiteins behartigden de zindelijkheid beter dan welke zeemogendheid ook; de victualie op de Nederlandsche schepen was overvloedig, het geknoei daarmede minder dan elders. Een NederLandsch schip zag er bijna steeds uit om door een ringetje te halen; zichtbaar vuil iverd vervolgd, waar het scherpziend oog van den bootsman het ontdekte, maar van lichaamsreinheid en hygiëne had men nergens ter wereld kaas gegeten. Onze zeebeden der V.O.C. en die der oorlogsschepen _ waren nauw behuisd. Wij noemen als voorbeeld een volksverblijf van 90 bij 40 bij 5% voet> waar^n 300 man als sardientjes in een blik waren gepakt met hun zeildoeksche kooien en scheepskisten, terwijl een groot deel dezer ruimte werd opgeëischt door de batterij. Zij hadden het wat ruimer dan het „zwarte ivoor”, want 200 slaven moesten het stellen met een ruimte van 24 bij 24 bij 5 voet. Onder de dekplanken van het verblijf klotste het nimmer geheel lens te pompen kielwater; zelfs door de gebreeuwde naden kwalmde de rioolstank. Licht en lucht waren uitgebannen, de enkele luiken, die een tochtje of een schemering toeheten, moesten in zee gesloten blijven. Eerst laat vond men koelzeilen uit, ventilatoren van zeildoek, die op den wind gesteld konden worden en wat zuurstof aanvoerden. Dag en nacht brandde in het volkslogies een enkele walmende olie- of kaarslantaam, opdat men zijn weg naar kooi of naar dek kon vinden. Het was er warm, want in de kombuis, afgeschoten in het verblijf, brandde een groot deel van het etmaal vuur; de weeë lucht der vette scheepsspijzen vermengde zich met den menschenstank der ongewasschen maats. Voor enkele zieken was er ruimte in den ziekenboeg, in het tusschendeks bakboord vooruit, of in het dompige hol vlak achter den boeg, maar waren er veel, dan lagen zieken en gezonden door elkaar, met al de schadelijke gevolgen van dien. Onder Willem III kregen de vloten tenminste hospitaalschepen en enkele admiraliteiten verwisselden het systeem van uitbesteding der thuisgevaren patiënten bij particulieren met hospitalen aan den wal, doch een epidemie op een schip of op een klein eskader had uit te zieken, tot alle vatbaren hun beurt hadden gekregen. De zeeman, die monsterde zonder een stuiver op zak, kwam met een bijna leege scheepskist, doorgaans slechts voorzien van wat tabak en alcohol, aan boord. Zijn heele garderobe had hij aan zijn lijf, kletsnat van regen en zeewater dook hij er mee in kooi; dan broeiden zijn kleeren wat droog en bovendien verspilde hij geen tijd met aan- en uitkleeden. Immers, als de wacht in tweeën werd gedaan, „wacht op, wacht af geloopen werd , zooals het heet, was hij 12 uur ter beschikking van den dekdienst en de andere 12 uur verrichtte hij scheepswerk gedurende de normale werkuren en zat op stootgaren, als alle hens aan dek noodig waren6). Bij stormweer, dat dagen, ja weken achtereen een zeilschip kon teisteren, was iedere zeeman op stootgaren, want de geheele equipage was noodig bij wenden of halzen, zeil zetten, reven en zeilen bergen, en in zoo’n periode kan men zich denken hoe het in het volksverblijf moest ruiken. De hoogergeplaatsten hadden het, relatief gesproken, veel beter. De kapitein beschikte over een ruim verblijf onder de kampanje; daarvoor lag het dagverbliif der officieren en deze hadden hutten achteruit. ' De dekofficieren, dat zijn de hoogere onderofficieren, logeerden doorgaans in de konstabelkamer, de ruimte, waar de kop van het roer binnenboord kwam en de roerpen heen en weer ging. De lagere onderofficieren, zooals de konstabels, de koks, de botteliers en de schiemans logeerden op het terrein hunner werkzaamheden, dus bij de konstabelkamer, de kombuis, de bottelarij en het kabelgat en zij spijsden met hun onderhebbenden aan eigen bakken; de vaklui behoorden dus niet tot de groote hoop der maats, verdeeld in gasten, halfwassen brasems, lichtmatrozen en jongens en zij kregen ook veel hoogere gages. Wat aan de bakken werd genoten ,als men niet „om kaap snert” voer (halfrantsoen), was een overvloed van de zwaarst denkbare spijzen. Veel en goed eten was en bleef het beste lokmiddel voor den zeeman. De goede bedoelingen van den staat en de reeders zijn echter dikwijls faliekant uitgekomen, omdat men niet in staat was, de victualeering in eigen beheer te verzorgen. Onder de Bourgondiërs leed het land het, daarna namen de admiraliteiten, de provincies of de steden de zaak in handen, maar ten tijde van Karei V droeg men het inslaan der victualie lan de kapiteins op. De eerlijke Piet Heyn, gruwend van vele ingeslopen misstanden, jverde weder voor victualeering in eigen beheer, doch de proef mislukte, daar ri W O* 2 g Q o < > o g Q W D 5: > Dg°2 cu j 5 mïöoo. 58 * : Ü X — 2 pi ï □ O w 1 w S >|a£ ft 012X2 E aüO . u w 3 w oi cu g F 12 OS F o 2 2 N jj N H < w Z S 2 2 iJOgShfi Pi !7 u ^ Q< h 3 él > lü W x §g3ü*8 |SqD2Ü §>«aZ§ 2|jfcoan ëgs§g BlssS iH'ê2 bupo^ §D^§ <§§go S < S « ï 7?bm &ÖQQ N 2 « § * 'T' !$ 3 W W g M fc O pj 1B | “ ««jmu w2°q Q * Z 2 ld W & SQgw □ w ö Q ?"Z« SiS! sggi > O m > nen te duur uitkwam. In 1636 nam men een nieuwe proef, numetvictualie-pachters, ie beleiders, doch in 1641 kwam men terug op het oude systeem en het de zorg /oor de voeding weer over aan de kapiteins. Eerst onder de regeering van Koning Lodewijk is definitief een einde gemaakt aan deze laakbare methode, welke trouwens bij alle zeemogendheden in zwang was. Men denke slechts aan de groote muiterij /an 1797 op de Engelsche vloot aan de Nore, mede een gevolg van het kwaad, dat „a sailor’s pound only weighed 14 ounces”. Wanneer wij in de zeegeschiedenis lezen van kapiteins, voor wie het volk door 2en vuur ging, waren zij zonder twijfel gulle chefs, die hun mannen geen pekelzleesch, dat de reis naar Indië en terug had gemaakt of geen tweedehandsch, door Idanders (snuitkevertjes) aangevreten scheepsbeschuit voorzetten en de zieken niet afscheepten met aangelengden wijn, omdat de kajuit van den ziekenwijn had gesnoept . Hoort men daarentegen van schippers, die „het Rokin ingebruid” werden of een ongenadig pak rammel in een matrozenbuurt opliepen, dan was zulks eerder hun straf als „rantsoendief” dan ter wreking van een hard regiment, want van de noodzakelijkheid van het laatste was de volmatroos wel zoo overtuigd, dat de officieren de correcties aan den lijve der jongeren gerust aan hen konden over laten. Dat de kapiteins van den Staat zich nooit aan geknoei op de rantsoenen schuldig maakten, is te veel gezegd, doch het euvel kwam in de marine veel minder voor dan bij de Compagnie. Zulks is ook begrijpelijk, want in de Compagnie was knoeien en morsen regel van den Gouverneur-Generaal af tot den laagsten compagniedienaar toe en in de marine hadden de kapiteins, sinds Piet Heyn een reputatie, en in en na De Ruyters tijd bovendien een naam te verhezen. Dat echter niet alle kapiteins vrij uit gingen, was te wijten aan den Staat. Hoe kon een kapitein zijn 200 of 300 man maanden lang voeden uit eigen middelen of op crediet bij de scheepsleveranciers, onder wie zoo vele halsafsnijders hepen? Wat konden zij anders doen dan knijpen op de rantsoenen in perioden, als de admiraliteiten de uitbetaling van het kostgeld soms jaren uitstelden? Reeds onder Filips II is den zeebeden eenige zekerheid ten opzichte van hun rantsoen en gage gegeven; trouwens reeds voor zijn tijd zag de Overheid het belang van een goede voeding in. Het bakken van versch brood bestond al sinds 1398, bakovens behoorden tot den vasten scheepsinventaris. De uitvinding van het brood conserveeren door het als scheepsbeschuit te bakken, dateert van 1523 en men leest al veel vroeger van de verstrekking van versch- en gezouten vleesch, spek, visch, kaas, boter, erwten en boonen en een verbluffende hoeveelheid... mosterd. De stevige kost kwam aanvankelijk den Lande op 2 stuivers per man per dag te staan, oogenschijnlijk een klein bedrag, maar als men bedenkt, dat in 1497 een heele koe f. 7.—, een pond spek een halven stuiver en een vat bier 23 stuiver kostte, dan is aan te nemen, dat voor een dubbeltje royaal kon worden opgeschaft. 17 De Staat vergoedde in de gouden eeuw een kapitein 6 stuiver per kop per dag een bedrag dat De Ruyter een stuiver te laag achtte, want hij verzocht „geëxcuseerd’’ van den inslag te worden, als hij dezen voor 6 stuiver moest doen. Het kostgeld is dan ook op 7 stuiver gesteld. Voor de aanschaffing van ziekenkost werden den kapitein in de gematigde luchtstreken 2, in de tropen 3 stuiver per man per ziektedag toegeslagen. Hij had het rantsoen geld te besteden aan drank en spijs, welke lang verduurzaamd konden worden en dat was in den ouden tijd nu eenmaal de zware zeemanskost, die door lange bewaring er niet verteerbaarder op werd. Het rantsoen van den matroos van 1636 was 5 pond scheepsbeschuit per week, 1 pond kaas, /2 pond boter en iV2 pond pekelvleesch; verder werden geregeld gedroogde visch, gort, erwten en boonen opgeschaft smeuïg gemaakt met olie en boter en gekruid met mosterd en azijn. De verstrekking van bier was royaal, een flapkan (1.2 L.) per dag, zoolang de voorraad strekte; water stond „a discretion” m het vat aan dek. Maar als bij dat vat een schildwacht werd geplaatst en de provoost met de handdag’) de slordevossen strafte, die water spüden, dan wist men wel hoe iaat het was, dan werden de 2 flapkannen bier en water per dag spoedig minder en heeft Janmaat het wel moeten stellen met 4 d.L. water per etmaal, inclusief het water voor den kok en dat, terwijl zijn eten breinzout was en de zon bij den aequator hem „recht op den kop” brandde. In den aanvang was alles best. Nauwelijks was de bende aangemonsterden uit de lichters over de verschansing binnen boord gerold of het vuur in de kombuis brandde al lustig en als de „vreetklok luidde, was het s morgens 8 uur gort met rozijnen en pruimen in boter gesmoord, ’s middags en ’s avonds tweemaal in de week pekelvleesch, tegen éénmaal spek en vier keer stokvisch. Driemaal in de week vulden de maats hun houten tellooren met een kop er op, vol erwten, eens met boonen, eens met rijst, eens met gort, eens met zuurkool. Die zware kost werd naar binnen gespoeld met bier en water; herhaaldelijk werden mutskens (1 d.L.) Fransche- of Spaansche wijn verstrekt, ter „preservatie” tegen ziekten en geregeld „kauwde” de schepeling s morgens op zijn nuchtere maag zijn oorlam brandewijn. Kaas was de meubeling van het smakelijke, maar spoedig keiharde scheepsbrood. Voor een reis naar Indië werden den matrozen 5 zevenpondskazen toevertrouwd, omdat zij in zijn scheepskist beter bewaard konden worden dan in de bottelarij. Doch kaas droogt snel uit of beschimmelt en daar vonden de maats op, ze stevig m de teer te zetten. Na 1652 werden de rantsoenen verbeterd door het instellen van „hagjesdagen”, op den zondag en den donderdag, wanneer extra vleesch werd opgeschaft, terwijl dmsdags een haring op het menu prijkte. Voor tabak en alcohol moesten de maats zelf zorgen; geld voor drank kon er echter zelden af en de discipline in de ijzeren eeuw ging alcoholmisbruik aan boord streng tegen. In den tijd van verval evenwel, dreven vele onderofficieren zoetelaarzaakjes en was het op een oorlogsschip dikwijls een bende. Het volk schafte altijd het eerst, dan kwam de kajuit aan de beurt, daarna de ketelaars- of koksgastenbak. Aan den laatsten zaten aan de veelgeplaagde koks, de botteliers en diegenen der maats, die tijdens het volksschaften dienst aan dek hadden. . In de kajuit werd ook uitstekend, maar gevarieerder en weelderiger gegeten, daar de officieren in de gamelle8) bijdroegen, ieder op zijn beurt en de collega’s heten meeproeven van hun particulieren voorraad wijn en conserven. Van staatswege had de kapitein bovendien recht op een bepaalde hoeveelheid wijn, brandewijn, ham, suiker en beschuit. Wien het interesseert, moge weten, dat de serviezen van tin waren en eerst sinds het begin der 18e eeuw in de kajuit tafellakens en servetten inburgerden. ' Het ontbreken van bladgroenten is reeds spoedig gevoeld als een groot tekort in de scheepsvoeding. Men wist, dat zuring, peterselie en zure vruchten onmisbaar waren voor het bewaren van een goede gezondheid en daar deze zaken niet te verduurzamen waren, of verduurzaamd hun goede werking verloren (verlies aan vitaminen) deed men alles om op de ververschingsplaatsen, behalve visch en vleesch, groenten of daarop gelijkend groen en vruchten te verzamelen. Menige schipper met hart voor volgende bezoekers het tijdens ververschingsperioden op onbewoonde eilanden vee los en tuinen aanleggen. Zoo bezaaide Jan van Neck in 1598 op Mauritius een akker, viermaal zoo groot als de Dam te Amsterdam met tarwe, gerst, boonen, erwten, radijs, sla, oranje- en citroenpitten en belastte een haan met het toezicht op 7 kippen. Van Heemskerck ommuurde een veldje op het reeds door de Portugeezen van wild voorziene St. Helena en zaaide er nuttige gewassen. , De voorziening met groenten en vruchten bleef echter hoogst moeilijk; men gat den schepen bossen ajuin en soms duizenden sinaasappels en citroenen mee, maar voor langer dan luttele weken strekten deze scheurbuik werende en genezende heilmiddelen niet. De voorziening met versch vleesch was eveneens lastig. De schepelingen gingen op jacht, waar zulks maar eenigszins mogehjk was en versmaadden geen dier, dat loopen of vhegen kon, ook nam men schapen, koeien en varkens mee, doch deze dieren aarden in de wei beter dan op een slingerend schip en veel vleesch kwam er niet af. Was men zeer lang in zee en walgde men van het zoute vleesch, dan werd de haai, de volgeling van het langzaam varende zeilschip, zoo min versmaad als de trouwe gast binnenboord, de rat. De lezer veroorloove ons het recept te geven van „rijstrand met rat , een echt ziekenkostje. „Men zette een val en vange een rat, ontdoe hem van kop, pooten, staart en ingewand, late hem een nacht besterven in het want en koke hem met water, wijn, rijst en wat specerij, roostere hem dan in een pan en diene het gerecht op met pap van bier en brood met gesnipperden mierikswortel.” ükn NEDERLANDSCH oorlogsschip in het einde DER 19DE EEUW. RECHTS DE JEUGDIGE DELINQUENT, IN HET MIDDEN DE OFFICIËRENDE ONDEROFFICIER ZIJNER DIVISIE, LINKS DE ONDEROFFICIER VAN POLITIE. oaiKen en wat zegt de lezer wel gaten liet vullen met tuinaarde kweekte. „Dit smaakte zeer goed”, schreef de journaalschrijver, maar de 20e eeuwer zal meer waardeeren, hoe de lekkerbek van de 18e eeuw zich de maag kon streelen, als hij tenminste een goede tafel kon bekostigen. In dien tijd nam men geregeld hoenders, eenden, duiven en ganzen mee voor de kajuitstafel. Eieren werden in suiker geconserveerd, de kajuitsjongens moesten ze eens in de drie dagen keeren. Allerlei visch bleef goed in het zuur; schelvisch, bot, baars en frikadellen ook in vet. Gedroogde vruchten werden in flesschen, snijboonen en andijvie in keulsche potten meegenomen. In de spijskast hingen worsten, hammen en tongen; aan dek in de frissche lucht bengelden kooien, rissen uien en prei aan zeilgarentjes aan de tent- van den Lucullus, die een groot vat vol en daarin peterselie, lof en schorseneeren Een van de grootste bezwaren voor de zeevaart was gelegen in het feit, dat water niet te conserveeren was. Van zijn gastvrijheid jegens bacteriën wist men nog wel niets, doch wel, dat het zoo onontbeerlijke vocht heel wat kwaads stichtte. Meegevoerd in houten vaten kreeg het spoedig een onaangename lucht, er ontwikkelden zich tal van larven en wurmpjes, welke men bij het drinken had uit te zeven door het op te slurpen met de tanden stevig op elkaar. Zooveel mogelijk doodde men het zichtbare en onzichtbare gedierte door middel van roeren met een wit gloeiende staaf, doch tegen bacteriën was zulks natuurlijk niet voldoende. De juiste oplossing van het drinkwatervraagstuk is echter reeds zeer lang geleden gevonden, want in het begin der 17e eeuw werden distilleertoestellen met succes beproefd en vermeldde een waarnemer, dat de sterfte op een met zulk een toestel uitgerust schip slecht 91/20/o was tegen 13^4 op een bodem, waar de maats uit het vat putten. Toch duurde het tot ver in de 18e eeuw eer men, vooral op oorlogsschepen meer gebruik maakte van water-distillatie; de kwestie was, dat de toestellen hout „vraten” en de conservatieve Janmaat prefereerde „gevangen” regenwater en toonde een afkeer van kunstwater. Men stond in den ouden tijd machteloos tegen het bederf van voedsel, vooral in de warme streken. Werd alsdan een vat vleesch opengeslagen, dan sprongen de omstanders terug van wege den walgelijken stank. Door ijverig ververschen met zeewater werd de inhoud eetbaar; de gevoerde magen der schepelingen aanvaardden het bedorven voedsel. Ook met herpekelen werd het bederf eenigszins vertraagd, en bedorven brood kon genoten worden na herbakken, doch men begrijpt wel, dat al zulk voedsel „dood” was, al de vitaminen vernietigd waren en het werd een langhaam werkend vergif, dat honderdduizenden schepelingen in het zeemansgraf bracht. Het eigenlijke gevaar der vervuiling van den schepeling werd niet onderkend, eer de wetenschap de allerkleinste vijanden van den mensch ontdekte. Aan boord gold, dat meer menschen van de frissche lucht dan van den stank stierven. Reeders en koopüeden hielden van zindelijkheid, maar bepaalden zich tot het uiterlijke aanzien van het schip; in gemoede kon men ook niet eischen, dat zoet water aan wasschen werd verknoeid. Men volstond dus met het verdrijven van het zichtbare vuil, den stank en de kwade dampen. De lucht in de verblijven werd gezuiverd met kokenden azijn, het verbranden van mastik of een pap van jeneverbessen en buskruit. De brandlucht van een gloeienden kogel in een pot teer, of het sprenkelen van een mengsel van asch en kruit op zulk een kogel gaf variatie in de luchtjes, maar lang helpen kon een en ander niet. In den zomer of in de hitte was Janmaat nog wel uit zijn kleeren te krijgen en te dwingen tot plunje wasschen met zeewater of regenwater; dan raakte hij ten- mrnste ook een deel van zijn ongedierte kwijt, maar wie kleedde zich nu ’s winters uit op het nergens verwarmde schip?! Een schrijver gaf den maats den raad, zoo nu en dan hun kleeren in den bakkersoven te leggen, als het brood er was uitgehaald; de pieten en ook de neten overleefden zoo n kuur met; m 1758 rapporteerde de commandant van de Zuid-Beveland, dat wegens wekenlange stormen de matrozen zich niet hadden kunnen verschoonen en het schip „berstede van de luizen. Genoeg van die viezigheid, welke wij den lezer niet beschreven om hem te doen griezelen, doch om te laten uitkomen, dat de gevaarlijke kleerenluis en de pestvloo heer en meester waren op een schip, terwijl in de holen en knippen, door de maats bezocht op de ververschingsplaatsen, besmette gele koorts- en malariamuggen in sch^pelingenStreken °P ^ gedurende een lanSe reis verzwakte lichamen der De medici kenden die gevaren niet, hun wetenschap leunde nog aan tegen de der °uden> hun gebrek aan weten werd nog gemaskeerd door kwakzalverij, goochelkunsten en bijgeloof. Vele walbewoners werden hun slachtoffers en van hen „zwaaide de zeeman althans vrij, want een schip voer geen dokter, maar een chirurgijn, al waren op de vloten van den Staat wel eenige medici aanwezig. Daar met alle kwalen met het mes bestreden kunnen worden, deed de chirurgijn aan oord den dienst van mternist, wat hem aan den wal ten strengste was verboden en koos uit zijn lap- en zalfdoos, of onder controle van den kapitein uit de rijk voorziene medicijnkist zijn medicamenten. Wat was een chirurgijn? Hij was een lid van het eerzaam güde der baardschrapers, die bij een meester het vak m drie jaar onder de knie kon krijgen. Men had eenige controle op zijn ennis, want hij werd geëxamineerd. Hij moest drie ijzertjes slijpen tot lancetten en zijn handigheid m het aderlaten toonen en na dit tentamen werd hij mondeling aan den tand gevoeld, m de eene plaats strenger dan in de andere, want, waar het gemoedelijk toeging, volstond hij met het trepaneeren van een doodshoofd en kon foute antwoorden goedmaken met boetebetaling aan heeren examinatoren, elders echter kreeg hij een lijk te secteeren en moest bewijzen, dat hij wonden en zweren Kon heelen en beenbreuken en ontwrichtingen zetten. De chirurgijn stond niet in aanzien en werd erbarmelijk slecht betaald; op de compagnieschepen nam men derde meesters aan van 13 of 14 jaar, die langzamerhand bedrevenheid kregen ten koste van den armen zeeman. Wij zullen geen voorbeelden noemen van de barre staaltjes hunner onbekwaamheid en veler neiging om hun gage wat bij te spijkeren met het verkwanselen van dure medicamenten vervangen door waardeloozen rommel; de chirurgijns en hun slachtoffers zijn allen dood en of zij veel minder genazen dan de heeren van de medische faculteit dier dagen is twijfelachtig. Van de medische behandeling aan boord der Indische schepen is een en ander wekend geworden uit de journalen der chirurgijns, hun voorgeschreven bij instructie Ier Heeren XVII van 1695. Sterk blijkt nog in 1752, uit Titsingh’s „Geneeskunst der heelmeesters tot dienst Ier Zeevaart”, het gevoel van machteloosheid tegen de scheepsziekten; hij zegt iaarin waarheden, die den geest ademen van een strijd tegen de bierkaai: „Matigheid in spijs en drank zijn de zuilen der gezondheid.” „De Heere is de Opperste Geneesmeester der Zieken”. „Goede koks en chirurgijns zijn noodige meubelen op de schepen, morsig scheepsvolk maakt het leven lastig, onbekwame koks maken veel zieken, onbekwame chirurgijns veel dooden, meer door te veel dan door te weinig geneesmiddelen”. In de oorlogsmarine worden de scheepschirurgijns reeds in 1553 genoemd; het algemeen bevelschrift van Maximiliaan (1487) bevat nog geen bepalingen over de medische voorziening aan boord; deze verschijnen eerst in i597j na de oprichting der 5 admiraliteiten en toen kende men op de vloot, behalve een chirurgijn-generaal zelfs een doctor-generaal. De chirurgijns van 1666 waren verplicht de zeelieden gratis te helpen, indien het verwondingen door den vijand of door het scheepswerk betrof, de maats hadden dan ook de verband- en geneesmiddelen vrij, maar voor geneeskundige hulp bij ziekten werden zij op hun gage gekort, echter tot een maximum van één kwart. Eerst sind 1725 is deze onbillijkheid allerwege afgeschaft en werden de inkomsten van de chirurgijns ten laste van den Staat, verhoogd met een halven stuiver per man per maand. Aan boord werd tweemaal daags, voor het ochtendgebed en na het avondgebed, spreekuur gehouden. De provoost mande dan de „gaande en staande patiënten” op met eenige tikken van zijn met oranjelint versierde roede van justitie tegen den mast en het commando op rijm: „Kreupelen en blinden, komt laat U verbinden, boven bij den grooten mast, zult gij den meester vinden”. Na het spreekuur bezocht de chirurgijn de bedlegerige patiënten en de Overheid oefende controle uit op zijn dienstijver, door de luitenants te verplichten allen zieken na het ochtendschaften te vragen of zij geen klachten hadden. Tot des chirurgijns plicht behoorde ook het ontbieden van den ziekentrooster als zijn patiënten gevaar hepen te sterven, opdat deze hen kwam opbeuren en gebeden voorlezen. Aan de hand van het bovenstaande kan het geen verwondering wekken, dat op een lange reis een gezonde equipage uitzondering was en dikwijls moorddadige epidemieën woedden. Ook dat het verval van ons zeewezen toestanden schiep, welke algemeene infecties in de hand werkten en de achteruitgang der V.O.C. dezelfde ellende verergerde. Het sterftecijfer op de schepen, altijd enorm, was in den bloeitijd der Republiek matig, vergeleken bij dat in den pruikentijd. Wij willen slechts even stilstaan bij hen, die geen baat vonden bij de medische behandeling aan boord. De gemiddelde mortaliteit op de uitreizen naar Indië deze duurden doorgaans het langst, en op de thuisreizen waren de overgebleven opvarenden immuun geworden voor vele ziekten — bedroeg tusschen 1624 en 1632 14.4%; de toestand was gunstiger tusschen 1640 en 1648, toen gemiddeld s echt 8 ten honderd in hun kombaars9) gewikkeld, de voeten verzwaard met een kanonskogel, langs de plank, op het commando: „Eén, twee, in Gods Naam”, in zee gleden. De reis naar Indië duurde lang; 5% tot 7 maanden gold als een voorspoedige reis, 10, ja 15 maanden waren echter geen uitzondering. En toch, als op zoo n enorm langen overtocht geen enkele ververschingsplaats was aangedaan, had men minder dooden te betreuren, dan wanneer de schepelingen waren blootgesteld aan de vele infecties in de havenplaatsen der warme luchtstreken. In het laatst der 17e eeuw en vooral in de 18e, rees het sterftecijfer ontzettend. In 1768 verloren de Indische schepen per uitreis 16% van hun equipages; tusschen 1766 en 1768, gerekend over 33 maanden, stierven 2974 zeebeden op 76 schepen. Tusschen 1770 en 1775 scheen de typhus zich permanent in de volks verblijven genesteld te hebben; bij aankomst aan de Kaap lagen 100 tot 200 man per bodem ziek en op 40 uitgaande schepen stierven 2898 menschen; ja in die sombere jaren bereikten van de jaarlijks uitgezonden 2000 soldaten slechts 400 de Oost. Men heeft de medische faculteit van Leiden om advies gevraagd, doch kreeg bespiegelingen en algemeenheden, die men al wist ten antwoord en het eenige, wat gedaan werd, is de uitbreiding van het aantal chirurgijns en der medicijnkist geweest. Veel schuld aan die misère droeg de ellendige mentaliteit van den pruikentijd, maar er moeten ook andere factoren zijn geweest, dat juist in de 18e eeuw de infectueuze koortsen zoo virulent optraden. Batavia, vele jaren gezond geacht, werd bijna onbewoonbaar door de malaria. Het is niet aan ons om de oorzaak op te sporen, wij zullen volstaan met de vermelding, dat ook ’s lands vloot, in de gematigde streken, ontzettend werd geteisterd. Reeds eerder, in 1673, is het denkelijk typhus geweest, die talrijke schepelingen van De Ruyters vloot wegmaaide, ook moet, nog veel vroeger, de malaria een groote rol hebben gespeeld, toen in 1599 in de scheepsmacht van admiraal Van der Does, groot 73 bodems en voerend 8000 man, de opperbevelhebber en zijn kapiteins op twee na stierven en alleen al te St. Thomas 1000 schepelingen omkwamen. Men kon de scheepsziekten onderscheiden in kwalen ontstaan door kouvatten, wegens de inscheping bij winterdag van zeer vatbare aangemonsterden of bij de’ overgangen van het klimaat op de beide halfronden en in ziekten, veroorzaakt door eenzijdige voeding en bedorven voedsel, en in infectieziekten. In den tijd van ons verval was het met de natuurlijke selectie der matrozen spoedig gedaan; bijzonder populair was ’s lands zeedienst nooit geweest, maar men had hier te lande toch niet zijn toevlucht behoeven te nemen tot methoden zooals het Engelsche pressysteem. In de 18e eeuw echter traden minder en minder zeelieden volkomen vrijwillig in den dienst en hing men grootendeels af van de zielverkoopers, die het uitschot van de straat verzamelden, de mannen op vervuilde slaapzolders in afwachting der werving abominabel slecht voedden, doch hen koest hielden met een karig voorschot en drank. Op die wijze raakten bijna blinden, afgeleefde grijsaards, idioten, gedébaucheerde klanten en lijders aan acute ziekten met en benevens hun ongedierte aan boord, zoodat dikwijls de schepen, eer zij onder zeil gingen, al tientallen zieken hadden. Het erbarmelijke zoodje wervelingen kwam onvoldoende gekleed aan boord der onverwarmde schepen. Vrieswonden, ziekten van de ademhalingsorganen waren aan de orde van den dag; zij hepen die ook op, als zij uit de aequatorzöne in den winter van het zuidelijk halfrond kwamen of op thuisreis hun geld bij de beruchte Kaapsche waarden verbrast hebbend, in de herfststormen het slechts met tropenkleeding bedekte lichaam in het tuig moesten wagen. Keelonsteking en bronchitis gaven aanleiding tot complicaties; de chirurgijns behandelden keelpijn met een gorgeldrank van citroensap en brandewijn, empyeem (etterborst), longontsteking (longverstopping), tuberculose (longverzwering) met hoest- en zweetdranken en opiaten, zooals laudanum, trekpleisters op rug en borst, koppen zetten, warme zandzakken, laxans en aderlatingen. Een bevroren lichaamsdeel werd in gesmolten vet gestoken, een flinke verkoudheid behandeld met een drankje, saamgesteld uit rum, buskruit en snuif. Was de stofwisseling in de war door de ziekte of door de behandeling, dan was tamarindethee een goede laxans, een dikke brij van beschuit en kokende rum heette braken te genezen, muskaat op olie had een stoppende werking en kon de maag een en ander niet verdragen, dan deed een hapje foelie deugd, terwijl bij zware krampen een juist geslachte, nog lillende rat op den maagkuil kon helpen. Wie dan van de hoofdpijn geen raad meer wist, kreeg poeders van kruidnagels te slikken of buskruit te snuiven en viel de arme patiënt flauw, dan bracht een flinke prik in den voet met een gloeiende zeilnaald den man spoedig bij, en werd hij tenslotte overvallen door een onbedaarlijken hik, dan legde men een tros of een lanterfantenden scheepsjongen op zijn buik. Viel een bewustelooze drenkeling in handen van den chirurgijn, dan riep deze de zwaartekracht te hulp; men hing den drenkeling bij de voeten op in het want en veelal verloor deze tegelijk met het water uit zijn maag het leven door bloedstuwing in het hoofd. Het is verwonderlijk, dat er nog menschen bleven leven, want men geloofde bijvoorbeeld zeer aan luiheid als oorzaak van scheurbuik en daar lichaamsbeweging veel kwaads voorkomt, werd zij ook toegepast op de verstijfde lijders, die aan het stokvischbeuken werden gezet of een extra beurt op de ra kregen. De ellendige scheurbuik en de beri-beri waren aan de eenzijdige vitaminenlooze voeding te wijten. De eerste trad op als de schepen enkele maanden in zee waren, dus doorgaans 18 in de heete luchtstreken, hoewel men er op Nova Zembla ook duchtig onder heeft geleden. Volgens de medici was zij een besmetting van het bloed met „melancholieke vochtigheden” en werd veroorzaakt door bedorven voedsel, overmatig tabaken alcoholgebruik, te weinig en ongeregelde slaap, door gulzigheid en door luiheid. Men kende het heilmiddel tegen de ziekte, zure vruchten en versche groente, maar deze stonden zelden ter beschikking en men behielp zich met knoflook, citroensap, laxeeren, aderlaten en spoelen met brandewijn, en beweging; ja als de patiënt niet meer gaan kon, werd hij in zijn kooi gewiegd! Een scheurbuikpatiënt zag bleek, leed aan hoofdpijn, krampen, scheuten door zijn armen en beenen en ingewanden; algemeene moeheid en stijfheid der leden kondigden zijn ziekte aan. Spoedig kreeg hij hartkloppingen en benauwdheden, zijn tandvleesch ontstak en werd zwart door rotting, zoodat men het dagelijks bijsneed of met vitriool waschte. Zijn tanden gingen los zitten en vielen uit, zijn lichaam, vooral de schenen kwamen vol blauwe vlekken, neusbloedingen traden op, oude wonden braken open, en, kwamen de citroenen en de peterselie te laat, dan maakte hartverlamming een einde aan zijn lijden. De beri-beri — Indië raakte eerst in het begin der 20e eeuw die ziekte kwijt, sinds men de rijst het zilvervlies Het behouden — werd geweten aan het gebruik van verkoelende dranken en het zich ’s nachts blootwoelen. De Hjder sleepte zich moe voort met gezwollen, tintelenden buik en ledematen, zijn spraak werd belemmerd, dikwijls volgde ongeneesehjke verlamming, als hij aan den dood ontsnapte. Ook hem kon men niet helpen met beweging, warme omslagen, baden en inwrijving met naphta. Van de infectueuze kortsen noemen wij de malaria, de gele koorts, de cholera, de dysenterie, de typhus en de pest. De eerste ziekte was als zoodanig niet bekend, en den naam pest gaf men veelal aan de kwaadaardigste van alle koortsen, of indien deze zeer epidemisch optraden. Gele koorts, vroeger genoemd de chocoladeziekte, Hep men in de West op en met vijgenkaas en een drank van amandels op staalwater was zij zoomin als met braakmiddelen, aderlaten en veel vocht innemen te genezen. De eskaders der zeemogendheden in de West hebben op schrikbarende wijze hun tol aan deze ziekte betaald. Ook tegen de cholera stond men machteloos en de pest vreesde men „als de pest”. Toen bijvoorbeeld op de Diepenheim deze ziekte te Danzig uitbrak, zond men alle menschen spiernaakt van boord en stak den brand in het schip, want „melaatschheid besmet de wanden van het huis” zegt de Schrift. Van malaria kende men het driedaagsche beeld en de miltzwelling, „de groote koeck”, zooals men zeide; een systematische zweetkuur baatte daartegen niet. Typhus of rotkoorts heette een infectie door vuile lucht en men onderscheidde de vlekkoorts, den Hchten vorm, de Hongaarsche koortsen, gepaard met ijlen en de pest, die korte metten met den patiënt maakte. De zieken waren niet te helpen. men trachtte slechts besmetting tegen te gaan door hen zoo eenigszms mogelijk te isoleeren en twee maal daags schoonschip in het volksverblijf te maken. Daar men den ijlenden typhusleider niet den baas kon, bond men hem de handen, of naaide zijn kooi dicht en niettemin waren de gevallen legio, dat de arme drommels in razernij zelfmoord pleegden door overboord te springen. In 1747 verloren wij op het Kanaaleskader per dag 40 a 50 lijders aan typhus. De dysenterie, genoemd de roode loop, het rood melesoen of bloedganck was het welkom van Indië, Brazilië en Cura^ao. Tusschen 1730 en 1740 hoort men geregeld van deze ziekte, geweten aan het eten van bedorven spek, het drinken van vuil water en het opeengepakt slapen. De ziekte werd dikwijls gevolgd door leverabcessen en dan kon de chirurgijn naar het mes grijpen. Wij zullen een enkel geval van chirurgisch ingrijpen vermelden. Een patiënt werd op het groote luik op een kist gezet, hem werd ingescherpt, dat hij goed rechtop moest blijven zitten en den linkerarm stevig tegen het bovenlichaam drukken. Drie dagen van te voren was hem reeds een bijtend middel op de nauwkeurig afgeteekende plek tusschen de 3e en 4e rib gelegd, zoodat de bovenlagen van zijn arme corpus waren weggebrand. Terwijl hij zooveel mogelijk den adem moest mhouden, werd de borst geopend, het gezwel gepuncteerd, de binnenboei schoongemaakt en de wond getamponeerd met een zeilgarentje, naar buiten hangend om de prop t.z.t. te kunnen uittrekken. Na de operatie werd de patiënt bewusteloos, doch met vliegend zout was hij spoedig bijgebracht. Twee maanden lang werd de wonde opengehouden en gereinigd met lauwe zoete melk, waarna de patiënt in redelijken toestand in het Kaapsche hospitaal werd gebracht. Een jongen werd wegens een geïnfecteerde onderarmbreuk dit lid boven den elleboog afgezet na bekomen toestemming van den scheepsraad. De knaap kreeg een stevig glas wijn, de chirurgijn sprak hem goeden moed in en hij hield zich kranig onder de gruwelijke pijn. Negen dagen later stierf hij echter in krampen (tetanus). De chirurgijns onderscheidden de wonden in geschotene, venijnige (giftige wapens of geïnfecteerde insectenbeten) en punctura nervi, dat waren de wonden, waarbij zenuwen of pezen waren beleedigd. Het bloeden van een gewone wonde werd met heete pek, van een grootere met een brandijzer gestelpt, doch zeer spoedig nam men zijn toevlucht tot amputatie van armen, beenen en bevroren vingers of teenen, met het resultaat, dat talrijke geopereerden aan tetanus en koudvuur succombeerden. Eindigen wij de opsomming der prestaties van den chirurgijn met de vermelding, dat hij ook toezicht hield bij de lijfstraffen en bijvoorbeeld den matrozen, die met het mes door de hand tegen den mast werden vastgenageld, persoonlijk met een lancet vastspijkerde, verder prepareerde hij den gast, die gekielhaald moest worden op de maatregelen, die hem redden konden en drukte hem de met olie gedrenkte spons in den mond. Kwam een in het gevecht of in den scheepsdienst verminkte schepeling levend uit de handen van den chirurgijn, dan werd hem het gemis van lichaamsdeelen door den Staat en ook door de V.O.C. veigoed. In 1618 werd door de Comgapnie de schepeling voor het verlies van den rechterarm schadeloos gesteld met f. 800.—, voor den linkerarm met f 500.—, voor een been met f 500.—, en voor twee beenen met f 800. —, voor de rechterhand met f600.—, voor de linker- met f 400.—, voor het verlies van beide met f 1000.—. De Overheid betaalde, om slechts enkele voorbeelden te noemen, in 1692 het verlies van een vinger met f. 25.—, den rechterduim met f. 63—, een oog met f. 350.—, een been met f. 350.—, terwijl wij van 1781 noemen de schadeloosstelling voor beide oogen ad f. 1500.— en beide armen ad f. 1500.—. Deze bedragen heetten den heelen uitkoop; men kon voor zware verminkingen ook ten hoogste een zilveren ducaton per week ontvangen. Wij menschen klagen veel over het heden en prijzen den goeden ouden tijd. Lees, lezer, van het lot van den schepeling uit den zeiltijd en bezoek Han een modern oorlogsschip. Laat U den ziekenboeg en de medische outillage vertoonen en vraag den majoor-bottelier het menu van de week; gij hebt als een der medeeigenaren van het schip het recht om te vragen, en gedenk den ouden zeeman, misschien Uw voorvader en dank hem, dat gij door hem leeft in een land, ondanks alle gemopper, zooals er geen tweede in de wereld is en werk mee het te behouden, als naijver ons de erfenis van de zeelieden uit Uw gouden en ijzeren eeuw wil ontnemen. AANTEEKENINGEN *) De raschepen waren dus vierkant getuigd, de smakschepen hadden slechts lan'gsscheepsche zeilen. a) De Zeven Provinciën mat 1400 ton. Een groot linieschip van 1700 mat ± 1550 ton, een van 1800 ± 2300 ton. s) Een zeemijl is ongeveer 1850 M. lang. 4) Kattenrug: Wanneer een schip in het midden aan den grond zit en voor en achter onvoldoende is gesteund, krijgt het een hoogen rug. Men noemt het tegengestelde „zeeg”. 5) De quoten der provincies waren na 1626: Holland 61.6%, Friesland 11.4%, Zeeland 9%, Utrecht 6.7%, Groningen 5.7%, Gelderland 4.3%, Overijsel 2.3%. 8) Een steng staat op stootgaren, als nog slechts één enkel, met één haal van het mes door te snijden bindsel haar op haar plaats houdt, voor de order tot strijken gegeven wordt. „Op stootgaren” is de scheepsterm voor zich gereed houden tot ingrijpen op het eerste bevel. 7) De handdag is te vergelijken met de plak van den ouderwetschen schoolmeester. 8) Gamelle = de tafelgemeenschap der officieren. 9) Kombaars = matrozendeken LITERATUUR R. and R. C. ANDERSON, The sailing ship, 6000 years of history (1927). — B. HAGEDORN, Entwicklung der wichtigsten Schiffstypen (1913). — W. LAIRD CLOWES, Sailing ships, their history and development (1930). — FR. STEINITZ, The ship, its origin and progress (1898). — E. KEBLE CHATTERTON, The ship under sail (1926). — E. KEBLE CHATTERTON, Ship-models (1923). — R. MORTON NANCE, Sailing ship models (1924). — E. VAN KONIJNENBURG, De scheepsbouw vanaf zijn oorsprong (1913). — H. SZYMANSKI, Die Segelschiffe der deutschen Kleinschiffahrt (1929). — W. J. C. MOENS, Nederlandsche schippers en hun schepen uit de XVle eeuw (Maandbl. Ned. Leeuw XIII). — F. VORSTMAN, Shipping and shipbuilding in Holland (Comm. Holl. 1920). — N. WITSEN, Aloude en hedendaegsche scheepsbouw en bestier (1671). — C. ALLARD, Nieuwe HoIIandsche scheepsbouw (1695). — C. VAN IJK, De Nederlandsche scheepsbouwkonst (1697). — W. VOORBEYTEL CANNENBURG, De Nederlandsche scheepsbouw in het midden der 18e eeuw (Scheepv. Museum 1924). — J. CHARNOCK, History of Marine architecture (1800—1802). — J. E. ELIAS, De vlootbouw in Nederland (1933). — H. J. KOENEN, Voordracht over de geschiedenis van scheepsbouw en zeevaart in ons vaderland (Overzigt der werkzaamheden v. d. afd. koophandel der Maatschappij Felix-Meritis 1853—1854). — G. C. E. CRONE, Ontwikkeling van den Nederlandschen scheepsbouw (Kroniek VII). — Catalogus der scheepsmodellen en scheepsbouwk. teekeningen 1600—1900 in hqt Ned. Hist. Scheepvaartmuseum (1929).— S. P. L’HONORÉ NABER, Over scheepsmodellen en verzamelingen daarvan (Zee, 46). — A. KÖSTER, Modelle alter Segelschiffe (1925). — J. W. VAN NOUHUYS, Het model van een Spaansch karveel uit het begin der 15e eeuw (Jaarverslag scheepvaartmuseum „Prins Hendrik” 1930). — J. P. VAN DER KELLEN EN BENTHEM, Nederlandsche zeeschepen 1470—1830 (1913). — G. C. E. CRONE, Nederlandsche jachten, binnenschepen en visschersvaartuigen 1650—1900 (1926). — E. KEBLE CHATTERTON, The old East-India men (1933). — A. MOORE, Sailing ships of war 1800—1860 (1926). — E. KEBLE CHATTERTON, Steamship models (1924). — H. A. v. d. SPECK OBREEN, Het pantseren der Nederlandsche oorlogsschepen toegelicht ten dienste van het groote publiek door... (1862). — MULKEN, Onze gepantserde schepen (1874). — N., Keil und Ramme bei Lissa, 20 Juli 1866 (Marine Rundschau 1935). — TALBOTH-BOOTH, Ships of the world’s battlefleets (1936). — WEYERS, Taschenbuch der Kriegsflotten (1912). — JANE, Fightingships (1901 ...). — CHABAUD, Les torpilles k bord des navires (1884). — NOALHAT, Torpilles et mines sousmarines (1905).— De duikboot van Cornelis Drebbel(N. Rotterd. Crt.26 Maart 1939, ochtendblad). — DOMVILLE TIJFE, Submarines, mines and torpedoes (1914). — S., Uit de geschiedenis der onderzeevaart (Onze Vit. 1914). — E. A. VREEDE, De ontwikkeling van het onderzeebootwapen (Mar. bl. 1935). — F. BISHOP, The story of the submarine (1929). — A. ENGEL, Port Arthur Minenkrieg (1907). — R. F. SCHELTEMA DE HEERE, The „Prins Hendrik der Nederlanden” (Mar. Mirror 1931). — J. B. H. BLOM, De vlootbouwpolitiek in de jaren 1898—1923 (Onze vl. 1923). — IS. S. VISMAN, De scheepsbouw in de laatste jaren (Mar. blad 1935). — H. G. VAN GROL, Het beheer van het Zeeuwsche zeewezen 1577—1587 (1936). — J. E. ELIAS, Bijdrage tot de geschiedenis onzer admiraliteiten ten tijde van den len Engelschen oorlog (Nijhoff, bijdr. III, 4). — H. J. BROERS, Admiraliteiten en zeevoogden (Broers, bijdr. tot de gesch. van het Nederl. Zeew. 1869). — A. E. THIERENS, Opstellen over onze marine (1907).— Recueil van verscheydesaecken raeckende de admiraliteyten, convoyen ende licenten ende verdere zeesaecken (17e eeuw).—Recueil vanverscheydeplacaten, ordonnantiën, resolutien, instructiën, ordres en lysten etc. betreffende de saecken van den oorlogh te water en te lande (1590—1785; 1770—1788). B. LUBBOCK, E. Barlow’s Journal (1934).—J. C. MOLLEMA, Voor den stroom en op de klippen (1929). — S. KALFF, Vroegere scheepshuishouding (Ons Elem. I, 1922). — H. TERPSTRA, Het leven op de schepen van de O.I.C. (voordracht 23 Nov. 1935; programma gymnasium Hilversum 1935). — OUD, Iets over de voeding der schepelingen op ’s lands vloot in de le helft der 18e eeuw (Tijdschr. Zeew. 11, 1912). — TH. JORISSEN, Het dagelijksch brood onzer zeelieden voor 50 jaar (Oude Tijd 1870). — VAN ANDEL, Citroenen en sinaasappelen als scheurbuikmiddel op de schepen der Ver. Ned. (Feuilleton N.R.C. 18 Dec. 1926). — J. DE HULLU, De matrozen en soldaten op de schepen der O.I.C. (Bijdr. Taal-, Land- en volkenkunde Ned. O.I. 69). — ABRAHAM TITSINGH, Geneeskonst der heelmeesters tot dienst der Zeevaart (1752). — ABRAHAM TITSINGH, Konstbroederlijke lessen of noodige aanmerkingen wegens de koortsen op schepen van oorlogh, tot nut der Heelmeesters (z.j.) — JAN KOUWENBURG, Zeechirurgie of matrozentroost (1726). — J. VERBRUGGE, De nieuw hervormde examen van land en zeechirurgie (1734). — J. DE HULLU, Ziekten en dokters op de schepen der O.I.C. (Bijdr. Taal-, Land- en Volkenkunde Ned.O.1. 67). — M. A. VAN ANDEL, Geneeskunde en Hygiëne op de slavenschepen in den Compagnietijd (Ned. Tijdschr. Geneesk. 1931).—M.A. VAN ANDEL, Febris Nautica (Ned. Tijdschr. Geneesk. 1937). — G. F. POP, De geneeskunde bij het Nederlandsche zeewezen (1922)—D. J. SCHOUTE, De geneeskunde in den dienst der O.I.C. in Ned. Indië (1929).— A. S. CARPENTIER ALTING, Predikanten en ziekentroosters op ’s Lands vloot. 1600—1800 (1907).— LABORANTER, Uit de oude doos: Een ziekentrooster op ’s lands vloot (Tijdschr. Zeew. 1910).— H. BRUGMANS, Zieke en gewonde matrozen (Amstel. Mbld. XV). — J. DE HULLU, Amusementen aan boord van de schepen der O.I.C. (Vrag. v. d. Dag XXVIII). — H. NOUWEN, Wat een zeemansleven in 1600 waard was (Amstelod. maandbld. XV, 1928). — J. H. BEEN, Ruwheid van het 17e eeuwsche zeevolk (Nav. 1895). HOOFDSTUK IV DE ORGANISATIE VAN ’S LANDS ZEEMACHT EN HAAR VERBAND MET DE GESCHIEDENIS 19 A) TOT DEN VREDE VAN MUNSTER (1648) \f \C y ij hopen Clio niet te grieven met te zeggen, dat aan haar geschiedVl J schrijving geen einde, maar ook geen begin is. Natuurlijk geen Vk / Vk / einde, want het menschdom blijft bedrijvig, doch ook speurt de y y muze systematisch terug en steeds vangt zij bij het begin der dingen vroeger aan. Op die wijze heeft zij de zeevaart al bijna teruggevoerd tot het begin der schepping en ook bij ons melding gemaakt van varen, lang voor de Bataven in hun uitgeholde boomstammen de Merwede afpeddelden. Wij hebben van de oudste tijden reeds een en ander verteld, maar wat de organisatie van onze zeemacht betreft, meenen wij heel wat later te mogen aanvangen en wel bij den graventijd, in de 10e eeuw dus. Wij raakten toen de Noormannen kwijt; te water hadden wij hen niet bestreden, maar wel van hen geleerd elkaar op schepen te bestoken, en varen konden wij al aardig. Uit het visschen op de kust was reeds ten tijde van Karei den Groote een handelsvaart ontloken; wij moeten een zekere vermaardheid op zee hebben genoten, want waarom zou anders Koning Alfred de Groote Nederlandsche zeebeden aangenomen hebben om hem bij den opbouw van zijn zeemacht te helpen? Niettemin is er van strijd ter zee nog weinig te bespeuren, zooveel te meer echter van bloedige kampen op de binnenwateren, want deze vormden immers een twistappel tusschen het bisdom Utrecht en het opkomende Holland. Uit de concurrentie vloeiden langdurige oorlogen voort, waarbij de Duitsche Keizer zich zelfs niet onbetuigd het; met Vlaanderen lag Holland eeuwen lang overhoop; ook met Brabant en met de West-Friezen. In ons waterrijke land met zijn binnenscheepvaart moest veel van den strijd te water worden uitgevochten, te meer daar de tol van Dirk III te Vlaardingen (abusievelijk die van Dordt genoemd) en de tol van Floris III te Geervliet, aanval en' verdediging door schepen eischten. De tollen zijn zoodoende aanleiding geweest tot het vormen eener binnenzeemacht, zij het ook, dat haar kracht meer in de door de vaartuigen getransporteerde krijgers zat, dan in de bodems zelf. De oorlog te water was onder het leenstelsel georganiseerd op den voet van den krijg te land. De heer verplichtte de landskinderen tot heirvaart;zij leverden hem uitgeruste en bemande koggen of kochten deze verplichting af door het voldoen van kogschuld. Later heetten de heirvaartleveringen het „bedwingen” van schepen, en de equipages de riemtalen; de afkoop van een en ander kreeg geleidelijk den vorm eener gewone belasting. Huislieden en onvrijen legden dus den grondslag onzer zeemacht, de eersten als krijgslieden, de onvrijen als roeiers. De „welgeborenen”, vrijgesteld van be- lasting en slaafschen dienst, dienden aan boord den graaf als vrijwilligers en bevelhebbers. Ook buitengaats doorliepen onze varensgasten een goede leerschool. Nog zonder kompas, zonder begrip van den sterrenloop, slechts aangewezen op landverkenning, de verkleuring van het water en de vlucht der trekvogels, namen zij deel aan verscheidene kruistochten en met succes, denk maar eens aan het beleg van Damiate (1217). De zeehandel, de stichting van steden, haar toenemende bloei vonden ons volk gereed en gerijpt om zijn zeemansplaats onder de zon in te nemen. Hoe de groeiende zeemacht, buitengaats vooralsnog bestaande uit convooiers en kapers, georganiseerd was, wij weten er weinig of niets van. Op hoog peil stond het zeewezen echter niet, tenminste de Genueesche. admiraal Grimaldi, die de Hollanders tegen de Vlamingen voor Zierikzee (1304) aanvoerde, was weinig te spreken over onze marine, althans voor Ijij de Hollanders had zien vechten. Eerst in 1396 blijkt ons iets van regeling van het kaperbedrijf door het uitgeven van kaperbrieven door hertog Albrecht, waardoor een kaper van een zeeroover werd onderscheiden. Ook zit er methode in de voorbereiding van ’s vorsten groote expedities tegen de Friezen. Tegen ^een bepaalden datum moesten alle koopvaarders uit het buitenland binnen zijn en zich met de binnenvaartschepen te Enkhuizen ter beschikking stellen voor het troepenvervoer naar Friesland. Deze organisatie stond onder de admiralen (de titel is afgeleid van het Arabische „emir”) Jan van Heenvliet en Gerrit van Egmond, die in opdracht hadden den vijand op de binnenwateren en in open zee te schaden, en de Friesche havens te blokkeeren. Hun was de schepenbeweging toevertrouwd, op eigen risico, doch met het recht op allen te maken buit, behalve veroverde landen, heerlijkheden en kasteden, welke den graaf toevielen. Deze admiralen en velé vloothouders na hen bekleedden den rang slechts .gedurende één tocht; ook was de titel dikwijls meer de aanduiding van het schip en zijn schipper, die aan het hoofd van in „admiraalschap” zeilende koopvaardijvloten voeren, dan van een hooggeplaatst bevelhebber eener grafelijke vloot, die in gewonen doen toch meer cavalerist dan zeeman was. Veertig jaren na de benoeming der genoemde admiralen werd door vlootcommandanten de admiraalstitel niet gevoerd. Laten wij de bevelen van Filips den Goede, gegeven naar aanleiding van onzen oorlog met de Hanze (1438—1441) buiten beschouwing, dan kunnen wij wel even stilstaan bij de oudst bekende verordening van Karei den Stoute (1475). ’s Vorsten ongemeene roerigheid had de Nederlanden meegesleept in zijn zware oorlogen en veel stremming in het bloeiende handelsverkeer berokkend. Het kaperwezen eischte dus krachtige controle, de zeerooverij ernstige bestrijding. Zoo had reeds Filips sein- of vredeschepen als uitleggers in de zeegaten gelegd en in georganiseerden convooidienst laten varen. Ook stelde hij een admiraal in vasten dienst aan, Hendrik van Borselen, graaf van Grampé, Heer van Ter Veere, Vlissingen en Westcappel (1438—1472). Deze admiraal was de eerste Zeeuw, die, nog wel als kapitein-generaal-admiraal, aan het hoofd van ’s lands zeemacht heeft gestaan. De hooge functie bleef langen tijd in zijn geslacht, in de vrouwelijke linie verwant aan dén hertog van Bourgondië, en daarna den naam van Filips Huis dragend. Eerst in 1559 ging het admiraalschap over op den rampzaligen Philippe de Montmorency, graaf van Hoorne. Wij vermelden de „Bourgondische” admiralen om twee redenen. Ten eerste verklaart de bandtusschen de Zeeuwscheheeren van Veere en de zeemacht het gebruik van de Bourgondische vlag aan boord, lang nadat wij onder de Habsburgers kwamen en ten tweede blijkt, dat in dezen tijd van krachtig streven naar cehtralisatie Holland zijn provincialisme nog niet te erg bot vierde. Misschien zag deze provincie in den admiraal meer den grand seigneur dan den Zeeuw. De verordening van 1475 regelde de functies van den admiraal, welke, daar zij uitgebreider en gepreciseerder in het algemeen bevelschrift van 1487 zijn vastgelegd, beter bij de behandeling van dit belangrijke staatsstuk vermeld kunnen worden. Van de verordening van 1475 noemen wij alleen de verplichting voor elk oorlogsschip om een vlag te voeren en wel de vlag van denBourgondischen admiraal, waarin diens geslachtswapen en een zeeschip waren afgebeeld. Het algemeene bevelschrift van 1487 ademt geheel den geest van een politieorganisatie ter zee, en dit was bepaald hard noodig, want de Nederlandsche kaapvaart, door vele steden geëxploiteerd, had talrijke uitwassen, omdat de steden, die uitreedden, wegens de groote voordeelen heel wat door de vingers zagen, wat het daglicht niet kon velen. Om ons tegen den buitenlandschen kaper en ons zelf te beschermen, plaatste de vorst een representant op de vloot, die bovendien het centraal gezag symboliseerde. Hij was het, die over de rechtmatigheid van gemaakte prijzen besliste, vrijgeleide gaf aan bevriende koopvaarders, den verkoop der goederen en de behandeling der gevangenen verzorgde. De admiraal had te zorgen, dat geen schepen DIDERICK SONOY, ± 1539—1597. EEN DER STEUNPILAREN VAN DEN PRINS VAN ORANJE IN DEN STRIJD TEGEN SPANJE. zonder zijn toestemming bewapend werden en hij kon zoodoende voorkomen, dat zij met brieven van schaverhaling (lettres de represailles), verstrekt door particulieren of door zich van geen verantwoordelijkheid bewuste stadsbesturen, in zee staken. Zulke misstanden waren gegroeid uit de afhankelijkheid der graven van de handelssteden. Middelen om de reeds uitgebreide zeevaart te convooieeren hadden de heeren niet en zij moesten de goedkoope methode volgen, de steden voor haar eigen bescherming te laten zorgen, met het gevolg dat zij de macht over haar kwijt raakten en het hier te lande kon voorkomen, dat Dordt met Schiedam, Schoonhoven met Gelre (1318) een kaperoorlog voerden, en Kampen met Dene¬ marken (1297). De admiraal was verder belast met de uitrusting der schepen, de aanstelling van gemachtigden (luitenants) in de havenplaatsen ter controle van het victualeeren, de geschutvoorziening en de rechtsbediening aan boord en op de kust. Ook had hij toezicht op de kustwacht en de betonning en bebakening der zeegaten. Uit de benoeming van een admiraal vloeide de instelling der admiraliteit of den raad te Veere voort. Wij hooren voorloopig wel niet veel van haar activiteit, maar het is waarschijnlijk, dat deze raad spoedig na de afkondiging van het algemeen bevelschrift is tot stand gekomen. De raad was voornamelijk prijzen- en gerechtshof, hij beschikte over een fiscaal, een griffier en deurwaarders en uit den titel zijner leden „Hooge en Mogende Heeren” blijkt, dat het zeewezen hoog stond aangeschreven. Deze raad te Veere werd de grondslag der admiraliteiten, zooals zij zich vormden tijdens den opstand tegen Spanje. Evenmin als zijn opvolgers, bracht hij eenheid in het vaderlandsche zeewezen, hoe zulks ook de bedoeling was, want mocht Holland hooggeplaatsten als de Van Borselens titulair aanvaarden, zoo meende het toch in hun centraliseerend pogen een tekortdoening aan zijn privileges te zien; het onderwierp zich nooit van harte aan het gezag van den admiraal, en de vorsten hebben volmaakte gehoorzaamheid ook niet durven of kunnen afdwingen. Zeker niet Maximiliaan, Maria van Bourgondië’s gemaal, die in de Nederlanden al heel weinig in te brengen had. Zelfs in het eigenlijke rechtsgebied van den raad, Zeeland, Vlaanderen en Brabant, kwam Vlaanderen nog wel eens uit met eigen admiralen, de Friezen trokken zich zoo min van den raad als van den admiraal ooit iets aan en in Zeeland zelf was het slechts diens persoonlijk prestige als groot heerlijkhedenbezitter, waaraan hij zijn gezag ontleende. Holland schikte zich met het noodige voorbehoud, maar hier plukte de Vorst tenminste eenige vruchten door admiraal Maximiliaan van Bourgondië tevens stadhouder van Holland en Zeeland te maken. Hij kon iets als een compromis tusschen de belangen van beide provinciën scheppen en zulks is ook Prins Willem van Oranje en Bossu later gelukt, want beiden vereenigden de stadhouderlijk ften de admiraalsfunctie in hun persoon. Was het anders, bijvoorbeeld toen in 1559 Hoome Maximiliaan slechts in het admiraalschap opvolgde, dan was er met Holland geen ree te bezeilen en het benoemde zijn eigen admiralen, tijdelijke functionarissen voor elke expeditie afzonderlijk, die het ook geheel onafhankelijk uitrustte. De Prins eindigde met Hoorne in 1565 tot zijn luitenant in Holland te maken en zoodoende werden vele geschillen bijgelegd, zonder echter definitief opgelost te worden en daarom zal hij zich verzekerd hebben van het admiraal-generaalschap. Keeren wij terug naar de periode, toen de admiraliteit van Veere naar eenige eenheid streefde, dan moeten wij zeggen, dat in het zeewezen wel een en ander werd bereikt, sinds de groote Karei V in 1548 de Nederlanden als tienden of Bourgondischen Kreits in het Duitsche rijksverband opnam. Wij weten, dat hij in 1543 het laatste onafhankelijke gewest Gelre onderwierp. Een en ander bracht mee onze eenheid naar buiten te toonen door het hijschen van een nationale vlag. De Bourgondische bleef als admiraalsstandaard, doch daarnaast woei na 1540 de keizersvlag met den dubbelen adelaar van onze schepen. ’s Keizers vlaggevoorschrift beoogde paal en perk te stellen aan de Britsche neiging om zich het dominium der zee toe te eigenen, voorloopig wel niet met de kracht van het kanon, maar door, waar men kon een vlaggesaluut in de Britsche zeeën af te dwingen van buitenlanders. Wij zullen als brave kooplieden tegenover zulk een eisch wel wat gemakkelijk geweest zijn ten bate der negotie, maar een monarch als Karei V kon het nederige salueeren natuurlijk niet dulden en hij verbood het strijken van zijn vlag voor vreemde schepen en kasteelen en stond slechts toe het strijken van topzeil en fok en het hijschen van de vlag van het land, dat men groeten wilde. Ook het kenteeken van het oorlogsschip, de gespleten wimpel, werd in zijn tijd, hoewel reeds bekend sinds 1343, meer algemeen op de schepen toegepast. In de uitrusting der vloten werd eveneens systeem betracht. Men bouwde nog geen speciale oorlogsschepen; een permanente landsvloot was er evenmin, zoodat de Keizer aangewezen bleef op het oude leenplichtstelsel, het bedwingen van koopvaarders. Doch besloot hij hiertoe, dan geschiedde zulks na overleg met de staten der gewesten. Was men het eens geworden, dan zond ’s Keizers stadhouder afgevaardigden naar de zeesteden om op grond van vastgestelde quoten de huurprijzen en de vergoeding voor eventueele schaden vast te stellen. In 1547 bedroeg de normale huurprijs bijvoorbeeld per maand 30 stuiver per ton. In Kareis tijd voerde men eigenlijk twee soorten oorlog. Speciaal de Keizer had vooral te doen met Frankrijk, dat was dus een rijksoorlog, maar onze gewesten en steden voerden hun koopliedenoorlogjes tegen buitenlandsche handelssteden. Vielen beider belangen samen, dan was Holland gul, Amster- dam schold bijvoorbeeld in 1533 den Keizer de huur kwijt van een groot bedwongen eskader van 30 schepen met 4200 matrozen bemand, doch wanneer Hollands handel niet op het spel stond, leed het zeker niet aan chauvinisme en kostte het geduld ' en tijd om op onvolkomen wijze de provincie tot levering van het benoodigde te nopen. Gaarne had Karei V dan ook hier te lande een eigen keizerlijke scheepsmacht opgericht, maar het is hem evenmin mogen gelukken als den aanbouw van speciaal voor den zeeoorlog geschikte schepen1). Genua en Venetië, vooraanstaand met haar galeienvloten, daarna de Hanze, de Spanjaarden, de Portugeezen, Frankrijk, Engeland, Denemarken en Zweden beschikten over een permanente staatszeemacht eer ten onzent de regeering uit de baten op de invoerrechten op wijn in 1551 eenige echte oorlogsschepen kon aanbouwen. Naar Hollandsche opvattingen kon men op onze handelswegen volstaan met in oorlogsschepen getransformeerde koopvaarders en de regeering moest zich bepalen tot het bestrijden van zuinigheid, die de wijsheid bedriegt. Zij deed dit met het wijze voorschrift, een minimum bewapening en bemanning op de koopvaarders voor te schrijven. De scheepjes van de kustvaart op Engeland en Frankrijk mochten niet minder dan 8 weerbare mannen en 6 stukjes varen, de groote 44 man en 22 vuurmonden; voor elk stuk moest munitie voor 25 schoten aanwezig zijn, en de deklading mocht de bediening van het geschut niet belemmeren. Ook werd het recht gebaat met een volkenrechtelijke omschrijving van het begrip zeeroof; piraat was hij, die zonder „bestelling” ageerde, öf valsche of dubbele vlaggen van vriend en vijand voerde of die van twee elkaar beoorlogende potentaten. Filips II kon nog wat verder komen; hij beschikte over een koninklijke marine, die behalve uit eenige kleine bodems bestond uit 5 schepen van 150 tot 400 ton, de Valck, de Zeeridder, de Maria, de Draeck en de Arent. Samen omvatte zijn Nederlandsche marine n schepen en 2 chaloupen. DE TWEE GEKRUISTE KLARE ANKERS VORMDEN STEEDS HET SYMBOOL DER ADMIRALITEIT. ZIJ ZIJN, BEDEKT MET EEN KROON, OOK GEDURENDE DE 19DE dEUW NOG LANGEN TIJD IN GEBRUIK GEBLEVEN. Veel schepen hadden wij toentertijd ook niet noodig. Hendrik VII van Engeland beschikte slechts over zeven, Hendrik VIII vervierdubbelde zijn zeemacht en bleef daarbij nog onder het veelvoud in zijn echtelijken staat, maar Bloody Mary liet haar zeemacht vervallen en onder Elizabeth bezat de Engelsche Navy, nadat zij 20 jaar had geregeerd, nog slechts 20 schepen van oorlog. Frankrijktelde niet mee op zee, doch Spanje en Portugal beschikten over een eerbiedwaardige zeemacht ter bescherming van de zeewegen naar de pas ontdekte gebieden. Laat ons niet nalaten, althans hier ter plaatse, den handschoen op te nemen voor de gewestelijke oppositie tegen het scheppen van een staatszeemacht. De slimme Nederlanders hadden immers bereids gemerkt, wat er van de onafhankelijkheid der burgers overbleef, indien zij der vorsten macht tot in het ongerijmde heten rijzen, bijvoorbeeld door hun de beschikking over staande le- . | , LODEWIJK BOISOT, ADMIRAAL VAN ZEELAND, f 1576. gers te geven; onze lana- onderscheidde zich bij verschillende gevechten tegen genooten hadden hun pri- de Spanjaarden, o.a. het ontzet van leiden. vileges te hef om aan het staande leger ook nog een staande vloot toe te voegen. Niettemin is onze bescheiden staatszeemacht van groot belang gebleken voor de organisatie der marine van het gemeenebest. Op ’s Konings schepen doorhepen de militaire zeebeden een oefenschool; mannen als Bloys van Treslong en Jan de Moor leerden er commandeeren, en vele goede maatregelen dankten hun ontstaan aan de voorschriften der koninklijke zeemacht. De indeeling in rangen van officieren en onderofficieren, dateerend uit deze periode, beklijfde tot den modernen 20 tijd. Ook verzekerde de bouw en inrichting van een arsenaal te Veere onder den stapelier van Zeeland de vloot van haar voorziening met geschut en victualie. Zeer belangrijk waren verder de articulbrieven, de krijgsartikelen zooals wij ze tegenwoordig zouden noemen. In de 12e eeuw bestonden al kwalificaties van overtredingen en daarop gestelde correcties, doch in 1521 werden voor het eerst de straffen op inbreuk op de krijgstucht eenigszins systematisch geregeld. De straffen waren barbaars streng. Muiterij, nog steeds het zwaarste vergrijp ter zee, slapen op de wacht, vernielen van victualie, onvoorzichtigheid met vuur en licht en het zich onttrekken aan het gevecht werden even zwaar opgenomen als het stroopen van een haas aan den wal, en dus met den dood geboet. Ook de Nederlandsche liefhebberij om meeningsverschil op het mes uit te vechten werd met kracht onderdrukt. Hij, die zijn maat doodde, werd, aan den verslagene gebonden, over boord gezet; wie zijn tegenstander verwondde, hem werd de schuldige hand afgekapt, en wie slechts het mes had getrokken werd er mede door de hand tegen den mast genageld, tot hij zich zelf losrukte. Dergelijke straffen, berustend op vergelding met soortgelijk kwaad als het toegebrachte, bevredigden het rechtsgevoel, zij het ook, dat langzamerhand het dreigement voldoende werd en de toepassing zeldzamer. Ter vervanging van het „oog om oog, tand om tand”, kwamen reeds spoedig andere lijfstraffen in zwang, zooals laarzen (geeselen), van de ra vallen, kielhalen (reeds vermeld in 1565), hangen en arquebuseeren. Streng was dus de krijgstucht aan boord, en streng is zij gehandhaafd, want de geest van fronde is te allen tijde vaardig geweest over elke zeemacht van elk land op aarde. Nergens meer dan op een schip broeit de neiging tot verzet en dit kan oplaaien om futiliteiten, maar ook nergens anders levert verslapping van de krijgstucht grooter gevaar voor allen op; een oorlogsschip zonder krijgstucht is gelijk aan een vernageld kanon. De artikelbrieven bleven lang berusten op de opvattingen van het oogenblik en dienden dikwijls slechts voor één reis. Ook de belooningen, zooals een aandeel in den buit en de bepalingen voor de medische behandeling van gewonden, varieerden gestadig. Onder Karei V verdiende een kapitein f 30,— ’s maands, zijn emolument was de winst op de victualie. De ie officier, toen nog ’s kapiteins stadhouder genaamd, moest het stellen met f 30,— netto, de op hem volgende schipper verdiende ± f 22,—, een stuurman f 20,—, een loods f 9,—, de hoogbootsman, de timmerman, de chirurgijn, de provoost en de kok f 8,—, de bottelier en een kwartiermeester f 7,—, de bosschieters en konstabels en zeilmakers f 6,—, de tamboer f 5,50 en de schrijver f 5,—; dan kwam Janmaat met f 3,— per maand. Hij verdiende dus de waarde van een halve koe (haar prijs was immers f 7,—■), nog zoo’n kwade gage rvif»t rvn 'zulk Niettemin was de dienst als oorlogsmatroos, evenals die van soldaat ter zee — het getal der soldaten was nog buitengewoon groot in verhouding tot de matrozen — impopulair. In 1538 moest de regeering reeds tijdelijk de koopvaardij verbieden om een oorlogsvloot bemand te krijgen. Wie monsterde moest den eed van trouw afleggen, een maatregel misschien meer genomen om inbreuken op de krijgstucht als meineed, en dus zwaarder te kunnen aanrekenen, dan wel om verknochtheid aan vaderland en koning te markeeren. Heden ten dage leggen slechts de officieren den eed af, en het is o.i. te betreuren, dat de schepeling de gelegenheid mist voor God te getuigen, dat hij zijn land wil dienen en niet een wiÜekeurigen werkgever. De verdeeling der equipage in wachtkwartieren onder kwartiermeesters was in 1477 reeds een algemeen ingevoerde maatregel, evenals de verdeeling der vloot in eskaders en smaldeelen, en het in scheepsraad vaststellen van zeilorders, seinen en wachtwoorden. Hendrik van Borselen (1438—1472) gebruikte vlag- en lantaarnseinen voor het ontbieden der kapiteins aan boord van den admiraal, voor het gelijktijdig ankerlichten, zeil meerderen of minderen en het veranderen van koers. De aangeroepenen moesten de seinen herhalen bij wijze van contrasein. Het in zicht komen van schepen werd speciaal gemeld met het geschut, ’s Nachts voerde de admiraal twee vuren, de andere schepen één, overdag onderscheidden commandovlaggen de verschillende eskaders. Daar men verrekijkers ontbeerde, veel met praaien afdeed en slechts weinig seinen gebruikte, had men geen speciale vlaggen voor verschillende orders, de plaats, waar de vlag getoond werd, bepaalde de beteekenis van het sein2). Van wat verder in drie bevelschriften door de Bourgondische admiralen is vastgesteld, willen wij nog vermelden, dat in hun tijd de menschen aan dek reeds beschermd werden door wolzakken of de kooiverschansing. De verschansingen waren hol, en daarin borgen (tot tegen het einde der 19e eeuw) de schepelingen hun kooien, welke tegen kogels uit het handgeweer en scherven een uitstekende borstwering vormden. Verder zeilde men in een opgesloten linie, of schaarde zich in een beschermende formatie3), wanneer koopvaarders geconvooieerd werden; ook was men zich bewust van het voordeel de loef van den vijand te winnen en te behouden, doch strijden in linie deed men niet, de vechttaktiek was op een gevecht van schip tegen schip en op enteren aangewezen. Het alarm werd op de trompet geblazen; op dit signaal ijlden de konstabels naar hun stukken en ieder op zijn post. Eerst bij den aanvang van het gevecht werden de banieren geheschen; al te snel met het toonen zijner identiteit was men toen en tot het begin der 19e eeuw, nimmer. Merkwaardigheidshalve vermelden wij de voor een tocht in 1475 vastgestelde wachtwoorden. Zoolang men onbekende schepen praaide en het uiterlijk aanzien van schepen en bemanning geen uitsluitsel over de nationaliteit gaven, waren deze wachtwoorden bepaald noodig. Onze zeebeden waren nog geen Geuzen; geen wonder dus, dat zij elkander praaiden met wachtwoorden als deze: St. Nicolaas, Jezus Christus, Onze Vrouwe, St. Marcus, Jan Baptist, St. Jacob en Heilige Kruis. Merken wij nog op, dat de geschetste organisatie van ’s lands zeemacht onder de Bourgondische en Habsburgsche vorsten uitsluitend gold voor Holland en Zeeland. Het duurde uiteraard tot de volledige onderwerping der andere gewesten, eer door hen werd deelgenomen aan het organiseeren van de zeemacht; op den duur werd haar opzet ongeveer gelijk aan den geschetsten. Aan de heeren van Ter Veere en hunne vice-admiralen, zooals Diederik van der Meeze, Gerard van Meeckere (Zeeuwen) en Jan en Frans Boshuyzen (Hollanders), dankte ons vaderland, behalve een goed fundament zijner zeemacht, een kern van uitstekende oorlogsmatrozen, die reeds internationaal befaamd waren, eer zij voor de vrijheid van hun land ten strijde trokken. Met één slag werd de onderbouw vernietigd, toen Alva, reeds berucht als de anonymus, die indertijd de verwoesting van Gent had aangeraden, schrik en ontsteltenis in de lage landen verspreidde. Golf na golf emigranten week uit, de zeevaart was lamgeslagen, en wie een schip bezat en protestantsche sympathieën, borg zich met ontevreden scheepsvolk aan boord en ging als Watergeus zwalken op de kust. Voor dezulken waren organisatie en krijgstucht al mede het laatste, wat zij wenschten, zij waren immers buiten de wet gestelden, zeeroovers, de schrik van vriend en vijand, al legden zij tegenover den Spanjaard er nog een extra schep haat boven op. Hoe zij reeds in 1568 onderstonden, wat de Nederlandsche natie eerst in 1581 met de afzwering van Koning Filips waagde, en hoe zij door kaperbrieven van den Prins van het zeerooversodium werden verlost, komt ter sprake bij het verhalen hunner daden; te dezer plaatse zij slechts vermeld, dat al hetgeen ten aanzien der koninklijke zeemacht was tot stand gekomen buiten hen om en tegen hen moest ingaan en de Prins van Oranje, wilde hij een geordende zeemacht uit de Watergeuzen scheppen, van meet af aan beginnen moest. Zoo ving hij aan met hun een admiraal te schenken, Adriaan van Bergen, heer van Dolhain en dat eerste begin was allerongelukkigst. Dolhain ontzag zich niet, tegen ’s Prinsen strenge instructies in, zich te vergrijpen aan hen „die Gods woord en den Prins” waren toegedaan. Aan het afleggen van rekening en verantwoording dacht hij niet, debet stond hij permanent, zoodat er niet anders opzat dan hem te schorsen. In 1570 trok de Prins alle kapercommissies in en belastte een nieuwen admiraal Gilain de Fiennes, heer van Lumbres met zuiver kaperwerk tegen den erfvijand en met het scheppen van discipline onder het weerspannige watervolkie. Hii moest het aanmonsteren weigeren aan te slechter naam en faam bekend staande individuen en aan mannen, die een appeltje met de justitie hadden te schillen; tot zijn hulp werd ter verzachting der zeden een vlootdominé aangesteld. Verder stelde de Prins orde op de verdeeling van den buit: '/3 werd voor den Prins gereserveerd, vormend zijn bedrijfskapitaal voor den oorlog, ’/3 kregen de kapiteins, die hun schepen er voor moesten uitrusten en onderhouden en de rest viel den equipages toe. Het honorarium van den admiraal werd op 10% van het totaal gesteld. Wat Lumbres van zijn taak terecht bracht, zal later blijken; om op te stoffen was het niet; hij trok zich ook spoedig terug, toen in 1571 de energieke, maar woeste graaf Van der Marck, heer van Lumey zich als bevelhebber opwierp. • Door de inneming van Den Priel (1 April 1572) hebben de Watergeuzen zich zelf, al zullen zij zich daarvan niet bewust zijn geweest, onder discipline ge¬ bracht. De stoot tot de bevrijding van ons grondgebied was gegeven, en de vergadering van afgevaardigden der steden en der ridderschap in Juli 1572, muilbandde de maats door den Prins te brengen tot het andermaal intrekken der kapercommissies en tot het stellen van strenge orde op het krijgsbedrijf te water. Op die wijze zijn de Geuzen betrekkelijk spoedig „gepacificeerd”, een enkele sloeg nog wel eens de LUITENANT ADMIRAAL JUSTINUS VAN NASSAU. 1559—1631. EEN ONZER BEVELHEBBERS IN DEN STRIJD TEGEN DE ONOVERWINNELIJKE VLOOT. verzenen tegen de prikkels, maar de ordonnantie van 1573 bestempelde hen, die onder ’s Prinsen vlag op eigen gezag werkten, als piraat, een vogelvrijverklaring, die hen spoedig van de zee verjoeg. Wel hielden de zeelieden van ’s Prinsen ontluikende zeemacht den naam Watergeus geruim en tijd in eere en dat was hun recht, want zonder deze desperados was Holland nog lang „Olanda” gebleven. Gedurende de troebelen in den aanvang van den opstand was het koningseskader te niet gegaan en van het centrale in de organisatie dezer kleine macht werd niets overgenomen bij het instellen der nieuwe staatsorde te Dordt en op de statenvergadering te Haarlem in Augustus 1572. Allereerst werd uit de Watergeuzenvloot en uit schepen der Hollandsche steden een nieuwe zeemacht georganiseerd, vrij van de smetten, die de Geuzenvloot hadden ontsierd. Het opperbeheer van de zeezaken kwam aan den Prins, den generaal-gouvemeur en luitenant des Konings. Hij was bevoegd tot de benoeming van een admiraal en kapiteins na het casseeren der oude, en hij mocht nieuwe bestellingsbrieven uitreiken. Hij benoemde verder commissarissen voor het beheer der zeezaken, die een college vormden, waaruit zich in 1573 de eerste raad van admiraliteit van (Zuid-)Holland ontwikkelde. Onder dezen raad ressorteerden, na hun bevrijding ook Haarlem en Amsterdam. Aan het hoofd der Zuidhollandsche scheepsmacht werd Lumey als ’s Prinsen luitenant-generaal gesteld, doch doorgaans nam Willem Bloys van Treslong diens ambt waar, totdat hij na de afzetting van den niet in het gareel te houden graaf Van der Marck, dien vlootvoogd opvolgde, al in 1573. In het Westfriesche gebied, het noorderkwartier, trad in Juli 1572 te Enkhuizen Sonoy op als gouverneur en admiraal van den Prins. Hij kreeg onder zich een admiraal der Zuiderzee, Comelis Dircksz., burgemeester van Monnikendam en hem stond terzijde een raad van gecommitteerden uit de Noordhollandsche steden en een drietal commissarissen. Dat Holland zoodoende twee admiraliteiten kreeg, was begrijpelijk. Immers, door den val van Haarlem en de bezetting van Amsterdam door de Spanjaarden was do provincie in tweeën gescheiden en werd decentralisatie noodig. Wel werden de beide deelen hereenigd na de „reductie” van Haarlem (1576) en Amsterdam (alteratie, 1578) maar het noorderkwartier had den smaak der zelfstandigheid beet gekregen en wees een vereeniging der beide admiraliteiten af. Er kwam slechts een fusie van beider scheepsmachten tot stand, waardoor tenminste de admiraal der Zuiderzee als vice-admiraal van Holland onder den admiraal van Holland, Johan van Duyvenvoorde, heer van Warmond kon worden gesteld. Duyvenvoorde was de opvolger van Bloys, die naar Zeeland was overgeplaatst4). In Zeeland was het marinebeheer nog meer versnipperd dan in Holland en ook dat had aanvankelijk een logische reden. Hier toch hadden zich drie steden vrijge- vochten: Vlissingen, Veere en Zierikzee. Door het Spaansch gebleven Middelburg waren de eerste twee steden gescheiden en tusschen beide en Zierikzee lag de Oosterschelde. Hier kon dus geen sprake van centralisatie zijn en de 3 steden benoemden eigen admiraals en vice-admiraals. Wel echter werd de admiraal van Vlissingen admiraal van Zeeland en stond aan het hoofd der gecombineerde Zeeuwsche zeemacht. Boven hem stond ’s Prinsen gouverneur te Vlissingen (later te Middelburg). Het hof van admiraliteit (prijzenhof) te Veere bleef echter bestaan, maar boette uiteraard aan belangrijkheid in. De eerste admiraal van Zeeland werd Ewout Pietersz. Worst, een „goetmanskind”, maar geen edelman zooals de Hollandsche collega’s. Verscheidene viceadmiraals van alle drie admiraliteiten waren heden uit de burgerij, maar lang huiverden de Prinsen van Oranje niet-adelhjke admiraals aan het hoofd der vloten te stellen. Wat er van zij, Worst5) opende de rij der burgerlijke admiralen op schitterende wijze, wat wel blijkt uit het volksliedje op dezen zeeheld gezongen: „Nu raede ick allen katten stout, Dat sij niet meer en comen soo boud Om de worsten te verslinden. Want sij sijn daer de katten te sout, Dat sullen sij wel bevinden.” Daar de geweldige, wreede strijd in de Zeeuwsche wateren de kaperij deed ontaarden in piraterij, was het reeds in 1574 noodig een gecentraliseerde controle te scheppen. De Prins verkreeg deze met de instelling van een provincialen raad, bestaande uit de gouverneurs der drie steden en uit elke stad drie gedeputeerden, alsmede een gedeputeerde uit Holland en den admiraal van Zeeland. Deze raad vergaderde beurtelings in de drie steden, maar zijn hoofdzetel werd Vlissingen, waarheen ook het nu tot een klein prijzengerechtje gekortwiekte Veersche hof van admiraliteit verhuisde. Lang beklijfde de door de zich zoo snel wijzigende oorlogstoestanden (en slechts voor de behoeften van het oogenblik) geschapen marineorganisatie niet. Vooral de groote successen ter zee, de val van Middelburg en de bevrijding van het Zeeuwsche grondgebied, maakten een centrale organisatie mogelijk; de zekerheid, dat de strijd nog lang niet was gestreden, maakte een innig samengaan der provincies ten hoogste noodzakelijk. De Prins deed ter zake, wat hij kon. Hij bracht in 1575 een Unie en in 1576 een Nadere Unie tot stand. Wat daarvan voor de marine terecht kwam, was, dat het materieel en het scheepsvolk van beide gewesten in één hand, in zijn hand werden gesteld. Wij raakten daarmede de onafhankelijke stedelijke contingenten en geleidelijk ook de stedelijke vlagofficieren kwijt en men kon verder, waar noodig, gezamenlijk ageeren. Maar de admiraliteitscolleges bleven bestaan, zij het ook, dat zij eenigszins werden gereorganiseerd. Dat van (Zuid-)Holland had overigens al veel veranderingen door- gemaakt. Zijn admiraliteit van 1573 was in 1575 vervangen door een deputatie van drie leden uit den in dat jaar opgerichten landraad, maar na de opheffing van dezen werd het bestuur weer samengesteld uit zes leden van het college van gecommitteerden der staten. Haar werd nu definitief Rotterdam als zetel aangewezen (Delft, de toenmalige residentie bedankte voor de eer, daar het rustige stadje aan de Schie liever niet de rumoerige zeebeden binnen zijn poorten zag). Rotterdams admiraliteit is dus ouder dan de Amsterdamsche aan welke ancienneteit de koopstad aan de Maze het seniorschap ontleende, dat haar het voorrecht schonk, het schip van den luitenant-admiraal van Holland te bouwen en uit te rusten. In Noord-Holland werd weinig veranderd; de gecommitteerden van het noorderkwartier kregen een nieuwe instructie, dat was alles. In Zeeland echter moest meer gewijzigd worden. Hier ging in 1576 Zierikzee verloren en Zeeland was weer afgescheiden van Holland. De Prins stelde dan ook in dat jaar zijn algemeenen gouverneur en luitenant-generaal Philips van Hohenlohe aan het hoofd der zeezaken, maar al voerden deze autoriteit en de provinciale raad het oppertoezicht, toch werd het dagelijksch beheer aan den raad onttrokken en in handen gelegd van het subalterne prijzenhof, dat nu uitgroeide tot een georganiseerde admiraliteit met Vlissingen als zetel. Deze, in den hoogen nood georganiseerde admiraliteit, samengesteld uit zes Zeeuwsche leden en één Hollander, werd het prototype van de latere colleges der Republiek. Boven de drie admiraliteiten stond de Prins als de eenige schakel der eenheid. Van hem gingen dan ook de regelingen van algemeenen aard uit, zooals in 1579 een hernieuwing der orders op de minimum uitrusting van schepen voor den convooidienst op Spanje, en in 1580 stelde hij een algemeenen artikelbrief vast. Groot was de eenheid dus niet en spoedig werd de financieele toestand zoo treurig, dat de admiraliteit van Zuid-Holland moest worden gelikwideerd. Een commissie van drie leden uit de gecommitteerde raden hield de zaken gaande, maar het college werd in 1581 hersteld, omdat door de afzwering van Koning Filips een algeheele reorganisatie DE WACHT VOOR DUINKERKEN. ONZE VLOOT HAD HIER TOT TAAK, AAN DE SPAANSCHE OORLOGSSCHEPEN EN KAPERS HET UITLOOPEN TE BELETTEN. van het landsbestuur noodig werd. Het was er den Prins uiteraard om te doen, éénheid in het regeeringsbestel te scheppen. Voor de zeemacht bracht zulks mee, dat allereerst de admiraliteiten in haar ressorten werden gecentraliseerd, en bijvoorbeeld die van Rotterdam een aan haar ondergeschikt filiaal te Amsterdam en die van Vlissingen filialen te Middelburg en Veere konden stichten. Maar ’s Prinsen poging om de middelen voor de defensie te land en te water in één kas te laten vloeien en deze middelen eenparig te heffen, mislukten, want zoowel Zeeland als het noorderkwartier waren ongenegen verantwoording van hun geldmiddelen aan (Zuid-)Holland af te leggen. De Prins gaf zijn streven naar meer eenheid echter niet op, maar hij bepaalde zich in de volgende jaren tot een poging om althans het zeewezen te verlossen van de gewestelijke decentralisatie en te brengen onder één admiraliteit, die het nationale karakter van onzen strijd te water kon waarborgen. Hij zou geslaagd zijn, wanneer hij de hem toegedachte souvereiniteit over Holland en Zeeland had mogen beleven, maar eer zijn verheffing tot graaf kon plaats hebben, trof hem in 1584 het doodelijke schot van Balthasar Gerards. Hierdoor werd het uitstekende plan niet verwerkelijkt, maar het goede wordt nooit geheel vergeefs gezaaid. Nu men toch door ’s Prinsen dood het geheele uniebestuur moest herzien, werden althans de marineaangelegenheden onderworpen aan een lichaam, dat de heele Unie representeerde en wel aan den bij zijn leven reeds besloten en weldra ingestelden Raad van state. De jeugdige Prins Maurits werd aan het hoofd van dezen raad gesteld en aan beiden het recht toegekend, waar noodig admiraliteitscolleges op te richten. Zij maakten van dit recht geen gebruik; de provincies reorganiseerden de bestaande, of beter gezegd, de colleges, die wegens hun op naam van den Prins staande instructies automatisch ophielden te bestaan bij zijn heengaan, werden opnieuw opgericht onder collegiën van gecommitteerde raden uit de staten. Zoo ging het in de beide Hollandsche kwartieren; in Zeeland ging het beheer der Vlissingsche admiraliteit over op een college van gecommitteerde raden te Middelburg. Een en ander geschiedde onder de benardste omstandigheden voor het gemeenebest. Wij meenden, gegeven de jeugd van Prins Maurits, een buitenlandschen beschermer niet te kunnen ontberen en deze werd in het laatst van 1585 de graaf van Leicester. De provincie Holland stond echter van den aanvang af wantrouwend tegenover den vreemdeling en om hem zoo veel doenlijk buiten de gewestelijke zaken te houden, benoemde zij den ien November Maurits tot stadhouder en kapitein-admiraal van Holland en stelde hem tegelijkertijd een provincialen raad van admiraliteit ter zijde, samengesteld uit zes gedeputeerden der Hollandsche steden en den admiraal, die beurtelings in Den Haag of Rotterdam zou „besoigneren”. Op die wijze hoopte Holland de zaken van het zeewezen aan de controle van den Raad van state te onttrekken, waarin twee Engelschen zitting hadden. 21 Maar deze maatregel baatte de provincie niet. Het reeds machtige Amsterdam, dat het grootste deel der middelen opbracht, voelde zich te kort gedaan met de instelling van den provincialen raad, en hoewel het algemeen belang waarlijk niet voorzat bij zijn oppositie, grondde het zijn protest op de resolutie der Staten-Generaal, die het zeewezen onder den Raad van state had gebracht en dus onafhankelijk gemaakt van de provincie. „Er hoort eenheid te zijn”, beweerde de stad „er moet één admiraliteit komen voor Holland, Zeeland en de andere aan zee gelegen provincies, maar — en nu kwam de aap uit den mouw — als zulk een id^al niet kon worden verwezenlijkt, dan wilde Amsterdam tenminste één zijn met het noorderkwartier, dat belangen had in hetzelfde zeegebied (de Zuiderzee), en dan wilde het de ondergeschiktheid aan Rotterdam opzeggen en zijn eigen zeezaken beheeren.” Behalve Amsterdam was ook Leicester verstoord over den provincialen raad van (Zuid-)Holland en zijn motief was zeker objectiever. Hij wenschte geen verdere versnippering van het marinebeheer, maar drie admiraliteiten onder superintendentie van den Raad van state, en deze vestigde hij in 1586 in Veere, Rotterdam en Hoorn. Die van Veere en Hoorn zijn echter niet tot stand gekomen; in Zeeland en in het noorderkwartier bleven de colleges onder de gecommitteerde raden der provincie en van het kwartier; maar die van Rotterdam — en daar was het den landvoogd om te doen — kwam er en werd onttrokken aan den overwegenden invloed der staten. Niettemin brachten de geschetste controversen toch een nieuwe admiraliteit voort, want Amsterdam kreeg van het noorderkwartier de aan Hoorn toegedachte admiraliteit (van Leicester) en vestigde deze te Amsterdam. Zij omvatte ook Gelderland, Utrecht, Friesland en Overijsel. Als het aan Leicester had gelegen, hadden wij ook nog een admiraliteit in Ostende en een specialen admiraal van het Vlaamsche kwartier gekregen, doch tegen deze overdaad en concurrentie heeft Holland zich met succes schrap gezet. Toch kwam er een admiraliteit in het zuiden, maar zij was een schepping van Panna, onzen vijand. Wij bedoelen de kaperadmiraliteit te Duinkerken (1583), die ons tot den val van dit kapersnest, tegen het einde van den vrijheidsoorlog, onnoemelijk veel en slechts zelden goed gewroken schade en schande heeft berokkend, doch daarover later. Leicester had dus een en ander ten bate der éénheid willen organiseeren, maar het liep uit op meer desorganisatie. Aan het materieel werd niets verbeterd, de gages werden zeer ongeregeld betaald. Dat kon ook niet anders, want de graaf had den admiraliteiten haar baten afgesneden. Een Engelschman moesten de bronnen dier baten ook wel vrij verdacht voorkomen, want heel wat vloeide, voor zijn komst, uit de vergunningen aan koopvaarders, om .... in ’s vijands havens handel te drijven. Het was geen ongeestige gedachte, den vijand den oorlog te laten betalen, maar Leicester, wiens eigen land dicht bij een oorlog met Spanje stond, kon deze mentaliteit niet waardeeren en verbood dien handel. Hij vergat, dat zijn beschermelingen er allerbedroevendst voorstonden, want Panna veroverde in 1585 Brabant, Vlaanderen en Antwerpen, en Grave en Venlo in 1586, waarmede hij den Maas beheerschte. In het volgende jaar viel Sluis in zijn handen. De bloeiende handel op het verwoeste zuiden stond stil en al zorgden de Zeeuwen wel dat het Spaansch geworden Antwerpen geen kans kreeg de Schelde te openen en al lieten de Hollandsche kooplieden geen kans glippen om Leicesters plakkaten tot een doode letter te maken, zoo kregen toch de admiraliteiten geen cent meer in kas, want vergunningen mochten zij niet meer verkoopen. Nauwelijks had Leicester in 1587 het veld geruimd, of deze moeilijkheid werd tenminste overwonnen door het herroepen der strengste plakkaten. Doch in het bestuur der zeezaken kon niet onmiddellijk verandering worden gebracht, want deze stonden bij ontstentenis van den landheer nog onder den Raad van state met de twee dwarskijkende Engelsche leden. Die toestand was onhoudbaar, temeer daar het optreden der Engelschen in de Nederlanden naar verraad ging rieken. Door Hollandschen invloed werd daarom in 1588 het opperbeheer der zeemacht aan den Raad van state ontnomen en in handen van Prins Maurits gelegd als admiraal-generaal der Unie. Een jaar later werd een Collegie-Superintendent opgericht onder voorzitterschap van den Prins. Over dit Collegie is heel wat stof opgewaaid. Het was een schepping van Holland, die voor de geheele Unie zou gelden, maar Holland zou er natuurlijk overwegende zeggenschap in hebben. Alleen reeds het uniform maken der heffing van convooien en licenten, waardoor de controle der admiraliteitsbaten aan het college zou komen, was een buitengewoon goed middel om ook geleidelijk eenheid in het algemeen beheer der zeezaken te brengen. Dat Holland hierdoor een domineerenden invloed op den gang van zaken zou krijgen, was echter allen provincies, inzonderheid Zeeland en Friesland een doom in het oog. Wij zullen eenige woorden aan de convooien en licenten moeten wijden. Het zeewezen moest zich behalve met de inkomsten uit tijdelijke heffingen bedruipen met de opbrengsten van veroverden buit en prijzen en bovendien kreeg het de beschikking over de z.g. convooien en licenten. De bedoeling der convooien was een tweeledige. Buitenlandsche schepen, die vrijgeleide wenschten, oorspronkelijk tegen de Watergeuzen, later tegen de Hollandsche en Zeeuwsche kapers, konden deze koopen, ten name van den Prins, in Calais. Doch ook de eigen kooplieden en schippers betaalden convooi als vergoeding der begeleiding door oorlogsschepen of voor de bescherming der vaarwegen. De grondslagen der convooien waren de inhoud der inkomende en uitvarende schepen en de waarde der lading; later werden de convooien zuivere in- en uit- voerrechten. De baten uit de vrijgeleiden vloeiden trouwens maar korten tijd ruim., want de kapers stoorden er zich niet aan. De licenten waren eensdeels de vergoedingen van Fransche, Engelsche, Duitsche en Oosterlingen-schepen voor vergunning tot het drijven van handel op Vlaanderen en Brabant, anderdeels de belastingen, den landgenoot opgelegd voor het privelegie, handel te mogen drijven op de vijandelijke Spaansche en Zuidnederlandsche havens. De licenten vloeiden aanvankelijk ruim; zij brachten in 1573 al f 850000 op. Ook waren in den beginne de buitgelden niet te versmaden; alleen reeds tengevolge van de verovering van Vlissingen kon zoo braaf worden huisgehouden onder de vijandelijke koopvaardij, dat de buit den Prins, volgens eigen zeggen, de middelen voor twee jaar oorlog voeren bezorgde. Toen na Leicesters vertrek de oude gang van zaken kon worden hersteld, meende Holland tegelijkertijd een einde te moeten maken aan den misstand, dat koopvaarders wegens de provinciale heffingen der licenten, dubbele belasting betaalden, wanneer hun weg door twee provincies voerde. Holland beweerde, dat een schip slechts licentie moest betalen aan het gewest, waar het thuis hoorde. Het had makkelijk praten, want de Zeeuwen kwamen niet inde Hollandsche wateren, zoodat van hen toch niets te plukken viel. Maar de Zeeuwen beweerden, dat de Hollanders in hun havens lading haalden en brachten, de Zeeuwsche wateren druk bevoeren en zij, de Zeeuwen, sinds jaar en dag recht hadden op de helft der revenuen door Holland voor zijn licenties, geïnd van schepen, die de Zeeuwsche wateren passeerden. Prins Maurits en de Staten-Generaal hebben volkomen machteloos het gekrakeel der twee provincies moeten aanzien, en waarlijk, het heeft een haar gescheeld of deze twist had tot een oorlog tusschen beide gewesten geleid, nota bene in den tijd, toen Koning Filips met zijn Armada met één slag het verzet in de Nederlanden wilde breken. De Voorzienigheid heeft wel geduld gehad met ons landje! Holland weigerde pertinent Zeeuwsche leden in zijn admiraliteit toe te laten, Zeeland zette de Hollandsche afgevaardigden doodeenvoudig af. Holland nam represaillemaatregelen door op de Oostersche waren, uit Zeeland aangevoerd, invoerrechten te leggen en blokkeerde Zuid-Walcheren om schepen, met den wil naar Zeeland, te onderzoeken. De Koningin van Engeland kwam zelfs aan het geschil te pas en bood haar bemiddeling aan. Daar Prins Maurits Holland toegeeflijker wist te stemmen, werden eindelijk de beide gewesten wat plooibaarder en er is tenminste geen burgeroorlog tijdens den vrijheidsoorlog uitgebroken. En met het Collegie-Superintendent ging het heelemaal niet; tot 1589 wist Zeeland de instelling tegen te houden en daarna bleef het hardnekkig weigeren zijn afgevaardigden te zenden. Daar Friesland, Gelderland, Groningen, Utrecht en Overijsel eveneens de nevenbedoelingen van Holland doorzagen, heeft het Collegie nimmer kunnen werken; het werd in December 1593 opgeheven en sedert was slechts de stadhouder de eenige schakel, die de admiraliteiten verbond Inmiddels was ons de ramp van een triomftocht der armada bespaard gebleven en haar komst had ons een behartigingswaardige les geleerd. Het inzicht won namelijk veld, dat wij niet in het defensief moesten volharden, doch ook aanvallen moesten en konden! Met de verdediging der zeegaten, het bestrijden van kapers en met het eigen kaperwezen kon het groote conflict onmogelijk tot een goed einde worden gebracht, en dus werd de hand geslagen aan het scheppen van een zeemacht, formidabel genoeg om den erfvijand op zijn kusten te bestoken. Toch bracht dit inzicht de Nederlanders niet tot het bouwen van een eigenlijke oorlogsvloot. Wij zaten blijkbaar te dik in onze koopvaarders, zulk een schip was per maand te huren, en een oorlogsschip kostte ook geld als het afgetakeld lag; trouwens hoevelen maakten niet een zoet winstje bij het geldende inhuursysteem? Hier te lande werden na de opleving in de negentiger jaren 1000 schepen per jaar aangebouwd; het heette: „In Holland zijn evenveel schepen als huizen”. Klassieker drukte men het uit met te zeggen: „Evenals Athene zijn wij veilig achter houten muren”. Het was gemakkelijk, concurreerende offerten binnen te krijgen, men kon de geschiktste bodems uitkiezen en bovendien verslond de oorlog te land onder het energieke beleid van Prins Maurits schatten. Helaas, men zag niet in, dat Engeland de les der armada ernstiger ter harte nam en aan het scheppen eener zeemacht begon, welke ons eerlang de handen vol zou geven. De na het gezamenlijk doorstane gevaar van 1588 weer innig geworden verhouding met Engeland, bracht ons tot samenwerking op buitenlandsche expedities, waaruit een nieuwigheid in de vlag werd geboren, die ons aanleiding geeft, nu eenige regelen aan onze natievlag te wijden. In het algemeen was in het laatste kwart der 15e eeuw het voeren van natieof als men wil vorstelijke vlaggen in zwang gekomen. Voordien werd een vaandrig op het achterkasteel met de banier van den vorst geposteerd; de vorst, slechts de hoogste onder zijns gelijken, vergunde den edelheden, hun pages met driehoekige pennoenen rondom de banier op te stellen. Hier te lande begonnen de zelfbewuste steden haar eigen vlaggen op de schepen te hijschen reeds vóór 1475, en Karei de Stoute eischte in dat jaar, dat het schip zijn vorst erkennen zoude met het voeren van zijn standaard en wapen. Sindsdien wapperde als „natievlag” de Bourgondische van de ten oorlog uitgeruste schepen, dus de vlag met de twee kruiselings over elkaar gelegde „vuurschietende” lauwertakken, het z.g. Bourgondische kruis. Als admiraalsvlag van de Bourgondische heeren van Ter Veere bleef zij onder Karei V gehandhaafd, doch als natievlag behoorde toen de keizerlijke vlag met den dubbelen adelaar te gelden (1540); geleidelijk voeren ook de koopvaarders onder deze banier. Daar Filips II zijn vader slechts opvolgde in de Nederlanden, Spanje en de Italiaansche bezittingen, verloor het voeren van de keizerlijke vlag allen zin en men keerde algemeen terug tot de Bourgondische. Onder die vlag en dus niet onder de Spaansche, streed het kleine, snel slinkende koningseskader zijn korten strijd met de opkomende zeemacht der Nederlandsche opstandelingen. Ons „Oranje, wit, blauw” is niet een bij decreet vastgestelde vlag. De kleuren waren die van de paluere, of livrei van den Prins van Oranje, ontleend aan de kleuren van zijn wapen; zijn officieren en krijgslieden en de leden zijner hofhouding droegen deze. Het „orange, blanche, bleu” wapperde van al onze oorlogsschepen, ter viering van Anjou’s intocht in 1582; het voeren der prinsenvlag werd in 1623 voor de koopvaarders verplicht gesteld. Dat de namen der kleuren dikwijls in het Fransch werden gezegd kwam, doordat Fransch de hoftaal was en vele uitgeweken Waalsche edelen bevelhebbers der Watergeuzen waren. Maar wanneer de prinsenvlag voor het eerst werd geheschen is onbekend; als de vleugels van een beschermengel is zij spontaan aan de masten gehecht, laat ons zeggen door den „onbekenden matroos”, en er blijven waaien. Men voerde de vlag in 3, 6, soms in 9 banen, men heeft de kleuren ook wel eens door elkaar gehaspeld en eerst tegen het einde der 16e eeuw was er sprake van een i ge uniformiteit. Niettemin is tot het einde van het gemeenebest de veelstrepige vlag nooit geheel in onbruik geraakt. Na 1630 begon het rood de oranjebaan te vervangen; de schilderijen van dien tijd toonen zulks duidelijk aan. Het is dan ook onjuist om een politieke beteekenis te hechten aan de kleurwisseling; immers in 1630 was er geen aanleiding om aan een anti-stadhoudersgezind motief te denken. De reden moet geweest zijn, dat het oranje, een zwakke kleur, op zee moeilijker was te onderscheiden dan het rood. Zoo was het eigenlijk ook gesteld met het gebruikelijke te lichte blauw. Lang zijn het rood en het blauw onzer vlag veranderlijke kleuren in allerlei nuancen geweest; eerst in de laatste 50 jaar is het blauw zoo donker geworden als wij het heden ten dage gebruiken. Onze nationale vlag is rood-wit-blauw sinds ongeveer 1630 en in die kleuren heette zij evengoed de prinsenvlag als het oranje-blanje-bleu.6) Onder het oranje-blanje-bleu nu trokken wij in 1596 op voor ons eerste groote offensief met de Engelschen tegen Cadiz en ten einde goed te laten uitkomen, dat dit een echte staatsexpeditie was, kreeg de vlag in de witte baan het wapen der Staten-Generaal, den leeuw met de 7 gebundelde pijlen. Dit wapen was ontleend aan een zegel van 1578, doch toen torste de leeuw 17 pijlen, welke bundel hem te zwaar is gebleken er 7 bij elkaar te houden heeft hem trouwens ook heel wat hoofdbreken gekost! In het z.g. generaliteitswapen was de leeuw rood in een goud (geel) veld, de pijlen in den rechterklauw en het zwaard in den linker waren blauw. Maar dat is niet zoo gebleven. De leeuw werd in de tweede helft van de 17e eeuw goud (geel) en het veld werd rood, het blauw van pijlen en zwaard zilver. Het is waarschijnlijk, dat de controverse tusschen de StatenGeneraal en de staten van Holland, de eersten noopten hun leeuw en wapenveld net andersom te kleuren dan den pijlenloozen rooden Hollandschen leeuw in het gele veld. Het generaliteitswapen heeft na 1609 ook als vlag dienst gedaan; echter hoogstwaarschijnlijk meer als officieel symbool van de Unie, dan wel als natievlag. Deze z.g. statenvlag, wapperend naast de prinsenvlag, legde als het ware den nadruk op het feit, dat de vloot, een Unie-scheepsmacht was. Zeer zeker markeerde zij geen tegenstelling. In het eerste stadhouderlooze tijdperk evenwel, verbood Holland den naam prinsenvlag. De provincie durfde de geliefde vlag wel niet van boord verwijderen, maar de zeeofficieren mochten den naam niet meer noemen (Tromp is er voor gekapitteld). Na het sneuvelen van Tromp trachtte Wassenaer van Obdam de prinsenvlag door de statenvlag te vervangen, doch de Staten-Generaal verzetten zich hiertegen en al wist Holland in de vergadering der Hoogmogenden zijn wil door te drijven, de provincie heeft toch geen kans gezien de prinsenvlag van boord te weren; het zeevolk was te zeer aan zijn oude vlag gehecht. ADMIRAAL PIETER PIETERSZ. HEYN, 1578—1629. HERVORMER VAN ONS ZEEWEZEN. Keeren wij tot het relaas over de organisatie der zeemacht terug. Tusschen Holland en Zeeland kwam den I3en Augustus 1597 na de mislukking van het Collegie-Superintendent, een compromis geldend voor één jaar, tot stand. De heffing der licenten bleef een provinciale zaak, maar aan de concurrentie in deze werd een einde gemaakt. Bovendien maakten de Staten-Generaal van de gelegenheid gebruik, een instructie voor de admiraliteiten op te stellen, welke zeer zeker niet opleverde, wat de zeemacht aan eenheid van noode had, maar toch zooveel, dat dit pogen tenminste tot geen nieuwe tweespalt leidde. Toen het jaar van het compromis om was, heropende men de discussies voorzichtiglijk niet, en twee eeuwen lang heeft de zeemacht op dit compromis gesteund, Nederlandscher kan het wel niet. Ditmaal werd een vijfling geboren en zaten wij definitief vast aan vijf colleges, die te Rotterdam, Amsterdam, Hoorn (of Enkhuizen om de drie maanden), Middelburg en Dokkum. De drie Hollandsche colleges telden elk zeven leden, waarvan vier Hollanders, op voordracht der provincies aangewezen door de Staten-Generaal, en drie uit andere gewesten, ook op voordracht dier provincies door de Staten-Generaal benoemd. Utrecht en Overijsel, de Geldersche IJselstreek en Twente ressorteerden onder de Amsterdamsche, de rest van Gelderland (Rijn, Maas, Waal en de Overmaze) onder de Rotterdamsche admiraliteit. Het Friesche college werd op gelijke wijze samengesteld, doch het Zeeuwsche, dat vier Zeeuwen en drie „buitenlanders” telde, wees elke maand andere leden aan en zetelde nu verder definitief te Middelburg. Daar de haven van Dokkum meer en meer verzandde, is in 1645 de Friesche admiraliteit naar Harlingen verplaatst en heeft daar tot 1795 gekwijnd. De colleges beschikten over een secretaris en een fiscaal. Daar de stadhouder als admiraal-generaal voorzitter was — hij kon er zich laten vertegenwoordigen door de luitenant-admiraals der admiraliteiten — en wegens de aanwezigheid van buitenstaanders uit andere gewesten in elke admiraliteit, scheen een eenheid geboren, die niemand eenige jaren te voren had kunnen droomen. De invloed der Staten-Generaal, de representanten der Unie op de benoeming der leden moest het mogelijk maken de colleges aan te vullen en op peil te houden met?breeddenkende leden, die het 'algemeen belang boven het provinciale stelden. Verder was de macht van den admiraal-generaal bijna onbeperkt. Hij had het recht van benoeming der kapiteins uit tweetallen der collegevoordrachten, maar mocht ook zelfstandig kapiteins aanstellen. Hij had een stem, de gezaghebbende prinsenstem en alle verslagen der werkzaamheden gingen door zijn handen. Hij gaf de bevelen tot het uitrusten, bemannen, verplaatsen, het uit dienst stellen en opleggen der schepen. De usantieele vergoeding van 10% uit de buitgelden bleef den Prins gewaarborgd. O. J C/3 gp5 u > * W - < 1 2 j u > 2 Q £ uzz SSw 5 2 W Ê,~ p S M B O a Q w £ 2 3 £g2 3öS> U! Q 2 pj wz^E 2 < < Ü U > fcj o OT > O QK«I Z m J *** 3 H < os 3 S < w rfSgF O 3 § CL, Ö p < •-> Q Z w m «goS o Q CU Q r • O o w H sa-PaS :Oh23 < rh 2 < « QzSJW 2 g 5 H o cKxw J K ü T □ w « ^ OgO(j 2 g 2 H &S|g 2 o Q a U z z £ w 6 3 J m j 5 ai O g u « U H g 03 C6 52 K DC O K 8 w n O O o, ru O > cl H > „ O W ^ cl x w £ 2 Q u W t/j Q aög g*> in [Li *8 s J 1-1 p 2 O! b &U2 2 8 P U < c/a 3>S 3°h 5zw ^ «o X En toch!.... wat in de Nederlanden aan eenheid in de organisatie der zeemacht is bereikt, was niet te danken aan de wijze bepalingen van het compromis, maar alleen en uitsluitend aan het moreele gezag van de Oranjes. Desorganisatie tengevolge van tweespalt door provincialisme trad onmiddellijk op als een krachtige stadhouder het hoofd had neergelegd; zonder hem was samenwerking ondenkbaar. Het is zeker waar, dat de splijtzwammen nog niet welig konden tieren, toen in het eerste stadhouderlooze tijdperk een staatsman van het formaat van Johan de Witt het roer in handen hield, maar legde hij die eenheid op ten bate der Unie? Overtuigde hij alle gewesten, ook de landprovincies, voor welker weermacht Holland niets over had, op de wijze zooals de stadhouders, die het algemeen belang voor oogen hielden? Wat er van zij, na den vrede van Utrecht (1713) was het met alle coöperatie gedaan, helaas ook, toen zwakkere Oranjes, behalve provincialisme, ook nog Fransche modes te bestrijden kregen. Zoover zijn wij nog lang niet, maar wel mag worden gezegd, dat de groote macht van den stadhouder reeds onmiddellijk afgunst opwekte bij de in aanzien rijzende Hollandsche regenten, ja, aanleiding gaf tot de vorming van een anti-stadhouderlijke factie, die het systematisch had gemunt op elk onderdeel van ’s Prinsen macht. Deze kliek kon doodeenvoudig niet aannemen, goed te worden gediend door den Prins en de Staten-Generaal, die Holland en de Hollandsche belangen niet stelden boven de nooden en wenschen der andere provincies. Het was haar een bittere pil, dat de colleges recht spraken in hooger beroep op burgerlijke gedingen betreffende het zeewezen en zelfs de hoofdambtenaren der colleges benoemden, zij het op dubbeltal voordrachten der provinciale staten. Dan waren zij, namelijk de Staten-Generaal, heer en meester over de geldmiddelen; zij mochten de surplussen der eene admiraliteit besteden tot dekking der tekorten van noodlijdende, en nog grooter kon hun macht uitvallen door het verschaffen van subsidies aan de admiraliteiten uit uniemiddelen. In deze heeft Holland zich noodeloos ongerust gemaakt, want van surplussen is nimmer sprake geweest en bij het geven van subsidies sprak Holland het krachtigste woord. De landprovinciën brachten hun quoten ter dekking der tekorten nooit op tijd, zelden geheel, en al te dikwijls in het geheel niet op; het haperde zoo vaak aan het noodige, dat menigmaal de zeelieden maanden, ja jaren op hun achterstallige gages moesten wachten. De bevoegdheden der colleges waren de volgende: Zij hielden toezicht op de verstrekking van kaperbrieven aan de competente personen, zij beheerden den buit en zorgden dat de binnengebrachte prijzen verzegeld naar de havens der rechthebbende admiraliteiten werden gedirigeerd. 22 Zij beoordeelden de wettigheid van het maken der prijzen, zij zorgden voor een billijke verdeeling der prijsgelden en namen de maatregelen tegen zeerooverij. De opbrengst uit prijzen door oorlogsschepen gemaakt, kwam voor Vi0 aan den admiraal, van de rest was % voor den Staat en '/6 voor de equipage bestemd. Van wat de kapers inleverden verviel V5 aan het land, '/10 aan den admiraal, de rest aan de reeders, kapiteins en equipages. Ten einde onpartijdigheid te waarborgen was het den collegeleden verboden deel te nemen in kaperondememingen, een maatregel, die de groote Mazarin in zij n land, zeer tot ongerief van ons gemeenebest, niet op zich zelf toepaste. Tot de competentie der colleges behoorde verder het beslechten der geschillen tusschen admiraals en kapiteins en de rechtspraak, welke niet tot die der krijgsraden behoorde. Natuurlijk werden burgerlijke misdrijven door zeebeden aan den wal gepleegd, niet door de colleges, maar door den bevoegden rechter behandeld. Ten slotte behoorden tot de taak der admiraliteiten de defensie der zeegaten en der havens, de bescherming van de zeevaart, het toezicht op den bouw en de uitrusting der schepen en de arsenalen, op de monstering, de victualeering en op de uitgifte van convooien en licenten; ook benoemden zij de lagere ambtenaren der admiraliteiten, o.a. de equipagemeesters. De leden waren verplicht permanent op hun standplaatsen te verblijven, zij mochten zelfs zonder verkregen verlof zich geen nacht verwijderen. In den loop der jaren verslapte deze maatregel dusdanig, dat in den pruikentijd vele leden geen enkele vergadering meer bijwoonden. Zij waren de regentengunstelingen, die het beheer aan ondergeschikten overlieten. Tweemaal per jaar behoorden afgevaardigden van de colleges gezamenlijk te vergaderen ter bepaling van het algemeene beleid, het aantal schepen en hunne bewegingen. Tusschen 1648 en 1795 hebben de colleges aan die plicht voldaan, voordien slechts twee keer. Dergelijke vergaderingen heetten de Haagsche Besognes en zij hadden bij ontstentenis van een stadhouder den band der colleges kunnen zijn, maar in plaats, dat zij hun samenkomsten dienstbaar maakten aan het begrijpen van ieders grieven en het vooropstellen van het algemeene belang der Unie, verwerden zij door hun omslachtige werkwijze tot ware praatcolleges en werkten uitermate belemmerend op den gang van zaken7). Wat de zeemacht onder de admiraliteiten presteerde, zal elders verhaald worden, wij stelden reeds in het licht, dat haar financiën reeds na het Bestand hopeloos in de war waren. De provinciale subsidies rezen en daarmede de macht der provincies over de admiraliteiten, de uitgaven werden hooger en hooger, al zeer spoedig zaten de admiraliteiten diep in de schuld. Het ergste van dien toestand was, dat speciaal de verdediging der handelsvloot in de Noordzee alles te wenschen het. De Republiek beleefde toen wel een der merkwaardigste dingen tijdens den vrijheidsoorlog, namelijk, dat zij tegenover de kleine, vinnige Duinkerkers gewoonweg als kwajongen stond, terwijl zij in het buitenland en in de verste hoeken der wereld den machtigen Spaanschen vijand het pistool op de borst zette. Dicht bij huis werd weinig meer gedaan dan de koopvaardij de oude instructies om haar schepen zwaar te bewapenen en te bemannen, in te scherpen, maar voor het permanent en systematisch blokkeeren van de haven van Duinkerken en het afkruisen der zeewegen met belangrijke eskaders hadden de admiraliteiten geen geld. Zij moesten het stellen met haar last- en veilgeld, convooien en licenten en de provinciale subsidies, die nooit voldoende binnenkwamen, en de regeering der Unie, die geld genoeg over had voor groote expedities ver van huis, het de admiraliteiten tobben met haar versnipperde organisatie en geldgebrek. Uit dit chronisch geldgebrek vloeide een groote vermindering van het prestige der admiraliteiten voort; bij de natie werden zij zeer impopulair en op de vloot als slechte werkgeefsters aangemerkt. Of verder veel organisatorisch kunnen van de admiraliteiten uitging mag met recht worden betwijfeld; zij zijn in allen gevalle zeer ongelukkig geweest met haar voordrachten tot de benoeming van vele kapiteins en het ongeluk wilde bovendien, dat de Prins geen gelukkige hand had met de aanwijzing der admiralen Willem de Zoete, heer van Haultain en Van Dorp; de eerste was de opvolger van Justinus van Nassau, een man die desnoods op de binnenwateren, maar niet op zee had kunnen „aarden”. Een zekere oorlogsmoeheid in Holland, misschien ook de inzinking van Prins Maurits, de kansen op een spoedigen vrede, in allen gevalle de betrekkelijke rust tijdens het twaalfjarig bestand (1609—1621) zijn denkelijk de oorzaken geweest van een zeker „laisser-aller” ten opzichte der admiraliteiten. Doch in werkelijkheid was er geen rust. Mochten gedurende het bestand de Duinkerkers ons met vrede laten, zulks beteekende slechts een verplaatsing der moeilijkheden naar de Middellandsche Zee, waar de Barbarijsche Deys en Sultans de zwakke plekken in ons harnas hadden ontdekt. Krenterig beleid, dat ons tijdens het bestand vele zeelieden deed ontslaan, had het noodlottige gevolg, dat van deze maats, die aan den wal geen broodwinning konden vinden, velen hun heil zochten bij de piraten, zoodat deze zeer veel leerden van onverschrokken kerels als Klaas Compaen en Simon de Danser, die ons voor millioenen schade berokkenden. En toen na het bestand de Duinkerkers weer met frisschen moed op onze weerlooze koopvaarders aanvielen, werd de toestand buitengewoon zorgelijk. De publieke opinie uitte zich zoo forsch, dat er, wat wij tegenwoordig zouden noemen, een enquête werd ingesteld en daarbij kwam heel wat aan het licht. De bevelhebbers beweerden kort en bondig, dat zij Duinkerken niet afdoende konden blokkeeren met de weinige ter beschikking gestelde schepen, die steeds te laat gereed kwamen en met veel te weinig victualie in zee werden gezonden. Dit gaven de colleges toe, wijzend op de hun toegemeten veel te geringe middelen, maar hun tegenstanders brachten aan het licht, dat ondanks de rekenplichtigheid der colleges sinds 1607 aan de algemeene rekenkamer dat weinige allertreurigst werd besteed en beheerd. Dit is zeker, dat in 1626 zes leden der Rotterdamsche admiraliteit door de mand vielen en zware vonnissen over zich zagen strijken. Meneer Comelis Nicolay liep een boete op van f 24182,— en Van Eek, nota bene de broeder van den gezant te Venetië, werd levenslang opgeborgen te Loevestein. Het bleek, dat vele zeebeden reeds jaren op hun gage wachtten, desertie was aan de orde van den dag en een ellendig kwaad woekerde op de vloot, welke met verscheidene onbekwame kapiteins werd opgescheept, die hun benoeming aan gunst door relatie met de heeren der colleges hadden te danken. Met de krijgstucht was het jammerlijk gesteld en deze was juist dubbel noodig, want tegen de Duinkerkers was zelden op te treden in vlootverband en alles hing af van onvermoeid initiatief, prompt zoeken en speuren en stoutmoedigheid van de bevelhebbers der op eigen gelegenheid ageerende schepen en kleine eskaders. Doch juist de plichtsbetrachting der kruiserkapiteins was veelal flauw en slap. Het gevolg der enquête was het persoonlijk ingrijpen van Prins Frederik Hendrik, die Van Dorp op non-actief stelde en. aan het hoofd der vloot den dapperen Piet Heyn plaatste, een zeevoogd van de Westindische Compagnie, die op krijgs- en organisatorisch gebied heel wat meer en belangrijkers had gepresteerd dan de daad, die iedere moegefuifde Nederlander bezingt bij het naar huis gaan, de verovering van de zilvervloot. Deze geboren leider legde den I9en April 1629 den eed af aan de Staten-Generaal en van hem stamt een bewonderenswaardige memorie, waarin hij in ronde zeemanstaal den vinger op alle wonde plekken legde en wat meer waard is, de middelen ter verbetering aanwees. Hij vroeg volmacht om in zee ongeschikte bevelhebbers te mogen schorsen, hij eischte verhooging der veel te lage gages voor alle rangen en prompte uitbetaling derzelven, ook verstrekking van het rantsoen van landswege. Voor uniforme en deskundige rechtsbedeeling vroeg hij een vlootfiscaal, een algemeene instructie, regelend de verhouding tusschen den vlootvoogd en zijn kapiteins, de uitoefening der krijgstucht gebaseerd op vaststaande bepalingen, en ter verbetering der bewegelijkheid in de actie tegen de kapers een belangrijke vermeerdering van kleine fregatten en sloepen. Om te controleeren of zijn kapiteins hun dienst trouw vervulden, schreef hij het bijhouden van het scheepsjournaal gebiedend voor. Dit alles is vroeger of later ingevoerd en tot stand gekomen; op Piet Heyns grondslagen heeft Maarten Harpertsz Tromp den schitterenden inwendigen dienst opgebouwd, welke De Ruyter vervolmaakte. Voor den vaderlander is het een plicht, in Piet Heyn den grondlegger te weten van onze vechtmarine en hem niet te bezien als den man, die door een toevallig succes een reputatie verwierf. Piet Heyn heeft de schoone vruchten van zijn organisatie niet mogen plukken; toen hij den Duinkerkers de tanden het zien, sneuvelde hij (Juni 1629) en daar de Prins geen geschikten opvolger voor hem wist, werd Van Dorp, dien men als eenigszins boven de partijen staand kon aanmerken, als luitenant-admiraal van Holland — dus niet van Zeeland — weer aan het hoofd der blokkadevloot gesteld. Hij deed niet beter dan voorheen en de Duinkerkers werden bedrijviger dan ooit. In hun wanhoop willigden de Staten-Generaal toen de verzoeken van Amsterdam, Hoorn, Enkhuizen, Edam, Medemblik en Harlingen in om gedurende één jaar particuliere schepen te mogen uitrusten, ten einde hun handelsschepen te convooieeren. Hiermede zijn de z.g. Directiën geboren, en de directieschepen zijn niet één jaar, maar 25 jaren lang, tot na den val van Duinkerken het gemeenebest tot grooten steun geweest. De Directiën stichtten colleges onder directeuren, die tegen een vergoeding van i34% der in- en uitgaande rechten, koopvaarders in oorlogsschepen transformeerden en in zee brachten. De kapiteins moesten kapercommissies aan den stadhouder vragen, de equipages legden den eed aan de StatenGeneraal af en de beoordeeling der rechtmatigheid der prijzen bleef aan de admiraliteitscolleges, maar tegen de Duinkerkers werd hun vrij spel gelaten. Natuurlijk hebben zij organisatorisch tot veel moeilijkheden aanleiding gegeven, daar waren de directeuren individualistische Nederlanders voor, doch hier tegenover staat, dat zij Tromp in den slag bij Duins onschatbare en snelle hulp boden en enkele uitstekende bevelhebbers vormden, van wie wij in deze schets slechts Jan van Galen noemen. Het moet den lezer opvallen, dat de steden in staat waren een krachtige zeemacht naast die der vijf admiraliteiten te scheppen. Er was dus energie en geld genoeg in den lande, de fout lag slechts in den weerzin der provinciale en stedelijke besturen om den goudstroom ook een aftak naar de niet gewaardeerde admiraliteiten te geven. In den tegenwoordigen tijd zou men zeggen: de particulier minachtte staatsexploitatie en achtte zijn geld onder eigen controle beter beheerd en besteed. De particulier had in het behandelde tijdvak dan ook wel blijk van kunnen gegeven, anderzijds, daar waar de Unie als eenheid kon optreden, liet de regeering, de Staten-Generaal dus, zich evenmin onbetuigd. Particuüeren in Holland en eenige steden forceerden in het laatst der 16e eeuw de zeewegen naar het verre oosten. De Oostindische Compagnie (1602), de Westindische Compagnie (1621), de walvischvaart bij Spitsbergen vloeiden voort uit deze stoute tochten. Verder waren wij de Middellandsche Zee binnengedrongen en hadden er den prachtigen Levanthandel gesticht; de westkust van Afrika en Brazilië zagen onze schepen onder eigen vlag opduiken. Van de bedrijvigheid ter zee van ’s lands regeering vermelden wij de expeditie naar Lissabon in 1589, den tocht naar Cadiz in 1596, en een volgenden in 1597 naar de Spaansche kusten en de Kaap-Verdische eilanden, alle evenwel onder Engelsch opperbevelhebberschap. Maar toen waren wij den kinderschoenen ontwassen. De veldslag van Nieuwpoort (1600) was een actie van groot formaat en al bracht onze zeemacht voorloopig nog wel niet veel terecht van de volgende expeditie naar Spanje onder Haultain, waarbij in 1606 de held Reinier Claessen de dupe werd van het zwakke beleid van zijn admiraal, zij wischte dezen smaad uit met de schitterende victorie van Jacob van Heemskerck voor Gibraltar, in het gedenkwaardige jaar 1607, toen Michiel Adriaansz. de Ruyter het levenslicht aanschouwde. Bij het beleg van La Rochelle, waar wij den Franschen bondgenoot tegen de Hugenoten steunden, voerden wij zoowaar al buitenlandsche politiek (1628), in het noorden forceerde Witte de With de Sont (1645) en Portugal hielpen wij eenigszins in zijn vrijheidsoorlog, voorwaar feiten genoeg om ons van verbazing de oogen uit te wrijven, dat een land, dat zooveel aan dorst en met succes volbracht, tegen de Duinkerker muskieten bijna machteloos stond. Behalve met den steun der directieschepen, poogden wij dit kwaad met een eigen kaperorganisatie te bestrijden, ook alweer particulier initiatief. Zeeland stond daarbij aan de spits. Onder den naam van Nieuwe Geuzen zonden onder meer de gebroeders Lampsins te Vlissingen, de latere patroons van den kleinen, ondeugenden Michiel, een zwerm kapers buitengaats met zooveel succes, dat de zee-assurantiepremies sterk daalden. Maar ook de kaperij was een lapmiddel en trof den Duinkerker niet in het hart, want onze „huisvloot” op de Vlaamsche kust verrichtte weinig van belang. Men probeerde den toestand te verbeteren, door den Prins het directe gezag over de z.g. kustschepen te geven met uitschakeling zelfs der admiraliteiten; zij hadden te volstaan met hem elk twee leden als adviseurs ter beschikking te stellen, welke heeren tijdens hun detacheering permanent in de zeehavens present moesten zijn, ter prompte uitvoering van ’s Prinsen orders. Bovendien werd den Prins een millioen per jaar toegelegd voor Van Dorps kustschepen. Aan zijn adviseurs heeft hij zoo weinig gehad, dat in 1634 de heeren werden bedankt en hij alleen de lasten kreeg te dragen. Bedenkt men daarbij, dat Frederik Hendrik de handen vol had aan den landoorlog en nu te maken kreeg met de breedsprakige colleges, "wier gemopper werd gevoed door meer en meer blijkende anti-stadhouderlijke gevoelens in de Staten van Holland, dan is het begrijpelijk, dat hij genoeg kreeg van het beheer der kustschepen en dit na enkele jaren vruchteloos tobben aan de colleges teruggaf. Het is Frederik Hendrik zelfs niet gelukt het uitstekende plan van 1631 door te zetten, om, als wij meenden geen speciale oorlogsschepen te hoeven bouwen, dan tenminste de koopvaarders dusdanig te construeeren, dat zij aan de voornaamste eischen van het oorlogsschip voldeden. Met het antwoord, dat dergelijke bemoeienis met den bouw van koopvaarders niet strookte met de aloude Nederlandsche vrijheid, is ons de primeur der hulpkruisers, nu algemeen in gebruik, ontnomen. Ter zee liep de nieuwe actie tegen de Duinkerkers onder admiraal Van Dorp en vice-admiraal Liefhebber dusdanig op beschaming uit, dat de Duinkerkers roemen konden op een buit van 12 millioen gulden in drie jaar tijd en een hunner reeders den Spaanschen koning beschonk met 12 keurig uitgeruste oorlogsschepen, waarvoor hij met het kruis van de orde van St. Jacob werd begiftigd. Zoo werd het 1637. De woede der publieke opinie was ten top gestegen en bewerkte eindelijk het ontslag van Liefhebber, terwijl Van Dorp den storm niet had afgewacht en zelf ontheffing van zijn positie vroeg. Toen probeerde de Prins het andermaal met een man van het vak en hij deed de zeldzame keuze van Maarten Harpertsz. Tromp (27 October 1637); zijn hand was weinig minder gelukkig met het kiezen van Witte de With als vice-admiraal. Tromp heeft in den aanvang een Augiasstal moeten schoonmaken en, dit vergete men niet, aan de admiraliteiten werd niets verbeterd, zoodat hem niet de groote macht werd toevertrouwd om snel de tallooze op de vloot ingeslopen misbruiken uit den weg te ruimen en vele ongeschikte kapiteins te ontslaan. Toen hij dan ook niet onmiddellijk succes tegen de Duinkerkers had, uitsluitend en alleen omdat zijn bevelen in den wind werden geslagen, heeft hij veel moeten dulden door de verguizing en de schreeuwerige critiek van het geprikkelde volk aan den wal. Welnu, dit zal hem -een leerschool zijn geweest, want hoeveel meer moest de door zijn zeebeden op handen gedragen zeeheld later lijden, toen men hem slecht uitgerust tegen Cromwells overmacht uitzond. Desalniettemin, wij hadden nu de goede mannen op de vloot en zij kregen twee jaar tijd om ’s lands zeemacht gereed te maken voor de laatste ronde tegen de Spanjaarden (Duins, 1639). Hoe is nu de organisatie gegroeid, sinds het uitbreken van den opstand tot den vrede van Munster? Onder den eersten stadhouder werd uit de vliebooten der Watergeuzen een zeemacht gevormd, welke de Koninklijke van Filips II verving. Deze zeemacht werd opgebouwd uit de schepen der zeesteden en particuliere reeders en zij behield de regelingen van den inwendigen dienst uit den Bourgondischen en Habsburgschen tijd. Met veel moeite werd daarna een walorganisatie tot stand gebracht, welke echter door provincialisme werd versnipperd over 5 admiraliteiten, colleges, ondergeschikt aan den admiraal-generaal en Staten-Generaal, maar zeer afhankelijk van de provincies, die haar geldelijke tekorten aanzuiverden of tenminste bijsprongen, in casu Holland en Zeeland. Zij faalden voornamelijk door gebrek aan middelen in hun primaire taak, de bescherming van de zeevaart tegen de kapers. Aan boord waren zeer geleidelijk verbeteringen te constateeren, men kan daarvan in het kort zeggen, dat zoowel de bewapening als de bemanning evenrediger werden aan het charter der schepen, men beschikte bijvoorbeeld nu vrij regelmatig over 4 man per kanon, vroeger 2 a 3. Over den lust voor den zeedienst was in wezen niet te klagen. Varensgasten waren er volop, maar de achterstand in de uitbetaling der gages, en ongetwijfeld ook de minachting, waarmede het publiek de zeelieden der kustschepen bejegende door het falen tegen de Duinkerkers, verminderden den lust om op de huisvloot te dienen aanmerkelijk. Hoewel de aanwezigheid van twee luitenant-admiraals, een van Holland en een van Zeeland, zoo lang elke provincie haar eigen scheep vaartverdedigde, niet direct aanleiding tot onderlinge jalouzie gaf, voelde de Prins toch wel, dat bijgezamenlijk ageeren een dergelijke dualiteit het steeds smeulend vuur der tweedracht zou doen oplaaien. Zijn streven naar eenheid in het oppergezag is dan ook de oorzaak, dat hij admiraal Van Dorp herstelde in het opperbevel over de vloot op de Vlaamsche kust. Op de vloot kregen wij in deze periode ook vice-admiraals (Witte de With van de Hollandsche, Jan Evertsen van de Zeeuwsche admiraliteit) en commandeurs of schouten-bij-nacht. De schout-bij-nachttitel is ontleend aan de koopvaardij; in 1603 was hij daar tenminste al algemeen bekend als gedragen door den chef van het achterste eskader eener in admiraalschap zeilende vloot, speciaal belast met de zorg voor het opgesloten blijven der schepen, hetgeen natuurlijk ’s nachts waakzaamheid vorderde. In 1607 komt bij den tocht van Heemskerck naar Gibraltar de rang in de marine voor, maar nog als een nieuwtje, want Mooy Lambert schrijft over dien titularis als „de schout-bij-nacht, zoo zij het noemen”. Langen tijd nog werden de titels commandeur en schout-bij-nacht door elkaar gebruikt, in Zeeland tot 1665. Het maakt den indruk, dat een vlagofficier van de beteekenis van een schout-bij-nacht, als chef van een klein op zich zelf ageerend eskader dikwijls commandeur werd genoemd, doch als hij de achterhoede commandeerde in vlootverband, eerder schout-bij-nacht. Men verwarre den vlagofficiercommandeur vooral niet met de kapiteins der branders, die ook commandeur heetten, maar in rang beneden een scheepskapitein stonden. Wanneer de adelborst, dus het jonge mensch van goede familie met schoolopleiding, zijn intrede op de vloot deed is niet met zekerheid te zeggen; na 1602 echter worden zij veelvuldig vermeld en in De Ruyters tijd vormde men voornamelijk uit hen de zeeofficieren. Aan het getal der subalterne officieren en onderofficieren ontbrak in deze periode nog veel en zij werden nog niet waardig geacht voor den vasten dienst in ’s lands zeemacht, een gunst, die slechts de vice-admiraals, een deel der kapiteins en de vlootpredikant genoten, want daaraan was ook vast salaris verbonden. Op den predikant was Tromp zeer gesteld, opdat de matrozen en soldaten, die anderszins ruw en ongebonden zijn, in Gods heilige vreeze mochten worden onderwezen. Werden de gages betaald, dan vielen zij heel wat hooger uit dan voorheen, want de groote opbloei van het gemeenebest had het geld goedkoop gemaakt en de prijs der levensmiddelen opgejaagd. Een luitenant-admiraal ontving f 400,— per maand, een vice-admiraal f 200,—, de schout-bij-nacht f 150,—, weinig meer dan de kapitein, die gegeven zijn emolumenten op de victualeering op f 100,— was blijven staan. De eerste officier, nog stuurman geheeten, kreeg f 36,—, een luitenant f 25,—, de loods f 26,—, een schipper f 24,—, een schrijver, blijkbaar heel wat hooger aangeslagen dan vroeger f 16,—, en de barbier f 24,—, want hij was tevens chirurgijn. De hoogbootsman, de timmerman, de konstabel en de bottelier verdienden f 22,—, de kok f 21,—, de trompetter f 20,— en de „maats” dezer onderofficieren f 14,— a f 15,—, ook de zeilmaker en de kwartiermeesters en de korporaal, zooals de smid aan boord werd genoemd. . Het onaangename baantje van provoost werd met slechts f 11,— gehonoreerd, een gulden hooger dan de oudgasten ontvingen8), terwijl in het algemeen de bevaren matroos op f 10,— kon rekenen. De halfwassen brasems (de opgeschoten, al zeevaste jongelieden) moesten het met f 5,—, de jongens met f 4,— stellen; daarvoor kenden en konden zij ook niet veel, maar het tekort werd er spoedig ingeranseld. In de rangen van de officieren en onderofficieren was weinig verandering gekomen, doch Amsterdam nam in 1618 de wijze maatregel, examens te eischen voor luitenants, adelborsten, dekofficieren en schrijvers. De werving geschiedde hier te lande zonder dwang, het gemeenebest heeft nooit het laakbare, in Engeland bij de wet gesanctionneerde pressen gekend. De commissarissen van monstering, de z.g. monstermeesters hadden het ook aanvankelijk niet moeilijk, toen in het begin van den opstand groote werkeloosheid heerschte onder de zeelui. Bij het herleven van den handel, ook op de Spaansche provinciën, was er goede kans op buit en bleven genoeg zeeüeden ’s Lands dienst trouw. Het was aan boord van een oorlogsschip immers niet zoo gevaarlijk dienen als op de te zwak bewapende koopvaarders, welke bij menigte in handen der Duinkerkers vielen, waarna maar al te dikwijls den schepelingen de voeten werden gespoeld. Bovendien bracht de kaperplaag opnieuw werkeloosheid en de oorlogsschepen liepen dus gemakkelijk vol. 23 Toch deed de beestachtige wreedheid in den strijd met de Duinkerkers de zeemacht geen goed. De Duinkerker verdedigde zich tot het uiterste, want hij wist, wat hem bij een overgave wachtte, doch waar hij met zijn vlugge scheepjes het oorlogsschip ontloopen kon, ontweek hij het gevecht. Voor de partij, welker taak het was de kapers van de zee te weren, baatte het weinig een kaper op de vlucht te jagen, een humaner stelsel zou ons meer hebben opgeleverd dan een methode, die berustte op de blinde woede der geprikkelde autoriteiten. Ook staat het vast, dat het velen kloeken kapiteins en talrijken voortreffelijken matrozen danig tegen de borst stuitte een in eerlijken strijd verslagen Duinkerker uit te moorden. Zoolang in het zeegevecht het enteren alleen den uitslag van den strijd bepaalde, en zoo was het nog in het begin van den opstand, had men veel volk aan boord noodig. Een schip van 16 stukken behoorde 95 man te varen; 60 man hoorden thuis op een bodem van 10 stukken. In 1616 was het geschutgevecht echter reeds een belangrijk deel van den strijd geworden en treft men op een schip van 25 stukken slechts 50—80 man, op een van 33 stukken, 90 man aan. Toch heeft de zuinigheid de wijsheid bedrogen, want zij bleken onderbemand. Zeker, geleidelijk was er eenige orde gekomen in het gezamenlijk zeilen en aanvallen, maar zoolang het gevecht zich bepaalde tot den strijd van schip tegen schip bleef het enteren veel voorkomen. Tromp zorgde dan ook voor aanvulling, zoodat hij in 1639 op een schip van 30 stukken rekenen kon op 110 a 140 man, en op de grootste van 55 stukken op 200 a 240, waaronder 30 soldaten. Uit dit volk heeft Tromp prachtig geoefende equipages weten te vormen. De meeste zeelieden kwamen als kind aan DE AEMILIA, HET VLAGGESCHIP VAN MAARTEN HARPERTSZ. , , j aanstaande bevel- TROMP. GEBOUWD IN 1632, DIENDE HET ALS VOORBEELD VOOR uuuiu, uc cuuiatacuiuc ucvci vele latere bodems onzer vloot. hebbers alskapiteinszeuntjes on¬ der leiding hunner vaders en zij konden slechts opklimmen, als zij in talrijke gevechten hun waarde hadden bewezen. In den strijd tegen de Duinkerkers leerden zij in de herfststormen en in de lange winternachten varen bij allen wind en weer. Tromp bracht hun den krijgstucht bij met dagelijksche exercities met het geschut, alarm- en brandoefeningen. Hun reputatie als onverschrokken oorlogsmatrozen was zoo groot, dat Koning Gustaaf Adolf van Zweden zich gelukkig prees, toen hij na twee vergeefsche pogingen toestemming kreeg een twintigtal onderofficieren voor zijn marine te mogen aannemen. Wat wonder, dat in dezen tijd mannen als de Evertsens, Banckerts, De Liefde, Van Galen, om er maar eenige te noemen, opgekweekt werden tot de zeehelden van het volgende tijdperk. In de verdeeling der wachtkwartieren was in zooverre verandering gekomen, dat het woord kwartier oneigenlijk werd, want men bepaalde zich geleidelijk tot 3 wachten per etmaal; de 8-urige werkdag lijkt dus aan boord het eerst ingevoerd, doch dit is slechts schijn, want buiten de uren van de wacht nam het volk natuurlijk deel aan het scheepswerk overdag. Deze kwartieren heetten het Prinsenkwartier, het Graaf-Maurits- en het GraafErnstkwartier. Wanneer deze namen zijn ingevoerd, moet men afleiden uit het tijdstip, toen drie vrienden uit het Huis Nassau samenwoonden in het tentenkwartier bij de belegering van ’s Hertogenbosch of Maastricht. Zij waren Prins Frederik Hendrik, graaf Johan Maurits de Braziliaan en graaf Ernst Casimir, stadhouder van Friesland. De laatste sneuvelde voor Roermond in 1632, zoodat de naamgeving aan de wachtkwartieren wel van een vroeger jaar zal stammen. In het vlootverband bleek bij het vergrooten van het schepental, dat voor een goed overzicht zijner linie, de opperbevelhebber niet meer aan het hoofd, doch in het midden zijner vloot behoorde te zeilen. Wij zien dan ook den admiraal als algemeen opperbevelhebber bovendien het centrum commandeeren, de viceadmiraal de voorhoede en de schout-bij-nacht de achterhoede. Ter onderkenning van de eskadercommandanten, zoowel door de eigen schepen als door den vijand— een vlagofficier stond er op zi jn rangsgeli jke persoonli jk te bestri j den— kregen zij het recht admiraalsvlaggen van top te voeren, de admiraal van de grooten, de vice-admiraal van den voor- en de schout-bij-nacht van den kruistop. Behalve de admiraalsvlaggen heeschen de vlagofficieren ook de oranje-wit-en-blauwe wimpels. De macht van den luitenant-admiraal was groot. Hij had in alle opzichten het opperbevel en kon zonder krijgsraad kapiteins en officieren correcties opleggen en hem stond een advocaat-fiskaal als openbaar aanklager en een provoost-generaal ter beschikking, die overigens meestal aan land resideerden en belast waren met het toezicht op de schepelingen aan den wal. Slechts bij de beoordeeling van halszaken had hij het fiat van 7 kapiteins noodig. Wel was hij verplicht tot het bijeenroepen van den krijgsraad, bestaande uit zijn hoofdofficieren, uit te breiden met de kapiteins, wanneer het gold het nemen van belangrijke beslissingen voor de bewegingen of de actie der vloot. In de periode der gezamenlijke acties werd het noodig, geschikte ontmoetingsplaatsen, z.g. rendez-vous voor de eskaders der verschillende admiraliteiten, vast te stellen. Zoolang het voornamelijk ging tegen de Duinkerkers, waren Vlissingen en Hellevoetsluis, dicht gelegen bij de Vlaamsche kust, de aangewezen plaatsen. In het vroege voorjaar zonden Rotterdam en Zeeland hun schepen naar dit rendezvous en daar wachtten zij op de schepen van Amsterdam, het Noorderkwartier en Friesland, die zich bereids hadden verzameld op het noord-rendez-vous ter reede van Texel. Na gedanen arbeid scheidde men weer, want elk schip overwinterde in de havens van de eigen admiraliteit; het monsteren, zeilree maken, aftuigen, afdanken en victualeeren mocht natuurlijk niet anders dan in uitersten nood bij een „vreemde” admiraliteit geschieden. Van de admiraliteiten hebben wij al zooveel kwaads vernomen, dat het ons billijk voorkomt nu te laten uitkomen wat zij aan goeds verrichtten en hoe ontzettend moeilijk het haar werd gemaakt om de tering naar de nering te zetten. In de eerste plaats dan,... zij luisterden naar Tromp in hun prinsehoven, zooals de admiraliteitsgebouwen, tevens logement, te Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen heetten. Ex-kloosters waren voor dit doel verbouwd. Zij leverden hem goede schepen, deze mochten klein zijn, maar tegen de kapers hadden wij geen linieschepen noodig en maar zeer zelden merkten wij iets van de groote galjoenen van Spanje. Op de eigen werven onder hare equipagemeesters en bij particulieren werden vooral te Amsterdam en Hellevoetsluis schepen van een kwaliteit gebouwd, die het buitenland bij ons ter markt deed gaan voor het inhuren en bouwen van schepen, want zoowel Engeland als Frankrijk gebruikten evenals wij in oorlogsschepen veranderde koopvaarders. Het arsenaal van Zeeland werd uitgebreid onder den groot-konstapel of Stapelier, hoewel de andere admiraliteiten het nog stelden met gehuurde pakhuizen en een enkele munitiebergplaats, zooals Amsterdam. Verder kreeg Tromp het fiat op zijn algemeenen artikelbrief, welke veel gedetailleerder inging op de scheepsdelicten dan de algemeene van 1629. Ook werden tegenover de zware straffen op misdaad belooningen gesteld, uitgebreider dan voorheen, in den vorm van extra gage en de zorg voor nagelaten betrekkingen van gesneuvelden, of van eerepenningen en ketenen, die de gouden en zilveren schalen en „chifletten” (bootmansfluitjes) van voorheen vervingen. Het hoogste eerbetoon, de begrafenis van den gesneuvelden zeeheld op staatskosten en het dekken van zijn stoffelijk hulsel met een praaltombe, stamt ook uit deze periode. Jacob van Heemskerck was de eerste, wien deze eer te beurt viel. Velen na hem zijn op die wijze gehuldigd, en toch, als men met iets spaarzaam is geweest, was het met de praaltomben. Wie sneuvelde in de nederlaag heeft er geen gekregen, behalve Van Wassenaer en bij het zien daarvan krijgt men een bitter politiek smaakje in den mond. Wat de financiën der admiraliteiten aangaat, wij hebben er in een vorig hoofdstuk reeds het noodige van gezegd. Het baatte den admiraliteiten niet of zij sinds 1639 al jaarbegrootingen en jaaropzetten bij de Staten-Generaal indienden en keurig aangaven hoeveel schepen elke admiraliteit had op te leveren. Zij kregen er geen sou meer door, maar wel deed zich de dwaasheid voor, dat den landprovincies geen geld maar schepen werden gevraagd, zoodat zij die in de havens der zeeprovinciën moesten laten bouwen. Zoo geviel het, dat in een bepaald jaar Gelderland één schip en een half jacht, en Drente de andere helft van het jacht kreeg te bouwen. De andere provincies behoefden niet met breuken te werken. Holland stond voor de levering van 15 schepen en een jacht, Zeeland bouwde twee schepen en een jacht, Friesland behoorde twee schepen en twee jachten af te leveren; Utrecht twee, Overijsel één en Stad en Lande (Groningen) één schip en één jacht. Uit deze getallen blijkt wel, welk een enorm aandeel Holland voor de zeemacht opbracht; dat deze provincie naar een overwegenden invloed op het zeewezen streefde is dus begrijpelijk. Na het sluiten van den vrede van Munster scheen het den optimisten toe, dat de oorlog voor lang gebannen zou zijn, hoe ook dreigende wolken in het westen, uit het door burgeroorlog verscheurde Engeland boven den horizon klommen. Het geémenebéest achtte nog slechts oorlogsschepen noodig voor convooidienst op de steeds onveilige zee ter bescherming van handel en visscherij eu tegen de drieste Barbarijsche zeeroovers. Vele schepen werden verkocht en opgelegd, de laatste snel verrottend in de ondoelmatige „hokken” voor de conservatie bestemd, of half-verzinkend in den veenbodem der Amsterdamsche haven. Het meerendeel van het volk werd afgedankt en vond voor zoover het geen emplooi bij de koopvaardij vond, een onderkomen in vreemden dienst. Hoewel in Engeland de royalisten zich gekrenkt voelden over onze lauwheid voor de zaak des Konings, den schoonvader van stadhouder Willem II, en Cromwell geprikkeld werd door onze afzijdige houding jegens zijn republiek, meenden wij wel van twee walletjes te kunnen eten. Dat Frankrijk, onze bondgenoot, woedend was over het sluiten van een separaten vrede en een boosaardige kaapvaart tegen onze zeevaart opende, die Amsterdam in 1651 al op 7V2 millioen schade kwam te staan, ach, wij dachten dat het genoeg met zijn eigen fronde (tot 1653) had te stellen en de booze bui wel zou overdrijven; wat begrepen onze kooplui van de gekwetste majesteit van een Franschen absoluten monarch? Spanje was uitgeput, van Duitsche zijde was zeker niets te vreezen; de 30-jarige oorlog had een puinhoop van dit land gemaakt. Met Denemarken, dat onzen steun noodig had tegen de Zweden, was te praten; voor 3% ton ’s jaars konden wij zelfs eenigen tijd den hinderlijken Sonttol afkoopen (1651—1653), en Zweden, hoewel niet al te vriendelijk jegens ons gestemd, had ons niet gaarne tot openlijken vijand. Wij stonden er in 1648 dus prachtig voor, niet alleen door eigen kracht, maar ook de conjunctuur in Europa leek veelbelovend voor een rustige verdere ontplooiing der Republiek. Nu ja, wij hadden nog een oorlogje met Portugal te likwideeren (1657—1661); het ging om Brazilië, de dure parel aan de kroon der Westindische Compagnie. In Brazilië ging het ons reeds sinds geruimen tijd niet naar den vleeze. Witte de With met een scheepsmacht te hulp gezonden, maar door het vaderland slecht gesteund, gaf blijk van indisciplinaire opvattingen, welke de stadhouder niet dulden kon. Zijn optreden in 1650 tegen dezen vlootvoogd van den ouden stempel, was olie op het vuur van de wassende tweedracht tusschen prins Willem II en de statenpartij, met welk conflict een nieuwe periode in de vaderlandsche geschiedenis wordt ingeluid, welke wij in het volgende hoofdstuk zullen behandelen in haar verband met de organisatie der zeemacht. B) VAN DEN VREDE VAN MUNSTER (1648) TOT DEN VREDE VAN NIJMEGEN (1678) Vrede beteekende tweedracht in de Nederlanden; in de twaalf jaren van het Bestand had het gemeenebest zijn deel daarvan ruim gehad. Een politieke en later bovendien een religieuze controverse, maakte Maurits en Oldenbarnevelt tot vijanden en met den dood van den grijzen landsadvocaat was het zaad der tweedracht zeker niet verstikt. Twee stroomingen traden geleidelijk duidelijk aan het licht; de eene dreef naar sterke consolidatie, zoo mogelijk uitbreiding der stadhouderlijke macht, opdat het oppergezag in handen bleve van een regeering bedacht op de eenheid der Unie; de tweede ijverde voor het behoud van verworven rechten binnen de nauwe grenzen der samenstellende deelen, de provincies. Deze laatste neiging kwam vooral tot uiting bij de machtige Hollandsche regenten met hun aanhang. Het mag niet worden gezegd, dat zulk een streven uitsluitend ontsproot aan de bekrompen breinen van verwaten stedelijke en provinciale godjes; eenige angst voor een te forschen vleugelslag van den jeugdigen Prins Willem II was niet ongegrond. Voor een koopliedenmaatschappij kon het niet bemoedigend zijn, onmiddellijk na het sluiten van den vrede van Munster te vernemen van plannen om het vernederde Spanje te dwingen tot het sluiten van vrede met het door ons in den steek gelaten Frankrijk en daarna het tegen zijn koning rebelleerende Engeland tot de orde te roepen. Zoo stonden weldra twee, niet van wijken willende weten partijen tegenover elkaar en het eerste twistpunt was de vermindering der defensieuitgaven. De Prins en de Staten-Generaal, zich bewust van onze koele verhouding met Frankrijk en Engeland wilden lang zoover niet gaan als het onder een zwaren schuldenlast gebukt gaande Holland en toen de Prins aan het hoofd eener plechtige bezending de steden niet kon overtuigen, dat de weermacht genoeg was geknot, gebruikte hij weldra geweld. Zes statenleden, onder wie Jacob de Witt, Johans vader, werden gevangen genomen en Amsterdam moest bukken, hoewel het een aanslag had verijdeld. En hiermede was de breuk tusschen den stadhouder en het regentenHolland tot een onoverbrugbare klove verwijd. Zoolang Willem II leefde, had dit conflict voor de zeemacht geen ernstige gevolgen. De vermindering van 140 tot 40 bodems in actieven dienst, uitsluitend bestemd voor den convooidienst en de bescherming der zeewegen tegen de Barbarij sche piraten, ontstemde niemand. De ingehuurde koopvaarders hervatten hun emplooi en tegen een redelijk sterke zeemacht had het zeevarende Holland natuurlijk geen bezwaar. Meer lastkreeg de marine van een ander geschilpunt tusschen den Prins en de provincie Holland, namelijk de tegenover Engeland aantenemenhouding. ’s Prinsen sympathie was natuurlijk bij den wettigen koning Karei I, zijn schoonvader, en na diens onthoofding (1649), bij diens zoon Karei II, terwijl de Staten van Holland wel een strikte neutraliteit wenschten in het Engelsche conflict, doch eer het oor leenden aan den leider der nieuwe republiek, Oliver Cromwell. Niettemin erkenden de Staten-Generaal aanvankelijk Karei II, doch in de Groote Vergadering, na den dood van Willem II, den „üsurpateur”. GEZICHT OP EEN MANOEUVREERENDE VLOOT. 1653. GEHEEL LINKS DE MAAGD VAN ENKHUIZEN, RECHTS VERMOEDELIJK DE BREDERODE, HET VLAGGESCHIP VAN MAARTEN HARPERTSZ. TROMP. Door een dergelijke weifelende politiek kregen wij beide partijen tegen ons en wij hadden hen reeds voor Kareis dood bij ons gehad. Een koningseskader stevende de Maas op, gevolgd door parlementsschepen; wij moesten 20 bodems zenden om te voorkomen, dat de tegenstanders elkaar in de haren vlogen. Gelukkig verveelde het den bevelhebber der parlementsschepen, om lang op het uitzeilen der koninklijke schepen te wachten, zoodat hij vertrok en de laatste naar Ierland konden ontsnappen, Karei II te Den Haag achterlatend. Willems steun aan een verloren zaak maakte zijn positie natuurlijk niet sterker. Zijn derde conflict met de Staten van Holland berokkende hem, zooals wij reeds even aanstipten, een zijner admiralen, de doldriftige Witte de With. Deze admiraal was met ontoereikende macht de W.I.C. in Brazilië te hulp gezonden. Wegens schandelijke nalatigheid in het toezenden van victualie en scheepsbehoeften kon hij weinig tegen de Portugeezen uitrichten en hij verzocht zijn aflossing in termen als deze: „Voor den minsten slaaf, voor een zieken hond wordt meer gedaan dan voor een admiraal en zijn volk; hij voor zich diende liever den grooten Turk10) dan de Compagnie op deze hongerrots”. Toen zijn vertoogen niet den gewenschten indruk maakten, voer hij op eigen gezag met twee schepen thuis, de overige volgden weldra en daarmede was het lot der kolonie bezegeld. Terwijl de golven reeds zoo hoog hepen over de afdanking van het krijgsvolk, stelde de Prins een streng voorbeeld door den admiraal en twee kapiteins gevangen te zetten, den eersten op de Voorpoort te ’s Gravenhage en de kapiteins te Amsterdam. Een rechtbank, samengesteld uit twee leden van elke admiraliteit zou hun zaak berechten. Doch Holland sprong voor zijn admiraal van de Maze in de bres, het wraakte een op dergelijke wijze samengestelde rechtbank en droeg zelfs zijn procureurgeneraal op, de kapiteins desnoods met geweld in vrijheid te stellen. De Prins bond in zooverre in, dat hij De With arrest oplegde in diens logement, doch hij zette de gemengde rechtbank door. ’s Prinsen dood in November 1650 heeft gemaakt, dat de zaak niet op haren en snaren is gezet. De With werd wel andermaal naar de Voorpoort gebracht en tegen hem is zelfs de doodstraf met vervallenverklaring van zijn rang geëischt, doch na ’s Prinsen dood kwam hij er met wat geldelijke schade af. (1651) Bracht het overlijden van Willem II admiraal Dubbelwit weer in de marine, toch zag het er zorgelijk voor haar uit, nu in de plaats van haar gestorven kapitein-admiraal de provincies traden. Want, zonder dien onmisbaren schakel tusschen de admiraliteiten, de StatenGeneraal en de provincies, moesten de eerste verworden tot provinciale colleges. Holland had gemakkelijk spel met het onvervuld laten der hooge ambten van de Oranjevorsten. De Friesche stadhouder Willem Frederik, gehuwd met de zuster van Willem II, Albertine Agnes, aanvaardde ook het gezag over Groningen en Drente, waarmede hij geen blijk gaf van groote toewijding aan de Oranjezaak, en Johan Maurits de Braziliaan, cajoleerde de Staten, zoodat de hoofdlooze stadhouderlijke partij geen kracht kon ontwikkelen, hoezeer het geringe volk ook aan haar zijde stond. Zoo zwichtte ook Zeeland, na eenige weifeling, voor den aandrang van een Hollandsche commissie, waarvan Johan de Witt en Van Wassenaer van Obdam deel uitmaakten; het verloochende zijn stadhouder. Voor het zeewezen beteekende het stadhouderlooze tijdperk, in naam een overgave van ’s Prinsen bevoegdheden aan de Staten-Generaal en de admiraliteitscolleges, maar in werkelijkheid trokken de provincies de macht aan zich, speciaal die van de benoeming van admiraals en kapiteins. Zonder ’s Prinsen domineerenden invloed op het prompte opbrengen der provinciale quoten, groeide de achterstand in de betaling snel, en zelfs de dreiging van den oorlog met Engeland bracht de in gebreke blijvende gewesten niet tot inkeer, zoodat de Republiek geheel onvoorbereid den harden strijd moest ingaan. De erkenning van Cromwells schepping in 1651, door de publieke opinie kalm aanvaard, sinds ’s Konings opgejaagde schepen tot piraten waren vervallen, had ten gevolge, dat de aanstaande protector ons in een innig verbond, met samensmelting gelijk staande, wilde betrekken. Zoo dwaas was echter Holland niet, in te gaan op een voorstel van een land, dat het geheel uit Oost-Indië had geweerd en bijna dood geconcurreerd in Voor-Indië en Moscovië. De weigering kostte ons Cromwells liefde voor de oudere zusterrepubliek; binnenlandsche troebelen deden hem spoedig zoeken naar een afleidingsoorlog, welke gepropageerd als een nationalen, hem populariteit bezorgde. Brandschoon stonden wij niet. Ons zeer streng optreden tegen Engelsche intriganten op Amboina (de Ambonsche moord 1623), de vermoording van Cromwells gezant Doreslaer, de slappe vervolging der daders, en de neutraliteitsbreuk in Duins (1639), het waren oude koeien uit de sloot gehaald, maar toegegeven moet worden, dat wij het niet heel nauw met de égards voor een groote mogendheid in opkomst hadden genomen. Eensgezind namen wij den handschoen niet op, beide partijen in ons land hadden bijgedachten. Den prinsgezinden was de oorlog niet onwelkom, zij hoopten op den val van Cromwell en de restauratie van den Koning, die op zijn beurt voor den Prins in de bres zou springen; de statengezinden meenden, dat in het ernstigste geval, een nederlaag tenminste deze goede zijde had, dat ’s Prinsen kansen in rook zouden vervliegen. Met het uitsluitend welzijn van het vaderland voor oogen, gingen wij dus niet in den strijd. 24 Door politiek was onze zeemacht verwaarloosd, tenminste voor zoover zij het hoofd zou moeten bieden aan betere schepen dan kapers of zoo nu en dan een Spaansch galjoen; Holland had niet gaarne den Prins aan het hoofd gezien van een slagvloot, die hij ten bate der Engelsche royalisten had kunnen gebruiken. Onze 40 gereede schepen waren met 36 of minder stukken bewapend. Met een veertigtal, bijna alle bewapende koopvaarders, moest Tromp voor het uitbreken der vijandelijkheden, brandwacht varen, zorgend den Britschen leeuw niet te tarten en slechts niet te dulden, dat de Vlag kleineering leed. Met behulp der directies en subsidies kreeg de vloot in het eerste oorlogsjaar een uitbreiding van 50 bodems en de admiraliteiten arbeidden aan honderd nieuwe schepen. Een deel van deze uitrusting kwam te laat of niet gereed, want de provincies betaalden slecht of niet. Hoe verontrustend ongelijk stonden dus de partijen. Ons personeel was uitstekend, maar onze gewapende koopvaarders moesten uitmuntende Engelsche oorlogsschepen bevechten, en een koopvaart beschermen, ettelijke malen grooter dan de Britsche. Hoe moet het den oranjegezinden Tromp te moede zijn geweest, zonder den steun van een admiraal-generaal, weerloos te staan tegen een stroom van pamfletten en achterklap, die den dappere wanbeleid, zelfs flauwhartigheid verweten, omdat hij door tegenslag, zwakke macht en storm den overal opduikenden vijand niet onmiddellijk van de zee kon verdrijven. De stadhouder ontbrak om hem te hoeden tegen de schande, wel niet geschorst, maar dan toch binnengehouden te worden en het bevel over te geven aan den dapperen, maar ongedisciplineerden en doldriftigen Witte de With. Het was in die periode, dat vele trouwe kapiteins zich afvroegen, of het niet beter ware den dienst vaarwel te zeggen dan heden of morgen voor schelm te worden gescholden. Admiraal De With deed zijn plicht, zij het met weinig succes, mede omdat hij had te kampen met kleinmoedigheid van verscheidene kapiteins ... of was het dier heden bittere wrok tegen het „casseeren” van den beminden Tromp, of was het de woede der Zeeuwen over het passeeren voor opperbevelhebber van hun braven Jan Evertsen, omdat hij maar een Zeeuw en oranjeklant was? De vloot kreeg toen Bestevaer terug; met tegenzin aanvaardde Tromp het opperbevel, zeggend zijn leven gaarne op het spel te zetten, maar bekommerd te zijn door misprijzing, welke ijver en lust doofden. In den heldhaftig gevoerden verdedigingsoorlog toonde Tromp een slechts door De Ruyter geëvenaard beleid en men zag aan den wal, wat één sterke man kon verrichten, doch vooral zou kunnen, wanneer het materieel op hooger peil werd gebracht. Tijdens den oorlog werden dan ook 30 echte oorlogsschepen op stapel gezet, maar voor Tromp kwamen zij te laat gereed; op den ioen Augustus 1653 liet hij in den slag voor Terheide het leven. Hij was de derde vlootvoogd, wien de Staat een praalgraf waardig keurde. Eeltige maanden later vierden wij den vrede van Westminster (15 April 1654); wij sloten een koopmansvrede, wij betaalden voor ongerijmdheden, aanvaardden de plicht te salueeren in de Britsche zeeën, vroeger de hoffelijkheid eener een- tTAn/^irro ïKl 1 air 1 orrarto aan VUUUlgV 1UUUU\ jCgCllO monarch . . inderhaast bleef in het midden, hoe die zeeën eigenlijk begrensd waren, en ook, of bij geval een heele Hollandsche vloot voor één Britsch galjootje de vlag en het topzeil moest strijken. Alsof dat niet genoeg ware, het Holland speciaal zich de acte van seclusie afdwingen, waarbij het beloofde den Prins nimmer tot stadhouder te zullen benoemen en geen pogingen te steunen hem het kapitein-generaalschap der Unie te bezorgen. Verder bleef de acte van navigatie van kracht. Deze oorlog had ons overigens bij lange na niet verpletterd; de handel bloeide in zulk een snel tempo op, dat de Engelsche kooplieden zich van spijt de haren uit het hoofd trokken en de Statenpartij spon zijde bij den algemeenen welstand. Niet alleen als krachtig defensief wapen, doch ook in organisatorischen zin had onze zeemacht het er in den verloren eersten Engelschen oorlog nog niet zoo kwaad afgebracht. Wij trokken ten strijde met een kwaliteit schepen waarvan Tromp schreef: „Geef mij liever 60 groote schepen dan 100 van het tegenwoordige soort, ik zou meer kunnen doen”. Na den driedaagschen zeeslag beschikte de marine over 154 schepen, waarvan 66 van den lande, maar daarvan voerden slechts negenendertig méér dan 30 stukken. LUITENANT-ADMIRAAL JACOB VAN WASSENAER OBDAM .1610—1665. Slechts Tromps Brederode telde 57 kanonnen; maar zijn geschut was van middelbaar of klein kaliber, op enkele 36 ponders na. De door de admiraliteiten gehuurde 46 koopvaarders waren zwak bewapend, de 42 door de Directiën geleverde schepen eveneens, en bij geen enkelen koopvaarder was bij den bouw gerekend op eventueel gebruik ten oorlog. De door den hoogen nood gestimuleerden aanbouw bezorgde de Nederlandsche zeemacht echter aan het einde van den oorlog en ondanks de geleden verliezen 86 landsschepen, waarvan het grootste met 60 stukken was bewapend. Met zulk een macht kon Johan de Witt de toekomst rustig onder de oogen zien, temeer daar hij de man was om te zorgen, dat de organisatie in tijd van vrede niet indommelde. Met de geschetste macht hadden wij tegenover een jeugdige zeemacht gestaan, die eigenlijk eerst door Karei I en zijn helpers Nottingham en Buckingham was opgebouwd uit de resten van Queen Bess’ Navy, welke Jacobus I had laten verkwijnen. Het paradeschip, de Sovereign of the Sea, een naam dragend, welke ons gemeenebest weinig goeds voorspelde, voerde eventjes 112 stukken, het was een „driedekker”. Tijdens den burgeroorlog verloor het parlement een aantal schepen aan de cavaliers (koningsgezinden), maar Cromwell het snel bijbouwen en stond ons bij den aanvang van den oorlog te woord met 106 schepen, waasonder één van 100 stukken; midden in den oorlog beschikte hij over 131 bodems met niet minder dan 55 schepen van 40—66 kanonnen. Voegt men daarbij, dat één admiraliteit uitsluitend verantwoordelijk was aan één chef en onder Cromwell de geldmiddelen prompt binnenkwamen, dan is het duidelijk, dat Engeland alles op ons voor had, behalve . . . vlootvoogden van een deskundigheid en een ervaring als de onze, want bijna allen waren zij legerbevelhebbers, ter zee gedetacheerd. Zij konden echter werken met zeer zware equipages, 5 tot 6 man per kanon, tegenover de onze 3 tot 4, en de wettelijk gesanctionneerde presmethode in Engeland bezorgde de zeemacht in het eerste oorlogsjaar gemakkelijk een toename van 16000 tot 30000 matrozen. Daaronder school uiteraard het schuim der Londensche sloppen, maar onze vrijere werfmethode veroorloofde toch ook een zachten dwang op lichamelijk geschikte bedelaars, die, gelukkig niet bij drommen, hun bosje potlooden, of wat in dien tijd als het bedelaarsembleem heeft gegolden, verwisselden met wisscher of handspaak. Ten onzent belemmerde echter het chronische geldgebrek der admiraliteiten de aanvulling der gedunde equipages, ja, het moet den lezer ongelooflijk voorkomen, dat midden in den oorlog de Amsterdamsche admiraliteit werkvolk van de werven ontsloeg, omdat de loonen niet uitbetaald konden worden, terwijl de matrozen van de Maze 13 maanden op hun gage wachtten en Zeeland, dat wel betaalde, zoo in de schuld raakte, dat het tot 1795 rente heeft moeten opbrengen over de toen opgenomen leening. De partijgeest in den lande maakte het volk loslippiger dan met een goede discipline overeen was te brengen en meermalen laaide rebellie op; de lezer stelle zich den toestand voor van admiraal Witte de With, die wegens eigen bijzondere opvattingen van discipline, zijn trekken thuis kreeg, toen het scheepsvolk hem tot zes maal toe den toegang tot het admiraalsschip weigerde. Hoe sommige kapiteins zich gedroegen, konden heeren gecommitteerden der Staten-Generaal getuigen, die bij een plechtige inspectie de scheepsbevelhebbers beschonken aantroffen, en waar was de plichtsbetrachting van den jeugdigen Cornelis Tromp, bevelhebber van de veroverde Phoenix, die in de haven van Livorno werd overrompeld, terwijl het grootste deel zijner equipage aan den wal aan den rol was?11) Het krenterige beheer zorgde niet voor een voldoend aantal officieren; een kapitein had slechts één luitenant; viel hij, dan moest de luitenant de batterij aan de konstabels overlaten en sneuvelde de luitenant ook, dan ging het commando op een onderofficier over. Ook werd het tekort maar al te dikwijls aangevuld met gunstelingen van de Statenpartij. De officieren der directieschepen, meer verstand hebbend van stuwen en gameeren der lading dan van het bekampen van een Engelsch linieschip, faalden herhaaldelijk. In dezen oorlog heeft De Ruyter eens geweigerd in zee te steken, als hij geen betere schepen kreeg en Maarten Tromp, moe van al de tweedracht, vroeg zelfs om gedeputeerden der Staten-Generaal, welke hem werden geweigerd. Zeer tot ons geluk echter, was de kern van ons zeevolk boven allen lof bekwaam voor zijn taak. Tromp had daaruit een matrozen- en konstabelscorps gevormd, dat de schepen uit de neteligste posities heeft gered onder zeevoogden uit zijn school, van wier prachtige daden wij een en andermaal zullen mogen getuigen. Ver boven allen uit schitterde Maarten Harpertsz. Tromp. Deze geniale opperbevelhebber verving tijdens den oorlog het simplistische vechten van schip tegen schip door linietactiek; in zijn vloot zat verband, hij regelde den onderlingen steun als een overmacht op één schip of één eskader aanviel, hij bracht den kapiteins het manoeuvreeren tegen branderaanvallen bij, zijn branders ageerden op nauwkeurige voorschriften; de bewegingen der schepen, het beleid der bevelhebbers werden gecontroleerd door den fiskaal, tijdens den slag op een jacht gedetacheerd, hij ontdekte de kunst van het doorbreken der vijandelijke linie, hij bracht dit in praktijk vóór zijn doodssnik bij Terheide; in het kort hij was de grondlegger van de vechtkunst ter zee, berustend op degelijke zeemanschap strategische voorbereiding en preciese tactische uitvoering. Vele jaren lang kon hij zijn officieren en mannen doordringen van zijn geest, zij leerden zijn wenschen aanvoelen, zoodat op middelmatig materieel soms zegevierend en altijd schitterend is gestreden tegen een overmacht. Aan den eisch den kapitein lang op zijn schip, den admiraal lang aan het hoofd zijner vloot te laten, is hier te lande dikwijls te kort gedaan. Johan de Witt zondigde reeds tegen dit axioma toen hij na Tromps dood, ervaren admiralen passeerde door de politieke benoeming van Jacob van Wassenaer van Obdam, een vurig staatsgezinde, lid van de ridderschap van Holland, kolonel der ruiterij, bevelhebber van Heusden, een dapper man en zoon van een admiraal, maar ten eenenmale ondeskundig in de zaken ter zee en geen figuur als Blake, ex-doctor in de letteren en ook cavalerist, die echter een aangeboren aanleg voor het zeevak toonde, of zooals generaal Monk, die zoo verstandig was te luisteren naar een zeeman als William Penn. Voor den cavalerist moest Jan Evertsen, de Zeeuw en oranjeklant wijken, en ook Witte de With, doch deze niet op grond van politieke redenen, doch wegens zijn aan wreedheid grenzende strengheid en algemeene impopulariteit. De Ruyter en Pieter Florisz. waren nog te jong om voor het admiraalschap in aanmerking te komen. Aldus heeft Van Wassenaer, na lange aarzeling, zich in een wespennest gestoken. Hoewel Johan de Witt hem ’s Prinsen admiraalstitel weigerde, kon hij den kolonel toch overhalen, als luitenant-admiraal een verantwoordelijkheid te aanvaarden, welke deze landofficier niet kon dragen. Het scheepsvolk uitte zich scherp tegen deze benoeming, doch de ontegenzeggelijk zeer tactvolle grand-seigneur wist zonder veel moeite zijn hooge plaats op de vloot in te nemen. Overigens verguldde de regeering de bittere pil door de bevordering van vele hoofdofficieren en verplichtte Johan de Witt eenige zeer verdienstelijke zeehelden aan zich door hunne verheffing. Witte de With werd vice-admiraal van de Maze; De Ruyter verliet de Zeeuwsche admiraliteit en werd vice-admiraal van Amsterdam en Pieter Florisz. van het Noorderkwartier, terwijl Comelis Tromp, Jan Verhoef en Jacob de Boer tot schouten-bij-nacht bij de admiraliteiten van Amsterdam, de Maze en het Noorderkwartier werden gepromoveerd. Onze vindingrijke raadpensionaris wist bovendien nog een merkwaardige, zij het onmilitaire oplossing te bedenken om Jan Evertsen en Witte de With eenigszins te verzoenen met den ondervonden tegenslag. Jan Evertsen namelijk werd „de tweede persoon” op ’s Lands vloot, met voorrang in den krijgsraad, doch Witte de With werd aangewezen als opvolger van den opperbevelhebber, indien dezen iets menschelijks mocht overkomen. Ten slotte trachtte Johan de Witt het hart van het volk te stelen door goede orde op de schafting te stellen, en de gages, echter op verlaagd peil, op tijd te laten uitbetalen. Zij het dan met horten en stooten, de raadpensionaris kreeg en hield tenminste zijn vloot onder het commando van Nederlanders, zijnde zulks een groot verschil met het leger, dat krioelde van vreemdelingen. Een lichtpunt in dit donkere tafereel van het innerlijke wezen der zeemacht was, dat dappere jongelui van goeden huize moeders pappot gingen verlaten. Gaf de secretaris van Amsterdam Gerard Huift, niet een navolgenswaard voorbeeld door met 24 door hem aangeworven en uitgeruste vrijwilligers de Hollandsche boonen met spekkanen en de Engelsche blauwe boonen aan te durven? En hiermede hebben wij het voornaamste gezegd van de organisatie der zeemacht voor, tijdens en onmiddellijk na onze groote worsteling ter zee. De klokken luidden den vrede in; Johan de Witt was verheugd, want het was roerig alom in den lande en de handel snakte naar het einde van den nutteloozen broedertwist. Hij kon nu optreden en de provinciën weer onder appèl, onder de Hollandsche vuist brengen. De admiraliteiten ontsloegen de gehuurde koopvaarders en gelastten aan de Directiën haar uitrustingen te staken, vele landsschepen werden opgelegd; een groot deel van de officieren en het volk monsterde af. In actieven dienst bleven slechts de eskaders, noodig voor het beschermen van ons ontzaglijk net van handelswegen. Ditmaal echter nam Amsterdam den zeer wijzen maatregel, de geschiktste kapiteins, luitenants, schippers en schrijvers op wachtgeld te stellen, doch hen tevens voor het kwaad van den lediggang te behoeden door hen „boven de rol” aan boord te plaatsen. Zij heetten de gereformeerden en voerden geen bevel, maar bij vacatures werden zij in actieven dienst herplaatst. De andere admiraliteiten hadden beter gedaan op dezelfde wijze te handelen, doch aldaar was armoe troef. Van den vrede maakten wij gebruik, verscheidene beletselen tegen onze zeevaart op te ruimen en schoon schip te maken, waar zulks werd gevorderd. Allereerst greep de zeemacht in bij den oorlog tusschen Zweden en Polen (1656), die belemmerend op onzen Oostzeehandel werkte; wat moeizamer verliepen onze represailles tegen den kaperlust van Fransche grooten (1657). Verder werd een einde gemaakt aan den slapjes gevoerden oorlog met Portugal (1661), dat met zijn kapers ons veel last bezorgde. Zeer ingrijpend was ons optreden in het Zweedsch-Deensche conflict, onder de oogen van een Engelsche zeemacht. Met de houten sleutels van de Sont uit het IJ, openden wij den belangrijken vaarweg en redden Denemarken van den ondergang (1658—1660), zij het ten koste van de twee groote zeehelden, Witte de With en Pieter Florisz. Hun ledige plaatsen werden spoedig ingenomen. In dien tijd werd De Ruyter de oudste vlagofficier van Holland en traden de vice-admiralen Kortenaer en Meppel op den voorgrond. Deze mutatie griefde andermaal Jan Evertsen, die nu kwam te staan onder vlagofficieren, die jaren lang onder hem hadden gediend. Hij bleef de tweede persoon op de vloot, maar „bij aflijvigheid” van den opperbevelhebber volgde hij dezen niet op. In de Middellandsche Zee ontwikkelde in deze vredesperiode onze zeemacht groote activiteit met meermalen goed, doch nimmer blijvend resultaat. Zoolang de zee-artillerie niet was opgewassen tegen machtige landforten, is het ons en anderen niet mogelijk geweest de Barbarijsche zeerooversnesten uit te rooken. Wij zeiden reeds, dat tijdens het Sont-avontuur, Engeland belangstellend toeschouwer was al watertandde het om in te grijpen. Zijn zelfbeheersching was veroorzaakt door huiselijke zorgen, want de restauratie van Karei II stond voor de deur (1660), een gebeurtenis, die hier te lande te denken gaf, want Karei II achtte zich diep gegriefd door onze regeering en hij was ten slotte de oom van den jeugdigen Prins. Wij deden wat wij konden om bij den straatarmen en niet conscentieuzen vorst in het gevlij te komen; de Staten van Holland zorgden voor een zakduit van 6 ton, de Staten-Generaal offerden 3 millioen, Holland trok de hatelijke acte van seclusie in, Zeeland benoemde den Prins tot eersten edele, maar meer werd voor den Prins niet gedaan, want Johan de Witt merkte spoedig, dat Kareis liefde voor zijn neef platonisch uitviel. Kareis antipathie werd gedeeld door de Engelsche kooplieden. Zij konden met eerlijke middelen niet tegen hun Hollandsche concurrenten op en Monk sprak uit, wat zij dachten: „Als de Hollanders niet goedschiks hun plaats onder de zon willen ruimen, dan zullen wij hen kwaadschiks moeten dwingen”. Een tweede Engelsche oorlog zat dus in de lucht. Maar Johan de Witt ontpopte zich als een permanent minister van marine en met bewonderenswaardig resultaat. Hadde hij den bouw der Nederlandsche zeemacht echter kunnen bekronen met de uitbanning van politieke invloeden, dan was ons Lowestoft bespaard gebleven. Hij handhaafde Van Wassenaer, die in de Noordsche actie geen voorbeeld van beleid was geweest en schonk de zeemacht ... 7 eskadercommandanten, ter wille van de provinciale afgunst. Johan de Witt had overigens den wmd mee; de oorlog was hier te lande populair, een ieder wist, dat wij zouden vechten voor ons bestaan, al mag niet worden ontkend, dat de oranjepartij onverschoonbare politiek met den vijand heeft gedreven. SCHEEPSSLINGERUURWERK VAN CHRISTIAAN HUYGENS, 1650 (RECONSTRUCTIE). HET INSTRUMENT VORMDE DE EERSTE ERNSTIGE POGING OM D.M.V. NAUWKEURIG LOOPENDE TIJDMETERS ASTRONOMISCHE LENGTEBEPALING AAN BOORD MOGELIJK TE MAKEN. De Witt had bij het treffen der voorbereidingen niet te klagen over meewerking der provincies en der admiraliteiten, hij verkreeg vlot de eerste middelen voor de uitrusting van 30 schepen en voor den aanbouw van 24 nieuwe. Een deel was bestemd voor het financieren van een expeditie onder De Ruyter naar de kust van Guinee. Er werden 14 millioen ingewilligd voor nieuwbouw, werving, de versterking der kustplaatsen en de vorming van een regiment van marine. Niet, dat de admiraliteiten dit geld onverkort ontvangen hebben! De landprovincies brachten hun quoten niet of schoorvoetend op en door het stilleggen van de zeevaart droogden de inkomsten der admiraliteiten zoo snel op, dat de colleges op den rand van het bankroet raakten. De oprichting van een regiment van marine was geen nieuw plan. Admiraal Van Dorp had reeds vergeefs voorgesteld zeesoldaten aan boord te nemen om in het gevecht de matrozen van niet specifiek zeemanswerk te ontlasten en te profiteeren van hun vaardigheid in den omgang met het geweer. Een tweede poging der Staten-Generaal van 1659, was eveneens vergeefs enDeWitts plan mislukte, omdat men meende te kunnen volstaan met gewone soldaten, tusschen de matrozen door gebruikt wien zij voor de voeten hepen en wier kleineering zij opliepen, omdat zij geen natuurlijke beschermers hadden in eigen officieren. In 1659 heeft Amsterdam zeker de hand in het spel gehad, om juist te opponeeren tegen een vast corps mariniers, gekazerneerd in de zeeplaatsen en gecommandeerd door eigen officieren. Zulk een vast corps, evenals het tegelijkertijd voorgestelde vaste corps matrozen van 6000 man was een dure grap, en, bovendien en vooral, riekten zulke corpsen naar een staand leger, die — zulks voelden de regenten wel — vroeger of later den Prins zouden aanhangen. Johan de Witt kreeg dan ook alleen een aanwerving van 4000 soldaten (December 1664) gedaan, die niet georganiseerd in corpsverband over de schepen werden verdeeld. Zij heetten mariniers, zij stonden onder eigen korporaals en sergeants, DE ROYAL CHARLES, ZOOALS ZIJ OP 23 MEI 1660 VOOR SCHEVENINGEN LAG OM KONING KAREL II NA HET EINDE VAN ZIJN BALLINGSCHAP OVER TE BRENGEN NAAR ENGELAND. HET SCHIP WERD LATER BIJ DEN TOCHT NAAR CHATHAM DOOR DE ONZEN VEROVERD EN NAAR HELLEVOETSLUIS OPGEBRACHT. 25 maar kregen geen eigen officieren. Met de krijgstucht van deze slothouten12) was het heel anders gesteld dan met die hunner nakomelingen, die den Nederlander, „ohne Worte” nog steeds bewijzen, dat ook een Hollander onder stipte discipline een prachtige, militaire kerel kan zijn. Na den verloren slag bij Lowestoft — wij loopen even op de gebeurtenissen vooruit — erkende men de grondfout der organisatie en kreeg het corps legerofficieren als commandanten. Holland ging nu zelfs zeer systematisch te werk, want het richtte een regiment mariniers op, verdeeld in compagnieën onder het bevel van kolonel Willem Joseph Baron van Ghent, die zich in De Ruyters school spoedig zou ontplooien als een uitstekende vlagofficier. Onder de bezieling van den raadpensionaris ontplooiden de admiraliteiten, ook Friesland, dat in Harlingen een betere basis dan te Dokkum had gekregen, loffelijken ijver. Amsterdams taak was de uitrusting van '/3 deel der vloot, de 4 andere admiraliteiten stonden ieder voor ’/3 gedeelte; allen moesten een munitieschip afleveren. Met de uitrusting der schepen ging het ditmaal ongekend vlot, mede ook omdat eenige admiraliteiten over eigen, goed geoutilleerde werven en gevulde magazijnen beschikten, hoewel de particuliere werven toch het meerendeel van den nieuwbouw te verzorgen kregen. Speciaal Nicolaas Witsen, admiraliteitslid van Amsterdam, heeft den lande grooten dienst bewezen met zijn organisatorisch talent. Onder hem werd, in eigen beheer, systematisch gebouwd, aan hem is een logische charterverdeeling en meer uniforme bewapening te danken. Op de Amsterdamsche schepen kwamen nu niet meer dan 3 a 4 soorten kanonnen voor en dezelfde bewapeningen voor dezelfde typen schepen. Tot nu toe was een kanon een kanon geweest, en de eene 6-ponder verschilde evenveel van de andere, als de kleeding van beider konstabels13). De lessen uit den eersten Engelschen oorlog waren door onze vlootvoogden begrepen. In de tactiek van het zeegevecht had het streven naar het houden en winnen van de loef veld gewonnen, de manoeuvreervaardigheid der schepen en daardoor die der slaglinie was, gelijk de eerste klap, een daalder waard gebleken. Helaas, daarin bleven de Engelschen ons de baas, want hun schepen wendden vlugger, zeilden hooger bij den wind en hepen grooter vaart. Het kleine Nederland, zich niet de weelde permitteeren willend, een aparte home-Heet er op na te houden, ging te aarzelender tot het Engelsche voorbeeld over, omdat een Engelsch fregatsgewijs schip van dien tijd met zijn ingetrokken boorden weinig laadruimte bood en dus voor reizen, ver van huis niet geschikt was14). Doch van het type, dat voor ons werd geschikt geacht, kwamen zeer snel 72 schepen voor den dienst gereed, het kleinste toch nog met 40 stukken bewapend. Een premie per maand van f 6000,— per schip aan particuliere bouwers, werkte stimuleerend en ditmaal behoefden de admiraliteiten lang niet zooveel koopvaarders in te huren, als vroeger regel was. Geheel zonder inhuur konden wij het niet stellen, en daar de Directiën, niet te verwarren met de „particuliere directiën”, of kaperreederijen van Vlissingen, in 1656 definitief waren opgeheven, moesten wij vooral terecht komen bij de V.O.C., welker Indië-vaarders van het grootste charter waren. De regeering trof het, want de compagnie had juist octrooiverlenging noodig en van haar kon dus als contraprestatie verkregen worden de levering en het onderhoud van 20 bodems. Deze schepen met hun personeel konden bezwaarlijk geven wat van linieschepen en oorlogspersoneel verwacht mocht worden. De schippers der V.O.C. tot zeeofficieren gepromoveerd, hebben nog al eens gefaald in de linie en vooral zoodra zij zich daaruit verwijderd hadden, maar menig vrijsprekend vonnis bij het likwideeren van een verloren slag bewijst, dat voor niet onder De Ruyter geschoolde kapiteins verzachtende omstandigheden hebben gepleit. Onze vloot, bestemd voor dezen oorlog, was samengesteld uit linieschepen, kortweg schepen genoemd, de eigenlijke slagschepen in het gevecht, fregatten, de lichte, scherpe schepen van 16 tot ten hoogste 36 stukken, die werden gebruikt om koopvaarders uit convooien af te snijden of reddeloos geschoten achterblijvers uit de linie den genadeslag toe te brengen, branders, adviesjachten, niet alleen dienend voor de communicatie en het overbrengen van orders, maar ook zwaar bemand om versch volk op schepen, welke zwaar geleden hadden, over te zetten, en verder transportschepen, en roei-jachten, die ook voor de communicatie zorgden en met de gewone scheepssloepen hielpen branderaanvallen af te weren. De genoemde scheepstypen kenden wij ook wel in den eersten Engelschen oorlog, maar de linieschepen waren belangrijk vergroot. Er was ditmaal ook gezorgd voor groote reserves van geschut en munitie in de arsenalen. De strategische opstelling onzer zeemacht was belangrijk gewijzigd. Het groote rendez-vous voor of in de monding der Maas was verplaatst naar de ruime Vlieter, benoorden Den Helder; voor een tweede was de Wielingen, een tamelijk beschutte en door zandbanken veilige schuilplaats gekozen. Voor de Duinkerkers behoefden wij immers niet te vreezen, want de stad was na de verovering door de Franschen (met behulp van onze zeemacht) wel eerst door de Britten verkregen, maar alweer door Karei II aan den Roi Soleil verkocht. Vergeleken met Engelands zeemacht waren wij materieel in het nadeel. Onder Karei II en onder zijn broeder James Duke of York, den lord-high-admiral, degenereerde de Navy het minst, want hoe ongelooflijk de corruptie ook overal woekerde, zoo had deze in de eerste jaren der gerestaureerde Stuarts, zoomin de strijdvaardigheid van het Engelsche volk als de weerbaarheid aangetast. Tucht en zeilorde werden beoefend en waren in orde. Engelands schepen waren zwaarder bewapend en bemand. HET BEZAANJACHT (OP DEN VOORGROND) EN HET STATENJACHT (MIDDEN ACHTER) WELKE IN 1660 DOOR AMSTERDAM AAN KONING KAREL II VAN ENGELAND WERDEN GESCHONKEN. DE VAARTUIGEN WAREN DE EERSTE EIGENLIJKE JACHTEN IN ENGELAND. Het beschikte over een parate vloot van 109 linieschepen, waarvan 34 met 50—90 stukken. Zij waren in uniforme charters gebouwd, in vijf zoogenaamde rates, aanvankelijk ter definitie van de salarieering der captains, later zuiver ter onderscheiding der grootte. De zwaarste schepen waren met 600 koppen bemand. Hiertegenover voeren onze grootste bodems, de enkele tachtigers, 470 man; eerst na Lowestoft voorzag men de schepen beter. Op ons personeel konden wij, zonder ander voorbehoud dan dat steeds een geest van fronde16) broeide, trotsch zijn. De werving liep tamelijk vlot; de bloeiende, nu tijdelijk belemmerde koopvaart, leverde aanvankelijk volop zeelui, onze kernbemanning was in den Noordschen oorlog geoefend, en vele Nederlanders, in Zweedschen en Deenschen dienst werkeloos geworden door de tot onbeduidendheid vervallen marines van deze beide uitgeputte staten, raakten buiten emplooi en keerden in het eigen land terug. Bovendien trok Holland talrijke vreemdelingen aan, het land had de reputatie van vrijheid en rijkdom; onder Johan de Witt werden de gages prompt uitbetaald en laat ons herhalen, de onderoficieren waren bijna allen en de officieren op enkele uitzonderingen na, Nederlanders. Dat wij vrij veel vreemdelingen als matroos moesten aannemen, kwam, omdat de Hollandsche zeeman zoo mogelijk de voorkeur gaf aan de visscherij en de koopvaardij; zich makkelijk aanpassen aan de militaire discipline kon hij nooit. De eerste groote toevloed eindigde, eer de vloot geheel was bemand, zoodat de Groenlandvisscherij verboden moest worden, ja, bij het „stempelen”, om met dien modernen term de bedeeling aan te duiden, werd scherp acht gegeven op lichamelijk geschikte lanterfanters en hun met zachten dwang de gelegenheid geboden zich nuttig te maken. Spoedig moesten ook vele kapers de „vrije nering” vaarwel zeggen, want geen mocht uitvaren, die niet het getal der eigen equipage aan den Staat verschafte. De instelling van een handgeld van f 9,— en de verhooging der gages van 10 tot 12, soms tot 15 gulden deed de rest en bracht 21631 mannen op de vloot1#). Het monsteren in Holland geschiedde ten overstaan der admiraliteitscolleges, in Zeeland ontlastten commissarissen van monstering te Vlissingen, Veere en Zierikzee het college van dit werk. Verder inspecteerden commissarissen de equipages en uitrusting der schepen bij vertrek en binnenkomst; deputaties der Hoog Mogenden deden dit eveneens. Aan boord had de zeeman het beter gekregen; de lezer kan bezwaar hebben tegen de weinige variatie, maar niet tegen de hoeveelheid der rantsoenen, welke wij hem reeds Heten proeven. Verder kwam het gebruik van tabak in zwang, het tabakzuigen, overigens slechts toegestaan tusschen den grooten en fokkemast (in de Engelsche marine „over a tub”). Het voor de rantsoenen uitgetrokken bedrag was iets verhoogd17). Voor de zieken en gewonden werd gezorgd door twee chirurgijns per schip, staande onder den doctor of chirurgijn-generaal op het vlaggeschip, tevens controleur der medicijnkisten. Zware patiënten werden na thuiskomst naar gasthuizen gebracht of uitbesteed in gezinsverpleging; waldoktoren controleerden de reconvalescenten. Voor de reUgie werd groote zorg gedragen; het morgen- en avondgebed was verpUcht, op gezette tijden las de ziekentrooster, de dominé genoemd, een preek; de vlaggeschepen waren voor gestudeerde predikanten gereserveerd. Begrepen was bovendien, dat in den dienst van den lande verminkten maats redehjke onderstand toekwam. Moeten wij ons zoo dadehjk even verdiepen in den nieuwen nog steeds strengen artikelbrief, daar stonden thans groote belooningen voor dappere daden tegenover. Het gelukkige schip, dat den vijandelijken opperbevelhebber kon nemen, werd beloond met de waarde van dit schip en bovendien f 50000,—; de extra premie op het veroveren van andere vlaggeschepen bedroeg f 30000,—; op de vermeestering van groote schepen werd f 20000,—, op die van kleine f 10000,— tot f 6000,— gesteld. De „branie” Jan, die een admiraalsvlag omlaag haalde, werd met f 5000,— beloond, andere vlaggen waren lager in prijs, doch een gewone scheepsvlag deed toch nog f 250,—, terwijl de stuurman, die zijn schip den vijand keurig aan boord legde, een drinkgeld ontving van 100 dukatons; voor particuliere schepen werden deze premies verdubbeld Hernamen onze maats een door den vijand veroverd schip, dan werden de belooningen tot de helft teruggebracht. De weduwen van hen, die bij het volbrengen dezer dappere daden waren gesneuveld, ontvingen het dubbele. Voor de branderkapiteins waren premies op het verbranden van een vijand voorgeschreven tot een bedrag van i/3 der genoemde belooningen op de verovering gesteld; wisten zij een vijandelijken brander te vernielen, dan werden zij met f 6000,— beloond. Verder werden herhaaldelijk pensioenen uitbetaald aan „afgeleefde” officieren of de gezinnen van gesneuvelden, wier zonen ook voorrang kregen bij plaatsing of promotie. Maar de straffen op lafheid waren streng, zooals zij het nog zijn. Wie den vijand ontweek — men had slimmerds, die zich stilletjes bij de speciaal aangewezen kardoesvullers diep beneden in het schip verstopten — of zich smadelijk overgaf, voor hen groeiden, zooals een admiraal het uitdrukte, boomen genoeg in Holland om er de galgen voor alle lafaards uit te maken en Prins Willem III zei het later eleganter met de woorden: „Geen gevaarlijker havens zijn er voor den lafaard, dan de havens van het eigen land”. En nu de artikelbrief. Deze week weinig van den ouden af, maar was uitgebreider. De kapiteins corrigeerden kleine vergrijpen tegen de krijgstucht; halszaken, op zee begaan, werden door den krijgsraad van vlag- en hoofdofficieren, bijgestaan door den advocaatfiskaal, berecht; tot het rechtsgebied der admiraliteiten behoorden zaken zooals tekortkomingen van kapiteins in zeeslagen; daarbij dienden enkele Hoogmogenden van advies. De artikelbrief — wij doen slechts eenige grepen uit het lijvige stuk — bevatte strafbepalingen voor hen, die zich niet aan boord meldden bij trommelslag en wie van boord gingen zonder permissie of te laat aan boord kwamen. Slapen op de wacht, het niet „opkomen” bij overal (reveille) werd voor den mast met de laars geboet en bij herhaling werd de langslaper bovendien driemaal van de ra geworpen, een volgende recidive bracht de doodstraf. Relletjesmakers gingen in de boeien op water en brood. De straffen op doodslag, verwonding en dreigen met het mes vermeldden wij reeds, een kloppartijtje op de vuist werd geboet in de ijzers op water en brood. Blasphemie werd met zware geeseling gestraft en op verkwisting van victualie stond kielhalen, zelfs op het morsen van bier een pak met de laars als het gemorste nog met de hand te bedekken was; kon dat zelfs niet met den voet, dan werd de slordevos aan een lijn over boord geworpen (doopen). Ook mocht niemand, hij zij „groot Hans of klein Hans” buiten de kooi blijven na het afgaan van de wacht; snoepen uit kombuis of bottelarij kostte 3 dagen in de ijzers op water en brood, dronkenschap 8 tot 14 dagen; het onbevoegd betreden der kruitkamer driemaal doopen en onvoorzichtigheid met vuur, driemaal kielhalen. De vele boeten, emolumenten voor den provoost-geweldige, laten wij onvermeld en wij herhalen, dat de zwaarste straffen slechts werden toegepast, indien verzwarende omstandigheden of onverbeterlijkheid der delinquenten in het spel waren. Hoeveel er ook in de marine was verbeterd, waarvoor deze den raadpensionaris dankbaar mocht zijn, hij mocht er niet in slagen de liefde van het volk en de officieren te winnen, men was en bleef oranjegezind, men werd het vuriger naarmate de Prins opgroeide en het uur der verlossing van de gehate Statenpartij scheen te naderen. Tegenover den geest van verzet kon de raadpensionaris slechts het gewicht van Holland in de schaal werpen en daarmede wekte hij vooral de provinciale controverse met Zeeland op. Wij vertelden reeds hoe Jan Evertsen was behandeld, eerst gepasseerd door Van Wassenaer en toen deze uit de Sont was thuisgevaren, onder De Ruyter gesteld, en nu, bij den aanvang van den oorlog moest hij dulden, dat als de opperbevelhebber Van Wassenaer mocht vallen, Kortenaer zou opvolgen. Niettemin, Jan Evertsen bleef de tweede persoon op de vloot Wanneer dan ook Van Wassenaer tijdelijk aan den wal was, behoorde hij beschouwd te worden als de „eerst-aanwezend” vlagofficier, en dat konden zoo min de provincie Holland als de Hollandsche zeeofficieren verdragen, zoodat weerspannigheid aan de orde van den dag was. Een dergelijke toestand had De Ruyter bewogen als Zeeuw in Hollandschen dienst over te gaan, want onder de Zeeuwsche admiraliteit zou hij nooit opperbevelhebber kunnen worden, een taak, die hem vroeger of later moest wachten, zooals iedereen begreep. Zeeland, tot het uiterste getart, besloot den i6en December 1664 den toestand te forceeren, door Jan Evertsen tot luitenant-admiraal te bevorderen, welke functie hier sinds 1629 niet meer was vervuld. Evertsens broeder Cornelis (de oude) werd bij die gelegenheid vice-admiraal en Adriaen Banckert schout-bij-nacht. Het baatte de provincie niet, want Hollands tegenspel was de onmiddellijke benoeming (24 Januari 1665) van eventjes 3 luitenant-admiraals, voor elke admiraliteit één, namelijk Egbert Kortenaer bij de Maze, Michiel de Ruyter bij Amsterdam en Jan Meppel bij het Noorderkwartier en door deze rangopschuiving verkregen de schouten-bij-nacht Aert van Nes, Tromp en Volckert Schram18) den vice-admiraals- / rang, en werden Jan de Liefde, Gideon de Wildt en Frederik Stachouwer schoutenIbij-nacht. Protesten van Zeeland werkten niets uit en Friesland, dat in dezen oorlog zoo zijn best deed, en zelfs nog nooit een schout-bij-nacht bij zijn admiraliteit had gehad, wenschte nu ook een luitenant-admiraal en benoemde Auke Stellingwerf (Maart 1665) en in één moeite door, een vice-admiraal, Rudolf Coenders en een schout-bij-nacht Hendrik Bruynsvelt. \ Op deze wijze werd de vereenigde vloot plotseling gezegend met 5 nieuwe luitenant-admiraals, 5 vice-admiraals en 5 schouten-bij-nacht. Door het opdringen van een dergelijke topzware organisatie is de kiem gelegd Ivoor de nederlaag bij Lowestoft, want toen Van Wassenaer sneuvelde, maar ook Kortenaer, zijn aangewezen opvolger, wist men niet wien nu het commando toekwam, den tweeden in rang, luitenant-admiraal Jan Evertsen of den oudsten vlagofficier van Holland, met het gevolg: verwarring en nederlaag! En wat moest van het geesteüjk evenwicht der hoogst geplaatsten overblijven, indien met rangen zooals deze werd gesmeten en iemand als Cornelis Tromp, de dappere der dapperen, doch als mensch verre de mindere zijns vaders, den afwezigen De Ruyter zoo snel op zijde streefde? Is het wonder, dat na de debacle van Lowestoft, uit den boezem der zeeofficieren de wensch voortkwam om gedeputeerden der Staten-Generaal aan boord te krijgen, omdat anders de verantwoordelijkheid ondragelijk werd? Ach ja ... de admiraal-generaal, die de temperamentvolle ijzervreters binnen de perken kon houden, ontbrak. Aan het hoofd der vloot stond de zeker tactvolle Van Wassenaer, maar aller mindere in kennis van zeezaken en beleid. En wat moeten de eenvoudige zeelui, die de kogelvangers waren, gedacht hebben van de pietluttigheid der Heeren Hoog Mogenden, die bij een bezoek aan Middelburg hun verontwaardiging uitten, omdat zij in de vergadering der admiraliteit ter linkerzijde van den president waren geplaatst, terwijl nota bene in 1657 reeds was beslist, dat de leden der admiraliteit eerst mochten gaan zitten, wanneer de heeren gecommitteerden der StatenGeneraal hunne zetels hadden ingenomen? Wat baatte het Johan de Witt, persoonlijk vaarwateren op te nemen, zelfs Van Wassenaer aan te bieden mee ten strijde te trekken om den aarzelenden admiraal van een deel zijner verantwoordelijkheid te ontlasten, ten einde „met gemeene schouderen te beter te kunnen helpen afdraegen den ondanck dien men in soo importante employen dickmaels moet subject wesen!” De groote staatsman voelde niet, dat opgedrongen statenpartijmannen en compromissen met provincies een vloot niet tot de overwinning leiden en De Ruyter, de eenige man, die door zijn gaven en karakter de zaak kon redden, was ver weg, door De Witt met een klein eskader naar de westkust van Afrika en Nieuw-Nederland gezonden. w j, z Q0§ z o Q S> z _ W Z 9 o S K _ w W Z R w n D juids P j 2 Z W in o O W J aigi hSËS e z § * ro7S 9 « B Z t> W 0. m g°l§ a ^ q ^ 5 h ® H ? w O s^so w _ . fe O W tii z ïsöSa < o 5 Ö H Q S S 8 I 9 H g | B S B « o S tg ^ < <: m Q & 9 > I O w k> j O H BÜ „ö « w B 5 g|fL lïi§ &> ^ L_, Z ETB w z wzil Q z ** >■ 3WZ z5oö W Oj Kgël 9 w > P g 5 Z w g*|§ Zq«° e s h P z o w « £ w « Z « w 3 M <"z J.NZ 0 g o z *** &. < w m J 3 n ►4 w P 1 P SS ?kS O < 5 N M Z Ontbrak er dus aan de organisatie der opperofficieren een en ander, ook in de états-major moest veel worden verbeterd, wilde de zeemacht opgewassen zijn tegen de Engelsche. Wij gingen den oorlog in met een te geringe bezetting aan officieren; de kapiteins der middelmatige schepen beschikten nog steeds slechts over één luitenant, een schipper en een opperstuurman, hoewel zij beter in hun onderofficieren zaten dan tijdens den vorigen oorlog en deze eveneens hooger werden betaald. Op de vlaggeschepen waren de eskaderchefs inmiddels iets beter voorzien, sommige hadden vlagkapiteins, zooals Kortenaer, die over Tromp voor diens promotie als zoodanig beschikte, terwijl de groote schepen met meer dan 175 man, gemeenlijk twee luitenants voerden, de oudste soms kapitein-luitenant, doch doorgaans eerste luitenant genoemd. Toen het gebrek aan officieren nijpend was gebleken na de nederlaag bij Lowestoft, kreeg de opperbevelhebber 3 kapiteins en 3 luitenants tot zijn beschikking, de luitenant-admiraals 2 kapiteins en 2 luitenants, de vice-admiraals en schoutenbij-nacht tenminste één kapitein en 2 luitenants. Op die wijze werd menschelijkerwijs gesproken, de goede gang van zaken op een een eskader aanvoerend schip gewaarborgd, wanneer hooggeplaatsten vielen. Laat ons hier nog aan toevoegen, dat zoowel de officieren als de equipages der vlaggeschepen uitgezóchte mannen waren en hooger gages verdienden, omdat de kans op sneuvelen zooveel grooter was en die op het verdienen van prijsgelden zooveel kleiner. Een officier werd zelfs zonder rekening te houden met hiërarchie, bij keuze benoemd uit de verdienstelijkste onderofficieren en geleidelijk meer en meer uit de „appoincté’s” of adelborsten. Officier geworden, at men aan de kajuitstafel en toucheerde een tafelgeld van f 12,— per maand. Men had voor en tijdens den tweeden Engelschen oorlog niet te klagen over den toeloop van vrijwilligers, zoowel van deftigen als van nederiger huize, die langs de adelborstenopleiding den officiersrang hoopten te bereiken en men kan zeggen, dat in dezen tijd het zaad ontkiemde, waaruit de gentleman-captain groeide, die het Nederlandsche corps zeeofficieren op een hooger peil van beschaving bracht. In De Ruyters school, want hij was zeer befaamd als opleider van adelborsten, zijn mannen als Philips van Almonde, Gerard Callenburgh, Jan Belgicus van Hoorn en Bentinck groot gebracht en totdat die school was uitgestorven, bleef De Ruyter voortleven in hun geest en daden. De kern van het korps kapiteins bestond in Amsterdam uit 14 ordinaris kapiteins in actieven dienst. Na den vrede van Westminster werden 18 extra-ordinaris kapiteins benoemd, nog in 1663 wachtend op vacatures voor een vaste aanstelling. Deze kapiteins waren dus in den vasten dienst, zij het niet permanent actief. Doch verder beschikte men nog over de gereformeerde kapiteins, heden, die 26 tegen een betaling van f 50,— per maand een reserve vormden, welke zich op het eerste alarm ter beschikking der admiraliteit had te stellen. Van de andere admiraliteiten had Rotterdam wel ordinaris en extra-ordinaris kapiteins, doch de overige colleges deden het zonder eenige reserve. In het algemeen kan gezegd worden, dat bij het uitbreken van den oorlog de zeemacht vrij ruim in haar kapiteins zat. Aan dien oorlog, ons in 1665 officieel verklaard, was een koopliedenoorlog voorafgegaan, reeds sinds 1661 begonnen door de Koninklijke Afrikaansche Compagnie tegen de W.I.C.; wij wisten dus lang wat ons te wachten stond. Volledigheidshalve stippen wij aan, dat Karei II een bondgenoot vond in Bemard van Galen, bisschop van Munster, die had te klagen over onze inmenging in de twisten met zijn hoofdstad. Deze krijgshaftige kerkvorst veroverde Twente en steden in den Achterhoek en plunderde in Drente en Groningen. Met hulp van Frankrijk en Brandenburg werd hij spoedig tot den vrede van Kleef gedwongen (1666). Onze vloot ging vol moed in zee onder het beleid van Van Wassenaer, verdeeld in 7 eskaders: het eerste, onderscheiden door den gewonen driekleurigen wimpel, aan den grooten mast geheschen op het schip van den opperbevelhebber, het 2e droeg dien wimpel aan den fokkemast van den eskaderchef, het 3e van den kruistop, het 4e werd onderkend aan gele vleugels, het 5e aan roode met een witte streep, het 6e aan witte vleugels met een roode streep en het 7e aan blauwe met een gele streep. Voegen wij hier onmiddellijk aan toe, dat deze bonte lappenwinkel slechts gewapperd heeft boven het slagveld van Lowestoft. Toen De Ruyter het opperbevel had aanvaard, voerde hij den rood, wit, blauwen wimpel van zijn grooten top en daaronder de admiraalsvlag, het tweede eskader den wimpel en de nationale vlag met het wapen der provincie van den voortop en het derde een en ander van den kruistop. De nederlaag in den slag bij Lowestoft geleden met het verlies van den opperbevelhebber, zijn aangewezen opvolger Kortenaer, en den luitenant-admiraal van Friesland Auke Stellingwerf, beroofde de vloot van hare hoogste bevelhebbers; het plebs van Den Briel zorgde, dat Zeeland zijnbraven Jan Evertsen opofferen moest. Toen namelijk Eversten, die als een leeuw had gestreden, op doorreis naar Den Haag, Den Briel passeerde, een haven van de admiraliteit der Maze, keerde zich de woede der Brielsche onderwereld tegen den Zeeuw, die blijkbaar niet had kunnen beletten, dat de schoone Eendracht, Wassenaers schip en de trots der Maze in de lucht was gevlogen. De 65-jarige held werd met modder en steenen geworpen en zelfs te water gegooid en ware verdronken, indien niet eenige weldenkenden hem uit de handen van het grauw hadden gered. SCHOUT BIJ NACHT WILLEM VAN DER ZAAN (1621—1669) EN ZIJN ECHTGENOOTE AAFJE VAN DER EYCK. VAN DER ZAAN ONDERSCHEIDDE ZICH REEDS ALS COMMANDANT VAN EEN OORLOGSSCHIP IN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG. IN 1664 EN '65 MAAKTE HIJ DEN BEROEMDEN TOCHT VAN DE RUYTER MEDE NAAR DE KUST VAN GUINEE EN WEST INDIË EN NA TERUGKOMST NAM HIJ DEEL AAN DE ZEESLAGEN VAN DEN TWEEDEN ENGELSCHEN OORLOG. HIJ SNEUVELDE IN 1669 ALS ESKADERCOMMANDANT IN DE MIDDELLANDSCHE ZEE BIJ EEN GEVECHT TEGEN ALGERIJNSCHE ZEEROOVERS. Voor den krijgsraad gebracht, werd hij wel verschoonend behandeld en zijn eigen provincie keurde zijn beleid goed, maar, daar de plegers van den aanslag niet werden vervolgd, had hij genoeg van den ondankbaren zeedienst en vroeg, diep gegriefd, zijn ontslag. De Staten van Zeeland willigden zijn ontslag niet in en bleven hem met behoud van zijn titel gebruiken voor diensten binnengaats, terwijl zij zijn broeder Comelis Evertsen (de oude) in zijn plaats op de zeegaande vloot aanstelden tot luitenant-admiraal. Aldus kreeg Zeeland twee luitenant-admiraals en het kon moeilijk anders of Holland diende van een vlammend protest; de beide broeders stelden het wantrouwige gewest echter tevreden met de belofte, dat zij zonder het fiat der Staten-Generaal en der Staten van Holland nooit samen buitengaats zouden dienen. Niettemin had Holland Cornelis noodig om den oproerigen geest op de schepen in het Vlie te beteugelen en met Tromp was geen ree te bezeilen; allereerst weigerde deze vlagofficier pertinent buiten te blijven met plichtvergeten kapiteins en op zijn schip heerschte een muitzieke geest — de bemanning weigerde bijvoorbeeld anker te lichten, als zulks niet in den naam van den Prins werd gelast — wat den vurig oranjegezinden admiraal minder hinderde dan Johan de Witt. Maar wat moest de raadpensionaris doen na het verlies van zoovele vlootvoogden, terwijl de aangewezen man voor het opperbevel ergens zwalkte tusschen Newfoundland en de noordpunt van Engeland en een rijkgeladen Oostindische retourvloot, in Bergen binnengeloopen, op convooi wachtte. Tromp passeeren voor luitenant-admiraal was uitgesloten, hij werd het dan ook bij de Maze. Stellingwerf was te vervangen door den manhaftigen Tjerk Hiddes de Vries, maar eer De Witt besloot den driftigen en voor de Statenpartij onbetrouwbaren Comelis Tromp het waarnemend opperbevel toe te vertrouwen, schijnt hij zich toch eerst tot Court Adelaer en tot... burgemeester Roothoofd van Purmerend te hebben gewend. Toen deze weigerden, kreeg Tromp het waarnemend opperbevel, doch veiligheidshalve naast en boven zich gedeputeerden ter zee: Johan de Witt, den tachtigjarigen Rutger Huygens en later Johan Boreel. Comelis _ Evertsen, den tweeden in rang, viel ditmaal de voldoening te beurt om bij aflijvigheid van Tromp, dezen in het opperbevelhebberschap te mogen opvolgen. Toen plotseling De Ruyter in de Eems was binnengevallen en De Witt, opgelucht, hem onmiddellijk luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland maakte, heeft Tromp gemopperd en met ontslag gedreigd; Evertsen, die meer reden had tot ontevredenheid, juichte De Witts beslissing toe. Wat onder leiding der heeren gedeputeerden is verricht, zullen wij later vertellen, maar in de oogen der oranjegezinde publieke opinie konden zij geen goed doen. Ondanks De Ruyters gunstige verklaring en het bedankje der Staten-Generaal voor hunne „sonderlinge vigilantie, moeylijke arbeydt, voorsigtigheyt ende goede conduite, uyt liefde tot het vaderlant”, zong men in alle steden op straat: „Of was ’t dat de wijze heeren Alles wilden menageeren Kogels, lood, kruit, schepen, want? ’t Valt vrij kostelijk voor het land. Had het eertijds ook Oranje In den oorlog tegen Spanje Zoo voorzichtiglijk geklaart Ja, wat was er volk dan gespaard! Kritiek ontmoedigde een persoonlijkheid als De Witt niet. Hij organiseerde, dat het een lust was; in het najaar van 1665 verschenen de eerste tachtigers in de vloot, de Amsterdamsche Hollandia en de Rotterdamsche Zeven-Provinciën. De Hollandia was het eerst gereed en op dien bodem scheepte De Ruyter zich in, zoodat Amsterdam al hoopte, dat het nu eens en vooral uit zou zijn met Rotterdams pretentie op de levering van het schip van den opperbevelhebber. Maar Rotterdam liet zich door Amsterdam geen vlieg afvaiigen, zoodat De Ruyter zich genoopt zag op de Zeven-Provinciën over te gaan, welk schip onder zijn beleid een Europeesche vermaardheid verwierf. Eer de groote admiraal in het vechtseizoen van 1666 uitvoer, kreeg hij bezoek van het jonge prinsje. De enorme geestdrift der equipages gaf de Statenpartij te denken... het was al zoover, dat zij zijn naam moest gebruiken om schot in de werving te krijgen. De Ruyter commandeerde ditmaal over een vloot, voor het eerst uitsluitend samengesteld uit landsschepen. Hij had er minder dan Van Wassenaer het vorigejaar,maarzij waren grooter en zwaarder bemand. Behalve over zijn twee tachtigers, beschikte hij over 11 zeventigers en 21 zestigers, tegen Van Wassenaer over 6 en 5. Zijn vloot was volgens De Witt één derde sterker dan de verslagene . . . De Ruyter kreeg, waarop Maarten Harpertsz. Tromp zoo lang geleden en zoo ernstig had aangedrongen. Van luitenant-admiraals waren wij andermaal goed voorzien. De Ruyter, Comelis l] Evertsen en Tromp voerden de drie hoofdeskaders der vloot aan; onder hen stonden I de luitenant-admiraals Aert van Nes, De Vries en Meppel. Comelis Evertsen de oude werd tweede persoon op de vloot, maar ditmaal moest*’ hij als Zeeuw weer de grief verkroppen, niet voor vervanger van den opperbevelhebber in aanmerking te komen. Voor deze positie was Aert van Nes aangewezen en na hem Tromp; zonder provinciale engheid ging het nu eenmaal niet en wij mogen van geluk spreken, dat ditmaal de gedeputeerden ter zee tenminste thuisbleven; de oppositie tegen hen was te fel geweest. Wij behaalden de schitterende overwinning in den vierdaagschen zeeslag (11—14 Juni 1666) en de raadpensionaris gaf weer een voorbeeld van zijn organisatorisch vermogen door te zorgen, dat de vloot 19 dagen later weer gevechtsklaar was. Helaas, de 4e Augustus zette rampzalig in. Jan Evertsen, die alle miskenning ten spijt, de door het vallen van zijn broeder Cornelis in den vierdaagschen slag opengekomen plaats had ingenomen, viel na een uur vechten in den tweedaagschen zeeslag en ook Tjerk de Vries. Laten wij in dit hoofdstuk behalve deze psychologische oorzaak der nederlaag ook de andere noemen, namelijk de zoo diep te betreuren eigenmachtige houding van Tromp. Deze voerde tot een bijna onherstelbare breuk tusschen onze twee grootsten. Met „hevichheyt ende impetuositeyt” voer De Ruyter tegen den licht ontvlambaren Tromp uit, den ander was het „onlijdelijck voor een schelm gedecreteerd te worden” en het einde was dat de Staten-Generaal op advies van De Witt, Tromp ontsloegen, en in zijn plaats den kolonel der zeesoldaten Van Ghent, zeer tegen diens zin, benoemden. Men mag wel aannemen, dat als de officieele instanties zich niet hadden bemoeid met den twist tusschen twee brave Nederlanders en zeelui, deze, na wat bekoeling, de kwestie onderling wel zouden hebben „geklaard”. De vervloekte politiek op de vloot blies de zaak slechts aan. Wat bezielde de regeering, om een man als Tromp te verbieden Den Haag te verlaten, op poene anders als muiter te worden gestraft? Waarom aanvaardde zij niet het aanbod van den man, die voor zijn land wilde doorvechten, desnoods niet als eskaderchef, maar rechtstreeks onder De Ruyter? En anderzijds, waarom moest Tromp juist zijn rechtsgeleerden zwager Kievit, gecompromitteerd door Buats hoogverraad, kiezen als verdediger? Enfin, hij verzaakte zijn land niet, hij weigerde dienstneming bij Lodewijk XIV en leefde als ambteloos burger te Den Haag tot Prins Willem III hem weer aan boord riep. Stellen wij ons eens één oogenblik voor, dat de politiek oorzaak zou zijn geworden, dat Tromp bij Kijkduin aan Fransche zijde tegenover De Ruyter had gestaan? Het laatste gedeelte van het jaar 1666 verliep vrij lusteloos voor de zeemacht en de werkloosheid bracht mede, dat op de vloot hevig werd getwist over de onderlinge rangverhoudingen der vlagofficieren, twisten, voortspruitend uit provincialisme en staatkundige verdeeldheid. Toen dan ook De Ruyter het ongeluk trof een hevige keelinfectie op te loopen, doordat hem een brandende kardoespluis in de keel woei en hij de vloot tijdelijk moest verlaten, vreesde De Witt, dat het hek van den dam zou raken en hij bewoog de regeering 3 gedeputeerden ter zee te benoemen. Hijzelf was de eenige van het aangewezen drietal, die zich inscheepte en onder hem diende Aert van Nes als opperbevelhebber. Onder De Witts leiding gebeurde er echter niets vermeidenwaardigs ter zee, zooveel te meer echter aan den wal. Met de voor 1667 toegewezen middelen organiseerde hij de schoone vloot, die in dat jaar Engeland tot den vrede zou dwingen. Het was echter geen gemakkelijke taak, om, terwijl de vredesgeruchten niet van de lucht waren, het toegestane geld van de provincies los te krijgen; deze moeite en een zeer strenge winter veroorzaakten, dat de formidabele kernmacht van 72 linieschepen, welker helft met 60 en 80 stukken was bewapend, later dan de raadpensionaris heeft gewenscht, zee kon kiezen. Met zijn groote scheepsmacht ondernam de genezen opperbevelhebber den tocht naar Chatham, alleen onder het wakend oog van den gedeputeerde Cornelis de Witt, den burgemeester van Dordt. Holland kon in dit jaar zijn raadpensionaris niet missen, daar Koning Lodewijk een inval in de Zuidelijke Nederlanden deed en Zeeland en Friesland hadden geen gedeputeerden aangewezen. Het bereikte succes in de Medway bracht ons den hard noodigen vrede van Breda, een eervollen, maar niet zoo voordeeligen als wij hadden verdiend. Zulks was aan Frankrijk te wijten, want het succes zijner wapenen in de Zuidelijke Nederlanden was verontrustend. Zijn z.g. devolutieoorlog, begonnen door landhonger onder het voorwendsel, dat wegens het niet uitbetalen van den bruidsschat van Lodewijks Spaansche gemalin, de afstand van haar rechten op de Spaansche Nederlanden ongeldig was geworden, bracht Lodewijk dicht bij onze grenzen en wij hadden den steun van Engeland noodig om dit ook voor Brittannië zoo groote gevaar te keeren. Het is ons gelukt; Lodewijk werd met zachten doch resoluten drang genoopt zijn plannen voorloopig op te geven en sloot in 1668 te Aken den vrede met Spanje en De Witt hoopte, dat hij door het sluiten der Triple Alliantie in dat jaar met Engeland en Zweden den heerschzuchtigeri monarch binnen de perken zou kunnen houden. Maar hij had met deze politiek, van een weinig betrouwbaren bondgenoot een onverzoenlijken vijand gemaakt en ook in het binnenland had de dreiging aan de zuidgrens en de inval van de Munsterschen onder hun strijdlustigen bisschop Van Galen heel veel roerigheid gewekt en den jeugdigen Prins van Oranje, dien velen als kapitein-generaal der Unie wenschten, in het centrum derbel angstelling gebracht. Overijsel ijverde in 1666 voor ’s Prinsen benoeming tot kapitein-generaal, in welk jaar De Witt, om erger te voorkomen, den jongeling tot Kind van Staat liet aannemen — zijn medestanders zeiden: „Nu krijgen wij den staat van het kind” — hem daardoor bovendien onttrekkend aan diens eigen omgeving. Twee jaar later verscheen de Prins als eerste edele in de statenvergadering van Zeeland en werd er spontaan toegejuicht. Daar De Witt ook in eigen partij, vooral te Amsterdam, veel vijanden had gekregen, ging het met zijn invloed bergaf. De tweede slag, dien hij te pareeren kreeg, was de benoeming van het prinsje in den Raad van state; dit feit meende hij onschadelijk te kunnen maken door het Eeuwig Edict (December 1667). Bij dit edict werd de stadhouderlijke waardigheid in Holland afgeschaft en werd besloten de andere provinciën over te halen het kapitein-generaal-admiraalschap onvereenigbaar te verklaren met het stadhouderschap van eenige provincie. Na 17 jaren stond de Statenpartij, hoe impopulair ook bij het '§ tiêk bleef dan ook be¬ rusten op het specifiek Hollandsche belang. i ' w Wij hadden vrede met U: [ ~ 1' f' Engeland, de zee was v weer open, veel volk ^ ^ en 4e extra-ordinaris V.O.C. onder dakkwa- Witt, bleef tot het ein■ *^(5* de van den devolutie- \, oorlog een redelijk ster- M * ke zeemacht in dienst, hij zelf zag de toekomst niet rooskleurig in. Onder den indruk van de Triple Alliantie werden na den vrede van Breda wel vele schepen opgelegd, maar met de rest is streng opgetreden tegen het Barbarijsche piratendom, dat in den tweeden Engelschen oorlog den kop had opgestoken. GOUDEN BEKER, DOOR DE STATEN VAN HOLLAND GESCHONKEN AAN CORNELIS DE WITT ALS BELOONING VOOR ZIJN BELEID BIJ DEN TOCHT NAAR CHATTAM IN 1667. EVENALS ZOOVELE STUKKEN VAN NATIONAAL HISTORISCH BELANG, WERD OOK DEZE BEKER NAAR HET BUITENLAND VERKOCHT; HIJ BEHOORT THANS TOT DE VERZAMELING VAN HET MUSEUM CLUNY TE PARIJS. Doch toen kwam de vrouw in het spel. De bevallige Louise de Kerouailles, behalve van eigen charmes ruim van goud voorzien, wist a raison van £ 3 millioen per jaar, Karei II voor het geheime verdrag van Dover te winnen met als eenig doel de vernietiging en de verdeeling van onze republiek. Het heengaan van William Temple als gezant, zijn vervanging door den „accursed beginner of the Dutch wars”, Sir George Downing, gaven ernstig te denken. Zoo kon De Witt in 1670 op zijn vingers natellen, dat wij eerlang andermaal Engeland tegenover ons zouden hebben, verbonden met Frankrijk, met het over zijn vrede van 1666 booze Munster en het over onze bezetting van Rijnberk geprikkelde Keulen. Op Zweden viel niet te rekenen, het Fransche gopd had hier zijn sloopend werk ook gedaan, de Duitsche Keizer beloofde Lodewijk neutraliteit en aan onze zijde stond slechts het zwakke Spanje, terwijl Brandenburg althans een welwillende houding aannam. Gegeven de schromelijke verwaarloozing der defensie te land, wierp Johan de Witt zich met al zijn energie maar veel te laat op verbetering, doch Hollands angst, dat in een goede legerorganisatie de Prins als kapitein-generaal niet ontbeerd kon worden, maakte, dat medio 1670 ter zake nog weinig was verricht. Ditmaal ontbrak het Johan de Witt ook aan genoegzaam overwicht om snel een zeemacht te organiseeren, welke het verbonden Engeland en Frankrijk het hoofd zou kunnen bieden. Het had zoo gemakkelijk anders gekund. De opbloei van den handel na het sluiten van den vrede van Breda tartte de stoutste verbeelding. Daardoor rezen de inkomsten der admiraliteiten snel, zij raakten aardig uit de schuld en vulden haar magazijnen, daartoe krachtig aangespoord door den ijverigen raadpensionaris. Niettemin kon hij eerst in Maart 1671 het besluit tot de uitrusting eener groote zeegaande vloot doorzetten, welke met 2379 stukken bewapend en 10858 eters bemand, sinds Juli een krachtige kustwacht vormde. In dien tijd begonnen de provocaties van Engeland ernstigen vorm aan te nemen met den kwajongensstreek, het koninklijke jacht, de Merlin, met William Temple’s vrouw aan boord dwars door onze vloot te zenden. Daar de opperbevelhebber, in onze wateren voor de Maas de vlag niet streek, vuurde de verbolgen notedop twee scherpe schoten, en wat de Staten-Generaal ook deden om het incident te bezweren, het mocht niet baten. Behalve de buitenlandsche, stapelden ook de binnenlandsche zorgen zich als kruiende ijsschotsen op tegen Hollands sterken pijler, Johan de Witt. De aandrang der oranjepartij werd zoo groot, dat eerlang de Prins tot kapiteingeneraal (niet tot kapitein-generaal-admiraal) voor één krijgstocht werd benoemd (aanvang 1672) en de Witt moest zwichten, zich paaiend met de garantie welke het Eeuwig Edict bood tegen verdere uitbreiding van ’s Prinsen invloed. Voor de marine kreeg hij allengs schot in het werk. 27 Met 8 millioen nieuwe middelen togen de admiraliteiten aan het werk ter uitbreiding van de vloot en in Maart 1672 werd besloten de slagvloot van 48 linieschepen met 48 groote schepen en fregatten te versterken. De trage uitvoering, de treurige omstandigheid, dat door departijtwistengeenenkel geheim bewaard kon blijven, noopten De Witt een klein Geheim Besogne in te stellen. Door zijn val is dit nuttige college slechts een zeer kort leven beschoren geweest. De Witts groot strategisch plan is geweest om onmiddellijk bij het uitbreken van den oorlog de vereeniging der Engelsche en Fransche vloten te beletten, door een coup-de-main tegen de oorlogshaven Brest en (of) een herhaling van den tocht naar Chatham. De uitvoering stuitte echter af op den onthaal in ons staatsbestel, het nijpend geldgebrek der provincies, sinds de landdefensie groote sommen noodig had en de weerspannigheid tegen den wankelenden raadpensionaris. Slechts Amsterdam deed zijn plicht, Zeeland bleef erg achter, de overige provincies faalden geheel, zooals gebruikelijk. Bij het uitbreken van den derden Engelschen oorlog (1672—1674) kon het gemeenebest dan ook niet den eersten klap uitdeden, doch het beschikte over een goede vloot. Het kon tegenover de gecombineerde macht van Engeland en Frankrijk van 150 schepen (waarvan de helft bewapend met 50—120 stukken) voerend 5000 vuurmonden en 33000 man een vloot stellen van 133 bodems, en 48 daarvan waren zestigers tot tachtigers; onze scheepsmacht beschikte over 4484 kanonnen en 29000 man, inclusief 5000 mariniers. Wij waren dus zwakker, maar deze oorlog was voor den vijand een politieke en in Engeland bij een groot gedeelte der natie niet populair. Zijn parlement was buiten het verdrag van Dover gehouden, de gepreste bemanning had in haar hart veel meer bezwaren tegen de Fransche vrienden dan tegen de Hollandsche vijanden en Karei II stond er, als steeds, financieel slecht voor. Om aan geld te komen, sloot hij de Bank en legde beslag op haar middelen en beging, tot verontwaardiging der weldenkenden onder zijn volk, de misdaad van den (gelukkig mislukten) aanslag op onze Smymavloot, vóór het verklaren van den oorlog. Rijk was hij overigens aan voorwendsels om ons land den oorlog aan te doen. Hij haalde nog eens de oude koe van den Ambonschen moord uit de sloot; ook had Van Brakel kort na den vrede in de Middellandsche zee met veroverde vlaggen gepronkt, een ongepastheid, welke hij met het inleveren der tropheeën had geboet, en de Staten-Generaal hadden ze nog wel naar Engeland gezonden; dan knaagde het Merlin-incident aan Kareis hart en uit afbeeldingen op penningen en in pamfletten was menige casus belli op te diepen. Een dergelijke grief had Lodewijk ook, maar hij benutte die slechts „en passant”; de Zonnekoning kon volstaan met de Republiek den oorlog te verklaren, wijl de Staten-Generaal zijn misnoegen hadden opgewekt. De De Witten, Comelis als ooggetuige, hebben nog mogen beleven op welk een bewonderenswaardige wijze De Ruyter bij Solebay het hoofd bood aan den vereenigden vijand (7 Juni 1672). Die slag was Comelis’ apotheose. Door jicht gemarteld, in een leuningstoel voor zijn kajuit gezeten, omstuwd door zijn lijfwacht van 94 gardes, gecommandeerd door twee stadgenooten, deze garde nog vermeerderd met 12 Hollandsche hellebardiers in roode rokken met geel gevoerd, zat De Witt onbewogen, onverschrokken in het heetst van het gevecht, terwijl verscheidene zijner gardes vielen. Hoe zal hij op het Groene Zoodje hebben gewenscht, dat bij Solebay een kogel hem getroffen hadde. Spoedig naar huis gekeerd, kwam hij nog bijtijds om getuige te zijn van den val der Statenpartij. Aan land immers was alles in het honderd geloopen. Tegen 120000 Franschen en 30000 Munsterschen en Keulschen was de 33000 man tellende Nederlandsche krijgsmacht, een saamgeraapte troep, staande onder onbekwame regentenzoontjes, niet opgewassen. In de vestingen lag half vergaan buskruit van 1629, de verrotte affuiten hadden een kwastje teer gekregen, edoch uit elkaar geslagen zijn zij niet, want de kanonnen zwegen, behalve dan te Aardenburg, door den dapperen vaandrig Beekman verdedigd. Door het beleg van Maastricht werden al dadelijk 8 a 9000 man afgesneden; Wezel, Burik, Orsoy, Rijnberk, Emmerik, in totaal 24 vestingen vielen zonder slag of stoot en daar lagen ten slotte 30 000 armzaligen langs den IJsel, en het verraad (Montbas) gaf die schijnmacht nog een dolksteek in den rug. Munster en Keulen namen op hun militaire wandeling den Achterhoek, de Veluwe en Overijsel. De Franschen doorwaadden den Rijn onder het bliksemend oog van den Zonnekoning: „Louis les animant du feu de son courage Se plaint de sa grandeur, qui 1’attache au rivage”. Na dezen . . . slag bij Tolus (tolhuis) lag de weg naar Utrecht open; Gelderland en Utrecht werden opgegeven, Holland verschanste zich achter het water zijner inundaties en goddank, de Franschen, die ons o p het water hadden leeren kennen, treuzelden te lang, eer zij i n het water durfden aanvallen. Wij weten het: radeloos was de regeering, redeloos het volk, reddeloos het land! Johan de Witt en Amsterdam zijn echter zoo min radeloos als redeloos geweest; De Witts zwanenzang was een grootsch épos. Hij heeft naar zijn wijze gearbeid, zoolang het dag voor hem was. Nog mocht hij schrijven: „De saecken alhier loopen Godt betert daegelyx van quaat tot arger ende het aldergrootste quaat dat ons druckt is een genoechsaem generaele wiltheydt ende ongehoorsaemheydt van alle de ingesetenen in de steden ende ten plattenlande”. In dezen benarden tijd werd onderhandeld over een schandelijken vrede totdat... Veere en Dordt het sein voor de revolutie gaven. Even te voren, den 21 en Juni was op Johan de Witt een moordaanslag gepleegd, Jacob van de Graefï boette hiervoor met zijn leven op het schavot, maar zijn drie medeplichtigen ontkwamen en vonden een toevlucht in het leger van . . . den Prins! Den 2en Juli herriep Zeeland, den 4en Holland het Eeuwig Edict, den 8en aanvaardde de Prins de waardigheid van kapitein-generaal-admiraal der Unie, welk ambt den 2en Februari 1674 erfelijk is verklaard. Den 4en Augustus vroeg Johan de Witt zijn ontslag. In de Gevangenpoort zat zijn broeder Comelis gekerkerd, op de pijnbank had hij den moed van den gedeputeerde bij Solebay getoond; niettemin veroordeelde het Hof van Holland hem tot ontzetting uit zijn ambten, eeuwige verbanning en verbeurdverklaring zijner goederen. Den 2osten Augustus van het rampjaar 1672 werden beide broeders afgeslacht door het grauw, den zelfkant der oranjepartij. Hoe vreeselijk moet de partijhaat geweest zijn, dat Tromp toeschouwer van die schanddaad kon zijn, en de hoofdaanleggers bescherming vonden bij den Prins. Den 20sten Augustus 1672 en den I3en Mei 1619 (Oldenbamevelt) zijn twee met zwarte kool gemerkte data in onze geschiedenis, smetten op het reine oranje. Danken wij den hemel, dat De Ruyter buitengaats was, toen zijn huis werd belegerd, want anders was er misschien een derde dag van schande voor onze natie bijgekomen. De jeugdige prins vond zich voor een titanentaak geplaatst, temeer daar hij genialer staatsman dan groot veldheer was. De vloot werd met één derde harer sterkte verminderd, het vrijgekomen personeel was hoog noodig voor de verdediging te land in de waterlinie en op de rivieren, met platboomde uitleggers. Maar de verheffing van den Prins bracht weldra een groote ontspanning in onze verhoudingen met het buitenland; uit onzen oorlog met 4 landen ontstond een Europeesch conflict. Brandenburg trad krachtiger op en toen het in 1673 verflauwde, schaarde de Keizer zich aan onze zijde met Lotharingen en Denemarken, spoedig daarop bedacht Brandenburg zich, zoodat de Franschen door den val van Bonn op hun verbindingslijnen bedreigd, reeds in September een door gruwelijke uitspattingen gestempelden terugtocht begonnen. Tegen het einde van 1673 was het grondgebied der Republiek vrijwel van Franschen, Munsterschen en Keulschen gezuiverd, al hadden wij dan ook Maastricht verloren en kregen wij eerlang Zweden als vijand erbij, daarentegen in 1674 Denemarken als vriend. Het herwinnen van ons grondgebied kwam de zeemacht natuurlijk zeer te stade, en het was ook hoog tijd geworden om ter zee over alle krachten te kunnen beschikken. Mislukte onderhandelingen met het nog te veeleischende Engeland hadden zijn parlement vertoornd; in de openingszitting van het tweede oorlogsjaar klonk niet minder dan het: „Delenda est Carthago” en ook de bij Solebay geringe strijdlust der Franschen scheen danig aangevuurd. Op voorstel van den Prins werden daarom groote zeeuitrustingen vastgesteld. Holland en Zeeland beijverden zich uitermate, maar Friesland en Groningen, nog niet bekomen van de schade bij den inval geleden, talmden, zoodat in de zeeslagen van 1673 slechts één Friesch schip bewees, dat er een Friesche admiraliteit bestond. Gelukkig sprong de V.O.C. met 2 millioen bij. Niettemin kreeg de Prins reeds vroeg in het vechtseizoen van 1673 de vloot zeilree. Hij had daartoe de Oostzee- en Groenlandvaart moeten verbieden, maar het toch aangedurfd, de kaapvaart open te stellen, tegen levering van de helft van het getal der opvarenden, een maatregel door Johan de Witt bij den aanvang van den oorlog niet gewaagd, omdat in zijn laatste dagen de bemanning der schepen niet dan met de grootste moeite voltallig was te krijgen. De kaapvaart heeft ontzaglijk veel bijgedragen tot het stimuleeren van den wensch naar vrede in Engeland, want in dit land was de handelsscheepvaart sinds den eersten Engelschen oorlog zeer toegenomen, welke het groot voordeel, maar in tijd van oorlog natuurlijk een kwetsbare plek bezorgde. Onze Zeeuwen wisten deze te vinden, zij brachten in de laatste maanden van 1672 reeds 3,2 millioen aan buit binnen. Van buitengewoon groot belang voor de acties ter zee in 1673 was de verzoening tusschen De Ruyter en Tromp. Tromp was na De Witts ondergang in actieven dienst hersteld, eerst als bevelhebber van het aan den wal gedetacheerde zeevolk. Ondanks ’s Prinsen hoogen rang en groot prestige heeft hem de verzoening der beide zeehelden moeite gekost. Tromp miste ontegenzeggelijk de breedheid van zin en de grootheid van karakter van De Ruyter, maar hij zwichtte en toen hij zich aan het hoofd van 7 schepen onder De Ruyters vlag kwam scharen is op diens bodem de kille verzoening te Den Haag bezegeld door een eerlijk zeemanswoord (28 Mei 1673) en zag de toekomst er hoopvoller uit. Sinds den 3oen April was Tromp luitenant-admiraal van Amsterdam, doch De Ruyter kreeg den hoogen, nieuwen rang van luitenant-admiraal-generaal van Holland en West-Friesland. Na zijn dood heeft Tromp dien rang bekleed, de Prins had hem dat in het geheim beloofd. Kort na de vereeniging der beide vlootvoogden streden beiden den eersten slag op Schooneveld (7 Juni 1673), den I4en gevolgd door den tweeden, den 2ien Augustus door den slag bij Kijkduin ... en het vaderland was gered! De glorie was niet aan De Ruyter: „Noyt kust hij sijn eygen handen, en gaf altyt Godt de Eere”. De zeer groote uitrusting voor 1674, 162 schepen en 30000 man, behoefde niet te wordeni ngezet, want de vrede met Engeland kwam als uit de lucht vallen. De Engelsche natie had genoeg van het doellooze vechten en van den in wezen gehaten Franschen bondgenoot. Het parlement onthield Karei de middelen voor verderen strijd. De tastbare voordeelen van den vrede van Westminster (19 Februari 1674) moeten den tijdgenoot alleszins bevredigd zijn voorgekomen, vergeleken met hetgeen weleer was geëischt en bijna toegestaan. Met geld werden eenige geschillen vereffend, in de voor onze koopvaart zoo belangrijke definitie van contrabande kwam meer licht en veroverd gebied werd van weerszijden teruggegeven. Maar, had men tot nu toe steeds in het midden gelaten of ons saluut aan de Engelsche vlag louter hoffelijkheid was, dan wel de erkenning van Engelands heerschappij ter zee, nu werd deze kwestie in ons nadeel beslist; wij aanvaardden het Britsche dominium in „the Narrow Seas”, in het zuiden begrensd door de parallel van Kaap Finisterre, in het noorden door die van Statenkaap (Noorwegen) Het toegeven aan dien eisch beteekende onloochenbaar, dat Nederland sindsdien de tweede viool als zeemogendheid speelde. Na den vrede met Munster en Keulen, gesloten in Mei 1674, bleef de afwikkeling van het conflict met Frankrijk en spoedig met dat met Zweden, over. Wij zijn daarmede niet zeer gelukkig geweest. Te land verloor de Koning wel eerlang Grave, maar de slag bij Seneffe (1674) bleef onbeslist, die bij Montcassel (1677) was een nederlaag en Louvois verwoestte in 1675 de Palts; daarentegen leden de Zweden een zware nederlaag bij Fahrbellin, hun toegebracht door den grooten Keurvorst (1675). Onze taak was het, onze bondgenooten in die zware jaren te helpen, inzonderheid Denemarken en Spanje. Daarbij hebben wij eigenlijk alleen ter zee succes geboekt met de Denen tegen de Zweden. Daar Frankrijk geen groote vloten in de Noordzee en den Oceaan zond, konden wij aan een aanmerkelijke vermindering van onze uitrustingen denken. De Ruyter ried aan, ons te bepalen tot het in dienst houden van 42 schepen, doch de Prins, de man van de groote politiek, bracht het getal op 54 bodems, welke met het kleine, drijvende materieel een zeemacht van 150 actieve schepen vormde. De kleine schepen werden vooral gebruikt tegen onze oude vijanden de Duin- kerkers, het schitterende zeemansras van Frieschen stam, dat ons in den vrijheidsoorlog reeds zoo onnoemelijk veel schade had toegebracht. In dit kapersnest organiseerde in 1676 Jean Bart een eskader van 27 snelzeilende schepen en evenals weleer, faalden de admiraliteiten door geldgebrek en het uitblijven van voldoenden regeeringssteun, die snelle, vinnig stekende muskieten te vangen, laat staan uit te roeien. Men onderschatte weer het kleine en vergaapte zich aan het ... te groote. ’s Lands vloot splitste zich voor twee belangrijke ondernemingen; De Ruyter werd naar Martinique gedirigeerd, om volgens het aloude, tegen Spanje gebruikelijke recept, nu den Franschen vijand in zijn koloniën te treffen, Tromp kreeg de Fransche westkust te bestoken (1674). Beide ondernemingen hadden weinig succes; ter eere der nagedachtenis van Johan de Witt moet zeker als de voornaamste oorzaak worden vermeld, dat er sinds zijn val heel wat haperde aan de uitrusting der zeemacht. Dan volgde onze expeditie naar het noorden, daar ons bondgenootschap met Brandenburg ons verplichtte den Keurvorst te helpen tegen de Zweden, wien wij in Juni 1675 den oorlog verklaarden. Nadat de Denen in September zulks ook hadden gedaan kwamen wij in actie, heel merkwaardig niet onder het opperbevel van Tromp als Nederlandsch admiraal, maar met een auxiliair eskader gevoegd bij de Deensche vloot onder Comelis Tromp, den admiraal-generaal en rijksraad van Koning Christiaan V van Denemarken. Den 11 en Juni 1676, bracht hij den Zweden een geweldige nederlaag toe en in 1677 was hij eveneens met groot succes werkzaam, doch toen hadden de StatenGeneraal genoeg van het oorlogvoeren in het noorden, daar de vrede met Frankrijk nabij was. Zoo keerde Tromp als Deensche graaf in patria terug, zeer onvriendelijk bejegend en ontslagen door zijn nieuwen meester. Onze slecht voorbereide hulpexpeditie voor den bondgenoot Spanje heeft wel zeer tragische gevolgen gehad. Dit land had zijn bezit in Sicilië te verdedigen tegen een opstandige bevolking, door Frankrijk gesteund. Aan het helpen van de tot geen ernstige zeeactie meer in staat zijnde Spaansche monarchie, heeft het gemeenebest zijn redder, Michiel Adriaansz. De Ruyter opgeofferd. Laten wij van deze expeditie hier slechts zeggen, dat de grijze vlootvoogd met den moed der wanhoop en het grootst mogelijke beleid zijn zwakke strijdkrachten inzette tegen een groote overmacht, eerst bij Stromboli (8 Januari 1676), toen bij de Etna (22 April 1676); daar ontving hij zijn doodeüjke wonde, waaraan hij den 29en April overleed. Bij Palermo (2 Juni 1676) kregen de overblijfselen van zijn eskader den genadeslag, maar zijn schip en zijn stoffelijk overschot bleven behouden. De veete met Frankrijk is ten slotte te land beslist. Politiek zette Willem III zijn vijand eenigszins schaakmat door zijn huwelijk met Prinses Mary, de dochter van den hertog van York (1677), den lateren Koning Jacobus II, waaruit een defensief verbond met Engeland (1678) voortvloeide. Dat bondgenootschap weerhield Karei II echter niet, subsidies van Lodewijk te blijven trekken, en op het slagveld bleef Frankrijk aan de winnende hand door de slechte samenwerking der verbondenen. Willem III had door willen strijden, maar de Nederlandsche handel leed zoo schrikbarend door het kaperwezen van Jean Bart, dat het vurige verlangen naar vrede van Amsterdam den Prins deed zwichten. In 1678 werd te Nijmegen de vrede met Frankrijk gesloten; wij verloren niets; wij kregen Maastricht terug en zelfs gunstiger handelsbepalingen. Doch wij ontstemden onze bondgenooten, want zij moesten nadeelige vredes sluiten en den tol betalen. Frankrijk was Franche Comté, Kamerijk en Valenciennes rijker geworden. Onmiddellijk na den vrede werd het grootste deel der vloot opgelegd, aan nieuwbouw werd weinig of niets meer gedaan, evenmin aan het onderhoud der opgelegde bodems. Wederom werd een groot deel van het uitstekende personeel ontslagen, behalve dan door de admiraliteit van Amsterdam, die de geschiktste officieren als reformés aanhield, zorgend hen in oefening te houden door hen aan boord te nemen. Zij volgden in rangnummer onmiddellijk op hun actieve collega’s van gelijken rang. Eenige jaren lang liet de regeering de admiraliteiten tobben om met haar gewone middelen de zeemacht te verzorgen en bovendien de hooge renten van haar drukkenden schuldenlast te betalen, een onmogelijk te vervullen taak, want niet alleen betaalden vele provincies haar achterstand niet, maar de regeering schafte ook de extrabaten der admiraliteiten, de verhoogde last- en veilgelden af. Oppervlakkig beschouwd, was er voor de regeering ook geen bepaalde aanleiding om een sterke zeemacht paraat te houden. In onze Oostindische koloniën bijvoorbeeld, had de V.O.C. zich zoo verbluffend sterk gemaakt, dat geen groote mogendheid er aan denken zou daar iets met geweld te ondernemen. In de West zag het er wel niet zoo rooskleurig uit, maar eventueele hulp der staatszeemacht voor de W.I.C. scheen voldoende waarborg voor het rustig bezit onzer koloniën. Slechts in één opzicht was activiteit onzer marine permanent geboden; wij hadden zonder onderbreking op te treden tegen het piratendom, vooral in de Middellandsche Zee en tegen het kaperwezen van oorlogvoerende landen. Immers onze handel leverde behoeften aan oorlogvoerenden, zoodat convooien noodig bleven om de koopvaarders te beschermen tegen de partij, welke in de leveringen contrabande zag. Ten onzent werd vergeten, dat, wilde Nederland een zeemogendheid blijven, -en geoefende kemvloot ook in tijd van vrede noodig was. Na den vrede van Nijmegen was er natuurlijk een zeer belangrijke reserve aan groote schepen, maar deze slonk onrustbarend door slecht onderhoud, zoodat wij BEGRAFENIS VAN ADMIRAAL DE RUYTER. NADAT DE RUYTER TE PALERMO AAN ZIJN IN DEN SLAG BIJ DE ETNA BEKOMEN VERWONDING WAS OVER LEDEN WERD ZIJN GEBALSEMD LIJK DOOR DEN SCHOUT BIJ NACHT ALMONDE IN DE EENDRACHT NAAR HET VADERLAND OVERGEBRACHT. HET SCHIP VIEL NA EEN WEINIG VOORSPOEDIGE REIS EERST 30 JANUARI 1677 TE HELLEVOETSLUIS BINNEN, WAARNA HET LIJK IN EEN GEHEEL MET ROUWFLOERS OMHANGEN STATENJACHT NAAR AMSTERDAM WERD VERVOERD. ALDAAR HAD DEN 18DEN MAART MET GROOTE PRAAL DE BIJZETTING IN DE NIEUWE KERK PLAATS, WAARBIJ 16 KAPITEINS TER ZEE ALS DRAGERS FUNGEERDEN. VIER JAAR LATER WERD HET GRAF OP STAATSKOSTEN GEDEKT MET HET DOOR DEN BEELDHOUWER ROMBOUT VERHULST VERVAARDIGDE MONUMENT. in volstrekten zin achteruitboerden. Geheel voorbijgezien werd, dat andere Europeesche landen wakker en zich van eigen kunnen bewust werden, zoodat wij relatief kleiner en kleiner in macht werden. Dit is het noodlot, waaraan geen enkele natie op haar beurt ontkomt. Nu, na eeuwen kunnen wij zeggen, dat wij een schromelijke fout maakten, toen wij onze 28 scheepsmacht niet handhaafden in uitstekenden staat, maar de tijdgenooten van Willem III, reeds zoo zwaar belast door zijn wereldpolitiek, konden niet inzien, dat stilstand achteruitgang was. De Europeesche constellatie zag er immers niet kwaad voor ons uit. De Stuarts hadden door hun weergaloos wanbeheer de schoone Engelsche vloot verachterlijkt; speciaal na 1678 werd de inzinking zeer zichtbaar. In Frankrijk stond de zaak echter anders. Door de bemoeienis van Colbert bleek vooral na 1678, dat hij Frankrijk een waarlijk formidabele zeemacht had bezorgd. Gegroeid uit een vlootje van 42 schepen in 1661, telde zij in 1678 120 schepen, waarvan 96 bodems 40 tot 120 stukken voerden. Zeggen wij terloops van Spanje, dat dit land tot onbeduidendheid ter zee vervallen was en van de twee vechtlustige Noordsche naties Zweden en Denemarken, dat zij in onderlingen naijver elkaar in evenwicht hielden. Rusland grensde nog niet aan de Oostzee en bezat dus geen zeemacht. Onze handeldrijvende republiek, die van Frankrijk geen agressie vreesde, zag geen direct gevaar en vergat maar al te spoedig, welk een schoone marine zij eigenlijk bezat. Ondanks de belemmeringen veroorzaakt door de vele admiraliteiten en de wanbetaling der provincies was een organisatie geschapen,waarin orde, zuinigheid en onkreukbaarheid domineerden, die inzonderheid door de Engelschen werden bewonderd. Doch de allergrootste waarde van die organisatie was het hooge peil van het personeel. De Ruyter is niet alleen als strateeg en tacticus nimmer overtroffen, maar evenmin als leermeester en organisator van den inwendigen dienst. Onder zijn beheer verdwenen de klachten over flauwhartigheid en gebrek aan discipline, doorgaans veroorzaakt door slechte uitrusting van de schepen der armlastige admiraliteiten. In zijn laatste jaren kreeg hij trouwens den wind mee, toen door de verheffing van den Prins officieren en equipages met lust dienden. Onder een vlootvoogd als De Ruyter was er geen kwestie van protectie, althans voor zoover het van hem afhing, en waar zij voorkwam, nam zij niet een afmeting aan zooals in Engeland, waar onder Karei II bijna elke pikbroek, hoeveel hij ook had gepresteerd, het veld moest ruimen voor den gentleman-captain van het Hof. Ook bij ons, zeer zeker in den tijd van De Ruyter, werden geleidelijk de officieren uit den beteren stand gerecruteerd; de groote man zag het voordeel in van op school goed onderlegde jongelieden en van hun beschavenden invloed op het officierscorps doch zij kwamen als adelborst aan boord en moesten door bijzondere toewijding en daden toonen, dat zij den luitenantsrang waard waren. Op De Witts organisatie aan den wal, en op die van De Ruyter aan boord heeft het gemeenebest nog lang geteerd; eigenlijk eerst in den Spaanschen successieoorlog werden teekenen van verval duidelijk zichtbaar, niet het minst, doordat de Nederlandsche zeemacht in smadelijk ondergeschikten rang de leiding der Britten dulden moest. C) VAN DEN VREDE VAN NIJMEGEN (1678) TOT DEN VREDE VAN AKEN (1748) Zoolang onze zeemacht streefde naar het winnen van Nederlands plaatsje onder de zon en streed voor het behoud van de verkregen, ontegenzeglijk ruime plaats, konden wij door het alles overheerschende groote patroon der marine-organisatie, de draden van de vaderlandsche geschiedenis weven. Wij namen daarvan, wat ons bepaald noodig voorkwam, want zeegeschiedenis verhalen zonder verband te leggen met de vaderlandsche, en hier en daar met de algemeene geschiedenis, gelijkt op een relaas van doelloos dollen op zee. Dit nu was onze bedrijvigheid te water zeker niet, zij volgde een uitgepaalden weg en de door ons aangestipte historische gebeurtenissen zijn mijlpalen, of, om het op zeemanswijze uit te drukken, landmerken en bakens op haar koers. Vele bakens waren aanduidingen van binnenlandsche tweespalt, want deze bepaalde de koers maar al te zeer, de overige waren de „merken” geplaatst op de gevaren ons door onze benijders in den weg gelegd. Wij treden nu echter een nieuw tijdperk binnen, levend onder een stadhouder, die niet aan het volk van Nederland, maar aan de wereld toebehoorde, en wij moeten daarom ons patroon veranderen in een tableau der algemeene geschiedenis, waardoor een enkele draad van marine-organisatie loopt. In dit hoofdstuk moet de marine eenigszins op den achtergrond raken en zulks is natuurlijk, want ten tijde van Willems groote politiek en na zijn dood volgde zij den gang van het vaderland op den voet. Als groote zeemacht had zij in 1713 evenals de Republiek allen glans verloren, terwijl in 1748 beide haar waardigheid hadden ingeboet. Willem III snelde evenals zijn groote voorvader, Willem de Zwijger, het zieltogende gemeenebest te hulp in tijd van grooten nood, maar jonger en eerzuchtiger dan hij, vond zijn genie geen bevrediging in het erfelijk stadhouder- en kapiteingeneraal-admiraalschap der kleine Unie; overigens werd hem hier te lande de monarchale waardigheid als graaf of hertog welbewust onthouden. Het staat ons vrij te gelooven, dat Willem III een instrument der Voorzienigheid, een door God geïnspireerde was, wien/de taak was opgelegd, de verderfelijke staatkunde van Lodewijk XIV te keeren; het is zeer aannemelijk, dat zonder Willems ingrijpen, eerlang in heel Europa, instede van in Frankrijk alleen, de guillotines gedropen zouden hebben van bloed. Maar, ons bepalend tot de zeegeschiedenis, moet gezegd worden, dat aan zijn politieke aspiraties, de zeemacht ten offer is gevallen. Zij was voor ons kleine land geschapen en niet voor het schragen van wereldpolitiek, daartoe was zij niet geschikt, en vooral niet op peil te houden. van den aanvang at, is s Prinsen oog buitenwaarts en maar zelden binnenwaarts gericht. Reeds bij het verzetten van de wet, traden een verontrustend aantal oranjepaladijnen, maar daarom nog geen waardige krachten in de regeering, vooral niet degenen, die tijdig de huik naar den wind hingen. Uit Willems tijd dateeren al vele acten van correspondentie en het baantjeskaatsspel, dat het gemeenebest ten val bracht. Misschien ware veel anders gegaan, indien hij lang had mogen leven en op zijn ouden dag het bereikte had kunnen consolideeren. Helaas, het noodlot heeft gewild, dat hij Nederland verweesd achterliet zonder opvolger, die het vaderland behoeden kon voor ontrouwe voogden. Na het sluiten van den vrede van Nijmegen (1678) stond de stadhouder vrijwel geïsoleerd met zijn inzicht in Lodewijks mateloozen landhonger. Alle mogendheden waren machteloos en oorlogsmoede. Engeland, inmiddels tot een defensief verbond met ons gekomen, bleef als was in Lodewijks handen, zoo lang zijn koning Fransche subsidies aanvaardde, en in Holland, vooral te Amsterdam domineerde een bepaalde wil tot vrede en rust. In 1679 mengde Lodewijk zich in een kwestie tusschen Denemarken en Zweden en zond in 1683 een eskader onder De Preuilly naar Kopenhagen ter bedreiging der Zweden. Van deze gelegenheid profiteerde de stadhouder om de Republiek op haar plicht te wijzen, onze schoone zeemacht niet te laten verkommeren en dreef een voorstel door tot den bouw binnen twee jaar van 36 nieuwe schepen. Deze bouw is om de bekende redenen slechts gedeeltelijk tot een goed einde gebracht. Het door ons tot steun der Zweden gezonden eskader heeft niet onder Tromp, maar onder luitenant-admiraal Bastiaensz. gestaan, want in dezen tijd lag de heethoofdige en veeleischende admiraal overhoop met den Prins. De stadhouder schijnt namelijk terecht boos geweest te zijn over Tromps te groote geldzucht; hij bracht althans een declaratie van f 100000,— op ruim f 13000 terug. Wat Lodewijk met zijn devolutierecht niet had kunnen bereiken, probeerde hij weldra op even oorspronkelijke wijze met het teruggrijpen naar het oude leenverband. Zijn chambres de reunion (1679 cn 1680) plozen ijverig in oude perkamenten en bewezen hem, dat de Elzas, een deel van Wurtemberg, de Palts, Straatsburg, Luxemburg, en Oranje eerst recht, bij Frankrijk hoorden. Hij hechtte in 1682 dit prinsdom aan zijn kroon en een jaar later kwamen de Zuidelijke Nederlanden aan de beurt, want Lodewijks machtigste tegenstander te land, de Keizer, werd geheel in beslag genomen door een opstand der Hongaren en den inval der Turken. Knarsetandend moest Willem Koning Lodewijk laten begaan; niet meer dan een kleine troepenmacht kon hij naar België zenden wegens de oppositie van het vredes-, Fransch- en antistadhoudersgezinde Amsterdam. Dan, in 1684 moest ook Luxemburg het ontgelden, doch toen wilde Lodewijk op adem komen en hij sloot te Regensburg met het Duitsche rijk en Spanje een 20-jarigen wapenstilstand, welken, als velen tractaten niet zulk een lang leven be¬ schoren was, maar hier te lande onmiddellijk werd aangegrepen om de vloot te vergeten. Zoo kwam van Willems ontwerp voor een zeegaande vloot van 96 linieschepen slechts een vijftigtal terecht. In dit j aar bleken bovendien zooveel knoeierijen bij de admiraliteiten, dat men besloot om inden vervolge hare middelen te verpachten, een stelsel, dat op den duur funest heeft gewerkt. Een jaar later, in 1685, werden onze re¬ genten wakker geschud door de opheffing van het edict van Nantes. Duizenden nijvere Hugenoten emigreerden naar ons land en betaalden met woeker de geboden gastvrijheid met hun ijver en kennis. De wreede dragonnades wekten hier te lande een storm van verontwaardiging op; de natie begon zich rekenschap te geven van Willems zending om paal en perk te stellen aan een nieuwen vorm van geloofsvervolging en aan een herhaling der schrikbarende verwoestingen in den rampzaligen dertigjarigen oorlog. Ook in Engeland ging het gisten. Karei II legde in 1685 het zondige hoofd neer en werd door zijn broeder Jacobus II opgevolgd, een vorst, die openlijk den katholieken godsdienst beleed. Tegen hem sloten de protestanten zich nauwer aaneen; enkele heethoofden kwamen zelfs in opstand onder Kareis bastaard, den hertog van Monmouth. Hoe diep treurig het er toen met onze marine uitzag, blijkt uit het feit, dat zij niet in staat was een in beslag genomen proviandschip van Monmouth het vertrek van de reede van Texel te beletten. Dit was niet het eenige blijk van onmacht. Tegen de Barbarij sche piraten was ons optreden zoo slap geworden, dat wij in I HET PRINSENHOF, THANS STADHUIS TE AMSTERDAM, TOT DE OPHEFFING IN 1795 ZETEL DER AMSTERDAMSCHE ADMIRALITEIT. i68o reeds begonnen die lastposten vriendelijk te stemmen met geschenken; wij noemen slechts „de brave karosse” voor den sultan van Marokko. Doch nu door Lodewijks onverdraagzaamheid spontaan een geest van onderlinge verzoening optrad, kreeg Willem zijn kans om zich te laten gelden. De Friesche stadhouder Casimir II, ja zelfs Amsterdam schaarden zich achter hem en zoodoende kon hij in 1686 de machtige coalitie van Augsburg tot stand brengen, omvattend de Nederlanden, den Duitschen Keizer, Brandenburg, Spanje, Zweden en Savoye. Engeland bleef nog afzijdig, want Monmouth had zijn rebellie op het schavot geboet en zoo lang men er op mocht rekenen, dat Jacobus opgevolgd zou worden door Mary, de gemalin van Willem III en eventueel Anna, haar zuster, beiden onverdachte protestanten, deinsde men terug voor een herhaling van de Cromwellepisode. Edoch, de oude koning verrastte in Juni 1688 zijn onderdanen met een troonopvolger. Zeven voorname Britten staken over naar Holland om den Prins te vragen in te grijpen in dezen hoogen nood. Ten bate der religie, der Republiek en zijner dynastie noodigde Willem de StatenGeneraal uit tot medewerking, er den nadruk op leggend, dat zijn streven slechts gericht was op het herstel van een vrij parlement in het buurland. Een unaniem, geestdriftig „Ja”, was het antwoord, zoowel van de Staten-Generaal als van Holland en Amsterdam. Wij zeggen het hier kort, maar men begrijpt wel, dat heel wat geheime onderhandelingen aan ’s Prinsen verzoek waren voorafgegaan; noemen wij daarvan, dat gedurende langen tijd slechts de raadpensionaris Fagel, de Amsterdamsche regenten Hudde en Geelvinck, de leden der admiraliteiten Nicolaes Witsen en Hiob de Wildt (de Pepys der Amsterdamsche admiraliteit) en op het laatst enkele vlagofficieren, in de plannen van den Prins waren ingewijd. De regeering kon de onmiddellijk ter hand genomen maritieme uitrusting motiveeren als een veiligheidsmaatregel tegen een nieuw provoceerend optreden van Lodewijk XIV, namelijk diens ingrijpen in de opvolgingsgeschillen in het aartsbisdom Keulen. Wij strooiden daarmede Lodewijks slimmen diplomaten wel geen zand in de oogen, maar Jacobus paaide zich lang met de kinderlijke aanhankelijkheid zijner dochter en toen hij eerst in den aanvang van September den Staten-Generaal opheldering vroeg, was het te laat en kon hij nog slechts rekenen op Lodewijks verzekering, dat een inval in Engeland den oorlog zoude beteekenen, een casus belli, ditmaal waardiger dan ’s Konings boosheid over de Hollandsche wolk, trekkend over de zon, op de penning van 1672. De teerling werd geworpen. Den ioen November 1688 stak Willem III met een groote Nederlandsche vloot naar Engeland over, den 29en December betrad hij het paleis van St. James, den 23en Februari 1689 werden Willem en Mary tot Koning en Koningin uitgeroepen, den 21 en April werden zij gekroond. Lodewijk verklaarde den oorlog, zoogenaamd wegens onze houding in het Keulsche conflict en hiermede ving de negenjarige oorlog (1688—1697), °°k wel de Paltsische genoemd, aan. In dien strijd stond spoedig het groote Weensche verbond van 1690, omvattend den Keizer, Savoye, vele Duitsche vorsten, Spanje, Engeland en de Republiek tegenover den sterken monarch; Willems droom begon zich te verwerkelijken. In dien droom heeft ons vaderland een plaats gehad. De stadhouder zag in een onverbrekelijke verbintenis en vriendschap met Engeland een hechten waarborg voor beider bloei en ontwikkeling. Edoch zelf van „Koning” in Holland, spoedig „Stadhouder” van Engeland geworden, moest het voor het kleine Nederland wel slecht kersen eten worden met den grooten buurman. Bracht ons contractueel contingent van 30 linieschepen en ongeveer 11000 man reeds een last van 5 millioen aan den lande, voor de eer van den Staat en het gevoel van eigenwaarde der admiralen uit De Ruyters school was het zeer bitter van nu af onder het opperbevel van Engelsche vlootvoogden te moeten staan. Deze eisch werd aanvaard; het Britsche contingent was nu eenmaal zooveel grooter, maar lang heeft Nicolaes Witsen zich verzet tegen de lage rangschikking onzer zeeofficieren in den krijgsraad, zoo lang, dat „Koning” Willem boos werd en bits antwoordde, dat de eer van den Staat een parel aan zijn kroon en dus veilig was in zijn handen. Wat kleineering, misprijzing en onduidelijke behandeling onze groote mannen ter zee in dezen en den daaropvolgenden Spaanschen successieoorlog ondervonden, was overigens al overtroffen door de opmerking van het lid der Amsterdamsche admiraliteit, dat de Ruyter in 1675 vroeg „Is de admiraal bang geworden op zijn ouden dag?” De kleineering in eigen land heeft misschien grooten mannen als Almonde en Callenburgh een engelengeduld bezorgd. Reeds dadelijk liet Engeland ons begrijpen, dat het onze handelsmentaliteit niet zou dulden, want door een fictieve blokkade van de Fransche kust, noopte het onzen koopvaarders den handel op onzen vijand op te geven, nogal logisch zal men zeggen, maar onze kooplui dachten daar anders over. De herbenoeming van Tromp in activiteit in het begin van 1691 had ons nog een zeker overwicht of gelijkheid kunnen bezorgen, maar onze laatste luitenant-admiraalgeneraal bezweek den 29en Mei aan een slepende, uitterende ziekte. Hij werd in het praalgraf van zijn vader te Delft bijgezet, en zijn heengaan bracht niet den rouw, welke de natie voelde bij het sneuvelen van Maarten Harpertsz. Velen konden den zeeheld zijn onbekookt optreden in den tweedaagschen zeeslag, talrijken zijn houding bij den moord op de De Witten niet vergeven en hij had een sterfbed, waarop de moedige man in doodsangst nederlag met den aan twijfel, of hij de zaligheid wel deelachtig zou worden. De e LUITENANT ADMIRAAL CORNELIS TROMP. 1639—1601. als het conflict tusschen twee wereldbeschouwingen, die van re lutisme tegen gewetensvrijheid en constitutioneele opvattingen; ir in Engeland beoaald constitutioneel vorst en in Holland dienaar i zijn hart knagenden igenzinnige eenzame heeft, naar men zegt, zes weken voor zijn dood, zich nog met den Prins verzoend. Bij debeoordeeling van Tromp vergete de nazaat niet, dat vele aanzienlijken niet schroomden, het afsch;uwelijke schouwspel van den moord op de De Witten bij te wonen; de tijden waren ruw, de partijhaat was opgezweept en nimmer is bewezen of Tromp op dejjvraag van een toeschouwer: „Wat denkt Heer Tromp hiervan?” geantwoord heeft: „Dat moet er nu maar mee door” of „Zoo is het goed mannen”, dan wel de hoed over de oogen heeft getrokken en somber gezwegen. De oorlog met Frankrijk teekende zich geleidelijk af ligiedwang en absonmers Willem III was /an het eemeenebest. In dien omvang zagen niet alle tijdgenooten het conflict; ten onzent heerschte ook geestdrift, omdat men zich gouden bergen voorstelde van, laat ons het noemen, een trust met Engeland, al zorgde dit land voor spoedige ontgoocheling, toen het niet de minste verzachting in de acte van navigatie aanbracht. Onze zeemacht heeft de Engelsche krachtdadig geholpen om die van den opkomenden concurrent te knotten; voor Nederland waren de lasten, voor Engeland de baten in dezen en den volgenden krijg weggelegd. Tot 1693 was het krijgsgeluk ontegenzeggelijk aan Fransche zijde. De verbondenen verloren den slag bij Fleurus (1690), erger, de Engelsch-Nederlandsche vloot werd bij Bevesier, in hetzelfde jaar, gedwongen de zee te ruimen. In 1692 wischte zij dezen smaad bij La Hogue zoo schitterend uit, dat hiermede de korte supprematie van Frankrijk ter zee een einde nam en de Fransche zeemacht gedurende een halve eeuw tot haar vroegere onbeduidendheid verviel. Te land echter was Frankrijk gelukkig bij Steenkerken en in het veroveren van Namen. Andermaal ruimden de verbondenen het veld bij Neerwinden in 1693, doch na de herovering van Namen in 1695 trad een toestand van remise in, die beide partijen het spel voorloopig deed staken. Zij hadden elkanders krachten gemeten. Lodewijk had in 1693 al vredesvoorstellen gedaan, maar zij waren verworpen, hoewel ons land zwaar gebukt ging onder de lasten van den krijg en de admiraliteiten in 1694 reeds een enormen achterstand hadden. In Engeland streed Willem tegen een dalende populariteit en verraad en intrigues in den boezem van zijn naaste omgeving, daar Jacobus II nog vele aanhangers had. Zijn toestand werd zelfs bedenkelijk toen Queen Mary in 1695 overleed en Jacobus II van die omstandigheid gebruik maakte met hulp van Lodewijk XIV een groot invalsplan te beramen en de Jacobieten Willem zelfs naar het leven stonden. Verder waren de Duinkerkers buitengewoon actief en berokkenden Engeland en ons zeer veel schade, en slof werd tegen hen opgetreden. Bij het sluiten van den vrede van Rijswijk in 1697, eigenlijk slechts een wapenstilstand, mocht dan ook gezegd worden, dat de groote acties ter zee de Franschen in hun havens hadden opgesloten, maar te land en in kleine gevechten ter zee waren wij verre van geliikkig geweest. De Fransche kust was onophoudelijk verontrust, in de Middellandsche Zee was een groot overwicht bereikt, maar te land zeker niet en Engeland had door de tweedracht binnenslands niet de kracht getoond, waar het in feite over beschikte. Niettemin, de oorlog scheen gewonnen. Lodewijk XIV erkende Willem als Koning en gaf Oranje terug, evenals aan Spanje Luxemburg. Holland kreeg een gunstiger handelstractaat, vooral ten aanzien van den haringinvoer, maar Frankrijk behield 82 steden en dorpen in de Zuidelijke Nederlanden en Straatsburg. 29 Onze zeemacht had zich buitengewoon goed van haar taak gekweten. Over het personeel was in geen enkel opzicht te klagen geweest en ondanks chronisch geldgebrek was de vloot toch op zeer redelijk peil gehandhaafd. Ook toen na het sluiten van den vrede de groote schepen grootendeels werden opgelegd, haperde ditmaal weinig aan het onderhoud; men voelde allerwegen, dat zij weer spoedig noodig zouden zijn. Doch bovendien was bijbouw van nieuwe linieschepen urgent; wij waren niet minder dan 46 schepen achter bij het vlootplan van den stadhouder, waarbij op 96 bodems was gerekend. Niet dan met groote moeite gelukte het hem den nieuwbouw van 12 en den afbouw van 18 op stapel staande schepen door te drijven, en bovendien het aanvullen der arsenalen. Hij verkreeg ook de oprichting van drie regimenten mariniers in plaats van de zes zoo noodig geachte, sinds in den afgeloopen oorlog was gebleken hoeveel voordeel de Franschen genoten van hun zeemusketiers; enkele malen hadden zij onze dekken met een hagel van vuur schoongeveegd. Amsterdam komt de eer toe in dezen tijd bijna alles alleen voor de vloot tot stand te hebben gebracht, maar met geleend geld en ten koste van het scheepsvolk, dat in geen acht maanden gage had gezien en van de kapiteins, die 17 maanden kostgeld hadden te vorderen. Ook stond deze admiraliteit voor 7 ton in het krijt bij de scheepsleveranciers en dat terwijl zij 7 millioen van de provincie had te eischen. Met de andere admiraliteiten zag het er ook zorgelijk uit. Zeeland was 4 ton ten achter op de uitbetaling van kostgelden en gages. Het Noorderkwartier had alleen al op de gages twee jaar achterstand en hier greep de justitie in en legde beslag op de bezittingen der admiraliteit. Intusschen werkte Lodewijk XIV ijverig aan zijn revanche. Daar was nog altijd de niet door Spanje betaalde bruidsschat en hij handhaafde dus het erfrecht zijner gemalin op de Spaansche monarchie. Dat er spoedig te erven zou vallen, was te voorzien, omdat de ziekelijke Koning van Spanje, Karei II geen kinderen zou achterlaten en zijn monarchie was zeker de moeite van een twist waard. Immers daaronder ressorteerden de groote bezittingen in de Indiën en Amerika, Milaan, de Siciliën en de Zuidelijke Nederlanden. Een der toekomstige erfgenamen was de Duitsche Keizer Leopold I, zwager van Karei II. Voor de opvolging als koning was Leopolds kleinzoon Joseph Ferdinand, Keurprins van Beieren de aangewezen man. Verder had Leopold twee zonen, Joseph, later Keizer tot 1711 en Karei, den opvolger van zijn broeder, als Karei VI. Deze Karei zou men den reserve-pretendent kunnen noemen. Lodewijk was ook nauw aan het Spaansche koningshuis geparenteerd; wij weten reeds, dat hij met de zuster van Karei II was gehuwd, maar bovendien was zijn moeder een zuster van Filips IV; op zijn kleinzoon Filips van Anjou, die eerlang als Filips V den Spaanschen troon zou bezetten, droeg de Zonnekoning zijn aanspraken over. Reeds in 1698 nam Lodewijk het initiatief voor een eerste verdeelingsverdrag. Schijnbaar weinig voor zichzelf vragend, steunde hij de aanspraken van Joseph Ferdinand van Beieren op den Spaanschen troon; hij en de Keizer waren tevreden met schadeloosstellingen in Italië. Door den dood van Joseph Ferdinand in 1699 werd echter een tweede verdeelingstractaat noodig, waarbij Karei, Leopolds kleinzoon in de rechten van den overleden pretendent trad. Toen echter in 1700 Karei II overleed, bleek, dat hij onder den invloed der Fransche diplomatie, bij testament Filips van Anjou tot universeel erfgenaam had benoemd en Lodewijk, als goede voogd, begon onmiddellijk beslag op den boedel te leggen door troepen naar Spanje en de Zuidelijke Nederlanden te zenden. De Keizer van zijn zijde opponeerde, door Spaansch gebied in Italië te bezetten. Onze regeering en die van Engeland berustten aanvankelijk in het testament; onze organisatie was ingesteld op de erkenning en den steun aan Anjou; zij het ook, dat men de oogen geopend hield voor het gevaar, dat Frankrijk de Zuidelijke Nederlanden voor zich zou opeischen en dat men zeker niet de mogelijke vereeniging van de Fransche en Spaansche kronen op één hoofd zou dulden waarmee „de Pyreneeën verdwijnen” zouden. Wel zeer spoedig bleek, dat Lodewijk dezen kant opstuurde. Hij zocht twist, door na den dood van Jacobus II in 1700, diens zoon, Jacobus III, in strijd met den vrede van Rijswijk, als Koning van Engeland te erkennen. Het gevolg was natuurlijk het terugroepen van Willems gezanten (September 1701). Aan de andere zijde vereenigden zich de beide zeemogendheden, de Keizer, Hannover, Pruisen in het Haagsche Verbond van 1701. Later sloten ook Savoye en Portugal zich hierbij aan. Koning Willem heeft den oorlog nog kunnen voorbereiden. Wat de zeemacht in ons land betreft, verzorgde hij de uitrusting van 48 linieschepen, met 18000 schepelingen bemand, doch hij leidde den Spaanschen successieoorlog niet, daar hij in Maart 1702 overleed en de grootverbondenen in Mei d.a.v. den oorlog verklaarden. Wij gingen dus dien zwaren oorlog in zonder stadhouder, onder het beleid der Staten-Generaal en den raadpensionaris Heinsius (sinds 1688), een zeer bekwaam man, maar toch den domineerenden invloed van een Johan de Witt missend. Het kostte de statenpartij geen moeite een deel der verlaten zetels in de regeering weder in te nemen. Er is echter geen sprake geweest van het verzetten der wet; oranje- en staatsgezinde regenten vonden elkaar en heten alles na, wat verschil van opinie kon toespitsen. Het buitenlandsche gevaar werkte vereenigend, doch boven- dien was de wel zeer groote macht van wijlen den stadhouder een klemmend motief geworden om allerwege vrede te hebben met een uitsluitend op de belangen van het gemeenebest aangewezen beleid. Trouwens Willem III was kinderloos gestorven en Johan Willem Friso, de stadhouder van Friesland, was eerst 15 jaar oud; men kon later zien hoe hij zich ontplooide. Het ongeluk heeft gewild, dat deze uitstekende vorst in 1711 verdronk, zoodat op herstel van het stadhouderschap, althans in Holland voorloopig geen uitzicht was19). In Engeland werd Willem III door Koningin Anna opgevolgd. Zij bezegelde onmiddellijk het verbond met de Republiek, maar zooals te begrijpen is, de band met Engeland werd weldra losjes. In de Nederlanden kreeg het zelfvertrouwen een grooten schok en spoedig bekoelde de geestdrift voor een oorlog, waarvan wij het groote doel bezwaarlijk konden blijven inzien, nu de leider vervangen was door het zelf politiek verscheurde Engeland. Op onze vlootvoogden heeft het varen als „Hollandsche sloep” achter het Britsche linieschip, een funesten invloed gehad, wel heel sterk blijkend uit het feit, dat groote admiralen als Callenburgh en Almonde den actieven zeedienst in 1704 en 1707 vaarwel zegden, om, in titulairen rang verhoogd, slechts van den wal af den ondergang van Nederlands trotsche zeemacht te aanschouwen. Zonder stadhouder om den admiraliteiten of beter den haar overheerschenden provincies op haar plicht te wijzen, kwam het contractueele contingent onzer zeemacht steeds later, steeds kleiner en slechter uitgerust in zee; het contingent voor de Middellandsche Zee daalde van 23 tot soms slechts 12 schepen. In den inwendigen dienst bracht de ditmaal niet virulente statenpartij geen wijzigingen van belang; de officieren hielden hunne commissies, deze moesten slechts, bij wijze van spreken, overgeschreven worden op de provincies hunner admiraliteiten, een treurig symbool, dat zij van nu af niet de Unie, maar de provincies dienden. Speciaal na 1709 begon de vermindering van den ijver der admiraliteiten op te vallen; het land zuchtte onder de groote materieele verhezen te land en ter zee, en uit de lauwe verhouding met de Engelschen begonnen bij den bondgenoot gevoelens van wrevel over onze zwakke hulp voort te komen. Alsof de Spaansche successieoorlog nog niet genoeg was voor het strijdlustige Europa, woedden gelijktijdig oorlogen in het noorden. Karei XII van Zweden trok op tegen de Denen, omdat zij in Sleeswijk-Holstein delen, het land van zijn zwager, maar ook tegen de Polen en Saksers, omdat Koning Augustus II in Lijfland was binnengerukt en tegen de Russen, die Estland hadden bezet (1699). Engeland en wij waren verplicht op grond van bestaande tractaten den Zweed te hulp te komen en wij deden dit met een vlot uitgerust eskader. De voor Denemarken nadeelige vrede van Travendal (1700) bracht in het noorden evenwel geen rust. Aldaar had Karei XII zijn Oostzeelanden te verdedigen tegen Peter den Groote; in dien worstelstrijd werd Karei verpletterd bij Pultawa (1709) en in 1721 was Zweden zijn Oostzeeprovincies definitief kwijt. Voor ons beteekende die langdurige oorlog niet alleen groote belemmering op de zeewegen, maar sinds St. Petersburg was gesticht (1703) verplaatste onze handel zich wel van Archangel naar de dichterbijgelegen Russische Oostzeekust, maar kregen wij ook met een nieuwe, snel groeiende zeemogendheid te doen. Aan de krijgsverrichtingen ter zee in deze Noordsche oorlogen (1700—1721) deden wij slapjes met de Engelschen mee. De bpaansche successieoorlog verliep voor Frankrijk, tenminste na 1704 niet voordeelig. Het verloor in dat jaar de slagen bij Hochstadt en Blenheim, Turijn in 1706 en in hetzelfde jaar den slag bij Ramillies, welke nederlaag LodewijkXIVnoopte de Zuidelijke Nederlanden te ontruimen. Ook in Spanje ging het Filips V 1 1 . 1 •• siecnt, want mj moest in 1706 zijn nieuwe hoofdstad verlaten, al keerde voor hem spoedig de kans en kon hij Karei VI terugdrijven. Toen in 1708 Lodewijk bij Oudenaarde ongenadig klop kreeg en Rijssel verloor, neigde hij tot den vrede, die hij echter, evenals wij in 1672, verwierp wegens de VLALr, OtVübRD DOOR PRINS WILLEM III TOEN HIJ DEN nDEN NOVEMBER 1688 TOT STEUN DER ENGELSCHE PROTESTANTEN MET EEN HULPVLOOT NAAR ENGELAND OVERSTAK. buitensporige eischen der verbondenen. Evenals wij indertijd, klemden nu de Franschen de tanden op elkaar en kon de Koning een nieuwen strijd beginnen met de nationale geestdrift in den rug. Maar Lodewijk was andermaal ongelukkig; bij Malplaquet (1709) werd hij verslagen, zij het ook, dat zijn leger ordelijk kon terugtrekken. De vrede scheen toen nabij. Te Geertruidenberg werden onderhandelingen geopend, waarbij onze staatslieden nog als de arbiters van Europa konden optreden en Lodewijk zou zijn gezwicht, hadde men niet van den grootvader geëischt, zelf zijn kleinzoon uit Spanje te verjagen. Wel heel kort daarna keerde de kans. In Engeland stootten de Tories de Whigs van het kussen; deze vredesgezinden Heten den grooten veldheer Marlborough nog wel korten tijd op het continent, maar dwarsboomden hem waar zij konden en in October 1711 werd besloten om in Utrecht de vredesonderhandelingen weder op te vatten. In 1712 werd Marlborough teruggeroepen; in dat jaar verloren de verbondenen den slag bij Denain en als deze zege voor Lodewijk XIV nog niet voldoende was om een forscher geluid te laten hooren, dan was er nog een afdoende reden voor de verbondenen om zoo spoedig mogehjk vrede te sluiten. In 1711 was namehjk Keizer Joseph kinderloos overleden en besteeg zijn broeder, de Spaansche pretendent Karei III, den keizerstroon als Karei VI. Van een herstel der groote Habsburgsche monarchie wilden natuurhjk Engeland zoo min als wij weten. Bij den op den I2en April 1713 gesloten vrede van Utrecht behield FiHps V, Spanje en de Spaansche koloniën, de Keizer kreeg de Spaansche Nederlanden, welke van toen af de Oostenrijksche heetten, de Engelschen behielden de met onze hulp veroverde steden Gibraltar en Port-Mahon en Minorca, zij ontvingen verder New-Foundland, Nova Scotia en de omgeving der Hudsonbaai; Savoye werd een koninkrijk en verkreeg Sicüië. Bovendien werd Engeland het monopohe der slavenvoorziening aan de Spaansche koloniën gegund (Assiënto-verdrag). Pruisen won een deel van Opper-Gelder; Portugal eenig grondgebied in ZuidAmerika. Oranje ging definitief aan Frankrijk over ... en dan was er ook nog de Repubhek. Wij moeten bij het schetsen van de organisatie der zeemacht zoo dikwijls in mineur vervaHen — en het ergste komt nog — dat het ons niet lust te herhalen, wat de vaderlandsche geschiedenis biedt aan weinig verheffende tafereelen van de minderwaardige behandeling, welke ons land te Utrecht zich moest getroosten. Herinneren wij slechts aan de woorden van den abbé de PoHgnac: „On traitera de la paix, chez vous, pour vous et sans vous”. Het is genoeg te vermelden, dat wij een gunstiger handelstractaat met Frankrijk kregen, ook de garantie, dat Spanje en Frankrijk niet onder één kroon zouden komen, terwijl Venlo en Stevensweert ons werden toegewezen. Nadat in 1714 de vrede tusschen den keizer en Frankrijk was geratificeerd, ontvingen wij in 1715 bovendien het kostelijk geschenk der barrière, zijnde de rij vestingen Namen, Doornik, Meenen, Veume, Warneton, Ieperen en Knokke, een geschenk, dat wij ons niet waardig hebben getoond, want eerlang viel de verwaarloosde linie bij het eerste briesje om. Enfin, de Schelde bleef gesloten, de heeren regenten konden rustig indommelen. Frankrijk was tenminste uitgeput bij Lodewijks dood (1715), en in Engeland, waar na Queen Ann’s overlijden (1714) George I uit het huis Hannover den troon besteeg, herwonnen de Whigs de macht, die het misschien beter met ons meenen zouden dan de booze Tories, die ons in den steek hadden gelaten. Ter zee was de Spaansche successieoorlog voornamelijk uitgevochten in de Middellandsche Zee; zoo was Willems advies op zijn sterfbed geweest. Een aanslag der verbonden Engelschen en Hollanders op Cadiz was mislukt, maar in de baai van Vigos werd een rijke Spaansche koopvaardijvloot onder Fransch convooi veroverd. Dat leek voor de Hollanders mooier dan het was, want de marine had in feite heel wat Hollandsche koopwaar uit de vijandelijke schepen genomen; zoo waren onze brave kooplieden nu eenmaal. In 1704 veroverde de gecombineerde zeemacht Gibraltar en zij behaalde de schoone zege bij Malaga. Verder was haar, met afwisselend succes verrichte taak geweest de Fransche kusten te verontrusten en de zaak van Karei III in en buiten Spanje te dienen. Daartoe en voor hare overige belangen ter zee, had de Republiek geregeld 50 linieschepen in actieven dienst en te land 120 a 130000 man onder de wapenen gehouden, een ruïneerende, te groote weelde voor het niet vrijgevige land, te meer daar het belasting-pachtstelsel ongeveer % van de admiraliteitsmiddelen in de zakken der pachters overhevelde. Door schrijnend geldgebrek hadden wij dan ook na 1710 veel te kleine eskaders uitgezonden en dusdanig onze contractueele plichten jegens Engeland geschonden, dat dit land ons te Utrecht aan de kaak kon stellen. De Britten zeiden: „Tusschen 1702 en 1711 hadt gij 428 schepen, groot en klein moeten leveren en gij scheepte ons af met 196”, en al dongen wij af op de nauwkeurigheid der becijfering en al bewezen wij, dat wij op de afgesproken ratio van 3 : 5 onze plicht hadden gedaan, zoo verkreeg Engeland door het bewerken der publieke opinie toch, dat onze zeelieden in Engeland werden bespot en gehoond, onze vlag herhaaldelijk beleedigd en in heel Europa de indruk was gewekt, dat het met de Republiek als zeemogendheid was gedaan. Betreurenswaardig is dat, want in den Spaanschen successieoorlog heeft de zeemacht heel wat gepresteerd; zij teerde slechts uit, omdat de regeering haar het vervallen en alle belangstelling der natie uitdoofde. Wat wonder dan, dat na m het sluiten van den vrede de bloem der zeeofficieren ontslag nam, velen zelfs het land verheten en in vreemden krijgsdienst traden en de lust om bij de marine te dienen zoo gering werd, dat men het gedunde corps officieren moest aanvullen met ongeschikten en onbruikbaren. Na 1713 tot begin 1780 voerde onze regeering een politiek van vrede en bezuiniging a outrance. Men achtte onze rol op het wereldtooneel een abnormaliteit, alle voorbereiding tot de verdediging van het land overbodig. Onze vloot is verrot in de dokken, de krijgstucht werd een aanfluiting van de fraaie discipline van weleer, de kunst van het vechten ter zee, zelfs van het zeilen in eskaderverband ging geheel verloren, en het is slechts aan Amsterdam te danken, dat wij, als wij gedwongen waren te toonen, dat er nog een Hollandsche zeemacht bestond, tenminste over enkele linieschepen beschikten. De lezer veroorlove ons nu een samenvatting van hetgeen in de afgeloopen periode speciaal marine-organisatorisch was verricht. Tusschen 1682 en 1700, de jaren van voorbereiding voor twee groote oorlogen in dienst van Willems groote politieke schema, werden 93 groote linieschepen, de kleinere buiten beschouwing latend, door de Staten-Generaal bekostigd; de admiraliteiten voegden daaraan 25 kleinere toe. Telt men daarbij het restant van 1682, dan mag men aannemen, dat de sterkte onzer zeemacht tijdens den negenjarigen oorlog meer dan 100 groote schepen heeft bedragen, voorzien van 4 a 5000 vuurmonden en 21 tot 24000 man. Na den dood van Willem III daalde het tempo van den nieuwbouw, doch tusschen 1700 en 1713 zijn toch nog 79 gevoteerde bodems gereed gekomen, dank zij Heinsius’ krachtig optreden. Aan deze uitrusting betaalden Zeeland en Friesland echter geen penning, en het eerste gewest ontzag zich in 1704 niet, te verzoeken twee afgedankte schepen op de actieve vlootlijst te mogen plaatsen, want het beschikte slechts over 2 bruikbare schepen en dat leek zoo gek tegenover den bondgenoot. Overigens hebben Zeeland en Holland zeer veel uitgegeven; de andere provincies fourneerden gedurende 4 jaren niets, zoodat bij den vrede van Utrecht de admiraliteit van Amsterdam bijna insolvent was; geen wonder als men hoort, dat zij voor opgenomen voorschotten 9% rente moest betalen. Holland torste van de nieuwbouw- en uitrustingskosten a 89 millioen, 52 millioen, maar zijn middelen reikten slechts tot 26. En wat te denken van het optreden der landprovincies, toen bijvoorbeeld Nijmegen schreef, dat er een oud verbod was om iets voor de zeezaken te betalen. De genoemde getallen van het bereikte zien er niettemin zoo kwaad nog niet uit en dat waren zij ook niet in absoluten zin; in relatieven zin echter bleven wij bedenkelijk achter bij hetgeen in het buitenland werd gepresteerd, doch aan dit feit konden wij niets verhelpen, onze verzwakking door deze oorzaak ligt buiten onze schuld. DE ZEVEN PROVINCIËN, DE RUYTER’S BEROEMDE VLAGGESCHIP. HET SCHIP, DAT EEN BEWAPENING HAD VAN 80 STUKKEN, WERD IN 1665 TE ROTTERDAM GEBOUWD; HET DEED DIENST IN DEN TWEEDEN EN DEN DERDEN ENGELSCHEN OORLOG EN MOEST IN 1694 WEGENS OUDERDOM WORDEN GESLOOPT. Van de andere zeemogendheden bleef Spanje onbeduidend en Denemarken op peil. Zweden boette in door de oorlogen van zijn koning Karei XII, maar Rusland hield in 1714 reeds 48 linieschepen buitengaats in de Oostzee. Frankrijks prachtige zeemacht werd in de beide oorlogen, zoo al niet vernietigd, dan toch ontzettend gekortwiekt. Dit land had 40 linieschepen verloren, het hield er nog 62 over. Engelands zeemacht in 1679 eigenlijk matig te noemen met zijn 76 linieschepen, beschikte bij de troonsbestijging van Willem III over 100 groote schepen, voerend 6930 stukken en 42000 man, maar in den negenjarigen oorlog bouwde het snel bij, zoodat bij Willems overlijden Engelands Navy omvatte 130 linieschepen, bewapend met 10000 stukken, terwijl de personeelssterkte tot 60000 man geklommen was. Deze sterkte handhaafde het tot den vrede van Utrecht. Tegen zulke getallen kon een klein land niet op, maar waarom het de regeering onze marine vervallen tot een peil veel te laag voor een zeevarende en koloniale mogendheid? Omdat de gebreken der Unie haar ongeneeslijk ziek hadden gemaakt. Er ging geen kracht meer uit van een unie van 7 onafhankelijke provincies, steeds onderling haspelend, traag in het nemen van besluiten en opgescheept mét vijf admiraliteiten, wier onderlinge band slaakte bij ontstentenis van een stadhouder of een krachtfiguur als Johan de Witt. Zei niet de secretaris van den Raad van state: „De Unie is een chaos”, en een Engelsche gezant: „Het is verbazingwekkender, dat in Holland iets tot stand komt, dan dat het lang duurt”? Het is waar, de baten vloeiden trager en trager en het materieel werd duurder; in 1700 kostte een groot schip zonder geschut al ... f 164000,—; vele provincies betaalden nooit haar quoten, zelfs Holland kreeg achterstand. Toch, onder een staatsbestel als het onze, was eertijds veel gewrocht. Nu echter niet meer, omdat het regentendom stekeblind was geworden voor alles, wat niet het eigenbelang gold. Wij zullen volstaan met slechts enkele voorbeelden der inzinking, reeds in deze periode, te geven. Toen de Duinkerkers in 1695 uitkwamen met buitengewoon goed bezeilde fregatten, copieerden wij één, en dat schip, de Mercurius (42 st.) boekte schitterend succes, doch bij dit ééne bleef het. In 1690 bouwden onze werven nog naar bestekken van 1666 en vielen 3 schepen „zooals zij uit de bijl hadden willen vallen”, totaal onbruikbaar uit. Wij stipten reeds aan, dat Peter de Groote hier te lande de theorie van den scheepsbouw niet had kunnen leeren. De Franschen daarentegen leidden hun scheepsbouwers ook theoretisch op, hun scheepsbouw kwam aan den top te staan, en Engeland, hoewel niet zoo modem, bouwde toch op wetenschappelijke grondslagen. 30 Wat het personeel betrof, had de zeemacht niet achteruit behoeven te gaan; op het gehalte onzer officieren en schepelingen was gedurende de beide oorlogen niets aan te merken, al minderde geleidelijk de lust voor den zeedienst, want deze oorlogen waren geen nationale en het dienen met en onder de Engelschen was geen onverdeelde vreugde. In den aanvang had onze marine nog de prachtige reputatie van De Ruyters schepping en zij trok vreemdelingen van hoogen rang, zooals de graaf van Bentheim, die het tot kapitein, en graaf Lodewijk van Nassau Saarbrücken, die het tot schoutbij-nacht bracht, verder graaf Ludolf Ferdinand Von Lippe Bisterfeld en Fransche refugiés van edelen stam, zooals De Plessy en De Croque la Roche. Onze voorname Nederlanders bleven niet achter; noemen wij slechts twee Van Wassenaers, twee Van der Dussens, drie Van der Goes (allen vlagofficier geworden), Aerssen van Sommelsdijk, Van Hogendorp, Van Styrum, Van der Duyn, Van Tuyl van Serooskerken20). Dit beteekende vooral zooveel voor de marine, omdat dezulken niet in dienst waren getreden om den broode, en . . . zij maakten uitsluitend carrière door verdienste! Helaas, deze vreugde duurde niet lang en spoedig werd ook de werving der minderen een zeer netelige zaak. Aanvankelijk had men de kaapvaart niet behoeven te verbieden, doch later werd deze slechts toegelaten onder voorwaarde van het afstaan van denvierden man, ja, gedurende enkele perioden moesten kaapvaart, visscherij en koopvaardij geheel worden verboden, en vooral de walvischvaart, want tegen de daar geldende gages van f 28,— per maand kon de marine met f 10,— en f 12,— niet op. Het behoeft nauwelijks betoog, gegeven wat wij meedeelden over het conservatisme in den scheepsbouw, dat hier te lande aan de opleiding van het zeevolk niets anders gedaan werd dan wat den jongkaerel aan boord in de praktijk werd bijgebracht. Frankrijk dacht er heel anders over, daar bestonden reeds jongensopleidingen, en van groote moeite om zijn vloot met 60—80000 man te bemannen hoort men niet. In Engeland vierde het pressysteem hoogtij en men kreeg er zijn 40 tot 60000 mannetjes mee op de vloot. Mogen wij één lichtpuntje noemen, dan is het, dat in dezen tijd een prijsvraag is uitgeschreven voor een bruikbare lengtebepaling ter zee en de prijs werd toegekend aan den doopsgezinden dominee Lieuwe Willem Graef. Aan vlagofficieren uit De Ruyters school moesten wij natuurlijk inboeten, nieuwe van hun standaard konden moeilijk worden verwacht onder een regiem, dat ontluikende krachten dompte onder Engelsche bevelhebbers. Wij verloren Banckert, Engel de Ruyter, en Jan van Nes tusschen 1682 en 1684; tusschen 1689 en 1697 Van Brakel, Tromp, Aert van Nes en Van de Putten. Scheij stierf in 1703, Bastiaensz. in 1704, Comelis Evertsen in 1706 en Van der Goes in 1707. Het verlies van Almonde en Callenburgh vermeldden wij reeds en wij sluiten de rij van heengegane helden uit de ijzeren eeuw af met Geleijn Evertsen (t 1721), Pieterson (t 1722) en Wassenaer (t 1723). Gedurende den Spaanschen successie-oorlog werden in ontstane vacatures tenminste nog vice-admiraals benoemd, daarna het men de vlagofficieren uitsterven. De generatie van het heden zal vooral het verval der zeemacht begrijpen, wanneer wij opmerken, dat de salarieering van het personeel ongeveer 1% eeuw gelijk is gebleven. Een luitenant-admiraal uit de gouden eeuw had en hij hield f 3600,— per jaar, een vice-admiraal f 2400,—, een schout-bij-nacht f 1200,— en de oudste kapiteins ontvingen . . . f 360,— benevens de emolumenten op de schafting, welke dusdanig ongeregeld werden uitbetaald, dat herhaaldelijk kapiteins het land uitweken om aan hun schuldeischers te ontkomen. Welk een schande is niet gelegen in het feit, dat bijvoorbeeld de Maze eerst in 1720 begon met het terugbetalen der door de kapiteins voorgeschoten kostgelden over 1709 en 1712, Amsterdam in 1723 die over 1712 aanzuiverde en toen pas aan weduwen en weezen van gesneuvelden hunne vorderingen toekende. De hoofdofficier Boreel moest zijn bezittingen en die zijner vrouw verpanden om aan gijzeling te ontkomen, hij ontweek naar Portugal en schout-bij-nacht Seis hield zich een jaar schuil in Den Bosch uit angst voor zijn schuldeischers. Als vanzelf komt de vraag op, of in de geschetste periode Willem III wel de man is geweest, die zijn plicht als admiraal-generaal heeft begrepen, en of hij niet te veel geofferd heeft aan zijn leger. Het is ontegenzeggelijk waar, dat korten tijd na den vrede van Rijswijk het verval der zeemacht inzette, doch toen naderde reeds Willems einde en het land zieltoogde onder de lasten van den laatsten oorlog. Men moet o.i. aannemen, dat geen stadhouder, hoe machtig en het goede willend ook, in staat was de wielen onzer staatsmachine goed te laten draaien, ’s Prinsen initiatief was de zeegaande vloot van 96 schepen, van dit beginsel week hij nimmer af. Aan zijn initiatief was het weder instellen van verhoogde last- en veilgelden te danken, waardoor men tenminste half verrotte linieschepen kon repareeren en fregatten voor den convooidienst bouwen; door zijn klachten werd de commissie ingesteld, die na diepgaand onderzoek der gebreken in de organisatie, de „admodiatie” van 1687 ingesteld kreeg, een regeling, waarbij de helft der in- en uitgaande rechten werd verpacht, hetgeen aanvankelijk ruime baten deed vloeien. Ook beijverde hij zich de opleghavens, de hokken, zooals men toentertijd dergelijke binnenhavens noemde, te verbeteren, een maatregel, die hard noodig was, want in Amsterdam rees en daalde dag in dag uit met het getij het water binnenboord van drie trotsche in de modder gestikte en verrotte linieschepen. Zijn vertoogen baatten weinig; men heeft het dok te Amsterdam wat uitgebaggerd en eerst na den vrede van Rijswijk kreeg Hellevoet, de haven der Maze, een goed dok; Vlissingen had er reeds een in 1693. Onder ’s Prinsen bewind was het door De Witt opgerichte corps mariniers in 1674 afgedankt. Willem bepleitte echter in 1686 de noodzakelijkheid der weder¬ oprichting en andermaal in 1688, toen hij onder nadere goedkeuring der Staten-Generaal maar vast begon met de werving van 5100 man uit zeevarenden. Daaruit vormde hij o.a. een corps grenadiers onder eigen officieren en uniform: een ijzerkleurige rok met blauwe voering, blauwe kousen, een blauwe grenadiersmuts met oranje kwispel, gewapend met snaphaan (het lichte geweer met kogels van 14 in een pond), korte sabel, bajonet-ponjaard en patroontasch. Deze mariniers hielpen ook bij den scheepsdienst, bij de uitrusting en het „krengen” der schepen (op zijde leggen der schepen voor het verwijderen der aangroeiing). Men moet deze mariniers bovenal beschouwen als de vaste kern van oorlogsschepelingen bij het begin van het vaarseizoen, wanneer de eigenlijke jaarwerving voor den zomer begon; in den winter vormden zij de vaste bezetting der opgelegde schepen. Doch het bezwaar der Nederlanders om zich vast aan den militairen dienst te verbinden, deed Willems mariniers reeds in 1690 verloopen, zoodat men genoodzaakt was van de zomerbezetting der schepen ’s winters 9000 man door te monsteren op tien stuivers daggeld. Eerst tegen zijn levenseinde wist de Prins drie vaste mariniersregimenten te organiseeren. Er is natuurlijk een controverse geweest tusschen Willems grootsche taak, of HOLLANDSCH OORLOGSSCHIP UIT HET MIDDEN DER 18DE EEUW, GEBOUWD EN GETUIGD VOLGENS ENGELSCH VOORBEELD. TOEN IN DE 18DE EEUW VOLGENS HET OORDEEL DER ZEEOFFICIEREN DE BEKWAAMHEID ONZER SCHEEPSBOUWERS TE WENSCHEN OVERLIET, ZIJN — VOORAL OP AANDRINGEN VAN ADMIRAAL SCHRIJVER — ENGELSCHE SCHEEPSBOUWMEESTERS OP DE AMSTERDAMSCHE ADMIRALITEITSWERF AANGESTELD. eerzucht, zooals menigeen beweerde, en ons speciaal Nederlandsche belang; ook heeft het aan contact geschort sinds hij Koning van Engeland was geworden. Niettemin waren de zaken der marine D’ Eerfte Opening En GEWIS ONDERWYS Van de Waere Vinding der Lengt» Vm OOST en WEST, Gti&m door LIEUWÉ WILLEMS GRAAF, Tot ««proef dienende voor deTijd Tan ccn Jaat. aan de orde van den dag door zijn nauwe relaties met Fagel (f 1689), Heinsius en vooral met Hiob de Wildt, die zelfs de gemachtigde van den admiraal-generaal werd. Doch daarmede stootte de Prins het provincialisme voor het hoofd; immers de Maze en Zeeland bleven in De Wildt het lid van het concurreerend college van Amsterdam zien. Van des stadhouders bemoeienissen met de Nederlandsche zeemacht is weinig bekend, omdat hij als man van de daad een afkeer had van den rompslomp der correspondentie met de ontelbare landsoverheden, die bovendien de geheimhouding zijner oorlogsmaatregelen in gevaar brachten. Hij gaf de voorkeur aan het afdoen der zaken binnenskamers met enkele vertrouwden. Is er over achterstand in aanbouw en uitrusting te klagen geweest, zulks was toch voornamelijk te wijten aan het feitelijke bankroet der admiraliteiten, zoodat in deze beide oorlogen alleen Holland en Zeeland, zij het met de grootste moeite, aan hun verplichtingen voldeden, een taak te zwaarder doordat in den oorlog vele schepen verloren gingen; Amsterdam alleen al moest in den negenjarigen oorlog 36 vernielde schepen vervangen. Deze oorlog eischte van de provincies 82 millioen voor nieuwbouw en uitrusting en 6 millioen jaarlijks voor gages en de lezer geüeve m aanmerking te nemen, dat ter vergelijking met onzen tijd deze bedragen met 10 vermenigvuldigd behooren te worden. Dat geld kwam nooit geheel binnen. t* LEEUff'AR’DEEt, By HENDRIK RINTJES, footdea Autbcur. iöpi. HET GEMIS AAN NAUWKEURIG LOOPENDE UURWERKEN WAS OORZAAK DAT DE LENGTEBEPALING TER ZEE GEDURENDE EEUWEN HET STRUIKELBLOK VOOR DEN ZEEMAN IS GEBLEVEN. DOOR HET UITLOVEN VAN GROOTE BELOONINGEN TRACHTTEN OOK DE STATEN GENERAAL HET ZOEKEN VAN EEN GOEDE OPLOSSING TE STIMULEEREN EN DE PREDIKANT LIEUWE WILLEMS GRAAF WAS EEN DERGENEN DIE OP EEN DOOR HEM UITGEVONDEN METHODE EEN OCTROOI VAN 15 JAREN VERKREEG EN AAN WIEN EEN PREMIE VAN f 3000 WERD TOEGEKEND ALS TEGEMOETKOMING IN ZIJN KOSTEN. HET WAS ECHTER NIET VOOR 1764 DAT DE ENGELSCHMAN HARRISON EEN WERKELIJK DEUGDELIJKEN TIJDMETER WIST TE CONSTRUEEREN EN DAARMEDE DE BELOONING VAN £ 30000 VERWIERF, WELKE DOOR DE BRITSCHE REGEERING WAS UITGELOOFD. Uit het bovenstaande blijkt zeker niet, dat op deugdelijke gronden Willem III belangstelling voor de zeemacht kan worden ontzegd. Hij had geen speciale voorkeur voor de marine, geen zonen, zooals onze koningen, die met het zeewezen opgroeiden, hij moest zijn rol voornamelijk in de raadszaal en in het leger spelen, en wat kunnen wij eigenlijk weten van zijn streven, sinds na het heengaan van De Ruyter en onze andere groote zeehelden, de contemporaine historici niet meer werden geïnspireerd tot het boekstaven der zeegeschiedenis op een wijze zooals bijvoorbeeld Brandt deed. Een en ander heeft veroorzaakt, dat de nagedachtenis van den Stadhouderkoning lang bevlekt is geweest met onverdiende beschuldigingen, als hadde hij, de oogappel van het zeevolk, de zeemacht laten verkommeren. Deze zelf verloor geleidelijk het hart der natie! Men bedenke daarbij wel, dat na 1713 het niet alleen meer partijschap, baatzucht van een regentenkliek en kleingeestig provincialisme waren, die de toewijding voor ’s Lands zaken veranderden in lauwe onverschilligheid. In de heele westersche maatschappij immers begon een malaise, een algemeene kwijning, een pruikenmentaliteit te heerschen, welke een jongere generatie eindelijk ging prikkelen tot verzet, tot een dorsten naar iets anders en beters, hetgeen zij ten slotte heeft trachten te bereiken door omverwerping van het oude. Het eerste teeken van verzet is hier te lande geweest de partijvorming van heden uit de gezeten burgerij, die in het tweede stadhouderlooze tijdperk, uit afkeer van de heerschende coterieën, uitgesproken oranjegezind waren. In 1713 dus eindigde de ijzeren eeuw van de marine en de gouden eeuw van het land en er volgde een kleine „eeuw van het goud”. Dit goud deed het buitenland nog lang dingen naar de gunst der Republiek. Haar regeering trachtte in 1716 te redden, wat er van de oude reputatie nog te redden viel, door op een tweede groote vergadering te zoeken naar wat de verdeelde gewesten kon vereenigen. Men praatte vruchteloos, eindeloos, negen maanden lang: „Zij dronken een glas en heten de zaak zooals zij was”. Dit rijmpje, door Speenhoff opgehaald, sloeg op deze vergadering. De regeering was van toen af een speciaal oorlogsschuwe oligarchie, gevormd door enkele families. Het eerste bhjk van angst voor elk krachtig optreden leverde zij in haar bestrijdingswijze van het Barbarijsche piratendom. Wij hadden sinds 1712 vrede met Marokko en Algiers, doch niet voldaan aan de afspraak 900 slaven voor 1 milhoenlostekoopen. Daarom pakte deDey van Algiers ons in 1715 krachtig aan. Hij toonde zijn minachting voor de Repubhek op niet ongeestige wijze door een zijner schepen „de Beurs van Amsterdam” te doopen en hij had gehjk, want zijn roofvloot was een goudmijntje, dathem in weinige jaren 6 milhoen opbracht. Het jagen met kleine, slecht bezeilde eskaders baatte ons niet en zoo scheen de regeering het cadeausysteem de aantrekkelijkste methode om de zeeschuimers binnen de perken te houden; overigens, Engeland ging in deze evenmin vrij uit. Eens boden wij wat te weinig; de Dey ontvlamde in toorn en voegde onzen eskadercommandant toe, dat het aanvaarden van zulk een bagatel een schande voor hem, en de aanbieding voor ons een nog grootere was. In 1724 hebben wij nog even de tanden laten zien, maar wij konden niet bijten en in 1726 verloor het geschenk den schijn van een vrijwillige vereering en werd een jaarlijksche schatplicht. Daarmede zijn de rooverijen niet afdoende afgekocht, zoodat het restant je van onze zeemacht jaar in jaar uit in de Middellandsche Zee in touw is geweest, voornamelijk helaas om de schattingen toch vooral op tijd te bezorgen. In het buitenland kostte ons het sparen van de kool en de geit allereerst hoofdbreken tijdens den Noordschen oorlog. Op aandrang van Engeland traden wij tezamen op tegen Zweden, dat den handel op zijn ex-Oostzeeprovincies trachtte te beletten en met George I overhoop lag, wegens diens aankoop van eenig ex-Zweedsch bezit. Tusschen 1715 en 1717 convooieerde een eskadertje onze koopvaarders in de Oostzee, daarna werd dit te duur en wij heten, een jaar lang, een kostelijke koopvaardijvloot van 300 schepen werkeloos in onze havens liggen. Na het sneuvelen van Karei XII in 1718, kwam bij den vrede van Nyborg in 1721 aan deze zorgen een einde. Ernstiger was de vervulling van onze plicht om de goede werking van de overeenkomsten bij den vrede van Utrecht gesloten, te beschermen. Deze werden door den Spaanschen staatsman Alberoni (1714—1719) geschonden; hij meende namelijk zijn land uit zijn diepe vernedering te kunnen verlossen, door een inval in Sardinië (1717) en Sicilië (1718). Nog voor dit optreden hadden Engeland, Frankrijk en Nederland zich verbonden in een triple alliantie, tot een quadruple gegroeid door de toetreding van Oostenrijk. Zij had haar naam niet behoeven te veranderen, want onze rol was een lijdelijke. Engeland versloeg Alberoni (1718) en na diens verbanning (1719) werd te Madrid spoedig vrede gesloten (1720). Misschien dreef gebrek aan werk in zijn eigen land de Groninger avonturier Ripperda tot het spelen van een groote rol in Spanje. Hij wist te Weenen een verbond met Oostenrijk te sluiten (1725), waartegen Frankrijk, Pruisen en Engeland front maakten, vereenigd in het tegenverbond van Hannover. Beide partijen trachtten ons aan haar zijde te lokken, maar wij hielden ons aan de verbondenen van Hannover (1726), daar de Keizer ons uit onze lethargie had wakker geschud met de oprichting eener Oostindische Compagnie te Ostende (1722). Dit lichaam maakte zich natuurlijk zoo schuldig aan dumping op de specerijenmarkt, dat de actiën der Engelsche en onze compagnie snel daalden. Zoowel Engeland als wij meenden ons ten sterkste te moeten verzetten tegen zulk een inbreuk op onze schoone monopolies, maar Karei VI zwichtte niet spoedig en weldra stond Europa in twee kampen verdeeld, gereed om een oorlog te beginnen. Reeds had Spanje zijn havens voor onze schepen gesloten, toen gelukkig de Keizer toestemde in de schorsing der werkzaamheden zijner compagnie gedurende zeven jaren, in afwachting van een regeling door het congres van Soissons (1728). Tijdens dit congres rustten Engeland en wij twee jaren achtereen een gecombineerde scheepsmacht uit, welke echter niet tot actie behoefde over te gaan, want Spanje werd plooibaarder en kwam met ons tot overeenstemming te Sevilla (1729). De kwestie met Oostenrijk liep ook met een sisser af, want Karei neigde tot toegevendheid, toen hij in 1731 Engelands en onze garantie verkreeg van de Pragmatieke Sanctie (1723). Zoo werd de compagnie van Ostende opgeheven in 1731 en wij waarborgden de keizerlijke kroon aan zijn dochter Maria Theresia. In 1740 zou blijken in welk wespennest wij ons daarmede hadden gestoken, doch vóór dien tijd werkte onze neutraliteitspolitiek in de oogen der regenten bevredigend. In den oorlog tusschen Engeland en Spanje (1739), ontbrand, daar Engeland niet belemmerd wenschte te worden in zijn handel op de Spaansch-Amerikaansche koloniën, handhaafden wij onze onzijdigheid, echter op een wijze, die van Curatpao een stapelplaats van contrabande maakte. Jammer voor ons, maar de Engelschen duldden het niet, zoodat menig voordeel verloren ging door het in beslag nemen van vele koopvaarders in de West. In het noorden ging het niet beter. Denemarken, overtuigd, dat wij ons weerloos hadden gemaakt, legde beslag op walvischvaarders, welke naar zijn meening te dicht op zijn kusten vischten. Doch ook het bevaren der Oostzee was gevaarlijk, omdat Zweden en Rusland in oorlog waren sinds 1738 en alles wat naar contrabande riekte, in beslag namen. Met groote inspanning slaagde de Republiek er in 1742 en 1743 in, 9 en 7 van de ter bescherming des handels aangewezen 25 schepen in zee te brengen; behalve Holland en ditmaal Overijsel, waren alle provincies in gebreke gebleven haar quoten te betalen. In het laatste jaar kwam tusschen Rusland en Zweden de vrede tot stand. Noemen wij terloops nog den Poolschen successieoorlog (1733—1735), waar wij buiten konden blijven, dan hebben wij tot het jaar 1740 vrij volledig vermeld, hoe roerig het in Europa na den vrede van Utrecht was en hoe knap wij ons hadden weten te ontslaan van daadwerkelijke actie, waar contractueele verplichtingen deze van ons eischten. Wat spatjes op de vlag, de kleinachting der Europeesche mogend- heden, dat was al, wat deze politiek ons had gekost; daartegenover stond menige mooie geldbelegging bij al die straatarme vechtersbazen. De dood van Karei VI (1740) zette echter Europa in vuur en vlam Koning Frederik II de Groote van Pruisen maakte aanspraak op Silezië; Frankrijk, Sardinië, Spanje en Beieren achtten zich belanghebbend bij Kareis nalatenschap en de forsche Maria Theresia stond slechts Engelands en onze garantie der Pragmatieke Sanctie ter beschikking. Hoe in dien Oostenrijkschen successieoorlog neutraal te blijven? Zonder oorlogsverklaring maakte Lodewijk XV groote uitrustingen om den pretendent naar den Engelschen troon, Karei Eduard, den zoon van Jacobus III, een inval in Schotland mogelijk te maken. De Engelsche koning George II herinnerde ons aan onze bondgenootschappelijke plichten en vroeg om 6000 man en bovendien 20 schepen met 1100 stukken en 5600 matrozen, toen de open oorlog tusschen Engeland en Frankrijk in 1744 uitbrak*1). Wij zonden de mannetjes en het geld, ook 20000 man aan Maria Theresia, maar te laat, want haar Oostenrijkers en de Engelschen hadden de Franschen reeds bij Dettingen verslagen, maar schepen konden wij niet zenden ... en dat, terwijl in dezen tijd jaarlijks 3000 koopvaarders Amsterdam binnenliepen en ’s Lands vermogen zoo verbluffend groot was, dat steeds geld beschikbaar was voor allerlei buitenlandsche ondernemingen en speculatie; ook de tentoongespreide weelde tartte alle verbeelding. Desalniettemin was het uitgesloten om uit de 30 op de lijsten voorkomende bodems een eskader bij elkaar te zoeken; er was zelfs geen geld beschikbaar om aanstalten tot een uitrusting te maken. Over het bemannen behoefde men zich eigenlijk niet druk te maken, want men tiad toch niemand om te commandeeren. De vlagofficieren waren omtrent uitgestorven. Holland met zijn negen admiralen vroeger, had er nog één, den jichtigen 73-jarigen schout-bij-nacht Grave, Zeeland beschikte er over drie, doch allen stokoud en één doof. Enfin, in 1744 kregen wij een eskader gereed van 20 schepen en beschikten toen plotseling over . . . vijf admiraals. Wij konden een open oorlog met Frankrijk lang ontwijken, daar dit land voordeel .rok van onzen contrabandehandel en dezen zou moeten missen als het ons den jorlog aandeed. Het liet dus toe, dat wij geld, volk en allengs schepen aan zijn vijanden bezorgden, :erwijl Engeland, onze bondgenoot, niet ten onrechte onze koopvaarders opbracht, ds het deze snapte op smokkelpaden. Het is bijna weerzinwekkend om het gemodder te aanschouwen van ons hulpïskader voor de Engelschen. Wij moeten daarop later terugkomen en vermelden 31 hier slechts, dat van de 20 contractueele bodems er 8 onder 4 vlagofficieren in Engeland terechtkwamen, onder den naam van het auxiliair eskader. Grave heesch aan den geusstok op den boegspriet de Engelsche koningsgeus, daarmede willende laten uitkomen, dat wij niet als zelfstandige zeemacht handelden, want de Republiek was neutraal, maar slechts een huurvlootje aan de Engelschen leverden! In 1745, toen het, overigens heel niet sterke Frankrijk onder den bekwamen Maurits van Saksen den slag bij Fontenoy had gewonnen — de onzen hadden zich daar wankelmoedig gedragen — begon het openlijke vijandelijkheden door het aantasten van een Nederlandsch convooi en de overrompeling der „met houten mannetjes” bezette „papieren huisjes”, onze barrièresteden. Verder schorste Lodewijk XV in 1745 het handelstractaat. Deze veege oorlogsteekenen brachten geen ijver bij de admiraliteiten, een gevoteerde 2 millioen werd niet opgebracht; het eenige wat wij deden was het blokkeeren der Schelde, niet onder eigen vlag, maar onder de Oostenrijksche. Zouden de Franschen den doorgang naar Antwerpen forceeren, welnu, dan hadden zij tegen Maria Theresia en niet tegen de neutrale republiek gestreden. In 1746 naderden, na de zege bij Raucoux, waar wij ons zeer flink gedroegen, de Franschen meer en meer onze grenzen, den 27en April verklaarde de Koning, na mislukte vredesonderhandelingen te Breda, dat hij ons gebied niet langer kon ontzien en zijn leger viel Staats-Vlaanderen binnen, nemend Sluis, IJzendijke, Lillo, Liefkenshoek, Axel en de Peerl. Paniek! Zeeland in rep en roer! De Staten-Generaal zonden al wat zij aan vaartuigen bij elkaar konden krijgen naar de Schelde; zij vroegen Engelands hulp en schout-bij-nacht Mitchell stevende onze wateren binnen met 6 bodems, om zich bij onze 18 te voegen. Amsterdam, Rotterdam en het Noorderkwartier hadden gedaan wat zij konden; op hunne wijze natuurlijk, want in dien nood moest eerst nog gekibbeld worden over de eigengereidheid van de admiraüteit van het Noorderkwartier, die een gestorven paard, een geschenk aan den Dey, op eigen gezag had laten opzetten. En dan het commando over de zeemacht?! Holland eischte Schrijver als bevelhebber, Zeeland stond op zijn versch benoemden luitenant-admiraal Wiltschut. Enfin, men kwam tot overeenstemming; Schrijver zou over de schepen buitengaats commandeeren en Wiltschut op de binnenwateren en . . . Mitchell, onofficieel over het geheel! Inmiddels ontwaakte de volksgeest. Het land zat in nood en last en het was dus weer Oranje boven! Veere gaf den stoot tot de oranjebeweging en reeds in Mei 1747 stond Willem IV als stadhouder van alle gewesten, ja, als stadhouder der Unie aan het hoofd der Republiek, met alle voorvaderlijke titels en een grooter macht dan één der prinsen ooit had genoten, later erfelijk in de mannelijke en vrouwelijke linie. Gedragen door de geestdrift der natie kon hij snel en afdoend orde op de verdediging der Schelde stellen, den 3en man van de koopvaardij opeischen, en een keten van 50 schepen in den mond formeeren; verder kozen twee sterke convooien zee. Doch de Franschen trokken te land op. Zij wonnen den 2en Juli 1747 den slag bij Lafeld en namen na een belegering van twee maanden, den i6en September Bergen op Zoom, verdedigd door den 87-jarigen baron van Cronström. In 1748 viel Maastricht, onze regeering zond een nederige smeekbede aan Engeland om toch niet te treuzelen met het sluiten van den vrede en om . . . geld te leen. Zeer snel bekoelde toen de geestdrift voor Willem IV. Een krijgsman was hij niet, een Augiasstal reinigen kon hij niet, ach en hartgrondig wenschte men dat ook niet, want den 3oen April 1748 werd de wapenstilstand en den i8en October de vrede gesloten, waarbij wij slechts ons mooie handelstractaat met Frankrijk verloren, want het werd niet hernieuwd en sindsdien hingen wij van de stemming van den Franschen koning af. Overigens verloren wij niets en kregen onze barrière terug. Volledigheidhalve worde aangestipt, dat onze z.g. oostelijke barrière reeds in 1744 was verloren gegaan, wij hadden namelijk op verlangen van Frederik den Groote de garnizoenen in Emden en Leerort teruggenomen. De vloot werd opgelegd . . . als een stem in de woestijn smoorde admiraal Schrijvers klacht over de uitrusting van zijn kruistocht in 1748 in het zand, een klacht, die meer dan pagina’s druk het diepe verval van Nederlands zeemacht bewijst. Hij schreef aan zijn admiraliteit te Amsterdam: „Er was geen tijd voor de uitrusting van mijn admiraalsschip, wel voor het tweemaal uitrusten van den bodem van een der jongste kapiteins, omdat hij favoriet is van burgemeester Dirk Trip, ter oorzaak van des vaders beeldendienst dien hij UEdgestrenge dagelijks bewijst”. Slaan wij een retrospectieven blik op de marineorganisatie in de periode van I7I3—i74^j den tijd van het maximale en het sindsdien niet meer overtroffen verval van onze zeemacht. In het principe der geldmiddelenvoorziening was geen verandering gekomen. Men had het nog steeds te stellen met de z.g. ordinaris baten, bestaande uit de convooien, licenten en buitgelden, en de extraordinaris inkomsten, bestaande uit de bij elke gelegenheid vastgestelde provinciale subsidies. Er was na 1713 niets gedaan om de admiraliteiten van haren schuldenlast te bevrijden, ja, in 1725 had men den treurigen moed de ontoereikende middelen der admiraliteiten te verkleinen door een verhooging der last- en veilgelden af te schaffen. In dezen nood kreeg alleen Amsterdam tusschen 1723 en 1741 provincialen steun en zag kans 33 schepen, groot en klein, te bouwen, ja, het zorgde bovendien redelijk voor het onderhoud der opgelegde bodems, zoodat deze admiraliteit vrijwel alleen heeft gezorgd, dat de gespleten wimpel buitengaats werd getoond. Onder zulke omstandigheden moest het gebeuren, dat de Maze tusschen 1713 en 1725 geen enkel schip op stapel heeft gezet en van 1725 tot 1741 slechts zeven. Het Noorderkwartier bouwde tusschen 1709 en 1721 niets, zijn vloot telde in 1721 drie bruikbare, doch 20 jaar oude linieschepen. Na 1721 stak het de handen uit de mouwen en kreeg tot 1748 vier schepen gereed. Zeeland bouwde tot 1746 vier schepen en Friesland spande de kroon met den aanbouw van één schip in 1732, na 30 jaar rust. Het kon zeggen: wij beginnen met een schoone lei, want in zijn dokken lag zelfs geen wrak meer. Simon van Slingelandt, een débacle voorziende, stelde een collegie van Superintendentie in, maar dit streven naar eenheid werd onmiddellijk doof de provincies in de kiem gesmoord. Toen dan ook de Oostenrijksche successieoorlog uitbrak, waren van de trotsche vloot van Willem III nog over twee bruikbare linieschepen; wat er te hooi en te gras was bijgekomen bestond uit een tiental schepen met meer dan 60 stukken en een 40-tal kleine. In dien oorlog werd een en ander aangebouwd, een mager rendement van 25 door de Staten-Generaal gevoteerde bodems en daarom moesten wij den Engelschen schout-bij-nacht Mitchell in onze wateren te hulp roepen. En wat voor schepen werden afgeleverd! Van die, welke te Amsterdam „uit de bijl vielen” tusschen 1704 en 1722, was geen enkel geslaagd. Gelukkig volgde de loffelijk naar verbetering strevende werfcommissaris Lubert Torck, heer van Roozendaal het advies van Schrijver en nam den Engelschen scheepsbouwkundige Thomas Davis en twee assistenten in dienst (1727). Deze Engelschman beheerde gedurende 7 jaar de Amsterdamsche werf en leidde leerlingen op, waaruit zich 4 uitstekende scheepsbouwers ontplooiden. Na Davis behield de werf Engelsch oppertoezicht onder Charles Bentam, die zich 23 jaar kon handhaven tegen intrigue en zelfs sabotage, want de Amsterdammers gunden hem het succes zijner snelle fregatten tegen de Algerijnen niet! Amsterdam toonde dus goeden wil; bij de andere admiraliteiten bleef het den ouden sloffen gang gaan. Het kon ook niet anders. De leden der admiraliteitscolleges waren geen deskundigen meer of zelfs maar belangstellenden, zij waren regententelgen, die tot hun dood hun posten behielden, oud geworden stelselmatig de vergaderingen verzuimden en waamemertjes zonden tegen een deel van hun salaris. De corruptie woekerde. Zoo betaalde een commies van werving te Amsterdam de helft van zijn wedde aan zijn verwant, het collegelid; een andere commies jaarlijks f 200,— aan de dienstbode van een burgemeester en aan de dienstmaagd van diens zoon f 100,—, want de beide meisjes waren zijn voorspraak geweest. Een nog ongelukkiger beambte moest jaarlijks aan het trio, dat hem steunde, de meid, den koetsier en den tuinman van een regent, f 400,— afdragen. louw en zeil verrotten, de kogels pasten niet op het kanon, de munitie lag te bederven. Met de kapiteinsbenoemingen ging het even nepotistisch, kwajongens werden boven in den dienst vergrijsden gesteld, mislukte rinkelrooiers, dronkenlappen en onwaardigen gehandhaafd, als zij protectie hadden. Zoo is er een kapitein geweest, jaren lang belast met het kruisen op Oostindische retourschepen bij Hitland, die rustig een oppert je in een baai opzocht en daar kalm achter zijn anker het seizoen uit dutte. Uiteraard was de kwaliteit der matrozen ook zeer achteruitgegaan; de werving had bedroevende resultaten ondanks het vestigen van werfbureaux in Hamburg, Bremen èn Kopenhagen. Verhoogde gages baatten niet meer en toen ons fameus auxihair eskader van 1744 bemand moest worden, werd het tekort aangevuld met boeven uit de rasphuizen. Zij mochten hun gevangenisstraf aan boord uitdienen, maar luidde het vonnis verbanning na expiratie hunner straf, dan was daaraan door in dienst treding niet te ontkomen. Het eenige middel dat steeds eenig effect had, wanneer de regenten het aandurfden, was werven in naam van den Prins van Oranje! Het tekort aan onderofficieren en bevarenen werd schrikbarend. Er is een schip geweest met 225 man, waarvan tien bevarenen. Op een anderen bodem blesseerden zich 30 man bij het uitvaren, door onkunde met het tuig en de zeilen. Het uitschot der sloppen, lijders aan besmettelijke en afzichtelijke ziekten werd grif aangenomen “n infecteerde de rest van het volksverblijf. Een Hollandsche stuurman of konstabel liet zich tot de Nederlandsche zeemacht niet verleiden, daarvoor moest men in het buitenland terecht en de enkele goede daar gevondenen, zochten na afmonstering gauw emplooi bij de steeds populaire koopvaardij. Wie wat lezen en schrijven kon, of een smoesje over zich had, kon onderofficier vorden, verloopen kosters en ontrouwe heerenknechts konden bij de marine terecht. Bij de moeite om de vloot te bemannen speelden bovendien natuurlijke oorzaken ïen rol. Zeevaren was een internationaal vak; in onze gouden eeuw dienden Noren, Denen en kust-Duitschers gaarne op onze schepen, doch sinds de koopvaart der )ude Hanzesteden van Noorwegen en Denemarken in bloei toenam, bleven deze ieden liever op de schepen van het eigen land. Evenwel, bij de buitenlandsche narines, vooral bij die van Rusland, was de Hollander nog steeds een graag gezien natroos, en ons zeevolk prefereerde den vreemden dienst boven den vaderlandschen. Verder legden onze koopvaardij, de visscherij en de Oostindische Compagnie >ok beslag op vele krachten en zij betaalden beter en geregelder dan de marine, :oodat een zeeman al diep gezonken moest zijn, wanneer hij in dezen tijd op het >orlogsschip monsterde. Er kon een slaatje uit geslagen worden, dat is zoo, want loor den onderlingen naijver der admiraliteiten en haar vliegenafvangsysteem mn een slimme kwant zich twee, driemaal laten aan werven en handgeld beuren. Van discipline was geen sprake meer. Dronkemanstooneelen en vechtpartijen, waaraan onderofficieren en soms officieren deelnamen, kwamen herhaaldelijk voor en werden niet gestraft, de verboden nering met woekerwinst vooral in alcohol, tierde op de schepen; in zijn dienst schepte niemand vreugde, want uitzicht op promotie was er zoo min als zekerheid op tijdige betaling der gages. Admiraal Schrijver mocht een querulant zijn, maar dat deze man, die het goede wilde en deed, zich „doodelijk gechagrineerd en mishandeld” voelde, het is te begrijpen, als men leest wat hij van zijn schip, de Haarlem (76 st.), in 1748 schrijft, hierbij verkort weergegeven: „Mijn schip sloeg lek zonder storm, de zeilen zijn vergaan en met de hand te scheuren, 4 jaar geleden waren zij al afgekeurd. Ik zit opgescheept met snaphanen van 4 kalibers, met kogels te groot voor de kleinste en laveerend in de grootste en met drie soorten pistolen, waarvan de tromp der kleinsten in die der grootsten kan worden gestoken; alle kogels heb ik op maat over moeten gieten. De poorten van mijn kajuit zijn dichtgespijkerd, want het slechte glas der ruiten is bij het salueeren gesprongen. Een jachthond heeft een warmer hok dan mijn officieren hier aan boord. Met de discipline is het bar gesteld, mijn onderofficieren venten drank en één dier kerels is in de zeilkamer vlak boven de kruitkamer gesnapt, stomdronken bij het licht van uit de lantaarns gestolen kaarsen.” Dat met zulke schepen en zulke equipages niet gevaren, laat staan, gevochten kon worden, wien zal het verwonderen! Het auxiliair-eskader toonde den Engelschen, dat de Hollandsche vloot geen linie van bataille meer kon vormen ... de Hollandsche zeemacht, door Frederik den Groote nog de sloep van het Engelsche linieschip genoemd, was in 1748 tot wrakhout verworden. De zeemacht hernieuwen, des stadhouders taak, zou de vereenigde kracht van een Willem III en Johan de Witt hebben vereischt, en Willem IV was zwakker dan één der twee, en toch hij en zijn zoon hebben haar uit haar diepste verval opgeheven. Zij waren Oranjes, hun woord sprak tot het gemoed van den Nederlandschen zeeman; onder den admiraal-generaal versaagde het personeel niet. Het toonde dit eerlang bij Doggersbank, toen de Engelschen uitriepen: „De Ruyters en Trompen leven nog!” D) VAN DEN VREDE VAN AKEN (1748) TOT HET EINDE DER ZEVEN PROVINCIËN (1795) In de behandelde periode van 1713 tot 1748, kenmerkte het streven der regeering zich door afzijdigheid ten opzichte van Europeesche conflicten en een uitgesproken wensch naar vrede, ten koste van wat ook. Zeker niet, of nauwelijks, door een bepaalde voorkeur voor de eene of de andere strijdende partij. Voor de zeemacht had zulks beteekend, dat men haar vergeten had, zooals een verveloos aan één roestigen spijker hangend bordje met „Verboden toegang” wordt vergeten door den eigenaar van verwaarloosd terrein en eerst recht door hen, die gaarne verboden grond betreden. Na 1748 groeide de belangstelling der geregeerden voor ’s lands bestel, zonder er overigens meer invloed op te kunnen uitoefenen dan het helpen toespitsen der oude controverse tusschen staatsgezinden en prinsgezinden. Het ging echter minder om de tegenstelling provincies en Unie, veel meer om meezeggenschap in de regeering, en de stadhouderspartij, zich aan de zijde van het conservatisme stellend, werd in feite eer de verdedigster van het verouderde en versleten provincie-conglomeraat, dan de bewerkster eener moderne unie-eenheid. Daarentegen ijverden de burgerlijken, spoedig patriotten geheeten, de meesten onbewust, voor een republiek van Nederlanders. Door sentiment is deze periode beheerscht, de nieuwe Nederlander schoot er zijn nuchterheid en practischen zin bij in. Dit kwam zeer sterk uit — voor ons komt het bij de behandeling der zeegeschiedenis daarop vooral aan — in onze buitenlandsche poütiek. In Europa bouwde Engeland aan zijn hegemonie over de wereld; opkomende grootmachten streden voor hun plaats onder de zon. Onze republiek was nu met Engeland verbonden, en met Frankrijk herhaaldelijk in conflict geweest. De Staten-Generaal met den Prins aan het hoofd zagen in de gelegde banden het heil der zwakke Republiek, doch de oppositie in Holland, bekoord door het nieuwe licht uit Frankrijk, haatte het oude bondgenootschap. Ongetwijfeld waren er geruimen tijd geen Nederlanders, die wegens de een of andere voorkeur oorlog wenschten, maar het behoeft geen betoog, dat herhaaldelijk hartstochtelijk uitgesproken sympathieën en antipathieën den niet beminden kwetsten en prikkelden. In het kort: „Onze buitenlandsche poütiek bleef officieel gericht op het handhaven der neutraüteit, maar de geesten der moderne Nederlanders trokken allengs vurig partij.” Wie partij wil trekken, kan op den duur niet met woorden volstaan, hij heeft ten slotte de hemdsmouwen op te stroopen en de vuist te ballen, maar daaraan nu dachten onze landgenooten niet. Zoo kreeg het schreeuwerige HoUandertje van 1780 van den baloorig geworden Engelschman een opstopper, die hem uit de oude „zeeclub” wierp en daarbij gingen zijn kostbaar gouden horloge, zijn parelen doekspeld en ringen met briljanten, erfstukken van zijn vader, aan gruzelementen. In Ï795 wierp zijn nieuwe groote Fransche broer hem zijn knus huisje uit en ging zelf, na een grondige plundering der provisiekast in zijn mooie kamer huizen. Voor de zeemacht had dit opgeven der objectieve neutraüteit bepaalde gevolgen. Tot 1780 bleef zij in verval, doch dieper dan in 1747 zonk zij niet en na 1780 be- leefde zij in zekeren zin een wedergeboorte, welke het vaderland slechts matig ten goede kwam of nog kon komen, doch die ongetwijfeld den Nederlander leerde, dat een zeemacht niet alleen onontbeerlijk is, maar in ons land ook altijd nog te organiseeren. Doggersbank (1781) en Kamperduin (1797), een onbeslist gevecht en een eervolle nederlaag hebben de harten der weldenkenden met de hoop vervuld, dat, als de zon weer mocht opgaan en oude fouten werden vermeden, een herboren zeemacht den Staat kon schragen als weleer. In 1747 was ons land niet het geluk beschoren in den oranjevorst den redder des vaderlands te verkrijgen. Willem IV was geen sterk vorst, lichamelijk ook niet. Hij tastte niet door; hier en daar werd de wet verzet, doch daarbij werden slechts enkele personen geruild, het afzichtelijke stelsel bleef. Er was aanvankelijk geestdrift bij de natie, de z.g. liberale gift, een inkomstenbelasting, bracht wel 120 millioen op, vooral Indischgasten hebben zich niet onbetuigd gelaten. De marine heeft van dit geld een weinig geprofiteerd. Voor haar was tusschen 1741 en 1748 16% millioen goedgekeurd, en met wat daarvan binnenkwam, de helft, moest zij het stellen. Het feit, dat Oranje terug was, stimuleerde het aanmonsteren en daar de Prins de colleges voorzat, kon meer eenheid worden bewerkt. Schrijver, door Willem IV als adviseur gekozen — hij kon geen betere keuze doen, gelet op de bekwaamheden van dezen uitstekenden, maar stuurschen vlagofficier, en geen slechtere, gezien ’s mans tallooze vijanden — deed uitstekende voorstellen. Zijn philippica tegen onzen conservatieven scheepsbouw ontketende een vinnigen pennestrijd, funest voor Schrijvers plannen. Van zijn voorstel om tot seriebouw over te gaan, kwam slechts terecht, dat op schepen van één charter tenminste eenheid van tuigage werd toegepast. Zijn wensch, den bouwmeester Charles Bentam benoemd te zien tot algemeen hoofd van den scheepsbouw, werd niet vervuld, doch de Maze stemde er ten slotte in toe, een leerling van den grooten man te Hellevoet te plaatsen. Tegen de buitengewoon slechte hygiëne aan boord, voor een deel veroorzaakt door gebrek aan licht en lucht, zijn eenige nuttige maatregelen doorgezet, evenals de hard noodige verbeteringen aan de Vlissingsche binnenhaven, zij het ook dat ruzie tusschen de Zeeuwsche admiraliteit en de rekenkamer een uitstel van drie jaar veroorzaakte. Het toch zoo logische voorstel, de zieltogende admiraliteiten van het Noorderkwartier en Zeeland op te heffen, viel echter als een baksteen, evenals dat van 1751 om de Republiek met den vrijhandel te zegenen, welke economische, toen zeker zeer wijze maatregel vallen moest, omdat den admiraliteiten dan alle middelen zouden zijn ontnomen. Voldoende verbeeldingskracht ontbrak om voor deze, andere bronnen aan te slaan. I AANMERKINGEN O F £k ‘T PLAN' VAN DEN 'BEEK Lr A»m C. SCHRYVER, Rediis is m TEitviiy.c ZEE0!Ef$T IMS. 2iïJWi&fKP DER 8.EPUBLi^CE, »’ H ït, i. 4 ! A&G li Een vermeldenswaard lichtpunt is wel de oprichting van het zeemanscollege te Amsterdam, vrij spoedig gevolgd door een te Rotterdam, mede tot stand gebracht door steun der V.O.C. Aan het hoofd van het Amsterdamsche college stond de mathematicus en examinator voor officieren en stuurlieden, Corneüs Douwes, wereldberoemd gewor¬ den door zijn zeevaartkundige tafels. Met hulp van een instrumentmaker en een „onderwijzer te water”, die als commandeur en mentor, de jonge officieren op instructiereizen vergezelde, bereikte Douwes buitengewoon goede resultaten. Onder zijn 47 leerlingen telde hij een kapitein, luitenants,adelborsten, stuurlieden en zelfs een weetgierigen konstabel en eenige scheepstimmerlieden. Mannen als W. van Braam, Adriaan Braak en Salomon Dedel — wij zullen hen later in actie zien — dankten hun opleiding aan dit college. Voor de officieren, althans de oudjes, werd onder ’s Prinsen bewind zeer veel bereikt, denkelijk meer dan in het belang was der marine. Schrijver kreeg zijn billijk loon; hij werd in 1748 luitenant-admiraal en in 1750 kwam, bij het vieren van den tweeden jaardag van het herstel van Oranje, de groote promotie los. Onder de.. 17 benoemde vlagofficieren waren kapiteins met 30 en 50 dienstjaren, die naar het voorkomt, beter gepensionneerd hadden kunnen zijn met een titulairen rang. Amsterdam beschikte nu over 2 luitenant-admiraals, 3 vice-admiraals en 4 schouten-bij-nacht; Zeeland kon het stellen met één functionaris in alle drie rangen en het Noorderkwartier was met één schout-bij-nacht tevreden. Alles tezamen kregen wij 3 vlagofficieren meer dan in ons bloeitijdperk. Ten slotte had Willem IV een gelukkige hand, toen hij als zijn permanenten vervanger bij de admiraliteiten van Holland Gerard Hasselaar benoemde, een man, wiens energie echter moest doodbloeden door tegenwerking, na het overlijden van den stadhouder. IN t 6 * A V I N B A 6 SjMATTHEUS GAILUIB M. DCC LV. HET IN 1755 DOOR ADMIRAAL SCHRIJVER GEPUBLICEERDE PLAN OM ENGELSCHE EN FRANSCHE WERKEN OVER DEN SCHEEPSBOUW IN HET NEDERLANDSCH TE VERTALEN EN OOK LANGS DIEN WEG VERBETERING VAN ONZEN SCHEEPSBOUW TE VERKRIJGEN, VOND VEEL BESTRIJDING, UITERAARD NIET HET MINST VAN DE ZIJDE ONZER SCHEEPSTIMMERLIEDEN. SI Bij zijn leven kon de Prins nog bewerken, dat de voor de zeemacht gevoteerde subsidies door leeningen, gewaarborgd door de provincies, werden uitbetaald. Voor de organisatie van het leger gebruikte de Prins hertog Lodewijk Ernst van Brunswijk Wolfenbüttel. In dien raadsman en vriend zag hij, die zich geen lang leven beschoren wist, den steun voor zijn gemalin Anna van Hannover en zijn zoontje Willem, welken zij zeer noodig zouden hebben, daar de stadhouder geheel vervreemd raakte van de hem aanvankelijk welgezinde democraten. Er was immers weinig of niets verbeterd in het staatsbestel; de burgerij, ziende hoe de ambtenhandel bleef tieren, keerde Oranje den rug toe. Willem IV overleed in 1751, Anna werd Prinses-gouvernante, Brunswijk, met wien zij aanvankelijk niet opschoot, waarnemend kapitein-generaal. Gedurende de geheele nu te behandelen periode, werd onze scheepvaart gehinderd, en de zeemacht geschoffeerd door de Barbarijsche piraten. Wij behoeven er in dit hoofdstuk slechts van te zeggen, dat het cadeau-systeem gehandhaafd bleef, doch zeer tot ons geluk hadden de zeeroovers binnenshuis dikwijls zooveel te vechten, dat de zeeroof slapper dan voorheen werd bedreven. In 1764 vlamde bijna een scherpere strijd op, toen een sultan zich woedend maakte over weggeraakte braceletten en de slordige reparatie van een klok, en in 1773 sloeg Marokko het record van onbeschaamdheid, toen de Sultan den Staten-Generaal het weten, dat hij zijn admiraal van Salé met 5 oorlogsschepen ïïaar Holland zou zenden om kracht aan zijn eischen bij te zetten. Ditmaal was ons antwoord fier; men bedankte kortaf voor zijn bezoek „als hebbend hier geen boodschap”. In 1754 begon het gevaarlijk in onze buurt te spoken; Engeland en Frankrijk geraakten in oorlog over koloniale kwesties in Voor-Indië en Amerika, een oorlog, die zich in 1756 uitbreidde, doordat Silezië weer de inzet werd van een krijg tusschen Maria Theresia en Frederik den Groote. Frankrijk schaarde zich in den zevenjarigen oorlog aan de zijde der Keizerin, Engeland hielp Pruisen. Silezië lag ver weg; ditmaal waren de Zuidelijke Nederlanden niet het slagveld van Europa, en al trokken de Franschen ongehinderd door onze barrière en al schond Pruisen ons gebied over den Rijn, zulks gaf geen aanleiding ons bezorgd te maken over de handhaving der neutraliteit te land. Ter zee was het moeilijker. Tegenover een zwak Frankrijk stonden 130 Engelsche linieschepen, en onze neutraliteitsopvattingen weken zoo ver af van die van Engeland, dat wij over een heel sterke zeemacht hadden moeten beschikken om onze koopvaarders, die contrabande verscheepten voor Frankrijk en zijn koloniën in de West, een veiligen overtocht te waarborgen . . . ‘en. wij ha4den welgeteld slechts 20 bruikbare schepen. Bij deze contrabande-kwestië^noeten wij even stilstaan, want in het midden latend ot Engeland of wij in ons recht waren, is zij een glashelder bewijs van de stelling, dat men een recht moet kunnen verdedigen, wil men het uitoefenen. Tot het midden der 17e eeuw was contrabande, alles wat den vijand helpen of aangenaam zijn kon, doch later verstond men er uitsluitend krijgsbehoeften onder. De Britten en wij waren het aanvankelijk dienaangaande roerend eens; het scheen beiden belachelijk toe een voordeeligen handel op elkaar beoorlogende landen te moeten opgeven, omdat het eene het andere zijn koren, hout of wijn niet gunde. De oude stelling: vrij schip, onvrij goed, en dus onvrij schip, vrij goed, beteekende, dat de lading van een neutraal schip voor den vijand bestemd, gekaapt mocht worden, als men het schip slechts vrij gaf en dat het vijandelijke schip, voerend lading voor neutralen, goede prijs was, doch de lading niet. Deze stelling werd vervangen door den regel: vrij schip, vrij goed, maar dan natuurlijk ook: onvrij schip, onvrij goed; m.a.w. de onzijdige vlag dekte alle lading (behalve dan oorlogstuig) en de vijandelijke vlag niets. • Zoo waren Engeland en wij het in 1674 overeengekomen. Maar in 1689 veranderden wij van opinie, want met de Engelschen spoedig volkomen meester ter zee, kwam het ons voordeeligér int den neutralen allen handel op Frankrijk te verbieden. Wij stelden daarmede een gevaarlijk antecedent, waarvan wij de wrange Vruchten later plukten, want toen wij bij Engelsche conflicten als neutralen weer profiteeren wilden van het tractaat van 1674, hield de Brit vast aan de opvatting van 1689 en daarmede sloeg hij den bodem in van de heerlijke verwachtingen van den Hollandschen koopman, die zich van den oorlog gouden bergen had voorgesteld, omdat Frankrijk het monopolie op zijn eigen koloniën prijsgaf en de havens openstelde voor alle neutralen. Engeland stak een spaak in het wiel, al behandelde het ons niet al te ruw, want wat het aan contrabande in beslag nam betaalde het eerlijk ... zij het tegen getaxeerde waarde, en het liet de schepen vrij. Wat echter tusschen de mazen van het Engelsche net doorslipte is het risico waard geweest; er is prachtig in de oorlogen van deze période verdiend. Engeland was trouwens jegens ons niet oorlogszuchtige Wanneer onze koopvaarders sterk geconvooieerd werden, deed het geen moeite* de schepen te onderzoeken. Het was dan ook goed gezien van de Prinses-gouvernante, toen zij in 1757 illes in het werk stelde om de zeemacht op redelijke sterkte te brengen en de vertiooging van last- en veilgeld doorzette; het beetje wat van de uitbreiding terecht kwam (21 schepen) heeft in en na 1759 de Engelschen aanmerkelijk doen inbinden. Op vriendelijke wijze was haar voorstel niet ingekleed. Dit was het eerste, dat .erugkwam op een van 1741, toen de aanbouw van 25 linieschepen was voorgesteld, ^ier provincies hadden toen toegestemd in den bouw van 12 fregatten, maqr het ;eld was nog niet binnen. In arren moede vroeg de Prinses dan ook, of hét niet beter ware schepen, werven, nagazijnen en het geschutte verkoopen, dan konden tegelijkertijd de convooien en de licenten worden afgeschaft; de koopvaarders moesten dan maar voor zich zelf zorgen. Haar pijlen braken op de dikhuidige provinciën. Er was namelijk niet alleen geld voor de zeemacht, doch eveneens voor het leger gevraagd, en Hollands antwoord, dat het een dergelijk verzoek „niet speciaal ter zake achtte”, prikkelde de landprovincies dusdanig, dat zij niets van de zee wilden weten. Holland kreeg zoodoende zijn loslippigheid te boeten door nu geheel alleen voor de bescherming der zeewegen gesteld te worden en van die taak kweet het zich redelijk. In die provincie wonden de kooplieden zich op, want de Hollandsche admiraliteiten konden wel dicht bij huis de convooien versterken, maar in de West bleef alles bij het oude en legden de Engelschen beslag, zooveel het hun lustte. Het regende rekwesten in gezwollen taal — wij wenden ons al aardig zuidelijke spreekwijzen aan — de Franschgezinde politiek der staatsgezinde heeren lag er duimen dik op, maar de Prinses, begrijpend, dat de oorlogsvlag der convooiers gebruikt zou worden tot dekking van wat in de oogen der sterkste zeemogendheid, contrabande was, duldde zulks niet, ter wille van wat handelsvoordeeltjes. De Prinses heeft niet gezegd: „Doet eens eerst als Engeland, dat jaarlijks 57 millioen aan zijn navy uitgeeft en 121 linieschepen op ons kan afsturen, eer gij decreteert wat contrabande is”, maar zij heeft als dochter van een vader, die haar zeer lief had, met groot succes den Koning steeds weer overgehaald, het in beslag genomen goed te betalen. Zij stierf den I2en Januari 1759, de admiraliteiten vervielen weder aan de provincies, Brunswijk bleef kapitein-generaal, de Staten-Generaal belastten zich met de waarneming van het stadhouderschap tot de meerderjarigheid van Willem V. Uiteraard hervatten de Staten-Generaal en de pro- kapitein ter zee salomon dedel yjncies de kibbelarijen, behoorend bij stadhouder- heIdhaftige verdediging VAN DE iooze perioden, maar ditmaal leden de admiraliteiten hólland in den slag op de dog- er minder onder. De politieke hartstochten prikkelgersbank zoo zeer onderscheid- nameiijk den ijver om den gehaten Engelsch- man toch weer eens de tanden te laten zien en zoo brachten wij in 1760 en 1761 30 schepen voor convooidienst in zee. Juist op den sterfdag van de Prinses hadden de brieschende kooplieden een vierde rekwest — een bezending heette dit — aan de Staten van Holland gericht en deze besloten op eigen gezag 25 schepen uit te rusten. Zij vroegen den anderen pro- vincies binnen 4 weken om antwoord, of zij al dan niet zouden deelnemen aan deze uitrusting en voor het waarschijnlijke geval, dat de landprovincies zouden weigeren, besloten zij in het geheim, alsdan met Zeeland en Friesland, ja, desnoods alleen de kosten te dragen. De landprovincies antwoordden echter wel, en ditmaal met een vlammend protest tegen het uittarten der Engelschen en Hollands onverschilligheid voor de defensie te land. De oorlog tusschen Engeland en Spanje, in 1762 ontbrand door het familieverdrag van de Fransche en Spaansche Bourbons, gaf Holland aanleiding de convooien te versterken, en met wat zoo aan zeemacht geleidelijk was verzameld, was het ook mogelijk den slavenopstand op Berbice krachtig te onderdrukken. De hier gebruikte soldaten werden na terugkeer in het vaderland als een corps mariniers in vasten dienst gehouden; noch aan Johan de Witt, noch aan Willem III was het gelukt, het corps definitief te handhaven. Het heeft een haar gescheeld of wij waren, in 1762, toch nog in den oorlog betrokken. De dappere Dedel weigerde convooionderzoek aan de Engelschen; hij streed moedig tegen een groote overmacht, maar tot oorlog kwam het niet. Toen dan ook den ioen Februari 1763 de oorlog ter zee en den I5en die te land eindigden met de vredes van Parijs en Hubertsburg, moesten onze handelaren erkennen, dat de neutraliteitspolitiek nog niet zoo kwaad was geweest. In 1760, om maar één jaar te noemen, waren 4000 schepen, ongeacht de visschers en de Groenlanders, de reeden van Texel, Goeree en de Maas binnengeloopen. In de nu volgende periode van rust, slechts verstoord door de eeuwige plaag der Barbarijsche piraten, bereikte Willem V, de hoop der zeemacht, de meerderjarigheid (1766). Nu zou dan eindelijk de reeds in 1741 besloten, doch nimmer tot stand gekomen uitbreiding verwerkelijkt worden. Die hoop vervloog in rook, want hoe goed ook van wil en hoe zich ook bewust yan de noodzakelijkheid eener goede defensie, de Prins was een zwak, besluiteloos regent. Hij heeft eigenlijk volstaan met jaarlijks op zijn voorstellen, de z.g. petities, terug te komen, maar sterk was zijn aandrang niet. Hij bleef minderjarig onder de geheime acte van consulentschap, die hem ketende aan den „dikken” hertog van Brunswijk. Zijn huwelijk met Prinses Wilhelmina van Pruisen, de zuster van Koning Frederik Wilhelm (toen nog kroonprins), bezorgde hem gelukkig de energieke gemalin, ons welbekend als de gevangene van Goejanverwellesluis. In het arm gevochten Europa stond Holland er schijnbaar lang niet slecht voor; )ns crediet was prima, zooals de term luidt; iedereen leende bij ons, en voor leger m vloot bleef dus niets over. Werd versterking voor de vloot aangevraagd, dan varen de landprovincies doof, poogde Willem V iets voor het leger te bereiken, dan itonden de zeeprovincies op de achterbeenen. Zijn bescheiden verzoek in 1768 om 6 nieuwe schepen en een legeruitbreiding met ioooo man had geen gevolgen. Eenige jaren later ging het initiatief tot vlootversterking uit van het heftig antiEngelsche Holland; het proponeerde, daarmede den Prins als het ware in gebreke stellend, in 1771 den aanbouw van 24 nieuwe schepen. De landprovincies echter, voelend dat het voorstel door partijhaat was ingegeven, reageerden ook met „politiek”. Zij negeerden het initiatief, doch drongen aan op een enquête naar het beheer der zeezaken. Het rapport der enquêtecommissie, was, zooals te begrijpen is, verpletterend voor de admiraliteiten; de provincies mochten haar met recht incapabel achten en ongeschikt om haar geldmiddelen toe te vertrouwen. Het bleek, dat wij in 1772 over 66 schepen beschikten, doch vele waren meer dan 30, enkele over 40 jaar oud en verkeerden in een niet, of nauwelijks te repareeren conditie. Voor onmiddellijken dienst buitengaats waren slechts 20 huurschepen en 39 kleinere bodems gereed. Zij wees op Engeland, dat in 1778 tegenover dit wrakhout 295 schepen kon stellen, een vloot voerend 60 000 koppen (korten tijd later 217 linieschepen en 100000 man). Over deze enquête is zes jaar lang gediscussieerd: tot een beslissing kwam men niet want kwam de landmacht op het appèl, dan werkten de zeeprovincies tegen, daarmede bereikend, dat de landprovincies geen ooren naar verbetering der zeemacht hadden. Eindelijk, in 1778, werd men na lang gepraat over een verschil van 2 ton, het eens over den aanbouw van 24 schepen, terwijl op de werven inmiddels de half verrotte bodems zoo veel mogelijk waren gerepareerd en uitgerust, waardoor de pakhuizen en arsenalen leeg waren geraakt. Met dat gereedgekomene konden wij tenminste den Sultan van Marokko te woord staan, toen Zijn Majesteit in 1773 zoo onhoffelijk belet vroeg, en hem na zijn oorlogsverklaring in 1774 met succes gelaat toonen. In dit oorlogje trad Van Kinsbergen voor het eerst op den voorgrond met de ervaring, welke hij in Russischen dienst had opgedaan. In 1777 was Marokko plooibaarder gemaakt — met een beetje energie kon dus nog wel wat worden bereikt — en kwam de vrede tot stand. In dat jaar waren tenminste 32 groote en kleine schepen opgelapt om zee te kunnen bouwen. Voor het plan 1778 fourneerde alleen Holland, opgezweept door zijn Franschgezinden handel, de middelen; ja, als het zijn zin had gekregen, zou het voor de convooien alle bodems, bestemd ter bewaking van onze zeegaten aan hun dienst hebben onttrokken. De Prins zette zich echter schrap tegen dezen wensch, want hij begreep heel goed, wat Holland met het convooieeren voor had. Men begrijpt wel, dat Hollands roerigheid, eerst zijn praatijver en daarna zijn krachtige actie te wijten en te danken waren aan belangrijke gebeurtenissen buitenslands. In 1774 hadden 13 Amerikaansche koloniën het Britsche juk afgeworpen en zich in 1776 onafhankelijk verklaard. Spoedig trokken de spontane Franschen, in het eigen land nog morrend de absolute monarchie verdragend, partij voor een volk, dat in de oogen der goegemeente de rechten der natuur en het arcadische herdersleven opeischte, en het schaarde zich in 1778 aan zijn zijde, in 1779 door Spanje gevolgd. Voor onze jonge democraten, verbonden met de Hollandsche regentenaristocratie wegens beider afkeer van de Engelschen en den stadhouder, was de Amerikaansche opstand koren op hun molen, en deze kleine partij, sterk door solidariteit, overschreeuwde meer en meer de groote, conservatieve, door ’s Prinsen zwakheid en besluiteloosheid inwendig verdeelde Oranjepartij. De opstand der Amerikanen was overigens vrijwel de geheele natie uit het hart gegrepen, hij herinnerde aan onze eigen tachtigjarigen vrijheidsoorlog. Dan, het uitzicht op zoete winst, door den handel op belligerenten gaf tastbaarheid aan het idealisme, zoodat het den Prins ontzaglijke moeite kostte, telkens en telkens weer de natie er aan te herinneren, dat wij een geweldig sterk Engeland op onzen weg en slechts een ter zee verzwakt Frankrijk aan onze zijde zouden vinden. Engeland nu, toonde zich, zonder ons direct vijandig te zijn, prikkelbaarder dan in den zevenjarigen oorlog. Niet alleen kweten wij ons niet van onze bondgenootschappelijke plichten, maar het ging het machtige land in Amerika niet naar den vleeze, zoodat het niet wenschte te dulden, dat onze koopvaardij den opstandelingen van behoeften voorzag. Wij hadden met Engeland nog altijd het „vodje papier”, dat den handel op oorlogvoerenden toeliet, behalve in oorlogstuig, maar Engeland verruimde steeds meer het begrip contrabande en beschouwde onze groote bedrijvigheid op Cura?ao en St. Eustatius als contrabande-sluikhandel. De koopvaardij meende het doorzoeken en in beslag nemen van haar schepen te kunnen beletten door convooieerende oorlogsschepen, overtuigd als Holland was, dat Engeland geen oorlog wenschte en dezen niet zou provoceeren, door een convooi aan te tasten. De Prins en de Staten-Generaal echter, wel wetend dat Holland zich zeker niet aan de Engelsche opvattingen van contrabande zou houden, begrepen, dat vroeger of later dit land een z.g. onbeperkt convooi niet zou goedkeuren. Moest dus onder den aandrang der staatsgezinden worden geconvooieerd, dan wilde de regeering den waarborg, dat de door de vlag van den Staat beschermde koopvaarders geen contrabande volgens de Engelsche opvattingen, hout bijvoorbeeld, vervoerden; zij waren dus alleen genegen beperkt convooi te verleenen en namen een besluit in dien geest. In wezen was een dergelijke resolutie onjuist, want Engeland had de contrabandedefimtie niet eenzijdig mogen uitbreiden, maar wat konden wij uitrichten zonder oorlogsschepen? Frankrijk protesteerde heftig tegen deze resolutie en hief onmiddellijk zware rechten op Nederlandsche waren, zeer perfide een uitzondering makend voor Amsterdam en Haarlem. Die beslissing ten bate van Amsterdam wekte de afgunst van de overige handelssteden op. Uit Holland, Zeeland en Friesland stroomde het rekwesten tegen het optreden van Frankrijk uit angst, dat de verlegging van den Franschen handel naar Amsterdam den rekwestranten groote schade zoude berokkenen. Toen de Hollandsche steden ten slotte bakzeil haalden, het Frankrijk hen deelen in de aan Amsterdam geschonken gunsten. Dus stond de zwakke regeering voor de moeilijke beslissing: onbeperkt convooi geven, met het zekere gevolg van oorlog met Engeland, alle convooi weigeren, of slechts beperkt convooi verstrekken. Opgejaagd door de binnenlandsche hartstochten, schorste men de resolutie en het de kwestie hangend, ten einde de Staten-Generaal in hare vergadering van 1779 te laten uitmaken, welke maatregelen men zou nemen tot het versterken der zeemacht en het handhaven van de eer der vlag. Deze beslissing werd ingeleid door een rapport der admiraliteiten, waarin er op werd gewezen, dat sinds 1685 steeds een sterkte van 96 linieschepen en de noodige fregatten en klein materiaal noodig waren geacht, zoodat uitgaande van ons klein, bruikbaar restant de onmiddelhjke aanbouw van 54 schepen en o.m. 30 fregatten werd aanbevolen. Deze scheepsmacht zou in eskaders kunnen opereeren, bij huis, in de West en in de Middehandsche Zee, terwijl één voor reserve en convooi werd bestemd. Wat aan bruikbaars in goeden staat was te brengen, behoorde met het kleine materieel benut te worden voor de defensie der zeegaten en binnenwateren. Ten aanzien van het bemannen van zulk een scheepsmacht, verklaarden de admiraliteiten zich bijna radeloos, men kon slechts een en ander probeeren, bijvoorbeeld verhooging der gages, het terugroepen van Hollanders uit den vreemden dienst, werving buitenslands en natuurlijk het verbieden van de koopvaardij bij dreigend gevaar. Bij dit praeadvies voegde de stadhouder een bezadigde aanmaning. Hij ontraadde ten sterkste eenig oorlogsschip te leenen voor onbeperkt convooi en adviseerde zich te houden aan het waken voor een stipte neutraliteit, er op wijzend, dat deze naar twee zijden werkend, zou vereischen 50 a 60 schepen, en een legerversterking van 55000 man. Mocht men hiertoe besluiten, en tevens zorg dragen voor gevulde arsenalen, dan meende hij, zou de Staat worden ontzien, en eerst dan en niet eerder moest men denken aan het verleenen van onbeperkt convooi. Men besliste op niets! Holland negeerde den brief des stadhouders en hamerde koppig door op onbeperkt convooi; ook nog, toen Engeland waarschuwde dit nimmer te zullen dulden. Er werden 32 schepen gerepareerd, waaronder 14 linieschepen. Eenige convooien werden genomen (de eskadercommandant Van Bylandt moest het ondervinden) en de regeering stond machteloos. Onze doldriftige democraten lieten niettemin niets na, wat den westerbuurman kon prikkelen. In 1779 liep een Amerikaansche kaper Paul Jones de reede van Texel op met 2 prijzen en hij bleef twee maanden, ondanks protest van Engeland, liggen. De man deed een waren zegetocht door Amsterdam en Den Haag en inspireerde tot het nog bekende liedje: „Hier komt Pauwel Jonas aan, ’t is zoo’n aardig ventje; zijn schip is na den grond gegaan op een Engelsch entje22).” Toen hem gelast werd te vertrekken, heesch hij de Fransche vlag en won tijd, tot eindelijk onze opperbevelhebber in Texel hem dwong, zijn kabels te kappen23). Inmiddels beging Amsterdam de grove onvoorzichtigheid op eigen gezag een tractaatmet de opstandige Amerikaansche gewesten te bedisselen, in te gaan op het tijdstip van de erkenning der onafhankelijkheid der Vereenigde Staten. Men was daar wel heel vroeg mee, veel te vroeg, zullen wij zien. De provincie dacht of geloofde niet aan gevaar. Immers op initiatief van Catharina II van Rusland, hadden Rusland, Zweden en Denemarken zich verbonden (later voegden Pruisen en Oostenrijk zich bij hen) tot een gewapende neutraliteit en wij waren ook welkom. Er moest echter zoo lang worden gepraat, dat ons land eerst in November 1780 besloot tot deze machtige alliantie toe te treden. Ditmaal lag het treuzelen voornamelijk dij de Staten-Lreneraal en den stadhouder, die van Engeland een ernstige waarschuwing had gekregen, ongeveer in deze woorden: „De vrede met U is ons lief, doch wij prefereeren den oorlog, wanneer ge U bij de gewapende neutraliteit aan- zAl 'Mild r&n 11 . % nnruk lat* fêAwhé v vvwv -h? ƒ/, C/v éffirtttèIrl'AVö.attyfiH /£/ /A Tittt w ti ■ :V TV / y'(f .7 C 7/ D } Jtiu'i O Hut tot Jfiifi rc-rS^aaymt,' DE ONTSTEMMING TEGEN VICE-ADMIRAAL LODEWIJK GRAAF VAN BYLANDT VOND VOORNAMELIJK HAAR OORZAAK IN HET NIET DOORGAAN VAN DE Z.G. EXPEDITIE NAAR BREST, WELKE IN 1783 WAS ONTWORPEN MET HET DOEL DE FRANSCHE VLOOT BIJ TE STAAN TEGEN ENGELAND. VAN BYLANDT WAS AANGEWEZEN ALS BEVELHEBBER OVER EEN GEDEELTE DIER HULPVLOOT 13 sluit; zulks zou ten koste van onze rechten ter zee gaan en Frankrijk te groot voordeel bezorgen”. Niettemin besloten de Staten-Generaal den 2oen November 1780 met 4 tegen 3 stemmen tot toetreding, de meerderheid hopend, dat Engeland zich wel twee keer zou bedenken, ons den oorlog aan te doen wegens ons verbond met de machtige Catharina. Besloten werd den belligerenten zes weken later officieel met onzen stap in kennis te stellen. Engeland, dat zeker de Tsarina niet wilde kwetsen, heeft toen gezorgd voor de 6 weken om waren, zijn bedreiging uit te voeren en daarbij kwam Amsterdams optreden het buitengewoon goed te pas. De gezant der Vereenigde Staten Henry Lawrence, was met het goedgekeurde concept verdrag scheep gegaan; zijn schip werd echter veroverd, het overboord geworpen papier was blijven drijven84) en opgepikt, en op het juiste oogenblik door Engeland aan den Prins gezonden met den eisch Amsterdam voorbeeldig te straffen. Zulks is niet gebeurd; het bleef bij een afkeuring; een ultimatum was het gevolg, dat eveneens zonder uitwerking bleef en den I9en December verklaarde Engeland ons den (vierden Engelschen) oorlog (1780—1784), 4 dagen voor onze verhoopte toetreding tot de gewapende neutraliteit, een oorlog, die de voorlooper was van onze vernietiging. Daar zaten wij, volkomen onvoorbereid. Ons koloniaal bezit was geheel onbeschermd, talrijke koopvaarders, samen 50 millioen aan koopwaren varend, waren buitengaats, onze beleggingen in Engeland waren enorm, en tegenover 300 Engelsche oorlogsschepen konden wij wat halfsleetjes in zee brengen, en bouwhout op de werven was er niet. Reeds in Januari maakten de Engelschen 200 koopvaarders buit, terwijl 300 in buitenlandsche havens werkloos lagen. Toch bracht de donderslag bij helderen hemel onze fanatieken zoomin als onze fatalisten uit het lood en het geheele land aanvaardde het noodlot nuchter en kalm, ja, bij velen was deze oorlog, de eerste onbezonnene die het gemeenebest had uitgelokt, zelfs populair. Deze geestestoestand bracht tenminste schot in de krijgstoerustingen. Als beginsel werd aangenomen ons vooral te concentreeren op de defensie van het eigen land. In allerijl werden de zeegaten versterkt en als basis der vlootsterkte, het getal van 94 schepen en 18490 man vastgesteld. Op de admiraliteits- en particuliere werven werd met ijver gebouwd, zoodat in 1782 reeds verscheidene schepen van stapel Hepen. Geld speelde geen rol; den 5en Januari kreeg de Prins reeds 14 milfioen ter beschikking voor de eerste uitgaven; voor de organisatie van 1782 verklaarden alle provincies, behalve Gelderland, zich accoord met een begrooting van 30 milfioen, bestemd voor een zeemacht van 120 schepen met 25300 koppen be- mand. Welk een vooruitgang, vergeleken bij de sterkte, waarmede wij den oorlog ingingen! Op het oogenblik der oorlogsverklaring toch, waren in den lande slechts beschikbaar 33 schepen, zeer matig uitgerust. De marinelijsten bevatten nog wel meer, maar daaronder ressorteerden de biekjes van 20 tot 50 jaar oud en wat buitengaats was, viel al zeer spoedig den vijand in handen. Als het moest kon Nederland dus nog wel een vloot bouwen; zij zou nog grooter zijn geworden, indien het gelukt ware oorlogsschepen in Zweden en Denemarken aan te koopen, doch daarin mochten wij niet slagen. Maar hebben wij aan onze herboren zeemacht iets gehad? In dezen oorlog zeker niet en aan het meerendeel dezer schepen in latere oorlogen evenmin, maar er was weer een organisatie voor de verdediging ter zee, die officieren en zeebeden teelde, van wie Napoleon tenminste heeft geprofiteerd, terwijl uit haar resten de marine der 19e eeuw ervaring en traditie putte. Dat de Republiek in dezen tijd niet kon genieten van het gewrochte, behoeft nauwelijks betoog. Het repareeren van de verwaarloosde schepen kostte veel te veel tijd; „skilled labour” op de werven ontbrak en kon slechts langzamerhand worden aangevuld, bouwmateriaal was door de geweldige prijsstijging slechts mondjesmaat aan te schaffen25) en wij weten, dunkt ons, nu al wel, dat er in de Republiek een groot verschil was tusschen het voteeren van geld en het opbrengen van het beloofde. Het bemannen der schepen was een langzaam, bijna onbegonnen werk; de geestdrift om op drijvende doodkisten een overmachtigen goed geoefenden vijand tegemoet te zeilen was ontegenzeggelijk minder dan het brallend enthousiasme der in koffiehuizen debatteer en de patriotten. Het handgeld, vroeger een tientje, werd tot f 50,—, spoedig tot f 100,— verhoogd, de wervers ontvingen groote premies voor eiken gestrikte, de steun voor gevangenen in Engeland, verminkten, weduwen en weezen rees aanmerkelijk. Verder werd een pardon voor deserteurs uitgevaardigd, de dienst bij vreemde naties verboden en Prins Willem schonk uit eigen middelen 10 dukatons per man. Dat was tenminste oranjegeld en telde voor den zeeman dubbel. Zeer verontrustend was en bleef het gebrek aan geschikte officieren. De zeemacht, men wist dit uit droeve ervaring, bood geen uitzicht op avancement. Daarbij kwam de tegenslag, dat het kleine actieve deel der vloot op kruistochten en convooien buitengaats zijnde, bij het uitbreken van den oorlog spoedig was veroverd en op die scheepjes dienden juist de beste, zeegaande officieren. Zoo was 21 maanden na de oorlogsverklaring de hooger genoemde zeemacht wel vrijwel gereed, maar schip voor schip lag weken of maanden lang te wachten op zijn mannetjes en toog dan nog onderbemand naar de reede . . . want naar buiten zeilen, daarvoor was het te laat geworden. Inmiddels had de Republiek in den oorlog verloren wat het zelf had moeten en kunnen verdedigen met een eenigszins parate zeemacht. St. Eustatius, Saba, St. Martin, Demarara, Essequibo en Berbice, goudmijnen in dien tijd, waren in de West, en Negapatnam en Trinconomale in de Oost veroverd. De Franschen hernamen in 1781 en 1782 in de West eenige deelen van DE STADT EN LANDE WAS EEN DER BEIDE FRAAIE LINIESCHEPEN, DIE, TE HARLINGEN OP STAPEL STAANDE, IN 1784 TEN GESCHENKE WERDEN AANGEBODEN AAN DEN KONING VAN FRANKRIJK EN NA DE TEWATERLATING TE BREED BLEKEN TE ZIJN OM DE SMALLE BRUG TER PLAATSE TE PASSEEREN. ZIJ ZIJN TEN SLOTTE IN 1793 VOOR SLEET VERKOCHT EN GESLOOPT. Guyana; zij heroverden Trinconomale en beveiligden Ceylon, Java en de Kaap tegen de Engelschen, maar daarmede raakten wij onwrikbaar aan dien bondgenoot geklonken, geheel overbodig, wijl Engeland ons herhaaldelijk den vrede aanbood met belofte van teruggave der verloren koloniën. Wat de Prins door zijn invloed in Engeland voor het wel der Republiek bereikte, werd hem als hoogverraad door de dolle lieden der statenpartij aangerekend. Hetzelfde overkwam hem, wanneer hij aarzelde toe te geven aan den politieken aandrang om geheel onvoldoende en krachtelooze eskaders uit te zenden en aan vernietiging prijs te geven; wij komen daarop te gelegener tijd terug. Het groote lichtpunt in dezen oorlog is de slag bij Doggersbank op den 5en Augustus 1781 geweest, toen een Nederlandsch uitgaand convooi onder Johan Amold Zoutman slaags raakte met een thuisvarend onder Hyde Parker. Ons eskader had zich in dit zeer scherpe gevecht uitstekend gehouden, al was het doel, het naar de plaats harer bestemming geleiden der koopvaardijvloot, mislukt. Het in onze oogen belangrijkste resultaat van dezen zeeslag is geweest, dat de Nederlanders, die niet vatbaar waren voor rhetorisch gebral van de spreekgestoelten, het inferioriteitscomplex ten aanzien der Engelschen kwijt raakten; Kamperduin en de Fransche tijd hebben dit bewezen. Verder dankt de opleiding der zeebeden haar goede fundament aan de geestdrift voor Zoutman en zijn helden. Er werd een Vaderlandsch fonds ter aanmoediging van den zeedienst opgericht, waaruit de kweekschool voor de zeevaart te Amsterdam is gegroeid (1784). Amsterdam schonk het gebouw, de provincie Holland het kapitaal, groote giften stroomden uit Indië toe en tot waarborg van een zeker bestaan, kreeg de school een aandeel in de uitgaande en inkomende rechten. Wat Zoutman en de zijnen ondanks hun moed niet bereikten, had de staatsgezinden moeten overtuigen, dat een kleine, nauwelijks herboren zeemacht niet op avontuur uitgestuurd moest worden, eer de organisatie was geconsolideerd. De reactie op de halve zege was echter die van verblinde stokpaardberijders. Tot de dwaaste plannen werd de marine in staat geacht, of beter moest zij zich leenen, wind en weer niet dienende, tactisch en strategisch alle omstandigheden tegen zich hebbende, alleen omdat de politiek zulks wenschte. Kreeg de politiek haar zin, dan juichte de dichter (Bellamy): „Triomf een blij gerucht Verspreidt zich door de lucht De vloot der Batavieren Is eindelijk in zee”. Maar als er dan geen Engelsche armada’s werden verslagen, brak een stroom van pamfletten los, het marinepersoneel vinnig hekelend, en dit, helaas zich ongesteund wetend door den zwakken admiraal-generaal, deed zooals hij, het leerde verantwoordelijkheid schuwen, zich dekken op orders; de zwaksten onder de hoofdofficieren werden, wat de Engelschen noemen zee-advocaten, heden, die met juridische spitsvondigheid den geest der orders weten te omzeilen. Voor den Prins was het verhezen van zijn steun en toeverlaat, den hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel, juist in dezen tijd van beproeving een groote slag. De hertog was impopulair in den lande, zeer begrijpelijk overigens, want ieder rechtgeaard Nederlander moest in hem den, voor ’s lands belang niet verantwoordelijken vreemdeling zien, die veel te grooten invloed op zijn pupil had behouden. Toen dan ook de acte van consulentschap bekend werd, brak zulk een storm van verontwaardiging los, dat de hertog van Brunswijk zijn biezen moest pakken (1784). In het kort: Al wat de Prins deed, al wat des Prinsen was, werd veroordeeld en verfoeid, ieder die hem aanhing met laster besmeurd en de statenpartij vergat geheel, dat zij onze onmacht aan zich zelf had te danken, door lamlendigheid sinds jaar en dag bij de behartiging van ’s lands defensie. Het systematisch stemming maken tegen de marine bereikte zijn toppunt door de z.g. non-executie — wij spraken al een aardig mondje Fransch — der expeditie van Brest. Dit plan berustte op de illusie der staatsgezinden, vooral van Amsterdam, om met Frankrijk in een z.g. concert (October 1782) op breede basis tegen de Engelschen samen te werken, nota bene met een land, dat in de Noordzee en den Oceaan, zoomin als wij een schaduw van kans had, zich met denEngelschman te kunnen meten. Het „plan van Brest” beoogde niet minder dan een groote actie in Azië of op de Engelsche kust, belachelijk in wezen, door gebrek aan alle benoodigdheden, en onzerzijds minderwaardig, want het zou de Nederlandsche zeemacht volkomen onder Fransch bevel gebracht en onze kust ontbloot hebben. Bovendien waren een spoedigen vrede met Engeland belovende onderhandelingen in vollen gang. Wij moeten bij de „non-executie van Brest” even stilstaan, zij geeft namelijk een duidelijk beeld van de verwording der politiek hier te lande en de verwoestende werking daarvan op de zeemacht. Nadat door de regeering, gehoord het vlootcommando, de expeditie naar Brest „infaisibel” was verklaard, ging een kreet van woede op in Holland. Op zeer ongepaste wijze riepen de Staten van Holland, zelfs die van Friesland en Groningen den Prins ter verantwoording, die hen naar de Unie-regeering, de StatenGeneraal dus, verwees. De Staten-Generaal moesten zwichten voor den aandrang dezer provincies, en een enquête instellen om na te gaan bij wien de schuld lag van het mislukken der vlootzending. Gaf deze aanleiding de schuld bij de commandeerende officieren te moeten zoeken, dan zouden deze voor een uit de admiraliteiten samengestelde rechtbank worden gebracht. Daar Holland en Zeeland begrepen, dat de admiraliteiten zeker niet vrij uitgingen ten aanzien van haar aandeel in de mislukking der uitrusting, eischten zij een extrajudicieele staatscommissie ter berechting der officieren. Hoewel de andere gewesten de admiraliteiten evenmin bevoegd achtten als rechters te zitten, zoolang niet vaststond, dat zij niet in eigen zaak recht spraken, ging Hollands verlangen hun toch te ver, want deze extra-judicieele commissie zou, dat begrepen zij wel, een club van verpolitiekte heeren zijn. Zoodoende werd besloten, de afgevaardigden tot de zeezaken allereerst te laten onderzoeken in hoeverre de admiraliteiten vrij uitgingen en nadat zulks volgens hen gebleken was, kon de rechtbank der admiraliteiten tot stand komen. Door het energieke verzet van Holland en Groningen wonnen echter deze provincies het pleit en werden verschillende vlag- en hoofdofficieren gebracht voor een extra-judicieele commissie, bestaande uit twee Hollandsche leden en één uit elk ander gewest. In Maart 1783 begon het onderzoek, dat 15 maanden nam, en waarbij zelfs de Prins ernstige „bedenkingen” te beantwoorden kreeg. De conclusie was (in 1785), dat de admiraliteit van Amsterdam had gefaald bij de uitrusting der expeditie, de officieren echter de tekortkomingen te breed hadden uitgemeten en veel nagelaten om die verbeteringen aan te brengen, welke de expeditie wel degelijk mogelijk hadden kunnen maken. Men oordeelde dan ook, dat de provinciën terecht ontevreden mochten zijn over deze „éclatante” mislukking. Een meerderheid der commissie beval verder aan, enkele officierenwegens plichtsverzuim te doen vervolgen door een generaal college, samengesteld uit alle admiraliteiten, behalve die van Amsterdam, ten einde te „cognoseeren, disponeeren en decideeren”. Wij nemen slechts deze drie woorden over van de 600 pagina’s bevattende overwegingen en conclusie’s, welke in dezen benarden tijd het klerkendom werkverruiming hebben bezorgd. Dit college kwam tot stand met Mr. Pieter Paulus, den advocaat-fiskaal der Maze, een vurig patriot, als openbaar aanklager. Voor Zeeland ging een dergelijk, in alle opzichten partijdig te achten college te ver, deze provincie vroeg een neutraal gerechtshof, Gelderland achtte het uitsluiten van Amsterdam onjuist, maar Holland won weder het pleit in de vergadering der Staten-Generaal. Gelukkig voor admiraal Van Bylandt, een riddermatig edelman en ingezetene van Gelderland, die zeer loslippig was geweest, bestond er nog provincialisme, zoodat zijn gewest hem verbood voor het college te verschijnen, dat niettemin zijn zaak, ook ondanks zijn afwezigheid, onderzocht. Eer door politieken hartstocht beïnvloede vonnissen geslagen konden worden, deed de Restauratie van 1787 de zaak dood bloeden en zeer terecht, want de heele expeditie van Brest was niet anders geweest dan een Fransch stafidee, ons ter bestudeering voorgelegd, maar door de patriotten aangedikt tot een eisch. De Franschen zijn zoo slim geweest, gebruik te maken van het onvaderlandslievend gedoe der staatsgezinden, door de contractbreuk van Brest als voorwendsel te gebruiken, een separaten vrede met Engeland te sluiten. Van deze kwestie mogen wij zeggen, dat de schromelijke besluiteloosheid van den Prins zijnen adviseurs ter zee ongetwijfeld een opvatting bijbracht, alsof zij mede verantwoordelijk waren voor ’s lands politiek, doch staatkundige motieven bezielden hen niet bij het helpen tegengaan der expeditie, want zij waren terecht overtuigd, dat deze geen enkel uitzicht op slagen had. Onder al die bmnenlandsche troebelen begon, althans qua materieel, de marine geleidelijk op een redelijk peil te komen. Voor 1784 stond een groote zeemacht van 46 linieschepen en 38 fregatten ter beschikking, het corps was tot 31000 man opgevoerd, een macht welke krachtig en eensgezind geleid, Nederland tot een niet te versmaden bondgenoot of een niet weg te cijferen tegenstander had kunnen maken. In den vierden Engelschen oorlog behoefde zij geen diensten meer te bewijzen. Had de oorlogsverklaring ons verbluft, het sluiten van den separaten vrede tusschen Engeland met de Vereenigde Staten, Frankrijk en Spanje op den 24en Januari 1783, deed zulks niet minder. Maar men veroorloofde ons van den wapenstilstand te profiteeren en wij mochten nog wat nakaarten over betere condities. Verdere uitrustingen konden nu worden gestaakt en de vrede met Engeland werd gesloten (20 Mei 1784), zonder verder schade te lijden. Bij den vrede van Parijs raakten wij Negapatnam kwijt, wij moesten voortaan Engelands vrije vaart op Nederlandsch-Indië gedoogen en konden 80 millioen schade aan den handel toegebracht, afboeken onder het hoofd: onkosten voor principes. Frankrijk schonk ons gracieuselijk de door dit land hernomen en verdedigde koloniën terug. Als zeemogendheid was Nederland, ondanks een vergroote zeemacht, geknot, de nationale welvaart was kennelijk verminderd26), als volk waren wij de risée van Europa geworden, de V.O.C. was onherstelbaar geknakt en in 1791 overleed de Westindische Compagnie. En wat baatte ons dood materieel, waar tweedracht het beheerde? Boven de gewone inkomsten der admiraliteiten en de last- en veilgelden, was 76 millioen aan de nieuwe zeemacht ten koste gelegd. Holland had daarvan 44 millioen bijgedragen, de andere provinciën 14; wat aan het totaal ontbrak, werd nimmer opgebracht. Voor dat geld zijn 92 bodems aangebouwd, waarvan 46 linieschepen. Zij vielen echter, in der haast gebouwd, heel slecht uit. En nu hadden wij dan vrede, want spoedig werd ook het gevaar aan onze zuidergrenzen afgewend, dat wij nog blauw-blauw hebben gelaten. Toen namelijk Maria Theresia, de met onze zwakke hulp aan haar troon geholpen Keizerin van Oostenrijk, in 1780 het hoofd had neergelegd was Joseph II, de „gekroonde radicaal” haar opgevolgd. Hij eischte van onze in zorgen levende Republiek al spoedig de ontruiming der barrière (1782) en wij konden hem moeilijk den toegang verbieden. Een volgende eisch, het openen der Schelde, in 1783, ja, dat was voor ons een levensvraag, en wij weigerden en geraakten vrijwel in een toestand van open oorlog. In 1784 vroeg Joseph bovendien nog Maastricht, maar nu traden de Franschen bemiddelend op, zoodat de Keizer van deze stad afzag, echter met kracht terugkomend op de Schelde. Hij trachtte ons te intimideeren met tegelijkertijd een schip uit Antwerpen en een uit Ostende door de Schelde te zenden onder de keizerlijke vlag, de Schelde voor geopend verklarend en dreigend met vijandelijkheden, indien onze schepen zich tegen het uitvaren en het binnenloopen zijner beide bodems zouden verzetten. Niettemin dwong onze uitlegger te Lillo met het geschut het eene schip tot den terugkeer en het andere werd opgebracht (October 1784). Wij kregen aan Fransche bemiddeling te danken, dat onze in allerijl uitgeruste vrijcorpsen en saamgetrokken scheepsmacht niet tegen Josephs troepen in actie benoemen te Komen, maar het verdrag van Fontainebleau (8 November 1785) kostte offers. De Schelde bleef wel gesloten, doch wij deden afstand van het Scheldegebied tot Saaftingen, inclusief Lillo en Liefkenshoek en moesten ook nog schadevergoeding betalen. Diep ontroerd over de verleende hulp en betoonde vrijgevigheid besloten de dankbare patriotten in Januari 1786 Koning Lodewijk XVI een scnoon blijk van erkentelijkheid aan te bieden, in den vorm van twee trotsche linieschepen . . . wij zaten er nu toch zoo dik in. Deze bodems, de Friesland (74) en de Stad en Lande (74) zijn ook werkelijk te Harlingen gebouwd. Maar nonchalance bij de verantwoordelijke instanties en „red-tape”, zooals wij het tegenwoordig zouden noemen, hebben gezorgd voor de „note gaie” bij dit staaltje van vleierige slaafsheid. Toen de schepen gebouwd waren, bleek de diepgang te groot en waren ie Harlingsche bruggen te nauw om de bodems buitengaats te krijgen. Zij zijn dan Dok op de werf verrot en 6 jaar later voor sloop verkocht. Toen de wapenen waren gestrekt, konden onze voorvaderen zich met vollen wellust op het vergrooten der binnenlandsche tweespalt werpen. Het samengaan ier democratische patriotten en aristocratische regenten was innig geworden en onbegrijpelijk lang bleef de stadhouder zich vastklemmen aan het regentendom, iat hem zooveel kwaad berokkende. Tegen de Keezen vereenigde hij niet zijn Oranjeklanten, den adel, de officieren, de rechtzinnigen en de lage volksklasse, STAATSCHE SCHEPEN OP DE REEDE VAN VLISSINGEN. 1784. ONZE VLOOT WAS ALDAAR VERZAMELD OMDAT TIJDENS DE VERWIKKELINGEN MET DE OOSTENRIJKSCHE NEDERLANDEN DOOR KEIZER JOZEF II OOK HET OPENEN VAN DE SCHELDE WERD GEËISCHT, WAARIN DE REPUBLIEK NIET WENSCHTE TOE TE STEMMEN. >4 samen de groote meerderheid vormend. De patriotten daarentegen maakten zich sterk door het instellen van een nationaal fonds, gewoonweg een partijkas, en de oprichting van vrijcorpsen en exercitiegenootschappen. Stuk voor stuk beroofden zijn tegenstanders den Prins van ambten, waardigheden en aanzien. In 1784 verboden de Staten van Holland het dragen van oranje en het roepen van „Oranje boven”; het Wilhelmus, die „opperdeun”, mocht niet meer gezongen worden, ja, prinsesseboontjes werden slaboonen, oranjewortels gele penen, terwijl in Schieland het kweeken van goudsbloemen werd verboden. De Prins kon onder zulke omstandigheden niet in Holland blijven, want hij schuwde geweld. Hij verliet in 1785 Den Haag, de burgeroorlog was nabij. In 1786 werd Willem V ontzet uit het commandement van het garnizoen van Den Haag, zijn wapen werd uit de gardevaandels verwijderd, en de stadhouderspoort voor statenleden opengesteld. Tegenover het, althans in regenten- en gezeten burgerkringen in meerderheid patriottische Holland, Groningen en Overijsel, stonden de oranjegezinde provincies Zeeland, Gelderland en Friesland; Utrecht was in twee kampen verdeeld. Toen dan ook in Gelderland de patriottische metropolen Elburg en Hattem opstootjes verwekten, omdat de Prins de benoeming van den patriot Daendels tot schepen weigerde goed te keuren, droegen de Staten-Generaal hem op garnizoenen in deze steden te leggen. Morrend bukten de gemeentebesturen, opdat geen edel patriottenbloed door onwaardige handen vergoten zou worden, maar van nu af was de goedige Willem V de „burgerbeul” bij uitstek en Holland schorste hem als kapitein-generaal (1786). Men riep de te zijner repartitie staande troepen terug uit de provincies en vormde daaruit de bezetting van een cordon op de grens van Utrecht. Toen, eindelijk, kwam de stadhouder in actie; de bemiddeling zoowel van Fransche als Pruisische zijde mislukt zijnde, trachtte hij met een legertje Holland van Utrecht te scheiden. Dit corps werd echter bij Vreeswijk door gewapende burgers teruggedreven (10 Mei 1787). Tot nu toe was de marine verschoond gebleven van de poütiek, zij was oranjegezind en kende geen anderen heer dan de wettige regeering: den Prins en de StatenGeneraal. Talrijke officieren en schepelingen hadden echter reeds den dienst vaarwel gezegd, enkelen waren uitgeweken, anderen gedeserteerd. Door de provinciale admiraliteiten waren daarom, vooral jongeren van patriottischen huize, in de marine gebracht, en bij het voorbereiden van den burgeroorlog waren zij het, die de Staten van Holland, in casu de provinciale commissies van defensie te Woerden en Amsterdam gehoorzaamden, toen zij werden geroepen om op de rivieren en de Zuiderzee eventueele acties van den Prins tegen te gaan. De oude garde weigerde natuurlijk orders van de commissie aan te nemen en beriep zich op haar eed aan Prins en Staten-Generaal. Had de Prins maar kracht ontwikkeld, dan was ons vrij zeker de hatelijke Pruisische interventie bespaard gebleven. Overal schoten oranjeeorpsen als paddestoelen uit den grond, ’s Prinsen aanwezigheid te Den Haag zou op ordelijke wijze de omwenteling in de kiem hebben kunnen smoren. Hij durfde evenwel het „voorwaarts” niet te commandeeren. Niet de „oranjefurie” in Zeeland en Gelderland, maar 20000 Pruisen vervulden Willems taak. Koning Frederik Wilhelm II zond zijn mannen den I3en September 1787 over de grens; ons oranjegezind leger hielp de invallers voort, nergens werd weerstand geboden, hoewel Amsterdam even met inundaties is begonnen. Den 2oen September was de Prins te Den Haag terug. Engeland en Pruisen garandeerden onzen regeeringsvorm en verklaarden het erfstadhouderschap en het kapitein-generaal-admiraalschap het wezenlijke bestanddeel der regeering. De wet werd verzet. Velen patriotten trof verbanning, of zij emigreerden, in totaal 4000, die de kolonie van St. Omer vormden, van waaruit zij hun weeklachten, poseerend als martelaren voor de vrijheid, in den lande heten weerklinken. Toen de rust was hersteld, vaardigde de Prins een amnestie met veel uitzonderingen uit; hem ontbrak evenwel de kracht, billijke democratische verlangens te bevredigen, voor welker verwezenlijking de tijd overrijp was en bij een groot deel der natie verflauwde de liefde voor hem en zelfs voor zijn stamhuis. Hoe diep is zulks te betreuren! Wij hadden hier geen despotisch koningschap, geen uitgemergelden boerenstand, geen machtige kerkvorsten, maar slechts een totaal verouderden regeeringsvorm, waarvan een versleten, energieloos regentendom profiteerde. Daar den bezem doorgehaald en 1795 was ons bespaard gebleven; Napoleon zeker niet, maar dan toch hadden wij de Fransche overheersching op de wijze der Duitsche landen geduld, met een Tugendbund op Hollandsche leest geschoeid, met een Geuzensamenzwering of iets dergelijks. Ten bate der zeemacht was gedurende de revolutionnaire troebelen uiteraard weinig tot stand gekomen, doch de hoop verlevendigde in 1788. Goede krachten als Van Kinsbergen en Van Bylandt, steeds zwanger gaande van uitstekende ideeën, hoopten dat hun dag gekomen was. Wat in de periode, zeg van 1790 tot 1795 organisatorisch tot stand kwam, is aan beiden en vooral aan Van Kinsbergen te danken, uiteraard ook aan voorgangers en leerlingen. Wij meenen hun streven niet beter te kunnen samenvatten dan in onderstaande schets van het zeewezen tijdens de bovengenoemde jaren. Zij stonden voor een titanentaak. Na 1790 werd aan het materieel zeer weinig gedaan; in het geheel zijn slechts zes schepen gebouwd, waarvan twee linieschepen; een algemeene lusteloosheid kenmerkte de laatste jaren der Republiek. Onze vloot, tusschen 1777 en 1789 in elkaar getimmerd, was uit versch vaderlandsch hout, niet uit het beproefde, geseizoeneerd Noorsche gebouwd, waardoor na ongeveer 14 jaar tien linieschepen totaal vervuurd (verrot) waren en drie onder zeer verdachte omstandigheden vergingen. Hun namen symboliseeren niet onaardig de oorzaak van het bederf; het eene heette de Unie, verrot als dit schip, het tweede de Drente, een landschap, dat niet bijdroeg aan ’s lands verdediging ter zee en het derde de Holland, de provincie die alles uit de binten werkte met haar opstandigheid. Onze schepen waren niet zoo snel in tonnenmaat gegroeid als die van het buitenland. Dit kon ook bezwaarlijk, want allerwegen waren de zeegaten aan het verzanden. Driedekkers bouwden wij dan ook niet meer, maar daar geleidelijk wetenschappelijke scheepsbouw werd gehuldigd, waren toch onze zeventigers van dezen tijd even zwaar als de negentigers uit den tijd van Willem III en verschoten evenveel ijzer per laag. Speciaal te Amsterdam bereikte William May, de zoon van een der assistenten van Bentam, schoone vormen, maar er waren nog vier andere admiraliteiten, zoodat men toch „elck wat wils” bouwde; de eene admiraliteit verkoos groote, de andere kleine, een derde hooge, een vierde lage geschutspoorten. Over de bewapening zegden wij het noodige in een vorig hoofdstuk; wij mogen daaraan toevoegen, dat bij besluit der Staten-Generaal van 30 September 1786 eindelijk de eenheid van bewapening in de Nederlandsche marine haar intrede deed. De zeventigers voerden nu in de onderste batterij uitsluitend 36-ponders en in de bovenste batterijen 24- en 18-ponders. Wij noemden reeds de korte, groot kaliber caronades, welke Engeland op 429 schepen had ingevoerd; bij ons werden zij nooit onverdeeld gewaardeerd, door hun korte dracht en onzuiver schot. In de havenvoorziening was ook verbetering gekomen; men was toch eindelijk het gesukkel om de schepen over het Pampus te brengen, wat weken, soms maanden duurde, moe geworden. Van Kinsbergen en May wisten in samenwerking, een schepenbergplaats in te richten in Oude Veer (tusschen Amsteldiep en West Wieringen), waar tenminste 30 schepen goed konden liggen, zij het ook, eerst na het lichten van het geschut. Een schoon idee was May’s plan, om door de bank van de Harsens weg te baggeren en het Nieuwediep te versmallen door een strekdam een schitterende haven te laten uitschuren, waar 150 schepen ruim konden liggen (1781). Hij is met dit karwei een heePeind gekomen, maar met de noodige gebouwen en groote outillage was veel tijd gemoeid en het geheel van onzeNieuwediepsche haven is eerst veel laterverwerkelijkt. Het Vlissingsche „dok” van Willem III was in 1744 door verzakking der zeesluizen onbruikbaar geworden en eerst in 1753 slecht gerepareerd, zoodat het geleidelijk weer verviel. Na jaren heen en weer gepraat sloeg men in 1787 de handen aan het grondige herstel en kon men in 1794 beschikken over een prachtige haven, waar de Franschen veel genoegen van hebben beleefd. Aan de dokken der andere admiraliteiten was niets gedaan; het fameuze „hok” van Amsterdam was geheel verslijkt, zoodat bijvoorbeeld in 1784, 44 dagen noodig waren om de Vrijheid (74) vlot te krijgen. Men praatte echter nog heel wat langer om tot verbetering te besluiten en deze is aangevangen om bij den ondergang der •KepuDiieK aorupt te eindigen. Hellevoetsluis en Enkhuizen hadden een en ander aan de admiraliteitsgebouwen en arsenalen verbeterd en ieder een hospitaal gezet. In 1782 kwam een kenner der mentaliteit dier dagen op de gedachte een pot te maken voor het kweeken van reserves in tijden van goedgeefsheid, ten einde daaruit de middelen te putten om verval te voorkomen. Dit plan mislukte evenals het gelijksoortige van 1791, dat een millioen vroeg voor een buitengewonen staat van oorlog; admiraliteiten met chronischen achterstand konden bezwaarlijk aan reserves denken. Wat de mariniers betreft, vermelden wij, dat de als vast corps in dienst gehouden soldaten van Berbice gevolgd werden door een tweede corps, dat echter niet aan boord, maar bij de landmacht, of in West-Indië diende. T__ t - m 1701 scneen een schoone tijd voor de mariniers aan te breken, de oprichting van een corps van 6000 man werd goedgekeurd, de officieren waren al benoemd en toen . . . was er geen geld en eerst tegen het einde van den 4en Engelschen oorlog zou de Prms de zaak hebben kunnen doorzetten, hadde hij niet, ondanks het reeds lang verkregen fiat, voorzichtigheidshalve nogmaals de goedkeuring der StatenGeneraal voor de oprichting aangevraagd. Dus vlogen de sluizen der welsprekendheid weer open en het plan viel in duigen. In 1789 vroeg de Prins een kleiner corps; rnj beperkte zich tot scheeps- of zee-artilleristen. Hij vroeg speciaal opgeleide kanonniers in vasten dienst, zes compagnieën onder een vlagofficier. De aanneming ADMIRAAL JAN HENDRIK VAN KINSBERGEN. •175-:—1810. scheen in 1791 zeker, maar eerst den 7en September 1792 gaven de Staten-Generaal hun fiat aan de oprichting van het corps zee-artülerie. De veteraan Zoutman werd inspecteur en corpscommandant, doch na zijn spoedig gevolgden dood trad Van Kinsbergen in zijn plaats, die met een grooten slag voor opleiden het spoedig voor de helft bij elkaar kreeg en het zoo geducht inexerceerde, dat het bij Sluis zeer waardevolle diensten bewees. Tegelijk met het plan tot het vormen van dit corps was moeite gedaan den stadhouder weder zijn rechtmatigen invloed op de benoeming der vlagofficieren te waarborgen, en verder ook een behoorlijk getal officieren, schippers en stuurlieden aan de marine te verbinden met een vaste jaarwedde, want deze werd nog steeds door te weinigen, de vlagofficieren, de oudste kapiteins en een deel der oudste luitenants genoten. Het verloop was groot geweest, vooral na den zevenjarigen oorlog; onontbeerlijke krachten zooals Van Braam en Oorthuys moesten uit nood wel overgaan bij de Oostindische Compagnie, want buiten den actieven dienst gaf de Staat geen bezoldiging. Zulks, terwijl Engeland en Frankrijk reeds sinds geruimen tijd hun corps vaste officieren hadden. Op den 7en September 1792 kwam in deze ook iets tot stand. Aan de kapiteins werd een vaste jaarwedde van f 720,— toegelegd, de kapitein-luitenants kregen f 450,—. De luitenants werden in drie klassen ingedeeld, de luitenants eerste klasse toucheerden f 360,—, de tweede klassen f 300,—, de derdeklasjes waren jong en ontvingen niets. Ten slotte traden 36 schippers en 36 stuurlieden in vasten dienst op f 150,— ’s jaars. Het lievelingsdenkbeeld van Van Kinsbergen was de oprichting van een kadettencorps voor den zeedienst, samengesteld uit 200 regententelgen, jongelieden uit de ridderschap, de stemhebbende steden en de zoons van officieren van zee- en landmacht. Willem V kon dit voorstel echter niet goedgekeurd krijgen. Evenmin gelukte de modernisatie van den ouden artikelbrief, die toch al in onbruik was geraakt, ook niet de verstrekking der rantsoenen van landswege. Maar een fonds tot ondersteuning van behoeftige zeeofficieren en hun weduwen en weezen kwam door Van Kinsbergens toewijding in 1794 tot stand; zelf schonk hij een groote bijdrage en de officieren betaalden een premie, hetgeen nu kon, omdat zij een vaste jaarwedde genoten. Bij de omwenteling ging het fonds ter ziele. De klachten van admiraal Schrijver over de onkunde der meeste officieren en de verslapping der krijgstucht werden lang na zijn dood eindelijk geloofd. Reeds hadden de scholen onder Willem IV goeden invloed uitgeoefend en de marine mannen zooals de Van Bylandts, Zoutman, Reijnst, Dedel, Van Kinsbergen, Melvill, Oorthuys, Staring, de beide Van Braams, Bentinck en onder de jongeren, Verhuell en Van Capellen bezorgd, maar over het algemeen ontbrak het corps een theoretische ondergrond en vooral militair besef; men was onvoldoende op de hoogte der moderne navigatie-instrumenten, en bovendien waren zee-tactiek en strategie, de kunst van manoeuvreeren en bedrevenheid met de seinsystemen ontoelaatbaar op den achtergrond geraakt. Van Bylandt en Van Kinsbergen deden veel om den achterstand bij het buitenland in te halen. Wij kregen den nautischen almanak; van Van Kinsbergen een zeemanshandboek, de grondslagen voor de zeetactiek, en veel aanvulling op andere tekorten, waarbij hem zijn ervaring, in den Russischen zeedienst opgedaan, goed te stade kwam. Speciaal verbeterde hij aan het seinsysteem Wat Schrijver door zijn te stroeven aard niet mocht gelukken, bracht de vlotte Van Kinsbergen (ondanks een zekere neiging tot praal en ijdelheid) tot stand, in een tijd, dat elk streven ten goede tot mislukking scheen gedoemd. Hij schiep modeleskaders met zijn lofwaardig belooning- en rechtvaardig, menschkundig strafsysteem. Zijn volk droeg uniform, en handelde uniform, zijn publicaties en voorbeeld maakten school, de jongere officieren geloofden in hem. Door zijn verbeeldingskracht en intuïtie wekte hij geestdrift voor zijn ideeën, maar al oogstte zijn eskader grooten lof van admiraal Ho we (1790), de algemeene invoering van Van Kinsbergens denkbeelden was onmogelijk, zoolang 5 admiraliteiten te beslissen hadden. Geen wonder, dat deze misstand het doelwit zijner pijlen was en hij den Prins onophoudelijk, zij het tevergeefs, aanspoorde, de koe bij de hoorns te vatten. De advocaat-fiskaal der Maze, Pieter Paulus, zijn politieke tegenstander, kwam tot dezelfde conclusie, gedeeld door den raadpensionaris Van de Spiegel, doch ook dezen patriot gelukte het niet één Raad ter admiraliteit gesticht te krijgen. Beider wenschen zijn eerst na de omwenteling verwerkelijkt, de reorganisatiecommissie van 1789 echter, waarvan Van Kinsbergen de geestelijke vader was bracht weinig tot stand: Principieel was niets aanvechtbaar in haar rapport aan de Staten-Generaal, maar bet werd op details aangevallen en vermoord. Want wien het aanging, den admiraliteiten, zij zagen zich niet gaarne ontbonden, -n de provincies en steden lazen een en ander over bindende jaarbegrootingen en jepaald noodige uitbetaling der subsidies, met en benevens een vingerwijzing nqar lun enormen achterstand. Zij schrokken door onwennigheid aan contante betaling 'n bovendien geloofden onze beide staatkundige partijen niet aan den oorlog en jouwden op buitenlandsche bondgenooten, de patriotten op Frankrijk, de prins;ezinden op Engeland. Er is dus van 1787 tot 1795 veel te weinig tot stand gebracht ter wering van den juitenlandschen vijand en bij den inval der Franschen was zelfs het meerendeel ran het materieel in de dokken verrot en geld voor defensie niet beschikbaar. Toch willen wij er nadruk op leggen, dat de vurige wensch om voor een naar den ifgrond snellend vaderland alles op te zetten, levend is gebleven bij de mannen, lie wij noemden en die niet hoog genoeg aangeslagen kunnen worden. Menschen van ervaring en bezonken oordeel zullen ons toegeven, dat niets tot stand komt, wat niet de phase van bijna wanhopigen strijd tegen onverstand, onwil en kwaaddenkendheid heeft doorloopen. Het is treurig, maar waar, dat zij, die het geluk hebben een wel toebereiden akker te mogen bezaaien, vergeten dat den ploeger en den mestkruier een deel van hun verdienste toekomt. De wijze vergeeft echter aan den zaaier een tekort aan erkentelijkheid, want deze wordt op zijn beurt in de schaduw gesteld door den oogster. Diens zoons .. . verwaarloozen gemeenlijk den akker, wanneer het genot der rijke vruchten hen vadsig en zorgeloos heeft gemaakt. Wie onzen braakliggenden akker der zeemacht beschouwt — men vergeve ons de oneigenlijke samenkoppeling dezer begrippen — en met vreugde constateert, dat nu hier en dan daar het kouter weer door een hoekje snijdt, gedenke den ploegers uit den tijd van diep verval. Mogen zij ook de zeeofficieren van het heden en het jong verleden in hun hart sluiten, die, evenals Van Kinsbergen, een schier hopeloos lijkenden strijd streden, om Nederland te overtuigen dat het moet en kan beschikken over een vloot, welke eerbied kan afdwingen . . . zwijgend als zij niet uitgetart wordt, maar ten allen tijde gereed het „stopsignaal” te geven uit haar geschuttorens. Wij zullen weinig plaats inruimen aan het relaas der binnenlandsche troebelen van Frankrijk, welke leidden tot het instellen der Republiek in 1792. Nadat de schitterende sprekers der Gironde de verwerkelijking hunner schoone theorieën betaald hadden met hun hoofd, likwideerde de Terreur (1793—1794) a^e oude waarden. Het schrikbewind duurde kort, Robespierre verloor in 1794 het leven en onder het Directoire (1795—1799) oogstte Frankrijk de zegeningen zijner revolutie. Bij onze zuiderburen was het in 1789 ook roerig geworden. Men geloofde niet in zijn verlichten despoot Joseph II (f 1790); hier was de aristocratisch-conservatieve partij in de oppositie en bleek ook revolutie te kunnen maken. Zij verjoeg de Oostenrijksche bezetting. De Belgische republiek was geen lang leven beschoren. Het buitenland dacht er niet aan een achteruitstievende partij hulp te verleenen, zoodat Josephs opvolger Leopold de Belgen weder in het gareel kreeg (1790). De ontzettende revolutie in Frankrijk hield de aandacht van geheel Europa op dit roerige land gespannen, maar als één volk gelukkig meende te zijn, was het de Fransche natie en zij wilde andere volken den zegen brengen van vrijheid, gelijkheid en broederschap, slechts mogelijk, indien men hen allereerst van hun vorsten, of tyrannen, zooals toen de geijkte term was, verlokte. DE OLYFANT HET SCHIP WERD IN 1666 TE AMSTERDAM GEBOUWD EN BEHOORDE MET ZIJN BEWAPENING VAN 82 STUKKEN TOT DE ZWAARSTE SCHEPEN UIT DEN TWEEDEN ENGELSCHEN OORLOG. HET DEED IN DEN DAAROP VOLGENDEN OORLOG DIENST ALS VLAGGESCHIP VAN DEN VICE-ADMIRAAL ISAAC SWRRBS In ons land zagen de democratische patriotten, zich nu Bataven noemend, reikhalzend naar het uur der verlossing uit. Zij alleen, want den gemiddelden Nederlander was de terreur weerzinwekkend en ten onzent Het het oranjegezinde volkje van de straat zich niet voor den wagen der revolutionnaire burgerhjken spannen, zooals in Frankrijk, waar het plebs de guülotine veel van het vuile werk uit handen nam. Bovendien, ieder redehjk mensch, lezend en hoorend waar het in Frankrijk om ging, moest erkennen, dat in ons land niet de misstanden heerschten, welke de Franschen redeloos hadden gemaakt. Zoodat, toen Frankrijk den tyrannen van Engeland, Pruisen en HoUand in 1793 den oorlog verklaarde, een groot deel der Nederlandsche natie zich achter den Prins schaarde. Generaal Dumouriez, vergezeld van het Bataafsche legioen, bestaande uit émigrés van 1787 onder bevel van Daendels, deed een inval in de Zuidehjke Nederlanden. Breda gaf zich lafhartig over, Klundert verdedigde zich onder Von Kropff dapperj Geertruidenberg viel, maar de kloeke Van Boetzelaer hield stand in het weldra tot puin geschoten Willemstad. Ook voor Maastricht stootten de Franschen het hoofd, en het forceeren der rivieren op ons grondgebied, werd door generaal Dumoulin, en voor zoover de zeemacht betreft door Van Kinsbergen verijdeld. Evenzeer was de kustverdediging in de zeegaten krachtig en goed georganiseerd. Vooral door de hulp van den tyran van Oostenrijk was Dumouriez reeds in Maart Ï793 bij Neerwinden verslagen, wij ontzetten Willemstad. Het geluk en het verraad van Dumouriez diende den wapenen der bondgenooten dusdanig, dat weldra het verbonden leger van Pruisen, Oostenrijk, Engeland en Nederland Frankrijk binnenviel, zoodat in den aanvang van Mei het gevaar voor ons land scheen geweken. Een man als Van Kinsbergen was daar zoo zeker nog niet van; waarschuwend klonk zijn stem te midden der zegeklanken, dat deze inval slechts een begin was en als wij niet energiek de handen aan den ploeg sloegen, de vijand ons land nog veel slechter voorbereid zou vinden dan in 1793, nu de angst aUerwegen plaats had gemaakt voor zorgeloosheid en laisser-aller. bad goed gezien. M,et een groot élan, door de beoefenaars der krijgsgeschiedenis steeds bewonderd, wierp het revolutionnaire leger de vreemde troepen terug en reeds in 1794 stonden Pichegru en Jourdan weer in België. Zij versloegen de Oostenrijkers bij Fleurus, en het Engelsch-Nederlandsch leger onder Yorke moest retireeren op Holland. In dezen korten oorlog ondervonden wij van onze bondgenooten weinig vreugde. Pruisen sloot reeds in 1795 vrede met Frankrijk. Bovendien achtte Oostenrijk zich genoopt wegens moeilijkheden in Polen zijn leger in den zomer uit België terug te trekken, met het gevolg, dat de overbhjvende HoHanders en Engelschen niet tegen de snel oprukkende Franschen waren opgewassen. >5 Deze stonden reeds den 2en Juli 1794 voor Sluis, den 2oen moesten de Engelschen Antwerpen evacueeren; Maastricht, Venlo en ’s Hertogenbosch vielen den Franschen in handen en ook Sluis moest den 25en zwichten. In September werden de Engelschen over de Maas geworpen en Staats-Vlaanderen moest worden ontruimd;toen gaf de bondgenoot het op enzijngedesorganiseerde troepen weken, zwaar plunderend door ons land, naar ’s Konings Duitsch bezit Hannover. Hoe de Staten-Generaal en de stadhouder zich ook beijverden nieuwe hulp der bondgenooten te verkrijgen, het mocht niet baten; evenmin vond de oproep tot een algemeene volkswapening weerklank in het land. Er was namelijk in dezen tijd vol verrassing genoeg gebeurd om de verdeelde, slecht geleide oranjepartij den moed te doen verliezen en daarentegen de patriotten het verstand te benemen. In de eerste plaats was Robespierre’s hoofd gevallen, in Frankrijk walgde men nu van het verder vergieten van burgerbloed; thans leek het, dat de revolutie de zegeningen zou brengen, die idealisten er zich van hadden voorgesteld. Van die zegeningen — de reactionnairste conservatief moest dat wel erkennen — kon ons land er vele gebruiken. De passiviteit der oranjepartij kwam den van geestdrift blakenden patriotten zeer te stade. Ongehinderd door de regeering en dank zij een neutrale publieke opinie, konden zij hun comités révolutionnairs oprichten, die zich in verbinding met de Fransche bevelvoering en Daendels stelden, zoodat verraad onophoudelijk de zwakke verdedigingspogingen der regeering verlamde. Een oogenblik scheen het, of de Fransche opmarsch tegen de groote rivieren dood zou loopen; de defensie aldaar was actief en redelijk sterk, en met Pichegru aangeknoopte onderhandelingen beloofden succes. Maar toen viel een vorst in, zooals hier te lande bij menschenheugenis niet bekend was en zonder onzen bondgenoot, het water, moest ons weerloos gemaakt land, den Franschen ten prooi vallen. De vijand trok over het ijs de rivieren over. Daendels verscheen den 27en December 1794 in de Bommelerwaard, de Franschen bezetten den 3en Januari 1795 na verschillende gevechten bij het passeeren van Waal en Maas, het land van Altena; zij bereikten den ióen Utrecht en den i8en Januari 1795 moest de Prins den strijd opgeven en scheepte zich met zijn gezin te Scheveningen in naar Engeland. Tot ’s avonds woei de prinsenvlag halfstok van de Jacobstoren, toen rukten de Franschen binnen, den 22en Januari nam Pichegru zijn intrek in het stadhouderlijke verblijf; Daendels met zijn legioen had den I9en Amsterdam bezet. Op order van de Staten-Generaal werd nergens meer tegenstand geboden, allen bevelhebbers van land- en zeemacht was gelast, troepen, vestingen en schepen bij eerste opeisching over te geven en overal werden de Franschen door de patriotten als verlossers ingehaald! Den 23en Januari 1795 stelde de bevelhebber van het eskader te Den Helder, omvattend 5 linieschepen en 6 fregatten zijn schepen ter beschikking van de nieuwe vrienden. Bij de zich nu onmiddellijk voltrekkende omwenteling is geen bloed vergoten. Men heeft zijn woede gekoeld op wapenborden en op grafzerken; de ergste euveldaad is geweest de schending der stadhouderlijke graven te Leeuwarden. Natuurlijk moesten ook verscheidene vooraanstaande oranjeklanten het ontgelden. Van Kinsbergen, die beter had verdiend, werd gevangen genomen, doch spoedig op vrije voeten gesteld, Bilderdijk verbannen, en de oranjegezinden lieten den storm over zich heen gaan, al bleef een groot deel van den adel, van de afgetreden regenten, en de volksklasse vrijwel in zijn geheel, oranjegezind. Zoo kwam bij het Haagsche verdrag van 1795 het einde der Republiek der Vereenigde Nederlanden en werd de Bataafsche Republiek geboren, welke zich met hart en ziel aan de borst van den bevrijder nestelde. Het met Frankrijk gesloten verdrag was smadelijk. In de eerste plaats moest de Bataafsche Republiek een aanvallend- en verdedigend verbond met Frankrijk sluiten. Dit land ontving 100 millioen schadevergoeding en Maastricht, Venlo, Generaliteits-Limburg en Staats-Vlaanderen. Verder moest Vlissingen Fransch garnizoen innemen en wij kregen een leger van 25 000 man onder generaal Moreau en 7 Fransche schepen te onderhouden. De helft van ons leger en een contingent van 12 linieschepen en 18 fregatten werd ter beschikking van Frankrijk gesteld. Een en ander werd bekokstoofd door de provinciale representanten, die onmiddellijk bezit hadden genomen van de vergaderzaal der Staten-Generaal en het vaderland, als voorloopige grondwet, de verklaring van de rechten van den mensch schonken. In den lande zag het er ondanks het dansen om den vrijheidsboom heel treurig uit. De Engelschen hadden er deerlijk huis gehouden op hun terugtocht; door dijkbreuken na het invallen van den dooi richtte het water groote verwoestingen aan, het handelsverkeer lag plotseling stil, overal waren veeleischende, hongerige Franschen ingekwartierd en tot overmaat van ramp legden reeds in Januari 1795 de Engelschen beslag op de koopvaarders in hun havens en in Februari ving het kapen op zee aan. Wat de zeemacht betreft, zij ondervond daadwerkelijk deze groote zegening door den ommekeer van zaken, dat de. 5 admiraliteiten in 1795 werden afgeschaft en vervangen door het Comité tot de zaken van de marine. Dit comité, de stichting van Pieter Paulus, samengesteld uit 21 leden, werd in geen enkel opzicht provinciaal gekozen en het zetelde te Den Haag. Om de beurt was een lid een week lang voorzitter. Zeven leden behartigden de uitrusting en de staftaak, zeven de financiën en de overige zeven controleerden de middelen, zooals de in- en uitgaande rechten. Onder dit comité ressorteerden departementen van marine te Amsterdam, Rotterdam, Hoorn en Vlissingen. De Winter, een in 1787 uitgeweken luitenant ter zee, die het in Frankrijk tot brigadegeneraal had gebracht, werd benoemd tot adjudant-generaal van dit comité. Het comité ontsloeg het geheele officierscorps. Wie zich echter aanmeldde voor herindiensttreding kon, als zijn antecedenten zulks toelaatbaar maakten, rekenen op een welwillend oor. Tegen zulk proeven van hart en nieren zagen verreweg de meeste ouderen op, zij wenschten geen nederige „petities” te schrijven; vele jongeren echter meldden zich aan, met het resultaat, dat schoone promoties werden gemaakt en onrijpe, onervaren jongelieden te snel op veel te hooge plaatsen kwamen, wanneer hun politieke hart maar op de rechte plaats zat. Wij krijgen nog gelegenheid genoeg te verhalen van de pogingen om het oranjegezinde volk aan het gemis van de prinsenvlag te wennen. Laat ons dit hoofdstuk afsluiten met de vermelding, dat men het paaide met de belofte van geregelde uitbetaling der gages en den waarborg, dat op voorschotten, de schrijvers niet meer dan 5 % mochten korten. Ook werd van nu af de plunje van landswege vertrekt en dan als uniform: een blauw baadje en een lange broek, maar verplicht werd het dragen van uniform niet gesteld. Immers de sansculotische dwepers in het staatsbestuur oordeelden, dat niet de monteering (dit was vroeger de naam voor de uniform), maar het vaderlandsche hart de dapperheid van den zeeman uitmaakt. Ten slotte moesten de namen der schepen het ontgelden; zij, die vorstelijke namen droegen werden herdoopt, bijvoorbeeld in Revolutie en Brave . . . E) DE FRANSCHE TIJD (1795—1813) Er gebeurde zooveel tusschen 1795 en 1813 in ons land en in de marine, dat wij beider geschiedenis in dit hoofdstuk niet dooreen kunnen weven en beter doen de schets van den groei der marineorganisatie in te leiden met een kort overzicht van de haar zoo sterk beïnvloedende gebeurtenissen in ons land. De Bataafsche Republiek teerde op de verklaring van de rechten van den mensch tot de Nationale vergadering in 1796 haar reglement als voorloopige grondwet vaststelde. Deze vergadering constitueerde zich den ien Maart uit drie partijen, een linksche, de unitarische, omvattend de waschechte democraten, een rechtsche, de federalisten, die nog zwoeren bij het provincialisme en een tusschenpartij, de moderaten, spoedig slijmgasten genoemd. Het conservatisme bleek een taai leven te hebben, maar toen de unitarissen een mooie troef in handen kregen o.m. door de nederlaag bij Kamperduin te wijten aan het traag binnenkomen der provinciale quoten, verlieten onze Jacobijntjes den wettigen weg met den staatsgreep van 22 Januari 1798. Zij bezorgden het land een grondwet op unitarische leest geschoeid, doch toen het Uitvoerend bewind al te onwettig-democratisch optrad, joeg Daendels het in Juni 1798 uiteen en een gematigder grondwet werd ons deel. Onder deze grondwet werd veel van het onbruikbare en verouderde der oude Unie afgeschaft en veel goeds geboren, maar enorm duur is voor dit alles betaald aan onze verlossers uit de tyrannie. De Fransche inkwartiering drukte als lood, de subsidies tot het onderhoud der hier gekantonneerde troepen verslonden in 10 jaar 74 millioen, want als een troep gekleed en opgeknapt was, werd hij vervangen door een havelooze, hongerige bende. Erger nog was de oorlog met Engeland, den I5en September 1795 uitgebroken. In dat jaar verloren wij de Kaap, in 1796 van het Westindische bezit Essequibo, Demarara en Berbice; Suriname ging in 1799, Cura^ao in 1800 over aan de Engelschen. In Oost-Indië raakten wij Ceylon, bijna alle Molukken en Padang kwijt. In de eerste twee coalitieoorlogen — de eerste kostte ons de vrijheid, de tweede ontbrandde in 1798 — behielden wij van onze koloniën slechts Java, Bandjermasin, Makassar, Temate, de Goudkust en onze rechten in Decima. Weerstand was nergens geboden, mede door de aanwijzingen van Willem V aan de gouverneurs om de Engelschen als bondgenooten te beschouwen, die te goeder tijd het genomene zouden restitueeren. Onze marine was machteloos; zij werd bij Kamperduin verslagen (1797); de smadelijke overgave van het eskader van schout-bij-nachtLucas in de Saldanhabaai {1796) had be¬ wezen, dat de Bataafsche republiek niet behoefde te rekenen op een aan haar verknochte zeemacht. Na de landing der Engelschen en Russen in Noord-Holland (1799), beoogend DE CANONNEERCHALOUPEN IN DE DORDTSCHE KIL, MAART i793. DE VAARTUIGEN WAREN DAAR GESTATIONNEERD OM HET FRANSCHE LEGER DEN DOORTOCHT TE BELETTEN. GEHEEL LINKS DE VLOTTEN, WAAROP EEN ZWARE OVER DE KIL GESPANNEN KETTTNrr. pttcttu de verdrijving der Franschen en de restauratie van den stadhouder, was het hijschen der prinsenvlag op de Engelsche schepen voldoende, om het personeel op Story’s eskader te Texel aan het muiten te brengen en ook dit ging zonder slag of stoot over in de handen van den vijand. Aan dezen inval behooren wij eenige regelen te wijden. Den 27en Augustus 1799, landden 12000 Engelschen onder generaal Abercromby en later ook Russen tusschen Callandsoog en Huisduinen, beschermd door een sterke Engelsche vloot. Daendels ijlde hun met 10000 man tegemoet, doch werd naar Alkmaar teruggedreven. Enkele dagen later viel Den Helder en Daendels werd andermaal geslagen, bij Zijpe. De proclamaties van Willem V en den Erfprins, welke op het zeevolk in de Vlieter een grooten indruk hadden gemaakt, vermochten echter niet de Noordhollandsche burgers warm te maken; zij doelden te veel op herstel van het oude en bovendien maakte het op velen een onaangenamen indruk, dat Oranje ten tweeden male den vreemdeling in onze zaken mengde. Toen dan ook de verbondenen den I9en September bij Bergen werden verslagen, en ondanks de verovering van Alkmaar, nog eens bij Castricum (6 October 1799), toen de polderinundaties de proviandeering des vijands belemmerden en bovendien koortsen uitbraken, doofde het beetje geestdrift voor Oranje weldra. Waar de invallers terugtrokken, werden de oranjevlaggen op molens en torens ingehaald. Bij het verdrag van Alkmaar (19 October) bedongen de Engelschen en Russen vrijen aftocht tegen overgave van 15000 Bataafsche en Fransche gevangenen en de belofte de veroverde kustbatterijen van Den Helder onbeschadigd over te leveren. Van deze expeditie bleef slechts over, diep in het zand onder Vlieland verzonken, het goudschip de Lutine, dat de krijgskas, vermoedelijk voor de Russen, aan boord had. Inmiddels had generaal Bonaparte in Egypte lauweren geplukt; hij was teruggekeerd, hij had het Directoire afgeschaft (1799) en was Eerste Consul geworden. Sindsdien was het in Frankrijk gedaan met de principieele republikeinen en spoedig ook bij ons, want op order van Napoleon werd bij den derden staatsgreep van 1801 onze al te democratische grondwet vervangen door een heel wat conservatievere en verdraagzamere. Niemand mocht meer wegens staatkundige beginselen van bedieningen worden uitgesloten, zoodat deze verzoenende houding menigen oranjeklant in de marine terugbracht, overigens met goedkeuring van Willem V. In Februari 1801 viel in Engeland het oorlogzuchtige ministerie Pitt; Engeland stond ook geïsoleerd, want de tweede coalitie was door Bonaparte’s overwinningen uiteen gevallen. Zoo kwam den 27en Maart 1802 de vrede van Amiëns tot stand tusschen Engeland met Frankrijk en Holland. Wij hadden zwaar geleden; 64 oorlogsschepen, ongeteld de bij den aanvang van den oorlog in beslag genomen bodems, waren veroverd of vernield. Toch bracht de schijnbare neiging tot algemeene verzoening in Europa ons geen al te slechten vrede. Wij kregen onze koloniën, behalve Ceylon, terug en de hatelijke,, hormat” van het strijken der vlag voor Engelsche oorlogsschepen werd, als geheel uit den tijd, afgeschaft. Willem V deed afstand van zijn aanspraken op het stadhouderschap en werd schadeloos gesteld met grondbezit in Duitschland27). De vrede van Amiëns was van korten duur, wat zeer te betreuren was, want een groote opbloei der koopvaardij bracht den lande opluchting en onderlinge inschikkelijkheid; er kiemde bij de behoudenden geloof in het nieuwe. Helaas, Napoleons eerzucht kende geen grenzen en Engeland wantrouwde hem terecht. ^ Napoleon behoorde onze republiek en Zwitserland te ontruimen, maar de Franschen bleven en hoe wij ons ook roerden om buiten het snel naderend conflict te blijven, wij konden niet anders doen dan onze uitgezwermde koopvaarders waarschuwen zoo snel mogelijk thuis te varen, of zich in neutrale havens te bergen, en daarmede waren wij nog te laat, want na het opnieuw uitbreken van den oorlog in 1803 vielen talrijke schepen den Engelschen in handen. Dit land zegde Frankrijk den I5en Mei, en ons bepaald met tegenzin twee dagen later, de veete aan, het moest wel, want wij hadden ons met handen en voeten aan Frankrijk gebonden. Door ons tractaat van 25 Juni 1803 werden wij geheel tot wingewest verlaagd; immers ons Bataafsche legercorps werd onder een Franschen generaal gesteld en ditmaal kregen wij 18000 man te onderhouden. Verder moesten 5 linieschepen en 5 fregatten, een transportvloot voor 25000 man en 2500 paarden geleverd, en 100 kanonneerbooten en 250 platboomde vaartuigen worden aangebouwd, ter bevordering van Bonapartes plannen tegen Engeland. De genoemde, enorme uitrusting zou den Keizer dienen voor een stoute landing in Engeland. Het is daarmede gegaan als met alle keizerlijke plannen ter zee, beaucoup de bruit, peu de besogne; Engeland lag veilig achter zijn houten muren. Toen de Keizer in 1805 het hopelooze der onderneming inzag, trok hij naar den Rijn en de Hollanders werden bedankt. Onze machteloosheid ter zee veroorzaakte ditmaal het verlies van al onze koloniën. In 1803 verloren wij Demarara, Essequibo en Berbice, in 1804 Suriname, in 1806 de Kaap, in 1807 Cura?ao, eindelijk in 1811 Java. De vlag, de oude prinsenvlag, bleef slechts op Elmina en Decima waaien. Met de 3e coalitie van Engeland, Rusland en Oostenrijk maakte de Keizer korte metten; Oostenrijk werd bij Austerlitz (1805) verpletterend geslagen en tot den vrede gedwongen. Daar tegenover boekte Engeland de geweldige victorie ter zee bij Trafalgar, 21 October 1805, welke een einde maakte aan Frankrijk als zeemacht van beteekenis. Hoewel in ons land het staatsbewind zich door grooten ijver onderscheidde, kon de Keizer geen vrede hebben met ons veelhoofdig bestuur en zonder veel protest onzerzijds, beïnvloedde hij de benoeming tot raadpensionaris van Rutger Jan Schimmelpenninck (27 April 1805). Schimmelpenninck bekleedde een plaats, hooger dan ooit een stadhouder had bezet, en zijn beheer was prijzenswaardig, maar eenige onafhankelijkheidszin, zooals zijn bezwaar tegen de conscriptie, viel niet in ’s Keizers smaak; de heerscher had bovendien om zijn familie te denken. Zoo geviel het, dat de marineman Verhuell, de Nederlandsche vertrouweling van Napoleon, de boodschap kreeg over te brengen, dat ons de keuze werd gelaten tusschen annexatie en het koningsschap van Lodewijk Bonaparte. En dus werd de droeve comedie van 5 Juni 1806 gespeeld, waarbij wij den Keizer om een Koning, zijn broeder Lodewijk vroegen. Buitenslands had Napoleon inmiddels Pruisen, dat met Engeland en Rusland den 4en coalitieoorlog had aangebonden, onder den voet geloopen (Jena 1806) en met dit land en Rusland den vrede van Tilsit (1807) gesloten. Tegenover Napoleons succes bij Jena had Engeland indirect Frankrijk ter zee schaakmat gezet door de verovering der Deensche vloot te Kopenhagen. De Keizer hoopte nu echter zijn krachten te kunnen concentreeren op het weerspannige Engeland. Als hij het dan met schepen niet kon dwingen, meende hij het met een economisch dwangmiddel tot rede te kunnen brengen. Geheel Europa moest hem helpen bij de strenge doorvoering van zijn continentale stelsel, inzonderheid het voor den smokkelhandel zoo gunstig tegenover Engeland gelegen Holland. Begrijpend, dat Holland zijn liefhebberij in het handeldrijven met den vijand niet vrijwillig zou opgeven, wijzigde hij de grenzen van ons gebied, om ons gemakkelijker onder den duim te kunnen houden. Oost-Friesland, Jever en Knipphausen werden bij het koninkrijk getrokken. Om een oogje in het zeil te houden, nestelden de Franschen zich te Vlissingen; wij moesten De Ruyters geboortestad met een rayon van 1800 M. aan den Keizer afstaan. Op den rand van het staatsbankroet zijnde, was het continentale stelsel een extra harde slag. De goedhartige Lodewijk, die het beste met zijn koninkrijk voorhad, trad daarom niet al te streng tegen den smokkelhandel op, zoodat zich weldra een bloeiend bedrijf van Helgoland langs de Wadden naar Holland, Groningen en Oost-Friesland ontwikkelde. Deze welwillendheid en menig bewijs van zijn medeleven met de natie bij groote rampen hebben den „goeden” of „lammen” Koning ongetwijfeld eenige populari- teit bezorgd; jammer slechts, dat hij zoo wispelturig was en zijn tallooze ideeën ook ten opzichte der marine weinig verder kwamen dan tot een begin van kostbare uitvoering. De Keizer kreeg spoedig bezwaren tegen zijn broeder, die, evenals Schimmelpenninck zich verzette tegen de conscriptie en bovendien sterk besnoeide op de uitgaven voor leger en vloot. Op den duur kon dan ook zelfs een slechts in schijn vrij Holland niet strooken met Napoleons wensch Engeland op de knieën te krijgen. Deze onverzoenlijke vijand had andermaal met Oostenrijk een 5e coalitie tot stand gebracht en gevaar duchtend van Napoleons versterking van Vlissingen en diens groote toerustingen te Antwerpen meende hij den Keizer te kunnen voor zijn, door een verrassende landing in Walcheren, terwijl ’s Keizers leger door Oostenrijk werd vastgehouden en vele Franschen gebonden waren door den hevigen opstand in Spanje. Met een geweldige macht van 34 linieschepen en 167 kleinere oorlogsschepen, geleidend 1500 transportscheepjes zette Engeland een leger van 38000 man aan wal (1809), zoo verrassend, dat Koning Lodewijk, niets vermoedend, nog buitenslands te Aken verblijf hield, toen de landing al gelukt was. In een oogwenk werden Middelburg en Veere veroverd, Zuid-Beveland, Schouwen en Duiveland bezet, Vlissingen viel na een vreeselijk bombardement met 1100 kanonnen, waarbij geen 20 huizen onbeschadigd bleven. Had lord Chatham niet op den val van Vlissingen gewacht en was hij onmiddellijk op Antwerpen gevallen, dan had hij de slechts door 2000 man verdedigde stad op welker bastions geen geschut lag, gemakkelijk kunnen nemen en de kostbare werven, 10 gebouwde en 10 op stapel staande linieschepen kunnen vernielen. Door zijn aarzeling kreeg Lodewijk echter gelegenheid in Brabant 30000 man te verzamelen en Willemstad en Tholen met behulp der marine stevig te bevestigen. Bovendien had de Keizer spoedig de Oostenrijkers bij Wagram verslagen, en de handen vrij gekregen tegen de Engelschen. Hij verving zijn broeder in het opperbevel door Bernadotte; Cort Heijligers trok het Kreekrak over en bestookte den vijand in den rug, de Zeeuwsche koortsen maaiden talrijke Engelschen weg en in September werd Chatham tot den aftocht gedwongen. De Britten hadden niets bereikt; duizenden levens, millioenen schats waren opgeofferd, maar onze zeemacht had, hoewel uitsluitend in het defensief onder Verhuell, goede diensten bewezen. Deze inval wees Napoleon op de zwakke plek in zijn kustdefensielinie, welke hij zijn broeder niet langer toevertrouwen wilde. Lodewijk moest te Parijs harde woorden aanhooren en om zijn troon te redden den Keizer een deel van zijn grondgebied aanbieden. 36 Zoo kwamen bij het tractaat van 16 Maart 1810, Brabant, Zeeland en Gelderland bezuiden de Waal aan Frankrijk. Verder moesten wij Fransche douaniers in de havenplaatsen en zeegaten toelaten en werden gedwongen tot de leverantie van 15 schepen en 100 bewapende, bemande en uitgeruste kanonneerbooten, benevens tot het onderhoud van 18000 Fransche en Hollandsche douaniers. Gedurende de nu komende maanden traden de Franschen reeds als bezitters van het land op. Onze uitleggers moesten, op grond van den bekomen last niets tegen de Franschen uit te richten, aanzien, dat Fransche kapers koopvaarders doorzochten; wij begonnen te begrijpen, dat wij het laagste peil onzer vernedering gingen bereiken en toen de Keizer Amsterdam wilde bezetten, zag Koning Lodewijk in, dat de tijd van gaan voor hem was aangebroken. Op den ien Juli 1810 abdiqueerde hij ten behoeve van zijn zoon Napoleon Louis. Den 9en Juli volgde het inlijvingsdecreet van Rambouillet, waarbij de aanslibbing van den Franschen Rijn, de Maas en de Schelde bij het keizerrijk werden gevoegd. Lodewijk XIV had de Chambres de Réunion bedacht, maar de Corsicaan heeft hem met deze aanslibtheorie nog verre overtroffen. De Keizer behandelde Nederland niet als veroverd gebied. Hollanders namen zitting in de Fransche regeeringslichamen, Amsterdam werd de 3e hoofdstad des rijks, de ambtenaren bléven in hun functies, en aan het hoofd der departementen plaatste hij den humanen, breeddenkenden Lebrun, hertog van Plaisance; de hertog van Reggio kreeg het bevel over de troepen. Doch overigens drukte ’s Keizers hand zwaar op het reeds uitgemergelde land. Nu kwam de tiërceering, een slag voor de kleine renteniers, groote patriotten als zij waren geweest, en voor hen niet alleen. En dan, de conscriptie! Alle jongelieden boven 20 iaar moesten loten, wie een PIETER PAULUS, 1754—1796. ADVOCAAT-FISCAAL VAN DE ADMIRALITEIT OP DE MAZE, IN 1795 LID VAN HET COMITÉ TOT DE ZAKEN DER MARINE, IN 1796 VOORZITTER DER NATIONALE VERGADERING. ongelukkig nummer trok, 5 jaar dienen. Voor de marine moesten zich de zeelieden tusschen 24 en 49 jaar opgeven en loten, wie tot de uitverkoren 3000 matrozen zouden behooren. Toch is het merkwaardig, dat de jeugdige conscrits, eenmaal ingelijfd, den haat hunner ouders niet deelden, want in de „Grande Armée” opgenomen, dweepten zij spoedig met „1’Empereur” even innig als Napoleons grognards. Niet minder dan de conscriptie was het douanecorps gehaat, dat als een zwerm sprinkhanen op het land was neergestreken; op elke pink was een „groenrok” geplaatst en daar de Keizer goed werd gediend, is heel wat gemopperd door den Hollander, als hem de bijtende rook van gedroogde kersebladeren in de tong beet en moeder de vrouw de heerlijke koffie als smokkelgoed zag vernietigen. De Keizer bezocht zijn wingewest in 1811, maar hij reisde niet alleen om de hulde van in het stof kruipende vleiers in ontvangst te nemen. Hij inspecteerde Nieuwediep en zag daar onmiddellijk hoeveel mogelijkheden de reede aldaar meer bood dan de Schelde voor een vlootconcentratie tegen Engeland. De aanleg van wat al niet werd bevolen; deze zou millioenen kosten, maar de uitgaven zouden het budget der marine niet belasten, de opbrengst van de goederen der Duitsche orde werd hiervoor bestemd. „C’est la mon plan de campagne pour 1814” besloot hij zijn aanwijzingen; de Zonnekoning zou gezegd hebben „car cela est mon bon plaisir”, en uit beider monden klonken zulke korte decisies onheilspellend. Het conflict met Rusland in 1812 keerde ’s Keizers plan de campagne van het westen naar het oosten. Napoleon nam 15000 Hollanders mee naar het barre Rusland; enkele honderden hebben hun land teruggezien. Toen de Keizer door ijs en sneeuw was verslagen, ging het gisten in Europa, ook in ons land; men toonde onverholen zijn vreugde over den brand van Moskou. Spoedig kwam nu de 6e coalitie tot stand; naast Engeland en Rusland schaarden zich Pruisen en Zweden. Napoleon versloeg de coalitie bij Lützen (2 Mei 1813) en bij Bautzen (21 Mei); Davoust heroverde het den i8en Maart verloren Hamburg, en strafte deze stad en Lübeck ongenadig door alle scheepsbehoeften te laten wegnemen en deze naar Holland en Antwerpen af te voeren. De vredesonderhandelingen te Praag in Augustus mislukten evenwel, daarna kreeg de Keizer ook Oostenrijk tegen zich en in den „Volkerenslag” bij Leipzig, den i6en October begonnen, dolf hij het onderspit en ging zijn zon onder. In Holland gistte het reeds lang, maar overkoken deed het niet, al doken de Kozakken in Groningen en Zwolle op en al overschreden hier en daar de Pruisen de grenzen. Na het terugtrekken der Franschen op Utrecht (14 November) braken de bekende relletjes te Amsterdam uit, doch onze aanzienlijken hielden zich afzijdig. In Den Haag ging het beter. Daar droegen de zonen van Van Limburg Styrum zelf het oranje naar buiten, de vlaggen vlogen uit, Van Limburg Styrum aanvaardde het provinciaal gouverneurschap als revolutionnair. ONTMOETING VAN DEN GENERAAL J. W. JANSSENS MET HET OPPERHOOFD DER KAFFERS GAIKA IN KAF- FERLAND, MEI 1803. JANSSENS WAS NA DEN VREDE VAN AMIËNS, IN VERBAND MET DE TERUGGAVE VAN DE KAAP DOOR DE ENGELSCHEN, BENOEMD TOT GOUVERNEUR DER KOLONIE EN MET EEN ESKADER ONDER BEVEL VAN DEN SCHOUT BIJ NACHT SIMON DEKKER DAARHEEN OVERGEBRACHT. Het befaamde driemanschap kon ook hier de regenten helaas niet tot spontane actie brengen en het heeft den 2oen November op eigen gezag en verantwoordelijkheid bij proclamatie het algemeen bestuur op zich genomen. Zoo verscheen den 21 en Staatsblad no. 1, bevattend de proclamatie, die alle Nederlanders van den eed aan den Keizer ontsloeg en hen opriep voor den kamp om de vrijheid. De jeugdige aspirant der marine Ampt stookte het vuurtje te Rotterdam aan, het voorbeeld van Den Haag werd door Leiden gevolgd, Amsterdam schepte moed op den 24en na de komst der Kozakken, Rotterdam „ging over naar den Prins” op den 2óen. De Prins, door de Warrior voor Scheveningen gebracht, betrad den 3oen November den vaderlandschen grond. Den 2en December werd hij tot Souverein Vorst geproclameerd. Frankrijk werd spoedig tot den vrede van Parijs gedwongen en teruggebracht tot zijn grenzen van 1792; het verloor dus België. Maar de Keizer van Oostenrijk was met meer op de Zuidelijke Nederlanden gesteld en vooral Engeland pleitte voor het samenvoegen van alle 17 Nederlanden onder den scepter van Willem I als Koning. Op het congres te Weenen werd deze zaak in den breede besproken, zonder dat er veel schot in de onderhandelingen kwam, daar een deel der Belgen liever onder den Keizer terugkwam, een ander deel nu eindelijk ook wel eens onafhankelijk wilde zijn en er van geestdrift om zich te voegen bij het van het zuiden zoo vervreemde noorden weinig bleek. Ten slotte heeft de Souvereine Vorst den knoop doorgehakt, toen Napoleons terugkeer van Elba al het bereikte op losse schroeven stelde. Ten einde tijdens de laatste worsteling tegen den Keizer geen twijfel over te laten over de souvereiniteit over België, verklaarde Willem I zich Koning van alle Nederlanden en als zoodanig werd hij den 31 en Mei 1815 erkend. rieelt de Nederlandsche natie zelf veel tot hare bevrijding bijgedragen? Zij had veel, veel meer kunnen doen. Reeds in Januari 1814 kreeg Willem I de beschikking over 13 millioen voor het leger, maar ae vrij willigers stroomden slechts in kleinen getale toe. Met moeite en conscriptiedwang kreeg de Souvereine Vorst in de lente van 1814 25000 man onder de wapenen, maar toen was het meeste vechten vrijwel afgeloopen en hadden de Pruisen en Russen, en de Engelschen in Zeeland, reeds gedaan wat een met geest- 1 • 1 1 11 arm oezieia voik Uh vloot van platboomde vaartuigen, die in 1803 op aandringen van Dok zonderhenhad BONAPARTE TE vlissingen en elders werden uitgerust om dienst te , , DOEN BIJ EEN DOOR HEM ONTWORPEN LANDING IN ENGELAND. kunnen bereiken. De Franschen ontruimden in Januari 1814 ’s Hertogenbosch, in Februari Gorcum, in April Maastricht, in Mei Walcheren. Admiraal Verhuell, den Keizer tot het bittere einde trouw, weigerde de overgave van Den Helder, ondanks een algemeene desertie van officieren en manschappen; hij streek eerst den 4en Mei 1814 de tricolore, daartoe door Lodewijk XVIII gemachtigd. Bergen op Zoom en Delfzijl hielden den tegenstand tot 23 Mei vol. Een jaar rust en tijd om onze krijgsmacht op goeden voet te brengen werd het land gegund en in die periode kwam het gereed om aan de laatste worsteling met den uit Elba teruggekeerden Keizer een werkzaam aandeel te nemen. Als lid van de zevende coalitie trok Nederland mee op met de Engelschen en Pruisen; den i8en Juni werd Napoleon bij Waterloo vernietigend geslagen. In Juli 1815 was Lodewijk XVIII weder te Parijs, in November werd Frankrijk teruggebracht tot zijn grenzen van 1790. Luik werd bij België gevoegd, de Koning verkreeg het groothertogdom Luxemburg in ruil voor zijn Nassausche erflanden, Engeland schonk ons de koloniën terug, behalve Ceylon, de Kaap, West-Guyana en Bernagore (bij Calcutta). Verder ruilden wij Cochin, op de kust van Malabar, tegen volle rechten op Banka. Hoe was het de organisatie der zeemacht in de geschetste periode vergaan? Willem V beval op den dag van zijn vertrek uit Scheveningen Van Kinsbergen op zijn post te blijven, maar de Staten van Holland, ten eenenmale ongenegen van een warmen oranjeklant bevelen af te wachten in naam van den admiraal-generaal, protesteerden zoo heftig, dat Van Kinsbergen ontslag vroeg. De Staten-Generaal aarzelden dit te verleenen, maar de provinciale representanten dwongen de situatie door den eerbiedwaardigen vlagofficier te arresteeren en in het stadhuis te Amsterdam gevangen te zetten. Het arrest duurde kort, maar bij zijn vrijlating was hij uit zijn ambt ontzet. Op de ingevroren schepen der vloot ontstond heillooze verwarring, zelfs de lankmoedige marineleveranciers rebelleerden en wilden slechts leveren a contant, terwijl er geen geld beschikbaar was. De patriot, ex-banneling van i787enoud-luitenantter-zee De Winter, spoedig de groote man in de marine, oordeelde deze houding een zeer „aristocratische”; vreeselijker was in die dagen van opwinding een mensch niet te beleedigen. Aan verdediging van het land werd niet gedacht; de capitulatie der zeestrijdkrachten in de Zeeuwsche wateren werd den 4en Februari 1795 geteekend, die van de rest den óen; de officieren moesten zich bij eede verbinden, de invallers niet te bestrijden. Gedurende korten tijd knoeide men nog niet aan de vlag, want de oranjegezinde stemming van het zeevolk moest voorloopig worden ontzien. De prinsenvlag is daardoor eerst den ien Maart 1796 in de Bataafsche gewijzigd, de koopvaardij heeft echter onder de oude mogen door varen, als zij varen kon tenminste. Met het vertrek van den Prins meenden de schepelingen der oorlogsschepen van hun plichten te zijn ontslagen, zij eischten onmiddellijke uitbetaling van 15 maanden achterstand der gages, en afmonstering. Van de Zeeuwsche schepen Hepen 3000 man van boord en dreigden de enkele, reeds te VHssingen opgedoken Franschen te vermoorden. In overleg met generaal Moreau werden zij gepaaid met beloften en met het zenden eener deputatie, bestaande uit kapitein Van CapeUe en twee onderofficieren naar Den Haag. Toen deze deputatie talmde, braken opnieuw relletjes uit, ja, het volk van het linieschip Staten-Generaal haalde geschut van boord. Gelukkig schoot een rijke burger geld voor, de Staten van Zeeland konden daar een ton bijleggen en een en ander was voldoende om den maats reisgeld te verschaffen, en daar zij boven alles weg wilden, Heten zij het grootste deel der verdiende gages in den steek en vertrokken. De bemanningen der schepen voor Veere en Bath deserteerden zonder meer. Op de Maze hadden de schepelingen bij het naderen der Franschen tal van uitleggers verlaten en in den grond gehakt en veel geschut vernageld. Daarna deserteerden ook deze matrozen. Slechts te HeUevoet bleef de patriottische kapitein Samuel Story de situatie meester. Toen de Franschen naderden, Het hij zijn scheepsvolk de walversterkingen bezetten, omdat de hiervoor aangewezen gewapende burgers hun posten hadden verlaten. Onder meer plaatste hij een matrozenwacht bij het hospitaal, gevuld met 600 Engelsche zieken. Inmiddels kreeg hij van de provinciale representanten bevel, zich niet tegen de Franschen te verdedigen en toen hij bovendien uit Rotterdam van den Franschen generaal Malhèze opdracht kreeg 5 a 600 Franschen, die op zijn schepen gevangen zaten, in vrijheid te steUen, te bewapenen en met hun hulp beslag te leggen op de nog in de haven Hggende Engelsche schepen, ontwaarde zijn patriottisch hart harmonie tusschen beide bevelen en hij gehoorzaamde met groote activiteit. Kort daarna trok een Fransch garnizoen van 700 man HeUevoet binnen en het was dus den zeeHeden geraden geen opstootjes te verwekken. Vernomen hebbend, hoe de maats te VHssingen hadden huisgehouden, deserteerden zij met stüle trom. Lang heeft de legende geleefd, alsof Story, gehoord hebbend van een boosaardig Engelsch plan om de werven en magazijnen in brand te steken, met patriottisch élan, op eigen initiatief, de stad in naam van het HoUandsche volk in bezit genomen ;n een Engelschen opstand in de kiem had gesmoord. Story heeft zich den grooten of, aan zulk een daad van niet te verschoonen verraad verkwist, laten aanleunen, naar verrader is hij niet geweest, volgens de letter van de wet. De admiraal Reyntjes gaf te Den Helder het materieel aan troepen van De Winter )ver. Deze patriot was aan het hoofd van een voornamelijk uit Bataven samenge- steld regiment huzaren uit Haarlem naar Den Helder gereden. Aldaar had Reyntjes reeds bevel voor de overgave gekregen, zoodat geen bezwaar werd gemaakt tegen het bezoek aan boord van het vlaggeschip, de Piet Hein, van enkele huzaren der voorhoede, die over het ijs kwamen aan wandelen. Dat is al, wat overblijft van de Cyrano de Bergerac-prouesse, alsof de cavalerie de schepen had geënterd. De Winter nam zijn menschen den nieuwen eed af, uitbetaling van gages en afmonstering belovend. Het bleef hier gisten, omdat de uitbetaling op zich wachten liet tot het water ijsvrij was, maar tot hevige explosies kwam het niet. Voor Amsterdam lag één schip. Toen de prinsenvlag neerging en de schepelingen den vrijheidsboom zagen planten, verheten zij op 25 man na hun bodem. De equipages der in Engeland ingerekende schepen beleefden moeilijke dagen. Haar schepen waren in naam van den Prins in beslag genomen en daartegen hadden zij niet het minste bezwaar, maar de admiraliteit verstrekte zoo karig rantsoen, dat het volk gruwelijk honger leed, geheel demoraliseerde en tot muiterij verviel. De zeven hier verblijvende schepen werden in Maart 1796 goeden prijs verklaard, hoewel Engeland ons reeds den I5en September 1795 den oorlog had aangedaan. De eerste patriottische maatregel ter reorganisatie der zeemacht, was natuurlijk de afschaffing van het admiraal-generaalschap. Dan werden reeds den 27en Februari 1795 op initiatief van den oud-advocaatfiskaal der Maze, den in 1787 geëmigreerden Pieter Paulus, de 5 admiraliteiten opgeheven. Hij werd aan het hoofd van een Comité tot de zaken der marine gesteld. Het is te begrijpen, dat door de cassatie van een groot aantal oudere officieren en de instrooming van patriottische jongeren het oude „esprit de corps” met één slag werd vernietigd en plaats maakte voor hartstochtelijken onderlingen afkeer, welke den dienst ontzettend veel kwaad heeft gedaan. Aanvankelijk hadden wij na de omwenteling geen enkelen vlagofficier overgehouden, maar toen de Fransche schout-bij-nacht Van Stabel in de Zeeuwsche wateren opperbevelhebbersallures ging aannemen, was zulks zelfs den patriotten te erg en werden twee schouten-bij-nacht van het oude regiem en drie kapiteins, benevens De Winter tot vice-admiraal verheven. De laatste benoeming vooral, was een schromelijke partijpolitieke misslag, want wie kon opzien tegen een admiraal, die 8 jaar geleden nog luitenant was, en wat mocht men verwachten van dezen ontegenzeggelijk dapperen officier, die van zeetactiek niets wist en tegenover de grootste admiralen ter wereld zou moeten optreden? Het Comité der marine hief het twee jaar oude vaste zeeofficierscorps op; eerst 28 Maart 1797 werd een nieuw gevormd, maar pas een jaar later ingesteld. Dit corps was waarlijk grootsch opgezet. Het omvatte 11 vlagofficieren, 36 kapiteins, 36 kapitein-luitenants, 236 luitenants, 200 cadets en 30 luitenants der mariniers. W c/J & ö ■r w gr* O BH «J Ei iz w i8 |Ë « U u . ; < z ro« wSö ■ j < 5 w w 9 EhS « ° 5 S5 5 H < u' W > 5 HE H 5 < w QQO j| & H s 5 a !h§§ Ë15 L O P E 3 « 6 8 8 g o § foo sa k i«oo 05 Z S -« W C o w £ « z Ö Q 5 < Z > y S 5 w s°s g M H Ps* s 3 w 0 z > |f33 |Sg “lp Egg < w 1 I « £ o o • z, fc gs K 05 w w O Q Deze état-major was bestemd voor een vlootsterkte van 20 linieschepen en 50 tot 60 fregatten. Aan de salarieering werd weinig veranderd; voorloopig hielden de hoogste officieren hun vroegere tractementen, doch bij de assimilatie met de rangen der landmacht kregen zij spoedig de hoogere belooningen der landofficieren. Het Comité der marine heeft uitgemunt door bewonderenswaardigen ijver en organisatietalent. Het kon den wetenschappelijken scheepsbouw niet beter stimuleeren dan door de benoeming van een constructeur-generaal (P. Glavimans) en de inrichting van een goed constructie- en teekenbureau. Ter verzekering eener goede officiersbeoordeeling werd de positie van examinatorgeneraal (J. H. van Swinden) gecreëerd; het beheer der financiën en de rechtsbedeeling wonnen door de aanstelling van een ontvanger-generaal en een provoostgeneraal. Het loodswezen, bij de marine ondergebracht, kreeg in Buyskes een uitstekenden leider, die allereerst te zorgen kreeg voor de opneming en kaarteering der zeegaten. Noemen wij verder nog een reglement op het saluut, waarbij het salueeren met de vlag voor oorlogsschepen onderling werd afgeschaft, het humaniseeren van den artikelbrief van 1702 en de generale orders voor den zeedienst, een codificatie van in den loop der jaren gebleken verbeteringen, dan blijft van de werkzaamheden van het comité onder de bezielende leiding van Pieter Paulus alleen nog te vermelden het rapport der commissie, ingesteld ter inspectie van het materieel en tot het indienen van voorstellen tot modernisatie. Zij kwam tot de conclusie, dat van onze scheepsmacht op papier, omvattend 40 linieschepen, 18 fregatten, 32 kleinere schepen en 72 kanonneerbooten slechts bruikbaar waren te achten behalve het kleine materieel, 24 linieschepen en ongeveer 13 fregatten. De versleten schepen konden nu worden gesloopt of voor wachtschepen benut. Ten slotte had de commissie de werven, arsenalen en lijnbanen in goeden staat aangetroffen, maar de voorraden waren uiterst gering. Het werd mogelijk geacht met het beschikbare voor 1795 een zeemacht uit te rusten van 12 linieschepen, 14 fregatten en een flink getal kleine schepen, varend 9880 man. Ten einde de „aristocratische” marineleveranciers tevreden te stellen — één grutter bijvoorbeeld had f 70000,— te vorderen — werden 5 millioen uitgetrokken en men kreeg dit geld en de middelen voor de uitrusting en reparatie bij elkaar uit de goud- en zilverinzameling bij warme vaderlanders. Te Amsterdam werd met voorbeeldigen ijver gearbeid; in Juli 1795 leverde de werf 11 uitgeruste linieschepen, 13 fregatten en 10 kleinere schepen af. Ook de werkverdeeling over de werven kon door de eenheid van het comité logisch worden georganiseerd. Amsterdam werd speciaal geoutilleerd voor den 37 bouw van groote schepen, Medemblik tot millioenenhoek (bergplaats van in conservatie liggende schepen) en reservewerf gedegradeerd. Men legde hier de schepen van het Texel-eskader op. Hoorn kreeg verder alleen fregatten te bouwen en in Enkhuizen en Harlingen bleven slechts de kuiperij en de sloepenbouwerij; een enkele brik mocht Harlingen ook leveren. Den Helder moest voorloopig slechts haven blijven, want de plaats was nog zwak verdedigd en er ontbraken de noodige gebouwen. De vroegtijdige dood van Paulus is oorzaak geweest, dat eerst onder Napoleon Nieuwediep tot een schoone oorlogshaven werd ingericht. In deze periode van reorganisatie ageerde de zeemacht niet buitengaats, voornamelijk omdat de middelen daartoe niet strekten en de aanvulling van volk niet gelukte. Wat het geld betreft, dit begon binnen te komen, toen het comité het geduld verliezend, met ontslag had gedreigd, edoch de gisting in de Nationale vergadering belemmerde spoedig weer de prompte opbrengst der middelen. In 1796 kwam een klein deel der oudgedienden door den nood gedwongen op de vloot terug, maar vrijwillig geen nieuweling! Men heeft toen uit de weeshuizen knapen gelicht en uit het leger „weggerecommandeerden” aangenomen en toen daar geen zeelieden uit te kneden vielen, de arme Bataafsche soldaten laten loten, wie zijn post met de beide voeten vast op den grond, verwisselen moest voor een op de marsera. Enkelen duizenden werd dat lot beschoren en zij deserteerden bij drommen, en bij het leger kwam er zoo de schrik in, dat het gevaar liep te verloopen. Het comité pakte toen de zaken — wij spreken over 1796 — hoogst origineel en met groot succes aan. Het stelde propaganda-commissies voor provincies en steden in, die met het organiseeren van optochten, het zingen van vaderlandsche liederen en redevoeringen, stevig met „De Ruyter en Tromp” gekruid, de menschen bij elkaar trommelden. Te Rotterdam werd zulk een optocht geleid door een zeeofficier in volle uniform op een wit paard. Op eiken straathoek werd de werfproclamatie voorgelezen en eindelijk een troep leegloopers naar werf stalletjes geloodst, waar braaf muziek gemaakt en drank geschonken werd. Daar stonden schalen vol zilvergeld en wie teekende, mocht een greep doen, of zich 80 gulden laten uittellen, als hij een bevarene of 40, indien hij een „baar” was. Op die wijze strikte de zeecavalerist binnen 9 dagen 203 mannetjes. Het was nu ook langzamerhand tijd geworden, ten aanzien der vlag verder geen zwakheid te toonen. De verandering was den 25en September goedgekeurd en nu moest de Bataafsche vlag op de schepen geheschen worden op den jaardag der Nationale vergadering. Zoo zonk de prinsenvlag van gaffel, stok en boegspriet en werden de wimpels van de toppen onder het bulderen vanjiet geschut gestreken, en omhoog ging de vlag met de Bataafsche maagd in hetAvit onder het dreigend oog der oranjeklanten, die, in stilte, zwoeren haar den trouw te onthouden. Op de Vrijheid waren 4 afgevaardigden van het Comité der marine bij de plechtigheid aanwezig. Een hunner scheen te denken in de Nationale vergadering te zijn en hield een hoogdravende, verwarde rede . . . De uitrusting van 1796 omvatte 66 schepen, waaronder 22 van de linie; de personeelssterkte bedroeg 17000 man. Wat konden wij echter met deze niet onbelangrijke macht, grooter dan het land sinds jaren rijk was geweest, uitrichten tegen de onze kust blokkeerende Engelsche en Russische overmacht? Verloor het Comité der marine door den dood in Paulus zijn eminent hoofd, het boette aan populariteit in door de smadelijke overgave van het op weg naar Indië, in de Saldanhabaai verraste eskader van schout-bij-nacht Lucas. Hoe Lucas in beleid tekort schoot, komt later ter sprake, hier vermelden wij slechts, dat op zijn eskader de oranjeklanten niet onder de Bataafsche vlag hadden willen vechten, en hun voorbeeld veroorzaakte groote oranjeroerigheid op de schepen in het vaderland. Het kwam wel nergens tot openlijke muiterij, maar het smeulend verzet belemmerde den dienst en prikkelde de patriottenkapiteins, wien „het dwingen om in te gaan” was ingeprent. Een volijverig bevelhebber op de Maas het zijn schip gedurig op oranje onderzoeken; niettemin zag hij ’s morgens het dek betredend, het watervat versierd met een reusachtigen oranjestrik. Een matroos, gemelijk toekijkend bij het doorzoeken van zijn plunjekist, merkte sarrend op:„bij mij zult u geen oranje vinden, ik bewaar het hier”, en hij sloeg zich op het hart: „als u dat opensnijdt vloeit er oranjebloed uit”. En al meende men gezorgd te hebben voor onverdachte patriotten in het nieuwe officierscorps, toch kwam het voor, dat toevallig, of in een onbewaakt oogenblik oranjesmetten op die blanke zielen bleken te kleven. Uit de scheepskist van een overleden luitenant28) kwam een rol Oranjelint te voorschijn, een ander werd gesnapt toen hij den opperdeun, het Wilhelmus, speelde. Enfin, tegen dezen misdadiger kon tenminste energiek worden opgetreden, de scherprechter streek hem met het zwaard over het hoofd, een zeer onteerende straf. Zoo ging het op de Maas, en in Texel was het niet beter gesteld. Daar verbrandde een konstabel-majoor een Bataafschen wimpel, zeggend „hij stinkt” en een patriotmatroos, ex-uitgever, moest zich beklagen, dat hij aan boord geen leven had, want waar hij kwam, werd hij weggejaagd met den snauw: „Ga, vervloekte Fransch- man”. Ten slotte, een 63-jarige eerste stuurman kreeg 12 dagen provoost in de ijzers op water en brood, omdat hij beweerd had: „Vechten jullie maar voor je republiek, ik vecht alleen voor den Prins”. De oranjepropaganda ging vooral uit van de onderofficieren en de oude bevarenen, die onmogelijk door patriotten hadden kunnen worden vervangen. Zij hadden natuurlijk den wind mee, want | zij kregen dagelijks gelegenheid het jonge volk te wijzen op de tekortkomingen van tal¬ rijke chefs en vergelijkingen te maken met de gecasseerde oude commandanten, die geweten hadden wat den zeeman toekwam; en deugde de schafting niet, dan werkte een verwijzing naar het verschil tusschen de mooie principes in gezwollen taal daverend van het spreekgestoelte der Nationale vergadering, met bedorven pekelvleesch, wel zeer overtuigend. Op die wijze werden zelfs de tallooze vreemdelingen aan boord tot oranje bekeerd en van hen wemelden de schepen; op één bodem bestond slechts één zevende der equipage uit Nederlanders. Eindelijk moedig geworden door de overwinning der zuivere republikeinen op de royalisten in Frankrijk (coup d’état 4 September 1797), pakten ook hier de unitarissen de heilige zaak krachtiger aan en het Comité der marine stelde buitengewoon zware straffen in tegen oranjepropaganda. Een woord pro-oranje kostte den loslippige een geeseling en 5 jaar tuchthuis, het dragen der vervloekte kleur of het zingen van oranjeliedjes werd met geeseling A SAD STOREY. SPOTPRENT OP DEN SCHOUT BIJ NACHT STORY, DIE IN 1799 ZIJN ESKADER TENGEVOLGE VAN DE ORANJE-GEZINDHEID DER SCHEPELINGEN VRIJWEL ZONDER SLAG OF STOOT AAN DE ENGELSCHEN MOEST OVERGEVEN. ■ en io jaar tuchthuis bedreigd, samenrotten met geeseling, brandmerken en 15 jaar; bovendien werden deze straffen gevolgd door levenslange verbanning. Zij zijn ook daadwerkelijk eenige malen toegepast, doch daar men vergeten had oranjetatouage strafbaar te stellen, vonden talrijke prinsgezinden toch gelegenheid te getuigen, met de geliefde kleur permanent op armen en borst. Een juister middel om den „kankerenden” zeeman onder appèl te houden was de invoering van een extra vleeschdag in de week en, al kreeg men de maats niet tot juichen op de verjaardagen der Nationale vergadering, men hield hen op zulke hoogtijdagen tenminste koest met een halve flesch wijn, twee pijpen en een zak tabak. Wij hebben de oranjegisting op de vloot uitvoerig behandeld om te laten uitkomen, hoe slecht de geest van het personeel was op ons zeer uitgebreid en langzamerhand bruikbaarder gemaakt materieel. De officieren wisten echter best, dat men niets aan goed materieel had, wanneer „the spirit to win” ontbrak bij de bemanning. Onze maats misten dezen onder de Bataafsche vlag. Van de zijde der bevelhebbers bleek dan ook weinig lust om met hun eskaders den sterken vijand tegemoet te varen, maar daarvoor hadden zij nog een goede reden. De patriottenpolitiek bracht namelijk mede, dat de Nationale vergadering in al haar onwetendheid en met hinderlijke bemoeizucht meepraatte over de plannen voor actie buitengaats. Zij gaf dus niet alleen bevelen, die het Comité der marine radeloos maakten, maar niets bleef geheim, zoodat, wanneer besloten was iets buitengaats te ondernemen, de blokkeerende vijandelijke schepen al voor de zeegaten aan den horizont opdoemden, eer de onzen zeilree waren. In dezen wantoestand werd echter groote verbetering gebracht door de instelling op 24 Februari 1797, van een uit de Nationale vergadering gekozen, 6 leden tellend Comité voor buitenlandsche zaken (C.B.Z.), dat het oppergezag over de defensie kreeg, dus zoowel over het Comité der marine als over het Comité van algemeene zaken, dat de belangen der landmacht behartigde. Deze beide comités benoemden uit de eigen leden ieder een kleine commissie, welke met het C.B.Z. de stafzaken binnenskamers kon af doen. Voegen wij hier aan toe, dat het comité de oranjepropaganda in 1797 onder den duim kreeg, dan wordt begrijpelijk, dat de Nationale vergadering eindelijk het optreden tegen den vijand mogelijk ging achten en zelfs durfde eischen, hoe ook gewaarschuwd door de vlootvoogden, die daarbij hun eer op het spel hadden te zetten. De gelegenheid scheen gunstig. De Ieren door de revolutiekoorts aangetast, dreigden met opstand tegen Engeland en de reusachtige Engelsche zeemacht was tusschen Paschen en Juni 1797 vrijwel verlamd door de ernstige muiterijen aan de Nore, te Spithead en te Yarmouth29). Li Een expeditie tot steun van de Ieren, samen met de Franschen en Spanjaarden of desnoods door ons alleen — de patriotten stonden voor niets, als zij het met praten konden afdoen — kon de dolkstoot in den rug van Engeland zijn. Van deze expeditie kwam echter niets. In de eerste plaats werden de bondgenooten der Franschen, de Spanjaarden, bij Kaap St. Vincent verslagen en allerlei tegenspoed maakte, dat toen wij gereed waren, de muiterij aan de Nore was onderdrukt. Hoon en smaad waren het loon van De Winter; de man moest ten slotte tegen beter weten in, zwichten voor den aandrang zijner politieke vrienden en toonen dat de Bataafsche vlag niet voor niets den grimmigen, buitenwaarts kijkenden leeuw droeg. Het is een politieke daad van het slechtste allooi geweest, De Winter in den nazomer van 1797 naar buiten te sturen. Maar toch?], ^ . . De slag bij Kamperduin van 11 October 1797, een zware nederlaag, sterkte ons zeevolk niet tot schande. Een onervaren admiraal aan het hoofd eener ongeoefende vloot, bemand grootendeels met onbevaren, zelfs zeeziek volk, commandeerend vele officieren, die zich op meetings, of op een wit paard zooals te Rotterdam beter op hun plaats voelden dan in de batterij, stond hier tegenover Duncan, een der beste admiraals van Engeland, beschikkend over prachtig zeevolk, geoefend in menigen zwaren zeeslag. Eén stoutmoedige manoeuvre, door De Winter niet begrepen, en de slag was verloren, al streed de Hollandsche admiraal tot het einde als een leeuw. In patria, waar de politiek den zeestrijd had uitgelokt, werd de nederlaag bewierookt zooals geen overwinning van De Ruyter ooit is gevierd. In allen gevalle stimuleerde het dappere gedrag van het personeel de patriotten tot verderen opbouw van ’s lands zeemacht, hoe belemmerd deze ook werd door de ondragelijke lasten ons door Frankrijk opgelegd en hoe ook de groote stijging van alle prijzen het bouwen van een schip een hoogst kostbare zaak maakte. Onder de 7 ton kon niet meer op een linieschip van 60 stukken worden gerekend. Volgens de unitarissen echter, lag de diepere oorzaak van het traag vloeien der middelen in het afschuwelijke federalisme, dat nog steeds maakte, dat de provinciën achterstallig konden blijven met het opbrengen harer quoten. De unitarissen eischten een inkomstenbelasting van 8 %, te dragen door alle bewoners der Republiek, de federalisten waren ten slotte slechts voor 3% te vinden en het einde van den strijd, die dus eigenlijk door de marine in een acuut stadium geraakte, was de coup d’état van 22 Januari 1798. Aan de volksstemming ter sanctionneering dezer onwettige daad heeft ook de marine deelgenomen. Op één schip liet de commandant — was hij een oranjeklant? — de stemming vrij; 253 maats stemden tegen en slechts 48 vóór, maar op de andere schepen werd beter voor de revolutionnaire vrijheid gezorgd en besomde men 6329 stemmen vóór en . . . toch nog 1200 tegen. Deze staatsgreep bezorgde ons de één en ondeelbare republiek en de zeemacht heeft daarvan, qua materieel, goede vruchten geplukt. Het Comité der marine, hoe ijverig ook onmiddellijk weer aan den slag gegaan, heeft niet mogen meeoogsten; het werd den I9en Februari 1798 ontbonden en vervangen door den agent der marine, Jacob Spoors. In diens handen kwam het geheele gezag (onder toezicht van het Uitvoerend Bewind) van het Comité der marine, dus om zijn macht met vroeger te vergelijken: in zijn hand waren alle bevoegdheden der vroegere admiraliteiten gelegd. De coup d’état van Daendels, het beste te definieeren met het temperen van unitarische wildheid, bracht in de marine-organisatie geen wijziging. Voortbouwend op het uitstekende werk van het Comité kreeg de agent in het voorjaar van 1798 een aanmerkelijke zeemacht gereed, bestaande uit een kern van eenige linieschepen en een zwerm kanonneerbooten. In dat jaar en het volgende werden 12 linieschepen en heel wat klein materieel bijgebouwd, terwijl door vergrooting der sluizen te Hellevoet een aanvang werd gemaakt met de havenaccommodatie, welke in 1806 op voortreffelijke wijze was beëindigd. Sinds 1797 was Napoleons ster gaan schitteren en voelden wij voor het eerst den druk van zijn zware hand. Ten einde zijn expeditie naar Egypte te maskeeren, liet hij het voorkomen, alsof hij een inval in Engeland organiseerde en aan de toebereidselen moest ons uitgemergeld land, als Frankrijks bondgenoot, schatten besteden. Engeland, op tegenweer bedacht, ondernam met de Russen in 1799 de landing, in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk reeds verhaald. De overgave door Story van zijn eskader in De Vlieter aan de de prinsenvlag voerende Engelschen, verwekte natuurlijk in ’s lands vergaderzaal, waar men met den oranjegeest meende afgerekend te hebben, een storm van verontwaardiging. De voorzitter schold het verraderlijk marinepak voor monsters, lafaards en snoodaards en ditmaal vielen in tegenstelling met de gevolgen voor Lucas’ officieren van het in wezen gelijke feit in de Saldanhabaai, strenge straffen30). Story, Van Braam en Van Capelle, de hoofdpersonen van het drama onttrokken zich aan de verhooren, door in Engeland te blijven, doch, hoewel eerst in 1803, werden zij door de inmiddels opgerichte Hooge Militaire Vierschaar, als zijnde meineedig, eerloos en infaam, veroordeeld tot cassatie, eeuwige verbanning, verbeurdverklaring van lijf en goed, en tot den kogel, mochten zij op Nederlandsch grondgebied gevat worden; in dat geval wachtte echter Story de bijl. Wij zullen Van Capelle in 1816, hersteld in eer en faam, weer ontmoeten als vice-admiraal aan het hoofd van het eskader dat met de scheepsmacht van lord Exmouth Algiers bombardeerde . . . tempora mutantur^t nos mutamur in illis. Ondanks Kamperduin was er in den geest van het personeel van het standpunt der patriotten gezien, dus weinig verandering ten goede gekomen, maar men moet het marinebeheer bewonderen om zijn energie, dat het ondanks nijpender en nijpender geldgebrek kans heeft gezien in 1800 de geleden verhezen (in totaal 46 bodems, waarbij 21 linieschepen) eenigszins te compenseeren met 14 linieschepen en 6 fregatten. Het heeft het Nederlandsche volk geleerd geld te offeren voor zijn weermacht, al faalde het in het bezielen van een natie voor een niet zuiver nationale zaak. Met deze vloot hadden wij gedurende de korte vredesperiode tusschen 1802 en 1803 ons teruggekregen koloniaal bezit uitstekend kunnen consolideeren. Dat zulks niet is gelukt, is te wijten geweest aan personeelgebrek; men kon het zeevolk niet binden aan de nieuwe theoriën, de desertie nam enorme afmetingen aan, vele schepen moesten worden opgelegd, andere bleven verre onderbemand. De ommezwaai in conservatieve richting, bereikt met den staatsgreep van 1801, maakte een einde aan het bewind van den agent der marine. Hij werd vervangen door een Raad van marine, bestaande uit de heeren Aenea, Jacobson en Van Royen, die nog meer leven in de brouwerij brachten. Deze raad heeft een groote verbetering in de militaire rechtspraak aangebracht. Tot nu toe werden onbelangrijke zaken door de zeekrijgsraden aan boord behandeld en de belangrijke, vooral processen tegen officieren, welke onteerende vonnissen tengevolge konden hebben door krijgsraden, voor elk geval speciaal benoemd. Daargelaten veelal optredend tijdverlies, de incompetentie der vele onervaren nieuwbakken officieren en hun politieke subjectiviteit, hadden de talrijke rampen der laatste jaren bovendien veroorzaakt, dat menigmaal een officier over een collega zat om tekortkomingen te beoordeelen, die hij zelf ook had begaan. Men heeft toen getracht de hooge rechtspraak in handen te leggen van een commissie van landsadvocaten, doch deze voldeed niet door ondeskundigheid in zeezaken en daarom werd in 1802 de Hooge Militaire Vierschaar voor land-en zeemacht ingesteld, permanent gevestigd te Den Haag en bestaande uit 12 leden. De leden waren officieren der landmacht, der zeemacht en juristen; de president was jurist. Bij het uitbreken van den nieuwen oorlog, welke voor ons eerst in 1813 eindigde, werden de resten onzer zeemacht — vele schepen waren in de koloniën van het vaderland afgesneden — met spoed uitgerust, doch er was eigenlijk verder geen sprake meer van een eigen marine, sinds wij op grond van het tractaat van 25 Juni 1803 door Napoleon gebruikt werden als leverancier van schepen en personeel voor de behartiging van zijn belangen. In de nu aangebroken periode trad Carel Hendrik Verhuell zeer op den voorgrond. Deze oud-marineofficier, het evenbeeld van Van Kinsbergen, hij was trou- wens diens leerling en adjudant geweest, had niet, zooals De Winter, een politiek en schier Jacobijnsch-republikeinsch verleden. Reeds daarom was hij Napoleon als helper meer welkom en bovendien rustte het zelden falend oog van dit groote genie met welgevallen op dezen kranigen officier, een kaerel als een boom met een open, mannelijk karakter en vrij van die geestesdiepte, welke Napoleon in zijn militaire dienaren het minst waardeerde. Verhuell had als kapitein-luitenant tegelijk met zijn broeder, den kapitein ter zee Christiaan Anthonie den zeedienst den rug toegekeerd in 1795 en was burgemeester van Doetinchem geworden. Toen Napoleon een adviseur voor Hollandsche zeezaken in zijn omgeving wenschte, dacht men er in Holland over, Ch. A. Verhuell voor dien dienst aan te wijzen, maar deze officier, het Fransch onvoldoende beheerschend, raadde zijn broeder aan. De 40-jarige Carel Hendrik Verhuell aanvaardde de betrekking in den rang van schout-bij-nacht; hij kon zulks zonder eedbreuk doen, want Willem V had bij den vrede van Amiëns van zijn aanspraken op het stadhouderschap afgezien. Napoleons keuze viel uitstekend uit. Verhuell muptte uit door rusteloozen ijver en groote energie, hij was een menschenkenner en domineerde zijn omgeving, niet het minst door zijn prachtig voorbeeld voor zijn minderen; hij was in één woord geknipt voor Napoleon en won ook spoedig, en met meer reden dan menige Franschman, diens volle vertrouwen. Een man als Verhuell moest onder de bekoring van den grooten Bonaparte komen; hij, met zijn diepen afkeer van den republikeinschen staatsvorm heeft gemeend zijn gedegenereerd volk alleen te kunnen dienen door het een onderdeel te helpen worden van de „grande nation”, die al wat slap, corrupt (?) en onmannelijk was uit Europa wegbezemde. Aan Verhuells organisatie kreeg Napoleon zijn mooie vloot van Nederlandsche kanonneerbooten en transportvaartuigen te danken; Verhuell bracht dien bijenzwerm bijna zonder verliezen in de Fransche havens, een „exploit”, in Frankrijk allerwege bewonderd, in het eigen land echter minder gewaardeerd, want men kon er geen nationale prestatie in zien. Met behulp van deze vloot had Napoleon zijn landing in Engeland willen ondernemen; zulks is hem niet gelukt, maar Verhuell werd beloond met de benoeming tot Secretaris van staat der marine (20 Mei 1805) en tot vice-admiraal op den 8en November van dat jaar. Van onzen nieuwen Raad der marine, vermelden wij nog, dat hij nuttig werk verrichte voor de zeeofficiersopleiding. De kweekschool te Amsterdam kon niet genoeg cadets afleveren en daarom stichtte de raad een opleidingsinstituut onder eigen beheer. Hiertoe werden twee brikken te Texel en op de Maas voor practische oefeningen ter beschikking gesteld en toen dit niet afdoende bleek, een fregat, 38 de Euridice, onder kapitein Wolterbeek, ingericht voor militair instituut. Daarop was plaats voor 60 adelborsten; professor J. F. L. Schröder werd directeur der studiën, geholpen door 8 leeraren en io assistenten, terwijl 99 bevaren matrozen de jongelui in het scheepswerk inwijdden. Dit instituut kwam in den zomer van 1803 tot stand en de Euridice lag tot Juli 1805 in Hellevoet, maar daar door de blokkade instructiereizen achterwege moesten blijven, verplaatste men in dat jaar de opleiding naar Feyenoord. Zij bleef daar tot 1809; toen werd in November verhuisd naar Enkhuizen . . . het was bijna Urk geworden. Bij de inlijving ging het instituut te niet, evenals de kweekschool te Amsterdam, maar beider leerlingen kregen plaatsing op de Fransche vloot. Wij vermeldden reeds, dat in April 1805 het eenhoofdig bewind zijn beslag kreeg door de benoeming van R. J. Schimmelpenninck tot raadpensionaris. In zulk een staatsbestel hoorde een marineraad niet meer thuis en deze werd den ien Mei 1805 ontbonden. In zijn plaats trad de secretaris van staat van marine, eerst Van Royen, waarnemend, toen Verhuell (20 Mei 1805). Daar deze vlagofficier doorgaans te Parijs moest verblijven, kreeg hij Buyskes als adjudant-generaal in Holland. Door Verhuells benoeming in de hooge functie van secretaris van staat, kon De Winter zich natuurlijk gepasseerd voelen, maar men heeft hem tevreden gesteld met het opperbevel over de slagvloot tegen de Engelschen; Verhuell bleef naast zijn ministerschap het bevel voeren over de keizerlijke Fransch-Bataafsche flottielje in de Fransche havens. De raadpensionaris, gesteund of beter geprest door Verhuell keurde voor den jare 1806, een uitgave van 16 millioen voor de zeemacht goed, dit bedrag o.m. bestemmend voor den aanbouw van 4 linieschepen, 4 fregatten en eenige kleinere schepen, en voor een personeelsuitbreiding met 8800 man. In dat jaar werd ons land een koninkrijk; de titel van secretaris van staat was nu niet meer voldoende en Verhuell werd minister van marine, standplaats Parijs. Het scheepsvolk reageerde op Lodewijks troonsbestijging met een zeer koele houding. De maats wisten niet goed, wat zij aan zoo’n majesteit hadden en noemden hem Zijn Hoogheid; zoo was de Prins genoemd en dat was voor Lodewijk toch waarlijk al mooi genoeg. Hier en daar klonken protesten, op enkele schepen kwam het tot ongeregeldheden, omdat de equipages den eed van trouw weigerden, ondanks het voorbeeld van officieren en onderofficieren. Op de Johan de Witt, waar De Winter persoonlijk assisteerde bij de plechtigheid, liep de rebellie zoo hoog, dat de admiraal persoonlijk een muiter neerschoot, doch gelukkig niet doodde. Het begon er vreemd uit te zien in het hoofd van den oud-patriot en het was maar goed, dat de populaire Verhuell ’s mans Jacobijnsch sadisme stuitte, toen deze den 3en of 5en man der muiters wilde laten ophangen. ÉTAT GÉNÉRAL D E LA MARÏK1, POÜR L AN M.DCCC.IUI. IjM PRlMi. PAHjOROBE »? A TA|IS} 1 r«stbyÉfflËiftfiF Koning Lodewijk was ook niet gesticht over het optreden van De Winter; hij niet minder dan zijn broeder, de Keizer, gebruikte wijzere middelen om overweldigde volkeren met het nieuwe regiem te verzoenen; een trouw soldaat was hem op den duur waardevol¬ ler dan een man die de huik naar den wind hangt en Napoleon moge het verraad dikwijls hebben gebruikt, maar den verrader beminde hij niet. Het was dan ook wijs beleid, dat Koning Lodewijk de oude vlag in eere herstelde en daarmede won hij, zoo al niet de harten, dan toch den trouw der zeebeden. De driekleur werd weder geheschen; slechts op de geus31) prijkte in het wit het rijkswapen; een donderend hoezee weerklonk op alle schepen, toen de oude vlag omhoog ging, en Lodewijk heeft niet over de tucht te klagen gehad, zij het ook, dat diep onderin de scheepskisten het oranje voor betere tijden bewaard bleef. Een andere verzoenende geste was de opruiming van schetterige scheepsnamen. De Wreker, de Diana en de Brutus heetten voortaan de Koninklijke Hollander, de Kenau Hasselaer en de Brabant. Dat ook schepen naar de provinciën werden genoemd, bijvoorbeeld de Pieter Paulus, welke in Utrecht werd herdoopt, bewijst een tactvolle concessie aan de provinciën. Bij den aanvang van Lodewijks regeering beschikte de Koning over 12 linieschepen en 14 fregatten en korvetten; een deel dier scheepsmacht lag overigens werkeloos g$ IBttlGim HE VAISSIAO. fooi)»»- „„ 30 Décemtre 1810. IJ AA Van ie Smf, Jfenri. „a A. Van-ien-Boseti, Aage-Bataae. : A. V»»-Yoss , Gaillaume-llenri. La A. Hdfireejr t Jean-Hcwri. ' A. Hoogevccn . tCrym. A. AÉriem. Piern. „3 A, Bc-jcrnian, A’itoine-Marhn I ' j A. Oe Smirti-raa-Royen, Marcelïi»Atreham, A. Vaé-öreHit. P.-J -F. A. Mats, Aérien-Laurent■ 72 A. SÊcttia*, Wcardus. A. Voriery, Frbéèrk-Ckrètien. 76 A. V«n-Borcfearen. Jeu ft. A, Siepraan , Jean-Girard. 78 A. Matter, Jhtaa-Pkrrc. 58 A. Verreet, Methieu-Jecoi. * A. Bes'.orebes, Ptmiri-Cèrard. • y4 A, Westerfcaf-Sels, Pi er re- 74 A, EUinghttUen, Anérè-Atkiphe. » A. Bredal , GoraeiHe. 70 A. Koopman, jeaa-Conrad- 64 ! 4. Vgnier-Marck-BouweHS, Frétlè- r:c~AdoIphe. 7.4 A. Zoete man, Abraham. 3i> A. Warbroek, Jeaa-Henri, 74 4- Corbctyn, CorneUU-Stcphan. A. ©ebree, Aktai. A. 1'ickt*, Charles-Jeaa. * tSI A. Haekett, jtidumad- Gutllaume- (GftkgesA. Baai, ilcnri. NA ONZE INLIJVING BIJ HET FRANSCHE KEIZERRIJK IN 1810 ZIJN ONZE ZEEOFFICIEREN IN DE FRANSCHE MARINE OPGENOMEN. BLADZIJDE 98 VAN DE FRANSCHE RANGLIJST UIT 1813 BEVAT SLECHTS NAMEN VAN „INGELIJFDE” NEDERLANDERS. in de koloniën, enkele andere vervuurden (verrotten) in neutrale havens. Bovendien waren er nog wel 76 kleine schepen en 207 kanonneerbooten, doch deze konden nauwelijks geacht worden tot de Hollandsche marine te behooren. Op stapel ston¬ den voorts zes linieschepen, drie fregatten en vijf kleinere schepen en de sterkte van het personeel bedroeg 12373 man, 1700 daarvan waren mariniers. Maar dat alles lag verspreid, het eene eskader kon zelfs het andere niet bereiken, want Engeland was oppermachtig ter zee. Lodewijks verkwistende neigingen kwamen de zeemacht niet ten goe¬ de; hij schonk haar meer uiterlijken schijn dan reëele waarden. Enkele verdienstelijke officieren werden adjudanten en ordonnansofficieren des Konings en op het allerlaatst van zijn regeering verhief hij Verhuell en De Winter tot maarschalken en Van Kinsbergen tot buitengewoon maarschalk des rijks. Napoleon, die er niets van wilde weten, dat het aanstaande wingewest zijn corps maarschalken, „les braves des braves”, met eenige Nederlanders zou vermeerderen, dwong hem de verheffing te annuleeren en Lodewijk heeft de heeren toen schadeloos gesteld met De Winter, graaf van Huessem, Verhuell graaf van Sevenaer en Van Kinsbergen graaf van Doggersbank te maken. In ’s Konings Fransche ooren klonken de zeeofficierstitels niet aangenaam en zoo kreeg de marine — de vlagofficieren behielden de oude titels — eskaderbrigadiers en kolonels en majoors ter zee. De cadets — adelborsten heetten zij al lang niet meer — werden élèves. Verder werd orde op de tafelgelden gesteld en het rijk zorgde voor het komaliewant (aardewerk). Het officierscorps bestond nu uit 4 vlagofficieren, 72 hoofdofficieren, 236 luitenants en 60 vlaggejonkers. Van groot belang was de oprichting van een corps d’élite, of marinegrenadiers, HET EILAND ST. GEORGE D'ELMINA OP DE GOUDKUST. HET WERD IN 1637 DOOR DE W.I. COMPAGNIE OP DE PORTUGEEZEN VEROVERD TEN EINDE DEN AANVOER VAN NEGERSLAVEN IN WEST INDIË TE VERZEKEREN. EVENALS OP DECIMA IN JAPAN BLEEF TIJDENS DE FRANSCHE OVERHEERSCHING OOK HIER DE NEDERLANDSCHE VLAG WAAIEN. spoedig omgezet in het corps keur-artilleristen, dat goeden dienst heeft bewezen. Een in 1808 ingestelde commissie der marine onder voorzitterschap van Van HET SLEEPEN VAN HET KONINKLIJK JACHT OP HET IJ DOOR DE ENGELSCHE STOOMBOOT DEFIANCE, TOEN DEZE IN 1816 EEN BEZOEK AAN AMSTERDAM BRACHT. HET VAARTUIG WAS DE EERSTE STOOMBOOT, WELKE MEN HIER TE LANDE AANSCHOUWDE. Kinsbergen kreeg tot taak voorstellen tot modernisatie in te dienen. Zij kweet zich goed van haar taak, maar het ging met haar voorstellen als met zoovele, welke Lodewijk gretig overnam, maar die in het vergeetboek raakten, zoodra zijn belangstelling door iets nieuws werd geboeid. Zoo kwam niet tot stand Verhuells instituut van vondelingen, die — er waren er nog al wat in dien tijd — tot zeelieden opgevoed zouden worden, evenmin een invalidenhuis. Gelukkig verkreeg de commissie wel de verstrekking der schafting van rijkswege (16 Maart 1808); de kapiteins werden door salarisverhooging schadeloos gesteld. Met dezen maatregel werd een groote misstand opgeheven, en een einde gemaakt aan een onzekere, risicovolle en al te dikwijls troebele bron van inkomsten voor den commandant en de rijksschafting ontnam het volk de aanleiding tot vroeger dikwijls rechtmatige klachten. Ten slotte werden de kleinere marine-etablissementen te Vlissingen, Middelburg, Veere, Delft, Hoorn en Harlingen gesloten (1809). Tusschen Koning Lodewijk en Verhuell heeft het nooit erg geboterd, misschien, omdat de schoone Koningin Hortense den rijzigen zeeman liever zag dan voor haar goeden naam wenschelijk was, maar zeker, omdat Lodewijk pro-Hollandsch was gaan voelen en daarentegen Verhuell opging in zijn aanbidding van den Keizer. Hij wist Verhuell in 1808 ver van het tooneel van diens werkzaamheden te verwijderen, door hem naar Petersburg als gezant te zenden, maar de Keizer greep in en commandeerde Verhuell terug, die eerst halverwege Rusland was gekomen. Hierdoor kon Verhuell De Winter vervangen bij de verdediging der zeegaten, toen de Engelschen in 1809 een deel van Zeeland veroverden; hij oogstte lauweren bij hun verdrijving. Toen het gevaar was geweken, betrok De Winter weer zijn ouden post en toog Verhuell naar Parijs terug. Hem is toen de twijfelachtige eer te beurt gevallen den doodsstrijd van zijn vaderland te helpen bekorten. In de ellendige maanden tusschen 16 Maart 1810 en den datum der inlijving, 9 Juli 1810, hanteerde hij hardhandig de zweep om ’s Keizers belachelijken eisch, binnen enkele maanden 9 linieschepen, 6 fregatten en 100 kanonneerbooten uit te rusten, kracht bij te zetten. Al onze inspanning had niet gebaat, Nederland werd een stuk van Frankrijk. In Juli 1810 nam graaf De Winter den schepelingen te Texel, Amsterdam en Hellevoet den nieuwen eed af. De Fransche vlag werd te Amsterdam den iyen, te Texel den i8en Juli geheschen en is volgens dezen specialist in het wijzigen van eeden en vlaggen, geestdriftig toegejuicht; ja de maats belastten hem, hun hulde aan de voeten van den keizerlijken troon te leggen. Hij deed meer! Er ging een gerucht, dat de Keizer met zijne jeugdige gemalin Amsterdam zou bezoeken en ter huldiging van Zijn Majesteit organiseerde hij een garde d’honneur, bestaande uit vier divisiën, genaamd De Ruyter, Forbin, Jean Bart en Tromp (bien étonnés de se trouver ensemble), en ter meerdere „brille” uitgebreid met 18 muzikanten. Doch de Keizer kwam ditmaal niet en toen heeft De Winter maar geparadeerd voor de hertogen van Plaisance en Reggio. Het behoeft geen betoog, dat onder het keizerschap voorbeeldig werd gearbeid voor en in de marine. Binnen het jaar wilde Napoleon over 20 linieschepen beschikken om samen met 70 Fransche Trafalgar op de Engelschen te wreken en eindelijk zijn grooten inval in Engeland te doen. Rusland heeft hem echter een nieuw échec ter zee bespaard. In den Franschen tijd dienden Hollandsche en Fransche schepen dooréén; ook het personeel, opdat men elkaar zou leeren begrijpen en waardeeren en de herinnering der Nederlanders aan de eigen, verloren nationaliteit zou vervagen. Verscheidene Hollandsche officieren werden te Toulon op Fransche oorlogsbodems geplaatst, allen op de ranglijsten tusschen de Fransche kameraden geschikt. De inwendige dienst werd echter geheel op Fransche leest geschoeid en daar er nu aan een specifiek Hollandsch opleidingsinstituut geen behoefte meer was, werd dit in 1810 opgeheven evenals de kweekschool te Amsterdam, nadat deze gevraagd had van de tiërceering verschoond te mogen blijven. Wij zullen kort zijn over de jaren 1810 tot 1813. De Fransche invloed heeft ontegenzeggelijk aan boord veel goeds gebracht. Het volk werd redelijk, menschkundig behandeld, zooals ieder militair onder ’s Keizers adelaars; er werd gezorgd voor meer licht en lucht in de volksverblijven, er werden zelfs filtreertoestellen verstrekt, maar ... het goede kwam van den vreemden overheerscher en werd niet gewaardeerd. Verhuell deed wat hij kon om het nieuwe regiem populair te maken. Hij illumineerde de vloot ter viering van de geboorte van den Koning van Rome en gaf een feest, dat klonk als een klok, en men at en men dronk, maar vreugde was verre te zoeken en er werd slechts op commando gejuicht. Niet anders was het, toen feestgevierd werd ter eere van de bezetting van Moskou, maar oh, die binnenpret, toen zich het nieuws van den brand dier stad over de vloot verspreidde! Tegelijkertijd zwoegde Verhuell aan de verdedigingswerken van Nieuwediep, zoo had de Keizer het immers bevolen voor zijn „plan de campagne de 1814”. Verhuell was nu alleen de meester. De Winter was in 1812 te Parijs overleden en is op die wijze misschien ontsnapt aan de taak in 1813 den equipages den eed aan Oranje af te nemen. In Den Helder verrezen forten en magazijnen, het afsluitkanaal werd gegraven; Verhuell hield 1300 boeren en 2700 Spaansche krijgsgevangenen dag in dag uit in touw. Begin 1813 werd het reeds roerig te Nieuwediep; er kwam lijdelijk verzet aan boord, maar Verhuell zwichtte niet. Met nog slechts 150 man op de vloot, capituleerde de admiraal den 4en Mei 1814 en gaf het schoone werk zijner handen, de oorlogshaven Nieuwediep, over aan den Souvereinen Vorst. Hij kon niet transigeeren; hij verüet Den Helder op de Fransche brik La Génie, zijn rol was uitgespeeld. En toch, op zijn wijze, heeft Verhuell zijn land gediend. F) DE GESCHIEDKUNDIGE INLEIDING TOT DEN MODERNEN TIJD Toen Nederland zijn onafhankelijkheid had herwonnen, kreeg het een bescheiden plaats in de rij der naties. Al wat herinnerde aan zijn verleden als groote mogendheid was uitgewischt, ook als wereldcentrum van den geldhandel had het afgedaan. In de periode van ons diepste verval hadden de regenten zich nog met hand en tand moeten weren om buiten Europeesche conflicten te blijven, maar nu dacht niemand er aan ons in zijn moeilijkheden te betrekken, en wij wenschten niet anders, en konden en gingen ons toeleggen op het herstel van handel, scheepvaart en welvaart. Buitenslands gebeurde er veel op technisch gebied, wat de organisatie onzer zeemacht had kunnen beïnvloeden en het ook langzaam, tergend langzaam deed, maar de zekerheid op een eeuwigen vrede deed de belangstelling voor de zeemacht verflauwen. Zij was er nu eenmaal, men ruimde haar evenmin op als de dijken langs een gekanaliseerde, van sluizen voorziene rivier; voor de koloniën bleef zij algemeen erkend onontbeerlijk, maar haar taak om ons grondgebied in Europa te beschermen werd nauwelijks ernstig genomen. Wij meenen op deze plaats te moeten beweren, dat slechts het corps zeeofficieren en de weinige, door hen overtuigden, het besef levend hielden, dat de Nederlandsche vlag niet steeds voor vlagvertoon, en het kanon niet immer voor saluut zou dienen. Hoe teleurstellend het dienen op ouder en ouder materieel ook werd, toch was voor weinige officieren het marinevak uitsluitend een broodwinning en velen hebben, waar het pas gaf, bereidheid tot groote offers voor het vaderland getoond. Er zijn dan ook in de 19e en 20e eeuw meer Schrijvers, Van Kinsbergens en Verhuells geweest dan in de dagen dier strijders ... er leven er nog te veel om in dit werk hun namen te noemen. Aan het hoofd van den herboren staat stond Koning Willem, een Oranje, niet als stadhouder-kapitein-generaal-admiraal der Unie, doch als constitutioneel vorst. Waren de stadhouderlijke functie van weleer en het constitutioneele koningschap met elkaar te rijmen in ’s vorsten hart? Bezwaarlijk, temeer waar reactie toch al troef was in Europa. Koning Willem, hoe vatbaar ook voor het nieuwe in techniek en economie, was verknocht aan het oude, hij bleef de oranjepatriarch, tot wien de natie als verloren zoon was teruggekeerd, beschaamd en overtuigd van vaders beter inzicht. Voor dien zoon voelde de vorst zich volkomen verantwoordelijk; wars van ministrieele verantwoordelijkheid bleef hij onverzettelijk de meester, tot het volk hem boven het hoofd was gewassen. Tot 1840 ging het tusschen Koning en volk — althans na 1830 — voornamelijk om de verhouding tusschen kroon, ministers en staten-generaal. In 1840 gaf de Koning kamp; bij de grondwetsherziening in dat jaar werd de ministrieele verantwoordelijkheid geboren en in September abdiqueerde de vorst, die al eerder had verzucht: „Ne veut-on plus de moi? On n’a qu’a le dire, je n’ai pas besoin d’eux!” Tusschen 1840 en 1887 verloren zijn opvolgers meer en meer van de koninklijke macht. In 1848 werd de ministrieele verantwoordelijkheid een volkomene; in 1866 werd het parlementaire stelsel geheel geconsolideerd; het groote probleem der staatsbemoeienis met het onderwijs werd in liberalen geest opgelost (1878) en na 1887 kwamen de kiesrechtuitbreidingen en de sociale wetgeving in het brandpunt der belangstelling, de laatste tot in het heden; de grondwetherzieningen van 1917 en 1922 getuigen hiervan. I ÉS e o ^ en a o « o 2 Q £ £ ?• ta hg x 5 U h £2 . H 5 b oU>M I «o w 5 N> OS co W 5 CQ a 2 e o ga*2 ËrïgjS szg“ o ü w S - < h > u2S, Q 5 3 h wHfc< « , 2g a a a ? IIBc 03^ 3 2 Ö §5 5 a ^ 2 h « a MjQ Q S a o- |°hS „ oi £ O 2 a KJ > a Q ° T w „ • - > o, & 2 g oaïu t_ U Q w h oo Pi w I„UM O « h £; a^ls • ü ^ < Q N Pi 2 2 S M W 2 W< Z s « Q 0 Q Q § Z M h « o] a I CQ “* co z a ö x De 19e en de 20e eeuw, voor zoover wij deze hebben beleefd, zijn dus gekenmerkt door een zeer opgewekt binnenlandsch politiek leven, niet of nauwelijks onderbroken in de zware jaren 1914—1918. Het is zeker, dat de politiek in hooge mate rechtstreeks of indirect ’s lands zeemacht heeft beïnvloed. Dat had zij steeds gedaan. Vóór 1795 leed de marine door de tweedracht tusschen staatsgezinden en prinsgezinden, en de belangentegenstellingen tusschen de zeeen landprovincies hadden haar dikwijls deerlijk geschaad, doch niemand ontkende haar bestaansrecht. Van 1814 tot ongeveer 1900 was er ook geen enkele partij, die haar ondergang wenschte, maar zij geraakte geleidelijk onder aan de lange lijst der poütieke verlangens. Haar verantwoordelijke leiders stonden en vielen doorgaans met de ministeries op gronden, die niets hadden uit te staan met de marine, en het parlementaire stelsel bracht mee, dat iedere partij een oordeel hebben en uitspreken moest over de marinevoorstellen der regeering. Tot 1840 was de minister van marine de dienaar des verantwoordelijken Konings; het parlement kreeg geen inzage in de begrooting; op de wijze van een admiraalgeneraal beheerde Willem I de zeemacht. Na 1840 spraken de kamers een woordje mee, na 1848 was het overwicht van den Koning opdestaten-generaal overgegaan en werd het woordje een krachtig woord, in 1866 kreeg het parlement het laatste woord. Beiden verantwoordelijken machten ontbrak het niet aan belangstelling voor de zeemacht, de koning schonk haar zijn zoon, Prins Frederik en zijn kleinzoon, Prins Hendrik, die een volledige carrière bij de marine diende; de belangstelling van het parlement blijkt uit folianten druks. Beiden betrachtten de Nederlandsche zuinigheid, waarbij de gewonnen stuiver wel eens den gulden verlies bracht; de oude volksvertegenwoordiging heeft Koning Willem I bittere verwijten gemaakt, dat hij de zeemacht het noodige onthield, al proeft men bij het lezen der hem toegeslingerde philippica’s meer politiek dan ware liefde voor de marine. Wat er van zij, het ontbrak het mondig geworden parlement nimmer aan ijver om te schuren en te poetsen aan de ontegenzeggelijk roestige organisatie; m.a.w. de marine was een en andermaal de speelbal van de politiek, welke haar nu eens een niet gevraagd schip toewierp en dan weer een onontbeerlijk geachten bodem onthield. Zou men echter den politici verwijten, dat eenig meerder geloof in de marineministers de zeemacht ten goede zou zijn gekomen, dan zouden zij, niet ten onrechte, wijzen op de merkwaardig geringe stabiliteit der opvattingen van de marinedeskundigen zelven. Dit onzekerheidsgevoel had echter een goeden grond. Door de toepassing van den stoom was namelijk een omwenteling in de techniek ontketend, niet uitsluitend omdat de stoomkracht die van den wind overtrof en 39 eiken te kiezen koers veroorloofde, maar vooral, omdat door den stoom, direct of indirect, elke technische constructie en de verwerkelijking der stoutste fantasieën mogelijk werden; immers het onhandelbaarste materiaal werd kneedbaar en te vormen tot het gecompliceerdste en . . . geraffineerdste oorlogstuig. Voor den marineman is het zeer moeilijk geweest den weg in het moderne labyrinth der techniek te vinden. Een textielfabrikant probeert een nieuwen weefstoel en verbetert hem door praktijkervaring, den marinespecialist staan echter slechts de manoeuvres in tijd van vrede en dus praktijksurrogaat ter beschikking. Welnu, tusschen 1814 en 1904 is er nauwelijks sprake van ernstige oorlogservaring ter zee geweest. Politiek en technisch zoeken en tasten hebben hun stempel gedrukt op de marineorganisatie van het Koninkrijk der Nederlanden. Wij zullen daarvan een en ander moeten vertellen, maar daarbij scherp opletten, dat onze lezers niet door een kamerdebat den vierdaagschen zeeslag vergeten, en niet door een uitweiding der technische problemen minachting gaan voelen voor een braven 36-ponder op de Zeven Provinciën, en dat zij evenmin, door de honderden maatregelen ten bate van het materieele welvaren van den modernen schepeling, dezen hooger zullen aanslaan dan den matroos van De Ruyter. Slechts eenige jaren diende onze marine het vereenigde koninkrijk; onzen zuiderburen was de vereeniging, al dadelijk, slechts matig welkom. Voor de 3 millioen Belgen was het niet aangenaam evenveel leden naar de staten-generaal af te vaardigen als de 2 millioen Nederlanders; de helft der staatsschuld op hunne schouderen gelegd bezwaarde hen, de verhouding was ook onredelijk, maar zij vergaten hoe zij profiteerden van ons koloniaal bezit. Onder de hooge burgerlijke en militaire functionnarissen waren te veel Noordnederlanders; Hollandsch spreken bij openbare plechtigheden in ... Vlaanderen, Antwerpen en Limburg, het was bijna ondragelijk. Tot 1822 ging de samenleving redelijk, maar toen traden botsingen van kerkelijken en staatkundigen aard op Autoritaire maatregelen, zooals het breidelen der pers, bracht in 1828 de Belgische clericalen en liberalen tot elkaar, en in 1830 kregen leger en marine den twist met de wapenen te beslechten. In dat jaar verdreef de Julirevolutie Karei X van den Franschen troon en de omwenteling sloeg over op België. Koning Willem I, zich daar populair achtend, zag geen gevaar, toen den 25 en Augustus 1830 relletjes te Brussel uitbraken, zoodat hij naliet tijdig de ongeregeldheden den kop in te drukken. Het gevolg was, dat de besmetting op andere steden oversloeg en de opstand spoedig het karakter kreeg van een geestdriftige volksbeweging. De tegenwoordigheid van den Prins van Oranje te Brussel kon de gemoederen niet meer tot rust brengen. Het opperbevel wenschte niet te ver met geweld te gaan; er waren aan beide zijden reeds genoeg dooden gevallen. Er is lang onderhandeld over een administratieve scheiding der beide deelen van het koninkrijk en verandering van dynastie, en de wel zeer verzoenende houding van den Prins werd hem in het noorden, waar de publieke opinie ongekend fel tegen „het muitziek rot” te keer ging, kwalijk genomen. Op den wapenkreet des Konings van 6 October 1830, het antwoord op België’s verklaring zijner onafhankelijkheid op den 4en, laaide de geestdrift in het noorden dusdanig op, dat een ieder, die de wapens kon dragen, zich aanmeldde voor den militairen dienst. In Antwerpen, gedomineerd door de citadel onder generaal Chassé, waren schermutselingen aan de orde van den dag. Zelfs werd hier het arsenaal aangevallen (27 October). Deze uitdaging werd beantwoord door een bombardement uit de citadel, waarbij de zeemacht krachtdadig hielp. Op aandrang der mogendheden werd een wapenstilstand met 3 dagen opzegging gesloten en vestigde de Koning al zijn hoop op de groote mogendheden, die op het Weener congres de Nederlanden hadden vereenigd. Op de conferentie van Londen vond hij echter Engeland en Frankrijk tegen zich, m alleen Rusland aan onzen kant. Het resultaat was, dat de Koning begin November gedwongen was de militaire ictie te staken en België liet ontruimen. De blokkade van Vlaanderen en Gent verd opgeheven, de Belgen namen Venlo en Roermond, maar Maastricht werd door generaal Dibbets behouden. Wij echter hielden Antwerpen geblokkeerd en Chassé sleef met de citadel de stad beheerschen. In Januari 1831 stelde de conferentie van Londen de voorwaarden der scheiding vast; den 2oen December 1830 was het suiden reeds onafhankelijk verklaard. De beslissing der mogendheden werd in Februari door den Koning aanvaard, maar de Belgen weigerden, want zij wenschten ;en koning van eigen keuze. De hertog van Nemours, de zoon van Koning Louis Phihppe, weigerde de kroon, velke echter door Leopold van Saksen Coburg den 4en Juni werd aanvaard; zijn ïuldiging te Brussel volgde den 2ien Juli. Het resolute optreden der Belgen, de vooral in Engelands oogen geslaagde kolingskeuze, veroorzaakten in de conferentie van Londen een zwenking ten gunste Ier Belgen ondanks hun veeleischendheid, want zij hadden niet minder gevraagd lan Staats-Vlaanderen, heel Limburg en Luxemburg en geweigerd de helft der taatsschuld op zich te nemen. Een diplomatiek spel van zeer onzuiver allooi bewerkte de z.g. 18 artikelen. Deze, len pen Juli 1831 vastgesteld, werden door Koning Willem I geweigerd, en daarbij 5 hij van harte door zijn volk gesteund. v°1^5 in geen enkel opzicht gesteld op het handhaven der vereeniging met lelgië, toonde zijn nationaal besef herwonnen te hebben, toen het pertinent weigerde iets op te geven van het erfdeel der vaderen en het juichte het „Voorwaarts!” van den Koning op den ien Augustus geestdriftig toe. In de marine had reeds Van Speyk den 5en Februari 1831 getoond, dat er veel veranderd was in de mentaliteit der nuchtere voorvaderen. Tijdens den wapenstilstand verhjerd32) tegen de kade en besprongen door Belgen wierp hij de lont in het kruit en vloog met zijn kanonneerboot in de lucht, een daad, die in den lande de geestdrift tot het kookpunt verhitte. Onder den Prins van Oranje drong ons legertje van 35000 man den 2en Augustus België binnen; de Belgen konden hier 48000 man, in twee legers verdeeld, tegenover stellen. Het eene werd den ioen bij Hasselt teruggedrongen, het tweede bij Leuven op den I2en omgetrokken en ware vernietigd als niet een Fransch leger onder generaal Gérard op komst was geweest en een Engelsche afgezant den Prins had overreed, den strijd na de capitulatie van Leuven te staken. Ons leger trok terug naar Brabant, en ook Gérard verliet België. Hoewel ons wapengeweld Frankrijk tot represaille had genoopt en Engeland België zijn vloot aanbood, droeg de 10-daagsche veldtocht toch de vrucht, dat de z.g. 24 artikelen van 14 October gunstiger voor Nederland uitvielen. Daar de Koning hierbij echter het Waalsche deel van Luxemburg zou verhezen, weigerde hij, wederom gesteund door de publieke opinie in Nederland de 24 artikelen, die wel door België werden aanvaard (1831). Het gevolg onzer weigering was een embargo op de Nederlandsche schepen in Engelsche en Fransche havens, een blokkade onzer kusten op 12 November 1832, en een hernieuwd ingrijpen van een Fransch leger van 100000 man. Door het embargo werden 31 schepen in de Fransche, 29 in de Engelsche havens en 57 in zee in beslag genomen. Zij zijn bij de opheffing van het embargo den 2ien Mei 1833 vrijgegeven. De Franschen sloegen het beleg voor de citadel van Antwerpen op den i8en November 1832. Den 23en December moest Chassé na een heldhaftige verdediging, waarbij de helaas vergeten majoor Seelig de ziel der actie was, de in puin geschoten vesting overgeven. De bezetting werd krijgsgevangen, doch zij mocht, nadat de Koning den wapenstilstand van 21 Mei 1833 had aanvaard, naar Nederland terugkeeren. Bij dien wapenstilstand werd de Scheldevaart vrij gegeven, doch de status quo bleef en eerst 6 jaar later (19 April 1839) aanvaardde de Koning de 24 artikelen en teekende het eindverdrag van Londen. Limburg werd van Vaals tot Mook een aaneensluitend geheel. Op de vrije Schelde mochten wij nog een tol heffen van f 1,50 per ton, welke eerlang werd afgekocht. Wij zijn eenigszins uitvoerig geweest over den Belgischen opstand, omdat hij ondanks grooten zorg en verdriet, onze Nederlandsche eenheid heeft bevorderd en in 1839 de oude Zeven Provinciën elkaar hervonden in een echt Nederlandsch staatsverband. De Noordnederlandsche burger was er in de afgeloopen 9 jaar zelfbewuster door geworden, hij wenschte gekend te worden in de wijze, waarop hij werd geregeerd en zijn belastingen werden besteed. Inmiddels was er in het buitenland niets gebeurd, wat het ingrijpen der marine noodzakelijk had gemaakt. In den korten zeeoorlog tusschen Engeland en de Vereenigde Staten (1812— 1815) bleven Cura^ao en St. Eustatius buiten spel; wij en anderen konden organisatorisch uit dien oorlog leeren, dat het logge linieschip vervangen stond te worden door het groote snelle Amerikaansche fregat. Even sloeg de schrik de wereld om het hart, toen Napoleon uit Elba terugkwam, maar onze marine heeft kunnen volstaan met defensiemaatregelen op Schelde en Maas; zij had slechts het transport van 3700 man der brigade voor het hervestigen van ons gezag in Indië uit te stellen, daar deze krijgslieden eerst bij Waterloo meestreden. In Augustus 1816 werd de marine de schoone gelegenheid geboden baar reputatie als een strijdbare zeemacht te herwinnen, en tevens de oude veete met Algiers definitief uit te vechten. Een eskader onder vice-admiraal Van Capelle vereenigd met een Engelsche vloot onder lord Exmouth bombardeerde het sterke roofnest. Hier verdienden onze zeelieden de eerste kruizen voor moed, beleid en trouw, der in 1815 ingestelde Militaire Willemsorde. Het gevolg van dit energieke optreden was, dat in 1824 ook de aanspraken op geschenken aan de piratenvorsten geannuleerd werden. De vrees voor hervatting der zeerooverij verdween, toen Frankrijk in 1830 met een legermacht van 40000 man het land had onderworpen. Tijdens den grooten opstand der Spaansche koloniën in Zuid-Amerika tegen het moederland (1808—1825) konden wij volstaan met onze aanwezigheid in de Zuidamerikaansche wateren. Op dezelfde wijze waren wij toeziend in de Middellandsche Zee in 1821 en 1823 toen de opstand der Italianen door de Oostenrijkers, en Spaansche troebelen door de Franschen werden onderdrukt. Wat meer moeite kostte ons de bescherming der handelswegen in deze zee tegen de Grieksche kapers, die in den opstand tegen Turkije (1821—1830) nog al eens tot zeeroof vervielen. Met onze 6 schepen staken wij toen niet slecht af bij de 4 Sardinische, 5 Amerikaansche, 9 Engelsche en 17 Fransche schepen tellende buitenlandsche eskaders. De opstand veroorzaakte de krachtige interventie van Engeland, Rusland en Frankrijk; de vereenigde vloten van deze landen vernietigden de Turksch-Egyptische vloot bij Navarino (20 Oct. 1827). Met deze actie hadden wij zoo min bemoeienis als met den in dit jaar uitgebroken oorlog tusschen Rusland en Turkije, eindigend met den vrede van Adrianopel (1829), welke Griekenland de onafhankelijkheid bracht. Met onzen ouden tegenstander Engeland kwamen wij in de koloniën slechts langzamerhand op goeden voet. Elout, Van der Capelle en Buyskes hadden in 1816 het bezit in Oost-Indië overgenomen, maar onze oude vijand Raffles bleef dicht in de buurt als luitenantgouvemeur van Benkoelen en heeft ons nog lang dwars gezeten. Wij krijgen aan het einde van dit werk de gelegenheid het aandeel der marine in de vestiging van ons gezag in den Indischen archipel in te leiden met een kort geschiedkundig overzicht, en zwijgen er daarom hier ter plaatse over. Ook na 1830 gingen de buitenlandsche gebeurtenissen, zooals de zeeman het uitdrukt „schaailoos” aan ons voorbij. De Februari-revolutie te Parijs in 1848 vond hier weinig weerklank; van den Krimoorlog van 1853—1856 merkten wij weinig of niets. Het conflict tusschen Pruisen en de meeste staten van den Duitschen bond (1866), bracht ons zelfs Limburg en dit gewest het volle Nederlanderschap. Inmiddels had Denemarken in 1864 ondervonden, dat ook een klein land niet veilig tegen agressie is; tegen Pruisen en Oostenrijk leed het de nederlaag. De Fransch-Duitsche oorlog van 1870 had ons uit onze weermachtinertie kunnen stooten, hij deed het niet; evenmin schokte anderen dan onzen katholieken landgenooten de verovering van Rome in dat jaar door den Koning van Italië, en het einde van de wereldlijke macht van den Paus. Slechts in den worstelstrijd der stamgenooten in Zuid-Afrika trokken wij platonisch partij. Transvaal werd in 1877 overweldigd door de Engelschen. Het dappere landje vocht zich in 1881 betrekkelijk vrij; in 1899 echter brak de Zuidafrikaansche oorlog uit, die eindigde met de inlijving der republieken in 1902. Wij moesten het gedoogen. Ons land ontplooide activiteit in Venezuela, waar president Castro ons Cura?ao benadeelde; de zending van een eskader bracht hem tot betere gedachten; ook waren wij in de buurt, toen Amerika in een korten zeeoorlog van 1898 de Spaansche zeemacht in de Filippijnen en bij Cuba vernietigde. Tijdens den Japansch-Russischen oorlog (1904—1905) was in Indië een redelijk sterke zeemacht aanwezig, die materieel wel verre onder die der strijdende partijen stond, doch niettemin geen van beide kon verleiden, het gemakkelijk met een neutraliteitsbreuk op te nemen. Als zeer beklemmend werd begrepen de vorming van twee sterke machten in Europa, het drievoudig verbond en de triple entente, doch tot belangrijke versterking der zeemacht gaf de nader en nader komende oorlogsdreiging geen aanleiding. Wij hoopten blijkbaar te veel op resultaten van de vredesconferenties van 1899 en 1907 en staarden ons blind op het schoone vredespaleis. Even vóór den wereldoorlog stonden wij pal voor ons recht een fort bij Vlissingen te bouwen, waartegen vooral de Franschen protesteerden. Wij zouden dat fort echter hebben gekregen, als het niet te duur was uitgevallen. Gedurende de lange, behagelijke buitenlandsche rust maakte Nederland parlementaire, maar weinig zeegeschiedenis. De eerste beïnvloedde uiteraard de tweede zeer, zoo niet volkomen. Aan de marine gingen het zegevierend liberalisme en de vestiging van den liberalen staat (1830—1870), zoomin als de verzwakking van het liberalisme en de geavanceerde democratie ongemerkt voorbij. Tegelijk met de vooral sinds 1870 toenemende nationale durf en energie van koophandel en industrie, ontplooide zich het democratische beginsel, dat toegespitst door den strijd tusschen arbeid en kapitaal, de marine niet dusdanig van de herwonnen welvaart deed profiteeren als mogelijk was geweest indien niet een sterke partij, die geen man en geen cent aan haar wilde besteden, zulk een machtigen invloed had gekregen. Na de intrede der socialisten in het parlement had de marine niet alleen te kampen met de lauwheid der natie, maar bovendien verloor het lagere personeel de oranjetraditie, besmet als het werd met de roode leuzen. Welk kwaad de nieuwe vijand onze zeemacht berokkende, zullen wij in het volgende hoofdstuk schetsen. Hier eindigen wij bij het uitbreken van den wereldoorlog. In 1914 brak de storm los en onze deugd van vreedzaamheid is zeker beloond, doordat de Voorzienigheid ons ditmaal de ellende van den oorlog heeft bespaard. Weerloos moesten wij dulden, dat Engelands uitbreiding van het begrip contrabande onze zeevaart lam sloeg, evenals Duitschlands oekase, welke de zeeën rondom Groot-Brittannië tot oorlogsgebied verklaarde, nog gezwegen van de geheele blokkade van Duitschland in 1915. In Juni 1916 werd een visschersvloot naar de Engelsche havens opgebracht, in 1917 vielen de Engelschen Duitsche koopvaarders aan in onze territoriale wateren; in Februari brak de onbeperkte duikbootoorlog uit, in Maart 1918 werden onze schepen geangariseerd^) en een maand later eischte Duitschland op hoogen toon vergrooting onzer leveranties. Onpartijdig bleven wij; nuchterheid en zelfbeheersching hebben veel bereikt, maar, vragen wij ons af, hadden wij niet bovendien geducht kunnen zijn met een kleine, moderne, snelle vloot, die eerbied had kunnen afdwingen, als een der partijen te ver over de schreef ging? Nederland heeft een gouden eeuw gehad; zijn energiek handelsvolk herwon het materieele goud sinds 1870, doch de Nederlandsche zeemacht kan slechts bogen op een ijzeren eeuw, nooit en te nimmer heeft zij veel van het vaderlandsche goud gemerkt. Aan het Nederlandsche volk, dat door zijn algemeen kiesrecht nu de volle verantwoordelijkheid draagt voor zijn weermacht is het, sinds het inzicht veld heeft gewonnen, dat er oorlog komen kan ook als slechts één partij dien wil, om tijdig te bedenken dat het een goede zeemacht niet uit den grond kan stampen. G) DE TIJD VAN 1814 TOT 1888 Met het vorige hoofdstukje leidden wij de periode in van struikelen, vallen en opstaan, den overgang van zeil naar stoom, van hout naar ijzer, van kogel naar granaat. Hervatten wij het relaas der marine-organisatie bij de overgave van onze oorlogshaven Den Helder aan den Souvereinen Vorst door admiraal Verhuell op den 4en Mei 1814. Het aldaar uitgeleverde materieel bestond uit 9 linieschepen en 6 fregatten. Doch bovendien wachtte ons een groote erfenis aan Fransche schepen, niet minder dan het derde deel van het te Antwerpen buitgemaakte en bijna gloednieuwe materieel van 1807 en later. De namen behoefden slechts gewijzigd en wij waren 8 uitgeruste linieschepen en 5 op stapel staande, rijker. Stilzwijgend werden ons twee elders liggende linieschepen en twee fregatten toegestopt. De nieuwe namen gaven blijk van de omwenteling in de opvattingen der Nederlanders. Charlemagne werd Nassau, César Prins Frederik, Pultusk Waterloo, de Albanais Batavier, Friedland Vlaming, de Tilsit Neptunus, de Auguste Prins van Oranje, de Sappeur Spion, de Najade Eendracht, de Ambitieuse eerst Koningin, later Wilhelmina, de Immortelle Frederika Sophia Wilhelmina en La Couronne Willem I. Met één streep werden dus ’s Keizers gloriedaden doorgehaald; de nieuwe namen wezen echter meer op oranjegeestdrift dan op het herleven der herinnering aan vele groote namén uit onze gouden eeuw. Dit materieel toonde heel wat, maar wij kregen er miserabel slechte schepen aan. Zij waren goede zeilers maar met den Franschen slag en van slecht hout gebouwd, en denkelijk opzettelijk te licht geconstrueerd, want de Keizer had het materieel slechts voor één landingsexpeditie laten bouwen en daarbij op zulk een verlies aan schepen gerekend, dat hij bij voorbaat had gezorgd den vijand hiermede geen soliede aanwinst voor diens scheepvaart te bezorgen. De talrijke rampen, dezen bodems in den loop der volgende jaren overkomen, hebben bewezen, dat de Keizer zich ook in de nederlaag kon wreken. Met de ons uit den Franschen boedel toegewezen victualie was het niet beter gesteld. Eer de beschimmelde rommel uit de Fransche magazijnen door de maats was verorberd, was de geest aan boord even bedorven als het met houtskool eetbaar gemaakte pekelvleesch. De Koning stelde aan het hoofd der herboren zeemacht den oud-fiskaal der Amsterdamsche admiraliteit Mr. J. C. van der Hoop, een in 1795 ambteloos geworden, en ambteloos gebleven regent van den ouden stempel. Hij heeft de zeemacht, korten tijd als secretaris van staat, daarna als minister, tot zijn dood, m 1025, beneerd. Hij kon de weelde van 5 admiraliteiten niet vergeten en richtte, wat daarvan nog aan werven, etablissementen, administratieve instanties en uitrustingsorganisaties was te herstellen, op grooten en weelderigen voet in. De landswerven te Amsterdam, Rotterdam en Hellevoet bleven bestaan, die van Vhssingen werd uitgebreid, terwijl eigenlijk alleen de onder dezen mmister voltooide versterkmg van Nieuwediep, was verantwoord. Alles tezamen kreeg het jonge Koninkrijk een marineoutillage, grooter dan de Republiek in haar besten tijd had bezeten. Den ien September 1815 verscheen de nieuwe ranglijst der marine. Van Kinsbergen stond aan den top als honorair luitenant-admiraal, dan volgden 16 vlagofficieren, 4 kapiteins van den breeden wimpel (deze rang van kolonel-divisiecommandant verdween spoedig), 84 hoofdofficieren, 211 luitenants ter zee, 84 adelborsten ie klasse en 97 jonkers. Het corps was een merkwaardig mengelmoes, samengesteld uit officieren van de achter ons liggende tijdvakken. Naast den op de Toulonvloot napoleontisch militair geworden keizerlijken officier, diende de aan specifiek Engelsche zeetucht gewende oranjeklant; wat roestig in de scharnieren geworden officieren van vóór 1795 moesten samenwerken met van de dwalingen huns weegs genezen patriotten; ontslagenen en gecasseerden door het revolutionnair bewind hervonden ex-krijgsgevangenen of emigranten, maar allen hadden een tijd van schokkend gebeuren beleefd, die individueele eigenaardigheden op den voorgrond bracht. Wat te zeggen bijvoorbeeld van den kolonel, die zijn equipage inspecteerde in rijcostuum, een badientje in de hand en een groene gazen sluier tegen de zon voor zijn oogen! Het den óen Februari 1814 herstelde bataljon mariniers werd in 1817 tot corps verheven. HET EERSTE INSTITUUT VOOR ADELBORSTEN, 'S LANDS FREGAT EURIDICE, TER REEDE VAN HELLEVOETSLUIS, 1804. tu Reeds eerder, den 23en December 1813, was de kweekschool voor da zeevaart te Amsterdam in eere hersteld; lang is haar nuttig werk dus niet onderbroken geweest. Echter eerst den 20en Augustus 1816 werd de nieuwe adelborstenopleiding ingericht, niet meer te Enkhuizen, maar als onderdeel der genie- en artillerie-school te Delft, een schepping van Februari 1814. Op deze school werden jongelui tusschen 14 en 16 jaar aangenomen; zij gingen als adelborst 2e klasse naar boord, werden na 2 jaar dienst adelborst ie klasse en na weer twee jaar luitenant-ter-zee 2e klasse, na met goed gevolg afgelegd examen. Dan, werd in Juli 1814 het crimineel wetboek voor het krijgsvolk te water vastgesteld; het trad in werking op den iyen October, op den dag der oprichting van het Hoog militair gerechtshof te Utrecht. Het groote materieel noopte den Koning ons schepenconglomeraat in 10 klassen te verdeelen. Tot de eerste klasse behoorden de linieschepen van 80 stukken en 650 man, tot de 10e de kanoimeerbooten van 3 stukken en 26 man. De overweldigende hoeveelheid regelingen op het gebied van den inwendigen dienst, van de administratie, de salarissen en pensioenen, het victualeeren en de uniformen wijzen zoowel op ’s Konings enorme activiteit als op zijn wensch om over een groote zeemacht te beschikken. Het bemannen van zulk een vloot bleek echter uiterst moeilijk. Van der Hoops werven kostten zooveel, dat de gages van het zeevolk in het gedrang kwamen en de koopvaardij snoepte de marine natuurlijk veel mannetjes weg. Daar bovendien voor de zeemacht de loting was afgeschaft, was men geheel op vrijwilligers, die niet kwamen opdagen, aangewezen. De regeering heeft toen haar toevlucht genomen tot het aannemen van deserteurs en andere veroordeelden. Deze lieden, de z.g. geaboleerden, kregen kwijtschelding van straf, indien zij voor 6 jaar teekenden, en zoo raakten de provoosthuizen leeg en de schepen zoo’n beetje vol met een zoodje kerels — nachtindustrieelen noemde een commandant hen — die slechts met een eind touw waren te regeeren. CONSTANTIJN JOHAN WOLTERBEEK ALS BRIGADIER TER ZEE. Enfin, de oranjegéest zat in eiken zeeman, zoodat er alleen de militaire geest ingeranseld behoefde te worden. En wie het den officieren van dien tijd nog konden vragen wat van die heertjes terechtkwam, hoorden dat, wanneer slechts een te VLÜO rDEMONSTRATIE VAN EEN NEDERLANDSCH ESKADER ONDER BEVEL VAN SCHOUT BIJ NACHT WOLTERBEEK VOOR ALGIERS. 1834. DE DRIE ROOFSTATEN IN DE MIDDELLANDSCHE ZEE, TRIPOLI, TUNIS EN ALGIERS, HEBBEN OOK IN DEN AANVANG DER 19DE EEUW ONZEN HANDEL NOG VEEL ZORG GEBAARD. WEL HAD HET BOMBARDEMENT VAN ALGIERS DOOR EEN ENGELSCH-NEDERLANDSCHE VLOOT IN 1816 ZIJN UITWERKING NIET GEMIST, MAAR TOCH KWAM DE DEY VAN ALGIERS AL SPOEDIG WEDER MET NIEUWE EISCHEN. DE VERSCHIJNING VAN WOLTERBEEK’S ESKADER EN EEN ULTIMATUM, OVERGEBRACHT DOOR ZR. MS. PELLIKAAN WAREN EVENWEL VOLDOENDE OM HEM TOT REDE TE BRENGEN. sanguinisch temperament de boosdoeners in het gevang had gebracht, de scheepsdienst hen spoedig leerde zich op nobeler wijze uit te leven. Had een ervaren commandant, die wist wat „leven en laten leven” was, en vooral een onzer oranjeprinsen zoo’n makker een goedkeurenden knik gegeven, wanneer deze in den storm op den nok der marsera den steekbout had gelegd (schrijlings op dien nok gezeten, het gereefde zeil vastgesjord), dan werden de zonden aan den wal in de overgangsperiode door de vingers gezien en wilde Janmaat zich op den duur ook niet „laten kennen”. Zoo groeide uit menigen rasphuisboef een braaf matroos, die later innig tevreden met zijn pensioentje en een zuidelijk baantje als sluiswachter aan een stil kanaal, zijn marinetijd den schoonsten van zijn leven achtte. De actieve belangstelling van ons koningshuis, doof aan dé marine, zoolang er ivaren, prinsen af te staan, was een bindend element van de grootste waarde. Wanneer wij maar prinsen hadden gehad in de critieke jaren, toen demagogen hun sloopend werk op de vloot aanvingen, was de marine haar laatste en beste fundament, de onwankelbare trouw van het personeel, niet zoo gemakkelijk kwijt geraakt. Het is hier o.i. de plaats de carrière van Prins Hendrik, den broeder van Koning Willem III, onzen Hendrik den zeevaarder, in te lasschen, juist omdat wij een prins aan boord, speciaal psychologisch, zoo belangrijk achten. De lezer verschoone ons, als wij bij het verhalen der zeekrijgsgeschiedenis niet op ’s Prinsen reizen terugkomen. Zij vormen tafereelen van ontegenzeggelijk nuttig en schoon vlagvertoon, welke illustratief beter tot hun recht komen dan door een nauwkeurige beschrijving van ceremonieel, dat, wij weten het bij ervaring, slechts spreekt tot de harten der in de ingewikkèlde marine-étiquette ingewijden. Prins Hendrik trad den I3en Juni 1830 als 19-jarige knaap in dienst der Koninklijke marine als adelborst, onder het mentorschap van een onzer beste officieren, den kapitein-luitenant-ter-zee P. Arriëns. Op het blokkade-eskader voor Antwerpen ving hij in September 1831 zijn zeemansloopbaan aan. Als jonker voer hij in 1833 op de Nehalennia, en in 1834 op de Zeeuw voor vlagvertoonreizen naar Spanje, Denemarken, Rusland en Engeland. In 1835 diende hij op de Maas en bezocht de West; hij voer via New York thuis. De Prins bezocht in 1836 met de Bellona, Nederlandsch-Indië; hij deed Makassar, de Molukken, Soerabaja en Batavia aan en repatrieerde via Riouw, Singapore, Calcutta en St. Helena. In 1839 diende hij op het eenige actieve schip in de Middellandsche Zee, de Rijn, op welken bodem hij in 1840 overste en eerste officier werd, tot hij in 1841 het schoone fregat zelfstandig commandeerde, terwijl het deel uitmaakte van een eskader onder schout-bij-nacht Arriëns. Zelf commandeerde de Prins in 1842 een smaldeel van twee schepen op een reis naar St. Petersburg en in Augustus 1843 een eskader van 9 bodems in de Middellandsche Zee. Op dezen tocht volgden in 1844 en 1845 eskaderreizen met 4 schepen naar de Middellandsche Zee en een op zijn oude Rijn, in 1845, naar Schotland, Ijsland, Halifax en Newfoundland. In 1846 deed de Prins zijn laatste reis als eskaderchef in de Middellandsche Zee; daarna werd hem de droeve taak opgedragen om denziekelijken Prins Alexander naar Madeira te brengen. Deze prins is op dit eiland overleden; Z.M. Phoenix heeft zijn stoffelijk overschot naar Holland gebracht. Met een eskaderreis van 1847 in de Noordzee sloot Prins Hendrik zijn loopbaan, buitengaats af. In 1852 luitenant-admiraal geworden, was er uiteraard geen met zijn rang in overeenstemming te brengen eskader meer beschikbaar, en hij bleef aan den wal de marine nog van grooten dienst. Tot 1822 heeft ons land zich als middelgroote zeemacht uitgesloofd. Tusschen 1816 en 1818 werd druk gevaren voor vlagvertoon, vooral in deMiddellandsche Zee. Ook de maritieme defensie van Indië werd krachtig aangepakt. Haar taak werd in tweeën gesplitst. Voor het beteugelen van zeeroof, voor troepentransporten, inspecties van gewestelijke bestuurders en het handhaven van orde en regel werd de koloniale marine geschapen, de voorloopster der gouvernementsmarine, in de wandeling de satengah-compenie (semi-marine) genoemd (Augustus 1815). Deze marine kreeg tot chef een kapitein-ter-zee en bood menigen ongefortuneerden zeeofficier een betere toekomst dan de Koninklijke marine, zoodat velen tot haar overgingen. De laatste kreeg de verdediging van het koloniaal bezit tegen buitenlandsch geweld voor hare rekening, de hiertoe behoorende schepen waren vereenigd in het auxiliair eskader. In het tweede deceimium der 19e eeuw deed de stoom zijn intrede aan boord, spoedig een omwenteling in de scheepvaart veroorzakend, even ingrijpend als de invoering van het kompas, indertijd. Wij hebben Fulton reeds genoemd als uitvinder van oorlogstuig in den napoleontischen tijd. Hier vond hij geen gehoor, maar het jonge Amerika juichte hem ral vertrouwen toe, toen hij in 1807 zijn stoomboot op de Hudson demonstreerde. Reeds in 1812 doorploegde een raderboot de golven der Clyde, in 1815 waren ;r al drie. Een onzer zeeofficieren, den beurtstoomer van Glasgow over Ierland en Plymouth laar Londen tegenkomend, beschreef het schip als van de grootte van een brik, ongeveer 4 mijl per uur (7,2 K.M.) behoudend. Hier te lande maakten in 1816 de Rotterdammers kennis met de nieuwe uitviniitiës toen de Defiance voor het Oude Hoofd op stroom voor anker kwam. De Koning maakte er een tochtje mee naar Dordrecht en het schip wekte ook iller bewondering te Amsterdam. Goed voorbeeld doet goed volgen. In 1817 voer een raderboot van Antwerpen >p Rotterdam, in 1822 een veerschip op de Moerdijk. Toch heeft het een halve :euw geduurd, eer onze conservatieve zeelieden buitengaats allerwege de zeilen treken; niettemin maakte onze marine een goed figuur met de Cura^ao in 1827, [828, 1829, welke zij onder stoom naar de West en terug bracht. Voor een oorlogsschip zag men hier te lande voorloopig weinig heil in de nieuwe rinding. In de eerste plaats waren de schepwielen boven water zeer kwetsbaar, doch )ovendien duurde het lang eer ketels en machines door het pokken en mazelen leen waren. De Ajax, een schip van 300 P.K. voldeed niet; in 1830 beschikten wij lechts over de Cura9ao en de Suriname, welke den technici wel veel leerden, maqr varen als de stoomers varen moesten, deden zij niet altijd en zoo was het ook met de Orestes en met de Pylades, een schip met schoenertuig, dat op zijn eerste reis door onnaspeurlijke oorzaak zonk. Wij waren dus zeer bij de Engelschen ten achter, die sinds 1819 al een stoomvaart- concessie in Indië hadden gekregen, terwijl ons eerste marinestoomschip aldaar, in 1826 in elkaar werd gezet. In Amerika vond men in de dertiger jaren een practische combinatie van zeilen stoomkracht uit, laat ons deze zoo definieeren, dat een schip werd geconstrueerd, zoowel onder zeil als onder stoom betrouwbaar, en goede vaart loopend. Wij volgden het voorbeeld met den aanbouw van de Cerberus en Phoenix, in 1836. De voor Indië gebouwde booten, Hekla en Etna van 1838 waren echter geen succes. De geniale en ijverige constructeur, de oud-zeeofficier Röntgen heeft echter teFeyenoord stap voor stap het terrein voor den stoom vice admiraal j. c. koopman, die tijdens den bel- veroverd zoodat de Bromo Me- GISCHEN OPSTAND IN DE JAREN 1830—1833 DE FLOTTILLE . ,T 9 . 1 ’i kanonneerbooten op de schelde commandeerde. raPb Vesuvius en Cycloop geslaagde raderbooten mochten heeten. Maar zij waren raderbooten en dus ongeschikt voor vechtschip. Door de uitvinding der schroef in 1840 — de Engelsche schroefstoomer Archimedes bezocht de reede van Texel en stoomde door het Noordhollandsch kanaal naar Amsterdam — werd het pleit voor den stoom op het oorlogsschip gewonnen; nu zette de omwenteling eerst recht in, hoewel ten onzent eerst het voorspel begon. Ons heeft de stoom even wat ver vooruit gejaagd; trouwens overzichtelijkheidshalve, zullen wij in de, den nieuwen tijd behandelende hoofdstukken, nog wel eens belangrijke onderwerpen afhandelen ten koste der chronologische volgorde der gebeurtenissen. Keeren wij dus terug naar minster Van der Hoop. Hij schiep langzamerhand eenheid in de verward geraakte marine door wijze voorschriften. Zoo moesten sinds Augustus 1820 alle beschikbare zeeofficieren 2 uur per week een cursus in den scheepsbouw volgen bij de onderconstructeurs op de werven, opdat dit vak in de examen¬ programma’s opgenomen kon worden. In Maart 1821 werden de bepalingen voor het reeds in 1819 opgerichte corps van dek- en onderofficieren vastgesteld,rwelke een toekomst boden voor het kader, waarop het aan boord zoo aankomt. Het gehalte van het scheepsvolk werd dan ook ge- 1 11 nl 1 /-v Aviuwup uviwj ai 111 1824 noff een klacht Hat 7 M HET KONINKLIJK instituut voor de marine te medem1024 nog een Kiacnt, aat Z,.M. blik, 1829-1850. rechts de urania, in het midden de rloliand verblijd was met 70 mast, afkomstig van van speyk's kanonneerboot. recruten uit de werkhuizen. Sinds 1824 werden de instructiereizen der adelborsten dienstbaar gemaakt aan de bevordering der studie van het stoomwezen in Engeland. Verscheidene jongelui door de stoommachine even innig geboeid als onze moderne jongens door het vliegtuig, hebben zich met lust en succes op de techniek toegelegd en het stoomwezen hier te lande vooruitgebracht tot de tijd was rijp geworden voor een eigen corps technici. net zal sommigen lezers mteresseeren te lezen, dat per 1 Augustus 1826 de meridiaan van Greenwich als de nul-meridiaan werd voorgeschreven; als zoodanig werd zij reeds meestal gebruikt, maar Ferro had toch nog steeds aanhangers behouden. Aan het hoofd van de departe¬ menten van marine en koloniën de archimedes, een der allereerste schroefstoom- werd na het overlijden in 1825 schepen, gebouwd in 1838, maakte het schip een reis van Mr Van der Hoon Mr C ROND DE BRITSCHE eilanden, waarbij een snelheid van van ivu. van aer noop, Mr.L. 8 mijl werd bereikt tegen wind en stroom. F. Elout gesteld, evenals zijn voorganger een bepaald tegenstander van den stoom op het eigenlijke oorlogsschip. Onder zijn beheer kregen de adelborsten in 1828 weder een eigen opleidings- instituut, ditmaal te Medemblik. Overigens konden voorloopig nog afgestudeerden van de kweekschool te Amsterdam en jongelieden aan boord opgeleid, den rang van buitengewoon luitenant bereiken. Dit duurde tot 1830, in welk jaar de opleiding op Medemblik werd gecentraliseerd. De buitengewone officieren, er waren er nog 71, werden tegelijkertijd tot gewone luitenants benoemd. Toen bezuiniging schering en inslag werd, probeerde de kamer in 1848 den toenmaligen minister J. C. Rijk te suggereeren het adelborsteninstituut met de militaire academie te Breda te vereenigen. De minister verzette zich daartegen, doch onder zijn opvolger Lucas werden, in September 1850, 72 adelborsten naar de heide gestuurd. Gelukkig keurde een commissie van deskundigen reeds in 1852 dezen maatregel ten sterkste af, met het gevolg, dat in 1854 een proef werd genomen met de plaatsing van 25 jonkers op het wachtschip Rijn te Willemsoord; de jongeren bleven nog te Breda. Door het welslagen der proef werd in 1855 vastgesteld, dat in de toekomst de opleiding van aanstaande zeeofficieren uitsluitend aan boord van Z.M. schepen zou plaats hebben. Toen eindelijk den 25en April 1857 de opleiding op de Kortenaer, die inmiddels de Rijn had vervangen, verheven werd tot Koninklijk instituut der marine, was de opvoeding der adelborsten veilig gesteld op een plaats, waar het zien der bedrijvigheid te water de jongelui als van zelf ,,t’ zeewaert in” leert kijken. Eerst in 1868 werd begonnen aan het inrichten van gebouwen aan den wal voor het instituut. Tegen het einde van het beheer van minister Van der Hoop was de deerlijke toestand van het materieel zoo duidelijk gebleken, dat na diens dood een commissie werd benoemd om raad te schaffen. Haar rapport werd kort voor het aftreden van minister Elout, in September 1829 ingediend. Zij stelde het in stand houden van een bescheidener, zij het nog tamelijk considerabele zeemacht voor, te bestaan uit 12 linieschepen en 30 fregatten, 10 brikken, 30 kanonneerbooten en eenig ander klein materieel. Voor oorlogstijd hield zij rekening met een sterkte van ruim 26000 man, voor tijd van vrede met 18500. Uit een dergelijke macht behoorden 3 permanente eskaders gevormd te worden, elk onder een vice-admiraal en wel één in Oost-Indië, één in de West en één in de Middellandsche Zee, waar steeds op bezigheid voor de marines van Europa gerekend kon worden. Deze eskaders zijn daadwerkelijk na het aftreden van den minister tot stand gekomen, doch de aangevraagde twee stoompaketten werden, wegens afkeer van het nieuwe, geweigerd. Mocht de voorgestelde scheepsmacht belangrijk kleiner lijken dan die van 1814, in werkelijkheid beteekenden de voorstellen der commissie een groote vermeerdering van het drijvende materieel. Immers, er waren inmiddels zoovele schepen vergaan S r S ö da £ > £g 5 ^ is < s -< 04 Q W D< *->(/) ui 2 $< *| w < ROgfe o ® S q gg>i i§g§ 04 2 L_ ~ O > S 04 O W S S qq;q gs|§ QoQé 2K«? < w o £ ?>ss H eö h ■'C 5 fc « 2 Qrtww 5c« S p 6 g § 3 g 11 & d 2 g M 5 W 04 Q „zow § 3 Q « Zw < Q ZES 5>> N d 2 i W !> w w £ c y 2 «3 5« w £ Q N d 2 P W W N 3 g oi 2 O w o d > P w < q 2 en gesloopt, dat in 1830 de Nederlandsche zeemacht slechts beschikte over 9 linieschepen, 22 fregatten en een grooten stock klein materieel; doch onder elke soort waren geheel onbruikbare bodems. De formatie der zeeofficieren werd weinig ingekrompen; behalve 9 vlagofficieren werden noodig geacht 65 hoofdofficieren, 225 luitenants ter zee en 150 adelborsten. Daar gebleken was, dat de werving alleen niet in staat was het personeel op sterkte te houden, had de commissie ten slotte een zeemilitie voorgesteld; tegelijkertijd zou de lust voor vrijwilligen dienst vergroot kunnen worden, indien het dienstverband op 4 jaar werd vastgesteld en de Indische „torn” op 2 jaar, welke jaren dubbel zouden tellen. De Belgische opstand verhinderde veel van de uitvoering der plannen. Inmiddels was minister Elout den ien Januari 1830 vervangen door den admiraal Prins Frederik, beter gezegd 1 de Koning nam de defensie in eigen beheer en stelde zijn tweeden zoon twee directeuren-generaal ter zijde, voor de marine schout-bijnacht C. J. Wolterbeek, voor het leger luitenant-generaal D. J. de Eerens. Nadat de zeemacht op eervolle wijze haar plicht voor Antwerpen had gedaan en in Juni 1833 de demobilisatie der weermacht begon, konden vele ingehuurde kleine vaartuigen worden vrijgegeven, maar de vermindering van het getal in actieven dienst gestelde groote schepen ging langzaam in verband met den status quo met België. Men kan zeggen, dat reeds in 1830 in de staten-generaal stemmen opgingen tot inkorting van ’s Konings verantwoordelijkheid. De begrooting van 45 millioen voor buitengewone uitgaven, zonder specificatie der hoofden, zonder te weten, hoe en waar het geld aan werd besteed, zonder gelegenheid te hebben bezuiningen te kunnen aan wijzen, was een steen des aanstoots en gaf jaar in jaar uit aanleiding tot scherpe critiek. Welnu, in 1834 vernamen de statengeneraal, dat de marine 6 V2 millioen opeischte, terwijl men haar met 3 millioen voldoende betaald achtte; enkele leden gaven lucht aan hun ergernis over het geheimzinnige beheer der gelden. Overigens ontbrak het juist den Koning in de moeilijke jaren van den status quo zeker niet aan op de spits gedreven zuinigheid, want in 1835 kortwiekte hij de begrooting met 1 % millioen. Doch daarmede verzoende hij de volksvertegenwoordiging niet, die ditmaal geen bezwaar had tegen gepasten nieuwbouw en onderhoud, maar geen vrede kon hebben met de topzware, weelderige organisatie der werven en etablissementen. De Koning liet haar brommen. In de eerste plaats rekende hij op een lange periode van vrede in Europa en zag dus meer heil in het in goeden staat houden van de werven, dan in den duren actieven dienst der schepen; immers bij dreigend oorlogsgevaar kon onmiddellijk snel gebouwd en uitgerust worden. Bovendien maakten de 41 sinds 1836 binnenvloeiende batige sloten uit de koloniën hem onafhankelijker van de staten-generaal. Een en ander heeft gemaakt, dat gedurende de laatste jaren van ’s Konings regeering, de actieve marine tot zulk een onbeduidendheid verviel, dat zij in opspraak kwam. Tal van schepen waren opgelegd, gevaren werd bitter weinig; in de Middellandsche Zee, juist zeer onveilig gemaakt door Grieksche piraten, kruiste geen Nederlandsch eskader meer. De officieren waren meer non-actief dan aan boord geplaatst en allerwege brak scherpe critiek los in de pers. Op die wijze werd de marine voor het eerst de speelbal der parlementaire politiek, de vurige belangstelling in haar heil een der leuzen om den Koning de ministerieele verantwoordelijkheid af te dwingen. De geringe zorg voor de marine, althans voor haar activiteit buitengaats, kostte den Koning mede de resten van zijn vroegere, zoo groote populariteit. Toen eindelijk den I9en April 1839 het tractaat met België was gesloten, lag weldra de marine zieltogend te wachten op wat de ministerieele verantwoordelijkheid haar brengen zoude. Wij kunnen reeds dadelijk zeggen, meer ministers! Onder Koning Willem I waren er drie geweest; gedurende de korte regeering van Willem II beheerden twee het departement; Willem III heeft met 18 ministers gearbeid en na 1890 hebben 26 ministers de marine beheerd, inclusief de functionnarissen ad interim. Afscheid nemend van het eigen beheer des Konings, moeten wij constateeren, dat de verandering nauwelijks verslechtering kon zijn, want binnenslands waren in dienst 25 kanonneerbooten en 3 ... wachtschepen; in de West vijf bodems, in de Oost drie! Laat ons het pronkschip de Rijn niet vergeten, het eenige schip, dat zich in 1839 met Prins Hendrik aan boord, in de Middellandsche Zee vertoonde. Aan den ijver van den directeur-generaal Wolterbeek had het overigens niet gehaperd. Hij had in 1836 een einde gemaakt aan willekeur bij het opleggen van straffen; een zekere loshandigheid, gecultiveerd bij de opvoeding der rasphuisgasten was overbodig geworden en moest den onderofficieren en sommigen officieren worden afgeleerd. In 1837 waren de pensioenen voor het personeel der zeemacht vastgesteld, en op het gebied van den inwendigen dienst, zooals de schafting, het indienen van conduites en het vaststellen van periodieke verloven was veel goeds toestand gebracht. Technisch ging men ook vooruit, de stoom werd niet meer met wantrouwen beschouwd, onverdroten waren proeven voortgezet en goede resultaten bereikt. Minister Wolterbeek heeft echter machteloos gestaan tegen de bureaucratie, die bijna alle beschikbare middelen opzoog voor de 5 etabüssementen van aanbouw en uitrusting, waar 3000 arbeiders lapten en opknapten aan schepen, die toch niet buitengaats werden gezonden. De afbouw van het droge dok te Vlissingen (1838), de beëindiging der werken te Willemsoord, waar ook een kazerne verrees en een hospitaal het ziekenschip verving, waren echter nuttige verbeteringen. Wij weten, het land stond in die dagen aan den rand van het staatsbankroet en zelfs de koloniale marine moest er bij besluit van 1838 aan gelooven; haar taak werd aan het kleine eskadertje in Indië toebedeeld, maar dat juist bij geldnood de breeuwer ten koste van den zeeman, die zijn hachje waagt, moest floreeren was de marine en den landgenooten, die het goed met haar meenden, een ergernis. Wij beschikten in 1839 nog over negen linieschepen, waarvan drie rijp voor den sloop; dat was het ergste niet, want de linieschepen raakten overal uit de mode. Doch hun onderhoud verslond geld evenals dat van de meestal in conservatie liggende 21 fregatten en de zwerm korvetten, brikken en kanonneerbooten. In den boezem van het corps zeeofficieren heerschte ontevredenheid. Door hun non-activiteit kregen zij gelegenheid de marineproblemen te bestudeeren en velen legden hun conclusies neer in couranten en tijdschriften of in de in dezen tijd opkomende vakbladen, zooals het beroemde periodiek van J. C. Pilaar en J. M. Obreen. Met wat bovendien ondeskundigen op de marine hadden aan te merken, kregen de staten-generaal stof te over om in de komende jaren de zeemacht in het brandpunt der belangstelling te brengen. De tengevolge der grondwetherziening van 1840 demissionnaire directeurgeneraal Wolterbeek werd opgevolgd door minister J. C. Baud (Juli 1840); in October nam admiraal Prins Frederik zijn ontslag. Over ’s munsters hoofd brak reeds bij de verdediging zijner eerste begrooting een storm van lang opgekropte grieven los. Minister Baud erkende daarbij den onnoodigen omslag en de duurte der werven, maar ten opzichte van het verwijt van geringe activiteit der varende marine wees hij op het gevallen voorstel van 1828 tot het invoeren eener zeemilitie en op dat van 1839, hetwelk de oprichting van een matrozenopleiding beoogde en evenmin was aanvaard. Bij de behandeling zijner tweejarige begrooting voor 1842 en 1843 trok de oppositie tegen hem te velde, gesteund door een zee van vlugschriften, die vooral het sluiten der werven te Rotterdam en Vlissingen eischten en de noodzakelijkheid betoogden dat de marine een eigen minister toekwam (de heer Baud was ook minister van koloniën). Hoewel zijn begrooting werd aangenomen, vond de minister het nu welletjes en hij vroeg en verkreeg zijn ontslag in 1841. Vermelden wij van zijn kort beheer nog twee staaltjes van het doorwerken van moderne opvattingen in de marine. Hij schafte de verstrekking van den oorlam af aan jongelieden beneden de 18 jaar en ontnam den commandanten het oude privilegie, een zoon op de rol te mogen brengen als matroos. Dit voorrecht was natuurlijk uit den tijd, maar toch de marine zeer ten goede gekomen, want op deze wijze kon de ongefortuneerde zeeofficier zijn zoons een goedkoope opleiding bezorgen, Tien van jongsaf binden aan het vak en opleiden onder zijn eigen toezicht. Naar onze meening is de grondslag der zeeofficiersfamilies — er zijn er die meer dan twee eeuwen hun zonen aan de marine afstonden — dit privilege der „kapiteinszeuntjes” geweest. Nog even op den oorlam terugkomend, vermelden wij, dat het eerst in 1899 is gekomen tot een geleidelijke afschaffing van de geregelde verstrekking van sterken drank door den Staat. De oorlam heeft dus een taai leven gehad en de ouderen missen zeker het schouwspel, als voor den oorlam was geluid en de klassieke matroos hem kauwend savoureerde. Na minister Baud, kreeg de marine in schout-bij-nacht J. C. Rijk, den man op wien aller hoop was gevestigd. Minister Rijk heeft lang, tot kort na den dood van Koning Willem II, zijn ambt bekleed onder de zwaarst denkbare omstandigheden van financieelen nood en politieken hartstocht. Ter verbetering van de toestanden aan boord schafte hij den tap af; de schepeling kreeg dus wel zijn reglementairen oorlam maar de zoetelarij werd van de schepen verbannen. Verder werd het voorlezen der krijgsartikelen in het begin van elke maand verplichtend gesteld, opdat de onbezonnen maats bij herhaling hoorden wat niet mocht en volstrekt niet mocht en de bepalingen muurvast in de vergeetachtige hoofden werden geprent. In 1844 werd uit de schrijvers en victualiemeesters, lieden, nog zoowat levend tusschen tafellaken en servet, en wier officiersrang meer officieus dan officieel was erkend, een corps officieren van administratie samengesteld. De Overheid riep hiermede een officierscorps in het leven, dat zich bewust is van zijn verantwoordelijkheid voor het welzijn van den schepeling en voor het richtig beheeren van ’s lands victualie. Van den I9en November 1844 dateert het onderscheidingsteeken voor 15-jarigen dienst of meer jaren, voor officieren; de diensttijd telde van 6 December 1813 af; in 1848 volgde de instelling van de bronzen en zilveren medailles voor 12- en 24-jarigen trouwen dienst, aan onderofficieren en minderen verstrekt. Diep onder den indruk van de op elk gebied vereischte bezuinigingen, bood minister Rijk het parlement zijn eerste begrooting voor 1844 en 1845 aan, die dan ook sloot op het zeer matige bedrag van 5,7 millioen. Een vinnige reactie in de pers, vooral gevoed door een brochure, getiteld: „Iets over de Nederlandsche Marine” volgde. In dat schriftuur werd met scherpe woorden de voortdurende achteruitgang der marine gehekeld, gewezen op de totaal verouderde artillerie, de treurige kwaliteit der schenen en de geringe vaaractiviteit. Niets was bezuinigd op de geldverslindende werven, weinig of niets besteed aan het oefenen en varen, en de bezetting der vlag- en hoofdofficieren werd overdaad geacht. Wel had de minister weer eenige eskaderreizen naar de Middellandsche Zee laten maken, doch de kamer, sterk beïnvloed door den pennestrijd pro en contra het gevoerde beleid, verwierp zijn begrooting. Het merkwaardige der motieven was, dat niet het eindcijfer een rol speelde, maar het onjuist besteden der middelen aan de kostbare werven, die minister Rijk evenals zijn voorgangers onaangetast liet. De minister bleef aan op speciaal verzoek van den Konirig en was de kamer in zooverre ter wille, dat in zijn nieuwe begrooting was voorzien in de opheffing der werf te Hellevoet; verder werden eenige vlag- en hoofdofficieren gepensionneerd, hier en daar wat geknipt en gesnoeid en hij kon zijn begrooting, een paar ton lager geworden, in veilige haven brengen. Wij moeten er den lezer even aan herinneren, dat juist in dit jaar, 1843, de natie werd ontroerd door het schrikbeeld eener vermogensbelasting, wanneer niet voldoende werd ingeteekend op de vrijwillige 3% leening van minister Van Hall. Er was dus groote zuinigheid geboden, ook voor de marine van een land, dat onder een schuldenlast van 1325 millioen gebukt ging. Het blijft ons echter een raadsel waarom de overtollige ballast der werven werd verdedigd als een heilige zaak,-terwijl het buitenland zich sneller en sneller wapende; Engeland, Frankrijk en Oostenrijk reorganiseerden hun marines, Pruisen trad in 1844 in de rij der zeemogendheden met zijn eerste schip. (V WILLEM FREDERIK HENDRIK, PRINS DER NEDERLANDEN. 1820—1878. PRINS HENDRIK WERD REEDS OP io-JARIGEN LEEFTIJD ADELBORST EN ONTVING ZIJN OPLEIDING TOT ZEEOFFICIER VAN DEN BEKWAMEN KAPITEIN TER ZEE ARRIÊNS. 6 JAAR LATER VOLGDE ZIJN BENOEMING TOT LUITENANT TER ZEE EN NA ALLE RANGEN TE HEBBEN DOORLOOPEN EN TALRIJKE BUITENLANDSCHE REIZEN TE HEBBEN GEMAAKT, COMMANDEERDE HIJ IN 1843 VOOR HET EERST ZELFSTANDIG EEN ESKADER. NA HET OVERLIJDEN VAN KONING WILLEM II KWAM AAN DE ACTIEVE MARINELOOPBAAN VAN DEN PRINS EEN EINDE EN VOLGDE IN 1850 ZIJN BENOEMING TOT STADHOUDER VAN LUXEMBURG. Gelukkig, de leening werd volteekend. Op nogal vrijmoedige wijze was de voormalige Koning gewezen op het verband tusschen den financieelen nood en zijn uitgaven voor den status quo met België en op zeer koninklijke wijze reageerde de vorst door een inschrijving van io millioen en het kwijtschelden zijner vordering van 4 millioen op de natie. Velen volgden zijn schoone voorbeeld, ook ... de adelborsten, die f 1500,— bij elkaar brachten, een bedrag, dat bij de meest minutieuze „kastj esinspectie” op het huidige instituut wel niet te voorschijn zou komen. Deze spontaniteit der aanstaande officieren trof koning Willem II dusdanig, dat BEZOEK VAN KONINGIN ANNA PAULOWNA AAN HET ESKADER ONDER BEVEL VAN PRINS HENDRIK TER REEDE VAN GENUA, 38 SEPTEMBER 1846. EVENALS HET ESKADER VERTOEFDE DE KONINGIN TE GENUA TOT HET BIJWONEN VAN DE ONTHULLING VAN EEN STANDBEELD VOOR COLUMBUS. OP DEN VOORGROND VAN HET SCHILDERIJ DE SLOEP, WAARMEDE DE KONINGIN WORDT GEROEID NAAR HET VLAGGESCHIP VAN HAREN ZOON, TERWIJL TER EERE VAN HET HOOGE BEZOEK DE SCHEPEN ZIJN G EPAVOISEERD EN DE SCHEPELINGEN „PARADEEREN” IN HET WANT EN OP DE RAAS. hij het instituut te Medemblik vereerde met een schilderij, voorstellend De Ruyters doodelijke verwonding. De marine, tot nu toe wel aan scheepsrampen gewend geraakt, trof den 8en Januari 1844 een zware slag aan den wal, door het verbranden van het departement van marine. Een groot deel van het kostbare archief uit de ijzeren eeuw ging in vlammen op, een ander deel, uitgedragen en in de modder van het Lange Voorhout gedeponeerd, bleef daar dagen lang slingeren en werd door den wind verspreid. Wie op veilingen een geschroeide of bespette bladzijde uit dien schoonen tijd tegen komt, kan daaruit zien hoe weinig ware liefde en belangstelling voor de marine leefden in de periode, toen de politiek er zich fanatiek over opzweepte. Minister Rijk kampte in December 18455 voor zijn volgende begrooting van 1846 en 1847* Het slotcijfer was weer eenige tonnen lager. Zij werd aangenomen, al moest de minister onweersproken laten, dat van de op de lange schepenlijst geplaatste 90 bodems, 21 totaal onbruikbaar waren en 27 op de werven lagen te verrotten. Veel tijd had men overigens niet gehad om het den minister al te zwaar te maken; meer aandacht had het voorstel der negen mannen (Thorbecke) tot grondwetswijziging opgeëischt. Dit voorstel werd niet aangenomen, maar daardoor werd de liberale strijdlust niet bekoeld en de marine bleef een prachtig object van critiek. De pers klaagde steen en been over het verval, terecht bewerend, dat het hier te lande toch niet schortte aan hulpbronnen, kennis en flinke mannen Speciaal de voorstanders der grondwetsherziening waren meedoogenloos in hun critiek, en stelden de zaak voor, alsof het verval der marine slechts te wijten was aan ons ellendig kiesstelsel en de onvolmaakte, opgelapte grondwet. In October 1846 verklaarde de Koning zich bereid tot een grondwetsherziening; tevens stelde hij den aanbouw van stoomoorlogsschepen (de schroef was al 6 jaar geleden in gebruik genomen) in het vooruitzicht. Maar zuinigheid bleef troef; voor de marine werd voor 1848 en 1849 slechts ruim 5 millioen gevraagd. Ditmaal kreeg de minister in de kamer critiek van een andere soort te bestrijden. Er zou gebouwd worden, maar, werd nu gevraagd, had zulks zin, zoolang de op stapel staande schepen nog niet afgeleverd waren? Dan leek het den opposanten luxe, oefeningseskaders in de Noordzee te zenden, zoodat de door minister Rijk ontplooide vaaractiviteit ook al geen genade kon vinden. Anderzijds werd hem gebrek aan activiteit verweten, omdat van het inmiddels tot 5000 man geslonken personeel slechts 1500 in Indië dienden. Dat beetje mannen presteerde er weinig of niets, want de zeeroovers maakten de route op China onveilig en weerloos hadden wij toegekeken toen de Engelsche oudluitenant-ter-zee Brooke zich in 1840 in Serawak had genesteld, terwijl de Engelschen zich kalm in Laboean hadden gevestigd. De minister hield vol, dat men tevreden kon zijn met het beschikbare materieel, en hij zorgde langzaam maar zeker voor meer activiteit, blijkend uit geregelder en talrijker schepenzendingen naar Indië (sinds 1847). Nederland kreeg den 3en November 1848 zijn nieuwe grondwet, zonder dat het land door revolutionnaire woelingen was geschokt. De marine had bewezen een prachtige troef in het politieke kaartspel te zijn en is tenminste als zoodanig ook steeds in het parlement gewaardeerd. Minister Rijk, door bezuiniging en de ommekeer in de regeering daartoe gedwongen, stelde spoedig voor de werf te Rotterdam op te heffen. Kort na het overlijden van Koning Willem II vroeg hij zijn ontslag; na de daarop gevolgde staatkundige crisis kwam het eerste ministerie Thorbecke tot stand, waarin vice-admiraal E. Lucas als minister van marine werd opgenomen. Hij bleef slechts één jaar aan; zijn beheer kenmerkte zich door de likwidatie van de werf te Rotterdam, het sloopen van veel ondeugdelijke schepen, en den aanbouw van weinig nieuw materieel. Jammer, want door de opheffing der acte van navigatie en het onzerzijds openstellen der Indische havens nam de bedrijvigheid der koopvaardij en daarmede de plicht tot hare bescherming toe. Nadat de marine in 1851 een half jaar door den minister van oorlog Van Spengler ad interim was beheerd, deed den ien November vice-admiraal J. Enslie zijn intrede als minister van marine. Met dezen bewindsman brak voor de marine een belangrijk tijdvak aan, te definieeren met de woorden: „Druk varen en de gebreken onder de oogen zien”. Een commissie, gepresideerd door den bekwamen luitenant-admiraal Prins Hendrik diende een rapport in, waarin grif werd erkend, dat de zeemacht sinds 1828 in verval was geraakt. De voorstellen dezer commissie werden wel veel te kostbaar geacht, maar zij bevatten behartigingswaardige wenken, bijv: dat aan de combinatie van stoom- en zeilvermogen niet meer was te ontkomen, en de tijd rijp was voor de geleidelijke afschaffing der lijfstraffen, allereerst door groote beperking. Minister Enslie overleefde den val van het ministerie Thorbecke. Nu kon dan ook stevig de hand aan den ploeg geslagen worden. De gages werden verhoogd, een vast corps van minderen ingesteld en op aandringen van den luitenantter-zee M.H. Jansen (een der Van Kinsbergens uit dezen tijd) werd het bijhouden van meteorologische journalen aan boord voorgeschreven; den 31 en Januari 1854 werd het Metereologisch Instituut te Utrecht opgericht. Verder werd in Juni 1854 het kielhalen en van de ra vallen afgeschaft, straffen, vooral de eerste, die niet als doodstraf waren bedoeld, maar wel eens als zoodanig iiitvielen. Het laarzen, de geeseling met het met vilt omwikkelde touw en het handdaggen werden beperkt tot schepelingen boven 16 jaar en de ongelimiteerde portie terugvracht tot respectievelijk 100 en 50 slagen maximaal Wij kunnen hieraan toevoegen, dat in 1876 groote beperking dezer straffen is gelast in afwachting der algeheele afschaffing, die den I4en November 1879 een t I « « < W < P Q w O w O M g W e o kJ . z h w H W tq H 5 ï w z ^ *3 O m i|i B 6 o a 2 h o o « . 9 o w S4 ^ P Er W b M . W gf Og w o ^ « w « w *|lg W H £§ Q«Ih^ |gla B 8 '■'jfi ‘M m W g t> tóf 8?fè SZ’N0 - - H' A. POELMAN, De verovering van het MerSTSr DELPRAT1'! -R- RÖHRiCHT, Die beiagernng von Damiette (Hist. Ta- van DaS' 7 mqmrl’h S T Z'erikzee’ bijdrage tot de gesch- van het innemen 1438 H41 H st Av III J n ; ' V’» ‘ ~ H‘A’P0ELMAN, Een middeleeuwsche kaperoorlog ! H / f r + o°nnanÜe 8Jan'1487 °P de admiraliteyt der Nederlanden en het vidimus des ConseflsTt l, JW 1492 (Br°erS’ bijdr- 65)‘ ~ J- B0LSÉE’ Inventaire des archives des Conseils et Sièges d amiraute (Tongres 1932). — A. A. VORSTERMAN VAN OYEN Het Huis Hnl 7°^ ’ ?" VeerC (Alg'Ned' Fam’b,3d 1892)< ~ Ordonnantie op de zeevaert der Neder¬ landen bij Keyzer Karei gegeven tot Namen 27 Dec. 1540 (Broers, bijdr. 76). - J S CORBETT Fightmg Ins ructions 1530-1816 (1905). - H. HERMAN, Geschiedkuidig overzicht van de rechtpraak en het handhaven van tucht aan boord (Tijdschr. Zeew. 16, 1917). — RIJN VAN ALKEMADE Zeeer?rS8-iFdevOGELtt-rZe V!°°,t ~ P'LAAR' « ‘™“thr fiFRARn Hiii*qt 0GELS’ ^ne seminstructies Ult den tijd der Watergeuzen (Mar. blad 1932). — GERARD HULST, Johannes van Keulen, generale zeinen voor een Vloot of Esquader Oorlogsschepen Sw'ef v' d; C,°^ma?de!lr Cnde cap,teynen van oorl°g staende ter directie van de Raden Ter AdmireSldM^AmSteirdum’ 3lS m6de V°°r de schiPPers gemunt naer Hispangien ende de Middelr vp e “p ( ^ , J* H- VAN KINSBERGEN, Korte schets van nieuwe nachtzeinen (1782). — , '.VREEDE. Semaphore-, arm-, licht- en geluidseinen voor het internationale Seinboek en automatische M ad^l937) Ë~EL FAS Sch^YT*77A^*7 14 B H R G > «et seinwezen bij ’s lands zeemacht (Mar tj r E,ELIAS> Schetsen uit de geschiedenis van ons zeewezen 1568—1653 (1916—1930) — H.G. VAN GROL, Het Zeeuwsch prijzenhof te Vlissingen na de overgave van Middelburg tot aan de “ 4)' T J;DEHULLU> Archieven der admiraliteitscolleges t *• VAN GROL, Het beheer van het Zeeuwsche zeewezen (1936). — 1 H KERNKAMP De handel op den vijand (1931-1934). - F. GRAEFE, Wilhelm I van Oranien und die Wassergeusen (Marme-Rundschau 1933). - J. C. M. WARNSINCK, De eerste poging van den Prins tot vorming eener zeemacht (Prins Willem van Oranje, gedenkboek 1933). — A. P. VAN GRONINGEN Geschie ,Z IT'Th" ZZ~ND- Fi SCHEURLEER- Onze mannen ter zee (Van”'Vecht)' (1912—1914). — C. H. FIRTH, Naval songs and ballads (1908) — J. VAN VLOTEN Nederlandsrhp SpdrS? (1852)’ ~ P' GEYL’ The revolt of the Netherlands 1555—1609 (1932). — J. H. KERNKAMP, Engeland en de handel op Spanje in het laatst der 16e eeuw (Mar. blad 1933) — R FRUIN Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog 1588-1598 (1858). - T. V. D. LAARS, Wapens, vlaggen en Neder,and O913)- — J. C. DE JONGE, Over den oorsprong der Ned. vlag (1831). — W. P. DE AUZON DE BOISMINART, De Nederlandsche vlag (1862). — DG MULLER De oorsoron? der LFdN Wr.- TER °0UW- De <■« N«<- vlag 0^) Lp. XVERMEU- RpnpSfnand.S V ag ( 865)‘ ~ R‘ FRU1N’ Nederlandsche vlag (Verspr. Geschr. VIII). — H J 0900? ’ ? G roR°RKet hCÏ,P lB[°erS’ bijdn 25)- ~ C- °E WAARD’ DE Nederlandsche vlag fANNFNR ipr n ( ( 0I! Staan Van °nZe driekl6Ur