SPEL VAN VIER SPEL VAN VIER DOOR ANNA VAN GOGH-KAULBACH MCMXXXVII NEDERLANDSCHE KEURBOEKERIJ AMSTERDAM I Noes!" Rita sprong op, haar oogen wijd van verbazing, ontsteltenis bijna. Noes gooide vlug de kamerdeur in 't slot, liep op lichte voeten naar haar zuster toe, armen en handen uitgestoken. „Daar ben ik! daar ben ik!" Haar stem schoot uit in jubel, haar kinderlijke mond bleef open in vreugdige extase. Zij omhelsden elkaar, Noes met een zucht van bevrediging, als een kind, dat eindelijk thuis is gekomen. Haar tenger lijf dook weg tegen Rita's sterke lichaam: 't scheen als vroeger, toen zij beiden één waren in 't onharmonieuse ouderlijk huis. Maar toen Rita Noes kuste, de vochtige, zachte lippen raakte met haar mond, duwde iets haar terug: een gedachteflits, zóó vluchtig, dat zij er zich niet wezenlijk van bewust werd. Noes, in haar blijdschap, merkte 't niet. Rita knoopte haar zusters mantel los, schoof 3t kleedingstuk van de ronde meisjesschouders, waarbij haar handen, groot en blank, de hals van de jongere streelden; middelerwijl dacht ze: gelukkig! er is niets. Noes komt niet hier, omdat ze verdriet heeft... Noes school in Rita's arm, trok haar zoo mee naar de breede bank, die noodde tot intiem samen zitten; als een poes wreef ze haar wang tegen de arm van de andere, juichte: „Heerlijk! Weer zoo te zitten!" In haar groote, lichtbruine oogen dansten lichtpunten, om haar ronde mond trok een lach. „Had je niet gedacht, hé?" „Nee," erkende Rita; „wat ik verwacht had..." Zij zweeg, staarde voor zich uit, de handen in haar schoot. Met een ruk keerde ze haar gezicht weer naar Noes. „Weet Leo, dat je hier bent?" 't Klonk bijna streng. Over 't gelaat van Noes spreidde zich ernst. „Dacht je, dat ik 't achter zijn rug zou doen?" Haar stem had de argelooze oprechtheid, die geen twijfel laat. Zij stak haar arm door die van Rita. „We beginnen een nieuwe periode. Wij vieren. Leo is 3t heelemaal met me eens, heelemaall dat we niet kleingeestig mogen zijn of conventioneel; daar hebben we tenslotte alleen maar onszelf mee te pakken. O Riet! wat heb ik er naar verlangd, bij je te zijn! ik had gewoon heimwee!" „Schat!" Rita tastte naar Noes5 vrije hand, hield die tegen haar wang. „Ik heb jou ook gemist," fluisterde zij. „We hadden elkaar ook al zoo weinig gezien, die twee jaar, toen jij met Leo getrouwd was. Dat kwam..." Haar woorden knapten af, een blos als een vlam sloeg haar over 't gezicht. „En dan dit heele jaar niet!" zei ze haastig. „En de tijd daartusschen, toen was je gewoon ongenaakbaar." Rita's gezicht verstrakte; de fijne mond werd tot een scherpe roode streep. „Ik had veel met mezelf uit te vechten, Noes." „Begrijp het best. Eer je wezenlijk wist, dat Leo en jij niet bij elkaar hoorden. Hij heeft me natuurlijk alles ervan verteld." „Alles?" Rita's grijze oogen blikten Noes scherp aan. Noes sprak onbevangen voort. „Ja... ik geloof wel, alles. Jij hield niet echt van hem; anders..." ,/t Was alles een vergissing. Van mij. En van hem." „Zoo ziet hij 't ook," viel Noes levendig bij. „En daarom juist behoeven jullie geen vijanden te zijn. Vooral niet, nu jij ook weer getrouwd bent." „Maakt dat verschil?" „Natuurlijk! Reusachtig verschil! En er komt nog bij, dat Leo en Lex vroeger zulke groote vrienden zijn geweest. " „Vroeger, ja... als schooljongens." „Later ook; toen Lex student was!" „"Nu zijn ze wel heel verschillend." „Toch geloof ik, dat Lex ook blij zal zijn." „Ja — misschien wel." „Waarom praat je zoo voorzichtig? Alles is toch goed en eerlijk tusschen ons vieren. Als jullie scrupules hebben —" Een seconde peilden de oogen van Noes die van haar zuster. Haastig verwierp Rita: „We hebben geen scrupules, natuurlijk niet!" „Dan is alles immers goed. Laten we nu meteen af- spreken, wanneer we met ons vieren bij elkaar komen. Daar kom ik voor!" Rita's vingers streelden haar zusters hoofd, verloren zich in de overvloed van bruine, zachte haargolven. Van kind-af had Rita Noes die haarpracht benijd. „Noesje," vroeg ze, verteedering in haar stem, „ben je gelukkig geweest dit jaar?" „Je weet niet, boe!" De oogen van Noes vloeiden vol van droom. In de glans ervan doofden de dansende lichtpunten. Rita's hand gleed af, hield nu haar zusters schouders omvat; in haar ziel rees een onrust, waar haar verstand geen weg mee wist. „Ik zal je iets vertellen, Riet." Noes sprak zacht, uit haar droom. „Toen jij met Leo verloofd was, toen hield ik al van hem. Niemand heeft 't gemerkt, maar 't was er daarom evengoed." Haar mond beefde in herinnering. „Lieve, kleine Noes!" In Rita sloeg een verwondering open, te groot om direkt omvat te worden; zij trok Noes dichter tegen zich aan. „Ik heb 't nooit geweten," zei ze fluisterend. „Nee. Daar was ik reuzetrotsch op. Tenminste iets, dat ik voor Leo doen kon. En voor jou. Maar toen jullie pas getrouwd waren,... toen wist ik al, dat jij niet zooveel van hem hield als ik." „Ik hield veel van hem. Alleen niet genoeg om met hem getrouwd te zijn." „Dan gaat 't nu vast prachtig tusschen jullie! Als vrienden." „Ja. Misschien —" Rita's voorhoofd trok zich samen. In de oogen van Noes sprong een vonk op. „Waarom maak je nu weer reserve?" vroeg ze driftig. „Je hebt toch geen hekel aan Leo?" „Neen. Maar er is veel gebeurd, toen." „Daar moet je niet meer aan denken. Zeg Riet..." Noes sprong op, viel neer in een lage stoel tegenover de bank, keek zoo haar zuster in de oogen. „Ik ben zoo blij, dat ik jou niets heb afgenomen. Dat had 'k niet kunnen velen. Dat jij zelf bent weggegaan van Leo, dat was 't bewijs, dat je niet meer om hem gaf." „Ik kon 't huwelijk met hem niet verdragen," herhaalde Rita. ,,'t Benauwde me." „Omdat je niet van hem hield, natuurlijk. En hij liet je gaan." Noes boog zich dichter over naar Rita, sprak voort met gedempte stem, half aarzelend, als werd zij van binnenuit gedreven tot deze bijna te groote vertrouwelijkheid. „Jij weet niet, hoe 't gegaan is... Ik ben Leo gaan opzoeken..." haar oogen bleven Rita aanzien — „ik wist, dat hij verdriet zou hebben... dat hij niet alleen kon zijn..." Rita hield haar gezicht in toom. Elk toonen van emotie zou iets kunnen bederven. „En?" vroeg ze. Noes kwam weer op de bank zitten, legde haar hoofd tegen Rita aan. „Als ik niet gegaan was," fluisterde zij, „zou hij tot gekke dingen zijn gekomen." Een glimlach trok om haar mond. „Nu was hij alleen maar zoo gek, mij te nemen." Haar toon sloeg plotseling om, werd licht en zwevend, boven een innerlijke ontroering uit, zooals ze vaak sprak. Rita zweeg; zij drukte haar zusters hoofd dichter tegen zich aan. „Dat moést ik je vertellen." Noes ging rechtop zitten, ordende haar haren, liet een poederdonsje langs haar wangen vleugen. „Nu jij met Lex bent getrouwd, nu kan 't tusschen ons weer goed worden," zei ze rustig. Ze keerde haar gezicht naar Rita, smeeking in haar oogen. „Ik wou 't zoo graag," vleide zij. „Lex moet beslissen!" zei Rita snel. ,,'t Hangt er natuurlijk heelemaal van af, hoe jij 't hem voorstelt. Zul je maken, dat hij toestemt? Toe... beloof 't." Haar oogen waren nu die van een lief kind, dat een gunst afbedelt. Rita beloofde. Was zij niet altijd gezwicht voor smeekingen van 't zeven jaar jongere zusje, dat niet tegen verdriet kon? En toch had die kleine, overgevoelige Noes, destijds een kind van achttien jaar, de ééne groote teleurstelling gedragen zonder klacht. Had haar leed verzwegen, alle jaloerschheid weggeduwd en gedaan wat zij kon om de verlovingstijd van Leo en haar licht en vroolijk te maken. Je vroolijk misschien, te bezinningloos. Herinneringen werden wakker in Rita: hoe Noes haar had aangespoord, de verloving niet te rekken, gauw te trouwen; dat was haar eenig verweer geweest, de angst zich te verraden. En later was Noes naar Leo toegegaan om zich aan te bieden... had zij alleen de drang gevolgd van haar liefde. Dat Noes tot dit alles in staat was geweest — 't gaf Rita een bijna onbehaaglijk gevoel, als lag er felle critiek in op haar menschenkennis. Ook hier vergissing. Goddank, dat alles hersteld was! Hersteld buiten haar bewuste wil om. Haar heengaan van Leo was een spontane daad geweest; wat er aan voorafging — een klep sloeg dicht in haar herinnering, sloot af, waar zij niet meer aan denken wilde. 7Vu zeker niet. Noes was opgestaan, inspecteerde de kamer. „Noes!" Gehoorzaam kwam zij terug. „Luister... Eén ding moet ik je nog vragen." Rita stond nu naast haar zuster. „Je hebt dat uit je zelf verteld — ik wil niet onbescheiden zijn..." „Waarom maak je zooveel omwegen? Je mag alles vragen." „Toen je naar Leo toeging, was je toen niet bang, dat hij... niet naar je zou willen luisteren?" Noes knikte ernstig. „Natuurlijk was ik bang. Maar ik hield zooveel van Leo, zoo verschrikkelijk veel, dat ik wel moést gaan. En 5t is goed gekomen. Lé zegt, dat het 't psychologische oogenblik is geweest." Langzaam drentelde zij weer weg door de kamer. Riet moet dat allemaal verwerken! dacht zij. Maar 't is goed, dat ik 't verteld heb; alles moet heel eerlijk en zuiver tusschen ons zijn. Als onopzettelijk begon zij over de kamerinrichting te spreken. „Fijn hebben jullie 't hier! Alles nieuw?" Rita voelde, dat een spanning brak. Verruimd ademde zij. „Ja. Lex bezat niet veel bijzonders. Alleen de inventaris voor zijn spreekkamer en wat meubels, die hij van zijn voorganger had overgenomen. Uit 't buitenland had hij niets meegebracht; in Weenen woonden Lottie en hij op kamers. Dus hier is alles nieuw; Lex houdt van licht en ruimte; vandaar onze stalen meubels." „Vind jij ze niet prettig?" ,,'k Ben er mee verzoend, nu we er flink wat kleur bij hebben aangebracht. Dat is voor mijn plezier! Lex zou witte wanden willen hebben met misschien één schilderij, liefst een aquarel. Zoo heeft hij 't in zijn studeerkamer boven. Hij beweert, dat die wensch naar licht en zuiverheid reactie is op al het donkere, waar hij in zijn praktijk mee in aanraking komt. En waar hij in moet wroeten, om zijn patiënten te kunnen helpen." „Hij is knap, niet? Je hoort hem telkens noemen als psychiater." „Ja, zijn praktijk groeit. Maar... Noes, je moet daar niet over spreken met hem. Thuis wil hij de praktijk liefst vergeten." „Vertelt hij jou geen interessante gevallen?" „Nooit. En ik vraag er niet naar." „Wat typisch! Leo vertelt 't altijd, als hij moeilijkheden heeft in de zaak." „Ja, dat is zoo zijn aard. Hij heeft iemand noodig om zich tegen uit te spreken." „Ik begrijp er soms niets van; dat vind 'k wel erg jammer. Maar ik weet eenmaal niets van zaken doen af; Lé lacht zich soms een ongeluk om de gekke raad, die 'k hem geef! En daardoor is hij dan meteen weer in zijn humeur, dus is 't toch goed, dat hij 3t verteld heeft." „Ja, 't lucht hem op. Hij is geen mensch om de dingen in zich op te sluiten." Noes schoof opnieuw naast Rita op de bank. „Nog even voelen, dat je er heusch bent,' zei ze warm. „O ja, heb jij nog wat quatre-mains voor me? Lé en ik spelen samen de laatste tijd." Rita's oogen werden groot in verwondering. „Kun jij met Leo samen spelen?" Noes lachte. „Hij doet 't zoo graag. Ik vind 't schattig, dat hij trotsch is op dat beetje pianospelen." „Hoe kun je dat schattig vinden?" Rita's mond vertrok in wrevel. Leo's gepruts op de piano had haar altijd geërgerd. „Ik zal je zeggen, hoe 't is," ijverde Noes. „Lé is heelemaal niet trotsch op wat hij in zijn werk doet en is toch een geweldig goed zakenman. Maar muziek... zijn droom! hij weet best, dat hij slecht speelt, maar droomt, dat 't goed is. En is er daarom trotsch op." Een zwijgen viel. Rita dacht: Als ik wezenlijk van Leo gehouden had, zou ik 't ook zoo gezien hebben. Zacht streelde ze Noes over haar arm. „Zullen we dan een avond afspreken? Lex is gewoonlijk woensdag 's avonds vrij." „Moet je 't niet eerst met hem bespreken?" verwonderde Noes zich. „Hij zal 't wel goedvinden." 't Was Rita, als was zij plotseling over een aarzeling heengegleden. En als was nu tegelijk de mogelijkheid vervallen, dat Lex zou weigeren. „Woensdagavond; goed; Lé moet zich dan maar vrij maken." „Hij moet altijd een conferentie verzetten," stemde Rita in. Noes lachte. „Eigenlijk is hij blij, als hij van zoo'n vervelende bespreking af is. Ik help hem, door uitgangetjes te verzinnen; trouwens, ik ga dolgraag uit, dat weet je. Dansen ! daar kan 'k niet buiten!" Rita keerde haar gezicht naar de deur. „Kom maar binnen, Wim! Hier is een nieuwe tante!" Op vlugge voetjes rende 't vijfjarige kereltje binnen, frisch en blond kind, stevig gebouwd. „Dag!" hij legde zijn handje in de hand van Noes. Zijn blauwe oogen blikten onderzoekend. „Ik vind je wel lief," zei hij dan tevreden. „Ik jou ook," verzekerde Noes. „Wij worden vriendjes, niet?" „Best." Hij leunde tegen haar knieën. „Ik heb al honderd vriendjes." „Dan ben ik de honderd en eenste!" 't Kind schudde zijn kopje. „Mammie zegt: honderd en eerste," verbeterde hij ernstig. „Jij kunt nog niet praten." „Leer jij 't me dan," vroeg Noes. Rita legde uit: „Toevallig kwam honderd en eerste gisteren te pas. Verleden jaar praatte Wim nog een raar taaltje, Duitsch en Hollandsch door elkaar. Lex had een kinderjuffrouw uit Weenen meegebracht, die is verleden jaar pas weggegaan, toen wij getrouwd waren. Maar nu praat hij mooi Hollandsch, niet Wim? „Natuurlijk!" verzekerde 't ventje. „En ik zal de nieuwe tante praten leeren." „Tante Noes, heet ik." „Leuk!" Op zijn hielen draaide 't jongetje in de rondte, zingend: „tante Noes, snoes, poes, does!" Plotseling stilstaand wees hij naar t hoofd van Noes. „Jouw haar is net als van Does!" zei hij op een toon of hij iets ontdekt had. „Wie is Does?" „Mijn hondje. Speelhondje. Zal ik t halen? „Ja; gauw maar! dat moet ik zien! Of mag ik 't mee halen?" „Kom maar!" Kameraadschappelijk pakte Wim haar arm, trok haar mee de kamer uit. Rita keek hen na. Hoe gemakkelijk won Noes Wims vertrouwen! Zoo ging t met alle kinderen, waarmee Noes in aanraking kwam. Haar Montessori-kleuters, wat hingen die aan haar! De kinderen voelden, dat zij zich gaf en dat 't haar geen moeite kostte. Rita had er vaak moeite mee, tot 't niveau van het kind af te dalen; toch was Wim al aan haar gehecht en hij bleek een gemakkelijk kind; de Weensche kindermeid had hem niet verwend. Na een poos kwam Noes weer binnen met gloeiende wangen en blinkende oogen; Wim had zijn handjes om haar been geslagen, trachtte haar zoo tegen te houden. „Niet weggaan!" drong hij. Noes lachte haar jonge schallende lach. „Wimpie wil niet gelooven, dat k naar huis moetl Breng jij 't hem aan zijn verstand." Rita stak haar hand naar den jongen uit. „Laat tante Noes los! gebood ze. „Tante komt gauw terug." „Ze is geen tante! ze is Noes! en ze moet hier blijven!" „Malle vent!" Met een zwaai van haar been, wipte Noes 't kind in de hoogte, tilde het boven haar'hoofd, zette 't hijgend neer. „Wat ben jij zwaar!" zuchtte ze. „En nu vooruit: Jo heeft je geroepen om te eten!" Lachend duwde ze hem de deur uit, waar 't dienstmeisje hem opving. „Wat 'n heerlijk jong! Ben je niet blij met hem?" Rita knikte, ,/t Was me eerst wel vreemd," bekende zij. „ n Bof, dat hij jou als moeder heeft gekregen! Is zijn moeder bij haar bevalling gestorven?" „Nee; toen 't kind drie maanden was." „Wat wreed kan de natuur toch zijn!" Noes trok haar schouders samen in een huiver; haar gezicht slonk. Rita zweeg. „Lex moet er in die tijd ellendig aan toe zijn geweest," zette Noes aan. „Hoe weet je dat? Rita's vraag had een ijle klank. „Van Jan van Tiel; die was toen juist ookin Weenen." „O ja; dat heeft Lex me verteld." „En voor die Lottie! Weg te moeten gaan, als je een kindje hebt!" Rita knikte. „Ja; dat moet erg voor haar geweest zijn," zei ze stil. „Herinner jij je nog, Noes, hoe Lex was in de tijd, toen hij zooveel bij ons aan huis kwam?" „Natuurlijk. Ik was toen twaalf of dertien." „Ja... 5t is wel tien jaar geleden. Ik was negentien. Lex studeerde nog." „Geweldig leuk vond ik hem! Hij kon je aan t lachen maken, al zat je nog zoo in de put." Zóó vroolijk is hij niet meer. Maar uit de put halen, dat kan hij je nóg." „Natuurlijk! als psychiater!" „In 't gewone leven, bedoel ik." „Dat is toch niet zoo precies te scheiden." „Hij wil, dat er een scheiding is; dat is noodig, vindt hij, om zelf niet weggezogen te worden." „Weggezogen?" „In zijn praktijk moet hij tot het allerdiepste van t menschelijk wezen afdalen. Daar ligt een gevaar in. Noes staarde haar zuster aan. „Toen, vóór tien jaar, was Lex al dol verliefd op je. Ik moest 't hem altijd vertellen, als je hier of daar heen wou gaan; dan kwam hij daar vast ook. Maar jij wou niet van hem weten." „Ik kende hem te goed. Dat dacht ik tenminste; in werkelijkheid wist ik niets van hem af." „Daarom kon je toch wel verliefd op hem zijn." „Sexueel trok hij me niet aan in die tijd. Ik wist, dat daarom een huwelijk met hem niet goed kon worden." „En nu?" De oogen van Noes stonden gespannen. „Nu is 't goed." Rita's antwoord kwam rustig. „Lex en ik hebben allebei 't noodige doorgemaakt. Ik ken mezelf nu beter. In mijn gevoel voor Leo was te veel verliefdheid; daarom waren we geen van beiden bevredigd." Rita was er zich nauwelijks van bewust, hoe elk woord Spel van vier 2 voorzichtig door haar werd gekozen, en hoe die woorden 't zorgvuldig vermeden, naar de diepte te tasten. Noes streelde Rita's arm. „Gek toch," zei ze peinzend, „dat er zooveel omwegen zijn geweest, eer jij met Lex en ik met Leo trouwde I Dat had net zoo goed dadelijk kunnen gebeuren; waarvoor was eerst al dat verdriet noodig?" „Ja... waarvoor, kleine Noes? dat weten wij geen van allen. Maar 't heeft niet anders gekund, 't Lot voedt ons op door vergissingen." „Jk heb me geen oogenblik vergist." Noes zei 't zonder eenige bravoure. „Nee lieverd," gaf Rita toe. „Je bent minder gecompliceerd dan ik." „En Leo? Is die zoo gecompliceerd?" Rita glimlachte. „Misschien," zei ze langzaam, „is hij niet zoo eenvoudig als je nu nog denkt. Zelf heb je gezegd, dat zijn ijdelheid op 't beetje pianospelen uit een droom voortkomt." „O ja — Gelukkig kan hij droomen, al wil hij 't niet weten! Ik weet ook, dat hij erg driftig kan worden." „Verschrikkelijk!" 't Ontsnapte Rita. Noes keek haar een oogenblik stil aan. „Ik heb hem nog nooit driftig gezien," zei ze dan. „Misschien was 't mijn schuld," viel Rita snel in. „Wij irriteerden elkaar." „Ja, ja, dat heeft hij me verteld. En nu moet ik heusch weg. ...Dus tot overmorgen, woensdag. Als de mannen een van beiden onoverkomelijke bezwaren hebben, bellen we elkaar op." Noes schoot in haar mantel, poederde voor 't spiegeltje in de hal haar fijne neusje. „Riet," zei ze ondertusschen, „je moet iets meer rouge gebruiken; dan ben je nog precies als vroeger. De vorige keer, toen ik je zag... op z'n minst twee jaar geleden! wat zag je er toen uit! zwarte kringen onder je oogen en je wangen kuilen! „Ik kon niet slapen in die tijd." „Maar nu ben je weer mijn ouwe Riet!" Twee, driemaal, kuste Noes haar zuster: „Tot overmorgen dan! 't Moet feestelijk worden, hoor!" Rita liep mee naar buiten, wuifde Noes na, die vlug wegfietste, de voornaam rustige straat uit. „Noesje!" zei ze warm. In haar hart beet onrust. Herinneringen rezen op uit de diepte; alles leek plotseling nog versch, ook de pijn om ondergane vernederingen. Maar misschien zou juist een her-ontmoeting met Leo die pijn genezen; beter herinneringen te overwinnen dan ze te ontwijken. En dan... Noes wilde 't zoo; weigering zou haar verdriet doen, misschien iets schenden van haar argeloos vertrouwen. En tenslotte kon zij Leo ontmoeten als Noesje's man, haar gevoel werd bier niet door geraakt, zij en Leo moesten alleen ontdekken, hoe ze tegenover elkaar stonden, of er — misschien — nog iets als werkelijke vriendschap tusschen hen op kon bloeien. Rita was aan 3t hekje blijven staan, keerde zich nu om naar de voordeur. In 't voortuintje bloeiden toefen narcissen en jonquilles; de viooltjes in 't perk begonnen bij te komen, nu de voorjaarswind minder schraal aanwoei en aan de rhododendrons in de hoek bij 't huis zwollen de knoppen. Zelfs hier, binnen het verband van de groote stad, rook je de lente! In de eetkamer zat Wim zoet op de grond te bouwen. „Mammie! komt Noes gauw terug?" „Ja, heel gauw! En heel dikwijls!" 't Was of Rita 't zichzelf beloofde. Ook uit haar leven scheen een schraalheid weggenomen: zij had Noes heviger gemist dan ze zich bewust was geweest. „Fijn!" juichte Wim. „Ik bewaar een paascheitje voor haar! 't Mooiste! met goud er om!" „Goed hoor! En nu gauw mee naar Pappie!" Op haar rug droeg Rita den jongen naar boven, klopte een paar maal in een bepaald rythme aan de spreekkamerdeur. Lex Drumond zat achter zijn bureau aanteekeningen te maken; de laatste patiënt voor die middag was een kwartier tevoren vertrokken. 't Klopsein joeg hem op en terwijl hij oprees, breed en hoog zijn gestalte, 5t gezicht intelligent met doordringende donkere oogen onder een ruim voorhoofd, voltrok zich aan hem iets als een metamorfose, 't Masker van den psychiater, den zelfbeheerschten helper voor in geestelijke nood verkeerenden, den onverbiddelijken boorder naar de diepste menschelijke bewogenheden, viel van hem af; in de paar stappen tusschen zijn bureau en de deur werd hij jonger, soepeler, plooide zich zijn mond tot een onbevangen lach, waarin de scherpe, nederwaartsche groeven aan de hoeken zich oplosten. Wijd trok hij de deur open; zijn handen, lang en welverzorgd, beurden 't kind van Rita's rug, op zijn eigen schouder. „Ik wist niet, dat 't al zoo laat was. We kunnen nog maar net één potje knikkeren, Wim, eer je naar bed moet." Met hun drieën gingen ze Wims speelkamertje binnen; Lex spaarde elke dag dit uurtje uit voor zijn jongen, maar zijn groeiende praktijk begon er 't laatste jaar aan te knabbelen. Na tafel eerst, toen zij samen zaten in de zitkamer, Rita op dezelfde plaats, waar zij die middag naast Noes had gezeten, vertelde ze zonder aanloop: „Noes is vanmiddag hier geweest." „Wie?" vroeg Lex effen, zijn aandacht bij 5t tijdschrift in zijn hand. „Kleine Noes, mijn zus." Nu liet Lex 't tijdschrift zakken, zag de spanning in Rita's oogen, 't verhoogde rood op haar wangen. „Wat kwam die doen?" Zijn gezicht stond strak van verbazing. Rita onderkende iets afwijzends in zijn toon; 't prikkelde haar, bracht een klank van verwijt in 't antwoord: „Wij hebben elkaar erg gemist, Noes en ik." „Ja, ja," stemde hij gereedelijk in; „natuurlijk! Kwam ze omdat zij zoo naar je verlangde?" „Ja-a." „Of had ze iets? Was er iets niet in orde?" Lex boog zich naar Rita toe, zijn belangstelling was gewekt. „Alles is goed met haar. Tusschen haar en Leo ook, gelukkig." Rita sprak langzaam, onder innerlijke drang, het eigenlijke nog te verschuiven. Lex knikte haar toe. „Ben je blij, Lief, dat je kleine Noes gekomen is?" ,,'t Is of ik iets gekregen heb. Iets moois!" Een lach trok om haar mond. Lex bleef haar stil aankijken, zooals hij graag en lang deed. Haar gezicht, dat hem tien jaar geleden al geboeid had, had hem onzegbaar gefascineerd, direct toen hij 't weerzag na zijn terugkomst uit 't buitenland; Rita was toen nog de vrouw van Leo van Tel ten en Lex had haar bijzijn vermeden; te hevig pijnden oude verlangens. Nu dronk hij 't telkens als een wondergroot genot in, al de détails van haar gelaat in zich op te nemen: de fijne neus en mond, de nobele belijning van voorhoofd en slapen, de smalle wenkbrauwboog boven de grijze oogen met hun naar binnen gekeerde blik. In de oogen lag een verandering bij vroeger; zij moesten in de tusschenpoos dingen gezien hebben, die Rita niet naar buiten durfde te laten komen. Lex wist, dat Rita en hij over de argelooze jaren heen waren, waarin 5t mogelijk is, heel zijn innerlijk voor den geliefde open te doen. Ook in hem bleef veel weggeduwd. „Lief," vroeg hij plotseling, „wat kwam Noes nu eigenlijk doen of vragen?" Rita knikte hem toe. „Ja," zei ze, „ja, dat was 't. Zij en Leo willen naar ons toekomen. Ze vinden, dat we niet kleingeestig of conventioneel moeten zijn." „En wat vind jij?" Rita zuchtte licht. „Ik wil Noes graag blijven zien. En... ik heb afgesproken dat ze Woensdagavond zullen komen. Waarom ook niet?" zei ze haastig. „Ja... waarom niet?" stemde Lex zonder enthousiasme, in. „Als zij er op gesteld zijn en jij kunt er tegen —" Om zijn mond trok iets als spot. „En jij, Lex? Ik had 't je eerst moeten vragen." Rita sprak onzeker, uit een plotseling gevoel van onbehagelijkheid. „Maak je daar geen zorg over," verwierp hij. „Ik geloof niet, dat Leo en ik ooit weer intieme vrienden zullen worden, maar we behoeven elkaar niet te mijden ook. Ik stel me voor, dat we bijvoorbeeld best bridge-partners kunnen zijn." Rita stond op, legde haar wang tegen 't voorhoofd van haar man. „Als je 't liever niet wilt, Lex —" Lex trok haar hoofd naar beneden, kuste haar mond. „Denk je, dat ik jou Noesje weer af zou nemen? En verder weet ik immers, dat jij en ik... dat jij mijn Lief bent voor goed." „Ja; voor goed." Ze nestelde zich in zijn armen, hield haar lippen open voor zijn kus. Alle onrust in haar hart smolt weg in een innige verteedering. Nog een poos zaten ze dicht naast elkaar, tot Lex zich herinnerde, dat hij om negen uur een patiënt wachtte. „Dan eerst gauw een kopje thee!" Terwijl Rita bij de theetafel bezig was, vertelde ze: „Karei Terwee komt straks hier. Hij heeft opgebeld, dat hij me noodzakelijk spreken moet." „Alweer?" „Hij is ook patiënt. Of liever, ik moet hem helpen, niet in jouw spreekkamer terecht te komen." „Mooi!" Lex nam zijn kopje thee van haar aan, keek lachend naar haar op. „Als dat een hobby van je wordt...!" „Is 't immers al. De lui vertrouwen me nu eenmaal. Karei heeft 't heel moeilijk met zijn meisje; ze is geen partner voor hem." „Dan kan hij 't toch uitmaken." „Zoo eenvoudig is dat niet; innerlijk kan hij niet van haar los en toch weet hij, dat hun huwelijk ongelukkig zal worden. Met zulke problemen komen de vrienden bij me. Zijn ze altijd gekomen, al toen ik nog op school ging-" „Naar mijn probleem wou je toen niet luisteren." „Ik kón niet. Misschien doordat ik niet zoo neutraal tegenover je stond als ik dacht... En jouw probleem raakte mij zelf. Soms vind ik 't haast mal, zooals de lui mij vertrouwen en van alles vertellen." „Heelemaal niet mal, Lief. Jij ziet de dingen zuiver, dat kunnen maar weinig menschen. En dan... 't zijn juist de mannen, die bij je komen met hun geheimen." „Niet altijd." „Maar meestal wèl. En dat..." hij lachte... „dat begrijp ik best. Als ik je eigen man niet was, zou ik ook bij je komen biechten. En dan zóó zitten." Hij liet zich naast haar neer op de grond, begroef zijn hoofd in haar schoot. „Zóó theatraal is 't nog nooit toegegaanI" verwierp Rita lachend. „Een mensch heeft soms behoefte aan een theatraal gebaar." Hij duwde opnieuw zijn gezicht weg in haar schoot. Rita, meegaand in wat zij zag als comediespel, legde haar handen op zijn haar. „Biecht maar op," zei ze luchtig. Lex gaf geen antwoord, plotseling gansch bevangen in de sensatie, vroeger al eens precies zoo bij Rita ge- zeten te hebben, maar dan niet als grap of als louter gebaar, doch ernstig, in allerdiepste verlorenheid. Was 't in een droom geweest, een waakdroom misschien? Of had de wensch er toe zóó wezenlijk in hem geleefd, dat de vervulling ervan hem verscheen als herinnering aan een reëele gebeurtenis? Hij was zich zelfs die wensch niet bewust geweest; maar had hij niet altijd, terwijl zijn huwelijk met Lottie al grooter mislukking bleek, gehunkerd naar dit? Zóó te zitten bij Rita en alles uit te spreken, alle zelfkwellingen en alle benauwenissen, die hem ook na Lottie's dood bezocht hadden? Toch — nu Rita hem zoo na was gekomen, nu had hij aan dat voorbije niet kunnen raken; een schroom hield hem terug, de angst, zijn minderwaardigheid te moeten bekennen aan haar. Maar in dit oogenblik wist hij, dat de dwingende wensch er toe, eenmaal toegelaten in zijn bewustzijn, hem niet meer los zou laten. Daarmee had hij voortaan te rekenen als met een periodieke gast van zijn waak- en van zijn droomleven. Hij sprong op, trok zijn vest recht, liep met de handen in zijn broekzakken een paar keer heen en weer, als om zich ergens van te bevrijden. „Ik moet naar boven. De patiënt kan dadelijk komen." „Hoe laat ben je vrij?" vroeg Rita. „Zal wel elf uur worden." „Speel je dan nog wat piano?" „Goed." Hij keek Rita even aan. Voelde ze, dat 't noodzakelijk was, hem ongemerkt iets liefs aan te doen? Had hij de ernst van de comedie verraden? Rita's gezicht vertelde 't niet. Vóór 't naar bed gaan maakte hij altijd graag nog wat muziek, en 5t was gewoonte geworden, dat Rita bleef luisteren, tot hij uit eigen beweging opstond van de vleugel. Juist na zoo'n uur hadden zij als man en vrouw de schoonste belevenissen. Doch er waren avonden, dat Rita geen lust had in luisteren, dat zij moe was of rusteloos; dan ontgleed ook Lex de animo, voor de vleugel te gaan zitten, bleef hij hoogstens nog een oogenblik lezend talmen. Zijn gestel had genoeg aan weinig slaap; liefst ging hij laat naar bed en stond bijtijds op, deed vaak heel vroeg in de morgen een eenzame rit in zijn Fordje, die zijn brein verhelderde, hem frisch maakte voor 't werk van den dag. „Ik wil die Mozart-sonate nog wat beter in mijn vingers krijgen," zei hij opgewekt. „Je moet ook die fijne Debussy-stukjes weer eens spelen," verzocht Rita. „Daar ben ik nu juist voor gestemd. „Des pas sur la neige"; „Ce qu'a vu le vent d'ouest". — En „La Cathédrale engloutie!" prachtig zijn ze! Lievelingsdingen van Noes!" „Goed. Ter eere van Noes!" Lex glimlachte en gaf Rita een zoen. „Da-ag! Ik ga. Groet Karei Terwee!" Zou Noes 5t kunnen aanhooren, als Leo die Debussy's verhaspelt? overdacht Rita. Zal hij zich wel niet aan wagen. Voor de hal-spiegel trok Lex zijn das recht en haalde de kam door zijn altijd weerbarstige haren; zijn lange beenen namen de trap bij twee, drie treden tegelijk. Toen hij boven was, werd juist zijn patiënt de voor- deur binnengelaten; snel trok Lex zich terug in zijn kamer, nam er zijn gewone plaats in tegenover de stoel, waar straks de patiënt zou komen te zitten. De groote spreekkamer was een compromis tusschen de koude, streng hygiënische strakheid van een modern specialisten-onderzoekingsvertrek en 't meer gemoedelijke van een zitkamer. Met subtiel overleg had Lex de inrichting zóó gekozen, dat elke categorie van zijn patiënten er op 't gunstigst door beïnvloed kon worden; dezen zou hij ontvangen in 't hoekje, waar twee gemakkelijke stalen stoelen tegenover elkaar aan een laag tafeltje stonden: twee vrienden konden daar gaan zitten tot vertrouwelijk onderhoud. Lex sloeg zijn aanteekeningen op. Een triest geval dit: oudere man, hevig geschokt door 't verlies van zijn betrekking, hem door de crisis ontvallen. Meent, dat God en wereld 't speciaal op hem gemunt hebben; zijn vrouw, zeer bekrompen, drukt hem nog meer naar beneden door haar verwijten. De ongelukkige komt genezing zoeken voor allerlei bijkomstige kwaaltjes: beenen, die 's nachts niet stil kunnen liggen, hoofdpijn, tandeknarsen in de slaap. „Zenuwverschijnselen" hebben kennissen hem gezegd; daarom naar een zenuwarts. Over zijn eigenlijke kwaal zwijgt hij, uit schaamte. Schrikt als een voorzichtig woord er aan raakt; maar zijn droomen geven overduidelijke getuigenis. Lex dacht een oogenblik na. Aan zijn rechter mondhoek teekende zich de scherpe groef, die iets smartelijks gaf aan zijn jong gezicht; maar in zijn oogen bleef een mildheid, waarmede hij den armen lijder moed zou geven. Moed om alle remmen los te laten en de pijn daarvan te verdragen. Zijn vingerdruk deed 't belletje naar de wachtkamer overgaan. II Onder het personeel van van 1 eltens Modemagazijnen, uitgebreide zaak, met filialen in de grootste steden van 't land, heerschte een zenuwachtige stemming. Twee jonge verkoopsters in de afdeeling kinderconfectie stonden er over te fluisteren, dat de Directeur de bokkenpruik op had. Zooals hij juffrouw Terbrink, de hoofdboekhoudster, had uitgescholden om een onnoozele vergissing! Of ze een moord had begaan! De twee verkoopstertjes kenden toevallig juffrouw Terbrink. „Hoe weet je 't eigenlijk?" informeerde het eene meisje. „Pieters kwam hier langs en vertelde 't in de gauwigheid. Moet je net Piet hebben als 't om Terbrink gaat! Hij zag bleek om zijn neus van kwaadheid!" De meisjes gichelden verholen. „Terbrink moet heelemaal ontdaan uit 't privé-kantoor zijn gekomen," ging de vertelster voort; „ze moest twee glazen water drinken om bij te komen!" „Niet kletsen!" vermaande juffrouw Tarzelaar, de eerste verkoopster, 't Vermaan, gefluisterd terwille van de klant in de paskamer vlakbij, klonk niettemin venijnig en scherp. De meisjes stootten elkaar aan. Tars had de zenuwen! Altijd als er onweer broeide van 't Directie-kantoor uit, dan voelde je 5t in alle lagen. Trouwens, de bui was al losgebarsten en druppelde overal door; de eerste verkoopster van de schoen-afdeeling kreeg een schrobbeering van den ouden Delaar, den onderchef van „Verkoop" omdat een lastige klant geklaagd had over de bediening in haar afdeeling. Delaar wist, dat er met die klant geen land te bezeilen was, maar hij moést ergens zijn opgekropte verontwaardiging luchten; anders kreeg hij een beroerte! Had hij, op zijn leeftijd, met een dertigjarige werkzaamheid hier in de zaak achter den rug, niet van Kallens, zijn onmiddellijke chef, een allesbehalve malsche aanmerking moeten slikken over zijn „lanterfanten" zooals die jonge kerel 't durfde noemen? Zoo'n onverdiend verwijt van een jongere maakte je kokend, ook al stond die ander boven je! Goddank, kon je een stuk van je ergernis afschuiven op de schoenen verkoopster... Kallens, chef van de Afdeeling „Verkoop", energiek en eerzuchtig, had zich in zijn privé-kantoortje opgesloten om ongehinderd te kunnen vloeken en de uitgezochtste scheldwoorden los te laten aan het adres van Directeur van Telten, die hem met ontslag had gedreigd, als hij 't waagde zich nog één keer met de Afdeeling Inkoop te bemoeien en op zijn eigen houtje meer consenten aan te gaan vragen. Had hij toch zeker tot voordeel van de zaak gedaan! Omdat hij relaties had bij „Invoer"! „Ezel! Verdomde idioot!" schold de jonge chef. De kolder had de kerel in zijn kop! Zeker ruzie met zijn vrouw! Kallens lachte boosaardig. Wie weet, was ze van hem weggeloopen, net als haar zuster! Wonder! Met zoo'n gek! En dan zoo'n lekker wijfje! Wat ze aan de kerel gezien had, wist God! Of... ja ... de idioot had iets voor vrouwen! Ze vonden hem interessant met zijn groote mond en glimmende oogen! 't Personeel hier vloog voor hem, als hij 't er op gezet had. Kallens, nog maar weinig gekalmeerd, liep zijn kantoortje uit en stapte in de lift, die hem beneden bracht in de kolossale winkelruimte. Feitelijk had hij daar op 5t oogenblik niets te doen, maar hij hoopte er een paar aardige vrouwen te zien om weer in zijn humeur te raken. Toen hij uit de lift stapte, stond daar mevrouw van Telten te wachten, groette hem vriendelijk. „Mijnheer Kallens, is mijn man op kantoor?' „Ja, mevrouw." Kallens antwoordde strak beleefd, maar zijn oogen namen Noes op; dat kon hij niet laten. Wat een halsje had ze! En de mond! Gewoon een blasphemie, dat dat bekje die ezel boven zoende! Alles aan dit vrouwtje even fijn en teer! Eigenlijk was van Telten lang geen ezel! Tenminste op 't gebied van vrouwen. Eerst de zuster van deze: ook niet kwaad! Snel flitsten de gedachten door Kallens' opstandig brein. „U hoeft me niet aan te dienen, mijnheer Kallens," zei Noes met een glimlach. Kallens was onwillekeurig mee in de lift gestapt. „Nee, nee mevrouw, dat begrijp ik," zei hij ietwat verward. „Maar ik moet toch naar boven." „Ik dacht, dat u beneden juist uit de lift stapte!" zei Noes argeloos. Ze schrikte van zijn gezicht! zoo nijdig keek hij haar plotseling aan. „U moet 't me niet kwalijk nemen,"" verontschuldigde zij zich. ,,'t Is een misverstand; ik dacht, dat u voor mijn plezier weer naar boven ging." „O nee, nee mevrouw." Kallens werd rood. Een schat was ze! Bijna waarschuwde hij haar voor de onweersstemming boven, maar hield 't nog bijtijds in. Boven op de gang nam hij met een buiging afscheid, vloekte 't volgend oogenblik een arbeider van „Expeditie" uit, die hem bijna raakte met zijn karretje. De man haalde zijn schouders op. „Die is ook al bezeten vandaag!" zei hij tot een kameraad, die de pakzolder uitkwam; meteen gaf hij een jongen, met pakken beladen, die voor 't karretje uitweek, een snauw. „Sta niet te suffen, snotneus! Vooruit, 't is zoo sluiten!" Noes luisterde een oogenblik aan de deur van 't privékantoor. 't Was stil daarbinnen, 't Roode lampje buiten wees op: „niet storen". Voor haar gold dit gebod niet; zonder kloppen duwde zij de deur open, glipte vlug naar binnen. In Jt groote, pompeus gemeubelde kantoor, alles donker mahonie met verzadigd groen, zat Leo van Telten in een clubfauteuil, een sigaret in zijn hand. Zijn lichaam, licht gebouwd, jeugdig slank, ging bijna verloren in de diepe stoel; vreemd stond op dat lichaam de hoekige bleeke kop met de groote bewegelijke mond onder de sterke rechte neus; grijze oogen, donker door de zwarte wimpers en wenkbrauwen, blonken van driftig leven; boven het licht gerimpelde voorhoofd was 't bruine haar zorgvuldig in de vereischte gladheid gehouden. „Noesje, kind! wat kom je doen?" De vraag borg ongeduld, meer dan verwondering. Zonder op te staan stak hij zijn hand naar Noes uit, een lange, sterke hand, te forsch voor zijn lichaamsbouw; haar fijne pootje kroop er in weg als in een geboden schuilplaats. Noes merkte op, hoe Leo's oogen haar fel en dringend aanzagen, alsof hij iets bijzonders gevraagd had. Hij is boos of zenuwachtig! dacht ze. Ze kuste hem en bleef naast hem staan. „Ik kom je halen," zei ze kalm. ,,'k Ben nog niet klaar. Over een half uur misschien." Noes glimlachte. „En je zit op je gemak een sigaret te rooken!" Als een lichte vogel streek zij neer op de leuning van zijn stoel. „Ik dacht ergens over na," zei hij strak. Noes legde haar wang tegen zijn voorhoofd. „Over.. . vanavond?" vroeg ze zacht. „Nee. Over zaken. Een paar onaangename dingen." „Was er iets met Kallens? 'k Ontmoette hem bij de lift; hij zag er zoo kwaad uit." „Kwaad? Zoo." Leo beet zich op de lippen. „Of hij 't land had tenminste!" verbeterde Noes snel. „Als hij niet oppast, ligt hij er uit!" verzekerde Leo driftig. „Kallens?" De oogen van Noes werden wijd in verbazing. Leo had hondermaal Kallens geroemd als een eerste kracht, waar je op vertrouwen kon. Leo sprong op, beende door 't vertrek; Noes liet zich van de leuning af in de stoel glijden, zat er kleintjes tusschen de groene kussens. „Ja. Kallens en nog anderen," zei hij ongeduldig. „Hoopen ergernissen! Ik kan aan 't standjes uitdeelen blijven!" Spel van vier 3 ,/t Lijkt wel of je een H.B.S.-directeur bent! die deelt soms ook een heele dag standjes uit. En zet ook zulke booze oogen op." Leo schoot in een lach om haar opmerking, 't brak zijn geïrriteerdheid. Hij kwam vóór Noes staan, keek neer op haar kinderlijk gezicht met de glanzende bruine oogen, trok haar met een ruk omhoog uit de stoel, zoende haar mond. „Een klein ondeugend meisje ben je!" zei hij nog in zijn lach. Noes zuchtte. „Gelukkig! je bent er uit!" zei ze blij. „Toe schat! laten we nu gaan! En nog even ergens gaan zitten vóór 5t eten." Leo voelde groote lust, toe te geven. Feitelijk kón 't; de dag was toch half verloren geweest met al die onaangenaamheden. „Goed dan, Noesje. Om jou plezier te doen." „Fijn! je bent een schat!" Hij moet hier vandaan! dacht ze. Zijn stemming moet goed worden voor vanavond. In 't garderobe-kamertje, naast 't kantoor, ging Leo zich opknappen; zijn uiterlijk verzorgde hij altijd in de puntjes. „Noesje!" riep hij. „Bel even de af deeling handschoenen op, No. 79 en vraag of juffrouw Lize een paar paren wildleeren handschoenen, kwaliteit C, hier wil brengen. Voor jou." „Voor mij?" „Ja; gauw dan! anders is Lize weg. Geef je nummer i " oo! Noes belde, gaf de order op, legde de hoorn neer. ,,'k Geloof, dat die juffrouw Lize 't lastig vindt." „Zei ze dat?" vroeg Leo driftig. „Zoo iets; ze stond juist klaar om weg te gaan." „Die verdomde meiden met hun pretenties!" schold Leo. „Ik word honderd maal opgebeld als 5k klaar sta om weg te gaan." ,,'k Heb eigenlijk geen handschoenen noodig." „Jawel. Die je aan hebt, zijn kaal aan de toppen." Leo wees naar de handschoenen op tafel. Noes lachte. „Jij kijkt ook zoo precies!" „Ik wil, dat je correct gekleed bent, elk détail verzorgd." „Dat is juist zoo moeilijk. Vroeger was ik altijd al blij, als 't geheel er leuk uitzag." „Dat kan 't alleen als de détails verzorgd zijn; tenminste bij jou." „Waarom bij mij juist?" „Omdat..hij drukte haar hoofd even tegen zich aan, „je er zoo gauw uitziet als een schoolmeisje." „Niet waardig genoeg!" Noes lachte met tintelende oogen. Ze wist, dat Leo 't woord waardigheid verfoeide. Maar ze had nog niet ontdekt, dat het begrip waardigheid een van zijn afgoden was, die hij telkens in gevaar meende te zien. Hij noemde 5t alleen anders: zelfbewustzijn of begrip van wat hem toekwam als man en als mensch. De verkoopster klopte aan, reikte een pakje handschoenen. „Haast, juffrouw Lize?" vroeg Leo ironisch. 't Meisje kleurde licht, wendde haar oogen af, gooide er toen brutaalweg uit: „Om zes uur hebben we allemaal haast!" „Juist. Hoepel maar op!" viel Leo driftig uit. Lize weifelde, keek schuins naar hem op. „Vooruit!" commandeerde hij. Ze ging zonder groet. „Waarom snauw je haar zoo af?" „Taktiek, Noesje. Ze weet nu niet precies of ik haar dat brutaliteitje kwalijk heb genomen of niet. Die twijfel is een prikkel om goed te werken; 'k weet precies, wat ik aan haar heb. In een zaak met zooveel vrouwelijk personeel heb je psychologisch inzicht noodig. Geraffineerdheid soms tegenover hun geraffineerdheid. Zoek nu gauw een paar handschoenen uit." Hij spreidde de paren op tafel. „Deze zijn t best, in de tint van je mantel. Hier! trek aan!" „Wat jammer, dat we zoo'n haast hebben!" zuchtte Noes. „Ik wou nog even denken over die witte." „Hoe kom je er bij? Dit zijn de eenige goede." Zij nam de handschoenen aan en kuste hem. „Dank je, schat!" Als Leo wou, dat ze deze nam, kon 't haar verder niet schelen; hij hield ervan, kleeren voor haar te kiezen en zij accepteerde zijn keus, ook waar zij t er niet mee eens was. Van zware kleeren had ze altijd een afschuw gehad, maar toen Leo haar de vorige winter als verrassing een lange zware bontjas meebracht, had ze zich er met vreugde in gehuld, gelukkig door t royale gebaar van den geliefde. „Kom!" drong zij, „laten we nu gaan." In de lift vroeg Leo: „ben je er erg op gesteld, nog ergens te gaan zitten?" „Welnee!" zei Noes blijmoedig. „Als jij liever meteen naar huis wilt. Jt Is ook al laat geworden." Door de verlaten winkelruimte beneden kwamen ze buiten, waar de blauwe Chrysler geparkeerd stond. Noes wipte naast haar man. „Rijd een klein eindje om!" verzocht ze. ,/t Is zulk heerlijk weer!" „Goed!" gaf Leo toe. „We kunnen de Wandelweg even nemen." Toen ze buiten 't drukke verkeer waren, legde Noes haar hand op zijn arm. „Lé ..." zette zij zachtjes aan; „vind je 't moeilijk vanavond?" „Waarom?" Boven zijn neus trok een rimpel, ,/t Is immers afgesproken." „Je hebt er zoo weinig over gezegd ..." Hij schouderschokte. „Wat zal ik er over zeggen? We moeten afwachten, hoe 't zijn zal; dat is vooruit niet te bepalen." Hij ziet er tegen op! dacht Noes. 't Maakt hem zenuwachtig. Misschien had ik 5t niet moeten beginnen. „Doe je 't alleen voor mij?" vroeg ze. Een oogenblik, niet meer dan een paar seconden, maakte de wagen een onnoodige bocht; toen pakten Leo's handen weer vast. „Natuurlijk Noesje; voor jou. Ik zou een toevallige ontmoeting hebben afgewacht." „Die was misschien nooit gekomen." „Dat zou me niet gespeten hebben. Maar 't is ook goed zóó." Hij glimlachte bij de herinnering, hoe opgetogen Noes was thuisgekomen na haar bezoek aan Rita; tenslotte had hij er niet op aangestuurd. En wat was er op tegen, dat hij en Rita elkaar weerzagen in een nieuwe verhouding? 't Zou misschien zelfs ... zekere gedachten, waar hij niet altijd meester over was, wegjagen. „Zeg Lé," Noes sprak ernstig. „Geloof je niet, dat de oude taktiek, elkaar na een scheiding niet meer te zien, iets troebels veronderstelde? Of er een bezinksel achterbleef?" „Daarom was die taktiek verkeerd," zei hij snel. Maar 't was hem onmogelijk, de opflitsende gedachte te weren: — Misschien blijft er altijd een bezinksel achter. Wat hij sprak, klonk anders. „Wij zelfs praten er al te veel over, kind." „Dat kwam vanzelf," vergoelijkte Noes. „Maar na vanavond wordt 't allemaal gewoon." Ze dreef haar stem op tot vroolijkheid. ,,'t Ligt toch heelemaal aan ons zelf, Lé." „Natuurlijk." De buitenweg lag achter hen; Leo gaf zijn volle aandacht weer aan 't stuur. III «5t i \ oet feestelijk worden!" had Noes gedecrel\/\ teerd; Rita dacht hieraan in de oude ver- -L V -L teedering, waarmee zij vroeger wenschen van 't zusje vervulde. Zij zette lentebloemen neer in de zitkamer, tulpen en narcissen in kleurige overvloed, bepeinsde als een zaak van gewicht, van welke snoeperijen Noes 't meest hield en trok haar nieuwe avondjurk aan. Vóór de lange spiegel in de slaapkamer keurde zij haar uiterlijk: de jurk van pastelblauwe crêpe marocain was van een bijzonder model, door haarzelf ontworpen: de val van de rok en de vleugelmouwen gaven iets statigs aan haar overslanke figuur. Feitelijk was de jurk veel te gekleed voor vanavond; maar Noes had gezegd, dat 't feestelijk moest zijn. En misschien — overdacht Rita — zou zoo'n gekleede jurk vanzelf wat afstand scheppen. Deze opflitsende gedachte ergerde haar op hetzelfde oogenblik, dat zij er zich van bewust werd: doel van het samenkomen was immers juist afstand overbruggen. Hoe Leo de jurk zou vinden? Natuurlijk zou hij de noodige critiek hebben; haar kleeding was vaak een punt van lichte oneenigheid tusschen hen geweest: Rita, met aangeboren zin voor 5t decoratieve, stoorde zich vaak niet of weinig aan modevoorschriften; Leo had graag, dat ze in haar kleeding zijn zaak representeerde. Noes zou volgzamer zijn, onderstelde Rita; zoo'n pompeuze bontjas als ze eergisteren aanhad, zou ze vroeger nooit gedragen hebben. Had ze vroeger trouwens geen geld voor. Rita wendde zich voor de spiegel. De snit van deze jurk was uitstekend; niemand zou er iets op kunnen aanmerken. „Sta je je jurk te bewonderen, Lief?" Rita lachte in de spiegel. „Mezelf in de jurk natuurlijk." „Dus de jurk is maar voorwendsel?" plaagde Lex. „Voorwendsel niet; maar een jurk, die je niet staat, verliest zijn waarde. Hoe vind je deze nu?" Zij draaide voor hem in 5t rond, deed de vleugelmouwen golven. „Mooi!" prees Lex. ,,'t Geheel dan." „Vind je de jurk goed?" „Natuurlijk! de kleur staat je best. Je haar is er zoo mooi blond bij." Hij streelde haar bloote arm. „Wou je vanavond proefstoomen met die jurk? Je hebt 'm toch gemaakt voor 5t muziekfeest de andere week?" „Ja . .. ja, dat is waar," stemde Rita haastig toe. „Maar Noes wou 't vanavond feestelijk hebben." „Moet ik soms smoking aantrekken?" vroeg Lex ironisch. „Dat zou bespottelijk zijn! Eigenlijk is deze jurk ook veel te gekleed; ik trek 'm weer uit." „Waarom? Laat Noes 'm bewonderen; dan is er meteen stof tot conversatie." Rita trok haar wenkbrauwen samen. „Dacht je, dat we geen andere stof hadden?" Lex glimlachte. „Als Noes en jij samen zijn, zullen jullie genoeg stof hebben; maar met ons vieren verwacht ik oogenblikken, waarin we vastloopen. Dan zou de jurk redding kunnen brengen." „Leo is een gemakkelijk prater." „En hij heeft verstand van vrouwenkleeren." „Vind je dat minderwaardig?" „Welnee. Ik wou, dat ik er een beetje meer oog voor had." „Ik doe toch maar een andere jurk aan," besliste Rita. „Haal je deze even over mijn hoofd?" „Kan je dat zelf niet?" „Jawel. Maar ik vind 't prettig, als jij 't doet." „5k Ben zoo onhandig." „Doe 't toch maar." Ze keek hem in de oogen, leunde in zijn arm; 't was haar behoefte, zijn aanraking te voelen. Toen hing zij haastig de jurk weg en greep een andere uit de. kast: resedagroene voile overstrooid met tangorood gebloemte. Maar voor de spiegel voelde zij tegenzin; van deze jurk had ze nooit gehouden. Leo had haar nooit in gebloemde jurken willen zien ... misschien had zij deze later wel gekocht als postuum protest. Maar hij stond haar niet... Met een ruk keerde ze zich om. Wat deed 't er toe? Krankzinnig, dat gezanik over kleeren! Ze ging weer terug voor de spiegel, poederde zorg- vuldig haar gezicht, zóó bescheiden, dat 't natuur scheen. Zich de raad van Noes herinnerend, legde zij wat meer rouge op: ze mocht niet bleeker schijnen dan Leo haar vroeger gekend had. Héél vroeger dan, in de tijd, toen zij nog samen gelukkig waren. Of zich gelukkig waanden. Een waan was het geweest: hun karakters botsten. En 't einde ... zooals ze toen tegenover elkaar gestaan hadden .. . 't Bloed steeg Rita naar het hoofd; zij kneep haar handen tot vuisten. Daar niet aan denken; dat was 't gebied, dat zij haar gedachten verboden had, te betreden; dat moment moest weggewischt worden uit haar herinnering. Veel moest vergeten zijn; in een nieuwe gedaante moesten Leo en zij elkander naderen, zooals Noes 't zich dacht. Beneden, in de zitkamer, liep Rita af en aan, als vielen er honderd dingen te beredderen. Lex, achter zijn courant, wenschte de avond voorbij. Rita zag er blijkbaar meer tegenop dan zij toonen wilde. En toch had zij doorgezet, terwille van haar zuster, die zij gemist had. Leo en hij waren feitelijk bijkomstigheden en het zou 't best zijn, als zij dat bleven. Rita en Noes konden voortaan elkaar zooveel zien als ze wilden; bracht 't toeval de mannen erbij, dan behoefde dat na vanavond geen hinder of spanning te brengen; 5t kon als toeval worden aanvaard en snel vergeten zijn. Toen er gebeld werd, rees Lex op; Rita hield hem tegen. „Laten we hier binnen wachten," zei ze zenuwachtig, „niet in de gang, met Jo er bij. Laat ze eerst hun jassen afgeven." Maar Noes, nog in haar mantel, stoof de kamer binnen; zij omhelsde Rita en stak Lex haar handen toe. „Lex! da-ag! hoe gaat 't?" Haar stem zweefde boven 5t gewone register uit; ook zij kon een lichte opwinding niet bedwingen. Snel gooide ze haar mantel uit, liet hem lukraak vallen. „Dag Noes!" Lex bracht een stroom van hartelijkheid in zijn groet; Noes, in haar dunne avondjurk, wit met een schemer van goud er doorheen, leek nog volkomen 5t jonge meisje, zooals hij haar vier jaar tevoren 5t laatst gezien had. „Fijn, je weer te zien!" betuigde Noes. „Waar blijft Lé nou? Voor de spiegel natuurlijk!" Zij rende terug naar de hal, reikte 't dienstmeisje haar mantel en wenkte Leo mee naar binnen. Hij liep met ietwat afgemeten passen naar Rita toe; ze reikten handen, zagen elkaar aan. „Dag Leo." „Rita." Beiden spraken op effen toon, gevolg van moeilijke beheersching. Stevig omsloot zijn hand de hare; zij gaf hem den druk terug: 't was een handdruk als onder vrienden. Vrienden, dacht Rita; nu moeten we vrienden worden en 't andere vergeten. Zij werd er zich van bewust, dat de oogen van Noes op haar waren gericht en glimlachte. Noes lachte terug, vreugde in haar oogen. Lex groette joviaal: „Leo, kerel! dat is een tijd geleden!" „Een heele tijd! Je bent niets veranderd!" Lex had een lachje. „Zóó lang is 't ook weer niet. Toen ik pas uit Weenen terug was, in de schouwburg, weet je wel? Toch alweer ruim vier jaar. Ja ... zoo ongemerkt schieten we op. Nu lui, ga zitten! Noes. .. dat is net een stoeltje voor jou!" „Eerst onze bloemen verzorgen! Heb je een vaas, Riet?" Noes, haar handen vol rose rozen, begon ze te schikken in een vaas, die Rita aanbracht. Rita redderde bij de theetafel, de mannen wisselden wat onbeteekenende woorden. „Zoo!" Noes hield de vaas met rozen omhoog. „Prachtig!" roemde Rita. „Zet ze op de vleugel, Noes." „Goed. Daar komen ze mooi uit. Nu je stoeltje, Lex!" Noes dook in 't lage stalen zeteltje. „Fijn! Mag 'k een sigaret opsteken? Vind je de kamer hier niet eenig ingericht, Lé?" ,,'k Heb nog geen tijd gehad om rond te kijken," ontweek Leo. „Jullie wonen hier in elk geval goed; niet te ver uit de stad voor de praktijk en toch met vrij uitzicht. Ons huis is alweer uit een vroegere periode." „Zeker veel grooter dan dit?" vroeg Rita. „Zoo heel veel niet, denk ik." Leo keek de kamer rond. „Ik wou niet graag zoo'n groot huis," legde Noes uit. „Daar zou 'k me zoo verloren in voelen." „Onze ontvangkamer is zoowat even groot als deze, geloof je niet, Noesje?" vroeg Leo. „Hij lijkt kleiner. Door de grootere meubels misschien." „Zwaar zijn de meubels toch niet. Ik heb nu alles van licht hout, blank esschen en berken, ontwerpen van van Tol. In de muziekkamer wat stemmiger, op zijn raad." Jk heb n u, dacht Rita. Echt Leo! „Van Tol maakt naam tegenwoordig," merkte Lex op. ,/k Heb de vorige maand een tentoonstelling van zijn werk gezien," vertelde Rita. „Ben je daar ook geweest?" Noes lachte. „We hadden elkaar best kunnen ontmoeten." „Ja dat had best gekund," zei Rita. Ze dacht: misschien was zoo'n toevallige ontmoeting beter geweest. Niet zoo gedwongen als dit bij elkaar zitten. „Wonder eigenlijk, dat 't nooit gebeurd is!" sprak Noes voort. „In één stad." „Bewijs, dat Amsterdam wereldstad wordt!" vond Leo. „Ofschoon de menschen elkaar nog veel te veel kennen." „Dat is in grootere steden precies zoo," oordeelde Lex. „In Weenen bijvoorbeeld heb ik er sterke staaltjes van gezien." Hij vertelde. Rita schonk thee in. Moet dat zoo voortgaan? vroeg ze zich af. Altijd maar woorden en zinnetjes . . . precies of we oppervlakkige kennissen zijn op een conversatie-avondje. Jt Zweet brak haar plotseling uit; benauwing steeg haar naar de keel. Terwijl zij Leo 't blaadje voorhield en hij zich van suiker en melk bediende, voelde zij zijn critische blik, die, schijnbaar langs haar heen glijdend, elk détail van haar uiterlijk keurde. Zij had spijt van de gebloemde jurk. Terstond berispte zij zich. Wat kwam zoo'n futiliteit er op aan? In haar oogen vonkte uitdaging, om haar mond trok een zelfbewust lachje. Leo zag 't en onderkende de bedoeling. Datzelfde lachje gaf vroeger ook te kennen, dat Rita zijn critiek afwees. Met hun vieren spraken ze voort: over een schouwburg-première, over crisis en oorlogsdreiging in Europa en in 't verre Oosten, over 't failliet van een bekende Amsterdamsche firma, over het tekort van de tram en over het aanstaande muziekfeest in 't Concertgebouw. En onder het voortkabbelende gepraat leefden verwachtingen en verwonderingen omdat het verwachte uitbleef. Noes alleen was zich van die verwachting niet bewust; in wezen scheen voor haar de verwachting vervuld, nu zij met hun vieren bij elkaar waren en zij voortaan Rita zoo vaak zou kunnen zien als zij wilde; zij was er argeloos trotsch op, dit samenzijn bewerkstelligd te hebben. In Rita groeide de drift om deze vertooning van argeloosheid, deze uitwisseling van nietszeggende woorden en zinnen, dit negeeren van de beteekenis, die hun samenkomen had. Wat bij een toevallige ontmoeting genegeerd had kunnen worden, schreeuwde bij dit opzettelijk samenkomen om erkenning. Als marionetten zaten ze te praten, fatsoenlijke marionetten zonder persoonlijkheid. Iemand moest hier een eind aan maken, iemand moest raken aan wat hen alle vier bezighield! Zij zelf kon er de weg niet toe vinden. Lex . .. ! Lex moest 't doen! Lex ving haar blik: het laatste duwtje, dat hij noodig had. Hij brak een versch doosje sigaretten aan, presenteerde, ging met 't vlammetje rond van zijn aansteker, forceerde zoo een pauze in 't gesprek. „Ik wou ..." de sigaret draaide rond tusschen zijn vingers; zijn oogen zagen Leo aan, toen Noes, vonden 't gewenschte contact; zijn hand raakte Rita's arm. „Ik wou even constateeren," sprak hij voort in de stilte, „dat 't goed is, zoo met ons vieren bij elkaar. Ja ..een lach maakte zijn mond jong, „we kunnen toch niet de heele avond verstoppertje blijven spelen!" Zijn lach vond weerklank. Rita haalde diep adem, legde haar hand op de zijne; Leo trok zwijgend aan zijn sigaret. „Gelukkig, dat je er over begint!" zei Noes tot haar eigen verwondering. Lex ging voort: ,/t Is niet heelemaal iets doodgewoons, dat we bij mekaar zijn; 't heeft waarde." „Jij noemt zooiets een psychologisch moment, is 't niet?" vroeg Leo nonchalant. „Ja. Ik voel er een zekere beteekenis in." „Ik ook. Als modern tijdsbeeld." Noes legde haar hoofd tegen Leo5s schouder. „Niet zoo akelig onverschillig doen!" vroeg ze. „We kunnen fijn veel aan elkaar hebben!" Zij liet haar eene hand schuilen in die van Leo, legde haar andere Lex op den arm; haar ronde mond lachte naar Rita. 't Was als een omvatten van hen drieën en als een beroep op hen. Lex nam haar aandachtig op. Ze lijkt niet heelemaal gerust, dacht hij. Waarom heeft ze dit dan gearrangeerd? 't is van haar uitgegaan. Waarschijnlijk weet zij zelf niet, dat ze ongerust is. Rita kuste Noes. „Lieverd!" zei ze warm. „Ja," stemde Leo in, ,,'n lieverd is ze!" „Zonderling, zooals 't leven ons heen en weer heeft gebald." Lex duwde met kracht zijn sigaret uit. „Maar tenslotte zijn we dan toch terecht gekomen waar we moeten zijn." „Onze bestemming bereikt dus!" constateerde Leo niet zonder ironie. „Dat is iets om op te drinken!" Rita ademde op. Onder 't spreken van Lex had ze gevoeld, dat 't met woorden raken aan de situatie nog benauwender bleek dan 't negeeren ervan. „Drinken jullie een splitje?" vroeg ze, ging meteen aan 't dressoir de glazen vullen. „Geloof jij dus aan een bestemming?" vroeg Leo. „Stellig!" verzekerde Lex. „Uit 't weten van die bestemming en 't niet bereiken ervan, ontstaan de meeste zielsconflicten. En de hevigste." „Gewetensconflicten dus," zei Rita uit de verte. „Soms. Soms ook verzet tegen remmende omstandigheden. Machteloos verzet." „Als je een bepaalde bestemming hebt, moet je die ook kunnen bereiken," beweerde Leo op autoritaire toon. „Anders is 't je bestemming niet." „Zoo kun je 5t niet stellen," sprak Lex tegen. „Voor velen staat bestemming gelijk met ideaal bestemming." „Dus het onbereikbare ..." „Waar toch naar gestreefd moet worden. Wordt dat streven nagelaten, dan ontstaan juist conflicten!" „Waarom zei je dan, dat we terecht zijn gekomen, waar we moeten zijn?" vroeg Noes, haar oogen verdonkerd in ernst, om haar mond een peinzende trek. Lex glimlachte. „Ik bedoelde alleen, dat we gevonden hebben, wie bij ons behoort. Leo heeft dat uitgebreid tot 't bereiken van een bestemming; daar zit voor mij nog wel wat meer aan vast." „Ik heb 't gevoel," Noes leunde tegen Leo aan, „of ik echt mijn bestemming heb bereikt." „Wenschloos dus?" vroeg Lex. „O nee, dat niet!" Vluchtig keek ze Leo aan. ,,'k Ben eigenlijk maar ouderwetsch!" Zij lachte, stond meteen op om 't blad met de gevulde glazen van Rita over te nemen. Zij klonken, voelden dat iets in hen was losgemaakt, een barrière was gevallen. „Waarom heb je zoo'n leelijke jurk aan?" vroeg Leo aan Rita. Zij lachte. „Ik heb al lang gezien, dat je hem leelijk vond." „Kon je vooruit weten!" Rita zag om zijn mond de trek van ergernis, die zij zoo goed kende van vroeger. 5t Was of Leo haar ineens nader kwam. Spel van vier 4 „Ze heeft zoo'n mooie jurk," verklapte Lex. „Die had ze vanavond eerst aan." ,,'t Leek een beetje gek, zoo'n echte avondjurk," verklaarde Rita. „Ik heb 'm voor 't muziekfeest gemaakt." „Mag ik hem zien?" vroeg Noes. „Je ziet hem de andere week wel. Jullie gaan toch ook naar 't Concertgebouw?" „Natuurlijk! ik verwacht ontzettend veel van dat concert," verzekerde Leo. Rita dacht: Ik hoop niet, dat ze in onze buurt komen te zitten! Als Leo over muziek praat, werkt hij op mijn zenuwen. „Toe, laat me de jurk nu zien!" smeekte Noes. „Ga dan mee naar boven." Arm in arm liepen de zusters de trap op. „Ik vind 't fijn vanavond!" betuigde Noes. „En jij?" „Ja ... 't is wel goed," stemde Rita vluchtig in. Diepin had zij 't gevoel, ergens van bevrijd te zijn. Door Noes liet zij zich overhalen, in de nieuwe jurk naar beneden te gaan en 't gaf haar welbehagen, Leo's prijzende woorden te kunnen incasseeren. Een dwaas idee was 't geweest, zich aan zijn afbrekende critiek bloot te stellen; 't had een deel van haar zelfbewustzijn geroofd. 't Gesprek behield een vrijere loop. Lex maakte een paar droog-comische opmerkingen, die, zonder rechtstreeks er op te doelen, toch aan hun situatie raakten en waar ze met hun vieren eensgezind om lachten. Ten laatste werd op verzoek van Noes de radio aangezet. „Londen zendt zoo'n uitstekend jazz-concert uit," vertelde zij. „Dat wou ik graag hooren!" Leo trok even zijn wenkbrauwen samen; hij wist, wat hem wachtte. Toen de muziek opschetterde, trok Noes hem op uit zijn stoel. „Dansen!" commandeerde zij. „Jullie ook!" „Ik dans niet," zei Lex lakoniek. Noes liet Leo een oogenblik los. „Vroeger toch wel?" riep zij boven de muziek uit. „Dat 's al lang geleden," verweerde Lex zich. Met Rita samen keek hij naar 't dansende paar; Noes had vaak moeite, haar partner's bewegingen in 't goede rythme te houden; zij zelf danste met de overgave van hen, die natuurlijke aanleg hebben voor dans en rythme. „Noes kan overal dansen!" roemde Rita. Na een poos liet Noes Leo los en trok Rita mee in de dans. Rita liet zich gewillig meevoeren; Leo ging naast Lex zitten, veegde zijn voorhoofd af en nam haastig een slok uit zijn glas. „Ik word er altijd zoo verdomd warm van. Maar 'k doe 't graag." Lex keek hem aan, spottrekje om zijn mond. „Zelfs met je eigen vrouw?" vroeg hij. Leo lachte hardop. „Je raakt de spijker op zijn kop. Maar als Noesje jazz-muziek hoort, is ze niet te houden. Trouwens, ik hoor 't zelf ook graag. Jij niet?" „Als ze goed is zooals deze, mag ik 't wel, tenminste als ik er eenigszins op ingesteld ben. En 't is altijd goed, te weten, waar de menschheid zooal zijn plezier in vindt. In dat opzicht is de radio ongeloofelijk nuttig. Je leert er 5t algemeen peil van de menschen door kennen." „En dat is niet hoog, zul je zeggen. Vroeger redeneerden we ook over zulke dingen, weet je wel? Heel diepzinnig op onze manier." „Zoo erg diep gaat dit anders niet." „Nee; maar 't is wel je oude stijl. Jk heb geen tijd meer voor redeneeren." „Ben je tevreden over de avond, Lief?" vroeg Lex aan Rita. Zij liet 't opruimen in de steek, kwam naar hem toe en gaf hem een kus. „ In 't begin kreeg ik 't gevoel, dat we alle vier krankzinnig waren." Lex glimlachte. „Ik zag je zooiets denken; zelf voelde ik ook, dat er iets gezegd moest worden; daarom ben ik maar van wal gestoken." Rita haalde diep adem. ,,'t Eerste oogenblik vond ik 't toen nog erger. Maar 't brak toch de spanning, ik geloof, dat wij daarna meer ons zelf waren. Noes werd weer vroolijk." „Zij houdt dolveel van Leo." „Ze gaat in hem op. Leo heeft zoo'n vrouw noodig. Die niets ziet buiten hem en die zichzelf onbekommerd wegcijfert. Ik heb dat nooit gekund!" „Gelukkig niet. Jij moet jezelf blijven. Ik zou ook niet kunnen opgaan in een ander en ik zou 't niet kunnen dulden, dat jij je zelf verloor aan mij." Hij bracht zijn mond aan haar oor. „Al was 't alleen maar omdat dat zelf van jou zoo heerlijk mooi is!" Rita streelde zijn hoofd; haar oogen werden donker in peinzing. „Je idealiseert mij," zei ze, met iets als verwijt. „Toch niet." Hij vlijde zich dichter tegen haar aan. „Ik weet, dat je niet volmaakt bent en dat je dingen in je wezen hebt, die ik niet ken. Maar voor mij ben je volmaakt. En voor Wim ook." „Dat is een teer punt. Als moeder voel ik me nog erg onvolmaakt. Noes heeft er veel meer aanleg voor." „Je moet je zelf niet kleineeren." „Dat doe ik niet; ik probeer alleen, mezelf een beetje te kennen." „Wim hangt aan je; dat is bewijs genoeg. En als je zelf eens een kind hebt, wij samen ..." Zij keek hem in de oogen, haar gezicht vlak bij 't zijne. Lex knikte geruststellend. „Ik bedoel later," zei hij zacht, ,,'t Kan wachten, tot je 't zelf wilt." „Tot ons huwelijk heelemaal goed is." „Is 't dat dan niet?" „Ik ben bang geworden." Ze liet haar wang tegen de zijne leunen. ,/k Weet nu wel, dat 't goed is zoo en dat ik van je houd." „Misschien hield je altijd van mij. Zooals ik van jou." „Maar dan toch onbewust." Zij glimlachte. „Misschien heb ik onbewust wel altijd vergelijkingen gemaakt tusschen Leo en jou." Lex schudde zijn hoofd. „Je houdt toch niet van me om mijn deugden?" vroeg hij lachend. „Maak dat jezelf asjeblieft niet wijs, Lief!" „Dat doe ik niet. Maar als jij mij volmaakt moogt vinden, mag ik 't jou ook doen. Volmaakt voor mij. Ze kuste hem, ging verder tafel en dressoir opruimen. Een gedachte drong naar boven. Waarom wil ik nog geen kind? Een kind van Lex? Ik weet nu toch, dat ik bij hem behoor, dat ons huwelijk goed is. Van Leo zou ik een kind gewild hebben; gelukkig is 't niet gebeurd ... 3t zou de scheiding moeilijk hebben gemaakt. Een kind bindt. Bindt. Aan Lex wil ik gebonden zijn. Ze keek om naar hem. „Zullen we naar bed gaan? 't Is half één." Hij stond dadelijk op. Boven zei hij: „even nog iets nazien" en verdween in zijn kamer. „Kom je gauw?" vroeg Rita. Vlug kleedde zij zich uit, lag stil verlangend te wachten tot Lex zou komen. Toen hij naast haar kwam, schoof ze in zijn arm; 't was haar behoefte, hem tegen zich aan te voelen. „Lex," in haar stem klonk de warme, fascineerende vertrouwelijkheid door, inhaerent aan haar liefde zoowel als aan haar vriendschap. „Lex ... ik wil een kind. Van ons." Haar armen wonden zich om zijn hals, haar mond ving de zijne, haar schoot wachtte bereid. In Lex kwam een vraag op: Voelt zij zich nu eerst wezenlijk vrij van Leo? Onder de korte terugrit vroeg Noes: „Vind je Riet veranderd, Lé?" „Ja." Jt Antwoord klonk positief. „Ze is een geposeerde vrouw geworden. Of ze stelt zich zoo aan." „Riet stelt zich nooit aan!" Leo lachte. „Doet immers iedere vrouw, Noesje! Pose is jullie reddingsplank in moeilijke oogenblikken. Of was 5t soms geen aanstellerij van je zuster, vanavond expres een jurk aan te trekken, die haar niet stond?" Hij sprak plotseling geïrriteerd. Noes verwonderde zich. ,,'t Lijkt wel of je er kwaad om bent!" „Ben ik ook. Er was iets beleedigends in." „Voor jou toch niet?" „Juist voor mij. Ze weet, dat ik een vrouw graag goed gekleed zie." Noes lachte. „Wat 'n malle lieverd ben je toch! Net of ik er iets van geloof, dat je daar kwaad om bent! Dat is nu pose van jou, hoor! Toe, zeg eens of je denkt, dat 't goed zal gaan, zoo met ons vieren." „Geweldig!" ironiseerde hij. „Maar als jij denkt, dat zoo'n opgezette avond niet conventioneel is.. ,,'t Was alleen om een begin te krijgen." „Rita vond 't ook bespottelijk, dat zag ik duidelijk." Noes voelde haar blijheid slinken. „Je vond 't toch goed, toen ik er 5t eerst over begon, die dag, toen je las over de voordracht van Lex in 't Medisch Genootschap," zei ze verdrietig. „Weet ik wel, kind. Jij liet toen blijken, dat je zoo naar Rita verlangde." „Ik kon 't niet binnen houden." „En zoo is 't gekomen; Noesje kreeg haar zin." „Zeg nu, dat je 't goed vindt," drong Noes. „Ik vind 't best, hoor Noesje-mijn." Zijn stem had de weeke klank, die een man er onbewust in brengt, als hij zich superieur voelt. „Verder gaat nu alles vanzelf," ijverde Noes. Ze waren thuis. Leo reed de auto in de garage,- Noes ging de voordeur binnen. Verder gaat alles vanzelf! herhaalden haar gedachten onder 't naar boven loopen. Die nacht droomt Leo, dat hij met zijn Chrysler langs de Haarlemmerweg rijdt. Hij zit op de voorplaats naast den chauffeur; die chauffeur is zijn zwager Frans, de broer van Nita en Noes, maar in de droom is hij veel grooter en forscher dan in werkelijkheid, een soort van krachtpatser. Achterin de wagen zit Noes met een man, die Leo niet kent, maar die hem angst aanjaagt. De droomer ergert zich er aan, dat ze zoo langzaam rijden, maar Frans weigert, meer gas te geven. Plotseling dringt Leo den chauffeur met geweld van zijn zitplaats en grijpt zelf 't stuur: Frans valt uit de wagen, maar niemand let er op. Leo geeft vol gas: ze vliegen vooruit, maar hij denkt: met een vliegtuig zou 't nog sneller gaan! Hij geniet van de snelheid, Noes lacht en juicht en klimt naast hem op de voorbank. De onbekende passagier vraagt: „waar gaan we heen?" en Leo antwoordt: „naar 't stadhuis." „O ..zegt de vreemde; „ik dacht naar Haarlem." Plotseling nadert een reusachtige vrachtauto van de andere kant; Leo wil 't stuur omgooien, maar voelt tot zijn ontzetting, dat 't los zit; de wagen begint te slingeren, botst ergens tegen aan; Leo voelt dat hij door de lucht zweeft. Hij hoort Noes gillen en dan schreeuwt iemand: „daar heb je op aangestuurd!" Bezweet, met jagende harteklop schokt Leo wakker, spert zijn oogen open, maakt met zijn handen een beweging of hij iets wegduwt. 'n Ellendige droom! denkt hij nog half bevangen; een huiver klimt langs zijn rug; zijn hoofd hamert. „Aangestuurd ..." 't woord blijft in hem naklinken. Had ik op die botsing aangestuurd? overdenkt hij vaag. Dan tracht hij vrij te komen uit de bevangenheid, laat 't lampje bij zijn bed aangloeien, wendt zijn oogen naar Noes in 5t andere bed. Haar gezicht ligt weggedoken tusschen 't kussen en de bos golvend bruin haar; haar adem gaat rustig. Ineens weet Leo, dat ze in zijn droom dood was; bij de botsing gedood; hijzelf zweefde vrij in de lucht. Er was nog iets in de droom, iets, dat hij niet pakken kan en dat er juist op aankomt. Och nee ... op aankomt niet, maar er was meer in de droom dan hij zich nu herinnert. Wat doet 't er toe? Verdomd! wat doet een droom er toe? Hij glijdt uit bed, laat een glas vol koud water loopen, drinkt 't haastig uit. Zoo; nu is hij wakker, kan de droomnonsens vergeten. Aangestuurd! Wat schreeuwde die kerel dat! Misschien was er juist een claxon op straat! Leo laat zich in bed vallen; Noes maakt een beweging. „Wat doe je toch?" vraagt ze slaperig. „Niets; 'k heb benauwd gedroomd. Zeker van de whiskey-soda. Rita had ze nogal straf gemaakt." Noes slaapt alweer, Leo ziet alleen haar achterhoofd en een ronde schouder. Hij is nog niet vrij van de droom. „Naar 't stadhuis," herinnert hij zich nu en lacht, 't Stadhuis in Haarlem .. . daar is hij indertijd met Rita getrouwd. Hij valt opnieuw in slaap en in den ochtend is de herinnering aan de droom vervaagd, weggezonken naar de diepte, waar herinneringen en droomen geborgen blijven, tot zij hun opstanding vieren. IV Kna zat m ae eeiKamer voor naar Kieine geiouw en weefde een langwerpig kussen in sterke tinten van geel, tango-rood en groen; deze kamer met zijn donkere Jacobean-meubels, oude bezittingen van Lex, kon nog heel wat kleur verdragen. En Rita had er behoefte aan, 't huis als een omgeving vol kleur om zich heen te weten; van kind-af was zij zeer gevoelig geweest voor kleur en kleur-combinaties. Door de wijd open tuindeuren luwde Aprilsche ochtendzoelte binnen; buiten speelde Wim met een buurjongen in de zandbak: hun hooge drukke stemmetjes kwetterden eensgezind over bergen, waar hun autotjes overheen moesten rijden en slooten, waar ze straks echt water in zouden gieten. Rita gaf al haar aandacht aan 5t werk; het patroon: gestyleerde vogels, omgeven door een motief van golvende lijnen, animeerde haar: er was een blijheid in, die behagelijk aandeed. En beweging, dynamiek van golvende lijnen en zwevende vleugels; tegen het donkere hout van de breede bank zou het kussen fleurig doen. Lex liep even binnen, zooals hij vaak deed tusschen polikliniek en ziekenhuisbezoek. Met jongensachtige quasi onverschilligheid duwde hij Rita een bos lila seringen in de arm. „Wat een verkwisting!" verweet zij lachend. „Zoo maar op een gewone dag." ,,'t Lekkere voorjaarsweer maakt een mensch verkwistend. Even naar de jongens kijken. Schenk maar vast mijn koffie in." Lex liep de tuin in, praatte en stoeide een oogenblik met de kinderen. „Ze zien er uit als polderwerkers," berichtte hij aan Rita. „Ze hebben een sloot gegraven en daar water in geplensd. Dus je begrijpt. . !" Rita kleurde licht. „Ik had naar ze moeten kijken. Maar ik was zoo verdiept in mijn werk." „Ze amuseeren zich kostelijk. Straks andere kousen en schoenen, dat is al." „Henks moeder zal misschien boos zijn als hij zóó thuiskomt." „Moet ze maar weer goed worden. Henk heeft in elk geval een fijne ochtend. Druk aan de weverij?" „Ja; ik ben aan een nieuw kussen begonnen voor de bank hier." „Mooi!" Zij lachte fijntjes. „Weet je, wat ik daar straks zat te overdenken? Dat ik nu precies de vrouw ben uit „Das Lied von der Glocke": ik werk in huis, stop kousen en weef, terwijl mijn man „ins feindliche Leben hinaus" is. We zijn weer op 't oude punt." Lex leunde over de tafel naar haar toe. „Maar op een ander plan, Lief. Jij doet dit omdat je 't wilt, omdat je dit bewust als je werk kiest." „Toen ik trouwde, nam ik dit meteen op me. Net als die vrouw bij Schiller." „En toch is er verschil. Je stelt in veel meer dingen belang dan die Schiller-vrouwen." „Maar 't werk, dat ik doe, is toch zoowat 't zelfde." „Wat zou dat? Jij zoudt immers heelemaal niet zooveel belangrijker werk doen, als je op een kantoor zat te typen of voor een klas stond." ,,'t £ijkt toch, of dat meer waard is." „Maar 't is 5t niet. Zooals je nu leeft, kun je je artistieke zin botvieren en je lust in lezen ... En daarvan geef je weer aan anderen. Alleen ... als dit je niet zou bevredigen ..." Ze keek hem ernstig in de oogen. „Dat doet 't wel, schat. Ik voel me gelukkig hierin. Maar gelukkig zijn lijkt bijna zonde in deze tijd van zooveel ellende overal." Over de tafel heen schoof zijn hand naar haar toe, bleef open vragen om de hare. „Dan bedrijf ik dezelfde zonde, Lief. De zonde van gelukkig te zijn. En ik schaam mij er niet eens voor. Tenslotte is gelukkig zijn toch Jt doel van het leven, dat, wat wij allemaal zoeken." Hij sprong op en kuste haar. „Lief, we zijn jong en we kunnen nog zooveel doen met ons leven. Ook voor anderen." Zij zag hem in de oogen; haar mond sprak een teeder woord. Toen hij heenging, stond zij op om hem door 5t raam van de zitkamer na te wuiven. Ze keerde terug naar 't getouw. Alles is nu goed, dacht ze. Aan Leo kan ik vriendschappelijk denken; eigenlijk weer net als vroeger vóór 5k met hem getrouwd was. Hij is nu een van mijn vrienden; alleen weet 'k wat meer van hem af dan van de anderen. En hij denkt dat hij iets van mij af weet, maar feitelijk kent hij me niet. Rita's handen lagen werkeloos; haar gedachten zwermden uit als bijen uit de korf, zochten de weg naar 't verleden, die zij hen niet toestond te gaan. Een vraag schoot in haar op: zou Leo in Noes iets van mij gezocht hebben? Zij en Noes waren gansch verschillend; maar toch — als zusters moest er overeenkomst tusschen hen zijn. Verwantschappen, die anderen eer ontdekten dan zij zelf. Rita gaf zich een por, nam haar werk weer op, dwong haar aandacht, niet weg te dolen. Noes kwam aanfietsen, frisch en fleurig in haar voorjaarsche kleedij. ,,'k Kwam hier langs," vertelde ze. „Of nee, 5k ben expres zoo om gereden om even aan te kunnen komen. Wat maak je? Heb je dat patroon zelf geteekend?" „Ja. Maar ik geloof, dat 'k zoo'n soort motief al eens ergens gezien had. Heelemaal origineel is 't niet: er is veel uit mijn herinnering bij." „Dat is er altijd. En jij hebt natuurlijk ontzettend veel ontwerpen gezien op de Kunstnijverheidsschool." „Ja. Daarom weet ik nooit precies, of een ontwerp uit mezelf komt of niet." „Zoo komt 't weven je toch nog te pas." „O, 'k heb veel aan die school gehad! Al zag 'k geen kans, er de kost mee te verdienen, in dat jaar... je weet wel, na de scheiding. Ik heb 't toen genoeg geprobeerd." „Je was natuurlijk zenuwachtig in die tijd." Noes schikte dicht naast Rita. „Daarom wou ik juist werken. Daarom, en om te kunnen leven natuurlijk." Noes streelde haar hand. ,/t Was allemaal wel heel moeilijk, voor je, Riet. Ik heb er in die tijd niet zoo over gedacht; ik dacht toen nog, dat je een toelage van Leo had." „Dat wou 'k niet." „Nee. Hij heeft 't me verteld. Ww eigenlijk pas." Rita staarde voor zich uit. „Soms is 't net een droom, dat jaar van getob om een paar guldens te verdienen. Vader heeft me geholpen, anders had ik thuis moeten komen en dat wou ik niet." „Daar heeft vader me nooit iets van verteld!" kwam Noes verontwaardigd. „Hij geneerde zich ervoor, omdat hij vond, dat Leo mij moest onderhouden, 'k Had vrienden, die me hielpen... Zooals ik zeg, Noes, 't lijkt nu precies een droom, tusschen twee levens in. Maar je houdt er iets van over; heelemaal weg gaat dat niet weer uit je." Noes omhelsde haar. „Vergeet die tijd maar!" raadde haar warm-hartelijke stem. „Zeg... waar is Wim?" „Buiten. Met een vriendje. Ze zijn verdacht stil." Noes liep de tuin al in; Rita volgde. De twee jongetjes zaten aan de rand van een diepe modderkuil en roerden met stokjes in de grauwe brei. Gespannen keken ze toe, hoe zich klonten vormden, die ze daarna met hun handjes kneedden tot stijve ballen. „Hallo jongens!" Wim gaf een schreeuw en holde op Noes toe; lachend week zij terug. „Niet aan me komen! Mijn nieuwe mantelpak!" waarschuwde zij. „Wacht! blijf even staan." Ze bukte en zocht op zijn besmeurd gezicht een plekje, waar ze hem veilig zoenen kon. „Wat zie je er uit! Modderpoppen lijken jullie wel! Zal Noes jullie opknappen? Heb je een overall voor me, Riet? of een trainingpak? Geef anders maar een oude jurk van je. En schoenen." Rita haalde een overall, die zij vroeger gebruikt had bij 't kaarden van wol; Noes schoot er in, moffelde 't teveel aan lengte weg met veiligheidsspelden, liet haar kleine voeten schuil gaan in veel te groote schoenen. Boven voor de lange spiegel ging zij 't effect bewonderen, kwam lachend beneden en begon met de jongens mee modderballen te kneden. „Ik dacht, dat je de kinderen op wou knappen!" herinnerde Rita. „Straks; ik heb precies een uur. 'k Ga met Leo lunchen in de stad. Tien minuten mogen we nog flodderen, jongens! Gauw! een dijk om de kuil maken!" Terstond gaf zij leiding aan 't spel. Na tien minuten luidde haar commando: „En nu bliksem vlug naar de badkamer!" „Ik zal helpen," zei Rita. Maar Noes wees af: „laat mij 't maar alleen doen. Met ons vieren kunnen we ons niet roeren in de badkamer. Vooruit jongens! schoenen uit en in de keuken! Jullie krijgen van mij een paar klompen." „Fijn!" juichte Wim. „Klompen!" „Weet je wel, wat klompen zijn?" vroeg Noes. „Suikerklompen!" zei Wim. Henk lachte hem uit. „Onze tuinman heeft klompen," vertelde hit. Aan ) . // J " z n voeten. „Juist! prees Noes. „Wim heeft ze nooit geziendat is 't." Een half uur later kwam ze met twee schoongewasschen jongens beneden; Henk had een paar schoenen van Wim aan zijn bloote voetjes en een trainingpakje van Wim aan inplaats van zijn modderige blouse en broek. „Laat 't dienstmeisje Henk even thuisbrengen; anders weet zijn moeder niet wat er aan de hand is!" dirigeerde zij. „Loop maar mee, Wim!" „Fijn, dat jij ze hebt opgeknapt!" roemde Rita dankbaar. „Ik vind 't zoo5n karwei, al met Wim alleen. Ik had Henk zeker maar vuil naar huis gestuurd." „Dan kreeg de stakker misschien op zijn kop. 't Is gauw gedaan, zoo'n badpartij en ik vind 't leuk. Maar je laat Wim niet genoeg zelf doen; hij mocht niet aan de kranen in de badkamer komen, zei hij." „Natuurlijk niet!" „Niets natuurlijk! Hij kan best leeren ermee om te gaan. En zichzelf aankleeden ook... hij lijkt wel een baby!" „Die Weensche kindermeid heeft hem zoo gewend." „Nu ja... hij is nu alweer grooter." Noes trok haar eigen kleeren weer aan. Spel van vier 5 Rita zuchtte. „Ik ben onhandig met kinderen," bekende zij. Noes lachte. „Je bent juist te handig, Riet! Je doet alles voor Wim." „Jij moet me leeren, Noes, hoe ik doen moet." „Best hoor! gratis cursus." Wim kwam terug. „Wat zei Henks moeder?" informeerde Noes. „Dat Henk hier niet meer spelen mag," vertelde Wim. 't Dienstmeisje gaf nadere verklaring. „Mevrouw zei asdat zij zelf Henk in 't bad zal doen als zij 't noodig vindt en asdat ze zelf kleeren voor hem heeft." „Beleedigd!" constateerde Rita. Noes schaterlachte. „Dus Henk krijgt geen klompen!" „Ik wel?" vleide Wim. „Jij wel, hoor! En in de paaschvacantie mag je met Noes en een heeleboel kinderen mee naar buiten!" Aan Rita legde zij uit: „Mies Vunders en ik gaan met een troepje naar 't Gooi. Ga je ook mee?" „Goed," beloofde Rita. „Als 't met de plannen van Lex uitkomt; hij wou, dat we een paar dagen samen naar België gingen; daar heeft hij een congres." „Leo gaat begin Mei naar Parijs, voor een paar weken. Voor zaken. Mag ik zoo lang bij jullie komen?" „Natuurlijk! Wat 'n feest voor Wim! En voor ons ook." „Ik zal wel voor Wim zorgen die tijd. Hè, 5k wou... dat..." Noes stokte, werd rood. „Wat?" „Och nee... Jk wou iets idioots zeggen. Nu, ik ga! Komen jullie zondag bij ons eten?" „Ik weet niet of Lex kan." „Haal hem maar over. De Vundersen komen ook, oude kennissen van je!" Rita knikte. Leo en zij gingen vroeger vrij veel met de Vundersen om. „Ik zal je opbellen," beloofde zij. Noes fietste weg. Wat n onzin had 'k daar willen zeggen! overdacht ze. Als Leo een kind had, zou Riet 't immers bij zich hebben. V Lex had er in toegestemd, de zondag daarop bij Leo en Noes te gaan eten; uit de wijze, waarop Rita 't hem vroeg, begreep hij, dat zij Noes niet graag wilde teleurstellen. Aan 't zondagsche ontbijt, rustiger dan 5t gehaaste van een weekdag als de polikliniek wachtte, begon hij er nog eens over. „Als ze maar niet telkens beslag op onze zondagen leggen!" „Geen nood!" verzekerde Rita. „Ze hebben zooveel kennissen. En bovendien..." van de theetafel wendde ze haar hoofd naar Lex toe, „onze zondagen samen laten we ons niet afnemen." Over de tafel heen reikte ze hem 't kopje, schoof de broodschaal naar hem toe, sprak onderwijl voort. „Deze ééne keer kan 't geen kwaad, vooral nu de Vundersen ook komen. Mies weet er dan ineens alles van en zal de kennissen wel inlichten. Net iets voor haar!" „Heb je een hekel aan Mies?" „Heelemaal niet. Ze praat graag, maar ze zegt de waarheid, als zij die weet. Je begrijpt... er wordt druk over ons geroddeld." Lex liet 't broodje, dat hij aan 't smeren was, rusten. Om zijn mond trok een spottrek. „Ja, zoo zijn we, ondanks al onze zoogenaamde vrije opvattingen. We willen altijd weten, of er niet ergens iets troebels zit." „Wij?" vroeg Rita scherp. Lex knikte. „Ik voel er mijzelf absoluut niet vrij van." Rita's gezicht verstrakte. Haar oogen hielden de zijne vast. „Ben je bang?" vroeg zij zonder zich precies bewust te zijn van wat de vraag bedoelde. Lex voelde iets door zich heen schokken, niet langer dan de duur van een seconde. Hij gaf er zich geen rekenschap van, vond snel een luchtig antwoord. „Bang? voor geroddel? Integendeel, Lief. Ik zal Mies vanavond wel te grazen nemen; zij wil trouwens niet au sérieux genomen worden." „Heb je haar nog wel eens gesproken sinds je uit Weenen terug bent?" „Twee jaar geleden zaten we in dezelfde tennisclub. En ze heeft me een paar patiënten bezorgd, familieleden van haar. Vunders zelf heb ik trouwens ook een poos behandeld." „Daar hebben ze me nooit iets van verteld. En ik sprak hen toch nogal veel." „Sommige patiënten willen niet weten, dat ze onder behandeling van een psychiater zijn. Gewoonlijk mannen,- vrouwen vinden 't gauw interessant. Vunders geneerde zich ervoor, dat hij zijn evenwicht kwijt was. Je weet toch wel, dat hij filosoof is op zijn manier; op een gegeven oogenblik had hij al zijn energie weggefilosofeerd." „En moest jij hem die teruggeven?" „Alleen maar hem doen begrijpen, dat hij niets wezenlijks verloren had. Dat is me gelukt en hij kan weer rustig verder filosofeeren. Alles tweedehandsch hoor! tot een wezenlijk oorspronkelijke gedachte is hij niet in staat; maar 't maakt hem gelukkig en vult zijn leven." Noes spande zich in om 't eetpartijtje te doen slagen. Behalve de Vundersen waren nog enkele vrienden genoodigd: Jan en Lies Tersteê en Dagrind, Leo's schaakvriend, met zijn zuster Lenie, onderwijzeres met vele acten, maar zonder betrekking. Zij kwam 't eerst, weinig opvallend blond meisje in een te ouwelijke zwarte jurk; in 't breede gezicht een paar hunkerende blauwe oogen en een verknepen mond boven de ronde kin, die iets kinderlijks aan 't gelaat gaf. Bij 't binnenkomen namen haar oogen snel de haar bekende kamer op; 't was gewoonte van haar, overal te speuren naar nieuwigheden of veranderingen. Nu verwerkte zij de gedachte: de van Teltens hebben 5t maar goed en Noes heeft 't getroffen; toen eerst gaf ze haar aandacht aan Leo, die haar vluchtig correct begroette, zooals ze gewend was van hem en van alle mannen, die ze kende. Noes, hartelijk en vroolijk, roemde: „Fijn, dat je niet zoo laat komt! 5k Moet nog bloemen op de eettafel zetten; help je even?" „Met plezier," stemde Lenie vormelijk toe; ze had altijd moeite, te ontdooien. Noes nam haar arm, voerde haar zoo naar de eetkamer, aan de zijkant van 't vrijstaande huis. Weer dacht Lenie: Noes heeft 't maar goed, een heel huis! zal ik wel nooit hebben. „Ik kom altijd overal te vroeg," zei ze plotseling ietwat spijtig. „Eén moet de eerste zijn," vond Noes luchtig-weg. „Ik heb zoo'n hekel, in een kamer vol menschen te komen," vertrouwde Lenie haar toe. „Komen er veel gasten?" Noes glimlachte. „Een oude schoolvriendin van je: mijn zus Rita." „Die —? Met haar man?" „Ja." „Interessant!" „Vat 't asjeblieft doodgewoon op; dat doen we allemaal." In Noes' toon sprak een tikje ongeduld mee; goed, dat zij 't Lenie vooruit kon zeggen! „Hoe zullen wij de bloemen zetten? Van deze zilveren vaasjes bij elk bord één. Wat wil jij hebben?" „Mimosa!" koos Lenie aarzelloos. „Geel! kleur van 't intellect!" Lenie beet zich op de lippen. „Geef me toch maar liever die witte fresia's," verzocht ze snel. „Wil je 't intellect niet?" „Nee;" zei Lenie kortaf. „Wat heb je aan intellect tegenwoordig? Ik heb altijd gevost en gevost... En wat heb ik? Niet eens droog brood kan ik verdienen." „Kind! Ik wou je geen pijn doen." Berouwvol legde Noes haar hand op Lenie's arm; haar oogen stonden zacht en vol deernis. „Weet ik toch wel;" verzekerde Lenie. „Maar och! ik ben een beetje down. Jij kunt dat niet begrijpen; voor jou is 't leven zoo goed." „Ja, dat is 't," gaf Noes aarzelloos toe. „Maar vroeger was 't ook dikwijls moeilijk, 't Kan voor jou ook veranderen." „Och ja," stemde Lenie quasi nonchalant toe. „Misschien krijg ik wel een reuzebaan of een man met geld, net als jij." Noes zweeg. Vond Lenie dat 't voornaamste, geld? Ze moest wel heel arm zijn. „Ga je mee?" noodde zij. „Ik hoor praten in de salon." Lex en Rita stonden met Leo te praten; Rein en Mies Vunders kwamen juist binnen, hij lang en mager, de kop met 't overdreven hooge voorhoofd en de groote neus als een caricatuur van een denkerskop; de vrouw klein en bewegelijk met een pikant wipneusje en kleine scherpe bruine oogen. Vunders begroette Rita, om zijn mond een lachje, als van verstandhouding. „Rita! in lang niet gezien. Je ziet er uitstekend uit. En Drumond... buitengewoon prettig je te ontmoeten." „Wist je toch," zei Leo lakoniek. „Daarom mag ik 't toch wel appreciëeren. Ik verheug er me op, weer met Rita te zullen kibbelen..." „Vandaag wordt er niet gekibbeld!" viel Noes in. „Te redetwisten dan;" hield Vunders onvervaard vol. „Over Strindberg bijvoorbeeld, weet je nog, Rita?" Rita knikte. Zij herinnerde 5t zich: ze had zich destijds opgewonden over Strindberg's uitlatingen in verband met 't huwelijk. Dat was in de tijd, toen zij zelf 't huwelijk met Leo als een kwelling voelde. „Zet ons aan tafel maar naast elkaar, Rita en mij," stelde Vunders voor. „Niets ervan!" verwierp Leo lachend. „Dan zetten jullie een onderonsje op." Zijn oogen streken snel langs Rita's gezicht. Zij verstond wat hij verzweeg: „dat hebben jullie vroeger ook gedaan. En er mij mee geërgerd." Zij kreeg lust, Vunders te plagen. „Ben je nog net zoo lui als vroeger, Rein?" vroeg ze. 't Gleed langs hem af. Ook dat was als vroeger. Vreemd! dacht Rita. Door 't bijzijn van die oude kennissen, lijkt 't vroegere ineens dichterbij. „Hij is nog veel luier geworden!" viel Mies in met haar drukke stem. „Alleen Baby kan hem soms aan 't werk krijgen; ze wijst gewoon naar zijn schrijftafel en commandeert: „Pappa daar —" „Bewijs, dat ze mij daar vaak ziet zitten!" verdedigde Vunders zich. Lachen daverde op; Leo en Noes vulden glazen, cocktail-shakers dansten op en neer; de laatkomers arriveerden: Dagrind, Lenie's broer, zakenman in hart en nieren en de Terstee's; hij, wat ouder al, zijn vrouw jong als Noes, een vroolijk, oppervlakkig kind. Waarom heeft Leo juist hen gevraagd? dacht Rita; hij weet toch, dat 5k Jan Terstee niet uit kan staan. Misschien is hij 't ook vergeten. Terstond lachte ze zichzelf uit. Alsof Leo nog verplicht was, rekening met haar wenschen te houden! Ze wou nu niet denken aan vroeger, gewoon zijn en vroolijk, zooals Noes 't wenschte. Aan tafel rees de stemming; 't eten was met zorg ge- kozen, fijne, luchtige gerechten, slechts een enkele zware schotel er tusschen geschoven. Echt van Noes! dacht Rita. En dat Leo dit goedvindt, bewijst, dat hij van haar houdt. Onze dinertjes vroeger waren anders, conventioneeler, doordat ik er niet om gaf, mij er niet voor inspande. Noes incasseerde blij complimentjes over 't maal; ze waren met hun allen intiem genoeg om vrijuit te kunnen spreken. Mies Vunders vroeg zelfs dadelijk het recept van de kippen-ragout en Lenie waagde bij een roompudding 't woord: „zalig!" Noes knikte haar man toe. „Zie je wel, Lé, dat 't in orde is?" vroeg ze lachend. „Ik constateer, dat 'k nog nooit zoo lekker heb gegeten," roemde Vunders. „Leelijkert!" schold Bep Tersteê. „Was 't verleden week bij ons niet goed?" „Ben 'k vergeten. Moet je nog eens overdoen," plaagde Vunders. Leo schonk champagne, een verrassing voor Noes, die er dol op was; toch dronk ze weinig, met kleine speelsche slokjes als een kind, dat lang van iets extra's wil genieten. Ze klonk met iedereen en kuste Rita er bij. Alles is heerlijk vandaag, dacht ze. De champagne voerde de stemming op, maar ze bleef luchtig: alleen vonden gevoelens gemakkelijker woorden dan tevoren en kwamen de woorden rapper over de lippen. Lex deed allen lachen door de manier, waarop hij met Mies Vunders omsprong, haar nieuwsgierigheid pareerde met schijn-complimentjes. Zij, geen oogenblik dupe van de schijn, maakte een caricatuur van wat ze haar gebrek wist en waagde zich aan vragen, die een verborgen bedoeling gebrekkig maskeerden. Lex vond telkens een antwoord, dat ook op dat verborgene kon slaan, 't Bleef een amusant spel, waar de omzittenden van mee genoten. „Ik wist niet, dat je zóó slagvaardig was!" bekende Mies tenslotte onder algemeen gelach. Bij de koffie geviel het, dat Rita en Leo samen zaten voor 't blokken vuur in de hal. Beiden wisten 't niet anders dan toeval: Mies Vunders en Dagrind, een oogenblik tevoren nog bij hen, waren de muziekkamer binnengegaan, waar Bep Terstee een nieuwe filmsong begeleidde met haar luit. De deur van de kamer stond open, Beps zang was duidelijk te hooren, ook de zachte stem van Noes, die vlak bij de deur aan 't dienstertje een opdracht gaf. Rita had even overwogen, Mies en Dagrind te volgen, maar 't leek haar te opzettelijk; dus bleef ze rustig haar koffie drinken. -* Leo keek een paar seconden naar haar. „Wonderlijk zitten wij hier!" zei hij toen, half fluisterend om de muziek niet te storen, een lachje om zijn mond. Rita keek snel op: woordelijk sprak Leo haar gedachte uit en hij gebruikte 't woord wonderlijk om zijn opzet kenbaar te maken. Zelf zou hij dat woord nooit gebruiken, wist Rita. 't Maakte haar verlegen; ze wist geen weerwoord. Leo zette zijn mocca-kopje neer. „Zoo is ons drama in een comedie veranderd," zei hij constateerend. „Waarom in een comedie?" vroeg Rita geprikkeld. ,,'t Gewone leven is immers een comedie. Voor wie 't zien wil. Tenslotte blijkt 't van onszelf af te hangen, of wij in een drama of een comedie meespelen." „Van onszelf... dat is de vraag." „Van de ander dan, als je dat beter vindt. Komt op hetzelfde neer. Ons drama is dus tot een happy end gekomen." „Dank zij Noes. Zij is een betere vrouw voor je dan ik; zij kan zich geven, heelemaal. Dat heb je noodig." „Zooals iedere man," gaf hij nonchalant toe, nam 't kelkje cognac van het blaadje, dat de dienster hem voorhield. „Neem een likeurtje, triple-sec, daar houd je van," drong hij aan. Rita nam het glaasje, zette haar lippen er aan. „Noes is een lieve vrouw," zei Leo. „Ze is meer." „Meer. Natuurlijk!" Hij glimlachte, spot in zijn oogen. „We zijn zoo eensgezind mogelijk vandaag, jij en ik." „We kunnen immers vrienden zijn." Rita sprak effen. 't Klonk haarzelf onecht; ze voelde zich veel te ver van Leo af voor vriendschap. „Heb je nog altijd zooveel vrienden?" informeerde hij. „Waarom zou dat veranderd zijn?" „Hoe staat Lex daar tegenover?" „Verstandiger dan jij vroeger." 't Ontglipte haar. Leo glimlachte. „Verstandiger. Natuurlijk. Hij zal wel superieur aan mij zijn; anders was je niet met hem getrouwd." Rita's oogen vonkten. „Hij begrijpt, dat ik een persoonlijkheid ben!" viel zij uit. Leo knikte, draaide de steel van zijn glas tusschen de vingers. „Met andere woorden: hij is niet jaloersch. Ik hield te veel van je om niet jaloersch te zijn." „Jij was 't op alles van me! Op elke vriend of vriendin..." Zij stokte. Mies Vunders en Lenie Dagrind waren in de hal gekomen, keken verstolen naar hen. „Kom er bij zitten, meisjes!" noodde Leo. „Mies, waar heb je die avondjurk vandaan?" „Gaat je niet aan!" snibde Mies lachend. „In jouw zaak verkoopen ze zoo iets goeds niet." Rita stond op, ging Lex opzoeken. Hij zat met Rein Vunders te boomen over een pas verschenen werk over droom-psychologie. Vunders hechtte groot gewicht aan 't oordeel van Drumond; sinds Lex hem gered had uit een geestelijke inzinking, droeg hij dien redder een genegenheid toe, eerlijker en dieper dan waartoe zijn ietwat laksche wezen in staat scheen. 't Viel Lex op, dat Rita er verhit uitzag; in haar oogen speelde een zweem van onrust. Zou 't toch moeilijk voor haar zijn? vroeg hij zich af. Toen hij, thuisgekomen, 't haar ronduit vroeg, gaf zij zonder eenig bedenken antwoord. „Ik had even met Leo gepraat; toevallig zaten we ineens samen in de hal. Dat vond ik een beetje... Jt was een wonderlijke sensatie, begrijp je?" „Dat bedoelde ik juist," zei Lex. „Heb je ons dan zien zitten?" „Nee." Zijn arm omvatte haar schouders. „Maar die wonderlijke sensatie zag ik in je oogen." Zij legde haar hoofd tegen hem aan. „Leo roemde Noes. En ik jou." Lex lachte. ,,'t Kan niet mooier, Lief." „Je moet me niet uitlachen. Want wezenlijk was dit de quintessens van ons gesprek." Zij boog haar gezicht weg. Ze moet me nog iets zeggen, dacht Lex. Hij streelde haar hoofd en wachtte. „Onwillekeurig hebben we toch iets van vroeger aangeraakt," zei Rita moeilijk. „En daar heb ik spijt n van. „Was 't zóó belangrijk?" „Dat niet. Maar 't is beter, dat te laten rusten." „Natuurlijk, Lief. Vertel me nu maar, wat jullie gezegd hebben." Zijn hand bracht haar gezicht omhoog naar 5t zijne; zijn oogen drongen in de hare. Hij wist: ze móet dit vertellen, hoe onbeteekenend 't lijkt. Anders blijft 't haar hinderen. Rita onderging de dwang van zijn blik. Half tegenstrevend herhaalde zij woord voor woord 3t gesprek met Leo. „Hij is een comediant," zei Lex tot haar verwondering. „Omdat hij 5t leven een comedie noemt?" „Nee. Maar omdat hij dit niet echt meent, 't Is pose van hem, interessant-doenerij!" „Hoe weet je dat?" Lex zweeg even. In Rita's stem beefde drift. „Jij weet 't immers ook, Lief," zei hij toen rustig. Rita haalde haar schouders op. „Ik onderscheid dat niet zoo precies!" zei ze geprikkeld. Lex gaf haar een zoen en bleef haar aankijken. Haar gezicht ontspande zich, ze kleurde. „Ik lijk wel gek!" zei ze plotseling. Lex liet haar los en ging naar de vleugel. „Zal ik nog wat spelen?" „Nu nog? 't Is één uur." „Een half uurtje maar. 't Zal ons allebei goed doen." „Goed dan." Hij speelde Chopin: een nerveuze wals en twee fijn droomerige nocturnen. Rita voelde, hoe iets opstandigs in haar zich neervlijde, daarna dieper wegzonk. r VI In de Paaschvacantie reden ze in twee groote auto's naar 't Gooi: tien uitgelaten vroolijke kinderen met Noes, Rita en Mies Vunders als volwassenen. „Gangmaaksters" noemde Noes hen. 't Klonk in dit geval beter dan leidster, vond ze. Noes zat met zes kinderen in de voorste wagen: Wim had net zoo lang gedwongen, tot hij er ook bij was; Rita en Mies hadden de drie oudsten van het troepje bij zich en 't driejarige jongetje van Mies, dat haar geen oogenblik losliet. Noes zat gedrongen tusschen de kleintjes, Wim op haar schoot; de kinderen voelden haar als een van hen, maar gehoorzaamden ongemerkt aan haar wil. In 't bosch, waar op de heuvels anemonen en wilde hyacinthjes bloeiden, 't mos teergroene pluimpjes droeg en merels zongen boven hun hoofden, waar 't zoemende gebrom van een vroeg ontwaakte hommel de kinderen verschrikte, werden spelletjes gedaan. Noes was de aanvoerster, voorgangster bij elk nieuw spel, vroolijke troosteres bij ieder klein ongeval of verdriet; de kleuters hingen aan haar, vochten om naast haar te mogen zitten of in de speelkring haar een hand te mogen geven. Mies en Rita lieten Noes de leiding, namen gehoor- zaam de plaatsen in, die zij hun wees, volgden gedwee haar instructies op bij 't verdeelen van de proviand. „Nu moeten de kleintjes uitrusten," decreteerde Noes na 't picnicmaal. „Heerlijk, jongens! allemaal op een deken op de grond! Tante Rita en tante Mies passen op jullie!" „Is niet tante! isse Mammie!" protesteerde Hansje Vunders. 't Volgend oogenblik zei hij met blinkende pretoogjes: „tante Mies! tante Mies!" „Aap van een jongen!" Mies lachte en rolde hem over de deken, door Noes uitgespreid. Noes, met de drie oudsten, twee jongens en een meisje van negen of tien jaar, rende de heuvels op en af; als een hert, 't hoofd achterover, draafde zij met de kinderen mee, verschool zich onverwachts in een boschje en klom zelfs in een boom, riep de kinderen bij zich, lachte schaterend om de vergeefsche pogingen van Loek Zeeters, die, dik en plomp, 't niet verder bracht dan de onderste wijd gespreide tak, vlak bij de grond. Maar toen Loek bedroefd keek, riep Noes dadelijk gul: „blijf daar maar; we komen dadelijk weer bij je!" Vijf minuten later zaten ze met hun vieren op de dikke, lage tak, Loek op 't veiligste plaatsje, dicht bij den stam. Noes zette een liedje in, de kinderen volgden, maar onverwachts sprongen de twee jongens van de tak, buitelden over hun hoofd de heuvel af. Noes legde haar arm om Loek heen, liet zich zoo samen met haar zakken, riep de jongens terug. „We gaan naar de vijver!" beloofde ze. Mies en Rita zaten bij de kleintjes, die, moe en slaperig door 't buiten zijn, nauwelijks last gaven. Hans had zijn kopje tegen moeders been en gelegd, Wim rolde zich Spel van vier 6 w om en om op de deken tot zijn oogen dichtlodderden. „Waar is Noes?" vroeg hij slaperig. „Ze komt straks terug," beloofde Rita. „Ze mag niet weggaan," pruilde een klein meisje. „Noes is zelf nog precies een kind," vond Mies. Maar Rita zei: „nee; ze is een ideaal moeder. Dat voelen de kinderen." Een poosje later kwam ze terug met haar drietal; in haar gloeiend gezicht blonken wijd en helder de bruine oogen, haar ronde mond was vochtig, haar bruine haren een warrelige bos. De kinderen zagen alle drie rood en bezweet. „Wat hebben jullie uitgevoerd?" vroeg Rita. „Gestoeid in 't witte zand!" „Fijn!" roemde de grootste van de jongens. De kleintjes veerden op, toen zij de stem van Noes weer hoorden; handjes werden uitgestoken, beentjes liepen naar haar toe, stemmetjes riepen haar. „Laat tante Noes toch eerst uitblazen!" gebood Rita. Maar Noes zat al op de grond, de kleintjes op en om haar; Wim drukte zijn slaperig kopje in haar hals. Om hun tijd te gunnen tot goed wakker worden, vertelde zij een verhaaltje van honden, katten en kabouters, fantastisch en dwaas, waar de kleintjes om schaterlachten; één, die 5t niet volgen kon, huilde luid op. Noes nam hem op haar schoot, veegde de traantjes weg, gaf hem een koekje om op te bijten. Rita lag languit tegen de heuvel. „Wat zal 't een geluk voor Noes zijn, kinderen te hebben! overdacht ze. Maar Leo... ? Haar hart sloeg plotseling onrustig, 't Zou een ramp zijn voor Noes, als ze geen kinderen kreeg... Rita's hoofd schoof heen en weer over 't mos. Toch is 't mogelijk, dat 't niet gebeurt... Rita haalde diep adem; een gedachte rees, die zij niet toe wilde laten; een wensch worstelde om zich bewust te maken, maar zij drukte hem terug naar de diepte. Thuisgekomen ging Noes zich baden; genietend dook zij in 't lauwe water, liet de douche over zich heenstroomen, tot de kou haar rillen deed. Dat verfrischte! zoo'n dag maakte je warm, moe en vuil. Ze stond voor de spiegel en zag er zichzelf in: de teedere belijning van haar jonge lijf, waar de klop van Jt bloed te zien was onder de fijne huid, 't gelaat, met de glanzende oogen en de wangen, met een weerschijn van de voorjaarszonnegloed in hun tint. 'k Ben al een beetje bruin geworden! constateerde zij verrast. Lé zal 't leuk vinden! Haar mond, rood als een rijpe vrucht, sprong open in een lach. Toen ze nauwelijks beneden was, kwam Leo thuis; ze liep hem tegemoet, zag zijn gezicht bleek en gespannen, schikte vlug de kussens in de stoel, waarin hij graag een oogenblik uitrustte vóór 5t eten. Hij heeft een vermoeiende dag achter den rug, constateerde Noes. Leo liet zich neer in de stoel, zat een oogenblik zwijgend met half dichte oogen, nipte van zijn aperitief. 't Wekte hem op; hij nam een sigaret, keek onder 't rooken naar Noes, die vóór hem was blijven staan, merkte op, hoe bekorend zij er uitzag met 't zonnewaas op haar wangen. „Heb je 't prettig in 't Gooi gehad?" ,,'t Was een echt fijne dag!" Hij lachte, trok haar tusschen zijn knieën. „Moe, Noesje?" Zijn blinkende oogen tastten haar gezicht af. „Zalig moe!" „Zijn de anderen allemaal meegegaan? Rita ook?" „Ja, met Wim. Dat is toch zoo'n schat! Mies Vunders was ook mee met Hansje." „Geen ongelukken gebeurd met al dat grut?" „Niets. Alles was even fijn!" Zij leunt tegen hem aan; zijn vingers streelen haar hals, hij zoent haar warme mond, snuift de geur in van haar haren. „Ruik ik naar 't bosch?" vraagt ze lachend en kruipt dichter tegen hem aan, verliefd en gelukkig. „Wat houd ik van je!" zegt ze in een zucht. Waarom moet ik hem dat ineens zeggen? vraagt ze zich af. Leo lacht. „Kleintje!" fluistert hij, tilt haar op zijn schoot. Noes sluit haar oogen, geeft weerstandloos toe aan 't loom-zalige gevoel, geborgen te zijn tegen 't hart van den geliefde, de warmte te voelen van zijn lichaam. Dichter nog zou ik bij hem willen zijn! denkt zij droomerig. In Leo schiet herinnering op aan den dag, waarop Noes 't eerst naar hem is toegekomen, eenige maanden na zijn scheiding, toen hij de kwelling van zijn donkere wrok tegen Rita zich heeft voelen oplossen in de voldoening omdat dit mooie kind zoo onbelemmerd haar liefde voor hem uitsprak, zoo voorbehoudloos bereid was, zich aan hem te geven. Toen hij genomen had, wat zij hem bood en hij haar niet weer liet heengaan. Rita's zuster... had deze overweging meegesproken in zijn besluit, haar te trouwen? Nog nooit heeft hij zich dit afgevraagd, bewust alleen Noes zelf gezien: 't lieve vrouwtje, dat zijn leven weer omhoog heeft gehaald uit 't duister van gekwetst zelfgevoel en gewonde liefde. Op die dag, toen zij naar hem is toegekomen, heeft hij haar op zijn schoot getrokken en ze heeft zich dicht tegen hem aan genesteld, juist zooals nu; later zaten zij nog vele malen zoo, zonder dat de gedachte aan die eerste keer zich er hinderlijk tusschen schoof. Waarom dan nu? „Heeft Rita zich ook geamuseerd?" vroeg hij. „Riet? Natuurlijk! zij is dolgraag buiten. Maar met kinderen is ze niet zoo gewend als ik." Zachtjes schoof Leo haar van zijn knieën, zijn hoofd leunde achterover. „Ik ben ook moe, Noesjekind." Hij zuchtte. „Niet zalig moe, zooals jij, maar verrekt moe. Een drukke dag achter de rug." „Dan rusten we lekker uit vanavond. Of heb je vergadering?" „Nee/; „Fijn!" juichte Noes. „Geen vergadering, geen bridgeavond, geen bezoek, wij tweetjes alleen. Zullen we nu die quatre-mains eens probeeren?" „Nee." 't Antwoord kwam kort. „Ik speel niet meer." „En je doet 't zoo graag!" verwonderde Noes zich. ,,'t Wordt toch niets." Zijn mond rekte zich in wrevel. Noes streek over zijn haar, voorzichtig om de gladheid ervan niet in gevaar te brengen. „Riet hoeft je niet te hooren spelen," zei ze plagend. Hij sprong op, drift in zijn oogen. „Wat heeft je zuster hiermee te maken?" Waarom zeg ik „je zuster"? vroeg hij zich af. Noes, ontsteld door zijn driftig uitvallen, dacht hetzelfde. „Ik dacht..." bekende ze, met een kleur, „dat je misschien bang was... nee bang is 5t woord niet, maar dat je 't niet prettig vond... nu ja... jullie hebben vroeger misschien wel eens ruzie gehad over jouw spelen..." „Hoe weet je dat?" vroeg hij fel. „Rita zei zoo iets. Toe Lé, word daar niet kwaad om. Wat kan 't je schelen, nu nog?" Hij bedwong zich, glimlachte. Ik stel me aan als een gek! dacht hij. „Je hebt gelijk, Noesje," erkende hij. „Maar luister eens, kind." Hij sprak nu op superieure toon en alsof hij een weloverwogen besluit verkondigde. „Ik bereik nooit iets in muziek, dat zul je moeten toegeven. Een mensch verbeeldt zich wel eens iets..., omdat hij 't graag wil." ,,'t Was een droom van je," zei Noes zacht. „Juist; een droom." Hij nam haar gezicht tusschen zijn handen, zoende haar mond. „Jij weet dus ook, dat 't de moeite niet waard was. Een verstandig mensch droomt niet." „Ik vind Jt jammer," zei Noes. Hij liet haar plotseling los. Had hij niet gedroomd, een paar nachten geleden... van een vleugel die opgeheschen werd, uit de lus schoot en op hem terechtkwam? Nu ja... nachtdroomen... daar was je niet verantwoordelijk voor! „We gaan vanavond naar de Revue in de Stadsschouwburg. Die moet heel goed zijn." Noes keek teleurgesteld. „Ik geef niet om revues." „Ik wèl!" „Nu we allebei moe zijn, kunnen we thuis blijven. Samen." „Nee Noesje. Ik heb behoefte aan zoo iets, juist omdat ik moe ben. Als 'k thuis blijf, ga ik over de zaken piekeren; iets lichts en lolligs zal me opkikkeren. „Goed dan." Noes was al over haar teleurstelling heen. „Moet ik me verkleeden?" Leo's oogen monsterden haar. „Blijf zoo maar," stond hij toe. „Gelukkig!" zuchtte Noes. „Ik heb me net van top tot teen verkleed." „Alleen andere schoenen en je haar wat verzorgen. Geen rouge, hoor! je hebt de zon in je wangen. En je mond...!" Hij zoende haar lippen, die zich vastzogen aan de zijne. 't Was nacht, eer ze thuiskwamen; na de schouwburg waren ze met kennissen in een café gaan zitten tot sluitingstijd. Na drukke zakendagen zocht Leo zulke afleidingen: ze hielden hem jong, verhinderden zijn verstarring tot louter zakenmensch, die hij vreesde. Onder 't uitkleeden praatte hij na over de Revue, lachte om een paar kostelijke scènes. „De dansen waren ook behoorlijk," prees hij. „Ja," stemde Noes slaperig in. „Niet enthousiast, Noesje?" „Ik heb zitten suffen. Invloed van de buitenlucht en van 't hollen met de kinderen, denk ik. Eén keer was 'k heelemaal in slaap; ik droomde van de kinderen." Leo's wenkbrauwen werden één donkere streep, met een zwaai gooide hij zijn overhemd van zich af. „Je hebt een kindermanie!" verweet hij knorrig. Noes glimlachte. ,,'k Ben vroeger niet maar toevallig Montessori-leidster geworden." Zij keek hem aan; haar oogen kregen iets smeekends. Leo zag 't voorbij. Toen hij later, in 't nachtdonker, naar haar toeschoof in bed, fluisterde zijn mond haar iets in, een korte, droge vraag. Haar antwoord was een wedervraag. „Dacht je, dat ik je zou beliegen?" „Ik vraag 't enkel voor de zekerheid," zei hij snel en bijna beschaamd. „Wij moeten 't samen willen." „Natuurlijk," gaf zij toe. Haar hoofd lag tegen zijn schouder. „Zou je 't werkelijk niet prettig vinden, een kindje te hebben?" „Nee. Kun je dat niet begrijpen?" „Eigenlijk niet. Alle getrouwde menschen willen kinderen." Hij lachte. „Daar vergis je je deerlijk in, Noesje. Ik heb je al meer gezegd: 5k wil niets van je missen; ik zou jaloersch zijn op mijn eigen kind." „Wat 'n onzin, Lé! Als 't er eerst maar was!" ,,'t Komt niet! Nooit!" Hij sprak driftig. Bezeerd schoof Noes van hem weg, stopte 't laken in haar mond om haar schreien te bedwingen. Leo had spijt van zijn bruuske afwijzing. „Lieverd!" Hij trok haar naar zich toe. Ze borg haar gezicht in zijn arm. ,/t Zou je niets afnemen..." stamelde zij. „'t Zou van ons samen zijn." „Ja — ja —" gaf hij toe. „Later misschien... nu wil ik je heelemaal voor mij. Nog lang! We zijn nog jong genoeg; je moet nog genieten van 't leven. Ik wil je, zooals je nu bent." Zij zuchtte. „Ik zou sterven, als ik je missen moest." Ze wist niet, waarom zij dit moest zeggen. Uit donkere diepte drong de dwang er toe naar boven, onafwijsbaar. Leo lachte. „Mal kindje! zoo sentimenteel! Liebestod! Tristan en Isolde." Noes bleef ernstig. „Dat was anders. Samen. Kun jij je begrijpen, Lé, dat je sterven kunt van geluk?" „Nee. Eigenlijk niet." „Ik best. Er is soms een oogenblik, dat ik 't zoo voel. Als je van iemand houdt, dan gaat dat heel diep in je... ik weet niet, hoe ik 't zeggen moet... Alles van je is er in opgenomen... alles." Zij huiverde, als had zij iets ontzaglijks aangeraakt. Leo antwoordde niet. Een vage angst, waar hij geen bron en geen motief voor wist, kroop in hem omhoog. Vroeg in de morgen wekt hem een zachte kreet van Noes. Zij woelt in haar slaap, slaat haar arm uit als tot verweer, geeft opnieuw een lichte, benauwde schreeuw. Leo roept haar naam, schudt zacht aan haar schouder. Bij 't weifelende morgenlicht ziet hij bevingen over haar gezicht glijden, haar oogen wijden open, staren hem een seconde aan in vreemde ontzetting, knipperen dan en worden haar gewone lieve oogen, met nog een zweem van doorgestane angst in hun blik. Haar adem gaat snel, hijgend... „Lé, 'k heb zoo benauwd gedroomd." Hij beurt haar omhoog, laat haar drinken. 't Koele water brengt haar jakkerend hart tot rust; ze glimlacht verlicht. „Goddank... Weg!" ze haalt diep adem. ,,'t Was zóó benauwd!" „Denk er niet meer aan," raadt hij. „Even vertellen..." Hij luistert met tegenzin. Wat heb je aan droomen? Hij zelf heeft ook vaak benauwde droomen, maar overdag is hij ze vergeten. „ Ik fietste op een weg langs 't water, 5t was stikwarm en ik verlangde er naar te gaan zwemmen, 't Water trok me zoo... Ik reed er in met fiets en al, maar ineens kon 'k niet zwemmen, ik zonk. Er stond iemand aan de kant... een griezelige man met zoo'n roode mantel als die duivel in de revue..." Noes moet plotseling lachen. „Nu ik 't vertel, klinkt 't gek, maar in mijn droom was 't echt angstig. Die vent riep me; als ik „ja" terugriep zou hij me redden. Ik wou „ja" roepen, maar ik kon niet, ik zonk en eindelijk kon ik schreeuwen.' „Dat heb ik gehoord: je gaf een benauwd gilletje. Ga nu nog maar een uurtje rustig maffen; dan vergeet je die malligheid. Je hebt je te moe gemaakt gisteren. Hier! kom bij me liggen." In zijn arm blijft zij liggen, zonder slaap; de beklemming, uit de droom achtergebleven, laat haar niet los. VII Midden Mei; een dag van gudsende regen en kilte. Rita zat bij Wims bedje; 5t kind was verkouden met lichte temperatuursverhooging en daardoor dwingerig. Lex had aanbevolen, hem een paar uur te laten slapen, maar 't jongetje vond overdag in bed liggen een soort van straf en protesteerde hevig. ,/k Heb geen slaap! ik hoef niet in bed!" Plotseling in tranen, snikte hij: „En Noes komt niet!" „Noes komt wèl!" verzekerde Rita. „Mammie heeft opgebeld; als je een beetje geslapen hebt, is Noes hier." „'k Wil niet slapen, 'k heb geen slaap, 'k ben al lang uitgenacht!" „Pappie zegt, dat je slapen moet omdat je een beetje ziek bent." „Kijk dan eerst op de pennemeter!" „Dat hoeft pas vanavond." Wims tranen stroomden. „Ik wil 't zoo graag, Mammie!" smeekte hij. Rita aarzelde. Wim zong 't liedje van verlangen, daar moest niet aan toegegeven worden. Plotseling dacht ze aan een gezegde van Noes: „Je moet een kind nooit iets weigeren, als 't niet noodig is." Lex had 't gecompleteerd: „Maar als 't noodig is, te weigeren, moet je volhouden." Hier was 't niet noodig; een keer extra temperatuuropnemen — voor Wim een genoegelijk spelletje — kon in geen enkel opzicht kwaad. Langzaam haalde Rita de thermometer uit 't kokertje; Wims tranen waren gedroogd. „Maar dan moet je straks zoet gaan slapen," zei ze. Fout! dacht ze meteen. Ik marchandeer. Moet je nooit doen met een kleuter, zegt Noes. Want een jong kind vergeet altijd dadelijk de koop. Rita glimlachte. Noes had in de twee weken, toen ze — terwijl Leo op zakenreis was — bij hen logeerde, werkelijk een cursus in practische paedagogiek gegeven. 't Kwik wees 37.8. „Je moet nu heusch gaan slapen," zei Rita. „Komt Noes dan bij me?" „Ik hoor een auto! Eens kijken of ze er is!" Noes kwam juist de voordeur binnen, toen Rita beneden was. „Ook mooi, me bij dit weer te laten komen," zei ze lachend. „Kost me een taxi. Lé heeft de wagen. Misschien koopt hij er een two-seater bij! Hoe is 't met Wim?" „Hij verlangt naar je. Wil niet gaan slapen, als jij niet bij hem bent." „Wat 5n schat!" „Hij is zoo aan je gehecht geraakt in die twee weken. Rita zei 't zonder eenige jaloezie. Noes had hoed en mantel afgelegd, stak haar arm door die van Rita. „Als jij en ik ook zulke lieve kinderen krijgen —" r Rita schokte op... „Bij mij is er nog geen kwestie van," zei ze gespannen. Noes zoende haar. Rita zag Noes5 oogen nat van tranen. „Wat is er, Noesje?" „Och, niets. Ik ben een mal kind." Zij beet zich op de lippen. Leo zou stellig niet willen, dat zij met Rita sprak over zijn tegenzin in kinderen. Ofschoon... Riet zou dat wel weten. Noes kreeg plotseling een onbehaaglijk gevoel, waarvan zij de oorzaak niet begreep, haar hand gleed uit Rita's arm. Rita haalde diep adem, als was een druk van haar weggenomen; maar ook hier ontglipte de oorzaak aan haar bewustzijn. „Noes!" Wim rende uit bed, klom tegen Noes op. Ze droeg hem terug, legde hem neer. „Waarom gaat de pennemeter niet heelemaal in mijn buik?" Blijkbaar had hij over deze vraag liggen piekeren. „Omdat hij je dan pijn zou doen." „Waarom doet hij nu dan geen pijn?" Noes beantwoordde Wims vragen, begon ongemerkt een verhaaltje te vertellen, waarmee ze zijn aandacht ving. Rita ging naar beneden. Allengs werd 't verhaaltje van Noes eentoniger, herhaling van steeds dezelfde korte woordjes en klanken, als in een wiegelied. Wims oogen lodderden dicht. Ineens gingen ze weer wijd open. „Als ik slaap, blijf je dan hier, Noes?" „Ja," beloofde Noes. Tevreden deed hij zijn oogen dicht. Noes vertelde voort, langzamer, zachter, tot 't kind sliep. Zij bleef stil zitten, de handen werkeloos in haar schoot. Dat kon zij zonder innerlijk verzet doen: stil zitten, haar gedachten laten drijven, waarheen ze wilden, tot ze aan de controle van haar bewustzijn onsnapten en overgingen in een soort van waakdroomen, verbeeldingen van dingen, die ze bewust nooit gezien had. Rita, die niet zonder bezigheid kon, had zich vaak geërgerd aan deze genoeglijke werkeloosheid van 't jongere zusje; Noes deed eenmaal nooit werk, alleen uit behoefte om bezig te zijn; kon zij daarentegen met 't werk een doel bereiken of iemand helpen, aan wie zij zich toegewijd voelde, dan was zij ijverig en onvermoeid. Zij stelde geen prijs op 't handhaven van haar persoonlijkheid zooals Rita; daarom hinderde 5t haar niet, dat haar droomerijen naar buiten onzichtbaar bleven en zelfs ergernis wekten bij actieve menschen. De tijd bij 't slapende kind viel haar niet lang; diep gedoken in de lage stoel spon zij aan verbeeldingen van 't geluk, als zij zelf moeder zou zijn, verbeeldingen, waarin zich reeds iets als weemoed begon te mengen. Misschien zou 5t nooit... als Leo 't niet wilde... voor hem moest zij haar wensch opgeven... Rita was in de keuken, toen er gebeld werd. Terwijl 't dienstmeisje opendeed, hoorde zij Leo's stem. Wat komt hij doen? dacht ze verwonderd. „Kom je Noes weghalen?" vroeg ze nog in de hal, terwijl hij zijn leeren jas uittrok. „Noes?" wonderde hij. „Is die hier?" „Wist je dat niet?" „Nee. Ik heb jou iets te vragen." „Ga dan maar binnen." Hij ging langzaam, keek in de kamer rond. „Noes is boven," legde Rita uit. „Wim is een beetje ziek: ze houdt hem gezelschap, 'k Zal haar roepen." „Laat maar!" Hij ging zitten, Rita tegenover hem, op 't puntje van een stoel. Leo paste de vingers van beide handen tegen elkaar. Er hindert hem iets, dacht Rita; dan doet hij zóó en zet zoo'n gezicht. „Ik wou je iets zakelijks vragen," begon hij. Zijn handen lieten elkaar los en plotseling sprak hij vlot verder. „We willen op de ateliers van de zaak wat bijzondere modellen costuums en mantels gaan maken; niet al te duur in de verkoop, geen kostbaar materiaal dus, maar dingen, die aandacht trekken zonder buitenissig te zijn. Zou jij niet zulke modellen voor ons kunnen ontwerpen?" Rita keek verrast. „Ik? Waarom ik juist?" Leo glimlachte. „Jij hebt vaak bijzondere ideeën voor je eigen kleeren." „Dat is heel iets anders." „Waarom? Zoo'n avondjurk bijvoorbeeld als die blauwe van je — als je die in teekening brengt..." „Ik heb er maar een krabbeltje van gemaakt, alleen voor mezelf. Dat doe ik altijd." „Maar je kunt ook een uitgewerkte teekening maken," hield hij aan. „Dat heb je geleerd op de Kunstnijverheidsschool." „Ja... jawel..." Zij beet zich op de lippen. Hoe had ze, vlak na de scheiding, alles gedaan om haar ontwerpen te kunnen verkoopen, zonder dat 't gelukte! Leo nam haar zwijgend waar. „Wat heb je er voor bezwaar tegen?" Zijn toon bleef volkomen correct, zakelijk bijna; 5t irriteerde Rita op een of andere wijze. „Ik heb nooit ontwerpen verkocht." Zij voelde onmiddellijk 't bespottelijke van het argument. Door Leo's wedervraag werd dit nog aangedikt. „Is 5t je te min?" „Zeg toch niet zoo iets geks!" viel zij uit. Hij lachte plotseling. „Precies als vroeger!" constateerde hij. „Wat?" „Zoo'n uitval van je!" Hij boog zich naar haar toe, zijn toon liet 't zakelijke los, werd vriendschappelijk. „Zou Lex er op tegen zijn?" „Lex...? Waarom?" Rita's toon behield een zekere gedwongenheid. ,,'t Kon zijn. Maar als dat niet zoo is, zou je 't in ieder geval kunnen probeeren. Niet?" Rita knikte. „Och ja..." zei ze flauw. „Er moet toch een zekere voldoening voor je in zijn." „Doe je 5t om mij die voldoening te verschaffen?" Zijn wenkbrauwen trokken zich samen. „Waarom ben je zoo agressief? 't Is een gewone zakelijke vraag." Rita drukte haar geprikkeldheid weg. „Je hebt gelijk," erkende zij. „De kwestie is..." zij Spel van vier 7 veranderde van richting. „Ik zou 't kunnen probeeren." Hij zuchtte. „Wij zijn er! Dat antwoord had je dadelijk kunnen geven." Haar oogen wendden zich af. „De dingen zijn niet altijd zoo eenvoudig als ze lijken." Leo lachte. „Jij ook niet!" Rita lachte mee. En toen, zonder dat ze wisten waarom, viel een stilte tusschen hen; gedurende een paar seconden zochten hun oogen elkaar, waren zij aan een controle ontvlucht. Ze werden er zich nauwelijks van bewust en 't liet geen hinder na; alleen konden ze nu eensgezind bespreken, hoe Leo's plan 't best uit te voeren zou zijn. „Elk model, dat aangenomen wordt, krijg je betaald," verzekerde Leo. „Behoorlijk betaald." Hij noemde de som. „Goed. Ik zal 't probeeren. Nu ga 'k Noes roepen." Bij de deur keerde Rita zich om. „Eén ding moet ik je nog vragen. Waarom heb je dit vroeger niet verzonnen? Toen had 't meer in de rede gelegen." „Weet ik nog niet." Hij strekte zijn beenen, zat zoo, met de handen in zijn broekzakken, geheel op zijn gemak. „In elk geval ben ik vroeger niet op 't idee gekomen. Ik geloof, dat je toen niet zulke bijzondere dingen maakte voor jezelf." „In 't begin wel; later niet meer; dat 's waar." Zij ging snel de kamer uit. Ik had er geen lust meer in, overdacht ze; Jt leek me de moeite niet meer waard. Op de trap stond ze een oogenblik stil. Ons leven was een hel. Een hel! dacht ze. En putte met opzet uit herinneringen, die zij gewend was, weg te dringen: Leo razend van drift omdat zij weigerde, zich naar zijn wenschen te schikken, verwijten en vernederingen... Verzoeningen... haar hand wuifde af, als kwam een ander met die herinnering aandragen. In een vaart liep zij naar boven, duwde zacht, maar zonder aarzelen, de deur van Wims kamertje open, wenkte Noes. Leo voelde zich tevreden, 't Idee, dit aan Rita te vragen, was die morgen spontaan in hem opgekomen, toen hij met de chef van Confectie sprak over de noodzakelijkheid, iets nieuws onder 't publiek te brengen. Vroeger had hij er nooit aan gedacht. Hij zou niet gewild hebben, dat zijn vrouw voor de zaak werkte. Zoo zou hij 't aan Rita uit kunnen leggen; zij zou 't begrijpen ook, ze kende hem immers door en door. Of was dat maar schijn? Ze had zijn jaloerschheid nooit begrepen, als wat die was: bezeerde liefde. Hij stond op, beende door de kamer, handen in de zakken. Noes kwam lachend binnen. „Loop je te ijsberen?" „Ik moet noodig weg," zei hij. Zij kuste hem. „Eenig, dat Riet modellen voor de zaak gaat ontwerpen! Waarom heb je mij niets ervan verteld?" „Ik bedacht 't vanmorgen ineens. De chef wou iets nieuws beginnen om 't publiek te trekken. Je moet tegenwoordig capriolen maken." ,,'n Mooi compliment!" zei Rita. Met hun drieën lachten ze er om, hartelijk en eensgezind. Aan tafel gaf Rita aan Lex verslag van 't gesprek met Leo. „Vind jij goed, dat ik 't doe?" „Als je er zin in hebt, waarom niet?" „Ik bedoel..." „Wat?" Over de tafel heen zag Lex haar verwonderd aan. Haar blik bleef onbevangen. ,,'t Is misschien gek," erkende ze; „maar een oogenblik had ik 't gevoel van iets verwards." Lex stond op, liep naar haar toe, boog zich over haar heen. „Er behoeft niets verwards in te zijn, Lief. Nu wij eenmaal weer contact met Leo en Noes hebben, komen er vanzelf allerlei dingen..." „Maar dit... dit is iets bijzonders!" viel Rita uit, drift in haar stem. Lex ging terug naar zijn plaats. „Als een ander je zoo iets gevraagd had..." „Dan zou ik 't prettig hebben gevonden!" stemde Rita aarzelloos toe. „Probeer 't dan nu niet anders te zien. Een gewoon voorstel van een vriend." Rita keek haar man aan, zwijgend en lichtelijk bevreemd. „Och ja, dat is 't ook eigenlijk." Zij voelde zich verlicht. „Eerlijk gezegd lijkt 't me wel, zulke modellen te ontwerpen." „Natuurlijk! 't Is werk, waar je van houdt. En dat je kunt." „Dat is nog de vraag. 5t Is heel iets anders, voor de verkoop zulke dingen te maken dan voor mezelf of voor iemand, die ik ken. Ik moet er goed over denken, hoe ik Jt aanleg." Zij voelde een opgewektheid door zich heenstroomen, lust in 't werk en dankbaarheid jegens Leo, omdat hij 't haar opdroeg. Maar toch kon haar vreugd erover niet onbelemmerd naar buiten komen: een lichte dofheid, haarzelf nauw bewust, hield de helderheid van de vreugde beslagen. ,,'t Was een goed idee van Leo," zei Lex na een stilte. 't Was Rita of hij een gedachte van haar uitsprak. Wat is Lex toch een fijne kerel! dacht ze. Ik voel me zoo veilig bij hem. Veilig? Waarom zoek ik veiligheid en waarvoor? Zij knikte hem toe; zijn oogen glansden van teederheid. Hij liep om de tafel heen om haar te kussen, tilde haar op en droeg haar in zijn armen naar de bank. Heerlijk, dat hij zoo sterk is! dacht Rita bevredigd. 't Dessert op tafel stond vergeten. In den avond, terwijl Lex boven een patiënt ontving en Wim rustig sliep, haalde Rita haar oude schetsen van de Kunstnijverheidsschool te voorschijn en begon meteen een paar krabbels te maken. 't Werk animeerde haar; zaak was, de modellen niet te buitengewoon te maken, ze aan te passen aan de mode van den dag en ze toch een bijzonder cachet te geven, 't Bijzondere moest meestal gevonden worden in de lijn en in kleurcombinaties; soms in een détail: mouwen of halsafwerking. Haar gedachten werkten, combineerden en zochten, haar hand schetste, veranderde en begon opnieuw. Tegen tien uur kwam Karei Terwee aanloopen, jonge kerel, slank en fijn gebouwd, donkere onrustige oogen in een smal gelaat, bewegelijke, vrouwelijk zachte mond, waar een zenuwachtig lachje omheen beefde. „Rita,,stoor ik je?" Zij was hem tegemoet geloopen, stak haar hand uit. „Welnee. Ik zat een beetje te prutsen. Ga zitten," noodde zij hartelijk. „Ik had moeten opbellen, maar eigenlijk was ik niet van plan, naar je toe te gaan." „Waarom maak je zooveel excuses?" verweet Rita luchtig-weg, „ik vind.'t juist leuk, dat je aan komt zeilen. Lex is de heele avond boven bezet." Karei liet zijn oogen over de teekeningen gaan; zijn onrustige vingers verschoven de schetsbladen. „Een nieuwe jurk aan 't maken?" , „Zelfs meer dan één." Rita zette zich tegenover hem, bood een sigaret aan, en stak er zelf een op. Karei was blijkbaar nerveus; 't was noodig hem op zijn gemak te zetten. „Er is mij gevraagd, ontwerpen te maken voor een zaak..." Zij zweeg abrupt. „Misschien mag ik er niet over spreken," zei ze in een, lachje. Karei knikte. „Zaken zijn altijd geheimzinnig over hun bronnen." „Onnoodig geheimzinnig." „Wie iets nieuws heeft ontdekt, wil er zooveel mogelijk voordeel uit trekken. En er anderen zoo min mogelijk van meegeven. Beroerd genoeg!" Hij zuchtte, rookte zwijgend. „Is er iets? Met Hannie?" vroeg Rita. „Dit heeft niets met Hannie te maken. Of... toch wel." Hij drukte 't sigaret-stompje uit en hield zijn oogen neer. „Ik heb op 't fabriekslab een kleine uitvinding gedaan," vertelde hij langzaam; „...Hannie wil, dat ik 't idee niet aan de Directie geef, maar in 't geheim aan een ander verkoop. Dat is tegen 't contract, waarop ik ben aangenomen." „Dan kun je 5t niet doen." „Neen. Maar Hannie kan dat niet goed velen..." Hij stak een nieuwe sigaret , op. „Karei!" Nadrukkelijk zei Rita zijn naam, riep zijn aandacht tot zich. „Waarom maak je 't niet uit met Hannie?" vroeg zij ernstig. Zijn mond beefde. „Ik kan niet," zei hij dof. „'k Zou radeloos zijn als 'k haar missen moest. Dat is 't wreede..." , „Als je met haar trouwt, zul je ongelukkig worden. " „Ik weet 't." Hij, blies wolken rook uit. „En toch zullen we trouwen, 't Is een noodlot." „Onzin!" verwierp Rita. „Je houdt niet van haar." Kareis oogen wendden zich af. „Soms... haat ik Hannie," gaf hij toe. „Maar toch kan ik niet buiten haar. Als ze lief voor mij is..." hij keek Rita in de oogen. „Niemand weet, hoe gelukkig zij me kan maken." En in een zucht, bekende hij: „ik wou, dat 't anders was, dat ik me los kon maken, meer mijzelf zijn. Maar ik weet, dat 't niet kan." „Als je wilt..." stelde Rita voorzichtig. Hij schudde zijn hoofd. „Hier helpt geen willen." „Als 'k je maar helpen kon!" „Niemand kan mij helpen. Jij ook niet. Maar 3t doet goed, dat er één mensch is, met wie ik er over praten kan. Jij voelt 't mee. En 'k weet, dat ik nog honderdmaal bij je zal komen, alleen maar om je een paar dingen te vertellen van mezelf en om je gezicht te zien. Daar gaat iets van uit; jij bent een mooi mensch, Rita." Rita's oogen pinkten; haar mond vertrok in een gedwongen lach. „Hoe weet je dat?" „Je moet me niet verkeerd begrijpen: ik bedoel niet, dat je een volmaakt mensch bent." „Gelukkig! dat epitheton zou 'k niet graag op me hebben." „Maar een mooi mensch. Eerlijk en moedig. Toen je huwelijk met van Telten niet gaf wat je gedacht had, was je zoo moedig, er een eind aan te maken. Je maakte je • • // vrij. „Daar was niet veel moed toe noodig. Zij had 't gevoel, alsof Karei een onbescheidenheid had begaan. Zijn gevoeligheid onderkende t geprikkelde in haar toon. Hij verwonderde zich. Vroeger hadden zij meer dan eens over haar scheiding gesproken, was zij er soms zelf over begonnen; hij was een van de eersten geweest, aan wie zij haar besluit, te scheiden, had toevertrouwd. Nu scheen plotseling hun oude vriendschappelijke vertrouwelijkheid geschampt. „Ik heb 't altijd moedig van je gevonden," zei hij stil. „Ik heb zooveel moed niet. Er zal altijd iets zijn, dat me tegenhoudt, dat weet ik nu al zeker voor mijn heele leven." „Hoe kun je dat zeker weten?" viel Rita uit. ,,'t Leven kan van alles brengen." „Als ik maar af en toe bij jou mag komen praten," zei hij berustend. „Waarom niet?" Haar toon was vreemd koel. Hij begon over onverschillige onderwerpen, ging al spoedig heen. Rita zag hem in de oogen; in haar hart stak spijt. „Kom je gauw weer eens aan?" vroeg ze hartelijk, haar hand om de zijne. „Misschien op een woensdagavond? dan is Lex ook vrij." Kareis mond trok zich samen, zijn oogen kregen iets schuws. „Liever niet," zei hij snel. „Ik voel er niets voor, geanalyseerd te worden." „Wat 'n onzin! We kunnen toch gewoon praten." „Daar is 't mij niet om te doen!" viel hij driftig uit. „Als jij dat niet voelt..." Zij drukte zijn hand vaster. „We zijn vanavond allebei was lichtgeraakt... moe misschien..." Hij keek haar aan. „O is 't dat? Ben je moe?" Zij greep 't eerste aan wat haar inviel. „Wim is erg verkouden en daardoor vermoeiend." „Rust dan maar goed uit," drong hij hartelijk. „Tot ziens!" Zij bracht hem tot de voordeur, riep hem een hartelijk „da—ag!" na. Stakker! beklaagde ze hem; maar waarom moest hij ook over mij praten? Een wrevelig gevoel bleef. Ze liet haar oogen gaan over de krabbels, die ze had gemaakt. Niets waard! zag zij nu. Het verscheuren van de vellen papier gaf haar een soort van prikkelend genot; de oude school-ontwerpen gooide zij terug in de kast. Lex kwam beneden, vond haar breiend aan een wit jasje om op de tennisbaan te dragen. „Een drukke dag geweest voor je," zei ze hartelijk. Hij viel neer in een stoel, liet zijn hoofd achterover leunen, sprak zoo, langzaam en op één toon, als werd hij er toe gedreven: „Voor een mensch, die lijdt aan 't leven, kun je maar zoo weinig doen." „Was die patiënt van vanavond...?" „Er komen er zooveel zoo bij me, vooral de laatste tijd. Menschen, die 5t leven niet begrijpen. Niet meer begrijpen, denken ze, maar 't is de vraag, of ze er ooit iets van begrepen hebben. Nu de tijd zoo moeilijk is, gaan ze over 't leven tobben. En over de dood... sommigen tenminste. Anderen tobben over oorlog en politiek. En over hun eigen materiëele bestaan. O Lief! als wij al de angsten van de tegenwoordige menschen op konden tellen... daar is Dante's hel een paradijs bij." „Je bent heel erg moe, Lex." „Omdat ik zoo praat, bedoel je? Over het werk?" „Dat doe je anders niet." „Met jou moest ik er meer over praten, Lief." „Heb je dat nu ineens ontdekt?" Zij schoof dicht naast hem, haar warme hand op zijn knie. Hij legde er de zijne op, die koel aandeed. „Ik geloof, dat jij iets meer weten moet van wat ik te behandelen krijg." „Is 't niet beter, er buiten de praktijk, niet meer aan te denken? Dat was toch altijd je principe?" „Maar daarom is 5t me nog niet gelukt. Nooit lukt 't me wezenlijk. En waarom zou ik 't verlangen? 't Is mijn vak; hoe meer ik er in leef, hoe beter. „Als 't je maar niet deprimeert." „Daar zal 'k voor oppassen. Voor moeten oppassen. Rita leunde haar hoofd tegen zijn schouder. Hij stuurt ergens op aan! dacht ze. Maar hij sprak niet verder, zat met halfgesloten oogen te peinzen. „Karei is hier geweest," vertelde Rita. „Dat is ook een stakker." „Ja..." Lex trok zijn wenkbrauwen omhoog. „Zulke sexueele bindingen... dat zijn de sterkste. En de noodlottigste. Soms lijken ze verbroken en toch... onverwachts blijken ze nog te bestaan." Rita stond plotseling op, begon bedrijvig verspreide bladen van de courant bij elkaar te leggen. „We moesten nu eens niet laat naar bed gaan," zei ze. „Ik ben ook een beetje moe en misschien wordt Wim morgenochtend vroeg wakker." Lex stond op, kwam achter haar staan. „Wou je erg graag al naar bed?" Zij keerde zich naar hem toe. „Jij dan niet?" „Liever blijf ik hier nog een beetje zitten. Met jou en een kopje koffie." „Goed! Ik zal 't zetten. Ga je nog wat spelen?" „Nee." Hij stond op, liep een paar keer heen en weer, ging op de bank zitten. Toen Rita naast hem zat als tevoren, haar hand op zijn knie, zei hij: „Ik zou je graag iets zeggen, Lief. Iets over een oude illusie van me. Op onze polikliniek wordt 't steeds drukker; 't is of hoe langer hoe meer menschen hun evenwicht kwijt zijn." „Komt dat door de crisis?" „Dat zal wel. Crisis dan opgevat als: critieke tijd. De menschen stikken in problemen van allerlei soort; ze weten er geen raad mee." Een oogenblik zweeg hij, sprak toen op stille toon voort: „Er heerscht een verschrikkelijke nood. Geestelijke nood, dikwijls 't gevolg van materiëele. Dat ontmoet je telkens." „Je zei daarnet: op de polikliniek. Maar particuliere patiënten komen er ook telkens bij; ik heb 't op de lijst gezien." „Ja." Hij breidde zijn armen achter zijn rug uit op de leuning van de bank, hield zijn gezicht omhoog in de schijn van 't licht; zijn oogen waren wijd, zijn blik gespannen. „Weet je, wat ik zou willen?" vroeg hij langzaam. Eentonig sprak hij voort, als werden de woorden door een vreemde macht uit hem gedrongen. „Geen particuliere patiënten behandelen, alle tijd nemen voor de armen, die niets of heel weinig voor de behandeling kunnen betalen en die nu op de polikliniek komen." Rita voelde geen verwondering, doch instinctief sprong verweer in haar op. „Menschen met geld hebben net zoo goed hulp noodig!" „Natuurlijk. Maar die vinden ze altijd wel. Ze kunnen kiezen uit tientallen psychiaters; voor hun geld kunnen ze tijd van hun medicus eischen. Ons vak is voor zoo'n groot deel: tijd geven aan de patiënten. Rust moet je ze brengen en vertrouwen. Op de polikliniek gaat alles te vluchtig, je kunt niet rustig met de menschen praten; er zijn er veel,'die heel langzaam en moeilijk er toe komen, zich uit te spreken of zelfs te antwoorden op je vragen. Je moet dikwijls uren en uren samenzijn met zoo'n patiënt eer hij je vertrouwt en eer de behandeling wezenlijk kan beginnen; dat voel ik hoe langer hoe sterker. 3t Laat me niet los, de gedachte vervolgt me..." „Dus...?" vroeg Rita zacht, haar hoofd in de holte van zijn arm. Hij zag op haar neer; zijn gezicht werd minder gespannen, zijn hand legde zich op de hare. „Misschien is er geen „dus", Lief. Ik wou, dat je die illusie van me zou kennen, maar ik zie geen mogelijkheid voor de verwezenlijking. Consequent die weg kiezen... dat zou 'k niet kunnen doen tegenover jou en Wim. Maar..." hij aarzelde, sprak toen weer voort: „in die richting gaan... zoover mogelijk... daar is misschien wel mogelijkheid voor. Als jij er mee instemt..." Rita hief haar gezicht naar het zijne. „Natuurlijk doe ik dat," zei ze gul. Haar eerste instinctieve verweer was zij vergeten; zij voelde, hoe 't voor Lex ging om levenswaarden. „Je moet je goed realiseeren," legde hij uit, „dat wij op deze manier nooit rijk zullen zijn. Ik zal zóó nooit zooveel verdienen als andere specialisten. Ik begin naam te maken en er is in ons vak aardig te verdienen, maar als ik de andere richting uitga, vervalt die mogelijkheid." „Waarom heb je er nooit eer over gesproken?" Hij zag haar in de oogen. „Misschien was ik er instinctmatig bang voor. Ik had 't je eigenlijk moeten zeggen vóór we trouwden; maar als jij 't dwaasheid had gevonden; ../t kon toch zijn..." „Dwaasheid nooit!" viel Rita in. „Als jij 't dwaasheid had gevonden," herhaalde hij, „of alleen maar onmogelijk of verkeerd... dan zou ik de illusie weggejaagd hebben. 5k Zou er nooit meer over gesproken hebben..." Heftig trok hij haar in zijn armen, kuste haar gereede mond. „Jou zou ik er niet voor opgegeven hebben!" „Nu durf je er wel over praten..." „Omdat ik moét, Lief. Ik kan 't niet langer in mezelf houden. We zijn in dit jaar zoo dicht bij elkaar gekomen — we kunnen elkaar nu alles zeggen. Of bijna alles." „Waarom bijna?" vroeg zij snel. „Er blijft altijd een rest, die alleen van onszelf is," antwoordde hij vluchtig, zooals we een waarheid, die iedereen weet, uitspreken. „Er is nog een reden, waarom ik 't je nu moest zeggen. De kwestie wordt hoe langer hoe dringender, er komen hoe langer hoe meer arme patiënten. Vooral in ons vak." „Misschien is dat toevallig zoo..." „Nee, Lief. Overal in de wereld neemt 't aantal zenuwzieken toe. Menschen met labiel evenwicht kunnen 't niet meer houden en raken totaal hun stuur kwijt. Als je wist, wat een ellende zoo'n patiënt meebrengt voor zijn omgeving, juist de armen, die moeten blijven waar ze zijn en moeten probeeren, door te werken onder de geestelijke depressie door. Je komt voor wanhopige gevallen te staan. Ik bedoel niet hopelooze in medische zin, maar wanhopige, wat de omstandigheden betreft. Met veel tijd en geduld kun je daar vaak toch iets bereiken. Als je een groote praktijk hebt, moet je zulke gevallen wel laten zwemmen." „Dus jij wilt je praktijk klein houden?" „Als 't kan, ja. Zóó dat ik aan elk geval behoorlijk tijd kan besteden —" Even hing stilte. Toen zei Rita ernstig en met nadruk: „Je moet die weg gaan, Lex." Hij omhelsde haar. „Mijn liefste! mijn kameraad!" Zijn stem was diep van ontroering. Een oogenblik later sprak hij weer rustig: „Armoe zal ik je niet laten lijden; jou niet en Wim niet. 't Gaat om de richting, niet om alles of niets. Er is wel iets in me, dat die kant van 't alles of niets uit wil... maar nu ik jou en Wim heb... En ik zou jullie er niet voor willen missen!" Hij hield haar vast in zijn armen. „Ik ben niet als „Brand" van Ibsen." „Gelukkig!" zuchtte Rita. „Brand is geen mensch meer." „Dat is zoo. 't Absolute is niet menschelijk." „Brand werd er dan ook voor gestraft." „Hij ging er aan ten onder. Hij met vrouw en kind; dat is een waarschuwing." „Jij bent immers heel anders." Rita legde haar wang tegen de zijne. „Met die vreeselijke Brand zou 'k niet kunnen leven, geen oogenblik." Nu lachte Lex. „Omdat je geen Agnes bent. En ik zou niet willen, dat je zoo was als Agnes. Dus we zijn tevreden met elkaar." Een poos zaten ze stil, dicht tegen elkaar aan, levenskameraden die zich één voelen. Toen zette Lex aan: „Vroeger heb ik datzelfde eens met Lottie besproken. Zij ging er fel tegenin en schold me uit voor Don Quichotte. Er zit ook wel een deel don Quichotterie in." „Don Quichotte was de groote idealist." Lex glimlachte. „Lottie bedoelde: de groote gek!" Rita verwonderde zich. Lex had nog maar heel zelden over Lottie gesproken en nooit over iets, dat hem in haar had gehinderd. Uit verstrooide uitlatingen van hem was 't haar duidelijk, dat hun huwelijk een mislukking was geweest en Lottie's dood een bevrijding voor hem. Misschien, had Rita geconcludeerd, was Lex te sterk gebonden geweest door zijn jeugdliefde voor haar. „Och..." sprak Lex voort, vergoelijkend nu; „te begrijpen was 't wel van Lottie. Zij had een armoedige jeugd gehad in alle opzichten; na de oorlog was alles zoo ontwricht in Oostenrijk. Zij dacht, dat je in Holland gemakkelijk rijk kon worden en zij rekende er op. Als ik mij eenmaal vestigde, zou ik rijk en beroemd worden; zoo stelde zij 't zich voor. Ze begreep mijn standpunt niet. Ook niet, dat 't mij meer te, doen is om de menschen dan om de wetenschap." Rita knikte. „Zooiets heb je vroeger al beweerd, toen je nog student was." Toen ze boven waren om naar bed te gaan, zei Rita: „Lex, als ik verdienen ga met die modellen voor Leo... dan helpt dat mee." Lex begreep haar en glimlachte. „Daar had ik nog niet eens aan gedacht!" „Wie weet, hoeveel ik er mee zal verdienen!" Rita sprak plotseling opgewonden. „Allicht genoeg voor mijn eigen kleeren! En voor Wim! En als 't inslaat, nog wel meer." Haar oogen blonken; Leo's opdracht had een nieuwe beteekenis gekregen: ze kon er iets mee doen voor Lex. Haar hart sloeg hoog op; 't was of iets, dat de vreugd om dit werk tot nu toe belemmerd had, was verdwenen. ,,'k Heb al een paar krabbels gemaakt," vertelde ze. „Maar nog niets goeds. Morgen zal ik betere bedenken. Fijn, dat ik 't niet meer als een liefhebberij-werkje behoef op te vatten!" Wakker liggend in bed, trachtte zij zich modellen voor te stellen. Hoe meer ik verdien, hoe beter Lex naar zijn illusie toe kan leven! dacht ze. Spel van vier 8 Lex ook lag lang zonder slaap. Zijn brein bouwde aan de toekomst, zijn hart voelde zich gelukkig, omdat Rita naast hem zou staan. Ze had zijn roep beantwoord en daarin had haar liefde zich bevestigd, 't Was wat hij had verwacht en toch maakte het hem overmatig en dwaas gelukkig. Want een lichte vrees, die hem had gekweld, sinds wanneer? vroeg hij zich niet af, scheen nu ongemotiveerd en overbodig. VIII Noes zat voor de vleugel en tokkelde een droomerig melodietje, dat in haar gehoor was blijven hangen, ze wist zelf niet van waar en wanneer. Vóór haar op de lessenaar, stond de klavier-bewerking van Mendelssohn's Midzomernachtsdroom-Ouverture, die ze wilde instudeeren; doch zonder 't te merken was zij weggedroomd in dat brooze melodietje, 't Moest uit een film zijn. Of misschien uit dat Fransche cabaret, waar ze van den winter met Leo was geweest in Parijs? Plotseling zag zij 't vóór zich: de zangeres, fragiel figuurtje, had t zóó, voor zich heen, gezongen; zonder woorden bijna, of 't onwillekeurig in haar opkwam, ergens uit een herinnering. In 't programma was de titel: „L'amour, qUi s'en va"; 't klonk veel sentimenteeler dan het liedje zelf; dat was droomerig en licht, met een tikje ironie. Gek, dat zij er in al die tijd nooit meer aan gedacht had! en vandaag zat 't haar plotseling in de vingers. Vanzelf vond zij de begeleiding, bleef er op voortfantaiseeren, tot Leo thuiskwam voor de lunch. „Noesje, kind! we gaan een muziekfuif geven!" kondigde hij aan, zóó als Noes de muziekkamer uitkwam. „Eerst 5n zoen!" eischte zij lachend, draafde meteen vooruit naar de eetkamer, verschikte vlug een en ander aan de gedekte tafel, belde 't dienstmeisje. „Ik wist niet, dat 't al zoo laat was!" verontschuldigde zij zich. Leo was er op gesteld, dadelijk als hij thuiskwam, aan tafel te gaan voor de lunch; tusschen de middag had hij gewoonlijk weinig tijd. „Zat je te studeeren?" Noes bloosde. „Ik was 't van plan, maar toen schoot me een liedje te binnen..." zij zweeg, 't dienstmeisje bracht binnen, wat er nog ontbroken had aan de tafel, Leo ging op zijn plaats zitten, Noes tegenover hem; ze schonk koffie, neuriede onderwijl de melodie van t Fransche liedje. „Herinner je je 't nog, Lé? Uit het cabaret in Parijs?" „Zong dat mooie vrouwtje 't?" „Ja." Noes lachte, een tinteling in haar oogen. „Jij bent 't liedje natuurlijk vergeten, maar 't vrouwtje niet. „Dat spreekt vanzelf." Hij lachte mee. „Zooiets zie je niet al te dikwijls." „Ben je haar laatst weer gaan hooren, toen je in Parijs was?" „Natuurlijk! dat sla 'k niet over." „Heb je me niets van verteld." „Ik kan je toch niet alles vertellen!" „Waarom niet?" „Niet goed voor je!" Luchtig kaatsten hunne woorden, licht badineerend. „Ik zou alles van je willen weten." „Maar Noesje! Alles...!" „Jij mag alles van mij weten. Alles, hoor! Over de tafel heen keek hij haar aan, een tikje spot in zijn oogen. <# „Ik zal er je nog wel eens aan herinneren!" zei hij vluchtig. „Zeg, kind, we gaan een muziekfuif geven." „Zoo laat in de tijd?" verwonderde Noes zich. „Wat doet dat er toe? Ik heb Céline van der Grade ontmoet." „De violiste?" „Ja. Ik ken haar nog van vroeger. Ze wil een avond hier komen spelen." „Fijn!" juichte Noes. „We moeten een stuk of tien of twaalf menschen er bij vragen, meer niet. Lui, die voor muziek voelen natuurlijk. En o ja! er moet iemand zijn die haar begeleidt." „Kan ze zelf niet iemand meebrengen?" „Nee. Ze zei, dat er iemand moest zijn. Toen heb ik gezegd, dat mijn vrouw 't graag zou doen." „Lé! Nee, dat durf ik niet!" Noes werd rood van schrik. „Waarom niet? Als je de begeleidingen tevoren instudeert." „Hoe kon je 't zeggen? Ik zou vergaan van angst." Leo haalde zijn schouders op, bediende zich van de macaroni-schotel, schonk zich een tweede glas wijn in. „Je hebt Han de Jong zoo vaak begeleid." „Han is dilettant, net als ik. Maar Céline van der Grade! Een beroemd artiste! dat zou ik nooit dur// ven. „Onzin, Noesje! 't Gaat alleen om begeleiden." „Net of dat niet belangrijk is! Céline is natuurlijk gewend met artisten samen te spelen." „Op een concert, ja. Maar hier thuis! Kom! stel je niet aan!" Noes zweeg, licht bezeerd. Ze schoof haar bord op zij, onbewuste uiting van die bezeerdheid, en dacht na over een oplossing. Plotseling, blij, stelde ze voor: „Laten we 't Lex vragen. Die kan 't natuurlijk!" Leo trok zijn wenkbrauwen samen. „Waarom wil je niet?" vroeg hij geïrriteerd. „Lé! word je er boos om?" De oogen van Noes werden wijd in verwondering. „Boos? boos? natuurlijk niet! Maar ik begrijp niet, wat je er op tegen hebt." „Ik kan 't niet Lé, geloof me tochl" „Nonsens!" Hij legde mes en vork neer, boog zich over de tafel heen naar Noes toe; zijn oogen dwongen. „Ik ben er op gesteld, dat je 't doet. Célien zal de pianopartijen klaar leggen; zij vindt 't een prettig idee, met mijn vrouw samen te zullen spelen." „O..." zei Noes flauw, tranen in haar oogen. „En als ik 't verknoei?" „Dat doe je niet." Leo zat weer voor zijn bord. Om zijn mond kwam een lachje spelen, dat zijn gezicht toegankelijker maakte. „Vanmiddag laat ik de muziek bij Célien halen en dan sla je maar aan 't studeeren." Noes veegde over haar oogen, de tranen waren niet te bedwingen. Leo stond op; streelde haar hoofd. „Mal kindje!" knorde hij. Ze wreef haar wang langs zijn jas. Haar zachte mond bibberde van zenuwachtigheid. „Je doet er mij plezier mee," pleitte Leo. „Ik wil eer inleggen met mijn vrouwtje." Noes knikte stil, beet zich op de lippen. Hij nam zijn zakdoek, bette haar tranen weg, kuste haar oogen, haar brandende wangen. Zij sloeg haar armen om zijn hals, fluisterde: „Als je maar niet denkt, dat 't onwil van me is, als 't mislukt." ,,'t Mislukt niet. Als je je zenuwen er onder houdt. Beloof je me dat?" „Ja, ja, natuurlijk!" Hij maakte zich los, ging terug naar zijn plaats. Noes diepte haar poederdoosje op, bekeek zich in 't spiegeltje, liet 't donsje langs neus en mond vleugen. ,,'t Verdriet voorbij?" vroeg Leo licht ironisch. „Ik kon 't niet helpen," verontschuldigde zij zich. Wat verder in haar naar buiten drong, hield ze terug; 't zou niet baten. Leo begreep blijkbaar niet, hoe ontzettend ze er tegen opzag. „Wanneer is de avond?" vroeg ze. „Volgende week donderdag." „Dan al?" ,,'t Is de eenige avond, die Célien vrij heeft; daar moeten we ons natuurlijk naar schikken. We zullen vandaag nog opmaken, wie we vragen zullen." „Riet en Lex natuurlijk," zei Noes snel. Lex moet me helpen! dacht ze. „Goed." Leo noemde verdere namen. Noes maakte geen enkele tegenwerping. Klaar om weg te gaan, vertelde hij: „Célien heeft een avondtoilet gekocht in de zaak. 'k Heb haar gezegd, dat we nieuwe artistieke modellen krijgen. Jammer, dat Rita nog niets klaar heeft." „Ze heeft al een paar dingen geteekend!" „Heb je ze gezien?" vroeg hij geïntresseerd. „Gisteren was ze er mee bezig: mooie dingen, maar er moeten nog een paar détails aan veranderd worden." „Ze moet voortmaken. Nu, da—ag! Je krijgt vanmiddag de muziek nog!" Noes ging naar boven, waar ze een eigen zitkamer had, naast Leo's kamer. Een vriendelijk vertrekje, licht gemeubeld met dingen, die ze vóór haar huwelijk al had gehad; onkostbare meubeltjes, met moeite gekocht van haar eerste salaris als Montessori-leidster, een aquarel van een modern schilder, die Leo haar had gegeven, wat snuisterijen, uit haar kindertijd bewaard, 't Tapijt, effen parelgrijs, en de gordijnen van blauw velours schiepen een omgeving van weelde, waarin de meubels ietwat armoedig aandeden; maar voor Noes had 't zóó juist waarde: tapijt en gordijnen, door Leo gekozen voor haar; 't overige herinnering aan 't vroegere, toen zijn liefde onbereikbaar scheen. Noes telde haar leven bij de periodes, die Leo er in had ingenomen: te beginnen bij haar eerste kinderlijke bewondering voor den charmanten jongen man, dertien jaar ouder dan zij, die nauwelijks op haar lette, toen Lex hem eens meebracht, Lex, die als overbuur in- en uitliep. In Lex had Noes altijd een ouderen kameraad gezien, maar Leo vervulde haar teederste meisjesdroomen: zij geloofde in hem als een geloovige in zijn God en droeg die vereering mee door de jaren van rijping heen; voor haar was 't als een natuurwet dat zij Leo liefhad; de liefde voor hem was vergroeid met haar wezen, dat, gestemd op toewijding, bereid was tot zelfnegatie en zelfvernietiging terwille van den geliefde. Als tegenstelling tot die bereidheid tot zelfvernietiging een hang naar levensvreugde en hunkering naar 't moederschap, die, nu Leo geen kinderen begeerde, de bron werd, waaruit haar diepste smarten zouden opborrelen. Leo's liefde en kinderen van hèm zou voor Noes de hoogste levensvervulling hebben beteekend; in de eerste geluksvervoering, toen hij, in zijn ontreddering na de scheiding van Rita, haar nam, zooals zij zich voorbehoudloos aanbood, had Noes 'die hunkering naar 3t moederschap vergeten; eerst sinds de allerlaatste tijd was zij er zich weer wezenlijk van bewust en Leo's afwijzing had de eerste pijnlijke schamp gegeven. Doch wezenlijk was haar geluk er nog niet door aangetast; op den duur zou Leo zelf gaan verlangen naar een kind, vertrouwde zij. En dat hij haar liefde niet wilde deelen... daarin lag terstond de troost. Noes liet zich languit neer op de divan in haar kamer; zoo, de handen onder haar hoofd, de voeten gekruist, haar lichaam onbewegelijk, vocht ze haar verzet neer tegen Leo's wensch, dat zij de violiste zou begeleiden. Natuurlijk zou zij 't er slecht afbrengen, maar ze zou haar best doen. Leo wou 't graag, 't was lief van hem, dat hij eer wilde inleggen met haar; misschien zocht hij daarin vergoeding, nu hij zelf nooit meer piano speelde. Noes sperde haar oogen wijder open. Waarom wou hij nooit meer spelen? Zou Rita er hem misschien toch iets over gezegd hebben? Noes sprong van de bank. Dat zou leelijk van haar zijn geweest! Lé hield eenmaal van zijn droom... Maar hij behoefde zich niet aan Rita te storen... Vroeger had Rita 't natuurlijk ook gezegd... hem uitgelachen... daarom geneerde hij zich misschien, nu ze elkaar weer spraken. Zoo zou 't wel zijn! in elk geval moest zij probeeren, Lé die vergoeding te geven; hij wou pronken met haar muzikaliteit. Lieverd! haar oogen vloeiden vol van een diepe teederheid, haar mond rondde zich als tot een kus. Zij spande zich in tot het uiterste om de begeleidingen in de vingers te krijgen, zegde voor de komende dagen alle afspraken af, overwon haar afkeer van ingespannen studie, zat urenlang aan de vleugel. Zwoegde moeizaam op de compositie van een jongen Franschen componist, protégé van de violiste; de suite in Fuga-vorm geschreven, was technisch ingewikkeld en moeilijk te begrijpen, ondanks de oorspronkelijk heldere opzet; Noes vermoedde intuïtief, dat de violiste juist voor deze compositie een voorliefde had, en trachtte de muziek in de vingers te krijgen, 't Bleef ingespannen werken, ver van de lichte vreugd, die muziek haar anders gaf. Gemakkelijker viel haar 't instudeeren van een zwevende Puccini-wals en van Vitali's chacone. Er was nog meer -. Mozarts verrukkelijke sonate voor piano en viool! Noes kreeg tranen in haar oogen bij de gedachte, dat heerlijke werk te zullen verknoeien; dan een bundel Brahms werken, genoeg om een heele nacht door te kunnen spelen. Natuurlijk zou Céline uit dit alles kiezen en natuurlijk — vreesde Noes — zou zij juist 't verkeerde instudeeren! Bij Leo klaagde zij niet: hij had een overstelpend drukke zakenweek en liet de zorg voor de muziekavond aan Noes over; bij 't thuiskomen voor de maaltijden of 's avonds laat vond hij haar bereid, hem te verzorgen en lief te hebben: hij nam dat aan zonder dat zijn diepste wezen er deel aan had. Doch hiervan gaf hij zich geen rekenschap. Een avond kwam Noes bij Lex en Rita, vertelde hun van haar angst, Céline's spel te zullen bederven. „Ik zou gewoon geen raad weten!" Haar oogen stonden zoo angstig of 't een levenskwestie gold. „Lé zou 't zoo erg vinden! Lex, help me asjeblieft!" „Hoe dan?" „Als Célien iets kiest, dat ik niet kan begeleiden... wil jij 't dan doen?" „Zoo maar van 5t blad?" „Dat is toch niets moeilijk voor jou! Je speelt duizendmaal beter dan ik." „In Weenen heb je veel begeleid," herinnerde Rita. „Dat Presto uit de Brahms-sonate bijvoorbeeld..." zuchtte Noes; „daar breng ik niets van terecht." „Arme Noes!" beklaagde Rita haar. Noes lachte, veegde haar oogen af en zoende Lex op zijn wang. „Ik ben een beetje zenuwachtig; alles voor de avond moet ik ook bedenken. Lé heeft 3t juist zoo druk: conferenties met buitenlandsche fabrikanten. En alles moet in de puntjes zijn; Lé heeft van der Essen gevraagd, een van de commissarissen van de zaak; hij is nog nooit bij ons geweest." „Zijn vrouw is heel muzikaal," zei Rita. „Hoe weet je dat?" „Vroeger sprak ik haar nogal eens. En 'k heb haar een paar keer viool hooren spelen. Komt ze ook mee?" „Ja. Ik vind 't griezelig." „Je hebt immers goede dienstmeisjes. En je kunt alles van de kok laten komen." „Dat zegt Lé ook, maar als huisvrouw moet je toch overal op letten. En de menschen ontvangen; 't is maar niet zoo'n gewoon leuk fuifje, zooals we dikwijls hebben. Lé zegt, dat er in de stad over gesproken zal worden. En ik kan vast alleen maar aan die begeleidingen denken! Als 'k dat niet doe, gaat 't heelemaal mis." Zij liet haar hoofd tegen Rita aanleunen. „Eigenlijk moest ik hier niet zijn!" zei ze beklemd. 't Neemt te veel tijd! Maar ik moést eventjes zoo zitten." „Alles voor je plezier!" plaagde Lex. Noes veerde op. „Natuurlijk is 't heerlijk, dat Célien bij ons komt spelen! Lé was zoo blij, toen hij haar belofte had. Als er dat allemaal maar niet bijkwam!" „Ik zal je helpen," troostte Rita. „Tenminste voor zoover 't kan..." Zij zweeg abrupt. Om de mond van Lex speelde een spotlachje om de humor van 't geval. Rita in Leo's huis een soirée helpen voorbereiden... „Je kunt moeilijk de gasten ontvangen! zei hij ironisch. Noes keek op naar Rita. „Als je me maar een beetje wou helpen, Riet? met bedenken en kijken of alles goed gaat; vleide zij, op de oude toon, waar Rita altijd voor was gezwicht. „Achter de schermen, goed," beloofde Rita. „Ik zal vroeg komen en een oogje in t zeil houden. Noes zoende haar enthousiast. „Wat een schat ben je toch, Riet! Willen we nu even bedenken? 'k Heb hier opgeschreven, wat ik dacht te zullen geven. Eerst thee natuurlijk —" „En muziek!" plaagde Lex. „Houd je mond!" Noes, ietwat opgelucht, lachte met haar gewone vroolijkheid. Lex stak haar zijn hand toe. „Ik moet nog even uit naar een patiënt. Reken maar op me, Noes en maak je niet teveel overstuur. Weet je wat — laat mij de piano-partijen brengen, die jij te moeilijk vindt; dan kan ik probeeren, ze door te spelen." „Dolgraag! ik kan toch niet alles doornemen." Toen Lex weg was, zei Noes: „Als Lé er maar niet boos om is!" Rita keek haar in de oogen. „Noes," zei ze ernstig, „zooals jij doet... daar kan geen man tegen. En Leo zeker niet." Noes werd rood. „Hoe meen je?" vroeg ze driftig. „Jij houdt niets van jezelf voor jezelf." „Waarom zou ik? Jij hield niet van Leo, dus jij weet niet..." Plotseling, kinderlijk heftig, viel zij Rita om de hals. „Laten we er niet meer over praten!" smeekte zij. „Ik kan niet anders leven dan zóó." Zij kuste Rita's mond; de hare brandde als vuur. „Laten we nu beginnen!" zij hield Rita 't lijstje van eten en drinken voor. Gewillig gaf de oudste zuster haar huisvrouwelijke raad. Toen Lex terugkwam, was Noes weg. „Leo is toch een ij dele kwast!" oordeelde Lex geergerd. „Hij offert Noes gewoon op aan zijn ijdelheid." „Zij wil 't. Een ijdele kwast..." Rita keek Lex aan; „dat klinkt wel erg. Zoo of je hem een verachtelijk wezen vindt." Lex zag, hoe een blos haar over de wangen sloeg en snel weer weg-ebde. „Zoo erg bedoel ik 't niet," zei hij verontschuldigend, „maar ijdel is de kerel en egoïstisch er bij! Je ziet toch ook, dat hij geen oogenblik aan Noes denkt." „Zij wil niet anders," herhaalde Rita. „Iedere man zou door Noes bedorven worden." Lex zweeg. Rita bleek kwetsbaar, waar 't Leo betrof. Dat had zij tevoren nooit getoond. „We moeten Noes zooveel mogelijk helpen," zei hij een oogenblik later. Leo had niet aan Céline durven vragen, tevoren met Noes een kleine repetitie te houden; de violiste had al haar dagen bezet. Zelf zag hij met eenige bekommering de prestaties van Noes als begeleidster tegeimoet, maar hij rekende op haar toewijding: stellig zou ze zich tot het uiterste inspannen. Te weinig muzikaal om 't spel van Noes wezenlijk te kunnen beoordeelen, sloeg hij 't te hoog aan. 't Lokte hem aan, dat Céline, waar hij als jongen hevig verliefd op was geweest, nu, als wereldberoemdheid, bij hem aan huis zou musiceeren, tezamen met zijn vrouw: iets zou Noesje er in elk geval van terecht brengen, ze wist precies, hoeveel plezier ze hem er mee deed. In de dagen vooraf zocht hij haar zenuwen te spannen en haar tegenstrevende wil te verlammen door liefdesvervoeringen in haar op te roepen; overdag meest af- wezig, werd hij laat in de avond de hartstochtelijke minnaar, omspon Noes met de charme van zijn manwezen en voerde in de nacht haar teedere liefde op tot de hoogste extase. Terwijl hij bewust het doel nastreefde, Noes op deze wijze in een stemming te houden, waarin zij geen andere wenschen kende dan de zijne, gingen — hemzelf onbewust — deze liefdesvervoeringen ook voor hem boven het luttele doel uit, leefde hij er een verborgen verlangen van zijn wezen in uit, dat hem van Noes wegdreef. Voor zijn bewustzijn bleef dit verlangen nog geheim, doch op een nacht, terwijl hij Noes omhelst, haar warme adem voelt in zijn hals, wordt hij verraderlijk besprongen door de flitsende herinnering aan een nacht uit zijn huwelijk met Rita: Rita ligt in zijn armen, baar adem strijkt langs zijn oor... Hij klemt Noes vaster tegen zich aan; de herinnering is verdwenen... 't lichaam van Noes is soepel en tenger, haar kussen dringen in hem, zij hijgt van geluk... hij fluistert liefdewoorden, die zij genietend indrinkt. Maar in zijn borst ligt een pijndoende zwaarte. Als hij Noes eindelijk loslaat, haar warme mond hem nog een kus geeft, eer hij haar wegschuift, voelt hij zijn hart wild jagen. Energiek duwt hij de gedachte neer, die naar boven wil komen; bewust neemt hij de ontspanning waar in zijn lichaam, het zoete gevoel van bevrediging, dat hij precies kent. „Nacht Noesje-kind," fluistert hij en strekt zijn arm over het andere bed heen om met zijn vingers haar gelaat te kunnen aanraken. Zij kust zijn vingertoppen een voor een, vouwt zijn hand om haar wang als een schelp. Leo droomt: Met Mr. Sunday, den Engelschen fabrikant, die hem dezer dagen een zakenbezoek bracht, is hij op een groot station: Londen of Berlijn. JJij moet naar Parijs, de Engelschman naar Amsterdam. Een trein rijdt voor, eindeloos lang: witte wagens met vergulde portieren. „Die trein gaat overal naar toe, naar de hemel en de hel!" zegt de Engelschman lachend. Leo verbaast er zich over, dat de ander Hollandsch spreekt, maar... o ja! denkt hij... Mr. Sunday moet naar Amsterdam. Is 5t wel Mr. Sunday? hij lijkt op een ander, die Leo niet kan thuisbrengen. Eigenlijk, dacht hij, kan ik beter naar Amsterdam gaan; ik hoor daar thuis. „Thuis! thuis!" schreeuwt iemand achter hem. Ineens voelt hij een hevig verlangen, mee te gaan naar Amsterdam, maar vóór de witte trein houdt plotseling een andere halt, een doodgewone en iemand zegt: „That s yours, „für Sie, „levótre". „Slaapwagen?" vraagt Leo; „ik wil slaapwagen. Een conducteur lacht hem uit. ,,'t Zijn allemaal slaapwagens, ezel!" zegt hij en duwt Leo naar binnen. 't Is inderdaad een slaapwagen, lichtgroen geverfd, zooals zijn slaapkamer thuis. Leo loopt naar 't raampje aan de andere kant en dan weet hij ineens zeker, in de verkeerde trein te zijn: hij moest met die mooie witte trein mee. „Ik wil mee naar Amsterdam! roept hij, maar 't portier is niet open te krijgen. In de witte trein komt langzaam beweging, hij glijdt voorbij, Mr. Sunday verschijnt voor een raampje, zijn kop wordt heel groot als in een close up; de mond lacht, 't Is Sunday niet, 't is weer die ander, die Leo niet kan thuisbrengen. Hij schokt wakker. Vaag denkt hij: 't was Lex; meteen is die gedachte verdwenen. Leo gooit zich om in bed; 5t juichende morgenlicht, door de gordijnen tegengehouden, is hier binnen verstild tot effen schemering, door een kier valt een streep zonlicht binnen. Bezopen droom! denkt hij; ik ben van mijn leven niet in een verkeerde trein gestapt. De droom laat wrevelige stemming na; hij kan niet meer slapen, 't Is ook bijna tijd om op te staan; de Leur moet bijtijds worden opgebeld en vandaag komen de goederen uit Parijs aan... daarom heeft hij natuurlijk gedroomd, naar Parijs te moeten. 't Dienstmeisje klopt aan de kamerdeur: sein tot opstaan. Noes wordt wakker, wrijft in haar oogen, knikt Leo toe. Hij zoent haar vluchtig, glijdt uit bed, moppert vervaarlijk omdat hij zijn bedsloffen niet dadelijk vindt en later omdat zijn badjas niet behoorlijk is uitgehangen. In de badkamer vindt hij nieuwe stof tot kankeren: die verdomde meiden hebben de zeep weggemaakt en de koudwaterkraan vertoont teekenen van dolheid. Had Noes niet kunnen zorgen, dat de kraan nagezien werd? Later is zijn overhemd niet goed gestreken, de boord te stijf — Noes moet aan de wasscherij een briefje schrijven met instructies omtrent semi-soft — de schoenen, die hij aan wil trekken, zijn verdomd! nog bij den schoenmaker. „Geef die vent zijn congé!" beveelt hij. Noes zegt weinig; ze glimlacht een beetje voor zich heen. Lé heeft de ochtendziekte! denkt ze; dat hebben veel mannen, heeft Mies Vunders haar verteld, 't Betee- bpel van vier 9 kent niets... verdwijnt vanzelf bij 't ontbijt, heeft Noes al meermalen geconstateerd. Toch jammer! na zoo'n zalige nacht! Ik voel me juist zoo vroolijk... Maar een man is anders. Als Noes het oogenblik gunstig oordeelt — Leo is gekleed, in 't beige pak, dat hem bijzonder goed staat — zoent ze hem vluchtig. „Dat kan ik niet laten," zegt ze lachend. Hij kijkt in haar glanzende oogen; ze ziet er kinderlijk frisch uit in haar simpele gele ochtendjurk; hij voelt zijn humeurigheid slinken, maakt een grap over 't lint dat haar haren naar achteren houdt, waardoor ze een schoolkind lijkt. „Dat is zoo gemakkelijk bij 5t piano studeeren," legt ze uit. „Na 't ontbijt ga 'k weer aan de gang. Nog maar twee dagen!" Ze klemt zich vast aan zijn arm. „5t Is net een examen, Lé!" Hij lacht en streelt haar bloote arm; dan wordt zijn gezicht plotseling norsch en vreemd gesloten: zwijgend loopt hij voor Noes uit naar beneden. Hij denkt aan zijn droom, moet er aan denken, ondanks 't verzet van zijn wil. Een malle trein, die witte met verguld! maar in zijn droom was 't een wonder van mooiheid. Gek! scheldt hij zichzelf uit. En 't woord lijkt hem raker dan hij gedacht had. IX De avond, laat in Mei, was van zomersche zoelheid. De deuren van de muziekkamer, wijd open naar de tuin, lieten geuren binnen van gras en van bloesems, die hier de stadsatmosfeer, samengesteld uit honderd luchtjes, domineerend doortrokken. Noes, in haar avondjurk van mat rose crêpe de Chine, cadeau van Leo voor dezen avond, tripte heen en weer door de kamers en de keuken, gaf aan de dienstmeisjes nerveuze instructies, maar dacht wezenlijk alleen aan de begeleidingen en haar angst voor mislukking. Bij Rita, in 't dienkamertje bezig, klaagde zij: „Ik heb gewoon geen gevoel meer in mijn vingers!" Rita keek haar aan; in 5t bleeke gespannen gezicht stonden groot en blinkend de bruine oogen. „Kind!" knorde zij; „hoe kun je zoo mal zijn? Als 't niet goed gaat, is er toch geen ongeluk gebeurd." „Lé verheugt er zich zoo op." Rita kuste haar. „Lex komt je in ieder geval te hulp." „Kan jij 't hier af?" vroeg Noes; „dan speel ik nog even die wals door. Om mijn vingers los te maken." „Goed hoor! ik ben hier dadelijk klaar. Dan controleer ik nog even 't buffet in de eetkamer." „Je bent een schat, Riet!" Noes ging haastig weg. Bij de bar in de eetkamer vond Rita Leo; hij was al in smoking, keek lachend naar haar om. „Even zien of alles er wel is, wat de drank betreft; Noesje is zoo zenuwachtig, dat ze stellig de helft vergeet," legde hij uit. Rita kwam naar hem toe. „Jij maakt haar zenuwachtig," verweet ze. „Met je onmogelijke eisch wat die begeleidingen betreft." „Onmogelijk... och kom!" deed hij luchtig, pikte met zijn vingers een kersenbonbon weg van een kristallen schaaltje, vlak onder Rita's handen. „Van die dingen kan 'k nooit afblijven!" verontschuldigde hij zich jongensachtig., „Zeg, Leo," Rita keek hem aan, aarzelde. „Ja..." moedigde hij aan, zijn blik in de hare. „Zul je Noes wat ontzien?" vroeg zij dringend. Zijn blik werd donker; zijn toon geïrriteerd. „Hoe bedoel je?" „Als 't niet gaat met die begeleidingen... laat Lex 't dan overnemen." „Hebben jullie dat zoo bekonkeld?" vroeg hij driftig. „Wat 'n woord... bekonkeld! Noes..." Rita stokte, innerlijk gewaarschuwd. „Ik zeg 't maar, voor t geval, dat Noes... je moet 't haar niet moeilijk maken." Leo had een kort ironisch lachje. ,,'t Lijkt me wel een beetje gek, dat jij me instructies geeft, hoe ik mij tegenover Noes te gedragen heb. „Ik ken Noes zoo goed; jij kent haar niet," zei Rita haastig; „je doet geen moeite, haar te leeren kennen. Je neemt maar aan, wat zij je geeft —" „Klaagt ze over mij?" vroeg hij driftig. Rita's gezicht bleef rustig en dit irriteerde hem zonderling sterk. „Die vraag is 't beste bewijs, dat je haar niet kent. Haar wezen niet." Hij schouderschokte. „Ik weet, dat ze een lief kind is." Een zwijgen valt, vreemd en onverwacht, als is er plotseling niets meer te zeggen. En even onverwacht vinden hun oogen elkaar in een schichtige blik, wenden zich snel weer af. Rita voelt een vreemde verlammende zwaarte door haar leden trekken, als zal zij zich nooit meer kunnen bewegen, 't Duurt nauwelijks enkele seconden ; dan verschikt zij een paar schalen op 't buffet. „Jt Is al laat, ik moet nog even naar de keuken." Leo ging de andere deur uit naar de hal. Gek, dat ik nu weer aan die treindroom moest denken! overdacht hij. De verkeerde trein... beteekent dat iets? Noes kwam uit de muziekkamer naar hem toeloopen. „Lé, zullen we in de salon gaan? de menschen zullen dadelijk komen. Die nieuwe smoking staat je eenig! Je lijkt wel een jongen, zoo slank!" Zij kuste zijn wang. „Wat ben je koud!" verwonderde zij zich. „Ik ook; ik ril van binnen." Zijn arm rondde zich om haar heen. „Maak je maar niet zenuwachtig, Noesje," fluisterde hij, zijn stem vol luchtige teederheid, „ik houd van je, al bederf je alles vanavond." , Haar oogen schoten vol tranen. „Schat!" zei ze, „ik zal zóó mijn best doen." i Céline van der Grade, groote blonde vrouw, statig in haar zwart satijnen avondkleed, boog zich naar haar gastvrouw; Noes zag naar haar op en voelde zich als een schoolmeisje. Céline's nobel belijnd gezicht met de lichtende blauwe oogen en de bewegelijke mond, imponeerde en stelde haar tegelijk gerust; instinctmatig voelde zij, dat deze vrouw in een andere, grootere, wereld leefde en dat zij daarom haar kleinheid niet zou veroordeel en. Céline begroette Leo joviaal vriendschappelijk, als waren zij door de jaren heen met elkaar blijven omgaan; hij leek een jongen naast haar. „Heeft u tijd gevonden, de partijen door te spelen?" vroeg Céline aan Noes. Zij sprak met licht buitenlandsch accent. „Mijn vrouw leeft in angst en vreezen," nam Leo snel 't woord. „Ik heb misschien een beetje te veel gezegd van haar muzikale talenten." Céline lachte onbevangen. „Dat doen alle verliefde mannen," plaagde zij. Doch kon niet nalaten met ietwat bezorgde oogen naar Noes te zien; zou dat kind baar spel gaan bederven? „U moet straks maar zeggen, waar we mee zullen beginnen," zei ze aan Noes en Noes voelde zich wonderlijk gekalmeerd. „De suite van Lachêne heb ik goed ingestudeerd," zei ze zonder aarzelen. „Dan beginnen we daarmee. Niet gemakkelijk, hé? Noes voelde haar vertrouwen groeien. „Ik dacht wel, dat u bijzonder op die suite gesteld was; Leo vertelde, dat de componist een protégé van u is; daarom heb ik de meeste tijd daaraan besteed. „Lachêne is mijn pleegbroer," legde Céline uit; „hij werd bij mijn ouders opgevoed. Toen we in Parijs gingen wonen, kwam hij bij ons. Maar hij is een stuk jonger dan ik, even oud als u, denk ik. Die suite is zijn eerste belangrijke compositie." Enkelen van de gasten stonden om hen heen; Céline werd 5t middelpunt van een kring. Leo had met zorg de gasten gekozen: geen kunstenaars, doch menschen, die goede muziek op prijs konden stellen en die voor hem een goede relatie beduidden. Om de schijn te vermijden als was 't een onbetaald concert, had hij ook de voordrachtskunstenares Nora Randers uitgenoodigd, die zich bereid had verklaard, met de voordracht van een paar verzen het kunstgedeelte van de soiree in te leiden; Nora was met een zakenvriend van Leo getrouwd; zoo leek haar zijn hier onopzettelijk. „Je moet met alles rekening houden," was Leo's verklaring aan Noes geweest; „Céline moet 't idee hebben, dat de soirée voor haar is opgezet, maar niet, dat 't er alleen om te doen is, van haar spel te profiteeren." Noes had zijn inzicht en takt voluit bewonderd. Hij legde verder uit: „we kunnen voor de voordracht geen beginnende actrice vragen, zooals Anke Verschuer; naast Céline mag alleen iemand van naam, maar dan op ander gebied, optreden." Nu lachte Noes. „Wat een uitrekeningen allemaal!" „Ja kind, zulke dingen zijn noodig, wil je goede relaties krijgen en houden." „Verwacht je hier dan relaties door te krijgen?" „Je kunt nooit weten... van der Essen wil graag de Wilde tot medecommissaris hebben van onze zaak; als ze elkaar hier ongedwongen ontmoeten... je kunt niet weten!" Noes lette nu op de twee heeren: ze zaten een heel eind van elkaar af, bemoeiden zich niet met elkaar. Van der Essen en zijn vrouw praatten met Rita; Riet was mooi en elegant in de pastelblauwe jurk! bewonderde Noes haar. Straks, bij 't begin van de avond, zag Riet erg bleek; misschien was ze moe van al 't zorgen hier. Noes dacht met schaamte aan haar eigen tekortkomingen als gastvrouw; nu zat ze ook weer te suffen, inplaats van te praten! En als straks de begeleidingen mislukten... alle moeite vergeefs... Maar Céline zou haar helpen... Céline was anders dan Noes gedacht had... Beteekende deze avond eigenlijk wel iets voor Céline? Was 't de moeite waard geweest er zoo'n werk van te maken? Misschien zou de violiste even graag alleen bij hen zijn gekomen. Noes schrikte op: Mevrouw de Wilde, kolossale gestalte in paars brocaat, sprak haar aan, Noes moest zich een behoorlijke gastvrouw toonen, maar ze wist met geen mogelijkheid een onderwerp te bedenken, waar deze gast en zijzelf beiden belang in stelden. Mevrouw van der Essen bracht de bevrijding: fijn en rank, 't gelaat bleek onder het grijzende haar, de oogen hartelijk als van een moeder. Noes voelde zich tot haar aangetrokken. Zij begon te vertellen, dat zij Céline kort geleden had gehoord op een concert. Zooals zij Brahms speelde! Verrukkelijk! „Ik speel ook een beetje viool, maar als je dat hoort..." Mevrouw van der Essen lachte. „Je zoudt je viool nooit meer willen aanraken! Tenminste, zoo denk je eerst; maar dan... ja, dan vind je 't dubbel heerlijk, dat je er tenminste iets van kent!" Noes knikte haar toe. „Ja mevrouw, dat begrijp ik," zei ze; „dat gevoel heb ik ook gehad, toen ik Casals had gehoord." „Mevrouw van Telten," viel mevrouw de Wilde in, „men heeft mij verteld, dat uw zwager, dokter Drumond, zoo'n uitstekend pianist moet zijn. Is dat zoo?" „Ja mevrouw, hij is buitengewoon muzikaal!" verzekerde Noes enthousiast. „Een sympathieke verschijning ook! Uw zuster kende hem al lang, nietwaar?" Stekende donkere oogen boorden zich in die van Noes; mevrouw de Wilde had blijkbaar een bedoeling met de vraag, 't Zijn van Lex en Rita hier, werd natuurlijk besproken en becritiseerd. „We kenden Drumond al jaren!" zei Noes bevangen. „Mijn man en hij waren vrienden." „O... zoo... ja..." Mevrouw de Wilde knikte drie maal; haar oogen namen Rita op, die geanimeerd stond te praten met Nora Randers en van der Essen. Leo kwam juist naar hen toe... „Eigenaardige verhouding!" zei mevrouw de Wilde een oogenblik later tot mevrouw van der Essen, toen Noes van hen weg was gegaan. Mevrouw van der Essen knikte zwijgend; zij mocht de ander niet. „Er zijn al heel wat glossen op gemaakt!" ging mevrouw de Wilde voort. „Eigenlijk geloofde ik 't niet, toen mijn man vertelde, dat hij die twee paren samen in de schouwburg had gezien." „Tegenwoordig is zooiets niet ongewoon," vond mevrouw van der Essen. „En waarom ook niet? wanneer die menschen voelen, dat 't mogelijk is...' „Natuurlijk! Maar als ik dokter Drumond was, zou ik er niets van moeten hebben... Weet u, dat hij er zoo inkomt met zijn praktijk...?" Men ging naar de muziekkamer, waar 't frisch was, doorgeurd van buitensfeer. Leo sloot de tuindeuren, alleen de tuimelramen bleven open: zoo werd 't groote vertrek intiem, zou de klank van stem en instrumenten niet verijlen. Nora Randers droeg een paar gedichten voor van moderne Nederlanders, toen een werkje van een Franschen dichter; Leo had haar dit speciaal verzocht, omdat Céline Fransch was ingesteld. Noes zat met ineengeklemde handen; de woorden van de verzen verwaasden voor haar in vage klanken: de angstige spanning was teruggekomen. Ze was niet gewend, voor vreemden te spelen, en dan nu! met dat onzekerheidsbesef in zich... Zij keek naar Leo; even knipten zijn oogen — als ter geruststelling — maar Noes voelde dat hij haar niets zou schenken. Ook al had hij haar straks tegenover Céline verontschuldigd, t zou hem persoonlijk kwetsen, wanneer zij de avond bedierf. Zij zat voor de vleugel, Céline stemde, om hen heen leefde nog fluistering van stemmen. „Speel maar onverschrokken door, fluisterde Céline Noes in, „ik vang u wel op." Noes kleurde; de violiste, die haar op zou vangen...! Als zij zóó tekort schoot! En de menschen er omheen, die lachen zouden! En Leo...? 't Volgend oogenblik was zij de gasten vergeten, dook zij onder in de muziek. Naast haar, boven haar, zong vol en rein de viool: Noes werd er door meegesleept, haar vingers volgden gewillig, vergrepen zich slechts een enkele maal. Céline ademde op: 't vrouwtje speelde in elk geval muzikaal, al waren er technische fouten... Bescheiden ook bleef haar begeleiding: dat was een geluk — ze had blijkbaar goed gestudeerd. Verheugd merkte Leo, dat 't goed ging; Noes sloeg zich er door, 't viel mee! Rita stootte Lex aan; hij knikte haar toe als antwoord: Noes overtrof zichzelf. Ze moest hier hard op gezwoegd hebben... met muzikaliteit alleen kwam je er niet bij zoo'n werk vol moeilijkheden. De laatste viooltoon loste zich op, applaus kletterde. Noes bukte zich diep over 't klavier, tot Céline haar omhoog trok. ,,'t Ging uitstekend!" prees de violiste. Noes glimlachte met strakke mond. Weer liet Céline haar kiezen; Noes schoof de wals van Puccini op haar lessenaar, en ook hierbij voelde zij dat haar begeleiding geen mislukking was. Leo glunderde, lachte haar toe, toen ze opstond, bracht aan haar en Céline een glas wijn. Noes sprak nauw een woord. Nu moest 't gedaan zijn! dacht ze. Maar reeds nam Céline haar instrument weer op. . „Zullen we nu Brahms spelen?" stelde zij voor. Noes durfde niet weigeren: 't ging niet aan, dat zij opnieuw zou kiezen; angstig zochten haar oogen 't gezicht van Lex. Reeds na 't eerste inleidende adagio, voelde zij zich onzeker: de angst, zich te vergissen, belette 't opgaan in de muziek, die haar tevoren over alle moeilijkheden heen had getild; zij sloeg een dissonant aan, bleef achter in een loopje, zag de noten op 't muziekblad dansen. Céline poogde te redden wat zij kon, doch de ergernis, die zij niet vermocht te overwinnen, ergernis van de kunstenares, die haar werk door een ander bedorven ziet, maakte haar driftig. Midden in een Satz zweeg de viool; de handen van Noes gleden van de toetsen, zij sprong op en vluchtte naar de eetkamer. Onder de gasten was eenige consternatie, Céline liet zich neer op de pianostoel, waar Noes van was weg gevlucht. Leo ging naar haar toe, sprak een verontschuldiging; zij antwoordde nauwelijks. Lex kwam nader. „Mag ik de begeleiding overnemen, mevrouw van der Grade?" Weifelend keek Céline hem aan. „Kent u de sonate?" Lex glimlachte. „Om u de waarheid te zeggen, had mijn schoonzuster, mevrouw van Telten, een afspraakje met mij gemaakt, voor 't geval dat... gebeurde, wat nu gebeurd is." Céline's oogen verdonkerden. „Waarom heeft zij er zich aan gewaagd?" vroeg zij ontevreden. Zwijgend stond zij op, nam haar viool. Lex schoof voor de vleugel, sloeg zacht een accoord aan. Céline, zonder een woord meer, wees met haar strijkstok 't begin van de sonate aan. Na de eerste maten reeds week haar beklemming; deze partner bleek uitmuntend. Voor 5t eerst vanavond durfde de violiste zich ten volle te laten gaan; haar spel steeg tot de groote hoogte, die 't in vrijheid kon bereiken. Lex, van zijn kant, genoot van het samenspel, ondanks de inspanning, die 't hem kostte, waar de violiste soms een vrijheid nam, een onverwachte nuance van eigen vinding bracht in tempo of toon. Het auditorium luisterde geboeid. Aan Noes en haar mislukking dachten de vreemden nauwelijks; Céline werd begeleid en goed begeleid, dat was 3t eenige wat telde. Goddelijk speelt ze, begenadigde kunstenares! dacht mevrouw van der Essen bewonderend. Jammer dat ze zoo groot is! vond haar man; ik zie liever een kleinere vrouw met een viool. Mevrouw de Wilde lette vooral op Lex en keek tersluiks nu en dan naar Rita: een knappe vrouw, knapper dan haar zuster. Rita had slechts halve aandacht voor de muziek; zij haakte er naar, Noes op te zoeken. Leo hield zijn gezicht in bedwang, maar Rita kende de verbeten trek om zijn mond, waardoor 't vierkante van zijn kaken nog scherper uitkwam dan gewoonlijk. IJdele kwast! had Lex hem genoemd, 't Woord kwetste en toch had Lex gelijk. Toen de sonate was geëindigd, ging Céline naar Leo toe. Om haar mond lag een glimlach, haar oogen hadden een diepe glans. Leo nam haastig haar hand, drukte er een kus op, sprak een dankwoord; de gasten drongen om hen heen, lieten woorden van bewondering en dank los. Rita glipte weg, om Noes te zoeken. Boven, in haar eigen kamer, zat ze, een bedroefd menschje, met droge starende oogen in een wit gezichtje. ,,'t Is Leo's schuld!" zei Rita dadelijk en Noes sprak 't niet tegen. „Ik wist, dat 't zoo gaan zou," zei ze dof. „Goed, dat Lex 't kon overnemen. Die suite en de wals gingen in elk geval goed," troostte Rita. „Toch schaam ik me dood voor al die menschen; ik durf niet meer naar beneden." Nu eerst, in Rita's armen, gaf Noes toe aan haar neiging tot schreien. En Rita had niet de moed, de troostwoorden te spreken, die ze zich had voorgenomen: „tenslotte is 't niet van zooveel belang." Zij voelde: hier spraken diepere dingen mee. „Blijf nog even rustig hier," raadde ze. „Iedereen is in de eetkamer bij 't buffet; straks kun je ongemerkt binnen komen." „Moet 't? Moet ik er weer naar toe?" snikte Noes. „Blijf jij dan tenminste zoo lang hier." „Ik kom je wel halen," beloofde Rita. Beneden in de hal stonden Céline en Leo vroolijk te praten, een glas champagne in de hand. Rita ging naar hen toe. „Noes heeft zoo'n verdriet," zei ze kortaf. „Och... dat arme kind!" Céline's gezicht werd zacht in verteedering. „Kan ik haar gaan troosten?" „Waar is ze?" vroeg Leo. „In haar kamer." „Laten we naar haar toegaan!" Céline nam Leo's arm. Noes schrikte van hun binnenkomen. Leo liep op haar toe, zei luchtig-weg: „een figuur als modder, Noesje!" Zijn toon kwetste haar. Zij sprong op. „Dat wist je vooruit!" verweet ze driftig. „Ik wist, dat ik 't niet kon, maar jij... jij..." Ze viel neer op de divan, schreide uit in haar handen. Leo stond er bij, verlegen en geërgerd. „Kind! waarom maak je er zoo'n drama van?" vroeg hij kregelig. Céline duwde hem zonder omslag op zij: „Kun je niets anders zeggen?" spotte zij. ,,'t Is jouw schuld." Nu lachte Leo. „Lief van je, Célien, dat je 't opneemt voor mijn vrouw. Noesje, als 't mijn schuld is, vergeef Jt me dan." Hij trok Noes omhoog in zijn armen, zoende haar mond, heet van tranen. Noes keek Céline aan. ,,'t Spijt me zoo," zei ze zacht. „Om u." „Lex heeft 't er schitterend afgebracht," vertelde Leo. Noes zuchtte. „De suite heeft u goed begeleid," prees Céline, maar Noes voelde er een vriendelijkheid in. „Nu, ik moet naar beneden. Kom je ook?" Leo ging naar de deur. „Moet ik?" vroeg Noes. „Natuurlijk. Frisch je een beetje op en kom dan." „Speelt u nog meer?" vroeg Noes aan Céline. „De Mozart-sonate wou ik nog spelen. Kan mijnheer Drumond die ook begeleiden?" „O ja..." „Komt u dan luisteren? Heusch... ik begrijp 't allemaal volkomen. Uw man is zoo verliefd en zoo trotsch op zijn vrouwtje, dat hij u voor de onmogelijkste problemen zou stellen. U bent muzikaal, maar al was u dat niet... voor hem maakt dat geen verschil. U moet oppassen met hem! Morgen gaat hij misschien beweren, dat u een oceaanvlucht kunt maken en zet hij u solo in een vliegmachine." Noes lachte. Céline was tevreden: zij had dat arme kind wat opgemonterd. Leo was nog zooals ze hem vroeger gekend had: egocentrisch, maar charmant en dat vrouwtje zou hem wel verder bederven. „A bientöt!" wenschte zij en ging naar beneden. Noes waschte haar gezicht en poederde de traansporen weg; zij voelde zich als bevrijd. Céline had gelijk: Leo eischte zooveel omdat hij trotsch op haar was en verliefd; hoe had zij dat kunnen vergeten? En wat kon haar de rest nu nog schelen? De gasten mochten haar uitlachen; tenslotte was er niemand bij, om wie zij wezenlijk gaf. Tot haar verwondering zag Rita Noes zonder verlegenheid de eetkamer binnenkomen; haar oogen glansden en om haar mond trilde een lachje. Bedrijvig liep zij tusschen de gasten, voor 't eerst dien avond wezenlijk gastvrouw. Ook Leo merkte 't met verbazing op. Ze schijnt er zich toch niet veel van aan te trekken, dat ze zoo'n figuur heeft geslagen! dacht hij critisch. Toen de gasten vertrokken waren, de kamers vreemd ontredderd met de verplaatste meubels en leege glazen zwervend hier en daar tusschen gebruikt eetgerei, schoof Noes op Leo's knieën en zoende zijn mond. „Wat is er, Noesje?" vroeg hij wat kortaf. „Niets... ik houd alleen maar zooveel van je." Haar lenige handen streelden zijn hoofd. Zij vraagt mij excuus! dacht Leo tevreden. Tenslotte was hij voldaan over de avond: de Wilde en van der Essen hadden geruimen tijd samen intiem zitten praten in een hoek van de salon. „Eigenlijk moest ik nijdig op je zijn, Noesje, omdat je achter mijn rug Lex de muziek had gegeven." „Dat moest toch wel," fluisterde Noes; speels nam ze zijn oorschelp tusschen haar lippen, haar warme adem streelde zijn wang, een lachje borrelde diep in haar keel. „Als je mij in een vliegmachine zette om een wereldvlucht te maken, zou 'k ook stilletjes een piloot meenemen." „Wat zeg je?" Hij duwde haar iets van zich af, keek in haar glanzende oogen. „Hoe kom je daarbij?" „Zoo maar. Mannen, die verliefd zijn en..." zij aarzelde, de offervaardigheid die 't wezen was van haar liefde, verzette zich; maar toch sprak zij 5t woord uit, dat haar zoo gelukkig maakte....„trotsch op hun vrouw, denken, dat zij alles kan." „O zoo... is dat de zaak?" Speels gooide hij haar achterover in zijn arm, duwde zijn mond in haar zachte hals, fluisterde tusschen zijn zoenen kleine liefkoozende woordjes, zonder zin. bpel van vier 10 De klank van die zinlooze woorden, de ontspanning nu de avond voorbij was, brachten Noes in een roes; haar tengere lichaam trilde in zijn armen. „Lé," haar stem deinde als op het rythme van een verborgen melodie. „Als we nu een kindje..." Zijn omhelzing verloor de spanning. Nog niet Noesje, nog niet." 't Klonk strak en uit de hoogte; in zijn oogen lag afweer. Noes had spijt, dit, voor haar het allerteederste, te hebben aangeraakt. Bij elke hoogtijd in haar liefde welde 5t haar onweerstaanbaar naar de lippen, uiting van de wensch, die diep-in haar wezen vervulde. X Leo zat aan 't toestel op zijn kantoor; Rita had hem opgebeld. „Ik heb een stuk of twaalf ontwerpen gemaakt/' vertelde zij zakelijk, „die zou ik graag laten zien aan de chef van Confectie of wie er anders over oordeelen moet. Wanneer kan ik daarvoor terecht?" ,,'t Is vandaag toevallig een stille dag, dus dat treft uitstekend. Kun je vanmiddag om twee uur hier komen?" „Goed. Naar wie moet ik vragen?" Een seconde aarzeling; dan: „kom maar op mijn kantoor; ik wou de teekeningen graag eerst even zien. Dan laat ik van Talen ook bij mij komen." „Is van Talen er nog?" „Natuurlijk. Waarom zou hij weg zijn? Dus om twee uur vanmiddag?" „Uitstekend." Rita hing de hoorn op, stond een oogenblik stil voor zich uit te staren. Eerst bij het noemen van van Talen's naam had zij zich gerealiseerd, dat het personeel bij van Telten haar kende en onderling de noodige commentaar zou geven aan haar komst. Misschien was 't wijzer geweest, de teekeningen thuis aan Leo te laten zien? Maar dat zou er het zakelijke voor een deel aan ontnemen en zij wilde 't juist zakelijk behandelen, niet als een dilettantisch onderonsje. Bij 't werken aan de ontwerpen was dat verlangen in haar wakker geworden: het geheel als vak op te vatten, zooals zij 't geleerd had op de Kunstnijverheidsschool; nu zij er daadwerkelijk iets mee zou kunnen doen om Lex te helpen, zijn levensillusie te verwezenlijken, nu mocht 't geen dilettantisch geknoei blijven. En 't was ook daarom, dat zij Leo aan de zaak had opgebeld. Met van Talen zou zij trouwens in elk geval te doen hebben gekregen; en wat kon er tegen zijn? Nu immers openlijk 't contact hersteld was. Lex had 't extra druk de laatste dagen: tweemaal consult in een andere plaats, een vergadering en veel patiënten; haastig kwam hij tusschen de middag even thuis om iets te eten, nam 't niet of nauwelijks in zich op, toen Rita van het telefoongesprek met Leo vertelde. Af en toe, in de afgeloopen weken, had zij hem een van haar teekeningen voorgelegd en hij had plichtmatig belangstelling getoond, al scheen die belangstelling voor vrouwenkleeren hemzelf in zijn hart minderwaardig toe; als een vrouw behoorlijk gekleed was, dacht hij over de détails niet na. Maar Rita's werk intresseerde hem natuurlijk, moest hem intresseeren, juist omdat het 't hare was. Rita wist precies, hoever zijn belangstelling ging; maar toch had zij er behoefte aan, hem nauwkeurig op de hoogte te houden; tenminste nu nog: later, als 't gewoon was geworden, dat zij voor Leo's zaak werkte, zou 't niet meer noodig zijn, er opzettelijk over te spreken. Prompt op tijd was zij bij van Telten; de portier groette haar met de oude strakke beleefdheid. Als van een butler op een Engelsch kasteel, had zij 't vroeger genoemd en met Leo er om gelachen. Nu deed 't haar goed, geen zweem van bevreemding op 's mans gezicht te zien. Op weg naar de lift werd zij gegroet door een paar winkeljuffrouwen, zag zij een verbaasd gezicht, hoorde achter zich een gefluisterde opmerking. Zij bewaarde haar houding, knikte de bekende meisjes toe en was blij, een vreemde liftjongen te zien en in de dienstgang boven geen bekende gezichten te ontdekken. Op haar kloppen trok Leo de deur van zijn kantoor open, stak haar zijn hand toe. „Prachtig op tijd!" prees hij. „Een gebeurtenis, jou hier te zien." Zijn toon was afgestemd op hartelijke hoffelijkheid. Hij heeft zich een houding aangemeten! dacht Rita. En spande zich in om van haar kant hun samenkomst in dezelfde toon te houden. Maar zij was gedwongen, een oogenblik om zich heen te zien; herinneringen, niet te ontwijken, drongen zich op. Vluchtig liet zij haar blik langs Leo's gezicht glijden, zag om zijn mond het trekje, zoo goed bekend van vroeger, dat op bedwongen nervositeit wees. En dit juist maakte haar rustig, wekte gevoel van overwicht. Tenslotte behoefden herinneringen niet krampachtig ontweken te worden, noch gevoelens in 't halfduister te blijven. Beter, ze genadeloos in 't licht te trekken en zoo te bevestigen, dat zij beiden er objectief tegenover stonden. ,,'t Is vreemd voor me, hier weer te komen, dat begrijp je." Rita ging zitten in de stoel, waarin zij vroeger vaak had gezeten; Leo dook in de zijne tegenover haar. „De meisjes beneden in de zaak keken me met groote oogen aan." „Ze waren toch niet onhebbelijk?" viel Leo uit. Maar corrigeerde zichzelf onmiddellijk. „Natuurlijk niet; dat zouden ze niet wagen." „Er was ook geen reden toe, dunkt me," zei Rita koel. „Maar dat ze over ons praten, over ons vieren, kun je hen moeilijk kwalijk nemen; dat doen anderen ook." „Jij en Noes merken minder van dat geroddel dan wij mannen." Rita glimlachte. „Daar zou wel een en ander tegen in te brengen zijn. Volgens de klassieke opvatting is 't altijd de vrouw, die door geroddel wordt benadeeld." „Maar de man merkt er meer van; dat kun je niet tegenspreken. Niet, dat ik me er iets van aantrek; ik heb 't er graag voor over." Hij ging rechtop zitten, keek Rita strak aan als verwachtte hij iets van haar. „Ik ook," erkende zij zonder eenige gêne. „Nu Noes eenmaal het initiatief heeft genomen, ben ik er blij // om. Hij knikte tevreden, nam zijn gemakkelijke houding weer aan. Ook Rita voelde een zekere rustige tevredenheid. Leo en zij stonden hier blijkbaar gemakkelijker tegenover elkaar dan bij hem of bij haar thuis. Voor 't eerst leek hun tegenwoordige verhouding gestimuleerd tot wat zij moest zijn: vrienden, die gemeenschappelijke herinneringen hadden, waaraan zij niet dan oppervlakkig wenschten te raken. In dit gevoel van veiligheid liet zij alle restrictie varen, haar toon werd vrijer en warmer. „Ik heb de teekeningen meegebracht. Weet van Talen er al van?" „Natuurlijk! 't plan voor die nieuwe af deeling ging oorspronkelijk van hem uit. Ik heb afgesproken, hem te waarschuwen, als ik hem hier verwacht. Maar eerst zou ik je teekeningen graag zien." Rita haalde de portefeuille uit haar tasch, spreidde de vellen uit op tafel. Leo stond naast haar. ,/t Werk viel me niet mee. Eigenlijk moet je elk ontwerp maken voor de vrouw, die 't kleedingstuk dragen zal." „Dan zou 't geen confectie zijn." „Feitelijk is confectie uit den booze." „Waarom? Iedere vrouw kan uit de voorraad kiezen, wat haar speciaal staat; zoo blijft er wel degelijk iets eigens aan." „Ik had Jt nooit gedaan op deze manier. Ik heb altijd iets ontworpen voor mezelf of voor Noes of voor Moeder. Op school hadden we ook gewoonlijk een model er bij." „Op deze manier werk je vrijer." „Aan die vrijheid moet ik nog wennen. Ik stel mij nu precies de vrouw voor, die 't kleedingstuk zal dragen en natuurlijk ook de stof, waar 't van gemaakt zal worden." „Dat zoeken ze op 3t atelier wel uit." „Maar ik moet er toch een voorstelling van hebben. Deze avondjurk bijvoorbeeld is gedacht van velours chiffon; als ze die van iets anders gaan maken is 't effect weg. Bij deze strandjurk heb ik aan Noes gedacht. Teer van lijn en toch een beetje nonchalant; 't rokje schijnt bij toeval zoo te plooien." „Voor strandjurken is 't al te laat in de tijd." „Half Juni?" „Je weet toch, dat we altijd minstens één seizoen vooruit moeten zijn. Maar een enkele strandjurk zouden we wel op ons eigen atelier hier boven kunnen laten maken voor de aardigheid. Ik zal 't met van Talen bespreken." „Ik heb ook dingen voor 't najaar/' zei Rita geanimeerd. „Deze avondjurk in groen fluweel met goudlamé... die zou mij goed staan, gesteld, dat ik mij zoo iets kon permitteeren." „Waarom zou je dat niet kunnen?" „Lex en ik moeten zuinig zijn." „Zijn praktijk gaat toch goed." „Jawel..." „En jij verdient aan deze ontwerpen." Rita knikte vaag. 't Ging Leo niet aan, dat zij Lex ermee wilde helpen. „Wij gaan trouwens zoo chique niet uit," zei ze. Leo nam de teekening in zijn hand, bestudeerde de toelichting, ,,'t Zou inderdaad iets voor jou zijn." Hij lachte plotseling, keerde zijn gezicht naar haar toe. „Weet je nog, dat avondcostuum van zilverbrocaat, dat ik voor je meebracht, toen we naar de receptie bij van der Essen zouden gaan?" „En dat ik niet aan wou hebben!" Rita lachte mee. Doch Leo's lach stokte plotseling. „Voor mij was de avond toen bedorven! jij in zoo'n simpele jurk!" „Dat kwam je ijdelheid te na." Om Rita's mond speelde nog de lach. ,/t Was de mooiste avondjapon uit de zaak." Leo's toon was gemelijk, als raakte 5t hem nog. „Ik houd niet van zulke prachtgewaden; dat heb je nooit willen gelooven. Noes is heel wat volgzamer dan ik. Zij trekt met vreugde aan wat je haar geeft en is er blij mee." „Ze is onverschilliger voor haar kleeding dan jij." Onwillekeurig waren ze beiden weer gaan zitten, als gereed voor een gesprek. „Voor Noes wordt alles mooi als 't van jou komt," zei Rita ernstig. „Ja, dat geloof ik ook wel," stemde Leo in, met 't air van zelfgenoegzaamheid aan Rita welbekend. „Bij jou heb ik dat nooit gemerkt." ,/t Is de vraag, of je 't bij Noes wel ooit wezenlijk hebt opgemerkt. Jij doet geen moeite om een mensch, die naast je leeft, te leeren kennen." ,/t Oude verwijt!" Hij schouderschokte, stootte een spottend lachje uit. Rita legde haar hand op zijn arm. „Ik denk nu niet aan mezelf, dat begrijp je wel; dat is voorbij. Maar ik spreek voor Noes; ik wou, dat zij gelukkig met je bleef. En dat kan alleen, als je weet, wie zij wezenlijk is." „Denk je, dat ik dat niet weet?" „Ja... dat denk ik. Want je hebt nog nooit moeite gedaan, het te weten te komen. Ik ken je immers." „Blijkbaar ken je alleen mijn slechte eigenschappen. Al 5t andere ben je vergeten." Zij kleurde onder zijn strakke blik. „Wat ik vergeten ben of niet, doet er niet toe," zei ze snel. ,,'t Gaat om Noes." Hij liet zich achterover vallen in zijn stoel. „Mijn god wat wil je toch? Is Noes ongelukkig?" „Nee." Rita voelde een plotselinge onrust, spijt om wat zij gezegd had. Wat voor reden had zij, over Noes te beginnen? „Laten we er niet meer over spreken." Zij nam een teekening in de hand. Maar Leo, gelokt tot vertrouwelijkheid, volgde haar niet. Hij haakte er plotseling naar, Rita te doen weten, hoe hij innerlijk stond tegenover Noes. En het zóó, door het aan Rita uit te spreken, meteen voor zichzelf helder te belichten. „Weet jij," vroeg hij langzaam, „dat Noes indertijd uit eigen beweging naar mij toe is gekomen?" Rita schrikte op. „Ik vraag je zulke confidenties niet," zei ze in innerlijk verweer. „Weet je 5t?" herhaalde hij. „Ja. Zij heeft 3t me verteld. Die eerste middag in 't voorjaar, toen zij bij me kwam." „Ik zou haar nooit gezocht hebben," verzekerde Leo. „Maar nu ze kwam... ik voelde me zoo verloren..." „Wat heb ik hiermee te maken?" „Kom... doe niet zoo agressief," pleitte hij. „Je lokt die confidenties uit, door over Noes te beginnen." „Ja; dat had ik niet moeten doen," erkende Rita. „Bovendien..." een lach trok om zijn mond, glom in zijn oogen, „nu ik tot je vrienden behoor, heb ik hetzelfde recht als andere vrienden van je: met confidenties bij je te komen." „Wat een spitsvondigheid!" „Volstrekt niet. Ik constateer eenvoudig een feit." „Zouden we niet op de teekeningen terugkomen?" Je hebt zeker nog wel wat anders te doen ook vanmiddag?" ,,'t Is een stille dag op kantoor," ironiseerde hij. „En waarom zouden we niet één keer vertrouwelijk kunnen praten?" „Ik zie er 't nut niet van in." „Misschien is 't heel nuttig. Nu ik jou weer spreek af en toe... nu krijg ik er behoefte aan, de vroegere dingen van een afstand te bezien. Met jou samen." „Waartoe zou dat dienen? Een afgesloten verleden." Zijn hand verschoof een blad papier op tafel. ,,'t Js afgesloten," gaf hij toe. „Maar 3t heeft invloed op ons gehad, er blijft iets van hangen, dat kunnen wij geen van beiden verhinderen. Daarom juist moeten wij er over praten, om het heelemaal te overwinnen." „Bij mij is 't overwonnen," zei Rita haastig. „Ja, dat geloof ik wel. Omdat jij er ongelukkig in was." „Jij ook." „Maar op een andere manier. Ik wenschte nooit, dat je van mij weg zou gaan, dat weet je." „Waarom 't op te halen?" Hij bracht zijn gezicht dicht bij 't hare; haar adem streek langs zijn wang. 't Verwarde hem, riep herinnering op aan 't moment in de nacht, toen hij, Noes omhelzend, Rita's adem meende te voelen. „Ik moet 't ophalen," viel hij driftig uit; „omdat ik er anders in stik!" en deinsde terug in verwondering. Waarom zei hij dat? Hoe kwam hij er bij, 't zoo te voelen? Haastig sprak hij voort. „Bij onze scheiding was alles zoo ellendig verward; ik heb 't mezelf niet kunnen vergeven, dat ik op jou..." hij werd bleek tot in zijn lippen, formuleerde met moeite de volgende woorden... „heb geschoten." „Zwijg toch!" Rita sloeg de handen voor haar gezicht. „Ik moet van je hooren, dat je mij dat vergeeft." Rita voelde een huiver opklimmen langs haar rug. „Ik heb er nooit meer aan willen denken," zei ze dof. „Ik wil 't vergeten." Hij zat nu dicht naast haar. „Ik was buiten mezelf, ik kon 't idee, dat je weg wou van me, niet verdragen—" „Ja, ja, dat weet ik." Haar bevende hand zocht de zijne. „Laat 't vergeten zijn." Als in een ban zaten ze een oogenblik hand in hand. Herinneringen golfden af en aan als deiningen van de levenszee, waarop zij hulpeloos meedreven, mèt de geheimen, die hen bonden, geheimen van hun lichaam en geheimen van hun diepste wezen. Hun oogen zagen elkaar aan en herhaalden Rita's laatste woorden: „laat 't vergeten zijn." Zij maakte haar hand los, schoof van hem weg. En de stilte duurde; beiden staarden voor zich uit. Eindelijk zei Leo: „begrijp je, dat ik veel mis in Noes?" De ban was verbroken. Rita haalde diep adem. „Als je niet héél jong meer bent," zei ze en haar stem klonk eentonig, „dan leer je, dat er altijd een gemis blijft, 't Volmaakte bestaat niet." Leo's hoofd boog naar haar toe. „Tusschen ons, tusschen jou en mij, is 't volmaakte geweest. Misschien kort, maar 't is er geweest; dat moet je erkennen." „Des te erger, dat 't bedorven is!" viel Rita uit. En met de felle ironie, die ook vroeger haar smart had verborgen: „Voor een huwelijk was dat volmaakte blijkbaar niet genoeg. Zelfs de herinnering er aan is bedorven." „Maar niet wèg." „Helaas niet," erkende zij. Zij keek hem opnieuw aan, haar oogen stonden rustig. „Misschien is 't goed, het één keer uit te spreken, nu wij er over begonnen zijn. Dat volmaakte, dat er geweest is... dat was alleen 5t bewijs, dat wij sexueel bij elkaar pasten. Maar voor een huwelijk is dat niet genoeg; dat hebben wij ondervonden. Als dat volmaakte er nog geweest was, dan had je mij ook 't allerergste kunnen aandoen... zonder me te verliezen... Je revolver zou me niet weggejaagd hebben, maar ik hield niet meer van je. Daarom ging ik weg." „Om je persoonlijkheid te redden." „Als ik nog van je gehouden had, zou dat niet noodig zijn geweest. Wij hooren niet bij elkaar, jij en ik." „Toch is 't volmaakte er geweest." „Sexueel, ja." „Daar was al het andere in opgenomen." „Schijnbaar. Maar niet wezenlijk. En langzamerhand maakte zich het andere er uit los." „Je hebt dat alles goed overdacht." „Dat heb ik." „En Lex?" Zij hief haar hand op om hem te doen zwijgen. Hij beet zich op de lippen, ironiseerde: ,,'t Is waar, ik mag niet onbescheiden zijn. Maar dat wil ik toch nog zeggen..." hij bracht zijn lippen vlak bij haar gezicht, zoodat hij de branding van haar wangen voelde: „juist omdat tusschen ons dat volmaakte is geweest, want 't was volmaakt, dat kunnen we niet vergeten, juist daarom, had je niet van mij weg mogen gaan." Zij sprong op. „Hoe durf je te praten van mogen of niet mogen? Je maakte mijn leven kapot met je jaloezie en je ijdelheid. Ik kan niet een deel van een ander zijn, en jij eischte alles van me op voor jou! Zooals je nu alles van Noes opeischt." „Dus eigenlijk haat je mij?" Zij zag hem in de oogen; een trilling liep over haar gezicht. „Dat niet." Haar stem flakkerde. „We kunnen vrienden zijn." „Goed. Vrienden," stemde hij onzeker in. „Daarom kunnen we over die dingen spreken," ging Rita voort, kampend om haar emotie te bedwingen. „Nu; voor deze ééne keer. Verder moeten wij ze laten rusten; anders wordt 't onmogelijk, met elkaar om te gaan. En terwille van Noes —" Hij greep haar hand, sprak haastig voort: „Ik wil Noes niet ongelukkig maken; dat geloof je toch? Zij is een lief kind... ze heeft me troost gebracht... maar 't volmaakte brengt zij me niet." In Rita golfde iets omhoog, een dwaze jubelende vreugd, die zij neerdrukte in dezelfde seconde, waarin zij er zich van bewust werd. „Praat niet zulke onzin!" viel zij uit. „Welk verstandig mensch gelooft nog aan 't volmaakte?" „Straks heb je zelf toegegeven, dat 't bestaan heeft. Tusschen ons." „Schijnbaar. Wij praten in een cirkel. Bewijs, dat we uitgesproken zijn." Een lachje trok om zijn mond. Zijn gezicht werd er wonderlijk jong door en Rita, buiten haar wil, gaf het lachje terug; 3t scheen een oogenblik de woordlooze verstandhouding, die tusschen jonge gelieven kan bestaan en aan beiden 't verzwegen geheim van hun hart openbaart. 't Was niet meer dan een schaduw, snel voorbij gevleugd, een droomflits, wezenlijk en toch dadelijk vergeten door de gedachte. Nu neemt Rita de teekeningen weer op en Leo beziet ze, critisch en zakelijk. Spoedig laat hij van Talen komen, den Chef van de Confectie-afdeeling, een vijftiger, correct van manieren en overdreven verzorgd van uiterlijk. Zijn buiging voor Rita is onberispelijk hoffelijk, 't onderhoud wordt zakelijk met een tikje bewondering van van Talen's kant voor Rita's ontwerp-talent. De geroutineerde zakenman laat niet blijken, dat hij zich verheugt over dezen inval van den Directeur — de modellen hebben een naïeve originaliteit, die bij 't publiek in zal slaan — hij keurt en kiest en stelt tenslotte voor, dat Mevrouw Drumond aan de hoofd-coupeuse te zijner tijd persoonlijk aanwijzingen zal geven. Rita voelt warme voldaanheid: ze zal iets bereiken in haar werk! Opgewekt neemt zij afscheid van Leo; hij brengt haar tot aan de lift, hun handdruk is warm vriendschappelijk, in hun blik schaduwt geen verborgen verstandhouding; hun diepste wezen, dat weet van die verstandhouding, heeft geen behoefte meer, er iets van naar buiten te brengen; het bewaart zijn geheim. Als Leo terugkomt in zijn kantoor, merkt van Talen op: „Mevrouw heeft wezenlijk talent voor 't vak. Vreemd, dat zij vroeger nooit iets in die richting gepresteerd heeft." Leo glimlacht. „Toen zij mijn vrouw was, heb ik haar nooit aangemoedigd. Nu is 't iets anders. „Ja... ja." Van Talen knikt bedachtzaam, ,,'t Kan eigenaardig loopen in de wereld. Als u niet gescheiden was van mevrouw, zou haar talent onder de korenmaat zijn gebleven, zooals dat heet." Leo zwijgt, geeft daarmede te kennen, dat hij niet op het onderwerp wenscht door te gaan. Met van Talen is hij anders op vertrouwelijke voet; maar hierover kan hij moeilijk spreken. Rita's verwijten klinken nog in hem na, en iets als berouw schrijnt in hem; nog nooit heeft hij dit zoo duidelijk ontdekt. Voor Noes is hij deze avond extra hartelijk, geeft haar een wit taschje met fijn vergulde beugel cadeau, door haar een paar dagen tevoren bewonderd in een étalage en verzet een zakelijke conferentie om met haar naar Noordwijk te kunnen rijden. Als de zon ondergaat, loopen zij dicht tegen elkaar aangevlijd op een leeg stuk van het strand; Noes is verrukt over het kleurenspel in lucht en water, de zachte zeewind strijkt langs haar gezicht, zij proeft de ziltheid, voelt de wijdte van lucht en water en aarde om hen heen en hen beiden in die wijdte als een onverbreekbare eenheid. 't Is voor haar een stonde van stoorloos geluk, dat voortduurt tot in de nacht. Na de wandeling danst zij met Leo bij goede Jazzmuziek, dan rijden zij terug door 't zoele duister. Leo zet er vaart achter, hij verlangt naar huis, naar de nacht; Noes moet door haar overgave iets in hem stillen, dat schrijnt. Terloops vertelt hij, dat Rita de modellen heeft ingeleverd en dat er goede bij zijn. „Wat jammer, dat ik ze niet gezien heb!" klaagt Noes. „Van Talen heeft ze nu in handen." Leo praat er snel overheen. Aan tafel vertelde Rita: „Ik heb vanmiddag de teekeningen aan Leo gebracht." Lex, met zijn gedachten bij 't intressante ziektegeval, waarvoor hij die middag in consult was geroepen, reageerde nauwelijks. „Hij vond er heel goede bij," ging Rita voort met meer nadruk. „Fijn!" Een lach brak door op 't gezicht van Lex, maakte 't jong en toegankelijk. „Dus je hebt er succes mee." „Ja. Tenminste als ze uitvoerbaar blijken. En als de jurken later verkocht worden." Zij zweeg een oogenblik. Lex at haastig door. „Ik moet om acht uur aan de kliniek zijn. Die patiënt uit Bussum is naar hier gebracht in observatie; even gaan zien, hoe hij de rit er afgebracht heeft, 't Is een merkwaardig geval van schizofrenie; de Spel van vier 11 man weet 't zelf en lijdt er ontzettend onder. Er is ook nog een bijzondere kant aan dit geval..." Lex zweeg abrupt, verzonk in gepeins. En door zijn gedachten over het ziektegeval heen, pijnde een hemzelf onverklaarbare behoefte, Rita er meer van te vertellen, haar te betrekken in zijn werk; een behoefte, die hij vroeger niet gekend had, omdat hij buiten zijn praktijk zich liefst vrij voelde. Rita begreep: het medisch geval nam Lex voor 't oogenblik gansch in beslag, 't Stelde haar teleur: ze had zich voorgesteld, hem alles te vertellen van haar gesprek met Leo; maar daar was nu tijd noch rust voor. Vanavond! dacht ze. Lex, in zijn Fordje op weg naar de kliniek, vroeg zich af, hoe hij ooit had kunnen wenschen, Rita buiten zijn werk te houden en zoodoende zijn leven te splitsen in twee deelen, beide onvolmaakt. Het oude argument: er voor te moeten waken, niet gansch verslonden te worden door de diepten van verscheurdheid en leed, waarmee zijn praktijk hem in aanraking bracht, kon gelden tegenover anderen, tegenover de geheele wereld, maar niet tegenover Rita. Voor haar behoefde hij geen splitsing te maken tusschen medicus en mensch en misschien... een nieuwe gedachte steeg in hem op, zouden zonder die kunstmatige splitsing beide winnen, zou hij als mensch en als medicus volkomener kunnen zijn. En zóó meer voor Rita. Rita had hem noodig, zijn geheele wezen. Hij had over haar te waken. Vreemd dat hij dat dacht: over haar waken. Iets duisters lag daar in, als bedreigde haar iets. Maar niettemin moest hij 't denken. Rita, alleen gebleven, overdacht haar gesprek met Leo; zij herinnerde zich elk woord en elke emotie onder de woorden. Alleen, dat er iets als een nieuwe verstandhouding tusschen hen was geboren, drong niet door tot haar brein. Dat bleef bewaard in de diepte, zorgvuldig verborgen voor het denkende en oordeelende verstand en wachtte zijn kans. 't Zou vreugd zijn, overdacht Rita, alles aan Lex te vertellen, wat tusschen haar en Leo gesproken was. Lex had recht dit te weten en haar zou 't goed doen, er met hem over te spreken in de diepe vertrouwelijkheid, die tusschen hen was gegroeid. Alles. Ook dat, waar zij tot nu toe nooit met iemand ter wereld over had willen spreken: Leo's vreeselijke daad op den dag, toen hij wist, dat zij van hem weg zou gaan. Rita huiverde, zooals zij gehuiverd had, toen Leo die middag het ontzettende met woorden aanraakte. Maar plotseling voer een nieuwe gedachte als een schok door haar heen. Leo had haar in dat vreeselijke oogenblik willen dooden, niet uit woede omdat zij van hem wegging, maar om haar zoodoende als 5t ware te blijven bezitten in den dood. Misschien had hij 't niet zoo beredeneerd, maar zij wist op dit oogenblik zeker, dat dit zijn drijfveer was geweest, of hij er zich van bewust was geweest of niet. Geen drift had hem gedreven, geen haat of woede, maar alleen het innerlijke weten, dat zij — als hij haar doodde — de zijne bleef, omdat zijn hand dan haar lot had beslist voor eeuwig. Rita's oogen werden nat van tranen, iets dat hard in haar was gebleven, smolt. Niet langer behoefde zij de herinnering aan dat ontzettende weg te duwen; Leo's minderwaardige daad verscheen in een nieuw licht; die daad was uiting geweest van zijn liefde. Niet enkel jaloersche liefde, die haar niet gunde aan een ander of aan haarzelve, maar liefde, die zichzelf pijnigen wil en eigen leven ten offer brengen. Want door haar te dooden, zou Leo ook zichzelf ten ondergang hebben gedoemd. In zoo'n geval is het leven wreeder dan de dood. Toen Lex thuiskwam, laat in de avond, schrikte Rita op. Kan ik dit alles aan Lex uitzeggen? overdacht zij. De behoefte er aan was verschrompeld; 't leek nu hoogstens plicht. Hij heeft recht, 't te weten... Maar reeds scheen 't onmogelijk, het gesprek wezenlijk weer te geven. Lex was moe en gespannen; hij verlangde niets dan een half uurtje rustig uit te blazen met Rita tegenover zich en daarna nog wat muziek te maken, zoo maar voor zich heen fantaiseerend aan de vleugel. Rita luisterde, allengs wegzinkend in denklooze loomheid. Ik zal er Lex niet mee lastig vallen, dacht zij moe. Misschien zou 't hem hinderen en ik kan 't hem ook niet precies uitleggen. Later bij 't inslapen, voelde zij zich zonderling onbevredigd. XI Leo nam nooit lange vacanties. Van zijn jongensjaren af was hij een werker geweest, had hij verlangd, in 't volle, drukke leven te staan; zaken doen, met de ups and downs, die er aan vast zaten, werd hem een boeiend spel, bleef dit voor hem ook nu, nu aan alle kanten moeilijkheden te overwinnen waren, dreigingen onder de oogen te zien. Een vinding, die 't publiek zou winnen en trekken, kon hem enthousiast maken; zijn geest was er op gespitst, zulke ontdekkingen te doen en hij was er innerlijk trotsch op, als een sportman op 't breken van een record. Diep-in was hij gepassioneerd, fel gericht op begeeren en op bezitten van wat hem begeerlijk scheen en tegelijk bijna naïef hunkerend, een zeker menschelijk ideaal in zichzelf te verwezenlijken, 't Was deze hunkering, waarvan hij zich verstandelijk nog nooit bewust was geworden, die zijn droomen beïnvloedde en die, onbevredigd, geprikkelde stemmingen in hem opdreef, soms tot heftige driftbuien aangezwollen. Aan de andere kant gaf deze hunkering naar den ideaalmensch — juist omdat ze hem niet bewust was — aan zijn uiterlijke persoonlijkheid een charme, waar vooral vrouwen gevoelig voor waren, omdat zij intuïtief dat wankele in zijn wezen raadden. Ook zijn ijdelheid hing samen met dat gevoel van tekortkoming, was er de onbewuste compensatie voor en tegelijk uiting van dat andere verlangen in hem: te willen bezitten wat hij begeerde. Evenals de meeste menschen, die gericht zijn op handelen, op actief zijn, had hij er een zekere schroom voor, in eigen innerlijk af te dalen; als hij 5t moest doen, gedwongen door een heftige emotie, zooals in den tijd, toen Rita van hem was heengegaan, voelde hij zich ontredderd, verloren en rampzalig; in deze stemming had hij de komst van Noes als redding gezien. Een andere vrouw had hem ook kunnen redden, maar dat Noes Rita's zuster was, had haar in een bijzonder licht gesteld. Hij koesterde zich in haar liefde en overgave en voelde haar als zijn bezit; smart en berouw lagen weggedrongen, hij kon weer leven naar den maatstaf van zijn verstand. Dit jaar verlangde hij — minder dan ooit — naar vacantie, naar werkeloos ergens buiten zitten; de natuur kon hem nooit lang boeien en rust begeerde hij niet. Voor 't ondernemen van een berg- of kampeertocht, waar kennissen uit zijn kring met enthousiasme over spraken, was hij te zeer op dagelijksch comfort gesteld; van geblaseerdheid, die menigeen er toe dreef, bij wijze van vacantievreugd, het vreemde en moeilijke te braveeren, had hij geen last: als je niet sliep, was 't gewone leven intressant genoeg. En de zaak had in deze tijd alle krachten noodig. Zoo had hij al jaren lang geoordeeld; een paar vluchtig genoten vrije dagen, aan een zakenreis vastgeknoopt en doorgebracht, waar het toeval hem heenvoerde, maakten gewoonlijk heel zijn zomerreis uit. Alleen zijn huwelijksreis met Rita indertijd was anders geweest: weken door Italië trekken, luieren en genieten van de steden met hun kunstschatten en van de natuur aan de meren. Maar vooral genieten van Rita, van 5t weten dat zij van hem was... Deze reis lag in zijn herinnering als een eiland, omspoeld door de zee van zijn overige leven, doch zijn gedachten vertoefden er zelden. Hij wilde leven voor de realiteit; die eischte genoeg. Aan Noes gunde hij graag een uitgang in de zomermaanden; had zij lust, ergens aan zee te gaan zitten? in Noordwijk of Ostende of zuidelijker? hij zou er haar heen rijden en een paar dagen blijven en — mits 't niet te ver weg was — de week-ends overkomen. Kennissen gingen naar Zwitserland, spoedig al, om er vóór 't eigenlijke reisseizoen te zijn; had Noes zin, zich daarbij aan te sluiten? Hij zou de heenreis gedeeltelijk meemaken en doorgaan naar Lyon, waar hij zaken had te doen. Ze konden dan later weer ergens samen komen. „Kan ik niet meegaan naar Lyon?" vroeg Noes. „En dan?" „Verder met je meereizen." „Op een zakenreis?" „Ik zal je niet hinderen, schat; heusch niet. 't Lijkt me eenig. Overdag, als jij je werk hebt, amuseer ik me wel. En 's avonds of een enkele keer 's middags al misschien? zijn we samen." „Ik ga vooreerst maar een week. En sjouw heen en weer." „Dan sjouw ik mee!" Noes schoof op zijn knie, legde vleiend haar wang tegen de zijn. „Toe Lé!" smeekte zij. Leo schokschouderde. „Er is weinig plezier aan," waarschuwde hij nog. ,/k Moet naar Parijs ook; dat is gruwelijk in de zomer." ,,'t Is pas Juni." Hij zoende haar warme mond, gaf daarmee zijn toestemming. Tenslotte zou 't voor een keer niet onaardig zijn, Noes 's avonds in 't hotel te vinden en haar op reis bij zich te hebben. Noes was enthousiast; kinderlijk opgewonden vertelde zij 't plan aan Mies Vunders, wat tengevolge had, dat Rein Vunders bij een toevallig tête a tête plagend bij Leo informeerde of hij bang was, zijn vrouwtje alleen achter te laten. „Ben je gek?" pareerde Leo lachend. ,,'t Kon zijn!" insinueerde Vunders op zijn luchtige toon, die vaak de scherpte van een opmerking moest maskeeren. „Dat je ondervindingen in dat opzicht had opgedaan." „Kerel!" In Leo's oogen vonkte drift. Maar de ander wenkte bedarend. „Ik bedoel vroeger," zei hij verklarend. „Laat vroeger er buiten!" snauwde Leo. Maar plotseling lachend, zei hij: „Noes is zoo'n kind soms. Ze heeft letterlijk gebedeld om mee te mogen, 't Is tot nu toe nog nooit gebeurd." Vunders haalde zijn schouders op. Hij stelde Noes niet hoog; Rita stond mijlen ver boven haar, oordeelde hij; intellectueel en als vrouw. „Als zij de smaak ervan beetkrijgt, wil ze altijd mee!" voorspelde hij. „Geen sprake van. Dat zou 'k niet willen. Trouwens, zoo is Noes niet." Toen de Vundersen weg waren, zei Leo: „Noesje, je moet niet aan iedereen vertellen, dat ik je meeneem op een zakenreis." „Waarom niet?" De vraag klonk verwonderd; 't prikkelde Leo. „Dat begrijp je toch. 't Is geen gebruik." „Juist leuk, zoo iets bijzonders! Een bewijs, dat wij anders zijn dan anderen, dat jij anders bent dan gewone zakenmenschen." „Jawel; maar... Er is iets gênants in voor me." Noes staarde hem een oogenblik aan, haar oogen wijd in verwondering. Toen lachte zij. „Malle lieverd!" zei ze. „Zoo ernstig als je er bij kijkt! En toch gaan we heerlijk samen! Donderdag al." Zij hing aan zijn hals. Hij tilde haar op, gooide haar toen stoeiend van zich af. En besloot, 't haar zoo prettig mogelijk te maken op reis. „De fijnste vacantie, die ik mij voor kan stellen!" verzekerde Noes aan Rita. De zusters zaten samen in Rita's kleine tuin, die, omsloten door heesters, bedriegelijk vrij scheen. Al klonken uit de ramen in de buurt radio-klanken en stemmen in de avond. Rita dacht: nooit zou ik 't in mijn hoofd hebben gekregen, dit aan Leo te vragen. Of er zelfs naar te verlangen. „Vond Leo 't dadelijk goed?" vroeg ze. „N...nee..." Noes aarzelde. „Ik geloof, dat hij 't wel wou, maar 't een beetje gek vond tegenover anderen. Dat heb ik niet dadelijk begrepen, maar hij zei gisteravond zoo iets." ,,'t Ligt anders wel voor de hand." „Vind je dat heusch? Dan is 't nog veel liever van Lé, dat hij 't toch doet. Jij bent nooit met hem meegereisd, wel?" „Nee. Wij hebben alleen een lange reis gemaakt door Italië, dat weet je." „Ja." Een zwijgen viel. Noes dacht aan die weken, vlak na Rita's huwelijk; hoe had zij in die tijd moeten vechten tegen haar jaloerschheid! „Vijf jaar is dat geleden!" zei ze. ,,'t Lijkt al zoo lang." Rita knikte. „We hebben allemaal veel doorgemaakt in die tijd. Daardoor lijkt 't lang." „Riet!" Noes legde haar hand op Rita's arm. „Doorgemaakt... dat klinkt of 't enkel verdriet was." „Dat bedoel ik niet. Beleefd dan." „We hebben immers alle vier nu 't geluk gevonden." „Ja — ja..." „Ik heb 't gevoel, dat er geluk genoeg in de wereld is voor alle menschen." De woorden hadden een sidderende klank. Rita keek Noes aan, zag dat haar oogen schitterden, als verdedigde zij iets, dat haar lief was en dat ze in gevaar wist. „Toch is er zoo ontzaglijk veel leed. Als je alleen het stukje wereld rekent, waar Lex mee in aanraking komt in zijn praktijk... dan voel je, dat maar weinig menschen wezenlijk gelukkig zijn." „Ik wèl, Riet. Ik ben heelemaal gelukkig." „Je moet er niet zooveel over praten. Overal ontbreekt iets." Rita's stem klonk plotseling scherp. Noes zweeg even. Toen zei ze gedempt: „Als we een kindje hadden, dan..." Zij kleurde. Waarom kon ze hier niet over zwijgen? „Leo wil geen kind," zei Rita. „Heeft hij er met jou...?" vroeg Noes driftig. „Ik ken hem immers." Weer hing zwijgen. Toen vroeg Noes met moeite: „wou jij vroeger ook geen kind?" Rita bleef haar zuster aanzien. Noes mocht niet twijfelen aan de oprechtheid van haar antwoord. „Eerst wèl. Later was ik blij, dat er geen was. Een kind bindt." Noes voelde een pijn door haar borst trekken, waarvan zij de oorzaak niet begreep. „Lé zegt, dat hij niets van me af wil staan," fluisterde zij. Rita gaf geen bevestiging. Nu te zeggen, dat Leo aan haar vroeger datzelfde had gezegd, daarmee zou ze Noes pijn doen. Toch had ze moeite 't niet uit te spreken. Waarom? vroeg zij zich af. Dat was lang geleden en voorbij. Noes boog zich dicht naar haar zuster toe. „En nu, Riet? Lex en jij?" Haar blik was gespannen. Rita sprak bedaard. „Wij willen graag een kind hebben, Noes." Noes glimlachte plotseling „Wat doen we zwaar, hè Riet? Waarom eigenlijk? Ik verheug me juist zoo op de reis. En toch lijkt 't of 't mijn schuld is, dat we zoo zwaar aan 't praten zijn geraakt. Is Lex de heele avond bezet?" „Ja; naar een vergadering." „Lé heeft een „conferentie"!" Noes lachte bij 't gewichtige woord. „Hij komt me misschien hier halen straks. Heb je nog nieuwe ontwerpen gemaakt?" „Een paar. Ik zal ze halen als Leo er is." „O — dat heb ik je nog niet eens verteld! Lé heeft die ééne strandjurk laten uitvoeren op de zaak, die met de open randen, weet je wel? Van helgeel toile de soie met paarse knoopen." „Te zwaar!" keurde Rita af. „Ik heb die jurk voor jou gedacht. Wit, met knoopen van rozenkwarts." „Zoo krijg ik hem van Lé. Apart voor mij gemaakt. De andere is voor de verkoop." „Dan is 't goed. Ofschoon... als ze al mijn dingen zoo bederven —!" „Zeg dat maar aan Leo." „Dat zal ik zeker! 5t Materiaal stond aangegeven bij 't ontwerp." „En zóó heeft Lé 5t voor mij laten uitvoeren." „Ga je naar zee?" „O, allicht een weekend. Daar zal Leo zich wel toe laten overhalen. Als de zakenreis eenmaal achter den rug is. En jij, Riet? Wat doen jullie?" „Ik weet 't niet; wij hebben er nog niet over gesproken. " „Lex neemt toch vacantie?" „Dat zal wel. Maar zooals ik zeg: we hebben er nog niet over gesproken. En we kunnen er niet veel geld voor uitgeven." „Jullie kunnen er met 't Fordje op uit trekken. Jij hebt er toch ook behoefte aan!" Rita lachte een beetje spottend. „Ik, Noes? Ik overwerk me waarachtig niet." „Je moet nieuwe modesnufjes gaan zien! In Biarritz of ergens anders in een mondaine badplaats. Toe, ja, je moet mooie dingen gaan maken!" Noes sprak nu kinderlijk baldadig. „Dat moet je Lex eens voorstellen! In een mondaine badplaats te gaan zitten!" Ze lachten samen om 't idee, kwamen er door in eensgezind vroolijke stemming. „Zeg," vertelde Noes; „mevrouw van der Essen vindt, dat wij op elkaar lijken. Begrijp je dat?" 't Bloed schoot Rita naar de wangen. Waarom zou zij niet kunnen verklaren. Luchtig wees zij af: „dat heeft nog nooit iemand gezegd." ,,'t Zit in de oogen, zei mevrouw van der Essen. Niet in de kleur natuurlijk, maar in de uitdrukking." „Quatsch!" Rita haalde haar schouders op. „Maar och... waarom zou 't niet kunnen?" „O... ja..." Noes sprak plotseling langzaam; haar vroolijkheid viel. Maar ze raapte hem op; waarom voelde ze nu weer dezelfde malle onrust als toen mevrouw van der Essen over die gelijkenis had gesproken? 5t Was goed, op Rita te lijken; Rita was een schat en haar zuster. Maar toch was Jt niet waar! ze waren heel verschillend, héél verschillend, totaal anders. Haar brein herhaalde de woorden, haar mond lachte. Uit haar taschje diepte zij een spiegeltje op, liep er mee naar Rita. „Laten wij er eens samen in kijken! Niks hoor! heel andere oogen!" Met een zwaai gooide zij het spiegeltje tusschen de begonia's en ging het vlug weer opvisschen. Rita keek naar haar. Wat doet ze opgewonden! dacht ze. Ze is blij om de reis. Noes vroeg naar Wim, Rita vertelde van hem, grappige dingen, die hij had uitgehaald of gezegd. Onderwijl dacht ze: zou Leo die opmerking van mevrouw van der Essen ook gehoord hebben? Maar met Noes sprak zij er niet meer over. Lex kwam bij hen zitten en een oogenblik later was Leo er ook om Noes te halen. „Riet is boos op je, Lé!" zei Noes. „Waarom?" vroeg Leo en Rita zei verwonderd: „Ik?" Ze keken elkaar aan, schichtig bijna. „Die strandjurk had je niet in geel en paars mogen laten uitvoeren," legde Noes uit. „Werk van 't atelier," zei Leo luchtig. „Daar kan ik me niet mee bemoeien. Die voor jou heb ik precies volgens instructie laten uitvoeren." „Ik wou er voortaan toch wel in gekend worden," zei Rita zonder nadruk. „Geen kwestie van!" verwierp Leo zakelijk. „Je moet niet vergeten, dat wij de prijzen van onze confectie niet hoog willen opvoeren. Hebben we dus kans, een goedkoope partij van een of andere stof op de kop te tikken, dan doen we dat en dan moet die stof verwerkt worden. Voila!" „Dus dan zou ik eigenlijk mijn ontwerpen moeten maken volgens de stoffen, die er zijn?" „Eenigszins, ja. In elk geval zou overleg geen kwaad kunnen." „Menschen, wat zijn jullie zakelijk, zoo laat op de avond!" verweet Lex. „En over zoo'n vervelend onderwerp! niet?" plaagde Rita. „O... wat dat betreft... heb ik misschien wel ongelijk. Kleeren zijn tenslotte heel belangrijk. — Daaromtrent heb ik juist een lesje gehad. Een patiënt vanmiddag, die als eenige klacht had, dat hij maar geen das kon vinden, die bij zijn pak kleurde. En hij moést bepaald zoo'n das hebben; anders voelde hij zich ongelukkig en onhandig." Leo lachte luidop. „Kwam hij daarvoor bij jou?" ,/t Was een symptoom, dat begrijp je. Van zijn minderwaardigheidsgevoel. " „Lé vindt 't ook verschrikkelijk, als zijn das niet bij zijn pak kleurt!" flapte Noes er uit. „Maar ik heb geen minderwaardigheidscomplex, zoover ik weet! viel Leo uit. „Bij mij is 't aesthetisch gevoel." „Natuurlijk!" gaf Lex droogweg toe. „Weet je 't al, Lex?" vroeg Noes. „Donderdag gaan Lé en ik samen op zakenreis." „Hoe lang?" vroeg Rita. Leo keek haar aan. „Een week of vier, vijf. Met onderbrekingen. Ja, 't zal Noesje wel tegenvallen, maar ze wil 't eenmaal." „Jij toch ook!" zei Noes. „Ja... ja, natuurlijk." Leo gaf nadruk aan 't laatste: n Een gedachte was in hem opgeflitst, 't Zou goed zijn, Noes bij zich te hebben in de leege uren tusschen zakelijke besprekingen. En in de nacht. 't Zou zijn gedachten verhinderen, al te ver af te dwalen. Noesje zou de werkelijkheid zijn, altijd machtiger dan de droom. Als zij niet meeging, zou hij allicht een avontuurtje zoeken, vluchtig en voorbijgaand, zonder beteekenis, zooals hij er zooveel had beleefd en vergeten. Maar nu — de gedachte schokte hem — nu zou een vreemde vrouw in zijn waakdroomen vanzelf veranderen in... Hij keek Rita aan, beet zich op de lippen. „Ik ben blij, dat je meegaat, Noesje." Hij lachte Noes toe. „En nu moeten we naar huis." „Riet wou je nog nieuwe ontwerpen laten zien," protesteerde Noes. „Dat kan een andere keer wel. 't Is nu al laat." Rita keek Leo aan. „Kom er maar liever mee aan de zaak," zei bij. „Dan kan van Talen ze ook zien." „Ik zal ze wel sturen. Commentaar is er niet bij noodig." Rita sprak plotseling kortaf. „Zooals je wilt," stemde Leo vluchtig toe. „Ik vind ze dan wel als 'k terugkom van de reis." Rita had 't onaangename gevoel, alsof zij beiden iets verzwegen en alsof ze dat van elkander wisten. Maar wat 't verzwegene was, werd haar niet duidelijk. Met hun vieren liepen ze naar de Chrysler, die voor 't huis stond geparkeerd. De zusters kusten elkaar. „Veel plezier op reis, Noes!" wenschte Rita warm. „Stuur ons een groetje." Noes drukte zich tegen haar aan. „Ik heb een gevoel of 'k heel ver wegga," zei ze kleintjes. „Mal kindl En je komt nog wel telkens terug." „Noesje is een beetje sentimenteel," plaagde Leo op meerderheidstoon. „Kan ik niet helpen!" pleitte Noes en schoof naast hem op de voorbank. „Vind je mij echt sentimenteel, Lé?" vroeg ze toen zij reden. Leo lachte. „Vrij ben je er niet van. Maar 't is wel aardig, hoor, in zoo'n klein vrouwtje!" „Ik wou je iets vragen. Maar dat is eigenlijk ook sentimenteel. Tenminste, ik geloof 't." Leo lachte harder. „Jk geloof t, is goed! Vooruit kind, vraag op." „Heb jij... vóór je met Riet trouwde... veel vrouwen en meisjes...?" „Wat dacht je dan?" Leo's antwoord kwam vrijuit en onbekommerd. „Ik was negen en twintig toen Rita en ik ons verloofden." „Maar je kende haar al lang." „Wat zou dat? Mijn eerste liefde was ze in elk geval niet." „Vind je 't een gekke vraag van me?" „Nogal, Noesje." ,/t Kon toch, dat zij je eerste liefde was." „Niemand trouwt met zijn eerste liefde." „Ik wèl," ijverde Noes. Maar Leo lachte haar uit. Spel van vier 12 „Nee Noesje, jij ook niet. Toen jij vier jaar was, was je stellig al verliefd op een buurjongetje. Of op de vuilnisman." Noes lachte en streelde zijn hand, die 't stuur hield. XII Wim was ziek: mazelen met een stevige bronchitis, die hooge koorts meebracht en zijn krachten vrat. De kinderarts sprak niet van levensgevaar, doch Lex toonde zich ongerust. „Wims moeder was er ook ineens uit, terwijl de internist geen gevaar zag," zei hij aan Rita. Zij keek hem verwonderd aan. „Dat is toch geen reden." „Nee, natuurlijk niet. Als medicus moest ik wijzer zijn; maar ik kan de angst niet van me afzetten..." Misschien onderkende Rita in deze dagen voor 't eerst tenvolle, hoe dierbaar t kind aan Lex was. 5t Spoorde haar aan tot dubbele inspanning bij de verpleging, tot consciëntieus opvolgen ook van de geringste aanwijzing, door den medicus gegeven; met vreugde offerde zij vele uren nachtrust aan 't zieke kind, dat, benauwd en ijlend, geen rustige slaap vond. De jongen riep om haar, als ze hem maar even alleen liet; doch vaders bijzijn had grooter invloed op hem; dit kon hem kalmeeren, een lach brengen op zijn geslonken gezichtje. Ook naar Noes vroeg hij vaak. Was Noes maar niet op reis! dacht Rita. Ze kon haar niet bereiken, wou haar trouwens ook niet verontrusten; Noes moest genieten op haar reis met Leo. Een paar prentbriefkaarten brachten groeten uit Lyon, Parijs, Milaan. Van terugkomen tusschen twee reizen was voor Noes niets gekomen; Leo alleen was een enkele maal snel heen en weer gereisd, terwijl zij in Parijs op hem bleef wachten. Rita had hem niet gezien in die dagen. Als zij aan Noes dacht, had zij, tot haar eigen verwondering en ergernis, 't vage gevoel, verongelijkt te zijn. Waarom? vroeg zij zich af. Gunde zij Noes de reis niet? Had zij 't niet over voor Wim, hem te verplegen? Niet over voor Lex, samen met hem te kampen voor kindjes leven? Als goede moeder moest zij daar in opgaan. Zij ging er ook in op, verzekerde zij zichzelf, om Wim, maar vooral om Lex. In een nacht stond ze op om Lex af te gaan lossen aan Wims bedje; Lex kon dan nog een uur of wat slapen eer hij naar de polikliniek ging. Rita trok het gordijn voor het slaapkamerraam open; de zomerdag schemerde aan als flauw lichtend schijnsel over tuinen en huizen: geuren van gras en bloemen stegen op, kippen kakelden zacht, een kat miauwde schril. Uit de verte, vaag, kwamen geluiden over van de stad; ineens, vlakbij, de plof van een knalpot, de gil van een claxon. Rita schrok en lachte zich er om uit: nerveus was ze geworden door gebrek aan slaap de laatste paar weken! En de ongerustheid van Lex had haar aangestoken. Lex kan 't kind niet missen! dacht ze. En ik ook niet; Lex zegt, dat ik een goede moeder voor hem ben. Toch... een eigen kind zou nog anders zijn! een kind van ons samen... We zullen er een hebben... nu wij 3t willen... nu ik 't wil. Wil ik 't? onverwacht schoot de vraag in haar op. Zij bloosde, als betrapt. Maar heftig hield zij vol: natuurlijk wil ik 't; ik heb 't Lex gezegd... Snel sloeg ze haar kimono om, liep op zachte voeten naar Wims kamertje, deed voorzichtig de deur open. Lex zat diep over Wims bed gebogen; bij de zwakke schijn van t nachtlampje was zijn hoofd nauwelijks te onderscheiden. In 't naderkomen zag Rita Wims armen stijf gewonden om vaders hals, zijn handen in elkaar gehaakt, als om vader te verhinderen, heen te gaan. „Zeg 3t maar aan Pappa, jongetje, zeg 't maar..." drong de stem van Lex. En Wims stemmetje, hoog en hijgend: „Een vreemde mevrouw... mooi wit... heelemaal licht. Ze zei: ik ben je mammie..." Lex schouders schokten. Hij kuste 't kind, fluisterde: „Zag ze er lief uit?" „Ja," zei Wim opgewonden. Ja... erg lief. Maar ze is toch niet mijn mammie, wel Pappa?" Lex ontweek het antwoord. „Is ze nu weer weg, Wim?" Wim lachte flauw. „Kan je toch wel zien. Ze is ineens weggegaan, toen jij kwam, Pappa." „Nu moet je weer zoet gaan liggen," gebood Lex, maakte voorzichtig de handjes los van zijn hals. Wim liet zich gedwee neerleggen, stak zijn duim in de mond, als toen hij een gezonde baby was. „Ze is toch niet mijn M.ammie, zei hij droomerig. Lex richtte zich op, zijn ééne hand bleef op Wims dek; zijn gezicht, dat hij naar Rita keerde, was bleek en strak. „IJlt hij?" fluisterde Rita. Lex schouderschokte. „Wie weet..." zei hij vaag. Rita voelde zijn angst. Ze bleef naast hem, keek zóó naar 't kind. Uit de verte, om het niet te benauwen. Het lag rustig, met dichte oogen: de ademhaling kwam licht, maar regelmatig. Lex bukte zich, bleef zoo lange tijd staan, nam zijn hand toen weg en trok Rita mee, een eind van 't bed af. „Hij slaapt. Ja Lief, dit is slaap,- gezonde slaap." Hij keek haar in de oogen, die wijd waren van angst, voerde haar mee naar de gang, waar ze praten konden. „Ik dacht... ik was zoo bang..." Rita's stem sidderde. Lex knikte. „Een oogenblik ben ik ook ontzettend angstig geweest, 't Leek zoo goed: temperatuur gedaald, ademhaling beter. Toen ineens begon hij over een licht, dat hij zag — een grijs gordijn, dat heen en weer woei... en een vreemde vrouw..." Lex slikte, ,/t Leek op een doodsvisioen; maar de toestand geeft daar geen reden toe." Hij boog zich diep over Rita heen, fluisterde: „Misschien was 't iets anders... misschien..." hij aarzelde, dwong zich tot uitspreken van wat moeilijk over zijn lippen kwam: „iets werkelijks." Rita hief haar gezicht naar 't zijne; hunne ontstelde oogen blikten in elkaar. „Geloof jij...?" Rita werd wit tot in haar lippen. Lex zweeg. „Dus je denkt, dat Wim werkelijk iets zag? Dat er iets was? Dat Lottie...?" Lex trok Rita dichter tegen zich aan; samen gingen ze zijn kamer binnen, zaten er dicht tegen elkaar. „Wij zijn niet gewend, rekening te houden met zulke werkelijkheden." Lex sprak moeilijk. „Tenminste, ik heb 't tot nu toe nooit gedaan, nooit willen doen. Verklaringen hebben we bij de hand: onderbewustzijn, wenschdroom... gewone fantaisie of koortsvisioen." „Dat was 't van Wim," zei Rita snel. „Kinderen zien vaak zulke dingen, heb ik gehoord." „Ja. Daar bestaan verhalen genoeg over. En Kathe, ons kindermeisje, heeft natuurlijk aan Wim verteld, dat zijn moeder in de hemel was, een mooie engel." „Zie je — dat is Wim niet vergeten." Lex knikte. „Ja, zoo zal Jt wel zijn," gaf hij toe. Rita stond op. „Ik ga bij Wim zitten; gij jij dan naar bed." „Eerst even naar hem kijken." Wim sliep, zijn kopje diep in 5t kussen. „Zóó rustig heeft hij nog niet geslapen, sinds hij ziek is," constateerde Lex. Rita gaf geen antwoord. Ze ging zitten, een eind van Wims bedje af, nam een breiwerk ter hand. Niets doen zou ze niet uithouden. Lex kuste haar; hij had 't gevoel, als moest zij hem beschermen. „Ga nu naar bed," drong zij aan. Hij ging, maar keerde om vóór de slaapkamerdeur. Slaap had hij niet, wel behoefte aan een paar uur rustig denken. Een rit buiten zou hem goed doen. Hij haalde zijn Ford uit de garage, reed in den klarenden dag de stad uit. Gedachten golfden aan, vroegen om erkenning, vragen klopten aan zijn brein. Nauwkeurig haalde hij in zijn geheugen terug, elk woord dat Wim over 't visioen had gezegd. Met Rita had hij er niet verder over willen spreken; hij begreep haar verzet tegen de loutere mogelijkheid, dat Lottie voort zou leven en in staat zou zijn, aan haar kind te verschijnen. Hijzelf had tot nu toe zulke mogelijkheden verworpen, waar hij er als psychiater mee in aanraking kwam. Of toch niet gansch verworpen, scheen 't hem onverwacht toe. Te veel indruk hadden uitspraken van ernstige onderzoekers op hem gemaakt; de gedachte aan zulke mogelijkheden was in hem blijven hangen, vaag en onaanvaard. Zooals Wim de verschijning beschreven had, als een licht golvend grijs gordijn eerst, dan in een blauwe schijn, zoo hadden honderden en duizenden tevoren dergelijke verschijningen beschreven. Maar zóó had niemand ooit aan Wim de tegenwoordige gedaante van zijn moeder beschreven; Kathe had natuurlijk gesproken van een engel met vleugels... Merkwaardig was dit. Toch... er waren van die menschelijke verbeeldingen, die altijd weer terugkwamen, in alle generaties, bij alle volken... misschien 't bewijs voor het bestaan van een kosmische ziel... de menschelijke ziel scheen een verborgen eenheid te bezitten, te putten uit één groot geheel. Of bewees die overeenkomst in de verhalen van hen, die iets van de occulte verschijnselen beleefd hadden, tenslotte de werkelijkheid van die wereld post mortum, waar de verschijnselen hun oorsprong namen of heetten te nemen? Lex voelde, wat hij zoo vaak reeds had ondervonden: één geval, dat je bijwoont, zegt meer dan honderd verhalen. Als psychiater kwam je voor afgronden te staan en voor openbaringen, die je niet mocht negeeren. Ook niet klakkeloos aanvaarden; maar bestond er niet een oud woord, dat aan de kinderen wordt geopenbaard, wat den wijzen verborgen blijft? Wims rustige slaap na 't visioen weersprak de onderstelling van ijlen... Langs stille wegen reed Lex, zag de zee blinken in den zomerschen morgen en hoorde vogels in 't bosch hun liefdeslied kweelen. Rita... als zij niet toevallig was binnengekomen, zou hij haar dan Wims visioen verteld hebben? Ja. Verzwijgen zou hem onmogelijk zijn geweest, ook al had hij geweten, haar pijn te zullen doen. Nu had zij 't toevallig voor een deel mee ervaren, maar de mogelijkheid direkt verworpen. Toch was hiermee misschien voor hèm de weg geëffend om haar te zeggen, hoe 't leven geweest was van Lottie en hem, welke verscheurdheden daarin gepijnd hadden. Door zijn schuld, voor een deel. Voor Jt grootste deel, erkende hij. Rita moest dat weten, zij had er recht op en Lottie's nagedachtenis had er recht op. Ms er een voortleven bestond, als de dooden in zulk een mate hun individualiteit konden behouden, dat voor hen de mogelijkheid er was, aan de levenden te verschijnen, dan zou Lottie zeker... Zijn gedachten stokten, weigerden deze mogelijkheid uit te denken. Maar van andere zijde benaderden zij hetzelfde. Lottie's moederinstinct was heftig geweest en de dood voor haar een afgrijslijke verschrikking... haar psyche, wanneer die niet gedoofd was, moést sterk gebonden zijn gebleven aan de aarde en aan haar kind. Niet aan hèm; tusschen hen was de breuk te diep geweest, te hevig hadden zij elkander gegriefd. Lottie's dood was hem bevrijding geweest en zij had 't geweten; instinctmatig wist zij, dat hij innerlijk gebonden was gebleven aan Rita, aan zijn liefde voor haar. Eerlijk had hij gemeend, die liefde te kunnen wegdringen; maar hoe kort had de waan geduurd! En nu hij Rita bezat, nu belette de herinnering aan die waan hem, volkomen gelukkig te zijn. Of was 't niet alleen die herinnering? was er iets anders, een heimelijke angst, dat hij Rita weer verliezen kon, ook nu nog? Zijn liefde speurde gevaar, een gevaar, waarop hij met geen woord mocht zinspelen, maar dat zich niet uit zijn bewustzijn liet wegdringen. Misschien was 't goed, het te kennen om waakzaam te kunnen zijn. Maar bestond 't wel? Vrijwillig was Rita weggegaan van Leo... Toch... er waren bindingen, machtig en onverbreekbaar... Sexueele bindingen... hoe vaak had Lex in zijn praktijk vrouwen ontmoet, die zich vrij waanden, doch in waarheid de hevigste smarten leden omdat ze zich innerlijk niet bevrijden konden. Had hij zich moeten verzetten tegen de omgang van hun vieren? Wat zou 't gebaat hebben? Er was een stuwende macht van 't leven, waartegen verzet niets vermocht. Verzet zou het gevaar slechts grooter hebben gemaakt. Hij moest waakzaam zijn en vertrouwen op Rita's zuiver gevoel, op haar liefde voor hèm, Want die bestond, daaraan twijfelde hij niet. Misschien was 't goed, als zij zelf de kracht van die liefde leerde beproeven; misschien zou zij juist op deze manier zich eerst volkomen kunnen bevrijden. En een kind moesten ze hebben: 't moederschap zou in Rita nieuwe gevoelens oproepen, in staat, oude bindingen te overwinnen. Voor Wim was zij goed, maar 't moederschap beleefde zij niet aan hem. En hijzelf zou gelukkig zijn met een kind van Rita en hem... iets doodgewoons en toch bijzonder als een schoone droom. Zijn andere droom... een praktijk kweeken van armen en misdeelden, ontredderden in de chaotische wereld van deze tijd... zoover mogelijk zou hij die trachten te verwezenlijken. Rita wou hem helpen. Als ze zuinig leefden, kon hij zijn particuliere praktijk klein houden; maar Rita zou zich dan veel moeten ontzeggen, wat hij haar zoo graag zou geven. Zijn liefde hunkerde er naar, alle rijkdommen der aarde voor haar te veroveren; 't was dezelfde hunkering, die door de tijden heen ongetelde massa's mannen hebben gekend, wanneer zij een vrouw tot de heerscheres van hun hart hebben verheven. Maar deze tijd veroordeelt zulke verlangens; Lex, die geen Brand was, maar een warmvoelende man-mensch, kromp onder de pijn van deze tweespalt. Stil zat Rita in de kamer bij 't slapende kind; mechanisch bewogen haar handen de pennen met kleurige wol. Zij had 't gevoel, als lag een druk op haar schouders, op haar nek; haar innerlijk bespeurde een vreemde be- klemmende tegenwoordigheid, waar haar verstand niet van wist. Toen zij zich huiverend rekenschap gaf van dit beklemmende gevoel, week de druk meteen en vragen stormden aan. Hoe had Lex ook maar een oogenblik dat visioen van 5t kind voor werkelijkheid kunnen houden? Was t omdat hij zelf nog veel aan Lottie dacht? Spreken over haar deed hij zelden of nooit, ook tegen Wim niet; 't was zijn wensch, dat Wim baar als zijn moeder zou zien. Hoe kwam 't kind dan aan die verbeelding? Natuurlijk door verhalen van Kathe, anders kon 't niet zijn. Rita stond op, bleef een oogenblik aan Wims bedje staan, verlangde naar Lex. Ze bedwong dat verlangen; hij had die paar uur rust hard noodig: al zooveel nachten had hij maar eenige uren geslapen. En de praktijk was druk: van den morgen tot den avond bezig, altijd peilen naar 't leed en de verscheurdheid in menschenzielen, luisteren en conflicten oplossen. Een goed mensch was Lex, een gaaf mensch, Rita voelde zich aan hem toevertrouwd. Toen ze om half acht naar hun slaapkamer ging, vond ze op de buitenkant van de deur een papier geprikt met de mededeeling: "ik ben een beetje gaan omrijden." Hij kon geen rust vinden! dacht ze bezorgd en glimlachte tegelijk om zijn voorzorg, het papier buiten op de deur te hechten: anders was ze misschien geschrikt, als ze 5t bed leeg zag. Lex dacht aan zulke kleinigheden, omdat zijn innerlijk wezen vervuld was van haar; dan deed je die dingen vanzelf. Ofschoon... Leo had nooit van de kleine zorgjes gehad en toch was ook hij vol geweest van haar. Dat wist ze zeker. Maar nog meer van zichzelf, was zij gedwongen, er achter te denken. Hij voelde haar als een stuk van zichzelf, voor 't behouden waarvan hij zelfs bereid was geweest, ten onder te gaan. Toen ze nauwelijks in de slaapkamer was, hoorde zij Lex boven komen en zacht Wims kamertje binnengaan. Een oogenblik later was hij bij haar. „Wim slaapt nog," zei hij verheugd. „Ja. Hij is niet wakker geweest. Wat ruik je lekker naar buitenlucht!" „Naar Zandvoort geweest: 't was heerlijk frisch buiten." „Nu heb je heelemaal niet geslapen!" „Nee. Maar daar kan ik tegen; zoo'n rit doet me veel meer goed dan dat beetje slaap." Even keken ze elkaar stil aan; Rita zag, dat zijn oogen rustig stonden. Hij zag haar blik gespannen en onderkende op hetzelfde oogenblik, hoe verkeerd 't zou zijn, haar nu over Lottie te spreken. Beter, voor 't oogenblik te doen, als was in hem de indruk van Wims visioen reeds vervaagd en later, schijnbaar los van dit, zijn biecht te spreken. Het besluit tot uitstel deed hem verlicht opademen: hij vreesde de biecht, waarnaar hij hunkerde. Ook Rita raakte niet met woorden aan 't gebeurde van die nacht. Zij poogde, er niet meer aan te denken en vooral, er geen beteekenis aan te hechten. De fantaisie van een ziek kind — wie gaf daar waarde aan? Lex ook telde 't tenslotte niet, scheen 't haar toe. XIII Nu de koorts eenmaal wegbleef, genas wim wonderlijk snel. Wat algemeene slapte en een plagende hoest moesten overwonnen worden door verblijf aan zee. Rita trok met hem naar Egmond, huurde er een paar kamers in een klein pension, door de duinen beschut tegen het direkte geweld van den zeewind. Lex bleef in Amsterdam; er waren patiënten, wier behandeling hij niet willekeurig af kon breken en hij voelde nog geen behoefte aan vacantie; dus kwam hij alleen de week-ends over en soms een avond. Rita voelde 't verblijf in Egmond als een plicht, volbracht terwille van 't kind. En meer nog terwille van Lex. Zij hield van zee en duinen, maar de alleenheid drukte haar. Zij voelde zich onrustig, vol van ondefinieerbare verlangens, die plagend wegweken als zij ze wilde onderzoeken. 's Nachts hield die onrust haar uren lang wakker en maakte daarna haar slaap onverkwikkelijk door droomen, die een beklemming achterlieten, zonder dat zij zich nauwkeurig hun verloop herinneren kon. Weinig vrienden kwamen haar opzoeken; men was op reis met vacantie of men wilde haar niet storen; onder de pensiongasten vond zij niemand om zich dichter bij aan te sluiten dan voor een groet en een kort praatje. Wim was vooral de eerste twee weken lastig door zijn zwakte, die in hem 't natuurlijke evenwicht verstoorde tusschen willen en kunnen; ze moest zijn aandacht vasthouden met kalme spelletjes, terwijl hij, in de uitgelaten vreugd om zich beter voelen, draven en spelen wou tot hij er bij neerviel; 5s middags, in 't rustuur, zat zij bij zijn bed tot hij insliep en was bij zijn ontwaken terstond weer present. Ze wist, hem zoodoende te verwennen, maar troostte zich er mee, dat deze verwennerij noodig was voor zijn volkomen genezing. En zij voelde 't als geluk, dat hij steeds meer aan haar gehecht raakte. Een heimelijke angst, schier ongeweten voor haar verstand, leefde in haar, dat 't kind nog eens dat vreemde visioen zou hebben, nog eens de verschijning van zijn moeder zou zien. En dat zijzelf dan opnieuw die drukkende beklemmende tegenwoordigheid zou voelen, waar haar verstand geen raad mee wist. Maar Wim sprak nooit meer over zooiets; het visioen scheen totaal uit zijn herinnering te zijn verdwenen. In Rita kiemde allengs de geruststellende gedachte: Als 't dan zoo geweest is, dan weet Lottie, dat haar kind bij mij veilig is. De gedachte leek haar absurd juist om dat als,- maar geheel vrij ervan komen kon ze niet. Met Lex sprak zij er niet over en ook hij roerde 't niet meer aan, maar in deze weken werkte hij de nieuwste literatuur door op 5t gebied der parapsychologische onderzoekingen. En bleef voelen, dat die ééne simpele ondervinding hem als 't ware open deed zijn voor veel, dat hem anders in die literatuur onaanvaardbaar zou hebben toegeschenen. Zijn wetenschappelijke zin onderkende, dat hier een gevaar school: 't gevoelsargument, machtig in zijn wezen en in dit geval stellig, moest in 't oog en in toom gehouden worden; maar intusschen werd ook zijn geest onweerstaanbaar getrokken in de richting, door de groote onderzoekers op dit gebied aangewezen. Wijd en rijk 't studieveld van den psychiater! een veld, direkt verbonden aan de allergrootste en allerdiepste levensvragen, waar de menschheid zich door de eeuwen heen mee heeft gekweld. Lex was tegenstander van het denkbeeld, door velen van zijn collega's aangehangen, dat de psychiater, de analyticus, even koel dient te zijn als de chirurg, die het menschelijk lichaam ontleedt ter genezing; van begin af had hij een dubbele taak gezien voor den arts, die dit vak als praktijk koos: naast de koele ontleder en onderzoeker moest plaats blijven voor den warmen mensch, gesteld tot hulp van een medemensch in geestelijken nood. En zóó alleen vond hij bevrediging in zijn werk. 't Was een verheuging voor Rita, toen Noes op een dag onverwacht in Egmond bij haar kwam. Noes, mooi en vroolijk, vol verhalen over haar reis met Leo en terstond vol toewijding voor Wim. „Stoutert!" verweet ze hem. „Ziek te worden, als Noes er niet is om je op te passen!" Wim schaterde en klom op haar schoot. Hij zag er gezond uit, zijn snoetje gevuld, de handjes bruin door de zon. Rita had 't gevoel, dat een heimwee in haar gestild werd. In de middag, terwijl Wim sliep, lagen de zusters tegen een duinhelling, vlak bij huis, als in een warm nest. De zomerwind, die de helm op de witte duintoppen deed golven, kon hen hier niet bereiken. Noes begroef haar vingers in 't korte gras, liet haar hoofd rusten tegen de helling. Haar glanzende oogen blikten omhoog, waar een duinleeuwerik opsteeg naar den blauwen hemel. „Lekker! op de grond te liggen!" roemde zij. Even later rees zij recht, keek Rita aandachtig aan. „Je ziet er niet best uit, Riet. Niet of je al ruim drie weken hier buiten bent." „Een beetje na-moeheid, denk ik;" gaf Rita toe. „We zijn erg in spanning geweest over Wim en ik ben 't verplegen niet gewend." „Daar moest je nu toch overheen zijn," hield Noes vol. Rita zat rechtop, haar oogen neer, als bestudeerde ze haar handen, saamgevouwen in haar schoot. „Ik heb 't eenzaam hier," zei ze stil. „En de verantwoordelijkheid voor Wim... die drukt me een beetje." Noes zat nu dicht met haar gezicht bij dat van Rita. „ t Gaat toch goed met hem, je hoeft nergens meer ongerust over te zijn." „Weet ik wel. Nu ja..." Ze hief haar hoofd op, keek Noes aan. „Ik slaap slecht de laatste tijd." „Leo ook..." Noes zweeg abrupt. Schrok Riet daarvan? 't was of haar gezicht vertrok. Verbeelding natuurlijk. „Lé sliep op reis dikwijls de halve nacht niet," vertelde ze. „Altijd piekeren over de zaken." „Gingen de zaken slecht?" vroeg Rita gedwongen. „Alle zaken gaan immers slecht tegenwoordig. Maar Spel van vier 13 ! Lé zei, geen klagen te hebben, de inkoopsprijzen vielen mee. Toch zijn er allerlei moeilijkheden met de contingenteeringen en zoo... ik weet 't allemaal niet precies. Als Lé er al te veel over praatte, probeerde ik hem af te leiden; maar 's nachts lag hij te tobben. En dan was hij 's morgens moe en prikkelbaar." „Ja, dat ken ik van hem," zei Rita. „Nu ja..." Noes glimlachte vergoelijkend, moederlijk bijna. „De bui dreef gauw weer over. 't Was goed, dat ik bij hem was: dat zei hij zelf ook." Rita keek haar zuster aan. „Ja Noes, dat was goed," bevestigde zij nadrukkelijk. „Komt Leo je vanavond halen met de wagen?" „Nee. Hij heeft geen tijd. Ik ga met de trein terug." „Kun je niet tot morgen blijven?" „'k Heb afgesproken, vanavond thuis te komen." Noes liet zich opnieuw achterover zakken, lag stil, met gesloten oogen. Waarom zei Rita zoo ernstig: ja Noes, dat was goed? Zocht Leo vroeger op reis avonturen met andere vrouwen? Was 't bezorgdheid van Riet voor haar? Onnoodig! Lé was blij geweest, haar bij zich te hebben. Noes liet momenten van hun samenzijn op reis langs haar verbeelding trekken: van haar aanpassingsvermogen was veel gevergd. Ze herinnerde zich nachten, waarin Leo haar geen oogenblik uit zijn armen liet, gevolgd door andere, waarin hij onverschillig deed, koud, moe en uit de hoogte. Had Rita dit alles vroeger ook ondervonden? En hield ze zoo weinig van Leo, dat ze daarom van hem was weggegaan? Zij hield er temeer om van hem, voelde er in, dat hij haar noodig had. 't Was of al 't gebeuren van de laatste weken nu eerst duidelijk tot haar bewustzijn kwam; nu juist, terwijl zij naast Rita lag. En door haar brein flitste een ontstellende gedachte: Leo was, sinds zij op reis gingen, anders geweest dan zij hem tot nu toe gekend had. Twee dagen later, terwijl Rita een avondwandeling deed langs het strand, was onverwachts Leo naast haar. Ze had zijn voetstappen niet gehoord, schrok van zijn stem: „Dag! Rita! Hoe gaat 5t?" Een vlam sloeg over haar gezicht; zij voelde zich overrompeld. „Hoe kom je hier?" 't Klonk als verwijt. Leo had haar hand gedrukt, gaf nu lachend antwoord. „Met 't nieuwe Fiatje. Uitstekend wagentje!" „Is Noes er ook?" „Neen." Naast elkaar, zwijgend, liepen ze verder. Naast hen rolden lage schuimgolfjes langzaam uit op 't strand, boven hunne hoofden was de luchtkoepel wijd, hoog en donker. „Waarom ben je gekomen?" vroeg Rita. En voelde onmiddellijk berouw van de vraag. Doch haar wil lag weggedrongen, zij had te gehoorzamen aan den drang, die uit de diepte van haar wezen omhoog spoot als een onbedwingbare stroom van verlangen. Tegen dien drang had zij geen andere afweer dan deze vraag. Leo stak zijn arm door de hare. „Ik had er behoefte aan. In twee maanden heb ik je niet gezien." Rita's hart sloeg zwaar en moeilijk. Ze voelde zijn hand om haar naakte arm, warm en belovend als vroeger. „Je had dit niet moeten doen." „Waarom niet?" Hij lachte weer, zorgeloos. „Ben je bang, met mij hier te loopen, alleen?" „Misschien wel." 't Ontglipte haar. Zij maakte haar arm los, deed een paar vluggere stappen. Hij volgde, haakte opnieuw in. „Er steekt immers niets in," zei hij luchtig-overredend. „We zijn vrienden. Is er in al die tijd geen één andere vriend van je hier geweest?" Nu lachte Rita, een ban scheen te breken. ,,'t Was dwaas van me. Maar ik was een beetje geschrokken. Eigenlijk vind ik 't gezellig als iemand mij hier opzoekt." „Iemand?" ironiseerde hij. „Ja... iemand... een vriend!" Rita sprak snel en heftig. Leo wist haar oogen, die hij niet zien kon, donker in smeulende drift. Wat ken ik haar goed! dacht hij. Rita zocht naar gewone conversatietoon. „Prettig gehad op reis?" „Gaat wel. Noesje heeft me verwend of ik een baby was. Daar heeft ze slag van." Rita's harteklop verrustigde. Ze liet haar verweer varen. Tenslotte moesten ze als vrienden kunnen praten. Maar altijddoor was ze zich er van bewust, dat zijn hand haar arm omsloot en dat 't genot was, dit te voelen. „Dus je was blij, Noes mee te hebben op reis? Op je zakenreis?" vroeg ze met een lachje. Leo aarzelde een seconde/ toen zei hij: „Als je een eerlijk antwoord verlangt... neen. Hij boog zijn mond naar Rita's oor, fluisterde gejaagd: „Ik, ezel, had gedacht, dat de werkelijkheid machtiger zou zijn dan de droom. Daarom had ik Noes meegenomen. Hoe ik 't kón denken, is me een raadsel! De droom won 't altijd." „De droom?" Rita wendt haar verwonderde gezicht naar 't zijne. „De droom of 5t verlangen... hoe je 5t noemen wilt." Plotseling blijft hij staan, trekt Rita in zijn armen, zoent heftig haar mond. Zóó onverwacht gebeurt dit, dat zij geen verweer vindt: slap wordt haar lichaam, onmachtig, doorhuiverd van smartelijke hunkering. Haar mond blijft op de zijne, de tijd springt terug, het zijnde lost zich op in het niet. Een halve minuut van vervoering, aan een eeuwigheid gelijk, waarin zij niet denkt, alleen voelt, dat de hunkering gestild wordt, dat de smart wijkt voor zoete lust. Dezelfde lust, die haar lichaam zich herinnert uit 't eerste oogenblik, toen Leo haar tot zijn vrouw maakte; herinnering, waaraan een natuurwet haar bindt. De eeuwigheid is voorbij, verweer golft op, haar lichaam spant zich. Zonder verzet laat Leo haar los. Zwijgend staan zij tegenover elkaar op het verlaten strand; naast hen rollen de golfjes uit, boven hen is de hemel donker en ruim. Rita houdt haar gelaat weggebogen, haar bloed brandt. „Dat was... niet goed van ons," zegt ze langzaam. Leo buigt zich over haar heen. „Beter dan 't eeuwige verlangen." Hij breekt af. 't Verlangen is niet gestild door die kus, weet hij. Herinnering golft in hem op aan zijn autodroom; plotseling herinnert hij zich, die gisteren opnieuw gedroomd te hebben. En vóór hij 't weet, heeft hij 't uitgesproken : „Hier heb ik op aangestuurd." „Hoe durf je?" verwijt Rita heftig. „O, zonder dat ik 't wist. Als ik 't geweten had, zou ik misschien anders gedaan hebben. Toen ik 't goed vond, dat Noes je opzocht... toen dacht ik eerlijk dat 't om haar was; ik zag, dat zij je graag weer wou spreken. Nu weet ik, dat ik 't zelf wou, dat ik terug wou..." „Ik wil niet terug! Nooit!" Rita's stem is heesch, haar voorhoofd nat bezweet; een onzegbare angst jaagt haar hart op. Leo's mond vertrekt in ironie. „Weet ik immers. Ik zeg alleen, wat ik zou willen." Zij brengt haar oogen vlak bij de zijne en smeekt: „Drijf dit niet verder." Dan, heftig plotseling, valt zij uit: „Je weet toch, dat wij elkaar vernield zouden hebben! Dat wij dit weer doen zouden..." „Ja. Dat weet ik. En toch..." Hij zwijgt een seconde, spreekt dan moeilijk voort als geldt 't een bekentenis: „Vannacht heb ik gedroomd, dat ik je vermoordde. Niet door een schot, maar... ik wurgde je met mijn handen. En 't was goed, omdat ik je daardoor dicht bij me had." Rita wijkt terug in huiver, doch dwingt zich tot luchtiger toon: „Droomen tellen niet." „Vraag maar aan Lex," ironiseert Leo. „Lex... Ik moet dit aan Lex vertellen," zegt Rita moeilijk. 't Drijft in Leo drift op. „Wat heeft hij hiermee te maken? Je bent immers een vrij mensch, een persoonlijkheid!" „Ik voel me gebonden aan Lex. Daarom kan ik dit niet voor hem verzwijgen." „Aan mij bindt je ook nog iets." „Dat is 5t verschrikkelijke. Ik heb 't niet geweten, anders had ik je niet weer willen zien." „Dan was 't verlangen gekomen. En dat is erger, 't Vreet je op." Opnieuw trekt hij haar in zijn armen. Maar nu blijft zij geen seconde vrij van 't bittere weten, dat deze droom misdadig ontstolen is aan de werkelijkheid. „Laten we teruggaan," zegt ze met aandrang. „We moeten verstandig zijn. Noes mag geen verdriet hebben door ons. En ik houd van Lex. Zielsveel." „Maar 't volmaakte, dat wij samen gehad hebben, heeft hij je niet gegeven." „Waarom kom je daar weer op terug? Met Lex ben ik gelukkiger dan vroeger met jou. Veel gelukkiger. En ik wil gelukkig blijven. Ik wil, hoor je!" Leo voelt de ernst van haar wil. In hem is iets, dat aan die wil tegemoet komt: de wensch, geen schurk te zijn. Van de diepere drijfveer, die zijn handelen stuurt, wordt hij zich niet bewust: die diepere drijfveer is de angst, dat Rita opnieuw verdwijnen zal uit zijn leven. „Ja, we zullen verstandig zijn," geeft hij toe. Schijnbaar rustig loopen ze naast elkaar terug tot waar Leo's wagen geparkeerd staat; tusschen hen gaan slechts enkele onverschillige woorden en met een handdruk nemen ze afscheid. Rita loopt haastig door naar huis; ineens blijft ze staan: ze herkent 't Fordje van Lex! 't Is het laatste in de rij parkeerende auto's, dus waarschijnlijk is hij pas gekomen. Langzaam gaat ze verder. Lex... zij zal hem 't gebeurde vertellen... natuurlijk! Wat woorden, een kus... wat beteekent dat? En omdat ze niet wil, dat 't iets beteekenen zal, juist daarom moet zij 't aan Lex vertellen. Ze loopt nu vlugger, duwt snel de voordeur open, de kamerdeur. Lex komt haar tegemoet; zijn begroeting is vroolijk, zijn armen omsluiten haar vast en veilig. En onmiddellijk weet Rita, dat zij 't hem niet zal vertellen, dat zij 't niet kan uitspreken. Al weet zij, er alleen zóó van bevrijd te kunnen worden. Slechts als zij elk woord, tusschen Leo en haar gesproken, aan Lex kan herhalen, zullen die woorden hun beteekenis verliezen. Maar de woorden komen haar niet over de lippen. Lex praat opgewekt, druk zelfs. „Ik wou je juist gaan zoeken. Wat een fijne avond, niet? 'k Was van plan, vroeger te komen, maar ze hielden me zoo op." „Heb je Wim al gezien?" „Ja. Hij maft heerlijk. Heb je koffie?" „Ik zal ze gauw zetten. Gelukkig is er nog melk." Bedrijvig loopt Rita heen en weer, steekt 't gasstelletje aan, zet de fluitketel op. Lex zit op de roode pension-canapé en kijkt naar haar. Hij let op elk van haar bewegingen, merkt op, dat haar handen beven, zooals hij straks een vreemde toon in haar stem heeft opgemerkt. Geen woord, dat hieraan raakt, komt over zijn lippen, hij praat gewoon door, vertelt een paar bijzonderheden uit zijn praktijk, vraagt van alles over Wim. En Rita voelt zich verrustigen. Als ze buiten zitten op 't balkon onder de sterrenhemel, de duinen als slapende dieren om hen heen, overstolpt haar een weldoend besef van veiligheid, van zich beschermd weten. Toch... Leo's naam noemen kan zij niet, al bidt haar ziel om kracht er toe. Wel vertelt ze, dat Noes twee dagen tevoren haar bezocht heeft. „Dat weet ik," zegt Lex. „Noes heeft me opgebeld, ze vond, dat je er niet best uitzag." Rita lacht. „Wat 3n onzin!" Dan ernstig plotseling: „ik vind 't hier wel saai!" „En ik verlang zóó, dat je thuis komt, Lief!" Lex legt zijn arm om haar schouders, zijn mond streelt haar wang. Dan zegt hij snel: "zondag kom ik jullie halen!" Rita's oogen worden wijd. „Kan dat dan? Om Wim, bedoel ik." „Wim is in deze drie weken genoeg opgeknapt om nu thuis te komen; hij moet verder maar veel in de tuin zijn. Zijn vader en moeder tellen ook nog meel Ik kan gewoon niet langer buiten je." Rita zucht diep en verlicht. Haar hoofd leunt tegen de schouder van Lex, ze sluit haar oogen. En alles is goed. „Ik wil graag naar huis," zegt ze kleintjes. „Maar zondag al... dan moeten we een week pension voor niets betalen." „Kan me niet schelen. Ik haal jullie en met een gerust geweten, wat Wim en wat 't pension betreft. Tenslotte zijn we nog maar vijftien maanden getrouwd; en dan bijna vier weken van elkaar... dat is meer dan lang genoeg!" „Lieverd!" fluistert Rita. Hoe zou ze nu kunnen vertellen, waar ze zich zoo zielsgraag van zou bevrijden? 't Zou wreed zijn, de stemming te verstoren van dit samen zitten met Lex. En 't andere beteekent niets; die kus van vanavond behoorde bij 't verleden, dat zijzelf heeft afgesloten. Voor goed. Zij zal er geen stem meer aan gunnen. Als ze weer thuis is, zal ze Leo weer rustig kunnen ontmoeten; 't verblijf hier, de zee en de avond, maakten haar sentimenteel. Doch diep in haar blijft iets schrijnen: spijt, berouw, hunkering, toorn... zij weet er geen woord voor. Later, in 't nachtduister, lijkt 't een blinde angst, zooals zij nog nimmer gekend heeft en waartegen zij geen ander verweer heeft dan de vlucht. Goddank, dat Lex naast haar ligt! Zij drukt zich tegen hem aan, beluistert zijn regelmatige slaapadem. Een kind! denkt ze. Als ik nu een kind wachtte van Lex... dat zou binden, veiligheid geven. Man, vrouw en kind... dat is de band, die niet zoo licht verscheurd kan worden. Zij schokt op. Lottie... die aan haar kind verscheen... Dwaasheid natuurlijk! Maar Lex geloofde 't, hij deed tenminste niet heelemaal ongeloovig. Lex moet haar alles zeggen: wederzij dsch vertrouwen, dat is de redding. En 't kind... Zij bidt om een kind van Lex. Roerloos ligt ze tegen hem aan, tot hij vroeg in de morgen opstaat om bijtijds voor 't spreekuur in Amsterdam terug te zijn. Als hij in zijn Fordje stapt, staart hij een paar seconden naar de plek wat verderop, waar hij de vorige avond Leo's groene Fiatje meent herkend te hebben. Maar er zijn meer groene Fiatjes in de wereld. XIV Voor Rita een verademing, terug te zijn in haar eigen huis, 't gezicht van Lex tegenover zich te zien aan tafel, zijn forsche stem door 5t huis te hooren galmen en aan 't eind van den dag met hem samen te zijn in ongeschonden vertrouwelijkheid. Is 't vertrouwen wel gansch ongeschonden? Rita heeft nog niet durven reppen van Leo's bezoek; 't lijkt haar ook al minder noodig, er over te spreken, zij meent 5t te kunnen vergeten als een booze droom. Doch er blijft een vaag besef in haar, bedreigd te worden door iets, dat zetelt in lagen van haar wezen, waarover zij geen macht heeft. Bewust geeft zij zich er rekenschap van, dat 't vreugd is, Wim wezenlijk hersteld te zien, hem zijn oude gewoonten en spelletjes te zien opnemen, vreugd ook, weer aan 't werk te gaan en te weten, dat zij Lex daarmee helpt. Lex gaat nu doelbewust in de richting, die hij zich gekozen heeft. Doelbewust, maar voorzichtig, zooals hij aan Rita uitlegt. De verandering in zijn praktijk moet zich liefst ongemerkt voltrekken, zonder dat er over gepraat en gelasterd wordt; zonder opzien te wekken, wil hij de psychiater der armen worden en blijven. „Ik weet, Lief, dat 't moeilijk is," erkent hij. ,/t Systeem, een deel rijke patiënten aan te houden en die als 't ware te laten betalen voor de armen... dat is niet door te voeren. De rijken krijg je als specialist alleen, wanneer je eenmaal de loop hebt, als je een soort van modedokter bent onder hen; heb je in hoofdzaak arme patiënten, dan denken ze, dat je niet veel bijzonders bent. Maar toch zal 't lukken. Er moet een mogelijkheid zijn, 5t zóó te doen, dat we net van de praktijk kunnen leven. Meer hoeft niet." „ Ik kan ook verdienen." Rita schoof dicht tegen hem aan. „Ik ga hard aan 't werk met de ontwerpen, 't Is een vak met perspectieven, op den duur behoef ik niet alleen voor van Telten te blijven werken." „Je kunt toch moeilijk voor meer dan één zaak tegelijk ontwerpen maken." „Er zijn er, die stellig meer betalen dan van Telten. Exclusiever zaken, die dure modellen laten maken." Rita sprak haastig. „Wou je van van Telten af?" vroeg Lex voorzichtig. Rita keek hem aan, recht in zijn aandachtige oogen; een vlam sloeg haar over 't gezicht. Ze ontstelde ervan, antwoordde bijna driftig: „Op den duur wèl." En zweeg abrupt. Leo heeft mij de weg naar dit werk gewezen! schoot 't in haar op. 't Scheen ondankbaar, dat te vergeten. De eerste dag na Rita's thuiskomst kwam Noes aanrijden in 't groene Fiatje en troonde haar zuster mee om bij haar thuis te bewonderen, wat zij van de reis met Leo had meegebracht: fijne parfums en dure byouteriën, Parijsche modeljurken. Opgewonden vertelde Noes ervan, terwijl Rita zich klaar maakte om mee te gaan. „Ons nieuwe Fiatje heb je ook nog niet gezien!" Rita bekeek 't wagentje, dat ze in Egmond gezien had, den avond, toen Leo daar was geweest, 't Gaf haar een wee gevoel, dat tegenover Noes te moeten negeeren. Thuis stalde Noes haar schatten uit. „Lé wou op reis telkens iets voor me koopen," vertelde zij. Haar oogen blonken, haar stem zweefde. Nu wachtte zij af, of Rita zou zeggen, dat hij 't vroeger voor haar ook deed. Maar Rita voerde niets van dien aard aan. Haar gedachten gingen een andere richting uit: Leo overstelpte Noes met mooie dingen, maar 't ééne, dat voor haar boven al Jt andere uitging: 't moederschap, gunde hij haar niet. 't Was met zelfverwijt, dat Rita moest erkennen, hoe deze gedachte geen wezenlijke verontwaardiging in haar opriep. Leo kwam thuis, begroette Rita met een hoffelijkheid, een tikje te nadrukkelijk om natuurlijk zelfs te schijnen. 't Viel Noes op. De laatste tijd kruisten oncontroleerbare gedachten door haar brein en vage angsten door haar ziel; dat was begonnen op de dag, toen zij in Egmond Rita had bezocht. Onrust, geboren uit voor haar ondefiniëerbare gevoelens en vermoedens, joeg sinds die dag door haar heen; een voorgevoel van leed, waartegen zij zich onmachtig wist. 't Was of iets zich tusschen Leo en haar schoof, of iets ontastbaars hen scheidde, ondanks de attenties, die hij voor haar had en ondanks de drift van zijn omhelzingen. Ergens stak een doorn. Noes, uiterlijk broos, innerlijk doorgloeid van haar liefde voor Leo, had, gedreven door die liefde, met haar tengere handen ingegrepen in het lot; 5t eerst op den dag, toen zij naar Leo toeging en zich aanbood aan hem, later, toen zij 't contact tusschen hen vieren herstelde. Mocht zij bij dit laatste onbewust gedreven zijn door Leo's verlangen, voor haar bewustzijn had zij zelf ingegrepen. En nu opnieuw kwam de verzoeking tot haar, het lot in handen te nemen en Leo vaster aan zich te binden. Zóó overtuigd was zij van de kracht harer liefde, dat zij meende, daarmee Leo's geluk te kunnen verzekeren: als zij hem vast wist te houden, zou dat kwellende ondefinëerbare verdwijnen, dat zich tusschen hen had geschoven. Ze realiseerde zich nauwelijks of 't al of niet met Rita in verband stond, 5t bleef vaag, maar pijndoend en 't scheen ook Leo ongelukkig te maken; vaak was in zijn oogen een gejaagde blik, had zijn stem een toon van onbehagen, zooals Noes er tevoren nooit in gehoord had. En zij kende hem toch jaren lang; alleen in het jaar vóór zijn scheiding van Rita, had Noes hem niet gezien. Dat was de tijd, toen haar liefde 't smartelijkst leed onder haar gemis. Haar eigen diepste verlangen, de hunkering naar 't moederschap, verbond zich thans met de wensch, Leo vaster aan zich te binden en gaf haar moed tot een daad, waarvan haar verstand de portée niet kon overzien. Wat zij overzag, was dit: Een kind zou Leo aan haar binden en tegelijk haar, de moeder, nieuw doen schijnen in zijn oogen. Op haar best zou ze zijn als moeder, daarvan was Noes zich diep bewust en eveneens daarvan, dat zij alleen door op haar best te zijn, Leo op den duur zou kunnen boeien. Ook wilde ze om zijnentwil, geen haarbreed minder zijn dan waartoe natuur en aanleg haar bestemden. Deze middag, terwijl Leo met Rita praatte, merkte de altijd waakzame liefde van Noes iets gedwongens in zijn toon, dat haar opnieuw verontrustte. „Er was iets, dat hem hinderde, hem uit zijn evenwicht bracht. Kon hij Rita's bijzijn misschien niet verdragen? Maar waarom vertoonde hij dan op reis diezelfde onevenwichtigheid? Kon 't zijn, dat zij hem niet genoeg gaf, dat zij hem soms... Noes liet 't woord met moeite toe in haar gedachte... verveelde? 't Woord wondde als een priem, versterkte haar besluit, een nieuwe verschijning aan te nemen. Leo had nooit een kind gehad, hij wist niet hoe 't voelde, vader te zijn; door haar zou hij 't weten. Noes reed Rita naar huis in 5t Fiat je; Lex kwam buiten, stond een oogenblik te praten met Noes, die achter 5t stuur bleef. „Is dat je eigen wagen?" informeerde hij. „Eigenlijk niet. Lé en ik gebruiken hem allebei, zooals 't uitkomt. Overdag, voor de zaak, neemt Lé de Chrysler, dan heb ik deze; 's avonds doen we zooals 't valt. Zeg — worden jullie van de winter lid van de W agner-vereeniging ? " —v**. W^VV11 «J» UU1 W1IJ L»CIVI\1V.. Noes." „Lé heeft beloofd, dat wij lid worden! Fijn! Daar heb ik altijd naar verlangd, weet je wel, Riet?" Rita knikte. Noes wordt blufferig! dacht ze in wrevelige verwondering. De nazomer schoof voorbij, weken, waarin Amsterdam op zijn mooist is, als een ijl nevelwaas hangt over grachten en pleinen. September bracht herfstige dagen: aan iepen en kastanjes begon 't loof te kleuren. Wim ging naar school, halve dagen vooreerst nog; Rita haalde hem om twaalf uur af en zorgde, dat hij 's middags rustte, zooals Lex noodig vond. Rita's dagen waren gevuld, ook al waren Lex en zij overeengekomen, zich in te stellen op soberder leven, dus weinig uit te gaan. De vrienden kwamen weer tot haar met hun bezwaren, er waren volksconcerten en goedkoope lezingen en ze had voor haar werk — nu ernstig als vak-arbeid opgevat — kunst- en modejournalen te bestudeeren en zich voortdurend te oefenen in de teeken-techniek. Onder deze uiterlijke activiteit bleef een heimwee in haar schrijnen, een pijndoend en hongerig verlangen van haar zinnen naar Leo's tegenwoordigheid. Toch zocht zij nimmer bewust, hem te ontmoeten en ook van hem ging niets uit in deze richting: hun samenkomen was altijd toevallig of gevolg van een beschikking buiten hen om, meestal van Noes. Spel van vier 14 Ze zagen elkander in gezelschap van derden; trof 't dat zij voor een oogenblik samen alleen waren, dan raakten hunne schaarsche woorden aan niets, dat henzelf betrof. Maar de opzettelijkheid in dit ontwijken van wat naar boven drong, manifesteerde zich als 't ware in zichzelf. Voor Rita was dit verlangen van haar zinnen pijnlijk en verwonderlijk tevens; geen oogenblik na de scheiding van Leo had zij dit verlangen nog gekend; bevrijding had zij gevoeld 't eerste jaar, ondanks de benarring der materiëele omstandigheden, daarna gehechtheid aan Lex, teeder en troostend geluk omdat zij met hem verbonden was. Ze wilde niet terug, nooit! Ook al zou niets 't verhinderen, ook al zouden Lex en Noes er niet tusschen staan. Waarom dan, ondanks deze zekerheid, die tweespalt in haar wezen? Waarom 't kwellende, brandende hunkeren naar Leo's nabijheid, naar een aanraking van zijn hand, een toevallig ontmoeten van zijn blik? Ze werd gefolterd door herinneringen, die ze verdwenen had gewaand, herinneringen aan liefdenachten uit 't begin van hun huwelijk, als Leo's kussen op haar gezicht regenden, eer in 't sublieme moment van vereeniging hunne monden vast en stil op elkander sloten. Weggedrongen en vergeten lagen de kwellingen van latere nachten, toen hij, opgezweept door jaloezie en bezitsdrift, haar nam, ook wanneer haar verlangen zweeg. Zoo scheen allengs haar bewuste wil, niet terug te keeren tot het verleden, alleen nog te steunen op de wensch, Noes en Lex te ontzien. Al verliet haar nooit volkomen het besef, dat die wensch gelijk had, ook wat haarzelf betrof. Zij zou willen heengaan. Ver weg, met Lex. Maar kon zij een redelijk argument aanvoeren voor die wensch? Kon zij zelfs de omgang met Leo verbreken, zonder in Noes onrust en misschien argwaan te wekken? Bij oogenblikken meende zij, dat 3t goed zou zijn, aan Noes de waarheid te bekennen, haar zoo te doen verstaan, dat 't verkeer tusschen hen vieren een eind moest nemen. Maar 't zou Noes wonden, nadat zij argeloos vertrouwend dit spel had opgezet. Of was 't niet wezenlijk van Noes uitgegaan? Volgens zijn beweren had Leo er onbewust zelf op aangestuurd. Maar in ieder geval verkeerde Noes in de meening, het in gang gebracht te hebben. 't Scheen dwaas onder moderne menschen, dit alles niet eerlijk te kunnen bespreken; maar Noes was kwetsbaar en woorden klonken te grof. Zoo overwoog Rita, volkomen onbewust van 't feit, dat al die overwegingen in wezen hun oorsprong namen in haar eigen gebondenheid aan Leo en de behoefte aan zijn bijzijn. Beheersching scheen tenslotte al wat overbleef, beheersching en de hoop, zich vaster gebonden te gaan voelen aan Lex. Hij was haar innigste vriend, haar levensvertrouwde, haar beschermer. Zoo voelde Rita 't: haar beschermer tegen dreigende machten in haarzelf, haar redder uit de verwarring, waarin zij zich meer en meer verstrikt voelde. Al zoekend vond zij een nieuwen uitweg: om de duistere machten te overwinnen, was 't noodig, ze onbarmhartig in t licht te trekken, er woorden aan te geven. Moest zij er al tegenover Noes en Lex over zwijgen, met Leo zou zij er over kunnen spreken. En dit zou het gevaar bezweren. De gedachte groeide tot besluit: zij wachtte op een gelegenheid. Op een Novemberavond kwam Leo binnenvallen; Lex en Rita zaten samen hun koffie te drinken na 't middagmaal. „Ik kom met een verzoek aan je, Rita," legde Leo uit en rolde een Fransch modejournaal open, spreidde de losse gekleurde plaat voor haar uit. „Van Talen verzoekt je, een avondcostuum te ontwerpen, combinatie van deze beide." Hij wees twee figuren aan op de plaat. „Ze hebben allebei cachet, maar deze hier is te veel grande toilette, van de andere is de lijn van 't décolleté niet mooi. En deze lijn naar de heupen toe... enfin! je ziet 't zelf wel." „Dat denk je maar!" Rita lachte. „Ik ben bang, dat Jk op die manier aan allebei Jt cachet ontneem." „Dat hindert niet, als je er maar een nieuw eigen cachet aan geeft." ,,'t Lijkt me een duivelsch moeilijke opgaaf!" vond Lex. „Dat dacht ik ook," gaf Leo toe; „maar van Talen heeft onbeperkt vertrouwen in Rita." „Waar heb ik dat mee verdiend? Door die paar dingen, die 'k gemaakt heb?" „Waarschijnlijk. Van Talen droomt er van, een aparte afdeeling: artistieke kleeding, te maken: exclusief en duur!" „Daar is 't precies de goede tijd voor !" spotte Lex. Leo ging niet in op de spot. „Er zijn nog vrouwen genoeg, die geld over hebben voor hun kleeding. En die 't kunnen betalen ook. Als je ze maar weet te vangen." „Moet Rita dat doen?" „Van Talen beweert, dat ze er toe in staat is. En ik geloof hem onvoorwaardelijk: zoo'n oude rot op dat gebied!" Lex en Rita keken elkaar aan, een glimlach om hunne monden. Beiden overdachten, dat er humor van 't lot in school: zoo zouden toch rijken betalen voor de arme patiënten van Lex. Dwaze wereld! dacht Lex. Rita's gedachten sprongen snel over: Lex kreeg straks patiënten; als Leo dan nog bleef, was de gelegenheid er, waarnaar ze had uitgezien. Maar in plotselinge angst beefde ze er voor terug. Ze beloofde, over het ontwerp te zullen denken. „Er is haast bij," vertelde Leo. „Ik zal je 't geheim maar verklappen." Hij boog zich dichter naar Rita toe, als betrof 't wezenlijk een geheim. „Lex zal er ook wel over zwijgen." „Als 5t graf!" betuigde Lex ironisch. „Van Talen heeft dit niet bedacht," legde Leo uit. ,,'t Is een verzoek of een opdracht van een goede klant van ons. Anders doen we zulke dingen niet, 't ligt niet op de weg van onze zaak, maar 't is een klant, waar we rekening mee moeten houden." „Ik begrijp niet, waarom ze er niet mee naar een eerste klas costuumnaaister gaat!" zei Rita. „Ze wil juist, dat jij 5t ontwerp maakt." „Hoe komt ze daarbij?" „O... ze weet je naam niet. Maar ze heeft een paar dingen gekocht, die volgens jouw ontwerpen waren gemaakt..." „Wezenlijk gemaakt? Was er niet mee geknoeid?" informeerde Rita. „Precies gemaakt volgens jouw ontwerp," verzekerde Leo. „Stof en al." Hij zweeg even. Rita behoefde niet te weten, dat 't juist de twee eenige costuums waren, waarbij niet van 't ontwerp was afgeweken. „Ze was er buitengewoon mee ingenomen, wou per sé, dat dezelfde ontwerpster ook dit voor haar zou doen. We willen hiervoor extra honorarium betalen. De stof—" Leo sprak voort, zuiver zakelijk. Rita merkte 't op en ontdekte, dat ze hem er dankbaar voor was. 't Joeg wrevel in haar op, als duidde dit gevoel van dankbaarheid op saamhoorigheid tusschen haar en Leo, als lag er opzet in om Lex te misleiden en als was dit ook baar wensch. Lex stond op; boven wachtte de eerste patiënt. „Ik zie je nog wel," zei hij losweg tot Leo. Bij de deur voelde hij neging om te zien, recht in Rita's gezicht. Hij wist, dat zij hem nakeek. Hij bedwong die neiging. Maar terwijl hij naar boven klom, teekende zich langs zijn mond de smartelijke groef, die zijn gezicht verouderde. Rita zuchtte. Waarom had Lex niet omgekeken? Dan — in felle haast, als valt er door uitstel iets te verliezen, keert ze zich tot Leo: „Hier moet een eind aan komen!" zegt ze bruusk. Leo doet niet, of hij haar niet begrijpt. „Ik weet maar één eind." Ook zijn woorden komen haastig, ongeremd. Rita ontstelt ervan. Eer heeft zij de vraag verwacht: „waaraan?" „Wat jij bedoelt," verwerpt ze, „is 't verkeerde. Ik wil niet terug." „Zoovelen gaan terug." Rita houdt haar gezicht weggebogen, heel haar lichaam gloeit. ,,'t Is goed, dat wij er over spreken kunnen," zegt ze moeilijk. Leo staat op, buigt zich dicht over haar heen. „Erken, dat onze scheiding een fout was." Zijn dwingende stem stoot in Rita verzet op. Maar als ze opkijkt, ziet ze vlakbij zijn oogen, donker van hartstochtelijk verlangen, zij voelt de warme adem van zijn mond en zijn armen, die haar omvatten. Weer is de tijd teruggesprongen, zij verandert in haar vroegere zelf, toen zij in vervoerend geluk Leo's vrouw werd. Geen overwegingen, geen angsten kunnen dit verhinderen. Maar de verrukkende bevrediging van vroeger vinden zij geen van beiden meer. Als zij elkander loslaten, blijft in hen beiden een pijn achter. Rita zit op de bank, haar gelaat wit tot in de lippen, r Leo een eind van haar af in een diepe stoel; hij veegt zijn voorhoofd af. „We moeten een uitweg vinden," zegt hij gesmoord. Rita kan geen woord uitbrengen; zij heeft 't gevoel alsof de bliksem is ingeslagen. ,,'t Was een fout, onze scheiding!" herhaalt Leo dan, als ligt er niets tusschen straks en nu. „En een fout moet hersteld worden." 't Doet Rita opveeren. Wat tusschen straks en nu ligt, schijnt plotseling inderdaad van geen beteekenis; 't was een vluchtige droom, een trance, waaraan haar wezenlijke zelf geen deel had. Van beteekenis is, wat zij nu zullen gaan zeggen. Zij herhaalt haar antwoord van straks: „Neen." En verduidelijkt nog: „'t Was geen fout." Een stilte valt, rekt zich. Leo heeft een aarzeling te overwinnen. Dan gaat hij naar Rita toe; zij ziet naar hem op, zijn oogen boren in de hare. „Wij hooren bij elkaar," zegt hij nadrukkelijk. „Neen," zegt Rita weer. „En we kunnen niet terug." Leo onderscheidt. Straks heeft zij gezegd: „ik wil niet terug." „Om Noes? En om Lex?" vraagt hij. „Ook natuurlijk," zegt Rita langzaam. „Maar ook om onszelf. JAeer om onszelf." Plotseling jaagt haar stem, de woorden stooten elkander aan in hun driftige vaart. „Wij, jij en ik, kunnen niet meer samenleven. We kunnen 't niet weer beginnen. Al —" zij stokt, slaat de handen voor haar gezicht. Maar snel laat zij ze vallen, dwingt zich, Leo aan te zien. Hij mag niet twijfelen aan de oprechtheid van wat ze verder gaat zeggen. „Al," herhaalt ze, „al verlang ik soms naar je. Dikwijls." Hij wil zijn handen om haar gezicht leggen, maar zij neemt ze tusschen haar vingers, die ijskoud zijn, houdt ze zóó op een afstand. „We moeten hier overheen," zegt ze met klem. „Over dat terugverlangen. We moeten niet vergeten, dat ons huwelijk onmogelijk was. Een bel noemden de menschen dat vroeger. Zoo zou 't weer zijn." „We hebben geleerd," mompelt Leo. „Ik heb meer geleerd dan je denkt." Heftig trekt hij zijn handen los, stort vóór Rita op de grond, omvat haar knieën. „Spijt heb ik... Berouw!" Zijn schouders schokken. Rita glimlacht. Ze weet, wat dit woord hem moet kosten. En in die glimlach vindt ze haar verloren zelf terug. „Arme jongen!" beklaagt ze hem. Leo voelt zich gegriefd door haar toon. „Weet je wat 't beteekent, als ik er toe kom, zooiets te zeggen?" vraagt hij driftig. „Natuurlijk, weet ik dat." 't Doet Rita plotseling pijn, hem zóó te zien. „Toe, sta op," vraagt ze. Maar hij drukt zijn hoofd tegen haar schoot. „Al mijn zelfbewustzijn geef ik prijs," verzekert hij. „Omdat ik niet anders kan. Ik ben alleen nog maar een arme kerel, die naar jou verlangt, terugverlangt." In Rita rijst iets als afkeer. Herinneringen flitsen door haar brein aan 't oogenblik, toen Leo de revolver op haar richtte. En 't is haar, of die man haar liever was dan * deze smeekeling. Of 't die andere is, waarnaar zij terugverlangt. „Sta in godsnaam op!" gebiedt zij driftig. Leo begrijpt iets van wat in haar omgaat. Haastig rijst hij op, innerlijk wrevelig omdat hij zich zoo heeft laten gaan op een gevoelsuiting, die — hij wordt er zich nu eerst van bewust — voor de helft comedie was. Hij kent Rita toch? Hoe kon hij dan denken, haar hiermee te zullen winnen? Zijn lichaam recht zich, zijn gezicht spant zich tot vastberadenheid, zijn stem klinkt hard. „Ik heb er alles voor over, om jou terug te hebben," betuigt hij. „Desnoods geef ik alles hier op en zoek een betrekking in Indië of weet ik waar! Noes zal er zich in schikken. Lex ook. 't Is een natuurwet, dat jij en ik..." „Onzin!" „En daar straks dan? Heb je toen niet gevoeld, dat je van mij bent?" 't Bloed vliegt Rita naar de wangen. „Ik ben van niemand," spreekt ze snel. Nu glimlacht Leo. „Alleen van jezelf, niet? Goed. Dan was ik van jou. Ik ben niet bang om dat te erkennen." „In woorden, ja!" verwijt Rita. „Och! wat kibbelen we om een woord! We moeten dat van straks vergeten, 't Heeft geen waarde. We moeten ons beheerschen." „Dat lukt nooit. Altijd weer zal er een oogenblik komen..." Zij ziet hem dwingend in de oogen. „Dan moeten we elkaar niet meer zien. Of een andere weg zoeken. Als wij 't wezenlijk willen, moet er een weg zijn. Denk erom: wij zijn verantwoordelijk voor Jt geluk van Noes en van Lex." „Tellen die meer dan jij en ik?" „Ja... Want 't gaat tenslotte niet om ons geluk. Wij zouden elkaar weer kwaad doen, net als vroeger. En erger dan vroeger." Leo staat op. „Ik ga nu maar." Hij spreekt beheerscht. „Mijn verlangen geef ik niet op. En de hoop niet. Rita bleef alleen. Haar hart sloeg zwaar, haar adem ging beklemd, schaamte deed haar lichaam gloeien. In hetzelfde oogenblik, dat zij zich van die schaamte bewust werd, wist zij, dat deze haar bevrijding inhield; zou zij zich schamen, wanneer zij Leo nog liefhad? Ze wist: in dat geval zou zij trotsch zijn op die liefde, ook al zou zij zich moeten dwingen, haar te offeren aan 't geluk van Lex en Noes. XV Lex kwam binnen. „Leo weg?" „Al lang." Met geen mogelijkheid kon Rita zich herinneren, boe lang t geleden was, dat Leo heenging, 't Scheen al eindeloos ver weg. Lex kwam naar haar toe, maar weerhouden door iets in haar gezicht, zette hij zich, nam de courant op. „Dat meisje Frederiks was bij me vanavond," vertelde hij. „Wat een rampzalig schepsel is dat!" „Rampzalig?" herhaalde Rita verstrooid. „Een ander woord weet ik er niet voor. 't Is dat meisje, je weet wel, dat beschuldigd is geweest van moord op haar kind. Zij is vrijgesproken en ze is onschuldig, maar de rechtszaak heeft haar geknauwd. Al te veel zelfgevoel bezat ze toch al niet en dat beetje is ze nu heelemaal kwijt. Zij voelt schuld, omdat ze haar kind dood gewenscht heeft." „Geloof jij aan de macht van zulke wenschen?" Lex ontstelde van Rita's gespannen toon. Toen hij haar strak aankeek, barstte zij uit in wild snikken, oplossing van de spanning in haar wezen. Hij wilde haar in zijn armen nemen, maar zij ontweek hem. „O Lex! Lex!" 't Deed haar goed, zijn naam te roepen, als kon zij zich er aan vastklemmen. Lex zweeg. Toen Rita's snikken bedaarde, vroeg hij moeilijk: „Had je een bedoeling met die vraag?" Rita keek hem aan. „Welke vraag?" „Je vroeg toch, of ik geloofde in de macht van zoo'n wensch?" „Vroeg ik dat? Ik weet 't al niet meer." Zij streek de haren weg uit haar oogen, bedwong de rillingen, die opkropen langs haar rug, vocht om beheersching. 't Gaf haar een hinderlijk gevoel van gêne, zich zoo te hebben laten gaan. Lex nam haar waar en ademde op. 't Ging dus alleen om haarzelf, dacht hij verlicht. Om haar gevoel voor Leo. Hij ging terug naar zijn plaats, dook weg achter de courant, om aan Rita het besef van vrij zijn te geven. Onschokbaar vertrouwde hij op de zuiverheid van haar gevoel en op haar macht, de verschillende onderstroomen in haar wezen te beheerschen, op hetzelfde oogenblik, dat ze haar bewust werden. Dit vertrouwen had hem heel den avond kracht gegeven, de neiging in zich te bedwingen, naar beneden te gaan. Trouwens, de rol van bedrogen echtgenoot lag hem niet, bedacht hij met zelfironie. Intusschen wist hij op de minuut af, hoe lang Leo was gebleven. Rita, stil geleund tegen de kussens op de bank, dacht: „Waarom vraagt hij niets? Waarom kruipt hij weg achter de courant?" „Lex!" riep ze hem. Hij liet 't blad zakken; zij haalde diep adem toen ze zijn gezicht zag. Maar ze vroeg alleen: „Speel je nog wat?" Hij bleef haar een paar seconden aanstaren, stond toen op en speelde een étude van Chopin, daarna wat hem inviel, brokstukken uit verschillende werken, waarin bewogenheden van zijn eigen ziel uitlaat vonden. Rita was achter hem komen staan; toen hij ophield, gleden haar armen om zijn hals, legde zij haar wang tegen de zijne. „Lex," fluisterde zij, „je moet mij vasthouden." Ze voelde zijn schouders schokken; zijn hand omvatte de hare. „Je hebt 't moeilijk, Lief," beklaagde hij haar. „Maar ik kan je niet helpen." „Waarom niet?" vroeg zij driftig. Hij stond op, sloeg zijn arm om haar schouders, voerde haar mee naar de bank. „Omdat je zelf moet kiezen." 't Klonk bijna droog. „Kiezen?" herhaalde zij. „Er is geen sprake van kiezen. Ik weet, dat ik niet meer van Leo houd en toch verlang ik naar hem! En vanavond..." Lex sprong op. „Waarom vertel je 't mij?" verweet hij gefolterd. Zij keek op, recht in zijn pijnlijk vertrokken gezicht. „Lex..." haar stem trilde. „Ik moét 't je zeggen. Al doe ik je er pijn mee. Als jij me niet vasthoudt, dan weet ik niet... of ik niet..." Hij stond vóór haar, groot en forsch. „Als 't zóó is," zei hij moeilijk, „dan heb ik je los te laten." „Neen!" 't Klonk als een noodkreet. Rita sprong op, hing aan zijn hals, borg haar hoofd tegen zijn lijf. „Je mag mij niet loslaten!" hakkelde zij. „Je moet me helpen; ik kan 't niet alleen! Ik weet, dat 't mijn ongeluk zou zijn en van ons allemaal en ik voel, dat ik vrij kan komen als jij me helpt. Bij jou kan ik geluk vinden. We zijn immers gelukkig samen. Dat van vanavond is van geen beteekenis. Geen werkelijke beteekenis." „Waarom spreek je er dan over?" Ze keek in zijn oogen, ontmoette den doordringenden onderzoekingsblik van den arts. „Omdat ik je hulp noodig heb." Zij wendde haar oogen niet af. „Jij?" 't Korte woord kreeg een wondende scherpte; zijn oogen bleven haar aanstaren, als zag hij haar in een nieuwe gedaante: de zwakke, die zijn hulp inriep. Weer voerde zijn arm haar mee tot ze naast hem zat op de bank. „Ik heb ergens gelezen," zei hij, „dat 't huwelijk de eerste coöperatieve misdaad is, door de menschheid begaan. Misschien is dat waar." „Bedoel je, dat ons huwelijk...?" ,,'t Onze en veel andere." „Lex!" Rita's hand rustte op zijn knie, hun oude vertrouwde houding. „Ik weet, dat ons huwelijk goed is, dat 't goed zal blijven. Als jij me niet loslaat." Zijn hand streelde haar haren. „En als 3t eens misdaad was, je vast te houden?" „Dat is 't niet! Hoe kun je dat ook maar denken? En dan — Noes!" „O ja, Noes." 't Klonk ironisch. „Begrijp me niet verkeerd!" ijverde Rita. „Ik bedoel niet, dat ik Leo op zou geven terwille van Noes. Ik wil bij jou blijven, als jij me niet loslaat. Maar dat ik ook aan Noes denk... 't arme kind...!" „Noes heeft zelf 't contact gewild," herinnerde Lex. „Leo zegt, dat 't van hem is uitgegaan. Hij heeft er Noes toe aangezet, zonder 't zelf te weten. Later is hem dat pas duidelijk geworden. Door een droom." „Door een droom?" „Ja. Hij heeft mij de droom verteld. Hij reed in een auto, er gebeurde een ongeluk en toen zei iemand: daar heb je op aangestuurd. Achteraf bedacht hij — toen hij wakker was dan — dat dit moest slaan op zijn verlangen om weer met mij in contact te komen. Ik breng 't gebrekkig over, maar zoo iets was 't. En hij suggereerde zijn wensch als 't ware aan Noes. Ik weet natuurlijk niet, of 't waar is." „Heeft hij je die droom uitvoerig verteld?" „Ja." Rita werd rood. „Maar 't meeste ervan ben ik vergeten. Hij heeft 't niet vanavond verteld. Al eer." „Op die avond, toen hij bij je was in Egmond?" „Hoe weet je...?" „Ik zag zijn Fiatje op 't parkeerterrein. Nu ja, zeker wist ik 5t niet natuurlijk." „Waarom heb je er niets van gezegd?" Lex bracht zijn gezicht vlak bij 't hare; zijn wang was koud als steen, de hare brandde als vuur. „Nu jij er niet over sprak, leek 't mij beter, er niet naar te vragen. Je moest 't zelf uitvechten. Van begin af aan, van die middag af in 't voorjaar, toen Noes hier was geweest, wist ik, dat er gevaar was." „Waarom heb je 't dan niet tegengehouden?" „Kon ik dat? Zou 't iets geholpen hebben, al had ik dat eerste samenkomen van ons vieren tegengehouden? Vooral nu, nu je dat vertelt van Leo's droom, weet ik, dat er geen ontkomen aan was geweest. De oude bindingen hebben macht gekregen. Ik dacht, dat jij er tegen op zou kunnen, juist als er geen belemmeringen waren. Maar 't was sterker dan jij." Hij stond op, beende met wijde passen door de kamer. Rita zat roerloos, met gebogen hoofd. „Misschien had 't contact niet zoo gauw moeten komen," voerde hij aan. „We waren nog te kort getrouwd." Een stilte viel. Rita zag op, Lex bleef staan bij de tafel, zijn gezicht werkte onder invloed van diepe bewogenheden. Rita riep zijn naam; hun blikken haakten in elkander. „Lex!" 't Klonk als een beroep van haar ziel op de zijne. Hij was bij haar, zijn armen om haar heen; zij schreide aan zijn borst. „Ik zou je immers niet kunnen missen; ik ben immers gelukkig met alles wat je me geeft!" Als een bittere bekentenis wrong 't zich uit zijn mond. Plotseling werd hij overweldigd door de oude behoefte, aan Rita te biechten, haar alles te zeggen van zijn leven met Lottie; nu Rita zich zwakker had getoond dan hij verwachtte, voelde hij geen schroom meer, eigen zwakheid aan haar te belijden. En diep in hem Spel van vier 15 leefde de hoop, dat zij er uit zou verstaan, hoezeer hij haar liefhad. „Rita! Lief!" Zijn stem was donker van bewogenheid. „Ik wil je zeggen, hoe 'n lammeling ik ben geweest, vroeger, tegenover Lottie." „Waarom? Waarom wil je dat ophalen?" „ Ik heb t al zoo lang gewild, ik snakte er naar, bij jou te biechten, maar ik kon niet. Ik kon niet. Ik durfde niet; dat is t. Nu... durf ik wel. Blijf zóó, dicht tegen me aan; eigenlijk zijn we maar twee zwakke menschen; we moeten mekaar helpen." „Wat heb je... te biechten?" vroeg Rita gespannen. „O... niets wat je een misdaad noemt. Of... feitelijk was mijn huwelijk met Lottie zelf een misdaad, omdat ik vervuld was van jou. Maar ik kon niet meer buiten een vrouw, ik voelde me afzakken in allerlei avontuurtjes. Lottie ...we waren een paar keer samen uit geweest, ze was mooi en vroolijk, ik kwam niet meer van haar los. Toen ze zwanger was, trouwden we. We pasten niet bij elkaar; zij stamde uit een milieu van verarmde zakenmenschen, zooals ze bij hoopen zijn in Weenen; ze miste alle innerlijke beschaving, alle diepte..." „Dat wist ik alles al," zei Rita. „Uit de paar dingen, die je verteld hebt." „Ja. Maar ik moet 't nu nog eens zeggen... dat kan 3k niet laten. Zij aanbad geld, je kunt je niet voorstellen hoe sterk dat is in die menschen daar, die alles verloren hebben. Zij verwachtte, dat ik haar rijk zou maken, 't viel haar tegen, dat ik nog assistent wou blijven. En ik van mijn kant, ik ging haar haten omdat ik haar moest geven wat van jou was. Misschien haatte ik haar al, toen 'k met haar trouwde, — ik geloof, dat 't zoo was. Ons samenleven was een mislukking van begin af; toch had Lottie goede dingen in zich. Natuurlijk had ze die! maar ze kwamen niet tot hun recht. En ik draaide ook al mijn minderwaardige eigenschappen naar buiten in die tijd." „Waarom ging je niet scheiden?" „Dat wou Lottie niet; ze klemde zich aan me vast. En dan was er 't kind, dat komen zou. Ik kon haar bijzijn niet meer verdragen, 't werd een idéé fixe van me, van haar bevrijd te willen zijn. En langzamerhand..." zijn stem daalde, „begon ik haar dood te wenschen. Ernstig en bewust dood te wenschen." Hij zweeg, veegde zijn voorhoofd af, dat nat was van zweet. Stil zat Rita tegen hem aan; in haar woelde ondragelijke angst voor wat Lex verder zou zeggen. Lex streek met zijn tong langs zijn droge lippen. Rita's strakke houding verontrustte hem hevig. Moeilijk sprak hij voort. ,/t Was een soort van zondeval, die ik in die maanden beleefde. De wensch naar Lottie's dood werd een obsessie in me, bij dag en bij nacht was ik ervan vervuld, al mijn handelingen werden er door bestuurd. In die tijd was 't een ramp voor me, dat ik mijzelf kon analyseeren; daardoor wist ik, dat ik haar duizendmaal vermoordde, ook al zou ik nooit tot de daad van moord komen. Ik wist precies, hoe 't in me was, maar dat weten bracht geen bevrijding; ik heb eerlijk geworsteld met die afschuwelijke wensch, maar 't hielp niets. Misschien ook omdat de wensch elke dag opnieuw gevoed werd." „Heeft Lottie 't geweten?" vroeg Rita dof. „Met haar verstand niet, maar ze moet 't gevoeld hebben. Toen Wim geboren werd, wou ze mij niet in de kamer hebben/ ze had een moeilijke bevalling, op 't kantje haalde de gynaecoloog haar er door. Nooit zal ik die twee dagen en nachten vergeten: ik kon mijn wensch niet onderdrukken en tegelijk stond ik doodsangst uit, dat hij vervuld zou worden, dat zij sterven zou. Dan had ik mijn kind zijn moeder afgenomen. Ze haalde 't. Wim was er, maar tusschen Lottie en mij bleef 't hetzelfde. En drie maanden later, onverwachts, stierf ze aan hartverlamming. Haar hart had geleden bij de bevalling. " Rita legde haar armen om zijn hals en kuste zijn mond. In die kus vroeg ze hem vergeving voor haar angst van straks; angst, dat zijn bekentenis anders zou luiden. „Ik ben ervan overtuigd," dwong Lex zich, nog te zeggen: „dat mijn wensch meegewerkt heeft tot haar dood. Misschien wel... de oorzaak is geweest." „Hoe weet je dat? Hoe kun je daarvan overtuigd zijn?" drong Rita heftig. Een huiver kroop langs haar rug. „Er zijn van die dingen, waar je niet aan twijfelen kunt, waarbij je eenvoudig de macht tot twijfelen ontbreekt. Dat heb ik ondervonden." Hij zweeg een oogenblik. „Ja... 't is wel merkwaardig, dat ik vanavond juist dat meisje Frederiks te behandelen kreeg." „Je kunt haar genezen van die obsessie." „Dat hoop ik. Mezelf kan ik niet genezen, omdat ik te goed weet, dat 't waar is geweest, 't Zou niet goed zijn, dat te ontkennen, want die ontkenning zou zich ergens wreken. Mijn schuld is er. Maar ik wil hem niet grooter zien dan hij is; ik heb er tegen gevochten, eerlijk en zonder ophouden. Tenslotte was mijn misdaad niet die wensch, maar mijn huwelijk met Lottie." „Je wou haar niet in de steek laten, toen ze een kind verwachtte." „Toch had ik een andere uitweg moeten vinden. Maar ze leek zoo radeloos en haar moeder smeekte me, Lottie niet los te laten..." „5t Is alles als een noodlot geweest," zei Rita. Zijn hand streelde haar haren. „In al ons handelen ligt iets van een noodlot," gaf hij toe. „Ik kan nu zonder haat aan Lottie denken; zij ook werd gedreven. Stakker! Ze had zoo'n angst voor de dood. En 't moederinstinct was sterk in haar ontwikkeld; daarom..." Lex aarzelde, dwong zich tot voortspreken... „daarom kan ik aannemen, dat Wim haar in die nacht — je weet wel — heeft gezien." Rita schoot omhoog, keek hem aan met wijde, ontstelde oogen. „Hoe kun je zoo iets gelooven?" ,,'k Heb veel literatuur over zulke mogelijkheden doorgewerkt. Vroeger al en nu, na die nacht, nog meer. Er zijn aanwijzingen, dat die mogelijkheden bestaan." Rita zweeg. Zij dacht aan de beklemming, waarin zij zich die nacht bij Wims bed gevangen had gevoeld. „Lief!" fluisterde Lex. „Lottie had recht op deze biecht van me." Een zwijgen viel, rekte zich. Hun gedachten keerden weer tot wat hun beider lot betrof. En uit haar gedachten sprak Rita: „Wij, Lex, jij en ik, mogen elkaar niet loslaten. Nooit. Wij hebben elkaar noodig, nu en altijd." „En Leo?" „Wil ik niet meer zien." „Dat zal een offer voor je zijn." Zij nam zijn gezicht tusschen haar handen, blikte hem in de oogen. ,,'t Zal bevrijding voor me zijn," sprak zij ernstig. „En... je verlangen...?" „Dat moet ik overwinnen. Omdat 't verkeerd gericht is. Dat heb ik gevoeld, dadelijk, toen Leo weg was gegaan." Ze liet Lex' hoofd los, borg haar brandend gezicht in haar handen. „Ik heb me geschaamd. Dat zegt alles." Lex begreep. En zijn liefde vertrouwde op haar verzekering. Stil zaten ze, vast omstrengeld als levenskameraden. In Rita's hart groeide 't besef van een diepe en schoone saamhoorigheid tusschen hun zielen, een onaantastbare vertrouwelijkheid tusschen hunne wezens, door niets te verstoren. Schaamte en zinnenhunkering versmolten in dit weldoend besef. Ook Lex onderging de weldaad dezer nieuwe kameraadschap; wat in hem gekwetst was door Rita's beken- tenis, voelde, hoe de pijn der kwetsuur verzacht werd door de diepe bevrediging over zijn biecht, die alleen, dank zij Rita's zwakheid, een mogelijkheid tot uiting had gevonden. XVI Leo trok de deur van Rita's huis achter zich dicht; een kille motregen siepelde op hem neer, terwijl hij door 't voortuintje naar zijn auto liep. Mechanisch sloot hij 't portier open, schoof achter 't stuur, schakelde in en begon een doellooze rit door de avondlijke buitenstad. Lange, bijna verlaten straten suisde hij af in dolle vaart, nam de hoeken roekeloos snel, zonder te denken aan slipgevaar op de glibberige steenen, ontkwam tweemaal op 't nippertje aan een botsing. Eerst toen hij voor de derde maal op dezelfde straatkruising vlak bij Rita's huis terechtkwam, drong 't dwaze van dit doellooze racen door tot zijn bewustzijn; hij verminderde vaart en reed in een kalm gangetje in de richting van het Stadion. Zoomin dit rustige rijden als het racen van straks kalmeerden hem; de wilde klop van zijn bloed kwam niet tot rust, de gloeiing van zijn hoofd werd er niet door gekoeld. Beweging zocht hij, waarin zijn lichaam zich zou kunnen ontspannen, ordening voor de warrel zijner gedachten, een uiting voor de kwelling van machteloos begeeren naar herstel van wat onherstelbaar bleef. Dergelijke kwellingen had hij ook geleden in de tijd, toen Rita van hem was weggegaan, dezelfde pijn, dezelfde onmachtige woede en spijt. Maar nu scheen de pijn heviger omdat 't zelfverwijt feller stak; 't liet zich niet negeeren, zooals vroeger en 't betrok zich nu tevens op anderen. Noes... Lex... de namen hadden priemen. Hij verwierp de steking ervan. Aan zelfverwijt tegenover Noes en Lex behoefde hij nog niet toe te komen; 't was immers Rita zelf, die weigerde tot hem terug te keeren. Hun omhelzing van vanavond had geen verrukking gebracht, geen heerlijk opgaan in vergetelheid waarin alle scrupules verdwenen. Maar toch wilde hij tot haar terug en in die wil, waren Lex en Noes vergeten. Hij beet zijn tanden op elkaar, als ging 't om het overwinnen van een vijand; zijn lichaam prikte of 't met spelden werd gestoken. Plotseling walgde hij van 't doellooze rondkarren, reed langs de kortste weg terug naar de stad, parkeerde zijn wagen in de buurt van 't Leidsche Plein, zette zijn kraag op tegen de gure motregen en liep de stad in. 't Werd een even doelloos loopen als 't rijden tevoren was geweest, maar zijn lichaam vond nu tenminste beweging, hij gooide zijn beenen ver uit, zwaaide met zijn armen als een sjouwerman, tot de omgeving der bekende straten hem tot bezinning bracht. Een kennis, die hem zóó zag, zou denken, dat hij gek was of dronken! De dwang van 't conventioneele leven deed zich gelden; in zijn gewone pas liep hij verder. Maar zóó werd 't loopen in de regen een onnoodige kwelling, zijn beenen voelden moe, 't beweeg van menschen en wagens werd hinderlijk, de venijnige motregen deed hem rillen. Hij haakte plotseling naar rust en naar een warme drank. In een café, waar hij anders nooit kwam, koos hij een hoektafeltje, ver van t raam, bestelde een heete cognacgroc, nam er een groote slok van, die zijn maag deed branden. De drank deed hem goed, 5t rustige zitten deed hem goed; hij kon zich nu vrij laten drijven op gedachten: in de wagen moest je op 't stuur letten, bij 't loopen op je houding. Hier was je vrij om te denken. Denken, logisch denken, was t niet wat je deed; voelen, tasten naar de weg om 't doel te bereiken. Rita moest terug te winnen zijn; zij kon t loochenen, 5t bleef een natuurwet, dat zij bij elkander behoorden. Waarom moest hij zich nu weer herinneren, hoe zij gezegd had: wij zouden elkaar weer kwaad doen? En erger dan tevoren. Best mogelijk, dat zij gelijk had, maar de drang, die hen naar elkaar dreef, was onweerstaanbaar. Daar hadden ze aan te gehoorzamen, ook al zouden zij er aan ten onder gaan en Noes en Lex met hen. Trouwens, die beiden zouden de noodzakelijkheid inzien van een scheiding, 't Was alles vergissing geweest, herstel moest volgen; wanneer hij geen kamp gaf, zou Rita zwichten. Koppig klemde hij zich vast aan dit denkbeeld; altijd was hij er onwetend van gebleven, hoe ver Rita's diepste wezen van hem afstond; zijn egocentrisch en bijna simplistisch mangevoel kon de gespletenheid in een vrouw niet peilen, niet doorgronden, hoe de vrouw meer dan de man onderscheid maakt tusschen liefde en zinnedrang en hoe Rita, zoo gespitst op 't behoud van haar persoon- lijkheid, dit onderscheiden in zichzelf eer aanwakkerde dan bestreed. Tot het sluitingsuur bleef hij in 't café zitten, overlegde eerst op straat, waarheen te gaan. Noes zou thuis op hem wachten. Eén uur... de laatste tijd was hij meer om deze tijd pas thuisgekomen en altijd wachtte ze hem op. Hij kon haar nu niet zien. Nóg niet. In een telefooncel belde hij zijn huis op; Noes was er dadelijk, vroeg ongerust of hij iets bijzonders had. „Nee nee, Noesje. De vergadering heeft alleen maar erg lang geduurd en nu heb ik op 't kantoor nog een paar brieven te schrijven. Ga maar naar bed, t zal wel heel laat worden. Ja... de reiziger moet die brieven morgenochtend vroeg meenemen,- daarom tik ik ze zelf even." Nijdig duwde hij de hoorn op de haak. Al die leugens, waar Noes hem toe dwong! dacht hij onredelijk. Waarom had zij zich in zijn leven gedrongen? In een taxi reed hij naar de plek, waar zijn wagen geparkeerd stond, ging toen naar de zaak, langs de verbaasde en wantrouwende oogen van den knorrigen nachtwaker. In al de jaren, dat de man hier waakte, had hij den Directeur nooit na elf uur in de zaak gezien. In 't kantoor liet Leo zich neer in de diepe clubstoel, zat er vreemd verloren, de damp van zijn sigaret om zich heen. Hij rookte snel, als gaf dat een reden aan 't zitten hier, even doelloos als 't rijden en loopen straks. Voor 't oogenblik viel er niets te doen. Zijn opwinding was bedaard, overleg bracht hem niet verder. Hij wilde alleen maar niet naar huis, niet naar Noes met haar aanhankelijkheid, haar lieve vragende oogen. Noes zou hem vrij moeten laten. Vrij? waarvoor? Rita was niet gewonnen. Om Rita ging t. Hij sprong op, liep heen en weer, viel terug in zijn stoel, rookte verwoed. Een uur loomde voorbij. In godsnaam — hij zou naar huis gaan. Noes zou wel slapen. Hier blijven had geen nut. 8 „Hij vloekte omdat hij 't gevoel niet kwijt kon raken, als was alles van vanavond vruchteloos en doelloos. t Licht in de hal brandde; Noes, in een rose kimono, kwam uit de zitkamer hem tegemoet. „Eindelijk! riep ze in een lach, maar deinsde terug voor de harde uitdrukking op zijn gesloten gezicht. ° Leo liep rechtdoor naar de garderobe. „Waarom ben je niet naar bed?" 't Klonk bijna dreigend. Noes liep hem na. „Wat is je jas nat! Heb je buiten geloopen?" vroeg ze argeloos. „Opgeloopen met een paar lui van de vergadering," loog Leo. Driftig herhaalde hij: „waarom ben je niet naar bed? 't Is goddome half drie!" Noes stak haar arm door de zijne, keek naar hem op. „Is er iets, Lé?" Hij trok zich los. „Natuurlijk is er iets! In zaken. Moeilijkheden. Zeur me niet aan mijn kop." Noes zweeg. Straks zou hij er zelf over beginnen, verwachtte zij. Zoolang hij iets in zichzelf opsloot, bleef hij altijd prikkelbaar. „Wil je nog iets eten?" vroeg zij afleidend. „Nee. 'k Wil naar bed. Ik ben moe." Hij liep naar boven; zijn bloed joeg, onder de uiterlijke bleekheid scheen zijn hoofd van binnen te gloeien. Met haar gevraag dwong Noes hem tot leugens. Terwijl de waarheid hem op de lippen brandde en naar buiten wou. Hij zou die waarheid er uit willen gooien, maar iets hield hem terug. Zoo ruw kon hij Noes niet wonden, sprak hij zich in, daarmee de innerlijke twijfel aan Rita negeerend,die hem mede terughield. Op een ander oogenblik, in rust en kalmte, zou hij er Noes over spreken; besloot zijn verstand. Achter hem aan klom Noes de trap op, Noes met haar geheim. Intuïtie waarschuwde haar: zwijgen. Niets zeggen! hield ze zich bewust voor. Nog niet. Lé moet ervoor in de goede stemming zijn. Hij is nu te moe. Dat 5t zoo zijn moest! dat zij 't hem niet kon vertellen als iets moois, dat zijn kwade humeur verdrijven zou... dat deed pijn. Zwijgend kleedden zij zich uit. Noes droomt. Een groot meer, blauw en eindeloos, zonder rimpel 't water. Zij drijft er op zonder te zwemmen; 't hindert haar, dat zij kleeren aan heeft, maar zij mag ze niet uittrekken. Plotseling duikt een groote visch op, die 't gezicht heeft van Rita. Noes wil er om lachen, maar ze durft niet; de visch rijst verder omhoog; dan ziet ze, dat hij handen heeft, die haar grijpen willen. Een ontzettende angst komt over haar, ze probeert te zwemmen om weg te komen, gooit haar kleeren af. Nu verandert de visch in een kindje, dat dreigt te verdrinken; Noes wil 't redden, maar schrikt wakker eer zij 3t bereikt heeft. Naast haar, in t andere bed, droomt Leo een nieuwe autodroom. Hij rijdt een wagen, een groote witte Dodge. Op een of andere manier ontdekt hij, dat de wagen hem niet toebehoort; de eigenaar, aan de kant van de weg, schreeuwt hem iets toe, maar hij kan \ niet verstaan en rijdt door met honderd kilometer vaart. Een eind verder staat weer de eigenaar, nu midden op de weg, en breidt zijn armen uit als om de wagen tegen te houden. Leo wil stoppen, maar hij weet niet, hoe de remmen werken: de rem ziet er uit als een schaar of als een tang met twee beenen. Hij kan niet remmen en durft niet uit de wagen te springen,, dus rijdt hij den auto-eigenaar omver, racet zonder omkijken door. Plotseling stort hij met wagen en al in een afgrond; eindeloos diep. Beneden ligt Noes, hij komt boven op haar terecht. De wagen ziet hij niet meer, maar boven hem buigt de eigenaar zich over de rand en schreeuwt: „dat heb je gezocht!" Leo wordt wakker en denkt: Woes. Anders niets. "Noes. 3t Voelt aan als een waarschuwing. Nonsens! denkt hij wrevelig, keert zich om en slaapt verder zonder droomen. Een vreemd geluid doet hem wakker schrikken. De kamer is donker, maar onder de deur van de badkamer uit schijnt licht. Hij knipt 't nachtlampje aan; 't bed van Noes is leeg, uit de badkamer komen geluiden, alsof iemand 5t benauwd heeft en braken moet. 't Volgend oogenblik komt Noes haastig binnen; ze schrikt van 't licht. „Wat voer je uit?" vraagt Leo. „Niets, 'k Had akelig gedroomd. Even mijn hoofd in 't koude water gestoken." Hij knipt de plafondlamp aan, Noes trekt hem snel weer uit en springt in bed; maar in een flits heeft Leo haar groen-bleek gezicht gezien. Hij vraagt niets, keert zich om, draait de schakelaar van 't nachtlampje om. Noes ligt stil in donker. Als Leo maar niets gemerkt heeft! Op deze manier mag hij 't niet ontdekken. Tranen loopen haar uit de oogen. Ze hunkert er naar, tegen Leo aan te kruipen en hem te zeggen, dat ze een kindje zullen hebben. Maar zij durft niet; hij is nog niet uitgerust. Zijn vraag: wat voer je uit? klonk zoo ongeduldig. Als ze voor haar bekentenis 't verkeerde oogenblik kiest, is alles bedorven. Ook al zal 't later weer goed komen, dat eerste oogenblik, waarin zij 't samen weten, mag niet leelijk zijn. Noes wil, dat 't innig zal wezen. In waakdroomen heeft zij reeds vele malen beleefd, hoe heerlijk 't zal zijn, met Leo samen te praten over hun kind. Als hij 't eerst maar weet, als hij er eerst maar mee verzoend is, dat zij zijn toestemming niet heeft afgewacht. Als honderden vrouwen heeft zij het aan de natuur en het toeval overgelaten, doch in haar geval was dit een daad, een ingrijpen in 5t lot, waarvoor zij zich zal hebben te verantwoorden. Diep in haar leeft een heldere natuurlijke vreugd om haar aanstaand moederschap en omdat zij zóó, haar eigen bestemming vervullend, aan Leo in een nieuwe gedaante zal verschijnen. Maar voorzichtig moet zij t hem doen weten, instinctief voelt zij, de leiding te moeten behouden. Geen gewetenswroeging plaagt haar,- zij meent goed gedaan te hebben: t is haar recht te strijden om Leo's liefde te behouden, hem te blijven boeien. En ze is er zich niet van bewust, hoe haar diepe verlangen naar een kind haar deze weg heeft gewezen. Doch reeds in de morgen, volgend op deze nacht, ontglipt haar de leiding. Leo is bijtijds op. Noes ligt wakker in bed, haar rug steekt en ze heeft hoofdpijn. „Wat ben je vroeg, Lé!" „Ik kon niet meer slapen." Zijn gelaat is stug en bleek; hij heeft een ellendig dof gevoel in zijn hoofd en daaronder, als een gevaarlijk dier in hinderlaag, ligt zijn drift op de loer. In de badkamer herinnert hij zich, dat Noes óp is geweest in de nacht. Als hij terugkomt in de kamer, is zij juist opgestaan: een tenger meisje in t lange groen zijden nachthemd, haar ronde schouders bloot. Leo komt op haar toe. „Wat had je vannacht?" Zij schrikt, haar blik vlucht voor de zijne, de verstandsrem in haar slaat los. Ze springt hem om de hals, kust zijn mond, praat tusschen haar zoenen door. „Lé, ik... wij... we krijgen een kindje, Lé!" Hij duwt haar van zich af, Jt is een reflex-beweging, 't bloed vliegt hem naar 't hoofd. Meteen voelt hij, dat hij 't al wist. En dat dit hem knechten zal. „Heb jij... zonder 5t mij te vragen?" zijn stem is heesch van nog bedwongen drift. Noes knikt; ze zoekt geen uitvlucht of verontschuldiging. Nu springt Leo's drift uit de hinderlaag, hij is er geen meester meer over. „Verdomme!" Meer brengt hij niet uit, zijn adem hijgt, zijn oogen puilen, zijn mond rekt zich. Vóór zijn gezicht dreigen zijn handen, mateloos groot schijnen ze Noes toe ; zijn roode kop ook lijkt gegroeid, gezwollen. Met een gil wijkt Noes achteruit; Leo's handen grijpen haar schouders, als tangen knellen ze, de nagels dringen in haar vleesch. Wild schudt hij haar, smijt haar op de grond, schopt in 't wilde weg, en laat 't scheldwoorden op haar regenen, onredelijke beschuldigingen en domme beleedigingen. Noes verstaat ze niet; ze is half verdoofd van schrik en pijn. Hij zal me vermoorden! denkt ze vaag. En komt meteen tot bewustzijn. „Lé! Lé!" kermt ze. „Houd toch op!" In hem is de hevigste storm bedaard; zijn ergste drift heeft zich ontspannen, nu hij woorden heeft gevonden, kwetsende, wondende woorden. Die Noes in haar zenuwspanning niet heeft verstaan. Met een slag valt de kamerdeur achter hem dicht. Noes blijft nog op de grond liggen, haar gezicht in Spel van vier 16 haar handen; haar lichaam rilt en gloeit, haar tanden klapperen. Voor haar verbeelding is Leo er nog, zooals hij op haar toerende: de wreede roode kop, de groote dreigende handen, de puilende oogen. Nooit zal zij dit kunnen vergeten. Na een poos rijst zij moeilijk op, zet zich op de bedrand; een ontzettende gedachte flitst door haar brein: als haar kind eens op dezen Leo zou lijken... Zij duwt de gedachte weg en de poging er toe doet de spanning in haar breken: ze vindt tranen en zelfbeschuldigingen. Waarom heeft ze 't verteld, nu juist, nu Leo moe was en slecht gehumeurd? Waarom niet gewacht op een gunstig oogenblik? 't Heeft hem overvallen. Toch... dat hij zóó kon zijn, zóó mateloos ruwl Dit is dus de razende drift, waar Rita eens in een gesprek op gezinspeeld heeft, en waar zij nauwelijks aan wilde gelooven. Nu is 't mooie toch bedorven! Noes springt op: dat mag niet! zij moet 't weer goedmaken. Voorzichtig! waarschuwt de intuïtie. Wachten. Praktisch overdenkt ze, dat Leo terug moet komen in de slaapkamer om zich verder aan te kleeden; 't is beter, dat hij haar dan niet vindt. Zelf verwondert Noes er zich over, zoo nuchter te kunnen denken en beslissen. Maar als zij langs de spiegel loopt en ziet, dat haar schouder bloedt en boven haar oog een fel roode striem zich afteekent, voelt zij plotseling overal pijn, waar Leo's hand of voet haar geraakt heeft en heftig brandend voelt zij de vernedering; wild snikkend wijkt zij naar haar zitkamer. Leo is zijn werkkamer binnen gevlucht; als een ont- redderde loopt hij er heen en weer, bijt op zijn vuisten, bebeukt er zijn voorhoofd mee. Zijn bloed brandt nog door de razende dtrift, zijn polsen jagen, hij bijt zijn tanden op elkaar in woede. Hij voelt zich bedrogen en door dat bedrog gebonden aan Noes. Zij heeft hem er in laten loopen, dit kwetst zijn ijdelheid, zijn superioriteits-bewustzijn; als een onnoozele heeft hij zich laten beetnemen. Maar heviger pijnt 't weten van zijn gebondenheid. Wanhopig zit hij neer, de gebalde vuisten tegen zijn slapen gedrukt. In dezelfde seconde, dat Noes haar bekentenis sprak, flitste 't door zijn brein: dit verandert alles. Daarna is 't verstand op de vlucht geslagen door zijn drift; hij weet niet, wat hij Noes gedaan heeft. Terwijl de drift bedaart, klimt angst in hem op, gewone menschelijke angst voor wat hij Noes kan hebben aangedaan; driftig drukt hij die angst neer: wat er ook met haar gebeurd mag zijn, zij heeft 't verdiend. Jt Ergste wat hem kon overkomen, heeft zij hem aangedaan, hem 't meesterschap ontroofd over de situatie. Maar de angst wijkt niet; onrust drijft hem terug naar de slaapkamer; hij ademt verlicht op, nu Noes er niet is. Haastig begint hij zijn toilet te voltooien, staart een oogenblik ontsteld naar een paar bloedvlekken op 't kussen van Noes, praat zich de volgende seconde in, dat 't niets is, niets kan zijn: een bloedneus hoogstens... In geen geval wil hij haar nu zien. Zonder ontbijt verlaat hij zijn huis. Op de divan in haar kamer ligt Noes. Haar tranen zijn öp, huiveringen kruipen omhoog langs haar rug; zij schuift naar 't ondereind van de divan, waar de radiator staat, zit er in elkander gedoken, de voeten onder haar nachthemd. Haar schouder schrijnt, haar hoofd bonst pijnlijk, maar zij tracht alle lichaamspijn te negeeren; denken wil zij, nadenken, hoe zij haar geluk kan redden. Haar geluk met Leo en met 't kind, dat van hen beiden is. In 5t stille zitten, terwijl ze haar lichaam niet meer voelt, rijst een wondere helderheid in haar op; nu zij geen enkele gedachte afwijst, komt zij tot erkenning van schuld. In de liefde mag geen plaats zijn voor leugens; 't is de naïeve overtuiging, die zij heeft meegedragen uit de tijd van haar prille vrouwelijkheid en waaraan zij met kinderlijk geloof heeft vastgehouden. Aan de strijd der seksen heeft zij nooit willen gelooven; voor haar is liefde tusschen man en vrouw de hoogste vorm van volkomen gevoelsoverdracht. En nu heeft zij Leo belogen. Daar is geen verontschuldiging voor; 't is de eenvoudige waarheid. Noes begrijpt niet, waarom zij dit tevoren niet heeft ontdekt; zij weet niet, hoe zij van binnen uit gedreven en gestuwd werd door een natuurkracht, sterker dan haar liefde voor den man: het verlangen naar 't moederschap. Zij erkent in smart, haar zuivere liefde geschonden te hebben; ditmaal was ingrijpen in 't lot een misdaad, aan haar liefde begaan. Zij wil 't Leo zeggen, nu, vóór hij weggaat. Maar als zij, met moeilijk en pijnlijk bewegen, zich van de divan laat glijden, houdt een wijze beradenheid haar terug. Leo moet eerst tot kalmte komen, zijn drift moet bedaard zijn. Hij zal die ruwe drift berouwen, verwacht Noes: dan zullen ze elkaar weer kunnen naderen en zij zal hem vergeving vragen. Allengs, terwijl de morgen voorbij glijdt, begint in Noes hoop te gloren op een dadelijke verzoening; 't is niet mogelijk, dat Leo 't in zijn hart zoo'n ramp zal vinden, vader te worden. Voor wat hem, naar zij meent, 't hevigst gekwetst moet hebben: haar leugen, zal zij zijn vergeving inroepen. Ze zullen een kind hebben. Noes voelt, hoe zij 't geluk hierom niet verloren heeft, 't sidderende, warme geluk. Onverwacht schiet een vraag in haar op: wat zal Riet zeggen, als zij 't hoort? De vraag brengt een wonderlijke onrust mee; Noes verlangt plotseling hevig, 't aan Rita te gaan vertellen en gaat naar de slaapkamer om zich aan te kleeden. Voor de spiegel keurt ze haar gezicht: met die roode striem boven haar oog en de gezwollen bovenlip kan zij zich niet aan Rita vertoonen. 't Baart nauwelijks teleurstelling: Noes erkent, dat 't eigenlijk verkeerd zou zijn, er met Rita over te spreken: dit is iets tusschen Leo en haar, een ander heeft er niet mee te maken. Maar de vraag, hoe Rita er op reageeren zal, blijft haar kwellen; ze begrijpt zelf niet, wat die vraag voor belang heeft, maar kan er zich niet van bevrijden; elke gedachte loopt er op uit. XVII Op 3t kantoor wachtte Leo terstond 't zakelijk gesprek met een Engelschen groothandelaar-leverancier, dat de hoogste eischen stelde aan zijn aandacht en zakeninzicht en waardoor zijn menschelijke bewogenheden werden weggedrongen. De Engelschman vond Mr, van Telten bijzonder stug en moeilijk te voldoen; doch aan de scherpte van zijn zakelijkheid ontbrak niets. Na een uur werd de Engelschman opgevolgd door van Talen; Leo voelde nu een pijnlijke spanning in zijn hersens; van Talen, getroffen door de strakke bleekheid van den Directeur, informeerde of hij zich niet wel gevoelde, maar kreeg een bruusk antwoord. De chef incasseerde 5t zonder tegenspraak, in stilte constateerend: „een kater." „Heeft u mevrouw Drumond over dat ontwerp voor mevrouw de la Rive gesproken?" vroeg hij argeloos. „Ja. Gisteravond. Ze zal 't maken." De korte zinnetjes kwamen haastig en ongearticuleerd naar buiten; 't was Leo, of hij zijn tanden niet van elkaar kon krijgen. Maar met geweld zich beheerschend, sprak hij door over een ander onderwerp. De spanning in zijn hoofd werd ondragelijk; plotseling zag van Talen, hoe zijn oogen dof werden, zijn hoofd neerzakte. Moe leunde hij achterover in de diepe stoel; op zijn voorhoofd stond koud zweet. Van Talen haalde water. Hij vroeg niets, maar herinnerde zich plotseling, den Directeur nog eens zoo geziende hebben na een driftuitbarsting tegen een zakenrelatie, die hem voor een groote som had benadeeld. Leo glimlachte alweer. „Barstende hoofdpijn," legde hij uit. „Laat me alleen, van Talen, 't Roode lampje aan." Van Talen gehoorzaamde zwijgend. Leo zuchtte verlicht, steunde 't pijnlijke hoofd in zijn handen. Onder 't zakelijke spreken was hij geen seconde vrij gekomen van het afschuwelijke besef, tusschen onafwendbare dingen bekneld te zitten als tusschen een tang. Er moest een uitweg gevonden worden; gevangen geven zou hij zich niet; Noes, met haar listige aanslag, zou hem niet vasthouden, wanneer Rita terug was te winnen. Een angstgedachte schoot in hem op. Als Noes 't eens in haar hoofd kreeg, bij Rita troost te gaan zoeken... Dan zou alles verloren zijn. Deze angst joeg hem naar huis. Aan 't dienstmeisje, bezig in de hal, vroeg hij: „Waar is mevrouw?" „Boven, mijnheer. In mevrouwt eigen kamer." 5t Meisje keek hem nieuwsgierig aan. 't Keukenmeisje had gesmoesd over een flinke ruzie vanmorgen in de slaapkamer en mevrouw was niet beneden gekomen. Leo ging de zitkamer binnen. Zijn angst was dus voor niets geweest. Hij zag er tegen op, Noes weer te zien, zou liefst eenige dagen wegblijven, tot hij zijn verdere gedragslijn voor zichzelf had uitgestippeld, maar hij waagde 't niet, weg te gaan zonder zekerheid, dat Noes in die tijd geen contact met Rita zou zoeken. Ver. bieden moest hij 't haar, streng verbieden. Na enkele minuten ging hij naar boven. Noes had zich gekleed en zich daarna teruggetrokken in haar kamer; ze vond geen moed, naar beneden te gaan, waar 't personeel haar nieuwsgierig of meewarig aan zou kijken. Natuurlijk hadden de meisjes iets opgevangen: Leo had geschreeuwd in zijn drift. Op haar kamer zette ze thee en at een paar beschuiten om de plagende weeheid te overwinnen. Ze herkende Leo's tred op de trap en haar hart sprong op. Hij was vroeg teruggekomen, verlangde dus ook naar verzoening! Snel draaide zij 't slot van de deur los, aarzelde of zij hem tegemoet zou gaan, doch bleef wachten achter de dichte deur. Als hij eens niet voor haar kwam... Energiek duwde Leo de deur open; Noes zag zijn gelaat bleek en strak en haar vreugde viel. Doch zonder bedenken greep zij zijn hand, trok hem naar binnen. „Lé!" Haar tranen stroomden: hij nam haar niet in zijn armen! Leo zag haar gezwollen lip, de wond boven haar oog en de schaamte hierover prikkelde hem tot nieuwe drift, tot vertoon van macht. „Geen sentimentaliteiten, alsjeblieft!" zei hij bedwongen. „Laten we zakelijk zijn. Is 't zeker, dat je zwanger bent?" Noes was achteruitgeweken. Met moeite dwong zij zich tot simpel antwoorden; haar tanden klapperden. Deze houding van Leo was haar straf, begreep ze. „Gisteren ben ik bij de dokter geweest, 't Is twee maanden ruim." Leo beet zich op de lippen. De hoop op twijfel vervloog. Deze erkenning verjoeg zijn zelfbedwang. „Loeders zijn jullie vrouwen!" schold hij. „Maanden lang al houd je me voor den gek!" Zijn oogen dreigend in die van Noes, besliste hij: „Dat kind mag niet geboren worden." Noes deinsde terug, haar oogen groot in ontzetting. „Lé! Dat kan je niet... Ons kind, Lé!" Zij steunde zich tegen 't schrijfbureau, vouwde haar handen. Leo's gezicht bleef strak; de bedwongen drift bleef uitweg zoeken in machtsvertoon. „Stel je niet aan!" verweet hij uit de hoogte, ,,'t Is nog niets. Twee maanden. Je gaat naar een vertrouwd adres..." „Nee! dat wil ik niet! Daar krijg je mij niet toe!" In Noes springt 't moedergevoel op; 't is als een bron, die, opspuitend uit de diepte, elk ander gevoel overspoelt, zelfs haar liefde voor den man. Ontsteld ziet Leo, hoe zij verandert: 't is of een ander wezen bezit van haar neemt. Haar lichaam rekt zich, zij doet een stap voorwaarts, zoodat zij vrij staat, 't hoofd in den nek. Haar teeder gelaat wordt hard en gespannen, alle kleur vloeit er uit weg. Maar in de lichtbruine oogen onder de bloedroode striem brandt een laaiend vuur, de mond met de ge- zwollen lip krijgt een tragische kracht. Zelfs haar stem is veranderd, heeft een diepere toon gekregen. „Nooit!" 't Klinkt als een plechtige eed. „Nooit zal ik dat doen. Schamen moet je je, dat je 't durft verlangen. Luister!" Zij komt dichter naar Leo toe, hij heeft moeite niet achteruit te wijken: iets vijandigs gaat van haar uit. „Als jij niet wilt, dat 't kind leven zal, moet je mij ook vermoorden." Verbijsterd ziet Leo haar aan, deze vrouw, die hij niet kent, die een ander is dan Noes, 't brooze vrouwtje, opgaand in haar liefde voor hem en onderworpen aan zijn wenschen. Hij voelt: hier spreekt een kracht, die hij niet kent en niet schatten kan, een oer-instinct, waar hij tot nu toe nog niet mee in aanraking is geweest en waartegen zijn wil 't aflegt. „Ja... als je er zoo'n drama van maakt!" zegt hij onwillig. En dan plotseling weer bevelend: „Eén ding heb ik je te zeggen. Je praat er met niemand over. Met niemand, hoor je. Als je 't waagt, er één woord over los te laten tegen wie ook, tegen Rita of een ander..." Hij zwijgt verschrikt. Waarom heeft hij Rita's naam genoemd? Noes, in haar gespannen toestand, vangt 5t woord op en een sluier valt. „Rita..." zegt ze dof. En dan onverwacht: „Je wilt terug naar haar." Hij zoekt te ontkennen, gromt: „Hoe komt 't in je hoofd?" Maar Noes weet. Dat kan niets ter wereld weer ongedaan maken. De spanning wijkt, zij herkrijgt haar gewone wezen, zakt neer op de divan; haar hoofd is gebogen, haar rug gekromd. Zwijgend staat Leo. Hij overweegt, wat hij zeggen wil, zeggen móet, maar vindt niets. Ook Noes zwijgt: de wereld is voor haar ineengestort. Aarzelend legt hij zijn hand op haar gebogen rug. „Maak je geen overdreven voorstellingen," zegt hij onhandig. Dan, met 't dwingende besef, door te moeten spreken: „Er bestaat geen verhouding tusschen Rita en • • // mij — „Maar je wilt naar haar terug," zegt Noes dof. Dan opveerend: „En zij?" Leo schrikt van de heftigheid, waarmee zij haar gezicht vlak bij 't zijne brengt; haar oogen gloeien. „Ik zeg toch, dat er niets is," herhaalt hij. Een paar seconden blijft Noes hem zwijgend aanzien; zij ontdekt 't gekwelde in zijn mond, in zijn blik. „Lé! als ik dat had geweten..." Haar tranen stroomen, ze valt terug op de divan, haar lichaam wringt zich als in pijn. Leo ging heen. In de slaapkamer pakte hij wat kleeren in een suitcase, voldoende voor een paar dagen. Weg moest hij, vrij zijn om tot zichzelf te komen. Samen blijven met Noes was op 't oogenblik ondraaglijk voor hen beiden. Beneden schreef hij een kattebelletje, sloop op zachte voeten naar boven en schoof 't onder de deur van Noes5 kamer. Grimmig lachte hij zichzelf uit, toen hij even voorzichtig weer naar beneden liep; een geniepige sluiper in zijn eigen huis! Op 't kantoor regelde hij snel enkele zaken met zijn secretaresse, gaf instructies aan eenige chefs, ademde op, toen hij weer in zijn Chrysler stapte. 't Was half twee: hij voelde zich plotseling hongerig, bedacht, dat hij niet had ontbeten en reed naar een restaurant, waar hij zeker was, geen bekenden te zullen ontmoeten. De etenslucht walgde hem, zijn honger was weg. Maar hij bestelde iets, at vluchtig een paar happen, dronk een glas wijn en trachtte onderwijl een plan op te maken. Hij snakte er naar, zijn pijnlijke hoofd neer te leggen, dacht met heimwee aan zijn rustige slaapkamer thuis, en voelde een onredelijke wrok tegen Noes omdat zij hem de toegang daartoe belette. Hij moest weg, Amsterdam uit; anders zou hij naar Rita gaan; plotseling onderkende hij een hevige drang hiertoe. Haastig rekende hij af, stapte in zijn auto en reed de stad uit in de richting Haarlem. Onderweg schoot hem de droom te binnen, die hij zijn autodroom noemde en die hem met tusschenpoozen telkens weer bezocht. Op deze weg reed hij in die droom, op weg naar Haarlem, waar hij vroeger met Rita was getrouwd. Zijn mond vertrok in verzet: waarom moest hij weer aan die vervloekte droom denken? In Haarlem had hij niets te zoeken: Brussel was zijn doel. Daar kon hij een paar dagen blijven om wat tot zichzelf te komen. Als die verdomde hoofdpijn maar zakken wou! Nog nooit had hij zich zóó ellendig gevoeld. In Haarlem moest hij benzine innemen; verder had hij er niets te doen, maar de ongemotiveerde angst kwam in hem op, dat de wagen een of ander defect zou vertoonen, zoodat hij niet verder kon. Dan waren er nog treinen! Waarom zou hij geen trein nemen naar Brussel en de wagen hier stallen? Nonsens! Hij beet zijn tanden op elkaar, schold zichzelf een verdomde idioot omdat hij 't gevoel had, niet uit Haarlem weg te kunnen komen, zuchtte verlicht, toen hij de stad achter zich had. Waarom had hij de kortere weg door de Haarlemmermeer niet genomen? vroeg hij zich met verwondering af. Zijn hoofdpijn was nog verergerd; hij besloot, tot den Haag door te rijden en daar in een hotel te gaan rusten. Niet bij zijn moeder, die in den Haag woonde! in godsnaam geen vragen moeten beantwoorden of vriendelijkheden geven! In de hotelkamer, achter de veilig gesloten deur, gooide hij zijn kleeren uit, slipte in zijn pyama en dook in 't bed. Als wellust voelde hij de rust van 't liggen, van de stilte, de vrijheid, zich te laten gaan op zijn gedachten. Op de drukke weg en in de volle Haagsche straten had hij 't niet gewaagd, zijn gedachten te doen afdwalen. Maar na de eerste minuut reeds vervaagde zijn denken; zijn gezonde lichaam, eindelijk ontspannen na de heftige emoties, eischte rust en niets dan rust, hij zonk weg in diepe slaap. Bij 't wakker schokken onderging hij de vreemde sensatie, als had iemand hem aangestooten en zóó gewekt; die iemand was in zijn droom geweest... Noes! Wat had ze hem wakker te maken? De volgende seconde realiseerde hij zich, niet thuis te liggen in zijn eigen bed met Noes naast zich; Noes was hier niet, kon hem dus niet gewekt hebben. Goddank niet! Een oogenblik staarde hij de nachtdonkere kamer in. Hij had dus gedroomd, dat Noes hem aanstootte en wakker maakte. Wat deed 't er toe? Hij knipte 't nachtlampje aan boven zijn bed en zag op zijn horloge, dat 3t zeven uur was. Een paar uur dus maar geslapen? 5t Leek hem of hij diep en ver weg was geweest. Of was 't zeven uur in de morgen? Hij gleed uit bed, keek door de gordijnkier naar buiten; de breede straat vertoonde 't gewone aspect van de avondlijke stad: zijn slaap had dus inderdaad slechts een paar uur geduurd. In elk geval was hij er door verkwikt, zijn hoofd verhelderd. Maar 't onduldbare gevoel, gevangen te zijn, was niet verdwenen. Hij kleedde zich aan en bestelde een diner op zijn kamer, belde ongeduldig, toen 't wat lang op zich liet wachten en bespotte zichzelf om zijn haast. Waarvoor moest hij haast maken? Hij wou verder: vanavond nog naar Brussel doorrijden, 150 kilometer! Vervloekt! In Amsterdam had hij honderd dingen te doen, in de zaak kon hij niet gemist worden! Toch... in zijn eigen stad in een hotel te gaan bivouakkeeren en zijn eigen huis als taboe te moeten beschouwen... dat zou heelemaal ondraaglijk zijn! Rita had hem dat indertijd bespaard door zelf heen te gaan. Nu ja... zij wou van hem weg, de situatie was gansch anders. Noes hield van hem, had alles voor hem over. Alles niet. Voor zijn verbeelding verschijnt Noes, zooals ze was in 't oogenblik, toen zij zijn eisch weerstond. Onwillekeurig moet hij aan Rita denken, zooals zij vroeger tegenover hem heeft gestaan: voor 't eerst ontdekt hij bewust gelijkenis tusschen de zusters. Dwaze sentimentaliteit van Noes! wil hij oordeelen: honderden vrouwen doen hetzelfde. Maar tegen zijn wil voelt hij ontzag voor die vreemde tragische gestalte en hij herinnert zich elk woord, door haar gesproken, woorden, die hij meent, nauwelijks gehoord te hebben. „Als jij niet wilt, dat je kind leven zal." Je kind...! Nu ja, 't is nog niets, een kiem zonder bewustzijn; hij voelt er hoegenaamd niets voor. Hij voelt alleen, dat Noes hem geknecht heeft, dat zij hem te slim is af geweest. En dat hij een besluit moet nemen voor de toekomst. Daarom een paar dagen 3t land uit! hier in den Haag kan hij evenmin blijven. Zijn moeder wil hij niet bezoeken, onwillekeurig blijven zijn gedachten bij haar toeven. Zij houdt veel van Noes, ze zou blij zijn bij 't bericht, dat Noes zwanger is en ze zou hem uitlachen om zijn bezwaren. Haar generatie nam de dingen eenvoudiger; 't huwelijk is veel gecompliceerder geworden. Of neen! als hij Rita terug had, zou 't voor hem ook eenvoudig zijn! Eenvoudig...? En vroeger dan? Rita's woorden schieten hem te binnen: „we zouden elkaar weer kwaad doen" en diep-in erkent hij de waarheid ervan. Maar toch opgeven wil hij haar niet: er moet een weg zijn. Noes mag dan denken, hem de weg te hebben afgesneden, hij laat zich niet knechten! Noes weet, dat hij naar Rita terug wil, hij heeft 't zich laten ontglippen. Misschien goed,dat zij 't weet.. .zij zal... Leo s gedachten stokken, laten zich niet verder drijven. Of wil hij ze niet verder laten gaan, niet tot aan de consequentie van wat hij tevoren heeft gedacht? Hij voelt niet de minste lust, door te rijden naar Brussel, maar dwingt er zich toe,1 belt van zijn kamer uit een hotel in Brussel op en bestelt een kamer. Zoo heeft hij een stimulans om door te gaan. Hij kent Brussel goed, maar de stad lijkt hem ongezellig in de trieste Novemberdagen; hij weet niet, hoe de leege uren door te komen, voelt zich als een laffe spijbelaar, die naar 't verzuimde werk snakt, terwijl datgene, waarvoor hij 't in de steek liet, hem niet gelukt. Een uitweg, die hem bevredigt, laat zich niet ontdekken. Hij bezoekt een tentoonstelling en een theater, maar heeft geen geduld tot rustig beschouwen of luisteren; vóór 't einde van de voorstelling staat hij weer op si/aat en laat zich onverschillig meetronen door een brutaal vrouwtje, dat de verliefde speelt. Maar na haar getracteerd te hebben, geeft hij haar op brute wijze haar congé, zendt haar een ruw scheldwoord na, als zij aanhoudt. Hij walgt van de vrouwen en van zichzelf erbij! Den tweeden morgen, terwijl hij in een stil restaurant zit, ergens aan de peripherie van de stad, ziet hij een groote vrachtauto met vee geladen voorbijrijden. Slachtvee! denkt hij. Gek woord eigenlijk! Slachtvee... slachtoffer... in zijn autodroom was Noes slachtoffer. Noes. Wat zou ze nu doen? Zou de striem boven haar oog al weggebleekt zijn? Eigenlijk heeft hij zich beestachtig jegens haar gedragen — nu ja, zij lokte 't uit. Maar iets in hem is niet tevreden gesteld door die afwijzing van schuld; 't is de tweede maal, dat hij tegenover een vrouw zich heeft laten gaan op zijn drift. De eerste maal, toen hij op Rita schoot... 't is hem altijd een raadsel gebleven, hoe hij 't heeft kunnen doen. Zij wil 't vergeten; maar misschien doelde zij toch daarop met die woorden: „we zouden elkaar weer kwaad doen." En nu Noes... haar had hij kwaad kunnen doen. Goddank is 't goed afgeloopen. Goddank! herhaalt hij. Noes heeft hem getroost in zijn grootste ellende, dat had hij niet mogen vergeten. Ze is een lief kind en toen Rita onbereikbaar was... Haastig neemt hij een slok uit zijn glas, schenkt 't weer vol, drinkt 't achter elkaar leeg. Een erkenning dringt in hem naar boven, een erkenning, die hij niet af kan wijzen: Rita is nög onbereikbaar. Eiï 't wordt hem duidelijk: dit heeft hij diep-in voortdurend geweten, ondanks de taaie wil, die hij er tegenover stelde. Plotseling moet hij erkennen: zijn wil is machteloos, Rita heeft de muur tusschen hen niet willen slechten. Integendeel: ondanks hun vereeniging voor een oogenblik, ondanks de bekentenis van haar verlangen naar hem, heeft zij den afstand tusschen hen gehandhaafd. Er is iets in van een duister wonder, maar de waarheid ervan kan Leo niet meer ontkennen. Op dit wonder zal zijn wil breken; dat weet hij in dit oogenblik. En 't maakt hem klein in eigen oogen. Spel van vier 17 Met wrevel denkt hij er aan, hoe hij zich vernederd heeft tegenover Rita en hoe Noes zich tegenover hem heeft gesteld: een dwaas is hij geweest, een lamlendige kerel, de mindere van twee vrouwen. Hij wil zichzelf weer zijn, vrij; weg uit al die duistere droomen en hunkeringen. Noes heeft hem niet overwonnen, niet gebonden, dat zal hij haar toonen. Vroeg in den middag vangt hij de terugrit naar Amsterdam aan; 't weer is slecht: een koude grauwe nevel hangt over de wegen, maar hij rijdt gestadig door. Zijn plan is gemaakt. Vannacht slapen in een hotel in Amsterdam en morgen met Noes spreken, haar zeggen, dat zij door haar bedrog verder samenleven onmogelijk heeft gemaakt. En haar duidelijk doen begrijpen, dat tusschen Rita en hem niets meer bestaat en nooit meer iets bestaan zal. Hij voelt zich een ander mensch, een sterk mensch, die zijn vrijheid heeft gekozen. XVIII Languit lag Noes op haar divan, de armen slap langs haar lichaam. Leo was heengegaan, al lang geleden scheen 't: zijn briefje, onder de deur doorgeschoven, sprak van eenige dagen, daarvan was in werkelijkheid nauwelijks een uur verstreken, voor Noes een eeuwigheid van pijn en leed. Ze had geschreid en gekermd als een mensch in nood; nu waren haar tranen gedroogd en haar gedachten werkten. Dus dat is 't, wat de laatste tijd tusschen hen stond: Leo wil terug naar Rita. Ze houden nog van elkaar; 't lijkt bijna gewoon, maar als een openbaring is t tot Noes gekomen. Zij twijfelt er geen oogenblik aan, dat Rita ook nog van hem houdt en Lex zal willen verlaten, nu Leo haar terugroept; 't is Noes5 eigen liefde voor Leo, die twijfel uitsluit. Ze voelt: er moet iets gebeuren, er wordt iets van haar gevraagd. Iets groots wordt er gevraagd van haar liefde voor Leo. Ze wendt haar hoofd, vouwt haar handen in benar- ring, ziet om zich heen, als kan zij 't antwoord op de vraag ergens aflezen. Moet zij heengaan? Maar t kind dan? 't Kind, dat ook van Leo is? Moet dat geen vader hebben? Wat Leo eischte: ...de kiem dooden in haar lichaam. ...Noes rijst overeind en weer wordt zij de moeder, die 't nieuwe leven verdedigt. Nooit zal zij dat doen! Zij heeft 't gezegd: als Leo dit eischt, zal hij haar ook moeten dooden. Dan wil zij sterven mèt haar kind. Sterven voor haar liefde, voor Leo. Eens heeft zij geweten, hiertoe bereid te zijn. Moet zij 't nu doen? Zij en haar kind, dat zij willens ontvangen heeft van Leo? Maar hij wilde 't niet: zij heeft hem belogen en met die leugen ingegrepen in 't lot. Plotseling 5t is of een ander er haar aan herinnert — moet Noes denken aan een sprookje, dat zij honderdmaal aan haar kleuters op de Montessorischool heeft verteld, t sprookje van den man en de vrouw, die drie wenschen mochten doen. Zij hoort 't zichzelf vertellen. De vrouw wenschte: „Hadden we nog maar eens zoo'n lekkere worst als laatst!" Dadelijk lag de worst vóór haar. De man werd woedend: „ik wou, dat de worst aan je neus hing!" wenschte hij. En toen dit gebeurde, konden ze als derde wensch niets anders vragen dan dat de worst weer van de neus af zou vallen. Noes ziet 't als een grotesk beeld: de beide kleine menschen, die een oogenblik 't lot in handen hebben, tweemaal verkeerd ingrijpen en daardoor gedwongen worden, nogmaals in te grijpen met hun onnoozele wensch. 3t Is Noes of het sprookje haar bespot; ze staart op haar handen, als hebben die 5t wezenlijk gewaagd, driemaal in te grijpen in 't lot. Nu zal zij opnieuw tot een daad moeten komen; er wordt een handeling van haar geëischt, maar zij deinst ervoor terug, de daad bij name te noemen: haar denken zoekt omwegen. Begrijpelijk is haar nu Leo's uitzinnige drift: hij voelde zijn vrijheid bedreigd, zijn vrijheid, naar Rita terug te keeren. Noes moet hem die vrijheid geven, zij wil hem die geven. Alleen weet ze nog niet, hóe. Ze staat op, loopt heen en weer met vlugge stappen, als moet ze iets in zich losmaken; dan zet zij zich in een stoeltje en laat alle gedachten toe, die in haar dagen. Eens, op die dag in 't voorjaar, toen zij Rita voor 5t eerst weer opzocht, heeft zij gezegd: „ik ben zoo blij, dat ik jou niets heb afgenomen." Heeft ze toch Riet oneindig veel afgenomen: de hoop? Maar Rita is de vrouw van Lex! Lex heeft haar lief, hij zal haar vrij laten, ook daaraan twijfelt Noes niet. Lex is een man, hij zal 3t kunnen dragen. Zij niet. Zij kan niet verder leven zonder Leo. Eens heeft zij 't gevoeld, dat je sterven kunt aan een liefde. Als zij zonder Leo niet verder kan leven, dan moet zij — voor hem in den dood gaan. En hun kind meenemen. Een andere uitweg ziet zij niet: dat is het offer, dat van haar gevraagd wordt. De gedachte doet haar ijzen; zij houdt van het leven, het is mooi en licht en vol wenkend geluk. Van den dood weet zij niets: die is de zwarte oneindigheid, 't duistere onbekende, waar ze bang voor is. Ze mag niet bang zijn; Leo moet bevrijd worden en zij kan niet buiten hem. Terwijl de uren voortgaan, 't vroege duister van den grauwen Novemberdag zich om haar samenpakt, groeit in Noes het besluit, 't Vlamt op tot een extase voor de offerdaad, waarin angst en huiver zich oplossen. Noes is bereid tot het grootste: 't offer van haar leven met dat van 't kind, dat in haar kiemt. Tezamen met haarzelf kan zij ook 't kind offeren aan haar liefde. Als 5t donker volkomen is, ligt Noes achter de gesloten gordijnen uitgestrekt op de divan. Uit 't comfoortje bij de theetafel ontsnapt zacht suizend het gas. Noes moet er naar luisteren, de gaslucht is walgelijk, haar lichaam dringt tot weerstand, maar zij blijft liggen. Beelden warrelen voor haar oogen: lichtkringen, die tot menschengezichten worden en snel verschieten, een kind in een blauw schijnsel. Leo — zij herkent hem, maar zijn gelaat is vreemd verwrongen; zijn oogen lijken blind; zijn mond beeft. Plotseling verheldert haar denken. Schuld, denkt zij. Leo heeft schuld. Haar gedachten jagen, als moeten zij deze kostbare seconden gebruiken. Leo zal schuld voelen. Dit komt op hèm, hij zal 't gevoel hebben, mij ver- moord te hebben!" 3t Is als een bliksemflits, die alles verheldert; reeds worstelt ze om op te rijzen, van de divan te glijden. „Lé!" roept haar ziel diep in haar. „Lé! help!" Over de grond kruipt ze als een dier in doodsnood, slaat haar nagels in 't kleed, schuift haar loodzware beenen voort. Ten laatste is ze bij het gasstel, zij grijpt, draait de kraan uit, grijpt weer om zich te steunen. Beneden hooren de dienstboden een slag en gerinkel van scherven. Bets, 't tweede meisje, holt naar boven, tracht de deur van Noes' kamer open te duwen. Als zij haar mond voor de kier brengt om te roepen, ruikt zij de scherpe gaslucht. „Mevrouw! Mevrouw!" gilt ze. Als zij geen antwoord krijgt, haalt ze een beitel en wringt in het slot, tot 't terugspringt. De gaslucht doet haar terugdeinzen, maar dapper loopt zij de donkere kamer binnen, gooit de ramen wijd open. Als zij 't licht aanknipt, geeft ze een schreeuw: naast de omgevallen theetafel, tusschen scherven van het theegerei, ligt haar jonge mevrouw: bewusteloos of dood! Naar beneden holt Bets, deur en raam laat ze wijd openstaan: over de bezwijmde stroomt frissche buitenlucht. „Dokter opbellen! Gauw!" schreeuwt Bets haar kameraad toe, die in de hal staat. „Als hij er niet is, een andere dokter opbellen! Gauw! Zeg er bij, dat mevrouw flauw leit van gas!" „Gas?" herhaalt de ander ontzet. En snuift. Bets heeft zich alweer omgekeerd op de trap. „Ja, gas! Gauw!" roept ze nog eens. Bets komt uit een groot arbeidersgezin, waar doen parool is. Noes, nog bewusteloos, wordt door haar opgebeurd en naar de slaapkamer gedragen, daar op 't bed gegooid; bijna kon Bets haar niet meer houden. „Stakker!" zegt het meisje meewarig; ze vermoedt verband tusschen de ruzie van vanmorgen en dit. Bets mag mevrouw graag; meneer is haar te commandeerig, al vindt ze hem wel een knappe vent. Maar nu kiest ze intuïtief partij voor Mevrouw. Ze durft haar niet uitkleeden, veegt alleen de thee- en melkspatten van haar gezicht en kleeren. Zoo bleek ziet de stumper! zou ze dood zijn? Als de dokter maar gauw komt! Ma uren ontwaakt in Noes bewustzijn,- uit een grondelooze ruimte, waar 't licht is en weldadig van stilte, stijgt ze omhoog tot een land van blauwe verten en vage klanken; ook dit verzinkt, benauwende duisternis is om haar heen, droommonsters met groote muilen bedreigen haar, slaan scherpe klauwen in haar lijf, andere beuken met hamers op haar hoofd, breken haar oogleden open, krabben haar in keel en neus; ze geeft een gil, worstelt in 't blinde weg met die dreigende gedaanten. Dokter Leefsma en de verpleegster, die hij heeft meegebracht, hooren niet anders dan een zwak gekreun, zien de oogleden van hun patiënte trillen en knikken elkaar tevreden toe. Noes ontwaakt nu gansch; ze wil spreken, maar de arts wenkt, dat zij zwijgen moet. Haar mond voelt trouwens als leer en haar keel lijkt dicht. Een afschuwelijke smaak vult haar mond, haar maag schokt benauwd, ze moet braken, leunt slap tegen de zuster aan, die haar steunt. Daarna, zonder een woord gesproken te hebben, valt ze in slaap. In 5t begin is haar slaap onrustig, vol kwellende droomen; daarna wordt hij diep en wonderlijk rustig. En als zij ontwaakt — 5t is al tegen den ochtend — is haar eerste gedachte: Leven! Ik leef nog! en 5t kindje ook. Ik mag niet sterven, om Leo niet! En 5t is haar of deze gedachte haar geen oogenblik heeft verlaten, sinds het oogenblik toen zij zich met alle krachten voortsleepte om de gaskraan te sluiten. Gedwee laat zij zich verzorgen door de verpleegster; dokter Leefstra komt al spoedig, is vol hartelijke zorg. Als hij geconstateerd heeft, dat de toestand van zijn patiënte — de omstandigheden in aanmerking genomen — verrassend goed is, waagt hij een paar vragen. „Hoe is 't eigenlijk gebeurd, mevrouw?" Zonder bedenken antwoordt Noes, als lagen de woorden klaar in haar brein: „Ik was in slaap gevallen op de divan, dokter. Ineens werd ik wakker en rook gaslucht; haast kon ik me niet bewegen, maar ik ben toch kruipend naar 't stel gegaan. Verder weet ik niet." „U bent bewusteloos geworden en hebt de theetafel omgetrokken in uw val. Een geluk! want door 't lawaai is uw dienstmeisje naar boven geloopen." Noes zucht diep. „Ja — een geluk!" erkent ze. „Ik moet aan 't kraantje gehaakt zijn toen ik naar de divan liep en 't zoo opengetrokken hebben, 't Is maar een klein stelletje, daardoor heb ik 't niet dadelijk geroken." De dokter knikt. „Ja... ja, zegt hij bedachtzaam. Nu 't vrouwtje het zoo voorstelt, gaat hij gereedelijk op de leugen in. ,/t Is alles gelukkig afgeloopen," herhaalt hij. „Maar nu is voorzichtigheid ons parool. Uw man uit de stad?" „Ja dokter. Voor zaken een paar dagen." „Kan ik hem seinen of opbellen?" „Nee, neen. 'k Ben immers weer beter." „Ik vind 't toch gewenscht." „Ik weet zijn adres niet." Noes slikt. „Dat geeft hij nooit op als hij zoo kort op reis gaat." De dokter ziet haar een oogenblik stil aan. Levensgevaar is er inderdaad niet meer. Maar 5t vrouwtje ziet er wel heel slecht en teer uit; bij 't zwangerschapsonderzoek, eergisteren, viel 't hem juist op, dat haar tint zoo goed was. „U heeft u bezeerd ook bij de val," zegt hij glimlachend. „Een leelijke schram boven uw oog; zeker door een scherf van 't theeservies." Met verwondering ziet hij haar hevig blozen. „Kan ik iets voor u doen? Een familielid of vrienden opbellen?" Hij aarzelt even. „Uw zuster, mevrouw Drumond, misschien?" „Dank u," weert Noes af. „Ik kan best alleen blijven, tot mijn man thuiskomt." „Met de zuster dan altijd. We moeten u een beetje in 't oog houden. U bent in verwachting, moet u niet vergeten." „Dat vergeet ik niet, dokter." Plotseling grijpt Noes zijn arm. „Kan 't er kwaad aan gedaan hebben?" In haar wit gezicht staan de oogen plotseling wijd en gespannen. „Ik hoop van niet. In elk geval moeten we heel voorzichtig zijn. Dus rustig blijven liggen en gehoorzaam zijn aan de zuster." Als de verpleegster meeloopt naar beneden, raadt de dokter haar: „Niet vertellen, dat wij gisteravond mevrouw Drumond hebben geroepen. Ze schijnt er niet op gesteld te zijn, haar te zien." Zwijgend daalt hij verder de trap af en herinnert zich, dat mevrouw Drumond weg is gegaan eer haar zuster volkomen bij kennis was. Met opzet! vermoedt hij nu. Beneden drukt hij de verpleegster op 't hart, hem onmiddellijk op te bellen, wanneer zich verontrustende verschijnselen voordoen in verband met de zwangerschap van patiënte. „Abortus is natuurlijk niet uitgesloten," verklaart hij. Noes houdt haar lichaam doodstil, zooals de dokter verlangt, 't Kost moeite, want de ongerustheid, door zijn waarschuwing gewekt, dringt tot beweging. Als zij de kiem in zich gedood heeft... 't vervult haar met heftige afschuw, met een angst, zooals ze nog nooit heeft gevoeld. Zij weet: als dit zoo is, zal zij 't zich voor altijd verwijten. Ze wringt haar handen, wrijft haar hoofd over 't kussen, tot het ondragelijk begint te kloppen en de zuster haar beknort. „Ik zal een koel compres op uw hoofd leggen," belooft ze. Nu voelt Noes haar hoofd koel worden, weldadig koel, 't kloppen en suizen wijkt, een rust trekt door haar lichaam. Ik wil geen angst hebben! denkt ze. 't Kan niet, dat ik leef en 't kind niet. Ze vouwt haar handen, haar oogen sluiten zich, 't is of een hand er overheen strijkt; haar gezicht effent'zich. De zuster, die 't waarneemt, meent, dat zij in slaap is gevallen. Maar Noes slaapt niet. Haar bewustzijn is wakker, helder wakker, 't neemt gedachten op, die uit de diepte van haar wezen omhoog wellen, uitingen van een diep innerlijk weten. Noes stelt zich open voor wat tot haar wil komen, uit haarzelf en voor wat haar gegeven zal worden door Iets buiten haar. „God denkt ze. 't Is niet meer dan een naam voor het naamlooze, een naam, die Noes weinig genoemd heeft in haar leven. Maar nog eens, op den dag, toen Leo en Rita zich verloofden, heeft zij zich bewust opengesteld voor wat in haar zou komen, zonder dat haar wil er iets aan deed. Toen ook is 't goed geweest: ze heeft kracht gevonden om haar liefde voor Leo te verbergen en haar jaloerschheid de baas te blijven. Nu wederom wacht zij en ditmaal is 't op een openbaring, om te weten, hoe zij handelen moet. En ditmaal gaat t om haar leven, 't Is een vreemde sensatie, vreemder dan zij ooit ondervonden heeft, als zij zich als 't ware los voelt worden van haar gewone zelf en een ander zelf in zich omhoog voelt stijgen, een ik, dat niet weet van angst en niet weet van voorbehoud.' 't Is haar ziel, die meer weet dan haar hersens, die weet, dat haar kind leven zal en die haar wijst, hoe zij te handelen heeft om haar liefde geen geweld aan te doen. Als zij haar oogen opent, kan zij glimlachen om haar angst en om de bezorgdheid van den dokter. Zij weet, zeker en ontwijfelbaar, dat haar kind niet gedood is. Een oneindige dankbaarheid vervult haar, zij voelt zich de kleine mensch aan wie een gave is geschonken door een oneindig groote Goedheid. Ze neemt wat de zuster haar reikt aan spijs en drank en praat op de zwevende toon, haar eigen in tijden van vreugde. Laat in de middag vraagt ze: „Zuster; ik zou toch wel graag willen, dat mijn zuster vanavond hier kwam. Wilt u haar opbellen?" „Als dokter 't goedvindt..." „Dokter heeft 't immers zelf voorgesteld vanmorgen." Rita kwam de spreekkamer van Lex binnen. „Ik heb de dokter nog even opgebeld," vertelde ze, „hij is tevreden. Goddank!" Lex, vóór zijn bureau, stak zijn hand naar Rita uit, trok haar zoo naar zich toe. „Er is dus geen gevaar meer; Noes zal 't gauw weer te boven zijn." Maar dan...?" Rita's oogen teekenden onrust. „Als Leo niet terugkomt..." „Waarom zou hij niet terugkomen? Volgens de dienstmeisjes is hij met een klein valies weggegaan. 5t Ligt niet in zijn lijn, te verdwijnen, hoe dan ook." „Als Noes niet gered was..." Rita zakte neer op een stoel, staarde strak voor zich uit. 't Beeld van Noes, zooals ze haar de vorige avond gezien had: nog half bewusteloos, met vreemd verwrongen gezicht, liet haar niet los. Lex legde zijn arm om haar schouders. „Ze is gered. We kunnen blij zijn." Rita keek naar hem op, in zijn warme meevoelende oogen, waar rust van uitging. „Als ik maar wist, wat er gebeurd is tusschen Leo en haar!" Rita wendde haar hoofd af, sloeg de handen voor haar gezicht. Nooit had Lex haar zoo gezien, zoo ontredderd. „Als Leo terug is, zal ik met hem spreken," beloofde hij. „Ik zal hem zeggen, hoe 't in jou gesteld is. Tenminste ik geloof wel, dat ik dat weet." Rita tastte naar zijn hand, hield die vast omklemd. „Je weet 't precies,- ik heb niets voor je verzwegen. En — Lex... ik houd van je. Mijn gevoel voor jou is niet veranderd." „Dat weet ik." Hij bedwong een zucht, drukte zijn mond op haar haren, fluisterde: „wij blijven samen, Lief!" „Als 't tusschen Noes en Leo maar weer in orde komt." Zij richtte haar hoofd op. „Ja Lex, je moet met Leo praten. Hij moet 't weer goedmaken met Noes. God weet, wat hij haar gezegd heeft!" De telefoon beneden rinkelde. Rita sprong op, liep op vlugge voeten naar 't toestel. De verpleegster bracht 5t verzoek over van mevrouw van Telten of mevrouw Drumond haar vanavond wilde bezoeken. Rita beloofde, te zullen komen. Haar hart hunkerde er naar, Noes te zien, misschien haar te kunnen troosten. Den vorigen avond had zij intuïtief gevoeld, dat zij 't niet moest zijn, die Noes, als zij bijkwam, 't eerst zou zien. Beneden had zij gewacht, tot de zuster kwam verzekeren, dat mevrouw nu geheel bij was en na een paar oogenblikken van benauwdheid, rustig sliep. Met een rilling dacht Rita aan de ontzetting, waarmee zij 5t bericht, dat Noes een ongeluk had gehad, ontvangen had. Terstond had zij de waarheid vermoed: Leo had zich iets laten ontglippen en Noes voelde zich te veel. Maar nu zou Rita haar verzekeren, haar bezweren, dat zij nooit tot Leo zou zijn teruggekeerd. Noes, uiterlijk zich dwingend tot onbewegelijk liggen, wachtte met ongeduld. Wat zij van Rita's komst verwachtte, kon zij niet precies definiëeren, maar zij hunkerde er naar, haar te zien. „Zuster," verzocht ze, „als mijn zuster komt, wilt u ons dan samen laten? Ik zal me niet bewegen; dat beloof ik." Toen Rita binnenkwam, riep ze haar naam, stak haar armen omhoog, omsloot er Rita's hals mee. „Noes! Noesje!" Rita's stem was vol van de oude warme innigheid voor 't zusje, haar hart sloeg gejaagd, haar lichaam brandde van schaamte. Met moeite hield zij een bede om vergeving terug; 't was nog mogelijk, dat Noes niets wist, dat alles een toevallige samenloop van gebeurtenissen was. Noes hief haar twijfel op. Aan Rita's oor fluisterde ze: „Waarom heb je 't me niet gezegd, dat jij en Lé... dat jullie nog — van elkaar houden? 5t Is nu zoo moeilijk geworden..." „Noes! heeft Leo...?" Rita zat op de stoel voor 't bed; Noes praatte snel door. „Ik had 't niet begrepen. Ik merkte wel, dat 't tusschen Lé en mij niet zoo goed meer was als vroeger. En toen, gistermorgen, zei ik hem, dat ik... een kindje verwacht..." „Noes! is dat waar?" Rita's oogen werden wijd; een vlam sloeg haar over 't gezicht. Dat is de reddding! schoot 't in haar op. „Ja," zei Noes zacht. „En 't erge is, dat ik er niet blij om mag zijn. Lé werd zoo driftig toen ik 't hem zei. Maar ik wist ook niet, dat hij naar jou... Hij zei, dat 't kind niet geboren mocht worden, maar dat kon ik niet... doen. Toen dacht ik, zelf ook weg te moeten gaan." „En toen heb je...?" „Ja. Maar... ineens wist ik, dat Lé dan toch niet gelukkig zou worden." Rita boog zich over het bed heen, haar oogen hielden die van Noes vast. „Noes, dit is de redding," zei ze, haar stem diep van ontroering, ,/t Kind, bedoel ik. Ik wil niet terug naar Leo, dat zweer ik je. Ik zou niet meer met hem kunnen samenleven en ik houd van Lex. Dat heb ik Leo gezegd. Leo houdt van jou, al weet hij 5t niet. Je moet hem vasthouden, je kunt 't, 5t is voor zijn geluk." Zij sprak indringend, overtuigend. Noes moést gelooven, dat Leo van haar hield. En terwijl zij sprak, was 't Rita, als geloofde zij 't zelf ook, als was, wat tusschen Leo en haar gebeurde de laatste tijd, niet anders dan een hersenschim, bestemd om te verdwijnen. „Waar is Leo heen?" vroeg ze. Noes keek haar aan. „Weet jij 't niet?" vroeg ze. En bekende moeilijk: „ik heb gedacht, dat jij en hij samen weg waren gegaan." „Ik zeg je toch..." „Ja, ja, ik weet nu, dat 't niet waar is. Zoo blij was ik, toen ik je zag komen... En Lé zal ook terugkomen." „Natuurlijk." Vergeten was Rita haar eigen vrees, dat Leo niet terug zou keeren. „Lex wil met hem spreken," zei ze. „Dat hoeft niet." Noes spreekt nu met rustige zekerheid. „Ik weet, wat ik hem zeggen moet. Daar hoeft niemand zich mee te bemoeien." Nog een oogenblik toeft Rita; dan voelt ze zich plotseling overbodig. Noes schijnt ver van haar af. „Nu ga ik maar." Rita staat op. De zusters kussen elkaar. Beiden weten, dat dit een afscheid is. Van 't hotel, waar Leo de nacht na zijn terugkomst had doorgebracht, ging hij op zijn gewone tijd in de morgen naar de zaak; hij was daar noodig en bovendien wist hij bij ondervinding, hoe 't werken in alle omstandigheden zijn zelfbewustzijn had versterkt. Zoodra het noodzakelijke werk afgedaan was, zou hij naar huis gaan om met Noes een kalme uiteenzetting te hebben en zijn vrijheid te bevestigen. Spel van vier 18 Bij de post op 't kantoor vond hij een brief van Rita. 't Zien van haar schrift gaf hem een schok, maar hij onderdrukte elke emotie, werkte eerst met zijn secretaresse de overige post door en voerde een rustige bespreking met Kallens. Doch geen seconde verliet hem 't besef, dat Rita's brief daar lag, noch het dwingende verlangen, hem te openen. Ten laatste kon hij zich toestaan, alleen te blijven. Rita schreef: Leo. 't Lijkt mij noodig, nog eenmaal aan je te herhalen, wat wij eigenlijk allebei weten: nooit kunnen wij weer een samenleven beginnen. Misschien heb ik ook een oogenblik aan de mogelijkheid gedacht, maar ik weet nu zekerder dan ooit, dat 't niet kan. En ik zeg dit niet terwille van Noes of van Lex. 't Is beter, dat wij de omgang van ons vieren niet voortzetten; ook 't werk voor de zaak van Telten geef ik op. Laten wij in vriendschap aan elkaar blijven denken; dat zal ons helpen, wanneer 't toeval ons nog eens samenbrengt. Rita. Leo's mond rekte zich, hij verbeet iets. Maar hij dacht: Afgedaan dus. Dat wist ik trouwens. En 't is goed zoo. Nu Noes. Zij zal moeten begrijpen, dat zij door haar bedrog elke aanspraak op mij verloren heeft. Hij belde, ontbood den vertegenwoordiger van een fabriek, die in de wachtkamer antichambreerde, had met hem een bespreking, waarmee de morgen verder verstreek. Zonder zich te haasten liep hij naar de plaats, waar zijn auto geparkeerd stond, reed in kalme gang weg. Al zijn handelingen zijn naar buiten gekenmerkt door rustige zelfverzekerdheid, doch naarmate hij zijn huis nadert, heeft hij onder die zelfverzekerdheid een opkomende onrust te onderdrukken. Maar aan zijn besluit knabbelt die onrust niet, 't besluit, na moeite en strijd genomen: zich vrij te maken. Sinds hij dit besluit nam, heeft hij 't vermeden er verder over te denken; nu moét hij toelaten, dat zijn verbeelding Noes ziet, zooals hij haar achterliet, schreiend en zich wringend in smart. Natuurlijk zal ze weer huilen... misschien is ze ongerust geweest over hem... ze hangt aan hem... Als de auto stopt, springt hij er snel uit, haalt zijn huissleutel te voorschijn, voelt, dat 't goed doet, zijn eigen voordeur open te duwen, 't Is een vreemde sensatie, alsof hij lang weg is geweest. Met groote stappen — 't is of een vreemde macht hem dwingt, zijn voeten bijzonder vast neer te zetten — steekt hij de hal over naar de garderobe, blijft verbaasd staan: van de trap ziet hij een verpleegster komen. Nog voor ze beneden is, spreekt hij haar aan; zijn toon is autoritair. „Zuster... mijn naam is van Telten — als ik vragen mag... ik ben een paar dagen op reis geweest..." „Mevrouw is ziek geworden," verklaart de verpleegster kortaf. Leo duwt de deur van de zitkamer open. „Wees zoo goed, zuster, mij even op de hoogte te brengen," verzoekt hij. De verpleegster antwoordt op korte zakelijke toon. „Mevrouw heeft 't gaskraantje per ongeluk opengetrokken — 't is goed afgeloopen; dat wil zeggen, ze was al bewusteloos toen dokter werd geroepen." Leo is bleek geworden. „En nu?" ,,'t Gaat best; dokter is tevreden. Maar met 't oog op mevrouws zwangerschap vond dokter een paar weken bedrust noodig." Alle overweging laat Leo in de steek. Op vlugge voeten loopt hij naar boven, de slaapkamer binnen. „Noesje! wat ben je nu begonnen?" Noes geeft een lichte schreeuw als een vreugdekreet, maar blijft liggen. Ze merkt op, dat Leo's stem onvast klinkt; t is haar bewijs, dat zij goed heeft gezien: haar dood zou hem ondragelijk schuldgevoel gegeven hebben. Hij is bij 't bed, neemt haar handen, die zij naar hem uitsteekt, ziet haar smalle gelaat overwaasd van teeder rood, tot op haar voorhoofd gestegen. „Wat heb je uitgehaald?" Zijn toon is nu ongeduldig; hij voelt, hoe alle vastheid hem is ontgleden. 't Rood vervaagt van haar gezicht: dit is nu wit en de flauw roode striem boven 3t oog komt te zien. Zij neemt zijn hand, legt die tegen haar wang, maar bedelt niet om een kus, 5t oogenblik is te zwaar geladen. Haar oogen blikken in de zijne; glanzend zijn ze, als schijnt er een licht door naar buiten. „Lé ik wou weg uit het leven... ik dacht dat 't moést. Om jou vrij te maken en omdat ik niet zonder je leven kan. Maar toen ik al half weg was door 't gas... toen kwam er ineens een gedachte in me. 't Zou voor jou... je zou 't niet makkelijk kunnen vergeten. Ik wist ineens, dat ik er je kwaad mee zou doen... 't leek of ik 't deed omdat jij, toen je zoo driftig was...'t leek op wraak moest ik denken. Toen ben ik naar 't kraantje gekropen. .. ik viel, maar kon 't toch grijpen..." „Goddank!" Leo boog zich over haar heen, bracht zijn lippen op haar voorhoofd, week snel terug. In zijn besluit mocht zelfs dit geen verandering brengen. „Waar ben je heen geweest?" vroeg Noes. „Naar Brussel. Ik moést tot mezelf komen." „Dat begrijp ik." Zij keert haar gezicht naar hem toe. „Lé, toen je hier terugkwam die ochtend, toen had ik je willen zeggen, dat ik wist, slecht gedaan te hebben. Ik had niet zoo mogen liegen tegen je. Want 5t was liegen, daar had je gelijk in. Maar toen je zei, dat ons kind niet geboren mocht worden, toen dacht ik nergens meer aan." „Laat dat nu maar rusten." Leo voelt iets als gêne en een onoverwinlijke angst, opnieuw die andere Noes tegenover zich te zullen zien, de vrouw, waar hij niet tegen op kan met zijn wil. „Geef me een zoen," vraagt Noes. „Omdat je 't mij vergeeft." Hij kust opnieuw vluchtig haar voorhoofd, wendt zich dan zwijgend af en gaat bij de toilettafel staan, neemt doelloos een of ander voorwerp in handen. Noes veegt haar oogen af, waar stekende tranen in opdringen. Leo heeft een barrière tusschen hen opgetrokken, waardoor haar liefde hem niet kan bereiken. Toch heeft Rita verzekerd, dat er tusschen haar en Leo niets bestaat, dat zij voor niets ter wereld van Lex weg wil. Leo bepeinst, wat hem te doen staat: de situatie ontwikkelt zich anders dan hij zich heeft voorgesteld. Maar van een vast besluit komt een man niet gemakkelijk terug. „Lé!" roept Noes hem. Als hij komt, vraagt zij abrupt: „Wil je, dat ik van je wegga?" De vraag overrompelt hem. Hijzelf had dit 't eerst willen noemen. „Laten we daar nu niet over spreken," verwerpt hij tot zijn eigen verwondering. „Als ie beter bent..." „Ik ben best, spreekt Noes tegen. „Natuurlijk zou ik nog een paar weken moeten blijven, tot ik op mag staan. Maar wij moeten 't nu bepraten, anders blijft 't als een berg tusschen ons. Als je 5t wilt, dan moet ik..." zij slikt, veegt haar tranen af, „aan de gedachte wennen, terwijl ik nog lig. Kijk me aan — toe!" Hij gaat op de bedrand zitten; haar oogen, nog steeds glanzend van innerlijk licht, laten de zijne niet los. „Ik zal 5t je niet moeilijk maken," verzekert zij. „Van je houden blijf ik toch. En als 't kind er is, en je wilt 't zien, dan ...kan dat natuurlijk. Want dan wil je 't vast zien." Noes zwijgt. Leo beweegt zich niet, weet niet wat te antwoorden. Dan spreekt Noes voort. „Rita is hier geweest." Leo springt op, stapt de kamer af. „We hebben samen gepraat. Zij wil bij Lex blijven." „Ja," geeft hij toe. ,/t Gaat dus tusschen ons, Lé. Alleen tusschen ons." Zij grijpt zijn handen, legt ze tegen elkaar, de hare er omheen. „Weet je nog, wat ik gezegd heb die dag, toen ik bij je kwam? Na je scheiding van Riet. Je hoeft me niet te houden..." Leo ziet haar aan; herinnering aan die dag, toen hij nam wat zij hem bood, welt omhoog. Herinnering aan teedere uren, waarin hij gevoeld heeft, hoe deze lieve gevende vrouw in staat was, alle schrijning van leed in hem te verzachten. Is zijn vrijheid beter dan dit? Voortleven met deze vrouw en met een kind van hen beiden? „Dat is nog precies zoo, Lé. Je hoeft me niet te houden, ik zal wel..." Haar mond trilt, ze tast naar zijn hand, kampt tegen een flauwte. Na een oogenblik is 't overwonnen; haar oogen zien hem opnieuw aan. „Ik werd zoo naar ineens. Maar 't is alweer over." Leo ziet, hoe teer haar gelaat is en 't schiet hem te binnen, dat zij eens heeft gezegd: ik zou sterven als ik je missen moest. Onzin waarschijnlijk; sentimenteele romantiek. Maar toch... je kunt niet weten; er zijn meer voorbeelden van menschen, die stierven omdat zij de wil tot leven misten. En een zwangere vrouw... als zij niet leven wil... In de droom heeft hij haar dood gezien... slachtoffer... Tenslotte is hij een mensch en niet altijd baas over zijn ontroering. Hij laat zich neer op de stoel voor Jt bed, zit er met gebogen hoofd, in gepeins. Er gebeurt iets in hem, iets wonderlijks: met iets als trots voelt hij, 't leven van Noes in handen te hebben. Met een enkel woord kan hij 't haar schenken, zooals een monarch 't leven schenkt aan een onderdaan. Niet in deze woorden beredeneert hij 't, maar het gevoel van trots erkent hij. Grootmoedigheid kan hij betoonen, zonder iets van zijn zelfbewustzijn prijs te geven. Aan Rita heeft hij honderdmaal zijn zelfbewustzijn prijs moeten geven; Noes vraagt hem, het te verstevigen. Langzaam staat hij op, buigt zich diep over haar heen, brengt zijn mond aan haar oor, fluistert: „Je blijft bij me." Noes geeft een zachte kreet. Leo kust haar en 't wordt een liefdeskus. Voortaan zal Noes hem dierbaar zijn, want in zich draagt hij het trotsche bewustzijn, dat haar leven van nu af een geschenk is van hèm. En Noes, intuïtief de juiste weg kiezend, sterkt dit bewustzijn in hem. Zij kust zijn handen, zijn oogen. „Nu ben ik heelemaal van jou, Lé. Nog veel meer dan vroeger." Maar dan, onbewust gedreven door een impuls, legt zij haar hand op haar lichaam, waar het kind groeit. EINDE