GESCHIEDENIS der KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK door Dr. l. brummel leiden a. w. sijthoff's uitgeversmij n. v. GESCHIEDENIS DER KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 75 25 72. Ort- GESCHIEDENIS DER KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK door Dr. l. b r u m m e l BIBLIOTHECARIS DER KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK leiden — 1939 a. w. sijthoff's uitgeversmaatschappij n.v. ■ INHOUD Blz. Voorbericht vu Hoofdstuk I. De Nationale Bibliotheek. 1798—1806 . . 1 Hoofdstuk II. De Koninklijke Bibliotheek. 1806—1810 . 24 Hoofdstuk III. De Bibliotheek tijdens de Fransche overheer- sching en de eerste jaren van het Koninkrijk. 1810—1816 . 53 Hoofdstuk IV. De Koninklijke Bibliotheek onder Flament. 1816—1835 ............... 79 Hoofdstuk V. De Koninklijke Bibliotheek onder Holtrop. 1835—1868 . 115 Hoofdstuk VI. De Koninklijke Bibliotheek onder Campbell. 1869—1890 ........... .... 156 Hoofdstuk VII. De jaren na 1890. Een slotoverzicht . . 184 Bijlagen .................. 20 5 VOORBERICHT In tegenstelling met de meeste Nederlandsche Universiteitsbibliotheken bestond er tot nu toe van de Koninklijke Bibliotheek geen aan redelijke eischen beantwoordende geschiedenis. Een tijdschriftartikel van Dr. W. P. C. Knuttel uit 1905 ') gaf slechts een zeer beknopt overzicht evenals het vervolg, dat Dr. C. H. Ebbinge Wubben in 1923 bracht in zijn opstel „De Koninklijke Bibliotheek sedert 1905 2)." Het meeste feitenmateriaal op grond van zelfstandig historisch onderzoek bevatte nog wel het levensbericht van J. W. Holtrop, dat zijn opvolger Campbell had vervaardigd3): ook het levensbericht, dat Knuttel later weer over Campbell schreef, bracht veel gegevens 4). Dat dit weinige onvoldoende, ja zelfs eenigszins beschamend genoemd moest worden voor een zoo belangrijke instelling als de Koninklijke Bibliotheek, is duidelijk. Het was in de eerste plaats deze overtuiging, die mij eenige jaren geleden het plan deed opvatten voor het schrijven van een uitgebreide geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. Een tweede, bijkomende reden was, dat het mij als historicus aanlokte een omlijnd stuk bibliotheekgeschiedenis tot voorwerp van historisch onderzoek te maken en tegen den achtergrond van politieke en cultureele geschiedenis te behandelen. Daar het ontstaan van de Koninklijke Bibliotheek van een veel lateren tijd dateert dan dat der Nederlandsche Universiteitsbibliotheken, bleef het bronnenonderzoek in hoofdzaak tot de i9e eeuw beperkt. Het kreeg echter anderzijds een zeer groote uitbreiding, doordat de voornaamste bron, het ambtelijke archief van de Koninklijke Bibliotheek voor de periode van Flament (1798—1835) volkomen ontoereikend bleek. Flament immers had zich nooit op de systematische vorming van een archief toegelegd en wij danken alles, wat er uit zijn ambtstijd over is, aan de zorgen van Holtrop, die de stukken 1) Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, III (1905), blz. 1-11. De inhoud van dit stuk komt grootendeels overeen met hetgeen dezelfde auteur schreef in het Jaarboek Die Haghe, Jg. 1905. 2) Het Boek, XII (1923), blz. 257-274. 3) Levensberichten Maatschappij der Ned. Lett., 1869/70, blz. 633—680. 4) Ibidem, 1889/90, blz. 256—303. VII in 1835, na Flament's overlijden, bijeenzocht en ordende. Zoo is het te begrijpen, dat het archief uit de jaren 1798—1816 slechts een kleine en toevallige verzameling stukken bevatte, zoodat een onderzoek in de regeeringsarchieven van dien tijd en voor de periode van 1810— 1813 in de gemeentelijke archieven van Den Haag dringend noodzakelijk was. Ook voor de twintig jaren na 1816 moesten de Ministerieele archieven en dat van de Staatssecretarie bewerkt worden, omdat het archief van de Koninklijke Bibliotheek uit dit tijdperk wel de ingekomen stukken, maar niet de minuten van de uitgaande brieven bevatte. Waar ik het dienstig oordeelde, heb ik door het opnemen van citaten in den tekst de bronnen zelf doen spreken, terwijl het geraadpleegde materiaal steeds in voetnoten verantwoord is. Slechts voor den tijd na 1835, waarbij vrijwel uitsluitend het archief der Koninklijke Bibliotheek gebruikt is, achtte ik dit laatste, althans voor het materiaal uit dit archief, overbodig. Een eerste eisch voor een bibliotheekgeschiedenis is, dat zij werkelijk een betrouwbaar en volledig verhaal van de feiten geeft. Er is op dit gebied nog zóó weinig gedaan en de interne ontwikkeling van een bibliotheek is in verreweg de meeste gevallen zóó slecht bekend, dat aan een nauwkeurig relaas der feitelijke gebeurtenissen nog groote behoefte bestaat. Met name voor hen, die in en voor een bibliotheek werken is kennis van haar verleden van groote beteekenis.') De groote moeilijkheid is echter, hoever men met de vermelding van allerlei details moet gaan, aangezien men nu eenmaal voor een wijder publiek dan dat der vakgenooten schrijft, een publiek van lezers met algemeene historische belangstelling, welke zich zeker niet tot interne technische bibliotheekproblemen zal uitstrekken. Elke bibliotheekgeschiedenis zal dus, waar zij ook het zwaartepunt moge leggen, noodzakelijkerwijze een compromis zijn en ik ben mij bewust, dat deze geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek dat ook is. Ik heb niet geschroomd om bijv. personalia vrij volledig te vermelden en van een onderwerp als de catalogiseering de historische ontwikkeling uitvoerig te schetsen; doch anderzijds heb ik steeds getracht de geschiedenis der bibliotheek zoo ruim mogelijk, in het raam der politieke en cultureele omstandigheden te zien. Een tweede voorwaarde nl. waaraan m.i. een bibliotheekgeschiedenis moet voldoen, is, dat zij het verband met de staatkundige en ]) Zeer goed is dat geformuleerd door W. Erman in de voorrede van zijn „Geschichte der Bonner Universitatsbibliothek (1818—1901)." Halle a.S., 1919, S. XIV. VIII de beschavingsgeschiedenis duidelijk in het licht stelt. De bibliotheken immers zijn allerminst, wat men bij oppervlakkige beschouwing zou denken, eilanden van rust temidden van de dikwijls onstuimige politieke golven. Integendeel, van de oudste tijden af aan is de gang der bibliotheken door de geschiedenis heen maar al te vaak een lijdensweg geweest en talloos ook zijn de gevallen in den nieuwen en nieuwsten tijd, waarbij het internationaal of nationaal politiek gebeuren van ingrijpende beteekenis voor deze instellingen was. Dat politiek en cultuur in dezen nauw samenhangen, behoeft geen betoog; de geschiedenis van een bibliotheek tegen den achtergrond der politieke gebeurtenissen behandeld, is dikwijls tegelijkertijd cultuurhistorie. Voor een dergelijke behandeling kan een nationale bibliotheek in het voordeel zijn bij de universiteitsbibliotheken, die binnen het universiteitscomplex een meer afgesloten bestaan leiden, waarbij van direct contact met de landsregeering weinig sprake is. Vandaar, dat de geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek, zij moge eenerzijds minder belangwekkend zijn dan die der veel oudere universiteitsbibliotheken, aan den anderen kant in de ige eeuw een gevarieerder en interessanter beeld dan deze biedt. De lotswisselingen van den Staat beteekenen even zoovele belangrijke veranderingen in het bestaan der Bibliotheek, de invloed des Konings, het optreden van bepaalde ministers als Thorbecke of van machtige departementsambtenaren als Van Ewijck en De Stuers is voor haar van het allergrootste gewicht. Van ouds heeft men echter, vooral bij onze Oosterburen, nog een andere eisch aan de bibliotheekgeschiedenis gesteld, nl. dat zij bij de beschrijving der uiterlijke gebeurtenissen nimmer haar hoogste roeping van wetenschapsgeschiedenis te zijn mag verloochenen. Het is een eisch, die in 1793 al door Lessing in zijn „Beytrage zur Geschichte; und Litteratur geformuleerd werd, die met zekere restrictie door F. A. Ebert werd overgenomen en die ruim dertig jaar geleden nog met allen nadruk door een der grootste Duitsche bibliothecarissen, Fritz Milkau, is gesteld. In zijn voor Die Kultur der Gegenwart geschreven artikel „Die Bibliotheken" wijst de laatste er nl. op, dat de bibliotheekgeschiedenissen bijna alle de groote fout begaan zich te verliezen in de beschrijving der uiterlijke lotgevallen en geen oog te hebben voor wat hij de innerlijke geschiedenis noemt: „den Geist, der die Bibliothek beseelte, die Wirkung, die von ihr ausging, den Einfluss, den umgekehrt die Gestaltung des wissenschaftlichen Betnebes auf ihre Entwicklung ausübte, die Anregung, die sie aus ihrer IX Arbeit heraus zur Förderung des gesaraten Bibliothekswesens beisteuerte 1)." In theorie moge deze eisch volkomen gerechtvaardigd zijn, voor vroegere perioden moge daaraan ook wel zijn te voldoen, het is aan gegronden twijfel onderhevig — een twijfel, die ook wel uitgesproken is — of de geschiedenis van een bibliotheek in de ige en 20e eeuw in staat is het nauwe verband met de wetenschap en haar groei aan te toonen in dien omvang, als Milkau dat wil. Hij schijnt dit trouwens zelf ook wel te hebben ingezien, daar hij in 1930 in een opstel over het Duitsche bibliotheekwezen van de laatste vijftig jaren zijn standpunt aanmerkelijk gewijzigd heeft met de erkenning: „Aber am Ende ist es doch ein durchaus richtiger Gedanke, der Lessings Anschauung zu Grunde liegt, nur dass es heute bei dem Massenbetrieb schlechterdings unmöglich ware, die Einwirkung der Bibliothek auf den Gang oder die Leistung der Wissenschaft zu erfassen2)." Ik heb dan ook bij deze geschiedenis mijn doel in dit opzicht niet al te hoog gesteld, al heb ik steeds getracht een indruk te geven van het wetenschappelijke peil der bibliotheek en al biedt m.i. de reeks van opeenvolgende bibliothecarissen zeker een beeld van de zich gaandeweg wijzigende verhouding van bibliotheek en wetenschap. Een gelukkige omstandigheid was het, dat het in een enkel geval toch nog mogelijk was zelfs een directe en bewuste beïnvloeding van de wetenschap door de bibliotheek aan te wijzen. Verschillende oorzaken, w.o. ook de vele werkzaamheden van een nieuwe functie, hebben de voltooiing van dit werk vertraagd, zoodat het twee jaar later verschijnt, dan ik aanvankelijk hoopte. Van verschillende kanten heb ik bij mijn werk steun ondervonden, dien ik hier met dankbaarheid gedenk. Ik wil hier slechts de namen noemen van Dr. P. C. Molhuysen, die het archief van de Koninklijke Bibliotheek voor mij openstelde en voor de resultaten van mijn onderzoek steeds belangstelling had; van Jhr. Mr. D. P. M. Graswinckel, die met den Heer H. Bonder mij den weg heeft gewezen in de Regeeringsarchieven en meermalen daarin voor mij nasporingen heeft gedaan; van Dr. W. Moll en den Heer W. N. Arntzenius ten slotte, die mij in het 's Gravenhaagsche Gemeentearchief hebben bijgestaan. 's-Gravenhage, Mei 1939. x) Kultur der Gegenwart I, 1 (Berlin, 1906), S. 546. 2) Aus fünfzig Jahren Deutscher Wissenschaft. Hrsg. von G. Abb. Berlin 1930, S. 41. X HOOFDSTUK I. DE NATIONALE BIBLIOTHEEK. 1798—1806. Ondanks den hoogen klank van het haar sierend predicaat dankt de Koninklijke Bibliotheek haar ontstaan aan de Revolutie. Den iyen Augustus 1798 deed de burger repraesentant A. J. Verbeek in de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks het voorstel om de bibliotheek, die zich onder de geabandonneerde goederen van den Vorst van Nassau bevond, tot een nationale bibliotheek te maken. Hij verstond dien term „nationaal" weliswaar in beperkten zin ; in zijn toelichting wees hij er n.1. op, hoe de volksvertegenwoordigers bij de vele en velerlei zaken, die ze te beoordeelen kregen, bijna dagelijks behoefte voelden aan het raadplegen van boeken, die echter maar al te vaak niet tot hun beschikking stonden. „Het zou dus niet onvoegzaam zijn, dat voor de leden van het Wetgevend Lichaam eene Nationale Bibliotheek wierd aangelegd, welke ten hunnen afzonderlijken gebruike alleen geschikt was". Iets dergelijks was nu met vermijding van bijzondere kosten mogelijk door de bibliotheek van Willem V naar „dit Nationaal Gebouw" *) te doen overbrengen a). Dit voorstel van Verbeek is als aanvangspunt van de geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek van veel belang, al heeft het voor het lot van de voormalige stadhouderlijke bibliotheek niet die beslissende beteekenis gehad, die men er tot nog toe aan heeft toegekend. Reeds eerder n.1. waren de nieuwe machthebbers — gelijk wij zullen zien — er op bedacht geweest deze verzameling voor verspreiding te bewaren, daar ze ondanks de geleden verliezen nog steeds een waardevol geheel vormde. Slechts voor een gering gedeelte bestond zij uit het oude bezit der Oranje's. Na het overlijden van den Koning-Stadhouder immers en den daarop 1) .Het „Nationaal Hotel" was de nieuwe naam voor het vroegere Stadhouderlijke kwartier, tegenwoordig het gebouw der Tweede Kamer. 2) Besluiten der Eerste Kamer van het Vertegenw. Lichaam des Bat. Volks. Dl. I, Stuk 2 (Augustus 1798), blz. 489 vv. Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. 1 gevolgden jarenlangen strijd over de erfenis, kreeg de Koning van Pruisen bij de scheiding van 1734 de bibliotheek, die vele kostbare handschriften en boeken bevatte, in zijn bezit en besloot haar publiek te doen verkoopen. Zoo werd dan in December 1749 in het Oude Hof de bibliotheek van het geslacht OranjeNassau onder directie van P. van Cleef geveild. Slechts doordat Willem IV daar verscheidene boeken en een vrij groot aantal handschriften liet aankoopen, bleef nog een gedeelte van het oude familiebezit behouden 1). Met uitzondering van een aantal stukken, die men naar Dillenburg zond, werd de geheele aankoop opgenomen in de bibliotheek van Willem IV. Bij diens vroegen dood in 1751 had de verzameling al een tamelijk grooten omvang bereikt. De catalogus tenminste, dien we uit dit jaar van de hand van 's prinsen bibliothecaris, professor Samuel Koenig over hebben, vermeldt ongeveer 2000 boeken2). Van de handschriften is een lijst uit iets later tijd bewaard, waaruit wel blijkt, dat d?ze collectie uit geschriften van zeer uiteenloopend belang bestond en dat de van de OranjeNassaubibliotheek afkomstige nummers de voornaamste waren 3). Deze lijst is blijkbaar vervaardigd onder Willem V, door wien de bibliotheek geregeld werd uitgebreid, waarbij hem zijn bibliothecaris en oud-leermeester Louis Gertrude de Joncourt, die tot zijn dood in 1788 het beheer over de verzameling heeft gevoerd, ter zijde stond 4). Ondergebracht was de bibliotheek sinds 1766, evenals de andere verzamelingen van Willem V, in het huis op den N.O. hoek van het Buitenhof, het z.g. huis van Noyelle, waar ze, hoewel niet publiek, voor belangstellenden op aanvraag was te zien. Berichten van reizigers uit dien tijd verhalen vooral van de handschriften en van de prenten, waardoor de collectie uit- *) Zie hiervoor: A. W. de Vink, De kunstverzamelingen van Stadhouder Prins Willem V en hare lotgevallen sedert 1795. Jaarboek Die Haghe 1933, blz. 60 v. Een nauwkeurige opgave van hetgeen de Koninklijke Bibliotheek daarvan nog bezit door Dr. W. G. C. Byvanck in „De Oranje Nassau-boekerij en de Oranje-penningen in de Koninklijke Bibliotheek en in het Koninklijk Penning-kabinet te 's-Gravenhage". 's-Gravenhage, 1898. 2) Kon. Bibl. Hs. 76 B 2. 3) Voor andere belangrijke nummers zie o.a. Catalogus codicum manuscriptorum Bibliothecae Regiae. I. Libri theologici. Hagae Comitum, 1922. Nrs. 231, 232, 233. 4) Een groot aantal bundels kwitanties uit de jaren 1765—1788 berusten nog in de handschriftenverzameling der Koninklijke Bibliotheek. muntte1). Een op zichzelf staand onderdeel vormde de z.g. Bibliotheca Duncaniana, een in 460 deelen gebonden verzameling vlugschriften betreffende de Nederlandsche geschiedenis, welke uit de nalatenschap van den in 1753 gestorven raad en requestmeester van den Prins, Mr. Joan Duncan, verworven was. Toen Willem V in 1795 ons land ontvluchtte, brak er voor de bibliotheek, die hij achterliet, een tijd van grooten tegenspoed aan. De Fransche commissarissen, door de Nationale Conventie uitgezonden om op de waardevolle voortbrengselen van kunst en wetenschap beslag te leggen, vonden in de onbeheerde stadhouderlijke verzamelingen een dankbaar object en lieten ook de bibliotheek niet ongemoeid. Alle kostbare handschriften, de plaatwerken, vooral op het gebied der natuurlijke historie, de prentencollectie en wat verder van hun gading was, werd in Juni 1795 meegevoerd. De Administratie der voormalige Nassausche domeinen benoemde daarna den boekverkooper Isaac van Cleef tot „directeur" van de nog vrij omvangrijke overgebleven verzameling met opdracht om inventarissen van alle achtergelaten boeken, prenten, teekeningen, schilderijen en verdere voorwerpen te maken, zulks met inbegrip van de boeken, die aan den Erfprins en Prins Frederik behoord hadden. Toen deze inventarissen in datzelfde jaar nog gereed gekomen waren2), besloot men aan Van Cleef de vervaardiging van een behoorlijken veilingcatalogus op te dragen, die gedrukt zou moeten worden, ten einde op een nader te bepalen datum de geheele verzameling publiek te verkoopen 3). Zoover is het gelukkig nooit gekomen. De volgende jaren schijnt de verzameling geheel in het vergeetboek te zijn geraakt, zoodat eerst het Jacobijnsche bewind van den 22en Januari 1798 besloot de zaak door te zetten. Zeker is het, dat van den catalogus 88 pagina's, in totaal 1139 nummers vermeldende, werden afgedrukt. Of het echter — gelijk men op gezag van Flament's verhaal ') Zie o.a. Sophie von la Roche's Tagebuch einer Reise durch Holland und England. Offenbach, 1788, blz. 101 v. en J. J. Björnstahl, Reize door Europa en het Oosten. Dl. V. Utrecht, 1783, blz. 342 v., 367W. 2) Hiertoe behooren waarschijnlijk de lijsten der bibliotheken van den Erfprins en Prins Frederik, die in de handschriftencollectie der Koninklijke Bibliotheek berusten. De bibliotheek van den Erfprins telt ongeveer 800 deelen, die van Prins Frederik ruim 1000; van de laatste is echter ook het gehalte veel beter. *). A. R. A. Nassausch Domeinarchief Nr. 185, blz. 430 v. en 933 vv. Zie Bibliotheekleven VI (1921) blz. 303. uit latere jaren steeds heeft aangenomen — uitsluitend aan den nieuwen staatsgreep van den i2en Juni, die de extremisten ten val en gematigder lieden aan het roer bracht, te danken is, dat Verbeek met kans op succes zijn initiatief kon nemen, valt te betwijfelen. Reeds den 24en Mei van dat jaar immers richtte de Agent van de Nationale Opvoeding Van Kooten zich tot het Uitvoerend Bewind met het voorstel om de verzameling in een Nationale Bibliotheek om te zetten en aan hem over te laten „om dezelve in eene behoorlijke orde te schikken, en daarvan dat gebruik te maken, dat ik ter bevordering der wetenschappen zal vermenen te bekomen". Hij vroeg zelfs machtiging tot het plaatsen eener advertentie in de couranten, waarbij de uitgevers en drukkers gelast werden van elk door hen gedrukt of uitgegeven boek een exemplaar op best papier voor de Nationale Bibliotheek af te staan x). Die machtiging werd hem door het Uitvoerend Bewind bij besluit van den 26en Mei verleend onder de eigenaardige opmerking, dat, aangezien bij decreet van de Constitueerende Vergadering van den 2oen April 1798 de door de Franschen geabandonneerde goederen van den Vorst van Nassau tot nationaal bezit waren verklaard, de bibliotheek reeds als zoodanig moest worden beschouwd. Van Kooten kreeg verder opdracht, om, zoodra hij een geschikt lokaal voor de bibliotheek zou gevonden hebben, nopens den vorm en inrichting dezer laatste nadere voorstellen te doen 2). Toen dus na den staatsgreep van twee weken later Verbeek den i7en Augustus met zijn voorstel kwam, deed hij niet anders dan een reeds onder de vorige regeering tot een begin van uitvoering gekomen plan weer opvatten. Ja, dit plan werd zelfs aanzienlijk besnoeid, doordat het gebruik der bibliotheek beperkt bleef tot ambtelijke kringen en men de verplichting van de uitgevers en drukkers, die tot het werkelijk nationaal karakter der bibliotheek had kunnen bijdragen, liet vallen. Verbeek's voorstel werd naar de Commissie tot Inspectie der Vergaderzaal en derzelver Politie verwezen om daarover advies uit te brengen en, zoo dit gunstig luidde, met een nader plan te komen. De Commissie vatte haar taak ernstig op en verzocht o.a. den Controleur van 's lands gebouwen G. van der Linden l) A. R. A. Archief van den Agent v.d. Nat. Opv. a) A. R. A. Ibidem. een onderzoek in te stellen naar de geschiktheid van het Maurits huis voor het onderbrengen van de „bibliotheek van den gewezen Stadhouder benevens de boeken, tot nog toe in bewaring van het Hoff en den Hogen Raad zijnde, en zoo veel andere verzamelingen, aan het gemeene-land toebehorende als daarbij zoude kunnen werden gebragt". Het rapport, dat Van der Linden den 28en Augustus 1798 uitbracht x), is een belangrijk stuk, omdat, wanneer in de eerstvolgende twintig jaren de geschiktheid van het Mauritshuis als bibliotheekgebouw bij herhaling ter sprake komt, de conclusies van dit rapport daarbij steeds weer opnieuw haar invloed doen gelden. Voor een deel waren deze conclusies nog gebaseerd op de typisch achttiende-eeuwsche opvatting omtrent een bibliotheek, die nog geen scherpe scheiding maakte tusschen bibliotheek en museum en groot gewicht hechtte aan de decoratieve werking der boekenwanden en den imposanten aanblik der zalen. „Een gebouw aan te leggen tot eene Nationale Bibliotheek", zoo oordeelt de rapporteur, „vervattende alle de opgenoemde verzamelingen en zoo veel meerder als er zal vereisschen, waarbij dan ook natuurlijk volgen moet het plaatzen van voor de hand zijnde en te verkrijgen mechanische, hydraulische en verdere phisische, mathematische benevens architectonische stukken en modellen, schilderijen en standbeelden, in een schoone verdeeling en orde, zodanig dat het geheel het vereischte nut zal aanbrengen, de goedkeuring van kundige verwerven en dus eer aan de Natie doen, is eene zake van considerable omslag en kosten zelf alleenlijk voor het etablissement". Een bestaand gebouw moest althans eenigermate aan deze eischen kunnen voldoen en dat was volgens Van der Linden met het Mauritshuis wel het geval. Ook de toestand van het gebouw was, hoewel belangrijke reparaties noodig waren, niet zóó of het was verantwoord hier een bibliotheek onder te brengen. Een laatste punt, waarover nog rapport uit te brengen viel, was de vraag, wat het Mauritshuis aan de eigenaars opbracht, opdat men daaruit zou kunnen afleiden, welke huur betaald zou moeten worden. Doordat n.1. na een brand in 1704 de wederopbouw van het Mauritshuis uit een loterij bekostigd geweest was, had men hier met een aantal eigenaars te doen. De Staten, die het gebouw voor verschillende doeleinden in *) Arch. K. B. huur gehad hadden, waren langzamerhand voor 6/32 gedeelte x) eigenaar geworden en de huur, die de overige eigenaars van het huis trokken, kon, naar de berekening van Van der Linden, op ƒ 3880.— begroot worden. Daar sinds Mei 1796 het Mauritshuis echter vrijwel leeg gestaan had, zoodat de opbrengst veel geringer was, achtte hij het oogenblik gunstig voor aankoop. De Commissie voor de Vergaderzaal vond zeer waarschijnlijk de kosten voor het betrekken van het Mauritshuis toch te hoog, Zoodat in het rapport, dat zij in de vergadering van den i3en September 1798 uitbracht, daarvan dan ook in het geheel niet gesproken wordt. Zij gaf als haar meening te kennen, dat de bibliotheek niet alleen voor de leden der Eerste en Tweede Kamer, maar ook voor het Uitvoerend Bewind, zijn Agenten en Secretarissen dienst moest doen. De boeken konden zeer goed geplaatst worden in drie kamers van het Nationaal Hotel, die vroeger voor feesten en plechtigheden werden gebruikt en waaruit men het ameublement zou kunnen verwijderen. Er zou „een geschikt persoon" op een jaarlijksch tractement van ƒ 800 aangesteld moeten worden als oppasser van de bibliotheek, „welke zich op zekere nader te bepaalen uuren, by dezelve zoude laaten vinden, om de Boeken op te zoeken, weder op haare plaats te zetten, en alles behoorlyk in order te houden". En ten slotte stelde men voor dat de bibliotheek zou staan onder het toezicht van een personeele commissie uit het Wetgevend Lichaam, waarvan drie leden door de Eerste en drie door de Tweede Kamer zouden worden benoemd 2). Bij gelegenheid van de derde lezing van dit rapport in de vergadering van 24 September besloot de Eerste Kamer tot aanneming van het voorstel, voor zoover het de overbrenging en het gebruik der bibliotheek betrof, terwijl verder de Commissie verzocht werd, zoodra alles in gereedheid zou zijn gebracht, daarvan de vergadering kennis te geven en alsdan omtrent de verdere directie, inrichting en gebruik der bibliotheek nader van advies te dienen ®). De Tweede Kamer, aan welke dit besluit ter bekrachtiging was toegezonden, ging hierbij ook niet over een nacht ijs, doch benoemde den 28en September op haar beurt *) Bij de onderhandelingen in 1818 over den verkoop spreken de brieven van V45 gedeelte. 2) Besl. Eerste Kamer. Dl. II, Stuk 2. (Sept. 1798), blz. 432—435. 8) Ibid., blz. 798—800. Het „Nationaal Hotel", waarin op de eerste verdieping de Nationale Bibliotheek was ondergebracht. (Foto Rijksbur. v. d. Monumentenzorg). een commissie van drie voor een nader onderzoek. Het verslag, door deze commissie in de zitting van 8 November ingediend, eindigde na veel omhaal en hoogdravende volzinnen, waarbij zelfs de Alexandrijnsche bibliotheek te pas kwam, met het voorstel aan te bevelen x). Het vestigde er de aandacht op, dat de bibliotheek weliswaar belangrijke verliezen geleden had, maar dat ze anderzijds toch nog vele voortreffelijke werken telde, welke meerendeels in goeden staat waren. „Dat hieronder wel ook veele, niet zo sterk thans gesmaakte Godgeleerde en andere schrijvers zijn ; maar dat er buiten deeze nog een zeer aanzienlyke schat is van meer gezochte en alleszins keurlyke werken en vooral van die, welke tot de Vaderlandsche geschiedenis, Rechten en Oudheden behooren, waarvan niets is vervoerd, en die gewis den Bataafschen Staatsman byzonder ten dienste kunnen zijn." Verder opperde het verslag bedenkingen tegen het wel zeer beperkte gebruik der bibliotheek, al zouden de leden der Kamers en van het Uitvoerend Bewind ongetwijfeld vóór ieder ander dienen geholpen te worden. „Maar moeten zo veele andere hier verzamelde voornaame ambtenaaren, hooge standspersoonen, hoofdbevelhebbers der gewapende macht, ja alle verdere, zo uitheemsche, als Bataafsche in geleerdheid en lettermin uitmuntende, en zich hier bevindende vernuften, door eene zo bekrompen en eigenbaatig schijnende bepaaling, te weinig heusch en vriendlyk, te weinig met het edel oogmerk, tot het meest mooglyk uitbreiden en algemeen maken van verlichting, smaak en wetenschap overeenkomstig, zich allen toegang tot dezelve zien ontzeggen? en dus van alle nuttig gebruik derzelve zich op het onaangenaamste zien uitsluiten ? welke eene schijnbare onbestaanbaarheid." Dat was dan ook ongetwijfeld niet de bedoeling, zoo meenden de rapporteurs en zij hadden daarom de vaste overtuiging, dat, natuurlijk met de noodige voorzorgen, bij de nadere voordracht aan dit bezwaar zou tegemoet gekomen worden. En in het vertrouwen hierop bekrachtigde de Tweede Kamer het voorgestelde besluit. Onmiddellijk hierna werd door de Commissie van Toezicht en Politie der Vergaderzaal een begin gemaakt met de overbrenging en opstelling der bibliotheek. Van Cleef ontving den 19e11 November van de Domein-administratie machtiging tot ') Besl. Tweede Kamer. Dl. IV. (November 1798), blz. 154—165. de overbrenging naar het Nationaal Hotel, waar men bij de opstelling gebruik maakte van de diensten van een Franschman, den abbé Flament. Charles Sulpice Flament, den i8en Januari 1758 te Grivesnes in Picardië geboren, had na ruim tienjarige studie aan de Sorbonne daar den graad van doctor in de godgeleerdheid behaald en was vervolgens „professeur de belles lettres" aan deze instelling geworden. Wegens eedsweigering in 1791 ontslagen, nam hij, zich blijkbaar door het Schrikbewind bedreigd gevoelende, in 1793 de wijk uit Frankrijk en bevond zich in het volgend jaar bij het leger van prins Frederik in Vlaanderen, die hem bij de terugtocht in 1794 naar de Nederlanden zond. Hij vestigde zich aanvankelijk in Utrecht, een verblijfplaats, die hij in 1798, toen het daar voor hem niet langer veilig was, met Den Haag verruilde, waar hij onder den schuilnaam Feitman vertaler aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken werd 1). De staatsgreep van Juni 1798, die een definitieve regeling bracht voor de bibliotheek, had ook een algeheele wijziging tengevolge in het lot van Flament, die door zijn boekenen talenkennis 2) voor bibliotheekwerk een zekere geschiktheid bezat. Flament is ongetwijfeld met grooten ijver aan den arbeid getogen. Een ontwerp-brief van zijn hand aan de Commissieleden is nog bewaard gebleven, waarin hij zijn denkbeelden omtrent de opstelling van de boeken in de drie kamers uiteenzet en uitweidt over de stempeling en nummering, terwijl hij met het oog op de geringe plaatsruimte in overweging geeft de dubbele en onbelangrijke werken te verkoopen. Practische voorstellen, waarvan wij den weerklank vernemen in het rapport, dat de Commissie op 22 April 1799 aan de Eerste Kamer uitbrengt 8). In dit rapport dan wordt medegedeeld, dat men onmiddellijk na het desbetreffende besluit begonnen was met de Kamers nrs. 1, 2 en 3 in het Nationaal Gebouw in te richten voor de Nationale Bibliotheek en dat daarna verscheidene bibliotheken hierheen waren overgebracht n.1. : „de bibliotheeken van den laatsten 1) Zie A. J. A. Flament „Charles Sulpice Flament" in Geschiedkundige Bladen, Jg. I, 2 (1905), blz. 194—208. Zijn mededeelingen zijn aangevuld in het bovenstaande met gegevens, ontleend aan eenige brieven en rapporten van Flament zelf, welke zich in het archief der K.B. bevinden. 2) Ook Nederlandsch kon hij, volgens zijn eigen getuigenis, vrij goed schrijven en als zijn moedertaal lezen en verstaan. 3) Besl. Eerste Kamer. Dl. IX, Stuk 2. (April 1799), blz. 796—801. Stadhouder, en deszelfs beide Zoonen, van het gesubsisteerd hebbende Collegie van Hun Hoog Mogenden, en van het Collegie van Gecommitteerde Raaden van het voormaalig Gewest Holland ; terwijl voorts van de vijf kisten met boeken, die van het Loo herwaards waren overgebragt, geen gebruik heeft kunnen gemaakt worden, uit hoofde dezelve, volgens bericht, door de Engelsche soldaten, in het jaar 1794 aldaar jammerlijk mishandeld geworden en geheel bedorven zijn." Men had al deze boeken in drie hoofdklassen zóó over de kamers verdeeld, dat in de eerste kamer de „zoogenaamde Goddelijke en menschelijke wetenschappen" d.w.z. vrijwel alle wetenschappen, in de tweede de fraaie letteren en in de derde de geschiedenis met inbegrip van de aardrijkskunde geplaatst waren. In het kabinet van kamer nr. 1 had men verder een kastje laten overbrengen, het Z.g. „bruine kastje", dat een aantal belangrijke stukken uit onze vaderlandsche geschiedenis bevatte en vroeger op de charterkamer van Holland had gestaan x). De Commissie wees er verder op, dat er eenerzij ds veel dubbele en „middelmaatige" werken waren, die men om de leege vakken te vullen nog maar had laten staan, maar dat er anderzijds toch ook veel ontbrak, zoodat men o.a. „weinig schriften van vaderlandsche geleerden" aantrof. In deze leemten moest ongetwijfeld worden voorzien, waarbij de kosten geen beletsel behoefden te zijn, omdat men het middel had gevonden jaarlijks een behoorlijk bedrag voor de bibliotheek te besteden zonder bezwaar voor 's lands schatkist. „Bij het vernietigd Collegie van den Hoogen Raad hebben wij niet alleen een bibliotheek gevonden, welke echter, eenige weinige werken uitgezonderd, van niet veel aanbelang is, maar daarenboven ook ontdekt, dat bij hetzelve een Fonds .aanwezig was, van niet minder dan ƒ 30.000 aan obligatiën op Holland k 2x/a pCt., ƒ 4000 dito op Dordrecht, ƒ 2000 dito en 5 pCt. op het comptoir van 's Hage en ƒ 1,100 £. st. geconsolideerde 3 pCt. annuïteiten, een Fonds waarvan de origine wel onbekend, maar echter altijd tot verbetering van gezegde bibliotheek is geschikt geweest, en hetwelk nu natuurlijk aan den Lande vervallende op eene allezins voegzaame wijze ten behoeven der 0 Men zie hierover Bakhuizen v. d. Brink's Overzigt van het Nederlandsche Rijks-Archief, 's-Gravenhage, 1854. blz. 53 vv. Bij decreet van de Tweede Kamer van 28 Maart 1800 werden daaraan nog toegevoegd de origineelen van de Unie van Utrecht en bijbehoorende stukken. Nationale Bibliotheek zal kunnen en naar het inzien Uwer Commissie behooren aangelegd te worden." Na voorgesteld te hebben om de kwestie van verdere directie, inrichting en gebruik der bibliotheek te doen behandelen door een Commissie van drie personen uit het Vertegenwoordigend Lichaam, waarvan twee door de Eerste en een door de Tweede Kamer te benoemen zou zijn, gaf de Commissie ten slotte nog kennis „den Burger K. Flament, welken wy tot het in order brengen der Bibliotheek hebben geëmployeerd, en die ons van zynen iever en ervaarenheid in dat vak van werk steeds die doorslaande bewijzen gegeven heeft ter meerdere bespoediging reeds hebben gelast het formeeren van eene beredeneerde Catalogue, zonder eenig onderscheid van form, naar aanleiding der materie, waaruit met een opslag van het oog, om zoo te spreeken, zal kunnen gegeven worden, welken schat deeze Bibliotheek en ieder boek op zich zelfs in zich bevat, het [welk] wy voor het gemak en gerief der gebruikers allernoodzaaklijkst geoordeeld hebben". Er was — dat blijkt wel — in korten tijd heel wat bereikt. Men had de bibliotheek behoorlijk ondergebracht en geordend, de boeken genummerd en van etiketten voorzien, een bedrag aan geld beschikbaar gesteld, dat de nieuwe instelling de onontbeerlijke financieele basis verschafte en voor haar een bibliothecaris gevonden, die in alle opzichten berekend was voor zijn taak en thans een catalogus voorbereidde. En toen dan naar aanleiding van het voorstel tot het benoemen der personeele Commissie de Tweede Kamer in haar zitting van 26 April 1799 haar Lid U. J. Huber *) en de Eerste Kamer de vertegenwoordigers A. J. Verbeek en H. van Royen op den ien Mei als leden aangewezen had 2) — toen was daarmede na een langen administratieven weg ook de definitieve ambtelijke instantie geschapen, die in den vervolge bij voortduring de belangen der bibliotheek behartigen zou. Onder toezicht van en in nauwe samenwerking met deze Bibliotheekcommissie werkte Flament nu gestadig door aan den catalogus. Het archief van de Commissie schijnt, helaas, verloren te zijn gegaan, maar afgaande op de enkele minuut-brieven, die ons van Flament's hand aan de Commissie of aan Verbeek zijn overgebleven, mogen we wel aannemen, dat er over de gewone bibliotheekzaken een voortdurend nauw contact bestond. Zoo schreef Flament den 1) Besl. Tweede Kamer. Dl. IX (April 1799), blz. 506. 2) Besl. Tweede Kamer. Dl. X (Mei 1799), blz. 66. 9en Juni 1799 aan een „Burger Representant", naar alle waarschijnlijkheid Verbeek, een brief, waarin hij op diens verzoek een aantal artikelen voor een reglement formuleerde '). Verschillende van die artikelen vinden wij in min of meer gewijzigden vorm in het definitieve reglement terug. Van eenige dagen later dateert een blijkbaar aan denzelfden gericht briefje, waarin de neiging van de Nationale Vergadering besproken wordt, om de Bibliotheekcommissie zelfs met de interne bibliotheekzaken te belasten. In verband daarmede schijnt men bezwaar gemaakt te hebben tegen den titel van Bibliothecaris, door Flament in zijn ontwerp gebruikt, zoodat deze in zijn brief te kennen geeft, dat deze titel dan maar door dien van „Oppasser" vervangen moet worden. „Voor tot zooverre het van mij afhing en nog afhangen zal, zal de Biblioteek in zoo een orde gebracht en het catalogus zoo duidelijk opgesteld worden, dat een enkel oppasser het gros van een Biblioteekaris-werk zal kunnen verrichten. Doch, om Gods wille, doe maar uw beste om te weg te brengen, dat de werken die uitgeleend zullen zijn, op eene vaste en onkreukbare wijze terug zullen moeten koomen. Autrement, avant 6 ans, adieu la Bibliothèque" 2). Het reglement werd door de Commissie aan de Eerste Kamer voorgelegd in de zitting van den iöen Augustus 17993). De Commissie gaf daarbij te kennen, dat een Custos of Oppasser noodig zou zijn, voor wien zij een Instructie had vervaardigd en wiens salaris zij op ƒ 700.— had gesteld, welk bedrag uit de opbrengst van het fonds der bibliotheek zou kunnen gevonden worden. Het reglement zelf getuigt van een vrij ruime opvatting. Behalve voor ambtelijk gebruik zou de bibliotheek ook opengesteld zijn voor „alle zoodanige welbekende persoonen, als daar toe door de Commissie der Nationale Bibliotheek eene speciale permissie zal worden verleend". De bibliotheek zou dagelijks geopend zijn van 10—3 uur en 's Maandags, Woensdags en Vrijdags buitendien nog van 5—7 uur. Aan de leden der ambtelijke lichamen, die van de bibliotheek gebruik mochten maken, zou het verder nog vrijstaan de boeken voor 14 dagen tegen re?u buiten de bibliotheek te gebruiken, mits binnen de residentie. Voor kostbare of zeldzame *) Arch. K.B. 2) Arch. K.B. 12 Juni 1799. 3) Besl. Eerste Kamer. Dl. XIII, Stuk 2. (Aug. 1799), blz. 661, Bijl. 1—8- werken als handschriften, plaatwerken, landkaarten en medailles werden natuurlijk beperkende bepalingen gemaaktx). De Eerste Kamer nam op den 29en Augustus een besluit in overeenstemming met het voorstel der Commissie, zoodat deze werd gemachtigd een geschikt persoon als custos voor te dragen en het fonds van den voormaligen Hoogen Raad over te nemen van het Hof van Justitie over de vroegere gewesten Holland en Zeeland. Den ioen September werd dit besluit door de Tweede Kamer bekrachtigd. Natuurlijk stond de keuze van den custos toen reeds vast. Niemand anders dan Flament, die van den beginne af aan zijn krachten aan de opstelling en beschrijving der bibliotheek gegeven had, kwam daarvoor in aanmerking. Den 29en November stelde de Commissie bij monde van Verbeek dan ook diens benoeming aan de Eerste Kamer voor, waarbij zij hem zoowel wegens den verrichten arbeid als wegens zijn uitgebreide kennis van boeken en vreemde talen aanbeval2). Den nen December werd Flament daarop door de Tweede Kamer benoemd 3). Ongetwijfeld was er alle reden om Flament blijvend aan de bibliotheek te verbinden. Door in een jaar tijds ruim 5000 deelen uit verschillende bibliotheken herkomstig en voor een deel in zeer ongeordenden en verwaarloosden staat tot een overzichtelijk geclassificeerd geheel te maken en de catalogiseering daarvan reeds zoo goed als voltooid te hebben, had Flament blijk gegeven naast een behoorlijke boekenkennis ook den practischen zin en de doorzettingskracht te bezitten, die voor een bibliothecaris onontbeerlijk zijn. Buitendien had deze Fransche abbé karaktereigenschappen, die hem ook geschikt maakten voor dezen post. Hij bezat een sterken wil, die hem met groote vasthoudendheid een eenmaal in het oog gevat doel onder alle omstandigheden deed nastreven. Daarnaast echter had hij doorgaans de tact, om slechts op het werkelijk gunstige oogenblik van zijn verlangens te doen blijken en verder liever geduld te oefenen dan strijd te voeren zonder uitzicht op overwinning. Zijn omgang met menschen kenmerkte zich door soepelheid, maar tevens door een lichte terughouding, die zijn geestelijke staat hem oplegde. Met vrijmoedigheid kon hij, wanneer het pas gaf, voor de belangen ') Zie voor Reglement en Instructie verder Bijlage 1 en 2. 2) Besl. Eerste Kamer. Dl. XVI, Stuk 2. (Nov. 1799), blz. 938 v. 3) Besl. Tweede Kamer. Dl. XVII. (Dec. 1799), blz. 143 vv. van de bibliotheek opkomen en — het dient erkend — evenzeer voor zijn eigen belangen, die hij een enkele maal met grooter drift meende te moeten verdedigen, dan noodzakelijk en voorzichtig was. Doch zoo iets overkwam hem slechts zelden ; zijn aanpassingsvermogen was zóó groot, dat hij het verstond, om zonder zijn beginselen te verloochenen, de positie, die hij zich hier als uitgewekene veroverd had, onder elk nieuw staatkundig régime met eere te handhaven. Het is die vermenging van strijdbaarheid en hoofsche Fransche vormelijkheid geweest, die het hem mogelijk heeft gemaakt, de bibliotheek door de vele wisselvalligheden van de volgende jaren heen te leiden, zonder dat ze een enkele maal ernstig in haar bestaan werd bedreigd. Ook de Bibliotheekcommissie, waarin Huber al spoedig had plaats gemaakt voor Joh. Lublink de Jonge, gaf blijk de belangen der bibliotheek ernstig te willen behartigen. Het door haar overgenomen kapitaal, dat op den datum van overname ƒ 36.000.— aan effecten en ruim ƒ8000.— aan contanten bedroeg en een rente van ƒ 1300.— è ƒ 1400.— opbracht, wist ze al spoedig op andere wijze te beleggen, zoodat de rente tot ƒ 1700.— steeg. Kleine voordeeltjes als de opbrengst van een aantal medailles en eenig versmolten zilver of het „provenu van verkochte uniformen" werden ten bate van de bibliotheek aangewend. Het Commissielid Lublink de Jonge stond Flament bij de vervaardiging van den catalogus ter zijde, doordat alle drukproeven ook door hem werden nagezien. De „Catalogus van de boeken der Nationale Bibliotheek" werd bij gedeelten gedrukt van Januari 1800 af tot in Augustus van dat jaar. Het was, eenmaal voltooid, een boekdeel van 535 bladzijden, waarin behalve de charters in het „bruine kastje", niet minder dan 5482 nummers vermeld waren. Voorin vond men het reglement voor de bibliotheek en de instructie voor den custos, waarna een voorbericht volgde van de Commissie tot het Werk der Nationale Bibliotheek. Na een uitvoerige inhoudsopgave, die een duidelijk overzicht gaf van de systematische indeeling, volgde dan de eigenlijke catalogus. De bewerking daarvan valt, voor dien tijd, onvoorwaardelijk te prijzen ; een nauwkeurige, zichzelf door het geheele werk heen gelijkblijvende titelbeschrijving, door weinig drukfouten ontsierd, een zorgvuldige en overzichtelijke classificeering waren eigenschappen, die dezen catalogus voor langen tijd tot een uitstekend hulp- middel zouden maken. Het feit, dat Flament met de destijds in catalogi nog zoo gangbare indeeling der boeken naar hun formaat definitief gebroken had, heeft daartoe zeker ook veel bijgedragen. Had de verdienstelijke arbeid, dien Flament in korten tijd met dezen catalogus had verricht, ongetwijfeld veel van zijn werkkracht gevergd, anderzijds hebben wij te bedenken, dat hij in de bibliotheek niet geheel van alle hulp verstoken was. Bij de aanvankelijke werkzaamheden van de opstelling had hij de beschikking gehad over „2 hommes de peine actifs et intelligens" 1), terwijl wij hem later hooren spreken over „den jongeling", die in de bibliotheek de noodige hand- en spandiensten voor hem te verrichten had. Uit de fondsen van de bibliotheek kon dan ook een dergelijke hulp, die overigens het luttele bedrag van 6 stuivers per dag verdiende, gemakkelijk betaald worden. Alle kosten immers van vuur, licht en onderhoud kwamen, doordat de bibliotheek in het Nationaal Hotel was ondergebracht, niet te haren laste, zoodat bij het zuinig beheer van de Commissie de inkomsten de uitgaven vrij belangrijk overtroffen. Diezelfde neiging tot zuinigheid had de Commissie het salaris van Flament wel wat al te laag doen vaststellen. Reeds den i4en Januari 1800 wendde hij zich tot een van de Directeuren, Besier, met het verzoek als translateur nog eenige bijverdienste te mogen krijgen, welk verzoek hij den 8en Juli van dat jaar in een schrijven aan het Uitvoerend Bewind herhaalde. „Buiten den dienst van de Bibliotheek heb ik genoegzaam sedert twee jaaren, zoo uit vriendschap als bij absentie van den Burger Vatebender, bij het Agentschap van Buitenlandsche Betrekkingen, maar voornaamlijk ook bij dat van Oorlog, als Fransch translateur gefungeerd ; en niets zoude mij aangenamer zijn dan daarin nog langer te kunnen voortvaaren. Van den Burger Repraesentant Verbeek gehoord hebbende, dat het Bewind bij decreet van het Vertegenwoordigend Lichaam is gelast om eenen voordragt te doen wegens het aanstellen van een algemeene translateur van de Latijnsche en Fransche taaien, zoo neem ik, ingeval deze nieuwe aanstelling den burger Valebender niet mocht betreffen, de vrijheid om de verdere voortgang van mijnen dienst met gepasten eerbied aan te bieden." En hij voegt daaraan toe : „Van de Commissie tot ') Aldus in Flament's rapport van 24 Januari 1814 aan A. J. C. Lampsins. Arch. K.B. de Zaak van de Bibliotheek, onder welkers orders ik onmiddellijk staa, zult gijlieden kunnen verneemen, dat dit verzoek niet alleen met haar voorkennis is geschied, maar dat het haar zelf aangenaam zoude zijn, indien ik het genoegen mocht hebben om met dezen post te worden begunstigd" 1). Toen Flament echter met zijn sollicitatie geen succes had, achtte de Commissie zich blijkbaar verplicht op andere wijze aan zijn gerechtvaardigde verlangens te voldoen en stelde zij den 24en Juni 1801 aan de Eerste Kamer voor zijn salaris op ƒ xooo te brengen. Dit voorstel was eigenlijk een onderdeel van een beknopt verslag over de laatste jaren, waarin de Commissie o.a. mededeelde, reeds in December van het afgeloopen jaar den Custos te hebben gelast een tweede Aanhangsel van den catalogus uit te geven, dat binnenkort door een derde zou worden gevolgd 2). Uit die aanhangsels zou blijken, dat in den tijd van één jaar de bibliotheek met niet minder dan 300 werken vermeerderd was geworden. Dit was tevens voor de Commissie aanleiding om hulde te brengen aan den arbeid en de nauwkeurigheid van Flament, zonder wien Ze haar werk niet voldoende ten uitvoer kon brengen en die dan ook — naar ze moest erkennen — te karig bezoldigd was. „Wanneer wij toch in aanmerking neemen, dat hij aanhoudend, en zonder zich eenige rust of uitspanning te veroorloven, werkzaam is ten voordeele van de Nationale Bibliotheek — dat hij daardoor verhinderd wordt om iets anders bij de hand te nemen, waarmede hij in de geringheid van zijn inkomen zoude kunnen voorzien ; en wanneer wij hier bijvoegen, dat zijn post, indien dezelve wel zal worden bekleed, ook op zekere welvoeglijke wijze, zo wel binnen als buiten, behoort waargenomen te worden, en dat geene te laage houding of verkeering passen kan aan iemand, die ambtshalve zelfs, een man van eenige opvoeding, kennis en ervarenheid moet wórden verondersteld ; dan behoeven wij geene gronden aan te voeren om Ulieden te overtuigen, dat een tractement van ƒ 700, vooral in de tegenwoordige tijd, tot dat alles geenzints voldoende is, en dat de Custos, hoe meer hij aan deeze uiterlijke welvoeglijkheid tracht te voldoen, des te meer in andere opzigten de geringheid van dit bestaan moet ondervinden." De Commissie J) Arch. K.B. Minuten van Flament. ') De naam „tweede aanhangsel" is eenigszins verwarrend, omdat de oorspronkelijke catalogus reeds dadelijk een aanhangsel bevatte. We hebben dus onder „tweede" aanhangsel te verstaan „eerste" supplement. vond derhalve vrijheid een verhooging van Flament's salaris met ƒ 300 voor te stellen, welke vermeerderde uitgave het fonds der bibliotheek volkomen gedoogde1). Na in de Eerste Kamer aangenomen te zijn, werd dit voorstel den 14e*1 Juli door de Tweede Kamer bekrachtigd. Ook in ander opzicht liep het Flament mee. In zijn bibliotheekloopbaan is het steeds een vurig begeerd en, wanneer eenmaal verkregen, hardnekkig verdedigd voorrecht geweest een eigen woning van een of meer vertrekken in de bibliotheek te bezitten. Kort na zijn benoeming tot Custos richtte hij zich reeds den ien Februari 1800 tot de Bibliotheekcommissie met het verzoek om, daar hij als verantwoordelijk persoon ook 's nachts bij de bibliotheek zou moeten zijn, hem een slaapkamer in het huis te bezorgen. De Commissie van Toezicht over de Vergaderzaal, in deze kwestie betrokken, verklaarde den Controleur van 's lands gebouwen last gegeven te hebben een geschikt vertrek zoo spoedig mogelijk in het Nationaal Gebouw aan te wijzen. Of dit inderdaad reeds kort daarna heeft plaats gehad, is twijfelachtig. In het belangrijke rapport, dat Flament in 1814 over de geschiedenis der bibliotheek aan A. J. C. Lampsins uitbrengt, verklaart hij : „Le catalogue imprimé parut au commencement de 1800 et 1'assemblée nationale m'en témoigna sa satisfaction en augmentant mon traitement et les avantages dont je jouissois au palais, ou j'étois, logé k cöté de mon dépot, afin qu'il fut mieux surveillé et que 1'usage en fut en quelque sorte possible a toutes les heures du jour" 2). Uit deze zinsnede zou men dus afleiden, dat reeds in 1800 of in ieder geval in 1801 Flament in het Nationaal Hotel een vertrek toegewezen was. Maar anderzijds is het wel mogelijk, dat Flament hier — misschien niet geheel zonder opzet — een wat al te gunstige voorstelling geeft. Van 2 Februari 1802 immers dateert een besluit van het Staatsbewind, dat aan Van der Linden opdracht gaf een afscheiding in een gang weg te breken, waardoor ongemak bij brand voorkomen, het lokaal voor de bibliotheek vergroot en den Custos in de nabijheid daarvan een geschikt verblijf aangewezen zou worden. 3) Waarschijnlijk nam dus Flament eerst in dit jaar zijn intrek in het Nationaal Hotel. Toen had inmiddels de bibliotheek andere meesters gekregen. *) Besl. Eerste Kamer. Dl. XXXV, Stuk 2 (Juni 1801), blz. 823—828. 2) Arch. K.B. Rapport van Flament van 24 Januari 1814. 3) Notulen Staatsbewind 2 Febr. 1802, Nr. 53. De staatsgreep van September 1801 had het Staatsbewind aan het roer gebracht. Eenige dagen lang waren met de vertrekken van het Vertegenwoordigend Lichaam ook die van de bibliotheek verzegeld geweest, totdat den 25en September de Agent van Inwendige Politie geautoriseerd werd de laatste te ontzegelen, „zullende echter hoezeer de boeken als gewoonlijk, door een ieder zullen kunnen worden erlangd, de directe toegang tot de Bibliotheek aan niemand dan aan den Bibliothecaris alleen vergund zijn" x). Voorloopig bleven de zaken verder bij het oude, totdat de nieuwe staatsregeling definitief was afgekondigd. Kort daarna deelde de president in de vergadering van den 5en November van het Staatsbewind mede, te zijn opgewacht door den burger Van Royen, die hem als lid van de Commissie tot het Werk der Nationale Bibliotheek mede namens de andere leden vroeg, hoe zij zich ten aanzien dezer commissie na de ontbinding van het Vertegenwoordigend Lichaam hadden te gedragen. Men besloot daarop het beheer van de bibliotheek door de commissie te doen overgeven aan twee leden van het Staatsbewind, Besier en Van Haersolte2). Bij besluit van het Staatsbewind van den 25en Januari 1802 werden deze twee leden, na hun gunstig verslag omtrent de overname, definitief met het beheer van de bibliotheek belast 3). Voor de bibliotheek bracht deze wisseling van bestuur geen ingrijpende veranderingen mee. Het solide beheer van de gelden, de zuinige — al te zuinige — politiek van aankoopen, alles werd voortgezet gelijk het onder de bibliotheekcommissie begonnen was. Ook de goede verhouding met Flament bleef bestaan. Niet alleen blijkt dit uit de beslissing omtrent zijn huisvesting, maar ook is daarvan een overtuigend bewijs het besluit, den 1 Juli 1802 door het Staatsbewind genomen, waarbij aan H. van Wijn bij het hem opgedragen onderzoek der archieven Flament als assistent werd toegewezen op een jaarlij ksch tractement van ƒ 500 voor den tijd, dat dit onderzoek zou duren 4). Intusschen, al bleef veel bij het oude, toch vertoont de nu volgende periode in het leven der bibliotheek een eigen karakter. Was het immers x) A. R. A. Notulen v.h. Uitvoerend Bewind, 25 Sept. 1801. 2) Notulen Staatsbewind, 5 Nov. 1801, Nr. 63. 3) Ibid., 25 Jan. 1802, Nr. 68. 4) Ibid., 13 Juli 1802, Nr. 11. Toen onder den Raadpensionaris de opdracht aan Van Wijn bij besluit van den 28™ Mei 1806 een permanent karakter kreeg, werd ook Flament's benoeming definitief. Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. 2 tot nu toe vooral de organisatie, die de aandacht vroeg, thans kon men zich wijden aan andere problemen, met name dat der verdere uitbreiding. En het is dan ook niet te verwonderen, dat — al spelen toevallige omstandigheden ook een rol — de jaren van het Staatsbewind in dit opzicht gunstig afsteken bij het daaraan voorafgaande tijdperk. Belangrijke aanwinsten waren in de eerste plaats de bibliotheken van de Agentschappen van Nationale Opvoeding en van Nationale Oeconomie. Kort na zijn optreden schreef het Staatsbewind in het begin van 1802 de Raden van Marine, van Binnenlandsche Zaken en van Financiën, alsmede de Agenten van Justitie en Inwendige Politie aan, nauwkeurig de onder hen berustende bibliotheken op te geven1). Naar aanleiding hiervan legde de Raad van Binnenlandsche Zaken in October van dat jaar de catalogi van de bibliotheken der opgeheven Agentschappen van Nationale Opvoeding en van Nationale Oeconomie over met het voorstel, deze bibliotheken af te staan aan de Nationale Bibliotheek2). Het voorstel vond instemming bij het Staatsbewind, dat den nen November 1802 dienovereenkomstig besloot3). De bibliotheek van het Agentschap van Nationale Opvoeding telde niet meer dan 90 nummers, maar deze vormden wel een zeer typische verzameling van Duitsche werkjes over het lager onderwijs en zijn methodiek. Veel belangrijker echter was de bibliotheek van het voormalig Agentschap van Nationale Oeconomie, dat gedurende zijn kortstondig leven 4) onder leiding van J. Goldberg had gestaan, die o.a. met groote voortvarendheid had gearbeid aan het verzamelen van een representatieve bibliotheek op de gebieden, die voor het Agentschap van nut waren. Het schijnt, dat Flament aan de ordening en catalogiseering van deze collectie, waarin zich ook vele geschreven stukken bevonden een werkzaam aandeel heeft gehad5). Als Custos van de Nationale Bibliotheek zal hij de hem zoo welbekende verzameling op den 25en Maart ») Ibid., 28 Jan. 1802, Nr. 83. 2) A. R. A. Archief Raad v. Binn. Z. Missive 13 Oct. 1802, Nr. 14. 3) Notulen Staatsbewind, 11 Nov. 1802, Nr. 55. 4) 31 Mei 1799—2 October 1801. 5) In een brief van 18 Jan. 1829 aan den Administrateur van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen Van Ewijck schrijft Flament over Goldberg's bibliotheek: „Comme c'est moi qui ai mis aussi en ordre sa bibliothèque a cette époque". (A. R. A., Arch. B.Z. na 1813. Ond. K. en W.) — Een catalogus van de bibliotheek, door Flament geschreven, berust nog onder de handschriften van de Koninklijke Bibliotheek (Hs. 75 C 43). 1803 zeker met vreugde hebben overgenomen. Vooral voor oudvaderlandsch recht en plaatsbeschrijving beteekende deze bibliotheek van ruim 900 nummers een fraaie aanwinst'). Ook langs anderen weg kwam een niet onbelangrijk aantal werken de bibliotheek binnen. „En 1803", zoo deelt Flament in een rapport uit later jaren mede, „il avoit été décreté que chaque éditeur pour constater sa propriété seroit tenu de déposer a la Bibliothèque alors nationale un exemplaire de son ouvrage, contre un re?u du Bibliothécaire, lequel deviendroit son titre. Ce décret fut assez mal exécuté..."2). Inderdaad had het Staatsbewind, o.a. daartoe geleid door een request van den boekhandelaar David du Mortier te Leiden en een klacht van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen3), een wet uitgevaardigd tegen het nadrukken van boeken, waarin ook het volgende bepaald werd : 70. Dat een ieder, welk eenig oorspronglijk of vertaald Werk uitgeeft, waar op dezelve, in voege voorsz., een Recht van Eigendom of Praeferentie bezit, verpligt zal zijn : a. Om, op den Titul van hetzelve, zijnen Naam, den Naam van de Plaats en het Jaargetal der Uitgave te plaatsen. b. Om een Exemplaar van zoodanig Werk, of bijaldien hetzelve bij Deelen, Stukken of Nummers uitkomt, van elk Deel, Stuk of Nummer, dadelijk, bij de Uitgave, een net gebonden Exemplaar te doen toekomen, en aan het Gemeente-Bestuur der Plaats van de Uitgave, en aan de Nationale Bibliotheek, waar tegen, zoowel van-wege hetzelve Gemeente-Bestuur, als van wege de Opzichters derzelve Nationale Bibliotheek, aan hem, zal ter hand gesteld worden een Bewijs van den navolgenden inhoud : Het Gemeente-Bestuur van N.N. verklaart (De Opzichters der' Nationale Bibliotheek verklaren) bij dezen, ontvangen te hebben van N.N. een net gebonden Exemplaar van het, door hem, uitgegeven Werk, getyteld N.N. (met bijvoeging van het Nummer van het Deel) 4). ') Zie verder voor de verzamelingen van Goldberg: Bakhuizen v. d. Brink, Overzigt, blz. 120—126. 2) Arch. K.B. Rapport van Flament aan A. J. C. Lampsins van 24 Januari 1814. 3) Zie de missive van het Staatsbewind van 20 Mei 1803 aan het Wetgevend Lichaam. Notulen Staatsbewind 20 Mei 1803, Nr. 54 en Missive Nr. 28. 4) Notulen Staatsbewind, 3 Juni 1803, Nr. 5 en bijbehoorende Publicatie. De wet is ook afgedrukt bij A. C. Kruseman, De Fransche wetten op de Hollandsclie drukpers, 1806 tot 1814. (Bijdr. tot de gesch. v. d. Ned. Boekhandel II). Amsterdam, 1885, blz. 135—140. Dat deze voor de Nationale Bibliotheek zoo gunstige bepaling in de wet opgenomen was, kan met vrij groote zekerheid voor een belangrijk gedeelte aan Flament's invloed worden toegeschreven. Immers, reeds in Januari 1803 had het Staatsbewind een wet tegen het nadrukken bij het Wetgevend Lichaam voorgedragen, waarin geenerlei verplichting van de uitgevers voorkwam 1). Het schijnt, dat men toen al spoedig op deze lacune gewezen is. Wij hebben althans een rapport van Flament over, gedateerd 29 Januari 1803, waarop hij eigenhandig als titel geschreven heeft : „Quelles sont les raisons, d'après lesquelles on peut demander la déposition a la Bibliothèque Nationale d'un exemplaire de chaque ouvrage, qui s'imprime dans toute 1'étendue de la République" 2). Het rapport, gericht aan iemand, die hem zijn meening over deze kwestie gevraagd had — naar alle waarschijnlijkheid een der Commissarissen der Bibliotheek — wees op de desbetreffende bepaling in het Decreet van de Fransche Conventie van 13 Juli 1793 en ging uitvoerig de juridische motieven na, op grond waarvan de deponeering geëischt kon worden, terwijl het ook de voordeelen in het licht stelde, die hieruit voor de Nationale Bibliotheek zouden voortvloeien. Den 25en April zien we dan het Staatsbewind de voordracht aan het Wetgevend Lichaam terug vragen, om haar, op verschillende punten gewijzigd — waaronder de deponeering in de Nationale Bibliotheek wel het voornaamste was —, den 20etl Mei weer in te dienen, wat tot de aanneming op 3 Juni door het Wetgevend Lichaam leidde. De veronderstelling is derhalve niet gewaagd, dat tot deze wijziging ten gunste van de Nationale Bibliotheek, Flament's betoog zeer veel heeft bijgedragen. Hoewel uit de hierboven aangehaalde opmerking in het rapport van Flament uit 1814 af te leiden valt, dat de naleving dezer wet nogal wat te wenschen overliet, was anderzijds het voordeel voor de bibliotheek toch niet zoo gering. Blijkens het register der gedeponeerde boeken immers werden in het halfjaar 1803 79 nummers en in de drie volgende jaren respectievelijk 101, 192 en 356 nummers ontvangen. Dat de groote uitgevers zich over het algemeen wel aan de bepalingen hielden, mag op grond *•) Notulen Staatsbewind, 10 Januari 1803, Nr. 28 en Missive Nr. 5. 2) Arch. K.B. van de nog aanwezige correspondentie met enkele hunner wel worden aangenomen J). Ook bij een andere gelegenheid wist Flament in deze jaren zijn invloed aan te wenden ten voordeele van zijn bibliotheek. In het reeds meermalen genoemde rapport uit 1814 deelt hij mede, dat de uitgave der „Pharmacopoea Batava", welke door het Staatsbewind in Mei 1803 was voorgesteld 2) en eenige maanden later door het Wetgevend Lichaam goedgekeurd3), op zijn aandringen aan een enkelen boekverkooper te Amsterdam werd toevertrouwd tegen een som van ƒ4500, door dezen te storten in de kas der Nationale Bibliotheek. Er is geen reden om aan Flament's initiatief in dezen te twijfelen, waar overigens zijn voorstelling van zaken geheel door de feiten bevestigd wordt. Inderdaad heeft het Staatsbewind den Raad van Binnenlandsche Zaken verzocht om van advies te dienen over de wijze van uitgeven der Pharmacopee4). Naar aanleiding hiervan werd den 26en Januari o.a. besloten „dat door den Uitgever een honorarium aan, en ten behoeve der Nationale Bibliotheek wordt betaald, voor het Copie-recht der Pharmacopoea Batava, zooals die, met de daartoe behoorende Voorrede, Aanmerkingen en Indices, en dienaangaande te emaneeren Publicatie, thans ter Drukpersse zal worden gelegd, en dat hieromtrent, tusschen hem en den Raad van Binnenlandsche Zaken, van wegens het Staats-Bewind, en, onder deszelfs goedkeuring, zal worden overeengekomen" 6). Zoo kwam tusschen den Raad van Binnenlandsche Zaken en J. Allart een contract tot stand, waarbij de laatste zich verplichtte tot het storten van ƒ4500, aan welk contract het Staatsbewind den ien Maart 1804 zijn goedkeuring hechtte 6). Afgescheiden van dezen meevaller stond ook overigens de Nationale Bibliotheek financieel er vrij goed voor. Het fonds werd goed beheerd, zoodat de rente tot ongeveer ƒ 2400 gestegen ') Arch. K.B. Daaronder ook een brief dd. 17 Febr. 1805 van Flament aan J. Allart te Amsterdam, die met zijn zendingen achtergebleven en daarom aangemaand was, waarin hij schrijft, dat het een onaangenamen indruk had gemaakt bij den voornaamsten boekverkooper te moeten vaststellen „zulk eenen tegenzin ... in het voldoen aan de publicatie van den 3en Juny 1803, waaraan door de meeste andere boekverkoopers zeer diligent voldaan wierd". 2) Notulen Staatsbewind, 17 Mei 1803, Nr. 41 en Missive Nr. 23. 3) Ibid., 4 Aug. 1803, Nr. 2. 4) Ibid., 17 Jan. 1804, Nr. 4. 5) Ibid., 26 Jan. 1804, Nr. 27. ") Ibid., 27 Febr. 1804, Nr. 8 en 1 Mrt. 1804, Nr. 32. was en hoewel men er voortdurend naar streefde het kapitaal te vergrooten door van de overschotten nieuwe effecten te koopen, werd toch in de jaren 1803 en 1804 voor ƒ 600 a ƒ 700 aangekocht. Onder deze omstandigheden ondervond dan ook de bibliotheek den druk van den droevigen economischen toestand der Republiek heel wat minder sterk dan wanneer zij op staatsgelden aangewezen was geweest. Het is daarom niet verwonderlijk, dat het den i5en April 1804 uitgekomen vierde Aanhangsel op den gedrukten catalogus, waarin de aanwinsten van medio 1801 tot einde 1803 vermeld waren, met zijn 1083 nummers de beide vorige supplementen in omvang verre overtrof. Ook het korte bewind van den Raadpensionaris tijdens de jaren 1805 en 1806, was, al werden toen ook geen heele bibliotheken verworven, weinig minder gunstig. „Quoique de courte durée", zoo getuigt Flament later, „ce gouvernement fut trés favorable aux progrès de la Bibliothèque. L'on s'occupa moins alors d'en economiser les fonds pour 1'avenir, que de les bien employer dans les occasions qui se présentoient. II lui fut même accordé un subside particulier de ƒ2000, k 1'occasion de la belle vente de Mr. Röver *) a Leide, oü nous acquimes plusieurs ouvrages précieux, entr'autres 3 beaux manuscrits de la Chronique de Melis Stoke" 2). Opmerkelijk is het in dit verband, dat, terwijl de aankoopen voor de Nationale Bibliotheek altijd op veilingen geschiedden, het Register van aanwinsten op den 3oen April 1805 een groot aantal boeken vermeldt, die rechtstreeks van eenige boekhandelaren betrokken waren. In den loop van weinig jaren had zich aldus een verzameling gevormd, die — snel aangroeiend, goed geordend, open staand voor eiken ernstigen werker, door een gedrukten catalogus gemakkelijk toegankelijk en over eigen fondsen beschikkend — weliswaar nog niet zeer omvangrijk was, maar toch belangrijke mogelijkheden in zich borg. De Nationale Bibliotheek scheen goed op weg tot een werkelijk nationale instelling te worden. Van der Palm, met den Algemeenen Secretaris van Staat, Hultman, in dezen tijd Commissaris der bibliotheek, had reeds in 1800 als Agent der Nationale Opvoeding, daarover een briefwisseling , .') Matthias Röver, een bekend i8(' eeuwsch classicus, liet een prachtige bibliotheek na, die in 1806 werd verkocht. De veilingcatalogus, in twee deelen, was voortreffelijk bewerkt door B. P. van Wesele Scholten. 2) Arch. K.B. Rapport aan Lampsins. gevoerd met Van Wijn. De laatste had toen de oprichting eener Nationale Bibliotheek verdedigd „in welke, nevens de beste gedrukte en bekende auteuren, ook veelen der, te lange, in duister gelegen hebbende en daaglijksch meer en meer, schipbreuk lijdende, zeldsaame en essentieele byz onderlijk Nederlandsche en andere drukken en handschriften, mogten worden wedergevonden en voor gedreigd bederf bewaard" 1). Van der Palm had in zijn antwoord op de reeds bestaande Nationale Bibliotheek gewezen als „een grondslag, waarop kan worden voortgebouwd". „Ik zie de mogelijkheid", zoo had hij daaraan toegevoegd, „om in mijne qualiteit betrekking tot dit etablissement te krijgen en de hoop lacht mij aan, dat langs dezen weg uwe denkbeelden zouden kunnen worden werkstellig gemaakt" 2). Scheen het niet, nu, zes jaren later, de schrijver van deze woorden in andere „qualiteit" het onmiddellijk toezicht op de Nationale Bibliotheek had gekregen, alsof de verwezenlijking van Van Wijn's denkbeelden niet verre meer was ? Het werd echter deze regeering niet meer vergund daartoe mede te werken ; aan een ons van buiten af opgelegd koningschap zou de uitvoering van deze waarlijk nationale taak voorbehouden blijven. ') A.R.A. Archief Agent v. d. Nat. Opv. Van Wijn aan v. d. Palm, 8 Nov. 1800. 2) A.R.A. Archief Agent v. d. Nat. Opv. V. d. Palm aan v. Wijn, 18 Nov. 1800. HOOFDSTUK II. DE KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK. 1806—1810. Zoo één instelling de voor- en nadeelen van Lodewijk Napoleon's regeering aan den lijve heeft gevoeld, dan is dat wel de Nationale, voortaan Koninklijke Bibliotheek geweest. Nadat men haar een jaar op zolder had opgeborgen, kreeg zij in plaats van haar drie vertrekken een vorstelijk eigen huis. Bij het vaste jaarlijksche bedrag voor aankoop en de extra-subsidies, haar verleend, verdwenen de sommen, waarover zij tot nu toe te beschikken had, in het niet, maar de man, die haar opgebouwd had en wiens hulp zij thans meer dan ooit behoefde, werd geruimen tijd aan zijn eigenlijke taak onttrokken. Zij kreeg een reglement, dat haar tot een werkelijk nationale, publiek toegankelijke bibliotheek zou maken, ware het niet, dat een nieuwe dreigende overplaatsing de openstelling blijvend verhinderde. Kostbare en omvangrijke collectie's werden voor haar aangekocht, zoodat ze op het eind van Lodewijk's regeering zeker viermaal zoo groot was als bij het begin, maar door dien te snellen groei was de aanvankelijke orde in een hopeloozen chaos omgeslagen, waarvan de gevolgen zich jaren- en jarenlang zouden doen gevoelen. Kan men zeggen, dat de Koninklijke Bibliotheek nooit geworden zou zijn, wat ze nu is zonder den koninklijken steun, dien ze van Lodewijk ontvangen heeft, het staat tevens wel vast, dat de onoordeelkundige wijze, waarop haar die steun is verleend, in hooge mate belemmerend op haar ontwikkeling heeft gewerkt. Den i8en Juni 1806 was de Koning in Den Haag aangekomen en een week later kreeg de Minister van Financiën, provisioneel belast met de portefeuille van Binnenlandsche Zaken, opdracht om rapport uit te brengen, hoe de verschillende Ministeries van het Binnenhof te verplaatsen zouden zijn, daar alle vertrekken met uitzondering van die der bibliotheek voor de inrichting van het Koninklijk paleis moesten worden ontruimd 1). Een nader besluit van 18 Juli verordende echter de ontruiming zonder melding te ') Decreten en besluiten van Z. M. den Koning van Holland, 26 Juni 1806, Nr. 17. maken van de bibliotheek, terwijl hetzelfde tevens voor het Mauritshuis gelast werd x); en tien dagen later decreteerde de Koning ten slotte, dat vóór 15 Augustus alle bureaux vertrokken moesten zijn 2). Ook de bibliotheek was daar ongetwijfeld onder begrepen; haar werd vooralsnog echter geen nieuw verblijf toegewezen, doch men sloeg haar in afwachting van nadere maatregelen op de zolders van het paleis op. Toch meende de Koning het zeker niet kwaad met de bibliotheek. Bij kabinetsorder van den ien Juli 1806 had hij Flament tot Bibliothecaris-generaal benoemd 3) en het lag blijkbaar in zijn bedoeling uit eigen middelen de verdere ontwikkeling en bloei van de Koninklijke Bibliotheek te bevorderen. Voorloopig echter kwam er in de uitwerking van alle plannen een stilstand, daar den 19e*1 Juli Lodewijk voor zijn jaarlijksche badkuur naar het buitenland vertrok. Zijn afwezigheid duurde lang, doordat de nieuwe oorlog van Napoleon hem noopte tot een campagne in Westfalen, waarvan hij eerst den i5en November in ons land terugkeerde. Het verblijf van den Koning in zijn Rijk zou thans tot 30 Mei 1807 duren. Men heeft deze periode wel den besten tijd van zijn regeering genoemd4). Voor de Koninklijke Bibliotheek geldt dit slechts ten deele; wel vallen in dit tijdperk eenige voor haar gewichtige beslissingen, doch de belangrijkste gebeurtenissen in het leven van deze instelling dateeren nog van een weinig later. Al dadelijk was het een heuglijke tijding, dat zich voor de bibliotheek het uitzicht opende uit haar verbanning op zolder te worden verlost. Van den 22en November immers dateert een Koninklijk besluit, waarbij o.a. bepaald werd, dat de Koninklijke Bibliotheek zou „geëtablisseerd worden in het Hotel, tot hier toe bekend onder den naam van het Huis van Prins Mauritz, hetwelk alzoo tot dat einde uitsluitend bestemd wordt"5). Daarmede werd ten langen leste van het Mauritshuis het gebruik gemaakt, dat in den loop der jaren al meermalen ter sprake was gekomen. De eerste maal was dit, gelijk we zagen, het geval in 1798 bij de oprichting van de Nationale Biblio- Ibid., 18 Juli 1806, Nr. 49. 2) Ibid., 28 Juli 1806, Nr. 1. 3) Opmerkelijk is, dat bij decreet van 4 Aug. 1806, Nr. 1 Flament met de redactie van den uit te geven Koninklijken Hollandschen Almanak werd belast. Of hij ooit werkelijk deze functie heeft uitgeoefend, valt te betwijfelen. *) H. T. Colenbrander, Schimmelpenninck en Koning Lodewijk, Amsterdam, 1911, blz. 145. 5) Deer. en besl., 22 Nov. 1806, Nr. r. theek; later nog eens in 1805, toen aanvankelijk het plan bestond, dat Schimmelpenninck het paleis op het Binnenhof zou betrekken. Ook toen was er niets van gekomen, doordat de Raadpensionaris aan het Huis ten Bosch de voorkeur gaf. Dat men thans besloten had de Koninklijke Bibliotheek in het Mauritshuis te vestigen, was, volgens zijn eigen getuigenis, aan het aanhoudende aandringen van Flament bij den Koning te danken x).Ook zelf had hij trouwens, daar hij natuurlijk evenzeer zijn vertrekken in het paleis had moeten opgeven, een onderkomen van Lodewijk in het Mauritshuis gekregen 2). 's Konings aanvankelijk plan, om de kosten voor de bibliotheek uit eigen middelen te bestrijden, was spoedig opgegeven. Wel werd voor zijn rekening op de veiling van de bibliotheek van professor Saxe te Utrecht in December 1806 voor meer dan ƒ 11.000 gekocht, maar terzelfder tijd nam hij maatregelen om de plaats van de Koninklijke Bibliotheek in het staatsbestel definitief te regelen 3). Een decreet van 20 November 1806 bepaalde o.a. : „Er zal een Directeur-generaal zijn der voorwerpen, de Kunsten en Wetenschappen betreffende. Hij zal met het oppertoezigt, het bestuur en de aanmoediging der kunstenaars, en met de administratie van de daartoe betrekkelijke uitgaven belast zijn. De bibliotheek zal onder zijne verantwoording gesteld worden. Daar toe zal hij door een of meer Bewaarders (Conservateurs) worden geadsisteerd." Bij hetzelfde besluit werd een Commissie benoemd bestaande uit Johan Meerman, Van Styrum, Flament en den „contrarolleur der gebouwen" Thibault om een ontwerp-decreet in dezen geest voor te dragen 4). Het was op grond van het rapport, door deze commissie ingediend, dat er op den 22en Januari 1807 twee Directiën-generaal werden ingesteld nl. van het Openbaar Onderwijs en de Wetenschappen en van de Schoone Kunsten. Voor het eerste ambt riep de Koning Johan Meerman, voor het tweede den als Algemeen Secre- ') Arch. K.B. Aanteekeningen v. Flament over het Mauritshuis van November 1816. 2) Arch. K.B. Minuut-brief v. Flament aan Meerman van 5 Dec. 1809 : „S. M. me renvoya elle-même du palais a la maison du prince Maurice, plus d'un an avant que la Bibliothèque y fut transportée." 3) Wel liet Lodewijk Flament een 1500-tal boeken uitzoeken voor zijn particulier gebruik, welke echter, toen hij zelf een voldoend groote bibliotheek gevormd had, weer teruggegeven zijn. In het laatst van 1808 worden F. Abbema tot bibliothecaris en J. B. S. Vernede tot adjunct-bibliothecaris van het Huis des Konings aangesteld. *) Deer. en besl. 20 Nov. 1806, Nr. 13. taris van Staat ontslagen Hultman x). De Koninklijke Bibliotheek ressorteerde onder den Directeur-generaal van Onderwijs en Wetenschappen. Er brak nu onder Meerman's leiding voor de Koninklijke Bibliotheek een belangrijke tijd aan. Mr. Johan Meerman, uit een regentengeslacht geboren, was een aanzienlijk heer, die krachtens afkomst en positie zeer veel invloed kon uitoefenen. Hij had zich door zijn studie en zijn reizen in schier alle landen van Europa niet alleen vele relaties, maar ook een groote geleerdheid en een uitgebreide boekenkennis verworven, welke laatste hem te pas kwam bij de gestadige uitbreiding zijner beroemde, hem door zijn vader Gerard Meerman nagelaten bibliotheek. Ook in zijn ambtelijke functie toonde hij zich een harde werker, wiens arbeid door degelijkheid en veelzijdigheid uitmuntte. Een figuur dus, die voor de bibliotheek van groot nut beloofde te zijn; zijn bemoeienis met de bibliotheekzaken was nl. niet van louter administratieven aard, maar strekte zich over het geheele terrein van de bibliotheekwerkzaamheden uit, zoodat de Bibliothecarissen in voortdurend contact met hem moesten blijven. Van des te meer gewicht werd zijn invloed, doordat Flament alleen zoo nu en dan en ten slotte in het geheel niet meer beschikbaar was, in beslag genomen als hij werd door 's Konings particulieren dienst. Op denzelfden 22en Januari nl., waarop Meerman in zijn hooge ambt benoemd werd, schreef Flament hem een brief vol vleiende gelukwenschen, waarin hij hem tevens mededeelde: „Le Roi m'a signifié ses ordres relativement au service qu'il vouloit que je fisse habituellement auprès de sa personne, comme son Bibliothécaire général et secrétaire des archives de son Cabinet; et en même tems Sa Majesté m'a ajouté que pour la grande Bibliothèque elle m'adjoignoit Mr. Bilderdijk, me permettant du reste de m'occuper de ses intéréts ou de son service pour autant que cela ne nuiroit pas £ celui que je dois faire au palais 2)". Dat Flament, die den Koning ook les in het Nederlandsch gaf, aan de bibliotheek echter niet veel aandacht meer schenken kon, was te verwachten. Den i5en Mei vertrok hij met Lodewijk naar het Loo, om hem den 30en Mei op zijn reis naar de Pyreneeën te vergezellen. Als de Koning 20 September weer in het land terugkomt ') Ibid., 22 Jan. 1807, Nrs. 34, 56, 57 en 58. Vgl. ook Meerman's relaas in „Jaarboeken der Wetenschappen en Kunsten in het Koninkrijk Holland, I, blz. 261 v. en II, ie Stuk, blz. 2. 2) Brief in Museum Meermanno-Westreenianum. en aanstonds naar Utrecht vertrekt, volgt Flament hem einde October ook daarheen, na inmiddels officieel tot 's Konings particulier secretaris benoemd te zijn 1). Hij gaf weliswaar zijn bibliothecariaat ook toen niet op, maar de bibliotheek had slechts een maand lang na zijn terugkeer in het land van zijn hulp geprofiteerd, gedurende welken tijd de over huizing naar het Mauritshuis plaats vond. Het is duidelijk, dat Meerman van Flament dus zeer weinig hulp kreeg. En al evenmin was dit het geval met den blijkens Flament's brief in Januari benoemden collega-bibliothecaris: Bilderdijk! Het Bibliothecariaat was voor Bilderdijk — werd althans zoo door hem beschouwd — niet anders dan een sinecure, waarover hij bovendien, zijn gewoonte getrouw, al spoedig steen en been klaagde, zoodat hij nog in datzelfde jaar door den Koning van den hem zoo drukkenden „last" werd bevrijd 2). Onder deze omstandigheden was het voor Meerman een geluk, dat tot haar overbrenging naar het Mauritshuis in October 1807 de bibliotheek zelf zijn aandacht eigenlijk niet vroeg. Hij had de onderhandelingen over het Mauritshuis te voeren, die tot het resultaat leidden, dat hem den i8en April machtiging werd verleend een contract te teekenen, waarbij het gebouw voor 10 jaren tegen een prijs van ƒ 4000 's jaars werd gehuurd 3). Ook de regeling van de niet onbelangrijke inwendige verbeteringen en verbouwingen, welke aan het Mauritshuis moesten worden aangebracht en die de kosten van de installatie der bibliotheek ongeveer ƒ 15.000 deden bedragen, was geheel aan Meerman toevertrouwd. En ten slotte kwamen ook voor zijn rekening de correspondentie en administratieve beslommeringen, die uit de groote aankoopen, welke de Koning toen reeds voor de bibliotheek deed, voortvloeiden. Dat waren echter alle werkzaamheden van administratieven aard, waarbij zich het ontbreken van een behoorlijke hulp voor het bibliotheekwerk nog niet deed gevoelen. Tegen den tijd intusschen, dat met de overbrenging van de Koninklijke Bibliotheek de situatie geheel ging veranderen, begreep Meerman, dat nu ook andere maatregelen vereischt waren. „Het Hotel van Prins Maurits nu gereed zijnde om haar eerstdaags te huisvesten, zal het natuurlijker wijze tot mijn post *) Bij K.B. van 23 Oct. 1807. 2) Zie : R. A. Kollewijn, Bilderdijk. Zijn leven en werken. I. Amsterdam, 1891, blz. 383, 385—386, 391. Men krijgt den indruk, dat Bilderdijk tevens 's Konings particuliere bibliotheek moest verzorgen. 3) Deer. en besl., 18 April 1807, Nr. 5. Men had aanvankelijk het Mauritshuis willen aankoopen, doch de gevraagde koopsom, ƒ 63.000, was veel te hoog. behooren, te zorgen, dat zij op eene gepaste wijze geschikt, opgeschreeven, onderhouden, vermeerderd en op bestemde dagen ten publique gebruike opengesteld worde. Doch hiertoe zal het indispensabel noodig zijn, dat ten minsten een der Bibliothecarissen of Conservateurs, welke Z.M. zal gelieven te benoemen, met geen andere bezigheid hoegenaamd belast zij en ik mij volkomen tot het werk der Bibliotheek van hem zal kunnen bedienen" 1). Zoo schreef Meerman den 22en September aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, twee dagen nadat de Koning in het land teruggekeerd was. Doch nu zou er ook spoedig een algeheele wijziging komen. Doordat Hultman als gewoon lid in den Staatsraad was benoemd, werden bij decreet van 14 October 1807 de twee Directiën-generaal tot een vereenigd en aan Meerman, die den titel van Directeur-generaal der Wetenschappen en Kunsten kreeg, opgedragen2). Deze uitbreiding van zijn taak was voor Meerman slechts een aansporing om met verdubbelde energie zich te werpen op het vele, dat zijn hand te doen vond. En ook de organisatie van de Koninklijke Bibliotheek werd thans met kracht aangevat. Den 24en October beval Meerman in plaats van Bilderdijk als bewaarder der Koninklijke Bibliotheek aan A. A. Stratenus, die als bereisd man, wetenschappelijk onderlegd en goed van vreemde talen op de hoogte door hem voor dezen post zeer geschikt werd geacht 3). Mr. Adam Anthony Stratenus, die toen nog slechts 28 jaar oud was, kon inderdaad met het volste recht als een wetenschappelijk ontwikkeld man worden aangemerkt. Hij had aan het Amsterdamsche Athenaeum onder Wyttenbach en Cras gestudeerd en later zijn rechtsstudie te Kiel en Göttingen voortgezet. Een langdurige reis werd door hem o.a. benut tot een onderzoek in de bibliotheken van Spanje en Frankrijk naar stukken betreffende onze Vaderlandsche geschiedenis vnl. uit den tijd van den opstand4). Een ander, moderner type van geleerde dus dan Flament, zeker evenzeer als deze in de Koninklijke Bibliotheek op zijn plaats5). Twee dagen na Meerman's ') A.R.A. Archief Binnenl. Zaken. Portef. 897. Minuut v. Meerman. 2) Deer. en besl., 14 Oct. 1807, Nr. 4. 3) A.R.A. Archief Binnenl. Zaken. Portef. 899. Minuut v. Meerman. 4) Zijn afschriften zijn in 1842 aan het Rijksarchief geschonken. Zie Bakhuizen v. d. Brink's Overzigt, blz. 83 v., waar ten onrechte van A. J. Stratenus gesproken wordt. 5) V. d. Aa, Biogr. Woordenb. d. Ned., XVII, 2, blz. 1039, waaraan deze gegevens voornamelijk ontleend zijn, geeft de voornamen en het geboortejaar van Stratenus foutief. voordracht volgde de benoeming reeds, thans dubbel noodzakelijk geworden door Flament's aanstelling als secretaris in dienzelfden tijd. Ook de Koning maakte nu haast met de verdere organisatie. „Monsieur Meerman", zoo schrijft hij den 3ien October, „Mon intention est que vous vous occupiez le plutöt possible d'un plan d'organisation pour 1'administration de ma grande Bibliothèque et que vous le présentiez & ma signature trés incessamment. Ce plan devra indiquer 1'emploi des sommes accordées pour son service et son accroissement, ainsi que pour celui de la conservation du dépot renfermant les imprimés, manuscrits et médailles, etc. Je désire que cette administration ne soit composée que de deux ou trois personnes qui seront chargées de la surveillance de la grande Bibliothèque Royale, de proposer toutes les améliorations dont elle pourra être susceptible et de pourvoir & ses besoins. Je désire également, que dans le projet dont vous allez vous occuper vous désigniez comme Bibliothécaires généraux et Conservateurs de la grande Bibliothèque Royale Messieurs Flament et Stratenus" *). Reeds den 5en November deed Meerman in een zeer uitvoerig schrijven den Koning zijn denkbeelden omtrent de inrichting der bibliotheek toekomen, om, als Lodewijk daarmede zou instemmen, een concept-reglement aan zijn goedkeuring te onderwerpen. Hij betoogt in dezen brief, dat men de naar het Mauritshuis overgebrachte boeken met den gedrukten catalogus moest vergelijken en volgens het daarin gevolgde systeem opstellen; dat men van de sindsdien verworven boeken een geschreven supplement moest vervaardigen, totdat een geheel nieuwe catalogus gedrukt zou worden — noodzakelijk als deze was door den aankoop van de omvangrijke collectie Romswinckel 2); dat ten slotte afzonderlijke lijsten van de dubbele en nog te binden werken moesten worden aangehouden. Wat de organisatie betrof, diende er, naar Meerman's oordeel, onder de twee Bibliothecarissen-generaal nog een assistent geplaatst te worden, eventueel met den titel van Onderbibliothecaris. De klerk De Wit 3), die al eenige jaren aan de bibliotheek werkzaam was, kon gehandhaafd blijven, ') A.R.A. Archief Binnenl. Zaken. Portef. 906. Copie. Het origineel in het Museum Meermanno-Westreenianum. 2) Zie blz. 34 vv. 3) Door Flament in den beginne als „de jongeling" betiteld. terwijl ook nog een knecht in de livrei des Konings noodig was. De Raad van Administratie, dien Lodewijk wenschte, zou dan het best tweemaal per week onder voorzitterschap van den Directeur-generaal kunnen bijeenkomen ter bespreking van alle voorkomende bibliotheekzaken, met name den aankoop. Bij belangrijke veilingen zou de Directeur-generaal eventueel een extra subsidie aan den Koning kunnen vragen. Verder zou de Raad van Administratie nauwkeurig boek moeten houden van de ontvangsten en uitgaven. Omtrent den financieelen toestand van de Koninklijke Bibliotheek deelde Meerman mede, dat hij het kapitaal ƒ 68.300 groot bevonden had en de jaarlijksche rente ƒ 2557:10:—., een som, reeds te weinig voor het uitbetalen der salarissen, terwijl voor aankoop, binden, enz. toch wel een jaarlijksch subsidie van ƒ 3000 mocht worden uitgetrokken. Meerman komt dan tot de volgende begrooting: „Si donc Votre Majesté fixoit ces appoinctements de chaque Bibliothécaire Général a 1500 cela feroit ƒ 3000 Le premier Commis ƒ 800 Le Clercq ƒ 300 Le domestique, loyer, nourriture et livrée ƒ 500 Cela feroit ƒ 4600 Subside ƒ 3000 ƒ 7600 Otez en les effets de la Bibliothèque ƒ 2557.10.— II restera h payer ƒ 5042.10.— Et en y ajoutant encore pour fraix de port de lettres, paquets et balles, pour les dépenses de bureau du Conseil, voyages des Bibliothécaires, etc." ƒ 457.10.— ƒ 5500 Het laatste bedrag zou dus volgens hem jaarlijks van staatswege ter beschikking van de Koninklijke Bibliotheek moeten worden gesteld, terwijl hij het, ten einde het bedrag voor aankoop zoo goed mogelijk te besteden, noodzakelijk achtte, dat de bibliothecarissen voor goede correspondenties met het buitenland zorgden. Van openstelling der bibliotheek zou eerst sprake kunnen zijn, wanneer men alle boeken behoorlijk gecatalogiseerd, gestempeld en geplaatst zou hebben en vooral, wanneer de bibliotheek van Romswinckel met de Koninklijke Bibliotheek vereenigd zou zijn. Dan zou de laatste vijf keer per week van 10 tot 2 uur geopend kunnen zijn voor het publiek. Uitleening buiten de bibliotheek zou uitzondering moeten blijven, terwijl het medenemen van boeken buiten de residentie slechts in zeer exceptioneele gevallen zou moeten worden toegestaan. Van de uitleening diende men natuurlijk ook een register aan te houden. Naar Meerman's oordeel ten slotte was de Koninklijke Bibliotheek ook de aangewezen plaats voor een munten- en penningverzameling, wanneer de Koning deze eens mocht aankoopen. Verdere antiquiteiten waren beter in een Museum onder te brengen *). Wij hebben dezen brief een weinig uitvoeriger besproken, omdat hij de grondslag vormt voor de inrichting van de Koninklijke Bibliotheek onder Lodewijk's regeering en in vele opzichten ook nog voor lateren tijd. Lodewijk keurde nl. Meerman's denkbeelden goed met dit beding, dat boeken nimmer buiten de bibliotheek mochten medegegeven worden en dat platen en handschriften een afzonderlijke afdeeling der bibliotheek zouden vormen. Hiermede diende Meerman dus bij het ontwerpen van een reglement, waarvoor hij thans definitief opdracht kreeg, rekening te houden 2). Al zeer spoedig daarop leverde Meerman zijn concept in, waarbij hij den Koning in overweging gaf het subsidie te verhoogen tot ƒ6000, o.a. in verband met het feit dat Lodewijk ook gravures tot het domein van de bibliotheek rekende 3). Bij decreet van 15 Januari 1808 werd dan het reglement van 32 artikelen voor de Koninklijke Bibliotheek vastgesteld, waarvan de bepalingen geheel in overeenstemming met de door Meerman ontwikkelde denkbeelden waren 4). In vergelijking met het vroegere reglement was het natuurlijk een groote vooruitgang, dat voor de bibliotheek voortaan een vast bedrag uitgetrokken zou worden op de Staatsbegrooting en dat ze zonder eenig voorbehoud tot publieke bibliotheek werd verklaard. Minder liberaal was echter het nieuwe reglement door het absoluut verbod van uitleening, dat door Lodewijk's toedoen was opgenomen. Opmerkelijk is verder het eerste artikel, waarin het heet, dat de Koninklijke Bibliotheek „in een geschikt lokaal binnen onze goede stad Amsterdam zal worden geplaatst, zoodra de omstandigheden zulks zullen toelaten". Dit hield verband met ') A.R.A. Archief Binn. Z. Portef. 899. Minuut v. Meerman. 2) A.R.A. Archief Binn. Z. Portef. 906. Copie brief v. Lodewijk v. 7 Nov. 1807. Het origineel in het Museum Meermanno-Westreenianum. 3) A.R.A. Archief Binn. Z. Portef. 899. Minuut v. Meerman dd. 13 Nov. 1807. 4) Deer. en besl., 15 Jan. 1808, Nr. 7. Zie Bijlage 3. 's Konings plannen om in Amsterdam in één groot gebouw het Koninklijk Instituut, het Koninklijk Museum, de Koninklijke Bibliotheek en nog andere instellingen te vereenigen 1). Van die plannen is niets gekomen, maar hun bestaan heeft gedurende Lodewijk's regeering als een voortdurende bedreiging boven het hoofd der Koninklijke Bibliotheek gehangen en werkte in hooge mate belemmerend op haar ontwikkeling. Groote verzamelingen als die van Romswinckel bleven in kisten gepakt staan, juist in verband met de eventueele verhuizing, zoodat van eenige definitieve ordening en catalogiseering geen sprake kon zijn, om van openstelling voor het publiek nog te zwijgen. Bij de zeer snelle en omvangrijke uitbreiding, die de Koninklijke Bibliotheek tezelfdertijd onderging, was de onzekerheid omtrent haar verdere bestaan een steeds pijnlijker gevoeld ongerief. Het is over dezen groei van de Koninklijke Bibliotheek, dat wij thans spreken moeten: een proces, dat niet geleidelijk plaats had, doch met geweldige schokken en in zulk een snel tempo, dat Flament zelfs in later jaren erkent „que pendant les années 1807, 1808, 1809 la Bibliothèque a beaucoup couté a 1'état. Les grands achats se sont peut-être suivis d'un peu trop prés 2)". Het betreft hier aankoopen, die, buiten de gewone administratie der bibliotheek om, rechtstreeks door de Regeering en meestal op initiatief van den Koning zelf werden verricht. Naar tijdsorde dient het eerst de overname van de handschriften en de libri annotati uit de nagelaten bibliotheek van den door zijn „Onomasticon literarium" nog niet geheel vergeten Hoogleeraar Chr. Saxe te Utrecht genoemd te worden. Gelijk wij zagen, was op de veiling van zijn boeken ook reeds voor een aanzienlijk bedrag gekocht. De handschriften werden echter volgens besluit van 29 Januari'1807 in hun geheel ten behoeve van de Koninklijke Bibliotheek door het land verworven tegen een nader bepaald pensioen aan de weduwe van ƒ 700 's jaars 3), dat ook, zij het een weinig verminderd, op de dochters zou overgaan 4). Dat men een zóó hoog 1) Voor dit doel heeft men zoowel over het Oudemannenhuis als over het Trippenhuis en het z.g. Huis van Crevenna gedacht. 2) Rapport aan Lampsins. 3) Deer. en besl. 29 Jan. 1807, Nr. 28 ; 3 Maart 1807, Nr. 16. 4) Men vindt, wat aangekocht werd, vermeld in den verkoopcatalogus „Bibliotheca Saxiana" uit 1806, blz. 526—534 en blz. 567—573. De aankoop houdt wellicht verband met het voorstel, door J. F. van Someren in „De Utrechtsche Universiteitsbibliotheek. Haar geschiedenis en kunstschatten." Utrecht 1909, blz. 62 besproken. Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. 3 bedrag voor deze collectie betaalde, is ten deele aan philanthropische beweegredenen toe te schrijven, ten deele echter ook aan het feit, dat men de waarde van dergelijke collecties destijds overschatte. Men stelde zich nl. wonder wat voor van het profijt, dat de latere wetenschap uit de handschriftelijke aanteekeningen van geleerden als Saxe trekken zou. In de praktijk is dat nut meestal niet zeer groot gebleken, terwijl buitendien zulke verzamelingen sterk verouderen. Die van Saxe ontleent dan ook haar waarde voornamelijk nog aan de uitgebreide correspondentie die ze bevat, welke voor de geleerdengeschiedenis van belang is. Geheel anders kan ons oordeel luiden over een tweede verzameling nl. de bibliotheek van Mr. Joost Romswinckel te Leiden. De verwerving van deze buitengewoon omvangrijke en kostbare collectie is in het bestaan der Koninklijke Bibliotheek een zóó gewichtige gebeurtenis geweest, dat men zich niet genoeg verwonderen kan, daarvan op den huidigen dag nauwelijks iets in de herinnering te zien voortleven. Romswinckel, die o.a. gedurende een aantal jaren schepen te Leiden was en afgevaardigde ter Staten-Generaal, bewoonde een huis op het Rapenburg, dat door de ramp van het kruitschip op 12 Januari 1807 zwaar beschadigd werd x). Hierdoor van een zijner kinderen en van een groot deel van zijn bezittingen beroofd, wendde hij zich tot den Koning en bood hem zijn bibliotheek en kaartenverzameling, die gespaard waren gebleven, aan, met de duidelijke bedoeling, dat Lodewijk zich zijn lot zou aantrekken 2). Deze droeg aan Bilderdijk op, in zijn functie van Bibliothecaris een onderzoek in te stellen naar deze bibliotheek. Uit diens rapport, alsmede uit een kort overzicht, dat Romswinckel van de verzameling gemaakt had, blijkt, dat het voornaamste gedeelte van de bibliotheek bestond uit een vrijwel complete collectie literatuur over de geschiedenis van ons land in den ruimsten zin des woords en een kaartenverzameling van 9000 a 10.000 stuks. Er waren verder een vrij groot aantal, deels kostbare, handschriften en zeer veel oude en zeldzame drukken, vooral van klassieken 3). Meerman, aan wien de stukken voor advies gegeven waren, *) Zie zijn brief in : H. A. Höweler, Wat ooggetuigen over de ramp te Leiden in 1807 vertellen, Leidsch Jaarboekje XXV (1932—33), blz. 7—10. 2) A.R.A. Archief Binn. Z., Portef. 897. Brief van 19 Jan. 1807. 3) A.R.A. Archief Binn. Z., Portef. 897. Brief van Bilderdijk aan den Koning van 22 Jan. 1807. Een andere brief, die op een aantal punten nogal afwijkt, in het archief der K.B. stelde aan den Koning voor, om met den definitieven aankoop der bibliotheek te wachten, totdat Romswinckel daarvan een catalogus had gemaakt. Dienovereenkomstig wordt besloten en sindsdien hoort men van Meerman voortdurend klachten over den langzamen voortgang der catalogiseering, terwijl Romswinckel steeds weer betoogt, dat men hem daarvoor onvoldoende hulpkrachten toestaat en dat er zoo hard mogelijk gewerkt wordt. Overigens was het zeker niet bevorderlijk voor een vlotten gang van zaken, dat, terwijl Romswinckel's huis zoo spoedig mogelijk voor afbraak ontruimd moest worden, men de boeken, alvorens ze in kisten naar Den Haag te zenden, eerst catalogiseerde. „Je regrette presque," zoo schrijft Meerman den 8en Juni aan den Koning, „d'avoir proposé a V. M. que de la Bibliothèque de Mr. Romswinckel il se formeroit un catalogue avant que V. M. en fit 1'achat. Par un concours de circonstances cela va d'une lenteur prodigieuse; et cela coutera beaucoup 1)". Ten slotte moest men wel, aangezien het huis gevaar begon op te leveren, er toe overgaan de boeken onopgeschreven weg te zenden. Den i2en Juli kon Romswinckel aan Meerman berichten, dat alle boeken in Den Haag waren en dat hij het totale aantal op 22.000 a 24.000 deelen schatte 2). Het opschrijven van alle ongecatalogiseerde boeken vorderde dan nog vele maanden, maar den i6en October vaardigde Lodewijk eindelijk een decreet uit, waarbij de bibliotheek aangekocht werd tegen een lijfrente, berekend naar een kapitaal van ƒ 50.000, terwijl Meerman gemachtigd werd met Romswinckel een regeling te treffen, om deze lijfrente voor een bepaald bedrag ook aan zijn vrouw en kinderen te verzekeren 3). Een decreet van 4 December bepaalde het kapitaal dan definitief op ƒ 55.000, waarin behalve de koopprijs ook alle onkosten voor catalogiseering, verzending en verdere verschotten begrepen waren 4). Door dezen aankoop zag de Koninklijke Bibliotheek zich plotseling verrijkt met een collectie, die haar niet alleen in omvang, maar ook in waarde verre overtrof. Helaas zijn de catalogi, door Romswinckel vervaardigd, al spoedig voor den catalogus der Koninklijke Bibliotheek geheel verknipt, zoodat geen enkele inventaris van deze verzameling is overgebleven en we ons met eenige algemeene aanduidingen moeten tevreden stellen. *) A.R.A. Archief Binn. Z. Portef. 897. Minuut v. Meerman. 2) Veel gegevens vindt men in een aantal brieven van Romswinckel aan Meerman in het Museum Meermanno-Westreenianum. 3) Deer. en besl., 16 Oct. 1807, Nr. 45. 4) Deer. en besl., 4 Dec. 1807, Nr. 25. Een zeer aantrekkelijk onderdeel dezer bibliotheek vormden de talrijke, alle op dezelfde wijze in marokijn gebonden uitgaven van klassieke en latere auteurs. Een niet onbelangrijk gedeelte van de incunabelen en postincunabelen der Koninklijke Bibliotheek behoort tot deze groep, die — naar bij nader onderzoek bleek — geheel afkomstig is uit de bibliotheek van den bekenden verzamelaar Pieter Anthony Bolongaro-Crevenna. Ongetwijfeld moet bij de verkooping van deze beroemde bibliotheek in 1790 Romswinckel een der voornaamste koopers zijn geweest1). Minder opvallend naar uiterlijk, maar zeker van even groot belang was de zeer omvangrijke verzameling op het gebied van de geschiedenis, met name van de Nederlandsche. Vijftig è zestig kisten met boeken op dit terrein, welhaast de helft van zijn bibliotheek, waren door Romswinckel naar Den Haag gezonden. Zonder overdrijving kan men zeggen, dat de rijkdom onzer nationale bibliotheek aan oudere historische werken grootendeels aan de verzameling Romswinckel te danken is. Ook vele pamfletten kwamen uit deze collectie de op dit gebied, dank zij de Bibliotheca Duncaniana, reeds welvoorziene Koninklijke Bibliotheek verrijken. Minder eenheid vertoonde het handschriftenbezit. Het overgroote deel waren vooral handschriften uit de 15e en 16e eeuw, w.o. een Roman de la Rose en een mooi met miniaturen versierd Vergilius-handschrift2) te noemen vallen, alsmede een aantal theologische geschriften, gedeeltelijk van veel belang voor de geschiedenis der Moderne Devotie. Uit later tijd dateeren eenige manuscripten op het gebied onzer vaderlandsche geschiedenis. Ten slotte verdient ook de buitengewoon groote verzameling kaarten vermelding, die echter helaas niet meer in de Koninklijke Bibliotheek aanwezig is3). Aanvankelijk bepaalde de Koning, dat de kaarten zouden geplaatst worden bij het Departement van Oorlog4). Daar immers had hij reeds in het begin van zijn regeering *) Hoe verbazend veel Romswinckel ook nog in latere jaren kocht, blijkt uit eenige veilingcatalogi, met namen van koopers en besteede prijzen, in de Kon. Bibl. aanwezig. Bij de veiling van de Bibliotheca Röveriana in 1806 was hij een der voornaamste koopers, bij de verkooping van de bibliotheek van P. van Damme in datzelfde jaar besteedde hij voor ruim ƒ 1500. 2) Zie A. W. Byvanck, Les principaux manuscrits a peintures conservés dans les collections publiques du Royaume des Pays-Bas. Bulletin de la Soc. fran9. d. reprod. d. manuscrits a peintures, 15'' année (1931), p. 44. 3) De handschriftencollectie der Kon. Bibl. bewaart nog den catalogus dezer kaarten. (Hs. 72 D 17). 4) Decisie van 19 Febr. 1808, Nr. 35. een Depót-generaal van Oorlog gevestigd, waar o.a. al het kaartenmateriaal zou zijn te verzamelen en te bewaren 1). Deze beslissing was echter voor Meerman aanleiding Lodewijk er op te wijzen, dat de Koninklijke Bibliotheek in dit geval meer verlies boekte dan het Departement van Oorlog winst, aangezien het hier vooral een historische verzameling van oudere kaarten betrof. Hij sprak daarbij de hoop uit, dat de Koning hiermede niet bedoelde af te wijken van het nog zoo kort geleden vastgestelde reglement, waarbij de Koninklijke Bibliotheek ook uitdrukkelijk als een bewaarplaats van kaarten genoemd werd. Kaarten waren voor een bibliotheek veel onontbeerlijker dan medailles of prenten. En Meerman eindigde met de vraag, gaarne de verzekering van den Koning te mogen ontvangen, dat men, gelijk voorheen, kon doorgaan met den aankoop van kaarten voor de Koninklijke Bibliotheek, zonder gevaar te loopen, die later aan het Departement van Oorlog te moeten afstaan 2). De uitwerking van dezen brief was, dat de Koning toestond over de verdeeling van de kaarten van Romswinckel met den Minister van Oorlog overleg te plegen. Latere beslissingen hebben echter — gelijk wij zullen zien —weer bedorven, wat hier door Meerman op zeer juiste gronden was bepleit. Verwierf de Koninklijke Bibliotheek uit de boekerij van Romswinckel reeds een belangrijke collectie oude drukken, een andere aankoop bezorgde haar nog een zóó aanzienlijke verzameling incunabelen, vooral van Nederlandschen oorsprong, dat hiermede voor goed een terrein was aangewezen, waarop zij zich in de negentiende eeuw zou blijven bewegen en dat aan haar bibliothecarissen een internationalen naam heeft bezorgd. Den nen Mei 1808 wendde nl. Mr. P. R. Feith zich tot Lodewijk met het aanbod de bibliotheek en kunstverzameling van den in 1804 overleden grootvader zijner vrouw, den Landsadvocaat Mr. Jacob Visser, aan het land te verkoopen3). Visser was de auteur geweest van de naamlijst van boeken, in de Nederlanden gedrukt voor het jaar 1500 4), waarmede hij een der grondleggers werd voor de Nederlandsche incunabelkunde. Om advies gevraagd, verklaarde Meerman, dat hij Visser, die veel met zijn vader, Gerard Meerman, samenwerkte, van jongs ') Deer. en besl., 18 Juli 1806, Nr. 29. 2) A.R.A. Archief Binn. Z. Portef. 899. Minuut v. Meerman dd. 1 Mrt. 1808. 3) A.R.A. Archief Binn. Z. Portef. 900. Minuut notulen 11 Mei 1808. ") De lijst is afgedrukt achter „Uitvinding der boekdrukkunst, getrokken uit het Latijnsch werk van Gerard Meerman." Amsteldam, 1767. af aan had gekend en dat hij een eventueelen aankoop van zijn bibliotheek van het grootste belang achtte. In overleg met Feith ried hij aan van weerszijden twee deskundigen te benoemen, ten einde tot een juiste taxatie te komen x) en zocht daarvoor eenige dagen later, na bekomen machtiging, Stratenus en den archivaris Van Wijn aan. Eerst den gen Mei 1809 brachten zij hun rapport uit, dat, opgesteld door Van Wijn, getuigt van den grooten ernst en de nauwgezetheid, waarmede het onderzoek was geschied en dat een goed overzicht geeft van de verzameling 2). De rapporteurs verklaarden daarin de schilderijen, prenten alsmede de gewone bibliotheek van niet genoeg waarde te achten om aankoop voor het Rijk te wettigen. Geheel anders echter luidde hun meening over de collectie handschriften en incunabelen, die door Visser van zijn verdere boekerij gescheiden was gehouden. De handschriften, ten getale van ongeveer 240, konden als „zeer notabel" worden aangemerkt. Een belangrijk gedeelte daarvan bestond uit middeleeuwsche theologische geschriften, w.o. enkele gedeeltelijk met miniaturen versierde bijbelhandschriften te noemen vielen 3), terwijl verder naast eenige middelnederlandsche manuscripten, als Maerlant's Rijmbijbel en „Der natueren bloeme", vooral het groote aantal copieën van allerlei stukken op het gebied der Vaderlandsche geschiedenis de aandacht trok. Uitvoerig wijdt het rapport vervolgens uit over de ongeveer negenhonderd oude drukken, waarvan het de merkwaardigste opnoemt. De waarde van de handschriften en drukken schatten Stratenus en Van Wijn op ƒ 7000, welke som ze met een ƒ 3000 k ƒ 4000 zouden willen vermeerderen, omdat de verzameling als geheel wellicht eenig in Europa was en voor de Koninklijke Bibliotheek van uitzonderlijke waarde. Nadat Meerman overeenkomstig dit rapport aan den Koning tot aankoop van de handschriften en oude drukken had geadviseerd, werd hij tot nadere onderhandelingen gemachtigd, die tot het gunstig resultaat leidden, dat de verzameling den nen September 1809 voor ƒ 12.000 werd gekocht4). Waren met deze aankoopen en bloc — waarvoor Lodewijk een A.R.A. Archief Binn. Z. Portef. 900. Minuut brief v Meerman aan den Koning van 15 Mei 1808. 2) A.R.A. Archief Binn. Z. Portef. 908. 3) Zie o.a. A. W. Byvanck, Les principaux manuscrits a peintures de la Bibliothèque Royale des Pays-Bas et du Musée Meermanno-Westreenianum. Paris, 1924, p. 72, Nr. 27. 4) Decreet van n Sept. 1809, Nr. 65. zekere voorliefde had en waarmede hij ons volk blijvend aan zich heeft verplicht — een zeer groot aantal boeken en handschriften aan de bibliotheek toegevoegd, de afdeeling der prenten, op 's Konings wensch als onderdeel bij de Koninklijke Bibliotheek opgenomen, had haar ontstaan uitsluitend aan een op dergelijke wijze verworven collectie te danken. De i6en Maart 1807 nl. had Hultman als Directeur-generaal der Schoone Kunsten van den oudburgemeester van Leiden J. Gael het beroemde prentenkabinet gekocht, dat herkomstig was van Pieter Cornelis van Leyden, heer van Vlaerdingen. De koopprijs voor deze buitengewoon rijke verzameling, bestaande uit 205 portefeuilles en 172 prentwerken, die anders ongetwijfeld in buitenlandsch bezit zou zijn geraakt, bedroeg ƒ 100.000. Toen de Koninklijke Bibliotheek haar intrek in het Mauritshuis had genomen, werd ook deze prentenverzameling daarheen overgebracht x). Ten slotte mogen wij hier ook de verwerving van een belangrijk deel der penningverzameling van den boekhandelaar-verzamelaar Pieter van Damme niet onvermeld laten. Den 29en November 1807 gelastte de Koning Meerman advies uit te brengen of het niet raadzaam ware, dat de Regeering de boeken, medailles, enz. uitmakende de bibliotheek van Pieter van Damme, geheel of gedeeltelijk aankocht, vóór het tijdstip der publieke verkooping, bepaald op den 2ien Maart 1808 2). Meerman schatte de totale waarde der verzameling op ƒ 40.000, maar men schijnt ten slotte toch eerst op de veiling een gedeelte te hebben gekocht, daar in Juni 1808 de Koninklijke Bibliotheek drie kisten met penningen van de verkooping Van Damme ontving. Tot een werkelijke afdeeling van de bibliotheek is het penningkabinet echter nooit geworden. In een brief van 29 Mei 1809 aan Lodewijk wees Meerman op de noodzakelijkheid van een ordening der verzameling Van Damme en de onmogelijkheid om het door de bestaande krachten te laten doen, zoodat hij daarvoor een afzonderlijken ambtenaar voordroeg3). De Koning volgde echter in dezen Meerman's advies niet, daar hij wel overeenkomstig diens voordracht bij Decreet van 6 October 1809 het tractement van de onder-bibliothecarissen van ƒ 800 op ƒ 1200 bracht, maar tevens ) Zie voor deze collectie, die de grondslag worden zou voor het Rijksprentenkabinet, J. G. van Gelder, „Dilettanti" en kunstwetenschap. Wormerveer, I936» blz. 9 v. en J. Duchesne, Voyage d'un iconophile. Paris, 1834, blz. 238 v. 2) Deer. en besl., 29 Nov. 1807, Nr. 4. 3) A.R.A. Archief Binn. Z. Portef. 902. Minuut van Meerman. daarbij bepaalde, dat één dezer functionarissen met de zorg over de penningen belast zou zijn. Ten slotte echter gelastte een Decreet van 10 Juni 1810, dat het Penningkabinet met het Koninklijk Museum te Amsterdam vereenigd zou worden. De abnormale groei van de Koninklijke Bibliotheek door het verwerven van al deze collecties werd nog aanzienlijk vergroot door den geregelden aankoop, welke dien van vroegere jaren verre overtrof. Bij de vaststelling van het jaarlij ksch subsidie op ƒ 6000 had men gerekend op ƒ 2000 k f 3000 voor aankoop en binden. Uitdrukkelijk was echter in Art. 19 van het Reglement bepaald, dat de Directeur-generaal na gehouden bespreking in den Raad van Administratie bij bijzondere gelegenheden van aankoop om een afzonderlijk subsidie zou mogen vragen. En Meerman heeft tijdens Lodewijk's regeering van dit recht ook gebruik gemaakt, zoodat de gelden, waarover men beschikte, voor die dagen zeker aanzienlijk genoemd mogen worden. Het was in de wekelijksche vergaderingen van den Raad van Administratie — bestaande uit de twee Bibliothecarissengeneraal 1) en Meerman als voorzitter, terwijl de secretaris-archiviste Dedel, toegevoegd aan Meerman, notulen hield — dat omtrent alle aankoopen werd beslist. Lange lijsten van werken, waarop commissie gegeven werd of die bij Van Cleef werden aangekocht, treffen wij in de notulen van den Raad aan: voor het verkrijgen van een overzicht van den toenmaligen aankoop uitermate leerrijke lectuur. Er werd niet alleen veel, maar ook goed aangekocht, meestal — zooals gewoonlijk in dien tijd — op veilingen. Men was er blijkbaar op uit, alle gebieden van wetenschap, wanneer de gelegenheid zich bood, te verzorgen. Vandaar, dat er vrij veel werken, de natuurlijke historie en de medicijnen betreffende — vakken, waarvan de Koninklijke Bibliotheek weinig bezat —werden aangeschaft; maar ook de literatuur, de theologie, de schoone kunsten, de geschiedenis en het recht werden zeer behoorlijk bedacht. Op een veiling te Mechelen kocht men veel werken op het gebied der Vaderlandsche geschiedenis, voornamelijk uit de i6e eeuw, tegen lage prijzen; op de veiling Van Buren, in November 1808 in Den Haag gehouden, voor ruim ƒ 1200 prenten; uit de bibliotheek van De la Serna Santander, in December 1808 te Parijs verkocht, voor een bedrag van l) Flament ontbrak echter het eerste jaar voortdurend. ƒ 45°° *)> voor een groot gedeelte besteed aan Spaansche werken 2). Nog in 1810 werden op een verkooping te Zürich ruim 50 incunabelen gekocht, tegen prijzen, die bij de tegenwoordige natuurlijk in het niet vallen. Overigens is de groote jacht op oude drukken in dien tijd nog niet begonnen. Veel meer geld heeft men over voor plaatwerken als „Histoire des plantes grasses" van A. P. de Candolle, waarvoor men ƒ 200 of Levaillant's „Histoire naturelle des oiseaux d'Afrique", waarvoor men ƒ 225 betaalt. Voor Gesner's „Historia animalium" besteedt men ƒ 120, voor Cook's Voyages ƒ 125, voor drie werken: De Zurlauben's „Tableaux de la Suisse, Richard de Saint-Non's „Voyage pittoresque des royaumes de Naples et de Sicile" en De Choiseul-Gouffier's „Voyage pittoresque de la Grèce" tezamen ƒ 399. En ook bij de nieuw aangekochte boeken treffen ons titels als: „Voyage pittoresque de 1'Espagne" van Alex. de Laborde en „Voyage pittoresque de Constantinople" van N. Melling. Tot de werken, die men op deze wijze aankocht, behoorden de nieuwere Nederlandsche niet. Deze immers — en dit was de derde weg, waarlangs de boeken de bibliotheek binnenvloeiden — moesten automatisch de Koninklijke verzamelingen bereiken volgens de bestaande wetten op de drukpers. Reeds het Staatsbewind had, gelijk wij zagen bij de wet van 3 Juni 1803 verordend, dat de uitgevers van alle werken één exemplaar aan de Nationale Bibliotheek moesten inzenden. „Ce décret fut assez mal exécuté", verklaart Flament later, „mais celui du roi pour le même objet le fut bien exactement et même au nombre de deux exemplaires 3)." Hoewel ongetwijfeld onder Lodewijk krachtiger de hand gehouden werd aan de uitvoering der bestaande bepalingen, is Flament's voorstelling toch van optimisme niet vrij te pleiten; ook in het Koninkrijk Holland had men moeite genoeg met de handhaving dezer wet. Den i4en Juli 1806 had Lodewijk in de instructie voor den toenmaligen Directeur-generaal van Justitie en Politie bepaald, dat van elk werk een exemplaar aan dezen functionaris en twee exemplaren aan de Koninklijke Bibliotheek toegezonden moesten worden. Dienovereenkomstig werden den 24en Juli en later nog eens den 28en Augustus 1806 aanschrijvingen gericht aan de Departementale ') Het bedrag door W. P. C. Knuttel in zijn artikel „De Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage", Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, III (1905), blz. 4, opgegeven is foutief. 2) Het was voor deze laatste twee veilingen, dat Meerman een extra-subsidie van ƒ 5000 aan Lodewijk vroeg, hetwelk ook verleend werd. 3) Arch. K.B. Rapport aan Lampsins. Besturen om nauwlettend op de naleving van deze bepalingen toe te zien. Toen dit alles nog onvoldoende resultaten had, wendde de Staatsraad Cambier, destijds belast met de portefeuille van het Ministerie van Justitie en Politie, zich den 27en Juni 1807 met een schrijven aan de Landdrosten. Daarin verzocht hij dezen de gemeente-besturen aan te schrijven om: i°. alle boekverkoopers en drukkers in hun gemeente te gelasten, alvorens een werk uit te geven of in een courant aan te kondigen, drie exemplaren aan de Gebrs. van Cleef toe te zenden tegen re9u; 2°. alle courantiers of uitgevers van periodieken te verbieden een annonce van een werk te plaatsen, tenzij daarvan de drie exemplaren waren ingezonden, blijkens de wekelijksehe opgave in de Koninklijke Courant. Intusschen, ook deze maatregel had niet de gewenschte uitwerking, zoodat de Minister van Justitie en Politie eindelijk den 20^a Februari 1808 zich tot den Koning richtte met een voorstel tot het uitvaardigen van een decreet met strengere bepalingen. Volgens dit ontwerp zou er voor elk geval van overtreding een boete van 20 zilveren ducatons opgelegd worden, waarvan één derde ten goede zou komen aan den Officier van Justitie „die de calange zal doen", één derde aan de Koninklijke Bibliotheek en één derde aan den aanbrenger. De zaak bleef inmiddels nog sleepen. Meerman, die zich den 29en April 1808 tot den Minister van Justitie had gewend om maatregelen tot betere handhaving der bepalingen te nemen, werd door dezen verwezen naar het voorstel, dat hij alreeds in Februari aan den Koning had gedaan 1). Kort daarna schreef Meerman andermaal aan den Minister, thans om hem te verzoeken de wet van 3 Juni 1803 in zooverre te willen aanvullen, dat zij ook voor kaarten en platen gelden zou. Een desbetreffend voorstel, door den Minister aan Lodewijk gedaan 2), leidde tot het decreet van 3 December 1808, houdende de gevraagde ampliatie. Nauwelijks had Meerman van Van Maanen officieel bericht ontvangen van dit Koninklijk Besluit of hij achtte de gelegenheid schoon om zich thans rechtstreeks tot den Koning te wenden met de vraag gevolg te willen geven aan het voorstel van den Minister van Justitie en Politie van 20 Februari 1808. „De Bibliotheek van Uwe Majesteit", zoo betoogt hij, „kan noch voor zich zelve, noch *) A.R.A. Archief Binn. Z. Portef. 907. Brief van 14 Mei 1808, waaraan ook voor de hier verhaalde voorgeschiedenis veel is ontleend. 2) Bij schrijven van 28 Juni 1808. voor de Jaarboeken 1) maar de geringste zekerheid hebben van de beide haar toekomende exemplaaren te zullen obtineeren en hangt daaromtrent volkomen van de goedwilligheid der boekverkooperen af, daar deeze zich niet verbonden rekenende aan den last, om de annonces in de gewoone Nieuwspapieren te doen voorafgaan door eene annonce in de Koninklijke Courant, alle klem, welke de maatregel vereischt, daardoor van zelve vervalt 2)." Zoo werd dan eindelijk den 22en April 1809 het Koninklijk decreet uitgevaardigd, dat in hoofdzaak de destijds door den Minister aanbevolen bepalingen bevatte, ook die betreffende de boete bij overtreding3). En Meerman zou er voor waken, dat thans aan de voorschriften de hand gehouden werd! Herhaaldelijk werd in de jaren 1809 en 1810 aan de Hoofdofficieren in de verschillende steden last gegeven op te treden tegen boekverkoopers en courantiers, die met hun annonce te vlug waren geweest en men ging daarbij zelfs met zulk een voortvarendheid te werk, dat meermalen de Hoofdofficieren zelf bezwaren maakten 4). Een ding is echter wel zeker: de Koninklijke Bibliotheek voer wel bij die politiek. Wij wezen er reeds op, dat in 1806 ruim 350 nummers van gedeponeerde boeken werden ingeschreven. Voor de jaren 1807, 1808, 1809 en 1810 zijn deze getallen respectievelijk 687, 581, 838 en 826. Cijfers, die, al is lang niet alles wat op deze wijze de bibliotheek binnenkwam van gewicht, toch duidelijk bewijzen, dat met de handhaving van de drukperswetten een bibliotheekbelang gemoeid was. Het spreekt vanzelf, dat de groote toevloed van boeken een uitbreiding van het personeel van de Koninklijke Bibliotheek noodzakelijk maakte. Stratenus, sinds zijn aanstelling in October 1807 met de ordening der bibliotheek in haar nieuwe woning belast, had geen andere hulp dan den klerk De Wit en eenige losse werkkrachten, van welke laatste hij echter weinig genoegen beleefde. In Januari 1808 was het Reglement van de bibliotheek vastgesteld en Meerman maakte bij zijn verslag van 30 April van dat jaar aan den Koning Het tweede aan de Koninklijke Bibliotheek te zenden exemplaar was bestemd om als documentatie-exemplaar dienst te doen voor de redactie der „Jaarboeken der Wetenschappen en Kunsten". 2) A.R.A. Archief Binn. Z. Portef. 901. Minuutbrief van Meerman van 4 Jan. 1809. 3) Men vindt den tekst van dit decreet, alsmede ook enkele andere in A. C. Kruseman, De Fransche wetten, enz. blz. 159—164. Kruseman was echter met de rol, door Meerman in deze kwestie gespeeld, onbekend en heeft te veel deze wetten uit het oogpunt van de censuur bezien. 4) Correspondentie hierover in Archief K.B. van de gelegenheid gebruik om den onvermoeiden ijver van Stratenus te prijzen, die, zonder hulp van belang, vrijwel alle voorbereidende werkzaamheden, in het decreet van den Koning geëischt, ten uitvoer had gebracht. De verwerking echter van de enorme bibliotheek van Romswinckel — waarvan men in verband met de dreigende overplaatsing naar Amsterdam de boeken ingepakt wilde laten, doch de titels in den catalogus opnemen — was zonder hulp totaal onmogelijk. Vandaar, dat in de zitting van den Mei van den Raad van Administratie Meerman mededeelde „dat hij wegens de veele werkzaamheden bij het incorporeeren van" de bibliotheek van den Heer Romswinckel tot adsistentie bij den Heer Stratenus gevoegd had den Heer Mr. Gerrit van Lennep tegen maandelijksche betaling op den voet van het tractement van den OnderBibliothecaris bij het Reglement van 15 January 1808 toegestaan" 2). En reeds enkele maanden later werd bij Koninklijk Besluit van 4 September J. Millies tot tweeden onderbibliothecaris benoemd, speciaal belast met de zorg voor de prentenverzameling. Ondanks deze uitbreiding van personeel vorderden de werkzaamheden maar langzaam. Stratenus had aanvankelijk de bibliotheek in groote wanorde en deels ongecatalogiseerd gevonden en dus geruimen tijd noodig gehad om van alle boeken titels te maken en deze volgens de classificatie van den gedrukten catalogus op te stellen. Daarna was hij met behulp van Van Lennep begonnen aan de vereeniging van de oude Nationale Bibliotheek met die van Romswinckel. „Hiermede", zoo rapporteert Meerman den 30^0 April 1809 aan Lodewijk, „is hij reeds tot die hoogte gevorderd, dat er slechts weinig maanden meer vereischt worden om dit voorloopig werk als voltooid te kunnen beschouwen. De op handen zijnde verplaatsing der bibliotheek naar Uwer Majesteits hoofdstad had ons echter zoo lang mogelijk doen uitstellen de beste der Romswinckelsche boeken daadelijk te ontpakken; en de inéénsmelting, van welke ik spreek, heeft dus tot nu toe slechts volgens de catalogussen der beide bibliotheken kunnen geschieden: zoodat bij de ontpakking te Amsterdam de werken der twee verzamelingen, tevens met het sedert aangekochte, naar de orde der nu tot een gebrachte *) Gerrit van Lennep, in 1774 te Almelo geboren, in 1797 gepromoveerd tof doctor juris te Leiden, was advocaat te Amsterdam. Tijdens de Bataafsche Republiek had hij tot de radicalen behoord. 2) Arch. K.B. Notulen Raad v. Adm. — Den gen November 1808 werd Van Lennep definitief tot onderbibliothecaris benoemd. hoeklijsten daadelijk in de kassen souden hebben kunnen geplaatst zijn. Zoolang Uwe Majesteit evenwel nog niet stellig het gebouw der hoofdstad zal bepaald hebben, waar de bibliotheek haar bestendig verblijf bekomen moet of dit gebouw door noodwendige vertimmeringen nog niet daadelijk gereed zal zijn haar te ontvangen: zal deeze tusschentijd evenwel op verre na niet verlooren zijn voor die verzameling: zoodra de catalogische vereeniging tot volkomenheid gebracht is, zal kist voor kist der bovengemelde verzameling ontpakt worden en de werken, die iedere derzelver bevat, volgens de nieuwe lijst hunne daadelijke plaatsing bekomen, zoowel als de noodige inbinding, indien zij die ontbeeren mogten 1)." Er spreekt uit deze werkwijze, die door de omstandigheden was opgelegd, ongetwijfeld practische zin. Zelfs is, op initiatief van Meerman, hier de voor dien tijd belangrijke stap gedaan om als een soort werkcatalogus in de bibliotheek een catalogus te vervaardigen, waarbij de afzonderlijke titels op losse kartonnetjes geplakt waren2). Deze „bewegelijke catalogus", zooals hij later in de stukken heet, is gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw het voornaamste hulpmiddel van de Koninklijke Bibliotheek gebleven. Men vraagt zich echter wel af, of Meerman inderdaad geloofde, dat alles zoo glad verloopen zou, als hij het voorstelde. De classificatie van de betrekkelijk ldeine Nationale Bibliotheek behoefde natuurlijk allerlei aanvullingen en wijzigingen, nu een veel grootere bibliotheek daarmede vereenigd werd. Maar buitendien zou men vrijwel zeker bij het uitpakken van de kisten allerlei boeken vinden, waarvan de titels in den in allerijl met velerlei hulpkrachten vervaardigden catalogus van Romswinckel onvoldoende zouden blijken voor een behoorlijke systematische indeeling. Men mag inderdaad wel aannemen, dat het zoo ook gegaan is. Den 6en Juli 1810, dus ruim een jaar later, vermeldden de Notulen van den Raad van Administratie: „Daar de Heer BibliothecarisGeneraal Stratenus communiceert, dat de voorlopige classificatie der Bibliotheek zoo verre gevorderd is, dat het nodig zal zijn tot eene definitive over te gaan, wordt ieder der Heeren Bibliothecarissen-Generaal verzocht voor eerst een plan voor het vak der Godgeleerdheid te willen opmaken, ten einde dezelve in de eerstkomende vergadering in overweging te nemen" 3). Reeds na zes ') A.R.A. Archief Binn. Z. Portef. 901. Minuut van Meerman. 2) Vgl. Rudolf Kaiser, Der alphabetische Zettelkatalog, in „Fünfzehn Jahre Königliche und Staatsbibliothek". Berlin, 1921, blz. 99 v. 3) Arch. K.B. dagen diende Flament zijn ontwerp in x), maar uit de notulen van de vergaderingen blijkt niet, dat een definitief plan betreffende de theologie in den Raad nog ter sprake gekomen is, om van de overige wetenschappen te zwijgen. Zoo was bij het einde van Lodewijk's regeering de ordening der bibliotheek, door Meerman als een zoo eenvoudige zaak voorgesteld, nog in het geheel niet bereikt. Een feit, dat de voortgang der werkzaamheden had kunnen bevorderen, was Flament's terugkeer in de Koninklijke Bibliotheek op i October 1809. Doch deze gebeurtenis was den arbeid daar veel minder ten goede gekomen, dan men aanvankelijk zou meenen. De verhouding van Flament tot Stratenus en Meerman was nl. vrij koel en vooral in de eerste maanden van zijn terugkeer zelfs gespannen. Mag in den loop van 1810 de verwijdering wat minder groot zijn geworden, van een werkelijke vruchtbare samenwerking zal toch geen sprake zijn geweest. Aangezien dus tot recht begrip van de toestanden in de bibliotheek tijdens het laatste regeeringsjaar van Lodewijk eenige kennis omtrent de persoonlijke verhoudingen onontbeerlijk is, kunnen we deze niet geheel onbesproken laten. Het is niet zoo gemakkelijk nauwkeurig vast te stellen, wat nu eigenlijk de betrekkingen tusschen deze drie menschen zoo grondig bedierf. Flament immers laat in zijn correspondentie vrijwel geen gelegenheid voorbijgaan om zich voor te doen als een geleerde en man des vredes, volkomen gelukkig met een bescheiden en rustigen post, vurig verlangende zich naar de inzichten van zijn superieur Meerman te gedragen en in de grootste harmonie met zijn collega Stratenus samen te werken. In werkelijkheid is het echter wel zeker, dat de zaken in het geheel niet naar Flament's zin geloopen waren en dat hij, de onctie zijner brieven ten spijt, een allesbehalve tegemoetkomende houding aannam, ja, zelfs zich niet ontzag te intrigeeren tegen de personen, wier positie hem een doorn in het oog was. Voor Flament, zoo begeerig om zichzelf een onderkomen in de bibliotheek te verschaffen, zoo gevoelig voor alle inbreuk op zijn rang en positie, zal het geen onverdeelde vreugde geweest zijn door zijn benoeming tot secretaris des Konings zich in Lodewijk's omgeving te moeten ophouden, waardoor hij de zorg voor de bibliotheek aan anderen moest overlaten en zijn moeizaam veroverde woonvertrekken onbeheerd wist. Nauwelijks was Stratenus tot ]) Mus. Meerm.-Westr. Flament aan Meerman 12 Juli 1810. Bibliothecaris-generaal benoemd, of hij had brief op brief aan Flament te schrijven om hem gerust te stellen, dat men bij de inrichting van de bibliotheek zijn vertrekken ongemoeid zou laten. Erkend moet worden, dat er door den aankoop der collectie Romswinckel inderdaad wel gevaar dreigde; maar het wantrouwen en de jaloezie, waarvan Flament blijk gaf, was allerminst gerechtvaardigd. Als Stratenus over zijn werkzaamheden aan Flament schrijft, maakt deze stekelige opmerkingen; als hij hem om inlichtingen verzoekt, houdt de oudere collega zich van den domme. Wanneer echter in den eersten jaargang van de Koninklijke Almanak zijn naam niet boven dien van Stratenus is geplaatst, beklaagt Flament zich bij den Koning, zoodat Meerman hem een eenigszins geprikkeld briefje moet zenden met de opmerking, dat hij de rectificatie van deze onwillekeurige onoplettendheid op eenvoudiger wijze had kunnen verkrijgen *). Een jaar later is de verhouding al zeer veel slechter. Meerman schrijft dan aan Flament een scherpen brief, omdat deze achter zijn rug tegenover Stratenus en Van Lennep critiek had uitgeoefend op den aankoop van de collectie Visser en tevens omdat hij aan de onderbibliothecarissen had te kennen gegeven, dat de door Meerman voor hen voorgestelde salarisverhooging door den Koning wel niet zou worden ingewilligd, daar deze de overtuiging had „qu'on ne faisoit rien k La Haye k la Bibliothèque" 2). Hoewel Flament zich uitvoerig verdedigde 3), is het duidelijk, dat er niet veel meer noodig was om tot een scherp conflict te leiden. Een onverwachte gebeurtenis deed al vrij spoedig daarna de vonk in dit kruitvat springen. Den 6en October kreeg Meerman bericht van een Koninklijk decreet van den eersten dier maand, waarbij Flament ontheven was van zijn post als secretaris met als belooning een pensioen van ƒ 1200, ongerekend zijn tractement als Bibliothecaris-generaal 4). Flament had zich in den vervolge uitsluitend aan het bibliothecariaat te wijden 5). Nauwelijks was dit echter in de Koninklijke Bibliotheek bekend, of Stratenus diende zijn ontslag in. Meerman, die zeer op Stratenus gesteld was en hem gaarne ') Arch. K.B. Meerman aan Flament, 13 Nov. 1808. 2) Arch. K.B. Meerman aan Flament, 4 Oct. 1809. 3) Mus. Meerm.-Westr. Flament aan Meerman, 5 Oct. 1809. 4) Kort tevoren had Flament ook zijn assistentschap bij den Rijksarchivaris moeten opgeven. 5) Mus. Meerm.-Westr. Flament aan Meerman, 21 Oct. 1809 :„Sa Majesté a bien voulu me faire dire dans une lettre particuliere qu'elle avoit cru, en me rendant a sa grande Bibliothèque Rle, faire une chose qui me fut agréable et même utile a la Bibliothèque." voor de Koninklijke Bibliotheek behield, bracht daarop zoowel den Koning als den Minister van Binnenlandsche Zaken op de hoogte van de redenen, die Stratenus tot zijn aanvrage bewogen hadden. Meerman had bovendien nog andere motieven om zich tot Lodewijk te wenden. Vrijwel tezelfdertijd immers had deze een kabinetsorder uitgevaardigd, dat te beginnen met den ien Januari 1810 de Jaarboeken der Wetenschappen en Kunsten in het Koninkrijk Holland geredigeerd moesten worden in de Fransche taal en dat Flament met de redactie belast worden zou J). Wat den Koning bewogen had tot dit besluit, waarbij dus Flament, nauwelijks aan de Koninklijke Bibliotheek teruggegeven, zich andermaal nieuwe werkzaamheden opgedragen zag, is niet duidelijk en kan slechts op rekening van zijn wispelturigheid geschreven worden. Meerman echter was er zeer onaangenaam door getroffen. In zijn merkwaardigen brief van 25 October aan Lodewijk 2) wees hij er op reeds eerder twijfel te hebben gekoesterd, of er niet door bepaalde personen tegen hem bij den Koning werd geïntrigeerd, maar dat dit besluit van Lodewijk zijn ergste vermoedens scheen te bevestigen. Immers, wat kon hij, die met de samenstelling van de Hollandsche uitgave der Jaarboeken, waarvan kort geleden het eerste deel verschenen was, belast was, anders in dit besluit, waarover hij in het geheel niet geraadpleegd was, zien, dan een afkeuring van zijn arbeid? Nog daargelaten de persoon, aan wien de redactie opgedragen was. Want juist deze baarde hem nog andere zorgen. Stratenus had zijn ontslag gevraagd als Bibliothecaris-generaal en daarvan was de voornaamste reden, dat zijn „principes d'administration" ten eenenmale verschilden van die van Flament. „Non pas par le désir d'accuser", zoo luidt het in dezen brief, „mais par esprit de justice et de devoir je me vois obligé de faire le commentaire de cette phrase. Dès le commencement que V. M. a adjoint a Mr. Flament Mr. Stratenus comme second bibliothécaire, le premier n'a pu cacher son dépit de devoir partager la direction de la Bibliothèque avec un collègue, a diffamé et calomnié publiquement h Utrecht un homme, qu'il n'avoit peut-être jamais entendu nommer; tandis que même dans la première conversation, qu'il eut avec lui, il a eu la bassesse de lui proposer d'arranger les affaires ensemble sans en mêler que pour la forme le directeur général, qui selon le Règlement de V. M. 1) A.R.A. Archief Binn. Z. Portef. 909. Kabinetsorder van 18 Oct. 1809. 2) Mus. Meerm.-Westr. devoit présider le conseil de la Bibliothèque. L'esprit de ce règlement, surtout 1'article qui défendoit tout achat de livres, qui ne fut conclu dans ce conseil et par conséquent tous les trocqs, a constamment été 1'objet de son aversion, énoncée a Mr. Stratenus tant de fois et avec 1'expression de son espérance que cette gêne des Bibliothécaires ne dureroit pas toujours." Meerman bepaalde zich slechts tot deze hem door Stratenus dikwijls medegedeelde feiten, waardoot de laatste herhaaldelijk van plan was geweest zijn ontslag te vragen, als Meerman dat niet had weten te verhinderen. Maar thans had niets hem van zijn besluit kunnen weerhouden en zou het resultaat zijn, dat op het oogenblik van de grootste verwarring in de Koninklijke Bibliotheek door het uitpakken van de boeken van Romswinckel Meerman alleen met Flament zou blijven, die, om van de rest te zwijgen, nu twee jaar lang buiten de bibliotheek had gestaan. Het antwoord van den Koning was voor Meerman zeer geruststellend. De Hollandsche Jaarboeken zouden blijven bestaan, daar de Fransche uitgave een ander, aanvullend doel had. Daar Flament hiervan de redactie zou voeren, kon Stratenus aan de bibliotheek blijven. De Koning willigde zijn ontslag niet in en sprak in Meerman zijn vertrouwen uitx). Diens vermoedens waren dus ongegrond gebleken en den 3en November werd hij dan ook naar het Loo ontboden om de te nemen maatregelen voor de nieuwe publicatie te bespreken 2). Vier dagen later lichtte hij Flament schriftelijk in over de nieuwe plannen, waarbij deze zou moeten samenwerken met Commissies uit het Koninklijk Instituut en zich dus in Amsterdam zou moeten vestigen. Flament echter, met klimmend wantrouwen vervuld en door den nieuwen maatregel van Lodewijk geprikkeld, zag op zijn beurt in Meerman's reis naar het Loo en in deze onwelkome opdracht niet veel anders dan een uitvloeisel van een tegen hem bestaande conspiratie en liet zich verleiden tot een wel zeer onberaden stap. Den 8en November schreef hij aan Meerman, dat hij zich voor dezen arbeid niet de geschikte persoon achtte en besloten had den volgenden dag zich naar het Loo te begeven, ten einde zich bij Z.M. te verontschuldigen. „Je suis tout & Elle comme a son royaume; mais je sfais me rendre justice et n'ayant au monde d'autre ambition que de bien remplir les devoirs de ma place, je me garderai bien de x) Mus. Meerm.-Westr. Lodewijk aan Meerman, 31 Oct. 1809. 2) Meerman verhaalt dit in een brief van December 1810 aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. A.R.A. Archief Binn. Z. Portef. 905. Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. 4 me laisser employer oü je serois a mes propres yeux au dessous de mes fonctions" 1). Den igen November stelde hij andermaal Meerman schriftelijk op de hoogte van zijn wedervaren bij den Koning. Aanvankelijk had hij dezen, volgens zijn relaas, weten over te halen hem rustig zijn functie aan de Koninklijke Bibliotheek te laten behouden, maar bij het derde onderhoud in tegenwoordigheid van den Minister van Binnenlandsche Zaken kwam de Koning op zijn eerste plan terug met zooveel klem, dat Flament er in toestemde het nieuwe werk op touw te zetten op voorwaarde, dat, zoodra dit zijn beslag gekregen had, een opvolger zou aangewezen worden 2). Hetgeen Flament hier schreef, was zeker wel overeenkomstig de waarheid, maar het was slechts de halve waarheid. Begrijpelijkerwijs waren op het Loo ook de grieven tegen Flament, gelijk Meerman die in zijn schrijven aan den Koning had medegedeeld, ter sprake gebracht, zoodat Flament zich had moeten verdedigen en daarbij — even begrijpelijk — zich op zijn beurt had beklaagd. Drieledig was zijn klacht: men had hem niet in den Raad van Administratie willen toelaten, men gaf aan zijn veel jongeren collega de voorkeur boven hem en — last not least — men wilde hem zijn woning in het Mauritshuis ontnemen 3). Ongetwijfeld was dit laatste voor Flament niet het minst gewichtige punt. En het zal daarom wel een zeer groote teleurstelling voor hem geweest zijn, dat de Kabinetsorder van den 14^ November aan den Minister van Binnenlandsche Zaken en Eeredienst weliswaar bepaalde, dat de twee bibliothecarissen-generaal volkomen gelijk waren, al moest Flament als oudste het eerst genoemd worden; dat ten aanzien van de vergaderingen van den Raad van Administratie aan het reglement strikt de hand was te houden; maar dat zij eindigde met de zinsneden: „Quant au logement h la Bibliothèque Je ne veux absolument que personne y loge. II ne doit pas y avoir un seul foyer dans le batiment et enfin quant a la sureté de la Bibliothèque vous en êtes responsable. Vous pouvez requérir de la bourgeoisie de La Haye ou de la garnison toute 1'assistance dont on aura besoin 4)." En daarbij zou het niet blijven. Meerman, door den Minister deswege om advies gevraagd, merkte terecht op, dat onder „men" in *) Mus. Meerm.-Westr. Flament aan Meerman, 8 Nov. 1809. 2) Mus. Meerm.-Westr. Flament aan Meerman, 19 Nov. 1809. 3) Blijkbaar heeft hij (bij schrijven van 12 November) zijn klacht nog eens schriftelijk moeten formuleeren. Zie A. Hensen, Charles Sulpice Flament. Jaarboek Die Haghe 1925—27. Den Haag, 1927, blz. 187—193. 4) A.R.A. Archief Binn. Z. Portef, 909. Flament's klacht niemand anders dan de Directeur-generaal was t verstaan en verdedigde zich uitvoerig tegen de beschuldigingen, hetgeen hem — daar ze al zeer weinig gefundeerd waren — niet moeilijk viel. Hij wees er echter op, dat het gedrag van Flament al zeer incorrect was geweest, zoodat hij meende bij den Minister op genoegdoening te moeten aandringen 1). Door Lodewijk's reis naar Parijs, den 27en November aangevangen, bleef de satisfactie voorloopig nog uit. Maar voor Flament was het daarom toch geen aangename tijd. Hij droeg aanvankelijk van de kabinetsorder nog geen kennis, maar werd in een voor hem weinig plezierige correspondentie met Meerman gewikkeld, totdat hij den 27en December van dezen bericht ontving van 's Ministers beslissingen in verband met de kabinetsorder. Naar aanleiding daarvan noodigde Meerman hem uit zoo spoedig mogelijk zijn woning in het Mauritshuis te ontruimen 2). Flament, die dit al wel had voorzien, had tegen 1 December een woning gehuurd in het Hofje van Nieuwkoop aan de Prinsegracht, maar vroeg nog eenig uitstel, om aan dit huis nog eenige voorzieningen te doen aanbrengen, hetgeen echter door den Minister niet werd verleend. En toen Lodewijk den n^n April 1810 in ons land teruggekeerd was, kwam ten slotte het einde van deze onverkwikkelijke geschiedenis: een brief van den Minister van 24 Mei 1810 houdende de Koninklijke beslissing,, dat Zijne Majesteit den Heer Flament voor den tijd van eene maand, in de waarneming zijner functien als Bibliothecaris Generaal suspendeert, met last aan den Minister om aan denzelven Zijner Majesteits ongenoegen te kennen te geven wegens de ongegrondheid zijner gedane aanklagte" 3). Was de harde les, die Flament gekregen had, verdiend? Ongetwijfeld. Maar we mogen toch ook niet uit het oog verliezen, dat hij in zekeren zin het slachtoffer van de omstandigheden was geworden. Had Lodewijk hem rustig in de bibliotheek gelaten, dit alles zou niet gebeurd zijn. Flament's tweeslachtige positie, die hem als secretaris des Konings tevens met zorg vervulde over het bibliothecarisambt, dat hij behield, doch niet bekleeden kon, had hem angstig en achterdochtig gemaakt, zoodat hij de dingen niet meer in hun ware licht en in hun juiste proportie zag. Later blijkt het toch heel goed moge- ') A.R.A. Archief Binn. Z. Portef. 909. Minuutbrief van Meerman 5 Dec. 1809. 2) Arch. K.B. Meerman aan Flament 27 Dec. 1809. 3) A.R.A. Archief Binn. Z. Portef. 910. lijk met Stratenus samen te werken en we hebben nog een hartelijk briefje van den laatsten aan Flament uit 1835 over. 's Konings gunst was voor Flament noodlottig geworden en het is niet zonder melancholie, dat op het eind van zijn regeering het laatste contact van Lodewijk met zijn vroegeren secretaris dit schorsingsbesluit moest zijn. Den ien Juli immers deed de Koning afstand om eenige dagen later voor goed uit ons land te vertrekken. Welke beteekenis nu heeft zijn regeering voor de Koninklijke Bibliotheek gehad? Uit materieel oogpunt was het een tijd van grooten voorspoed: een belangrijk jaarlijksch subsidie van ƒ6000, in 1809 al tot ƒ 8500 gestegen; groote extra sommen voor aankoop en binden; meer dan twee ton gouds voor de verwerving van geheele collecties. Bij het begin van Lodewijk's regeering misschien 10.000 deelen groot, had de bibliotheek in 1810 een omvang van 45.000 deelen bereikt. Maar deze plotselinge rijkdom had ook zijn schaduwzijden. De bescheiden Nationale Bibliotheek met haar orde —waarop Flament terecht zoo prat ging — was tot een Koninklijke Bibliotheek geworden, die haar eigen schatten niet meer overzag en er geen profijt van trekken kon. De uitbreiding van personeel had tot beteugeling van den chaos wel iets bijgedragen, maar daarnaast door het gebrek aan samenwerking de verwarring vergroot. Zoo moest het belangrijke feit, dat Lodewijk, blijkens het reglement, van de bibliotheek een nationale, voor ieder toegankelijke, instelling wilde maken, zonder practisch gevolg blijven, omdat openstelling niet mogelijk was. De geschiedenis van de Koninklijke Bibliotheek onder Lodewijk Napoleon biedt het beeld van zijn regeering: een inzet van zoo al geen jubelende, dan toch hoopvolle tonen, een slot in mineur. Het worden voor haar nu moeilijke jaren, waarin de voorspoed voor ontbering plaats maakt, waarin men ernstige verliezen boeken zal in plaats van aanwinsten. Doch van meer belang is het dat na de overvoeding tijdens het Koninkrijk Holland thans een periode van heilzame matiging intreedt; dat na de reeks van elkaar te snel opvolgende veranderingen de bibliotheek de rust krijgt, die ze behoeft. HOOFDSTUK III. DE BIBLIOTHEEK TIJDENS DE FRANSCHE OVERHEERSCHING EN DE EERSTE JAREN VAN HET KONINKRIJK. 1810—1816. Het inlijvingsdecreet van den gen Juli 18x0 bracht voorloopig zeer weinig verandering in de Hollandsche regeeringsadministratie. De douanes kwamen onder Fransch bestuur, de rente werd getiërceerd en Lebrun trad als 's Keizers luitenant-generaal op, totdat den ien Januari 1811 de Fransche administratie zou worden ingevoerd. In afwachting van die nadere regeling hield men de zaken loopende en we behoeven ons dus niet te verwonderen over de continuïteit, die het beheer der Groote Hollandsche Bibliotheek — zooals, volgens een besluit van den Stedehouder van 15 Augustus 1810, de bibliotheek voortaan heeten zoux) —vertoont. Meerman zette zijn correspondentie op dezelfde wijze voort met dit verschil, dat hij zich behalve tot den Minister van Binnenlandsche Zaken nu en dan tot Lebrun richtte, gelijk vroeger tot Lodewijk. Uit den inhoud der brieven blijkt echter wel, hoe sterk de toestand gewijzigd was. Al dadelijk waren de financieele uitkomsten van de bibliotheek buitengewoon onbevredigend. De rentereductie had ook het fonds van de bibliotheek getroffen, zoodat Meerman den i5en November 1810 aan den Minister berichten moest, dat in plaats van de ruim ƒ 2500, waarop men gerekend had, over het loopende jaar slechts ƒ 321 en enkele stuivers ontvangen waren 2). Ten slotte bleek het deficit nog grooter, dan hij aanvankelijk berekend had, daar het aan het eind van het jaar bijna ƒ 3000 beliep 3). Van boeken koopen was dan ook niet veel sprake meer. In de vergadering van den Raad van Administratie van 16 October doet Stratenus nog mededeeling van een aantal op een veiling gekochte werken; daarna komt dit niet meer voor. ') A.R.A. Arch. Binn. Z. Portef. 911. Min. v. Binn. Z. aan Dir.-gen., 21 Oogstmaand 1810. 2) A.R.A. Arch. Binn. Z. Portef. 905. 3) A.R.A. Arch. Binn. Z. Portef. 905. Minuut Meerman v. 30 Dec. 1810 aan Lebrun. Toch werd de bibliotheek al spoedig, in de eerste maanden van 1811, met een groot aantal boeken verrijkt. Den 5en Augustus 1810 had Meerman zich reeds tot den Minister gewend met het verzoek om de bibliotheken van Ministeries, Collegiën en Directiën, die vernietigd waren of zouden worden aan de Groote Bibliotheek te geven 1). Den i3en Augustus ontving hij van den Minister mededeeling omtrent een besluit van den Prins Algemeen Stedehouder, dat de bibliotheek van het voormalig Ministerie van Buitenlandsche Zaken met de Groote Bibliotheek vereenigd worden zou 2). En geheel in overeenstemming hiermede was het besluit van Lebrun van 29 December 1810, om ook van de overige met ingang van 1811 op te heffen Ministeries de boeken in deze bibliotheek te plaatsen 3). In de vergadering van den Raad van Administratie van den iyen Januari 1811 deelde Meerman dit besluit mede, daaraan toevoegende, dat hij de gewezen secretarissen-generaal van de Ministeries van Binnenlandsche Zaken, Oorlog, Marine en Koloniën, Justitie en Politie, en Financiën verzocht had de catalogi der departementale bibliotheken aan hem te doen toekomen. Van de meeste kwamen in de eerstvolgende maanden de catalogi binnen, vrij spoedig na een desbetreffend verzoek van de zijde der bibliotheek door de boeken gevolgd. Sommige dezer bibliotheken beteekenden niet veel, maar enkele waren toch vrij omvangrijk, zoodat het voormalig Ministerie van Oorlog 9 kisten en dat van Binnenlandsche Zaken 22 kisten met boeken uit Amsterdam naar Den Haag kon verzenden 4). Een verzoek om ook de bibliotheken „zoo van de gesupprimeerde capittels van Utrecht als der Duitsche Orde" met de Hollandsche Bibliotheek te vereenigen, werd weliswaar ingewilligd, doch ten slotte niet uitgevoerd. In 1815 werd de Duitsche Orde weer hersteld, terwijl de bibliotheek der kapittels in 1836 in de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek werd opgenomen 5). Van welken aard waren de boeken, die al deze departementale 1) A.R.A. Arch. Binn. Z. Portef. 904. Minuut Meerman. 2) A.R.A. Arch. Binn. Z. Portef. 911. 3) A.R.A. Archief Binn. Z. Portef. 911. l) Een vrijwel volledig overzicht van de gevoerde briefwisseling over deze verschillende bibliotheken vindt men in G. A. Evers „Nederlandsche bibliotheken in den ïnlijvingstijd", Bibliotheekleven VI (1921), blz. 258—269. 5) Arch. K. B. Notulen Raad v. Adm., 21 Mrt. 1811. Zie verder G. A. Evers in bovengenoemd artikel, Bibliotheekleven XI (1926), blz. 198—199. verzamelingen in de Groote Bibliotheek brachten? Natuurlijk bevonden zich hieronder vrij wat ambtelijke publicaties, die in elk der Ministeries voorhanden waren en meestal ook reeds in de Groote Bibliotheek zelf, zoodat het zeer begrijpelijk is, Meerman reeds den i3en Februari aan Lebrun het verzoek te zien richten om machtiging tot verkoop van de groote hoeveelheid doubletten. Toch vindt men op verschillende der overgelegde lijsten x) ook tal van boeken, die voor een publieke verzameling ongetwijfeld van waarde waren — gelijk b.v. de land- en reisbeschrijvingen van het Ministerie van Marine en Koloniën —, zoodat deze transactie in het algemeen de Groote Bibliotheek zeker van voordeel geweest is. Helaas beraamde men van hooger hand te zelfder tijd reeds maatregelen, die allerminst den bloei der Bibliotheek beoogden. Reeds den iyen Juli 1810, acht dagen na Napoleon's inlijvingsdecreet, had de Minister van Binnenlandsche Zaken te Parijs, Montalivet, een aanschrijving tot verschillende landdrosten, w.o. die van Maasland, gericht voor een inventarisatie der wetenschappelijke instellingen, in de eerste plaats de bibliotheken. Het lijdt geen twijfel, dat een van de doeleinden van dit onderzoek was verrijking der Fransche verzamelingen. Bij afzonderlijke nota had toen de Landdrost van Maasland den 30en September 1810 eenige inlichtingen omtrent de Groote Bibliotheek verstrekt2). Sinds dien bleef het oog der autoriteiten op deze bibliotheek gevestigd. In de vergadering van den Raad van Administratie deelde Flament den i7en Januari mede „dat hij voor weinige dagen te Amsterdam zijnde, zijne opwachting aan den Heer d'Alphonse, Intendant van Binnenlandsche Zaken in Holland gemaakt had, en dat deze hem bij die gelegenheid gezegd had, dat het noodig zoude zijn hem zoo spoedig mogelijk eene volkomene lijst van alle zich op de bibliotheek bevindende werken te doen toekomen, ten einde die aan den Minister van Binnenlandsche Zaken in Frankrijk te kunnen zenden, en dat hij, Bibliothecaris-generaal, aan gemelden Intendant gezegd had die lijst uiterlijk binnen drie maanden aan hem te zullen inzenden" 3). Deze mededeeling wekte nogal ontstemming in den Raad. Stratenus althans vroeg of „dergelijke mondelinge communicatiën als ordres moesten worden beschouwd" 0 Arch. K. B. 2) G. A. Evers in Bibliotheekleven IV (1919), blz. 167—171 en V (1920), blz. 151—152. 3) Arch. K.B. Notulen Raad v. Adm. en trachtte aan te toonen, dat de toezegging van Flament onmogelijk gestand gedaan kon worden. Een en ander was voor Meerman aanleiding aan D'Alphonse te schrijven, waarop deze hem in een hoffelijk briefje de zaak kort uiteenzette. Na daarvan in de vergadering van den Raad van den 24en Januari mededeeling gedaan te hebben, volstond Meerman met de beide Bibliothecarissen tot spoed aan te sporen bij hun arbeid aan den catalogus. Dat intusschen Flament daags na de eerste Raadsvergadering een zeer koel schrijven tot Meerman richtte met de mededeeling, dat hij, gezien de afwijkende meening van den Raad, zich verder geheel buiten deze zaak hield en niets te maken wilde hebben met de eventueele onaangename gevolgen van Meerman's optreden — dat alles wijst nog op weinig harmonie in deze kleinen kring. Het moet dan ook wel met gemengde gevoelens geweest zijn, dat Meerman in de laatste zitting van den Raad, den 2ien Maart 1811, onder mededeeling van zijn benoeming tot Sénateur en zijn dientengevolge op handen zijnde vertrek naar Parijs, afscheid nam als voorzitter en de Bibliothecarissen-generaal verzocht „zich met elkander omtrent de zaken der bibliotheek te verstaan" en „tot de aanstaande organisatie het welzijn en behoud van dezelve intusschen zoo veel mogelijk te behartigen" *). Ondanks dit afscheid had Meerman in de eerstkomende maanden toch nog wel bemoeienis met de bibliotheek. Den 25en Maart berichtte hij aan D'Alphonse, dat Van Lennep, tot rechter van instructie bij de rechtbank van eersten aanleg te Almelo benoemd, met ingang van 1 April ontslag als onderbibliothecaris vroeg 2). Meerman drong met het oog op den arbeid aan den systematischen catalogus op spoedige vervanging aan, in ieder geval tot het tijdstip van de te verwachten organisatie der Koninklijke Bibliotheek. Aanvankelijk werd hij dan ook in de gelegenheid gesteld een voordracht in te dienen, maar toen nummer één van die voordracht nog vóór zijn benoeming bedankte en D'Alphonse Meerman om een anderen naam verzocht, vroeg de laatste om uitstel, daar de organisatie der Bibliotheek wellicht een geheel andere zou worden 3). Het is niet onmogelijk, dat de verandering van Meerman's meening in zóó korten tijd toegeschreven moet worden aan het ') Arch. K.B. Notulen Raad v. adm. 2) Kort daarna werd Van Lennep Inspecteur de rimprimerie et de la librairie te Groningen, dienaar van de Keizerlijke censuur derhalve. 3) A.R.A. Archief Binn. Z. Port. 905. Minuut Meerman, 25 Mei 1811. feit, dat hem de plannen, die men ten aanzien van de Groote Bibliotheek had, ter oore waren gekomen. Den 22en Maart immers had D'Alphonse aan den prefect van het Departement der Maasmonden, De Stassart, inlichtingen gevraagd omtrent de bibliotheek, die hem in een uitvoerig rapport van den 20en Mei 1811 werden verstrekt. De prefect gaf hier als het bezit van de bibliotheek op 45.000 deelen en 25.000 gravures, en vermeldde het geheele personeel met de benoodigde salarissen, om ten slotte op de uitgaven een bezuiniging voor te stellen van niet minder dan 10.000 francs, waarbij hij het personeel tot een bibliothecaris, een onderbibliothecaris, een conservator voor de gravures tevens belast met het toezicht op de schilderijenverzameling, en een concierge verminderen wilde. Alvorens dit rapport door te zenden naar Parijs, voegde D'Alphonse er nog een berekening aan toe, die een weinig nauwkeuriger was dan die van De Stassart en waarbij hij tot een bezuiniging van ruim 13000 francs kwam. Maar bij beide berekeningen stond het toch vast, dat de bibliotheek niet van haar eigen fondsen kon bestaan, doch een subsidie moest ontvangen van ongeveer 10000 francs *). Dat laatste heeft ongetwijfeld bij den Keizer den doorslag gegeven voor het decreet van den 27en Juni 1811, dat in al zijn kortheid voor de bibliotheek van ingrijpende beteekenis werd: „Art. 1". La Bibliothèque et le Cabinet des estampes formés a La Haye seront mis sous la surveillance de la municipalité de cette ville, qui, k compter de mil huit cent onze, pourvoira aux frais d'entretien des deux collections. En conséquence la ville de La Haye est autorisé k comprendre dans son budget une somme de quatorze mille francs, pour les dépenses des dits établissemens. Art. 2. Notre Ministre de 1'Intérieur fera extraire et transporter a Paris, pour être posés k Notre Bibliothèque impériale, ceux des ouvrages qu'elle ne possède pas et qui se trouvent dans la Bibliothèque et le Cabinet des estampes formés k La Haye." Zoo zag de stad 's-Gravenhage zich plotseling belast met de zorg voor de bibliotheek; een onwelkome verrassing, aangezien de financieele eischen, door het onderhoud van de bibliotheek aan de gemeentekas gesteld, al zeer ongelegen kwamen. Het worden ') De beide rapporten zijn afgedrukt in Bibliotheekleven V (1920), blz. 153—158. dan ook voor de voormalige Koninklijke Bibliotheek zorgelijke jaren. Herhaaldelijk moest Flament verzoeken om uitbetaling van achterstallige salarissen*), terwijl de salarissen, die uitbetaald werden, bovendien heel wat geringer waren dan voorheen2); de huur van het Mauritshuis werd door de gemeente nimmer betaald, zoodat de eigenaars in 1818 bij de Nederlandsche regeering de rekening presenteerden; voor den aankoop van boeken werden slechts luttele bedragen beschikbaar gesteld. Daarbij kwam nog, dat de aanwinsten, die op grond van de drukperswet van 1809 in vrij grooten getale het boekenbezit verrijkten, thans ook niet meer binnenvloeiden. Bij de inlijving was n.1. ook Napoleon's wet op de drukkerijen en den boekhandel van 5 Februari 1810 voor ons land van kracht geworden, waardoor niet meer de Haagsche bibliotheek, maar de Keizerlijke bibliotheek te Parijs het depót werd voor de in te leveren exemplaren 3). In April 1811 begon men met de invoering van dit decreet in ons land ernst te maken 4). Wel trachtte Flament in Juni nog met een schrijven aan Lebrun, waarin hij betoogde, dat de Hollandsche boeken toch het best in een Hollandsche bibliotheek op hun plaats waren, de zaak te redden5), maar tevergeefs. Het zal tot 1814 duren, voordat de bibliotheek op deze wijze weer regelmatig Nederlandsche uitgaven verwierf. Dit alles was echter van ondergeschikt belang, vergeleken bij de gevolgen, die het tweede artikel van Napoleon's decreet voor de Haagsche bibliotheek had. Het feit, dat de Bibliothèque Impériale zich met een gedeelte — en een zeer kostbaar gedeelte — van het bezit der bibliotheek verrijkte, overschaduwde alle verdere ') Zoo bericht hij 13 Febr. 1812 aan den Maire, dat hem sinds 20 maanden het pensioen van den Koning niet is uitbetaald en dat hij sinds 1 Jan. 1811 niets ontvangen heeft van zijn tractement als bibliothecaris. (G. A. 's-Grav., Inkomende brieven 1812. Nr. 357a). 2) De onderbibliothecarissen verdienden 1500 francs in plaats van ƒ1200 tijdens Lodewijk's regeering; Flament, die eerst een tractement van 2500 francs had, werd pas in Augustus 1813 weer op het oude salaris van 3000 francs gebracht. Wel was hij echter in 1812 door den Keizer tot Inspecteur van de Leidsche Universiteit benoemd. 3) In het register der volgens de wet gedeponeerde boeken schreef Flament: ,,A dat er du ier Janvier 1811 les exemplaires a fournir par les libraires furent envoyés directement a Paris; et cette bibliothèque devenue municipale n'en re^ut plus aucun qu'a dater du 8 févr. 1814 ou elle recommenfa a recevoir du Département de 1'Intérieur un des 3 exemplaires fournis par suite du nouveau décret de S.A.R. du 24 janvier, même année. 4) Zie A. C. Kruseman, a.w., blz. 187 vv. 5) Arch. K.B. Minuut brief Flament. gebeurtenissen in de jaren 1812 en 1813 en beheerschte ook door alle geschrijf en administratie, welke daarmede samenhingen, het leven der bibliotheek in deze periode volkomen. Al dadelijk was er — naar Flament in zijn rapport aan Lampsins verhaalt — groote ongerustheid gewekt door deze dreigende bepaling. „Nous avions une foule de choses précieuses, qu'ils n'avoient po int a Paris. II nous fallut pour ainsi dire manoeuvrer avec d'autant plus d'addresse, qu'il étoit moins permis et possible de rien dissimuler de ce qui étoit bien connu. Depuis quelque tems nous ne montrions plus aucun de nos manuscrits. Je me contentois de répondre qu'ils étoient en trés petit nombre et en général assez insignifïans sans même qu'il en existat un catalogue en forme; ce qui étoit vrai et ce qui nous sauva 1'original de 1'Union d'Utrecht, 1'opdragt aan Prins Willem, etc. L'on se borna a nous demander officiellement de Paris le catalogue de nos imprimés et de nos estampes" *). Dat verzoek kwam den 8en Augustus 1811, toen Montalivet zich tot D'Alphonse wendde, om de catalogi der bibliotheek ter vergelijking naar Parijs te zenden. Op zijn beurt richtte D'Alphonse zich tot De Stassart, die den 6en September 1811 de door beide bibliothecarissen onderteekenden gedrukten catalogus, alsmede een copie van het supplement en den catalogus der prentenverzameling aan den Intendant zond. Men had natuurlijk wel zeer bijzondere maatregelen moeten nemen om bij den onvolmaakten toestand, waarin de catalogus van de bibliotheek zich bevond, in zóó korten tijd deze lijsten te kunnen overleggen. We lezen dan ook in het begeleidend schrijven van den prefect, dat men meer dan twintig schrijvers aan het werk gezet had om dezen zoogenaamden catalogus gereed te krijgen 2). Hoe Flament daarover zelf dacht, blijkt wel uit hetgeen hij twee jaar later in een brief aan den Maire van Den Haag, Van der Schinne, schreef: „Je souffre plus impatiemment que personne que nous n'ayons pas encore de catalogue en règle, 0 Arch. K.B. *) Zie G. A. Evers in Bibliotheekleven V (1920), blz. 160. Deze lijsten waren blijkbaar in duplo vervaardigd. Van het tweede exemplaar, inderdaad door allerlei verschillende handen geschreven, werden twee supplementdeelen op den catalogus gevormd, waarin Flament 3 September 1811 schreef: „Les personnes, qui liront ce supplément sont suppliées de considérer que la classification n'en est encore que provisoire et que la transcription a dü en être faite avec une rapidité extréme sur des billets volans, par des écrivains qui n'ont aucune connoissance du Latin, et qui n'entendent même que médiocrement le Franfois. Nous osons donc réclamer et espérer toute 1'indulgence possible pour les fautes sans nombre que l'on y trouvera" (Arch. K.B.). mais le rangement doit précéder le catalogue; et il faudroit qu'on me 1'ordonnat d'autorité, pour que je me misse de nouveau k faire barbouiller par une bande de copistes, comme il y a 2 ans, un catalogue souvent inintelligible et de nulle autorité" x). Het duurde, nadat de catalogi waren ingezonden, een geruimen tijd, voordat men iets naders hoorde. In den zomer van 1812 echter ontving Flament, die zich om inlichtingen tot de Bibliothèque Impériale gewend had, een brief van een der ambtenaren, die weinig geschikt was om hem ten opzichte van de plannen, die men koesterde, gerust te stellen. „Vous verrez", zoo schrijft hij den 2ien Juli aan Van der Schinne, „qu'on ne nous prépare pas poire molle, comme 1'on dit, et qu'on veut nous faire une copieuse saignée." Men deelde hem n.1. mede, dat in Augustus de schifting Zou plaats hebben; er was veel tijd verstreken, omdat voor een keus uit de prenten de aanwezigheid ter plaatse van den „Conservateur des estampes" noodig was en men daaromtrent de goedkeuring van den Minister had moeten afwachten. Met de keuze van de boeken was men al eenige maanden gereed en men moest bekennen, dat al had men zich slechts bepaald tot de werken, die in de Bibliothèque Impériale ontbraken, het getal, vooral van de Hollandsche werken, zeer groot was. Men zou echter, als pleister op de wonde, een lijst van ongeveer 500 doubletten der Parijsche bibliotheek overleggen, waaruit Flament een keuze zou mogen doen 2). Het is vrijwel zeker, dat er in dezen brief sprake is van een operatie, die ten slotte niet is toegepast. Andermaal geeft het rapport aan Lampsins ons hier kostbare inlichtingen. „C'en étoit fait de notre bibliothèque", zoo lezen we daar, „sans la justice et la bienveillance du Ministre de 1'Intérieur. La première demande des Conservateurs de la Bibliothèque Impériale étoit exhorbitante. Elle emportait plus des 2/3 de nos imprimés et tous les ouvrages Anglois, Allemands et Hollandois, presque sans exception. Le Ministre en la voyant y mit de la dignité et même de 1'humeur: ordonna qu'il ne fut point touché h nos ouvrages nationaux et que la nouvelle demande ne portat que sur des objets essentiellement dans 1'esprit du décret. Effectivement cette 2e demande fut *) G. A. 's Grav. Inkomende brieven 1813, Nr. 2073. Flament aan Maire, 9 Aug. 1813. 2) G. A. 's Grav. Inkomende brieven 1813. Nr. 1720 A. assez moderée et si nous n'avions pas été plus maltraités pour les gravures notre perte eüt été fort supportable" 1). Het was gewapend met deze tweede aanvrage, dat den 23en Augustus de conservator van het Parijsche prentenkabinet Jean Adrien Joly en Jean Duchesne „premier employé" van dit kabinet zich bij Flament meldden tot het uitvoeren van hun opdracht. Deze door Montalivet geteekende opdracht, waarvan de Maire den 31 en Augustus een afschrift aan Flament zond, luidde aldus: „Mr. Joly, conservateur du cabinet des estampes de la Bibliothèque Impériale, se rendra ü La Haye avec 1'un des employés de ce Cabinet pour extraire de la collection des estampes cédées k la Ville par décret du 27. Juin 1811 celles qu'il est le plus important de réunir au cabinet des estampes de la Bibliothèque Impériale. Mr. Joly réclamera en outre pour être envoyés a la Bibliothèque Impériale les ouvrages compris aux cathalogues visés et arrêtés par nous et cötés No. 1 et 2 et 3, lesquels ouvrages ont été choisis parmi ceux qui composent la bibliothèque cédée a la ville de La Haye par le décret relaté ci-dessus. Mr. Joly remettra a la Bibliothèque de La Haye par forme de dédommagement les ouvrages compris au cathalogue que nous avons aussi arrêté et cöté No. 4 lesquels ouvrages ont été extraits de la Bibliothèque Impériale". En ten slotte had Joly zich ook nog op de hoogte te stellen van de dubbelen der bibliotheek2). De lijsten der verlangde boeken bevatten niet meer dan 601 nummers en het schijnt Flament zelfs gelukt te zijn daarvan nog een zestigtal achter te houden w.o. de kostbare editie van „Den Spieghel onzer behoudenisse" 3). Veel ernstiger echter was het verlies voor de prentenverzameling, aangezien Joly hier niet aan een nominale opgave gebonden was, doch opdracht had beslag te leggen op die stukken, die voor de Keizerlijke bibliotheek het belangrijkste konden geacht worden. De beide ambtenaren legden deze opdracht blijkbaar aldus uit, dat ze alles, wat in Parijs ontbrak, aan de Haagsche verzameling onttrokken, tot groote verontwaardiging van Flament, die den 2Öen September aan den Maire een brief richt, dat naar zijn meening ») Arch. K.B. 2) Arch. K.B. 3) De 3 lijsten met de opgave van de Bibliothèque Impériale, geteekend door Montalivet op 12 Aug. 1812 en later voor afgifte en ontvangst resp. door Flament en Joly, berusten nog in het Archief der Kon. Bibl. Bij „Spieghel onser behoudenisse. Culemborg, 1488" heeft Flament aangeteekend: „Cette édition ne se trouve pas a la Bibliothèque". Joly en zijn collega hun opdracht hadden overschreden en hoogstwaarschijnlijk tegen de bedoeling van den Minister, die de stadsbibliotheek toch welgezind was, hadden gehandeld. Zou het, zoo vraagt hij, niet gewenscht zijn, eerst de bekrachtiging van den Minister te vragen, waar deze toch ook voor den zooveel minder beteekenenden eisch van de boeken een door hem onderteekende opgave noodzakelijk had geacht?1) Van der Schinne wendde zich daarop tot den prefect, die, hoewel van meening, dat Joly's volmacht voldoende was, toch een vooraf zenden van het proces-verbaal naar den Minister wel aanbevelenswaardig achtte, te meer daar men dan tevens op een tegenprestatie van eenige beteekenis aandringen kon. Overeenkomstig zijn verzoek zond de Maire hem den volgenden dag nog een nader rapport2), waarvoor een nieuw schrijven van Flament hem het materiaal leverde. Aan de boeken viel, zoo luidde diens meening, niets meer te doen, maar voor de prenten moest een autorisatie van den Minister gevraagd worden. Men had immers de kans, dat hij een dergelijke keuze niet goedkeurde en mocht dit wel het geval zijn, dan was het in ieder geval goed, hem duidelijk te maken, wat dit verlies beteekende. Voor een waarde van meer dan ƒ 50.000, bijna de helft van het bezit aan prenten, werd weggehaald; daarvoor mocht men dan toch ook iets van belang in ruil verwachten. „L'envoi du procés-verbal fournira a Mr. Ie Préfet 1'occasion d'exposer a Son Exc. la grandeur de notre perte et la nature des dédommagemens qui pourroient en compenser une partie. Ceux qui nous sont offerts en gravures et en imprimés sur les deux différentes listes qui nous ont été présentées, sont, je ne dirai pas dérisoires, le respect me permet a peine de le penser; du moins ils sont évidemment contraire au voeu d'un ministre qui nous accorde tant de bienveillance et qui n'est pas fait pour voir lui-même en bibliographe si les 500 articles, qu'il veut qu'on nous donne en dédommagement sont réellement de quelque valeur 3). (Or le fait est, qu'ils ne valent pas le port de Paris & La 1) G. A. 's Grav. Inkomende brieven 1812. Nr. 3096. De brief afgedrukt in het meergenoemde opstel van G. A. Evers, Bibliotheekleven VI (1921) blz. 301 v. 2) G. A. 's Grav. Uitgaande brieven 1812, Nr. 1324. Brief van 1 Oct. Afgedrukt, maar met storende fouten, in Bibliotheekleven VI (1921), blz. 305 v. 3) Inderdaad berust een lijst van dubbele boeken der Bibliothèque Impériale, groot 493 nummers in het archief de Koninkl. Bibliotheek, evenals een tweede van ruim 500 nummers, die blijkbaar als aanvulling bedoeld was. Haye). II faudra pourtant en choisir quelques-uns, uniquement pour honorer la signature de Son. Exc., mais la Bibliothèque n'en aura pas pour 3 fl. Le Ministre duement informé que ses premières intentions de justice et de bienveillance ne sont pas remplies, ne nous en sera que plus favorable pour les autres dédommagemens, qu'il pourroit nous accorder. S.A.S. m'a dit, qu'elle avoit demandé des tableaux pour nous. Demandons en outre: une exemplaire complet de la Calcographie impériale, quelques-uns des grands ouvrages pour lesquels le Gouvernement a suscrit, 1 exemplaire du recueil dit Cabinet du Roi, etc." 1). Den 2en December zond De Stassart aan den Maire de beschikking van den Minister 2), die de gemaakte keus goedkeurde, maar zoowel de gevraagde „Calcographie impériale" als de verzameling „Cabinet du Roi" toezegde, terwijl een lijst van verder uit het dépöt van het Ministerie afgestane werken bij zijn schrijven was gevoegd. Hoewel de waarde van het gebodene natuurlijk niet te vergelijken was met hetgeen men verloor, was het nog altijd beter dan niets. En men had geen keus; de prenten moesten thans ten spoedigste verzonden worden, zoodat de Maire den ^ien December aan De Stassart kon berichten, dat de verzending was geschied. Men moet Flament de eer geven, dat hij, al was hij Franschman, met lofwaardige energie voor de belangen van de bibliotheek opkwam en door zijn vasthoudendheid bij de Fransche autoriteiten ten slotte ook werkelijk wel eenig resultaat bereikte. Want beloven en doen te Parijs waren twee. Ik heb naar de Keizerlijke bibliotheek geschreven, zoo meldt Flament den ien juni 1813 aan den Maire, om ons alles, wat men ons heeft toegezegd, ook te zenden. De Prefect moet ook nog maar eens naar de schilderijen vragen „car on oublie facilement a Paris" 3). Voortdurend is hij in dat jaar nog met Duchesne in correspondentie en in September zien we hem zelfs persoonlijk in Parijs de zaak ten einde brengen en vijf kisten met publicaties naar Den Haag zenden. In een brief van den 23en October brengt hij aan den Maire een rapport uit over hetgeen men terugontving; daaronder bevond zich een ') G. A. 's Grav. Inkomende brieven 1812. Nr. 2149 B. Brief van 1 Oct. 2) Van 21 Nov. 1812. G. A. 's Grav. Inkomende brieven 1812. Nr. 2822. Zie Bibliotheekleven VI (1921), blz. 306 vv., waar de hierna genoemde lijst van werken ook afgedrukt is. 3) G. A. 's Grav. Inkomende brieven 1813, Nr. 1357. compleet exemplaar van „Le Cabinet du Roi" in 30 in marokijn gebonden deelen, plaatwerken als „Annales du Musée", Bouillon's „Musée des antiques", „Histoire naturelle générale des pigeons" door Madame Knip en een aantal gravures, in totaal, naar Flament's berekening, tot een waarde van 3000 gulden '). Een mager resultaat in verhouding tot hetgeen men had moeten afstaan; een opmerkelijk resultaat, wanneer men rekening houdt met de zeer kennelijke bedoeling van den Parijschen bibliothecaris, Van Praet, om, steunende op de machtsverhoudingen, zooveel mogelijk te nemen en de tegenprestatie te beschouwen als niet meer dan een formaliteit. Nog in hetzelfde jaar 1813 dreigde een „ruil" van dubbelen, dien men te Parijs met de Haagsche bibliotheek wenschte aan te gaan, voor de laatste weer zóó ongunstig uit te vallen 2), dat Flament alle moeite moest doen om deze eenzijdige transactie nog zoo voordeelig mogelijk te doen zijn. Waarschijnlijk zou hem dit toch mislukt zijn, wanneer niet het einde van Napoleon's heerschappij ook aan deze gevaren een einde bereid had. Zoo stond Flament in deze jaren voor de rechten der bibliotheek op de bres. Een eenzame post! Den 2*a April 1812 had Van der Schinne aan den Prefect een voordracht gedaan voor de plaatsen van bibliothecaris, onderbibliothecaris en „directeur van het museum", waarop als nummers één voorkwamen: Flament, C. Bousquet en J. Millies 3). Stratenus, die als tweede op de voordracht voor bibliothecaris dus weinig kans op een aanstelling had, ging, na met toestemming van den Maire zijn deel der verantwoordelijkheid aan Flament te hebben overgedragen, in April 1812 op reis. De klerk De Wit was reeds, wetende, dat zijn post zou opgeheven worden, in 1811 verdwenen. Toen Flament den igen Mei 1812 definitief tot Bibliothecaris van de stad Den Haag werd benoemd, deelde de Minister tevens mede, dat in afwachting van de te maken keuze ten behoeve van de Keizerlijke bibliotheek met de benoeming *) G. A.'s Grav. Inkomende brieven 1813, Nr. 2747. 2) In het archief der Kon. Bibl. nog „Etat des livres choisis par la Bibliothèque Impériale dans les doublés de la Bibliothèque de La Haye' bevattende 329 nummers. Als laatste nummer komt hier opnieuw voor „Den Spieghel onser behoudenisse" thans echter met de jaartallen 1483 ou 1488 en de aanteekening: „Ce dernier article, compris dans la première demande et non envoyé". Bedoeld is de druk van Johan Veldener van 1483 (Campbell, Ann. No. 537); het exemplaar der Kon. Bibl. echter is in 1881 in ruil afgestaan aan de Bibliothèque Nationale te Paris. 3) G. A. 's Grav. Uitgaande brieven 1812, Nr. 380. van onderbibliothecaris en „directeur van het Museum" x) gewacht zou worden 2). Zoo moest Flament zich tot het einde van het jaar 1812 met een paar tijdelijke hulpkrachten behelpen; want eerst den 3oen December kon De Stassart aan den Maire berichten, dat bij Ministerieel besluit van 19 December 1812 Bousquet tot onderbibliothecaris en Millies tot „Conservateur du cabinet des estampes" was benoemd3). Millies ontving die benoeming op zijn ziekbed, dat in 1814 zijn sterfbed zou worden. Bousquet was dus Flament's eenige hulp in de bibliotheek. Of hij een goede hulp was, valt te betwijfelen, gezien zijn zonderling gedrag in 1814, dat tot zijn ontslag leidde. En zoo ooit, dan had Flament thans behoefte aan een voortreffelijken helper. Immers, sinds de bibliotheek een stedelijke instelling geworden was, had men uitgevoerd, wat onder Lodewijk steeds maar een plan gebleven was: men had haar opengesteld voor het publiek. Dagelijks, van 10 tot 2 uur, was er gelegenheid de boeken in een daartoe aangewezen vertrek te raadplegen 4). Uitleening geschiedde alleen nog maar bij hooge uitzondering binnen de stad. Het sprak dus vanzelf, dat Flament een hulp noodig had, die hem kon bijstaan bij het toezicht, maar ook bij de voorlichting van de bezoekers. En zoolang alle werken niet nauwkeurig systematisch waren gerangschikt volgens de met zorg samengestelde classificatie van een catalogus, zoolang in ieder geval diende die hulp iemand van meer dan gewone ontwikkeling te zijn. Buitendien, de zoo dringend noodzakelijke reorganisatie van de bibliotheek kon onmogelijk door Flament worden doorgevoerd, zonder den bijstand van een geletterden helper, van even goeden wille als hijzelf was. Hoe de toestand van de bibliotheek was en wat er gedaan moest worden, kunnen we het best opmaken uit twee officieele rapporten, *) Zoo werd de Conservator van het prentenkabinet genoemd. Toen n.1. in 1808 Koning Lodewijk voor hettestichten Nationaal Museumte Amsterdam het grootste gedeelte der schilderijen en kunstvoorwerpen uit Den Haag naar de hoofdstad liet overbrengen, schonk hij het restant, in de „Besognekamer" op het Buitenhof achtergebleven, in Januari 1809 aan de stad 's Gravenhage. Vandaar, dat de bibliotheek in deze jaren ook een aantal schilderijen rijk is en dat bij de door Frankrijk te geven schadevergoeding van eenige schilderstukken sprake is. Zie: E. W. Moes en Ed. v. Biema, De nationale konst-gallerij en het Koninklijk Museum, Amsterdam, 1909, blz. 135 w. 2) G. A. 's Grav. Inkomende brieven 1812, Nr. 1317. De Stassart aan Maire, 3 Juni 1812. 3) G. A. 's Grav. Inkomende brieven 1812, Nr. 3084. 4) Zie: Berigt wegens de regterl., polit. en andere geconstitueerde magten residerende in de goede stad Den Haag, 1813, blz. 134. Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. 5 65 die Flament volgens den wensch van de autoriteiten moest inleveren. De Minister van Binnenlandsche Zaken had n.1. bij gedrukte circulaire van 19 November 1812 van de prefecten een nauwkeurige opgave gevraagd omtrent de bibliotheken in hun departementen onder gedetailleerde vermelding van het aantal werken op allerlei met name genoemde gebieden van wetenschap, met cijfers over de inkomsten en uitgaven, over het aantal bezoekers, alsmede het salaris der bibliothecarissen en verdere gegevens, die van belang konden zijn. En vóór alles was het de wensch van den Minister catalogi te ontvangen, die uitvoerig genoeg waren om uitsluitsel te geven over formaat, editie en toestand van de boeken x). Nadat de Maire dit rondschrijven van den sous-préfet De Gestas ontvangen en aan Flament doorgezonden had, stuurde deze zijn antwoord den 2en Januari 1813 in. Het stuk is in verschillende opzichten van gewicht, maar ontleent toch wel zijn voornaamste belang aan den door Flament overgelegden staat van het bezit der bibliotheek. Aangezien men slechts zeer zelden zóó nauwkeurige gegevens omtrent het aantal der werken, waarmede de verschillende vakken van wetenschap in een bibliotheek vertegenwoordigd zijn, zal aantreffen, laten wij de lijst hier in haar geheel volgen 2). Etat sommaire de la cidevte Bibliothèque Royale, donnée par S. M. 1'Empereur et Roi a Sa Bonne Ville de La Haye. Ordre des Matières. Nombre Totaux Totaux des ouvrages. par par Manuscrits. Imprimés. lignes. divisions. Théologie 1 fabuleuse Histoire ancienne f moderne Géographie, Voyages Histoire naturelle Histoire (& traités) des Arts iere Division. 60 2106 2166 52 52 36 992 1028 3977 3977 2005 2005 857 857 4 1844 1848 11933 ') De tekst van de circulaire in Bibliotheekleven IV (1919), blz. 167—171. 2) Met het rapport afgedrukt in Bibliotheekleven V (1920), blz. 161. Een op sommige punten afwijkend exemplaar van dit rapport in het archief der Kon. Bibliotheek. 2de Division. Idéologie, Méthaphysique 300 300 Grammaire 424 424 Morale & c. 517 517 Législation, Jurisprudence, ) R , , Politique, Finances, Commerce &c.\ 2002 2030 Mathématiques, Physique, f ,, Chimie & c. \ 3 663 Médécine 6 542 548 5082 3me Division. Poésies, Théatre 8 3065 3073 l Architecture Beaux Arts ™1^6 I Peinture 320 320 ' Musique Art oratoire 20 258 278 Romans 4 i HémlSlqut Ac. | (j * Jurupmdtnct. ^ *2. tc ^ V § kg ^ l -S "B - •nyuiAOJj II/IX n€ "3 s ^ viijuv jwjff ~oy jnbiwyjoj d' Angl. Allem. ^ ^ Special. Educ. Pbyaique Alalbém. II4 Kq J; Alalbém. appliq. * ^ Ij ? I Ie HiAoire ancienne $ r Sciencea ^ ;8 hxalier 1- ü I' | ^ 's',ntri' ^ 5' r> & ® -3 "5 & moderne. | * ~ & Ark. ^ "« o 5 r o i ■ t * I: I s "t ^ 3£ ipiu vq 'JïifJ iuuipuv 'JPJff \ jjp ?iqdoj6fijoj g 2 ////«/ ;jy ejjy -jy Pbilologie HiA. littéraire. Lellrea Litléralure Grecque el Lahne 2 i. / i 5 F.ócalur de Cj; Eacaher de Commumcation £.• Communuation 5; Litléralure anc. & moderne. * - — j jp Ediliond du j-. ~ AlanuxriL) 15'" uicU. \ Tütu fa UcUur* cp pendant l'élé. ƒ Cabinet de leclure Cabinet du pendant 1'kyKr. ^ "'vyWH '11!7 e"lMJ "J'3 '"•""WI .JJ'7 f BjUMUcain. REZ DE CHAUSSEE. II a les mêmes proportions et les mêmes divisions que le ier étage. Le cabinet n° 3, et la salie n° 2 sont affectés aux gravures. Les nos. 1, 3, 4, 5 sont remplis de livres ou de brochures a reporter dans le corps de la Bibliothèque, lors de la classification générale. GRENIER. La partie septentrionale contient, sur des rayons a claire voie, les résolutions des Etats Gaux, de Hollande, de Zélande etc., les doublés, les dépareillés, Recueils d'anciennes pièces politiques etc. Le reste sert de Magasin. (Copie, van Westreenen's hand, van een den 15en Februari 1814 door Flament vervaardigden plattegrond. Archief Kon. Bibliotheek). par curiosité y sont conduits de salie en salie par le surveillant qui en donne avis a Mr. le Bibliothécaire du moment que 1'on témoigne le désir de connaïtre ce que la bibliothèque renferme de plus curieux" 1). Intusschen zou, ondanks alle gemoedelijkheid, dit vegeteer en voor de bibliotheek ongetwijfeld een langzaam afsterven beteekend hebben, ware deze voorloopige toestand een permanente geworden. In 1815 echter greep reeds de gebeurtenis plaats, die het begin zou zijn van een geheel nieuwe ontwikkeling der bibliotheek. Na het binnentrekken van de troepen der geallieerden binnen Parijs op 3 Juli 1815 nl. kon klem bijgezet worden aan de al sinds 1814 loopende onderhandelingen over de teruggave der geroofde kunstschatten. Ook voor ons land had dit gunstige gevolgen, zoodat den 20en November 16 kisten met schilderijen uit de collectie van Willem V, begeleid door de Delftsche en Haagsche schutterijen, Den Haag werden binnengevoerd. De prenten en manuscripten kwamen eveneens terug, doch de toewijzing daarvan duurde nog eenigen tijd 2). Dientengevolge ontving Flament eerst den i8en April 1816 twee kisten met 26 handschriften, die bijna alle behoorden tot het oudste bezit der Oranje's en waarvan een groot aantal afkomstig was uit de nalatenschap van Philips van Kleef, Heer van Ravenstein (1456—1528), een van de bekende bibliophielen uit het begin der 16e eeuw3). Voor de handschriftencollectie der bibliotheek beteekende deze aanwinst van doorgaans zeer fraaie, met miniaturen versierde manuscripten w.o. het getijdenboek van Isabella van Castilië 4) wel de kroon spande, een verheugende verrijking. ') Arch. K.B. Notice historique concernant la Bibliothèque Royale de La Haye, 10 février 1816. Door Flament vervaardigd voor: G. Bruining, Description succincte, mais complette de 1'état actuel de La Haye. Rotterdam, 1816, waar op blz. 282 vv. ook inderdaad zijn beschrijving in hoofdzaak gevolgd is.- — De door Flament beschreven situatie vinden we uitgebeeld in den hierbij afgedrukten plattegrond uit 1814, die de opstelling der bibliotheek weergeeft. 2) De handschriften werden den 20en October door de Parijsche bibliotheek afgestaan. 3) Zie A. de Fouw, Philips van Kleef. (Diss. V.U., Amsterdam). Groningen, 1937, blz. 389 w. *) Zie: A. W. Bijvanck, Les principaux manuscrits a peintures de la Bibliothèque Royale des Pays-Bas et du Musée Meermanno-Westreenianum a La Haye. Paris 1924, blz. 36, Nr. 14. Andere der terugver kregen handschriften vindt men daar beschreven onder de Nrs. 4, 7, 8, 9, 10, 13, 15, 20 en 25, waarbij echter als de jaren van het verblijf in Frankrijk voortdurend verkeerdelijk 1798—1818 in plaats van 1795—1815 opgegeven worden. De terugkeer der kunstschatten had echter tevens ten gevolge, dat een definitieve beslissing omtrent de organisatie der verschillende verzamelingen niet meer uitgesteld kon worden. Heel lang deden de desbetreffende besluiten zich dan ook niet meer wachten. Den ien Mei werd door den Koning gelast, dat het destijds naar Amsterdam verhuisde Penningkabinet met de — thans weer Koninklijke — Bibliotheek vereenigd zou worden, terwijl daarentegen de prentenverzameling van deze bibliotheek bij het Museum te Amsterdam zou worden ingelijfd; zulks na completeering van beide verzamelingen met de uit Parijs ontvangen prenten en penningen 1). Weldra bood Lampsins, nadat hem gebleken was, dat de Koninklijke Bibliotheek in den vervolge onder den Commissaris-generaal voor Publiek Onderwijs, Schoone Kunsten en Wetenschappen zou ressorteeren, zijn ontslag aan, dat hem onder dankbetuiging voor zijn ijver en de belangeloosheid, waarmede hij vrijwillig zijn ambt opgaf, tegen den ien Juli werd verleend 2). Met ingang van dienzelfden datum werd Jhr. Mr. Jacob Steengracht van Oostkapelle directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen, de predikant R. P. van de Kasteele opzichter van het Koninklijk Kabinet van Chineesche zeldzaamheden, Jhr. J. C. de Jonge opzichter van de penningverzameling, terwijl Flament en De Wit in hun betrekkingen werden gecontinueerd, respectievelijk met een salarisverhooging van ƒ 250 en ƒ1503). Opmerkelijk is het, na Lampsins' aanvankelijke houding ten aanzien van Flament, dat hij zoowel hem als De Wit warm in 's Konings gunst had aanbevolen. Zoo had Flament het gevaar, dat hem aanvankelijk bedreigd had, door zijn handig optreden en zijn onmiskenbaren ijver en bekwaamheid weten te bezweren en was hem zelfs het onverkorte bewind van de Koninklijke Bibliotheek ten deel gevallen. Een nieuw tijdperk breekt thans weer voor die instelling aan, waarin groote eischen aan zijn organisatorische talenten gesteld zullen worden. En opnieuw zou hij, zijn klimmende jaren ten spijt, toonen, als het noodig was, tegen moeilijke omstandigheden opgewassen te zijn. ') Kon. Besl. van 1 Mei 1816, Nr. 32. 2) Kon. Besl. van 23 Juni 1816, Nr. 5. 3) Kon. Besl. van 26 Juni 1816, Nr. 104. HOOFDSTUK IV. DE KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK ONDER FLAMENT. 1816—1835. De eerste jaren van de Koninklijke Bibliotheek kenmerkten zich door een zeer snellen aanwas. Een geregeld vloeiende bron was al eenige jaren vroeger aangeboord door het Besluit van den 24 Januari 1814 betreffende den letterkundigen eigendom, krachtens hetwelk drie exemplaren van alle gedrukte werken aan het Departement van Binnenlandsche Zaken moesten gezonden worden „zullende over derzelver emplooi nader worden gedisponeerd". Die nadere beschikking was zeer gunstig voor de Vorstelijke Bibliotheek geweest, doordat, naar het schijnt, zelfs twee exemplaren aan haar werden afgestaan. Ook in de wet van 25 Januari 1817, die deze kwestie definitief regelde, was deze bepaling in wat nader gepreciseerden vorm opgenomen *), doch in 1818 werd besloten één exemplaar van alle werken ter beschikking te stellen van den geschiedschrijver des Rijks, den predikant Stuart, die deze functie ook al onder Lodewijk Napoleon had vervuld. Zoo ontving de Koninklijke Bibliotheek dus regelmatig een vrij groote hoeveelheid Nederlandsche geschriften, die, hoewel natuurlijk van zeer ongelijke waarde, toch een niet te versmaden aanwinst vormden. Sinds 1817 kan het aantal geschat worden op een 700 a 900 nummers, waarvan echter een gedeelte, als zijnde te onbelangrijk, niet in de eigenlijke bibliotheek werd opgenomen, doch afzonderlijk bewaard. Van veel grooter belang waren echter de verzamelingen, waarmede de Koning in deze jaren de bibliotheek verrijkte. Al dadelijk werd in 1816 een begin gemaakt met de regelmatige toezending van die boeken uit de Koninklijke Kabinetssecretarie, op welker bezit Willem I zelf geen prijs stelde. Deze zendingen konden soms, al waren ze meestentijds van slechts betrekkelijke waarde, vrij omvangrijk zijn2). Ook de particuliere boekerij des Konings uit Berlijn, *) Zie voor de teksten: Het letterkundig eigendomsregt in Nederland. Deel I. 's-Gravenhage, 1865, blz. 21—30. 2) Volgens een aanteekening van Holtrop waren het van 1815—1841 2460 boekwerken. ruim 1200 nummers groot, werd in Juni 1816 in de Koninklijke Bibliotheek opgenomen. Zeer veel grooter was de bibliotheek van de Z.g. Hoogduitsche Kanselarij, die, naar het schijnt, een omvang van meer dan 10.000 deelen heeft gehad en die in 1817 aan de Bibliotheek werd afgestaan 1). Deze verzameling bestond vooral uit juridische literatuur en polemische geschriften op godsdienstig gebied. Ging in 1818 de belangrijke aankoop van de handschriftenverzameling van den overleden secretaris der Belgische Academie, G. J. Gérard, althans voorloopig, aan de Koninklijke Bibliotheek voorbij, gelukkiger was men met de boeken van dezen geleerde, welke na de zoo goed geslaagde transactie met de manuscripten, in 1819 door zijn weduwe aan den Koning werden aangeboden. Flament, die zijn oordeel moest zeggen over de waarde der bibliotheek en over het belang, dat eventueele aankoop voor de Koninklijke Bibliotheek hebben zou, wees er op, dat het hier geen verzameling betrof, die zich door kostbare uitgaven onderscheidde, maar wel door de zorg en kennis, waarmede ze was bijeengebracht. Behalve de vele edities van Plantij n, Elzevier, Aldus en Etienne was het vooral de omvangrijke collectie geschriften — meer dan de helft van het geheel — op het gebied der vaderlandsche geschiedenis, die te roemen viel. Voor de Koninklijke Bibliotheek had juist daarom deze boekerij een bijzonder belang; weliswaar bezat men al zeer veel over de historie der Republiek, maar omtrent de Zuidelijke Nederlanden was men veel slechter voorzien. En op dit gebied was Gérard's bibliotheek bijzonder rijk, om nog te zwijgen van de meer dan duizend pamfletten uit den tijd van den opstand tegen Jozef II, waaronder zich zeer veel zeldzame stukken bevonden 2). Flament schatte de waarde der bibliotheek op ƒ8000, maar de Minister deelde in zijn brief van 21 April 1819 aan den Koning mede, dat hij zich niet gerechtigd achtte tot den aankoop te adviseeren, omdat hij dit bedrag niet uit de begrooting van zijn Departement voor het loopende dienstjaar vinden kon. Dat desondanks de verzameling in de Koninklijke Bibliotheek terecht gekomen is, is te danken aan de daadwerkelijke hulp van Willem zelf, die haar den *) De Hoogduitsche kanselarij was de voortzetting van het z.g. Deutsche Hofdepartement, dat na de vereeniging van de Nassausche landen in 1743 in Den Haag was opgericht en onder den nieuwen naam nog een aantal jaren in de ige eeuw heeft bestaan. 2) A.R.A. Archief Ond., Nat. Nijv. en Kol. Afd. K.W. Rapport v. Flament v. 16 April 1819, bijlage bij schrijver van den Minister van 21 April. 12 Mei voor ƒ9000 uit zijn bijzondere fondsen deed aankoopen 1). Flament kreeg last alle werken uit te zoeken, die voor de Koninklijke Bibliotheek van waarde konden zijn, waardoor ongeveer de helft voor deze instelling gereserveerd bleef. De rest der collectie werd op advies van den Minister aan de Brusselsche bibliotheek afgestaan. Zoo was het voornamelijk door toedoen van Willem I zelf, dat de Koninklijke Bibliotheek in weinige jaren een uitbreiding onderging, die herinnerde aan den tijd van Lodewijk Napoleon, zonder dat echter, gelijk bij dezen, groote sommen uit de schatkist daarmee gemoeid waren. Intusschen, hoe verheugend 's Konings mildheid ook was, we mogen niet voorbijzien, dat ze een element in zich borg, dat voor de bibliotheek bedenkelijk kon worden. De positie van deze instelling nl. was eenigszins halfslachtig: stempelde het feit, dat voor haar gelden op de Staatsbegrooting waren uitgetrokken, haar tot staatsbibliotheek, anderzijds was dit nooit in eenig document expressis verbis vastgelegd en scheen zij dus, krachtens haar oorsprong en op grond van de overdracht in 1814, tegelijkertijd tot op zekere hoogte bibliotheek des Konings. Dat een persoonlijkheid als Willem I geneigd was tot deze laatste opvatting, is wel aan te nemen en de schenkingen uit de jaren 1816—1819 droegen tot versterking van deze opvatting het hare bij. Bovendien bezat de bibliotheek geen nieuw reglement, zoodat Flament zich maar liet leiden door de nog bruikbare bepalingen van 1798 en 1807 en daarom de bibliotheek in de eerste plaats als hof- en regeeringsbibliotheek beschouwde. Meer- 1 1.1 . 1 •• i_ • . 1 ~ maien onaerieeKenr mj zi)u Drieven ais ; „.Diuiiuuicuaiic uu i\ui» Geheel in overeenstemming daarmede was de vrij algemeene opinie, dat het gebruik van de verzameling als een gunst te beschouwen viel. Bij de openstelling van de Koninklijke Bibliotheek in haar nieuwe gebouw aan het Lange Voorhout schreef de 's-Gravenhaagsche Courant in 1821 over de dankbaarheid „jegens eenen Monarch, die zoo edelmoediglijk alles wat hij van voorwerpen van kunst, wetenschap en fraaye letteren bezit, aan zijne onderdanen, en inzonderheid aan de inwoners van 's-Gravenhage, wel wil mededeelen" 2). In dit licht beschouwd was dus de persoonlijke zorg van den Koning voor de bibliotheek niet zonder gevaar en inderdaad zal in lateren tijd dit gevaar zich eenmaal vrij duidelijk openbaren. Voorloopig intusschen had de snelle groei van de boekenverzame- ') A.R.A. Archief Staatssecretarie. 14 Mei 1819, Q3 Nr. 74, Bijlage. 2) 's-Gravenhaagsche Courant, 5 Febr. 1821. Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. 6 ling voor de Koninklijke Bibliotheek ten gevolge, dat haar behuizing te klein werd. Begon onder Lodewijk Napoleon de overvloed aan ruimte al zeer snel te verdwijnen, thans was te verwachten, dat het Mauritshuis binnen zeer korten tijd onvoldoende gelegenheid tot behoorlijke opstelling van de nieuwe aanwinsten zou bieden. Zonderling genoeg schijnt men daarop in dezen tijd nog niet bedacht te zijn geweest. We zien ten minste den Minister van Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën, A. R. Falck1) in moeizame onder handeling met den administrateur der eigenaars van het Mauritshuis pogen dit voor het Rijk aan te koopen. Men wilde nl. aan den ongewenschten toestand, dat de Koninklijke Bibliotheek zich in een niet aan den Staat behoorend gebouw bevond een einde maken, te meer daar de jaarlijksche hooge huur van ƒ4000 een te drukkende last werd. Aangezien het Rijk zelf voor een gedeelte eigenaar was, kwam aankoop dus neer op het overnemen van het resteerende m/i5 gedeelte, waarvoor echter de exorbitante som van ƒ 70.000 gevraagd werd. Een bijkomende moeilijkheid was nog de achterstallige huur over de jaren 1811, 1812 en 1813, waarvan de betaling door de eigenaars werd geëischt en waarvoor men moeilijk meer de stad Den Haag kon aanspreken. De onderhandelingen hadden dus weinig kans van slagen, toen plotseling de zaak een onverwachte wending nam. De Minister van Waterstaat had nl. aan den Koning een rapport moeten uitbrengen over de vraag of in Den Haag een gebouw was, geschikt om tot bergplaats te dienen voor alle archieven van het Koninkrijk. Hij had daartoe twee gebouwen voorgeslagen, nl. het huis van Bentinck van Rhoon in het Voorhout, dat geschikt zou zijn voor de archieven en voor het onderbrengen van een Ministerieel Departement en het voormalige paleis van den Kroonprins, ook aan het Lange Voorhout gelegen, dat behalve de archieven ook nog de Koninklijke Bibliotheek zou kunnen bergen. Dit rapport werd aan Falck voor advies gezonden, die tegen het plan verschillende bezwaren ontwikkelde. Het overbrengen van de archieven, zoo oordeelde hij, kon niet anders zijn dan tot schade van de stukken, zoodat daartoe slechts in de uiterste noodzaak zou moeten overgegaan worden. Bovendien moest men dit Van Wijn op zijn hoogen leeftijd niet aandoen. Wat de bibliotheek betrof, deze kon volgens Falck het !) Met ingang van 1 April 1818 was nl. het Commissariaat voor het Onderwijs en voor de Kunsten en Wetenschappen opgeheven en waren de zaken van de Koninklijke Bibliotheek ondergebracht bij de Afd. Kunsten en Wetenschappen van het Ministerie van Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën. Het gebouw Lange Voorhout. (Foto in 1861 vervaardigd door Alexine Tinne en berustende in het Gemeentearchief te 's-Gravenhage). best in het Mauritshuis blijven, al was het bedrag, dat men vroeg, te veel. Hij zou daarom gaarne van den Koning vernemen, of deze toch tot aankoop besluiten wilde, dan wel het Mauritshuis voor bijvoorbeeld tien jaren huren1). Het gevolg van dit rapport was een schrijven van den Koning, waarbij het plan van de centraliseering der archieven werd opgegeven. De Minister ontving echter tevens het verzoek te doen nagaan, welke kosten overbrenging van de Koninklijke Bibliotheek naar een ander gebouw of, in geval van aankoop van het Mauritshuis, reparatie van dat huis met zich brengen zou2). Flament, naar deze cijfers gevraagd, berekende de overbrenging van de bibliotheek van ruim 50.000 deelen op ongeveer ƒ 13.000, waarvan de helft besteed zou moeten worden voor het weer in zijn vroegeren staat brengen van het Mauritshuis. De reparatiën aan dit gebouw zouden volgens hem op ƒ 15.500 komen3), 's Konings conclusie uit deze cijfers was, dat het op den duur het minste kostbaar zou zijn, indien de Koninklijke Bibliotheek in een landslokaal zou worden overgebracht. Het voormalig paleis van den kroonprins scheen daarvoor het meest geschikt, zoodat thans moest worden overwogen, wat de kosten van inrichting zouden zijn, en of eventueel door aanbouw een museum te scheppen was, waarin behalve de bibliotheek ook alle kabinetten met inbegrip van dat der schilderijen een plaats zouden kunnen vinden 4). Het prachtige gebouw aan het Voorhout, waarvan hier sprake was, had in den betrekkelijk korten tijd van zijn bestaan reeds vele lotswisselingen beleefd, waaromtrent men tot voor kort steeds een onjuiste voorstelling heeft gegeven. De opvatting nl., dat het in zijn huidigen vorm van 1734 tot 1737 zou zijn opgetrokken en van den beginne af aan achter zijn imposanten gevel twee afzonderlijke huizen verborgen zou hebben, is mij onhoudbaar gebleken. Het staat nu wel vast, dat de in die jaren voor Adriana Margaretha Huguetan van Vrijhoeven gebouwde woning alleen het middengedeelte van het tegenwoordige gebouw vormt. Adriana Huguetan was een dochter van Pieter Huguetan, die niet alleen door zijn boekhandel en uitgeverij, maar ook door zijn financieele transacties een zeer welge- ») A.R.A. Archief Ond., N. N. en Kol. Afd. K.W. 9 Jan. 1819. 2) A.R.A. Archief Staatssecretarie. 17 Jan. 1819. 3) A.R.A. Archief Ond., N. N. en Kol. Afd. K.W. Min. aan Koning, 11 Febr 1819. Bijlage. 4) A.R.A. Archief Staatssecretarie. 18 Febr. 1819. steld man was 1). Zijn dochter, die de speculatietalenten van haar vader geërfd had, wist eveneens zeer groote rijkdommen te verwerven. In 1733 besloot zij tot den bouw van een vorstelijk woonhuis aan het Lange Voorhout, waarvoor de bekende Fransche, in ons land wonende en arbeidende architect Daniël Marot de opdracht kreeg, en dat dank zij diens talent een van de fraaiste patriciëershuizen van Den Haag geworden is2). Lang heeft de rijke erfdochter der Huguetans hier niet gewoond; na in 1739 gehuwd te zijn met Hendrik Karei, graaf van Nassau-La Lecq, stierf zij in 1752 op 51-jarigen leeftijd. De graaf van Nassau verkocht het huis in 1754 aan Jan Maximiliaan van Tuyl van Serooskerken, die er den 2en Mei 1755 bezit van nam. Van Tuyl verwierf den 26en Februari 1755 het belendende huis aan de Oostzijde, terwijl hij in 1760 ook eigenaar werd van het perceel links van de vroegere woning van Adriana Huguetan3). Het is in het daaropvolgende jaar, 1761, dat de groote verbouwing van de twee zijperceelen heeft plaats gehad, waardoor de tegenwoordige gevel van de Koninklijke Bibliotheek is ontstaan4). Het middenperceel is bij die gelegenheid met het Westelijk gedeelte vergroot, terwijl aan de andere zijde voor den welstand wel een gelijk gevelstuk werd opgetrokken, doch het daarachter liggende huis afzonderlijke woning bleef met eigen ingang in de sousterrainverdieping. Het groote, dubbele huis echter kwam door huwelijk aan het geslacht Bentinck en werd na in de i8e eeuw blijkbaar herhaaldelijk aan Engelsche gezanten te zijn verhuurd, in 1795 door de Fransche legatie betrokken. In 1802 verkochten de Bentincks het huis, doordat krachtens een door de Bataafsche Republiek op den 24en Juni 1802 met Frankrijk gesloten conventie, waarbij aan de wederzijdsche gezanten een vrije woning werd toegekend, het Staatsbewind f 135.000 ter beschikking van den Franschen gezant had gesteld, Over de Huguetans kan men het werk van E. van Biema, Les Huguetan de Mercier et de Vrijhoeven (La Haye, 1918) raadplegen. Doordat de schrijver echter een onjuiste meening had over de geschiedenis van het huis, is hetgeen hij daarover zegt, verward en onoverzichtelijk. 2) Zie M. D. Ozinga, Daniël Marot. De schepper van den Hollandschen Lodewijk XlV-stijl, Amsterdam 1938, waar op blz. 168—178, met verwerking van mijn uitkomsten, uitvoerig over dit huis gesproken wordt. 3) Voor al deze aankoopen: G. A. 's-Grav. Transportreg. Nr. 977, 26 Febr. 1755/ Fol. 308; Nr. 1024, 2 Mei 1755, Fol. 344; Nr. 2052, 21 April 1760 Fol. 38. 4) A.R.A. Register van appoinctementen v. Gecomm. Raden v. Holland 1752—'64, Fol. 249, 2 Juli 1761. zoowel voor aankoop van „1'Hotel dit de Bentinck" als voor de reparatie- en inrichtingskosten 1). Nadat onder het Fransche bewind hier de prefect De Stassart had gewoond, diende na de omwenteling van 1813 het gebouw korten tijd tot paleis voor den Souvereinen Vorst, in afwachting van de inrichting van het paleis in het Noordeinde. Daarna werd het eenige jaren door den Kroonprins betrokken, die het in 1817 verliet, toen hij het Huis van Wassenaar op den Kneuterdijk als woning koos. Sindsdien wachtte het statige gebouw op een nieuwe bestemming, die thans door den Koning daaraan gegeven scheen te zullen worden 2). Ten einde na te gaan, of ook de verschillende Kabinetten hier onder te brengen waren, moesten, in opdracht van den Minister, Flament en de Directeur van het Kabinet van Schilderijen, Steengracht, een rapport over deze kwestie uitbrengen. In hun brief van den 25en April zetten beiden uiteen, dat zoowel wegens het gebrek aan ruimte als de onvoldoende belichting plaatsing van de schilderijen in het bestaande gebouw onmogelijk was. Met behulp van 's lands architect Ziesenis had men daarom verschillende uitbreidingsplannen gemaakt, één van „uittimmering" van het gebouw met twee verdiepingen en één, volgens hetwelk de stallen, het koetshuis en de manege, welke zich achter het gebouw aan de overzijde van de achterstraat bevonden3), verbouwd zouden worden tot museum, eventueel door een gaanderij en brug verbonden met het hoofdgebouw. Flament diende echter ook nog een afzonderlijk rapport in, waarin hij op grond van een nauwkeurige opmeting van het geheele gebouw berekende, dat er voor 96.000 deelen plaats zou zijn, wat niet eens een overtalrijke bibliotheek genoemd kon worden. Wanneer de snelle groei van de bibliotheek zich in den eerstkomenden tijd in hetzelfde tempo zou voortzetten, dan zou trouwens binnen weinige jaren dit getal al wel bereikt zijn. Derhalve was het gebouw eigenlijk juist voldoende voor de bibliotheek alleen. Elke verdieping telde 7^8 kamers, „waarvan het geheel successivelijk een schoon gezicht opleveren zoude, wanneer immers eenige gemeenschaps- x) A.R.A. Secreete Notulen Dep v. Buit. Z. 1802. 21 Juni Nr. 5 en 14 Oct. Nr. 2. 2) Het rechter huis bleef nog particuliere woning tot 1877, toen het door den Staat werd aangekocht voor uitbreiding van de Koninklijke Bibliotheek. 3) De tuin van het gebouw zette zich nl. aan de overzijde van de tegenwoordige Kazernestraat, die toen Dennenweg of „Achter de stallen" heette, voort tot aan den Noordwal (thans Mauritskade). deuren eenigszins verwijderd en in bogen herschapen wierden". Het middelpunt van de bibliotheek moest dan, volgens Flament, op de eerste verdieping worden geplaatst, waar men het achtervertrek aan de linker zijde tot leeszaal zou kunnen inrichten, terwijl in het kabinet achter dit vertrek een te vervaardigen trap naar boven- en benedenverdieping het dienstverkeer moest vergemakkelijken. Op de benedenverdieping zouden dan de kunsten en wetenschappen een plaats vinden, op de eerste verdieping de letterkunde, de aardrijkskunde en reisbeschrijvingen en een gedeelte van de geschiedenis en op de tweede verdieping ten slotte alle minder fraaie en ongebonden boeken, pakketten en dubbele werken, aangevuld met dat deel der geschiedenis, dat op de eerste verdieping niet geplaatst kon worden. Men had dan nog altijd de gangen en de zolders als reserveruimte. Ook voor het Penningkabinet, dat slechts een bescheiden localiteit noodig had, was er nog plaats. Ja, het was zelfs een zeer gewenschte gast, aangezien, gelijk Flament het uitdrukte „dit kabinet uit deszelfs aard, waardoor het aan de beoefening der geschiedenis van zelf verbonden is, alsmede wegens de wijze van voorigen aankoop en terugkomst op het Prins Mauritshuis, behoort te blijven beschouwd als een onafscheidbaar gedeelte der Bibliotheek uitmakende". Anders was het gelegen met het Kabinet van Zeldzaamheden, daar dit hoogstens voorloopig een viertal kamers op de tweede verdieping zou kunnen krijgen, wat zeer zeker onvoldoende was. Het kon dus beter elders ondergebracht worden, te meer, omdat Flament voor die kamers eigenlijk nog een andere bestemming had. Over die bestemming echter sprak Flament niet in het rapport zelf, maar in een uitvoerige in het Fransch gestelde bijlage „Remarques particulières", die ons nog weer eens onzen man in zijn eigenaardige karaktereigenschappen doen kennen. Flament immers zag hier de kans schoon de destijds zoo noode opgegeven woning in de bibliotheek terug te veroveren en deed daartoe in deze „Remarques" een eerste poging op de hem eigen — quasi onbaatzuchtige — wijze. Omstandig wijdt hij uit over de bezwaren, die het destijds door Lodewijk genomen besluit om hem uit zijn woning in het Mauritshuis te verbannen, voor de bibliotheek had gehad. Persoonlijk was hij daarmee zeer gebaat geweest, aangezien hij veel liever in zijn nederig huisje in het Hofje van Nieuwkoop woonde, dan in het ongezonde Mauritshuis. Maar het was nu — zoo tracht hij den Minister te suggereeren — in het belang van de bibliotheek, als hij in het nieuwe huis een woning zou kunnen betrekken. Hoe zou men anders, als de Koning of de Ministers onmiddellijk een boek moesten hebben, hen kunnen helpen? En verder was het met het oog op inbraak of brand ook zeer gewenscht, dat de bibliothecaris in de bibliotheek woonde. Falck voelde echter in zijn advies aan den Koning nog steeds niet veel voor een verplaatsing van de bibliotheek. Wel zouden, naar zijn meening, de schilderijen heel goed in de te verbouwen manege en stallingen kunnen geplaatst worden, maar de bibliotheek bleef beter in het Mauritshuis. Hij had nl. van de eigenaren bericht gekregen, dat men genoegen nam met een bod van ƒ 55.000, mits ook de ƒ 12.000 achterstallige huur zou worden uitbetaald, en achtte onder deze omstandigheden aankoop gewenscht*). Het besluit van den Koning van den gen Mei maakte intusschen aan alle overwegingen een eind, doordat hij daarin gelastte om aan de eigenaren van het Mauritshuis te kennen te geven „dat Hoogstdezelve geene termen hoegenaamd heeft gevonden, om aan hunne vordering van drie jaren achterstallige huur in kontanten te voldoen en dat dienvolgens alle verdere onderhandelingen ten aanzien van de overname van dat gebouw voor afgebroken worden gehouden en daarvan finaal worde afgezien". Den Minister werd verder opgedragen een concept-besluit te zenden tot het maken van de noodige schikkingen voor de overplaatsing der Bibliotheek naar het gebouw in het Voorhout, waarbij de Koning zich een beslissing omtrent de verbouwing voorbehield 2). Er werd dus thans spoed achter de zaken gezet. Reeds den i8enMei teekende de Koning te Brussel het besluit, waarbij bepaald werd, dat de Koninklijke Bibliotheek met het Penningkabinet naar het nieuwe gebouw zou worden overgebracht. De werkzaamheden daartoe moesten dadelijk aanvangen en snel voortgezet worden, opdat het Mauritshuis nog voor het einde van het jaar in zijn oorspronkelijken staat aan de eigenaren teruggegeven zou kunnen worden. Alle kostbare behangsels, marmeren schoorsteenen, vaste spiegels en verdere waardevolle onderdeelen, die zonder schade uit het huis aan het Voorhout verwijderd zouden kunnen worden, moesten ter beschikking gesteld worden van de Hofcommissie. Voor de werkzaamheden in dat gebouw werden ƒ 1000 beschikbaar gesteld, voor die in het Mauritshuis ƒ 6500, voor de overbrenging der bibliotheek A.R.A. Archief Ond., N. N. en Kol. Afd. K.W., 3 Mei 1819, waarbij de hier besproken rapporten als bijlagen. 2) A.R.A. Archief Staatssecretarie, 9 Mei 1819. ƒ gooo. De Minister zou ten slotte nog te onderzoeken hebben, of ook het Kabinet van Zeldzaamheden in het nieuwe gebouw geplaatst zou kunnen worden x). Voor Flament, die belast was met alle werkzaamheden, welke de overbrenging der bibliotheek zou vereischen, brak nu een drukke en moeilijke tijd aan. Hij moest overleg plegen met den architect over de verschillende bestekken, zich verstaan met den Opzichter van het Penningkabinet over het hem toe te wijzen vertrek en met de Hofcommissie o.a. over de af te breken onderdeelen van het gebouw, een voorstel doen voor de goedkoopste wijze van overbrenging der boeken en verder voor die tallooze kleine en groote werkzaamheden zorgen, die het onvermijdelijke gevolg waren van zijn opdracht. Natuurlijk bleven de moeilijkheden niet uit. De Jonge maakte bezwaren tegen het hem door Flament aangeprezen vertrek op de tweede verdieping. De inlevering der bestekken ondervond vertraging door ongesteldheid van den architect Ziesenis. Ten slotte kwam het bestek, maar met veel te hooge ramingen naar Flament's meening, zoodat hij zelf met de timmerlieden een voorloopige berekening maakte en in arren moede aan den Minister voorstelde hem te machtigen de verschillende werkzaamheden ondershands aan te besteden. Inmiddels had de Directeur van het Kabinet van zeldzaamheden Van de Kasteele, in een rapport aan Falck te kennen gegeven, dat hij de geheele derde verdieping en een gedeelte van den zolder voor zijn verzamelingen noodig had. Gelijk te verwachten was, adviseerde de Minister aan den Koning het Kabinet elders te plaatsen 2), zoodat dan ook den 2en Augustus definitief door Willem I besloten werd, om alleen de Koninklijke Bibliotheek en het Penningkabinet in het gebouw aan het Lange Voorhout te huisvesten 3). Te zelfder tijd had Flament zijn machtiging gekregen en nu kwam er eenig schot in de werkzaamheden. „Inmiddels," zoo schrijft hij den 2en Augustus aan Falck, „is desen morgen het werk op het Voorhout onder mijn oog, onmiddelijk en sterk aangepakt geworden en ik zal het zoo spoedig mogelijk laten voortzetten .. . Op 't moment heb ik aan onze leezers vaarwel moeten zeggen, tot na de reorganisatie der Bibliotheek op 't nieuw locaal, doch heb dezelven verzocht (im- *) A.R.A. Archief Staatssecretarie, 18 Mei 1819. 2) Dit is bij Kon. besluit van 10 Juli 1821 met het Kabinet van schilderijen in het Mauritshuis gevestigd, dat den 23™ Mei 1820 in openbare veiling door het Rijk voor ƒ 35.000 en ƒ 1750 aan rantsoenpenningen was gekocht. 3) A.R.A. Archief Staatssecretarie. Minister aan Koning, 27 Juli 1819 en Koning aan Falck, 2 Aug. 1819. mers die geenen die er dagelijks gebruik van maken) de werken op te geven, die hunner studie meest te pas komen, opdat ik dezelve apart mocht houden tot hunne nadere dispositie" 1). Reeds twee maanden later was men zoover gevorderd, dat Flament kon berichten vrijwel alle boeken en verdere goederen naar het Voorhout te hebben laten overbrengen: ongeveer iooo kisten. Dat alles was voorloopig op de verschillende verdiepingen zoo goed mogelijk opgeslagen, opdat „het ons naderhand niet onmogelijk zoude zijn, uit zulk een beyert den order wederom te doen geboren worden" 2). Met den Directeur van het Penningkabinet was Flament het ook eens geworden over het vertrek op de eerste verdieping, dat sindsdien tot haar verplaatsing in 1935 bij die instelling in gebruik gebleven is. Met dat al, er waren nog belemmeringen genoeg. Nog steeds was het slaapvertrek van den Prins niet ontruimd, zoodat de noodige reparatie's daar niet konden plaats vinden. De herstellingen in het Mauritshuis moesten wachten op het bestek van Ziesenis, dat maar uitbleef, zoodat Flament opnieuw machtiging kreeg, om deze werkzaamheden aan te besteden. Het liep hem daarbij mee, omdat, toen de eigenaren aan een bedrag in contanten de voorkeur gaven, ze door verschillende omstandigheden met ƒ 1600 genoegen moesten nemen, waarmede een besparing van ongeveer ƒ 5000 op het oorspronkelijke bedrag der raming verkregen werd. Onmiddellijk greep Flament dit buitenkansje aan, om te vragen een gedeelte van deze gelden voor verschillende voorzieningen in het gebouw in het Voorhout te mogen gebruiken. Het werd hem toegestaan. De Minister had gunstig geadviseerd, omdat er toch nog een overschot van belang zou overblijven, welk „goede resultaat voornamelijk aan den ijver en het voorzichtig overleg van den Bibliothecaris Flament zal moeten dank geweten worden" 3). Falck's tevredenheid had echter een half jaar later voor ongeduld plaats gemaakt. Dan deelt hij Flament mede, bij de bezichtiging van het nieuwe gebouw de betimmering lang niet zoo gevorderd te hebben gevonden als hij dat had verwacht. Het goede seizoen voor den omslachtigen arbeid van het plaatsen der boeken was nu aangebroken en het was hoog tijd daarmede voort te maken. Daar het gemis van het gebruik der bibliotheek zich dagelijks bij de leden der Regeering deed gevoelen en tot klachten aanleiding gaf, ') A.R.A. Archief Min. Ond., N. N. en Kol. Afd. K.W. 2) A.R.A. Ibid., Flament aan den Minister, 11 Oct. 1819. 3) A.R.A. Archief Staatssecretarie, Minister aan den Koning, 19 Nov. 1819. kreeg Flament opdracht met de werkbazen over een zoo spoedig mogelijke oplevering van het werk het eens te worden 1). In hoeverre deze aansporing succes had, blijkt uit de briefwisseling niet, maar de in Juli 1820 door Flament uitgebrachte rapporten doen wel zien, dat inderdaad het werk maar langzaam opschoot. De tweede verdieping was toen gereed, de eerste bijna. Aan het plaatsen van de boeken moest toen natuurlijk nog geheel begonnen worden. Om dit werk sneller te doen verloopen, wilde Flament de bibliotheek aanvankelijk juist zoo plaatsen als dat in het Mauritshuis het geval was. Een tweede ordening zou dan noodig zijn door het groote aantal werken, naar Flament's schatting misschien wel 25.000, dat in de laatste jaren verworven was. Ook de „eerste aanleg" intusschen zou al veel tijd kosten en onder de bediening van het publiek door moeten gaan. Maar, zoo meende Flament, dit zou geen al te groote bezwaren geven. Hij durfde zelfs nog meer voorstellen, nl. om bij den aanvang van het volgende jaar de bibliotheek op alle werkdagen, den Zaterdag uitgezonderd, open te stellen. Hoewel hij zich de verplichingen, die dit meebrengen zou, zeer wel bewust was, meende hij, dat hij en zijn opvolgers zich die toch moesten getroosten, ten einde de kostbare bibliotheek zoo nuttig mogelijk voor den lande te doen zijn 2). Was het inderdaad alleen onbaatzuchtigheid, die Flament tot dit voorstel bewoog ? Eenige twijfel is wel gewettigd, wanneer we zien, hoe hij onmiddellijk daaraan weer het verzoek vastknoopte, in het gebouw eenige vertrekken als woning tot zijn beschikking te mogen krijgen, aangezien zijn doorloopende aanwezigheid nu nog meer noodig zou zijn. Hij had nu de voldoening, dat hem bij besluit van den i8en Augustus 1820 toegestaan werd de bewoning „van zekere drie ledig staande vertrekken op de derde verdieping" 3). Maar wanneer hij in December Falck mededeeling doet, dat een goed gedeelte van de bibliotheek van Gérard en uit het slot Dillenburg 4) al geplaatst was en dat hij in Januari 1821 de bibliotheek voor het publiek hoopte open te stellen, dan vraagt hij wel om een extra assistent voor toezicht in de zalen op de eerste verdieping, waardoorheen immers het publiek zich naar de leeszaal zou moeten begeven en die ook vrijelijk bezichtigd mochten worden, maar over de liberale open- ') Archief K.B. Minister aan Flament 17 April 1820. 2) A.R.A. Archief Min. Ond., N. N. en Kol. Afd. K.W. Rapporten van 7 en 25 Juli 1820. s) Arch. K.B. 4) Zie blz. 93. Plattégrond der eerste verdieping van het gebouw Lange Voorhout. De uitspringende rechtervleugel werd eerst in 1877 bij de Bibliotheek getrokken. stelling wordt niet meer gerept. Het bleef dan ook, toen eindelijk de bibliotheek den 29en Januari definitief geopend werd, bij drie dagen per week, gelijk van ouds. „De goede Hemel gelieve deze nieuwe inrigting ter eere en tot voordeel des Rijks en der stad Den Haag in 't bijzonder, meer en meer te bezegenen", zoo schreef Flament in den brief, waarin hij den Minister verslag uitbracht omtrent het drukke bezoek van belangstellenden op de eerste drie dagen x). Eenparig was men in zijn lof voor de opstelling der bibliotheek, een lof, die ook tot uiting komt in het verslag van de 's-Gravenhaagsche Courant, waarin gesproken wordt van de „achttien groote zalen, alwaar alle de werken dezer rijke verzameling in de keurigste orde, naar gelang der onderwerpen, over welke dezelve handelen, gerangschikt staan"2). Het kon ook moeilijk ontkend worden: Flament had hier uitstekend werk gedaan. Voor de derde maal had hij de bibliotheek — en hoe was deze thans gegroeid! — moeten overbrengen en haar nieuwe huis moeten inrichten en dank zij zijn organisatorische bekwaamheden was het hem gelukt de vele moeilijkheden, die zich hierbij voordeden, met succes te boven te komen. Het feit vooral, dat hij zelf de leiding van alle werkzaamheden, de verbouwing en inrichting betreffende, op zich genomen had, was voor den goeden gang van zaken zeker van het grootste belang geweest, zoodat na de definitieve afrekening Falck hem dan ook terecht zijn dank betuigde „voor de spaarzaamheid, den ijver en het goed overleg, welke bij alle deze werkzaamheden door U op eene voorbeeldige wijze zijn betoond en aan den dag gelegd" 3). Vrijwel geheel volgens het destijds door Flament overgelegde plan waren de werken uit het gebied der theologie, rechtswetenschap, letterkunde en plaatsbeschrijving alsmede die betreffende de overige wetenschappen en kunsten in de zeven benedenvertrekken opgesteld, terwijl op de eerste verdieping de historische werken over drie kamers waren verdeeld. Deze verdieping was het hart der bibliotheek '!). Hier bevond zich de leeszaal, waar in gesloten kasten de minder belangrijke handschriften, de incunabelen en postincunabelen Arch. K.B. 31 Jan. 1821. 2) 's-Gravenhaagsche Courant, 5 Febr. 1821. 3) Arch. K.B. 19 Juni 1821. 4) Zie voor de verschillende vertrekken den hierbij gereproduceerden plattegrond. en de „mobiele catalogus" geplaatst waren; de „Koningskamer" J), die met het oog op bezoekers wat fraaier was ingericht en handschriften, plaatwerken en de uitgaven van Aldus, Junta, Elzevier, Stephanus en Plantijn bevatte; het kabinet van den bibliothecaris eindelijk, waar de allerkostbaarste handschriften en boeken waren ondergebracht. Op de tweede verdieping werden de dubbele en minder fraai uitziende werken geplaatst, in afwachting van het tijdstip, dat ook aan deze verdieping een meer definitieve bestemming zou gegeven worden. Hier kwamen dan ook geen bezoekers; slechts de benedenvertrekken en vooral de eerste verdieping waren o.a. door het aanbrengen van „arcaden" in plaats van deuren er op ingericht om bij een bezichtiging een zoo gunstig mogelijk effect te maken. Voor den buitenstaander moest het wel schijnen, dat organisatie en inrichting der Koninklijke Bibliotheek niets te wenschen overlieten. En toch — de orde, die uit dit alles scheen te spreken, was in werkelijkheid, gelijk wij dat later nog zullen zien, veel minder groot dan men Zou denken. Flament wist dit zeer goed en had ook wel reorganisatieplannen, maar daarvan kwam al heel weinig terecht. Naast hem bestond het geheele personeel der bibliotheek uit den onderbibliothecaris De Wit, aan wien echter door zijn gebrekkige talenkennis en geringe algemeene ontwikkeling geen verantwoordelijk wetenschappelijk werk kon worden opgedragen, den assistent en concierge Pauli en een tweeden assistent, die beiden slechts bediendenwerk verrichten. Met een dergelijken „staf" kon niet veel worden bereikt. Buitendien beging Flament de gewone fout, waardoor zooveel bibliothecarissen in de ige eeuw gestrand zijn, om nl. aan zijn plannen een veel te grootschen opzet te geven. Terwijl het al moeilijk genoeg geweest zou zijn om alle nieuwe aanwinsten met de eenmaal bestaande systematische indeeling te verwerken, ontwierp hij een nieuwe, waarvan wij het schema nog als „Appergu de la réorganisation de la Bibliothèque Rle au Voorhout" in het archief der bibliotheek terugvinden. Het is wel onnoodig te zeggen, dat bij de be- *) Ten onrechte heeft men op grond van den naam deze kamer dikwijls beschouwd als de kamer, waar Willem I in de jaren, dat het gebouw als paleis dienst deed, vooral had vertoefd. In Flament's aanteekeningen ten tijde van de verhuizing en inrichting lezen wij: „La salie du Roi, comme nousl'avons a la Maison Maurice, ou les personnes de la Cour peuvent être refues quand elles viennent seules ou en compagnie et qui d'ailleurs peut servir a 1'exposition momentanée de quelque objet d'art que S.M. ou les ministres voudroient inspecter, ainsi qu'il est déja arrivé assez souvent." staande verhoudingen dit plan zelfs niet een begin van verwezenlijking beleefde. Trouwens, ook in ander opzicht zou dit nog zeer bezwaarlijk zijn geweest, daar de groote toevloed van boeken ook in de eerste jaren van het verblijf der bibliotheek in haar nieuwe woning nog niet ophield. Reeds in het eind van 1818 had de Minister aan Flament medegedeeld, dat de Koning wenschte te weten of de bibliotheek van het slot te Dillenburg werken bevatte, die voor de Koninklijke Bibliotheek van belang konden worden geacht. Aanvankelijk had Willem het plan gehad deze bibliotheek aan zijn voormalige Nassausche onderdanen te schenken, doch toen zich naar aanleiding hiervan moeilijkheden met de nieuwe regeering van Nassau voordeden, besloot hij haar gedeeltelijk in de Koninklijke Bibliotheek te plaatsen. Flament ontving daarom opdracht den catalogus der Dillenburgsche verzameling, die te zijner beschikking werd gesteld, te bestudeeren en een rapport omtrent hetgeen van waarde was, in te dienen 1). Twee maanden later was Flament met zijn omvangrijke taak gereed. Hij zette in zijn verslag uiteen, dat deze bibliotheek naar haar aard veel overeenstemming vertoonde met de in 1817 verworven verzameling der Hoogduitsche Kanselarij, doch veel omvangrijker was, daar ze 17.000 h 18.000 nummers telde. Ze bevatte veel werken op het gebied der rechtsgeleerdheid en der theologische polemiek, waarvan Flament er slechts enkele had uitgezocht, omdat de Koninklijke Bibliotheek de belangrijkste juridische werken reeds bezat en de andere categorie van geschriften naar zijn meening voor haar van weinig belang was. Zooveel te meer historische en letterkundige werken had hij echter uitgekozen, zoodat ten slotte een lijst van meer dan 3300 desiderata bestaande uit ongeveer 7000 deelen, het resultaat was2). Nadat de Koning zijn toestemming tot de overbrenging van de gevraagde boeken gegeven had, kwam een eerste zending in September 1819 in Den Haag aan, terwijl eerst twee jaar later het tweede gedeelte uit Dillenburg werd afgezonden. Een belangrijke collectie van doorgaans vrij zeldzame werken op gebieden, die in de Koninklijke Bibliotheek nog betrekkelijk schaars vertegenwoordigd waren, was daarmede aan deze verzameling toegevoegd. Een andere, omvangrijke aanwinst van het boekenbezit, die x) Arch. K.B. Minister aan Flament 17 Nov. 1818. 2) A.R.A. Archief Min. Ond., N. N. en Kol. Rapport van Flament van 19 Jan. 1819. (Bijlage bi] brief v. 22 Januari 1819 van Falck aan den Koning ) in 1828 verworven werd, was de rest van de voormalige kloosterbibliotheek van Tongerloo. De oude en machtige abdij van Tongerloo, in Belgisch Brabant, was onder het Fransche bewind in 1796 opgeheven. De kloosterlingen hadden toen nog zooveel als mogelijk was van de bibliotheek in veiligheid trachten te brengen, doch de lange duur van hun verstrooiing was oorzaak, dat er ten slotte slechts weinig van behouden bleef. Een gedeelte ging verloren, een ander gedeelte werd veel later in 1825 publiek geveild en een laatste rest, in het kasteel Westerloo bij Antwerpen ondergebracht, kwam in het bezit van de Nederlandsche regeering, die haar in 1827 van de enkele overgebleven kloosterbroeders voor ƒ 8000 kocht. De handschriften, grootendeels materiaal van de Bollandisten, die den laatsten tijd voor de opheffing in Tongerloo hadden gewerkt, werden in de bibliotheek te Brussel geplaatst, terwijl men de boeken aan de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag toewees. Ondanks het feit, dat het hier slechts een klein restant van de eenmaal zoo vermaarde Tongerloosche bibliotheek betrof, was deze verzameling toch nog 5000 a 6000 deelen groot. Ze bevatte o.a. het exemplaar van de Biblia pauperum, dat de Koninklijke Bibliotheek thans rijk is, een aantal kostbare incunabelen en verdere vroege drukken en tal van zeldzame theologische en kerkhistorische werken l). Ook het handschriftenbezit onderging in den loop der jaren een aanmerkelijke vermeerdering. Reeds in Juli 1816 waren uit het Koninklijk Kabinet van zeldzaamheden vier handschriften overgebracht, waaronder eenige zeer belangrijke met miniaturen versierde getijdenboeken, die respectievelijk aan Catharina de Medicis en misschien aan Charles, connétable de Bourbon behoord hadden 2). In 1819 had de predikant H. W. C. A. Visser op last van den Koning uit de nalatenschap van Mr. J. F. M. Herbell te Sneek voor ƒ 350 een aantal handschriften — w.o. veel officieele stukken — gekocht, die van belang waren als bouwstoffen voor een Friesche geschiedenis, waarvan de vervaardiging in het voornemen der regeering lag. In 1833 werd deze verzameling in de Koninklijke Bibliotheek opgenomen 3). Inmiddels had de bibliotheek in 1825 andermaal een fraai ') Zie voor nadere bijzonderheden omtrent deze collectie mijn artikel in „Het Boek", jg. XXIV (1936), blz. 193 vv. 2) Zie A. W. Byvanck, Les principaux manuscrits a peintures de la Bibliothèque Royale des Pays-Bas, etc. Paris, 1924, Nrs. 32 en 22. 3) Het is met deze collectie eigenaardig geloopen. Herbell had zich veel met onderzoekingen op het gebied van de Friesche geschiedenis bezig gehouden, waardoor zich in zijn nalatenschap belangrijke historische handschriften en getijdenboek, nl. van Catharina van Arragon, verworvenx). Dit laatste werd echter nog wel overtroffen door het „Vie de St. Hubert", dat in 1826 voor ƒ 250 in Luik uit de gelden van de bibliotheek door het Ministerie was aangekocht. Het handschrift, in 1463 in Brugge door David Aubert voor Philips den Goeden vervaardigd,bevat dertien miniaturen van de hand van Loyset Liédet2). Opmerkelijk is het wel, dat bij deze en de volgende aankoopen de Koninklijke Bibliotheek doorgaans volkomen passief was, ja dikwijls in het geheel niet werd geraadpleegd. Zoo was het ook weer aan het initiatief van den Minister van Justitie Van Maanen te danken, dat men in 1826 op de verkooping van de bibliotheek van Mr. P. van Musschenbroek, waarbij zooveel, dat voor onze geschiedenis van belang was, ons land verliet, nog op een aantal belangrijke stukken de hand kon leggen, die voor een deel in het Rijksarchief en voor een deel in de Koninklijke Bibliotheek werden geplaatst3). Zeer gelukkig was men in de jaren 1829 en 1830. In het eerste jaar was door den Koning voor ƒ 1134 te Leuven het prachtige handschrift in twee deelen van den z.g. Tweeden historiebijbel gekocht, dat, hoewel genaamd „de bijbel van 1360", omstreeks 1430 in Utrecht vervaardigd geweest moet zijn4). Van 1830 dateert de verwerving van een der kostbaarste kleinoodiën der Koninklijke Bibliotheek, het Evangeliarium Egmundanum, dat van de Oud-bisschoppelijke Clerezij te Utrecht voor ƒ 800 — die echter evenmin als de ƒ 1134 in het vorige jaar ten laste van de bibliotheek kwamen — gekocht werd. Het uit de ge en ioe eeuw dateerende handschrift is, gelijk men weet, niet alleen uit geschiedkundig oogpunt van het hoogste gewicht, ook oorspronkelijke archivalia bevonden. De predikant Visser kreeg als beoefenaar der Friesche historie de verzameling, die voor de Koninklijke Bibliotheek bestemd was, ten gebruike, welk recht na zijn dood overging op Hendrik Amersfoordt, den rector der Latijnsche scholen te Sneek. In 1833 werden de stukken eindelijk naar de Koninklijke Bibliotheek overgebracht. In 1851 bewees W. Eekhoff van een tiental stukken, dat ze behoorden tot de archieven van Sneek, waarna ze in dat jaar met ministerieele machtiging in ruil voor eenige boekwerken aan het stedelijk bestuur en aan het weeshuis van Sneek teruggegeven werden. In 1854 vroeg het Friesch genootschap een aantal uit verschillende archieven afkomstige stukken terug, die in 1855 in ruil tegen een Frieschen incunabel zijn afgestaan. Slechts enkele handschriften o.a. van Jancko Douwama en Worp van Thabor heeft de Koninklijke Bibliotheek gehouden. 1) Zie A. W. Byvanck, a.w., Nr. 29. 2) Ibid., Nr. 26. 3) Zie Bakhuizen v. d. Brink's Overzigt van het Nederlandsche Rijksarchief. 's-Gravenhage, 1854, blz. 115 vv. 4) Zie A. W. Byvanck, a.w., Nr. r6. maar ook vanwege het feit, dat zijn miniaturen de oudste voorbeelden zijn van Hollandsche schilderkunst1). Van geheel anderen aard ten slotte waren de handschriften, die de Koning in 1833 uit de nalatenschap van den archivaris Van Wijn kocht en die, voor zoover ze aan de Koninklijke Bibliotheek toegewezen werden, behalve uit een handschrift van Jan van Heelu's „Slag van Woeronc" voornamelijk uit aanteekeningen en afschriften van den veel verzamelenden, maar weinig publiceerenden Van Wijn bestonden, alsmede uit zijn uitgebreide wetenschappelijke correspondentie. Twee groote verzamelingen van handschriften, die in de Koninklijke Bibliotheek werden opgenomen, dienen wij nog wat uitvoeriger te bespreken. De eerste, in 1823 verworven, is een hoogst merkwaardige collectie, die door haar groot aantal meerendeels geïllumineerde, middeleeuwsche handschriften er veel toe bijgedragen heeft aan de handschriftverzameling der Koninklijke Bibliotheek het karakter te geven, dat haar nog heden ten dage kenmerkt. In 1819 had nl. de Koning van den Belgischen ridder-primaat Joseph Désiré Lupus voor ƒ 20.000 een verzameling zeldzaamheden en oudheden aangekocht, waarbij was overeengekomen, dat deze onder den naam van „Musée Lupus" als rijksinstelling te Brussel gevestigd zou blijven en dat de voormalige eigenaar daaraan verbonden zou zijn als door het Rijk bezoldigd conservator2). Het was een eenigszins zonderlinge ambtenaar, die op deze wijze in den staatsdienst trad; de man was oud en zwakhoofdig en veroorzaakte daardoor in de volgende jaren aan het Ministerie vrij wat last, een last, des te hinderlijker ondervonden, omdat men tegenover hem al zeer tegemoetkomend was geweest ten aanzien van een verzameling, die een zelfstandig bestaan onder den weidschen naam van Museum nauwelijks verdiende. Toen Lupus dan ook in 1822 stierf, greep men de gelegenheid aan om het museum geheel op te heffen en de zich daarin bevindende voorwerpen over andere verzamelingen te verdeelen. Op deze wijze kregen zoowel het Kabinet van zeldzaamheden als het Penningkabinet hun deel, terwijl de boeken en handschriften aan de Koninklijke Bibliotheek toegewezen werden 3). Waarschijnlijk waren deze handschriften, in April 1823 door de bibliotheek ontvangen, wel het meest waardevolle gedeelte: het waren ruim 180 nummers, *) Ibid., Nr. 1. 2) Arch. K.B. Koopcontract van 29 Febr. 1819. 3) De schilderijen, die vrij omvangrijk en van geringe kunstwaarde waren, werden voorloopig in het Stedelijk Museum te Brussel geplaatst. waaronder 56 met miniaturen. Daarbij bevonden zich tal van uit kunsthistorisch oogpunt belangrijke exemplaren, waarvan wij als een der opmerkelijkste noemen het horarium van omstreeks 1470 met twee miniaturen van Jean Foucquet1). Een tweede, belangrijke vermeerdering van het handschriftenbezit, in 1832, was te danken aan een reeds van 1818 dateerenden aankoop. In dat jaar had nl. de weduwe van den Belgischen geleerde Gérard diens handschriftenverzameling aan den Koning te koop aangeboden en Van Wijn, wiens advies in dezen was ingewonnen, had de waarde geschat op ƒ 7000 2). Voor dit bedrag werd dan ook de geheele collectie door de regeering aangekocht, waarna ze bij ministerieel besluit van 17 Juni 1818 in het Rijksarchief werd geplaatst. Een gelukkige beslissing was dit niet, aangezien weliswaar de verzameling Gérard een zeer groot aantal stukken — meestentijds afschriften van Gérard zelf — van staatkundigen aard bevatte, maar toch het meerendeel bestond uit handschriften, die krachtens hun karakter in een bibliotheek thuis behoorden 3). In 1832, toen althans de Rijksarchivaris Bakhuizen van den Brink een juister begrip toonde te hebben voor het onderscheid tusschen een bibliotheek en een archief, ontwierp men een verdeeling van de handschriften, waardoor van de 578 nummers er 437 aan de Koninklijke Bibliotheek werden afgestaan. Het ministerieel besluit van 27 Juni 1832, waarbij dit werd bepaald, gelastte tevens de overbrenging van het z.g. „bruine kastje" met zijn inhoud van charters en staatsstukken, dat zich sinds 1799 in de Koninklijke Bibliotheek bevond, naar het Rijksarchief4). De bibliotheek ontving door deze beslissing, behalve een zeer groot aantal copieën van geschriften op het gebied der vaderlandsche geschiedenis, ook verschillende middeleeuwsche handschriften, waaronder het merkwaardige van omstreeks 1200 dateerende „Psautier de Fécamps en het getijdenboek van Philips den Goeden met de grisailles van Jean le Tavernier 5). ') Zie A. W. Byvanck, a.w., Nr. 30. Verdere handschriften uit deze collectie aldaar onder de Nrs. 3, 5, 6, 11, 18, 19 en 31. 2) A.R.A. Archief Staatssecretarie. Brief v. d. Commissaris Gen. a. d. Koning v. 31 Mrt. 1818. ■O Overzigt van het Ned. Rijksarchief. 's-Gravenhage, 1854, blz. 96 vv. ) Alleen de opdracht der graaflijkheid aan Willem I en het origineel van de Unie van Utrecht bleven inde Koninklijke Bibliotheek, omdat Flament tegen de afgifte bezwaar had gemaakt. Deze stukken zijn eerst in 1836 overgebracht. ■') Zie A. W. Byvanck, a.w., Nrs. 2 en 21. Een indruk van den aard der verzameling krijgt men door de opgave van alle handschriften, die betrekking hebben op de Belgische geschiedenis, destijds door Reiffenberg gepubliceerd in Compterendu des séances de la Commission Royale d'histoire, K1834— 37), 2e edition. Brux., 1844, blz. 265—352. Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. 7 97 Al deze omvangrijke aanwinsten waren voor de Koninklijke Bibliotheek van des te meer belang, omdat de verdere geregelde aankoop weinig beteekende en een zeer toevallig karakter droeg. Flament had hierbij ook niet veel vrijheid. Dikwijls gelastte de Minister de inteekening op een bepaald werk, ja, berichtte zelfs meer dan eens dit al ten behoeve van de bibliotheek gedaan te hebben. Wanneer dit niet uit de voor den aankoop beschikbare gelden geschiedde, kon het nog een voordeel genoemd worden, maar lang niet altijd was dat het geval. Ook de Koning gaf meermalen last al of niet uit de gelden der Koninklijke Bibliotheek bepaalde werken aan te koopen. Zelf kocht Flament voornamelijk op veilingen, waarbij hij dan telkens de machtiging van het Ministerie vroeg om voor de door hem aangegeven nummers een zeker bedrag te mogen besteden. Dat met een dergelijke wijze van aanschaffen geen sprake kon zijn van een gelijkmatige vermeerdering van het boekenbezit, is duidelijk, te meer daar het te besteden bedrag slechts gering was. Om Flament niet voor eiken kleinen aankoop machtiging te doen vragen, werd hem in 1819 de beschikking over een som van ƒ 500 gegeven voor aanschaffing van boeken. Een verhooging van dit bedrag tot ƒ 1000 in 1821 scheen voordeeliger dan het was, aangezien ook allerlei huishoudelijke uitgaven hiervan te voldoen waren. De verdere voor de Koninklijke Bibliotheek beschikbare gelden bleven blijkbaar onder berusting van het Departement, dat daaruit putte voor aankoopen op last van den Koning of den Minister. Ook deze fondsen zijn echter zonder twijfel gering geweest. Des te opvallender is het gemak, waarmede zoowel het Ministerie als Flament de weinige beschikbare gelden besteden voor den aankoop van vrij kostbare werken van zeer betrekkelijk nut. Met een zekere voorliefde teekent men in op dure plaatwerken, gelijk de verschillende „Voyages pittoresques", die toentertijd een gewild soort uitgaven vormden, waardoor het budget voor lange jaren met geregeld terugkomende kosten werd belast. Nog in 1875 moet de Minister aan Campbell vragen of het noodig is voortdurend te blijven betalen voor L. Bleuler's „Pittoresque reisbeschrijving van den Rijn", waarop in 1826 de Koning goedgevonden had ten laste van de Koninklijke Bibliotheek in te teekenen1). Flament van zijn kant maakt jacht op mooie edities. ') Arch. K.B. Brief van 30 Oct. 1875. Het werk was oorspronkelijk uitgegeven als „Vues pittoresques des bords du Rhin" en sinds 1844 voortgezet als „Vues pittoresques de la Suisse". Een jaarlijksche aflevering van vier platen kostte 160 gulden! Hij heeft een doorloopende machtiging om bij voorkomende gelegenheden Plantij ns en Elzeviers en classici cum notis variorum aan te koopen, schrijft in een brief aan den Minister van 21 Juli 1819 enthousiast over zijn aankoop op een veiling bij Scheurleer „meest groot papier en overheerlijke exemplaren" en koopt in 1821 zelfs een Horatius en Vergilius in de uitgave van Didot van 1798 voor niet minder dan ƒ 250. Bij zulk een politiek was dus elk bewust streven om de bibliotheek den voortgang der wetenschap zoo goed mogelijk te doen volgen, ver te zoeken. Trouwens, dat Flament door afkomst en opleiding weinig contact met moderne wetenschap had en bij de stijging der jaren ook niet de minste moeite deed dit te verkrijgen, blijkt bij herhaling. „Er gehorte zu den vielen Bibliothecaren, die man dazu gemacht hatte, weil man sie zu nichts weiter auf der Gotteswelt gebrauchen konnte", zoo luidt later het te scherpe, maar begrijpelijke oordeel van Hoffmann von Fallersleben, als hij in 1821 bij zijn eerste bezoek aan ons land den slecht Nederlandsch sprekenden en van de middelnederlandsche handschriften onkundigen Flament ontmoet2). En Hoffmann's landgenoot Ernst Münch, die gedurende eenige jaren als onderbibliothecaris gelegenheid had Flament gade te slaan, geeft van hem later het volgende beeld: „Listig, verschmitzt, die innere Gesinnung durch aussere humane Sitte verbergend, hasste er die Teutschen im Allgemeinen und ihre Philosophen und Theologen insbesondre, als Freigeister, Rationalisten, Ketzer und Schismatiker, als Urheber all des Jargons, der in die neuere Literatur gekommen und nun selbst die Franzosen anzustecken beginne; auf unsere schönwissenschaftliche Literatur hielt er gar nichts und Delille galt ihm als der Typus des Schonen und Sittlichen, wie er es liebte; wiewohl das Feuer seiner Augen unter den weissen ehrwürdigen Haaren hervor deutlich anzeigte, dass das Zucken seiner Lippen nicht einzig und allein vom Beten herrühre. Seine Ansichten gingen natürlich auch auf die Verwaltung der Bibliothek und die Grundsatze der Anschaffungen über" 3). Het viel niet te ontkennen: Flament geraakte in ons land. meer en meer geïsoleerd. Zijn Fransche afkomst, in den tijd van ons nationaal verval nauwelijks als een bezwaar geteld, deed !) A.R.A. Archief Min. Ond., N.N. en Kol. Afd. K.W. 2) Mein Leben. I (Hannover, 1868), blz. 270. 3) Ernst von Münch, Erinnerungen, Reisebilder, Phantasiegemalde und Fastenpredigten aus den Jahren 1828 bis 1841. I (Stuttgart, 1841), blz. 266. hem thans als eenling staan in een hem volkomen vreemd gebleven cultuur. Als Katholiek theoloog moest hij zich bovendien in het Nederland van Willem I maar weinig thuis gevoelen. Ten slotte stempelden opleiding en neiging hem tot den achttiende-eeuwschen boekenliefhebber, die blind bleef voor den nieuwen, wetenschappelijken dageraad, die in het Oosten lichtte. Een natuurlijk gevolg van dit alles was een gebrek aan autoriteit tegenover het Ministerie, dat met name op het gebied van den aankoop Flament de wet ging voorschrijven. Den 4en Juli 1821 gaf Falck aan Flament zijn wensch te kennen „dat de fondsen voor de Bibliotheek voortaan niet dan zelden worden besteed tot het aankoopen van reeds bekende en door het publiek min gezochte werken, of van betere uitgaven van andere, welke reeds op de Bibliotheek aanwezig zijn. Daarentegen wenschte ik, dat in de eerste plaats in dit en de volgende jaren mogten worden aangekocht de voornaamste werken over de staatkunde en staatkundige geschiedenis van de laatste 30 jaren, daaronder begrepen de staathuishoudkunde en statistieke landbeschrijving. De werken van Burke, de redevoeringen van Pitt, Fox, die in de Fransche vergaderingen van volksvertegenwoordigers (choix d'opinions et de discours), de rapporten aan de huizen van het Engelsch Parlement, van tijd tot tijd door gekozen commités uitgebragt over algemeen belangrijke zaken als handel, manufactuurwezen, landbouw, enz., en in het geheel de bekende verzameling van Parliamentary debates behooren hiertoe, evenzeer als de werken van toegepaste schei-, wisen werktuigkunde of als de land- en zeereizen, welke uit een wetenschappelijk oogpunt belangrijk zijn." De Minister verzocht daarom Flament een overzicht op te maken van hetgeen in de Koninklijke Bibliotheek op deze gebieden ontbrak en een plan, volgens hetwelk bij den aankoop in den vervolge zou kunnen worden te werk gegaanL). Het rapport dat Flament naar aanleiding van dezen brief den 28en September aan den Minister uitbracht, is zoowel voor den toestand van de bibliotheek als voor 's mans meeningen zeer belangwekkend. Hij betoogt daarin, dat steeds het streven was geweest de verzameling, die blijkens den catalogus van 1800 zeer ongelijk in haar verschillende onderdeelen was, zooveel mogelijk uit dit oogpunt aan te vullen. De directe aankoopen, die in de jaren 1806—1810, toen het geld nog ruim vloeide, mogelijk waren, had men daarna echter moeten vervangen door de meer toevallige verwerving van werken *) Arch. K.B. op aucties. Wilde Falck dit anders, niets zou hem, Flament, liever zijn. Hij moest trouwens toegeven, dat werken op het gebied van staatkunde en verwante wetenschappen langs dezen weg moeilijk te bemachtigen waren. In een berekening, die wel zeer karakteristiek voor de oriënteering van de bibliotheek is, becijfert Flament dan, dat men bij deze vakken voor de boeken uit Duitschland ongeveer ƒ 50, voor die uit de andere landen met inbegrip van de inteekeningen ongeveer ƒ 1700 zou moeten besteden. Doch ook voor de andere gebieden van wetenschap zou geregeld aangekocht moeten worden, terwijl men buitendien rekening te houden had met wat door mode of anderszins „een soort van (immers ingebeelde) noodwendigheid" geworden was voor een bibliotheek nl. een min of meer uitgebreide verzameling „oudste drukken, zeldzame werken, rare exemplaren, curieuse handschriften". Geen der bibliothecarissen in Europa, zoo durfde Flament wel te zeggen, was zoo weinig verzot als hij op editiën van de i5e eeuw. Maar toch diende men te erkennen, dat ze haar waarde hadden en dat ze voor vernietiging moesten behoed worden, te meer nu de Koninklijke Bibliotheek door den aankoop der bibliotheek van Visser zulk een fraaie verzameling van dergelijke drukken bezat. Hetzelfde gold voor de Nederlandsche handschriften; ofschoon men betwijfelen mocht of bij de nabijheid der Leidsche bibliotheek de handschriftencollectie nog diende te worden uitgebreid, had Flament voor handschriften betreffende de Nederlandsche letterkunde en geschiedenis steeds een uitzondering gemaakt. En ten slotte diende een bibliotheek, die zichzelf respecteerde, voor de liefhebbers ook een aantal werken wegens hun typografische schoonheid aan te schaffen, onder het motto: Het oog wil ook wat! Flament stelde dus voor om ƒ4000 uit te trekken, waarvan de helft voor de door den Minister gewenschte werken, een vierde voor aanvulling der overige vakken en een vierde voor aankoop van oude drukken, handschriften en curiosa kon worden besteed *). Eerst in 1823 nam Falck hieromtrent een beslissing. Een bedrag van ƒ4500 werd toen ter beschikking van Flament gesteld voor kleine huishoudelijke uitgaven en aankoop van boeken, onder mededeeling, dat eenzelfde som ook in de volgende jaren wel zou worden toegestaan, zoodat nu de bibliotheek volgens een vast plan te verrijken zou zijn. De Minister wenschte het bedrag aldus verdeeld te zien, dat ƒ 500 voor binden en kleine huishoudelijke uitgaven, *) Arch. K.B. ƒ iooo voor werken op het gebied van staatkunde, nieuwe geschiedenis, enz., ƒ 1500 voor vervolgwerken bij Van Cleef, ƒ 1000 voor gelijkmatige uitbreiding der overige vakken en ƒ 500 voor zeldzame boeken en prachtwerken zou besteed worden. Voor de aanvulling der staat- en geschiedkundige werken werd Flament verwezen naar het Allgemeine Repertorium der Literatur van Ersch en Heeren's Handbuch der Geschichte des Europaischen Staatensystems! Men liet hem voorloopig de keuze der aan te koopen boeken over, mits hij bij de opzending der rekeningen eenige motiveering gaf en aan het eind van het jaar een overzicht verstrekte, waaruit kon blijken, dat hij de te zijner beschikking gestelde gelden volgens 's Ministers wenschen had besteed '). Ondanks deze den bibliothecaris gelaten vrijheid strekten de departementale bemoeiingen zich toch al ver genoeg uit. In de komende tijden zien we Flament voor eiken aankoop van bepaalde nummers op een of andere veiling machtiging vragen, een machtiging, die lang niet voor alle werken werd verleend. Omgekeerd zond het Ministerie geregeld veilingcatalogi aan Flament met opgave van de nummers, die het voor aankoop geschikt oordeelde. Ook omtrent de dubbelen, die de Koninklijke Bibliotheek door de vele verworven collecties in tamelijk grooten getale bezat, werd een regeling getroffen. Een Koninklijk besluit van 18 Maart 1823 bepaalde, dat de doubletten, waarvan Flament voorloopig een lijst had overgelegd, aan de Universiteitsbibliotheek te Utrecht zouden worden aangeboden, terwijl hij verder gemachtigd werd alle dubbelen te verruilen en te verkoopen en de gelden voor nieuwe aankoopen te besteden. Een omtrent deze transacties bij te houden register zou jaarlijks door den Minister goedgekeurd moeten worden2). Dat het Falck zelf was, van wien deze tot in details afdalende ministerieele maatregelen uitgingen, is niet zeer waarschijnlijk. Onwillekeurig zoeken we naar een of andere stuwende kracht op het Departement en, met de ontwikkeling der latere jaren voor oogen, is het niet gewaagd, hier aan den Secretaris-generaal Van Ewijck3) te denken, wiens belangstelling juist naar vakken als de staathuishoudkunde uitging. Na Falck's aftreden immers zal Van Ewijck Arch. K.B. Minister aan Flament, 13 Maart 1823. 2) A.R.A. Archief Staatssecretarie. 18 Maart 1823, Nr. 89. Hierbij brief van den Minister van 13 Maart. 3) Daniël Jacob van Ewijck (1786—1858), sinds 1818 aan het Departement verbonden en daar Falck's rechterhand. Zie over hem: Levensberichten v. d. Maatschappij d. Ned. Letterkunde 1859, blz. 184 vv. van April 1824 tot December 1831 als Administrateur voor het onderwijs, de kunsten en wetenschappen een zeer belangrijke rol bij alle regeeringsbemoeienissen op deze gebieden spelen en thans ook persoonlijk in organisatie en beheer der Koninklijke Bibliotheek een duchtig woord meespreken, gelijk hij dat voor dien achter de schermen gedaan had. Er is daarbij geen sprake van, dat Flament als een onmondige behandeld wordt; de verhouding tusschen hem en Van Ewijck is zeer goed en hij kan ook vrij wat gedaan krijgen. Voorstellen tot inwendige verbetering, gelijk o.a. de vervaardiging van de mahoniehouten kasten, die nog altijd de Koningskamer ten sieraad strekken, voor ruim ƒ 1400, werden door Van Ewijck vlot ingewilligd. Toen in 1824 de bekende Duitsche philoloog Von Meusebach aan den Koning het Haagsche liederhandschrift ten gebruike in Berlijn verzocht en Flament in afwijzenden zin adviseerde met den wensch, dat een Nederlander dit handschrift zou onderzoeken en eventueel uitgeven, vond hij bij Van Ewijck een gretig gehoor. Reeds een week later stelt de Minister aan den Koning voor om het handschrift door de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut te laten onderzoeken en het gebruik aan Meusebach te weigeren, omdat het een voorwerp van onderzoek uitmaaktel). En voor Van Ewijck is Flament's advies aanleiding tot zijn onderhandelingen met den hoogleeraar Ten Broecke Hoekstra, die uitloopen op de merkwaardige opdracht een uitgave van de Middelnederlandsche handschriften op 's lands kosten te bezorgen 2). De goede verhouding belette echter niet, dat de leiding bij Van Ewijck berustte. Al dadelijk blijkt dat in 1824, wanneer na den dood van De Wit in de vacature van onderbibliothecaris voorzien moet worden. In afwijking van Flament's advies droeg de Minister toen aan den Koning den theoloog J. T. Bergman voor, die als doctor in de theologie en de klassieke letteren over een groote ontwikkeling beschikte; zulks in verband met de wenschelijkheid, dat na eenige jaren de functionaris tot eerste bibliothecaris benoemd zou kunnen !) A.R.A. Archief Min. Binn. Z. na 1813. Ond., K. en W. 15 Jan. 1825. Hierbij als bijlage Flament's brief van 8 Jan. 2) Men zie over deze kwestie: H. de Buck, De studie van het middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw. 's-Gravenhage, 1930, blz. 177 vv. Voor de verklaring van Van Ewijck's initiatief wordt hier ongetwijfeld terecht — gewezen op den invloed van de merkwaardige, in Mei 1825 door den Leuvenschen hoogleeraar F. J. Dumbeck aan de Regeering gerichte memorie, maar de vroeger vallende episode van het Haagsche liederhandschrift, die als onmiddellijke aanleiding zeker ook van belang is, wordt niet genoemd. worden1). Er kwam toen van deze, ongetwijfeld door Van Ewijck geïnspireerde oplossing niets, doordat de Koning voor het argument van de successie op dat moment nog weinig voelde en een keuze gedaan wenschte te zien uit de gepensionneerde of toelage genietende militairen of uitgevallen surnumerairs 2). Vandaar, dat op een nieuwe voordracht van den Minister bij Koninklijk besluit van 17 Juni 1824 Adriaan Beeloo, surnumerair adjunct-commies bij het Ministerie van Justitie tot onderbibliothecaris benoemd werd3). Strandde Van Ewijck hier op de blijkbaar door den Koning gehuldigde meening, dat voor het bibliotheekvak geenerlei voorstudie vereischt was, — en wie, die den moeizamen strijd voor de erkenning van de zelfstandigheid van het ambt kent, zal zich hierover verwonderen ? — toen in 1829 door Beeloo's vertrek naar het Koninklijk Instituut voor de Marine te Medemblik andermaal de post vacant kwam, trachtte hij dezen opnieuw door een gestudeerd persoon te doen vervullen en thans met meer succes. „Het is voor de boekerij van belang," zoo schreef hij aan den Koning, „dat den Heer Flament iemand toegevoegd wordt, die met lust tot werken tevens grondige kennis en ondervinding paart. De hooge jaren van dien heer veroorloven hem niet meer om zelve zoo werkzaam te zijn als men zulks zou verlangen. Om wederom een jong mensch met zijne kennis en ondervinding voor te lichten en hem allengs in het vak op te leiden, hiertoe wordt de man te oud en de lust ontbreekt hem ook, nadat hij, zich veel moeite gegeven hebbende om den Heer Beeloo teregt te wijzen, nu op het oogenblik; dat deze hem van dienst begon te zijn, hem tot andere betrekkingen ziet overgaan. Het wordt ook dagelijks onzekerder of de Heer Flament, indien hij wederom een jong mensch voor de boekerij wilde opleiden, nog tijd genoeg voor zich zou hebben om den jongen man geheel in staat te stellen hem in zijne betrekking op te volgen. Het is den ondergeteekenden ook voorgekomen, dat men bij de vervulling van den vacerenden post niet alleen het belang der boekerij, maar tevens dat der wetenschappen zou kunnen bevorderen door het benoemen van eenen geleerden, wiens studiën en navorschingen door deze betrekking gemakkelijk gemaakt en bevorderd zouden worden" 4). ') A.R.A. Archief Staatssecretarie. Brief v. d. Min. van 14 Mei 1824, bijlage bij Kon. besl. v. 17 Juni 1824, Nr. 75. 2) A.R.A. Archief Staatssecretarie. Brief v. d. Koning v. 27 Mei 1824. 3) Beeloo (1798—1878) is vooral bekend als letterkundige. Over hem en zijn verderen levensloop N. Ned. Biogr. Wdb. V, 28. 4) A.R.A. Archief Staatssecretarie. Brief van 16 April 1829, bijlage bij Kon. besl. van 27 April 1829, Nr. 40. Het is duidelijk, dat deze laatste zinsnede een nieuw element bracht in de aanvankelijk uitsluitend het belang der Koninklijke Bibliotheek beoogende overwegingen van Van Ewijck, een element, dat bedenkelijk herinnert aan Lessing's positie bij de Guelferbytana, om slechts dit meest bekende geval te noemen. Dat Van Ewijck nu plotseling dergelijke opvattingen huldigde, was echter uitsluitend het gevolg van een persoonskwestie: hij wilde den historicus Münch, met wien de regeering eenigszins verlegen zat, deze plaats doen innemen. Ernst Hermann Joseph Münch 1), een Zwitser, die zijn opleiding en carrière in Duitschland had gezocht en in 1824 een buitengewoon professoraat in Freiburg i. Br. verwierf, had Zich door zijn half historische, half politieke auteurswerkzaamheid, waarbij hij zich door zijn vrijzinnig en tegen alle ultramontanisme verzet aanteekenend standpunt onderscheidde, een zekeren naam gemaakt. Het zal daardoor geweest zijn, dat de Nederlandsche regeering hem in 1827 naar de universiteit te Luik beriep voor de vervulling van den daar nieuw gestichten leerstoel voor kerkrecht en kerkgeschiedenis. Van den beginne af aan daar öf als vijand van de Katholieke kerk óf als huurling van de Nederlandsche regeering begroet, zag Münch zich ai spoedig zoozeer in de partijtwisten betrokken en van alle kanten aangevallen, dat een behoorlijke vervulling van zijn leeropdracht vrijwel onmogelijk was. Vandaar, dat Van Ewijck er in 1829 over dacht, hem in een andere betrekking in het Noorden onder te brengen, waarvoor de vacante post van onderbibliothecaris een goede gelegenheid scheen te bieden. Zoo werd met voorbijgaan van alle sollicitanten in 1829 Münch benoemd en wel op voor hem zeer voordeelige voorwaarden, daar hij niet alleen eershalve den titel van hoogleeraar mocht behouden en verder tot tweeden bibliothecaris in plaats van tot onderbibliothecaris benoemd werd, doch bovendien behalve zijn jaarwedde van ƒ 1100 nog een persoonlijke toelage van ƒ 1600 ontving2). Dat deze benoeming een succes zou zijn, kon nauwelijks verwacht worden en Münch heeft dan ook gedurende zijn korte ambtsperiode ongetwijfeld meer van de Koninklijke Bibliotheek geprofiteerd dan deze van hem. Wij hebben daaromtrent een onverdacht getuigenis over in de passage, die hij zelf in zijn „Herinneringen aan zijn verblijf bij de Koninklijke Bibliotheek wijdt en waaruit tevens blijkt, dat zijn verhouding tot Flament vrij wat te wenschen !) Zie over hem: Allg. Deutsche Biogr., Bd. 22, S. 714—716. 2) A.R.A. Archief Staatssecretarie. Kon. besl. van 27 April 1829, Nr. 40. overliet. „Der Abbé Charles Flament," zoo lezen wij daar, „konnte als ein Mann von sehr ehrenwerthem persönlichen Charakter gelten und besass alle Privatliebenswürdigkeiten des französischen Klerus vom altern Schlage; doch verlaugnete er in seinen Grundsatzen niemals den Orden, welchem er, nach allgemeiner Sage, neuerdings, wiewohl insgeheim, angehörte. In dem alten, siebzigjahrigen Manne bewegte sich eine Lebhaftigkeit, ja eine Leidenschaftlichkeit, wie man sie selten erblickt, und so war durch meine Erscheinung Oehl zum Feuer gekommen ... Mit den Hauptern der Apostolischen unterhielt er genaue Freundschaft und oft sah man die Hrn. de Gerlache, de Secus, de Stassart, d'Ysselt und den papstlichen Internuntius die kleine Treppe hinauf in seine Privatwohnung steigen '). Monsignor Capaccini lachelte dann wohl schlau und liebenswürdig fein, wenn er an dem Freunde Wessenbergs und dem unverbesserlichen Josephiner vorüber streifte. Im Grunde aber war er noch der aufgeklarteste und honnetteste von der ganzen Sippschaft. Diese Zwietracht der Gesinnungen und Stimmungen so wie der Wiederstreit unserer Nationalgefühle erklarte die Eigenthiimlichkeit unseres Verhaltnisses, und die Minister und der Administrator hatten genug zu thun, den Burgfrieden auch nur einigermassen leidlich aufrecht zu erhalten. Der König selbst wünschte und empfahl mir Schonung des Alten so viel als möglich. Im Ganzen hatte ich j edoch nunmehr so ziemlich freien Spielraum für meine historischen und publizistischen Arbeiten, auf die der Hr. College und Vorstand nie ohne verbissenen Grimm blickte, unruhig das schwarze Kappchen hin und her auf dem Haupte schiebend 2)." Het is duidelijk: de komst van Münch, oogenschijnlijk met zoo deugdelijke argumenten verdedigd, was voor de Koninklijke Bibliotheek geen voordeel en als Flament, toen zijn tweede bibliothecaris reeds in October 1831 in Wurtembergschen dienst trad, een zucht van verlichting zal geslaakt hebben, kunnen wij hem geen ongelijk geven. Toch schijnt Van Ewijck, al had hij met Münch's benoeming allereerst diens persoonlijke belangen op het oog, anderzijds, blijkens de gecombineerde instructie, voor hem en voor den Raad der Konink- ') In dit verband zij er aan herinnerd, dat Flament in 1822 zelfs nog een korten tijd het ambt van pastoor aan de Theresiakerk te 's-Gravenhage had waargenomen. Zie het artikel van A. J. A. Flament in Geschiedkundige Bladen Jg. I, 2 blz. 205 v. 2) Ernst von Münch, Erinnerungen, Reisebilder, Phantasiegemalde und Fastenpredigten aus den Jahren 1828 bis 1841, Dl. I. Stuttgart, 1841, blz. 265—267. Ch. S. Flament. (Olieverfportret in 1834 door J. J. Eeckhout geschilderd en berustende in de Koninklijke Bibliotheek). lijke Bibliotheek ontworpen, daarvan ook wel degelijk groote verwachtingen gehad te hebben voor de bibliotheek zelf. Hetzelfde Koninklijke besluit immers, waarbij Münch tot tweeden bibliothecaris werd aangesteld, benoemde tot Raad voor de Koninklijke Biblio theek W. H. J. baron van Westreenen van Tiellandt. Deze verzamelaar en bibliophiel, die destijds officieus zoowel den hem verwanten Johan Meerman in diens functie van Directeur-generaal der Wetenschappen en Kunsten als den Directeur van de Vorstelijke Bibliotheek Lampsins had bijgestaan, had ook later de regeering in kwesties op zijn gebied van raad gediend. Thans wilde de laatste hem door de benoeming in een eereambt blijvend als adviseur aan zich verbinden, daarmede tegemoet komende aan een wensch van Westreenen, die zelfs den titel van Intendant of Inspecteur-generaal van de Koninklijke Bibliotheek begeerd had 1). Zoowel voor den Raad als voor den tweeden bibliothecaris werd nu een instructie ontworpen, waarbij aan Westreenen een zekere zelfstandigheid tot het doen van voorstellen aan den Minister en aan den Bibliothecaris werd verleend, terwijl bepaald werd, dat hij over zeer gewichtige bibliotheekbelangen met de twee bibliothecarissen in bijeenkomsten overleg zou plegen. Bij die beraadslagingen zou men zich in de eerste plaats hebben bezig te houden met het ontwerpen van een aan het Departement in te zenden plan voor de vervaardiging van een algemeenen catalogus 2). Blijkbaar hoopte Van Ewijck dus met het optreden van Münch nu ook de reeds lang sleepende kwestie der catalogiseering tot een oplossing te kunnen brengen. Het was hem in den loop der jaren wel gebleken, dat van het initiatief en de doorzettingskracht van Flament in dezen niets te verwachten was, zoodat, wilde men hier wat bereiken, van het Departement de leiding moest uitgaan. En de toestand, waarin gaandeweg de catalogus was geraakt, maakte een ingrijpen wel zeer gewenscht. In het Mauritshuis nl. was de bibliotheek aanvankelijk geheel gerangschikt volgens de volgorde van den in 1800-1804 gedrukten catalogus, waarbij dus alle boeken hun vaste nummer droegen. Door de groote aanwinsten onder Lodewijk Napoleon was deze catalogus echter geheel onvoldoende geworden, zoodat men vooral op Meerman's aandrijven den „beweeglijken" catalogus vervaardigde, waarbij de op losse cartons geplakte titels systematisch waren gerangschikt volgens het systeem van Martin, gelijk dat door De Bure en x) Arch. K.B. Archief Raad en Directeur. 2) Arch. K.B. Minister aan Flament, 15 Sept. 1829. Brunet was gewijzigd1). Een alphabetisch register der auteursnamen, dat hierbij behoorde, ontbrak echter. Slechts een klein gedeelte van de boeken droeg in dezen catalogus nummers en verreweg de meeste werken, die later aangekocht werden, zette men eenvoudig daar, waar ze systematisch thuis hoorden en voegde hun titels op de overeenkomstige plaats in den catalogus in. Een belangrijk deel van de nieuwe aanwinsten werd echter met nog minder zorg behandeld, doordat men titels en boeken niet op de hun toekomende plaats in de verschillende vakken van wetenschap onderbracht, maar ze gemakshalve slechts bij die vakken plaatste; gelijk Flament dit noemde, „en attendant". Het was deze „orde", die ook bij de opstelling van de boeken in het nieuwe gebouw in het Voorhout gevolgd werd en waarop in de volgende jaren werd voortgewerkt. Zelfs deed men nog een stap verder op het hellende vlak, doordat men na den dood van De Wit de boeken zelden anders dan in de registers van aanwinsten inschreef en ze, zonder er een titel van te bezitten, „en attendant" in de bibliotheek opborg. Bij gebrek aan een behoorlijke nummering was het wel onvermijdelijk, dat dergelijke werken tusschen de andere verdwaald raakten. Nog erger was het gesteld met de collectieve aanwinsten als de boekerijen van Gérard, Dillenburg en Tongerloo, die her en der in de bibliotheek voorloopig waren geplaatst en voor zoover de laatste bibliotheek betrof, zelfs ordeloos over den grond van tweede verdieping en zolder verspreid lagen 2). Van deze laatste wantoestanden was het Departement ongetwijfeld niet op de hoogte, maar wel wist men daar sinds jaren, dat er bij de catalogiseering een aanzienlijke achterstand was. Vandaar dan ook, dat in Februari 1826 Flament's mededeeling, dat de catalogiseering was hervat, door Van Ewijck met voldoening was begroet3). Toch was er toen al dadelijk alle reden om aan het welslagen van deze poging te twijfelen, daar in een ondershands aan Van Ewijck gezonden briefje over de verdeeling van de werkzaamheden Flament over Beeloo's medewerking, waarvan toch zeer veel afhing, een weinig optimistisch geluid deed hooren. Wanneer wij derhalve in de komende jaren over de catalogiseering niets vernemen, is dat niet verwonderlijk. Wel werd in 1827, geheel onafhankelijk daarvan, als gevolg van 's Konings besluit inzake het schrijven van J) Men zie hiervoor Edward Edwards, Memoirs of libraries, II (London, 1859)» P- 781 v., 796. 2) Arch. K.B. Rapport van Holtrop aan den Minister van 8 Oct. 1835. 3) Arch. K.B. een Nederlandsche geschiedenis, het plan opgevat een volledige naamlijst te maken van alle boeken, in Nederlandsche en andere talen geschreven, over onze vaderlandsche historie, waarbij het bezit van de Koninklijke Bibliotheek als grondslag dienen moest. Vandaar, dat Flament opdracht kreeg een catalogus op losse bladen aan te leggen van alle werken de Nederlandsche geschiedenis betreffende met inbegrip van de Bibliotheca Duncaniana, een werk, dat op korten termijn moest geschieden en dan ook — hoe, vernemen we niet in ruim vier maanden gereed kwam 1). Deze opdracht had echter met de catalogiseering in het algemeen niets uit te staan en zal voor den voortgang daarvan veeleer een belemmering zijn geweest2). Zoo was men dus in 1829 bij het vertrek van Beeloo nog maar weinig of niets gevorderd en begrijpelijkerwijze wilde het Ministerie met de benoeming van Münch de zaak thans krachtig ter hand nemen. Vandaar de bepaling in de instructie voor Westreenen en Münch om een op grond van de gevoerde besprekingen ontworpen plan van catalogiseering bij het Departement in te zenden. Dit rapport werd den 15®" October van dat jaar door Flament aan Van Ewijck uitgebracht. Het behelsde een verslag van de gehouden besprekingen, zonder nog met een werkplan voor den dag te komen. Op zich zelf zou dat, zoo verzekerde Flament, niet veel moeite gekost hebben, daar het eenvoudig ging om een aanvulling van den catalogus, waarvan opzet en systeem gegeven waren en gehandhaafd konden blijven. Alvorens echter hiertoe over te gaan, dienden twee vragen beantwoord te worden, die men thans aan den Minister voorlegde nl. in welke taal de catalogus geredigeerd moest worden en of hij in druk zou moeten verschijnen. Beide vragen hingen nauw met elkaar samen, omdat naar het oordeel van Raad en bibliothecarissen bij een in boekvorm gepubliceerden catalogus het Latijn de voorkeur zou verdienen, terwijl bij een catalogus in handschrift het Fransch naast het Nederlandsch gebruikt zou kunnen worden. En eigenlijk beantwoordde Flament de vraag omtrent het drukken al zelf door te erkennen, dat de tijd daarvoor nog niet gekomen was, doch dat men begin- 1) Arch. K.B. Van Ewijck aan Flament 8 Mrt., 15 Mei, 7 Juli 1827. 2) Wel zijn ons eenige afzonderlijke catalogi, die in dezen tijd moeten zijn vervaardigd, overgebleven. Van de Bibliotheca Lïuncaniana werd in de jaren 1825—1826 een catalogus in vier deelen gemaakt, die echter veel te wenschen overliet. Verder is in het archief der K.B. nog een boekdeel aanwezig, waarop door Flament is geschreven: Forma catalogi librorum ab A° 1459 ad An 1500 editorum quotquot extant in hac Bibliotheca Ra Ha. Hagae C. Octobr. 1829. Het bevat opgeplakte strookjes, die blijkbaar uit allerlei lijsten zijn uitgeknipt. nen moest met den „beweeglijken" catalogus bij te werken en derhalve de bibliotheek opnieuw te ordenen. Of Flament zich bewust was van het werk, dat op deze wijze verricht moest worden, blijkt niet; hij volstaat met de herhaalde verzekering, dat er zeer veel arbeid werd vereischt, te meer daar de reeds bestaande titels allerminst onberispelijk waren. „La majeure partie de nos titres ou abrégés avec intelligence, comme pour un catalogue domestique, ou transcripts avec toute la prolixité possible par des copistes plus ou moins ignorans en pareille matière, tout cela doit être refait en tout ou en partie" 1). In zijn antwoord verklaarde Minister Van Gobbelschroy zich voor het gebruik van de latijnsche taal, maar verzocht tevens te overwegen of naast den wetenschappelijken catalogus de aanleg van een alphabetischen catalogus voor het huishoudelijk gebruik in de bibliotheek geen aanbeveling zou verdienen2). Daarvan wilden echter noch Westreenen noch Flament iets weten. Men zou op den wetenschappelijken catalogus een index van namen maken, maar dat was dan ook alleszins voldoende. Een alphabetische catalogus, waarin de titels uitvoerig werden opgenomen, was een dubbel en nutteloos werk; indien men den juisten titel wilde weten, dan had men toch altijd nog het titelblad van het boek! De Minister zwichtte voor deze argumenten en keurde dus definitief de vervaardiging van een „wetenschappelijken" catalogus goed, met de toezegging, dat door Flament voorstellen konden gedaan worden voor de hulp die bij dit werk onontbeerlijk zou zijn 3). In verband hiermede stelde Flament bij schrijven van 21 Februari 1830 voor, dat hij zelf zich met de systematische indeeling der boeken zou belasten, terwijl Münch de titels te vervaardigen had. Daar de laatste echter te veel andere werkzaamheden had om binnen afzienbaren tijd de 25.000 h 30.000 titels, die in den catalogus verwerkt moesten worden, te vervaardigen, was de hulp van een paar ontwikkelde jongelieden met aanleg voor bibliografie onontbeerlijk. Met hun medewerking zou wellicht in ruim twee jaren het werk volbracht kunnen worden 4). De Koning keurde een desbetreffend voorstel van den Minister goed, zoodat de laatste den 1) A.R.A. Archief Min. Binn. Z. na 1813. Ond., K. en W. Brief van Flament van 14 Sept. (lees 14 Oct.) 1829 aan Van Ewijck als bijlage bij schrijven van den Minister van 9 Nov. 1829. 2) Arch. K.B. 9 Nov. 1829. 3) Arch. K.B. 31 Dec. 1829. 4) A.R.A. Archief Min. Binn. Z. na 1813. Ond., K. en W. Brief van Flament als bijlage bij voorstel van den Minister van 11 Maart. 30en Maart aan Flament mededeelde, dat het werk der catalogiseering nu met ernst ter hand genomen zou kunnen worden en dat hij een voordracht voor aan te stellen personeel tegemoet zag. Twee jongelieden van ongelijke capaciteiten deden ten gevolge van deze beschikking na korten tijd hun intrede in de Koninklijke Bibliotheek op een salaris van ƒ 800. Een van hen, A. G. B. Schayes uit Leuven, die door Van Ewijck was aangebracht, schijnt ondanks zijn bekwaamheden in de Koninklijke Bibliotheek weinig werk van beteekenis te hebben kunnen verrichten, zoodat Flament hem op het einde van 1832 zeker zonder eenige spijt naar zijn geboorteland zag terugkeerenx). Geheel anders was het met Flament's eigen candidaat, Jan Willem Holtrop. Zoon van den door zijn vertalerswerkzaamheid bekenden Jan Steven van Esveldt Holtrop, opgevoed in het huis van zijn grootvader Willem Holtrop, wiens woning in Amsterdam het verzamelpunt voor tal van letterkundigen en geleerden was, had de jonge Holtrop een sterke neiging voor letterkundige studie en een zóó ingeboren liefde voor het boek, dat hij, hoewel met zijn rechtsstudie aan het Amsterdamsch Athenaeum al een heel eind gevorderd, toch aan den arbeid in een bibliotheek de voorkeur gaf2). Met Flament had hij al eenigen tijd in geregelde betrekking gestaan. Hij viel bij dezen zeer in den geest, voerde meermalen opdrachten van de Koninklijke Bibliotheek uit op veilingen en toen hij in 1829 naar den post van onderbibliothecaris solliciteerde, had Flament niets liever gewenscht dan zijn benoeming. Ook in dit opzicht was de komst van Münch een teleurstelling. De catalogiseeringsplannen boden echter voor Holtrop een nieuwe mogelijkheid en het was ongetwijfeld met groote vreugde, dat Flament hem den 30en Maart 1830 schreef: „Vous pouvez, mon bon Ami, prendre votre sac et vos quilles et vous acheminer d'Amsterdam a La Haye, ou vous serez le bien-venu chez votre vieux ami du Voorhout3). Zoo kon thans met vereende krachten aan de catalogiseering worden begonnen. Met ijver ging men in Mei aan den arbeid, hetgeen, naar Holtrop in 1835 in een rapport aan den Minister verklaart, „alle reden gaf, om te denken, dat die evenzoo voortgezet en spoedig Hij heeft zich in België als archeoloog en historicus groote bekendheid verworven. Zie Biogr. nat. de Belgique, XXI, kol. 604—625. 2) Voor nadere levensbijzonderheden zij verwezen naar Holtrop's levensbericht door Campbell (Levensber. Mij. d. Ned. Lett. 1870, p. 633 vv.). Campbell ontleende zijn gegevens aan een aantal brieven over Holtrop, die thans in de handschriftenverzameling der Koninkl. Bibliotheek berusten. 3) K.B. Hs. 72 E 23. volbragt zou zijn geworden". De uitkomst was echter geheel anders. „Het is Uwe Excellentie bekend," zoo gaat Holtrop in hetzelfde stuk voort, „hoe reeds in Augustus van datzelfde jaar de staatkundige gebeurtenissen aan de werkzaamheden van den Heer 2en Bibliothecaris eene geheel andere rigting gaven; slechts zelden kwam hij meer op de Bibliotheek en ik moest 3 maal 's weeks den publieken dienst op mij nemen, de registers bijhouden, enz., zoodat het werk van den catalogus, waartoe ik eigenlijk verpligt was, slechts bijwerk werd" l). Ook de hulp van Holtrop's collega Schayes bleek van zeer weinig belang te zijn, aangezien Flament „om bijzondere hem bekende redenen" dezen slechts naar het aantal der door hem vervaardigde titels wenschte te betalen, wat tot gevolg had, dat de meeste dier titels volstrekt onbruikbaar waren. Den ioen September 1831 werd Münch, die in Stuttgart benoemd was tot bibliothecaris van de Koninklijke „Handbibliothek" met den titel van „geheimer Hofrath", als tweeden bibliothecaris ontslagen en werd Holtrop op een salaris van ƒ 1100 als zijn opvolger benoemd, maar thans weer met den titel van onderbibliothecaris. Die benoeming beteekende natuurlijk allerminst een bevordering van de werkzaamheden aan den catalogus. Integendeel, doordat Flament aan Holtrop de classificatie van de theologie opdroeg — hoevele malen reeds was de catalogiseering onder Flament in het systeem der theologie gestrand! — was alle verdere vervaardiging van titels door den nieuwen onderbibliothecaris uitgesloten. Ook de destijds voorgeschreven vergaderingen van Raad en ien en 2en bibliothecaris, waarin vooral de catalogiseering behandeld moest worden, hadden niet meer plaats. Flament, steeds naijverig op zijn positie en zelfstandigheid, had ongetwijfeld de vergaderingen met weinig geestdrift bijgewoond en zal met graagte het spitsvondige argument, dat Holtrop tot onderbibliothecaris was benoemd, terwijl de derde in het collegium een tweede bibliothecaris behoorde te zijn, gebruikt hebben, om een voortzetting der vergaderingen voor onmogelijk te verklaren. En toen dan eindelijk Schayes, die na den Belgischen opstand op zijn verzoek nog eenigen tijd in zijn betrekking was gehandhaafd, op het eind van 1832 naar zijn land terugkeerde, toen was de toestand weer geheel dezelfde als vóór 1830, zonder dat aan den catalogus veel van belang was verricht. Deze toestand bleef verder zoo. Verandering had hierin alleen ') Arch. K.B. Rapport van 8 Oct. 1835. kunnen komen door een hernieuwd initiatief van het Ministerie, doch ook van deze zijde ziet men de belangstelling verslappen. Dat door het opheffen van het administrateurschap Van Ewijck einde 1831 het Departement verliet was van deze veranderde houding zeker wel de voornaamste oorzaak. Daarbij lieten 's lands financieele omstandigheden het ontwerpen van nieuwe plannen, die onvermijdelijk extra uitgaven met zich moesten brengen, niet toe. Slechts kwam in 1834 plotseling een opdracht van het Ministerie uit de lucht vallen, om een afschrift van den handschriftencatalogus in te zenden en zoo deze niet aanwezig mocht zijn, dan zonder verwijl tot de vervaardiging daartoe over te gaan 1). De toevoeging „zonder verwijl" was oorzaak, dat men zich bepaalde tot een summiere titelopgave, zonder zich zelfs om den ouderdom van de handschriften te bekommeren. Ook dit werk vorderde echter nog zooveel tijd, dat het verzoek in Augustus van het volgend jaar herhaald werd 2). Tot een voltooiing kwam het niet, mede door het spoedig daarop gevolgd sterven van Flament. Zoo waren de jaren 1830—1835 geen beste jaren meer voor de bibliotheek. Flament was te oud geworden. Alle gebreken en tekortkomingen van zijn bibliothecariaat, die in zijn goeden tijd latent gebleven waren of ruimschoots door 's mans voortreffelijke eigenschappen waren vergoed, werden thans, nu de in den loop der jaren verworven schatten geëxploiteerd moesten worden, steeds hinderlijker merkbaar. De ordening, sinds den aanvang van het Koninkrijk Holland nagestreefd, scheen verder af dan ooit; de achterstand bij de catalogiseering was in den loop der jaren zóó groot geworden, dat slechts zeer straffe organisatorische maatregelen hier uitredding konden brengen. De lijsten, van de incunabelen gemaakt, waren onvolledig en — bewerkt als ze waren door onkundigen — vol fouten. Van de handschriften bestonden slechts opgaven, die van een volkomen gemis aan kennis van zaken deden blijken of, zooals bij den laatsten catalogus, op last van het Ministerie begonnen, het geval was, door het achterwege laten van alle dateering vrijwel onbruikbaar waren. Het budget was in deze enkele jaren van ƒ 4500 tot ƒ 3400 gedaald, wat, behalve aan de bezuinigingsmaatregelen van de regeering, vooral te wijten was aan de onbegrijpelijke houding van Flament, die aanmerkelijke sommen van het hem toegestane bedrag ongebruikt liet door sinds 1830 alle door den boekhandel geleverde vervolgwerken te weigeren onder voorgeven van geen x) Arch. K.B. 26 Nov. 1834. 2) Arch. K.B. 12 Aug. 1835. Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. 8 genoegzame fondsen te bezitten. Van een eenigermate overwogen aankoop van nieuwe werken was trouwens geen sprake, ook al, omdat men door het volkomen ontbreken van alle buitenlandsche wetenschappelijke of letterkundige tijdschriften (het Journal des Savants uitgezonderd) van de literatuur in het geheel niet op de hoogte was. Dit geestelijk isolement werd nog versterkt, doordat alle contact met binnen- en buitenlandsche bibliotheken ten eenenmale ontbrak *). Het tragische feit valt niet te loochenen, dat de man, die 37 jaar lang de bibliotheek in alle politieke lotswisselingen had behoed, die tot drie keer toe haar in een nieuw huis had moeten inrichten, die haar van een onbeteekenende verzameling had zien groeien tot een boekerij, die in omvang eeuwenoude universiteitsbibliotheken overtrof— dat die man haar, toen hij den 23en September 1835 op 77-jarigen leeftijd stierf, naliet in een toestand, die ook aan de toenmalige maatstaven van bibliotheekbeheer gemeten, in alle opzichten onvoldoende moest genoemd worden. 3) Deze gegevens zijn voor een deel ontleend aan het al eerder geciteerde rapport van Holtrop aan den minister van 8 Oct. 1835 en uit een brief van hem aan den minister van 26 Dec. 1835. (Arch. K.B.). HOOFDSTUK V. DE KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK ONDER HOLTROP. 1835—1868. In den uitvoerigen brief, die de Minister van Binnenlandsche Zaken einde 1835 over de Koninklijke Bibliotheek aan den Koning schreef, stelde hij voor den post van Flament voorloopig onvervuld te laten. Holtrop immers was „een uitstekend opzigter", jong, ijverig, goed op de hoogte van zijn vak, terwijl men van zijn dienstvaardigheid steeds met veel lof hoorde spreken. Het zou dus niet raadzaam zijn een ander boven hem te stellen, waardoor hem geruimen tijd de pas afgesneden werd, terwijl anderzijds een onmiddellijke benoeming zijn eerzucht te weinig zou prikkelen. De welwillende voorlichting, die, naar de meening van den Minister, Holtrop in den eersten tijd nog zou behoeven, zou hem ongetwijfeld worden verstrekt door den Raad der Bibliotheek, Westreenen, van wiens kennis tijdens Flament's bewind te weinig profijt getrokken was. Als blijk van erkenning zijner verdiensten zou dezen dan de titel van Staatsraad in buitengewonen dienst toegekend kunnen worden 1). Had de Koning tegen deze voorstellen geen bezwaar, op andere punten kon hij de meening van zijn Minister niet deelen. Deze had nl. wegens de min gunstige ervaringen, die men met het wonen van Flament in de bibliotheek had gehad, aan Holtrop geen vrije woning meer willen toestaan en bovendien de tijdelijke aanstelling van een meer wetenschappelijken helper, met den titel van amanuensis, en van eenige schrijvers voorgesteld. Voor het bedrag, waarmede door deze maatregelen het budget van de Koninklijke Bibliotheek zou moeten verhoogd worden, wilde de Minister dan het fonds van de bibliotheek, waaraan in al die jaren niet geraakt was, aanspreken. Vooral tegen dit laatste had de Koning bezwaar, zoodat, om met de beschikbare gelden uit te komen, het Departement zijn voorstellen in dien zin moest wijzigen, dat Holtrop minder salaris, maar daartegenover een vrije woning kreeg en in plaats van twee slechts één schrijver werd aangesteld 2). *) Westreenen zelf had, evenals in 1829, den titel van Inspecteur-generaal begeerd. 3) A.R.A. Archief Binn. Z. na 1813. Afd. O.K. en W. Exhib. 14 Jan. 1836, Nr. 47. De brieven van den Minister van 10 Dec. 1835 en 7 Jan. 1836. Dienovereenkomstig werd door den Koning besloten. Den nen Januari 1836 bepaalde een Koninklijk besluit, dat Holtrop's salaris zou bedragen ƒ 1400 met genot van vrije woning en dat aan hem een amanuensis en een schrijver zouden worden toegevoegd, voor wie maximaal ƒ 1450 beschikbaar was. Bij een ander Koninklijk besluit van dienzelfden dag werd Westreenen tot Staatsraad in buitengewonen dienst benoemd. Deze had, zoo werd Holtrop in latere brieven duidelijk gemaakt, vooral bij de besteding van de gelden van advies te dienen. Toen Holtrop zich deze nieuwe taak opgelegd zag, ging er in de Koninklijke Bibliotheek, hoe groot haar verzamelingen ook geworden waren, nog maar weinig om. In een officieel rapport, op verzoek van de Engelsche regeering door Flament nog in 1834 uitgebracht *), lezen we hoe de jaarlijksche aanwas niet meer dan 600 deelen bedroeg, dat in 1833 500 personen 942 boeken uit de bibliotheek hadden geleend — iets, wat strikt genomen, volgens het reglement van 1808 niet eens toegestaan was — en dat het aantal bezoekers op de dagen, dat de bibliotheek geopend was, varieerde van tien tot vijftien. Terecht schreef Flament dan ook: „Le nombre des lecteurs qui se présentent k chaque séance de la Bibliothèque pour en faire usage au local même, n'est pas a beaucoup prés aussi grand qu'il devait 1'être, peut-être même dans une ville moins considérable que La Haye" 2). Voor Holtrop was het echter een geluk, dat hem door een druk gebruik van de bibliotheek de handen niet te zeer gebonden waren, zoodat hij het noodige verrichten kon om aan den eenigszins verwaarloosden toestand, waarin de bibliotheek zich bevond, een einde te maken. Den 2gen September had de Minister hem gevraagd een verslag over de Koninklijke Bibliotheek in te dienen, in het bijzonder betreffende de catalogiseering en ordening der werken, terwijl hij daarbij tevens de vrijheid had op gebreken en leemten in de organisatie te wijzen3). Dat rapport leverde Holtrop den 8en October in. Hij gaf daarin een nauwkeurig overzicht van den weinig bevredigen- 1) Ten behoeve van de parlementaire commissie van 1835—'36 inzaki de reorganisatie van het Britsch Museum. 2) A.R.A. Arch. Min. v. Binn. Z. na 1813. Afd. O.K. en W. Exhib. 5 April 1834, Nr. 99. Bijlage: Rapport van Flament van 8 Mei 1834. Zijn rapport en dat van de Universiteitsbibliotheek te Leiden zijn afgedrukt in: Parliamentary Papers. Report of the British Museum. 14 July 1836. 3) Arch. K.B. Daar voor dit en het volgende hoofdstuk vrijwel uitsluitend van het archief der Kon. Bibl. gebruik gemaakt is, zal in den vervolge alleen het elders berustende materiaal verantwoord worden. den toestand ten aanzien van de catalogiseering en de plaatsing der boeken en wijdde verder uit over het ontbreken van een behoorlijk reglement en van instructiën voor de verschillende functionarissen, over de onvoldoende regeling van den aankoop, over het gemis van een archief — kortom over alle gebreken, welke reeds in het voorgaande hoofdstuk ter sprake gekomen zijn. Eenige maanden later moest hij den Minister berichten, dat de hem voor 1835 toegestane ƒ 3400 met 1500 k ƒ 1600 overschreden zouden worden, aangezien Flament na jaren lang de voortzetting van alle vervolgwerken te hebben geweigerd, in het begin van 1835 plotseling, zich beklagende over de nalatigheid der boekhandelaars, de levering van den achterstand had gelast. Voor dezen onverwachten tegenvaller kreeg Holtrop over 1835 een extra subsidie van ƒ 1600, maar het voor 1836 toegestane budget bedroeg weer evenals het vorige jaar ƒ 3400, zoodat de uiterste zuinigheid geboden was. In den brief van 24 Maart, waarin de Minister mededeeling deed van dit bedrag, noodigde hij Holtrop tevens uit een nieuw reglement voor de bibliotheek te vervaardigen, indien hij dit noodig achtte, alsmede instructies voor den amanuensis en het verdere personeel. Bij de vervaardiging van deze ontwerpen zou steeds in het oog gehouden moeten worden, dat de catalogus der handschriften zoo spoedig mogelijk voltooid diende te zijn en dat daarna de rangschikking en catalogiseering der boeken krachtig ter hand genomen moest worden. Als hulp bij deze werkzaamheden waren met ingang van 1 April 1836 aan Holtrop toegevoegd als amanuensis J. J. F. Noordziek en als schrijver P. H. J. Loffelt*). Het door Holtrop ontworpen en bij schrijven van den 24en December 1836 ingediende reglement, hoewel natuurlijk gedeeltelijk gebaseerd op de vroegere reglementen, week daarvan toch sterk af, doordat het in overeenstemming gebracht was met de andere eischen, die, na de bijna dertig jaren, sinds het reglement van Lodewijk Napoleon verstreken, thans aan een bibliotheek werden gesteld. Weliswaar bléven de beperkte openingsuren — driemaal 's weeks van 102 uur — gehandhaafd, maar Holtrop gaf in zijn brief den wensch te kennen, om, zoodra de bibliotheek in orde zou zijn, tot een dagelijksche openstelling over te gaan. Of hij zelf toen wel gedacht heeft, dat andermaal welhaast 30 jaren zouden voorbijgaan, voordat de verwezenlijking van zijn wensch in 1864 door Thorbecke gedecre- ]) Respectievelijk op een tractement van ƒ 700 en ƒ 350. teerd worden zou l) ? De uitleening — bij de Nationale Bibliotheek slechts voor een beperkte categorie van personen en onder Lodewijk Napoleon in het geheel niet toegestaan — was thans veel liberaler geregeld. Binnen de residentie kon de Bibliothecaris voor een tijd van veertien dagen boeken uitleenen; buiten Den Haag was echter speciale autorisatie van den Minister noodig. Een nieuwe belangrijke bepaling — al is daaraan nooit de hand gehouden — was ook het voorschrift van een algemeene revisie gedurende de acht dagen na Paschen, waarin de bibliotheek voor het publiek gesloten was. Ten slotte had Holtrop nog een, in de instructies opgenomen, verlenging van den werktijd van het personeel bepleit en verkregen, zoodat dit 's winters van 10—4 uur en 's zomers van 9—3 uur aanwezig moest zijn 2). Het reglement en de instructies, bij schrijven van den 25®" Januari 1837 door den Minister gearresteerd3), maakten het Holtrop mogelijk om — dank zij de langere werkuren — met de ordening van de bibliotheek snel voortgang te maken. Daartoe was vóór alles noodig een einde te maken aan den chaos op de tweede verdieping van het gebouw, waar de verzamelingen van Dillenburg, Gérard en Tongerloo nog maar voorloopig in de kasten waren opgeborgen en voor zoover daar geen plaats was, op den vloer waren gelegd. Aangezien de kasten op die verdieping niet voldoende plaats boden, moest men ruimte winnen, wat het gemakkelijkst kon gebeuren door de vele dubbele, die in de verschillende verzamelingen gevonden werden, uit te zoeken en voorloopig naar den zolder over te brengen. Een buitengewoon omvangrijke arbeid, voornamelijk verricht door den amanuensis en den schrijver, was daarvoor noodig; ruim 20.000 banden moesten vergeleken worden met het resultaat, dat 4000 werken dubbel werden verklaard. Het was echter om verschillende redenen gewenscht de bibliotheek zoo spoedig mogelijk van deze doubletten te bevrijden. Men won daardoor opnieuw veel plaats, die binnen korten tijd noodig zou zijn, terwijl tevens de opbrengst van een verkoop dezer werken 1) Naar aanleiding van een vraag in het Voorloopig Verslag v. d. Tweede Kamer op de Staatsbegrooting van 1865 (Bijl. Handel. 1864—'65, 335) gelastte Thorbecke bij schrijven van 2 Nov. 1864 de dagelijksche openstelling, die op 5 November werd ingevoerd. 2) In zijn voorstel had Holtrop voor den zomertijd als uren genoemd: van 9—3 en van 5—7 uur. De Minister had de laatste uren echter niet als regel willen stellen. Vóór dien tijd waren de werkuren van 10—3 uur. 3) Voor den tekst van het reglement zie Bijlage 4. voortreffelijk te pas zou komen om nog achterstallige rekeningen van boekhandelaars te voldoen. Vandaar, dat men besloot tot de vervaardiging van een catalogus der dubbelen, waaraan van Mei tot October ook buiten de bibliotheekuren van 8—10 's morgens en van 6—8 's avonds gewerkt werd, zoodat Holtrop den igen Maart 1838 niet alleen aan den Minister berichten kon, dat alle doubletten waren uitgezocht, maar bovendien daarbij den catalogus overleggen. Overeenkomstig Holtrop's voorstellen, keurde de Minister goed dezen catalogus te doen drukken en de verkooping te houden in het gebouw der bibliotheek door de beambten zelf. Door de goede bewerking en de oordeelkundige verspreiding van den catalogus*) had de verkooping, die van 22 October tot 1 November gehouden werd, een groot succes, zoodat de opbrengst van ruim ƒ 7500 de raming ver overtrof. Na aftrek van de onkosten werd het overschot voornamelijk besteed aan de afbetaling van den achterstand bij een aantal boekhandelaars en boekbinders. Voor Holtrop zelf had het gunstige resultaat van zijn werk zijn benoeming tot Bibliothecaris ten gevolge, zij het dan, dat zijn salaris nog geen wijziging onderging 2). Zoo was Holtrop's lot nu definitief verbonden met dat der Koninklijke Bibliotheek, waarvan hij dertig jaar lang de leiding hebben zou. Na het ancien régime van Flament deed met hem de nieuwe tijd haar intrede in de bibliotheek. Evenals zijn voorganger met een warme liefde voor het boek bezield, werd Holtrop echter veel minder door antiquarische dan wel door echt wetenschappelijke belangstelling gedreven. Het verzamelen van incunabelen, met name de Hollandsche, door Flament nog als een liefhebberij beschouwd van zeer betrekkelijk nut, veranderde bij Holtrop geheel van karakter, doordat hij hier het materiaal vond voor een systematische bestudeering der oude drukken en op deze wijze tot een der grondleggers der huidige incunabelkunde werd. Was voor Flament het handschriftenbezit der Koninklijke Bibliotheek eigenlijk steeds een vrij onbekende en ook weinig gewaardeerde collectie geweest, Holtrop neemt de wetenschappelijke beschrijving er van ter hand en verzuimt geen gelegenheid om, als het pas geeft, de aandacht van geleerden op bepaalde handschriften te vestigen. In scherpe tegenstelling ook met Flament's isolement stond de Catalogus librorum aui in Bibliotheca Regia Hagana partim in duplo, partim in triplo inveniuntur .... Hagae Comitum, 1838. 2) Koninkl. besluit van 12 Dec. 1838, Nr. 90. houding van den nieuwen Bibliothecaris, die herhaaldelijk reizen ondernam om in den vreemde bibliotheken te bezoeken, die met vele buitenlandsche collega's persoonlijk bekend was of in briefwisseling stond en wiens internationale vermaardheid den naam der Koninklijke Bibliotheek glans bijzette. Holtrop had een hooge opvatting van het bibliothecarisambt, waarvan hij al in 1832 getuigenis had afgelegd door zijn vertaling van F. A. Ebert's „Die Bildung des Bibliothecars". In vele opzichten is hij met Ebert, voor wien hij een groote bewondering had, te vergelijken. Ook in Holtrop stak nog iets van den achttiende-eeuwschen polyhistor, die Ebert was, terwijl hij evenals deze uitmuntte door den drang naar practische werkzaamheid, die den geboren bibliothecaris kenmerkt. En al blijft hij ten slotte, evenals zijn Duitsche voorbeeld, op belangrijke punten bij het ideaal ten achter, in een opzicht wint hij het verre van hem, doordat hij tot een veel grondiger wetenschappelijken arbeid in staat is en dezen binnen het terrein van zijn vak weet te vinden1). De belangrijkste taak, die Holtrop wachtte, was wel de catalogiseering. „Geen bibliotheek", zoo zegt hij in een rapport, dat blijkbaar omstreeks 1841 door hem is gemaakt, „kan men als behoorlijk geordend aanmerken, dan die voorzien is van twee catalogussen, een systematischen en een alphabetischen, de eerste voor de bijeenplaatsing van hetzelfde wetenschappelijke, de laatste voor het vinden van bepaalde gevraagde werken." Hij kon, toen hij deze woorden schreef, moeilijk voorzien, dat bij zijn afscheid van de bibliotheek in 1868 aan dezen eisch nog niet zou zijn voldaan, ja, dat het een eeuw zou duren, voordat de Koninklijke Bibliotheek een werkelijk volledigen alphabetischen catalogus zou bezitten. Stemt dit laatste feit ons al zachter in ons oordeel over Holtrop's falen op dit punt, nog veel meer is dat het geval, wanneer we bedenken onder welke omstandigheden en met welk personeel hij moest werken aan de reorganisatie van zijn bibliotheek. Naast den amanuensis en den schrijver, die hem in 1836 als ambtenaren waren toegevoegd, had Holtrop ook nog sinds Mei 1838 en daarna met eenige onderbreking, opnieuw sinds 1 September 1838 als vrijwillige hulp M. F. A. G. Campbell aan de bibliotheek verbonden. Campbell bewees goede diensten bij den doublettenverkoop en kreeg met ingang van 1 April 1840 een tijdelijke aan- J) Zie: Rich. Burger, Friedrich Adolf Ebert. Ein biographischer Versuch. Leipzig, 1911, S. 64 vv. stelling als copiïst tegen een salaris van ƒ 400. Met ingang van dienzelfden datum werd Noordziek, de amanuensis, benoemd tot onderbibliothecaris, voorloopig op een jaarwedde van ƒ 1050x). Dit was dus gedurende een aantal jaren het — veel te geringe en veel te karig bezoldigde — personeel, waarover Holtrop te beschikken had. De lage salarissen immers noodzaakten zoowel den Bibliothecaris als de overige ambtenaren van de bibliotheek naar andere inkomsten uit te zien, wat ten gevolge had, dat ze hun krachten slechts ten deele aan het bibliotheekwerk konden geven. Holtrop zelf was gedurende bijna twintig jaren, van 1844 tot 1863, redacteur en later eigenaar van het Dagblad van 's-Gravenhage. Aanvankelijk verscheen dit blad slechts driemaal per week, zoodat de werkzaamheden door Holtrop verricht konden worden juist op de dagen, dat de Koninklijke Bibliotheek gesloten was. Bedenkelijk werd het echter, toen sinds 1855 het Dagblad dagelijks ging verschijnen. „Das Haagsche Dagblad," zoo schrijft Hoffmann von Fallersleben in 1856, „das seit Anfang dieses Jahrs taglich erschien, macht ihm viel zu schaffen, er musste jeden Tag drei Stunden darauf verwenden, freilich brachte es ihm auch jahrlich 2000 fl. ein 2)." En zooals het Holtrop verging, zoo was het in vele gevallen ook met de anderen: op verschillende wijzen moesten bijverdiensten de te lage salarissen aanvullen. Was het anders wellicht nog mogelijk geweest met de beschikbare krachten de geheele catalogiseering tot een goed einde te brengen, thans konden van hen slechts bij uitzondering extra werkzaamheden worden geëischt. Daarbij kwam, dat het personeel in den loop der jaren niet uitgebreid, maar verminderd werd. In November 1843 stierf Loffelt en Campbell werd met ingang van 1 Januari 1844 in zijn plaats tot amanuensis benoemd3). De aanstelling van een nieuwen copiïst in Campbell's plaats bleef echter uit en werd ook trouwens niet door Holtrop voorgesteld. In 1847 werd aan Noordziek bij Koninklijk besluit van 17 April eervol ontslag verleend als onderbibliothecaris wegens zijn benoeming tot Redacteur van de Nederlandsche Staatscourant, terwijl Campbell in zijn plaats kwam. Merkwaardigerwijze stelde Holtrop toen voor om de plaats van amanuensis voor- 1) Bij K.B. van 19 Sept. 1842 werd Noordziek's salaris gebracht op ƒ 1100, terwijl Loffelt tot amanuensis werd benoemd onder verhooging van zijn salaris van ƒ 400 op ƒ 500. 2) Mein Leben, VI (Hannover 1868), S. 144—145. Vgl. ook aldaar S. 109. 3) Voorloopig voor twee jaar. Van 1 Januari 1846 af werd hij voor „onbepaalden tijd" benoemd tegen een verhoogd salaris van ƒ 600. loopig onvervuld te laten en liever eenige volontairs in dienst te nemen, die bij gebleken geschiktheid eventueel voor een vaste aanstelling in aanmerking zouden kunnen komen. Gedurende een viertal jaren was dientengevolge de toestand aldus, dat het geheele wetenschappelijke en administratieve personeel van de Koninklijke Bibliotheek uit Holtrop en Campbell bestond, bijgestaan door twee volontairs Mr. G. I. E. E. Zilcken en H. Handel. Toen Zilcken einde 1851 een andere betrekking kon krijgen en vertrok, werd Handel den 3ien Januari 1852 tot amanuensis benoemdx). Zoo bleef de formatie tot in het jaar van Holtrop's heengaan, 1868. Men ontkomt, wanneer men het verloop van deze personeelskwesties nagaat, niet aan den indruk, dat Holtrop van de omstandigheden onvoldoende profijt getrokken heeft en bij de regeering meer zou hebben kunnen bereiken, dan dat bij zijn heengaan het aantal ambtenaren nog even onvoldoende was als toen hij, ruim dertig jaren vroeger, begon. Was Westreenen een andere figuur geweest, dan had hij wellicht Holtrop in dergelijke kwesties van raad kunnen dienen. Westreenen was echter een ijdel man, voortdurend er op uit een ambt, maar in ieder geval een titel van weidscher allure te verwerven, dan de hem destijds verleende positie van Raad van de Koninklijke Bibliotheek. In 1838 poogde hij zelfs het Departement te bewegen hem tot Intendant van Wetenschappen en Kunsten te benoemen — een ambt eenigszins te vergelijken met hetgeen Meerman onder Lodewijk Napoleon geweest was. Toen in 1842 Holtrop aan het Ministerie moest schrijven, dat de Koninklijke Bibliotheek in den loop der jaren nog een tekort had van ongeveer ƒ 8000 en voor een meer afdoend toezicht op de besteding der gelden Westreenen bij Koninklijk besluit van 19 September 1842 tot den honorairen post van Directeur der Koninklijke Bibliotheek werd benoemd, had hij gestaan op den titel van Directeur-generaal. Slechts voor het dreigement van Minister Schimmelpenninck, dat deze, als Westreenen bij zijn eisch bleef den Archivaris de Jonge tot dit ambt zou benoemen, was hij ten slotte gezwicht. Als Directeur was Westreenen een soort tusschenschakel tusschen den Minister en Holtrop, wiens adviezen zoo nu en dan door het Departement werden gevraagd, terwijl Holtrop er angstvallig voor waakte geen belangrijke voorstellen aan de regeering te doen, zonder eerst Westreenen te hebben geraadpleegd. Deze stond ook overi- 1) Hij kreeg den titel van amanuensis en een salaris van ƒ 200. Den 6en Januari 1854 volgde een benoeming tot amanuensis tegen ƒ 600. W. H. J. BARON VAN WESTREENEN VAN TlELLANDT. (Olieverfportret kort vóór 1843 geschilderd door J. R. Post—Brans en berustende in het Museum Meermanno-Westreenianum). gens in voortdurend contact met de Koninklijke Bibliotheek door de van 1842 tot 1848 aanvankelijk vrijwel wekelijks gehouden bibliotheekvergaderingen, waaraan Bibliothecaris en onderbibliothecaris deelnamen en waar Westreenen presideerde. Het is mogelijk, dat Holtrop's voorzichtiger financieel beleid te danken is aan Westreenen, maar overigens krijgt men noch uit de notulen van de vergadering noch uit de briefwisseling den indruk, dat hij eenigen invloed van belang heeft uitgeoefend. Voor het Departement was hij zeer duidelijk degene, die Holtrop voor financieele buitensporigheden moest behoeden, zonder dat men zich verder veel aan zijn adviezen zou laten gelegen liggen. Trouwens, deze achttiende-eeuwsche, vrij zonderlinge bibliophiel was er de man niet naar, om oog te hebben voor de eischen van een meer modern bibliotheekbeheer, zoodat van hem ook geen opzienbarende voorstellen te verwachten waren. De bibliotheek stoffeeren met de bustes van onze groote mannen, ziedaar een ideaal van Westreenen, waaraan o.a. de plaatsing van Royer's Erasmus door den Koning1) te danken was. Maar de organisatie der catalogiseering en de daarmede samenhangende personeelskwesties waren geen vraagstukken, waarmede de Directeur zich bezighield en waarin hij Holtrop eventueel had kunnen bijstaan. Hoe is het nu onder den laatsten met de catalogiseering gegaan ? In zijn schrijven van 24 December 1836 aan den Minister had Hol trop medegedeeld, dat hij met de catalogiseering der handschriften een aanvang had gemaakt en hij had een voorbeeld van de nauwkeurige beschrijving, die hij daarbij wilde toepassen, aan zijn brief toegevoegd. Naar aanleiding van dit schrijven ontspon zich een gedachtenwisseling omtrent de taal, waarin deze catalogus geredigeerd zou moeten worden, welke daarmede eindigde, dat Minister De Koek het Latijn verkoos boven het Fransch, dat Holtrop had voorgesteld. Het uitzoeken, opschrijven en ten slotte de verkoop der doubletten had ten gevolge, dat de catalogiseering een geruimen tijd stilstond, zoodat eerst in Maart 1840 Holtrop andermaal een rapport hierover bij den Minister indiende. Hij kon toen melden, dat de catalogus der handschriften bestond in een bruikbaren, zij het dan nog niet voor den druk geschikten vorm, dat de catalogus der incunabelen door hem zelf was vervaardigd en dat, wat de algemeene catalogisee- x) In 1837. ring betrof, alle boeken behoorlijk waren opgeschreven op ruim 4000 titels na. Van de nieuw beschreven boeken had men de titels op losse fiches vervaardigd en deze systematisch gerangschikt volgens het systeem van den bestaanden „beweeglijken" catalogus. Op deze wijze was dus een supplement-catalogus ontstaan, die op den duur met den anderen vereenigd zou moeten worden, maar voorloopig voortdurend met nieuwe titels van nog te beschrijven boeken werd uitgebreid. Want ook alle boeken, die sinds 1822 „en attendant" bij de verschillende vakken waren geplaatst, wachtten nog op hun catalogiseering. Deze algemeene herziening was tevens aanleiding om alle zeldzame en kostbare werken in de Koningskamer en het belendende vertrek bijeen te brengen *). Toen dan eindelijk van alle boeken titels waren gemaakt, was natuurlijk een vereeniging van den oorspronkelijken systematischen catalogus met het supplement, dat in wat globaler systematische rangschikking alle na 1822 verworven boeken bevatte, noodzakelijk. Aangezien de boeken echter ook systematisch opgesteld waren, moesten van het vormen van dezen nieuwen catalogus ook vele verplaatsingen in de — thans 110.000 deelen groote — bibliotheek het gevolg zijn. Dit, gevoegd bij den tijdroovenden arbeid van het systematisch ordenen der titels, maakte het zeker, dat de bewerking van elk onderdeel van den catalogus een geruimen tijd vergen zou, hetgeen Holtrop blijkbaar bewogen heeft tot een maatregel, die, hoe goed ook bedoeld, op den langen duur de verwarring slechts vergroot heeft. Ten einde nl. niet gedwongen te zijn, gedurende een periode van bewerking een gedeelte van den catalogus voor raadpleging ontoegankelijk te maken, liet hij van elk vak, dat voor definitieve classificeering in aanmerking kwam, alle titels copieeren, opdat met die copieën de nieuwe catalogus gevormd zou kunnen worden. Het was voor dezen arbeid, dat in 1840 Campbell als copiïst in dienst was genomen. Hoe intusschen Holtrop zich het verloop van dezen arbeid heeft voorgesteld, is niet geheel duidelijk, vooral wanneer we hooren, dat de copieën niet op losse fiches, maar op folio-vellen, voorzien van alfabetische registers, werden vervaardigd. Deze vakcatalogi in De Koningskamer bevatte de kostbare handschriften met miniaturen, de incunabelen, de uitgaven van Aldus, Etienne, Elzevier e.a., de perkamentdrukken, de exemplaren op groot papier, op zijde e.d.m. In het vertrekje vóór de Koningskamer stonden de werken van zeer groot formaat, meest kostbare plaatwerken op natuurhistorisch of aardrijkskundig gebied. boekvorm gaf men het publiek in handen, zoodat het blijkbaar de oorspronkelijke catalogus was, die bij gedeelten aan een reorganisatie onderworpen werd. Het voordeel van den handigen boekvorm der copieën schijnt men voor de bezoekers van grooter belang geacht te hebben dan het nadeel, dat deze deelen noodzakelijkerwijze in groeiende mate onvolledig moesten zijn. Hoe het ook zij, in Maart 1842 kon Holtrop aan den Minister berichten, dat van een aantal onderdeelen — aardrijkskunde, reisbeschrijvingen, taalkunde, welsprekendheid, briefschrijvers — de boeken definitief waren geplaatst en dat daarvan catalogi waren vervaardigd. Ook van de incunabelen had men een dergelijke lijst, alleen niet systematisch, maar chronologisch gerangschikt, voltooid. Dat deze werkwijze echter weinig geschikt was om den nieuwen catalogus binnen afzienbaren tijd gereed te krijgen, is duidelijk, vooral sinds in 1844 Campbell na Loffelt's dood amanuensis geworden was en een andere copiïst niet meer was aangesteld. Toen dan ook in 1846 de toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken, Van Randwijck, een omstandig verslag verzocht omtrent den voortgang der werkzaamheden, kon Holtrop slechts melden, dat de boeken „behoorende tot de vakken der dichtkunde (oude, middeleeuwsche en nieuwere dichters) en tooneelpoëzy" waren bijeengebracht, terwijl de catalogus daarvan was overgeschreven l). De in zijn brief voorkomende mededeeling, dat „sommige deelen" van den supplement-catalogus wetenschappelijk waren geordend, is ook weinig geschikt om ons een groot vertrouwen te geven in den toestand van den catalogus. De Minister had echter in zijn schrijven tevens den wensch te kennen gegeven, den catalogus der handschriften ter inzage te ontvangen, aangezien hij dezen wilde doen drukken. Holtrop zal dit verzoek waarschijnlijk niet met onverdeelde instemming hebben ontvangen; hij betoogt ten minste in zijn antwoord, dat de catalogus weliswaar nog niet voor den druk gereed was, maar daarom nog niet zoo onvoldoende en verward, als de Minister wellicht zou denken en haalt tot staving van zijn beweringen eenige vleiende getuigenissen v. Gachard en A. Jubinal2) aan. Het zou natuurlijk mogelijk zijn, indien men de verdere catalogiseeringswerkzaamheden het rusten, den catalogus der handschriften zóó om te werken, dat hij gedrukt zou kunnen worden. Maar, zoo waagt Holtop voor te 1) Brief van 31 Dec. 1846. (Arch. K.B.) 2) In diens „Lettres a Mr. Ie Comte de Salvandy sur quelques-uns des manuscrits de la Bibliothèque Royale de la Haye", Paris 1846, p. 3, 6. stellen, indien er gelden voor het uitgeven van een catalogus beschikbaar waren, dan zou die van de Nederlandsche incunabelen, welke geheel gereed was, daarvoor nog eerder te verkiezen zijn. De Minister was echter van zijn plan om den handschriftencatalogus uit te geven, niet af te brengen. Van verschillende historici en geleerde genootschappen, die zich met de vaderlandsche geschiedenis bezig hielden, had hij verzoeken ontvangen om door den druk algemeene bekendheid te geven aan de in de Koninklijke Bibliotheek aanwezige handschriften, zoodat hij den catalogus met den meesten spoed persklaar gemaakt wilde zien. Daar echter de catalogus der incunabelen gereed was, achtte hij het mogelijk beide catalogi te zamen uit te geven als een eerste deel, waarbij zich dan verdere te drukken deelen van den catalogus konden aansluiten. De Minister verzocht daaromtrent in een brief van 25 Mei 1847 Holtrop's oordeel, alsmede een kostenberekening. Van al deze plannen kwam echter niets, ja, een antwoord van Holtrop bleef zelfs geheel achterwege. Of hij aan den velen arbeid, dien de catalogus der handschriften hem geven zou, poogde te ontkomen, door de zaak op de lange baan te schuiven ? Voor 1849 en de volgende jaren was overigens deze stagnatie wel toe te schrijven aan den dood van Westreenen en de daarop gevolgde aanvaarding door den Staat van de door hem nagelaten verzamelingen. Gelijk wij nog Zullen zien, bezorgde de inrichting van het Museum MeermannoWestreenianum Holtrop en Campbell in de eerste jaren zeer veel werk, waardoor alle andere extra-arbeid moest blijven rusten. Weldra echter eischte de catalogus weer meer aandacht, aangezien de kwestie in 1850 en 1851 bij de behandeling van de Staatsbegrooting in de Tweede Kamer ter sprake was gekomen J), zoodat Thorbecke in het begin van 1852 nauwkeurige inlichtingen wenschte en dit verzoek in November van dat jaar herhaalde. Holtrop gaf toen een overzicht van de catalogiseering, waaruit bleek, dat sinds zijn verslag van 1846 de eenige verandering van belang was, dat van 1847 tot 1851 Mr. Zilcken aan de afdeeling der rechts- en staatswetenschappen gewerkt had en met het overschrijven der titels een begin had gemaakt. Nu Zilcken weg was en de Kamer zoo aandrong, verklaarde Holtrop zich bereid om met Campbell, gelijk ze dat ook voor de organisatie van het Museum Meermanno-Westreenianum hadden gedaan, eenige uren des avonds aan den catalogus te beste- ') Zie Verslag Handelingen Staten Generaal 1850—'51, blz. 456 en 457; 1851—'52, Bijlagen, blz. 283. den. Wellicht zou dan tegen het einde van het zittingsjaar deze belangrijke afdeeling gereed zijn voor den druk. Tegelijkertijd wees Holtrop echter op de bezwaren, verbonden aan het drukken van den catalogus eener groote bibliotheek, gelijk die in het jaarverslag van de bibliotheek der Smithsonian Institution over 1851 onder aanhaling van de ervaringen te Parijs en te Londen uiteengezet waren. Het was eerst onder het volgende Ministerie, dat men op deze uiteenzettingen reageerde. Nadat onder Thorbecke's bewind de verder was blijven rusten, verklaarde diens opvolger Van Reenen den ioen Januari 1854 thans wel geneigd te zijn het drukken van den geheelen catalogus achterwege te laten en een uitgave te beperken tot de handschriften en incunabelen, welke als een vrijwel afgesloten geheel te beschouwen waren. Nadat Holtrop op een desbetreffende vraag de kosten voor den geheelen catalogus op ƒ 13.800, die voor den incunabelencatalogus op ƒ 360 en die voor de handschriftencatalogus op ƒ 680 had geschat, waarbij hij er op wees, dat de laatste, die ruim 2100 nummers zou bevatten, nog een revisie behoefde, gaf de Minister in Maart 1854 opdracht aan de Landsdrukkerij voor het drukken van den catalogus der wiegedrukken. Dit vorderde weer vrij wat tijd o.a. doordat volgens een in 1855 door Holtrop gedaan voorstel ook een honderdtal Nederlandsche incunabelen van het Museum Meermanno-Westreenianum, welke niet in de Koninklijke Bibliotheek aanwezig waren, werden opgenomen. Toch hoopte men aanvankelijk in dat jaar nog gereed te komen en in het volgende jaar een gedeelte van den handschriftencatalogus te kunnen doen drukken. In werkelijkheid werd het Juli 1856 voordat het laatste vel van den incunabelencatalogus was afgedrukt en deze had zooveel arbeid vereischt, dat er aan een revisie van den handschriftencatalogus nog niets was gedaan. Vandaar, dat Holtrop in November 1856 wel aan den Minister bericht, daarmede zoo spoedig mogelijk te zullen beginnen, maar niet te durven zeggen, hoeveel tijd dit werk vergen zou. Daarmede was het plan voor het uitgeven van den handschriftencatalogus, waarvoor de Minister reeds gelden beschikbaar had gesteld, voor goed van de baan. Het zal tientallen van jaren duren, voordat men opnieuw dit denkbeeld weer opvat, dat op den huidigen dag nog slechts zeer ten deele verwezenlijkt is. In de Kamer kwam weliswaar bij de behandeling van de begrooting de catalogus der Koninklijke Bibliotheek voortdurend op het tapijt, maar nadat in 1854 Van Reenen onder aanvoering van Holtrop's bezwaren zich tegen het drukken van den geheelen catalogus had verklaard, blijft het voor de regeering daarbij. Slechts wanneer in het voorloopig verslag van de begrooting voor 1867 de wensch wordt uitgesproken, om, nu er geen catalogus gedrukt wordt, ten minste een jaarlijksche opgave van de aanwinsten te mogen ontvangen, neemt de regeering dit denkbeeld over door sinds dat jaar geregeld verslagen van de aanwinsten der Koninklijke Bibliotheek te doen verschijnen. Zoo is ten slotte de arbeid aan den catalogus onder Holtrop wel in sterke mate stukwerk gebleven. Een alphabetische catalogus ontbrak, de schepping van een nieuwen systematischen catalogus mislukte, van de bestaande catalogi was het eene onderdeel omgewerkt, het andere half voltooid, een derde nog geheel in denzelfden toestand als tijdens Flament: een onoverzichtelijk en onbevredigend geheel, waarvoor men, gelijk uit de correspondentie blijkt, niet rond wil uitkomen, maar waarover terecht in de Kamerverslagen wordt geklaagd. Op één resultaat echter kon Holtrop wijzen, den „Catalogus librorum saeculo XV0 impressorum quotquot in Bibliotheca Regia Hagana asservantur". Met gerechtvaardigden trots schreef hij den ioen Juli aan den Minister: „Ik vleye mij, dat met de uitgave van dezen catalogus een nuttig doel zal worden bereikt. Hij dient toch om een schat van dusgenaamde incunabulen te leeren kennen, welke de Koninklijke Bibliotheek bezit en vooral de zeldzame verzameling van Nederlandsche drukwerken der XVe eeuw, welke ik geloof, dat hare wedergade niet heeft. Hij levert eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der boekdrukkunst in de Nederlanden van hare uitvinding tot het jaar 1500, door de naauwkeurige beschrijving van niet minder dan 665 Nederlandsche drukwerken, welke in de Koninklijke Bibliotheek en in het Museum Meermanno-Westree nianum bewaard worden, en waarvan onderscheidene zoo zeldzaam zijn, dat zij nergens anders gevonden worden. Aan vele dier boeken is de plaats aangewezen, welke zij behooren in te nemen, waardoor vroegere, min juiste opgaven verbeterd worden. Zoo wordt er o.a. in aangetoond, dat de boekdrukkunst voor het eerst in 1482 en niet, gelijk tot nu toe beweerd werd, in 1476, te Antwerpen is ingevoerd." Wat Holtrop hier met groote kennis en noeste vlijt had tot stand gebracht, was inderdaad pionierswerk, waarop anderen hebben kunnen voortbouwen. Wij denken hierbij aan Henry Bradshaw, den bibliothecaris van Cambridge, die als erkende autoriteit op dit gebied in 1870 nog Holtrop's catalogus verklaarde voor „far the most valuable contribution to this class of literature, which we have, so far as extent is concerned" x); aan Robert Proctor vooral, die in 1898 zijn bekende „Index to the early printed books in the British Museum" publiceerde, waarin hij voor zijn chronologische bewerkingswijze zich uitdrukkelijk op „the highest modern authorities in this branch of bibliography J. W. Holtrop and Henry Bradshaw" beriep 2). Een deel van dezen lof komt ook toe aan hem, die Holtrop bij zijn arbeid trouw en met veel kennis van zaken had bijgestaan, nl. zijn onderbibliothecaris — en sinds 1843 zijn zwager — Campbell. Deze had zich onder Holtrop's leiding tot een zeer kundig bibliograaf van het oude drukwerk ontwikkeld, zoodat hij ten slotte in deze moeilijke materie een geheel zelfstandig medewerker geworden was. Holtrop dankt hem dan ook uitvoerig in de voorrede van zijn catalogus. Dat deze catalogus ten slotte in druk verschenen was, dient, gelijk we zagen, voor een groot deel op rekening geschreven te worden van den door het Departement uitgeoefenden aandrang. Deze bemoeienissen van het Ministerie bleven trouwens niet tot de catalogiseering beperkt, maar strekten zich op ook andere gebieden, met name dat van den aankoop uit. Vooral de straffe hand van Thorbecke deed zich hier merkbaar, ja, pijnlijk voelen. In 1848 was het budget van de Koninklijke Bibliotheek, dat aanvankelijk ƒ 1320 voor onderhoudskosten en ƒ 2080 voor aankoop van boeken bedragen had, doch dat, sinds jaren, door de bezuinigingsmaatregelen van de regeering met 5 % verminderd, niet hooger was dan ƒ 3230, plotseling belangrijk verhoogd tot ƒ 5230. Lang kon echter Holtrop zich niet in het ongestoord gebruik van deze ruimere gelden verheugen. Den 9en Februari 1850 berichtte Thorbecke hem, dat voor de eerste zes maanden van dat jaar beschikt kon worden over ƒ 2000 en den 27en van diezelfde maand volgde een brief met de mededeeling: „Ik zou wenschen, dat de aankoop van boeken op de Koninklijke Bibliotheek, zich voortaan meer bijzonder bepaalde bij de politiek, staatshuishoudkunde en regtswetenschappen, ten einde de meest noodige en nuttige werken in die vakken te kunnen verschaffen." In verband daarmede wenschte de Minister een opgave van de vervolgwerken en de daaraan bestede gelden, ten einde na te *) H. Bradshaw, A classified index of the fifteenth century books in the collection of the late M. J. Meyer, London, 1870. p. 16. 2) Preface, p. 8. Zie verder nog Bonaventura Kruitwagen, De uitvinding van de boekdrukkunst en hare eerste voortbrengselen. (Hand. Mij. d. Ned. Lett. 1917-18, p. 34 vv.) Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. 9 gaan, hoeveel er voor den aankoop van verdere werken overbleef. Zeer waarschijnlijk is het niet alleen Thorbecke's eigen meening, die hem tot dit schrijven bewogen had. Het kamerlid nl., dat in 1850 in de Tweede Kamer de catalogiseering van de Koninklijke Bibliotheek ter sprake bracht, de Middelburgsche afgevaardigde Mr. D. van Eek, oefende bij diezelfde gelegenheid ook critiek uit op den aankoop dezer instelling. De rechtswetenschap was daar, volgens hem slecht vertegenwoordigd, een meening, die hij met enkele, inderdaad overtuigende voorbeelden toelichtte. Des te ernstiger waren deze lacunes, omdat de Koninklijke Bibliotheek zou zijn „daargesteld met een tweederlei doel. Vooreerst met een algemeen doel, en in dat opzigt moet zij eene zooveel mogelijk volledige verzameling bevatten van de werken van alle vakken, en vervolgens met een bijzonder doel, met het oog op de leden der wetgevende magt, die hier in den Haag te zamen komende, hunne boekerijen achter moeten laten, en dan hunne toevlugt tot eene openbare inrigting moeten kunnen nemen" 1). De Koninklijke Bibliotheek had dus het karakter, dat in haar eersten tijd bij uitsluiting kenmerkend voor haar was, dat van regeeringsbibliotheek, nog steeds niet geheel verloren. Wij hebben hierbij te bedenken, dat de bibliotheek van de Tweede Kamer destijds nog geen zelfstandige beteekenis had; eerst in 1852 worden voor haar gelden op de begrooting uitgetrokken, voor aankoop van nieuwe werken2). Ongetwijfeld zal deze functie van de Koninklijke Bibliotheek voor Thorbecke mede aanleiding geweest zijn voor zijn bepalingen omtrent den aankoop. Die bepalingen waren voor Holtrop zeker niet aangenaam. In 1850 scheen het aanvankelijk alleen bij eenige bezuiniging te blijven. Holtrop had zijn lijst van vervolgwerken en tijdschriften ingediend, tot een bedrag van ƒ 1016, terwijl hij verder berekend had in dat jaar aan vaste uitgaven ruim ƒ 3900 noodig te hebben. In verband daarmede vroeg hij na het verstrijken van het eerste halfjaar, waarvoor hem dus slechts ƒ 2000 was toegestaan, voor het tweede halfjaar een som van ƒ 3230 aan, waardoor derhalve het totaal van ƒ 5230 weer bereikt zou zijn3). Thorbecke gaf echter niet meer dan de x) Verslag Handelingen Staten-Generaal 1850—1851. Tweede Kamer, blz. 456. 2) Zie het artikel van J. A. Jungmann „De bibliotheek van de Tweede Kamer der Staten-Generaal", in De Boekzaal III (1909), blz. 2—5. 3) Dit bedrag van ƒ5230 blijft verder gehandhaafd. Slechts in 1864 wordt het nog verminderd met ƒ 365, wegens het overbrengen van het salaris van een assistent naar de post „personeel". Tot en met 1874 is dus het geheele budget voor aankoop en huishoudelijke uitgaven ƒ4865. helft van het jaarlijksche bedrag, dus ƒ2615, er op wijzende, dat de kosten van onderhoud en de huishoudelijke uitgaven vrij hoog waren, zoodat daarop bezuiniging mogelijk scheen. Het volgende jaar kwam hij hierop terug en een uitvoerige correspondentie over den prijs van de brandstoffen en het aantal te stoken kachels was daarvan het gevolg. Het slot was, dat Thorbecke zoowel voor onderhoud als aankoop voor het eerste halfjaar van 1851 ƒ2300 beschikbaar stelde en zich na Holtrop's verzekering om met de brandstoffen de uiterste spaarzaamheid te betrachten bereid verklaarde voorloopig van het nemen van nieuwe maatregelen af te zien. Een weinig aangename verrassing zal het voor Holtrop echter geweest zijn, dat Thorbecke verder in zijn brief mededeelde: „Wat betreft het aankoopen van boeken voor de Koninklijke Bibliotheek wensch ik, met uitzondering der vervolgwerken, vlugschriften, enz. mij daarvan de aanwijzing voor te behouden. Gaarne zal ik evenwel Uwe voorstellen omtrent het aanschaffen van boekwerken ontvangen 1)'\ Dit voorschrift was — naar in de volgende jaren bleek — voor Thorbecke allerminst een formaliteit. Toen Holtrop dat jaar zijn eerste lijst inleverde, werden er verscheidene nummers geschrapt, terwijl de aankoop van een typografisch fraaie uitgave van Luther's vertaling van het Nieuwe Testament voor ongeveer ƒ 580, welke door Holtrop was aanbevolen, door Thorbecke werd geweigerd. „Van de op de Staatsbegrooting over 1851 toegestane gelden", zoo schrijft de Minister den 3ien December, „had ik ƒ 630 voorshands niet beschikbaar gesteld. Uit die som zou de aankoop kunnen plaats hebben van den prachtdruk van het Nieuwe Testament, waartoe betrekking heeft Uw schrijven van 17 Dec. j.1. Doch hoezeer ik de uitvoering van dat werk, voor zooveel het overgelegde en hiernevens teruggaand proefblad daarover kan doen oordeelen, roemen mag, moet ik zwarigheid maken in de tegenwoordige omstandigheden, eene zoo aanzienlijke som te besteden voor een werk, dat geene andere dan typografische verdiensten heeft. Dat geld kan nuttiger bestemming krijgen en ik ben dan ook niet ongenegen de op 1851 nog beschikbare som geheel of gedeeltelijk te besteden voor nuttige boeken; voornamelijk uit het vak der staatswetenschappen en regtsgeleerdheid. Schoon ik zelf mijne gedachten wensch te laten gaan over de werken, die hiervoor meer voornamelijk in aanmerking zouden kunnen komen, zal ik nogtans gaarne van U een voorstel ') Arch. K.B. Brief van 14 Mei 1851. tegemoet zien. Mogt het Leven van den Minister von Stein door Pertz nog niet op de Bibliotheek voorhanden zijn, wensch ik dit in de eerste plaats aangeschaft te zien. Ik zal Uw voorstel spoedig verwachten." Zoo ging het ook in het volgende jaar. Holtrop stuurt zijn lijsten in — waarop overigens lang niet uitsluitend juridische werken vermeld worden — en de Minister maakt zijn keuze, soms na over bepaalde werken nadere inlichtingen te hebben verzocht. Ook zelf geeft Thorbecke bij herhaling titels van aan te schaffen werken op. Zoodra hij echter in 1853 aftreedt, komt er weer wat meer vrijheid voor den Bibliothecaris. De lijst, door Holtrop even daarna bij het Ministerie ingezonden, komt met de goedkeuring van Van Reenen terug, zonder dat een enkele titel is vervallen. Voor aankoopen op veilingen werd gereedelijk toestemming gegeven, ja, in 1855 kreeg Holtrop voor een dergelijken aankoop van liedboekjes een extra crediet van ƒ 600. Niet lang duurt het dan ook, of het inzenden van de lijsten voor Holtrop wordt niet meer dan een formaliteit. Gewoonlijk stuurt Holtrop in het midden van het jaar zijn opgave in, om dan in December, indien de in reserve gehouden ƒ 630 nog niet voor andere aankoopen besteed is, een nieuwe lijst over te leggen met het verzoek daarvoor het gereserveerde bedrag te mogen aanwenden. Van een overwegen der rechtswetenschap op deze lijsten is geen sprake meer: men vindt er naast moderne werken op allerlei gebied ook tal van oude werken, ja, zelfs incunabelen en postincunabelen vermeld — de laatste twee groepen doorgaans tegen lage prijzen, die scherp afsteken bij de zeer hooge bedragen, die men reeds in dien tijd voor deze drukken gaat besteden. Dit alles veranderde echter weer bij het optreden van het tweede Ministerie Thorbecke in 1862. Van de op de veiling Ackersdijk aan te koopen werken moest Holtrop een lijst overleggen, die goedgekeurd werd met de bemerking voortaan meer uitsluitend „werken van nieuwe regts-, historie- en staatseconomische kennis" te kiezen J). De inlevering van de gewone lijst in October 1863 gaf den Minister aanleiding tot de mededeeling: „Bij aankoopen voor de Koninklijke Bibliotheek moet, naar mijn inzien, aan boeken van blijvende waarde de voorkeur worden gegeven en behooren elementaire en kleine geschriften, die elk zich kan aanschaffen, voorbijgegaan te worden". In overeenstemming met deze woorden schrapte Arch. K.B. Brief van 20 Mei 1862. Thorbecke 24 nummers van Holtrop's opgave, terwijl voor een werk van H. C. Carey, „Principles of social science", toestemming gegeven werd „in de veronderstelling, dat het niet behoort tot de losse, vergankelijke bespiegelingen van den dag"1). Vooral in 1864 was de aankoop een punt van vo tdurend meeningsverschil tusschen Thorbecke en Holtrop. üieit de laatste de aanschaffing van een aantal werken voor — w.o. eenige Nederlandsche incunabelen, Weller's,, Index pseudonymorum" en „Diefalschen und fingirten Druckorte" — op de verkooping van A. van der Linde's bibliotheek, Thorbecke geeft slechts voor enkele nummers toestemming onder de opmerking, dat de overige geschriften, deels curiosa, deels van bibliografischen aard, zelden of nooit zouden geraadpleegd worden en dat daarvoor slechts zeer weinig geld mocht worden besteed. Vraagt Holtrop machtiging voor den aankoop — tegen zeer lage prijzen! — van een aantal handschriften w.o. van Corn. Pietersz. en Pieter Cornelisz. Hooft, dan krijgt hij ten antwoord, dat, naar Thorbecke's inzien de door hem aangewezen gelden beter besteed konden worden. Legt hij een lijst over van aan te koopen werken uit de te veilen bibliotheek van den gestorven Leidschen hoogleeraar H. W. Tydeman, dan schrapt Thorbecke een vijftal nummers, die tot het soort van dagelij ksche geschriften behooren, welke in het bezit van ieder belangstellende kunnen zijn. „Voor de Koninklijke Bibliotheek", zoo luidt opnieuw de vermaning, „zij men hoofdzakelijk bedacht op groote werken, van staats- en regtswetenschap, geschiedenis en natuurkunde van blijvende waarde. Tot deze klasse is naauwelijks een der voorgestelde geschriften te rekenen. Liever dan jagt te maken op auctien van oude boeken of curiosa, zag ik nagaan wat van werken der eerstgenoemde klasse in de jongste 25 jaren verschenen, aan de Bibliotheek ontbreekt en in die leemten, zoover de toegestane som reikt, geregeld voorzien" 2). Het werd den Bibliothecaris door Thorbecke op deze wijze niet gemakkelijk gemaakt en men verwondert er zich eigenlijk over, dat in 1865 de aankoop van „La Sainte Bible illustrée par Gustave Doré" voor 200 francs goedgekeurd werd. De maatregel, waarbij de onmondigheid van den Bibliothecaris was vastgelegd, zal blijven bestaan tot na het derde Ministerie Thorbecke; eerst Minister Geertsema zal hem in 1872 op aandringen van Campbell opheffen. Hoe hinderlijk, ja vernederend deze ') Arch. K.B. Brief van 20 Oct. 1863. 2) Arch. K.B. Brief van 12 Oct. 1864. toestand ook voor de beide Bibliothecarissen geweest moet zijn, met name in de periode, dat daaraan bijzondere scherpte werd verleend door Thorbecke's stugge persoonlijkheid, toch dienen wij te bedenken, dat zijn meeningsverschil met Holtrop ook een dieperen grond had. Holtrop was in dit stil gevecht de wetenschappelijke bibliophiel, die streed voor het behoud van de zeldzame boeken, welke naar zijn meening nergens beter dan in een verzameling als de Koninklijke Bibliotheek konden worden bewaard. Hoewel hij ook wel degelijk oog had voor de wetenschappelijke taak van de bibliotheek, achtte hij het aankoopen van allerlei moderne studieboeken niet van primair belang en oordeelde, dat ook met zijn bibliotheekpolitiek de wetenschap gediend was. Niet te ontkennen valt het echter, dat Holtrop zich wel eens verleiden liet tot het aankoopen van werken, die door hun uitvoering zeer veel geld kostten en daardoor groote gaten sloegen in het geringe budget der Koninklijke Bibliotheek, zonder dat men van hun aanwezigheid veel nut kon verwachten. Daartegen vooral kwam Thorbecke op, die de bibliotheek allereerst in haar onmiddellijke sociale functie zag, welke haar de verplichting oplegde „bij" te zijn op verschillende gebieden van wetenschap, zonder dat men daarom minder belangrijke actueele geschriften behoefde aan te schaffen. Al ging hij, wars van transigeeren, meermalen te ver, hij was hier ongetwijfeld moderner dan Holtrop, hoezeer ook deze met zijn standpunt in vele gevallen gelijk had. Het is ten slotte een van de moeilijkste vraagstukken voor den bibliothecaris, die nog schier dagelijks „die bange Wahl" tusschen deze twee opvattingen heeft. Thorbecke's optreden in dezen was gegrond op persoonlijke overwegingen en kan niet beschouwd worden als het standpunt van het Departement. De Referendaris, chef der afdeeling Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Mr. H. Vollenhoven zal ongetwijfeld slechts noodgedwongen zijn medewerking hebben gegeven. Gedurende de 32 jaren, dat Vollenhoven dezen post bekleedde, heeft hij steeds de belangen der Koninklijke Bibliotheek, met welker Bibliothecarissen Holtrop en Campbell hij persoonlijk bevriend was, voorgestaan, al dient erkend te worden, dat eerst onder zijn opvolger De Stuers de bibliotheek gelegenheid kreeg zich te ontwikkelen 1). 1) Voor Vollenhoven zie het levensbericht door A. C. van Heusde in de Levensberichten v. d. Mij. d. Ned. Lett. 1889—'90, blz. 145—192. Nog tijdens de korte periode van zijn advocatuur in Den Haag had Vollenhoven reeds nauw contact met de K.B. gehad, doordat hij in 1839 toestemming kreeg Vooral met de geldmiddelen was het in dezen tijd nog allerdroevigst gesteld. Met name vóór 1848 moet het voor uitbreiding der boekenverzameling uitgetrokken bedrag van ruim ƒ 2000, in de jaren der financieele benauwenis nog met 5 % verminderd, minimaal genoemd worden. Wel gaf het Ministerie zoo nu en dan een extracrediet voor aankoop op een veilingx) of nam het de aanschaffing van bijzonder kostbare werken voor zijn rekening: dat was o.a. in 1843 het geval met twee plaatwerken van Achille Jubinal „La Armeria real" en „Les anciennes tapisseries historiées", die ƒ 666.22 kostten, in 1844 met Silvestre's „Paléographie universelle", waarvoor ruim ƒ 700 betaald werd en later nog met Bory de St. Vincent's „Expédition scientifique de Morée" en „Monument de Ninivé" van Botta en Flandin, respectievelijk voor ƒ 236.25 en ƒ 760. Ook namens den Koning werd soms op bepaalde werken ingeteekend, waarvan wel het meest treffende voorbeeld is het beroemde werk van A. de Bastard, „Peintures et ornements de manuscrits". Bij Koninklijk besluit van 3 Juli 1840 werd de Minister gemachtigd daarop in te teekenen ten behoeve van de Koninklijke Bibliotheek, hetgeen, daar elke aflevering 1800 francs kostte, een uitgave zou vorderen van niet minder dan 34.200 francs2). Tegenover die enkele voordeelen stond echter het niet onbelangrijke nadeel, dat dikwijls het Departement evenzeer inschreef op werken ten laste van het budget der bibliotheek en dat dit zelfs de belooningen moest opbrengen, welke de Koning voor hem aangeboden werken toekende. Vooral in den eersten tijd van Holtrop's bibliothecariaat nl. was het gewoonte, dat het Ministerie hem advies vroeg over de beteekenis van werken, welke door de, meestal buitenlandsche, auteurs aan den Koning waren aangeboden. Holtrop gaf, desgevraagd, in dergelijke gevallen ook zijn meening over den aard van een eventueel toe te wijzen belooning te kennen en zoo kon het om voor eigen gebruik een catalogus op fiches te maken van enkele verzamelingen pamfletten. Later deed hij dezen over aan de Koninklijke Bibliotheek. Verder wees Holtrop hem op de papieren betreffende Hugo de Groot uit de collectie Visser, hetgeen leidde tot de uitgave „Broeders gevangenisse". J) Ook later kwam dit nog wel voor. Te noemen valt vooral het in 1860 beschikbaar gestelde bedrag van ƒ1500 voor den aankoop van een collectie nieuwere grieksche en latijnsche dichters (in totaal 1152 nummers) op de veiling Van Voorst. Deze aanwinst, waarin zich ook de destijds door H. Hoefft bijeengebrachte verzameling bevond, was een bijzonder mooie aanvulling van het vele, dat de bibliotheek van Romswinckel op dit gebied bezat. 2) Men zie hierover het artikel van L. Delisle in Bibliothèque de 1'Ecole des Chartes, XLIII (1882), p. 498—523. Het werk schijnt overigens in 1872 door Willem III teruggenomen te zijn. gebeuren, dat zoowel in 1838 als in 1839 de Koning een hem geschonken werk weliswaar in de Koninklijke Bibliotheek plaatste, maar dat de schenker door hem vereerd werd met een ring met briljanten ter waarde van ƒ 300, welke kosten uit het jaarlijksch budget der bibliotheek moesten bestreden worden. De geringe sommen, waarover Holtrop te beschikken had, leidden zelfs in het begin van zijn ambtsperiode tot onaangename gevolgen. Den 25en Maart 1842 nl. richtte Holtrop zich tot den Minister met een brief, waarin hij hem moest mededeelen, dat er over de jaren 1839, 1840 en 1841 nog tekorten waren van respectievelijk ƒ 2671,56, ƒ 1999,14 en ƒ 2575,85, zoodat de Koninklijke Bibliotheek in het geheel een schuld had van ongeveer ƒ 8000. Holtrop schreef dezen toestand toe aan de vermindering van inkomsten, die van ƒ 4500 in 1825 waren gedaald op ƒ 3230 in 1842, terwijl daarentegen de inteekening op zeer dure werken — soms op hoog bevel — het budget veel te veel bezwaarde 1). Als reden, dat hij niet eerder op dezen achterstand gewezen had, voerde Holtrop aan, dat „het vooruitzigt op het fonds, éénmaal voor de bibliotheek bestemd, en op de aanwending der renten van hetzelve, ten nutte der Boekerij, en tot verbetering harer finantiën" hem dat steeds had doen uitstellen. Dat deze mededeeling ten Departemente niet vriendelijk ontvangen werd, laat zich denken. Voor Holtrop had de kwestie nog het onaangename gevolg, dat Minister Schimmelpenninck in September 1842 weliswaar een extra crediet toestond ter afbetaling van de schuld, doch tevens de door Westreenen voorgestelde salarisverhooging voor den Bibliothecaris voorloopig uitstelde. Het zou nog vrij lang duren, voordat Holtrop hetzelfde salaris als zijn voorganger kreeg, daar een desbetreffend voorstel van den Minister in 1844 door den Koning met het oog op de tijdsomstandigheden werd afgewezen. Eerst in September 1847 werd onder Van Randwijck het salaris van Holtrop van ƒ 1400 op ƒ 1800 gebracht. Zoo gaven de financiën en de aankoop in het begin, maar evengoed in de latere jaren van Holtrop's bibliothecariaat vele zorgen. Al waren de toegestane gelden in de latere periode wat ruimer, de eischen, die aan de bibliotheek gesteld werden, stegen ook, terwijl men anderzijds achteruitgang in de aanwinsten moest constateeren J) Zoo kostte Alexander von Humboldt's „Voyage aux régions équinoxiales du Nouveau Continent fait en 1799—1804" niet minder dan ƒ 7000, Duhamel du Monceau „Traité des arbres fruitiers" ruim ƒ1500, Martius „Flora Brasiliensis" ruim ƒ 1750. door de voortdurend slechtere werking van de wet op de drukpers. Kreeg aanvankelijk de Koninklijke Bibliotheek krachtens deze wet een wekelijksche zending van in Nederland verschenen boeken en tijdschriften, langzamerhand werden deze tusschenruimten grooter en de zending kleiner. Men hield de hand niet aan de uitvoering van de wet, zoodat ook de uitgevers hun werken niet meer inzonden, te meer daar de vermeldingen in de Staatscourant ongeregeld plaats hadden. In September 1865 berichtte Holtrop aan het Departement, sinds een jaar niets meer te hebben ontvangen en in December 1866 meldde hij, dat de laatste zending dateerde van November 1865. Deze instelling had derhalve voor de bibliotheek alle waarde verloren. Ook een onderneming, die aanvankelijk wel iets scheen te beloven, had ten slotte een zeer poover resultaat gehad, nl. de internationale ruiling van geschriften. Door de werkzaamheid van den Franschman Alexander Vattemare, die sinds 1832 zich beijverde de regeeringen der verschillende landen te winnen voor zijn denkbeelden van internationale uitwisseling van geschriften en kunstvoorwerpen, hadden de Vereenigde Staten en Frankrijk zich tot medewerking bereid verklaard en was in 1852 ook in ons land van regeeringswege een „Commissie voor de internationale ruiling van voorwerpen van wetenschap en kunst" ingesteld. Deze commissie, bestaande uit Holtrop, Bakhuizen van den Brink en L. J. F. Janssen, den Directeur van het Leidsche Museum van Oudheden, heeft gedurende een negental jaren, van 1852 tot 1860, haar arbeid met groote nauwgezetheid verricht. Ten slotte moest zij erkennen, dat het resultaat niet opwoog tegen de kosten en adviseerde zij den Minister tot opheffing van het ruilstelsel in dezen vorm. De Koninklijke Bibliotheek verwierf langs dezen weg een aantal Amerikaansche en Fransche publicaties, meest van ofïicieelen aard en doorgaans van weinig belang 1). Het was onder deze omstandigheden voor de bibliotheek een geluk, dat ze op andere wijze nog een aantal belangrijke aanwinsten boeken kon. Allereerst was daar de in Maastricht gevonden verzameling^ Den i3en April 1839 zond Minister De Koek aan Holtrop een lijst van boeken en handschriften „te Maastricht voorhanden, over welke welligt van 's Rijkswege kan worden beschikt". Voordat ') Uitvoeriger hierover mijn werkje „Nederland en de internationale uitwisseling van geschriften", 's-Gravenhage, 1930, blz. 9—18. Het archief der Commissie berust in het Algemeen Rijksarchief. geval wilde de Minister weten, of zich hieronder ook werken bevonden, die voor de Koninklijke Bibliotheek van belang konden worden geacht. Het was met deze verzameling eigenaardig gegaan. Doordat bij het Haagsche Verdrag van 16 Mei 1795 Maastricht, Venlo en de Staatsche enclaves aan Frankrijk waren afgestaan, gold de wet van den 15e" Fructidor van het jaar IV (1796), waarbij de kloosters werden opgeheven, ook voor deze streken, ten gevolge waarvan te Maastricht ruim 30.000 boekdeelen uit deze instellingen waren bijeengebracht. Die boeken werden voor een deel in de Centrale School geplaatst en voor een deel verkocht. Het kostbaarste gedeelte was echter door een toeval in het gebouw der Prefectuur gebleven en daar vrijwel vergeten, zoodat in 1839 „op een donker vertrekje, deel makende van de derde verdieping van het Provinciaal Gouvernementshotel te Maastricht" een verzameling van 463 deelen, w.o. 120 handschriften en ongeveer 218 incunabelen, met recht opnieuw werd ontdekt. Het waren deze werken, waarvan in het schrijven van den Minister aan Holtrop sprake was. Holtrop verzocht om opzending van de verzameling naar Den Haag, hetgeen in Juni 1840 werkelijk gebeurde. Reeds de volgende maand kon hij mededeelen, dat er onder de handschriften geen zeer waardevolle stukken waren, maar dat ze door hun taal toch wel belang hadden; de vele incunabelen konden Zeer geschikt de collectie van de Koninklijke Bibliotheek aanvullen. In het geheel had Holtrop 158 nummers uitgezocht, die ook aan de bibliotheek werden toegewezen, terwijl de overige deelen tusschen de Universiteitsbibliotheken van Utrecht en Groningen verdeeld werden. Voor de Koninklijke Bibliotheek was deze aanwinst, waaronder zich vele boeken en handschriften van het klooster Sint Agnes (reguliere kanonikessen van St. Augustinus Congregatie van Windesheim) te Maaseyck bevonden, een welkome verrijking 1). Een dergelijke verzameling verwierf in 1847 de bibliotheek door de verdienstelijke bemoeiingen van den predikant F. H. G. van Iterson. Deze was in 1837 te Weesp beroepen en had in de kast van de kerkmeesters een aantal oude boeken en handschriften ontdekt, welke daar geheel vergeten lagen. Bij nader onderzoek bleek het hem, dat hij hier te doen had met een deel van de bibliotheek uit het klooster van Sint Jan Evangelist, bestaande uit handschriften, incunabelen en postincunabelen. Preeken en stichtelijke lectuur ') Zie A. J. Flament, Catalogus der Stadsbibliotheek van Maastricht. (Maastrkht, 1888—'89). I, Geschiedkundige inleiding, blz. 93, 94, Bijl. V, vormden grootendeels de inhoud. De kerkvoogden, door hem van het belang dezer verzameling op de hoogte gesteld, lieten hem daarover de vrije beschikking, zoodat hij, inmiddels predikant te Arnhem geworden, daarvan zeer nauwkeurige catalogi vervaardigde en toen de aldus voortreffelijk beschreven collectie aan de Koninklijke Bibliotheek aanbood. Op deze wijze kwam de laatste in 1847 in het bezit van 51 handschriften uit de ijf en i6e eeuw en een 60-tal incunabelen en postincunabelenx). Meer in het bijzonder voor de handschriftencollectie van belang was de verwerving van de handschriftelijke nalatenschap van Gisbertus Cuper in 1854. Cuper was in 1668 hoogleeraar in de Grieksche en Latijnsche letterkunde, geschiedenis en oudheden aan het Athenaeum te Deventer geworden, welk ambt hij neerlegde, toen hij na het herstel van het stadhouderschap als trouw aanhanger van Willem III tot tal van gewichtige politieke functies geroepen werd. Tijdens zijn leven voerde hij een uitgebreide briefwisseling met tal van geleerden in alle landen van Europa, die hij met zorg rangschikte en bewaarde en, in 146 deelen gebonden, naliet2). Ook van zijn staatkundige werkzaamheid waren vele belangrijke stukken en brieven bewaard gebleven in zijn familie, die de geheele schriftelijke nalatenschap in 1854 verkocht aan den Deventerschen hoogleeraar P. Bosscha. Bosscha, die zich voor dien tijd al meermalen met Cuperus bezig gehouden had en dus het belang der collectie goed beoordeelen kon, bood haar aan de Koninklijke Bibliotheek te koop aan, daarbij vooral den nadruk leggende op het groote gewicht der staatkundige handschriften. Een onderzoek leerde Holtrop echter al spoedig, dat deze meer geschikt waren voor het Rijksarchief, zoodat hij ook Bakhuizen van den Brink in de zaak betrok. Toen deze de waarde der staatkundige stukken voor het Rijksarchief op ƒ 200 getaxeerd had3) en Holtrop, die zich van den omvang en het belang der geleerde briefwisseling en aanteekeningen van Cuperus had kunnen overtuigen, bereid was eenzelfde bedrag voor dit in de Koninklijke ') Van Iterson werd daarvoor door de Regeering tot Ridder in de Ned. Leeuw benoemd. Zie zijn levensbericht door W. N. du Rieu in Levensberichten v. d. Mij. d. Ned. Lett. 1865, blz. 93, 94. Uit deze handschriften heeft Van Iterson zelf het een en ander gepubliceerd in het bundeltje „Stemmen uit den voortijd", Leiden 1857. 2) Zie over hem Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek, IV, kol. 486—488. 3) Vgl. hierover R. Fruin, De gestie van Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink als Archivaris des Rijks. 's-Gravenhage, 1926, blz. 34 w. Bibliotheek op te nemen gedeelte te geven, werd men het al spoedig over een koopsom van ƒ400 eens. Voor dit zeker niet overdreven groot bedrag werd dan ook op Holtrop's voorstel door de Regeering bij Koninklijk besluit van den 15e" November 1854 de geheele collectie aangekocht met de bepaling, dat het staatkundige gedeelte in het Rijksarchief en het letterkundige gedeelte in de Koninklijke Bibliotheek geplaatst moest worden. De collectie Cuperus vormt daar sindsdien een belangrijk onderdeel van de handschriftenafdeeling, dat nog steeds op een bewerker wacht. Al deze aanwinsten intusschen werden verre in de schaduw gesteld door Van Westreenen's legaat aan het Rijk. Den 22en November 1848 was de Directeur der Koninklijke Bibliotheek, W. H. J. van Westreenen van Tiellandt gestorven en had bij testament, dateerende van 18 November 1848 zijn huis, zijn verzamelingen en zijn vermogen aan den Staat der Nederlanden vermaakt. Die verzamelingen bestonden uit Egyptische, Grieksche en Romeinsche oudheden en munten, Italiaansch, Fransch, Delftsch en Japansch aardewerk, maar vooral uit een zeer opmerkelijke collectie handschriften en boeken. Voor een deel waren deze laatste afkomstig uit de bibliotheek van Mr. Johan Meerman, den vroegeren Directeur-generaal van Kunsten en Wetenschappen onder Lodewijk Napoleon, die tijdens zijn leven bij voortduring handschriften en boeken verzameld had, zoodat hij, toen hij den i9en Augustus 1815 stierf, een buitengewoon omvangrijke en kostbare bibliotheek naliet. Toen na den dood van zijn echtgenoote in 1821 Meerman's testament van kracht werd, bleek het woonhuis met de zich daarin bevindende verzamelingen aan de stad 's-Gravenhage te zijn gelegateerd, die echter het betreurenswaardige besluit nam het legaat wegens de kosten, aan het onderhoud der bibliotheek verbonden, niet te aanvaarden. Zoo is in 1824 de Bibliotheca Meermanniana, een van de fraaiste verzamelingen, die ooit binnen onze landsgrenzen bestaan heeft, publiek verkocht, waarbij de grootste schatten naar het buitenland verdwenen. Slechts een van Meerman's erfgenamen, Van Westreenen, die tevens executeur was, kocht, begrijpende, wat hier op het spel stond, voor ruim ƒ 11.000 aan handschriften en boeken, die sindsdien een onderdeel van Westreenen's verzameling vormden 1). Het was daarom, dat volgens een van de bepalingen in Westree- ') Zie A. J. de Mare, De boekerij van Mr. Johan Meerman, in: Die Haghe, Jaarboek 1924, blz. 364—389. nen's testament de verzameling in den vervolge zou voortbestaan onder den naam „Museum Meermanno-Westreenianum". Volgens datzelfde testament zou de Bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek Hoofdbestuurder van het Museum zijn, hetgeen blijkbaar, evenals de beperkte openstelling op den eersten en derden Donderdag van iedere maand, berustte op de overweging, dat het door Westreenen nagelaten vermogen ontoereikend was voor het in het leven roepen van een afzonderlijke stichting of voor het bekostigen van een geheel zelfstandig Rijksmuseum 1). Dergelijke belemmerende voorschriften waren trouwens geheel in den geest van den zonderlingen Westreenen, die bij zijn leven zijn schatten met de grootste achterdocht had bewaakt, zoodat ze vrijwel ontoegankelijk geweest waren. Het duurde bijna een jaar, voordat Holtrop als Hoofdbestuurder in functie treden kon. Een geschil tusschen het Departement van Financiën en dat van Binnenlandsche Zaken over het te betalen recht van successie hield de kwestie slepende, ja scheen een tijdlang de aanvaarding van de nalatenschap twijfelachtig te maken, totdat de Koning bij besluit van den 2en Juli 1849 den Minister van Binnenlandsche Zaken daartoe machtigde. Het duurde nog tot 1 September van dat jaar, voordat de Minister Holtrop daarvan in kennis stelde, die echter van zijn kant zooveel spoed achter de zaak zette, dat hij reeds den volgenden dag — een Zondag! — de verzamelingen van den gecommitteerde der Regeering overnam. Een tijd van onafgebroken harden arbeid brak er nu voor Holtrop en ook voor Campbell, die hem trouw ter zijde stond, aan. Alle handschriften, boeken en verdere voorwerpen moesten worden gecontroleerd, wat bij de gebrekkige opstelling en inventariseering zeer veel werk gaf, zoodat Holtrop maanden lang vrijwel dagelijks tot 's avonds laat in de weer was. Toen hij eindelijk in Juni 1850 zoover was, dat hij een overzicht van de zeer uiteenloopende verzamelingen had, kon hij aan den Minister een definitief voorstel doen omtrent de rangschikking en opstelling van het geheel, opdat het werkelijk aan zijn doel van museum beantwoorden zou. De daartoe noodzakelijke inwendigé verbouwingen en veranderingen vergden op haar beurt weer zooveel tijd, dat het tot 7 October 1852 duurde, voordat het Museum voor het publiek geopend kon worden. *) Het verdere personeel bestond uit een custos en een bediende. De custos was verplicht in het gebouw te wonen. De eerste custos was volgens Westreenen's testament zijn vroegere jagermeester; sinds 1857 echter werd de betrekking vervuld door Campbell. Een bericht in het Dagblad van 's-Gravenhage van 6 Oct. 1852 van Holtrop's hand gaf een overzicht van den inhoud van het Museum. Het was een bont geheel van zeer uiteenloopende waarde, maar waarvan toch de Egyptische, Grieksche en Romeinsche oudheden tal van stukken van groot belang bevatten. Verder was er een collectie antieke en moderne medailles en munten, die ongeveer 10.000 stuks groot was. Hoofdzaak waren echter de handschriften en boeken: naast de gewone boekerij van omstreeks 15.000 deelen waren er meer dan 300 handschriften, 1233 incunabelen w.o. ± 250 Nederlandsche, 415 Elzevier-drukken, een groot aantal werken, op perkament gedrukt, meer dan 2200 pamfletten over de Nederlandsche geschiedenis, benevens een uitgebreide brievenverzameling van de Meermans en van Westreenen x). Vele der handschriften sloten door hun miniaturen nauw aan bij het bezit van de Koninklijke Bibliotheek en konden voor een deel zelfs met de kostbaarste schatten dezer bibliotheek op een lijn gesteld worden: „La Cité de Dieu" van Augustinus en de kroniek „La Bouquechardière", beide uit de i5e eeuw met prachtige aan Foucquet herinnerende miniaturen, de Bijbel van Karei V, in 1371 door Jan van Brugge en anderen verlucht, de eveneens uit de bibliotheek van dien koning stammende Ethica van Aristoteles, de Rijmbijbel van Maerlant, in 1332 door Michiel van der Borch geïllumineerd — zij alle behooren tot de grootste schatten van het Museum en tevens tot de fraaiste voorbeelden van Middeleeuwsche boekkunst, die ons land bezit2). Zeker niet minder belangrijk dan de handschriften waren de i5e eeuwsche drukken. Voor Westreenen had, gelijk dat bij vele bibliophielen van dien tijd het geval was, het vraagstuk van de uitvinding der boekdrukkunst in het centrum zijner belangstelling gestaan en hij had dus zeer systematisch en met groote kennis van zaken de voortbrengselen der vroege boekdrukkunst verzameld. Blokboeken en Costeriana waren in groote hoeveelheid voorhanden, terwijl tal van zeer zeldzame incunabelen hier in ongewoon fraaie exemplaren te vinden waren 3). Voor de Koninklijke Bibliotheek was dit van ') Holtrop's cijfers zijn door het latere onderzoek nog eenigszins gewijzigd. De catalogi der incunabelen geven als totaal 1278, een getal, dat heel wat grooter wordt, als men de dubbelen meetelt. 2) Zie A. W. Byvanck, Les principaux manuscrits a peintures de la Bibliothèque Royale des Pays-Bas et du Musée Meermanno-Westreenianum a La Haye. Paris, 1924, p. 96, 104, 110, 126, 128. 3) Men vergelijke den Catalogus van de incunabelen (Dl. I bewerkt door P. Bonaventura Kruitwagen, Dl. II door Mej.R.Pennink). Den Haag, igii-'2o. zeer groot belang, omdat voor haar daardoor de aankoop overbodig werd, gelijk Holtrop aan den Minister schreef, „van die hoogst zeldzame en kostbare werken, waarvan het wezenlijk nut meestal zoo weinig beantwoordt aan de prijzen, die men er voor moet besteden; zeer schaarsch toch zal er een Nederlandsch drukwerk der XVe eeuw kunnen te koop komen, dat niet reeds in een der beide verzamelingen aanwezig is; zeer zeker zijn nimmer zóóvele van die werken vereenigd geweest, als daar thans gevonden worden, vooral van de zoogenaamde Costeriana. Eerst met behulp der alhier aanwezige stukken zal het mogelijk zijn een volledig en juist overzigt te geven van de zóóveel geruchts gemaakt hebbende Donaten, en andere hoogst zeldzame drukwerken van dezelfde (Costeriaansche) pers afkomstig" *). Zoowel door zijn verzamelingen als door de personeele unie, die het Museum Meermanno-Westreenianum met de Koninklijke Bibliotheek verbond, kon het eerste als een zeer belangrijke aanwinst voor de bibliotheek beschouwd worden. Met trots schreef Holtrop in dienzelfden brief aan den Minister: „Daar nu deze collectie boeken Rijkseigendom is, en in de Residentie, in de nabijheid der Koninklijke Bibliotheek geplaatst, hoewel afgescheiden, toch als één geheel daarmede uitmaakt, mag men het er veilig voor houden, dat de Koninklijke Bibliotheek, welke tot nog toe onder de publieke bibliotheken van Europa eene eerste plaats besloeg onder de bibliotheken van den tweeden rang, door de aanwinst van het Museum Meermanno-Westreenianum, voortaan eene eervolle plaats onder de bibliotheken van den eersten rang zal innemen". In de kostbare aanwinst van het Museum Meermanno-Westreenianum vond de Koninklijke Bibliotheek eenigermate een vergoeding voor een zeer ernstig verlies, dat ze eenige jaren te voren geleden had. Tot de vele ingrijpende maatregelen, waartoe F. A. van Hall als Minister van financiën door den financieelen toestand des lands genoodzaakt was, behoorde in 1844 ook de wet van 10 Februari, Stbl. Nr. 8, houdende regeling van uitgaven ten laste van op te heffen bijzondere fondsen. Naar aanleiding van die wet werd den 27en November van hetzelfde jaar een wetsontwerp bij de Tweede Kamer ingediend, waarvan het eenige artikel luidde, dat de inschrijvingen op het Grootboek der Nationale Schuld, toebehoorende aan het fonds der Octrooien en de inschrijvingen ten name van het ') Archief Mus. M.W. 4 Sept. 1849. fonds voor de Koninklijke Bibliotheek met het begin des jaars 1845 van het grootboek afgeschreven en vernietigd zouden worden. Dat fonds voor de Koninklijke Bibliotheek bedroeg toen niet minder dan 114700 gulden. In de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp werd deze maatregel verdedigd op grond van het feit, dat de uitgaven van de Koninklijke Bibliotheek thans in de Staatsbegrooting waren opgenomen, zoodat de opbrengst van het fonds niet meer noodig was en dit laatste tot vermindering van de nationale schuld kon worden gebruikt. Deze oogenschijnlijk juiste redeneering was intusschen niet meer dan een handigheid. Het budget van de Koninklijke Bibliotheek ten bedrage van ƒ 3230 (ongerekend de salarissen) was steeds ten laste van de begrooting gekomen, omdat men sinds 1814 nimmer aan het fonds had geraaktx); in 1844 echter had de regeering aanvankelijk slechts ƒ 430 uitgetrokken, om zoo den schijn te wekken, dat door de aanneming van de wet van 10 Februari de rente van het fonds, zijnde ƒ 2800, inderdaad ten laste van de begrooting werd gebracht. In werkelijkheid bracht de verhooging van het budget met ƒ2800 voor de Koninklijke Bibliotheek dus niet de minste verandering in een al jaren lang geldenden toestand. Al was er nu weliswaar geen sprake van een vermindering van inkomsten der Koninklijke Bibliotheek, het verlies van het fonds was voor Holtrop toch een ernstige teleurstelling. In overeenstemming met de bedoeling van Willem I, die steeds op versterking van het fonds bedacht was geweest, had Holtrop voortdurend gehoopt, dat in een nabije toekomst de rente dusdanig zou zijn aangegroeid, dat daarmede het ontoereikende budget van de Koninklijke Bibliotheek verhoogd zou kunnen worden. Die hoop bleek nu ijdel en het was te begrijpen, dat Holtrop alle krachten inspande, bijgestaan door Westreenen, om den dreigenden slag te voorkomen. In een memorie aan den Minister voerde hij vooral als argument aan, dat een in de periode van Februari tot November 1844 ingesteld onderzoek had uitgewezen, dat in 1814 de stad 's-Gravenhage bibliotheek en fonds aan den Souvereinen Vorst had aangeboden, die deze had aanvaard en er nimmer afstand van had gedaan. Beide waren dus Slechts was tengevolge van den financieelen nood, bij Koninklijk besluit van 4 Febr. 1842, Nr. 62 bepaald, dat van 1 Januari van dat jaar af ter vermindering van den post voor de bibliotheek op de Staatsbegrooting uit de renten van het fonds jaarlijks een som van / 1000 zou worden aangewend tot gedeeltelijke voldoening der jaarwedde van den Bibliothecaris. nog steeds als eigendom van den Koning te beschouwen en het Rijk had geen recht over het fonds op deze wijze te beschikken. Deze niet zeer sterke argumenteering had echter bij de regeering niet het minste succes en nog in hetzelfde jaar 1844 werd de wet met algemeene stemmen door de Tweede Kamer aangenomen 1). Holtrop zal zich wel bewust geweest zijn, dat hij ter wille van de door hem verdedigde zaak een redeneering had opgezet, die niet alleen weinig overtuigend was, maar bovendien vrij gevaarlijk. Nog slechts enkele jaren geleden immers had de Minister van Binnenlandsche Zaken, Schimmelpenninck, hem bericht, dat de Koning wenschte te worden ingelicht, wat in de onderscheidene verzamelingen als eigendom des Konings kon worden aangemerkt, zoodat Holtrop dit ten aanzien van de Koninklijke Bibliotheek moest opgeven 2). In zijn antwoord van 11 Februari ging Holtrop de geschiedenis van de bibliotheek sinds haar oprichting na, waarbij hij er op wees, dat sinds 1815 de gelden voor deze instelling op de Staatsbegrooting uitgetrokken geweest waren. Veel was er echter door den Koning geschonken, zoodat er omtrent deze werken nog eenige onzekerheid zou kunnen bestaan, evenals omtrent hetgeen vroeger eigendom der Oranje's was en in 1798 en 1815 in de bibliotheek was overgebracht. De schadeloosstelling, in 1802 aan de Oranje's verleend, had echter een einde gemaakt aan alle verplichtingen der Republiek tegenover hun Huis, terwijl de Souvereine Vorst in 1814 weliswaar de bibliotheek met het daarbij behoorende fonds van de stad 's-Gravenhage had aanvaard, doch ze, door de kosten ten laste van de Staatsbegrooting te brengen, blijkbaar onmiddellijk als Rijkseigendom had beschouwd. En wat de latere geschenken van den Koning aan de Bibliotheek betrof: „meermalen hoorde ik," zoo verklaart Holtrop, „uit den mond van mijn voorganger de verzekering, dat Z.M. al die boeken aan de Koninklijke Bibliotheek in vollen eigendom had afgestaan, daarop geen ander regt zich voorbehoudende dan dit, om zoodanige boeken als Hoogstdezelve mogt benoodigd hebben, tegen re?u voor eenen bepaalden tijd ter leen te ontvangen, met uitdrukkelijken last aan den Bibliothecaris om die boeken, bijaldien ze nog niet teruggezonden waren, na dat tijdsverloop terug te doen vragen." Ergo, er waren in de bibliotheek geen boeken, die eigendom des Konings genoemd konden worden. Men was sindsdien op de kwestie niet meer teruggekomen, zoo- ') Wet van 14 Dec. 1844, Stbl. Nr. 63. 2) Arch. K.B. Brief van 11 Jan. 1842, Nr. 127, 5e Afd. Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. 10 dat het zeker niet zonder gevaar was, dat Holtrop zelf nu twee jaar later uit opportunistische overwegingen juist het tegenovergestelde betoogde. Een dergelijk betoog had, na hetgeen er gebeurd was, tot zeer bedenkelijke gevolgen voor de bibliotheek kunnen leiden. Gelukkig liet men ook ditmaal de zaak rusten, zoodat de eigendommen der bibliotheek of, wil men, van het Rijk voortaan ongemoeid zouden blijven 1). Dit was van te meer belang, omdat de regeering zelf juist in de jaren 1842 en 1843 eenige malen blijk gegeven had in het onttrekken van stukken aan het bezit der Koninklijke Bibliotheek niet veel bezwaar te zien. De eerste maal waren het de boeken uit Maastricht, in 1840 aan de Koninklijke Bibliotheek en enkele Universiteitsbibliotheken toegewezen, waaraan men een andere bestemming scheen te willen geven, toen op het eind van 1842 de Apostolische Administrateur van Limburg verzocht ze te mogen bekomen voor het Seminarium te Roermond. Zooals te begrijpen was, verzette Holtrop zich tegen een dergelijke zonderlinge handelwijze, doch het was ten slotte slechts door alle dubbelen der bibliotheek ter beschikking van het Seminarium te stellen, dat blijkbaar een beslissing van den Koning ten nadeele van de Koninklijke Bibliotheek kon worden afgewend. In hetzelfde jaar 1843, dat deze kwestie tot een einde gebracht werd, liep de bibliotheek andermaal kans een kostbaar onderdeel van haar bezit te moeten afstaan. Bij schrijven van 5 September wendde de Minister zich tot Holtrop met de mededeeling, dat men hem had gewezen op de wenschelijkheid de bewijsstukken voor de uitvinding der boekdrukkunst door Laurens Koster over te brengen naar Haarlem, waar reeds een aantal soortgelijke stukken werden bewaard. Den i6en December zendt Holtrop zijn antwoord: het betrof hier de Costeriana, die in een zoo uitgebreide verzameling van oud-Nederlandsch drukwerk, als de Koninklijke Bibliotheek bezat, zeer op hun plaats waren. Er was dan ook geenerlei reden ze aan Haarlem af te staan, omdat andere plaatsen dan even goed aanspraak konden maken op werken, die van de daar gevestigde drukkers afkomstig waren. Zou bovendien Haarlem bereid zijn de overige daar bewaarde Nederlandsche incunabelen aan de Koninklijke Bibliotheek af te staan? Holtrop adviseerde daarom in afwijzenden zin, al was hij — naar hij verklaarde — in het algemeen geneigd mede te werken tot het 1) Met uitzondering dan van het op blz. 131 genoemde werk van De Bastard. samenbrengen van gelijksoortig materiaal. En met dit advies werd ook aan deze zaak geen verder gevolg gegeven. Met recht mocht Holtrop van zichzelf getuigen, dat hij gaarne medewerkte tot het vereenigen op één plaats van hetgeen bijeen behoorde, ook al moest de Koninklijke Bibliotheek daarvoor uit haar bezit afstaan. Het doorslaande bewijs daarvan heeft hij wel gegeven in 1857» toen hij naar aanleiding van een vraag van den Minister van Oorlog om de kaarten, in de Koninklijke Bibliotheek aanwezig, te voegen bij het Archief der Genie van het Ministerie van Oorlog een zeer tegemoetkomend advies gaf en slechts de atlassen met tekst en de kaarten, behoorende bij reisbeschrijvingen, wilde houden. In overeenstemming met dit advies zijn toen in 1858 alle atlassen, kaarten, plattegronden, stadsgezichten e.d. naar de verzameling van het Ministerie van Oorlog overgegaan. Het is niet onwaarschijnlijk, dat Holtrop eigenlijk blij was zich op deze wijze van een weerbarstig en onhandig materiaal te kunnen ontdoen. Dat neemt intusschen niet weg, dat we het thans wel betreuren mogen, dat een zeer belangrijke, historische collectie, waaronder de kostbare verzameling Romswinckel, voor de Koninklijke Bibliotheek verloren ging om opgeborgen te worden in een weinig toegankelijk archief, waar historische stukken niet op hun plaats waren. Dat ons land thans geen centrale kaartenverzameling kent, die met de collecties in buitenlandsche bibliotheken vergeleken kan worden, is te wijten aan de weinige belangstelling voor deze materie in de ige eeuw, waarvan ook Holtrop's houding een symptoom is J). Van eenzelfde liberaliteit ten aanzien van andere instellingen getuigde Holtrop in 1866, toen hij bij schrijven van den 8en September aan den Minister machtiging vroeg een groot aantal handschriftelijke stukken aan het Rijksarchief over te dragen, aangezien ze daar beter op hun plaats waren. Feitelijk was Holtrop's voorstel nog een gevolg van een ministerieel schrijven van 4 October 1854, waarin, alweer op Holtrop's aandringen, de wensch was uitgesproken, dat door Rijksarchivaris en Bibliothecaris in onderling overleg nauwkeurig Zou worden bepaald, welke soort stukken in een archief en welke in een bibliotheek thuis behoorden. Van dit overleg was niet veel terecht gekomen, doordat Bakhuizen, zoo hij de oorspronkelijke stukken niet bezat, daarvan niet alleen de copie trachtte te verkrijgen, ]) I92i en 1924 is de schade nog zooveel mogelijk hersteld, doordat collecties kaarten van de [Departementen van Oorlog en Marine vereenigd werden in het Algemeen Rijksarchief. maar ook, zoo dit eveneens onmogelijk was, een lateren afdruk. Het was tegen dit laatste, dat Holtrop zich verzette, omdat volgens hem gedrukte stukken geen archiefstukken waren, omdat bovendien het Rijksarchief dergelijke stukken zou kunnen koopen en omdat op deze wijze alle charterboeken, plakkaatboeken, plakkaten, keuren e.d. aan de Koninklijke Bibliotheek onttrokken zouden worden. Eerst bij het optreden van den nieuwen Rijksarchivaris, die zich met Holtrop's meening vereenigen kon, was een voortgang van het overleg mogelijk, met als resultaat het voorstel van 1866. Het is wel zeker, dat aan Holtrop's houding in dergelijke gevallen ook de overweging ten grondslag lag, dat aldus de wetenschap het best werd gediend. Holtrop was een door en door wetenschappelijk man, die daarvan niet alleen in zijn eigen werk blijk gaf, maar die ook als bibliothecaris steeds er op uit was ernstig wetenschappelijk onderzoek zooveel mogelijk te bevorderen. Zijn soepelheid als bibliothecaris tegenover ieder, die voor wetenschappelijke doeleinden zijn hulp behoefde, was algemeen bekend en wekte zelfs de verbazing van buitenlanders. Toen in 1863 Jules Guillemin, de secretaris van de „Société d'histoire et d'archéologie de Chalon s. Saöne" voor een werk over Olivier de la Marche hem vroeg van een passage uit een handschrift der Koninklijke Bibliotheek een copie of een extract te mogen ontvangen, verzocht en verkreeg Holtrop van den Minister machtiging het handschrift aan Guillemin ter leen te verstrekken. Duidelijk spreekt uit Guillemin's schrijven aan Holtrop, toen hij het handschrift thuis ontvangen had, naast dankbaarheid ook de verwondering over een dergelijk royaal antwoord op een verzoek, dat hij nauwelijks aan een bibliotheek van zijn land had durven doen 1). Holtrop's opvatting omtrent zijn taak als bibliothecaris was zeer duidelijk deze, dat hij niet alleen een hoeder van wetenschappelijke waarden was, doch dat hij tevens de verplichting had deze schatten aan het licht te brengen en desnoods zelf actief aan de exploitatie daarvan deel te nemen. Hoever hij daarbij wel ging blijkt nergens duidelijker dan bij zijn bemoeienis met de studie van het Middelnederlandsch ten onzent. Holtrop's werkzaamheid in dezen is een zeer typisch voorbeeld van het weinig voorkomende geval, waarbij de bibliotheekgeschiedenis wetenschapsgeschiedenis wordt in dien J) Van die andere opvattingen kreeg Holtrop nog in hetzelfde jaar een bewijs, toen hem voor de bewerking zijner „Monuments" enkele incunabelen door de Bibliothèque Impériale te Parijs ook langs diplomatieken weg niet ter leen werden verstrekt. zin, dat hier zeer bepaald de invloed kan worden aangewezen, die de bibliotheek op de ontwikkeling van een stuk wetenschap heeft gehad. Als zoodanig is deze episode belangrijk genoeg, om er hier wat uitvoeriger bij stil te staan. Holtrop had steeds veel belangstelling voor de studie van het Middelnederlandsch gehad. Hij had reeds onder Flament's bewind Hoffmann von Fallersleben bij zijn nasporingen geholpen en later voor hem o.a. van den in de Koninklijke Bibliotheek aanwezigen gedrukten tekst van Karei en de Elegast een nauwkeurig afschrift gemaaktx), dat Hoffmann met den Berlijnschen tekst ten grondslag kon leggen aan zijn uitgave. Mede naar aanleiding van de zeer gunstige beoordeeling van Hoffmann's werk, die Holtrop aan den Minister deed toekomen, werd aan den Duitschen geleerde bij Koninklijk besluit van 8 Augustus 1836 een gouden medaille toegekend. En als Hoffmann in 1855 andermaal in Den Haag is, geniet hij nog weer eenige weken gastvrijheid bij de familie Holtrop in de Koninklijke Bibliotheek 2). Belangrijker intusschen voor onze wetenschap is hetgeen Holtrop voor Jonckbloet gedaan heeft. In 1837 was door de studenten D. W. Canneman, W. J. A. Jonckbloet en A. W. Kroon bij den Minister een request ingediend om voor één maand het handschrift van Maerlant's „Der Naturen Bloeme" en voor zes maanden het handschrift van Jan van Heelu's „Slag van Woeronc" met de daarop gemaakte aanteekeningen van Van Wijn te mogen leenen. Deze studenten waren met Maerlant's handschrift al geruimen tijd bezig geweest in de Koninklijke Bibliotheek, daarbij gesteund en voorgelicht door Holtrop, die hen ook op Van Wijn's aanteekeningen gewezen had. Vandaar dit adres, waarop door den Minister overeenkomstig Holtrop's advies gunstig beschikt werd. In hetzelfde jaar had Holtrop nogmaals een advies uit te brengen over een verzoekschrift en wel van den lateren Rijksarchivaris L. Ph. C. van den Bergh „om door Z.M. aangesteld te worden tot het opsporen en aan het licht brengen van de vele merkwaardige gedenkstukken onzer oude Historie en Letterkunde, zoo binnen als buiten 's lands in handschrift aanwezig"3). Holtrop gaf in zijn brief aan De Koek, die toen Minister ') Aldus Holtrop in een brief aan den Minister van 28 Mei 1836 (Arch. K.B.). Hoffmann zelf zegt in de voorrede, p. VII: „Apographum valde accuratum debeo amicitiae Domini J. T. Bodel Nyenhuis, sub auspiciis clarissimi viri Holtrop ibidem Bibliothecarii confectum". 2) Mein Leben VI (1868), S. 104—109. 3) Zie H. de Buck, De studie van het middelnederlandsch [enz.]. 's-Grav., 1930, blz. 169—176. was, te kennen, dat hij het uitgeven van de in de bibliotheken aanwezige Middelnederlandsche handschriften van zeer groot belang achtte, maar dat dit doel op eenvoudiger en minder kostbare wijze bereikt zou kunnen worden, dan het voorstel-Van den Bergh beoogde 1). Deswege om nadere explicatie gevraagd, doet Holtrop den 3ien Maart 1838 aan den Minister een zeer uitvoerig rapport toekomen. Hij somt daarin het weinige op, dat tot op dat tijdstip door de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut en de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde was gedaan en wijst als oorzaak van onze achterlijkheid op dit gebied de blijkbaar al te groote voorzichtigheid van onze geleerden aan, die critische uitgaven met commentaren wenschten, terwijl daartoe de kennis van het Middelnederlandsch nog onvoldoende was. Hij betoogt, dat allereerst een overzicht van de in binnenen buitenland aanwezige handschriften der verschillende teksten noodig was, waartoe hij al sinds 1836 met Hoffmann had samengewerkt en dat men daarna kon overgaan tot het uitgeven in diplomatischen afdruk, hetgeen door jonge geleerden op kosten der regeering zou kunnen geschieden. Dit rapport, waarvan het meer beschouwende gedeelte door Holtrop in een bespreking van Hoffmann's Horae Belgicae en Mone's Uebersicht in het Driemaandelijksch Tijdschrift van 1838 vrijwel letterlijk werd overgenomen 2), had een belangrijke uitwerking. Den 9™ Mei 1838 schreef De Koek aan Holtrop met belangstelling van zijn rapport kennis genomen te hebben, maar in verband met 's lands financieele omstandigheden gaarne te willen weten, wat de jaarlijksche kosten van Holtrop's voorstel zouden zijn. En denzelfden dag werd hem gevraagd, hoeveel de uitgave van Van Wijn's aanteekeningen op Heelu's Slag van Woeronc zou kosten, daar Holtrop kort te voren op het daartoe strekkend request van Jonckbloet en Kroon gunstig geadviseerd had. Het laatste bedrag schatte Holtrop op r 800, terwijl hij ten aanzien van het plan tot het uitgeven der middelnederlandsche teksten voorstelde een proef te nemen met Jan de Clerc's Dietsche Doctrinale, waarvan hij de kosten begrootte op ƒ 360. Hij zou in dit geval de uitgave zelf op zich willen nemen. Dienovereenkomstig werd door de regeering besloten, zoo dat Holtrop bij Koninklijk besluit van 27 Juli 1838 opdracht kreeg voor het bezorgen dezer uitgave. Dezelfde benarde économische toestand, die de regeering aan deze proefneming de voorkeur deed geven boven x) Arch. K.B. Brief van 2 Nov. 1837. 2) Driem. Tijdschrift 1838, blz. 666 vlg. Vgl. De Buck, a.w., blz. 157—160. een jaarlijksche beschikbaarstelling van een bedrag was ook oorzaak, dat het request van Kroon en Jonckbloet niet ingewilligd werd. Doordat echter eenigen tijd later de bekende drukker en uitgever A. D. Schinkel zich bereid verklaarde de uitgave van Van Wijn's aanteekeningen geheel voor zijn rekening te nemen, konden deze toch in 1840 het licht zien. Jonckbloet bood daarvan bij een audiëntie een exemplaar aan den Koning aan, wat ten gevolge had, dat Minister De Koek zich enkele dagen later tot Holtrop wendde om de noodige inlichtingen te verkrijgen, die hij den Koning naar aanleiding van Jonckbloet's geschenk moest verstrekken. Andermaal wees Holtrop in zijn uitvoerig antwoord op het belang van den apparatus van Van Wijn, terwijl hij in overweging gaf uitgevers en drukkers te beloonen door hen de uitgave der „Dietsche Doctrinale" toe te vertrouwen, waarmede hij weliswaar reeds eeneindweegs gevorderd was, doch die hij gaarne aan meer bevoegden als Jonckbloet en de zijnen zou afstaan. „Terwijl ik mijzelve daardoor ontsla van die uitgave," zoo verklaart hij in dezen merkwaardigen brief, „handel ik in het belang der Bibliotheek ; mijne eerste pligt toch is te verzamelen en te bewaren en het bewaarde behoorlijk te rangschikken en te catalogiseeren; eene tweede pligt is het bewaarde zoo veel mogelijk nuttig te doen zijn. Ik trachtte dit laatste te doen door het Doctrinale uit te geven, omdat het mij, ter bereiking van een hooger doel (eene grammatica en een woordenboek onzer taal) noodzakelijk voorkwam en omdat niemand anders het deed. Zoodra ik echter gelegenheid vind om die uitgave aan bekwameren over te doen, sta ik hun gaarne die eer af en bestede al mijn tijd aan die werkzaamheden, waartoe ik in de eerste plaats ben geroepen" 1). Aan dit advies had Jonckbloet het te danken, dat hij den ioen October 1840 een brief van den Minister ontving, waarbij hem werd medegedeeld, dat het Z. M. aangenaam zou zijn, indien hij medewerkte tot de uitgave van nog niet in het licht verschenen handschriften. Het slot, waarin Jonckbloet in overweging gegeven werd, zich te vervoegen bij den Bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek „ten einde dien heer behulpzaam te zijn in de bezorging der aan denzelven opgedragen uitgave van het handschrift getiteld Dietsche Doctrinael van J. de Clerc" gaf eerst nog wat strubbeling, omdat Jonckbloet — niet zonder recht — uitsluitend zijn naam op het titelblad wilde gedrukt zien. Holtrop zal deze kwestie ongetwijfeld naar Jonckbloet's 1) 14 Juli 1840. zin geregeld hebben, daar hij reeds in Juni 1842 aan Schimmelpenninck, die De Koek was opgevolgd, een exemplaar van de uitgave kon aanbieden. In zijn brief behield Holtrop zich voor om, wanneer Jonckbloet van zijn wetenschappelijke reis zou zijn teruggekeerd, met een nieuw voorstel te komen. Dit gebeurde inderdaad in het begin van 1843, toen Holtrop aan Schimmelpenninck schreef met Jonckbloet te hebben nagegaan, wat van de in de Koninklijke Bibliotheek aanwezige handschriften het eerst voor een uitgave in aanmerking kwam, waarbij de keus gevallen was op den Roman van Lancelot. De uitgebreidheid van dit werk bracht heel wat hooger kosten mede — ƒ 2500 naar Holtrop's berekening — maar dit bedrag kon over drie jaar worden verdeeld, daar het zeker zoo lang zou duren voor de onderneming ten einde was gebracht. Ook dit voorstel werd in hoofdzaak door den Minister aangenomen, zoodat bij Koninklijk besluit van 4 Maart 1843 Jonckbloet zijn opdracht ontving. Drie jaar later was het eerste deel van den Lancelot gereed en was het opnieuw Holtrop, die den Minister adviseerde Jonckbloet na het voltooien van het tweede gedeelte in de gelegenheid te stellen tot een studiereis naar Parijs, welk advies in het volgend jaar, toen inderdaad de Lancelot gereed was, in een meer omlijnd voorstel werd herhaald. „Het is nog geen tien jaren geleden" zoo schrijft Holtrop bij die gelegenheid, „dat ik, doordrongen van de noodzakelijkheid om toch tot de grondige beoefening onzer oude, zoo rijke literatuur over te gaan, een uitvoerig rapport deswege aan den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken aanbood, en, ten einde daarmede een begin te maken door het meer toegankelijk stellen der oorspronkelijke bronnen, eene geldelijke ondersteuning verzocht om ten minste de kosten der uitgave van één onzer handschriften te dekken; terwijl ik de tusschenkomst in dezen van het Gouvernement als het eenige middel beschouwde om de baan te breken. Mijn voorstel vond destijds een gunstig onthaal; de gevraagde gelden werden toegestaan en al spoedig mogt ik de bezorging der voorgenomen uitgave aan den Hr. Jonckbloet overdragen. In 1842 zag de Dietsche Doctrinael, op kosten van het Gouvernement uitgegeven, het licht. En welke zijn de gevolgen daarvan geweest? Met vreugde en volmondig mag ik het zeggen, die verleende onderstand heeft rijke vruchten gedragen, het doel is volkomen bereikt geworden, de zucht voor de oude letterkunde is sedert ontwaakt — heeft ijverige beoefenaren en zelfs in eene Vereeniging tot bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde buitengewone deelneming gevonden1)." Dat het bereikte resultaat aan Holtrop als man van wetenschap en als bibliothecaris groote voldoening gaf, is volkomen begrijpelijk. Zooals uit het voorgaande bleek, was het slechts aan een toevalligen samenloop van omstandigheden toe te schrijven, dat hijzelf zich niet met de uitgave van een Middelnederlandschen tekst heeft bezig gehouden. Of het er ten slotte van gekomen zou zijn, valt echter nog te betwijfelen. Holtrop was te veel bibliothecaris om niet te voelen, hoe moeilijk de ongestoorde beoefening van de wetenschap met de vele ambtsplichten van den bibliothecaris te rijmen viel en hoezeer ook het vak zelf de weldadige beïnvloeding der wetenschap behoefde. Het is zeker geen toeval, dat Holtrop's wetenschappelijke neiging omgebogen is naar de bestudeering van het oude drukwerk en dat hij aldus de studie der incunabelen van een liefhebberij tot een werkelijke wetenschap in den modernen zin heeft weten te maken. Zijn hoofdwerk „Monuments typographiques des Pays-Bas au quinzième siècle" is een blijvend getuigenis van zijn wetenschappelijk kunnen 2). Met het denkbeeld om door nauwkeurige typenvergelijking een overzicht te verkrijgen van alle in de Nederlanden gebruikte lettertypen en deze met nauwkeurige facsimiles in een verzamelwerk te laten vastleggen, gaf Holtrop aan de incunabelstudie een methodisch en wetenschappelijk karakter, dat ze tot nu toe had gemist. Zijn werk was dan ook van een veel wijdere dan uitsluitend nationale beteekenis, terwijl het voor de bestudeering der Nederlandsche vroegere drukken het standaardwerk was en bleef. Holtrop's „Monuments" hebben naar het getuigenis van een der beste hedendaagsche incunabelkenners „das grosse Verdienst, ihren Gegenstand den Frühdruck der Niederlande, so gut wie restlos erfasst zu haben 3)" Tegen het einde van hetzelfde jaar 1868, waarin de laatste aflevering der „Monuments" verscheen, moest Holtrop wegens gezondheidsredenen zijn ontslag vragen. Hij was nagenoeg het geheele jaar ziek geweest, zoodat Campbell meestal het bibliothecariaat had waar te nemen, een dubbel moeilijke taak, omdat ook de amanuensis Handel wegens ziekte een jaar lang niet aanwezig was. Holtrop had de Arch. K.B. Brief van 15 Maart 1847. 2) De volledige titel luidt: „Monuments typographiques des Pays-Bas au quinzième siècle. Collection de facsimile d'après les originaux conservés a la Bibliothèque Royale de La Haye et ailleurs publiée .... par J. W. Holtrop. La Haye, 1837—1868. 3) Konrad Haebler, Handbuch der Incunabelkunde. Leipzig, 1925, S. 21. voldoening, dat hetzelfde Koninklijk besluit van 7 November, dat zijn ontslag bracht den onderbibliothecaris Campbell, overeenkomstig zijn voordracht, tot zijn opvolger benoemde. Den ien December werden op zijn voorstel nog benoemd tot onderbibliothecaris Dr. T. C. L. Wijnmalen *), een Doctor theologiae, en tot amanuensis in de plaats van Handel, die zijn ontslag genomen had, J. A. Deketh, een Doctorandus in de rechten. Zelf kon hij, daar hij door Campbell met ingang van 1869 tot Custos van het Museum MeermannoWestreenianum was aangesteld, zich in zijn laatste levensjaar nog aan de verdere rangschikking en beschrijving der collecties van het Museum wijden, waar hij den i3en Februari 1870 stierf2). Een bibliothecaris van formaat was met hem heengegaan. Van nature begaafd met eigenschappen, die hem voor den bibliotheekloopbaan zeer geschikt maakte, had hij van den beginne af met groote liefde in en voor zijn bibliotheek gearbeid en haar zoowel door zijn organisatorische maatregelen als door zijn wetenschappelijke werk belangrijk vooruit gebracht. Ongetwijfeld, er waren onderdeelen, waarin Holtrop had gefaald: de al te consequente doorvoering van de systematische indeeling en opstelling der bibliotheek had ten gevolge, dat de catalogiseering nog lang niet ten einde was gebracht, de aankoop was ook thans nog verre van ideaal, de personeelsbezetting was nog even onvoldoende als voor dertig jaren. Holtrop was nu eenmaal niet altijd even practisch en miste ook administratieve kwaliteiten, waardoor hij zich onnoodige ambtelijke moeilijkheden berokkende en dikwijls minder gedaan kon krijgen van het Ministerie, dan anders het geval zou zijn geweest. Hij droeg bovendien het hart te hoog om voortdurend tegen onverschilligheid en verkeerde zuinigheid bij de regeeringsinstanties te strijden, hoezeer ook hem de benadeeling zijner bibliotheek gehinderd zal hebben. Intusschen — hij moge geen strijdersnatuur geweest zijn, een persoonlijkheid en een zeer stijlvolle persoonlijkheid was hij zeker. Campbell, zijn biograaf, verhaalt, dat zijn dikwijls in scherpen vorm gekleed oordeel over anderen te vaak bij hen, die hem weinig kenden, den indruk vestigde, dat hij een weinig beminnelijk man was. Hij getuigt echter tevens, op grond van zijn dertigjarigen dagelijkschen ') Over Wijnmalen zie het artikel in Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek, Dl. IV (1928), Kol. 1490—1491. Het was vooral zijn belangstelling in de Koloniën en zijn werkzaamheid op dit gebied, die hem een zekere bekendheid gaven. 2) Als custos van het Museum benoemde Campbell toen Wijnmalen. s omgang, dat Holtrop in werkelijkheid een zeer goedhartig en onbaatzuchtig karakter had, wat hij ook in zijn onbegrensde hulpvaardigheid als bibliothecaris toonde. Zijn gastvrijheid was algemeen bekend; de woning van Holtrop aan de Koninklijke Bibliotheek was een verzamelplaats van vreemde geleerden en kunstenaars, die daar vele bekende figuren uit de Haagsche wereld konden ontmoeten. De wekelijksche muzikale soirées, waar de gastheer zich met de pianopartij belastte en waarvan ons in Hoffmann von Fallersleben's herinneringen een zoo aantrekkelijk beeld bewaard gebleven is, droegen aldus het karakter van een „salon", van een even onhollandsche allure als blijkens zijn portret Holtrop's persoonlijkheid was. Men onderschatte het belang van dit alles juist voor een instelling als de Koninklijke Bibliotheek niet. Van het vele, dat Holtrop voor die bibliotheek geweest is, mag naast zijn internationale vermaardheid als bibliograaf zeker allereerst genoemd worden, dat hij haar in een stad als Den Haag op ongezochte wijze heeft weten te maken tot een internationaal georiënteerd centrum van geestelijk leven. HOOFDSTUK VI. DE KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK ONDER CAMPBELL. 1869-1890. De periode van Campbell's bewind in de Koninklijke Bibliotheek vertoont een eenigszins tweeslachtig beeld. Campbell zelf kwam als bibliothecaris in zeer veel opzichten overeen met Holtrop, onder wien hij zoo lang gewerkt had. Hij was evenals deze een autodidact, die zich tot een geleerd bibliograaf en een kundig bibliothecaris ontwikkeld had, bezat een even grooten, nimmer aflatenden ijver, was onvermoeid als zijn leermeester, waar het gold de voorlichting van en de hulp aan de gebruikers der bibliotheek en had dezelfde welwillende omgangsvormen, die, gelijk bij Holtrop, wel eens tot zwakheid konden leiden. Opmerkelijk is, dat bij beiden, ondanks een ongeëvenaarde toewijding voor hun ambtelijk werk een zeker gebrek aan organisatorisch vermogen niet te ontkennen valt. Deze overeenkomst, gevoegd bij het feit, dat Campbell zoo lange jaren onder Holtrop reeds den dagelijkschen gang van zaken had meegemaakt, had echter ten gevolge, dat met hem als bibliothecaris de continuïteit weliswaar verzekerd was, doch dat de drang naar vernieuwing al te Zeer ontbrak. Er zat geen vaart in Campbell; te lang was hij van het voortvegeteeren der Koninklijke Bibliotheek getuige geweest, om nog verwachtingen te koesteren omtrent de daadwerkelijke belangstelling der regeering voor den bloei dezer instelling. En toch valt gedurende Campbell's directoraat een zeer groote vooruitgang op elk gebied te constateeren. Behuizing, inrichting, budget, personeel, organisatie — alles vertoont een verandering en verbetering, zóó groot als Campbell zeker niet had durven droomen en even zeker ook nimmer alleen tot stand zou hebben gebracht. Ongetwijfeld, hij was te zeer van de behoeften der bibliotheek op de hoogte om zelf geen voorstellen ter verbetering te doen, doch met deze voorstellen kon hij zich toch te weinig van het verleden losmaken om voor nieuwe behoeften een onbevangen oog te hebben. Voor plannen van wijdere strekking kwam daardoor het initiatief al te veel bij het Departement te berusten, vooral wanneer daar een figuur van organisatorische bekwaamheid en met inzicht voor hetgeen een nieuwe tijd vroeg, leiding gaf. Die figuur was er tijdens een groot gedeelte van Campbell's bibliothecariaat inderdaad in den Referendaris, die aan het hoofd van de gereorganiseerde Afdeeling Kunsten en Wetenschappen van het Departement van Binnenlandsche Zaken stond, Jhr. Victor de Stuers. In den bundel, die destijds ter gelegenheid van den zeventigsten verjaardag van De Stuers is uitgegeven en die de verschillende kanten van deze merkwaardige figuur belicht, komt wel een bijdrage voor over De Stuers en het archiefwezen, maar over bibliotheken lezen we niets x). Op zichzelf is dat niet zoo verwonderlijk: hetgeen De Stuers voor het archiefwezen tot stand heeft gebracht, is van veel meer belang dan zijn maatregelen voor het bibliotheekwezen, al dadelijk, omdat de Universiteitsbibliotheken niet onder zijn ressort vielen, zoodat hij in hoofdzaak met de Koninklijke Bibliotheek bemoeienis had. Intusschen is hetgeen hij voor deze instelling heeft gedaan van zóó groote en blijvende beteekenis, dat hij in dit opzicht evenveel recht op dankbare herinnering heeft als dat voor het Pruisische bibliotheekwezen het geval is met den beroemden Friedrich Althoff, aan wien De Stuers door persoonlijkheid en arbeid ons zoo dikwijls doet denken2). Wij zullen zien, dat, gelijk vaak bij De Stuers, ook hier conflicten niet uitgebleven zijn. De Stuers en Campbell verstonden elkaar niet en in zulke omstandigheden was het samenwerken met den machtigen referendaris geen genoegen. Doch al zullen wij in het volgende ons dikwijls Campbell's wrevel kunnen begrijpen, wij zullen toch nimmer mogen voorbijzien, dat het na 1875 de doorzettingskracht en het heldere inzicht van De Stuers zijn geweest, die de Koninklijke Bibliotheek in een snel tempo een achterstand van tientallen jaren deden inhalen. Al vrij spoedig na Campbell's optreden kwamen er belangrijke verbeteringen ten opzichte van den aankoop tot stand. In 1869 stelde Campbell aan den Minister voor de dubbele incunabelen, Elzeviers en verdere zeldzame drukken, die van de verkooping van dubbelen in 1838 waren uitgesloten geweest, ook te verkoopen en de opbrengst in het nog steeds sedert 1823 bij de Koninklijke Bibliotheek bestaande fonds der dubbelen te storten. Daaruit zou dan de aankoop van zeldzame boekwerken bekostigd kunnen worden, wat thans uit het gewone budget niet mogelijk was. Campbell kreeg zijn machtiging3) en de verkoop, die eerst in 1872 kon plaats vinden, *) Het levenswerk van Jhr. Mr. Victor de Stuers herdacht door zijne vrienden. Utrecht, 1913. ®) Vgl. Arn. Sachse, Friedrich Althoff und sein Werk. Berlin, 1928. 3) Arch. K.B. Brieven van 6 en 14 Oct. 1869. bracht ƒ 3200 op. Het voorstel, dat Campbell in denzelfden brief, waarin hij dezen uitslag mededeelt, deed, betreffende den aankoop o.a. van een aantal incunabelen en een partij liedboekjes, werd echter door den Minister slechts ten aanzien van het eerste onderdeel goedgekeurd. Thorbecke immers, sinds 3 Januari 1871 met zijn derde ministerie opgetreden, had nog geheel dezelfde houding tegenover de Koninklijke Bibliotheek als vroeger, zoodat hij ook thans verklaarde, inplaats van de liedboekjes liever „werken van meer actueel nut" aangeschaft te zienJ). Eenige maanden later echter stierf Thorbecke en kort daarop trad het ministerie De Vries-Geertsema op. Spoedig nam thans Campbell zijn kans waar om de Koninklijke Bibliotheek van de haar in 1850 en 1851 door Thorbecke aangelegde banden te ontslaan. In een brief van 2 Augustus 1872 zet hij zijn bezwaren uiteen en verzoekt de vroegere aanschrijvingen in te trekken. Met behoud van de bepaling omtrent de boeken, die bij voorkeur moeten worden aangeschaft, ware de verantwoording voor den aankoop op den Bibliothecaris over te brengen. Na een aanvankelijk minder gelukkige beslissing van den Minister werd door de medewerking van den Secretaris-generaal, Mr. P. F. Hubrecht, tenslotte de kwestie definitief geregeld, doordat bij schrijven van 21 December 1872 Minister Geertsema onder intrekking van alle vroegere voorschriften bepaalde, dat de gelden op de Staatsbegrooting op verantwoording van den Bibliothecaris bij voorkeur besteed zouden worden voor werken betreffende de staatswetenschap, rechtsgeleerdheid, geschiedenis en staathuishoudkunde. De keuze dier werken werd aan den Bibliothecaris overgelaten. De gelden uit den verkoop van dubbelen konden voor aankoop van andere werken besteed worden, waarvoor schriftelijk aan het Departement machtiging moest worden gevraagd. Bij een uitblijven van antwoord gedurende vijf dagen kon de machtiging geacht worden te zijn verleend. Zoo had de Bibliothecaris eindelijk na lange jaren van onmondigheid zijn zelfstandige positie weer heroverd. Die vrijheid werd nog van te meer belang, omdat in 1876 ook aan de langzamerhand volkomen verouderde beperking tot slechts enkele vakken van wetenschap een einde werd gemaakt. Juist naar aanleiding van de beslissing van 1872, waarbij van werken op het gebied van letterkunde en andere vakken niet gesproken werd, verzocht Minister Heemskerk Arch. K.B. Brief van 30 Maart 1872. een overzicht van de vakken, in de Koninklijke Bibliotheek vertegenwoordigd, met een opgave van die, welke bij voorkeur aanvulling verdienden. In een uitvoerig schrijven van 23 October 1876 verklaarde Campbell dan, dat de Koninklijke Bibliotheek van den aanvang af een encyclopedisch karakter had gehad, al moest erkend worden, dat van een behoorlijke en gelijkmatige verzorging van de verschillende vakken geen sprake kon zijn. Door het besluit van Thorbecke van 27 Februari 1850 werd de aankoop toen op de bekende wijze beperkt, wat voor de ontwikkeling van de Koninklijke Bibliotheek betreurenswaardige gevolgen had gehad. Wanneer men toevallige aanwinsten als de Spinozana van Van der Linde of de schenking Bogaers buiten beschouwing liet, hadden dus een kwart eeuw lang de afdeelingen theologie, philosophie, kunst en letterkunde, natuurwetenschappen, medicijnen, wiskundige wetenschappen en enkele meer braak gelegen. Een aanvulling van die vakken zou nu groote sommen kosten en slechts een betrekkelijk nut hebben, omdat speciale bibliotheken als die van de Polytechnische School, van de theologische seminaria, van de Departementen van Oorlog en Marine thans op haar gebied beter voorzien waren dan de Koninklijke Bibliotheek dat ooit zou kunnen zijn. Op het gebied der taal- en letterkunde echter en ook op dat der kunst was een aanvulling dringend gewenscht, zoodat Campbell den Minister in overweging gaf ook deze op te nemen bij de vakken, waarvan bij voorkeur literatuur moest worden aangekocht. Een dienovereenkomstige beslissing werd dan ook den 4en November 1876 door Heemskerk genomen. Intusschen, dit alles zou zeer weinig te beteekenen hebben gehad, indien het minimale voor aankoop beschikbare bedrag gehandhaafd gebleven was. Het budget voor de huishoudelijke uitgaven en den aankoop van boeken voor de Koninklijke Bibliotheek was van 1848 af ƒ 5230 geweest en was in 1864 door het overbrengen van een post naar „personeel" nog met ƒ 365 verminderd, zoodat sindsdien het totale bedrag slechts ƒ4865 had bedragen. Na aftrek der andere noodzakelijke uitgaven schoot van dit bedrag nauwelijks ƒ2000 over voor den aankoop van boeken (met inbegrip van tijdschriften en vervolgwerken), wat Campbell in 1874 aanleiding gaf om op een verhooging met ƒ 2000 aan te dringen. Het oogenblik was daarvoor goed gekozen, omdat de kwestie ook al in de volksvertegenwoordiging ter sprake was gebracht. Campbell's brief had inderdaad ten gevolge, dat voor de materieele uitgaven van de Koninklijke Bibliotheek voor 1875 ƒ 6865 uitgetrokken werd. Hij begreep echter zeer goed, dat, zoo ooit, het thans de geschikte tijd was om op verdere verhooging aan te dringen, die trouwens ook zeer noodzakelijk was. Vandaar een voorstel in 1875 om voor 1876 minstens ƒ 10.000 te reserveeren. Dat de Minister ten slotte deze post op de begrooting van 1876 tot ƒ 12.500 verhoogde, zal zeker Campbell's verwachtingen overtroffen hebben, al dient daarbij rekening gehouden te worden met het feit, dat de aankoop van de schaakbibliotheek van Van der Linde voor ƒ 3000 ook uit dit bedrag bekostigd moest worden. En nog hield het hiermede niet op, want zonder dat Campbell er op aangedrongen had, werd voor 1878 het bedrag andermaal verhoogd tot niet minder dan ƒ 20.000, welke som in den vervolge gehandhaafd bleef1). Het is duidelijk, dat een dergelijke enorme vooruitgang in een luttel aantal jaren niet aan Campbell's invloed kan toegeschreven worden, terwijl de uit de Tweede Kamer uitgeoefende aandrang aanvankelijk misschien wel, maar van de latere verhoogingen zeker niet de oorzaak is geweest. Geen twijfel of zoowel voor de uitbreiding van het arbeidsgebied als voor de verhooging van het budget der Koninklijke Bibliotheek is de oprichting van de Afdeeling Kunsten en Wetenschappen aan het Departement van Binnenlandsche Zaken en de aanstelling van Victor de Stuers als hoofd van deze afdeeling op 22 Juni 1875 van doorslaand gewicht geweest. Sinds het optreden van De Stuers ging de begrooting van Kunsten en Wetenschappen met sprongen de hoogte in en ook de Koninklijke Bibliotheek kreeg daarvan haar deel. Eenmaal werd haar bovendien nog een buitengewoon crediet verleend van ƒ8000, toen in 1877 zich de mogelijkheid voordeed de bibliotheek van den Leidschen oud-hoogleeraar Mr. J. de Wal te koopen. Het was een collectie, die uit 16.000 a 17.000 boekdeelen bestond en die vooral op het gebied van de rechtswetenschap en der geleerdengeschiedenis een groote volledigheid had bereikt; „eene van de laatste bijzondere boekerijen in Nederland", gelijk Campbell haar noemde in zijn brief van 18 Augustus 1877, toen Heemskerk hem eenige dagen te voren bericht had, dat de aankoop door het Rijk was geschied. Als de meest waardevolle onderdeelen van deze verzameling haalt Campbell in zijn brief aan de afdeelingen strafrecht en koophandelsrecht, de zeer volledige tijdschriftenreeksen op het gebied van recht en staatswetenschap, alsmede de biografieën 1) Daarvan werd voor aankoop en binden ongeveer ƒ 12.500 besteed. van geleerden, aangevuld met de geschiedenis der Universiteiten *). De bibliotheek van De Wal moge naar omvang en waarde de belangrijkste aanwinst der Koninklijke Bibliotheek zijn geweest onder Campbell's directoraat, zij was lang niet de eenige. Een stroom van geschenken en aangekochte collecties hebben, vooral in de jaren vóór 1880, de Bibliotheek op een wijze verrijkt, als sindsdien niet meer voorgekomen is. Al dadelijk was daar in 1870 het aanbod van de dochter van Mr. A. Bogaers, den bekenden dichter, om uit de ongeveer 12.000 deelen tellende bibliotheek van haar overleden vader te kiezen, wat voor de Koninklijke Bibliotheek van waarde kon zijn. Het resultaat van Campbell's onderzoek was voor de Koninklijke Bibliotheek zeer gunstig. Vijftien handschriften op perkament en 28 op papier, meestal van theologischen aard; 79 incunabelen, w.o. 65 in Nederland gedrukt; 32 groote plaatwerken en ongeveer 3500 verdere boekdeelen, meestentijds kostbaar gebonden, werden uit deze omvangrijke verzameling voor de bibliotheek verworven. Vooral voor de Fransche en Neder landsche letterkunde, de geschiedenis en de wijsbegeerte was deze aanwinst een zeer waardevolle aanvulling2). Van veel minder omvang, doch ook van belang was de in 1871 uit het budget der Koninklijke Bibliotheek voor ƒ 325 aangekochte Spinoza-collectie van Dr. A.van der Linde. Van der Linde, die in 1862 in Göttingen op een studie over Spinoza was gepromoveerd en die in hetzelfde jaar 1871 zijn bekende bibliografie van Spinoza het licht deed zien, had voor deze laatste uitgave zeer veel werken van en over Spinoza verzameld. Hij bood deze aan de Koninklijke Bibliotheek te koop aan, het aanbod werd aanvaard en de Haagsche collectie Spinozana kon op deze wijze met 166 deels zeldzame nummers worden aangevuld 3). Een andere, op soortgelijke wijze tot stand gekomen verzameling nl. zijn uitgebreide schaakbibliotheek, werd door Van der Linde in 1876 aan de Koninklijke Bibliotheek verkocht. De collectie, ten bate van zijn bibliografische geschriften over het schaakspel gevormd, bevatte ongeveer 750 nummers, die niet in de Koninklijke Bibliotheek aanwezig waren en die voor een deel als groote zeldzaamheden konden aangemerkt worden. Voor ƒ 3000 kwam de 1) De catalogus van deze bibliotheek in Verslag Kon. Bibl. 1882, blz. 131—876. 2) Voor den inhoud van de verzameling-Bogaers zie Verslag Kon. Bibl. 1870, blz. 3—135. 3) Het Verslag Kon. Bibl., 1870 geeft hiervan geen lijst, doch verwijst naar v. d. Linde's Spinoza-bibliografïe. Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. 11 l6l bibliotheek in het bezit van deze merkwaardige verzameling1). Bestond in 1873 het legaat van Mr. P. A. S. van Limburg Brouwer nog, evenals de collecties-Van der Linde uit een kleine speciale verzameling — 330 boekwerken en kaarten betreffende het Oosten2) —, verreweg de meeste geschenken waren vrij omvangrijke bibliotheken van zeer gevarieerden inhoud. Zoo werd in October 1876 door Jhr. Mr. J. de Witte van Citters aan de Koninklijke Bibliotheek nagelaten zijn bibliotheek en ƒ 1000. De bibliotheek, in begin 1877 overgenomen, omvatte ruim 4000 boeken, die gedeeltelijk handelden over recht en geschiedenis van Nederland — speciaal van Zeeland —, gedeeltelijk op adelsgeschiedenis, geslacht- en wapenkunde betrekking hadden en voor een belangrijk deel zich bewogen op het terrein van de letterkundige geschiedenis, met name die van het Engelsche drama. Vandaar, dat de gelegateerde ƒ 1000 ook voor het koopen van werken over dramaturgie werden besteed 3). In 1879 verwierf de Koninklijke Bibliotheek de boekerij van den in 1876 overleden staatsman Groen van Prinsterer, die door de erven van Mevrouw Groen van Prinsterer en door O. Baron van Wassenaer van Catwijck met zes boekenkasten aan het Rijk waren aangeboden voor de bibliotheek der Leidsche Universiteit. Toen echter tegen plaatsing in deze bibliotheek bezwaren waren gerezen, kwam de Koninklijke Bibliotheek voor dit geschenk, dat ongeveer 3000 deelen groot was, in aanmerking. Gelijk men kon verwachten, was het grootste deel dezer collectie gewijd aan de vaderlandsche en algemeene geschiedenis, aan de kerkgeschiedenis, de staatkunde en de verhouding van kerk en staat. Ook vele politieke brochures bevonden zich hierbij 4).Een eigenaardige aanvulling kreeg deze bibliotheek in het legaat van Mr. H. A. van Dijk, die in 1885 overleden was en zijn geheele boekenverzameling aan de Koninklijke Bibliotheek naliet. Het waren een duizendtal werken op het gebied van theologie, geschiedenis en staatkunde, verzameld door iemand, die zich veel met geschiedkundige studiën bezig hield en op staatkundig gebied blijkbaar de anti-revolutionnaire denkbeelden was toegedaan 5). Van een geheel ander karakter ten slotte was een aanwinst in 1887, toen de Koninklijke Bibliotheek bij testamentaire beschikking van den in dat jaar overleden P. J. B. C. Robidé van der Aa ') Vergelijk Verslag Kon. Bibl., 1876, blz. 115—194. 2) Verslag Kon. Bibl., 1873, blz. 99—121. 3) Verslag Kon. Bibl., 1879, blz. 129—343. 4) Verslag Kon. Bibl., 1881, blz. 142—352. 5) Verslag Kon. Bibl., 1885, blz. 172—246. het recht kreeg uit de door hem nagelaten atlassen en ruim 3500 verdere boekdeelen — meest op aardrijkskundig gebied — datgene te kiezen, dat daar een gewenscht bezit zou zijn 1). Voor de afdeeling handschriften was de uitbreiding in deze jaren heel wat minder groot. In 1874 legateerde C. F. baron Sirtema van Grovestins een collectie handschriften, vooral betrekkking hebbende op den tijd van stadhouder Willem III en den Spaanschen successieoorlog en op de vereeniging van Holland en België. „Met de noodige voorzichtigheid geraadpleegd," zoo verklaarde Campbell in zijn verslag over 1874, „kunnen die handschriften, ik houd er mij van overtuigd, over menig punt van de nieuwere geschiedenis van Nederland meerder licht doen opgaan" 2). In datzelfde verslag kon Campbell melding maken van een belangrijke schenking van Jhr. Mr. D. F. van Alphen nl. de geheele schriftelijke nalatenschap van den bekenden Utrechtschen hoogleeraar en politicus R. M. van Goens. Gelijk bekend is Van Goens', grootendeels door De Beaufort uitgegeven correspondentie door zijn relaties met vele buitenlandsche geleerden en letterkundigen van groot belang. Naast de verzameling-Cuperus kan deze collectie dan ook wel als de belangrijkste brievenverzameling van de Koninklijke Bibliotheek worden aangemerkt3). Een legaat-Groen van Prinsterer, in 1876 verworven, omvatte de door Groen uitgegeven brieven van Da Costa, Thorbecke en J. A. Wormser. 4). Van veel belang voor de verdere ontwikkeling van de handschriftenverzameling waren de in 1886 verkregen dertig alba amicorum, die in 1883 met tal van archieven uit de collectie Jhr. G. J. Beeldsnijder van Voshol waren aangekocht en sindsdien op het Departement in bewaring gebleven. Deze alba vormden met hetgeen de Koninklijke Bibliotheek reeds bezat een grondslag, waarop regelmatig is voortgebouwd, zoodat thans deze onderafdeeling van de handschriftencollectie zeer belangrijk genoemd mag worden. Vermelden we eindelijk nog twee aanwinsten door bemiddeling van ]) Verslag Kon. Bibl., 1887, blz. 199—298. Volledigheidshalve zij hier ook nog melding gemaakt van de curieuse verzameling door M. A. J. Bakhuyzen in 1884 aan de Koninklijke Bibliotheek vermaakt. Hierin was alles — programma's, feestzangen, brochures e.d. — verzameld, wat betrekking had op de nationale feesten (o.a. dat van 1863, het Costerfeest te Haarlem in 1856, de Vondelherdenking in 1879, enz.). Zie Verslag Kon. Bibl., 1884, blz. 36—46. 2) Verslag Kon. Bibl., 1874, blz. 61—64. Een veel uitvoeriger opgave in Verslag Kon. Bibl., 1907, blz. 16—28. 3) Verslag Kon. Bibl., 1874, blz. 19—30. 4) Verslag Kon. Bibl., 1876, blz. 195. den Utrechtschen archivaris Mr. S. Muller Fz. verworven : in 1888 enkele handschriften uit de nalatenschap van den verzamelaar Mr. J. A. Grothe, in 1889 een gedeelte van de Hollandsche handschriften, die voor het Rijk waren gekocht uit de bibliotheek van Sir Thomas Phillips te Cheltenham L). Dat de vele omvangrijke aanwinsten en de zeer veel grootere aankoop 2) een uitbreiding van het gebouw der Koninklijke Bibliotheek noodig zouden maken, was te voorzien. Reeds den 22en Januari 1874 zette Campbell in een uitvoerigen brief uiteen, dat het noodig werd ingrijpende maatregelen te nemen. Op de zolders waren boekenkasten geplaatst, evenals in het midden van de kamers op de tweede verdieping. Nu dit alles ongeveer vol was, kon men nog slechts in enkele kamers van de benedenverdieping kasten plaatsen, daar de eerste étage door leeszaal, Koningskamer en Penningkabinet in beslag genomen werd. Het plaatsen van die kasten zou echter slechts voor een betrekkelijk korten tijd uitredding bieden, zoodat de bouw van een „galerij" in den tuin meer aan te bevelen was. De meest voor de hand liggende en meest afdoende maatregel echter zou zijn de aankoop van het afzonderlijke huis, dat met de Koninklijke Bibliotheek achter één gevel gebouwd was, en dat met zeer geringe kosten daarmede te vereenigen zou zijn. Toen Campbell dezen brief schreef, was het budget der Koninklijke Bibliotheek nog niet verhoogd. Had hij toen kunnen voorzien, hoe het in enkele jaren vervierdubbelen zou, hij had ongetwijfeld het vervaardigen van enkele boekenkasten niet als een maatregel aanbevolen. Die kasten moesten er tóch komen, maar meer dan eenige verlichting gaven ze niet. Voor het plaatsen van een gebouw in den tuin was meer te zeggen, vooral nu het houten gebouwtje, dat in 1845 daar als kerkgebouw voor de Engelsche gemeente was opgericht, door het stichten van de kerk in de Van den Boschstraat sinds een jaar niet meer in gebruik was en afgebroken zou worden. De regee- 1) Een groote schenking belangrijke documenten nl. het archief van Anne Willem Carel baron van Nagell, door zijn kleinzoon Mr. J. E. H. baron van Nagell van Ampsen in 1884 aan de Koninklijke Bibliotheek afgestaan, werd door het ingrijpen van den Minister in zooverre gewijzigd, dat de collectie geplaatst werd in het Algemeen Rijksarchief. 2) Een derde bron, die onder Holtrop vrijwel was verdroogd, nl. de zendingen ingevolge de wet van 25 Januari 1817, werd weer van meer belang, sinds in 1882 de wet van 28 Juni 1881 tot regeling van het auteursrecht in werking trad. Volgens art. 25 van die wet moesten twee exemplaren van de te beschermen werken ingezonden worden bij het Departement van Justitie, dat daarvan één exemplaar in depót gaf bij de Koninklijke Bibliotheek. ring hield dan ook met de mogelijkheid van een „galerij" aanvankelijk wel rekening. Aankoop van het belendende huis was echter wel de meest geëigende oplossing, die door Campbell in een brief van 6 Juli 1875 opnieuw werd aanbevolen. En dat men ook van hoogerhand daarvoor wel oog had, blijkt uit het feit, dat Minister Heemskerk naar aanleiding van Campbell's schrijven zelf op den 2en Augustus de situatie kwam opnemen. Het betrof hier trouwens een oud plan, dat reeds in 1847 ter sprake was gebracht en toen door het Rijk met het oog op de kosten afgewezen. Thans was men fortuinlijker: den 20en December 1877 berichtte de Minister aan Campbell, dat het perceel door het Rijk van den eigenaar, Mr. J. J. H. van Reenen van Bergen, was aangekocht. Door deze uitbreiding zag de Koninklijke Bibliotheek het aantal harer vertrekken met 11 groote en kleine kamers vermeerderd. Maar er was ook heel wat plaats noodig. De voorkamer op de eerste verdieping werd bij het Penningkabinet getrokken, het zich daaronder bevindende vertrek op de bel-étage tot handschriftenkamer ingericht, zoodat de handschriften, die tot nu toe in de Koningskamer, de leeszaal en een derde vertrek waren opgeborgen, bijeen geplaatst konden worden. De zoo juist verworven bibliotheek-De Wal nam drie kamers in, terwijl men aan één vertrekje dringend behoefte had voor het opbergen van groote plaatwerken. Daar ten slotte één kamer bestemd werd voor plaatsing van de steeds aangroeiende verzameling statistieken, bleven er vier over om de nieuwe aanwinsten te bergen. In het oude bibliotheekgebouw nl. was voor deze laatste geen plaats meer, sinds in 1877 de laatste groote middenkast, waarvoor men ruimte had, was ingenomen door het legaat-De Witte van Citters. Minister Kappeyne had zich met deze indeeling en bestemming der vertrekken vereenigd, hoewel hij aanvankelijk andere bedoelingen had. In een brief van 8 Maart 1878, waarin hij Campbell om een met plattegronden toegelicht algemeen plan verzoekt, stelt hij de vraag of een verplaatsing der leeszaal wenschelijk is. Campbell beantwoordde deze vraag ontkennend. Het eenige bezwaar, dat tegen de huidige leeszaal aangevoerd zou kunnen worden, was, zoo oordeelde hij, dat de bezoekers door twee boekenvertrekken moesten gaan om deze te bereiken, maar in de zestig jaren, dat deze toestand bestond, was dit nimmer als een ernstig bezwaar gevoeld. Zou eenmaal het Penningkabinet naar elders verplaatst worden, dan was de aldus vrijkomende ruimte als aangewezen voor een leeszaal. Blijkens zijn brief van 2 Mei 1878 echter had de Minister de door hem gestelde vraag anders beantwoord: hij wijst in dit schrijven op de wenschelijkheid van twee aaneen grenzende kamers, waarvan één uitleenbureau en één leeszaal is, in overeenstemming met de inrichting der Universiteitsbibliotheek te Leiden. En hij vraagt thans bepaaldelijk, of de twee kamers links van den ingang op de benedenverdieping daarvoor niet geschikt zijn. Ook tegenover deze vraag intusschen handhaafde Campbell zijn standpunt, omdat naar zijn meening de kamer, die dan leeszaal worden moest, te donker was, terwijl het voor bureau bestemde vertrek te zeer van de overige bibliotheek was afgesloten. De Minister drong niet verder aan, zoodat de toestand voorloopig bleef, gelijk hij was. Voorloopig! De Stuers immers — want het is wel zeker, dat hij het was, die deze verandering had gewild — was er de man niet naar om een eenmaal opgevat plan, van welks juistheid hij overtuigd was, te laten varen, wanneer hij tegenstand ontmoette. Dat de leeszaal, die tegelijkertijd als uitleenbureau dienst deed en waar dikwijls een conversatie en gezelligheid heerschten, die alle ernstige studie onmogelijk maakten, niet gehandhaafd kon blijven, stond voor De Stuers — die den toestand bij zijn veelvoudige bezoeken uit eigen aanschouwing kende — vast. Het duurde nog bijna zeven jaren, voordat hij de zaak weder opvatte, maar toen zette hij ook door. In het eerste begin van 1885 ontving Campbell van Minister Heemskerk een brief, waaruit het hem wel duidelijk moest worden, dat hij niet veel keus had. „Ik ben er op bedacht," zoo heet het hier, „om door verplaatsing der leeskamer verbetering te brengen in den bestaanden toestand, die in meerdere opzichten onvoldoende is. Om de tegenwoordige leeskamer te bereiken, moet het publiek door het depót der Bibliotheek, zonder dat daarop steeds toezicht kan geoefend worden. Het vertrek is te klein en te slecht verlicht. Het gemis van een aangrenzend vertrek, waar men zich tot een der ambtenaren zou kunnen wenden om boeken aan te vragen, maakt, dat in de leeskamer de noodige stilte en rust niet gehandhaafd kunnen worden. Ook ontbreekt een voldoende gelegenheid om groote plaatwerken open te slaan." Het had den Minister — dat is wel duidelijk — aan voorlichting niet ontbroken; en ook het verdere plan was blijkbaar door iemand ontworpen, die van de situatie uitstekend op de hoogte was. „Het komt mij voor," zoo vervolgt de brief, „dat het overweging verdient, de zaal der benedenverdieping achter het beeld van Coster x) ') Bedoeld is Erasmus, wat Campbell tot de kantteekening: „O lepidum caput 1" aanleiding gaf. De brief is van 3 Januari 1885 (Arch. K.B.). tot leeszaal te bestemmen. Men zou er toegang toe bekomen door de westwaards daaraan grenzende kamer, waar een ambtenaar aanwezig zou moeten zijn, aan wien alle aanvragen van boeken te doen waren, terwijl een andere ambtenaar in de leeszaal zou verblijven tot het houden van toezicht. In de zaal ten westen van beide genoemde vertrekken zou gelegenheid gevonden kunnen worden voor het raadplegen van omvangrijke plaatwerken." Aan Campbell werd nu niet alleen zijn meening gevraagd, maar ook welke voorzieningen noodig zouden zijn, om dit denkbeeld te verwezenlijken. Ook tegen dit plan ontwikkelde Campbell bezwaren. Er was in geen der drie kamers een schoorsteen en zij waren onderling verbonden door poortvormige doorgangen, die veranderd zouden moeten worden. Zoolang de vertrekken van het Penningkabinet niet beschikbaar waren, moest z. i. de tegenwoordige leeszaal behouden blijven. Maar bovendien kwam Campbell met een ander plan, dat hij aanvankelijk bij zijn jaarverslag aan den Minister had willen voorleggen, nl. het oprichten van een uitbouw van de Koninklijke Bibliotheek in den tuin. Daar zou een leeszaal met bureaux, toegankelijk vanuit de Kazernestraat, kunnen worden gebouwd, gecombineerd met de noodige magazijnruimte. Hoewel er nog geen gebrek aan ruimte was — een van de kamers in het nieuwe zijgebouw was nog geheel beschikbaar voor nieuwe aanwinsten — meende Campbell, juist in verband met de leeszaalplannen, nu niet te mogen wachten met de mededeeling van dit grootere project, in de hoop, dat de Minister, in afwachting van de uitvoering daarvan, de leeszaal zou laten, waar zij was. Het was nauwelijks te verwachten, dat Campbell veel succes zou boeken met zijn brief en de Minister deelde dan ook zeer spoedig mede, dat hij door Campbell's bezwaren niet overtuigd was en zich voorbehield plannen te doen beramen voor de door hem bedoelde inrichting. Toch duurde het nog een geruimen tijd, voordat de zaak voortgang had. Een alleronhoffelijkst briefje van De Stuers van September 1886, waarin hij het bezoek van den Minister aan de Koninklijke Bibliotheek op 4 September aankondigt en waarboven Campbell schreef „Leeszaalkwestie" is het eerste teeken in het archief der bibliotheek, dat het geval nog steeds de aandacht van het Departement had. „Van 3 tot 3! er geweest. Wat zal het geven ?" staat in Campbell's schrift op het briefje gekrabbeld. Hij zou het nu vrij spoedig merken. In 1887 werd met de uitvoering van het plan een aanvang gemaakt, weliswaar met een gewijzigde stookinrichting, nadat Campbell in een scherp schrijven den aanleg van schoorsteenen een ramp had genoemd. Op de begrooting van 1888 werd ƒ 2500 voor de meubileering van de leeszaal uitgetrokken en den 27en Augustus 1888 konden de nieuwe vertrekken in gebruik genomen worden. Het was — men moet het erkennen — een groote verbetering, waarmede het groeiend aantal bezoekers in deze jaren ten zeerste gebaat was l). Voor Campbell was de wijze, waarop dit alles, tegen zijn zin en grootendeels buiten hem om, was geschied, natuurlijk zeer onaangenaam. Zijn slechte verhouding tot De Stuers was hiervan deels het gevolg, maar ook deels de oorzaak. Reeds in 1878 was er van een welwillend ambtelijk verkeer tusschen hen beiden geen sprake meer. Den 2oen April van dat jaar had Campbell in zijn jaarverslag het afgeloopen jaar 1877 nog geprezen als het merkwaardigste jaar in het tachtigjarig bestaan der bibliotheek: uitbreiding met het aangrenzende huis, twee tijdelijke ambtenaren aan den staf toegevoegd, de boekerij-De Wal aangekocht. Hij had dit verslag aan den oud-Minister Heemskerk gezonden met een dankbaren brief, waarvoor deze in een vriendelijk schrijven dankte. Een door zijn onvormelijkheid kwetsend briefje van De Stuers op het eind van ditzelfde jaar wijst er echter op, dat toen de wind reeds anders woei en het is wel een merkwaardige loop van zaken, dat Campbell zijn meest onaangename ervaringen met het Departement, het leeszaal-drama inbegrepen, zou beleven onder het derde Ministerie Heemskerk. Wat nu de oorzaak van de verwijdering tusschen De Stuers en Campbell geweest is, melden de stukken niet. Waren er — gelijk men, terecht waarschijnlijk, wel heeft aangenomen — ook niet-ambtelijke factoren in het spel ? 2) In ieder geval was het zelfstandige en ongemakkelijke optreden van den Referendaris van Kunsten en Wetenschappen op zichzelf wel van dien aard, om conflicten, zoo al niet in het leven te roepen dan toch levend te houden. De Stuers had krachtens zijn ambt bemoeienis met de Koninklijke Bibliotheek en hij bemoeide er zich mede op zijn wijze; wat hij meende te moeten ') De gunstige gevolgen blijken uit de statistische overzichten, toegevoegd aan de jaarverslagen. In 1886 had de Koninklijke Bibliotheek 9053 bezoekers en werden er 8438 boeken uitgeleend; in 1888 waren deze getallen respectievelijk 9779 en 8861, doch het volgend jaar (dus na de ingebruikneming der nieuwe leeszaal) telde men 12194 personen en 13721 boeken. 2) Campbell leidde met Carel Vosmaer de redactie van „De Nederlandsche Spectator", waarin Vosmaer onder het pseudoniem „Flanor" in 1877 aanvallen had gericht op de Commissie van Rijksadviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst. Dit had heel wat stof opgejaagd, aangezien Vosmaer zelf in deze commissie, waarvan De Stuers secretaris was, zitting had. regelen, dat regelde hij, soms tot in de kleinste details en zonder zich om persoonlijke gevoeligheden te bekommeren. Trouw bezoeker van de Koninklijke Bibliotheek, was hij zelf van den gang van den dienst en de interne toestanden goed op de hoogte en liet dat op een soms zeer duidelijke wijze blijken. Gelijk ook directeuren van andere Rijksinstellingen moet Campbell sterk het gevoel hebben gekregen, dat zijn zoo kort geleden herwonnen zelfstandigheid opnieuw en thans in veel sterker mate werd bedreigd en dat het beheer der bibliotheek steeds meer werd overgebracht naar een afdeeling van het Departement. Het begon al in 1879, toen van Campbell gevraagd werd te specificeeren, waaraan hij het hem over dat jaar toegestane bedrag van ƒ 20.000 dacht te besteden. In het schrijven, dat hij aan den door hem ingedienden staat toevoegde, gaf hij —in dit geval wel ten onrechte — te kennen het voorschrift te beschouwen als een krenking en als een ingrijpen in het zelfstandig beheer der Rijksboekerij. Dat hij niet de eenige was, die zoo dacht, blijkt uit een door hem vervaardigd en aan de minuut van zijn brief toegevoegd afschrift van hetgeen C. Leemans, de directeur van het Rijksmuseum van Oudheden, naar aanleiding van denzelfden maatregel aan den Minister geschreven had. Kort daarna zond het Departement Campbell eenige prospectussen van een soort kaartsysteem, onder den naam „Système Ferd. Bonnange" aangediend, met het verzoek zijn meening omtrent invoering in de Koninklijke Bibliotheek mede te deel en. Men voegde daaraan toe, dat het catalogiseeren van de bibliotheek-De Wal een goede gelegenheid was om met de invoering een begin te maken. Campbell antwoordde, dat blijkens de hem verstrekte inlichtingen het systeem niet voldeed, dat invoering bovendien zeer veel geld zou kosten, terwijl het allerminst een vooruitgang zou beteekenen bij den bestaanden toestand. Dit antwoord was blijkbaar afdoende, want men liet de zaak rusten. Inmiddels had Campbell al weer een nieuwen brief ontvangen, waarin de Minister hem mededeelde, dat door de ontruiming van de Hofkapel een onderkomen gezocht moest worden voor de daar geborgen verzameling van boeken, ingezonden ter verzekering van het auteursrecht. Dit depót, zoo meende men, kon zeer goed in het nieuwe gebouw der Koninklijke Bibliotheek worden opgeborgen, zoodat Campbell uitgenoodigd werd de vereischte maatregelen te nemen. In plaats daarvan schreef deze echter een brief, dat de verzameling 800 strekkende meters besloeg en dat hij op de tweede verdieping van het nieuwe gebouw, die alleen nog beschikbaar was, slechts voor 648 meter plaats had; en dat hij overigens, als hij de verzameling zou moeten bergen, den Minister moest voorstellen voor de aanwinsten der Koninklijke Bibliotheek een gebouw in den tuin op te richten! Ook thans bewaarde het Departement het stilzwijgen tegenover deze argumenten en Campbell kreeg de collectie niet. Op deze wijze ging het door. Hedenmorgen, — zoo heet het den 2en Mei 1879 —, was er een kwartier na de openstelling der Koninklijke Bibliotheek geen enkele ambtenaar in de leeszaal, zoodat iemand onverrichter zake moest vertrekken. De boekerij der voormalige afdeeling Statistiek, thans in de Koninklijke Bibliotheek, is nog niet geordend; wil daarvoor ten spoedigste zorg dragen, — zoo bericht de Minister den i6en Maart 1880. In den vervolge, —aldus de opdracht van 14 September 1885, — dienen er statistieke opgaven aan uw jaarverslag toegevoegd, gelijk bij de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. In de te openen leeszaal moeten de jongste aanwinsten een maand ter inzage gelegd worden, — zoo luidt het bevel van den 28en December 1887. Het is niet noodig, verder nog over deze eigenaardige verhouding tusschen Departement en Bibliothecaris uit te weiden; zij is met de hier gegeven voorbeelden voldoende gekarakteriseerd. Slechts twee zaken, die in dezen trant behandeld werden en die voor de Koninklijke Bibliotheek van blijvend belang waren, dienen wij nader te bespreken: de invoering van het nieuwe reglement van 1884 en de maatregelen voor de catalogiseering. Den i4en Mei 1884 berichtte de Minister aan Campbell, dat het hem wenschelijk voorkwam den dienst der Koninklijke Bibliotheek en de werkzaamheden harer ambtenaren opnieuw te regelen. Alvorens daartoe over te gaan, wilde hij Campbell's gevoelen vernemen omtrent een ontwerp-reglement, dat hij tegelijkertijd toezond. In een uitvoerig schrijven van enkele weken later erkende Campbell de noodzakelijkheid van een nieuw reglement na dat van 1838 en gaf een aantal beschouwingen en opmerkingen over het hem toegezonden ontwerp ten beste. Hoewel eenige dezer opmerkingen wel ter harte werden genomen, zou men, wanneer men het den 2ien October 1884 vastgestelde reglement ziet, wenschen, dat dit nog in een wat ruimere mate was gebeurd. De Koninklijke Bibliotheek zou dan op het oogenblik niet een reglement bezitten, waarvan artikel 1 zonderlingerwijze als haar vier afdeelingen opsomt: boek- en plaatwerken, pamfletten, incunabelen en handschriften! Bovendien bleek al dadelijk een wijziging noodig, omdat wel de uitleening van boeken in Nederland, maar niet die aan buitenlandsche bibliotheken geregeld was. Campbell had in den brief, waarin hij op deze lacune wees, verzocht evenzeer daartoe gemachtigd te worden als voor de uitleening in Nederland. Doch aldus geschiedde niet. En de wijzigingen, die hij bij schrijven van den 6en November 1884 ontving, waren evenzoovele verslechteringen. Artikel 44 werd aldus aangevuld, dat voor het uitleenen van een boek aan iemand, buiten het Rijk gevestigd, evenals het uitleenen van handschriften in het algemeen, machtiging van den Minister van Binnenlandsche Zaken vereischt was. Tegelijkertijd waren echter ook nog eenige andere wijzigingen aangebracht. De beperkingen bij het uitleenen van werken in Artikel 50 werden uitgebreid met de bepaling: „Romans, losse dramatische werken, politieke en gelegenheidsbrochuren, in de laatste 10 jaren voor het eerst uitgegeven, worden niet uitgeleend dan voor zoover blijkt, dat zij ten behoeve van letter- of geschiedkundige studiën gevraagd worden." Een bedenkelijker wijziging echter onderging Artikel 34, waar het tweede lid, dat oorspronkelijk luidde: „Gedurende het laatste half uur vóór de sluiting behoeven geene boeken, plaat- of kaartwerken meer afgegeven te worden," thans aldus was geredigeerd: „Aanvragen om boeken en handschriften ter lezing te beKomen, behooren schriftelijK tusschen 10 en 1 ure te worden ingediend aan een der in de leeszaal aanwezige ambtenaren". Het is begrijpelijk, dat deze bepalingen, zoo lastig voor de gebruikers der Bibliotheek en ook voor den Bibliothecaris, heel wat rumoer verwekten. Mr. H. Vollenhoven, de vroegere Referendaris en Chef der Afdeeling Onderwijs, waartoe ook de Afdeeling Kunsten en Wetenschappen had behoord, vroeg, verontrust door de bepaling over de romans, inlichtingen aan Campbell. Toen deze hem waren verstrekt, schreef hij Campbell nog een briefje, waarin hij mededeelde voortaan dus belletrie te zullen aanvragen ten behoeve van zijn letterkundige of historische studiën en nog eenige beschouwingen hield over de vraag, wat onder „losse dramatische werken" te verstaan was. „Een geheele herziening," zoo schrijft hij omtrent het reglement, „was zeker niet ongepast. Ware ik nog in officieele betrekking met de Koninklijke Bibliotheek, ik zou u natuurlijk geraadpleegd hebben. Maar mijn opvolger meent de wijsheid in pacht te hebben en alles alleen te kunnen doen. Reeds meermalen moest hij ondervinden, dat hij gedwaald had 1)." *) Arch. K.B. Brief van 5 Dec. 1884. Al spoedig werd dit trouwens ten aanzien van een andere bepaling stilzwijgend door het Departement erkend. In den brief van 3 Januari 1885, waarin de Minister zijn leeszaalplannen aan Campbell ontvouwt, stelt hij in verband daarmede een wijziging van Artikel 34 voor, volgens welke de 2e alinea zou luiden: „Aanvragen om boeken en handschriften ter lezing te bekomen behooren te worden gedaan aan een der in de leeszalen aanwezige ambtenaren." —„Mijn antwoord is volmondig, ja," zoo schrijft Campbell den ioen Januari, „en zou eveneens geluid hebben, wanneer Uwe Excellentie mij de eer had aangedaan mij die vraag te stellen, voordat dit artikel werd vastgesteld en dus ook voordat het eene zekere ontrusting had teweeg gebracht onder hen, die veel van de schatten der Koninklijke Bibliotheek gebruik maken. De voorgestelde redactie komt mij voor zeer goed te zijn; wellicht echter zou het voorkeur verdienen, daaraan de laatste alinea van Art. 34 toe te voegen, zooals die voorkwam in het reglement dezer boekerij, vastgesteld op 21 October 1884, bij Uwe beschikking N° 1467, Afd. K. W. en luidende: „Gedurende het laatste half uur vóór de sluiting behoeven geene boeken (handschriften), plaat- of kaartwerken meer afgegeven te worden." Het moet een voldoening voor Campbell geweest zijn, dat Artikel 34 bij schrijven van 20 Januari 1885 inderdaad aldus gewijzigd werd. Helaas was dit niet het geval met de ongelukkige bepaling omtrent het uitleenen, zoowel van boeken aan buitenlandsche bibliotheken als van handschriften. ,,'T is werkelijk onzinnig," zoo schrijft de Utrechtsche Bibliothecaris P. A. Tiele den i5en Januari 1885 aan Campbell, „zoo als men buiten ons om gaat reglementeeren. Ik had u juist willen schrijven over een Koninklijk (!) Besluit, dezer dagen ontvangen, nl. dat ik geen boeken meer mocht uitleenen dan voor wetenschappelijk onderzoek — nu, daar lach ik meê, want wie zal dat uitmaken ? — maar, dit is ernstiger: geen boek buitenslands zonder machtiging van den Minister. En nu zie ik, dat dit ook in uw Reglement staat. Zullen wij gezamenlijk hiertegen protesteeren ? (met du Rieu en den Groninger bibliothecaris, als zij willen). Wij kunnen dit wel ontduiken en de boeken op onzen naam laten inschrijven (zoo denk ik ten minste voorloopig met Van der Haeghenx) te doen), maar op den duur leidt die bepaling nergens anders toe, dan dat men er zich afmaakt en schrijft, dat men den diplomatischen weg te baat moet nemen óf dat de vreemdeling eenvoudig schrijft aan een be- J) Van der Haeghen, de Gentsche bibliothecaris, had veel Nederlandsche drukken noodig voor de bewerking zijner „Bibliotheca Belgica". vrienden Nederlander: leen dat boek voor mij. Wij kunnen dit ook als motief voor de doelloosheid van die bepaling laten gelden, die niet anders is dan vexatie van de bibliothecarissen en tot nadeel strekt van de bibliotheken, daar men nu niet meer weten zal, wie het boek eigenlijk heeft en of het behoorlijk verzonden wordt." Van het door Tiele gewilde protest is waarschijnlijk niet veel gekomen; in ieder geval bleef de bepaling gehandhaafd, ook zeer ten onpleziere van de gebruikers van handschriften. Het is wel mogelijk, dat men voor de handschriften in deze machtigingen een gemakkelijk middel zag om tevens te bepalen, in welke openbare bibliotheek of archief ze gebruikt moesten worden. Juist in dezen tijd immers begon men de uitleening van handschriften aan particulieren te weigeren, ten minste als er in de plaats hunner inwoning een mogelijkheid voor deponeering was in een bibliotheek of archief. Zeer bedenkelijk was het echter, dat die particulieren voor zulk een machtiging een bedrag van ƒ 2.85 aan leges en zegelkosten moesten betalen, hetgeen natuurlijk herhaaldelijk moeilijkheden gaf. Voor het leenen aan buitenlandsche bibliotheken waren deze voorschriften een groote belemmering, vooral toen enkele jaren later, in 1890, het Departement er ook nog toe overging, dergelijke boekenzendingen langs den diplomatieken weg te doen geschieden. Ondanks al deze bezwaren echter moet erkend worden: het nieuwe reglement was noodig en het was een verbetering 1). Het was logisch opgebouwd en helder geformuleerd als alles, wat uit de handen van De Stuers kwam en men kan het slechts betreuren, dat hij, die dit met zooveel talent en kennis van zaken tot stand bracht, zoozeer les défauts de ses qualités vertoonde, dat hij meende een deskundig advies te kunnen missen. Hoe klaar en constructief ondanks alles het werk van De Stuers was, blijkt wel het beste uit de rol door hem bij de catalogiseering van het bezit der Koninklijke Bibliotheek gespeeld. Gelijk wij zagen, was door Holtrop deze catalogiseering allerminst tót een goed einde gebracht. De systematische catalogus en het sinds 1822 daarnaast gevormde supplement waren slechts voor enkele onderdeelen tot een geheel versmolten. Alleen die gedeelten bezaten ook alphabetische registers, die echter noodwendig al weer *) Wij herinneren er slechts aan, dat volgens het oude reglement voor elke uitleening buiten Den Haag toestemming van den Minister noodig was. Ook de thans ingevoerde verplichting tot het indienen van een jaarverslag was ongetwijfeld een verbetering. geheel verouderd waren. De rechtswetenschap was het eenige gebied, waarvoor inderdaad van een systematischen en een alphabetischen catalogus gesproken kon worden. De vervaardiging van een voor een uitgave in boekvorm geschikten handschriftencatalogus was nog steeds achterwege gebleven. Bij gebrek aan personeel volstond men met het verwerken van de nieuwe aanwinsten, zonder aan de reorganisatie van den catalogus verder iets te doen. En daar onder Campbell in de eerste jaren de personeelsbezetting dezelfde bleef, moest ook toen van alle extra-arbeid aan den catalogus worden afgezien. Als dan ook in het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer op de begrooting van 1871 nog eens de wenschelijkheid van een algemeenen alphabetischen catalogus voor de Koninklijke Bibliotheek wordt aangeroerd, adviseert Campbell tot een nietszeggend antwoord, waarin die wenschelijkheid wordt toegegeven, doch geen enkele toezegging van belang gedaan. En ook het Departement neemt met dezen toestand genoegen. Na het optreden van De Stuers wordt dit echter anders. Den 29en Juni 1876 ging aan Campbell een brief uit, waarin de Minister er op wees, dat er nimmer iets van een uitgave van den handschriftencatalogus gekomen was, ondanks Holtrop's toezegging van twintig jaren her. In verband hiermede wilde de Minister van Campbell weten, hoe dit plan ten uitvoer kon worden gebracht, terwijl hij verder een supplement op den incunabelencatalogus of een herdruk van den laatsten raadzaam achtte. Ten slotte werd Campbell uitgenoodigd een omstandig verslag te geven van den toestand en de inrichting van den catalogus der geheele bibliotheek, alsmede een advies over de wenschelijkheid om van een of ander gedeelte (met name de pamfletten) een catalogus in druk te doen verschijnen. In een uitvoerigen brief van den ioen Juli geeft Campbell zijn verslag. In het kort kwam het hierop neer, dat voor de catalogiseering der handschriften geen personeel beschikbaar was, vooral sinds door het Ministerieel besluit van 2 November 1864 de bibliotheek dagelijks opengesteld werd. De verwerking van de belangrijke geschenken of aangekochte collecties moest naast die van de gewone aanwinsten altijd binnen het jaar plaats vinden voor het verslag, zoodat er ook onder Campbell s beheer geen tijd voor andere catalogiseeringswerkzaamheden gevonden kon worden. De handschriftencatalogus vereischte dan ook een wetenschappelijke kracht, die zich daaraan uitsluitend kon wijden. Voor een supplement op den catalogus der incunabelen was alle aanleiding, aangezien de Nederlandsche druk- ken van 650 tot 800 en de buitenlandsche van 928 tot 980 w aren gegroeid. De reorganisatie van den algemeenen catalogus was blijven staan op het punt, waartoe ze in 1844 gekomen was: voor de vakken aardrijkskunde, taalkunde, dichtkunde, welsprekendheid en epistolographie waren systematische catalogus en supplement tot één geheel vereenigd. De voortzetting van dit werk zou kunnen geschieden door denzelfden wetenschappelijken ambtenaar, als hij met den handschriftencatalogus gereed gekomen was; een tweede ambtenaar zou echter noodig zijn voor het copieeren en voor de samenstelling van de alphabetische registers. Van de pamfletten waren twee verzamelingen destijds door Mr. H. Vollenhoven gecatalogiseerd, was de Bibliotheca Duncaniana ook voorzien van een geschreven catalogus, maar waren nog twee reeksen, ieder van ongeveer 6000 stuks, onbeschreven. Bovendien waren er nog vele pamfletten uit nieuweren tijd, niet in het kwarto- maar in het octavo-formaat, die Campbell op 10.000 stuks schatte. Een gedrukte catalogus van al deze pamfletten zou zeker van groot belang zijn, doch dan was behalve een schifting en beschrijving van het ongecatalogiseerde deel een volkomen omwerking van de reeds bestaande titels noodig, in overeenstemming met hetgeen Tiele en Van der Wulp op dit gebied hadden verricht. Campbell had succes met zijn brief. Op de Staatsbegrooting voor 1877 werd ƒ 2400 uitgetrokken voor aanstelling van twee tijdelijke ambtenaren, te belasten met het opmaken van de catalogi der Rijksverzamelingen van handschriften en van pamfletten, in de Koninklijke Bibliotheek aanwezig. Den i5en Februari 1877 beveelt Campbell den Minister zijn twee candidaten aan: voor de handschriften Dr. J. Bolhuis van Zeeburgh, die zich door zijn degelijke studiën op het gebied onzer vaderlandsche geschiedenis bekendheid verworven hadx), voor de pamfletten den bekenden bibliograaf Th. J. I. Arnold. Bij hetzelfde Koninklijk besluit van den 5en Maart, dat Campbell's salaris van ƒ 1800 op ƒ 2100 en dat van Wijnmalen van ƒ 1400 op ƒ 1600 bracht, werden tot tijdelijke ambtenaren, ieder op een jaarwedde van/1200, aangesteld Bolhuis van Zeeburgh en in plaats van Arnold, W. P. C. Knuttel, die ook een ernstig candidaat was geweest, maar door Campbell wegens zijn geringere bibliografische ervaring niet aanbevolen 1). Volgens den wensch van den Minister werd Over hem het artikel in Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek, Dl. IV (1918), kol. 1501. 2) Knuttel promoveerde in hetzelfde jaar tot doctor in de theologie. Wegens zijn doofheid kon hij geen predikant worden. Over dezen verdienstelijken ambtenaar zie men het Levensbericht van Dr. P. J. Blok in de Levensberichten v. d. Mij. der Ned. Lett. 1921—'22. blz. 17—2a. korten tijd daarna besloten voor den handschriftencatalogus de Latijnsche taal te gebruiken. Men kon dus thans beginnen. De omstandigheden waren echter niet gunstig voor een ongestoord voortarbeiden aan de gestelde taak. Sinds October 1876 immers was de amanuensis Deketh al ziek en hij overleed den i3en Juni 1877. In zijn plaats werd bij Koninklijk besluit van 17 Juli benoemd Mr. J. H. D. Kraeutler op een salaris van ƒ 1000. Had de langdurige afwezigheid van den overleden Deketh en de inwijding van zijn opvolger reeds een ongunstigen invloed op den gang der werkzaamheden, deze zelve breidden zich voortdurend uit, doordat het sterk verhoogde budget de aanwinsten zeer had doen toenemen en daarmede tevens het bezoek aan de bibliotheek. De extra-werkzaamheden, die de verwerving van geheele collecties medebracht, kwamen daardoor voornamelijk op Campbell zelf neer en toen in 1877 zoowel het legaat-De Witte van Citters als de bibliotheek-De Wal de Koninklijke Bibliotheek verrijkten, zag hij zich genoodzaakt in Januari 1878 opnieuw een ambtenaar te vragen om den dreigenden achterstand baas te worden. Dit verzoek, in het midden van het jaar nog eens herhaald, werd echter niet ingewilligd. Bij de behandeling van de begrooting van 1879 zei de Minister in zijn antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer: „Men zal beproeven deze boekerij met behulp van het aanwezige personeel te catalogiseeren. Indien niet de neiging om de uitgaven zoo weinig mogelijk op te drijven bij het opmaken der begrooting had voorgezeten, zou meerdere hulp ter beschikking van den bibliothecaris zijn gesteld 1)." En naar aanleiding van deze woorden stelde Campbell op het eind van het jaar voor Dr. Knuttel den arbeid aan den pamflettencatalogus tijdelijk te laten onderbreken om hem de catalogiseering der bibliotheek-De Wal op te dragen. Campbell zelf had de verwerking van het legaat-De Witte van Citters reeds voor zijn rekening genomen. De Minister verklaarde zich met Campbell's voorstel accoord, zoodat op deze wijze de nog zoo kort geleden aangevangen arbeid van Knuttel al werd gestaakt. Het duurde echter niet lang of andermaal, den ien Juli 1879, verzocht Campbell om een buitengewonen ambtenaar, die den titel van amanuensis zou kunnen dragen. Door den arbeid van Knuttel aan de bibliotheek-De Wal immers bleef de pamflettenverzameling liggen, terwijl de achterstand al weer vermeerderd was door de schenking 1) Verslag Handelingen Staten-Generaal 1878—'79. Tweede Kamer. Bijlage A. V: 13, blz. 27. van de bibliotheek-Groen van Prinsterer. Ten slotte wachtte ook de boekerij der gewezen Af deeling Statistiek van 's Ministers Departement, eenige jaren te voren in de Koninklijke Bibliotheek geplaatst, nog op beschrijving. Ditmaal had Campbell meer resultaat: den 6en Februari 1880 berichtte de Minister, dat hij een keuze kon maken uit de sollicitanten voor de betrekking van tijdelijk ambtenaar. Tegelijkertijd kreeg Campbell echter het verzoek, ,,een volledig plan betreffende de samenstelling van den algemeenen catalogus der Koninklijke Bibliotheek op te stellen en mij ter goedkeuring te onderwerpen. Ofschoon het wenschelijk is dit plan spoedig tot rijpheid te brengen, kan toch de aanstelling van den ambtenaar daaraan voorafgaan." De door Campbell voorgestelde candidaat, J. H. D. Kautzmann, die aan de bibliotheek van prinses Marianne werkzaam was geweest, werd bij Koninklijk besluit van 22 Februari benoemd. Drie dagen later dient Campbell zijn „plan" in, dat in hoofdzaak bestond uit een historisch overzicht van de wording van den catalogus en waarbij hij besloot met de mededeeling, dat het nu, dank zij den nieuwen ambtenaar, mogelijk zou zijn den achterstand aan te zuiveren en den algemeenen catalogus geheel bij te werken. „Eene voortzetting echter," zoo heet het dan, „van de zoo wenschelijke samensmelting van het oudere met het nieuwere gedeelte, onder toevoeging van een alfabetisch register aan elke hoofdafdeeling, zal ook dan nog tot de pia vota blijven behooren; om die te verwezenlijken zou nogmaals vermeerdering van werkkracht gebiedend noodig zijn." Het bleek intusschen, dat Campbell den Minister verkeerd begrepen had: geen historisch overzicht, maar „een volledig ontwerp voor de zamenstelling van den Algemeenen Catalogus der Koninklijke Bibliotheek" werd verlangd, aldus een brief van 27 Maart 1880. Deze niet zeer duidelijke bewoordingen vatte Campbell thans aldus op, dat hij inlichtingen te geven had omtrent de eventueele voortzetting van de reorganisatie van den catalogus. Dat zou, zoo meldt hij den 30en April, wanneer twee ambtenaren daaraan werkten, ongeveer acht a tien jaar vorderen, nu de bibliotheek op 200.000 deelen geschat kon worden. Behalve Kautzmann was dus nog een volleerd bibliograaf noodig, die hierbij de leiding had. Andermaal deelde echter de Minister mede, dat hij iets anders wenschte te weten: het bleek om een ontwerp van een systematische indeeling te doen te zijn. Met dit verzoek gaf De Stuers — want deze was het natuurlijk, die achter dit alles zat — een treffend bewijs van zijn scherpen blik, die duidelijk onderkende, dat aan de catalogiseering van de biblio- Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. 12 theek een behoorlijke grondslag ontbrak. Telkens, wanneer er in de Tweede Kamer of elders geklaagd werd over den onvoldoenden catalogus der Koninklijke Bibliotheek, wezen de Bibliothecarissen er op, dat er een volledige systematische catalogus bestond. Niet gezegd werd echter, dat de systematische indeeling van den oorspronkelijken catalogus uit het begin van de i9e eeuw dateerde en zich slechts tot een gering aantal hoofdgroepen beperkte, terwijl het supplement, dat sinds 1822 langzamerhand uitgebreider was geworden dan de catalogus zelf, een nog veel grover classificeering vertoonde. De steeds als ideaal voorgestelde versmelting van oorspronkelijken catalogus en supplement zou derhalve nog slechts een zeer betrekkelijke waarde hebben, tenzij er voor een gedetailleerde en met den stand der wetenschap overeenstemmende systematische indeeling Zorg gedragen werd. Het is zeker De Stuers als verdienste aan te rekenen, dat hij dit, beter dan de Bibliothecarissen, heeft begrepen en dat hij ook aan de uitwerking en verbetering van het ontwerp van Campbell veel aandacht en tijd besteed heeft. Nadat Campbell nl. nog in 1880 zijn plan van indeeling had ingezonden, kreeg hij den 24™ Januari 1881 een brief van het Departement, die zeer veel op- en aanmerkingen over het ontwerp bevatte. Hem werd derhalve verzocht een in overeenstemming hiermede gewijzigd plan in te dienen en dan tevens mede te deelen, op welke wijze de boeken zouden worden gecatalogiseerd en genummerd, in hoeverre de speciale catalogi der incunabelen, handschriften en pamfletten met den algemeenen catalogus in verband zouden worden gebracht en of een alphabetische catalogus naast den „wetenschappelijken" vervaardigd worden zou. Het belangrijkste punt in Campbell's antwoord was wel, dat hij bleek te hebben ingezien bij de catalogiseering met de systematische opstelling te moeten breken, aangezien doorvoering daarvan ondoenlijk was en bovendien onnoodig, nu er een systematische catalogus was en de bezoekers in de leeszaal ontvangen werden. Wat den alphabetischen catalogus betrof, er zou telkens, wanneer een onderdeel geordend was, een afschrift op losse blaadjes vervaardigd worden, die, alphabetisch gerangschikt, op den duur een volledige alphabetische catalogus zouden vormen. Nogmaals werd Campbell's ontwerp door den Minister aan een grondige en — het moet gezegd worden — gerechtvaardigde critiek onderworpen, waarna hij den 30en Juni een opnieuw gewijzigd plan inzond, dat den i8en October 1881 eindelijk werd goedgekeurd. „Het zal mij aangenaam zijn," aldus de ministerieele brief, „dat thans met ijver het catalogiseeren der boekerij onder Uw beheer diensvolgens wordt ter hand genomen en voortgezet. Omtrent den voortgang van dat werk verzoek ik U mij, te rekenen van i Januari e.k., elke zes maanden verslag te geven." Doch dit was niet naar den zin van Campbell. Hij wilde nog een ambtenaar, onder wien Kautzmann dan zou kunnen werken, gelijk hij in zijn brieven van 22 Februari en 30 April 1880 had betoogd. De brief, waarin hij daarop wijst, viel echter bij den Minister niet in goede aarde. Campbell had, zoo constateerde Six den 9en Februari 1882, nu niet minder dan vijf ambtenaren en moest het daarmede doen. De bewerking van den catalogus moest derhalve zonder verder uitstel met behulp van de beschikbare krachten ter hand genomen worden. Dat weinige dagen later Six als Minister opgevolgd werd door Pynacker Hordijk gaf Campbell blijkbaar nog een flauwe hoop, een wijziging in deze beslissing te kunnen bewerken. In een brief van 20 Februari ten minste, waarin hij uiteenzet, hoezeer de verschillende ambtenaren reeds in beslag genomen waren, deelt hij mede, het groote werk met behulp van Knuttel en Kautzmann te zullen aanvatten, behoudens 's Ministers tegenbevel. Het tegenbevel bleef echter uit, zoodat inderdaad met de bestaande krachten begonnen werd. Over den voortgang van het werk kunnen wij kort zijn. Hij is te volgen in Campbell's halfjaarlijksche verslagen en wordt geregeld begeleid door vragen in het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer over de Staatsbegrooting en voorstellen van Campbell om nog een ambtenaar aan te stellen. De hoop, in 1882 door een aanvankelijke toezegging van den Minister gewekt, werd weer verijdeld door bezuinigingsmaatregelen, die den post van de Ontwerp-begrooting deden schrappen. Het werk vorderde natuurlijk vrij langzaam, mede omdat Knuttel de helft van zijn tijd aan de bewerking van den pamfletten catalogus besteedde, waarvan het eerste deel in 1887 gereed kwam. Uit een overzicht, dat Campbell eind 1888 over den stand der werkzaamheden gaf, blijkt, dat toen de afdeelingen polygrafie, godsdienstwetenschap en kerkgeschiedenis zoowel alphabetisch als systematisch gecatalogiseerd waren, terwijl de systematische catalogus van de afdeelingen wijsbegeerte, aardrijkskunde, algemeene geschiedenis en oude geschiedenis gereed en die van de geschiedenis van Europa, de natuur- en scheikunde, de natuurlijke geschiedenis, de geneeskunde, de wiskundige wetenschappen, de krijgskunde en de handwerken en bedrijven in bewerking was. Dat de resultaten niet beter waren, kan moeilijk Campbell als grief worden aangerekend; ja, men moet zelfs, wanneer men ziet, met hoeveel belemmerende omstandigheden hij te kampen had, waardeering hebben voor hetgeen verricht werd. Het verhoogde budget immers was oorzaak, dat het aantal nieuwe aanwinsten zeer veel talrijker was dan vroeger, welk feit op zijn beurt weer ten gevolge had, dat het gebruik van de bibliotheek in de laatste tien jaren van Campbell's directoraat sterk steeg. Vandaar, dat Wijnmalen en Kraeutler, die met den dienst van leeszaal en bureau belast waren en tegelijkertijd ook de nieuwe aanwinsten hadden in te schrijven en te catalogiseeren, voor dit laatste werk dikwijls nog den bijstand behoefden van den amanuensis Kautzmann. Zoowel op Kautzmann als Knuttel moest verder een beroep worden gedaan, wanneer geheele collecties als De Wal, Groen van Prinsterer, Robidé van der Aa te verwerken waren. Wanneer men dan nog bedenkt, dat Knuttel de helft van zijn tijd gaf aan de catalogiseering der pamfletten en dat gebeurtenissen als de verplaatsing van de leeszaal ook veel extra werk meebrachten, dan is het wel duidelijk, dat de tijd voor den arbeid aan den algemeenen catalogus niet ruim toegemeten was. Daarbij komt, dat Campbell's aanvankelijke berekening om den ambtenaar, belast met de catalogiseering der handschriften na voltooiing van dezen catalogus voor andere werkzaamheden te gebruiken, geheel anders uitkwam. In 1880 immers, drie jaar na zijn aanstelling, stierf Bolhuis van Zeeburgh en toen Campbell ongelukkigerwijze niet dadelijk een goeden plaatsvervanger voor hem had, stelde het Departement den daar werkzamen hoofdcommies J. Tideman ter beschikking. De bedoeling daarbij was niet zoozeer om de Koninklijke Bibliotheek te helpen als wel om een ongeschikten ambtenaar van het Departement te verwijderen. In 1882 werd Tideman definitief aan de Koninklijke Bibliotheek benoemd, die daarmede een ruim 60-jarigen ambtenaar kreeg, van wien ze niet veel plezier beleven zou. Tideman, die zich vooral door zijn werkzaamheid op het gebied van de studie van het Middelnederlandsch destijds bekendheid verworven had, was ongetwijfeld iemand van zekere bekwaamheid, maar daar stonden eenige eigenschappen tegenover, die tot zijn verwijdering van het Departement hadden geleid en hem voor de Koninklijke Bibliotheek tot een lastige en vrij nuttelooze „kracht" maakten '). J) Over Tideman zie het artikel in Nieuw Ned. Biogr. Woordenboek IX (i933)» kol. 1126—1128. Het geval Tideman, dat zelfs in de Tweede Kamer ter sprake werd gebracht1), was des te pijnlijker, omdat deze man als hoofdcommies op een salaris van ƒ2400 aan de Koninklijke Bibliotheek was benoemd en daarmede dus het tractement van den Bibliothecaris en den onderbibliothecaris respectievelijk met ƒ 300 en ƒ 800 te boven ging 2). Het ergerlijke was vooral, dat de salarissen aan de Koninklijke Bibliotheek zeer laag waren, zoodat verzoeken om verhooging aan de orde van den dag waren en de aanstelling van iemand, die het dubbele salaris van Knuttel en van den amanuensis had, tot gemotiveerde ontevredenheid leiden moest; te meer was dit het geval, omdat Campbell's aandringen op verbetering der salarissen al even weinig succes had als zijn vragen om uitbreiding van personeel3). Toch mogen wij niet uit het oog verliezen, dat aan het einde van Campbell's loopbaan in 1890 zijn staf heel wat talrijker was dan in 1868. Toen bestond naast Campbell het personeel uit een onderbibliothecaris en een amanuensis, een ien en een 2en assistent, wier functie en ontwikkeling niet meer waren dan die van bediende, en een concierge. In 1890 werd de Bibliothecaris bijgestaan door een onderbibliothecaris, een amanuensis, een hoofdcommies, twee tijdelijke ambtenaren, een ien, 2en, 3en en 4en assistent en een concierge 4). Bovendien had Campbell in den laatsten tijd nog al eens hulp van volontairs gehad, wat sinds 1860 niet meer voorgekomen was. In 1882 was A. Flament volontair, in 1883 en 1884 Mr. W.R. Veder, terwijl in 1890 zelfs twee volontairs aan de Koninklijke Bibliotheek verbonden waren, nl. Mr. P.C. van Rossem Hoogendijk (sinds 1887) en L.C. Kloos (sinds 1889). Dat alle ambtenaren volwaardige krachten waren kan niet gezegd worden, maar toch is een zekere stijging van het peil onmiskenbaar. Trof men vroeger in de bibliotheek vooral personen aan, die uit den boekhandel voortkwamen en een eenigszins toevallige ontwikkeling hadden, thans hadden drie der ]) Verslag Hand. Stat. Gen. Tweede Kamer 1882—1883, blz. 726—727. 2) Wij laten hier buiten beschouwing de kleine salarissen, die Campbell als Hoofdbestuurder en Wijnmalen als ie Custos van het Museum Meerm.Westreenianum hadden. 3) Knuttel, in 1877 aangesteld op ƒ 1200, kreeg eerst in 1888 zijn tweede verhooging, die zijn salaris op ƒ1500 bracht. 4) Eerste assistent was nog steeds L. J. Verwoert; de vroegere 2e assistent, L. Koppert, was, toen in 1884 de concierge C. L. de Visser stierf, dezen opgevolgd; de in 1879 benoemde 3e assistent G. J. Bekink was toen in 1885 tot 2en assistent bevorderd. De post van 3en assistent werd bij die gelegenheid gesplitst in dien van „boutefeu", die echter den titel van 3en assistent behield en een „jongeling". Dit werden in 1885 respectievelijk H. Littooy en A. J. de Mare. wetenschappelijke ambtenaren een academischen titel, evenals verschillenden der volontairs. Hetzelfde verschijnsel zien we bij de assistenten, van wie de 2e assistent Bekink en de 4e assistent De Mare capaciteiten vertoonden, die hen in latere dagen tot belangrijke posten aan de Koninklijke Bibliotheek geschikt maakten. Zoo was de periode van Campbell's bewind, ondanks de geschetste bezwaren, er een van grooten vooruitgang. Het belangrijk hoogere budget, na jarenlange ontbering, gaf de mogelijkheid tot een aankoop, die meer in overeenstemming was met de eischen van de wetenschap. Mede door de vele omvangrijke collecties, die verworven waren, was de aangroei van het boekenbezit zóó groot, als sinds Flament niet meer was voorgekomen. Een grooter huis, een ruimere leeszaal, een uitleenbureau kwamen aan de nieuwe behoeften tegemoet, die blijkens het sterk stijgende gebruik, dat van de bibliotheek gemaakt werd, ook inderdaad bevredigd werden. En al was de catalogus nog niet gereed, het personeel nog te klein en te slecht bezoldigd, al was ook het bovenstaande niet altijd door Campbell's invloed, ja, soms zelfs niet met zijn instemming tot stand gekomen, hij heeft toch zeker den vooruitgang ten volle erkend en met vreugde begroet. Persoonlijk moet hij veel voldoening gevonden hebben in het bibliothecariaat, dat hem zoo bijzonder lag. Zijn „Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle", waarmede hij Holtrop's werk voortzette en die in 1874 uitkwamen, maakten zijn naam als incunabulist tot ver over onze grenzen bekend en gedurende zijn geheele directoraat bleef hij zich aan de studie van de oude Nederlandsche drukken wijden.1). Evenals bij Holtrop was het juist deze wetenschappelijke zin, die hem zijn taak als bibliothecaris zeer ruim deed opvatten. „Wie onzer," aldus Acquoy in zijn herdenkingsrede in de Koninklijke Akademie, „heeft.... (Campbell's) onbekrompene vrijgevigheid en onuitputtelijke hulpvaardigheid (niet) ondervonden ? Juist door die vrijgevigheid, die niet jaagde en haastte, als zij wist, dat een boek of handschrift door langer gebruik nog rijper vrucht afwerpen kon, heeft hij ontelbaar velen in staat gesteld, om nog al degelijker en nauwkeuriger arbeid te leveren. Bij hem niets van die bangelijke, enghartige, kleinzielige opvatting van reglementen, waardoor al te bureaucratische ambtenaren de studie van anderen soms noodeloos bemoeilijken" 2). De waardeering voor Campbell was dan ook algemeen en 1) Supplementen op de „Annales" verschenen in 1878, 1884 en 1889. 2) Jaarboek Kon. Akad. van W etenschappen 1890. Amsterdam, 1891, blz. 30. bij zijn veertigjarig jubileum als ambtenaar aan de Koninklijke Bibliotheek, in 1884, ontving hij daarvan uit binnen- en buitenland de ondubbelzinnige blijken. Uiterlijke eer trouwens was door binnenen buitenlandsche ridderorden, een eeredoctoraat van de Leidsche Universiteit, het lidmaatschap van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen en vele andere genootschappen in ruime mate zijn deel. Den stagen, dagelijkschen arbeid ten bate van de wetenschap heeft Campbell volgehouden tot zijn dood. Hij heeft gewerkt zoolang het dag was en behield tot op hoogen leeftijd daartoe de kracht. Als hij in 1889 in aansluiting aan de Paaschdagen drie dagen verlof vraagt, dan schrijft hij vol trots later op de minuut van zijn briefje in het archief : „In die drie dagen ben ik (69-jarige) Donderdag te een uur naar Brussel gegaan, 's avonds te half zeven naar Bazel ; op den 2en dag (Vrijdag) 's morgens 7 uur naar Innspruck en daar 's avonds te 7 uur aangekomen, 's Zaterdags (3en dag) van Innspruck naar München, 4™ dag (ien Paaschdag) van München naar Bingen, 5en dag (2en Paaschdag) van Bingen te huis." In den winter van dat jaar kwam echter de ziekte, die een snellen achteruitgang veroorzaakte. En nog geen jaar later, nadat hij dit schreef, den 2en April 1890, stierf Campbell te midden van de boeken, in welker dienst hij meer dan vijftig jaren van zijn leven had besteed L). *) Zie over Campbell de levensberichten van W. P. C. Knuttel in de Levensberichten van de Maatschappij d. Ned. Lett. 1889—'90, blz. 256—303; van W. de Vreese in Jaarboek Koninkl. Vlaamsche Acad., 1902, blz. 176— 198; en van J. G. R. Acquoy in het Jaarboek der Kon. Akad. v. Wet. 1890, blz. 27—53. HOOFDSTUK VII. DE JAREN NA 1890. EEN SLOTOVERZICHT ')• De verheugende vooruitgang van de Koninklijke Bibliotheek onder Campbell's bewind heeft zich ook na 1890 voortgezet, zij het met enkele door de tijdsomstandigheden veroorzaakte inzinkingen. Het is zelfs niet geheel juist, te zwak in ieder geval, om hier alleen van een voortzetting te spreken ; daarvoor verschilt de nu volgende periode te zeer van de voorafgaande jaren. Wat zich onder Campbell al aankondigt en nog niet voldoende begrepen wordt, dat voltrekt zich in de decenniën, die het einde van de 19® en het begin van de 20e eeuw vormen: de plaats van de bibliotheek in de maatschappij en in het geestelijk leven wordt een andere. De veranderingen in het sociale leven, de opbloei van de wetenschap doen ook hun invloed bij de bibliotheken gelden, die zich van de door haar te vervullen taak bewust worden. Ruimere geldmiddelen, betere voorziening van personeel, waardiger behuizing, het zijn alle de noodzakelijke voorwaarden voor het volbrengen van die taak; doch zonder het primaire besef van de roeping der bibliotheek zou aan deze voorwaarden zeker nimmer zijn voldaan. Deze verschuiving van de plaats der bibliotheek, deze verwijding van haar functie bracht voor een instelling als de Koninklijke Bibliotheek haar eigenaardige moeilijkheden mede. In tegenstelling tot de Universiteitsbibliotheken was bij haar nog te weinig van een eigen kader, van een welomschreven taak sprake geweest, dan dat men de lijnen al getrokken kon zien, waarlangs zich haar ontwikkeling bewegen zou. Dat de Koninklijke Bibliotheek een nationale taak, in het geestelijk leven van ons volk een bijzondere functie toegewezen was, stond wel vast; doch in welken vorm dit geschieden zou, dat was een probleem, waarvan de oplossing in hooge mate het merk ') Ten einde deze geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek niet al te abrupt te doen eindigen en aan de voorafgaande hoofdstukken een zeker perspectief te geven, hebben wij hier de verdere ontwikkeling dezer instelling in groote lijnen geschetst. Met den titel hebben wij getracht aan te geven, dat hier slechts een algemeene waardeering van de beteekenis dezer periode gegeven wordt aan de hand der voornaamste feiten. zou dragen van de personen, die tot de leiding der bibliotheek geroepen werden. Het is dikwijls in deze jaren een zoeken en tasten geweest, waarbij — het dient erkend te worden — meermalen wegen ingeslagen zijn, die beter onbetreden gebleven waren. Doch het is het lot van alle pionierswerk, dat eerst ten koste van harde ervaringen en veel tegenslag het land gevonden en gewonnen wordt, dat wacht op ontginning en cultuur. De eerste jaren na Campbell's sterven brachten geen veranderingen van belang. Ten derden male benoemde men na Holtrop en Campbell den onderbibliothecaris tot Bibliothecaris: bij Koninklijk besluit van 22 Mei 1890 werd Wijnmalen tot Bibliothecaris benoemd, met Kraeutler en Knuttel als onderbibliothecarissen '). En ook thans kon op grond van deze benoeming wel aangenomen worden, dat het in de Koninklijke Bibliotheek bij het oude blijven zou. Wijnmalen, die reeds meer dan 21 jaren aan de Bibliotheek verbonden geweest was, was zeker geen figuur, van wien men ingrijpende hervormngen verwachten kon. Bovendien heeft hij zijn eerste lustrum als Bibliothecaris niet mogen beleven, zoodat zijn bewindsperiode van ruim 4! jaar, nog herhaaldelijk door ziekte onderbroken, zeker te kort was om een reorganisatie van eenig belang door te voeren. Eigenlijk vallen er, gezien deze omstandigheden, uit dit tijdperk nog vrij veel gebeurtenissen te vermelden, die voor de Koninklijke Bibliotheek belang hebben gehad. Wijnmalen had enkele weken na Campbell's sterven, dus nog vóórdat hij tot diens opvolger benoemd was, een tweeledig voorstel gedaan, nl. om de woonvertrekken van den Bibliothecaris voor de bibliotheek in gebruik te nemen en voor hem vertrekken in den rechtervleugel in te richten en in de tweede plaats om naast het uitleenbureau een zaal tot kunstzaal te bestemmen. Voor een ontruiming van de woning van den Bibliothecaris viel zeer veel te zeggen, maar daar de door Wijnmalen aangewezen vertrekken als woonvertrekken niet zeer geschikt waren, besloot men met ingang van 1891 het inwonen van den Bibliothecaris in het bibliotheekgebouw geheel te doen eindigen en hem daarvoor schadeloos te stellen door zijn salaris op ƒ 4000 te brengen. De bibliotheek kreeg daardoor de beschikking over verschillende nieuwe vertrekken, die een welkome ruimtewinst brachten. Ook het voorstel tot inrichting van een kunstzaal viel in goede aarde, wat trouwens te verwachten was, omdat in 1885 de ') Knuttel werd door Wijnmalen aangesteld tot Custos van het Museum Meerm anno-Westreenianum. Minister in zijn brief omtrent de leeszaalplannen ook reeds hierop had gezinspeeld. De inrichting van die zaal werd in de volgende jaren ter hand genomen en in 1894 kon men deze voor de bezoekers toegankelijk stellen. Ongetwijfeld was dit een belangrijke vooruitgang, omdat de leeszaal bij tijden al weer te weinig ruimte bood, waardoor juist het raadplegen van plaatwerken moeilijkheden gaf. Voor dergelijke practische verbeteringen schijnt Wijnmalen wel oog gehad te hebben 1). Zoo liet hij in het uitleenbureau twee ladekasten aanbrengen voor den alphabetischen en systematischen catalogus. Zoo was het ook op zijn initiatief, dat voor een permanente tentoonstelling van de fraaiste handschriften de toonkasten werden vervaardigd en geplaatst, die tot op den huidigen dag voor dit doel in gebruik gebleven zijn 2). Mede ter bestrijding van de aan deze maatregelen verbonden onkosten werd het budget in Wijnmalen's laatste jaren verhoogd tot ƒ 25.000 3). Wijnmalen was gedurende een groot gedeelte van 1894 ziek geweest en stierf den i4en Januari 1895. Met ingang van 1 April van dat jaar benoemde Minister Van Houten tot zijn opvolger Dr.W.G.C. Bijvanck, een homo novus op bibliotheekgebied. Voor de bibliotheekambtenaren, die meenden eenige gerechtvaardigde hoop op een opvolging te kunnen koesteren, moge deze benoeming een teleurstelling geweest zijn, het kon moeilijk ontkend worden, dat voor de Koninklijke Bibliotheek nieuw bloed in hooge mate gewenscht was en het is dan ook ongetwijfeld deze overweging geweest, die den Minister tot een dergelijke keus bewogen zal hebben. Dat men daarvoor zelfs naar iemand, die vreemd was aan het bibliotheekvak, gezocht heeft, zal wel toegeschreven moeten worden aan het verlangen om het roer bij de Koninklijke Bibliotheek om te gooien en den koers te doen bepalen door een figuur met breede eruditie, met oog voor de taak, die de Koninklijke Bibliotheek als cultuurcentrum te vervullen hebben zou. Bijvanck was, toen hij benoemd werd, 46 jaar, in de kracht van zijn leven dus en op een punt in zijn geestelijke carrière, dat men zeer *) Al heeft ongetwijfeld De Stuers in veel de hand gehad. Onder Wijnmalen als Hoofdbestuurder is ook het Museum Meermanno-Westreenianum gerestaureerd. Na ongeveer een jaar gesloten te zijn geweest werd het in aanwezigheid van de Koningin en de Koningin-Regentes in April 1894 heropend. 2) In verband hiermede zij vermeld, dat Wijnmalen in 1890 bij Baer voor 8000 Mark het tweede deel kocht van het Horarium dat aan Phil. de Béthune had behoord en waarvan de Koninklijke Bibliotheek reeds het eerste deel bezat. Vgl. Cat. codicum mss. Bibl. Regiae, I. Nr. 207 en hiervóór, blz. 91. 3) Waarvan ƒ 16.850 begroot werden voor aankoop, drukwerk, binden, enz. groote verwachtingen van hem mocht hebben. Hij had zijn studie over Villon, die zijn naam als kenner van dezen dichter gevestigd had, reeds jaren geleden gepubliceerd. Hij was, na tal van artikelen op het gebied van geschiedenis en literatuur te hebben geschreven, in 1888, kort voor het einde van zijn loopbaan als leeraar in Leiden, met het voor hem zoo typeerende boek „Poëzie en leven in de ige eeuw" gekomen. In 1892 waren zijn notities over het Parijsche litteraire leven, waarin hij tijdens zijn verblijf in Parijs in 1891 was opgenomen, verschenen, sinds 1893 was hij redactielid van „De Gids" en juist in dezen tijd had hij zijn beste werk „De jeugd van Isaac da Costa" onderhanden, waarvan het eerste deel in 1894 uitgekomen was en het tweede deel in 1896 het licht zou zien 1). Waarlijk, zoo iemand dan scheen Bijvanck met zijn universeele kennis, zijn begrip voor nationale en vreemde beschaving, zijn evenzeer litteraire als historische begaafdheid geroepen om de cultuurfunctie van de Koninklijke Bibliotheek te begrijpen, geschikt ook tot een bibliotheekbeheer in grooten stijl zonder zich in allerlei technische details te verliezen. Het is wel aan te nemen, dat met dergelijke verwachtingen de Regeering Bijvanck benoemde en dat hij ook in het bewustzijn van deze verwachtingen zijn taak heeft aanvaard. Reeds zeer spoedig is er in zijn briefwisseling met het Departement sprake van om de Koninklijke Bibliotheek meer nut te doen stichten, haar verzamelingen in wijder kring bekend te maken, een nauwer en veel vul diger contact met het publiek tot stand te brengen. Vandaar, dat in 1895 op aandringen van het Ministerie de leeszaal ook 's avonds voor de bezoekers toegankelijk werd gesteld2) en dat in hetzelfde jaar Bijvanck met een gedrukte lijst van boeken over China en Japan een reeks van kleine actueele boekenlijstjes opende, die ten getale van zeven met groote tusschenpoozen tot 1907 verschenen. Zonder nu reeds de vraag te beantwoorden of inderdaad de verwachtingen, die men van het nieuwe bewind koesterde, in vervulling zijn gegaan, mogen wij wel zeggen, dat vooral in de eerste helft van Bijvanck's directoraat zijn beleid in hooge mate den bloei der biblio- 1) Zie over Bijvanck het levensbericht door F. J. W. Drion in Handelingen v. d. Maatschappij der Ned. Lett. 1926—'27. Leiden, 1927. Levensberichten blz. 62—85; verder Dr. N. van Wijk, Herinnering aan W. G. C. Bijvanck, De Gids, Jg. 90 (1926), I, blz. 250—258 en een artikel „Dr. W. G. C. Bijvanck" in De Hollandsche Revue, Jg. 26 (1921), blz. 604—623. Een bibliografie door A. J. de Mare, Lijst der geschriften van Dr. W. G. C. Bijvanck, 1874—1925. 's-Gravenhage 1926. 2) Iets, waarop trouwens Wijnmalen ook reeds bij herhaling als een zeer wenschelijke maatregel gewezen had. theek heeft bevorderd. „Zij moest," zoo zegt hij later, „door haar bezit aan geschriften een repraesentatief beeld geven van de geestelijke stroomingen der groote menschen-maatschappij op velerlei gebied. Tegen het eind der ige eeuw nu hadden zich al wijder uitzichten geopend, nieuwe volken traden in het licht der geschiedenis, nieuwe ideeën openbaarden zich. Met al dat nieuws moest aanraking gehouden worden. Maar nog iets dieper moest het doel der Bibliotheek gaan. Het was niet haar taak alleen gelegenheid te openen tot kennis nemen en boeken leenen, zij moest ook tot onderzoek nopen en tot studie opwekken door den aard van haar verzamelingen .... Daartoe moest de vorming strekken van nieuwe collecties (zooals die van Folklore) en de wetenschappelijke uitbreiding van oudere fondsen, wier groote gapingen met overleg zouden worden aangevuld. Vooral de Kunst, die meer en meer belangstelling trok, moest hierbij in 't oog gehouden worden 1)." Er voer ongetwijfeld in deze jaren een andere geest door de Koninklijke Bibliotheek, die door een hooggestemd idealisme gedragen, in alle onderdeelen zijn weldadigen invloed merkbaar maakte. De handschriftenafdeeling, die lange jaren een kommerlijk bestaan had geleid, werd tot nieuw leven gewekt, nadat Tideman met ingang van 1897 zijn ontslag had moeten nemen. „Ik moet een groote voorliefde bekennen voor deze collectie, reeds van den beginne af mijner betrekking tot de Bibliotheek, en zij dateert van lang voor het jaar, dat mij haar leiding werd opgedragen." Aldus Bijvanck in zijn jaarverslag over 1920, waarin hij een overzicht geeft van zijn ambtsperiode en eenigermate rekenschap aflegt van zijn beleid 2). Die voorliefde heeft zich inderdaad gedurende zijn bewind niet verloochend. Er zijn door Bijvanck zeer veel handschriften aangekocht, zóóveel zelfs, dat vrij stellig een te groot gedeelte van de beschikbare gelden daaraan werd besteed. Doch anderzijds heeft hij daarmede wel bereikt, dat de handschriftenverzameling van een eenigszins toevallige collectie zich ontwikkelde tot een werkelijk representatief bezit, strookende met het karakter van de bibliotheek en in zichzelf een eenheid. Hij heeft begrepen, dat de verzameling devotieboeken, waaraan de Koninklijke Bibliotheek reeds zoo rijk was, uitgebouwd kon worden tot een afdeeling, die voor de bestudeering onzer Middeleeuwsche verluchtingskunst van zeer veel belang kon zijn. Tijdens zijn directoraat zijn er dan ook eenige honderden J) Verslag Kon. Bibl., 1920, blz. XIV, XV. 2) Ibid., blz. XVI. van dergelijke handschriften verworven. Een ander onderdeel, waaraan zeer veel aandacht en geld besteed werd, vormden de alba amicorum, die ook reeds in grooten getale aanwezig waren. Kan men over het belang van alba van meening verschillen, niet te ontkennen valt het, dat zich hieronder tal van exemplaren bevinden, die uit historisch of artistiek oogpunt of voor de kennis van bepaalde personen van veel gewicht zijn en dat de rijke collectie, die de Koninklijke Bibliotheek thans bezit, voor allerlei doeleinden bij voortduring geraadpleegd wordt. In zeer groote hoeveelheid werden ook stukken aangekocht, betrekking hebbende op de geschiedenis van ons land, van het Oranjehuis en van vooraanstaande Nederlanders op politiek, wetenschappelijk of litterair gebied. Niet altijd betreft het hier documenten, welker belang zoo groot is, dat aankoop gewettigd scheen. Dikwijls ook zou men ze liever in een archief dan in een bibliotheek hebben gezien. Maar dat het beginsel om stukken, van belang voor onze politieke en geestelijke geschiedenis, voor de Koninklijke Bibliotheek aan te koopen, juist was, daaromtrent kan onzes inziens geen twijfel bestaan. Ook de aankoop van boeken werd meer dan in vroeger jaren doelbewust uitgevoerd. De afdeelingen der kunst, geschiedenis en letterkunde werden in het bijzonder verzorgd, als hebbende ook in de eerste plaats Bijvanck's belangstelling, iets minder de rechtswetenschap; daarna kwamen de godsdienstwetenschap, de philosophie en andere vakken. Bijvanck wenschte een verzameling waarin orde en samenhang bestonden. „Bij het aanvaarden van het bibliothecariaat stond mij deze stelregel voor den geest. Het was een van de prikkels, die de lust in het werk hielden, voor mij, die zoo dikwijls genoodzaakt was geweest buitenslands voor mijn studie hulp te zoeken om thans in de gelegenheid te zijn samenhangende verzamelingen van boeken bij een te brengen en daarmee anderen te hulp te komen1)." Vooral op het gebied der buitenlandsche letterkunde trachtte Bijvanck collecties te vormen, die weliswaar niet met die van de groote bibliotheken in de desbetreffende landen konden wedijveren, doch die in ieder geval zoo volledig waren, dat ze een voortgezette studie aan die buitenlandsche bibliotheken zeer konden bekorten 2). 1) Catalogus der Goethe-verzameling. Voorrede. 2) Dit streven leidde intusschen nog wel eens tot aankoopen, die niet bepaald noodzakelijk waren, terwijl oude en zeldzame Nederlandsche uitgaven daarvoor verwaarloosd werden. Zie „De Kroniek", Jg. 4 (1898), blz. 164, 165. Van veel belang is het, dat in den loop der jaren heel wat meer gekocht kon worden, doordat het budget belangrijk werd verhoogd1). Had Wijnmalen nog een verhooging van den post voor aankoop, binden, drukken en huishoudelijke uitgaven beleefd tot/25.000, in 1903 was dat reeds ƒ 31.500, waarvan ƒ 22.950 voor aankoop, binden en drukken bestemd was. In 1911 was het bedrag geklommen tot ƒ 48.350, welke som met eenige wisseling wel ongeveer tot aan het einde van Bijvanck's bibliothecariaat gehandhaafd bleef. Bij de beoordeeling van dezen vooruitgang moet men echter wel bedenken, dat hij lang niet alleen den aankoop ten goede kwam, doch dat in de latere jaren de duurdere exploitatie van het vergroote gebouw, de kostbare inrichting van het „Museum" en vooral de zeer belangrijke drukkosten van catalogi, jaarverslagen en het Repertorium op de Nederlandsche tijdschriften groote sommen vroegen 2). Zelfs kwam door de zeer stijgende drukkosten op het laatst de aankoop bedenkelijk in het gedrang. Daartegenover stond, datBijvanck bij tal van gelegenheden extra-credieten voor aankoop — meestal van handschriften— wist te verkrijgen, zoodat hij in de periode 1898—1920 op deze wijze meer dan ƒ 25.000 boven zijn gewone budget heeft kunnen besteden. Bovendien heeft hij voor de verwerving van een zeer kostbare collectie boekbanden in 1909 nog gedurende een vijftal jaren een extra-bedrag van ƒ4000 van het Rijk ontvangen 3). Dat de betere lectuurvoorziening ook een belangrijke stijging van het aantal bezoekers en uitleeningen ten gevolge had is begrijpelijk, al moet hierbij steeds in het oog gehouden worden, dat deze stijging ook andere, meer algemeene oorzaken had. Ondanks de openstelling van de kunstzaal in 1894 moest in 1897 wegens gebrek aan ruimte naast de bestaande leeszaal een tweede leeszaal worden ingericht. En nog bleef de toestand zeer onbevredigend. Na de ingebruikneming der nieuwe leeszaal in 1889 was het aantal bezoekers al dadelijk ge- ') Daartegenover miste de Koninklijke Bibliotheek sinds 1912 de z.g. „Justitie-exemplaren" van Nederlandsche werken, aangezien de Auteurswet 1912 inlevering van deze exemplaren niet meer eischte. 2) De hoogere exploitatiekosten werden in 1907 door Bijvanck op ongeveer ƒ 6000 geschat, voor het Museum werd jaren achtereen ƒ 2000 uitgetrokken, de drukkosten van het Repertorium waren in den goedkoopen tijd ƒ 3000. 3) Geheele collecties zijn er onder Bijvanck niet dikwijls verworven. Wij noemen als geschenken: de verzameling natuurhistorische werken van Jhr. G. A. Six (1896); de collectie boeken over wijsbegeerte uit de nalatenschap van Dr. H. J. Betz (1906); uit de nalatenschap van A. C. Loffelt de verzameling betr. Fransche en Engelsche literatuur (1907); de door Dr. J. J. v. d. Harst verzamelde Hegel-collectie, door prof. Bolland in 1918 geschonken. £_ De nieuwe leeszaal. stegen tot 12.194 en het aantal uitgeleende boeken tot 13.721; in 1902 waren deze getallen respectievelijk 26.145 en 22.083 x). Vandaar, dat in 1900 Bijvanck al aandrong op het stichten van een nieuw gebouw met leeszaal in den tuin —het oude plan van Campbell dus, nu dubbel noodzakelijk geworden, omdat de bestaande magazijnruimte nog slechts voor de aanwinsten van enkele jaren plaats bood. Thans besloot men tot de uitvoering van dit plan over te gaan: op de Staats begrooting van 1903 werd een eerste termijn uitgetrokken van een som van ƒ 300.000 tot uitbreiding der Koninklijke Bibliotheek. Men had daarbij gerekend op een gebouw met eenerzijds een leeszaal, waar 84 personen een plaats zouden vinden en die een naslagbibliotheek van 10.000 deel en zou bevatten, anderzijds een magazijn voor 300.000 deelen, dat, naar men schatte, dan voor 75 jaren voldoende zou zijn 2). Den ien September 1908 kon de nieuwe leeszaal voor het publiek worden opengesteld; daarmede kwam tevens de toegang voor de bezoekers der Koninklijke Bibliotheek door de monumentale deur aan het Lange Voorhout te vervallen. Voortaan was deze ingang uitsluitend bestemd voor bezoekers van de handschriftenkamer, de directie en het Penningkabinet, terwijl de overige bezoekers in de Kazernestraat het gebouw moesten binnengaan. Daar was, naast de leeszaal, ook de cataloguskamer met het bureau van uitleening. In de leeszaal gaven een paar afzonderlijke tafels gelegenheid tot het raadplegen van kunst- en plaatwerken, die in verband hiermede in de aan deze zaal grenzende magazijnruimte geplaatst waren. Behalve de naslagboekerij vond het publiek in de zaal nog de loopende jaargangen van ruim 450 tijdschriften 3). Door de verplaatsing van leeszaal en uitleenbureau naar het nieuwe gebouw kwamen er in het hoofdgebouw heel wat vertrekken vrij: de groote en kleine leeszaal, de kunstzaal en het vertrek, dat als uitleenbureau dienst deed. De plannen, die Bijvanck hiermede had, zijn zeer typeerend voor zijn opvatting van de Koninklijke Bibliotheek als cultuurcentrum en van de missie, die zij als zoodanig had. Hij wenschte hier nl. een soort tentoonstelling in te richten —zelf spreekt hij bij voorkeur van „Museum" — van de grootste schatten der :) Men dient er echter wel rekening mede te houden, dat de statistische gegevens uit deze en volgende jaren dikwijls op een te willekeurige wijze zijn verkregen, om een eenigermate betrouwbaar materiaal te leveren. 2) Nu, na 30 jaar, is het magazijn vrijwel geheel gevuld ! 3) Sindsdien is dat aantal met meer dan 200 gestegen. bibliotheek. De formuleering van deze plannen blijft in de verschillende jaarverslagen — waarin sinds 1908 hiervan sprake is — nogal vaag en vertoont, zoo spoedig ze in details treedt, tal van nuances. Wat het dan ook was, dat hier tentoongesteld moest worden, ja zelfs welk doel het „Museum" beoogde, is niet volkomen duidelijk: er is sprake van de verzameling van alba en van gewichtige documenten, betrekking hebbende op de vaderlandsche geschiedenis; van de collectie geïllustreerde handschriften en boeken, kostbare boekbanden en boekversieringen; terwijl in het reeds meermalen geciteerde verslag over 1920 de scheidende Bibliothecaris van twee der vertrekken zegt: „Zij zijn er voor bestemd om de aparte collecties op te nemen van bindwerk, van belangrijke drukken, van oude reizen, enz., welker bijeenstaan het gevoel voor den samenhang der vakken prikkelt en de verbeelding opwekt, zooals de verspreiding over de groote ruimten der bibliotheek het niet kan teweeg brengen" 1). Doch al mogen deze plannen nog niet vastomlijnd zijn geweest, veelomvattend waren ze zeker: er is herhaaldelijk sprake van een afdeeling „Museum" onder directe leiding van een wetenschappelijken ambtenaar, de voormalige kunstzaal zou ingericht worden tot een kleine gehoorzaal, de museumvertrekken moesten geheel gerestaureerd worden om een waardige omlijsting te vormen voor de schatten, die ze zouden bergen. Die restauratie heeft inderdaad plaats gehad. Vooral de oude leeszaal, die de voornaamste museumzaal zou moeten worden, onderging een ingrijpende verandering, waarbij ze weer haar vroegeren ingang in de vestibule en haar oorspronkelijken achthoekigen vorm kreeg. De twee vertrekken aan weerszijden, destijds de kleine leeszaal en het uitleenbureau, werden in denzelfden stijl als de middenzaal gerestaureerd en vergroot door het wegbreken van de trappen, die daar onder Flament waren aangebracht. Ook de vestibule en het trappenhuis herkregen weer hun vroegeren luister. Van een uitvoering der museumplannen is echter niets gekomen. In het jaar van Bijvanck's heengaan vormden een drietal ledige vitrines en eenige kleinere kasten in het hoofdvertrek vrijwel de geheele inrich- 1) Dit is iets anders dan wat later weer het „Rapport der Rijkscommissie van advies inzake reorganisatie van het Museumwezen hier telande"('s-Gravenhage, 1921) op blz. 100 bepleit. Hier wordt geadviseerd een Museum van het Boek te 's-Gravenhage te vestigen, waarin op te nemen waren die handschriften en boeken, die om hun geheele uiterlijke verzorging, niet voor het eigenlijke bibliotheekgebruik, nl. raadpleging van den inhoud bestemd zijn, doch die als voorwerpen van kunst zijn aan te zien. De zelfstandige leiding zou aan de Kon. Bibl. verbonden moeten zijn. ting van de museum-afdeeling en de nieuwe Bibliothecaris liet de verdere verwezenlijking van deze denkbeelden geheel varen. De ingebruikneming van het nieuwe gebouw bracht natuurlijk ook een uitbreiding mede van personeel, voornamelijk assistenten en bedienden, wier aantal trouwens tijdens Bijvanck heel wat grooter is geworden. Ook het gehalte der assistenten vormde, vergeleken met wat het onder de vroegere Bibliothecarissen geweest was, een groote vooruitgang. Opmerkelijk is verder de groei van den wetenschappelijken staf, die in 1890 uit vijf ambtenaren bestond en in 1920 uit veertien. Bijvanck's ideaal was een staf van wetenschappelijk geschoolde vakmenschen, die als hoofden van af deelingen ieder op hun eigen gebied bibliografisch werkzaam waren en eventueel voorlichting gaven aan het studeerende publiek. Eigenaardig is het, dat hij, die steeds de taak van de afdeelingshoofden als een bij uitstek wetenschappelijke, zelfstandige en verantwoordelijke taak voorstelde, deze ambtenaren bij den aankoop weinig of niet raadpleegde. Naast de uitbreiding van het personeel eindelijk valt ook te vermelden, dat ten langen leste de salarissen werden geregeld en vastgelegd, zoodat niet alleen de veel te lage tractementen op een behoorlijk peil werden gebracht, maar ook de periodieke verhoogingen geschiedden volgens een vaste schaal zonder langer afhankelijk gesteld te worden van de willekeur der toevallige omstandigheden. Het doel van Bijvanck, om de bibliotheek zoo actief mogelijk aan de vorming en beïnvloeding van het Nederlandsche cultuurleven te laten medewerken, kon langs verschillende wegen benaderd worden, maar de meest voor de hand liggende en kortste weg was wel de ontsluiting van het bezit der Koninklijke Bibliotheek door middel van catalogi in boekvorm. Daarvan zijn er dan ook onder zijn directoraat een groot aantal verschenen. Op het gebied van de geschiedenis kwamen van 1900 tot 1922 dertien deelen uit, die grootendeels telkens aan de geschiedenis van een enkel land waren gewijd; in 1903 verscheen een catalogus over bibliographie en bibliotheconomie; in 1905 een over kunst; in 1918 een over de Goethe-verzameling; van 1918—1922 die over de Fransche taal- en letterkunde, in 5 deelen; van 1919— 1922 die over Folklore, in 3 deelen; in 1922 eindelijk het eerste deel van een „Catalogus codicum manuscriptorum Bibliothecae Regiae", dat de theologische handschriften bevatte. Verder had Knuttel in dezen tijd geregeld aan zijn omvangrijken en voortreffelijken pamflettencatalogus doorgewerkt, die in 1920, 9 deelen omvattend, gereed gekomen was. De titels uit deze catalogi, de pamflettencatalogus Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. 13 en handschriftencatalogus uitgezonderd, werden in duplo uitgeknipt voor een alphabetischen en systematischen catalogus op kaarten; ook de titels van de nieuwe aanwinsten, die in de jaarverslagen werden gepubliceerd, nam men in deze catalogi op. Op deze wijze zou dus langzamerhand een modern catalogusmateriaal geschapen worden, dat op het uitleenbureau ter beschikking van het publiek stond en dat de verouderde en onoverzichtelijke geschreven catalogi uit vroeger tijd vervangen moest. Bijvanck was echter nog verder gegaan met de catalogiseering. De catalogi nl. over de Fransche taal- en letterkunde, Goethe en Folklore vermeldden niet alleen boeken, maar ook artikelen uit de in de Koninklijke Bibliotheek aanwezige tijdschriften. Het waren de — veelszins voortreffelijke — catalogi uit den lateren tijd, toen bij hem nog stelliger zich het ideaal had gevormd om de bibliotheek zoo volledig mogelijk te doen inlichten over haar bezit, om haar opgaven over een bepaald onderwerp zoo veel mogelijk het karakter te doen aannemen van documentatie. Juist deze documentatie immers was het, die Bijvanck sinds jaren als een der doeleinden van de bibliotheek zag. Naar aanleiding van een verzoek in 1907 door het Institut international de Bibliographie te Brussel aan de Nederlandsche regeering gedaan om hier te lande tot een soort samenwerking met het instituut te komen, kreeg Bijvanck opdracht van den Minister om hierover een rapport uit te brengen. Bijvanck voelde er al dadelijk veel voor om de nationale bibliotheek zich bij deze beweging te doen aansluiten. „Moeten nu," zoo vraagt hij, „de bibliotheken kasteelen van wetenschap blijven of zullen ze ook in betrekking dienen te komen tot het dadelijk zich uitende leven van het land met zijn veelvuldige behoeften ? Zal daarbij een nationale bibliotheek als de onze niet de taak hebben van middelaar te wezen tusschen de groote schaar van belangstellenden, die terstond en zoo volledig mogelijk inlichtingen wenschen over een zaak van oogenblikkelijk nut en de ongezamelde stelselmatige kennis, die, in den boekenvoorraad der bibliotheek aanwezig, steeds door de wetenschappelijk studeerenden wordt vermeerderd? Het antwoord is voor mij duidelijk 1)." En in een later rapport stelt hij voor om aan de Koninklijke Bibliotheek op te richten een af deeling van documentatie, zooals er reeds afdeelingen waren voor gedrukte werken en voor handschriften, die tot taak zou hebben het maken en geregeld *) Arch. K.B. Brief van 14 Aug. 1907. bijhouden eener beschrijving der boeken, in Nederland verschijnende, en der artikelen van zijn tijdschriften; de titels op kaartfiches te drukken. Deze af deeling zou met het Brusselsche instituut geregelde betrekkingen moeten onderhouden, om daarvan de titels te verkrijgen over enkele onderwerpen van direct maatschappelijk nut, zooals b.v. onderwijs, arbeid en vragen van administratief belang; steeds diende daarbij de actualiteit in het oog gehouden te worden 1). De afdeeling Documentatie kwam er in 1910 inderdaad, maar werkelijke documentatie in den vollen zin des woords heeft ze nooit gegeven. Haar voornaamste arbeid is gebleven het „Repertorium op de Nederlandsche tijdschriften", dat, aanvankelijk alleen op kaarten gedrukt, sinds 1914 ook in den vorm van afleveringen verscheen. Deze werden sedert 1915 jaarlijks van alphabetische registers van schrijversnamen en trefwoorden voorzien. Toen de Wereldoorlog uitbrak, zette men een tweede uitgave op touw „Documenten voor de economische crisis van Nederland in oorlogsgevaar", die echter slechts van 1914 tot 1916 heeft bestaan. Het Repertorium heeft acht jaargangen beleefd; jaargang 1921, het jaar van Bijvanck's heengaan, was de laatste. Vooral door de registers was het voor velen een nuttige publicatie, waarop men zich voor een luttel bedrag abonneeren kon. In het laatste jaar van zijn bestaan bedroeg het aantal abonné's ongeveer 600. Zoo was er dus op alle gebied leven en vooruitgang, ja, vergeleken met vroeger vertoonde de bibliotheek een volkomen nieuw beeld. Het is de metamorphose, die alle voorname bibliotheken in het laatste kwart der i9de en het begin der 20ste eeuw hebben doorgemaakt, die van de min of meer gemoedelijke instelling voor een klein publiek van ingewijden tot het modern beheerde „bedrijf", dat niets onbeproefd laat om zijn bezit op de meest doeltreffende wijze voor een zoo groot mogelijk aantal gebruikers beschikbaar te stellen. En toch — ondanks dit alles —is er in de laatste tien jaren van Bijvanck's bewind een groeiend gevoel van malaise. Er komen aanmerkingen van het Departement, er worden klachten in de Volksvertegenwoordiging en daarbuiten gehoord, de Koninklijke Bibliotheek wordt te vaak, en dikwijls op min aangename wijze een onderwerp van debat. Nu eens is het de aankoop, waarbij te weinig op juridische literatuur en te veel op romans wordt gelet, dan weer de catalogus, die nog maar steeds onvolledig blijft, een andermaal zijn het de Crisisdocumenten *) Arch. K.B. Brief van 15 Oct. 1907. of het Repertorium, die onvoldoende aan hun doel beantwoorden — de klachten zijn veelvuldig en velerlei. Met name in de laatste jaren worden ze luider en als ten slotte in 1921 Bijvanck heengaat, klinkt weer dezelfde roep om reorganisatie, die bij zijn optreden gehoord was. Hoe moeten we deze schijnbare tegenspraak verklaren ? Nog daargelaten de vraag, in hoeverre een „verklaring" hier mogelijk is, moeten wij al dadelijk constateeren, dat binnen de grenzen, die wij ons in dit hoofdstuk gesteld hebben, lang niet alle oorzaken van zeer uiteenloopenden aard, die tot dit teleurstellende einde hebben geleid, besproken kunnen worden. Als twee der voornaamste oorzaken meenen wij echter te moeten beschouwen gebreken, die ook bij de lectuur van Bijvanck's geschriften, ondanks alle meesterschap, waarvan ze getuigen, steeds weer opvallen: het gemis aan begrenzing en het gemis aan proportie. Bijvanck's studiën en artikelen mogen boeien en stimuleeren, werkelijk bevredigen doen ze ons vrijwel nooit. Zij zijn breed van visie, maar niet strak van bouw. Zij geven uitzichten naar alle kanten, maar sluiten daarom ook nimmer af. Zij verwijlen uitvoerig bij onbelangrijke zaken, om met het grootste gemak over de meest essentieele kwesties heen te glijden. Te dikwijls worden de beelden, die Bijvanck ons schetst, door hem op zeer talentvolle wijze verteekend tot een historisch niet meer verantwoorde en onaanvaardbare voorstelling. Zoo dwaalt degeen, die met Bijvanck zich in de velden van geschiedenis en literatuur begeeft, in een landschap, waar licht en schaduw op de wonderlijkste wijze elkaar afwisselen en de dingen een altijd verrassenden, maar ook dikwijls fantastischen vorm aannemen; en het doel aan den horizon, dat zich aanvankelijk zoo duidelijk afteekende, vervaagt steeds meer en is aan het einde van den tocht verder dan ooit. Gevoel voor belijning, gevoel voor proportie, het zijn onzes inziens de twee eigenschappen, die Bijvanck ook als Bibliothecaris te veel ontbroken hebben. Het gemis daarvan deed zich hier des te sterker gevoelen, omdat het niet vergoed werd door een corrigeerende vakkennis. Bijvanck achtte een vakopleiding voor bibliothecaris niet noodig en beriep zich tot staving zijner opinie op zijn eigen loopbaan. De dalende lijn van die loopbaan bewijst, hoe onjuist zijn meening, zelfs voor iemand van zijn formaat, was. Bijvanck kende niet alleen de dagelijksche techniek van het bedrijf onvoldoende, maar hij had ook voor de algemeene vakproblemen geen belangstelling. Tot zijn schade. Ware hij hier beter georiënteerd geweest, de ervaringen van de Bibliothèque Nationale en het British Museum met de syste- matische catalogiseering hadden hem een waarschuwing kunnen zijn bij de uitvoering van zijn eigen plannen. Zóó echter wordt het begrijpelijk, dat Bijvanck zeer veel geld en energie besteedde aan zijn museumplannen, terwijl hij voor de noodzakelijkste behoeften en de naastbijliggen de taak van de bibliotheek geen oog had. Zóó kon het gebeuren, dat Bijvanck catalogi liet vervaardigen, waarin ten koste van oneindig veel tijd en moeite naast de boeken ook tijdschriftartikelen waren opgenomen, terwijl een overgroot deel van het boekenbezit nog op catalogiseering wachtte. Zóó ook was het mogelijk, dat hij, terwijl de meest gewone werken in den alphabetischen catalogus der Koninklijke Bibliotheek niet gevonden konden worden en in den systematischen catalogus slechts door de hulp in te roepen van wetenschappelijk personeel, een afdeelingDocumentatie stichtte, die een onvolgroeide afdeeling blijven moest en welker uitgaven zorgenkinderen waren, die ten slotte zulke enorme sommen kostten, dat voor den aankoop een veel te gering bedrag overschoot. En juist die aankoop was het, waarin Bijvanck altijd zijn kracht had gezocht en ook dikwijls gevonden. Nimmer wordt het ons zoo duidelijk, hoezeer de Koninklijke Bibliotheek dreigde af te glijden, als wanneer we de cijfers zien over 1920. Van het budget van ƒ48.350 werd ƒ 19.500 besteed aan huishoudelijke uitgaven, ƒ 20.000 aan drukkosten van verslag, catalogi en Repertorium; voor den aankoop bleef ƒ 8850 over 1). En Bijvanck zag de gebreken en de groeiende wanverhoudingen niet, had ze althans jarenlang niet gezien. In 1911 noemt hij in een schrijven aan den Minister de bibliotheek „een van de eerste instellingen in haar soort, die, ik zeg niet in ons Nederland, maar in Europa voorkomen", noemt hij „haar geheele outillage van catalogussen, enz. exemplarisch." Ook in latere jaren komen wij zulke uitlatingen, waarbij de juiste proporties wel zeer uit het oog verloren zijn, tegen. De klachten bleven echter, gelijk wij zagen, niet uit. Bijvanck was tot de leiding van de bibliotheek geroepen in een tijd, dat deze een veel belangrijker taak in het geestesleven van ons volk te vervullen kreeg en hij had met zijn geestdrift en zijn veelomvattende kennis een leider willen zijn, die haar zou maken tot een actief en activeerend cultuurcentrum. Dat hij daarbij belangrijke en zeer persoonlijke dingen heeft tot stand gebracht, dat hij zelfs geacht mag worden de Koninklijke Bibliotheek te hebben gemaakt tot een instelling, die J) Men dient bij een beoordeeling van de cijfers natuurlijk wel te bedenken, dat de kosten van drukken in dien tijd abnormaal hoog waren. veel meer dan vroeger deel had aan en invloed uitoefende op onze geestelijke beschaving — het is, dunkt ons, aan geen twijfel onderhevig *). Bijvanck's superioriteit van geest is, mede in den omgang met het wetenschappelijk personeel, voor een bibliotheek, welker gebied zoo zeer binnen zijn gezichtsveld lag, voorzeker van groote beteekenis geweest. Daarom is het dubbel te betreuren, dat Bijvanck ten slotte het contact van de bibliotheek met het publiek langs wegen gezocht heeft, die van het doel af voerden en tot toestanden leidden, welke in vergelijking met de situatie ten tijde van zijn ambtsaanvaarding althans ten deele een achteruitgang waren. Bijvanck begreep in theorie wat de nieuwe tijd van de bibliotheek eischte, maar het is hem slechts ten halve gelukt de practische organisatie te scheppen, waardoor ze aan deze eischen kon voldoen. Terwijl op tal van punten de ontwikkeling der bibliotheek ver achterbleef bij de groeiende behoeften, dreef zijn idealisme hem tot stappen, waarmede hij de normale ontwikkeling ver vooruit ijlde; slechts desorganisatie zou ten slotte hiervan het resultaat zijn geweest. Dat er dus ingrijpende maatregelen genomen moesten worden, stond wel vast, en Bijvanck's opvolger, Dr. P. C. Molhuysen, is in 1921 voor het nemen van deze maatregelen niet teruggeschrokken. Er is tusschen de periode-Bijvanck en de periode-Molhuysen een scherpe — soms te zeer verscherpte — tegenstelling, welke men wel eens geformuleerd heeft als die van den Bibliothecaris, die in de eerste plaats „geleerde" en van den Bibliothecaris, die in de eerste plaats „vakman" is. Ten onrechte, naar het ons voorkomt. Niet als geleerde, maar als man van ongewoon breede oriënteering was Bijvanck tot het directoraat geroepen, terwijl Molhuysen iemand was van erkende wetenschappelijke bekwaamheid, doch op wiens organisatorische capaciteiten—die grooter waren dan die van Bijvanck — thans in de eerste plaats een beroep werd gedaan 2). Dat Molhuysen door zijn 24-jarige bibliotheekloopbaan, waarvan 16 jaren als Conservator der handschriften aan de Leidsche Universiteitsbibliotheek en 8 jaren als Bibliothecaris van het Vredespaleis waren door- J) In herinnering zij ook gebracht, hetgeen Bijvanck voor het Museum Meermanno-Westreenianum gedaan heeft. Van 1911—'20 verschenen de twee deelen van den Catalogus der incunabelen, in 1912 de Gids voor de bezoekers W- 2) Het is dan ook o.i. niet de vraag, of een geleerde dan wel een vakman aan het hoofd eener instelling als de K.B. noodig is.De leiding van een groote wetenschappelijke bibliotheek behoort in den tegenwoordigen tijd te berusten bij iemand van wetenschappelijke standing en organisatorische capaciteiten, welke laatste slechts door een grondige vakkennis tot hun recht kunnen komen. gebracht, over een rijke ervaring en een groote vakkennis beschikte, kwam aan de doeltreffendheid van zijn maatregelen slechts ten goede 1). Ten einde zooveel mogelijk geld te besparen voor catalogiseering en aankoop werden eenige plannen en ondernemingen van Bijvanck definitief beëindigd. Zoo liet men de verdere uitwerking der museumplannen varen, terwijl de daarvoor bestemde vertrekken voor den dienst in gebruik genomen werden. Zoo besloot men de publicatie van de aanwinstenlijsten in de jaarverslagen, van de catalogi in boekvorm en van het Repertorium op de tijdschriften te staken. Devoordeelen, die aan elk dezer uitgaven verbonden waren, konden onmogelijk opwegen tegen de enorme drukkosten, waardoor het budget der Koninklijke Bibliotheek geheel werd ontwricht. Daartegenover werd de catalogiseering van het boekenbezit met kracht ter hand genomen. Voor den alphabetischen catalogus koos Molhuysen het systeem der Leidsche boekjes, waarin dus de fiches met een lossen rug worden bijeengebonden; voor den systematischen catalogus verdienden kaarten in laden de voorkeur. Tevens werd de standcatalogus, die tot nu toe niet bestond, ingevoerd. De titels van de nieuwe aanwinsten en van de oudere boeken, waarvan slechts geschreven titels aanwezig waren, werden op strooken (de z.g. kolommen) gedrukt en voor de verschillende catalogi uitgeknipt en opgeplakt. Van den beginne af aan concentreerde Molhuysen alle beschikbare werkkracht op de reorganisatie en voltooiing van den alphabetischen catalogus, die automatisch den opbouw der andere catalogi met zich bracht. Dat dank zij die energie bij zijn aftreden in 1937 de Koninklijke Bibliotheek in het bezit was van een vrijwel compleet catalogusapparaat, waarin bovendien nog de catalogus van het Museum Meermanno-Wesetrenianum was verwerkt,2), mag Molhuysen zeker als een groote verdienste worden aangerekend. In 16 jaar had hij daarmede tot stand gebracht, wat een eeuw lang aan al zijn voorgangers niet was gelukt. Het gebruik van den systematischen catalogus werd vergemakkelijkt door de samenstelling van een „Overzicht van de systematische indeeling", dat zijn noodzakelijke aanvulling vond in een alphabetisch trefwoordenregister. Het laatste is, geregeld bijgehouden, *) Over Molhuysen een klein artikel van mijn hand in Bibliotheekleven, Jg. XXII (1937), blz. 181—186. 2) De catalogus van de boeken in het Museum Meermanno-Westreenianum is ook in boekvorm verschenen. Dl. I kwam in 1937, Dl. II in 1938 uit. Het register is in bewerking. een onontbeerlijk hulpmiddel geworden voor allen, die den systematischen catalogus willen raadplegen. Door de aanzienlijke bezuiniging op de drukkosten kwamen voor den aankoop weer meer gelden vrij dan onder Bijvanck in de latere jaren het geval was geweest. Daardoor was het mogelijk althans eenigermate aan de steeds klimmende eischen, die aan een instelling als de Koninklijke Bibliotheek gesteld worden, te voldoen. In tegenstelling met Bijvanck's politiek werden handschriften slechts bij hooge uitzondering aangekocht1). Daartegenover zijn door aankoop wel enkele belangrijke boekencollecties verworven. In 1933 kwam de bibliotheek zoo in het bezit van een belangrijk gedeelte der beroemde muziekbibliotheek van wijlen Dr. D. F. Scheurleer, dat voornamelijk de Kerkelijke muziek en het Lied met bijbehoorende literatuur omvatte. Het was een zeer kostbare collectie liedboeken, die goed aansloot bij het vele, dat de Koninklijke Bibliotheek op dit gebied reeds bezat. In 1937 was het mogelijk de door F. G. Waller nagelaten verzameling populaire literatuur te verwerven, een eenigszins heterogeen, maar toch zeer waardevol geheel, waarin men tal van curieuze volksboekjes, schoolboekjes, kinderboekjes e.d.m. vindt, meerendeels in zeer verzorgde exemplaren 2). Een nieuwe richting werd ingeslagen met den aankoop in 1929 van de groote verzameling ex-libris, door wijlen J. F. Verster nagelaten. Deze ongeveer 30.000 ex-libris bevattende verzameling heeft men later nog met eenige andere collecties aangevuld. Een vrij omvangrijke bibliotheek van handboeken, tijdschriften en verdere literatuur op dit gebied maakt bestudeering van dit onderwerp mogelijk. Door den geregelden groei van de bibliotheek is het probleem van de plaatsruimte opnieuw acuut geworden. In 1935 won men, doordat het Penningkabinet uit het gebouw van de Koninklijke Bibliotheek vertrok, twee groote vertrekken op de eerste verdieping, die door de handschriftenafdeeling in beslag genomen werden. Voor de bezoekers van deze afdeeling was de verhuizing een groote verbetering, terwijl ook de handschriften in de nieuwe vertrekken veel beter J) Wel zijn er een aantal geschenken te vermelden :in 1929 de letterkundige nalatenschap van den schilder Jan Toorop; in 1930 de briefwisseling van Mr. J. A. Enschede; in 1931 de nagelaten stukken en correspondentie van Mr. L. W. C. Keuchenius. Verder was in 1921 uit het Algemeen Rijksarchief een collectie brieven overgebracht uit de verzameling Jhr. G. J. Beeldsnijder van Voshol. 2) Zie den door Emma Dronckers bewerkten catalogus: „Verzameling F. G. Waller. Catalogus van Nederlandsche en Vlaamsche populaire boeken". 's-Gravenhage, 1936. ondergebracht konden worden. Zoo waren in 1924 alle bezoekers der bibliotheek ook ten zeerste gediend met de verbouwing, die de noodzakelijke uitbreiding van cataloguskamer en uitleenbureau mogelijk maakte. Een ernstig verschijnsel is echter, dat thans, dertig jaar na de voltooiing van het nieuwe gebouw, de magazijnruimte vrijwel volkomen in gebruik genomen is, zoodat andermaal een uitbreiding dringend noodig is1). Het plaatsgebrek wordt in de Koninklijke Bibliotheek nog des te meer gevoeld, doordat ze zich onder Molhuysen's beheer gestadig heeft ontwikkeld tot een centrale bibliotheek, wat de vestiging van verschillende nieuwe diensten ten gevolge had, die alle ook weer een plaats binnen haar muren vroegen. We doelen hier in de eerste plaats op den Centralen Catalogus en verder op het Internationaal Ruilbureau. Het plan voor een centralen catalogus, waarin de catalogi van alle Nederlandsche bibliotheken zouden opgenomen worden, was door Molhuysen in 1919 gepubliceerd als een pium votum 2). Hij had in dit artikel gewezen op de belangrijke hulp, die een centrale catalogus bij het onderling leenverkeer der bibliotheken zou kunnen geven, had geschetst, hoe hij zich de vorming van een dergelijken catalogus dacht en had de plaatsing daarvan bij een groote bibliotheek verdedigd. Weinige jaren later kon dit pium votum reeds een begin van verwezenlijking vinden. In 1921 was Molhuysen Bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek geworden en den 4en Maart 1922 droeg de Minister aan den nieuwen functionaris op een centralen catalogus in te richten. De toevallige omstandigheid, dat het Frederik Muller Fonds, sinds jaren bezig met het vervaardigen van een bibliografie op fiches der vóór 1800 in Nederland (of Nederlandsche in het buitenland) gedrukte boeken, samenwerking zocht met de Koninklijke Bibliotheek, had geholpen om de zaak een zoo snel verloop te geven. Van die samenwerking, die een fusie beoogde met een op te richten centralen catalogus is ten slotte niets gekomen, doordat het Frederik Muller-Fonds in 1928 zijn materiaal weer terug nam. Het vertrek van deze verzameling beteekende voor den Centralen Catalogus, die reeds een grooten omvang bereikt had, toen echter geen verlies meer. De organiseering van den Centralen Catalogus kan in het algemeen wel als geslaagd beschouwd worden. Wij behoeven zijn inrichting 1) Naar schatting overtreft het boekenbezit thans verre het millioen. 2) Bibliotheekleven Jg. IV (1919), blz. 261—266. en werkwijze hier niet verder te bespreken 1), maar volstaan slechts met de vermelding, dat van den aanvang af schier dagelijks door het geheele wetenschappelijke personeel der bibliotheek aan dezen catalogus moest en moet worden gearbeid. Het getal der aangesloten bibliotheken nadert thans de veertig, het aantal fiches zal naar schatting ruim één millioen bedragen. De Centrale Catalogus, die geheel en al een schepping van Molhuysen is, heeft in den tijd van zijn bestaan reeds bewezen van groote waarde te zijn voor de samenwerking en vlotte functionneering van de Nederlandsche bibliotheken en zal dat, naarmate hij vollediger wordt, in steeds toenemende mate zijn. Een andere afdeeling, waarmede de Koninklijke Bibliotheek als centrale bibliotheek werd uitgebreid, was het in 1928 daar gevestigde Ruilbureau. De functie van dit bureau was tweeledig. Het verleende zijn bemiddeling bij de verzending van de publicaties, welke geleerde genootschappen, bibliotheken en verdere wetenschappelijke instellingen in ruil zenden aan soortgelijke instellingen in het buitenland en bemiddelde omgekeerd ook de distributie van dergelijke zendingen uit het buitenland voor instellingen hier te lande. Een tweede taak vond het bureau in den ruil van officieele en door het Rijk gesubsidieerde wetenschappelijke uitgaven. In beide richtingen heeft het bureau zich gedurende de tien jaren van zijn bestaan sterk ontwikkeld, zoodat het in 1938 meer dan 36.000 pakjes in binnen- en buitenland verzond (tegen 23.000 in 1929), terwijl het aantal officieele en wetenschappelijke periodieken, die geruild worden, thans in de honderden loopt. Een groot aantal van de op deze wijze verworven buitenlandsche wetenschappelijke tijdschriften worden door hét Ruilbureau aan de verschillende Universiteitsbibliotheken afgestaan. Verder verzorgt het sinds 1929 de bibliografie van Nederlandsche officieele publicaties (met inbegrip van die der provinciën en van het Overzeesche Rijk), die onder den titel „Nederlandsche Overheidsuitgaven" jaarlijks verschijnt2). Het spreekt vanzelf, dat Molhuysen bij zijn streven om de Koninklijke Bibliotheek tot een middelpunt te maken van het Nederlandsche bibliotheekwezen, ook aan de organisatie daarvan zijn volle aandacht ]) Zie hiervoor mijn congresvoordracht „De Nederlandsche Centrale Catalogus" te verschijnen in de Handelingen van het 5e Vlaamsche Congres voor Boek- en Bibliotheekwezen, gehouden te Leuven in 1938. 2) Voor het ontstaan en de werkwijze van het Ruilbureau zij verwezen naar mijn publicatie „Nederland en de internationale uitwisseling van geschriften". 's-Gravenhage, 1930. wijdde. Hij bevorderde de totstandkoming der bibliotheekcongressen ; hij speelde in zijn nieuwe functie, niet minder dan in vroegere jaren, een belangrijke rol in de Leeszaalbeweging en werkte er o.a. toe mede, dat sinds 1922 de opleiding voor het z.g. directeursdiploma gedeeltelijk aan de Koninklijke Bibliotheek geschiedde; hij gaf den stoot tot de in 1922 door de Regeering ingestelde Rijkscommissie van advies inzake het bibliotheekwezen. Zoo was de Koninklijke Bibliotheek, die Bijvanck als een stijlvolle tempel van nationale wetenschap en kunst, als een centrum van Nederlandsche cultuur had gezien, onder Molhuysen geworden tot een centrum van de Nederlandsche bibliotheekwereld. Op één punt is er, vergeleken met den toestand onder Bijvanck, een zeer duidelijke achteruitgang: de sterkte van het personeel, met name het wetenschappelijke, werd veel minder. Voor de verschillende bezuinigingsstormen, die wij na den wereldoorlog hebben beleefd, is ook de Koninklijke Bibliotheek niet gespaard gebleven, zoodat ze in den loop der jaren haar wetenschappelijken staf met bijna een kwart heeft zien verminderen. Dat dit juist nu de taak van de bibliotheek zooveel omvangrijker werd, zeer ernstige gevolgen hebben moest, is duidelijk. Het overblijvende personeel werd vrijwel uitsluitend door het dagelij ksche technische en administratieve werk in beslag genomen, zoodat voor meer wetenschappelijken arbeid geen tijd over was. Vooral de aankoop en de handschriftenafdeeling leden hieronder. Intusschen — door zijn ideaal minder hoog te stellen dan Bijvanck had Molhuysen ongetwijfeld meer bereikt. Maar tegelijkertijd werd, merkwaardig genoeg, met hetgeen hij bereikt had Bijvanck's ideaal tot op zekere hoogte verwezenlijkt. Zoowel door de volledige catalogiseering, die haar bezit veel toegankelijker maakte, als door de verruiming van geldmiddelen voor den aankoop, kon de Koninklijke Bibliotheek over een steeds wijder terrein haar invloed uitoefenen. In groeiende mate cultuurcentrum — zij is het ook onder Molhuysen geweest, zij het dan niet in Bijvanck's trant. Zoo lost zich in dit resultaat de tegenstelling tusschen Bijvanck's beleid en dat van Molhuysen bevredigend op. Te meer is dit het geval, omdat in de komende jaren voor de Koninklijke Bibliotheek de beperking, die Molhuijsen zich moest opleggen, om het in zijn oog allereerst noodzakelijke tot stand te brengen, niet meer noodig zal zijn. Nu met den algemeenen catalogus een fundament gelegd is, kan worden voortgebouwd aan onderdeelen, die ook Bijvanck zeer lief waren: aan den aankoop kan meer tijd en aandacht besteed worden, de handschriftenafdeeling kan beter worden verzorgd dan in de laatste periode mogelijk was, aan collecties, die zich daarvoor leenen, kunnen afzonderlijke catalogi in boekvorm meer bekendheid geven, periodieke tentoonstellingen kunnen de schatten der bibliotheek onder de oogen van een grooter publiek brengen, kortom, op deze en andere wijzen zal de groei tot een actief cultuurcentrum, op vele punten in overeenstemming met Bijvanck's denkbeelden, in den eerstvolgenden tijd een karakteristieke trek zijn in de ontwikkeling der Koninklijke Bibliotheek. Mits.... aan drie noodzakelijke voorwaarden wordt voldaan: in volgorde der urgentie behoeft de Koninklijke Bibliotheek meer ruimte, meer personeel, meer geld. Slechts wanneer geen ruimtegebrek haar normalen groei zal belemmeren, het tekort aan personeel zal zijn aangevuld, en ruimer geldmiddelen den aankoop van het allernoodzakelijkste mogelijk maken, slechts dan zal de Koninklijke Bibliotheek zich kunnen ontwikkelen tot hetgeen zij zijn moet: een nationale bibliotheek, die naast de Universiteitsbibliotheken een eigen wetenschappelijke zending in ons land heeft, een nationale bibliotheek, ook in dien zin, dat ze, binnen de grenzen van haar gebied, het Nederlandsche boek tot een bewaarplaats strekt, een nationale bibliotheek ten slotte, in welke zich de samenwerking der Nederlandsche bibliotheken kristalliseert. BIJLAGE 1. REGLEMENT Nopens het gebruik der NATIONALE BIBLIOTHEEK (1799). Art. 1. Van deeze Bibliotheek zullen mogen gebruik maaken de Leden van het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks, het Uitvoerend Bewind, en deszelfs Agenten, de Leden van het Gerechtshof van de Delf, en alle andere Gerechtshoven, wanneer zij zich in den Haag bevinden; alsmede de Leden der Departementaale Bestuuren, benevens alle derzelver Secretarissen, Griffiers en Chefs der Bureau's, mitsgaders alle zoodanige welbekende Persoonen, als daartoe door de Commissie der Nationale Bibliotheek eene speciale permissie zal worden verleend. Art. 2. De Bibliotheek zal alle dagen van de week, de Zondagen alleen uitgezonderd, openstaan van 's morgens 10, tot nadenmiddag ten 3 uuren, en voorts 's Maandags, Woensdags en Vrijdags, van nadenmiddag ten 5 tot 's avonds ten 7 uuren. Art. 3. Men zal de Boeken, die men begeert, moeten vraagen van den Custos der Bibliotheek, en na het gebruik die aan denzelven weder moeten terug geven. Art. 4. Het zal niemand geoorloofd zijn, eenige teekenen in de Boeken te maken, in dezelven eenige vouwen te leggen, of in het generaal daar aan iets toebrengen, 't welk dezelven zou kunnen benadeelen of beschadigen. Art. 5. Het staat ieder Lid van de Collegiën, welke toegang hebben tot de Bibliotheek, vrij, om zoodanige Werken, welken hij in de Bibliotheek-Kamers niet naar genoegen kan gebruiken, voor den tijd van 14 dagen, en volstrekt niet langer, met zich naar huis te nemen; mits daarvoor aan den Custos overgevende een eigenhandig geteekend Renversaal, 't welk, na het gebruik, tegen het Boek weder zal worden uitgewisseld; met dien verstande echter dat de Leden der respective Collegiën, of andere Persoonen, in den eersten Articul gemeld, welke hunne vaste residentie of woonplaats niet alhier in den Haag hebben, alleen van het recht hun bij dit en de twee volgende Articulen toegekend, zullen kunnen jouïsseeren, geduurende den tijd, dat zij zich daadelijk in persoon alhier bevinden; zullende nimmer eenig Boek, tot de Nationale Bibliotheek behoorende, door iemand, wie hij ook zij, buiten deeze residentie gevoerd of medegenomen mogen worden. Art. 6. Wanneer zoodanig Werk, na verloop van 14 dagen, in de Bibliotheek niet mogt zijn terug gebragt, zal de Custos op zijne verantwoordelijkheid verplicht zijn, hetzelve van den Gebruiker terug te vraagen, en in geval van verdere nalatigheid daar van aan de Commissie, zonder verwijl, kennis te geven. Akt. 7. Ook zal het vrijstaan een Boek, 't welk men reeds eenmaal 14 dagen ter leen gehad heeft, naderhand weder voor denzelfden tijd te vraagen; doch in zoodanig geval zullen eerst twee weeken moeten verloopen, om andere Leden van het gebruik van zoodanig Werk niet te versteken. Art. 8. De Custos zal gehouden zijn, bij het terug ontvangen van de Boeken, welken ter leen zijn uitgegeven, te onderzoeken, of het zich in den zelfden staat bevind, als het is afgegeven. Art. 9. Indien een Boek door den geenen, die het ter leen genomen heeft, niet mogt kunnen terug gegeven worden, of indien aan hetzelve eenig merkelijk nadeel mogt zijn toegebragt, zal hij gehouden zijn een ander Exemplaar van gelijke waarde, in de Bibliotheek terug te bezorgen, zullende de Custos verplicht zijn, daarvan daadelijk aan de Commissie kennis te geven. Art. 10. De Leden van het Vertegenwoordigend Lichaam zullen geene Werken met zich in de Vergadering mogen nemen of ontbieden, dan met een eigenhandig briefje, en verplicht zijn zoodanige Boeken, tegen inwisseling van hetzelve, aan den Custos terug te geven. Art. 11. De Handschriften, Charters, geschreven Resolutiën, gebonden of ongebonden Prentwerken, Landkaarten, Medailles of soortgelijke Stukken, welke eens verlooren zijnde, niet, of niet gemakkelijk zouden kunnen worden vergoed, zullen door den Custos aan niemand, hoe ook genaamd, mogen worden afgegeven; de zoodanigen zullen in zijne tegenwoordigheid alleen mogen worden bezigtigd, en daarna door hem weder zorgvuldig worden weg gesloten, blijvende hij ten allen tijde voor dezelve verantwoordelijk. Art. 12. Op de Kamers van de Bibliotheek zal niet mogen worden gerookt, of iets verricht, 't geen aan de Boeken eenig nadeel zoude kunnen toebrengen. Art. 13. De Vertrekken der Bibliotheek zullen niet mogen worden gebruikt tot Vergaderplaatsen van eenige Commissiën of tot andere einden, waar door iemand in het leezen zoude kunnen worden verstoord. Art. 14. Het zal de Leden van het Vertegenwoordigend Lichaam alleen vrijstaan, om bekende Vrienden mede te brengen, ten einde door dezelven de Bibliotheek te laten bezigtigen. BIJLAGE 2. INSTRUCTIE Voor den CUSTOS in de NATIONALE BIBLIOTHEEK (1799). Art. 1. De Custos der Nationale Bibliotheek zal verplicht zijn de Boeken, en het geen verder daartoe behoort, schoon, en in eene behoorlijke orde te houden. Art. 2. Hij zal naauwkeurige aanteekening houden van de Werken, met welken deeze Bibliotheek word vermeerderd, ten einde die op zijn tijd bij de Catalogus zullen kunnen gevoegd worden. Art. 3. Hij zal in de Bibliotheek moeten tegenwoordig zijn alle dagen in de week, uitgezonderd des Zondags, van 's morgens ten 10 tot nadenmiddag ten 3 uuren, en daarenboven 's Maandags, Woensdags en Vrijdags, van nadenmiddag ten 5 tot 's avonds ten 7 uuren, ten einde aan de Leden van het Vertegenwoordigend Lichaam en verdere Collegiën, bij den 1 Articul van het Reglement, nopens het gebruik der Nationale Bibliotheek genoemd, die Werken aantereiken, welke zij volgens de Catalogus van hem zullen begeeren. — Hij zal zich ook aldaar laaten vinden op die tijden, als de Commissie van de Bibliotheek vergadert, in welk geval hij daar van zal worden verwittigd. Art. 4. Hij is verantwoordelijk voor de Boeken, enz., welken t'eeniger tijd uit de Nationale Bibliotheek zouden mogen worden vermist. Art. 5. Hij zal niemand, wie hij ook zij, toelaaten om eenig Boek met zich van de Bibliotheek te nemen, dan na alvoorens daarvoor ontvangen te hebben een eigenhandig geteekend Recepis voor den tijd van 14 dagen, met uitdrukking van den dag, waarop hetzelve is uitgegeven. Art. 6. Hij zal verplicht zijn zoodanig Recepis zorgvuldig te bewaaren, daar van in een afzonderlijk Register aanteekening te houden, en hetzelve niet weder uit de handen te geven, voor en aleer hij het daarvoor uitgegeven Werk zal hebben terug ontvangen. Art. 7. Bij het terug ontvangen der geleende Boeken, zal hij verplicht zijn die behoorlijk te examineeren, en zoo hij mogt bevinden, dat aan dezelve eenig nadeel was toegebragt, daarvan, zonder verzuim, aan de Commissie kennis geven. Art. 8. Indien de uitgeleende Boeken niet op den behoorlijken tijd mogten worden gerestitueerd, zal hij verplicht zijn die terug te vraagen, en, ingeval daar aan niet promptelijk worde voldaan, zonder verwijl daarvan kennis geven aan de Commissie. Art. 9. Buiten de Persoonen, welke in den eersten Artikel van het Reglement, nopens het gebruik der Nationale Bibliotheek, genoemd zijn, zal hij niemand mogen toelaaten, zonder mondeling of schriftelijk consent der Commissie. Art. 10. Hij zal mede in bewaaring hebben de sleutel van het Kastjen, waarin zich de oude Handschriften en Charters bevinden, ten einde die met de meeste naauwkeurigheid, aan de des begeerenden, te kunnen vertoonen, altijd de meeste zorge draagende, dat niets van dezelve vermist of aan dezelve geen het minste nadeel worde toegebragt. Art. 11. Hij zal toezien, dat door niemand in de Bibliotheek gehandeld worde strijdig met het Reglement, nopens het gebruik der Nationale Bibliotheek, en gehouden weezen den genen, die daartegen zoude willen handelen, zulks met alle bescheidenheid onder het oog te brengen, weshalven hij zoodanig Reglement ten allen tijde zal moeten bij de hand hebben. Art. 12. Hij zal de Bibliotheek niet mogen verlaaten, dan na alvoorens alles verzorgd en de deuren behoorlijk gesloten te hebben. Art. 13. Hij zal gehouden zijn zich volkomen te gedragen naar den inhoud deezer Instructie, en het Reglement nopens het gebruik der Nationale Bibliotheek, alsmede overeenkomstig de orders, die hem door de Commissie zullen worden gegeven. Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. 14 BIJLAGE 3. Lodewijk Napoleon, door de gratie Gods en de constitutie des Koningrijks, Koning van Holland, connétable van Frankrijk. Gehoord den Staats-Raad. Hebben wij gedecreteerd en decreteren. Art. i. Onze groote Koninglijke Bibliotheek zal strekken tot eene verzamelplaats van gedrukte Boeken, Handschriften, Landkaarten, Prenten en Penningen. Dezelve zal in een geschikt Locaal, binnen onze goede Stad Amsterdam worden geplaatst, zoodra de omstandigheden zulks zullen toelaten. Art. 2. De zorg over dezelve zal, onder het oppertoezicht van den Directeur Generaal der Wetenschappen en kunsten, aanbevolen zijn aan twee Bibliothecarissen Generaal en bewaarders, waarvan elk een jaarwedde van ƒ 1500.— genieten zal. Art. 3. De Bibliothecarissen Generaal zullen geadsisteerd worden door een OnderBibliothecaris, een Klerk, en een Bediende, welke in onze livreij zal gekleed zijn. Art. 4. Zij zullen alle mogelijke zorg dragen voor de zekerheid der Bibliotheek, en dat de toegang tot dezelve, buiten de uuren van openbaar gebruik, aan niemand dan aan de geëmploijeerden vrij sta. Art. 5. Zij zullen de thans aanwezig zijnde werken vergelijken met den gedrukten Catalogus en deszelfs 4 Supplementen, en eene Lijst formeeren van 't geen daarbij gemist mogt worden. Art. 6. De boeken zullen volgens dezen catalogus in de kassen van het nieuwe locaal gerangschikt worden. Art. 7. De Bibliothecarissen Generaal zullen de boeken, zedert het laatste Supplement aangekocht of verkregen, eveneens vergelijken met de daarvan existeerende Lijsten of Rekeningen, hetgeen ontbreken mogt aanteekenen, en het overige in de kassen waar het behoord doen plaatzen. Art. 8. Er zal terstond een Supplement geformeerd worden, beginnende daar, waar het laatste Supplement eindigt en op dezelve wijze als de vorige geclassifieerd. Dezelve zal echter niet gedrukt worden; maar zoodra zulks mogelijk is, zal er een geheel nieuwe catalogus onzer Bibliotheek vervaardigd, en door den druk worden bekend gemaakt. Aft. 9. Er zullen geene werken anders dan gebonden in onze Bibliotheek geplaatst worden, van alle de ongebondene zal een afzonderlijke Lijst worden geformeerd, en de Bibliothecarissen Generaal zullen steeds zorg dragen, dat degeenen daaronder, welke het meest verdienen in onze Bibliotheek te worden opgenomen, ook het eerst eene band bekomen. Art. 10. Van alle dubbelen of driedubbelen zal slegts het beste exemplaar in onze Bibliotheek bewaard worden. Van de overigen zal mede eene Lijst worden gemaakt, en aan ons zoo dikwijls wij het begeeren vertoond, ten einde omtrent het gebruik daarvan, naar ons goedvinden te kunnen disponeeren. Art. 11. Op ieder boekdeel, in onze Bibliotheek geplaatst, zal op het titelblad, onder het jaargetal een roode stempel gedrukt worden, bevattende ons wapen en de woorden Koninklijke Bibliotheek. Art. 12. De Handschriften, de portefeuilles met Platen en de Penningen, die wij reeds bezitten, of nog zouden mogen acquireeren zullen in besloten kassen worden bewaard; en van ieder zoort, zoo wel als van de Landkaarten, een naauwkeurige Catalogus worden geformeerd. Indien de Bibliothecarissen Generaal tot een dezer vakken afzonderlijke assistentie nodig hadden, zal de Directeur Generaal ons deswegens eene voordragt doen. Art. 13. Er zal een Raad van Administratie onzer Bibliotheek zijn. Art. 14. Dezelve zal worden gepraesideerd door den Directeur Generaal, en bestaan uit de Bibliothecarissen Generaal. De Secretaris Archivist der Wetenschappen & kunsten zal als Secretaris dezer Vergadering fungeeren, en het Archief derzelve onder zijne bewaring houden. Art. 15. De Raad zal ten minsten eens in de week bijeenkomen. Art. 16. In dezelve zal gedelibereerd worden over alles wat tot het behoud, de verbetering en de vergrooting onzer Bibliotheek zou kunnen strekken. Art. 17. Alle koopen, zoo van vroegere werken van eenige waarde, welke in onze Bibliotheek ontbreken mogten, wanneer zich daartoe de gelegenheid opdoet, als van dagelijks in andere landen uitkomende boeken van aanbelang, zullen aldaar met toestemming des Directeurs Generaal besloten, en de commissiën op openbare verkopingen ten dien einde te geven, geregeld worden. Hetzelve zal ook omtrend de Handschriften, Landkaarten, Platen en Penningen plaats hebben. Art. 18. Jaarlijks zal door ons aan de kassa der Bibliotheek ter bestrijding der nodige onkosten en salarieëring der ambtenaren gefourneerd worden eene somma van zes duizend guldens, welke somme, even als zulks met het supsisterend fonds der Bibliotheek plaats heeft, aan de directie en verantwoording van den Directeur Generaal der Wetenschappen & kunsten wordt opgedragen. Art. 19. Wanneer zich extraordinaire gelegenheden van aankoop zullen praesenteeren, welke niet uit het gewone fonds kunnen gevonden worden, zal de Directeur Generaal, na daarover in den Raad de consideratiën der Bibliothecarissen Generaal vernomen te hebben, aan ons afzonderlijk supsidie mogen vragen. Art. 20. In den Raad zal naauwkeurig aanteekening gehouden worden van alle ontvang en uitgaven tot onze Bibliotheek betrekkelijk. Art. 21. Jaarlijks zal ons in de maand April daarvan verantwoording afgelegd; de rekening, van de nodige bewijzen voorzien, zal alvorens geviseerd en goedgekeurd worden door den Directeur Generaal. Art. 22. Voor den eersten April van ieder jaar zullen daartoe alle rekeningen tot de Bibliotheek betrekkelijk, welke over het geheele vorige jaar loopen, in den Raad moeten onderzocht en goedgekeurd zijn, en zoo veel mogelijk in den loop van gemelden maand betaald worden. Rekeningen welke eene vroegere betaling vorderen, worden terstond onderzocht na dat dezelve ingekomen zijn. Art. 23. De Bibliothecarissen Generaal ten einde aan onze Bibliotheek den meesten luister bij te zetten, zullen trachten in de voornaamste landen van Europa eene goede correspondentie te formeeren, om dus onderrigt te zijn welke werken van verdiensten en prijs of welke andere objecten, die de Bibliotheek verzameld, er telkens worden uitgegeven. Art. 24. Zij zullen insgelijks zorg dragen, dat hun de catalogussen der aanzienlijkste verkopingen, zoo binnen- als buitenlandsche worden toegezonden. Art. 25. Zij zullen zoeken nategaan, welke voorname boeken enz. van vroegeren tijd er in ieder vak in onze Bibliotheek ontbreeken, ten einde dezelven bij voorkomende gelegenheden te kunnen aankoopen, en zij zullen inzonderheid het getal van goede Handschriften tragten te vermeerderen. Art. 26. Zij zullen bij alle aankoopen, zoo wel als bij het doen inbinden der werken, en bij hunne overige verrigtingen, de meest mogelijke bezuiniging in acht nemen, doch niettemin zorg dragen, dat de inbinding zindelijk en met den grootsten spoed geschiede. Art. 27. Zoodra het gekochte op de Bibliotheek aangekomen zal zijn, zal alles, voor Zoo verre het daartoe geschikt is, zoo spoedig mogelijk op zijne plaats gesteld, en op de Catalogus op welke het behoord worden ingeschreven. Art. 28. Nimmer zal om welke redenen ook een boek of eenig ander voorwerp, 't welk onze Bibliotheek bevat, buiten het gebouw aan iemand ten gebruike worden toegestaan. Art. 29. Zoo dra dezelve daarentegen in die orde gebracht zal zijn welke zulks toelaat, zal zij ten algemeenen gebruike onzer onderdanen, volgens een nader daarop te formeren Reglement van Politie, vijfmaal in de week worden opengesteld, van 10 uuren des morgens, tot 2 uuren des nademiddags, geduurende welken tijd steeds een der Bibliothecarissen Generaal, tevens met de overige ambtenaren zal moeten tegenwoordig zijn. Art. 30. De Bibliothecarissen Generaal zullen in onze handen afleggen de volgende eed: „Ik belove en zweere, dat ik mij met alle getrouwheid en ijver van mijne post zal kwijten, en dat ik mij naar het Decreet des Konings van den 15 Januarij 1808 gedragen zal, en aan de verdere bevelen, die mij door of van wegens Zijne Majesteit in het vervolg, zouden gegeven worden, zal gehoorzaam zijn." Art. 31. De overige ambtenaren zullen in den Raad van Administratie in handen van den Directeur Generaal insgelijks den eed van getrouwheid en gehoorzaamheid aan de bevelen die zij van gemelde Directeur Generaal en de beide Bibliothecarissen Generaal ontvangen zullen, afleggen. Art. 32. De Minister van Binnenlandsche zaken, de Directeur Generaal der Wetenschappen en kunsten en de Directeur Generaal der Publieke Schatkist, zijn belast met de executie van het tegenwoordig Decreet, ieder voor zoo veel hem aangaat. Gegeven te Utrecht den 15 Januarij van het Jaar 1808, en van onze Regeering het derde, (geteekend) Lodewijk. BIJLAGE 4. REGLEMENT NOPENS HET GEBRUIK DER KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK Abt. i. De Bibliotheek zal driemaals 's weeks, Maandag, Woensdag en Vrijdag van 's morgens 10 tot na den middag 2 uren openstaan ten algemeene gebruike. Art. 2. Men zal de boeken die men begeert moeten vragen aan den Onder-Bibliothecaris of aan den geenen, die zijne plaats in de Leeszaal bekleedt en de boeken na gemaakt gebruik aan den zeiven moeten terug geven. Art. 3. Het zal niemand geoorloofd zijn eenige teekenen in de boeken te maken, vouwen in dezelve te leggen, of iets te doen hetwelk dezelve zou kunnen beschadigen. Art. 4. Het staat den personen aan welke daartoe verlof is gegeven vrij om zoodanige boeken, welke zij in de Bibliotheek niet naar genoegen kunnen gebruiken, voor den tijd van 14 dagen en volstrekt niet langer met zich naar huis temogen nemen, mits daarvoor aan den Onder-Bibliothecaris gevende een eigenhandig geteekend re?u, hetwelk bij de teruggave van het boek zal wedergegeven worden. Van dezen maatregel zijn zelfs de beambten der Bibliotheek niet uitgesloten. Art. 5. Nimmer zal eenig boek tot de Koninklijke Bibliotheek behoorende buiten deze Residentie gevoerd of mede genomen mogen worden dan op speciale authorisatie van Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche zaken. Art. 6. Wanneer een uitgeleend werk na verloop van 14 dagen in de Bibliotheek niet mogt zijn teruggebragt zal de Onder-Bibliothecaris op zijne verantwoordelijkheid, verpligt zijn hetzelve van den gebruiker terug te vragen en ingeval van verdere nalatigheid in het teruggeven daarvan zonder verwijl aan het Ministerie van Binnenlandsche zaken kennis geven. Art. 7. Het zal vergund zijn een werk hetwelk men eens 14 dagen ter leen gehad heeft, naderhand voor den zelfden tijd weder te vragen doch in zoodanig geval zullen eerst drie dagen moeten verloopen, om anderen van het gebruik van dit werk niet te versteken. Art. 8. De Onder-Bibliothecaris zal verpligt zijn bij het terug ontvangen van uitgeleende boeken te onderzoeken of zij zich in den zelfden staat bevinden, als waarin zij zijn afgegeven. Art. 9. Indien eenig werk door den genen die het ter leen genomen heeft, niet mogt kunnen teruggegeven worden, of indien aan hetzelve eenig merkelijk nadeel mogt zijn toegebragt, zal hij gehouden zijn een ander exemplaar van gelijke waarde in de Bibliotheek terug te bezorgen. Art. 10. De Handschriften, gebonden of ongebonden, plaatwerken, zeldzame of eenige exemplaren, woordenboeken en ongebonden boeken, zullen aan niemand mogen worden afgegeven. Zulke werken zullen alleen in de Bibliotheek en in tegenwoordigheid van één der beambten gebruikt mogen worden. Art. 11. In de vertrekken der Bibliotheek zal niet mogen worden gerookt noch iets verrigt hetgeen aan de boeken nadeel zou kunnen veroorzaken. Art. 12. Er zullen jaarlijks vier Vacantiën zijn gedurende welke de Bibliotheek voor het publiek voor den tijd van 8 dagen gesloten is, en wel met Paschen, Pinksteren, den 24 Augustus 6 Lessing,G.K^,IX,X,105 Levaillant,Pr.,41 Leyden,P.C. \^n ,39 Liédet,Loyset,95 Limburg Brouwer,P.A.S. van,162 Linde,A. van der, 133,159,161,162 Linden,G. van der,4,5,16 Littooy,H.,181 Lodewijk ï.apoleon, Koning 24-26,30-34 37-42,44,46,48,49,51-53,58,65,66,75, 79,81,62,107,117,122,140 Loffelt.A.C. ,''90 Loffelt.P.H. J.,117,121,125 Lublink de Jonge,J.,13 Lupus, J.E. >96 itaanen, C. r'. van,42,95 Maerlwrit,J. van,58,142,K9 lL'arche,0. t»e la,14B ■ T tie 1AO 181 ,182,187 Mare,A.«J. ae, ">u,» ' Marot ,i>. ,84 Kart in i* ,107 Kartius,C.F.P,136 Meerman,G.,27,37,142 Meerman,J.34,35 ,37-51 53,54,56,107,122,140,142 Melling,K.,41 McusebachjW^von, 103 Meyer,lü. J., 129 Millcau.l'r. Millies,J.,44,64,65 Koes,65 aoltoysen,P.C.,198,199,201-203 Mo 11, «V. Jione, j?. J., 150 ltontalivet, y.^,55,59,61 ^.orier,!). dtf, 19 M'dnch.xl.ll.J. von,59,105-107, 109-112 Muller,S.Pzn.,164 Musschenbroek,P. van,95 üagell, A. «V. C. baron van.164 Uagell van Ampsen,J.xi.H. baron van,164 iiapoleon Bonaparte,Keizer,55 ,5o Uassau-^a Lecq.h.A. graaf van,84 Moordziek, J. J.i"» ,117,121 0zinga,K.B.,&4 PalE.J.ti. van der,22,23 Pauli, ,92 Penn ink,Reina,142 Pertz,G.H.,132 Phili?s van Bethune,186 Philips de Goede,95,97 Philips van Kleef,77 phillips.sir ïh.,164 Pitt.W.,100 Praet,J.B.B. van,64 Proctor.R.,129 Pyn&cker Hordijk,C.,179 ■r >r —^ ^ -F wpn 19R. 1^6 Bandwi 3 de, !»• «w • - *•» — -i v-s Tfon Reede-Ginkei,juaxia ». 71 Reenen,C.G.J. van,127,132 Reenen van Bergen,J.J.H. van.165 Reiffenberg,?.A.P.Ïh. de,97 Rieu,W.K. du,139,172 Eobidé van der Aa,P.J.B«c-»1D^» 180 Roche,Sophie von la,3 ïtover,!". ,22,36 Roinsv/inckel, J. ,30,51,33-37,44 45,47, V35, U7 Roscera lioocendijlc,?. C. Vi'jïj18i Royer.,K. van, 10,17 Roycr,L.,123 S.ant-i.on,ïï. de,41 Sachse,A.,157 Snlvandy, N.A. £pr;\af de,125 baxe.Cïir. ,26,33,34 tchayes, ..G.3.,111,112 Scheurleer,E., S9 Scheurleer, i>. i'., 200 Schirnraelperuiinck, G. graaf, 122, 136,145,152 Schi[mnelpenninck,R. J., 25 , 26 Scn inkeljii.i). ,151 Schinne,I. van der,59,60,62 64,67 Secus,.K. de,106 oernft iaantonder, C.A. de la,40 Üilvestxe,J.B.,135 Sirteraa van Grovestins,C.P. baron vnn,163 Six,Jïix. G.A. ,190 Six.Jhx. V/. ,179 Sonieren, J.P. van,33 Spinoza,B.,161 Stassart,S.VY. baron de,57,59 63,05,e5,106 Steenjracht van Oostkapelle, jlir. J. ,7l) Stein.h.F.K. ,i'rh. von,132 Stratenus,A.A.,29,30,38,43-49, 5^,5?, 55, 64 Stuart,l*.,79 Stuers 3hr. de,134,157,160, 166-160,173,174,1^7,1^6,106 Styrum,J. van,26 Tavernier,J. Ie,97 Thibault, ,26 'i'horbecke, J.R., 117,11 8, 126,127, 129-134,150,159,163,-^ l'ideman.J., 180,101,1 EB aiele.P.A.,172,173,175 Toorop,J.,200 Tuyl van Serooskerken,J.H. vai Tydem.'ii, H. V. ,133 Vatebender,G.C.C.,14 Vattemare,A. ,137 Veder,W.R.,181 Veldener,J.,64 Verbeek,A.J.,1,4,10-12,14 Vergilius Jcaro.ï. ,36,99 Vernede,J.B.S. ,26 Verster, J..F. ,200 Verwoert ,1. J. ,181 Villon,/rans» is,187 Vink,-v.Yi. de,2,70,74 Visser,H.W.£.£.,94,101,134 Visser,J.,37,47 Visser,C.L. de,181 Vollenhoven,H.,134,171 ,175 Voorst,V.li. van, 135 Vosiaaer, C., 168 VreesÊ,de, 183 Vries Azn.,G. de,158 Wal,J. de,160,161,165,168,169, l76,1f>0 «aller, J?. G. , 200 Wassenaer van Catwijck,0. baron van, 162 Heller, ,135 . Wesele Scholten,3.P. van,22 WessenberG,J. von,106 Wcs'treenen van i'iellr>ng der Nederlanden, 135 Wit, ,de,30,43,04,76,78,92,103,108 iïitte van Citters,jtó. J. de, 162,165, 176 V/ormser, J. , 163 % Worp van 'i'habor, 94 wulp, J.k. van der, 175 • Wijk,II. van,387 Wijn,H. van,17,23,38,82,96,97,149-151 Wi jnm-ilen.T.L.C. ,154,175,180,181, 185-167,190 Wy tteTibach/jJ. ,29 Ysselt.d' (= Jhr. J.L.B. van Sasse van Ysselt),106 Ziesenius ,B.V.h.,85,88,89 2iiloken, G. I.i.ii. ,122,126 Zurlauben,3.P..t.J.B. baron de la ïour Chatillon de,41 ALPhAflSKSCH ZUGIS'l'EK V;u; P^RSOOiJb.iyU'jcJ.' VOüRXü>u;lJl)r; m «GiiSCüIEIJi&IS VaJ,' HS XOaiHXUJJQS BIBLIOTHEEK" DOOR .OH. I. BRJ, jrOT,. - Aa,A.J. van der,29 Abb,G.,X Abhec.a, P., 26 Ackersdijck.ü.,132 Acquoy, J, G.R., 182,183 Allart,J.,21 Alphen,Jhr. a).P. van, 163 Alphonse, ï'. J.B. baron d' 55-57 tjC, * ^ 1 ' Althoff,Pr., 157 Amersfoordt,H.,94 Arisxotej.es, 142 Arnola, *2h. J.I. ,175 Arntzenius.tf.N. ,X Auberr,3). ,95 Aueustir/ds, ot. Aur., 142 3aer,J., 18C Bakhuizen vjji aen Brink, R. C. 9 > 19,29,95,97,137,139,147 Bakhuy zen, Jó. A. J., 1 63 Bastard,A. de,135,146 Beaufortde,163 Beeldsnijder van Voshol,Jhr. G.J 163,200 " ' Beeloo,Ad.,104,108,109 Bekink,G.J.,181,182 Bentinok vnn Rhoon, ,82 Bergh,L.Ï'n.C. van den, 149,150 Bergman,J.ï.,103 Besier,A.G., 14,17 . Uetz.H.J.,190 Biema,ïïd. van,65,84 Bilderdijk,V.,27-29,34 Bjömstahl, J. J. ,3 Bleuler.L,,98 Blok.P.J.,175 Bodol I.'ijenhuis, J. T., 149 Bogaers.A.,159,161 Bolhuis van Seeburgh,J.,175 Bolland, G.j.p.j.,190 3olongaro-0revenna,P.A. ,36 Bond&r.H.,ï Bonnange,P.,169 Bory de St. Vincent,J.B.G.xJ, Bosscha,P.,139 Botta.P.i.,135 Bouillon,?.,64 Bousüuet,C.,64,65,72-74,76 Bradshaw, il., 128,129 Broecke Hoekstra,/!- ten, 103 Bruining, G.,77 Brunet, J.C. ,108 Buck.K. de,103,149,150 Burger, R. ,120 ,180 ,135 Bure, de,107 Burke,E., 100 B:«jvanck,A.Ï/. ,36,38,77,94,95, 97, H2 Byvanck,'.'/. G. C., 2,186-200. 203,204 Cambier.J. J.,42 Campbell, K. F./.. G., VII, 64,70, 90,111,120-122,124-126,133, 134,141,153,154,156-161, 163T172,174-Ie5,191 Candolle,A.P. cie,41 Canneman,B.W.,149 CapaccinijMcr.F.,106 Carey.H.C.,133 Cath.-.rina van Arracon,95 C.-itharina ue Meüicis,94 Ciiarles, connétable de Bourbon,94 Choiseul-Gouffier,I.i. G.i'./i. de,41 Cleef, van,40,102 Cleef,gebr. van,42 Cleef,I. van,3,7 Cleef,P. van,2 Clerc,J. de,150,151 Colenbrr^nder,!!. ï., 25 Cook,J. ,41 Costa,I. da,103,187 Cocter.Laurens, 146,166 Cras,h.C.,29 Cuper (u.«j), G. ,139,140,163 lamae,?. van,36,39 Bedel,P.S.,40 Beketh.J.A.,154,176 . Belille,99 (* l.V. Belisle) Belisle,L.V.,135 Bi dot, 99 ƒ= De'i/otJ Bore.G.,133 Bouwama, J., 94 Brion.P.J.V.,187 Bronckers,Emma,200 Buchesne,J.,39,61,63 Buhamel du j*ionceau,H.L. ,136 Bumbeck, P. J. ,103 Buncan,J.,3,36,109 Bi;jk,E.A. van,162 Bbbinge Uibben,C.H.,VII Bbert, j;1. A. , IX, 1 20 Eck,B. van,130 Edwards.E. ,108 tekhoff,W.,95 Enschede,J.A.,200 Erasmus,B. ,123,166' Erman, W. , VIII Brsch,J.S.,102 Esveldt Eoltrop,J.S. van, m Evers,G.A.,54,55,59,62 Evvijck.B. J. van, 2X,18,102-111,113 Palck,A.R.,82,87,89-91,93,100-102