dienen. Ik trok door België, Frankrijk, Spanje; leerde menschen kennen en alzoo werd ik filosoof... Ik moet natuurlijk bekennen, dat het me wel eens heet aan de schenen gelegd werd en ik door wanhoop en honger eens besloot Mageren Hein halverwege tegemoet te gaan. Ook is het me gebeurd, dat ik op het punt stond weer naar een baas terug te gaan, maar dat was op 't moment, dat ik in geen twee dagen iets te eten had kunnen krijgen. Dat was de benauwdste dag van m'n leven. Maar langzamerhand kreeg ik het zaakje in de smiezen en... ziedaar; hij is er nog, levend en wel!... Laat ik je echter zeggen, dat ik het woord „medelijden" uit m'n woordenboekje geschrapt heb. Ik gebruik de menschen zoolang ze me van dienst kunnen zijn, daarna smijt ik ze weg. Wat zou ik er nog mee doen?... Dat zul je natuurlijk wel gemeen van me vinden, doch... waarde vriend, heb nu eerst eens zonder geld en zonder werk rondgezworven! In 't begin gaat het nog, als je kleeren er nog behoorlijk uitzien... echter, naar gelang de honger meer op je gezicht uitgedrukt staat en hoe meer dan je magere pens door je bovenkleeren komt kijken, begint de wereld je leelijker aan te grijnzen. Den vetten goedgekleeden burger laten ze binnen om desnoods door zooeen bedonderd te worden, maar den ellendige, die zich haast niet meer verzetten kan van honger, dien vreezen ze en ze smijten de deur voor zijn bleeke smoel dicht. Ziedaar, de mensch!... Hoe behoeftiger je bent, des te meer wordt je het brood ontnomen." „Ja," merkte Thomas na een korte stilte op, „die menschen werken en lijden zelf ook in den tredmolen van de maatschappij, die u verdoemt, en ze eischen van u dezelfde maatschappelijke slavernij. De afkeer, dien ze op zoo'n moment van u hebben, is gedeeltelijk onbewuste haat, tegen diegenen, die de maatschappelijke ketens afgeworpen hebben." „Juist," kwam de ander, „en daarom heb ik nooit meer medelijden gehad met die schapen, maar ik scheer ze. Ik laat ze betalen en in angst zitten als ze me noodig hebben moeten ervaren of er nog genoeg krachten in je wonen om een nieuw fundament voor een logische wereldbeschouwing te kunnen leggen. Je moet de zaak begrijpen. Zij moet zoo klaar voor je zijn als het daglicht. Wat mij betreft, ik heb je den weg gewezen... zooals ik het er al meer gedaan heb. Maar excuseer me, m'n waarde, nu moet ik je goedennacht gaan wenschen. Het is drie uur. Ik ga de vijftiende stelling van Spinoza nog eens overlezen; daarna nog wat zagen op m'n cello en dan ga ik heerlijk onbezorgd slapen." De violist stond op en keek onbestemd het vertrek rond. Tenslotte bleef zijn blik rusten op de tafel voor hem en hij zag er een opgeslagen boek liggen over de sterrekunde, van Newcombe. Hij bladerde er in en zag op de voorpagina het portret van een fijnen grijsaard. „Dat is een aardig boek," zei de ander achteloos en bladerde er nu ook zoo'n beetje in, tot aan enkele afbeeldingen. „Wat is dat?" vroeg Thomas verwonderd. „Dat is een foto van een ster in wording. Nu kun je gelijk eens zien, wat die dwaze theologie waard is, die al maar praat van de schepping der wereld. Kijk, daar heb ie nu een schepping van onzen tijd. Dat is een massa stof, die honderdduizenden jaren al maar rond haar kern cirkelt; net zoolang, dat ze met die kern één geworden is. Zoo ontstaan de werelden. Hier op deze foto b.v. zie je een andere ster, die aan 't vergaan is en dat duurt ook honderdduizenden jaren; net zoolang tot ze verdwenen is. Zoo komen en zoo vergaan de dingen. En dat is eeuwig zoo geweest en zal eeuwig zoo blijven. Waaraan je kunt zien dat het heelal nooit een begin gehad heeft en nooit een 'einde zal hebben. Dat is het nooit eindigend leven van den Cosmos. Spinoza noemt dat God en Godsbestaan. Nou ja, hij moest in dien tijd van godsdiensttwisten, waarin hij leefde, wel zoo spreken, maar eigenlijk wou hij met zijn energetisch monisme niets anders zeggen dan dat er in het geheel geen God is en ook niet bestaan kan. God is de Natuur; „uitgebreidheid en denking". Het- Wagens zonder paarden gaan volgens de voorspelling van den monnik Baco, in ijlende vaart. Gij spreekt met de andere zijde der aarde als met uw buurman. Met één handgebaar roept ge een toovertuin op, vol fantastisch licht. De geesten der aarde drijft gij aan en ze scheppen u kleederen, duizendvoud, honderdduizendvoud. Eén handgreep en lieflijkste muziek weerklinkt, zieleproducten van genieën! Booten worden als door monstervisschen over de oceanen getrokken. Geleid, gedragen door de macht dier geesten, beweegt ge u door de luchten als door de diepzeeën. En nog immer wijder gaat uw heerschappij over de elementen. - Maar, eerst zijn daardoor uw spieren verslapt, uw ziel verweekt, en ge hebt uw physiek willen terugwinnen door de veiligheidsklep, die spel en sport heet. Daarna zijt ge door de bezitters van den tooverring tot slaven gemaakt, even als de aardgeesten dit geworden zijn. De nieuwe Aladin, die den ring van Nureddin ontstal, heerscht oppermachtig over u en genadeloozer dan de Pharaös over de Joden. Nu betaalt gij met de vergrauwing en verellendiging van het stukje wereld, dat u restte, en gij zult nog dieper in de modder moeten verzinken door de macht van den ring. Eerst liet hij u producten opgaren, millioenen; maar ook andere heeren lieten ze vergaren, en gij wist geen weg meer met den overvloed. Daarom werden woorden gemaakt, als Cultuur, oude beschaving in naam der humaniteit en er zal een markt veroverd moeten worden met uw moed en uw bloed. In plaats van Cultuur en humaniteit te verdedigen, gaat ge de renten verdedigen van machtige couponnetjesknippers. Uw vleesch is goedkoop, ja goedkooper dan dat van dieren. De tooverring werkt; maar de Heksenmeester, die de aardgeesten aan banden zal leggen; waar is hij!... Wie brengt de kinderen der scheikunde, zuster benzine, broeder gas, weer onder de aarde, waar ze thuishooren? Om niet te spreken van koning Electron? Dan, als eenmaal de markten veroverd zijn voor uw heerschers en gij met uw millioenen lijven de aarde hebt gemest, zal de nieuwe aera Hoofdstuk X Den volgenden morgen was Thomas te vijf uur ontwaakt. Hij stond van den planken vloer op, trok zijn jasje, dat hem als hoofdkussen gediend had, aan en maakte zich op dezelfde omzichtige geruischlooze manier als den vorigen avond, uit de voeten. Als hij op deze wijze te werk ging, kon hij, zonder dat de buren het merkten en zoolang het huis onbewoond bleef, een kosteloos nachtverblijf hebben. Het weinigje geld echter, waarmee hij zich gedurende de verloopen vier dagen brood verschaft had, was op; dus moest hij op een andere manier aan eten zien te komen. Na drie uren in het Haagsche bosch rondgezworven te hebben, begaf hij zich met dit doel naar het Smidswater, waar de muzikantenfamilie Godefroid woonde. De oudste zoon, Henri, die al sinds jaren te New-York naam had gemaakt als componist, was Thomas' studiemakker geweest, te Rotterdam. Thans woonde er alleen nog de twintig jaar jongere zoon Gerard bij de oude menschen in. Doch, al was Wolf met deze ouderwetsche zigeunermuzikantenfamilie in het geheel niet bevriend geweest, dan zou dit niet belet hebben, dat hij er als zwerver een maal eten gevonden had. Men zag hier van allerlei slag lui opduiken, die er eenige weken asyl vonden, om even onverwacht als ze gekomen waren, weer te verdwijnen. Het was een heel bijzonder soort onburgerlijke hebbelijkheid van den ouden Huib Godefroid, den een of anderen ellendigen stumper (mannelijk of vrouwelijk deed er niet toe) van de straat mee naar huis te nemen, te voeden en te herbergen, totdat deze op welke wijze dan ook, weer vlot raakte in de samenleving. Niets verwonderlijks dus wanneer men er het een of ander zwerverstype aantrof. Als het een vrouw was, zat ze meestal aardappelen te schillen; als het een man was, zat hij iets te timmeren, te verven of te repareeren. Soms was het een oude juffrouw, die door haar familie uitgestooten was, omdat men (naar zij met uitvoerige bijzonderheden vertelde) zich van haar rechten op een millioenenerfenis meester wilde maken. Wanhoop, drankzucht en zwerven waren er dan het gevolg van geweest. Onder de mannelijke mislukten, die hier in den loop der jaren aangetroffen werden, waren zeer gevarieerde soorten geweest. Er waren er zelfs, die een adellijken stamboom hadden en op de vingers hun voorvaderen konden aftellen, hun familiewapen beschreven. Immerweer met nieuwe belangstelling werden door den tachtigjarigen Huib en zijn twintig jaar jongere echtgenoote al hun histories aangehoord. Doch ook hun zoon Gerard, de violist van de Opera, tante Jaan, Mietje van Arkel, de huishoudster, waren soms de verbaasde getuigen van 's werelds verdorvenheid, waarvan daar voor hunne oogen de ergerlijkste tafreelen ontrold werden. Het geliefkoosde onderwerp echter hier was „Henri, die naar Amerika gegaan was". En direct bij het noemen van haar zoons naam, raakte Na in vuur, en vertelde aan elkeen, die het hooren wilde, van de faam en de eerbewijzen, die Henri als componist en harmonieleeraar te New-York genoot. Hij was bevriend met de grootste millionnairs van Amerika. Onmiddelijk daarop evenwel volgde daarop steeds de jammerklachten van ouden Huib: „maar ach, ach, dat arme schepseltje van Wiedhof, dat hij in Rotterdam heeft laten zitten; ach, ach, die arme brave menschen!" En dit maakte Na dan altijd helsch; door allerlei feiten en bewijzen aan te halen, die voor Henri pleitten, begon ze altijd weer opnieuw zijn daad te verzachten en te verontschuldigen. Dit was het eenige maar eeuwige twistpunt in het binnenhuisje. Hier bevond zich thans Thomas Wolf, en na het middagmaal zat hij er zijn denkbeelden over de komende tijden te verkondigen. Oude Huib, Na en Gerard luisterden met aandacht. Huib vond alles fameus. Hij hield er geen politieke overtuiging op na; hij vond alles goed. Slechts het woord „socialen" dreef hem altijd het bloed naar het hoofd. Waarom wist hij niet. Hij be- te zullen drinken, enz. enz. O, het was prachtig geweest! En ofschoon Wolf niet begreep, waar dat ijveraarsvuur zoo gauw vandaan was gekomen bij dezen gelukzoeker, geloofde hij toch graag al dat moois, wat de discipel hem wist te vertellen. Hij beschouwde den ommekeer bij de Knijf als een uitvloeisel van zijn eigen alles overwinnende overtuigingskracht, tijdens de theologische en filosofische disputen. „Kom, Thomas," zei Carolien, terwijl ze thee en brood naar hem toeschoof, „drink eens, en eet wat." „Dank je, beste Lina; je bent een goed wezen; een mooie ziel; ik heb het altijd geweten," en terwijl hij, met zijn mond vol, morsend at en dronk, vervolgde hij: „jullie zijn alle drie prachtmenschen, waar God van houdt." „Je bedoelt," vroeg moeder Wiedhof (den lof van den geëxalteerde ontwijkend) „met die vrouw toch zeker niet die roomsche meid, die je zoo gemeen bedrogen heeft?" „Stil toch moeder!" smeekte de dochter. „Liza, ja, die bedoel ik. Als zij niet in de eerste sferen meer is, is ze bij God en de engelen." „Kerel!" wond Wiedhof zich op, „schei toch uit over dat schepsel en noem dien naam toch niet gelijk met God." „Ik zal over haar spreken, zoolang ik adem heb!" stootte hij hijgend uit. „Als ik eens sterf, zeg ik: „Liza, geleid me naar het rijk van de gelukzaligen." En dan gaan wij met God spreken over de nieuwe wereld, die komen, en over de oude, die verdwijnen gaat. Ik heb haar alles vergeven! Ik weet dat ze met dien ander een materieel huwelijk gesloten heeft en daarom moest ze het bekoopen met den dood om met mij spiritueel te trouwen." Toen Carolien dit hoorde, begon ze opnieuw te weenen. Zij voelde zich immer met onzichtbare banden verbonden aan al die zusters in het liefdeleed, die heengegaan waren en haar noodlot hadden gevonden in den hartstocht. „Ach God, daar heb je ze weer," kwam de moeder met haar steenharde stem, „ze hoort weer over liefde spreken. Ze denkt weer aan dien vent in Amerika! Het is toch!"... „Ach, beste Thomas," zei de oude man klagerig verwijtend. „Ik wou, dat je die dingen maar niet aangeroerd had. Dat is weer voedsel voor de slangen, die in het menschelijk hart huizen." „Dan moeten we met die slangen opzweven tot hoog boven de menschenwereld en ze laten zien de heerlijkheid van God! Hoog, al maar hooger, waar Dante geweest is!..." „Ach kerel, schei toch uit, vraag ik je. Zoo gauw je van deze zaken spreekt, wordt ze een en al oor. We zitten nu al twintig jaar met de ellende van dien eersten stap op het breede pad. En haar ziel trekt altoos nog naar die huizen van vermaak, waar gerucht is van „fluit en rinkelbom"! O, als ze naar dat goddeloos Amerika kon gaan! Ze zou er heen kruipen als ze kon! Alleen maar om die zondige liefde voor dat roomsche schoelje; een artist, ha, ha, ha!"... „Maar beste vader Wiedhof, is dat nu de les, die Christus u geleerd heeft?... Wie zocht hij nu?... De vromen, rechtzinnigen en schriftgeleerden?... Of de zondaars... de Tollenaars... gewone menschjes zooals wij?... Zijn we in een wereld van liefde of in een wereld van ijs en berekening?... Als uw kind in berekening geleefd had en zich terwille van dat burgerlijk fatsoen had kunnen beteugelen, had ze dan méér uw liefde gehad? Neen, nü heeft ze uw liefde noodig, in haar verdriet!"... „Thomas," riep de man opgewonden uit, „ik wil niet dat je zoo spreekt in mijn huis! Zondaren zijn zondaren en rechtvaardigen zijn rechtvaardigen!" „Ach God!" riep de oude vrouw, en Carolien hield snikkend haar zakdoek tegen haar mond gedrukt. „O, vader Wiedhof," sprak Thomas en zijn stem beefde, „onder het kruis, waaraan Jezus genageld hing, stonden Maria, Johannes en Maria Magdalena, en zij was, naast zijn moeder, de eenige vrouw, die Jezus waardig bevonden had zijn laatste stervensklacht te hooren. Zij was een zondares, een overspelige vrouw, die zoo trotsch was geweest op haar mooie haren. En zij mocht het nieuws uitjubelen in de Heilige Stad, dat Haar Verlosser verrezen was; verrezen uit den dood. Verheerlijkt, naar het eeuwige leven!... En naar dat eeuwige leven is Hij heengegaan om aan de rechterhand Gods te oordeelen over het waarachtig goed en het waarachtig kwaad. En Hoofdstuk XIV Den avond nadien ging hij haastig en toch besluiteloos in de richting van de Koediefstraat. Hij bekommerde zich weinig om de regenbuien, die nu en dan genadeloos op zijn schamele overjas neersloegen, noch om zijn doordrenkte schoenen, noch om de menschen, die den armen schooier medelijdend nazagen. Het was de eerste maal sinds al dien tijd, dat hij in de nabijheid van Simhoffer's huis had durven komen en hij voelde zijn moed allengs in zijn schoenen zinken, hoemeer hij het naderde. Nu sloeg hij den hoek van de duistere straat om en het was hem of hij een sprong over een afgrond moest doen. Zijn hart klopte hem in de keel. Thans stond hij voor de deur en wilde aanschellen; maar toen trok hij nog net bijtijds zijn hand terug. Hij schrok van iets onvoorziens. De deur daar voor hem was niet gesloten, ze stond op een kier. Klappertandend en met zijn koude handen in zijn jaszakken gebald, bleef hij nadenkend naar de deur staan staren. Was dit een teeken? Hij duwde haar wat wijder open. Een open deur bij dat type, dat zooveel te verbergen had, was iets ongewoons. Hij spiedde nu in het zwartduister van de smalle gang en plots spitste hij de ooren. Hij hoorde stemmen... Hij rilde alsof een doodelijke kou hem beving. Hij wilde heengaan, maar bleef toch en keek de lugubere straat eens af. De gaslantaarn op den hoek van de lange Koediefstraat bescheen droomerig de natte glibberige straatsteenen. Er was niemand te zien, niets te hooren dan een tram op het Plein en die stemmen daarboven. Daar stond hij dus, van zijn stuk gebracht door kleinigheden. Hij overwoog lang van ja of neen. Tenslotte echter vermande hij zich. Hij sloop onhoorbaar de gang in en duwde de deur wat dicht, doch sloot haar niet af om in geval van nood snel weg te kunnen komen. Thans hoorde hij de stemmen duidelijker. Er was iemand bij den filosoof, en ondanks zijn zenuwachtigheid was Wolf brandend nieuwsgierig te wonderen had den laats ten tijd een sterken knauw gekregen. Daar drongen opeens enkele orgeltonen tot hem door van de gestichtskerk, ruischende klanken, die naar verre einders zweefden, als een koor van in de lucht galmende stemmen. Ze brachten hem oude herinneringen uit zijn kinderjaren. Hij hoorde weer den Franschen dominee „nous chanterons le cantique 76." Hij hoorde in die plechtige accoorden een andere taal, die hem in enkele seconden de beteekenis van alle leed en vreugd liet doorgronden en hem op zijn eigen leven deden neêrstaren. Ofschoon zijn geloof aan een Voorzienigheid eenigszins aan het wankelen was gebracht, vouwde hij toch, en ongezien voor de anderen, zijn handen en bad. Eenige oogenblikken was hij weg van de aarde, en toen hij daarna om zich heen zag, leek het of de verschijningen rond hem hun hypnotische macht over hem verloren hadden. Hij verwachtte weer iets goeds; instinctief begreep hij, dat het zoo niet blijven zou; maar waakte er voor zich niet aan mooie begoochelingen over te geven, uit vrees voor een teleurstellend ontwaken. Thans stond de politieman moeizaam van achter de leestafel op. Hij legde de doorgeziene kranten bijeen en keerde zich besluiteloos naar het raam, waar Wolf zat. De groote behoorlijk gekleede man, met zijn langwerpig hoofd, dat van onder breeder was dan van boven, zijn goedig triestig gezicht, dat aan Heyermans deed denken, richtte zich aarzelend naar Wolfs tafeltje. Met zijn handen in de zakken, keek hij thans treurig peinzend den tuin in. „Nog iets nieuws in de kranten, mijnheer Bruinius?" vroeg Thomas. Het zware hoofd schudde langzaam van neen; de lijdenstrekken onder de weemoedige oogen schenen zich nog te verzwaren; op het smalle voorhoofd met het grijzende kuifje er boven las men de somberste gedachten. De man haalde traag zelfgenoegzaam zijn sigarenkoker te voorschijn, nam een sigaar en na die aangestoken te hebben, bekeek hij met den blik van een kenner het gloeiende einde. Toen zette hij zich op zijn stoel voor Thomas. „Wat zal ik u zeggen, mijnheer Wolf?" begon hij. „U is een beschaafd... een ontwikkeld man. Met die arme gekken, daar, kan men al die zaken niet zoo bespreken. Maar dat kan ik u verzekeren; als de meeste krantenlezers, die niet, zooals ik, ingewijd zijn, eens wisten over welke diepe, ja ik mag wel zeggen doodelijke afgronden hun blikken zweven, als ze die zoogenaamde onschuldige berichten overslaan, dan zeg ik u hier plechtig, dan zouden ze huiveren!... Zoudt u willen gelooven"... Op dit oogenblik riep de wolkenkijker hem bij den naam en wees hem naar het eind van de zaal, den portier met zijn gestreepte linnen huisknechtenjasje. Toen Wolf die richting uit keek, zag hij dat de portier hem wenkte bij hem te komen. Met knikkende knieën voldeed hij aan het bevel en liet zijn kameraad dazen. „Bezoek voor patiënt Wolf," zei de portier. „Wie?" vroeg hij verwonderd; want al zijn familieleden en kennissen waren al geweest, die week. „Een vrouwspersoon," antwoordde de ander, „en ik geloof goed nieuws." Hij stond een oogenblik sprakeloos en volgde toen den portier door de muffig ruikende gangen. „Goed nieuws," roesde het door zijn hoofd, „goed nieuws?"... dat kan niet anders wezen dan over bevrijding. Hoe ziet die vrouwspersoon er uit?" riep hij hijgend den ander achterna, doch deze hoorde hem niet en liep haastig voor hem uit naar de spreekkamer. Toen hij de deur daarvan geopend had, keek Thomas in hoogste spanning gekomen, naar binnen en hij herkende in de van haar stoel opstaande jonge vrouw, zijn vriendin uit Rotterdam... Carolien Wiedhof... Hij stond verwonderd en een weinig teleurgesteld tegelijk. Hij kon niet gelooven, dat zij het was, die een blijde tijding moest brengen. Het eenige wat zijn eigen vader tijdens zijn bezoeken doen kon, was zich met zijn zware knuisten voor den kop slaan, als hij vol zelfverwijt zijn zoon aanschouwde; zijn moeder en zusters huilden maar en vonden het maar zoo „jammer, dat alles zoo geloopen was". Godefroid, zijn eenige vriend, was te schuchter en te weinig doortastend en alzoo gebeurde er niets; hij bleef waar hij was. Thans sloot de portier de deur en ze waren alleen. Met vragende zenuwachtige oogen keek hij in de hare, die eveneens onrustig, doch vol glans en blijde boodschap waren. „Thomas," haastte ze zich, zijn gloeiende hand drukkend, te zeggen, „we hebben mooi nieuws voor je! Maak je niet direct al blij, maar er gaan goeie dingen gebeuren, maar wees kalm in 's hemelsnaam. Vader heeft verleden week een brief geschreven aan den Directeur, en zooeven ben ik het antwoord bij hem gaan halen, en dat was heel bemoedigend. Het is jammer, dat we de vorige week pas van dit droevig geval gehoord hebben, anders had vader al veel eerder werk van de zaak gemaakt. Ik vernam het toevallig van je zuster, die ik ontmoette, en..." „Vertel, vertel!" juichtte hij, „ik maak me zenuwachtig!" „Ja, ja," kalmeerde zij, „maar ik heb je gezegd: „wees nu kalm." Het komt alles goed. Het komt nu alleen op jouw familie aan; die moet toestemming geven je vrij te laten en schriftelijk de verantwoordelijkheid voor je verzorging op zich nemen. Vanavond gaat vader naar je moeder om haar dit te vragen. Je vader telt niet meer mee, zegt de Directeur, sinds zijn ontvoogding. Je moeders schriftelijke toestemming is voldoende... Weet je wel, dat je al heelemaal beter bent?... Over een dag of wat kom ik terug om je te halen en dan ga je mee naar Rotterdam, naar mijn ouders; die noodigen je uit om voorloopig bij hen in huis te komen!" Hier begon Thomas, opgewonden door de onderdrukte vreugde, de spreekkamer op en neer te loopen. Dan keek hij weer hoofdschuddend naar buiten, dan kwam hij weer op Carolien toe om met beide handen de hare te drukken. „God!" riep hij uit, „ik kan het niet begrijpen, niet verwerken; vrij, vrij!... Maar ik kan maar niet gelooven, dat jullie eenvoudige menschen dat gedaan krijgen... God; die macht van dien psychiater en de intriges van Wies!... Hoe is het mogelijk?... Zooeven nog in zwarte droefheid en nu ineens mooie verwachtingen!... Zoo net, geen half uur geleden, heb ik nog willen ontvluchten... en nu gaat alles vanzelf... tenminste als?..." „Wees maar gerust, Thomas," bemoedigde Carolien, bewogen door zijn emotie, „alles gaat nu goed. Maar hoor eens even," liet ze er onmiddellijk op volgen, „kunnen we niet even in dien tuin gaan wandelen, of mag dat niet? Het is hier zoo'n nare lucht, iets van lysol of zoowat; het is om hoofdpijn te krijgen. Hoe hou je dat uit?" „Een goed idee, wacht maar even." Meteen opende hij de deur en riep om den portier. Toen deze verscheen, deelde hij hem mee, wat hij zooeven vernomen had van zijn ophanden zijnde vertrek binnen eenige dagen en vroeg verlof om met zijn bezoekster wat te mogen rondwandelen in den gestichtstuin. De portier, die reeds van de komende dingen op de hoogte scheen te zijn, vond het goed. Hij geleidde hen naar den uitgang, rammelde met zijn sleutelbos en ontsloot de hoofddeur. Beiden begaven zich nu op de grintpaden en pratend en met welgevallen de frissche zeelucht inademende, passeerden ze verscheidene paviljoenen, totdat ze, aan de grens van den tuin gekomen, een bank gevonden hadden, waarvan ze uitzagen over uitgestrekte landerijen, tot aan Naaldwijk toe. „O, zei Carolien, die hem onderhand reeds allerlei nieuws uit Rotterdam meegedeeld had, „je zult eens zien wat 'n ander leven we gekregen hebben, thuis. Vader is heelemaal veranderd, je kent hem niet meer. De eerste dagen, nadat je bij ons geweest was, leek het net of hij ergens over liep te tobben, 's Avonds na tafel zei hij haast niets en zat maar stil voor zich uit te staren. Een paar dagen later trof ik hem een avond alleen in de kamer. En ik wist niet wat ik zag. Hij zat met zijn hoofd in zijn handen aan de tafel en het was of hij huilde. Ik zeg: „vader, wat scheelt er aan, bent u niet goed?" En toen stond hij ineens op, met tranen in zijn oogen omhelst hij me. „Ach, Carolien," zegt hij, „ik heb je zoo'n lang den tijd om op mijn werk met voldoening neer te kunnen zien. Wat de kerkeraad er op te zeggen zal hebben, laat me koud. Ik ga in het vervolg den weg, dien Christus mij voorschrijft en Zijn woord voel ik hier, in mijn binnenste; niet in menschenmaaksels, allerlei ordonnantiën van een professor zus en een dokter zoo. Henri krijgt zijn winkel; Thomas weer vlot in de maatschappij; Carolien gelukkig met haar zoon; over vijf jaar mijn pensioen van de gemeente, en alles gaat best. „Gelukkig maar!" verzuchtte moeder Wiedhof, en het weer werkt nu ook zoo mee. Zoo'n pracht van een dag; en kijk die primula eens staan; prachtig, gewoon!" „Wat een wonder, die heb ik zelf gestekt van een plant van Dominee Halbertsma. Ik verzorg tegenwoordig zijn heele collectie. Een prachtkerel blijft het, niettegenstaande zijn starre vasthouden aan Calvijn, alleen aan Calvijn." „Ach," viel zijn vrouw in de rede, „als nu die vent uit Amerika nog eens terugkwam... en Carolien... God weet.. „Ben je mal, mensch; houd op, alsjebelieft. Ten eerste gebeurt dat niet; die vent loopt daarginds tusschen die hooge wolkenkrabbers in; de artist, de blageur, met zijn muziek en met zijn vrouwen; en daarbij, wat meer dan tien jaar geleden is in de liefde, dat moet ook maar voor goed afgeloopen zijn; daar is de aardigheid van af. Dat moet mekaars weg nooit meer kruisen. God weet hoe miserabel die vent geworden is met zijn ijdelheid en met zijn vrouwennalooperij." „Hij moet anders heel beroemd geworden zijn in dat Amerika," merkte zij op. „O ja!... Zijn portret heeft nog eens in een weekblad gestaan. Een feest bij zoo'n millionair thuis; hij moet daar gespeeld hebben, poeh... Een heele ster!... Maar ik fluit er op; vrede kan die toch niet hebben met zichzelf." „Van die dochter van mijnheer Tienhoven hoor je ook nooit meer iets, hé? en van die familie Godefroid?" „Niets!... Die jongere broer van hem, heeft Thomas nog wel eens 'n keer opgezocht in het gesticht, naar ik hoor, maar voor de rest verneem je er niets meer van. Het zijn natuurlijk stokoude menschen. Die oude stafmuzikant moet al minstens negentig wezen, en zoogoed als blind; en die vrouw is heelemaal kindsch geworden. Ze leven daar heelemaal vergeten met hun zoon en een oude huishoudster, ergens in den Haag. Die zoon in Amerika is nu zoo hoog in de wapens, dat hij niets meer van zich laat hooren. Naar je zoo achteraf wel eens verneemt moet hij indertijd door den invloed van dien mijnheer Tienhoven wel gedwongen geweest zijn om het land te verlaten. Hij liep hem toen zoo'n beetje in den weg, begrijp je, met die dochter 1 Ach ja, dat was me toen een geschiedenis in die familie; zijn dochter met een artist er van door, naar Antwerpen!... Ja, ja, de jeugd!... Denzelfden nacht nog werden ze ontdekt in een van de minste hotelletjes, ergens achter de kathedraal. Ze zeggen, dat zij drie maanden daarna in eens naar het buitenland is moeten gaan, en o, nog zooveel dingen meer. Die muzikant, die Duvernoy, dien ik toen nog half stervende in het Park aangetroffen heb, 's ochtends om vijf uur, die moet ook nog in de historie betrokken zijn geweest; hoe, weet ik niet. En ze praten ook nog van een type, een echten zoon der duisternis, die er in gestookt moet hebben; en van een halfbroer van onzen Henri's vader, ook al een, die niet uitstak. Brrr!... Maar, dat is nu al zoo lang geleden, niemand weet daar op 't oogenblik meer het fijne van. Daar ligt een sluier over. Ik, voor mij, zou niet eens graag willen, dat Henri al die dingen te weten kwam. Het zou hem maar treurig maken. Maar als je zoo eens nagaat, wat zoo enkele personen door hun onmaatschappelijk gedrag voor ellende kunnen teweeg brengen. Nou begrijp je pas waar al die romans vandaan komen en die bloederige drama's op het tooneel. Je ziet ze als 't ware vlak om je heen." „Ja, maar zoo is het toch altijd geweest," merkte de vrouw op: „vergeet je soms den Bijbel, met al die ongerechtigheden, die daarin vermeld worden?" „Daar ligt de stad, met zijn duizenden zielen, waar ik zooveel geliefd, maar ook zooveel geleden heb. Maar nu zie ik, dat lief en leed harmonisch dooreengemengd waren. Ik geniet, nu ik uit die gevangenis kom, veel meer van dezen heerlijken Aprilnacht, dan ik anders zou gedaan hebben. Zelfs die harmonica, daar in de verte, brengt me de heerlijkste poëzie. Het is me alsof ik door die tonen de verhevenste dingen begrijpen kan. Het ongeluk heeft de mensch noodig om gelukkig te kunnen zijn, evenals het lichaam de pijn. Mijn fout is het zoeken van de eenzaamheid geweest. Ik heb te veel in mezelf zitten uitbroeden, toen ik destijds, ten gevolge van mijn ontgoochelingen, menschenschuw was geworden. Ik werd meer en meer duister en sloot me op en leefde niet. Een mensch is gedeeltelijk geest maar ook gedeeltelijk vleesch. Alle levensbeschouwing, die te veel vergeestelijkt is, deugt niet voor hem, tenminste niet voor den Westerschen mensch, die ploeteren moet om zichzelf in stand te houden. Wij moeten er immervoort op bedacht wezen geest en lichaam in evenwicht te houden, dan de een, dan de ander te laten overheerschen. Dat heb ik helaas laat, maar nog niet te laat moeten ondervinden, lijden en verblijden. Daarboven is er een, die al ons pogen en dwalen goedmoedig gadeslaat. Hij weet, dat we met al onze zijwegen en kronkelpaden tenslotte toch bij Hem zullen komen. Hij is de Vader en wij de verloren Zoons... Hoe had ik nu mijn leven ingericht?... Als een dwaas. Ik had een mooi talent om muziek te maken; ik was begaafd om kleuren te kunnen zien, en wat ga ik doen?... Ik vond arbeiden in de muziek om den broode beneden mijn waardigheid. Ik moest gaan prediken door middel van woord en van verf. In plaats van met de wenteling van de aarde mee te gaan en de schoonheid er van in kleuren vast te leggen, zooals de groote Hollanders het deden; daar tusschen in eens lustig te fiedelen, als een echte muzikant, ga ik allerlei sombere tafereelen ophangen over komende gruwelen. In plaats van het leven zelf als een oplossing te beschouwen nieuws behoefde werkelijk een vijf seconden tijd om in hun bevatting door te dringen. Doch dan kwam de reactie los. Onder luide „hoera's" en „lang zullen ze leven's" van Henri en zijn vrouw, kwamen vader en moeder Wiedhof met van aandoening bleeke gezichten op beiden toe, en omhelsden elkaar, met tranen in de oogen. „Dit is voor ons een schoone levensavond," verzekerde Wiedhof met Thomas hand in de zijne, en moeder en dochter hingen weenend om eikaars hals. Versuft door het onverwachte, stond de tuinman nog eenige oogenblikken Henri en Annie aan te staren en eindelijk keerde het rood op zijn aangezicht terug. Thomas zelf stond getroffen over de uitwerking, die zijn nieuws op de toekomstige schoonouders had en de werkmansgreep, waarin zijn violistenhand geklemd zat, was werkelijk pijnlijk geworden. „Ja, kijk," wees Wiedhof naar Carolien en haar moeder, „vrouwen huilen het er uit, maar wij mannen!"... Het kon niet anders, of er moest, niettegenstaande het late uur, even op geklonken worden. Gelukkig was er nog wat cognac over en een flesch advocaat voor de vrouwen, en de onverwachte vroolijkheid, welke immer de beste is, scheen geen einde te zullen nemen. „Er is niets," oordeelde men alras, dat een spoedige huwelijksvoltrekking in den weg staat"; reeds den volgenden dag zouden daartoe de noodige stappen gedaan worden. „En beste mama en papa," vroeg Henri vroolijk lachend, „nu komen jullie toch zeker boven ons wonen, d e kamers zijn nog geheel vrij, zooals je weet. We verhuren ze dan aan geen anderen." „Heere mijn tijd," lachtte Thomas, „wat een bedisselingen in eens; het houdt niet op met nieuwe ideeën en verrassingen; verloofd, formaliteiten, een woning, en natuurlijk inkoopen doen; zoover heb ik zélf nog niet eens gedacht!" „Kalm aan maar, Thomas," riep Carolien, „dat komt alles vanzelf terecht." „Laat dat maar aan ons over," verzekerde moeder Wied- hof geruststellend. „Jullie mannen hebt daar toch geen verstand van." „Laat dat maar aan hun over," echode Wiedhof, beide mannen sigaren aanbiedend, „fiedel jij maar lustig op je viool." Al die geruststellingen waren echter overbodig. Thomas was zoo luchthartig mogelijk. Zooals hij daar zat, te dampen en te drinken, was hij een normaal mensch met een normale gezonde familie; een die weer verbinding met het leven had gevonden. Dien nacht ging hij met Henri mee. Hij zou daar gaan slapen. Vader Wiedhof mocht veel veranderd zijn, maar verloofden onder één dak slapen, dat kwam niet te pas! Hoofdstuk XXII Op het punt, waar de Hoogstraat op haar drukst is, dicht bij de Vischmarkt, bevond zich destijds een kleine kapperszaak, met een breed raam en twee etages erboven. Het was zoo een ouderwetsch winkeltje met een koperen scheerbekken tot uithangbord, en waar lui van allerlei slag zich lieten bedienen, een oude Rotterdamsche zaak, waar de ambtenaar en de werkman komen, en de artist zich niet geneert in den scheerstoel plaats te nemen naast een marinier of een slagersknecht. Ook vreemde matrozen, Denen, Noren en andere nationaliteiten, waarvan in de havens een schip voor anker lag, raakten hier soms verzeild. De vaste habitués echter van den vorigen eigenaar, die thans zijn villaatje in Gelderland had, en zijn opvolger, vormden om zoo te zeggen een vast kringetje van allerlei soort menschen uit de naaste omgeving, die elkaar kenden en gedurende de oogenblikken, dat ze bij de tafel met kranten en geïllustreerde bladen op hun beurt wachtten, de brandende kwesties van den dag bespraken. Zeker, een ouderwetsch zaakje, doch een vlaggestok aan den voorgevel met de kleuren van de Vereenigde Staten, bewees, dat de nieuwe eigenaar met zijn tijd meeging en lid was van den „Amerikaanschen kappersbond". Boven den winkel woonde, tijdens zijn rusturen, Henri Wiedhof met zijn jonge vrouw, en wijl de laatste vaak afwezig was, voor de thuisklanten, waardoor mes en schaar aan twee kanten sneden, belastte zich Carolien, die met Thomas de bovenste étage bewoonde, met de zorg voor de beide huishoudens; de leden van dit dubbele gezin leefden (zeer zeldzaam voor menschen boven de Moerdijk) in de beste verstandhouding. Het trof, dat allen hier door een wederkeerig aanhankelijksgevoel met elkaar verbonden waren. Het was er rumoerig weliswaar, door den winkel, doch een rumoer van de aangename soort, dat geld in de kas brengt, en de opkomst van een familie beteekent. Daarbij was het een gemoedelijk rumoer; immer ze elk minstens tien gulden van den afwezige te vorderen hadden. Deze lachte eens en gaf als zijn vermoeden te kennen, dat de deserteur al die bedragjes waarschijnlijk als een kleine vergoeding zou beschouwen voor zijn verbeurd verklaard tractement. Op de vraag, waar de vent vandaan kwam en wie in Holland zijn eigenlijke familie was, kwam er een van de muzikanten opdagen, die beweerde, dat de gedeserteerde meerdere malen met de gevangenis zoowel als met zenuwinrichtingen kennis moest gemaakt hebben. Verder bleek daarna uit de mededeelingen der slachtoffers, dat elk van hen gemeend had, alleen door den edelman in vertrouwen te zijn genomen. De kapitein werd verzocht rapport uit te brengen van des euveldaders practijken, doch allen, die van de geschiedenis hoorden, konden niet nalaten in een onvrijwilligen lach uit te barsten. Thomas, die zoo onverwacht getuige was van deze onthullingen, bulderde met de drie vroolijke drinkers mee, tot groot genoegen van Carolien en haar vader. Op den terugweg vertelde hij veel omtrent zijn ervaringen met den „baron"; dit was het eenige gedeelte van zijn triest verleden, dat hem niet zwartgallig kon maken. In Augustus van dat jaar dreigde zijn gezondheid zichtbaar te verzwakken. Hij werd stiller en dezelfde geelbleeke tint van vroeger kwam op zijn vermagerd gezicht. Hij begon zich weer op te sluiten op zijn achterkamer achter zijn schilderwerk en maakte zijn omgeving somber door zijn afwisselend uitgelaten en sombere buien. Carolien bewaarde uiterlijk haar opgeruimd humeur en iedereen in huis deed of hij niets merkte van zijn vreemden toestand. Carolien wist van den gestichtsdokter, dat tijdelijke terugvallingen zich nog zouden voordoen en hij had haar vooral gewaarschuwd voor de wisselingen van het seizoen. Met bezorgdheid verwachtte ze dien Septembermaand Er moest een sterke afwisseling gezocht worden, welke hem gedurende dezen tijd, geheel van de gedachte aan zichzelf en zijn verleden kon doen afleiden. De eerstkomende jaren zou dit, door de reactie van de doorgestane ellende, nog noodzakelijk wezen. Hiertoe kwam spoedig een aanleiding. Op een avond kregen zij onverwacht bezoek van Gerard Godefroid. Het was voor het eerst, dat hij met de nieuwe familie van zijn broers vriend in aanraking kwam, en met weemoed aanschouwde hij daar den natuurlijken zoon van zijn geadoreerden broeder, welken laatste hij, wijl Henri's vertrek tijdens zijn eerste kinderjaren had plaats gevonden, slechts van portretten, o.a. van die uit overgezonden muziektijdschriften, kende. Daar juist de zaak wegens het avonduur gesloten werd, gingen allen naar de tweede étage, naar de voorkamer, waar Thomas, immer als het middelpunt van de familie, op zijn plaats bij het wijdgeopend venster zetelde. Het was lang niet met ongemengde vreugd, dat Gerard zijn vriend terugzag; hij vond hem vermagerd en bekeek hem aandachtig. Hijzelf had evenmin prettige tijding te brengen. Zooeven was hem in den Haag het bericht geworden eener ernstige ongesteldheid van zijn broer te New-York. Het was een spoedbrief; hijzelf had hem aangenomen en omdat hij iets ernstigs vreesde, had hij den brief alleen voor zichzelf gelezen en de slechte tijding voor de oude menschen verborgen gehouden. Zijn moeder was meer en meer invalide geworden den laatsten tijd, haar spraakvermogen kwijt en niet geheel toerekenbaar meer. De oude Godefroid was, hoewel nog gezond, zoogoed als blind. Hij wilde hun alle schokkende mededeelingen besparen, en hen tot aan den dood een mooie illusie over Henri laten behouden. Slechts de oude huishoudster, zijn nicht, Anna van Arkel, had hij in het treurig nieuws ingewijd. Aandoenlijk was het, nu juist in deze dagen te zien, hoe de oude vrouw, niettegenstaande haar verzwakten geestestoestand, onafscheidelijk was van haar zoons, haar Henri's portret. Hoe ze het steeds bekeek, er mee sprak en soms in tranen uitbarste. Dan scheen plotseling haar helderheid teruggekeerd. Ze schaamde zich tegenover Gerard en Anna van Arkel, of ze op heeterdaad betrapt was. Ze greep dan de hand van Gerard, „ik hou van al mijn kinderen," verzekerde ze dan haastig; ook van die van mijn eersten man, van Freek en Willem." Er werd veel en in den breede overlegd en gediscussieerd en middelen beraamd iets naders over den ziekte te weten te komen. De brief, die door de vrouw van Henri half in 't Amerikaansch, half in het Vlaamsch, soms ook met Fransche uitdrukkingen gesteld was, liet maar vaag den waren toestand van den patiënt vermoeden. En wijl Henri Godefroid nooit veel omtrent deze vrouw in zijn brieven naar Holland meegedeeld had, wist Gerard niet recht, wat hij van Henri's verbinding met deze BelgischAmerikaansche te denken had. Ook verkeerde hij hierdoor in groote onzekerheid over het lot van Henri's composities en verdere eigendommen in geval van overlijden. Uit het slordige taaltje en het onduidelijk schrift was over al deze zaken niets op te maken geweest. In ieder geval, meende Gerard, moesten er stappen gedaan worden, desnoods de Hollandsche Consul te New-York geraadpleegd worden, want naar zijn meening beteekende die spoedbrief Henri's spoedig levenseinde. Het beste zou zijn als een van de familie zelf den tocht naar de Nieuwe Wereld ondernam, om daar te zien hoe de zaken stonden en in geval van Henri's overlijden de nalatenschap te regelen. Maar wie zou de dure reis- en de verblijfkosten kunnen opbrengen? En dit juist was het, waardoor Gerard, ten einde raad, op het idee was gekomen, zijn broers oudsten vriend te gaan raadplegen. Allen zaten ze daar nu met ernstige gezichten, op middelen peinzend voor zich uit te staren. Thomas was opgestaan en liep naar den grond starend de kamer op en neer, waar thans een gedrukte stilte heerschte. Plotseling bleef hij staan, zijn oogen vol geestdrift; hij sloeg Gerard op den schouder: „ik heb het!" riep hij uit. „Wij gaan samen naar New-York. Morgen ben ik bij de directie van de Holland-Amerika Lijn. We gaan beiden als muzikant op de boot de reis meemaken. Die kwast van een baron is toch nog ergens goed voor; hij heeft me op het denkbeeld gebracht. We gaan er heen; hebben vier dagen den tijd om onze zaken te doen en met den consul te spreken; we kunnen al geld verdienende onzen plicht van medemensch volbrengen. Al het mogelijke zullen we te werk stellen om Henri nog levend aan te treffen. Carolien kreeg een kleur van opwinding toen zij voorzag hoe naar alle waarschijnlijkheid de dingen zich zouden voltrekken. Zij overwoog stil voor zichzelf, dat deze zeereis haar verzwakten man tot heil zou strekken. Het ongeluk van haar vroegeren minnaar kon nog na al die jaren het behoud worden van hem, dien zij nu voor niets ter wereld zou willen verliezen. Kon iets fantastischer samenloopen?... Misschien dat beiden hem nog een laatsten groet zouden overbrengen van de jeugdvriendin, die hij in kommer achtergelaten had. Het zou het einde zijn van een roman, die twintig jaren geleden begonnen was. Die avond eindigde met de belofte van Gerard, dat hij den volgenden morgen aanwezig zou zijn, om met Thomas samen naar het kantoor van de Holland-Amerikalijn te gaan. Den dag nadien kregen beiden engagement voor de eerstvolgende reis, die over twee dagen zou aanvangen. Het trof dan juist gelukkig, dat Thomas nog op tijd kon terug zijn voor den aanvang van het Winterseizoen in den schouwburg en Gerard voor de Fransche Opera in den Haag. Dienzelfden dag stond hun bagage reeds gepakt. Het geld voor hun aanmonstering, dat volgens oude traditie door de meeste Holland-Amerika muzikanten, reeds binnen twee dagen in allerlei kroegen doorgebracht wordt, bewaarden ze zuinig, om het in dringende gevallen te New-York gereed te hebben, en toen het uur van vertrek naderde, werden ze door de gansche familie, die, uitgezonderd vader en moeder Wiedhof, het treurig doel van de reis kende, naar de Boompjes gebracht. Toen eindelijk de boot uit het gezicht verdween en al sinds eenige minuten het nawuiven der vertrekkenden niet meer te zien was, stond Carolien met Henri aan haar arm hout, werd zijn blik getrokken naar omhoog, naar den nachthemel. Hij stond aan den grond genageld. Want daar las hij het, in vurige letters, reuzengroot aan het donkerfluweel van het firmament: LIEFDE Hij staarde en staarde... Toen keek hij om zich heen of hij een getuige kon vinden Van het wonder. Totdat hij een laten thuisganger ontdekte. Toen de man hem op een vier pas afstands passeerde, riep Thomas hem aan en wees naar omhoog, waar hij het vurig schrift zag. De man keek naar hem en toen naar boven, maar nadat hij eenige passen verder was, wees hij naar zijn voorhoofd. „Of te diep in het glaasje gekeken," mompelde hij. De ziener echter, lette daar niet op, maar stond in extase, keek nog eens naar waar hij het wonder gezien had en lachte denzelfden vreemden lach, dien de filosoof zooeven geobserveerd had. „Eindelijk, nu weet ik het!" riep hij uit, „ik ben tot groote dingen geroepen! Ik ben van het hout, waaruit de Profeten gemaakt werden!"... „De schoelje!" wond het oude Hagenaartje zich op. „Als ik den vent in handen kreeg; ik zou hem uideveren aan den Officier van Justitie, dame, geen pardon!" De oude dame antwoordde met een soort oratio pro domo. Ze beweerde, dat de misdaad hand over hand toenam, 't geen kwam, doordat de menschen alles begeerden, wat de medemensch bezat, namelijk datgene, wat hen door een hoogere orde was toegedacht. „Het socialisme, mijnheer," wendde ze zich tot het kortademig dik heertje, „dat is het wat de menschen tot opstand begint aan te zetten tegen het wettig gezag. We leven op het einde der dagen, waarvan de Openbaring spreekt." „De doodstraf, dame; die moest weer ingevoerd worden. Het Recht is veel te zoetsappig met dat canaille. Als ik minister van Justitie was, ik verzeker u... nou!"... „Wat zou je dan, vette niksnutter!"... sneed onverwacht een sloome stem het discours af! „Verbeeld jij je soms, dat jij dat kunt beoordeelen, wat je daar zooeven gezien hebt? Ben je al thuis in de zielkunde ook?... Nou?"... Schichtig en verschrikt keek het heertje naar den mageren satanischen kop van den kerel, die hem dit affront gaf. Zijn met drie plooien overhangende nek werd purper. Hij zette bevend zijn lorgnet recht; „verrek ploert," siste hij bijna onhoorbaar voor zich heen, keerde z'n aanvaller minachtend den rug toe en verdween. Ook de freuleachtige dame ging haar weg. Terwijl deze filosoof met de omstanders het gebeurde nog wat stond te bepraten en de eerste, na gehoord te hebben hoe het geval begonnen was, ging definieeren hoe het individu tegenover de maatschappij stond en de miserabele gevolgen daarvan voor hetzelve, werd vijf minuten loopens daarvandaan, de dader door een politieagent gearresteerd. Het baatte hem niet, dat hij verklaarde een van God gezondene te zijn, dat hij een profeet was, die de hedendaagsche verpeste samenleving kwam geeselen met zijn striemend woord, en dat er binnen korten tijd geen gerecht en politie meer noodig zouden zijn. Mee moest hij! Omstuwd door een op sensatie beluste menigte dagdieven, lanterfanters en straatjongens, werd hij in een nog al tamelijk gezwinden pas naar het politiebureau op de Riviervischmarkt weggeleid. Nadat hij daar zijn cel was binnengesmeten, maakte zich plots uit een hoek een vreemde schaduw los. Een man hielp hem op de been en vroeg hem of hij zich bezeerd had. „Het is pyramidaal, mijnheer!" riep deze verontwaardigd uit, „pyramidaal!... Dit zijn dus de wegen, die het Recht meent te moeten bewandelen... pyramidaal!... in één woord!" — Wolf zag nu een nogal ongewone verschijning voor zich. Een man van om en bij de vijftig; bolbleek en met bijzonder groot bovenhoofd. Hij loenste; sprak zeer autoritair en scheen zich in deze omgeving wonderwel op zijn gemak te gevoelen. „Zeer vereerd met u kennis te mogen maken," zei de nieuwaangekomene, zijn rechterhand uitstekend, met de andere zijn knie wrijvend, „mijn naam is Wolf." „Mijn naam is de Knijf; Frits de Knijf, artist!"... x) ^Ah... juist, prachtig," riep Wolf verrukt uit, „dat treft prachtig, mijnheer de Knijf; Uw naam komt van het Duitsche Kneifen; u knijpt den Wolf aan zijn staart vast, laat u door hem meevoeren en u zult vreemde dingen beleven. Kijk eens, ik maak maar even een teeken in de lucht, dan weet u als intellectueel wel wat ik bedoel, nietwaar?" .. „Maar natuurlijk, mijnheer," lachte de Knijf begrijpend, „dat is, de... de cirkel of hoe... eh noem je dat eh.. " „De' cirkel juist," lachte de ander vergenoegd, „de slang die zichzelf in de staart bijt, het symbool van de eeuwigheid." „Wel natuurlijk, wat zou het anders wezen," stemde de Knijf in, alsof deze teekens hem dagelijksch brood waren. „U zult'dus ook wel weten," vervolgde Wolf, „dat dit i) uitgesproken met de i van kist. al sinds dertig jaren meer dan zestig keer in dit verdoemde hok ingesloten werd." Wolf, die den laatsten tijd door niemand meer tot zwijgen gebracht kon worden, stond werkelijk even sprakeloos van verbazing. Op zijn maandenlangen tocht door de oneindige ruimten van het metaphysisch denken, was hij thans werkelijk voor eenige oogenblikken opgehouden geworden, om op de nuchtere vlakten van de oude aarde wat te bekomen. Tegen het autoritaire optreden van dezen verdwaasden zakenidealist was hij op dit moment niet in staat iets in te brengen. Zijn uiterlijk intrigeerde hem buitengewoon. Met onrustige verwondering observeerde hij het platte breede achterhoofd, het kleine boevenneusje en het nu en dan loenschende oog. Zoolang hij dezen man en face had, was deze de gezelligste commis-voyageur van de wereld, doch zijn profiel maakte hem onrustig. Dan zag hij iets dreigends in den kerel, iets als een boef-in-deval, die voor niets terugdeinst. Daarbij observeerde hij in 't bijzonder zijn zonderlinge heen-en-weer-knakbeweging van den rechterduim, een beweging die denken deed aan trucs met een spel kaarten. De spreker haalde een blikken sigarettendoosje uit zijn zak, nam er snel een blaadje zwarte negoret1) uit, stak het z.g. steels in den mond en begon: „Mijnheer; ik ben van zeer goede familie uit Rotterdam. Mijn vader was pachter van het Variététheater Apollo in de Hoogstraat." „A ha!" riep Wolf uit, „daar ben ik nog in engagement geweest! Zoo, die de Knijf, was dat uw vader! Ja, ik dacht al, dien naam ken ik. Ik was er violist, nu twintig jaar geleden." „Zoo, zoo, dus ook in de muziek, net als ik! Nee, pyramidaal! Best zoo, dat wordt goed, best... Nu, luister dan... Mijn vader was een goed zakenman; alles marcheerde excellent in het theater, maar... wat is het geval. We waren met zijn tweeën broers en genoten beiden een goede opleiding op de Jongeheerenschool in de Jkr. Frans- i) geplette pruimtabak of negro-head. straat. Juist had ik die school verlaten en was evenals mijn broer, die een jaar ouder was, naar het gymnasium overgegaan, toen de catastrophe kwam, die heel mijn verder leven vernietigde. Nauwelijks kon ik „mensa" declineeren of ik werd plotseling van die instelling afgenomen!... Mijn vader had andere plannen met me... Wat was er aan 't handje?... Luister goed. Al sedert een paar weken had er een zwarte stemming in het ouderlijk huis rondgehangen. Met angstige verbazing zag ik hoe nu en dan mijn vader me met haat in zijn oogen opnam. Ook merkte ik, dat m'n vader, die toch al niet zoo gek met mij was als met mijn broer, me voortdurend ontweek, als ik hem naderen wou. Mijn moeder zag ik in die dagen niet anders dan met roodbehuilde oogen, en de doodelijke stilte, die nu steeds aan tafel heerschte was... ja... om weg te loopen! Maar laat ik u eerst iets over mijn moeder vertellen. Mijn moeder was een buitengewoon mooie vrouw; een groote levenslustige brunette, en vijftien jaren jonger dan mijn vader; een man, die dag en nacht met zijn kop in de zaken zat. U begrijpt, dat in zoo'n theater van alles komt. Artisten, geldmannen, studenten, aristocraten, enz. enz. Ja, en zooals ook begrijpelijk is, kwamen die habitués wel eens wat verder dan het parterre. En achter de coulissen hadden ze dan van die confidentie's. U weet wel, met deze of gene artiste; nou ja... En daar dan had mijn moeder kennis gemaakt met een zekeren Jhr. de Booy, een grooten knappen vent; een echten ladykiller. Maar, waar ik nu van spreek, is jaren en jaren geleden. Mijn ouders zijn dood en Jhr. de Booy is ook allang ter ziele; gevallen in een duel, in de buurt van Parijs... Maar nu ga ik terug tot den tijd, waarvan ik sprak, toen ik om en bij de veertien jaar oud was... Op een dag komt me daar zoo'n stommeling van een vent, eigenlijk een geniepeling, een oude kennis van mijn vader, en in een vervloekt oogenblik laat die ellendeling uit zijn mond vallen, dat hij zoowaar gelijkenis in mij zag met genoemden Jhr. de Booy, en dat ik een heel anderen kop had dan mijn broer. - Mijn vader moet op dat moment lijkbleek geworden zijn. Er ging hem een licht op! Het lot van de familie was bezegeld. Eenige oogenblikken daarna trof hij mijn moeder alleen in de huiskamer. Hij overrompelt haar met de beschuldiging van overspel en zegt, dat hij alles wist van het verleden. „Je hebt het met dien ploert geweten!" brult hij haar toe „en Frits is geen kind van mij!"... Mijn moeder deed de grootste moeite zich te beheerschen; ze ontkent. Doch mijn vader, die ten koste van wat ook, de waarheid wilde weten, neemt zijn toevlucht tot list. Hij zei haar, dat hij alles wilde vergeven, als ze open en eerlijk vertelde wat er tusschen haar en den aristocraat geweest was. De ontstelde vrouw, die getroffen was door zooveel edelmoedigheid, wat doet ze, ze biecht alles op omtrent de liaison met den Jhr., die toen al sinds tien jaren in het buitenland verblijf hield. Ze viel mijn vader te voet onder bittere tranen. En... de bedrogen echtgenoot. .. die eerst nog gemeend had zijn vrouw voorbarig verdacht te hebben, stond vernietigd. Heel zijn zestien jarig huwelijksleven was op een leugen gebaseerd geweest. . Ofschoon hij beloofd had dit bedrog te zullen vergeven, heeft hij zich niet boven de dingen kunnen verheffen, en zijn eerste maatregel was, dat hij mij onder zijn oogen weg wilde hebben. - Hoe kan ik me nog de hevige woordenwisselingen herinneren, die, ja, soms tot laat na middernacht van uit het slaapvertrek van mijn ouders tot mij doordrongen. - Enfin; het liep daarop uit, dat ik van het gymnasium afgenomen werd, om mijn opleiding elders te ontvangen. Maar geen Mr. in de Rechten zou ik worden, zooals ik zoo vurig verlangd had, niets daarvan. Ik moest in de muziek. Wie het mijn vader ingeblazen heeft weet ik niet, maar ik hoop, dat hij geen gezond oogenblik meer gehad heeft. Ik ging mijn opleiding, God betere het, bij de Stafmuziek in den Haag ontvangen. Ik kreeg mijn aanstelling als employé bij het Corps; dat wil zeggen, dat ik met nog wat andere arme sloebers van mijn rang, op een groote handwagen de Turksche trom, en de contrabas naar de Muziek in het Bosch moest vervoeren, en voor de rest kreeg ik van een „effectief stafmuzikant", die dan meest „sjikker" was, les in het Clarinetblazen. Na een maand van die prachtlessen genoten te hebben en tevens van de jeneverlucht van mijn luidsnorkenden meester, kreeg ik het bevel, maar eens mee te gaan blazen op de repetities. „Het zou wel gaan." Ik deed het en kort daarna blies ik zelfs mee op marsch. En dat was mijn heele opleiding. Alles wat ik kan, heb ik daar geleerd. Ik zou een Cavallini geworden zijn, een Carpentier en weet ik wat; maar ik werd het niet. Ik voelde er niet veel voor ook, ik, aanstaande advocaat, man van de groote wereld... Dus bleef ik maar zoozoo... Voeg daar nog bij het feit, dat ik in de kazerne overnachten moest en met boerenrecruten en met dergelijk onguur gezelschap aardappelen moest jassen, op mijn vrije avonden nagenoeg zonder 'n cent op zak door de Spuistraat liep te slenteren, dan kunt u nagaan wat mijn leven was. In Rotterdam echter, bij mijn ouders thuis, werd het huwelijksdrama met onverzwakte kracht voortgespeeld, en wel zoo hevig, dat er iets gebeuren moest, dat catastrophaal was. Op een kwaden avond, terwijl ik aan het clarinetblazen was, blies mijn vader den laatsten adem uit, door het springen van een hartader. Op dien dag had hij in een woordenwisseling met mijn moeder, zich zoodanig opgewonden, dat hij 's avonds plotseling niet goed werd. De dokter kon geen hulp meer brengen. Aan zijn aardsch leed was een einde gekomen. - De zaken gingen nu over in de handen van mijn moeder, een vrouw, die daar in 't geheel niet voor geschikt was. Oude huisvrienden boden hun hulp aan, die tenslotte meer op eigenbelang dan edelmoedigheid gebaseerd was, zoodat er nog al eens wat aan van den strijkstok bleef hangen. Betalingen werden uitgesteld, amortisaties ... ach u weet hoe dat gaat in zulke omstandigheden; door, die eindelooze rij deuren met kijkgaatjes voorzien; daar kon hij niet tegen, die arme Fer. Als hij me dan eindelijk bereikt had in cel no. 100 zooveel en zooveel, was hij ziek, kon je 'm afleggen. Hij bracht altijd tabak mee, sigaren. Hij huilde en beloofde me zijn pakken te laten vermaken en zoo, voor tegen den tijd dat ik vrij kwam. Maar u begrijpt, daar kon ik 't niet bij laten. Ik eischte als zijn broer en als aristocraat, dat hij me er uithaalde, aan zijn vrouw voorstele!, en me pousseerde in zijn kringen. Maar daar wou hij niet aan, voelt u? Bang, natuurlijk, dat ik, met mijn veelzijdige gaven van artist en edelman hem boven het hoofd zou groeien. En of ik hem nu al vertelde, dat ik een kapitale som te wachten had, uit de nalatenschap van mijnheer Huiberts, of dat mevrouw Huiberts me hoogstwaarschijnlijk niet met onwelgevallig oog zou aanzien, omdat ik nog een frissche gezonde vent was; verder, dat ik zooveel omtrent den dood van mijnheer Huiberts wist, het hielp me niets. Te razen begon hij dan, net als toen in die spreekkamer in de Soos. Angst, mijnheer en jalouzie, niets anders!" „Goed, goed," kwam Wolf, die aan de grens van zijn uithoudingsvermogen gekomen was, „mag ik nu eens even het woord hebben? U praat maar door. U begrijpt niet wien u hier eigenlijk voor heeft. En als we samen moeten gaan, dient u toch te weten welke rol ik u in mijn groote onderneming zal toedenken, nietwaar?" „Best, best," sprak de ander, „ga uw gang maar, doch wat betreft die som gelds, waarvan ik gewaagde, daar is het laatste woord nog niet over gesproken. Het is nu al twee jaar, dat ik doende ben mijn rechtmatig bezit los te krijgen. Honderden malen heb ik reeds getracht de weduwe te spreken te krijgen, echter zonder resultaat. Maar de dag komt, zoo zeker als ik een Jhr. de Booy ben, en als u zich aan mij houdt, zult u geen slecht jaar hebben. Twee duizend gulden, mijnheer, zoudt u die kunnen gebruiken?. .. Morgen, als de klok twee geslagen heeft, zit ik in intiem gesprek met de mooie mevrouw Huiberts, en komen. Steeds spitsvondiger zullen de krachten van de aardgeesten benut worden en de machinale productie zal uw handen uitschakelen. En eindelijk zult gij gaan bouwen aan de burcht, waar de industriekoningen zich zullen verschansen tot den eindstrijd, de burcht, omgord met de kracht van koning Electron. Dan staan de milliarden op tegen de bezitters van den ring. Zij, boven op den burcht, met hun telescopen, periscopen en de nieuwste wonderapparaten, door u gemaakt, bespieden de geheimste bedoelingen van u, die in duistere krochten loert op uw verdelger. Doch, nu is het keerpunt gekomen en de teruggang kan beginnen. In de lijn van een cirkel zijt gij op den weg van de vooruitgang voortgegaan naar het ijzeren tijdperk, dat de ouden voorspelden. In den tijd waarin wij leven, is nochtans de halve cirkel niet afgelegd. Nog grooter ellende gaat hemel en aarde over u uitbraken, terwille van god vooruitgang; maar de verafgoode techniek zal steeds sneller evolutie brengen en ook de eindrevolte zal daardoor naderbij zijn. Dan gaan we eindelijk naar het rijk der nieuwe middeleeuwen, naar de romantiek, waarin een nieuwe Parcival kan leven en zoeken naar den heiligen Graal. Dan komt het nieuwe ridderdom van den heiligen geest, de cirkel is afgelegd, de slang is vernietigd. Nu komen de groene dalen en lieflijk murmelende beekjes voor u allen; de idylle van het ware leven. De schoonheid van zinnelijke maar kuische vrouwen; sterke mannen en smettelooze kinderen. De sprookjes, die gij met uwe aardkrachten werkelijk hebt willen maken, waren helaas werkelijkheid geworden. Maar weet, dat hoe meer de sprookjes werkelijk worden, des te meer zij hun betoovering verliezen: want hoe meer gijzelf gemechaniseerd wordt, door sprookjesrealiseerders, hoe meer uw heimwee groeit naar het verheven land van romatiek en poëzie. Dit is mijn theorie van de verscherping van „these en antithese". Zij zullen zich verscherpen, zoo hevig, dat uit hun strijd een derde rijk geboren wordt, dat het heilsrijk is. Slechts de sprookjes in uw ziel waren schoon, omdat zij Hier werd hij afgeleid door een kozend paartje, dat langs hem heen wandelde om tegen het donker-worden een bankje te kunnen vinden. Hij glimlachte droevig, denkend aan zijn jeugdliefde met haar... Zoo bleef hij zitten, drie uren lang. De verwijderde lichtjes trokken al maar zijn droomende aandacht, onafgebroken bromde het accoord van stadsgeluiden voort. Paartjes kwamen af en aan en sommige weken bij het zien van den eenzame verontrust terzij, anderen zagen nog eens om. Tallooze denkbeelden omtrent 's levens beteekenis hadden zijn branderig brein doorwoeld en nog steeds staarde hij maar voor zich uit. Plots klonk de bonzende slag van een kerkklok. Hij telde. Bij den elfden slag stond hij op, als door een wachtwoord opgeroepen. Hij ging besluiteloos een paar schreden en keek zoekend om zich heen, alsof hij een teeken verwachtte, waarheen hij gaan moest. Achter hem aan kwamen een jongen en een meisje, maar onverwacht stond het meisje verschrokken stil en begon, naar haar hals grijpend, zenuwachtig iets te zoeken, dat ze miste. „Daarnet had ik het nog," zei ze verwonderd tot den jongeman. „Ga dan terug en zoek even," ried deze niet al te galante cavallier. Thomas had zijn ooren gespitst bij dit kleine incident. „Juist," riep hij in extase uit, „juist, ga dan terug! Dank je voor den raad. Ik zal hem opvolgen." Met overhaaste schreden begon hij nu te loopen; het Bosch uit, de Boschbrug over, de Princessegracht langs. „Als er nog iets menschelijks in Wies overgebleven is," sprak hij hardop, zoodat voorbijgangers hem nazagen, „zal ze zich bewust worden van wat ze gedaan heeft. Nu zal ze me wachten en ze zal huilen als ze me terugziet, me om den hals vallen en we zijn weer met elkaar verzoend." Hij wenschte, dat zij als die vrouw was, waarvan hij dezen middag had hooren vertellen. Wat zou hij haar van harte vergeven hebben, zoo'n echte vrouw; zoo'n boetvaardige Maria Magdalena! Hij zou haar gezegd hebben: „Ik vergeef je, omdat je gevallen rank vrouwtje maar terughad. Nu besefte hij eerst, hoe mooi ze was, hoe blank haar huidje, hoe weelderig haar donkerblond haar. En dat zou hij prijsgeven? Iets, wat hij met zijn jaren nergens meer zou vinden! En Sandertje dan; zijn bleek ventje?... Hij stond voor zijn huis. De gordijnen waren dicht... Er achter brandde geen licht en het zag er alles sinister uit. Op straat rondom was geen sterveling te zien. Hij werd plotseling zoo angstig, dat zijn bewegingen als in hypnose geschiedden. Hij was zich zelf niet meer. Het leek hem alsof hetgeen hij doen moest om binnen te komen, nog uren werk zou kosten. Zenuwachtig en onzeker kriste de sleutel over het sleutelgat, totdat hij eindelijk het slot pakte. Hij viel bijna naar binnen en toen hij de deur achter zich sloot, weergalmde het heel vreemd. Elk gerucht kreeg een eigen stem. Hij was als halfdood, kon zijn gedachten niet regelen, zij volgden een heel eigen koers en snelden heen en weer van het verleden naar het toekomstige en terug. „Mijn God, wat is er," steunde hij en duwde de matglazen tochtdeur open. Hij herkende die doffe zucht ervan. Hij hijgde van spanning. De deur van de achterkamer, die hij zoo goed meende te kennen, keek hem zoo vreemd aan en toch herkenden ze elkaar direct weer. Hij opende en trad binnen... het huis was leeg... Hij stond op den planken vloer... Eenige seconden bleef hij als verdoofd staan. Er kroop hem iets naar de keel, dat hem eenige malen achtereen deed slikken. - Het was zóó erg stil in de kamer, waar hij twee jaar gewoond had... en toch leek het er te suizen. Hij hoorde duidelijk suizen, alsof hij een hevigen klap tegen het oor gekregen had... Hij lachte weer dien akeligen lach, die op huilen leek. Hij kromp ineen en spitste zijn ooren, of er toch nog niet een gerucht van een levend wezen in het huis gehoord werd. Wacht! Op straat hoorde hij ergens vlugge voetstappen. Ze waren eerst zacht verneembaar geweest, dan sterker... sterk en nu waren ze nabij het huis - en verklonken weer. Het was stil. - Eindelijk dorst hij te bewegen, zijn voeten te verzetten. Hij ging naar het venster, dat op het plaatsje uitzag. De maan scheen er met een geestachtig licht. Hij keek en nietsziende bleef hij kijken. Hij wist niet of dit een uur of vijf minuten geduurd had. Al maar bleef een weenende lach op zijn gezicht. - Plots echter kwam hij tot zichzelf. Hij scheen door nieuw leven bezield. Hij opende de deur, die naar de keuken leidde, doorschreed deze en opende een andere deur. Daar was hun slaapvertrek geweest. Nog een kamer restte. Hij ging er aarzelend heen en ook hier staarde hem die doodsche holheid tegen. Hij bleef er even peinzen. In dit somber vertrekje had Sandertje gespeeld. Hier had zijn speelgoed gestaan. .. Niets was er gebleven. Slechts een verfpot stond er in een duisteren hoek, en ofschoon dit laatste overblijfsel hem eerst wat onbekend voorkwam, begon het hem meer en meer vertrouwelijk aan te zien. Hij keek er aandachtig naar en greep plotseling krampachtig naar zijn hoofd. Met die verf had hij nog de kamerdeuren willen opschilderen om Wies wat zachter te stemmen... Nu ging hij naar zijn vroegere huiskamer terug, bleef daar langzaam op en neer gaan en beschouwde, in herinnering verdiept, de voorkamer, waar Wies voor den schijn de gordijnen had laten hangen. Hij ging hier wat op en neer, als voor twee jaren, toen hij alles bekeek om het huis te huren. In dien toestand beleefde hij een kwartier, dat hem uren toescheen. Eindelijk stond hij stil en beraadslaagde wat hem te doen stond. Hij besloot eerst naar zijn schoonvader te gaan, om met dezen te spreken. Misschien was zij zelf daar ook met Sandertje. Hij zou goed kalm blijven en dan... Maar het was al ver na middernacht. Hij lachte treurig en ging naar het laatste vertrekje terug, knielde er neer en kuste den grond... Behoedzaam had Thomas de straatdeur achter zich gesloten. Hij had de pot met verf meegenomen en al roerend met den kwast, bekeek hij ze bij het maanlicht. „Juist," sprak hij voor zich uit, haastte zich naar de Timorstraat, en daar aangekomen, spiedde hij naar alle kanten of hij mogelijk beloerd kon worden. Er was hier, buiten hem, geen levend wezen te zien en direct toog hij aan het werk. Hij trad op den kerkhofmuur toe en begon er bizarre volzinnen op te schilderen. Niet alleen de beteekenis van die woorden was ongewoon, doch ook de manier waarop hij die letters in elkaar deed verloopen (zoo ongeveer als bij rebussen op sigarenzakjes) maakte het verstaan er van moeilijk. Door deze listige tactiek echter werd des te sterker de aandacht getrokken door raadgevingen als deze: Gaat heen en maakt zwanger! Daarnaast verscheen dit: Pleegt geen abortus! Denk erom, dat God u ziet! Verder nog: Strijdt tegen den Antichrist! Niemand had hem hier betrapt en dit beschouwde hij als een goedgunstige beschikking van de Voorzienigheid. Waren ook de godsmannen uit de oudheid niet vaak door een wonderbare onzichtbaarheid beschermd geworden?... Toch keek hij even schichtig rond. Niets bespeurend echter, ging hij naar het einde van de Timorstraat, de Boschjes in. Hij wilde, alvorens naar het ledige huis terug te keeren, eerst zijn koortsend hoofd wat afkoelen in den zoelen zomernacht. u de gewaagdste stukken entameeren, meneer. Twee Catz!" beval hij den sinisteren kroegbaas, die het tweetal eens van terzij geobserveerd had. „Mijnheer Wolf, laat ik u nu eens vertellen, wat me eergisteren overkwam, dan weet u gelijk waarom u gisteren kennis met me maakte op het Politiebureau. Eergisteren, moet u weten; maar laat ik eerst even m'n pijp stoppen. Zoo," zeide hij, smakelijk zijn begroeide pijp aansmakkend. „Nu een dronk op onze onderneming; santé!", en toen de andere tamelijk verveeld van zijn glas genipt had, hervatte de Knijf: „Eergisteren dan, sta ik in een boekhandel wat aquarelletjes te verkoopen, toen daar dominee van Ochtrop binnenstapte. Zijn Eerwaarde ziet die dingen van me en vindt ze verdomd aardig. Hij zegt: „weet u wat u nu eens doen moet, meneer de artist? U moet zoo'n tafreeltje eens in het groot maken, zoo vijftig bij zestig, ongeveer, begrijpt u?" Ik zeg: „best, eerwaarde, dat kunt u gedaan krijgen. Als u twee dagen geduld hebt, kan ik u van dienst zijn." „Prachtig, prachtig," zei de dominee. „Ik verwacht meneer den artist dan overmorgen bij mij thuis. Hij zal mij dan zijn werk persoonlijk overhandigen." „Best, eerwaarde," zeg ik en ben toen direct naar huis gegaan om met het werk te beginnen. Om kort te gaan; ik heb twee dagen op dat ding gezwoegd; een ijspartijtje was het, extra mooi afgewerkt. Den heelen nacht heeft het voor het open raam gehangen om te drogen en gisterenmorgen stapte ik dan naar mijn dominee om het af te leveren. Ik werd daar in het spreekkamertje gelaten en na 'n tien minuten verschijnt hij: „Ach, kijk, daar is meneer de artist!" Hij drukt me joviaal de hand en ik dacht: dat wordt goed. „Laat me nu eens kijken, wat meneer de artist gewrocht heeft?" zei hij. „Kijk, kijk, dat vind ik aardig; een ijspartijtje! Wel, wel, dat zal ik eens aan mijn vrouw laten zien." Nou, dominee af; ik weer wachten; benieuwd wat het honorarium zou wezen. Ik rekende op minstens vijftig pop. Ik had mijn huur nog te betalen, mijn verf, mijn linnen en zoo, want ik had alles extra kwaliteit gekocht. God weet, dacht ik nog, misschien wel een introductie voor den een of anderen hoogen oome. Maar let op; daar is Zijn WelEerwaarde. Met stralend gezicht treedt hij binnen en hij reikt me een envelop over, die ik eerbiedig aanneem. „Dat is voor meneer de artist," zegt hij. „Mijn vrouw vindt het buitengewoon keurig; dat moet ik u namens haar zeggen en zij wenscht u verder veel succes op het doornig kunstenaarspad." Nu, ik dankte nogmaals en nogmaals voor de groote eer, liet de zeer beleefde groeten aan mevrouw overbrengen en vertrok. Ik beefde van ongeduld. Ik schoot gauw een klein kroegje binnen, bestelde een borrel, brak de envelop open en wat denkt u dat er in zat? ... „Ik weet het niet!"... ,,'n Gulden, meneer!... 'n Gulden! Het honorarium van dominee van Ochtrop!" riep hij, terwijl hij naar de half maffende en drinkende lui zag, „en dat voor het werk van een artist, terwijl doek en verf me het dubbele gekost hebben. Ik reken niet eens mijn arbeid!"... „Heeft u den farizeeër aangeklaagd?"... „Aangeklaagd?... Ik een Weleerwaarde aanklagen?... Mijnheer... dat stond gelijk met zelfmoord! Maar luister, ik dronk er een borrel op en nog een en nog een en ben toen naar zijn huis gegaan. Ik trok bijna de bel uit de deurpost en werd... niet opengedaan... Toen trok ik nog eens. Eindelijk keek ik zoo eens naar boven en kijk. de kop van den Eerwaarde loert me door het spionnetje recht in het gezicht. Hij zag er ineens boosaardig uit. Zijn heele jovialiteit was verdwenen. Toen werd ik zoo kwaad, dat ik een trap tegen de deur gaf, dat het huis rammelde. Maar ineens voel ik een hand op mijn schouder. Ik keer me om... Een agent van politie!... Mee naar het bureau! Zijn eerwaarde had natuurlijk opgebeld, dat er een schoelje zijn mooie deur stond te vernielen. En daar ging ik... Nauwelijks had ik dan een half uur in het hok doorgebracht, of daar kwam u me gezelschap houden. De rest weet u zelf. Maar nu komt de clou. Ik dorst vannacht niet naar mijn kamer te gaan. Ik had al in geen twee maanden huur betaald, en toen ben ik maar in de Scheveningsche Boschjes gaan slapen, in het „Tweede Koepeltje". Maar nu heb ik weer „poen" hoor!" lachte hij en sloeg op zijn broekzak. „Vannacht slapen we weer onder 'n dak. Dat kwam zoo. Ik ging vanmiddag door de Hoogstraat en liep te denken, hoe kom ik aan geld, hoe haal ik mijn clarinet uit den lommerd? En ik kreeg een idee. In ideeën ben ik sterk; zeer! zeg ik u. Ik knoop mijn colbertje dicht, zet mijn hoed een beetje recht, steek mijn pijp weg, stel me in positie en ga het modemagazijn van K... binnen, hm, hm!... Let op, nu kunt u hooren, hoe ik optreed. Ik begon met Duitsch te gaan spreken, dat doet 't altijd hier. Ik zei, dat ik Duitsch zeeofficier was (in civiel natuurlijk) en voor een dame op den Scheveningscheweg eenige hoeden „op zicht" wenschte. Ik gaf een nummer op, dat niet bestond en juist zou ik de deur uitgaan, toen ik deed of me een leuke gril inviel. Ik vroeg de juffrouw mij vast zoo'n hübsche bont mee te geven. O, de heele zaak kwam er aan te pas! Ik zei, dat ik die Dame ganz persönlich damit überraschen wollte. De Rechnung moest in de Javastraat aangeboden worden. Dat ze me "niet gewantrouwd hebben op dat moment, begrijp ik nog niet, maar het schijnt, dat ze, toen ik vertrokken was, toch nog even in het adresboek gekeken hebben en er het opgegeven adres niet vonden. Tenminste, dat veronderstel ik naar aanleiding van de twee agenten, die u zag voorbijgaan. Ik ging dus kalm met mijn pakje weg, liep Café de Grot binnen in de Kettingstraat om er in de Passage weer uit te komen; nam het Achterom, Kissemstraatje en verdween in de menschenvolte van de Spuistraat om vervolgens door u gezien te worden in de Lange Poten. En ziedaar, tien pop op zak, brood op de plank!"... „Goed, goed," zei Thomas Wolf, verstrooid glimlachend, alsof een kleine jongen hem zijn ondeugende streken verteld had. „Maar zeg eens, ouwe gannef, wil je vanavond een dak boven je hoofd? Dan kun je in mijn leege huis slapen. Als je met omzichtigheid te werk gaat, kunnen we er nog wekenlang gebruik van maken." De baron werd ditmaal maar eens niet kwaad om de onhoffelijke aanspraak en hapte dadelijk toe. Toen ze zoo nog een poosje gezeten hadden, kwam ter sprake waar gegeten moest worden. De Knijf stelde voor in de „Schutter op klompen" en de ander voelde daar veel voor. „Kijk eens," vond opeens de Knijf, „we moesten samen iets kunnen ondernemen, iets, dat wat opbracht, iets geweldigs, pyramidaals!" „Meneer de Knijf, zeg me wat ik ondernemen moet, maar iets machtigs, groots, het kan me niet schelen wat, zeg maar op! Wilt u den weg naar den duivel weten? Wilt u met de schimmen van de groote adepten kennis maken? Wilt u de heele stad aan uw voeten zien? Wilt u?"... „Nee, dat is onzin; niet overdrijven, amice! We moeten bij het zakelijke blijven. Neen, neen; stil nu eens. We moesten eerst een fijn dineetje hebben in een goed restaurant, een prachtige biefstuk met doperwtjes of zoo. Dan hebben we moed en kunnen we zien, hoe we moeten entameeren. Wat meent u?" deinsde hij verschrikt achteruit. Een slag op de tafel door den profeet had alle aanwezigen doen opkijken. De baron vreesde het ergste. „Neen, mijnheer de Knijf!" barste hij los, „niets van biefstuk, of wat ook van Piet van der Touw1) .. .Zonder iets in mijn maag! Bijna suf van vermoeienis, wil ik u de grootste daden voorzetten!... Durft u?!... Willen we het Haagje ondersteboven gooien? Vandaag nog, met dit handjevol mannen?... Zeg het maar!"... De baron, in de grootste benauwdheid, begon te sussen: „ga nou zitten, in Godsnaam, houd je kalm. Stil, stil." „Hou jij nou even je kop dicht!" klonk de stem van een vierkanten kerel, die uit zijn slaap gewekt, sinds een vijftal minuten de twee gadegeslagen had. „Laat die meneer maar es doorslaan, we hooren wel eens graag wat anders als jou. Vooruit maar, meneer, sjeneer je niet; we i) bekend paardenslachter. zijn hier allemaal toffe jongens onder mekaar!" Van alle kanten klonken aanmoedigingen, ook van twee vrouwen, die hysterisch begonnen te gieren en te schateren. En nadat Wolf, bij wijze van suikerwater de Catz uitgedronken had en terwijl heel de pijpenla geruchtte van opleving, de Knijf ineengedoken zat van beduchtheid, begon de profeet: „Ik ben tot u gezonden, als tegengif voor den antichrist, ofwel den duivel. Hij sluipt weer tusschen ons rond, al een geruimen tijd. Maar gij hebt hem nog niet opgemerkt, omdat hij geen staart meer draagt, als vroeger. Die staart, dien hij thans achter zich aansleept is de ijzeren keten der wetenschap, nuttigheidsmachines, rationaliseering van den arbeid en dergelijke helsche maaksels. Met die keten heeft hij u zoo goed als ingesloten en daardoor weet ge niets beters te doen dan Gods mooie wereld te vergrauwen. Het eenig licht dat op die wereld valt, komt van de blauwstalen hefboomen en drijfwielen. Dit zal door de naweeën van zijn koude verlichting de wereld verdoemen tot éénkleurigheid en éénvormigheid. Dit is des duivels nieuwe staart, broeders! Zijn bokspoot en zijn de perversiteit en de lafheid, die hij onder u brengt. Zijn hoorns zijn die, welke hij de echtgenooten zal opzetten. Maar de duivel is een schepping van God en hij heeft hem eeuwig gemaakt, gelijk hij zelf is, omdat hij u wil laten worstelen met het kwaad. Gij zoudt anders te lamlendig worden en in het minste materialisme verzinken. Zoo zijn ook de bacteriën in het voedsel noodig om ze door ons bloed te laten bevechten. Daarvan worden wij sterker. Hoe meer hygiëne, hoe gevoeliger voor kwalen. Daarvandaan de pest van alle „reinlevenbewegingen", vegetarisme, blauwe knoop en blootepootenlooperij*) in de Lange en Korte Poten. De duivel mag niet dood, maar wij dagen hem ten eeuwigen strijd. Ik ben een onder u, die u aanvoert tegen bacil demon!... Doch, mijn waarden, thans komt hij tot overmacht. i) In die jaren liep er een man in pij en bloote voeten door genoemde straten, roepende: „Het natuurleven". visschers. Jezus was de Ichthus, de visch, die ze maar even aan het lijntje lieten gaan, omdat ze wisten „we krijgen je toch wel; koning der Joden," en de Verlosser wist het ook. Maar hij was de zoon Gods en dat wisten ook de armen, de tollenaars, jongens van ons kaliber, omdat ze nog hart en karakter in hunne lijven hadden. O, dat hart, dat de Epicuristen en geleerden dood geleerd hadden!... En de verwachting steeg ten top, en daar is één jubel op Palmzondag en ook de apostelen denken, dat nu de dag gekomen is, want Christus, op een muilezel gezeten, komt binnen Jeruzalem en alles juicht: „Hosanna, Gezegend is hij, die komt in den naam des Heeren". En nu volgen de redetwisten en preeken in tempels en in straten; met filosofen, met farizeeërs, met allerlei gebroed, zooals thans nog, in farizeeëntempels en Dageraadsgebouwen, waar Hij ontkend of tot caricatuur gemaakt wordt. En waarom zou hij den tempel niet reinigen van den woeker? Hij doet het door zijn vlammende kracht van Godenzoon en Hij wijst allen terecht met Zijn genie van wijze; van dichter en profeet. Maar de apostelen; ze vreezen hoe langer hoe meer. Dat veroveren van een stad; het verjagen van de grootmachten gaat niet licht in zijn werk. Die week, o, die week, als het snoer al sterker aangehaald wordt!... Het goddelijk hart der aarde voelt zijn dood naderen. Een judaskus verraadt hem. Hij is in de macht van de wreedheid; van de cynische en lachende eigendunk; van de allesweters, van de kenners der wet en der politiek. Die oneindige wereld van liefde en schoonheid daarbuiten kennen zij niet, de wet is hun universum. En als ge de koppen ziet op de schilderijen van den machtigen Rembrandt, kent ge ze gelijk, die in het hedendaagsche leven het bestaan van Christus' leer bedreigen. Ze grijpen Hem en slachten Hem. Ziedaar; agnus dei; het lam Gods aan het kruis, de koning der joden; en het bloed druipt waar het niet staan kan!... Maar het woord is vleesch geworden, het groeit en wordt machtig door Zijn heldendood. Het gaat heerschen in Judea en Klein-Azië en het groeit en het rekt de hand gewetenswroeging geplaagd, temeer niet, wijl hij slechts een lichamelijke en tijdelijke liefde voor het meisje gevoeld had. Zoo bleven aldus voor dit meisje de bittere vruchten van haar jeugdig uitleven, namelijk, schande en harde slecht betaalde arbeid, ter wille van het kind. Dit was het meisje, dat, ofschoon reeds bijna van Wolfs eigen leeftijd, hem in zijn droom verschenen was. Waren ook de profeten der oudheid niet op zulk een wijze zendingen opgedragen?... Ze gingen dus op weg, elk om het zijne te doen. 's Namiddags, te drie uur, vertrokken ze van uit het logement „De Schutter op Klompen" en na vele straten achter zich gelaten te hebben, bereikten ze eindelijk den Delftschen weg, alwaar zich allerlei disputen tusschen de twee ontsponnen. De baron was niet erg gerust over de mogelijk moeilijke nummers, die ze hem dien avond zouden kunnen voorleggen; temeer wijl z'n clarinet op het oogenblik niet erg in conditie was. „Er is bijna geen klep meer op mijn instrument die sluit," bromde hij nadenkend. „Jij hebt 't makkelijk met je hooge ethiek, jij hebt je, zonde voor God, van je vak losgemaakt, om die onmogelijke hersenschimmen van je na te jagen, maar wie zorgt voor het bikkesement?" „Mijn beste Knijfie, ik ben de geest van de onderneming en jij het lijf. We hebben elk onzen rang in dit voorloopig leven." „Ja, maar dien jij bekleedt, bevalt me niet zoo heel goed. Ik wou, dat je dien geest eens wat met rust liet en wat meer aan het stoffelijke dacht. Het lijfsbehoud, daar komt het op aan, amice, en of je nu al theorieën opstelt over demonen, adepten en geheime krachten, daar wordt je buik niet dik van, noch de zolen van je schoenen. Ik denk altijd maar aan dat gezegde, dat ik eens in Vlaanderen hoorde: „Je moet genen scheet op 'n plank willen nagelen"... ,,Wat is dat nu voor een vies plat materialisme!" stoof Wolf driftig op, „zijn dat nu de vruchten van de gesprekken, die ik al maanden met je gevoerd heb?" „Nou ja, 'n mensch wordt er wel eens een beetje obstinaat onder, als hij ziet, hoe weinig sommige menschen zich om het zakelijke bekommeren; verdomme nog es toe!" „Mijnheer de Knijf, rookt u uw vuile pijp maar en zend uw offerwolken op naar den God der zinnelijkheid. U schijnt nog maar niet te begrijpen, dat daar iets heidensch in zit." „Money, mijnheer, money, dan rook ik havanna's! Nu rook ik kanaster van een dubbeltje het half pond, en als het zoo door gaat, zal ik weer geplozen touw met teer moeten gaan rooken, net als toen we in quarantaine zaten in Buenos-Ayres. Eerstdaags komen onze zaken voor, en heeft u geld om te betalen?"... „Wees niet bezorgd. „Aanziet de leliën des velds," zei Christus, „zij spinnen niet en toch"... „Hou op, amice, dat is mooi in die verre landen van palmen en bloemen; ach!"... „Wat weet jij daar nu vanaf!"... „Ik, wat ik daarvan af weet!... Mijnheer!... Ik heb jaren lang in de landen gezworven, waar de maansikkel andersom gezien wordt. En ik heb daar de mooiste dingen met mijn eigen oogen gezien. Tosari, ah, samen met mijnheer Huiberts; twintig mijlen boven den zeespiegel, de bloementuin van Indië. " „Ik wil dien geest van dien meneer Huiberts wel eens oproepen," zei Thomas, „als hij tenminste ooit bestaan heeft. U weet, dat ik geregeld met de groote adepten van het Oosten verbinding houd." „Maar Wolf, je beleedigt mij, als je daaraan twijfelt! Met wien denk je dat je te doen hebt?... Maar luister, dan kun je hooren, hoe de zaak zich toegedragen heeft. Ik had mijnheer Huiberts op Tosari leeren kennen. Ik had een ijspartijtje aan hem verkocht en dat beviel hem zoo goed, dat hij belang in me was gaan stellen. Hij gaf me Ik ben nooit ziek geweest of verkouden. Twee jaar geleden heb ik tijdens mijn verblijf in het rustoord te Gheel, zonder jas aan of hoed op naar het schaatsenrijden staan kijken en ijspartijtjes geteekend. De dokters van het gesticht zeiden: „jij hebt looden pijpen van binnen in plaats van ingewanden." Ze lachten erom, de ploerten, maar ze hebben me benijd, en dachten: „ik wou dat ik nog zoo fit was op mijn leeftijd." Zoo gaandeweg, onder het vertellen van hun respectievelijke levensbevindingen, waren ze Delft genaderd. Toen ze het plantsoentje met het graf van den Dauphin gepasseerd hadden, keken ze beiden schuw naar een stijf rooden baksteenen gebouw, dat den naam droeg van een heiligen ridder. Eerst toen ze het huis goed en wel achter zich wisten, kwamen ze los. „Dat was weer zoo'n bergplaats voor ongelukkigen," bromde de baron, „die menschen zijn net zoo min gek als jij en ik. Ik ken die inrichting. 'n Stelletje schurken zijn het, die onschuldige menschen tegen betaling van de belastingpenningen der goede burgers, gevangen houden. Rijp voor de cellulaire gevangenis, meneer! Ik zal er Henri Borel een roman over laten schrijven. Alles moet bekend worden!"... „Overal," voer Wolf uit, „waar je namen van heiligen op de muren ziet staan, kun je er van op aan, dat er menschen gekweld worden. Die menschen zijn niet gek!" hijgde hij, terwijl zijn oogen zich wijd openden. „Ze worden gepijnigd door slechte geesten, kwelgeesten, spotgeesten. Je hebt wel honderd soorten. Als eenmaal de groote adepten op de wereld komen, die ik laatst op een séance gesproken heb, is het uit met die gek... met die zenuwinrichtingen. De nieuwe geest zal komen en je wilt het niet gelooven, maar ik ben zijn voorlooper. Als je wist wat ik gezien had!... O, prachtig! Sandertje gaat ook mee ten strijde. Met zijn viool, naar Amerika. Hij gaat er zijn dollartjes weghalen, als wonderkind. Hij gaat het Americanisme kapot maken met muziek van Beethoven en César Franck. Zijn strijkstok zal tot een lans Hoofdstuk XIII Sinds haar ongeluk, dat was nu ruim twintig jaren geleden, woonde Carolien Wiedhof nog immer bij haar ouders in. Ze was nu acht-en-dertig, en het stille wezen had er gedurende vele jaren reeds, dezelfde verwijten, raadgevingen en grimmige toespelingen moeten verdragen, zoodat zij ze tenslotte haast niet meer voelde, en verdroeg als een ziekelijk mensch zijn ongemakken verdraagt. Het eenige echter, wat haar wel altijd zeer gegriefd had was, dat de in hun dogmatiek verstarde oude menschen het nooit over hun hart hadden kunnen verkrijgen haar jongen, al was het dan maar éénmaal in hun leven, te willen zien. Ze was in de dagen van haar levensramp in het Groote Ziekenhuis te Leiden bevallen. Het kind werd daarna door haar uitbesteed en zijzelf moest nu als werkster dag aan dag bij de menschen ploeteren en sjouwen om dit kind het levensonderhoud te kunnen verschaffen. Dat kind evenwel, de schande (hij was nu volwassen en verdiende zijn eigen brood) had altijd ver uit de buurt, waar zijn grootouders al reeds sinds veertig jaren woonden, moeten blijven, en in het bijzijn van vreemden mocht er zelfs nooit met een woord over zijn bestaan gerept worden. Het was ongeveer zeven uur in den avond. Het kleine gezin zat rustig bijeen in de huiskamer, een langwerpig vertrek, waar, als gewoonlijk bij dit soort menschen, de tafel tusschen de beide straatramen in stond, zoodat de beide oudjes, elk aan hun kant van de tafel gezeten, vanuit hun tweede verdiepingvenster, op de straat konden neerkijken. De gaslamp hing boven de tafel. De vensterbanken stonden vol bloempotten; natuurlijk met de onvermijdelijke clivia, de aspidistra en ook de waterbalsamine x) met haar ziekelijk bleeken stengel, die doet denken aan een teringachtig meisje. Vader Wiedhofs leunstoel was met kussens aangevuld en aan zijn kant lag immer de i) In den volksmond „Vlijtige Liesje". Bijbel met het brillenhuisje, en er stond een aschbakje bij en een tabakspot. Voor den schoorsteenmantel een hooge kachel; Christelijke scheurkalender-met-den-Goeden-Herder en texten aan den wand. Verderop, voorbij de kachel stond een linnenkast, die er bijna geheel wegduisterde in een hoek. Eindelijk had de plantsoenarbeider zijn lezen gestaakt en in zijn stoel achterover leunend, keek hij peinzend de rookwolkjes na van zijn pijp. „Ik lees daar weer," zeide hij, na een poosje zoo gezeten te hebben, „waar dominee Halbertsma het Zondag over had; dat God een gerecht Wreker is, dat niemand zijn geheiligde wraak ontloopt, al ging hij naar het einde der wereld." De beide vrouwen, doende met verstellen en breien, keken even op. Oudergewoonte verwachtten ze na zoo'n inleiding een lange oratie. „De echtbrekers," hervatte de man, „de overspelers, de hoereerders, alles krijgt zijn gerechte straf. De apostel Paulus zegt het zoo raak, ha, ha, ha; „dwaalt niet, noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards. Geene lasteraar, geene roover zullen het koninkrijk Gods beërven, en ook staat er ergens: het lichaam is niet voor hoerderij; en in Mattheus 5 : 28: Ik zeg u, hij die eene vrouw aanziet om dezelve te begeeren, die heeft reeds overspel in zijn hart met haar gedaan. Ha, ha, ha... Ja... dat is de apostel Mattheus! Raak hoor... ha, ha, ha!"... Vervolgens keek hij, in zijn geest nog eens de preek van den laatsten Zondag recapituleerend, weer naar de rookwolkjes. Na een stilte, waarin men slechts de breipennen van de oude vrouw hoorde tikken; buiten een eenzaam huilenden hond en het verwijderd getoet van een vertrekkende stoomboot op de Maas vernam, waagde Carolien, doch heel bescheiden, te vragen: „Maar waarom heeft God ons dan zoo zwak gemaakt, dat we al maar zondigen?" „Zwak gemaakt?" vroeg de vader kwaad-verbaasd; „wat is dat?... zwak gemaakt?... We zijn niet zwak m gemaakt!... We geven lamlendig toe aan onzen slechten wil!... Wat!... zwak gemaakt!"... „Ach man," kwam de vrouw met haar steenharde stem, „voel je nu de adder niet, die in het gras zit?... Dat zijn van die vragen van den nieuwen tijd! Daar zit het vol van tegenwoordig! Ze denken, dat ze het beter weten dan de apostelen, met al die geleerdheid... en ze zitten maar te denken en de wereld ondersteboven te halen om Gods gebod te kunnen omzeilen. Ze willen wijzer wezen dan de menschen van vroeger. Dat is allemaal om hun slechte gedrag goed te praten, begrijp je?..." „Ach ja," stemde de vader in, „maar al die er zoo over denken, die zullen nooit wijzer worden. Kijk eens," wendde hij zich tot zijn dochter, „als die schoelje, die nu in Amerika zit, zijn godsdienst gekend en je tenminste fatsoenlijk getrouwd had, zouden we nu niet zoo ellendig geweest zijn." „Ja natuurlijk," zei de vrouw op het ongeduldig hoofdschudden van haar dochter, „als elke man het meisje trouwde, dat hij geschonden had en ze trouw bleef, was er immers geen ellende meer op de wereld!... Dan was er toch geen hoerderij meer en geen slechte ziekten." „En geen zwakke menschen," viel de vader in. „O, zoo! En de menschen waren vroolijk en gelukkig. En nu? Met al hun geleerdheid en hun geslepenheid zijn ze nog ongelukkiger dan de beesten. Alleen maar om den Bijbel te kunnen omzeilen en Gods gebod! Als die vent je getrouwd had, indertijd, zooals je vader zei, was je nu gelukkig geweest. God weet hoeveel meisjes hij nog ongelukkig gemaakt heeft na jou en de dochter van den grooten meneer Tienhoven. Het is nou wel een katholiek, maar gemeen blijft het!" Carolien had het hoofd gebogen en er viel een traan op haar werk. Maar dit deed de oude vrouw nog kwader worden. „Zie je wel," wees ze den ouden man, „ze huilt er nog om; ze denkt nog aan den vent; nu nog, na twintig jaren!... Je had wijzer moeten wezen; toen; toen het nog l tijd was en je niet aan de booze lusten moeten overgeven. Dan had de vent misschien heel anders over je gedacht. Nu is het te laat, nu lacht ie je uit en het eene ongeluk zaait ie na het andere!"... „Ach mensch," zei de vader, zich ongeduldig in zijn stoel heen en weer rukkend, „houdt er over op, zoo zijn ze allemaal tegenwoordig. De mannen ook, geen greintje degelijkheid zit er meer in. Hoereeren, zwetsen en bedriegen; alles met één sop overgoten. Wee hij, die..." „Nee, nee," remde de vrouw, „zoo zijn ze niet allemaal. Er zijn nog wel goeie mannen ook; maar die worden weer bedrogen door die sloerie's, zooals die arme Thomas Wolf indertijd, door dat roomsche kreng. Hij is toen heelemaal naar dicht bij de Noordpool getrokken, geloof ik, om voor haar het brood te zoeken, en dat serpent bedriegt hem onderdehand met een ander; óók weer met een roomsche. Ja zeker, het is waar; hij heeft ook niet goed gedaan om met haar samen te gaan wonen, aan het Stijger, toendertijd, zeker, dat weet ik wel, maar hij had toch eerlijke bedoelingen; hij wou haar trouwen en als dat gebeurd was, zouden al die drama's niet gebeurd zijn. Ze zou misschien ook niet voor haar straf in het kraambed gestorven zijn." „En zoo zie je maar weer," besloot de oude man, „je straf ontloop je niet, al ga je dan ook schatrijk naar Indië." „Ach moeder," zuchtte Carolien, „laat dat verleden toch rusten. Het is toch niet meer goed te maken." „Dat is waar, vooral wanneer je, zooals jij, altijd aan dien man van je zonde blijft terugdenken en nooit een fatsoenlijk werkman hebt willen hebben, net als je vader, dat zeg ik!" „Wel nee, mensch," zei de man geërgerd, ,,'n artist!... met een flapdas en lange haren; 'n uitgaander, zooals die Duvernoy, indertijd, dien ze half dood in het Park hebben gevonden. Muzikanten; kunstschilders, ha, ha, ha. De koenst; ik leef voor de koenst! Ha, ha, ha! Maar kun je er van leven, hé... Ach God, o God. Nou!"... weten hoe de filosoof met anderen zou spreken; of hij tegen anderen denzelfden autoritairen toon zou aanslaan. Doch, wat kon hij met dien persoon te onderhandelen hebben? Het schoot Wolf te binnen, dat hij zijn vijand nog nimmer met iemand anders had hooren spreken. Hij dacht: „hoe zou hij het met Godefroid aangelegd hebben, die destijds nog een jongeman was van twintig." Nu werd ineens meer dan zooeven zijn aandacht gescherpt. Hij meende die andere stem te herkennen. Het was een norsche doffe stem. Voorzichtig, om de uitgesleten treden niet te doen kraken, besteeg hij de trap en toen hij nu die doovekolenlucht weer herkende, ging dat fataal gevoel van dien bewusten nacht, thans een jaar geleden, hem weer beheerschen. Hij stond stil, hoorde den antichrist oreeren en zich inspannend om meer te kunnen verstaan, klom hij hooger en hooger. Hij zag nu de lichtreet van de ietwat openstaande kamerdeur, waarachter de stemmen klonken. Thans was hij op het portaal beland en luisterde dicht bij de deurspleet, er op voorbereid om, zoodra hij voetstappen mocht hooren, naar het donkerst van het portaal weg te sluipen. Ze spraken nu kwaadaardig tegelijk; maar plots hoorde hij een van beiden van zijn stoel opstaan en hij sloop licht en onhoorbaar naar het andere einde van het portaal. Hier bleef hij staan en toen zijn oogen wat aan de duisternis gewend waren, onderscheidde hij een trap, die tot een zolder of bovenverdieping voerde. De persoon, die van zijn stoel was gerezen, ging weer zitten en nu wist Thomas ineens, wien die stem toebehoorde. Het was die van den pianist Kaag, uit het Metropool-Café... Maar wat kwam deze hier doen? Moest hij niet in de kapel wezen?... En die openstaande straatdeur? Zoo'n ijzervreter; laat die een straatdeur achter zich openstaan?... dat duidde op zenuwachtigheid. Er moest iets ongewoons aan de hand zijn, als zoo'n vent, die tuk op geld was, zijn werk in den steek liet. De stem van Simhoffer klonk zelfbewust, als anders, doch er haperde iets aan. Wolf voelde dat hij ergens omheen praatte. „Heb ik je al niet meer dan eens gezegd," sprak hij, „dat het typen van een mindere orde zijn, die dulden voor de maatschappelijke aschkar gespannen te worden?"... Een diep gegrom werd gehoord, dat „ja" moest beduiden. Hierdoor aangemoedigd, vervolgde de ander: „Heusch, vrind, geloof me nu eens, menschen als jij en ik trappen de wagen van die zoogenaamde zedelijke verplichtingen achter zich kapot, en als ze dan toch ingespannen moeten worden, dulden ze niets minder dan een statiekoets en geen smerige oempakapel in café Metropool. Maak je maar niet bezorgd om het bestaan. Je gaat reizen naar mooie landen, in het Zuiden. Je gaat naar Nice, waagt een paar tientjes aan de roulette; leer een paar fijne trucs met kaarten, wees gewiekst en ga het leven genieten. Wat de vrouwen betreft, die zijn er overal, de een al mooier en jonger dan de ander. In het Oosten heb je ze al van veertien jaar... Wat; vindt je dat ploertig!... Beste vriend, laat ik je zeggen, dat er al van twaalf jaar zijn, die al meer vrouw zijn, als sommige van zestien. Ik heb physiologie gestudeerd. Ze hoeven mij niets wijs te maken met hun verdomde zedeleer en hun godsdienstige voorschriften; rijp is rijp, en met dat andere gezanik heb ik niets te maken!" „Ik herken je weer, vreeswekkende afbreker," fluisterde Wolf zacht, maar toch niet zoo zacht of de twee zwegen even stil en gaven acht op de deur. Zij vernamen thans echter niets dan een windzucht in de schoorsteen en het geritsel van een muis ergens achter het behang. „Maar wat de avonturiers betreft, ken ik twee soorten: den maatschappelijken avonturier en den vrije, dat is de arend van de wildernis. Zij rooven en stijgen zooveel ze lust hebben. Zij zijn nog strijdbaar en vechten om hun voedsel. Zij kiezen het zelf, namelijk, dat wat bij hun natuur past. Gelijk de boomen en planten van het oerwoud, zoo worden zij gevoed. Daarvandaan, de oerkracht, de schoon- heid van het wilde. Ze zijn niet alleen sterker, maar ook schooner om te zien, dan het gecultiveerde. („Dat is niet kwaad," werd in het duister glimlachend gepreveld). En dat kunnen wij ook deelachtig worden, als we naar onze natuur leven; maar... altijd voorzoover we uit de handen van het zoogenaamd Recht weten te blijven. Neen, je niet laten kortwieken, als muffe huisdieren, vrij uitleven; dat is het ideaal bestaan. Wat in den natuurstaat verkeert is alleen schoon om te zien." („Ha, ha!" lachte de luisteraar, „daar zijn de Verzoekingen van den Heiligen Antonius"). En weer zwegen de twee en zagen verontrust naar de deur. „De natuurmensch," ging na eenige seconden de filosoof verder, „is niet log of ongevormd, zooals stomme idioten beweren. Neen, al wat in zijn oorspronkelijken staat leeft is elegant en lenig. Zie maar zoo'n neger uit den Congo en zie zijn gang en zijn bouw. Zie de vrouwen van Bali met haar fijnheid en haar natuuraristocratische beheersching. De logheid en de leelijkheid zijn er pas ingekomen door de verkankerde zoogenaamde maatschappij, met haar dwang en haar christendom. Bij de oude Grieken, daar was nog iets van natuurgratie. Armoede was er niet, dus ook geen medelijden en ziekelijke weldadigheid. Er was genoeg voor een ieder. Maar dat tegenwoordige leventje!... Bah; laat er maar eens zoo'n flink oorlogje komen. Wacht maar, het staat er al best voor met onze aandeelen. Heb je het nog niet gehoord? Het wordt oorlog; de Pruisen komen Limburg binnenvallen; hoera! maar dan den heelen rommel in puin. Europa en de heele rataplan en met een flinke wereldrevolutie er achteraan. En dat is lang zoo onmogelijk niet, met die economische ketenen, waarmee de staten tegenwoordig aan mekaar geklonken zitten. Neen, het grootste deel moet maar opgeruimd worden, de dooden krijgen een houten kruis en de verminkten een ijzeren kruis. Maar dan stakingen, overal! Die den storm overleven verdeelen den buit. Een paar prachtige paleizen met mooie grieksche beelden in de fijnste klimaten van de aarde; daaromheen weelderige „Juist dezer dagen heb ik nog een ander staaltje van je gehoord. Maar... dit moet gezegd worden; het is niet doorgegaan. Maar dat heeft niet aan jou gelegen. Een ander is je voor geweest, wat in ieder geval beter is. Het betreft hier dat vrouwtje van dien Wolf, die nu als idioot langs de straat slingert met dien anderen gek. (Thomas lachte wrang en kuchtte even). „Met die vrouw heb je 't ook maanden lang geprobeerd, maar zij is je ontkomen. Ik geloof, dat ik er niet ver af ben als ik beweer, dat jij aan den ondergang van dien armen sloeber schuldig bent. Ook hem heb je den kop gek gepraat en uit zijn werk gehaald even als je het mij gedaan hebt. Jij maakt slachtoffers en werkt aan den ondergang van iedereen, die zich met je inlaat. Mephisto is in je lijf gekropen en die is niet te raken of je moet eerst zijn huis in mekaar donderen. Zitten!" zeg ik je, want ik maak je af!... Een arend wou je wezen, hé?... Een aasgier ben je!... Zitten! zeg ik je...!" Het gekraak werd sterker. Een stoel viel om, ook de tafel; glaswerk viel aan scherven. Het loeide in Wolf's hoofd. Hij huilde en beefde. Er werd geworsteld tusschen de stoelen en de tafel in, en gevloekt. Heel zijn wraakgevoel was vergeten nu een ander zijn taak overnam. Er waren geen woorden meer. Hij hoorde het gehijg van beklemde borstkassen; een rauwe haastige hulpkreet, 'n verwensching! Opnieuw gestommel, en doffe slagen!... Iemand liep snel het vertrek op en neer, verschikte iets en tilde hijgend een lichaam van den grond. Het werd op een stoel geheschen om een niet-gewelddadigen dood te suggereeren. De tafel werd op zijn pooten gezet en alles werd ordelijk geschikt in de kamer om elk spoor van een worsteling te doen verdwijnen en vervolgens werden de scherven in een papier gedaan. Thomas hoorde daarbij steeds het zware ademen van den overweldiger. Hij zag hem als 't ware het zweet van het voorhoofd wisschen, zooals hij het hem op warme avonden in het Metropole-Café vaak had zien doen. En nu volgde een stilte, die wel een minuut scheen te duren, de open deur. Toen sloop hij, licht als een geest, de zoldertrap op en kwam in een naar stof ruikende nauw te onderkennen ruimte. Hij hoorde links en rechts ratten in de duistere hoeken wegvluchten en hield zich krampachtig vast aan de houten wering rond het trapgat. Hij hoorde den persoon de gang in komen, voelde diens bevreemd staren omhoog in het donker: „Hallo!" klonk diens stem ineens, en de echo's stierven weg langs de wanden. Dan kwam deze omzichtig de trap op, wachtte even, en steeg na eenige seconden aarzelens wat hooger. „Nu kan hij de lichtreet van de kamer bespeuren," dacht de verscholene. En zoo was het, de man kwam op het portaal en ging naar binnen. Wolf hoorde hem stil staan in beschouwing van het tafreel, dat hijzelf zooeven gezien had. Toen klonken voetstappen en hij hoorde den filosoof bij den naam noemen. De bezoeker trachtte hem wakker te schudden... een verschrikte vloek!... hij scheen het bloedspoor op het hoofd ontdekt te hebben. Vloekende, huilende, haast vallend over den drempel, stortte hij de kamer uit, bolderde de trap af, de deur uit en met een donderenden slag sloot hij de straatdeur af; snelle verwijderende voetstappen op de straat en dan doodsche stilte... Doch nu aarzelde Wolf geen seconde; als in een droom zweefde hij de trap af, schoot zonder om te zien langs de kamer, bereikte de straatdeur, keek spiedend even de straat in en niemand ziende, haastte hij zich naar de verlossende drukte van de avondstad. talenten en machtige protectie had veel van zijn misères aan zichzelf te danken gehad. In zijn leven echter, hadden steeds elementen buiten hem te kwader ure ingegrepen. Toch was op dit moment zijn jeugdvriend waarschijnlijk een arrivé in de Nieuwe Wereld. De achtergeblevene gold hier zelfs nog niet als volwaardig. Maar wie kan in de zielen lezen, dacht hij. Hoeveel schijn is er niet in die uiterlijk prachtige carrière's. Was die verre, van zijn vaderland weggedwaalde vriend, nog in harmonie met zichzelf en met dat, wat hij in zijn jeugd met heel zijn wezen had liefgehad? Was er nog iets terecht gekomen van zijn ideaal, „de lage landen bij de zee" te doen verklanken in muzikale scheppingen? Hij had daarover nooit meer iets vernomen en niet onwaarschijnlijk achtte hij het, dat Godefroid door dat gevloekte Americanisme opgeslokt was geworden, en zijn karakter vervaagd door een ontzenuwend cosmopolitisme. Dat waren dan de intelligenten, de geslaagden; the survival of the fittest. Wat Thomas zelf betrof; een fout (als dit zoo genoemd mocht worden, in een mensch, die met liefde voor lijnen en kleuren begaafd was) had hij begaan. Hij had zijn mislukte loopbaan en zijn verzwakt gestel aan een behaagziek jong vrouwtje willen verbinden, doch daarvoor zat hij nu hier als een opgejaagd stuk wild, dat voorloopig geen rustplaats meer zou vinden, tegenover dien anderen vertrappeling. Ofschoon al deze verflauwde beelden uit het verleden met opgeschrilde kleuren voor zijn geest opdoemden, veroorzaakten ze hem geen wroeging of wrangheid. Zij gaven hem een stillen weemoed en de Novemberwind zoemde een zachte melodramatische begeleiding. Ondanks zijn lompen vervulde hem de sereniteit van de rechtvaardigen. Misschien had hij een normaal wereldling kunnen worden, als zijn liefde, waarop hij met heel zijn gewicht gesteund had, hem niet onder den voet weggezonken was. Zoo redeneerde hij in stilte gedurende een halfuur, terwijl hij verstolen den lezer achter het buffet bespiedde. vrij ben. Ik word dan een instrument, waar de oneindigheid op speelt, en die muziek word ik me bewust. Is er dus iets heerlijkers dan te leven?... Een echt filosoof geniet tot aan het einde toe. Als je dit nu zoo alles bedenkt, kun je dan begrijpen, dat ik geen lust heb me bezig te houden met de ongelukkige zorgjes en het geploeter van den gewonen mensch?... En, wil ik me nu eens vermeien in de stoffelijke genietingen dezer aarde, want dat valt op zijn tijd ook niet te versmaden, dan zijn er nog bergen, bosschen, watervallen, mooie vrouwen, gondelvaarten, heerlijke vruchten, mooie bloemen en dat, terwijl jij steeds maar voortslooft in je café, vol belastingschuld, huurschuld; allemaal voor je lieve jonge vrouwtje, dat maling aan je heeft, zoogauw ze een vent met geld kan krijgen. Of denk je van niet?" deed hij quasi verbaasd, toen hij den violist zag verbleeken... „Neen, m'n waarde," vervolgde hij na een korte pauze, „je bent nog niet op' het juiste pad om jezelf te verwezenlijken; daar is nog wat anders voor noodig. Namelijk, dat je al die ingekankerde zoogenaamde moreele verplichtingen uit je hersens bant, want dat zijn de ketenen, waarmee je vastzit aan je slavernij. Die begrippen worden van hoogerhand bijgebracht, door middel van kerk en school, traditie en overlevering. Dat smeedt de menschen tot gereedschappen van hen, die bezitten. Zelf brengen ze, tot de armsten toe, het geld op, zoowel door middel van directe als indirecte belastingen, om zich en hun nageslacht te laten opkweeken tot schapen van de op domheid en onnatuurlijkheid gegrondveste maatschappij... Wanneer jij nu beweert, dat het een denkend individu niet tot overgroote schande strekt in dien optocht van knechtschap en schande^mee te loopen, geef ik geen cent voor je toekomst meer!"... „Sst, tot hiertoe," stoof de ander op, „in een wereld, waar Christus het kruishout gedragen heeft, is het geen schande te zwoegen in zorg en vernedering! Bij wijze van antwoord begon de filosoof zijn pijp opnieuw te stoppen. Toen hij die daarna aangestoken had, hernam hij: „Kijk eens, dat zijn nu juist de kiemen van die hereditaire zielsziekte, waartegen ik altijd gestreden heb. De ziekte van het Christendom is in de lichamen van de menschheid gaan woeden en die moet hij bij zichzelf observeeren. Denk erom, zij die de wereld beheerschen, de ongekroonde koningen van de petroleum en het staal, weten het, en ze laten die ziekte door middel van scholen en allerlei instellingen voortwoekeren. Kisten vol godsdienstige bacillen laten ze verzenden over de geheele aarde. Ze lachen in stilte om de misère van de burgerlijke deugd. Hoe zouden ze anders aan de macht moeten blijven!.. M'n waarde, we zullen niet langer over die zaken praten. Je bent nog zoo ver niet en ik zie wel, dat je nog heel wat te verduren zult krijgen... Maar kom," voegde hij er aan toe, „laten we nog eens iets versterkends nemen, het is vochtig vannacht, November; br!"... Meteen schonk hij beide glazen nog eens vol en nadat ze er van genipt hadden, zaten ze een poos zwijgend tegenover elkander. Het vertrek stond vol rook; in de kachel knerpte nu en dan een houtspaander, en de stilte hing door het oude huis, dat daar omhuld stond van den winternacht. De violist voelde door den alcohol zijn neergeslagen geest wat opveeren. Heel het leven van zijn laatste jaren begon vreemd verdraaid door zijn kop te warrelen. Het leek of er door de ideeën van dezen griezeligen filosoof een demonische verklaring van gegeven was. De lange magere bespiedde hem eens van terzij en wendde dan het gelaat af, al maar groote rookwolken uitblazend. Toen de violist weer sprak, bleef hij steeds maar naar den kop van zijn pijp kijken; luisterde en wikte en woog de woorden van den ander. „Maar om op dat thema terug te komen," hernam deze, „denkt u, dat er voor mij nog een weg open is om mezelf te worden?" „Dat zal van je zelf afhangen... Het zal eerst moeten blijken, of je de vooroordeelen van je opvoeding met wortel en tak zult kunnen uitrukken. Vervolgens zul je denkers om de waarheid en om de waarheid van de waarheid. En die filosofen, die over God spraken, brachten hem nog verder van zijn ideeën over het Hoogste Wezen af. Juist had hij gedacht de onsterflijkheid door Schopenhauer bewezen te zien of pst!... daar werd subject en object, het gansche heelal incluis, weggetooverd met zulk een vaardigheid, dat hij met open mond naar de ledige handen van den weergaloozen illusionist bleef staan kijken. Met „Uber Zeit und Raum" van Kant ging het hem al niet veel beter. Hegel, waarbij hem de ooren begonnen te gloeien en de voeten koud werden, door de ijlende haast, die hij wilde toepassen om deze dialectiek bij verrassing onder de knie te krijgen, bracht hem eindelijk zoover, dat hij er uit begreep, dat alles een gestadig groeien is naar grootere volmaaktheid; dat planten dieren zouden worden; dieren menschen en menschen goden. Ook waren er die den menschelijken geest de eigenschap gaven, goddelijk te zijn en om dat deel van God te worden, waarmee God zichzelven beschouwt. Voorts waren er, die God alles noemden en den mensch niets, doch ook las hij er, die den mensch alles noemden en God niets. Maar, om wijsheid was het hem ook eigenlijk niet te doen. De diepere oorzaak van dit koortsen naar weten was een onbevredigde honger naar éénwording met een wezen, dat hem door de onnaspeurlijke gangen van de noodwendigheid ontijdig ontvallen was. Toen had hij zich tot het Spiritisme gewend en enkele séances bezocht. In één dier gezelschappen was hem door het medium meegedeeld, dat zich een vrouw naast hem bevond, die haar gebood woorden van liefde en trouw over te brengen aan zijn persoon. Doch hij was niettemin aan het twijfelen geraakt aan de geloofwaardigheid van deze manifestaties. Opdat niet alle geloof aan de waarheid ervan hem zou ontzinken, besloot hij deze soort openbaringen niet meer te hulp te roepen. Zoo er ooit een ziel geleefd had om met dezen mensch k van geschilderde Ansichtkaarten. Toen ik kort daarop het onschuldig vergrijp beging, de clarinet van het Stafcorps bij „Oome Jan" te brengen, was mijn vonnis geveld. Veertien dagen provoost, en ontslag uit den militairen dienst. Ik heb toen van alles geprobeerd, o.a. een tijd in het Scalaorkest, onder den grooten Boekholt; in Rotterdam terug, in het Theater, waar eens mijn vader heer en meester was; het treurtooneel van m'n familie. Wat er toen in me omging, oh! Vervolgens ging ik als muzikant varen op de Zuid-Amerikalijnen... omzwervingen in Brazilië... Weer terug in den Haag als schilder en als colportageromanschrijver; De Dochter van den Bloedbeul, roman in 400 afleveringen met als premie een pendule met coupes, hu!... Wekenlang met andere colporteurs opgesloten in een kelder en maar schrijven. Daarna zelf colporteeren. Brrr! Maar nu komt er wat anders; nu leerde ik mijn meisje kennen. Een beauty! Ze was de dochter van een van de voornaamste verhuizingondernemers van het Zieke, nommero zooveel. Maar u begrijpt, dat haar vader, die er warmpjes in zat, niet gedoogde, dat zijn mooie dochter (want mooi was ze, ah, een sigarettenplaatje!) met een armoedzaaier van een artist ging. Alles moest dus in het verborgene gebeuren. Toen begon ik het drinken te laten. Ik wou vooruit in de wereld om in de oogen van haar vader genade te kunnen vinden. Maar, jawel hoor; het noodlot hield me in het vizier. Al wat ik ondernam mislukte. En toch bleef zij me trouw. Altijd, als ik van een reis uit Amerika terugkwam, kon ik ze weer me zien opwachten aan de Boompjes in Rotterdam. Totdat... ik haar op een keer... niét meer vond. Ze was verdwenen! .. .Tien jaren had onze verhouding geduurd. Ze had genoeg gewacht en gaf er den brui van. Een chefkok van Hotel Paulez had haar leeren kennen; 'n gewiekste jongen. Hij stelde haar voor zijn vrouw te worden. Hij ging zelf een hotel beginnen in Düsseldorf. Ze had te kiezen tusschen mij en hem. Toen koos ze het zekere voor het onzekere en volgde hem naar Düsseldorf, waar het haar, zooals ik van haar zuster vernam, reusachtig gaat. Zoo stond ik dus weer alleen op de wereld. Ik had niets of niemand meer. Pyramidaal; verschrikkelijk!... En jawel, daar krijgt de drankduivel me weer te pakken. Ik heb nog met mijn dronken kop naar Düsseldorf willen gaan om dien kok om zeep te helpen, en willen zeggen: leelijke verdomde mosterdjongen, durf jij het wagen een minnares te ontnemen aan een geboren Jhr. de Booy!... Maar ik deed het niet. Ik wist wat ik aan mijn afkomst verplicht was. Ik ging de eene kroeg in de andere uit en kwam tot de laagste dingen (uit geldgebrek natuurlijk). Ik verkeerde met allerlei schorrimorrie, souteneurs, chantagelui, valsche spelers... ah... Mijn oude collega's, de colporteurs, keken me zelfs niet meer aan. Een enkele muzikant, ja, gaf me nog wel eens een slokje in de Druiventros, maar voor de rest, was ik absoluut een outlaw. In die kwaliteit werd ik in allerlei oorden in en om den Haag gezien. Maar let op; nu zul je m'n broer zien. Daar heb je Fer! Hij was natuurlijk gewaarschuwd geworden, door zijn kennissen, dat ik den naam van de Knijf te schande maakte. Mijn broer komt me opzoeken, in een van de ellendigste krotten van den Haag. Ha; prachtig voorstel! Hij gaat me helpen! Luister; de heele familie slaat de handen bij mekaar en brengt de somma van vijf duizend gulden bijeen. Ik krijg een volkomen Indische uitrusting; een reisbiljet enkele reis, en had te vertrekken. „Je hebt nu dezelfde kansen als ik destijds," zei mijn broer, „maak fortuin en word een fatsoenlijk mensch." Nu, ofschoon tallooze plekjes in den Haag me nog trokken, omdat ik er met mijn meisje gewandeld had in betere dagen; en nadat ik alle bankjes in het bosch nog eens bezeten had, waar ik de liefde met haar gesmaakt had; in alle cafétjes in de Spuistraat en Veenestraat nog eens afscheid gefuifd had met m'n oude vrienden, ging ik met een zwaarmoedig hart riflflt- Insulinde. De bedoeling van de familie was natuurlijk, dat ik daar zou verrekken, maar dank zij de borreltjes, mijn pijp en mijn sterk gestel is dat niet gebeurd. Wat ik daar in Indië doorgebracht heb, mijnheer, is met geen pen te beschrijven. Ik had zoogenaamd dezelfde kansen als mijn broer, dacht u, nietwaar? Hm!... Maar had ik soms vier jaar op het gymnasium en daarna nog vier op de Handelsschool te Rotterdam doorgebracht, zooals hij ?... Had ik die prachtige relaties?... Was hij met zijn koel hart en zijn berekend karakter in zijn jonge jaren aan een geliefd schepsel gehecht geraakt, zooals ik? Nee!... Hij was zoo slim geweest om eerst fortuin te maken en dan te trouwen. Zijn leven moest toen nog beginnen, maar ik had den bitteren kelk van het lage landloopersbestaan al tot den bodem geledigd. Het werd natuurlijk niks met mij. Als muzikant wilde ik niet gaan. Voor den handel deugde ik niet; als schilder had ik de noodige voorstudie gemist, en daar stond ik. Na een jaar was mijn geld op. Ik had natuurlijk niet als een armoedzaaier geleefd, en Indië is duur. Toen leerde ik mijnheer Huiberts kennen, een ingenieur, een machtige persoonlijkheid in Indië. Door dien persoon had ik (als hij was blijven leven) gered kunnen worden, schatrijk kunnen zijn, en evenals mijn broer tot de upper ten van het land kunnen behooren. Maar, helaas, es hat nicht sollen sein, ha, ha, ha! Er is toen iets gebeurd met dien mijnheer Huiberts, ziet u; O... een heel drama! Maar dat zal ik u nog wel eens op een anderen keer vertellen. Laat het u genoeg zijn te weten, dat die mijnheer me een som van veertig duizend beloofde, en kort erna stierf. Ja, mijnheer, dat moet u niet uitpoetsen! Een jaar na mijn vertrek was ik weer in het moederland terug; zonder een sou. Maar ik ga verder... Ik was, om mijn overtocht gratis te kunnen maken, verplicht geweest als musicus aan boord van de Insulinde te gaan en, toen ik aankwam, linea recta naar Leiden gegaan om mijn broer te bezoeken. Ik trof hem niet thuis. De Duitsche meid, die me opendeed, zei me, dat der Herr auf die Sozitat „Uns Genügen", war. Ik er heen en mijnheer, ik wou dat u het gezicht van mijn broer eens gezien had, toen ik daar verscheen. 'n Wit steenen beeld was het! Het leek wel of hij een geest gezien had. Toen hij dan in dat spreekkamertje voor me stond, kon hij geen woord uitbrengen. Hij moest gaan zitten, en omdat er toevallig (ik zie het nog als den dag van gisteren) een waterkaraf stond met twee glazen, schonk ik hem een flink glas vol en zette dat aan zijn mond. Zijn tanden klapperden tegen het glas en zijn ooren hadden de kleur van zijn mooi gesteven boord. Ja, mijnheer, ik ben schilder en al die détails vallen mij direct op. Ik zeg: „Fer, houd je kalm, jongen, vrees niets, ik ben nog goed gezond en ik ben er beter aan toe dan je denkt." Direct ben ik toen, na een kleine inleiding omtrent mijn mislukkingen, over mijnheer Huiberts begonnen en over de som, die mij van hem te wachten stond. Maar ik had nog niet uitgesproken of daar begint me die broer van mij te keer te gaan; ah... daar had je Fer,hoor! Ik dacht dat hij gek werd. „O, God!" riep hij uit, „nou begint de geschiedenis weer van voren af aan!" „O, God; nou heeft hij de grootste personen van het land er bij gehaald! Help, ik weet geen raad meer! De familie is geschandvlekt door 'n gewetenloozen idioot! Waarom heb je niet geschreven! En dat komt me hier onder de oogen, op de societeit, als een schooier! In Godsnaam, spaar me, maak me niet gek! Ik stik! Lucht, lucht, water! o... o!" Ik zette gauw een raam open en kwam met water aanzetten. Maar hij duwde het weg, stak z'n handen ten hemel en viel uitgeput met z'n hoofd in zijn handen op de tafel neer. Na een poosje is hij wat gekalmeerd. Maar enfin, daar is toen nog een hartig woordje gesproken, dat begrijpt u. Ik heb daarna afscheid van hem genomen en hij verbood me, op welke conditie ook, met zijn vrouw en dochters in contact te komen. Hij gaf me wat geld, om den eersten tijd door te komen en beloofde verder me in den Haag te komen opzoeken. Daarbij liet hij me zweren niet naar de familie Huiberts of aanverwanten te gaan. Hij zei me, maar natuurlijk om tijd te winnen, dat hij zelf die zaak zou behandelen. nog niet van." De Knijf drong nu vastbesloten Wolf opzij. „Neen," bekokstoofde hij, „laat mij het nu even uitleggen. C'est trés dangereux ici," fluisterde hij intusschen besmuikt. „Kijk eens Jan (tegen den beruchte), „het gaat hierom: Mijn kameraad wil de nihilistische kant op, begrijp je? En nu had hij op zijn manier ons een plannetje voorgelegd om zoo eens een slag te slaan... zoo eh... begrijp je?... Silence, il nous tuerait, c'est un criminel," bedwong hij intusschen den profeet. „Kijk, en nu hadden we zoo gedacht. Het is hartje zomer, de kapitalisten zijn alle naar de badplaatsen en de kans is verduiveld mooi, snap je?" „Ja, ja," kwam de ander, duister nadenkend, „maar wat zei je daar net in je potjeslatijn?"... „O, bedoel je dat. O, ja, ik zei, dat we moesten oppassen voor spionnen en stille verklikkers, dat we politiek moeten wezen, snap je?" „Hm, ja, daar hebt ie gelijk in," richtte de zware zich tot Wolf, „je mot oppassen, jo, ze kruisen hier dag en nacht, hóór! Ja, da's waar. Maar om op dat andere terug te komme; kèk es, je ken hier altèt een stelletje gave jongens vinde. Als je vanavond hier komt, zorg ik voor 'n gaaf stelletje knokkers. Jatmozen, alles kan je hier vinden." „Goed, Jan," viel hem de baron in de rede, „vanavond zijn we hier, als de jongens bij elkaar zijn, (hoe kom ik eruit, dacht hij) en dan gaan we praten. Dat doen we," richtte hij zich tot Wolf, „en nu moeten we gaan, vanavond komen we terug. Dag, Jan," groette hij zijn hand uitstekend naar den vervaarlijken Herkules, „tot vanavond!" De ander, toegejuicht door het gansch opgemonterde gezelschap, volgde wijselijk zijn kameraad. „Ga je weer met onze-lieve-heer parlevinke?" riep nog even de vrijdenker. „En of hij hoor!" wuifde de baron fideel tot afscheid. „Het wordt best met ons allemaal hier!" „Hoera," riep alles door mekaar. Wolf hief de hand op om nog iets te zeggen: „Jullie krijgt allemaal een beter leven," beloofde hij. „Elke flinke vent heeft minstens recht op drie vrouwen!... Gaat heen en maakt zwanger!"... „Hoera!" riepen ze weer. „Das nog es 'n vent!" gilde een van de vrouwen hysterisch, „die moeten we hebben! Hoera!" .. .Onder deze kreten verlieten ze het lokaal. „Zeg eens, waarde heer," begon de Knijf zeer ernstig, toen ze een twintigtal schreden gedaan hadden, „dat is de laatste maal geweest, dat u me dat gelapt heeft. Ik dank er in 't vervolg voor om door jouw dwaze ideeën mijn leven in Leeuwarden te eindigen. Als u weer begint met uw pyramidale manifestatie's, moet u me te voren waarschuwen. Het zit me tot hier!"... „St... st," suste Thomas met opgeheven hand; „als u den wolf bij den staart grijpt, zult u vreemde dingen beleven. Ik heb het u voorspeld. Niet zoo bang wezen, niet zoo bang wezen! Heeft u al die avonturen beleefd waarvan u sprak?... Laat naar je kijken!" lachte hij bitter en luidruchtig, toen hij twee juffertjes spottend naar den baron zag kijken. Toen de laatste den profeet weer zag uithalen tot een schop tegen zijn zitvlak, kreeg echter zijn gelaat zoo'n dreigend aanzien, dat de schop in zijn geboorte mislukte. Over de rumoerige Gedempte Gracht beenden ze nu, razend van den honger, getweeën naar den „Schutter op Klompen". Dit was het beruchte etablissement van den anarchist Duivestein, befaamd om zijn capucijners met spek (voor werkeloozen op crediet; voor werkenden a contant). Na een avond, die tegen de bange verwachting van de Knijf in, rustig verliep, kwamen ze te middernacht voor het onbewoonde huis in de Archipelbuurt aan. Ze slopen stil en omzichtig naar binnen en installeerden zich, zoo goed en zoo kwaad de middelen het toelieten, in de achterkamer, om de eindelij ke rust van verschoppelingen te gaan genieten. Wijl ze moesten fluisteren om de buren, duurde het niet lang of de nacht begon op hun oogleden te wegen, en nadat de Knijf zijn laatste pijp van dien dag gerookt had, vielen ze in een zwaren animalen slaap. Hoofdstuk XI Wolf kwam intusschen niet te weten, waar zijn vrouw zich ophield. Een weemoedig verlangen dreef hem soms tot het besluit bij haar vader te gaan informeeren, doch als hij dacht aan de mogelijkheid zijn vrijheid te zullen moeten verliezen in een of ander rustoord, deinsde hij terug voor zijn plan. Zelfs het haast niet meer mee te sleepen verdriet om zijn kleinen zoon, zijn grootheidsverwachting, kon hem niet bewegen, zich aan verwanten te vertoonen. Hieromtrent waren de twee zwervers, hoezeer ook in aanleg verschillend, twee zielen één gedachte. Als er geld was voor twee, at hij met den baron in de „Schutter op Klompen", anders bij de muzikantenfamilie Godefroid. Een verterende koorts joeg hem voort zijn groote werk te doen. Dan weer zwierf hij in liefst ver van zijn schoonvader afgelegen buurten om er te straatprediken, dan weer werkte hij lange namiddagen op den zolder van Godefroid aan zijn schilderijen a la Wiertz. Als hij geen linnen had, maalde hij op hout, dat hij in allerlei achterbuurten wist te bemachtigen, en mocht zelfs dit ontbreken, dan vergenoegde hij zich met bordpapier. Het geld voor verf kwam van allerlei bedel- en soms van gappartijen van de Knijf. En het is niet zoo verwonderlijk, dat deze producten van een ontwrichten geest tot zelfs bij derderangskunsthandelaars, noch bij zoogenaamde kunstliefhebbers aftrek vonden. Zoodra kon niet zijn werk den kunsthandelaar of ander soort kenners onder de oogen komen, of ze weken griezelig terug en keken verbaasd van het tableau naar den maker. Men zag bijv. een naakt mensch, het evenbeeld van den schilder, aan een kruis genageld. Het bloed druppelde van handen, voeten en borst, en ook van een hermelijnen mantel, achter het kruis uitgespreid. Het roode bloed gloeide als vuur, het vleesch zag blauw-wit en de symmetrische groene oogen keken recht in den horizon. De stijl had iets romaansch-byzan- tijnsch. Het onderschrift met rebusachtig in mekaar geslingerde letters luidde: „Het bloed druipt waar het niet staan kan". Met zooiets kan men alleen aankomen bij een psychiater, de eenige, die op zijn wijze, zulk een geestesproduct zal weten te kwalificeeren. Dergelijk soort werk lag op den zolder der Godefroids tot manshoogte opgestapeld. In de volksbuurten was hij alras een type geworden en de straatjongens noemden hem Gekke Tom. Zoodra ze hem in het vizier kregen, kwamen ze, hun kornuiten roepend, joelend op hem af en ze bedelden dan sloombeleefd. „Tom, ga nog eens preeken." Dan begon hij: „En zij zagen den Heere Jezus". Een herinnering kwam in hem op. „De Emmaüsgangers" van Rembrandt. Als in een visioen zag hij dit gebeuren voor zich oprijzen; hij leefde er in en vertelde wat hij aanschouwde. En de omstanders: kwajongens, dagdieven, toevallige voorbijgangers en balikluivers bleven stil aandachtig toehooren. Er was geen onwil op die gelaten, noch van jong, noch van oud. Ze voelden hier een van de hunnen voor zich te hebben; een hongerlijder als zij, een verkommerde, vermagerd van leed. Menig opgeschoten boefje deed met een vloek een lachenden dreumes zwijgen; de trekken der afgebeulde, door het leven opgehitste kerels kwamen tot rust, en lieten de deerniswekkendheid van hun ziel te meer uitkomen. „Die twee apostelen, mijn waarden," vervolgde hij, „waren net kerels als wij, jongens die wat gezien hadden van het leven. Ze hadden hun werk verlaten en waren al een paar maanden lang dien zachtmoedigen oproerkraaier gevolgd. Ze waren nu werkeloozen en hadden groote dingen van Hem verwacht. En ook zijn aanhangers te Jeruzalem en andere steden van Judea, ze leefden in extase en verwachting om wat die man met zijn rustige oogen voorspeld had. Allen hielden ze van hem, behalve de geslepen geleerden, de rationalisten van dien tijd. Zij lachten maar eens fijntjes en wachtten hun tijd af. Ze deden als sluwe Hoofdstuk XII Het was ondertusschen najaar geworden. De avonden werden koel en de leege kamers zonder verwarming, zonder bedden, begonnen hen van uit de naaste toekomst tegen te grijnzen. Er moest verdiend worden, zoodat ze beiden logies zouden kunnen vinden in de „Schutter op Klompen". Tevergeefs drong de Knijf er bij zijn vriend op aan, dat lugubere schilderwerk er aan te geven om zich bezig te gaan houden met het meer verkoopbare genre; aardige binnenhuisjes, ijspartijtjes, zooals hijzelf ze maakte. Maar hij kon zijn welsprekendheid wel sparen. Er was niets met dezen zonderling te beginnen. Hij hield zich aan hetgeen God hem dien bewusten nacht, door middel van vlammend schrift opgedragen had. Hij was de profeet, de aankondiger van nieuwe tijden. Als musicus kon hij zich door zijn havelooze plunje in bioscoopen, noch in Variététheaters of café's meer vertoonen. In die gelegenheden was hij reeds gesignaleerd als gek, ofschoon hij het toch het gewoonste geval van de wereld had gevonden, dat hij er even voor het doek was gaan staan om het publiek het kijken naar minderwaardige tafreeltjes te verbieden en te vragen of de menschen nog in God geloofden. Ook op de Dageraadsvergaderingen, waar hij eens voor een Zondagmorgen geëngageerd was om het geheel wat op te luisteren met pianomuziek, was hij (tusschen nihilisten, anarchisten, atheïsten!) een psalm gaan spelen. Hij was er weldra uitgesmeten. Het tumult, dat toen plaats greep tusschen aanhangers van Comte, Proudhon en Bakoenin, was den volgenden avond een welkom stukje sensatie voor de Haagsche bladen. Dit soort gelegenheden en ook kerken, waar hij dominee's en pastoors gedwongen had hun predikaties te onderbreken totdat aangestelde rustbewaarders den vreeswekkenden vrijgeest er uit gesmeten hadden, moesten alle gemeden worden, wilde Wolf niet opnieuw met het gerecht in aanraking komen. er honderd gulden voor en verzocht me ten eten. Mijnheer Huiberts was een van de invloedrijkste ingenieurs van Indië en had een prachtige villa op Tosari. We gingen samen veel paardrijden in het gebergte, op jacht en o, nog heel wat attracties meer! Tenslotte was ik iederen dag zijn gast en het eindigde daarmee, dat hij op een goeden dag zei: „mijnheer de Knijf, ik vind u zoo'n sympathieken kerel, dat u maar op „Huize Simpang" (zoo heette zijn villa) moest komen inwonen. Hij had natuurlijk direct in de smiezen, dat ik maar niet zoo de eerste de beste artist was. Noblesse, verloochent zich nooit, amice." „Ja, ja," zei Wolf nurks. „Wat, ja, ja!" „Nee, niets. Lieg... eh, vertel maar verder." „Maar kijk, de zaak zat zoo met dien mijnheer Huiberts. Met al zijn rijkdom, zijn grooten naam, zijn drie villa's en zijn auto's..." „En zijn paarden," vulde Wolf aan. „En zijn paarden, was hij toch niet gelukkig. Laat ik je zeggen, dat hij een mooie vrouw had. Mooi, meneer... nee, pyramidaal! Blond, slank... een sigarettenplaatje. Maar... veel te jong voor hem, veel te jong! Een sylphide om te zien, maar... enfin... Hij was toen al in de zestig. Nog een flinke kranige grijsaard, 'n Volle kop met haar, een mooie zilveren knevel, breed forsch gebouwd, martiaal, kortom, net een kolonel in civiel. Zij was even in de dertig. En op een prachtigen avond zat ik met mijnheer Huiberts op de achtergalerij. De geheimzinnige Oostersche hemel was als donker fluweel boven ons en we zagen zwijgend naar dat zaaisel van goudpailletjes boven ons in die donkere oneindigheid. Ik voelde toen dat mijn gastheer hevig onder den indruk van den sterrenhemel was. En ik peinsde over die jonge vrouw, die hij in Soerabaya had achtergelaten en vroeg me in stilte af, waarom zij haar man niet was gevolgd naar dit schoone land. Ze wist dat hij zijn vacantie hier moest doorbrengen om zijn door zwaren arbeid overspannen zenuwen wat rust te geven, worden, waarmee hij het monster dooden gaat. Is dat niet heerlijk voor een vader! Hij heeft een kolossaal voorhoofd; daar zitten al die mooie gedachten in. Nu al is hij reusachtig intelligent. Maar dat heeft hij van Wies haar familie, dat zijn ook reuze intellecten; maar koud en berekend. Ik zie alles voor me en ik hoor het. Ik zie middeleeuwsche landschappen, als op de schilderijen der primitieven; 'n groene weide, een kleine stad met een kathedraal, waar uit de geopende deuren ridders komen en jonkvrouwen. Verheven gezangen stroomen er uit op, en boven de kerk zie ik een apotheose van Christus, Maria en de Engelen in rozige wolkjes; prachtig! Is dat geen wonder?"... „Nee hoor," moest de baron erkennen, „zoo ver heb ik het nog niet kunnen brengen. Ik zie niets dan de scheeve toren." „Dat komt omdat je nog vastzit in de materie. Wie opgaat in het stof die gaat er in ten onder." „Ja, ja, jij hebt heel mooi praten," gaf de Knijf snel toe. „Maar ik zie wel, dat wij niet gauw ruzie zullen krijgen met elkaar." „Als je den Wolf maar volgt en als je maar eens wou ophouden met je vuile pijp de vrije lucht te verpesten." „Het rooken moet je me niet ontnemen, mijn waarde! Dat en de vrouw is het laatste, waar ik afstand van zal doen. Hé, als ik mijn meisje nog eens terug zag... een sigarettenplaatje! Mooi?... Ach, verschrikkelijk!"... Vervolgens stak hij zijn uitgegane pijp weer aan en keek peinzend en thans weemoedig het hoofd schuddend, naar boven. De moeder zette haar breiwerk voort, en in de katterige stemming, zooals die hier gewoonlijk heerschte, dacht Carolien aan het verleden. Het was alsof ze dan meesleepende operamuziek hoorde. Nu, op achtendertigjarigen leeftijd, wist zij dat dat het hoogtepunt van haar leven geweest was. De mooie Richard Bonset, de violist, ze had hem toch maar gehad. Als de oude menschen 't eens wisten welk een leven ze met hem geleid had!... De laatste was Henri Godefroid geweest, de pianist, dien ze toch zoo graag had willen trouwen, om met hem als fatsoenlijke vrouw nog gelukkig te kunnen worden en al haar lichtzinnigheden te kunnen goedmaken. Ze luisterde naar het verre, thans wegstervend signaal van de stoomboot, en als vaak deed dit haar aan hèm denken, den vader van haar kind, die toen, op zoo'n boot voor altijd heen gereisd was naar dat verre, voor haar onbereikbare land. Ze dacht ook aan den immer onbeantwoord gebleven brief, dien ze hem nog eens geschreven had en waarvan ze nooit had geweten of die hem nog bereikt had. „Ja," dacht ze met een zucht, „zoo gaat het leven; wat geweest is komt nooit weer; wat dood is zal nooit weer ontwaken. Maar nog had zij er geen spijt van. Dat het jonge leven nooit weerom kwam, was misschien wel het mooie van die voorbije dingen. Ze had geleefd en ze had het niet graag uit haar herinnering gemist. Op die jeugdliefdes, daar teerde ze nog op. Hoe ouder ze werd, hoe mooier rees die tijd uit den nacht van het verleden omhoog. Plotseling schrikt het gezin op. Er werd gescheld! En luid!... Als er voor deze vergetenen op dit uur gescheld werd, kon men er zeker van zijn, dat er iets bijzonders gaande was; tenzij iemand zich in het huisnummer vergist had. De oude menschen keken elkaar aan, en ze zwegen. Carolien was al opgestaan om te gaan zien. Nadat ze opengetrokken had, spiedde ze in de duisternis van de lange trap, aan den voet waarvan ze vroeger zoo menig zoet oogenblik gesmaakt had met Henri, als de ouders al lang sliepen. „Wie is daar?" riep ze, toen ze iemand de trap hoorde opkomen. „Thomas! Thomas Wolf!... Ben jij het Lina, beste Lina?"... Ze kende die holle stem, die van uit de diepte tot haar kwam. Kon dat werkelijk de vriend van Henri wezen, de broer van haar vroegere vriendin Marie?... Ze stond sprakeloos... en wachtte af... Daar was de man en ze week instinctief achteruit. Hij rook naar stof, zweet en ontbering; hij had iets van een wild beest. „Ken je me niet meer, Lina?" hijgde hij en hij kwam vreemd woest op haar af om haar een broederlijken kus te geven. Carolien, die zoolang reeds den omgang met mannen ontwend was en zijn poging om haar te omhelzen misverstond, weerde hem verontrust af. Ze wees schuw naar de kamer: „voorzichtig," fluisterde ze; mijn moeder hoort het!"... Gelijk ging de kamerdeur open en bij den zwakken lichtglans, die nu op het portaal viel, herkende Thomas de sterk verouderde vrouw, die argwanend en onzeker naar hem keek. Ze was immer nog bang voor verleiders, nooit meer vertrouwde ze haar dochter. „Het is Thomas Wolf, moeder! Kent u hem niet meer. We hadden het juist over hem." „Hu.. .uh!"... schrok de vrouw, achteruitwijkend, toen ze den ruigen bleeken bandiet op zich zag toekomen, „een vent!"... „Moeder toch! Het is Thomas!... ik herkende hem eerst ook niet! Ja, je bent wel erg veranderd, dat is waar," zei ze tot hem. „Kom toch binnen," hoorde men een neuzige stem uit de kamer, waar de oude man zich afvroeg wie daar zijn rust kwam verstoren. Eerst toen het drietal binnenkwam, onder het gaslicht, werd de oude vrouw gerust. „Nou zie ik het," zei ze, „nou ken ik je weer. Het is Thomas Wolf," keerde ze zich veelbeteekenend tot haar vragend blikkenden man. „We hadden het juist over hem." „Is dat Thomas?" vroeg deze, verbaasd opstaande om hem de aarzelende hand te geven. „Ja, vader Wiedhof; ik ben het." „Maar kerel, wat zie je er uit!" riep de grijsaard met onverholen afschrik. „Ja," zei de moeder, „je bent oud geworden"... „Maar mijn beste goede menschen, de tijd is ook aan u niet onopgemerkt voorbij gegaan!"... „Je moet je laten scheren," zei Carolien. „O, daar heb je haar weer," vinnigde de moeder, en dan met nadenkend hoofdschudden tot den bezoeker, „maar jongen, wat zie je er toch uit. Het is verschrikkelijk! Wat is er toch met je gebeurd?... Ben je zoo moe?... Heb je soms honger?" Geen antwoord. - „En waar zijn je donkere haren gebleven en je mooie pelsjas, waar je mee op het portret stond, dat je zuster me vijf jaren geleden heeft laten zien, toen je nog daar bij die Noordpool zat? Je bent heelemaal grijs geworden!" „En dat goeie geld, wat je daar verdiend hebt?" zei Wiedhof nadenkend. „Och, dat is al zoo lang geleden," zuchtte hij en liet zich neer op den stoel, dien Carolien hem geboden had. En terwijl hij nu, in zichzelf verloren, naar het kopje thee zag, hem door de oude vrouw ingeschonken en naar het broodsnijden door haar dochter, bleef er een spannend zwijgen heerschen. Ze bleven onzeker en verwonderd naar hem kijken... „Ja... dat is alles voorbij... Het was een schoone tijd, die tijd van mijn geluk en mijn lijden... Maar toen dwaalde ik nog. Ik dacht, dat op deze aarde nog mijn geluk met haar gekomen zou zijn, doch, we moeten wachten... op een volgend leven... We moeten dan gaan zoeken; in de astrale sfeer, en als ze daar reeds door gegaan is, moeten we naar de mentale sfeer, zoolang tot ik haar vind. Ik ben de reïncarnatie van Orpheus, ha, ha... Wist u dat niet? Tsja!... Ik tem de wilde beesten van de hardvochtigheid met snarenspel en met kleuren." tuinen met lustprieeltjes, bosschen er bij met van die fijne Oostersche wijven, fijne spijzen, ruime zijden gewaden, bloemkransen om het hoofd, ha!... het waarachtige leven!..." („Daar heb je hem hoor... den grooten Ontkenner!" dacht Wolf hoofdschuddend). „Ja," vervolgde de filosoof, daar moet het heen. Weg, met dien smaad van slavendienst, met het burgerlijk huwelijk, waar zoo voor geploeterd moet worden, zooals jij gedaan hebt. Weg met de priesters en hun sacramenten. Daar komt immers al die ellende vandaan, dat elkeen bij het wijfje moet blijven, dat hij in een gekke bui eens aardig gevonden heeft. Wel ja... en de godsdienst doet er ook nog een beetje aan toe, die verstandsbedervers!" („Neen, demon; gevoels- en instinctbedervers, dat is beter," dacht Wolf en waagde het om even in de kamer te loeren). „Maar dan eerst komt de zware strijd," ging de filosoof verder. „Dat Christendom ligt gauw genoeg tegen de vlakte, na zoo'n oorlog. Een flinke revolutie; de kerken verbrand, de monniken opgehangen; de schatten uit de kloosters onteigend; de landerijen losgemaakt uit het privébezit, maar dan!"... „Ja, wat dan," gromde de doffe stem. „Dan komt de laatste strijd." „Zoo." „Ja, de ergste, tegen het Jodendom." (Hier spitste de spion de ooren op zijn scherpst). „Kijk eens mijn waarde," vervolgde Simhoffer, „dat weet jij misschien zoo niet; jij die altijd in dien koeliedienst hebt zitten zwoegen. Maar de Joden, die zijn op dit moment al de machtigsten. Binnen tien jaren kunnen zij de maatschappij maken en breken. Het judaïsme, namelijk, rust op twee geweldige pijlers en wel: op ras en... op nog iets, iets fenomenaals; een element van de vreeselijkste soort. Zij zijn daardoor geworden een staat zonder grenzen; elke enkeling daarin strijdt bewust of onbewust tegen alles wat niet tot het Uitverkoren Volk behoort." („Indien wij ons meer Christen betoond hadden," dacht Wolf, „waren we niet door de Joden overvleugeld. Al wat gebeuren gaat is de terugslag van onze eigen verwatenheid van Christenen zonder de daad.") „De andere pijler, waarover ik sprak," vervolgde de filosoof, „is niemand anders dan Mozes." „Zoo." „Ja! En kijk eens aan, vrind, daar valt niet mee te spotten. Dat heer was een geweldig politicus. Hij heeft een bovenmatige liefde voor zijn volk gehad en het danig goed bekeken. Hij wist wat hij er mee doen kon en heeft ze aan 't verstand gebracht, dat zij „door God uitverkoren" waren. Zoodoende heeft hij ze een enorme dosis energie bezorgd. En dat bleef zitten in dat ras, de voorwaarden waren daartoe aanwezig; waarschijnlijk door den een of anderen ethnologischen factor, of zooiets, en daardoor ook gingen ze misschien van wapengeweld over tot den oorlog met list. Mozes heeft er verder een cultus van gemaakt met allerlei van die geheimzinnigheidjes en sluiertjes, en dat deed het hem, zooals je ziet. Maar, enfin, om kort te gaan, ze hadden de injectie van de uitverkiezing ontvangen en ze meegedragen door al die eeuwen. Nu hebben zij zesduizend jaren cultuur en wij maar tweeduizend. Daardoor heeft hij zijn volk in zijn reuzenvuist boven de menschenwereld opgeheven en gemaakt tot een soort familie van dien meneer daarboven. Die Jehova is dus zooveel als hun betovergrootvader. Dat is die Joden naar den kop geslagen en het maakt ze onoverwinnelijk." „Hm," deed de bezoeker, en dat „hm" leek zijn echo te vinden in het donkere portaal. „Nu," vervolgde de spreker, „nu zijn ze doorgedrongen; ze zijn door landen en tijden gedrongen. Je ziet het, sterke rassen, als de Goten, Hunnen en Vandalen, die de halve wereld in hun macht hadden, zijn ten onder gegaan, maar de Joden groeien, groeien, omdat ze dat levenselixir van Mozes ingenomen hebben. En geloof me, alle pogroms en verdrukking zullen op hen de uitwerking hebben, als die van stormen op laaiende vlammen. Het beste zou misschien zijn ze aan het Indogermaansche me geweest. Jij wist toen wel, waar je met me heen wou, nietwaar? Hou je bek nu, zeg ik je, of ik sla je neer!... Je hebt me toen den kop in de war gebracht met je theorieën. Maar er was nog iets anders, wat me toen interesseerde; dat was, dat je veel van de geneeskunde scheen af te weten. Ik meende, dat je zoo'n soort genie was, die meer wist dan de officieele kwakzalvers, zooals jij ze noemde. Ik heb je toen over mijn vrouw geraadpleegd, omdat ik je vertrouwde en we ons bezorgd maakten over zekere verschijnselen bij haar, waar ik liever geen dokter bij haalde. Nu, toen is die geschiedenis begonnen. Je hebt met haar gepraat en gepraat. Ook als ik er niets van wist en in mijn werk zat, in Metropole. Je hebt misbruik van vertrouwen gemaakt en haar zoogenaamd behandeld. Met al die nieuwe wetenschap, die je uit Freud gehaald hebt, dat hier voor me ligt, ben je in de schuilhoeken van haar ziel doorgedrongen en ze is in je macht gekomen. En vertel me nu eens: wie is nu de gevaarlijkste: die Freud met zijn ontdekkingen in het zielemechanisme of jij, die zulke ontdekkingen misbruikt hebt, om een angstige vrouw in het nauw te drijven?... Je hebt haar in je web gesponnen en tenslotte heb je het gedaan gekregen, met je sluwe vragen, roofdier! Tien jaar ouder ben je dan ik en toch is het je gelukt... je hebt met 'r geleefd!.. (Thomas sidderde. Hij wist dat het zou komen). „Mijn vrouw heeft het me onder tranen opgebiecht. Ze is verwoest voor haar leven en ook het mijne is verwoest! Zoo kwam het, dat ik twee weken geleden, toen ik achterdocht ging krijgen en mijn vrouw 's avonds niet meer alleen dorst achter te laten, mijn werk in den steek liet, om haar te bewaken. Ja, nu is ze je eindelijk ontkomen... maar te laat! Je wist daarbij ook nog, dat ik wegens een vechtpartij om diezelfde vrouw vier maanden gezeten heb, en dat dacht je ook nog tegen me te kunnen uitspelen, indien ik me tegen je verzetten zou, nietwaar?... Probeer het maar, als je kunt! — Maar nu moet je eens luisteren. (Thomas hoorde de stem van Kaag quasi joviaal worden) alle geraas te vermijden, niet achter zich dichtgeslagen had? Hij had des morgens in ditzelfde lokaal de ochtendbladen doorgelezen en niets omtrent het gebeurde gevonden. Op dit moment echter, nu (hij voelde het onmiskenbaar) zijn zenuwen steeds meer gespannen werden, gebood hem zijn instinct zich steeds vaster in toom te houden. Hij, die als psychopaath gesignaleerd stond, moest dubbel voorzichtig wezen zich door iets bloot te geven. Hij was er zeker van steeds de handlangers van zijn vrouw en den psychiater om zich heen te hebben. Dit alles was de reden, waarom hij, ten einde zich voor alle uitingen van ontroering te hoeden, geen avondbladen had durven inzien en van uit zijn donkeren hoek het gelaat van den krantenlezer observeerde. Ieder oogenblik kon de rebel opspringen en met een uitroep van verbazing de zaal doen opschrikken met het ontstellend bericht. „Moord in de Koediefstraat!" Wanneer deze dan het sensationeel nieuws voorlezen ging, zou Thomas den tijd kunnen vinden zich te herstellen en comedie te spelen, tenzij hij zich ongemerkt kon verwijderen. Doch reeds een halfuur zat hij in afwachting. Hij zag den man zijn bladen een voor een omslaan, zonder dat deze een spoor van emotie vertoonde. Onderwijl luisterde hij naar het gerucht van de boomen en de windvlagen, die hem gerust schenen te willen stellen. „Alles blijft bij het oude," zuchtten ze. „Wederom is het najaar; wederom zal de winter komen met zijn koude en zijn honger; wederom trekken de landloopers naar de groote steden met haar aantrekkend licht en warmte van Tehuizen voor Dakloozen." - Het is moeilijk te zeggen, waarheen zijn gedachten gingen. Rond de hoofdzaak, waarvoor hij hier zat, dwarrelden nog allerlei andere gedachten en herinneringen. Hij peinsde over het leed en het bedrog, dat hij reeds van zijn jeugd af om zich heen gezien had, en ook kwam de vraag bij hem op, hoe hijzelf nu op zijn jaren in de maatschappij geplaatst zou zijn, indien hij een wat harmonieuzer opvoeding had gehad. Zijn oude vriend Godefroid, met zijn prachtige Hij verwonderde zich zelfs een weinig over den rustigen gang van zijn gedachten, die zoo verschilden van zijn ijlende fantasieën. Tot zijn verwondering ook zag hij zich een vodje papier uit zijn zak te voorschijn halen om een krabbel te maken van zijn omgeving. Hij schetste de lezende mannen, de stille aandachtige dominospelers, wier steenen nu en dan klikklakten op de tafel, den baron en den waard achter het buffet. Doch na een poosje verdween zijn bezonkenheid. Er ging een verontrustende gedachte door zijn heeter wordenden kop. Zijn vijand was dood, hij had overwonnen. Wat zou thans zijn eerste daad moeten zijn, nu de antichrist er niet meer was? Thans ging het rijk van Christus komen... De deur van de gelagkamer opende zich en een persoon trad binnen. Het was een jongleur zonder werk, een van het armoedigste soort, die optrad in kleine zaaltjes en in „Café's chantant" en daarbij tegelijkertijd komiek en imitator van alle instrumenten was. Een die nergens werk kon vinden, een trouw bezoeker van Duivestijns établissement. De jonge kerel, met zijn mager gezicht, deed de aanwezigen even opzien en nam plaats aan een tafeltje. Als type, dat met een zekere onwilligheid ontvangen werd in zulk een gelegenheid om zijn eeuwig geldgebrek, rustte op hem de verplichting dit een weinig te vergoeden met verveling verdrijvende sensatiepraatjes of wat aardigheden. De binnengekomene had het eerste verkozen. Na allen, in 't bijzonder Duivestijn gegroet te hebben, kwam hij direct met zijn beste troeven opzetten. „Dat is een gekke geschiedenis, hé?" Alle koppen wendden zich vragend naar den jongleur. „Wat!" schreeuwde deze verbaasd, „weten jullie het nog niet?" Zelfs Duivestijn was nu geïnteresseerd. „Verdomme," riep de acrobaat uit, „heel den Haag is er vol van. En jullie zitten hier maar!... Nou!"... Beweging! „Dat type van een filosoof, je weet wel, die volgeling van Bakoenin, of van Kropotkin, weet ik veel, hebben ze zoo goed als dood in zijn kamer gevonden. Ze hebben hem van kant willen maken." Plotseling rees Wolf op, doch de baron, wakker geworden door het luide spreken, was op alles voorbereid. Hij drukte hem op zijn stoel terug en fluisterde hem snel iets in het oor, wat Wolf deed zwijgen en stilzitten. De jongleur vervolgde zijn relaas: „Eergisterenavond laat is zijn huisbaas hem komen bezoeken om drie maanden huur, die hij nog van hem kreeg. Hij belde aan, maar werd niet opengedaan. Toen dacht de huisfrik, dat hij zich niet thuis hield. Maar ineens ziet hij dat de deur niet gesloten is, en hij gaat naar binnen. Hij roept den filosoof aan de trap, maar géén antwoord. Nu, hij naar boven, want hij vond de zaak verdacht; hij gaat naar de kamer van den filosoof om hem eens flink uit te maken voor afzetter enz. en daar zat hij, hoor, in eigen persoon! De filosoof lag met zijn kop voorover op de tafel. De huisbaas schudde hem eens door mekaar, maar inééns stond hij paf!... De man scheen dood te wezen. Het stonk in die kamer naar rook en jenever... nou! En daarom dacht hij, dat zijn schuldenaar zich dood gezopen had. Maar, daar ziet hij ineens bloedige sporen op zijn linkerslaap. „O, God," dacht hij, „mijn arme centen, drie maanden huur!" Hij schudde hem nog eens, riep hem nóg eens bij zijn naam, maar geen leven meer in te bekennen. Maar toen werd die vent ineens zoo akelig in die kamer, (ik heb het 'm zelf hooren vertellen) dat alles om hem heen draaide. En hij dacht: „nou moet ik gauw maken, dat ik weg kom, want als ik hier een flauwte krijg, zien ze mij nog voor den moordenaar aan." En toen maakte hij als de bliksem dat hij die kamer uitkwam. „Ik ben nog nooit zoo gauw een trap afgevlogen," zei hij, „en ofschoon ik doodelijk geschrokken was, had ik toch net nog het benul om de deur flink dicht te slaan," en hij naar het politiebureau aan de Nieuwe Haven. Binnen tien minuten was hij terug met twee politieagenten en een dokter. Maar wat denk je? Dat de deur gesloten was? Niks er van; ze was zoo open als de deur van een bordeel, en de politie kon zoo naar binnengaan. Toen ze boven kwamen, vonden ze de zaak net zoo als de huisbaas die verlaten had. „Maar die deur," dacht hij, „hoe is die open geraakt?" Er moest dus nog iemand in die tien minuten naar binnen gegaan zijn. Maar wie? - Ze hebben het heele huis van onder tot boven doorzocht, maar niemand gevonden. Enfin, de vent is direct vervoerd geworden naar het ziekenhuis aan de Zuidwal en onderzocht. Dit geprobeerd, dat geprobeerd. En... wat denk je?... Dat hij dood was?... Geen zier van aan, hoor! Onkruid vergaat niet. Ze douwen hem een fleschje onder zijn neus en hij leeft!... het serpent!... Hij is natuurlijk nog heel zwak. Misschien moet hij nog een paar maanden verpleegd worden, vanwege een schedelbreuk of zooiets; maar hij is gered, de spitsboef. Die vent is niet dood te krijgen. Hij is nu al vijftig jaar en zou jij het hem geven, Duivestijn?" wendde hij zich naar het buffet, waarna de rebel verbaasd van „neen" schudde. „Ja," vervolgde hij, „het moet een wraak wezen, hê?"... Vragende blikken! „Ja... om reden van een vuil zaakje. Daarom mag er geen melding van gemaakt worden in de kranten, snap je? De zaak zal met gesloten deuren behandeld worden; als het eenmaal zoover is, zal je wat hooren! Er komt wat los!" „Maar van wien weet jfj het dan?" vroeg een van de dominospelers, die heel zijn spel vergeten was. „Ik? zei de acrobaat, „omdat ik vanochtend toevallig door de Koediefstraat ging en daar den huisbaas temidden van een oploopje voor de deur van Simhoffer zag staan. Iedereen bleef voor het huis kijken en de huisbaas stond alles uit te leggen. „Kijk," zei hij, „zoo sloeg ik de deur toe en dan zou je toch denken, dat ie dicht was, hê? Niks van waar; hij was open en dat is het gekke van de zaak. Wie is er in die tien minuten geweest?" „Verdomme!" riep Duivestijn, „was het zóó met den filosoof gesteld. Ja, hij is vaak hier geweest. Ik ben heel wat aan hem tekort gekomen, dat schoelje! Hij had er nog wat op te zeggen destijds, dat ik het heele land in opschudding had gebracht door Schutter op Klompen te spelen. Ik had het anders moeten aanpakken, dorst die vent te beweren, dan had heel de staat ondersteboven gekeerd geweest. Maar, wat zal je drinken, Manusje? 'n koffie?" Terwijl nu de waard de koffie inschonk, was het gansche gezelschap, uitgezonderd Wolf en de Knijf, in een roezemoezig dispuut geraakt; de dominosteenen waren opgeborgen. De Knijf spiedde argwanend naar het zenuwachtig trekkend gezicht van zijn metgezel. Hij scheen weer op zijn hoede te moeten zijn voor verrassingen. Hij kende die verschijnselen. Die zomerdag in het „Burgerlogement" in de Bagij nestraat heugde hem nog. „Wat heb je, Wolf?" vroeg hij voorzichtig; „blijf nu rustig zitten, man, of laten we weggaan; want verdomd, ik laat je in den steek," dreigde hij, toen hij zag, dat den ander in de grootste opwinding verkeerde. „Denk erom, c'est fort dangereux, a présent. Ga me weer niet van die pyramidale dingen uithalen! Denk aan de politie!"... „Nu weet ik wat me te doen staat!" schreeuwde de ander boven de herrie der disputeerende bezoekers uit, en met een variant op de woorden van „Le bossu", riep hij: „Pan is niet dood; hij leeft!" De waanzin scheen weer op te laaien. Het bericht van des filosofen opstanding, had hem buiten zichzelf gebracht. Hij was als iemand, die zich van een vreeselijke kwaal genezen had gedacht en onverwacht merkt, dat deze slechts een ander en erger stadium ingetreden is. Hij rukt zich van den baron los, die hem sussen wil, en snelt het logement uit; op den voet gevolgd door zijn vriend. maak ik koud, met die nijptang hier. Het is maar goed, dat ik dat dingetje niet van de hand gedaan heb. Je kunt nooit weten. Maar... God weet waar mijn broer op zint. Stel je toch eens voor, dat ze, om de schande voor de familie, weer met het gekkenhuisregime gaan beginnen! Christus nog aan toe! De gevangenis kom je weer gauw uit, maar een rusthuis nooit, als je familie niet wil. O, Fer, waarom moest jij slagen, als mijn halfbroer? Waarom moest jij protectie hebben en geluk in Indië? Waarom moest ik als schandvlek van de familie weggewerkt worden? Als mijnheer Huiberts me toen het geld in me jatjes gegeven had, zou ik mijn meisje van dien „mosterdjongen" vandaan gehaald hebben, we waren getrouwd en zouden gelukkig geweest zijn; in de groote wereld gekomen zijn; in het theater, zooals die rijke bliksem, daarnet. Die arme gek van een Wolf toch! Wat heeft hij nu aan zijn fijne vrouwtje met haar mooie smoeltje?... Pyramidaal... een sigarettenplaatje... een beeldje uit een bazar! Die kerel daarnet, heeft natuurlijk gelijk, dat hij het leven grijpt, waar hij het vindt. Fortuin, jeugd, liefdesgeluk, doktertitel, mooie wijfjes onderzoeken, tsja... dat is het leven! Waar blijft mijn kans nu?... Fer, Fer, wat heb je leelijk tegen mij gehandeld, ach! Ik heb alles gedaan om het leven te veroveren; maar steeds, steeds tegengewerkt door Fer. Haat van het burgerlijk tegen het adellijk bloed. Waarom helpt hij niet; stelt hij me niet aan zijn vrouw en dochters voor?... Ik kan dat eischen als ik wil!... Maar ik zweer hier bij de gedachtenis aan mijn meisje, dat ik het er niet bij laat. Dat geld van mijnheer Huiberts zal me niet ontgaan. Ik moet er heen, direct desnoods! Maar neen, ik moet eerst geld hebben voor sjieke kleeren... hoe kan me niet verdommen! O, ik deins voor niets terug, als het om mijn geluk gaat!"... Hier stond hij even stil, in een donkere laan van het bosch, temidden van een regen van dorre bladeren. „Wie zegt mij," overwoog hij, „dat ik mevrouw Huiberts, als ze me fijn gesoigneerd ziet, niet aansta?... Ze ziet er nog verdriet aangedaan, al die jaren; ik heb je zoo'n tijd van je jonge leven vergald. Ik kan niet meer leven als ik daaraan denk; er is geen vergeving meer voor zoo'n zonde; hoe kan ik het, hoe kan ik het nog goedmaken!... Ik heb zware straf verdiend, domme ongelukkige man, die ik was!"... O, God, Thomas, ik wist niet, wat ik zeggen moest; ik werd er akelig van; die groote zware man, daarvoor me; huilen als een kind... Maar ineens zeg ik: „kom, vader, het is alles al vergeven en vergeten. Ik ben al weer blij, dat het zoo goed gekomen is, en... als u nou maar eens goed vindt, dat mijn Henri, mijn zoon eens een enkelen keer hier mag komen, dan bent u de beste van alle vaders." Toen werd vader kalm, hê; hij keek me aan, en terwijl hij me zijn hand toesteekt, zegt hij: „Carolien, van heden af is mijn huis zijn huis; breng hem hier, hij zal als kind ontvangen worden. Ga hem halen, vanavond nog, ik kan niet wachten." En ik ging hê, dat begrijp je. En nu, dat was me een ontmoeting! die stoere oude man, week als 'n vrouw, met tranen in zijn oogen. Hij hield de beide handen van Henri in de zijne... om van moeder maar niet te spreken... Enfin, na die eerste moeilijke oogenblikken kwamen ze langzamerhand in een prettig gesprek en nu zijn ze de beste vrinden. En van die stonde af aan is alles aangenamer geworden thuis. Er is nu zoo'n vroolijke stemming, geen verwijten meer over vroeger, niets, er is vrede! En dat hebben we aan jou te danken... Vandaar ook, dat vader zich zoo jou lot aantrekt, begrijp je?"... Thomas had na het vernemen van deze dingen even zwijgend naar den grond zitten staren. Dan schudde hij het hoofd. „Neen," sprak hij zacht en nadenkend, „neen, beste Carolien, het was alles gekkepraat, die ik toen verkocht heb. Ik ben natuurlijk diep in mijn hart blij, dat het voor jou zulke mooie resultaten gehad heeft, maar... neen... jij weet evengoed als ik, dat ik abnormaal was. Met die mooie woorden, die ik toen overal uitgekraamd heb, heb ik me er hier ingepraat." „Nu ja," antwoordde Carolien gevat, „maar je hebt je er weer mee uitgepraat ook. Als je toen zoo niet bij ons gesproken had, zou vader misschien nooit meer aan jou gedacht hebben, bij ons zou de ellendige toestand voortgeduurd hebben en jij zou vooreerst niet de minste kans gehad hebben, hier uit te komen, zonder zijn hulp. Nu, noem jij dat maar gekkenpraat. Ik noem het heel wat anders. Ik ben geen dweepster, maar ik geloof, dat Godzelf je dien dag naar Rotterdam gestuurd heeft en dat Hij door jouw mond gesproken heeft. Dat is in die oude tijden toch ook zoo gebeurd, met de profeten... En die werden ook voor gek uitgescholden en met steenen geworpen, staat er. Vader zegt al maar: „Gods wegen zijn wonderbaar." Die woorden liggen in zijn mond bestorven. En als je het nagaat, dan is het ook wonderbaar; al wat die theologen hem nooit hebben kunnen leeren, dat heb jij, een zoogenaamde abnormale, hem ineens zonneklaar doen zien. Hij zegt: „ik kende alleen den Christus van Paulus, maar niet den Verlosser van de Evangeliën". En in plaats dat hij nu tegenwoordig Egelings: „Weg der Zaligheid" zit te lezen en de honderdvijfenveertig preeken van dominee Smijtegeld, over Het Gekrookte Riet, zit hij nu met De Navolging van Christus voor zich. En nu vindt hij het ineens geen Paapsche femelarij meer. Het is een openbaring voor hem geworden. Maar, kortom, het gevolg ervan is, dat ik rust gekregen heb van al die schimpscheuten, en dat mijn zoon eiken dag op bezoek komt, allemaal door die gekkepraat, hê?" Thomas zag haar vriendelijk glimlachend aan en nam haar hand even in de zijne. „Maar, neen, Thomas, nu moet je eens verder hooren, hernam zij levendig: „Weet je wat vader van plan is?... Hij ontvangt eerstdaags het geld van zijn levensverzekering en daarmee wil hij Henri helpen, een kapperszaak over te nemen, zoodat hij zelfstandig kan gaan werken. Want... ja, je zult lachen, Thomas, hij heeft trouwplannen... En nu heeft vader gezegd, hij wil alles goedmaken, wat hij ons beiden aan- gedaan heeft. Hij gaat zijn leven opnieuw beginnen. Thomas, je kunt niet begrijpen, hoe een man van zestig nog de kracht heeft gevonden, zichzelf zoo te veranderen. Om je de waarheid te zeggen, ben ik er wel eens bang voor, dat het maar tijdelijk is; maar in dien tusschentijd hebben we dan toch iets bereikt. We zullen het er wel zoo op aanleggen, dat hij niet meer terug kan en ons beste beentje voorzetten... En wat denk jij ervan?... Je bent ineens zoo stil; zeg eens wat!..." Thomas keek stil voor zich uit naar de einders, waar tegen de grijze lucht zich heel fijn een molentje afteekende en een torenspits onder de dalende zon. „Ach," zei hij eindelijk, „ik vraag me af, waartoe toch al die moeilijkheden van het menschdom moeten voortduren... Dat plaagt elkaar maar, verstaat elkaar niet, dat voert maar oorlog, en niettegenstaande ze van alle levende schepselen in verhouding de zwaarste hersenen hebben, en het gewicht van de sterren tot op een ons toe weten, vergeten monsters uit de oertijden tot op een knokkel toe opnieuw weten samen te stellen, is de zwaarte van hun leed met geen menschelijke maat te meten... Wat zit daar eigenlijk voor een mysterie achter? Gaat er dan werkelijk een onzichtbare geest tusschen de menschen rond, die ze al maar influistert hun eigen ondergang te zoeken?... Als ik nog aan die eerste dagen hier terugdenk, dan word ik zoo bitter, dan zou ik haast aan het bestaan van een Voorzienigheid gaan twijfelen. „Stil, stil!" riep Carolien, verontrust zijn hand grijpend, „in Godsnaam, laat vader zooiets nooit hooren! Want dat zou zóó pijnlijk voor hem zijn! O, als hij dat hoorde!... „Stil?... Maar waarvoor dienen nu eigenlijk al die folterkamers daar?" vroeg hij, naar de paviljoenen achter hem wijzend. „Ach, beste Thomas, denk daar niet te veel aan; die menschen zijn misschien wel gelukkiger dan de verstandigen, met hun waandenkbeelden. Niettegenstaande alles, is ons begrip nog zoo klein. Wat kunnen we nu begrijpen van al die wreedheden in de levende schep- Hoofdstuk XX Zooeven was de plantsoenarbeider van zijn werk thuisgekomen. Hij stak nu in zijn beste kleeren en in een hoek stonden een paar flesschen goeden wijn en likeur. Zijn vrouw had feestelijk de tafel gedekt, ook waren er nieuwe hoesjes om de bloempotten op de vensterbank. Thans eerst, bij dag, kreeg men een beter denkbeeld van het uitzicht, want men zag over de lage daken van de overzij het verre bedrijf aan den Maaskant. Dit en daarbij voor een groot deel de blijmoediger levensbeschouwing, welke hier sedert vier maanden haar intrede gedaan had, waren de oorzaak van den aangenamen toon in het binnenhuisje. Het leek of het beide bejaarde luitjes verjongd had. Het was nu zes uur in den namiddag op het eind van April. De regenbuien en Maartsche winden hadden langzaam aan het veld geruimd voor kalmte in de natuur; het was een van die dagen, die door het ontluiken van het groen en door de streelende zuiderbriesjes de sereniteit van een Augustusdag overtreffen. Ze zaten daar weer gelijk dien vreemden avond, beiden aan hun zijde van de tafel en keken af en toe vol verwachting op de diepe straat neer. Eerst was er gesproken over Henri's verwachtingen van „de nieuwe zaak", zijn aanstaand huwelijk; over de verbazing, die Thomas Wolf zou ondergaan om Caroliens zoon. Er was ook druk geredekaveld of er wel genoeg te eten zou zijn voor de hongerige thuiskomers, wijn en sigaren voor mogelijk onverwachte gasten en zoo; doch thans, nu het oogenblik van een treffend weerzien zoo nabij was, werd de spanning grooter en de vader, sigaren rookend voor deze gelegenheid, zag oudergewoonte zwijgend nadenkend de rookwolkjes na, die, vroolijk door de late zon verlicht, het venster uit dreven. De vrouw keek onrustig naar de pendule; het was kwart over zes. „Nu," vroeg ze, „hadden ze er al niet kunnen wezen?" Een rustig negatief gebaar van den peinzenden rooker was het antwoord. Hij haalde daarna even zijn horloge te voorschijn, vergeleek met de pendule, „O," kalmeerde hij goedig glimlachend, „de klok is nog vijf minuten voor; als ze den trein van halfzes gehaald hebben, kunnen ze niet eer dan om halfzeven hier zijn." „Er zal toch niets gebeurd zijn?" schrok zij op. „Een inzinking bijvoorbeeld, of dat die vader weer een gekke kuur in zijn kop gekregen heeft, terwille van die vrouw? .. .Dadelijk is dat creatuur nog bang, dat ze in de kosten moet bijdragen, voor het onderhoud van den zoon. „God, je weet toch maar niet!"... „Ach, kom toch, met dien onzin!" weerde hij af. „Ik heb toch naar alles geïnformeerd! Die slampamper van een kerel heeft er niets meer mee te maken; die vrouw nog minder. Als het op kosten aankomt, kunnen ze hem, alleen als ik dat wil, nog aan zijn vestje trekken, kunnen ze hem dwingen met zijn gemeentepensioen. Ik, als gemeentewerkman, ken precies de reglementen van de gemeenteambtenaren. Ik heb ze al sinds jaren bestudeerd en ik ken ze net zoo goed van buiten als de Tien geboden of Lucas II. Maar dat doet er hier allemaal niet toe; ik heb de verantwoording tegenover Thomas' moeder op mij genomen. Ik heb haar gezegd: „uw zoon heeft er bezwaar tegen om in datzelfde huis, waar hij in zijn jeugd zooveel sagrijn gehad heeft, terug te keeren... Best... hij komt dus bij mij inwonen, totdat hij weer geheel op z'n eigen beenen kan staan. Als Thomas zoo 'n twee maanden rondgekeken heeft in Rotterdam, is hij weer ingeburgerd en... van die vrouw, in den Haag, (hoewel het tegen mijn beginselen is) wettelijk gescheiden. Verder is hij dan vrij te gaan en te staan waar hij wil... Daar!... Wat wil je nog meer!... Ik heb dat nu eenmaal op me genomen en ik zal het volbrengen; dat heb ik God beloofd. Het is de vergoeding voor den tijd, dien ik verloren heb laten gaan om goede werken te doen. „Niet alleen, die Heere Heere roept, zal ingaan"... En als God me nog een tien a vijftien jaar mijn gezondheid wil laten behouden, heb ik nog ze zijn gedachten raden konden. „Nu," vroeg de oude vrouw, „dat had je toen niet gedacht, hé, dat je nog eens hier zou zitten, met een glaasje wijn voor je?" „Neen," schudde hij diepbewogen het hoofd. „Wat een verandering, hè? En wat zeg je van onzen kleinzoon?" „Ik stond versteld, toen ik hem zag en ik dacht direct (een trap op zijn teenen, door Carolien, hield de gelijkenis met den vader terug)... een brave jongen om te slagen in zijn métier." Zoo waren ze dus met zijn vieren rond de tafel gezeten, want de oude vrouw ging naar de keuken om even erna de penetrant geurende kervelsoep binnen te brengen. Men vouwde de handen; maar inplaats van het traditioneele tafelgebed, sprak Wiedhof met een stem, die beefde van aandoening, slechts deze woorden: „Op U, o God, is onze hoop, op U ons vertrouwen. Gij hebt ons dezen dag gemaakt en deze ure bereid. Heilig ze dan ook aan ons aller gemoed. Amen." Toen nu de soep genuttigd was, en ook het tweede gerecht voorbij was, werd door vader Wiedhof nog eens ingeschonken, en daar hij zag, dat de gelaten rond hem, zelfs dat van Thomas Wolf een hooge blos gekregen hadden, en de oogen tintelden van genoegen, wilde hij zijn ongeduld niet langer meer bedwingen; hij achtte thans het oogenblik gekomen om zijn tafelrede te houden, lucht te geven aan de gedachten die den laatsten tijd zijn geest bezocht hadden. Hij tikte met zijn mes tegen zijn glas, zooals hij wel eens op bruiloften en feestjes bij de ouderlingen had zien doen, en hij stond op. Hij kuchtte even, keek als zich bezinnend op een goed begin naar het plafond en onder groote verwachting van de anderen, begon hij: „Beste Thomas en huisgenooten: Thans voor dit schoone oogenblik, dat wij na uw zwaren zielestrijd en onze droeve wederwaardigheden weer in veiligheid en rustige opleving in vrede en vriendschap met elkaar vereenigd zijn, wil ik wel de woorden van den Psalmist tot de mijne maken: „O Godt, Gy hebt mij geleert van mijner jeucht aen; ende tot nogh toe verkondige ik Uwe wonderen." Wij willen heden gedenken de groote dingen, die God aan ons gedaan heeft. Laat ik eerst even vooraf laten gaan, met te vertellen, dat ik in mijn jeugd als andere jongemenschen een vroolijke borst ben geweest, die naar verhouding tot mijn jeugdige luchthartigheid, toch getracht heeft God naar behooren te dienen. Ik was gezond en voortvarend in mijn jonge leven; dat hoort bij de jeugd; maar het hoort ook bij den rijperen leeftijd en zelfs bij den ouderdom. En helaas; dat heb ik later niet altijd verstaan. Ik ben orthodox opgevoed, en ik zeg jullie als mijn heilige overtuiging, dat ik me steeds zal scharen onder deze mannen, die de rechtvaardigheid voorstaan. Ik zal ze tot op het eind van mijn leven hoogachten als mannen naar Gods hart. Het zijn brave eerbiedwaardige menschen. Maar mijn waarden, als ik door en door eerlijk moet wezen, geloof ik niet, dat zij de levensgeschiedenis van Onzen Heer in haar gansche beteekenis hebben begrepen. Denk niet dat ik ga afzakken naar de Modernen, maar als de Modernen ons oneerbiedig en spottend toevoegen: „Christus was geen catechiseermeester," dan leggen ze toch even de vinger op een wonde plek, want volgens mij hebben vele orthodoxen Christus, Wiens woorden door kinderen begrepen kunnen worden, eenzijdig begrepen; behalve de Christus van Paulus is daar nog de Christus van de Evangeliën. De Paulinische dogmatiek, zooals onze Brakel ze in zijn Redelijke Godsdienst heeft uitgewerkt, naar Calvijn en andere groote mannen, daar gaat niets van af, die is direct uit den Bijbel getrokken, dat blijft mijn heilige overtuiging. Maar we moeten ons hoeden voor eenzijdigheid. Ik ben niet zoo geleerd als dominee Smout, om me in de peillooze diepten van de dogma's te kunnen verdiepen; dat is voor de theologen, die neem ik aan, zonder ze te onderzoeken, zooals men een bittere pil slikt zonder te kauwen. Alleen weet ik, dat ik dertig jaar van mijn leven in averechtsche begrippen over de blijmoedigheid geleefd heb, en me ge- durende dien tijd God niet anders dan als een Wreker voorgesteld heb. Ik leefde te veel met mijn dogma's en te weinig met God. Maar ook weet ik, dat op een avond, ik hoef niet te zeggen welken avond, een licht in mijn ziel is opgegaan. Toen heb ik me pas goed voorgesteld, dien Christus aan Zijn kruis, Zijn genadeschenking aan de zondaren. Maar niet alleen de beide moordenaars en Maria Magdalena waren zondaren, neen, ook ik. Ik had geen liefde gegeven zooals zij, door de warmte van een dwalend maar gevoelig hart; neen; mijn zonde was er een van de allergrootsten; ik had Christus' prediking van de liefde niet verstaan... „Niet zevenmaal, maar zeventig maal zeven maal" staat er geschreven. En zoo stond dus mijn wanbegrip tusschen mij en God... Maar toen zijn zij weggevaagd voor mijn oog als oude spinrag, en ik zag een stralenden Christus met zijn vlammend hart verheerlijkt aan het uitspansel van mijn verruimd gemoed. Ik zag den Heer niet alleen in zijn zwaarste lijdensstonde, ik zag Hem met de kinderen; ik zag Hem met de visschers in de Bergrede. Ik zag Hem langs de velden gaan en de witheid der leliën bewonderen. Ik zag hem het goede der aarde meegenieten op de bruiloft te Cana, waar hij het water in wijn veranderde. Hij was blij met de blijden en bedroefd met de bedroefden. Maar bovenal hoor ik Zijn stem in de woorden „Vreest niet" en dan is Hij voor mij een Zon van kracht en licht, en dat hij niet van ons vraagt eeuwig te treuren en te teemen. De boete is gedaan, Hij heeft voor ons Zijn kruis gedragen, en wij dragen allen ons kruis, al is het lichter, Hem na... Ik heb hier een boekje van iemand, die de dingen, waarover ik nu spreek, gevoeld heeft als weinig anderen, daar zal ik een zin uit voorlezen, (hij greep de Imitatio van Thomas a Kempis, en sloeg die open op een plaats, waar hij een papiertje gelegd had) „Van u wordt geloof gevorderd en een eerlijk leven, geen hoogte van verstand en diep doordringen in de geheimenissen Gods"... Moest ik dertig jaren in koude naargeestigheid doorbrengen, eer ik de les van die woorden ver- stond?... Welaan, laten we in de tusschenpoozen dat het leed ons niet vervolgt, verblijd zijn, dat we aandeel in het leven mogen hebben; komen de tijden dan komen de plagen. Het is nu boven de Moerdijk een mooie dag. God is ons genadig en zegent ons met zonneschijn, met voorjaar en met bloemen en met wijn. Maar bovenal met het behoud van ons aller vriend, van onzen besten Thomas Wolf. We genieten het vette der aarde, we verheugen ons. Komaan, laten we drinken op zijn bevrijding uit de handen der duistere machten. Thomas, dat je immer onder Gods licht zult mogen wandelen!... "Hier zette hij het glas aan den mond en de anderen deden desgelijks. Thomas drukte bewogen de hand van den ouden man. „Mijn beste," sprak hij, „ik kan op het oogenblik niets zeggen, alles overweldigt me. Ik voel, dat ik moeite heb om me kalm te houden. Maar op een ander oogenblik wil ik ook het mijne zeggen, wat mijn eigen leven aangaat." Een kalmeerend allesbegrijpend klopje van den ouden man op zijn schouder was voldoende antwoord. Langzamerhand begon het gesprek weer vlot te worden. Alle wederwaardigheden van het afhalen van Thomas werden weer bepraat, de toekomstplannen van Henri, de mooie zaak, die hij ging overnemen in de Hoogstraat, en uitweidingen volgden, hoe hij zijn zaak zou gaan inrichten, op de modernste manier, met drie scheerstoelen en een halfwasbediende; hoe hij, als de zaak floreerde, ging trouwen; dat zijn verloofde ook in het kappersvak was en al voorname klanten had. Samen zouden ze de zaak groot maken; als hij dertig jaar was, konden ze er al wezen, rekende hij enthousiast voor, en de twee opeenvolgende generaties luisterden belangstellend naar de jongere. Hierop werd het prachtig kappersdiploma voor den dag gehaald, en Thomas bewonderde stil in zichzelf het opgaan van den grijsaard in de toekomstplannen van zijn kleinzoon; hij eerbiedigde in den man van eens zoo starre beginselen den ommekeer tot een beter en jonger inzicht. Het nagerecht werd onder levendige gesprekken en het ophalen van veel oude herinneringen genoten en toen om half acht het gas aangestoken werd, zagen ze door het open venster de verre lichtjes van Rotterdam opgaan. De geluiden van de Maas drongen zwak door en voetstappengedruisch van vele kerkgangers werd vernomen, die opgingen naar de Mattheus Passion in de Zuiderkerk op de Glashaven. Thomas stond even van zijn plaats op om er naar te kijken, en toen hij tusschen de vele kerkgangers hier en daar een musicus met zijn instrument onder den arm ontwaarde, werd een hernieuwd verlangen in hem geboren om weer in een mooi orkest te mogen plaats nemen, al die groote en verheven meesterwerken weer te kunnen meespelen, als in zijn tijd te Helsingfors. Hij sprak nu levendig over zijn plan naar enkele kapelmeesters te gaan, de eerstvolgende dagen. Hij zou alles probeeren om weer zijn eigen brood te gaan verdienen. In den Haag kon hij het niet meer wagen en hij stemde met Wiedhof in, dat hij daar de eerste jaren niet meer terug moest komen. Die stad lag voor hem nog vol met valkuilen; iets, waar Carolien, op haar manier het volkomen mee eens was. Al wat hem nog kon herinneren aan de laatste jaren, moest gemeden worden. Een oogenblik zat hij nog stil voor zich uit te staren toen hij aan het lot van den ongelukkigen pianist Kaag terugdacht; die vreeselijke scène aan het station kwam hem steeds opnieuw voor oogen. Hij was angstig benieuwd te vernemen hoe zijn vonnis uitgevallen was, doch dat de ellendige zich intusschen in zijn cel verhangen had, had Godefroid tijdens zijn bezoeken wijselijk maar verzwegen, en de oude kranten in het gesticht hadden hem daaromtrent evenmin uitsluitsel kunnen geven. Ook de booze schim van Simhofïer scheen nog zijn tijdelijke rust tusschen deze eenvoudigen van geest te willen verstoren. De onrust daardoor zou hij niet eer overwinnen, dan wanneer hij weer volkomen gezond was en door de jaren heen geheel diens misdadig drijven en helsche doctrines met een kalmer brein verwerkt had. Het beeld zwonden. Annie, de aanstaande van Henri, had, naar ze vertelde, een heldere sopraan, ze was lid van het Rotterdamsch Gemend koor, hetgeen aanleiding gaf tot een gezamelijk vocaal en instrumentaal concert en weldra galmde het Zonnelied van Catherine van Rennes langs de wanden, dat het buiten te hooren was en menschen op hun avondwandeling bleven luisteren. Vervolgens werd heel het repertoire van Nederlands Liederenbundel afgewerkt. Het was er zelfs niet ver vanaf of er zou een danspartijtje gekomen zijn. Doch ofschoon weliswaar Koning David voor de Ark gedanst had, zou dit voor de kerksche menschen te veel opeens geweest zijn. Carolien vermaakte zich kostelijk en fluisterde Thomas toe, dat dit haar weer deed terugdenken aan den tijd van hun eigen jeugd, toen er muziekavondjes met Henri Godefroid, Bonset en de lange Gleisen, bij hem thuis plaats hadden; toen zijzelf achttien lentes telde en hij twintig. „Ja," bemerkte hij laconiek triestig, „toen dacht ik, dat ik op veertigjarigen leeftijd allang als gerenommeerd concertmeester in het buitenland zou zitten; nu zie ik, dat ik, na een zee van tegenslagen, niets van mijn punt van uitgang afgeweken ben. Er bestaat een muziekstuk, dat heet die Irrefahrt nach's Glück, daar moet ik dikwijls aan denken." Verstolen greep Carolien zijn hand en drukte die met echt vrouwelijke hartelijkheid. „Je bent nog jong, Thomas," fluisterde ze. „Je hebt nog genoeg energie over om je opnieuw geluk te scheppen en een voorspoedige loopbaan. Er wordt kolossaal verdiend door de musici van tegenwoordig. Wat maar even een instrument kan vasthouden, vindt al werk in de vele strijkjes, die tegenwoordig overal spelen; ze komen nu zelfs violisten te kort." „Ik dank je voor je bemoedigende woorden, Lina," zei hij zacht, haar handdruk beantwoordend, „ik geloof, dat je gelijk hebt. Ik zal opnieuw den moed, die mij nog rest van vroeger, bijeenrapen. Ik zal mijn oud parool weer opnemen: „immer voorwaarts". Ik heb daar in dat gesticht hard gestudeerd, ik speel beter dan ooit, en als ik nou geweest is; daarboven, op het dakkamertje, het arme naaistertje, de onwettige dochter van een zekere mevrouw Tienhoven. Neen, ik bedoel de eerste verdieping. Wie woonde daar?"... Weer kwam die kleur op haar gezicht, die haar zoo goed stond, bij haar thans bedwelmde blauwe oogen. „Nu," drong hij aan, „wie heeft daar gewoond?" „Henri"... „Ha," lachte hij zenuwachtig, . .en... denk je nog wel eens aan hem?"... „Vroeger," zei ze zacht maar helder, „heb ik hier vaak gestaan en dan dacht ik: „eens woonde daar iemand met wien ik de passie van de jeugd gekend heb; een half uur soms stond ik hier op deze zelfde plek. Maar... sedert... vier maanden heb ik hier niet meer gestaan... Als jij me hier niet gebracht had, had ik het misschien nooit meer gedaan"... Met vochtige oogen keek ze hem in de zijne, en sloeg ze dan weer neer. Het was een donkere verlaten straat. Thomas omving haar middeltje en haar hoofd en drukte een lange kus op haar mond, die Lina met overgave beantwoordde. Daarna bleven ze een minuut lang elkander omstrengeld houden en in wonderlijke verwarring stilzwijgen. Ze dachten en ze dachten niet; of liever, de in hun brein rondijlende gedachten lieten zich niet grijpen. „Vind je het zoo goed, Lina?" vroeg hij eindelijk. „Ja," fluisterde zij, terwijl ze hem warm de hand drukte, „nu ben ik gelukkig." „En gaan we het nu maar gelijk aan vader en moeder Wiedhof vertellen," lachtte hij blij opgewonden. „Ja!" „Goed," zei Thomas, „maar nu moeten we nog even daar naar boven kijken, want het vervlogen leven speelt zoo mee op dit oogenblik!... Zie het eens duister wezen, waar toen zoo'n leven was; zooveel verwachting voor de toekomst, zooveel talent, zooveel strijd en angsten!... Beste van alle vrienden," riep hij uit, „je geest is op het oogenblik bij ons! Zelf zou je verheugd zijn, als je vanuit je millioenenstad even in deze smalle straat van donker Rotterdam deze ontknooping kon aanzien. Wat hebben we verwacht, wat hebben we gezwetst over onze toekomst, over den nieuwen tijd en de nieuwe muziek! Wij zouden de wereld doen daveren!... Maar ook, wat heb je me allemaal niet verteld over dien duisteren vent, dien demonischen denker!... Wat heeft hij jou berokkend, en jaren later, mij, en tot welk een geluk heeft het toch nog geleid!... Intriges van een boozen geest!... Waar je nu op zint, weet ik niet, maar twee van je objecten zijn ontkomen. Voor een van hen durf ik instaan. Ik ben gestaald in den strijd met Satan. Voor den ander?... Hij heeft misdaan, maar hij is mijn vriend, zijn daad is hem vergeven door ons beiden. Hij was inwendig goed en zal door de ervaring net zoo gelouterd zijn als wij." Toen hij dit gezegd had, maakten ze aanstalten om op huis aan te gaan, en het nieuws te gaan meedeelen aan de familie. Een goede tijd ging komen. Ze zouden een gezin stichten, geld verdienen. Hij kwam in een familie van eenvoudige zuivere menschen en ging op zijn eenenveertigste jaar nog een rustig huiselijk leven krijgen. Toen zij den hoek van de straat naderden, keerde hij zich nog eenmaal om naar de stomme getuige van het verleden, waar tegenover hij zooeven een nieuw verbond voor de toekomst gesloten had. Hij wuifde met de hand naar het venster, waar hij vroeger vaak zijn vriend te voorschijn gefloten had met het motief van de Vijfde Symphonie: „Vaarwel, Henri!" riep hij: „tot ziens; misschien wel in de eeuwigheid!" Toen ze eenigen tijd later thuis kwamen, troffen ze Henri en zijn jonge vrouw, die blij waren dat de drukke dag voor hen beiden er op zat, nog laat bij de oude menschen. Zoo toen Thomas de kamer binnenkwam, ging hij op de tafel aan, waar ze met z'n vieren gezeten waren. „Wensch ons geluk, beste papa," riep hij uit, „ziehier een verloofd paar!"... Eerst was er een oogenblik stilte, en vier paar oogen keken hen, elk op zijn wijze, verbluft aan. Het de jaren daarvoor. Ik ben bijna mijn kamer niet meer uit te slaan, uit dit huis verjagen ze me nooit weer. Het ergert me zelfs als het uur slaat, dat ik naar de Aert van Nesstraat moet, of wanneer ik er op uit moet om mijn doeken aan den man te brengen." Carolien lachte blijmoedig. Ze zag er jonger uit dan ooit; haar oogen glansden als die van een echte jonge vrouw, in haar laat gekomen huwelijksgeluk. „Maar," bemerkte ze vermanende, „je mag niet al te veel een huismusch worden, dat weet je wel. Je gezondheid heeft ook haar eischen; beweging en frissche lucht heb jij met jouw gestel hard noodig, Thomas. We leven nu in een tijd van sport en van gezondheidsleer. De menschen van onze generatie hebben hun lichaam te veel verwaarloosd. Jij moest eens, nu het voorjaar wordt, lange fietstochten gaan maken, wat gaan hengelen aan de Kralingsche plassen met vader, dat zou je goed doen." „Als dat noodig wordt, zal ik daar wel eens over gaan denken, voorloopig heb ik er nog geen behoefte aan." „Maar ik vind, dat je nu en dan nog al bleek ziet." „Kom!"... „Heusch"... Dat voorjaar, een mooien Zaterdagmiddag in April, waren ze met zijn drieën een uitstapje per fiets gaan maken en tegen den avond in een uitspanning bij de Kralingsche plassen gezeten, toen, tegen dat zij zich gereed maakten om den terugtocht aan te vangen, Thomas' aandacht getroffen werd door het luidruchtig gesprek van drie personen. Zoo vernam hij ondermeer uit hun woorden, dat een hunner juist een dag te voren met de Holland-Amerikalijn uit New York teruggekomen was, en Thomas wenkte Carolien en zijn schoonvader, nog wat te wachten en hem even dit gesprek te laten afluisteren. Het noemen van een hem welbekenden naam deed hem opeens den luistervink spelen. Hij vernam daar van den uit Amerika teruggekeerde, die al maar het woord had, iets over een musicus, voor wien allerlei lui aan boord zich geïnteresseerd hadden, wijl deze, naar hij iedereen meedeelde, een erfenis van vijftigduizend dollar ging incas- nog lang in het verschiet te staren. „Jongen," zei ze, terwijl ze ontroerd achter Wiedhof en Annie den weg naar huis aanvingen, „net zoo als nu, is eens je vader heengegaan naar dat verre land om nooit meer terug te keeren. Hij was een hoogbegaafd mensch, een fantast met de mooiste denkbeelden, met de schitterendste verwachtingen voor de toekomst. En die toekomst, ze is nu al weer voorbij. Hoe graag was ik hem toen gevolgd, naar die wereldstad, om voor hem alleen te leven en zijn opgang mee te maken, en later zijn roem met hem te deelen. Ik zou in het begin armoe met hem geleden hebben, maar ik zou ook met hem gestreden hebben, want ik was dol op dien man met zijn idealen, met zijn kunst, waarvoor hij mij verlaten heeft. Ik zal je de andere oorzaken, waarvoor er voor hem geen plaats meer was in dit engbegrensde land nog wel eens vertellen, als je grootvader er niet bij is, want die haat hem nog steeds, na al dien tijd; maar weet, dat hij eens mijn droom geweest is. Hij was niet slecht,' hoewel hij nooit den brief beantwoord heeft, dien ik hem later nog geschreven heb. Ik heb in die eerste jaren noe ~ 1 1 _ l 1 , •• i ' Ö gcuiaunt aan zijn ouaers, oude menschen toen al, en ik heb de zigeunerachtige omgeving gezien, waarin hij groot gebracht is. Ook zij waren in hun hart geen verdorven menschen, maar ik begreep toen, dat er nog een ander wereldje was, als die van ons arme burgerluidjes, een soort lichtzinniger menschen, op wie onze strenge beginselen niet van toepassing zijn. Ze wonen nog als een soort zigeuners, midden in de burgerlijke maatschappij. En dat leeft allemaal maar onbekommerd voor de toekomst, naar buiten gekeerd; ze noemen het bohemiens, en wat je andere lui, ambtenaren, onderwijzers, werklui of militairen als slecht aanrekent, kun je hun niet als slecht aanrekenen. Ze worden zoo dooreengeslingerd door hun kunstemoties, ze zijn zoo bezeten meest door kunstidealen, ze moeten zooveel verscheiden kunstwerken vertolken, dat ze geen gewone redelijke menschen meer zijn. Maar daarvoor moet je ook bedenken, wat een weg- sleepende muziek ze je ook dag in dag uit te genieten geven, hoe je door zoo'n operaroes meegenomen kunt worden en een oogenblik zoo gelukkig wordt, dat je je zelf en al je bekommernissen vergeet. En dan denk je wel eens, moeten die zelfde menschen nu nog in het burgerlijk gareeltje loopen ook? Vergeet ook niet de zenuwspanningen en het te kijk staan voor het kritiseerende publiek, dat die lui moeten doormaken, en hoe slecht de overheid altijd voor artiesten gezorgd heeft (want dat hoorde ik vaak van je vader); dan begin je wel wat anders over die menschen te denken. „Ja, moeder," zei Henri, weemoedig glimlachend, „u is toen uit een mooien droom ontwaakt, en toen u eenmaal goed wakker was, had u mij. En daarbij het dubbel verdriet om mij en hem, die daar nu misschien stervende is. De droom was kort, maar het ontwaken duurde lang. Die daar zooeven weggegaan is, is ook een artiest, al heeft hij niet dat taaie volharden gehad van mijn vader; maar u zult nu niet meer bang zijn in nuchter ontwaken gewekt te worden. Hij is daarheen gegaan uit menschenliefde, hij kent zelfs geen jalouzie, en hij komt terug, dat is zeker, al kon hij door u te verlaten schatten verdienen. Hij is geen groot musicus, die zijn idealen verwezenlijkt heeft, goed, maar zeker is hij een groot mensch en dat is veel hooger. Hij is een van de zeldzamen met een onbaatzuchtige ziel, die geen andere vijanden hebben dan duivelsche gedrochten, van zoo een als waarvan ik u wel eens heb hooren vertellen, die zooveel zielen benadeeld heeft, en die een schoone ziel niet kunnen lijden. Maar in hem is iets van een Franciscus, dien roomschen heilige; hij is jammer genoeg op de wereld gekomen in een tijd, dat heiligen idioten genoemd worden, hysterischen, zieken, die genezen moeten worden. Maar juist van zoo'n mensch kan ik houden. Hij is een werkelijk vader, zooals u een moeder is. Menschen als hij kunnen vader van ieder kind wezen, ook van die ze niet zelf verwekt hebben. Dat wou ik nog maar even zeggen, moeder, voor dat grootvader het hoort. Hoofdstuk VII Op dien prachtigen namiddag in Mei zat Thomas Wolf voor zijn schildersezel te peinzen op een onderwerp. Het jonge gezin was in groote misère geraakt, want de schildermusicus had voor eenige weken ontslag genomen in het Metropole-Café om, zooals hij het uitdrukte, iets voor de Menschheid te kunnen doen. Hij ging voortaan preeken met het woord en met verf. De duivel was tot macht gekomen en hij had hem gezien in zijn stoffelijke gedaante. Thans wist hij ook welke wereldbeschouwing Satan propageerde. Het was werkelijk vreemd, dat hij dat niet eerder doorzien had. Hij zat voor een ledig doek en rond hem lagen boeken verspreid als b.v.: Die Welt als Wille und Vorstelling; Spinoza's Ethica; een geschrift van Victor Hamann; voorts De Oorsprong van het Christendom van Kautsky; Erewhon van Samuel Butler en de Tooverstaf van Andrew J. Davis. De lente was hem naar het hoofd gestegen en in dien roes, die met zooveel evenementen in zijn leven samenviel, koortste de wil in hem voort met steeds nieuwe ontwerpen. Toen het geld van zijn laatste gage opgebruikt was, nam hij zijn toevlucht tot het verkoopen van enkele oude, in der haast opgeverniste doekjes, dingetjes naar de Haagsche School, doch toen deze verdwenen waren en hij met tafreeltjes aankwam als: „Epicurus thuis", „De vermeende krankten des geestes", was het gedaan. Niemand die zulke idiotismen in zijn kamer wenschte. Wies was, ten einde raad, haar vader gaan raadplegen. En de heer Ricardo had niet gedraald, maar was weldra in de Malakkastraat verschenen om eens een „verstandig woordje" te spreken met zijn schoonzoon. Om hem voor zich te winnen, had hij het heel kalm aagelegd. De geheele oorzaak der hypochondrie van Wolf zat hem, naar hij oordeelde, daarin, dat hij het leven niet leefde... 's Avonds hard werken, direct naar huis, den heelen dag op die doeken zitten kladderen; die scherpe lucht van de in één accoord te verklinken, was het Liza geweest, uit zijn jonge jaren. Er was een heimwee gebleven naar hereeniging, en daarbij had de weemoedige dichter Tijd, het aangebeden beeld uit het verleden vermooid tot verheven schoonheid. Was er een leven na dit leven? Zouden ooit twee gelieven elkaar boven het stof kunnen weerzien?... Als een andere Orpheus ging hij den tocht naar de beminde aanvangen. Die van den zanger uit de mythologie ging door lugubere grotten met hellemonsters, de zijne door boeken vol zielewroeterijen. Met haat vervulde hem de schrijver van de Ethica; in 't bijzonder om zijn stelling 81. van het vierde deel: „Wij kennen hemzelf (den geest) geen duur toe, dan alleen zoolang het lichaam bestaat". Ook was er pijn in zijn binnenste toen hij de ontleding las van de jalouzie, bij stelling 35. ze deel. Dit boek was reeds door hem vervloekt, toen hij de eerste definitie gelezen had: „Onder God versta ik het volstrekt oneindig wezen, dat wil zeggen: een substantie uit oneindig vele eigenschappen bestaande, van welke ieder voor zich een eeuwig en oneindig wezen uitdrukt!"... „Zoo," redeneerde hij, „verstaat gij dat onder God?... Zij, die u lezen en meenen iets over God te vernemen, leeren tenslotte niets anders kennen, dan een God van uw maaksel, een abstractie, een God van inkt en papier." Intusschen waren daar vóór hem op een paarlgrijzen achtergrond allerlei schetsmatige figuren ontstaan. Met koortsachtige haast werkte hij aan een tafreel onderaan het schilderij. Daar zat op een tronk een naakte ruige man en hij rekte verlangend zijn armen uit naar een geestachtige naakte blonde vrouw. Dit doorschijnende wezen zag met welgevallen op den faunachtigen geliefde neer; haar dunne armen hingen gelaten langs het lichaam en zij neigde Botticeelliaansch den kuischen buik naar voren. Deze twee verschijningen leefden in een vochtige dampige atmosfeer, haar lijf had een paarlmoerachtigen glans. De man was duister en schaduwachtig gehouden. Het geheel leek als door grijzigen waterwand gezien. De minnenden moesten zonderling georganiseerd wezen om in dezen dampkring a la Odil/on Redon te kunnen leven. In het midden van het doek verscheen een violist met lange sluike haren; Biedermeyertype. Door zijn spel werden de beelden van dit schilderij opgeroepen. Om dezen romantischen virtuoos groepeerden zich vervolgens tafreelen, die schijnbaar niets met elkaar te maken hadden, doch voor den schilder een cyclisch geheel uitmaakten. Na twee uren schilderens en bestudeering van Saehsa Schneider, voorts platen uit The Studio, waren nog ontworpen: kruisridders, gaande door bergachtige streken. Een vleermuisachtig zeilschip op nachtelijke stormzee; een zinnelijke, vleezige vrouwenkop met dikke lippen en (misteekende) groene oogen, waarachter stille waanzin leefde. Daarboven, boven den violist, stond als op de doeken der 16de eeuwsche Italianen, Christus; half in de wolken, half in den hemel. Terug naar het leven. - Romantiek is jeugd, noemde hij dit werk. Hij wenschte voor de menschheid een soort hernieuwde middeleeuwen op te roepen. De hedendaagsche gemechaniseerde wereld met haar bederf, met haar jacht naar vooruitgang, haar uitschakeling van het individu, haar rationaliseering van den arbeid, haar ontzenuwend Taylorstelsel, Nieuw Malthusianisme. Met haar staalkaartenboek van beroepsziekten; haar voorttierende geslachten van specialisten, waarvan een elk zich, als de eencellige wezens, weer scheidt in twee nieuwe soorten specialisten. Haar geslachtsziekten; haar zoogenaamde Rein-levenbeweging; Christian Science; Vegetarisme; Grootindustrie; Trusts en modern kapitalisme, mitsgaders alle soorten Amerikanisme; kortom heel de vreeselijke tocht van de moderne Jaggernautkar, omstuwd en omgierd als die was van de kreten en tranen des nieuwen tijds, wilde hij den weg versperren. De denkbeelden van den luguberen filosoof Simhoffer hadden invloed op hem gehad en het boeiendste er Hoofdstuk VIII Begin Juni, en droge stoffige stadshitte. Een oploopje op het Piet Heinplein. Zooeven had daar een onverlaat met een steen de wijzerplaat van een klok stukgeworpen, die boven den ingang van een klokkenwinkel hing. Een politieagent, snel opgeroepen, was dadelijk den dader nagegaan, de Elandstraat in, en thans stond een groepje publiek het geval te bepraten. „Meneer, ik had 'm direct al in de gaten," zei een slagersjongen. „Ik zag 'm daar aankomen, uit de Anna Paulownastraat. Ik denk, wat doet die vent gek. Hij liep in z'n eige te praten en toen dacht ik: ik heb die vent meer gezien en 't schoot me ineens te binnen. Twee dagen gelejen ,'n avond heeft diezelfde vent een juffrouw op de fiets aangehouwe: „afstappen!" zeit ie, „waarom rijdt u met licht? Bent u bang in 't donker? Ik mag toch zeker wel aannemen, dat u in God gelooft?... Maar u durft niet op hem vertrouwen en daarom rijdt u met licht. U vreest voor ongelukken!" Net zoo zeit ie 't. Maar die juffrouw, ook niet gek, die vroeg direct aan de menschen, of ze even een agent wouën gaan halen. Nou, en toen is die vent er vandoor gegaan... En nou zie ik diezelfde vent weer en hij gooit die klok kapot." „Weet je niet wat dat voor een vent is?" vroeg hem een zenuwachtig dik heertje met puiloogjes achter zijn gouden lorgnet en geforceerden mannenmoed in zijn van verontwaardiging bevende stem. „Wist ik 't maar. Ik niet"... „Ja, 't is een bekend type," zei een jongeling met een bakfiets tegen een freuleachtige verschrikte dame. „Hij houdt juffrouwen met hondjes aan en wil dat ze zonder leibandje loopen. Als ze het niet doen dan slaat ie ze; laatst ook al, toen"... „Het is er een van de dierenbescherming, net als die hondenmadam, u weet wel," riep een derde. „Het is er een van de Reinlevenbeweging, die op sandalen loopen," beweerde een vierde. „Hij woont die kant uit!" bent door je gevoel, door je mooi lichaam en je warme oogen, die de mannen aantrokken als een wonderlijk licht. Ik vergeef je, omdat je een echte vrouw was, wier hoofd duizelde door den wierook, die mannenlust voor je brandde" ... Wat dien kleindenkenden zakenman den ondergang gebracht heeft, zou hem het leven gebracht hebben. O... nog eenige oogenblikken en ze zouden weer bij elkaar wezen en elkaar begrijpen. Eerst gingen ze naar hun slapend Sandertje zien, dan zouden ze elkaar omhelzen, als vroeger. Meer en meer was zijn reppen in een holpartij overgegaan. Alsof hij voor immer te laat kon zijn. Menschen bleven staan om dezen zonderling door het avonddonker na te zien en schudden het hoofd. Hij legde zoo snel den afstand naar de Archipelbuurt af alsof hij per fiets gegaan was. Reeds zag hij den hoek van zijn straat en als in een waas lag hem de fontein van het Bankaplein, met den daarachter oploopenden weg. Dan haastte hij zich de straat in en trachtte zich te kalmeeren. Nog even schoot het hem door zijn kop, dat hij er smerig en afstootend uitzag voor een vrouw en een onfrissche geur van zich moest afgeven. Hij overwoog ook of het niet beter zou zijn terug te keeren, zich den volgenden morgen te soigneeren om met meer zekerheid het pleit te kunnen winnen. Maar de ijlende gang zat hem reeds in 't lijf. Hij moest voort, als een steen bergaf. Hoe zou hij haar aantreffen. Wakend? Lezend nog, in een of ander romannetje?... Of was ze misschien te bed, met Sandertje? Wat zou het jongske kijken en hem kussen, zoo na vier dagen afwezigheid! God, misschien was alles nog te redden. Misschien had hij maar een nachtmerrie gehad. Wies hield nog van hem; het kon niet anders. De zorgen hadden haar dol gemaakt. Maar dat zou nu terecht komen. Hij ging zijn schilderijen aan den man brengen en alles werd weer als vroeger voor hij Satan gezien had. Hij zocht naar den sleutel; nog tien stappen en dan wist hij hoe zijn leven ging worden. Hij wilde alles toegeven en alles goedmaken als hij zijn jong greep van heel dat drijven geen steek. Het eenige wat hij er van wist, was, dat ze de dingen niet bij het oude wilden laten, en dat was hem genoeg om reeds bij voorbaat het woord socialisme te verdoemen. Na had meer een grief tegen de werken van Montetuli, (zoo noemde ze dat) die ze, zoo gauw als Gerard er mee thuisgekomen was, wegstopte, op zoodanig verborgen plaatsen, dat zij ze zelf niet meer wist te vinden en de onverkwikkelijkste scènes met Gerard er door ontstonden. Wat Huib verder betrof, kon men zeggen, dat hij alles mooi vond. Maar de oude tijd, toen hij en zijn broer, de befaamde clarinetblazer, Thijs Godefroid, nog Stafmuzikanten waren, kwam nooit terug. Die tijd was de „fameuste" tijd geweest. Thomas hoorde nu dit pratende antiquiteitenkabinet maar aan en was in stilte al blij, dat hij in het ergste geval hier altijd nog kon aankloppen om zijn leege maag te vullen. Hij kreeg ook verlof om op den zolder nu en dan wat te schilderen, totdat hij in betere omstandigheden zou geraken. 's Nachts zou hij voorloopig in het ledige huis slapen en alzoo was hij gedurende eenigen tijd voor het ergste bewaard. Toen hij dienzelfden namiddag in de Lange Poten liep, zag hij daar heel onverwacht zijn nieuwen bekende van het arrestantenlokaal. Deze liep eenige passen voor hem uit, droeg iets in een papieren zak met zich mee en scheen veel haast te hebben. Thomas Wolf repte zich wat hij kon, om hem in te halen, doch het bleek onmiskenbaar, dat de andere sneller begon te loopen. Wolf deed al zijn best, doch hoe harder hij aanstapte, hoe meer de ander poogde hem vooruit te blijven. Dit verbaasde Wolf. Hij zette er een flinken pas in, zoodat hij nu naast den aristocraat liep en hem in het gezicht kon kijken. Thans groeide zijn verbazing, want hij zag, dat de Knijf, wien de zweetdruppels op de bolle kokstronie parelden, in grooten angst verkeerde en deed of hij zijn vervolger niet opmerkte. Een tiental passen waren ze zoo tusschen de stadsdrukte voort- geijld, toen het Wolf begon te vervelen. „Zoo, mijnheer de Knijf," beet hij hem toe, „denkt u zoo den Wolf te ontkomen?"... Doodelijk verschrikt keerde de ander zich om en bleef hem drie seconden lang aanstaren. Met een zucht van verlichting kwam het er uit. „O, bent u het, neem me niet kwalijk. Ik had groote haast met een besogne." (Hij wees op den papieren zak onder zijn arm.) „U moet niet vergeten, dat ik veel vijanden heb hier in den Haag; spionnen van mijn broer en zoo. O, God! Maar loopt u zoover mee, of heeft u andere Geschafte? Ik moet voortmaken, ziet u. Ik moet op de Turfmarkt zijn, daarheen." „Goed, vlug maar," antwoordde Thomas en ging in gezwinden pas meeloopen en zoo schreed nu het havelooze tweetal met verdachte haast het Plein langs en de Korte Houtstraat in. „Je behoeft niet te vreezen," kalmeerde de profeet nog. „Wat in samenwerking met mij gebeurt, loopt altijd goed af. Hoe ging het bij mevrouw Huiberts?" „Wat!" vroeg de ander boos en verbaasd; „wat weet u van mijn zaken af? Denkt u soms, dat..." „Vrees niet! Alles loopt goed." „Maar meneer Wolf," maakte de Knijf zich kwaad, „wat denkt u wel van me!"... Wolf, die den ander grimlachend bekeek, zag het angstzweet langs diens gezicht loopen, en om hem niet erger te kwellen zweeg hij maar. Ze moesten werkelijk wat kalmer gaan doen, want ze zagen, dat ze de opmerkzaamheid van de voorbijgangers trokken. Eindelijk was het doel van den tocht bereikt; een kleine uitdragerswinkel op de Turfmarkt. De Knijf schoof er binnen, sloot zenuwachtig gewiekst zijn compagnon er buiten en verdween in het halfdonker van de pijpenla. Wolf bleef wijselijk maar wat op en neer loopen en trachtte intusschen te raden wat de Edelman eigenlijk te versjacheren kon hebben. Hij ging voor de glazen deur staan en tuurde in het donkere magazijntje. Thans zag hij wat er aan 't handje was. De Knijf haalde uit de papieren zak een chique bont te voorschijn; zoo een luchtig ding van dons, als dames op koele zomeravonden dragen. De koopman nam het snel over den toonbank aan, taxeerde het vluchtig en borg het direct in een lade weg. Op dit moment hoorde Wolf harde voetstappen achter zich. Hij zag twee politieagenten snel zich reppen en overal met scherpe blikken rondspeuren. Hij keek hen recht in 't gezicht en meende reeds als candidaat voor het „rusthuis" opgepakt te zullen worden, doch ze schenen naar ander wild te speuren en spoedden zich voort in de richting van het Spui; de buurt van de vele verdachte kroegjes. „Hij zal naar „Schele Freek" gegaan zijn," ving hij nog juist op en begreep direct, dat zijn discipel aan een gevaar ontsnapt was. Hij keerde zich naar de deur van den winkel en zag dat de Edelman zijn zaken gedaan had. Met vragende blikken bleef deze veiligheidshalve achter de glazen deur wachten en toen Thomas geruststellend knikte, waagde hij het naar buiten te komen. „Heeft u niemand naar mij zien zoeken?" informeerde hij bezorgd. „Jawel; twee vingertoppen van het grootbezit zag ik langs komen." „In Godsnaam, wat bedoelt u!" „Twee smerissen, die de maatschappelijke machine smeren, zoodat zij goed blijft loopen. Moet je daar God voor aanroepen, voor die kleine gauwdievenstreken? Ben jij me een held!" En terwijl hij dit spotlachend uitschreeuwde, gaf hij den ander een trap voor zijn zitvlak. Toen kwam het gevaarlijk karakter van den beleedigde even voor den dag. Schuw keek hij rond, of deze scène door niemand gezien was: „Denk er om, mijnheer Wolf," siste hij den medezwerver in 't gezicht, „ik ben een Jhr. de Booy, ruhe bitte, of ik sta niet voor mezelf meer in!" Het maakte echter op Wolf maar weinig indruk, toen hij zag dat de baron een nijptang uit zijn zak te voorschijn haalde, waarmee hij dreigde hem de hersens in te slaan. Niets zou hem op dat oogenblik liever geweest zijn, dan een grooten toeloop van volk om zich heen verzameld te zien, om op die manier te kunnen gaan prediken over de verdoemenis van deze samenleving. De tijd scheen daarvoor echter nog niet gekomen. „Hierheen!" beval nu de Knijf en de ander volgde hem naar de toenmaals beruchte Bagijnestraat, (thans sinds tien jaren weggebroken) waar zich een zoogenaamd Burgerlogement bevond. Hier hoopte de Knijf een uurtje te kunnen bekomen van zijn emoties. Ze betraden beiden de benauwde gelegenheid. Door de smalheid van de griezelige straat, waar sinds meer dan een halve eeuw de lugubere sfeer hing van bloedige vechtpartijen, van vloeken en prostitués, was de warmte getemperd tot een klamme kelderachtige koelte. Ze kwamen achter elkaar de lange smalle localiteit binnen, de baron het eerst. En Wolf, die wat alcohollucht betreft, nog al wat gewoon was, dreigde aanvankelijk in zwijm te zullen vallen van de beestachtige wilde lucht, die hier rond hing, en het was of de kreten en doodsrochelingen van bloedige slachtoffers er nog echo's nagelaten hadden. Van de kerels en wijven, die hier en daar verspreid zaten, voelde men de hittige temperamenten, al voor men ze goed had kunnen onderscheiden in dit halfduister. In deze smerige bewaarplaats, waar defect, verroest of versleten raderwerk van de maatschappelijke machine op een hoop gesmeten lag, voor het in de smeltoven van koning Dood geworpen werd, zochten ze zich een plaats in den donkersten uithoek. „Wat drinken we?" was het eerste wat de baron zei. Toen de ander geen keus kon maken, stelde de baron voor twee Catz te bestellen. „Dat geeft altijd weer moed," zei hij, „om iets nieuws te ondernemen." „Ik heb geen bedwelming noodig om de daad te volbrengen, de geest is over mij. Niemand is moediger dan ik!" „Ho, ho!" lachte de Knijf. „Een mensch is wat hij eet en wat hij drinkt. Geef mij een flinke biefstuk met patates frites en doperwtjes; een goed glas bourgogne en ik zal Waar gij de victorieteekenen ziet van de wetenschap, zie ik slechts schakels in de keten, die démon om de aardbol heeft gespannen. Let op; nog vier jaren en hij zal den bol zoo vast omspannen als een serpent zijn prooi. Dat is alles industrie, alles wetenschapsketen en rationalisatie. Dan zal hij meenen te zegevieren en zijn weddenschap met Jehova denken te winnen. Dan zal hij den naam Gods willen uitbannen en het bloed Christi druppel na druppel uit het lijf van de menschheid distilleeren. De wereld zal één bosch worden van galgen en elke boom zal vrucht dragen. Maar de vrucht moet sterven en begraven worden vóór hij het nieuwe leven gaat schenken, en de boomen die er uit opkomen, zullen met takken, bladeren en al, de nieuwe lofzangen naar den hemel gaan wuiven, als groet van herkenning der aarde. Dan zal de staart vergruisd worden. Gloriënde kleuren gaan als in oude tijden herleven. De gilden staan weer op. De kathedralen galmen weer de oude hymnen. Malers malen hun eigen verven en de menschen worden kinderen. Elke man wordt een krijgsman met een zwaard en spieren. Elke vrouw weer zinnelijk en kuisch. Gezonde vaders, hartstochtelijke moeders en schoone kinderen. De koningen en bedelaars hebben éénzelfden God en niemand zal hongeren. Maar door de hel moet ge heen, gelijk ik, Orpheus, die mijn Euridice nog niet hervonden heb. Een der ergste larven kwam hem tegemoet, met de valsche natuurliefde en met de valsche vrijheid. De eerste is de natuur zonder Christus, de tweede de vrijheid te midden van slaven. Hij had mij een knak in de hersens gegeven, die me even mijn Ik deed verliezen, maar ik zag te midden van dien barren nacht het woord Liefde in vuurletters aan den nachthemel en het overtrof in schoonheid de myriaden phosphoriseerende punten. Ik was gered!"... „Sprak die God dan Hollandsch?" riep plots een vrijdenkende grappenmaker onder de toehoorders. „Ja, dat spreekt hij," antwoordde de profeet, „en daarbij al de talen die u wilt, al de talen, die door Zijn kracht behouden Het zou trouwens zoo lang niet meer duren, dat hun beider affaires gingen voorkomen. In dien tijd juist waren ze door een bijzonder toeval genoodzaakt een voetreis naar Rotterdam te ondernemen. De Knijf trof het, dat hij een avondje zou mogen meespelen in café „Pschorr" in de Korte Hoogstraat, waarmee hij tien gulden kon verdienen, doch den profeet was in een droom een zending opgedragen. In dien droom had hij een meisje terug gezien uit zijn jeugd, een vriendin van zijn oudste zuster. Dit meisje had destijds een kortstondige verhouding gehad met zijn vriend Godefroid, die haar het leven had doen schenken aan een zoon. De veroveraar, die kort daarop door een passie werd bevangen voor de dochter van zijn rijken beschermer, een van de grootindustrieelen van Rotterdam, was alras zijn gewezen vriendin vergeten voor deze nieuwe verhouding. Door een vijand, denzelfden Simhoffer, die Thomas op zijn ongeluksavond, na zoovele jaren weer ontmoet had, was de nieuwe verhouding aan den vader van het meisje verraden en vreezend van zijn lief gescheiden te zullen worden, had Godefroid het toen zestienjarige (maar vroegrijpe) meisje geschaakt. Ze waren er vandoor gegaan naar Antwerpen, waar ze nog denzelfden nacht door den vader en twee politiebeambten in een obscuur hotelletje overvallen waren, en ook deze liefde had gevolgen gehad. Op den tijd, door de natuur bestemd, beviel dit meisje in een stil Kurort in Baden, van een zoon, die verder door Duitsche menschen en zelf onbekend met zijn afkomst, als Duitscher opgevoed werd. Genoemde Henri Godefroid echter, wist van deze feiten niets af. Weggerukt van dit meisje, vervloekt door den machtigen rijkaard, was het hem door de machinaties van den laatste niet meer mogelijk geweest in de muziekcentra van Holland vasten voet te krijgen, en hij was toen op aanraden van zijn oom, den musicus Thijs Godefroid, naar de Nieuwe Wereld vertrokken. Daar nu het verdere lot van zijn eerste minnares, Carolien Wiedhof, hem geheel onbekend was gebleven, werd hij niet al te zeer door en toch had ze er op gestaan, alleen achter te blijven... Het was juist het gunstige oogenblik, dacht ik, om hem tot een honorabele geste te doen overgaan. Ik eerbiedigde de stille overpeinzingen van den machtigen grijsaard en door mijn zwijgen, was hij in de gelegenheid zich in dien schoonen nacht te verdiepen. Ik voelde het, op dat oogenblik had zijn ziel even rust. Hij was even aan zijn aardsch leed ontrukt. Een uur lang heeft hij zoo gezeten, alleen maar nu en dan aan zijn groote havanna trekkend, de rookwolkjes naziende... Ik hield me maar stil, eveneens schouwend naar den nachtelijken hemel en ook ik rookte een fijne havanna... Toen de droomende man eindelijk tot zichzelf kwam, zei hij: „mijnheer de Knijf, ik zal dezen avond niet vergeten en u misschien ook niet. Het zijn wellicht de laatste rustige momenten die u of ik beleefd hebben. Als herinnering aan dezen avond wil ik, dat u van mij een klein present aanneemt. Ik schenk u, als goed vriend, met wien ik veel prettige uren doorbracht, het sommetje van vijftig duizend gulden. Over een half jaar vertrek ik naar Holland, maar ik zal zorgen, dat u het geld op mijn bank uitbetaald wordt"... Juist gaat hij zoeken naar zijn chequeboek, toen daar plots uit het donker, als uit den grond verrezen, een Javaansche bediende voor ons stond... Hij presenteerde op een zilveren blad een brief voor mijnheer Huiberts. Ik keek naar het gezicht van mijn gastheer en ik zeg u, dat ik hem zoo wit zag worden als... als 'n krant... Hij beheerschte zich, maar ik zag zijn snor beven, ah... vreeselijk!... Hij zet zijn gouden lorgnet op, breekt de envelop open, smijt zijn sigaar weg en begint te lezen. Ik ging toen op een afstand staan, maar in het donker zag ik hem ongeduldig aan het papier rukken, als hij iets niet lezen kon. Zijn hoofd ging al lager en lager op 't papier en hij stoot nerveus met zijn voet tegen een rieten tafeltje. Hij zoekt naar zijn sigaar, die hij weggegooid had, tast naar zijn binnenzak om een andere, vindt ze niet, leest verder, maar dan is de brief uit. Hij blijft als versteend zitten, met den brief in zijn vuist gefrommeld! Ik stond angstig naar hem te kijken, ik wist niet of ik gaan of blijven moest, maar ik begreep dat er iets ergs gebeurd was met zijn vrouw, dat voelde ik aan alles. „Arme kerel," dacht ik, „alles heb je en nog ben je ongelukkig!" Plotseling staat hij op. Hij ziet mij staan en keek mij aan of er in dien tijd jaren voorbijgegaan waren. „Neemt u mij niet kwalijk, meneer," zeg ik, „dat ik niet weggegaan ben. Ik wist niet of ik gaan of blijven zou." „Mijnheer de Knijf," zegt hij, „ik dank u voor uw vriendschap. Ik heb een... onaangenamen brief ontvangen. Ik moet onmiddelijk afreizen. Wat ik u echter beloofd heb, zal gebeuren. Men zal u op mijn bank de som uitbetalen. Ik zal u niet vergeten. Hij gaf mij toen de hand en het leek of hij plots een oude man geworden was. Dienzelfden nacht is hij nog met zijn auto vertrokken en ik bleef achter, in verwachting van die cheque of iets dergelijks. Daar in Soerabaya heeft zich toen een hevig drama afgespeeld. Wat stond er in dien brief? Toen mijnheer Huiberts zijn vrouw achter liet, had hij eenige vermoedens tegen haar met een zekeren luitenant Adema; een Don Juan van een vent, en hij had een Javaansch getrouwe bevolen een waakzaam oog te houden op de gangen van zijn mooie vrouw. Die brief bevatte het bericht van haar intiemen omgang met genoemden luitenant. Toen meneer Huiberts in Soerabaya aankwam, was hij direct naar luitenant Adema gegaan en trof hem juist op zijn kamer met het verbranden van brieven. Hij overviel hem onmiddellijk met de mededeeling dat hij op de hoogte was van de liaison en de luitenant ontkende niet. Wat er verder tusschen die twee verhandeld is geworden, weet ik niet, maar iedereen weet, dat twee uren nadat meneer Huiberts hem verlaten had, luitenant Adema dood, met doorgesneden slagader in zijn bad gevonden werd. Mijn beschermer vertrok kort daarop met zijn vrouw naar Holland, maar toen ik bij zijn notaris kwam, zeide deze mij niets te weten van een of andere schenking en hij raadde mij meneer Huiberts te schrijven. Maar ik dacht, „dat is me te onzeker, wat houdt me nog langer in Indië. Mijn geld is op, mijn beste vriend weg; kom, ik ga naar Holland, mijn kapitaaltje opvragen, vervolgens met dat geld, chic gekleed, mijn broer bezoeken en dan zullen we eens zien. En zoo deed ik. Ik kom in den Haag aan het Staatsspoor aan, ga linea recta naar mijn broer, in Leiden. Den volgenden dag, zooals u weet, naar het huis van mijnheer Huiberts; de rest weet u: Meneer was juist een dag tevoren met een enkele reis naar de Begraafplaats „Oud Eik en Duinen" vertrokken. Alles was al netjes achter den rug. Alle luiken gesloten, zware rouw. Mevrouw natuurlijk niet te spreken. Honderd keeren daarna nog komen aanbellen, getelefoneerd, brieven geschreven, zonder resultaat. Maar het gevolg is geweest: zenuwinrichtingen, gevangenissen, Reinier van Arkelstichting, St. Antoniushoeve, Gheel enz. enz. Maar, we zijn er nog niet!... Wacht maar! Ik weet te veel, snap je? Het zit allemaal hier, in mijn kersepit, wacht maar eens af! Ik zou er wel eens een roman over kunnen gaan schrijven, of laten schrijven. Ik ken Henri Borel, nog uit Indië, Frederik van Eeden; o, relaties genoeg! Als je ooit eens een introductie noodig hebt, zeg je het maar." „Maar de mooie mevrouw Huiberts, wacht maar! Ofschoon ik in beginsel niet houd van vrouwen boven de dertig, die daarbij nog aan een ander toebehoord hebben, wil ik met haar nog een uitzondering maken. Ik ben bij de vijftig, maar ik heb me niet vergooid, hoor, nee, nee! Zoo gek is de Knijf niet. Ik heb altijd gedacht: „ik heb veel geleden, ik ben nog fit en als belooning heb ik nog recht op een ongerept vrouwtje. Maar, in dit geval wil ik wel iets door de vingers zien." „Door de vingers zien, hé, ouwe snoeper!"... „M'n waarde, ik ben nog zoo jong als een knul van twintig. Ik heb al mijn tanden nog, Ik ben zoo sterk als een leeuw. Ik kan drie dagen zonder eten en als ik geld heb, kan ik wel tien maaltijden achter elkaar verorberen. doch het kon even goed vijf seconden geweest zijn. Wat daarin gebeurde wist hij niet. Toen eindelijk klonk de stap naar de deur, waarop Wolf zich onhoorbaar verborg op de donkere zoldertrap. De deur opende. Even nog beschouwde de Kaag het heele vertrek en dan ging hij gezwind de trap af. Beneden gekomen, bleef hij even staan als verwonderde hij zich om de geopende deur. Toen hij op de straat was, trok hij deze achter zich dicht, doch wanneer de voetstappen zich verwijderden, merkte Thomas op, dat het oude versleten slot niet gepakt had en de deur langzaam weer terugdraaide op haar scharnieren. Terwijl na eenige seconden de volkomen stilte in het huis weer teruggekeerd was, waagde de verbijsterde spion zich eindelijk uit zijn schuilplaats en bevend ging hij naar de deur van dat vertrek. Niettegenstaande zijn afschuw werd hij als door een magneet dat kamertje in getrokken. Hij wilde zijn hand op de deurknop leggen, doch trok haar onmiddellijk terug alsof hij angst had zich te branden. Met zijn voet deed hij de deur wijken en trad binnen. Er was hier een lugubere rust. Hij zag alles, naar hij meende, nuchter-duidelijk. Het verwonderde hem zelfs, dat hij het niet anders kon zien op een dergelijk oogenblik, doch zijn gelaat was eer groen dan wit geworden... de filosoof zat aan de tafel, vooroverliggend, het hoofd op zijn gekruiste armen, alsof hij in slaap gevallen was. Er waren bloedsporen aan zijn linkerslaap en een groote vochtplek van de gebroken cognacflesch op den planken vloer. De kamer stond nog vol tabaksdamp; de olielamp verlichtte het menschenlijf en de omringende voorwerpen, onverschillig wat ze te verlichten had. Het vuur in het fornuis knapte nu en dan even, als om te waarschuwen dat het uitging; bijna alles als een jaar geleden... Hij keek afwachtend naar het roerloos, als in dronkemansslaap vooroverliggend lijf; hij vreesde elk oogenblik, dat het zich zou oprichten en de stalen oogen hem met hun harden glans zouden aankijken. Hij bestudeerde nog, ofschoon het hart hem in de keel klopte, de nu als touwtjes Hoofdstuk XV Buiten woeien de Novemberwinden. In den tuin achter het logement, waar 's zomers vaak openluchtvergaderingen waren van allerlei soort vrijdenkers, zuchtte hij door de kale boomtakken. Afwisselend plasten de regens neer en bij tusschenpoozen joegen zilveromrande wolken langs de maan. Het was zoo'n avond, waarop alles in de oude huizen veelzeggend gerucht maakt en geen deur goed schijnt te sluiten, dat in de gelagkamer van de „Schutter op Klompen" eenige personen nogal tamelijk rustig rond hun tafeltjes zaten. Een viertal zat de roode bladen te lezen. Twee speelden domino, en de logementhouder Duivestijn, de beruchte oproerling, las nu rustig achter zijn buffet „Het Volk". In een hoek van de zaak echter, om alles te kunnen observeeren, zat Thomas Wolf tegenover zijn eeuwigen metgezel den baron, die doodmoe van zijn zwerftocht en doornat van den regen, even de oogen sloot. Wolf keek onrustig en nadenkend voor zich uit, quasi naar de twee dominospelers, steelsgewijze echter gingen nu en dan zijn blikken naar den beruchten rebel achter het buffet, die in zijn lectuur verdiept zat. Thomas verbaasde zich over iets. Een geheele nacht en een dag waren verloopen, sinds hij van het gebeurde in de Koediefstraat de stille getuige was geweest en nog steeds had hij uit de ochtendbladen, noch uit straatgeruchten iets omtrent den moord vernomen. Wat was de oorzaak hiervan? Had die laatste bezoeker zich niet aan moeilijkheden met het gerecht willen blootstellen; of indien deze de politie mededeeling gedaan had van zijn bevindingen, zou deze Han misschien de zaak eenige dagen geheim houden, om zoodoende den dader des te eerder op het spoor te kunnen komen?... En voorts, wanneer dan de laatste getuige van Simhoffers dood zich gewacht had de politie verslag te doen van zijn lugubere vondst, was er dan toevallig den geheelen daaropvolgenden dag niemand aan die deur geweest, die hij (hij herinnerde het zich thans goed) om Hoofdstuk XVI Na een dag van hongeren en rillingen, doordrenkt van gestadige regenbuien, na honderd politieagenten ontweken te zijn, was voor beide zwervers eindelijk de avond gekomen. Den ganschen dag was de baron al nerveus geweest door een ellendig drama dat zich dien morgen op het Stationsplein afgespeeld had, en God weet op welke nieuwe noodlotsplannen zijn vriend nog broedde. Des morgens te ongeveer elf uur, zagen ze even buiten den kap bij den uitgang van het station, een gevangenwagen gereedstaan. Wolf vroeg hem toen even mee te gaan zien, wat daar ging gebeuren. Doch de Knijf kende die grapjes. Zijn hand, waarmee hij zijn pijp aanstak, beefde. Het loensche oog keek schuw naar het duistere vehikel en hij smeekte Wolf bijna om in Godsnaam zoo snel mogelijk met hem deze miserabele omgeving te verlaten. Als mijnheer Huiberts eens kon zien in welke armoedige omstandigheden zijn oude vriend hier rondzwalkte, zou hij uit zijn graf gekomen zijn. Wat dien wagen betrof; hij hield nu eenmaal niet van die vertooningen. Het werd hem té machtig, té pyramidaal. Thomas echter was door een zwart voorgevoel bevangen geweest. Hij dorst zich haast niet te bekennen wat hij duister vreesde, 't Geen hij daar zag deed hem trillen van vrees en toch trok hem die noodlotswagen. Hij had zich nooit aan ongelukstafereelen kunnen onttrekken. Op verzoek van Wolf eindelijk, had de baron beloofd op een afstand zijn vriend te zullen wachten, en hij was, mede om zijn doordrenkte schoenen te drogen bij de kachel, het kleine snorderskroegje op den hoek van de Jan Blankenstraat ingestapt, vanwaar hij op veilige distantie het geheele schouwspel kon overzien. Thomas bleef in spanning nabij den gevangenwagen op den uitgang letten, waar gestadig reizigers van de steeds binnenkomende treinen langs de loketten passeerden. Griezelend en met intense aandacht bestudeerde hij nu en dan eens den wagen en den koetsier, die, om zich de koude uit het lijf te houden, afwachtend op en neer liep. De lucht bleef dreigend, en afwisselend veegden schuinsche regens over het Stationsplein. Koetsiers, pratend en schreeuwend met de aldaar wachtende chauffeurs, ijsbeerden onafgebroken langs elkaar heen, en de eersten wierpen hun lange pelerines dan weer open dan weer dicht. De meesten hadden zware gedrongen gestalten en roodopgeloopen koppen van de jenever. Als Wolf genoeg naar hen gestaard had, werd zijn blik weer getrokken naar den gevangenwagen en hij keek naar de kleine ruitjes van matglas; naar het nauwe balcon achterop met twee zitplaatsen voor de veldwachters. Een lange kerel, een vrachtrijder, die eveneens, doch met nuchterder blikken, den gevangenwagen bestudeerde, keek hem hoofdschuddend aan: „Ik moet hard sjouwen voor de kost," zeide hij, „en vier kinderen thuis; maar nog liever dubbel zoo hard ploeteren dan eenmaal een toertje met dat daar." Thomas knikte ernstig van „ja" en beiden bleven naar de donkere koets staren. Immer nieuwe groepjes reizigers kwamen aan, maar nog steeds geen passagiers voor de Casuaristraat. Hij zag allerlei physionomieën en allerlei standen onder de aangekomenen. Handelsreizigers met routinegezichten; menschen van buiten, die afgehaald werden door familie; acteurs, militairen, marktkooplui, gepakt en gezakt voor de Vrijdagmarkt. Goedgekleede menschen, die een bakje namen; doch geen mensch, hier gearriveerd, of er was een glimpje van opluchting, dat ze den benauwden trein en het donkere station konden verwisselen tegen de vrije ruimte van de noodigende stad. Onwillekeurig peinsde Wolf over den lang voorbijen tijd, toen hij naar het buitenland ging en zijn afscheid van Liza, de tranen, die toen gevallen waren; dat geroep van tot weerziens, terwijl de trein in beweging kwam, die zware harten vol weemoed, doch sterk door de verwachting van een wonderbare toekomst. De jeugd, de jeugdliefde, de fantasie!... Dan dacht hij aan zijn terugkeer, gedesillusioneerd, long- aandoening, maar toch nog gesterkt door zijn terugkomst in het vaderland; zijn langzame beterschap in OranjeNassauoord en de bedevaart daarna, die hij ondernomen had naar het bewuste huis aan het Stijger. En thans; wat stond hij hier te doen? Niets; geslagen door het bericht van zijns vijands wederopstanding en door het geringe gevolg, dat zijn predikingen gebracht hadden, ontmoedigd door de miskenning van zijn profetische schilderijen. Thans echter werd hij uit zijn gesuf gewekt door een nieuwen stroom van menschen, die met den trein uit het Zuiden aangekomen waren. Het was de trein via Rozendaal, die behalve vreemdelingen, menschen uit Brabant, Dordrecht en Rotterdam aanvoerde. „Daar komt wat aan!" riep plotseling de vrachtrijder naast hem. Wolf, die meende, dat de man iemand met een vracht voor hemzelf zag arriveeren, keek onverschillig in de richting, doch zijn ademhaling stokte toen hij twee zilvergekuifde helmen boven de menigte langs de controle zag bewegen. Zijn bloed trok uit zijn gelaat weg en zijn knieën knikten. Hij zag de menschen verschrikt uiteenwijken om ruimte te maken voor twee veldwachters, lange pezige kerels, van wien er een zijn gevangene aan boeien met zich meevoerde. Aanvankelijk zag hij weinig van den misdadiger, wijl deze eenigszins achter zijn geleider aanliep, doch er kwam een walging in hem op, of hij moest braken, toen hij daar de overmacht zag van den eenen mensch op den anderen. Plotseling wordt het gelaat van den gevangene zichtbaar en Wolf geeft een schreeuw. De ellendige, die daar verfomfaaid, bloothoofds met verwilderde haren voortwankelt; hij is het... Kaag, de pianist!... Verstard blijft hij eerst naar hem staan kijken. Met wijdopen oogen en vertrokken gelaat beschouwt hij de gehavende kleeren van een man, die blijkbaar in het een of andere obscure hotel van zijn bed was gelicht. Hij had geen boord om en Thomas zag dezen half uit zijn jaszak hangen. Tijdens zulke tragische incidenten vielen hem juist deze nietige bijzonderheden op. Hij zag zelfs een tip van een paarsen zelf- binder uit diens zak te voorschijn komen; hij zag ook de verregende broek en de bemodderde laarzen met de er nog langs slingerende veters. En dat gelaat?... Het was of zich over de blauwachtige roodheid van dat bierdrinkersgezicht een grauwe sluier had gelegd. Hij zwaaide, de oogen naar den grond gewend, als een dronkeman voorwaarts. Het leek of hij het zwarte voertuig, dat hij niet zag maar voorvoelde, wilde ontwijken, of hij zich direct door een vervaarlijke inspanning van zijn laatste krachten wilde gaan bevrijden, en ofschoon Thomas die oogen niet kon zien, voelde hij de wanhoop er in. De dader scheen niets meer te bemerken van de hem omringende wereld, zijn ziel was in een land van oneindige duisternis. De donkere zelfmoord ging reeds aan zijn zijde. Thomas huilde en snikte; hij werd zelf die mensch. Hij vergeet zich; hij weet niets meer van maatschappij of strafrecht, en te midden van de omstanders snelt hij op den gevangene toe. „Kaag," roept hij uit, „beste jongen, wees moedig," en omhelsde hem... Een oogenblik stonden de menschen verbaasd, zelfs de ijzervreters van veldwachters staan een oogenblik stil. Ook Kaag wordt even uit zijn halfbewusteloozen toestand gewekt en kijkt treurig verwonderd den ouden collega aan. Dan roept Thomas uit: „Broeder, ik ken je hart. Houd moed. Er is nog een liefhebbende Jezus, die voor ons gestorven is! Er komt een dag, dat alle menschen het licht zullen zien, en dan komt het tijdperk van liefde. Dan zijn we allen gelukkig en verlost uit de ijzeren ketenen van den duivel." De eene veldwachter, list vermoedende, draaide de boeien wat vaster aan, zoodat de gevangene kreunde van pijn, doch ondanks dit materieele lijden, kwam even een helder licht in zijn oogen. Hij, de pootige sterke Kaag, zag, hoewel kreunend en met tranen op zijn wangen, zijn ouden collega aan en bracht nauwelijks hoorbaar „dank je" uit. Hij werd nu echter verder gesleept naar den wagen. De koetsier was vlug op den bok gesprongen en onderwijl ontving Wolf van den anderen veldwachter een trap, dat hij languit over de keien rolde. Hij stond evenwel snel weer op zijn beenen, wrong zich wild door de menigte en kwam nog juist bijtijds om te zien hoe zijn vriend, die aarzelde verder te gaan, als een slachthuisbeest gedwongen werd het tweetredig trapje te bestijgen, om vervolgens het donkere kot ingestooten te worden. De aangekomen treinreizigers gingen na dit voorval diep geschokt uiteen, en terwijl de gevangenwagen met zijn levende vracht ratelend over het Stationsplein wegreed, gingen zij, zonder den stereotypen trek van opluchting op het gelaat, ieder zijns weegs. Thans was het ongeveer half acht in den avond, en juist, terwijl de baron dacht door middel van zijn advocatentalent zijn vriend al diens dwaasheden uit het hoofd gepraat te hebben en aan het verstand had trachten te brengen, dat hij wijzer deed relaties te zoeken en dergelijks meer, bevond hij zich weer argeloos temidden van een nieuwe onderneming, waarin de profeet hem onmerkbaar betrokken had. Het was zoowat kwart voor achten toen ze zich voor den Franschen Schouwburg bevonden. Het seizoen was juist enkele dagen tevoren begonnen. Wolf liep reeds sinds eenige uren stilzwijgend rond met hetgeen hij ontdekt had. Op een theateraffiche had hij gelezen, dat de oudste zuster van zijn vrouw dienzelfden avond haar eerste hoofdrol zou spelen als Nora in Ibsen's drama. In zijn snel gevolgtrekking makend brein had hij het als een uitgemaakte zaak beschouwd, dat Wies, in gezelschap van haar overige familieleden, deze voorstelling zou gaan bijwonen. Zoo leepweg had hij den argeloozen baron meegetroond naar den ingang voor de eerste-rangen, waar de koetsen en de auto's stilhielden en de beau-monde van den Haag uitstapte. Dit mooie hoekje van het oud aristocratisch den Haag lag daar nu onder een zacht sprookjeslicht, en de beide schilders-musici ondergingen, elk op zijn wijze, het rococco van den ouden schouwburggevel. Zij aanschouwden de sfeer van in bont en zijde gehulde vrouwen en zwartgerokte heeren als een droom uit voorbije eeuwen, toen het uiterlijk galante leven nog romantisch was en chevaleresque. Het was of ze daar voor zich den tijd van het klassiek tooneel zagen herleven en de groote wereld zich opgemaakt had om hun Lekain Vendóme, hun Talma te gaan zien in hunne glansrollen. Met wat fantasie konden ze zich de koetsen en auto's omtooveren in oudmodische karossen en draagstoelen. Thomas Wolf leidde den ander van zijn eigen fatale plannen af door te gaan uitweiden over de glansavonden der groote sterren, die hier de laatste vijftig jaren opgetreden waren. En de baron, indachtig het theaterleven uit zijn jeugd in Rotterdam, leefde zich weer eens in, in zijn rol van een der upper ten, die gevierde diva's in hare kleedkamers bezoeken en haar bloemen doen aanbieden op het tooneel. Midden in zijn fantasieën evenwel, van wat hij had kunnen wezen, als zijn broer hem niet miskend; als hij het geld van dien goeden mijnheer Huiberts direct aangenomen had, werd de baron opgeschrikt. Een mooie groote auto was voorgereden en toen het portier door een gegalonneerden suppoost geopend was, stapte daaruit een slanke heer van om en bij de dertig en deze hielp daarna een schitterende schoonheid bij het uitstijgen. De glans van jeugd lag op de fijne rose huid van de jonge vrouw en haar langwerpige donkerblauwe oogen zagen vroolijk tintelend om zich heen; de brillanten oorknoppen in de fijne oorschelpen, leken met haar mee te lachen. „Manon Lescaut," dacht de baron. Toen haar persianmantel openweek, zagen ze de vormen van een jeugdlichaam. De heer, die haar geholpen had bij het uitstijgen, blijkbaar beducht, dat de avondlucht zijn gedecolleteerde schoone kwaad zou doen, sloot vlug haar mantel dicht en behandelde haar in 't oogloopend als een kleinood. Doch op dit oogenblik schoot onverwacht de profeet van de zijde van den baron weg en wierp zich woest tusschen de beide gelukkigen. De vrouw, aan den grond genageld, keek ontsteld naar het gelaat van den ontzin- den haveloozen schooier en werd lijkbleek. Hoewel onmiddellijk aangegrepen door haar begeleider en den chauffeur, wist hij nog juist een vervloeking uit zijn schorre keel te wringen, dat alle omstanders als met ontzetting geslagen stonden. „Gewetenlooze," krijschte hij uit, „je hebt het gezin geschonden en de basis van de ethiek en den staat! Weg met de smerige wetenschap van je minnaar!"... Inmiddels echter waren nog twee suppoosten toegeschoten. De jonge sportieve zenuwarts hield met zijn eene hand den mond van den gek bedekt en met de andere hield hij hem stevig bij den kraag. Met tegenwoordigheid van geest beval hij kort maar krachtig de politie te waarschuwen, en het tafereel werd volmaakt toen eindelijk een vierde medespeler op het tooneel verscheen. Uit voorzichtigheid waarschijnlijk, had hij vanuit de auto even het geval bekeken, of misschien was hij een moment door den schrik bevangen. Tenslotte echter zag hij wat er aan de hand was, hij herkende zijn voormaligen schoonzoon. „Kalmaan maar, Max, kalmaan maar, het is de gek, het is de gek! Wies, blijf kalm, blijf kalm, weet wat je aan je stand verplicht bent!" Hij ging direct op het worstelend menschenkluwen in, en om ten slotte ook iets gedaan te hebben bij dit gedenkwaardig voorval, greep hij een slip van Wolfs jas beet. Twee jaar lang was de gek hem een nagel aan zijn doodkist geweest en daar was de wraak. Nog even kon de profeet zijn hoofd vrijworstelen en Wies in het oog krijgend, schreeuwde hij uit: „dochter van Satan, waar is mijn zoon, als je naar je wulpsche zuster gaat zien!"... Doch de politie was reeds bij de hand en twee agenten rukten hem van de jonge vrouw weg. De begeleiders van Wies Ricardo wezen op hun voorhoofd. „Ik ben dokter B.," sprak luid de man der wetenschap, „zet dezen persoon onder bewaking; u zult van mij hooren!"... En op dezelfde plaats, waar een jaar geleden de profeet het vurige woord Liefde aan den nachthemel gezien had, werd hij nu gearresteerd. Het lot, dat hem wachtte, was niet twijfelachtig. Door den op sensatie belusten menschentoeloop, was het den baron niet mogelijk zich direct en onopvallend uit de voeten te maken. Thans week de menigte opzij om het drietal ruimte te geven, en zoo kon de schildknaap zijn Ridder van de droevige figuur zien wegleiden. Toen diens doodsbleeke gezicht evenwel zoekend langs de menigte keek, school hij angstig weg. De mooie Wies had geestkracht getoond en ze was aan den arm van den beschermenden minnaar kalm en beheerscht den Schouwburg binnengegaan. De heer Ricardo, als echte man van de wereld in zijn element, volgde het jonge paar. Hoofdstuk XVII Na tien minuten was alle consternatie om dit voorval door den stroom van het avondleven rond het theater afgevoerd, en de nieuwaangekomenen hadden er niet het minste vermoeden van, dat hier zoo juist het tragische hoofdstuk van een bewogen leven was afgesloten geworden. De baron, die zich nog even in de drukte begaf, had nog iets over zakkenrollers hooren mompelen, waarop hij zich echter direct uit de voeten gemaakt had in de richting van het Haagsche Bosch. Hij feliciteerde zich nog juist den dans ontsprongen te zijn, maar hij vroeg zich tegelijk af hoe lang hij nog als vrij man, als outlaw zou mogen rondzwerven. „De wereld gaat op d'r end," mompelde hij, „het vet is van den ketel. De steeds strenger geregistreerde, gedisciplineerde, bespionneerde, genummereerde maatschappij heeft geen plaats meer voor vrije onafhankelijke menschen. Had ik toen m'n meestertitel maar gehaald!... Vroeger kon je gaan en staan waar je wou; je kon de heele wereld rondwandelen, met niets in je zak en je vond toch je broodje, je wijntje en je Trijntje. Nu kan je je voet niet meer scheef zetten of je bent een „onsociale alleenlooper"; je wordt in de smiezen gehouden door de handlangers van hen die bezitten en... de wetten maken tegen arme sloebers. Het is pyramidaal, dat ik, uit adellijk bloed ontsproten, genoodzaakt ben als een vagebond te leven. Hoe lang zal ik me nog uit de klauwen van de politie kunnen redden? Wanneer zal ik weer in het een of ander „Huis van Bewaring" zitten?... Voor één ding hoop ik gespaard te blijven, dat ze me niet in plaats van in de gevangenis, in een zoogenaamd „rusthuis zullen stoppen, zooals mijn getroebleerden kameraad te wachten staat, want dat ken ik. God, god, dat was m'n einde! Nog liever dagen langs de wegen zonder brood, dan in zoo'n aardsche hel. Ontbering, daar kan ik tegen, nooit verkouden geweest; van ijzer ben ik. Maar van sagrijn wegkwijnen!... Nooit! De eerste, die me daarheen brengt, steeds frisch uit, de weduwe van den grooten mijnheer Huiberts!... Vooruit, geen bedenkingen meer! Het geluk is aan den stoutmoedige! Pyramidaal!... Stel je voor; geld, een schitterend huis, bedienden, een heerlijk wijfje. Ze heeft wel al reeds met een ander geleefd, waar ik in principe tegen ben; maar enfin! Ik denk, dat dit de belooning zal worden voor mijn jarenlange misère: de miskenning door mijn broer en de misdadige verguizing door mijn wettelijken vader. Ik zal mijn kaartjes laten drukken en daar moet het dan maar opstaan: Jhr. Mr. de Booy... Dat meesterschap doe ik er dan maar bij. Desnoods ga ik nog even rechten studeeren. Juist, juist! Mijn latijn ophalen, mensa, mensae, mensa enz. Ik ga alles aan de groote klok hangen van mijn hooge afkomst, de tegenwerking van mijn broer, enz. Dat misdadig gedrijf van Fer moet nou maar eens uit zijn. Vóórdat dat boevenpak van rechters en psychiaters de hand aan me slaat, zit ik lekker in mijn paleis aan het Bezuidenhout, mijn havanna te rooken, mijn wijfje op mijn knie." Hier klopte hij zijn pijp uit, stopte opnieuw, stak haar aan en dacht en dacht. Drie uren liep hij zoo rond en voelde kou noch vermoeienis. Tien pijpen rookte hij nog en zoo naderde hij te middernacht zijn nachtverblijf in de Malakkastraat. De straat lag stil en verlaten. Men kon er een kanon door afschieten zonder iemand te raken. Aanvankelijk zag hij er ook niets verdachts, doch toen hij meer en meer het huis naderde, werd hij toch een moment door onaangename verbazing getroffen. Ruim drie maanden had daar het benedenhuis onverhuurd gestaan. Steeds eiken nacht, wanneer de twee zwervers het huis in het oog kregen, hadden ze er uitnoodigend, het tenlangenlaatste welbevriende huurbord zien uithangen, „een Benedenhuis te huur". Zoo leek het ten eeuwigen dage te zullen blijven. Niemand zou daar ooit meer komen wonen, en ze hadden het een goedgunstige beschikking van God genoemd. Doch wat de baron nu zag, ging hem ontstellen. Hij voelde zich toch al een beetje onwennig, zoo zonder den heer des huizes, al was hij dan wel eens kregel door dat eeuwig gedaas over God en de groote adepten; doch nu, zoo alleen, en daarbij het bordje verdwenen !... Dat was pyramidaal onrustbarend. Wat moest hij nu gaan doen? Hij had er in een van de muurkasten nog minstens een kilo tabak liggen, ongerekend een pak blanco briefkaarten om te beschilderen, voorts een paar oude dekens. Wat zijn schildergerei zelf betrof, hij droeg altijd een ijzeren verfdoosje overal met zich mee, evenals zijn clarinet (in drie stukken). De Knijf overwoog thans of het wel raadzaam zou wezen daar nu binnen te gaan. Maar, hij moest toch zijn spullen terug hebben. - Hij keek nog eens goed om zich heen, als een vos, die een valstrik vermoedt en voelde zich niet op zijn gemak. Hij wilde terug, doch redeneerde tegelijkertijd, dat het toch geen kwaad zou kunnen maar even te probeeren. Zich dus herstellende, ging hij wat kordater loopend op zijn doel af. Nog tien stappen maar; er was natuurlijk niets aan de hand; het huis was verhuurd, basta! Er woonde op het oogenblik nog niemand, hij zou dus zijn eigen zaken weghalen en heengaan; niet bang wezen; hij had wel voor heetere vuren gestaan!... Juist stak hij den looper in het slot, toen van om den hoek van de Bonistraat een mijnheer aangewandeld kwam. Dat was niets ongewoons en toch schrok hij even, maar liet zich niet van zijn voornemen afbrengen. Hij draaide en draaide, doch het slot gaf niet mee. Hij rook onraad en deed voor den naderende als een dronken student, die het sleutelgat niet vinden kan. „Zoo, zoo; meneer de Knijf, geloof ik, hê?" De baron stond stijf van schrik en begon iets te stotteren; „pardon, ik ben artist, en een tijd geleden, verzocht mijn vriend mij... eh... eenige eh... zaken, die hij hier achtergelaten had, voor hem te gaan halen..." „Ja, ja, en dat in het holletje van den nacht, hê?... Gaat u maar eens mee!"... Juist had de Knijf zijn nijp- tang te voorschijn gehaald, om den „stille" een mep te geven, toen nog twee van dat soort individuen verschenen alsof ze uit den grond waren opgerezen. Ze slenterden met judasachtige kalmte naderbij en met één blik had hij ze herkend; van de recherche... „Geen praats maken, hê!" sprak een van hen, „en handjes thuis, anders nemen we de „pater nosters"!" Meer dood dan levend slaapwandelde hij mee naar een naburige straat en tot zijn ontsteltenis zag hij hier een gesloten rijtuig staan. Het paard schrok even op en bewoog zich onrustig, de koetsier ontwaakte uit zijn dutje. Een van de heeren opende het portier en de baron had de eer van het eerst te mogen instappen; de anderen volgden. Toen zette het rijtuig zich in beweging, eerst langzaam, dan vlugger, eindelijk met een fikschen gang. Wel had hij zich nog willen verzetten, maar hij zag het hopelooze van het geval in, en in zijn grenzeloos optimisme besloot hij den volgenden dag direct mevrouw Huiberts als getuige te laten oproepen. Het kon nog alles ten beste keeren. Deze streek had Fer hem geleverd, geen twijfelen aan! De tocht ging door eindelooze straten en lanen. Tenslotte naar het Hollandsche Spoor en juist had hij gedacht: „dat wordt de Paraplu van Breda", toen hij tot zijn schrik zag, dat ze het station voorbijreden, recht op den Rijswijkscheweg aan. Dat beteekende St. Joris te Delft; het was met hem gedaan, krankzinnigengesticht, Fer had zijn zin... Doch wacht maar, broertje uit burgerlijk bloed gesproten, jouw tijd komt nog!... Gelijk hij gedacht had, geschiedde. De rit ging regelrecht op St. Joris aan, en ach hemel, langs denzelfden weg, dien hij vier dagen tevoren nog met Wolf gegaan was! Waarom had hij zich met dien gek ingelaten? Beiden op één avond geknipt!... Toen ze voor het gebouw stilhielden, zag hij de hoofddeur al opengaan. De portier verscheen, en in het licht boven de deur kon men het viertal zien binnengaan. Hoofdstuk XVIII Den volgenden namiddag, na eenige formaliteiten, als baden, verschoonen, ondervragingen van den dokter, had hij zich reeds heelemaal geïnstalleerd. Tabaksdoos op tafel, wat geteekende plaatjes waren aan den muur bevestigd, hij wist reeds eenige bijzonderheden van de inrichting, wandelingen in den tuin, de bezoeken, kerkgangen, en daarbij was hij binnen tien minuten de beste maatjes geworden met den broeder van zijn afdeeling. Klokslag half drie werd bezoek aangezegd. „Aha," riep hij uit, „ik weet, wie daar is! Mevrouw Huiberts natuurlijk!" Hij kamde snel zijn haar; schoof zijn das recht, keek in het blikken spiegeltje en zette zich in gewichtig postuur. De deur gaat open en o, teleurstelling... zijn broer Fer... evenbeeld van den baron, in betere editie, met het traditioneele pak tabak en sigaren onder den arm. Doodsbleek en snikkend trad hij binnen. Een breede dikke man met bolbleek gelaat, eenvoudig, doch gedistingeerd gekleed. Hij drukt een grooten witten zakdoek zenuwachtig tegen zijn mond, verbreidde een sterke geur van eau de cologne, en was nauwelijks in staat te spreken. „Frits, Frits," bracht hij er eindelijk uit, na zijn broer aangezien te hebben, „hoe is het met je?" „Zooals je ziet, allerellendigst," sprak de ander. „Je hebt je werk goed gedaan; maar ga zitten," voegde hij er martelaarachtig beleefd bij; „hier is je slachtoffer. Maar je zult er meer van hooren, Fer. Denk er om, ik heb machtige beschermers. Bij God, als zij hooren, dat ik hier zit, heb jij een slecht jaartje; zet je maar schrap." Positief, kalm aan zijn tafel zittend, als een fabrieksdirecteur, die een werkman een onderhoud toestaat, had hij dit gezegd. De andere stond in wanhoop hier een verstandig woord te kunnen spreken. „Beste Frits," riep hij eindelijk verbaasd en bedroefd uit, „hoe is het mogelijk! Hoe kun je mij van zoo'n hardheid verdenken!... Hier," sprak hij, gehaast een groen papier uit zijn binnenzak te voorschijn halend, „lees! Dit telegram kreeg ik vanmorgen op mijn nuchtere maag. Mijn heele gezin is weer in rep en roer. Wat heb je gedaan, in Godsnaam?... Ik heb de ergste dingen van je gehoord. Je hebt boa's gestolen, geld ontvreemd, dominees gemolesteerd. Je weet van den moordaanslag af in de Koediefstraat. Je hebt een armen sloeber tot oproerkraaien aangezet en bent er zelf van tusschen gegaan en in een onbewoond huis binnengedrongen. De dokter heeft het me zoo juist verteld. O, God, een heele ceel van monsterachtigheden. Denk je dan nooit meer aan vader, die zoo voor ons geleden en geploeterd heeft? Die van overspanning gestorven is, voor ons? En denk je nooit meer aan moeder, die je tot haar laatste uur beschermd heeft? En wat heb je eigenlijk de menschen wijs gemaakt over je moeder, met een aristocraat?... Wat bezielt je?... Ben je nu werkelijk een gek of een misdadiger?" „Fer," onderbrak de Knijf: „misdadiger of gek, om het even, daar spreken we voorloopig niet van... Maar ik weet meer, en één ding zeg ik je; namelijk: „wacht je dag! „Wat zeg je daar?... Wacht je dag?... Ik, die me destijds voor jouw heb uitgekleed, om je naar Indië te kunnen laten gaan, met vijf duizend gulden op zak en vrije reis?... Die je overal met zorgen gevolgd ben, terwille van de beloften aan mijn stervende moeder? Ik, die je nu al voor de zooveelste maal in gevangenissen en inrichtingen ben komen opzoeken? Jij, antisociaal product, dat je bent!... Kerel, kerel; je maakt me dood! De dokter heeft me gezegd, dat ik nog maar drie jaar te leven heb. Tenminste, wanneer ik rust houd en geen zware emoties te doorstaan krijg, en toch lijd ik dag en nacht om jou, mijn eenigen broer; toch is mijn gezin in voortdurende onrust, om jou. Jij met je ijzeren corpus, zwerft bij nacht en ontij rond en ik met mijn fortuin, mijn villa en mijn geachten naam, ik lijd en ben tot een vroegen dood gedoemd! Hoe laat God het bestaan! Ach!"... Hier barste de bezoeker in snikken uit en borg zijn gelaat in de han- den. - De ander stopte echter, hoewel met nagedane beefhanden, zijn pijp met de tabak van zijn broer. Juist toen hij haar aangestoken en zich in postuur gezet had, om eens een zakelijk woordje te spreken, werd op de deur geklopt en op een „binnen" van den gastheer, verscheen de bewaker met de aankondiging: „mijnheer de Knijf, de bezoektijd is om. Of u zoo goed wilt zijn even bij de directie te komen." De bezoeker stond op, wischte zijn oogen af met den naar Eau de Cologne geurenden zakdoek en greep teeder de hand van zijn broer. „Frits," fluisterde hij heesch, „ik kom weer gauw terug, houd je goed, alsjeblieft. Ik zal alles doen voor je wat ik kan." Hij bette onophoudelijk zijn slapen met eau de cologne en begaf zich naar de deur. Toen echter de bewaker doende was deze achter hem af te sluiten met een sleutel uit zijn rammelenden sleutelbos, brak hij in een zenuwachtige huilbui uit. De baron liep naar de deur en riep hem toe niet zoo sentimenteel te zijn. „Zorg liever, dat ik een goed pak aan mijn corpus krijg met twee pantalons, zoodat ik iemand ontvangen kan, en zorg voor een goede winterjas." De ander ging snikkend de lange gangen door, naar den directeur. Hij drukte en passant den bewaker een rijksdaalder in de hand en vroeg hem goed voor den ongelukkigen stakker te wezen. Hoofdstuk XIX Reeds vier maanden vertoefde Wolf als verpleegde in het gesticht B... bij Loosduinen. Afgezonderd van de anderen zat hij thans in de „wachtzaal" van paviljoen Rozenlust. Het grijzige namiddaglicht bescheen de lichtgroen gepleisterde wanden, waar hier en daar het portret hing van een gestichtsdominee, en ditzelfde licht zette alles in gelijkmatig af gedempte stemming. Hij zat dicht bij een venster aan een tafeltje, en keek afwisselend naar den Maartschen tuin en naar de verdwaasde zielen in de zaal. Daar zaten zoowat een twintig mannen te lezen in maandenoude kranten en beduimelde tijdschriften. Enkele gingen wat rond, de handen in de zakken, sommigen van hen rookten een pijp of een sigaar, de meesten echter leken ongeduldig op iets te wachten. Iemand, die hier voor het eerst binnenkwam, kreeg den indruk, dat die menschen elk oogenblik opgeroepen konden worden voor 't een of andere karwei, als in een Dienstverrichting. De wereld, waarin Wolf nu leefde, verschilde oppervlakkig gezien in niets van de wereld der normalen. Een luidruchtig uitgeroepen opmerking van zoo n ijsberenden pijpenrooker tot een krantenlezer, een quasi-laconiek antwoord van den laatste; twee mannen voorts, die in een, men wist niet welk soort debat geraakten; anderen, die verveeld van hun krant opstonden en eens naar buiten gingen uitkijken. Opmerkelijk was, dat een elkeen hier, hoe ook uit het evenwicht, toch nog de kenmerken van zijn stand met zich meedroeg. Een boer praatte over oogsten en zaaien, in zijn boersche tongval; de reiziger deed al zwetsend en rookend zaken voor een denkbeeldige firma, en een Scheveningsche visscher beklaagde zich over een reeder, die hem niet had willen aanmonsteren, omdat hij te oud geworden was. Het duurde ook eenigen tijd voor men de bewakers, die hier rondslenterden, van de abnormalen had onderscheiden; zoo sterk lag de lokale toon op hun wezen gespreid. Plotseling echter begint een man ergens in een hoek, waar hij duister zwijgend terneerzat, luid te weeklagen. Hij is de schrik van de wachtzaal: „Wat een ellende; wat een ellende!" huilde hij en de anderen kijken laatdunkend en verstoord uit hun „verstandige" gesprekken of uit hun rustige lectuur op en schudden geërgerd het hoofd. Als hij langer dan een minuut aan den gang blijft, volgt zijn vervoer naar de slaapzaal; immer onder de zich herhalende kerming: „wat een ellende, wat een ellende!" Dicht bij Thomas zat een ruige ongure kerel van niet te bepalen leeftijd, schijnbaar onverschillig naar de voortjagende wolken te staren, en daar vlak achter, met zijn grooten zwaren rug naar het raam gekeerd, zat Wolfs eenige kameraad, een gewezen rechercheur van politie... Wolfs voorkomen was opmerkelijk veranderd. Voor het geld, dat Gerard Godefroid, die hem wekelijks bezocht, voor enkele schildertijtjes uit de verzameling op den zolder op het Smidswater, gemaakt had, had hij zijn collega een behoorlijk colbertpak en twee overhemden gekocht; ook zijn schoenen waren nu in toonbaren staat. Doch zijn, ofschoon thans netjes gekamd haar, was geheel vergrijsd, en er was een treurig lachje op zijn gelig gezicht. Moedeloos zette hij zich nu aan een potloodschetsje en keek af en toe zenuwachtig omhoog, waar een boomtak, door de Maartsche winden gezwiept, gedurig tegen het hooge raam tikte. De eerste weken had hij heele dagen op zijn bed moeten doorbrengen om zijn lichaam rust te geven; hij had dit zonder klagen doorstaan en met schrik in zijn hart de soms helsche tafereelen aangezien van de slaapzalen. Zelf was hij een rustig patiënt, die weinig last aan de broeders veroorzaakte, en toch had hij nimmer nog hun sympathie kunnen winnen. Ze bekeken hem zoo'n beetje op een afstand, alsof ze nog niet hun houding jegens den zachtzinnigen man wisten te bepalen. „Dat waren meestal de ergsten," zeiden ze altijd. „Krankzinnigen verplegen is het verrassendste en tegelijk het ondankbaarste werk, dat er op de wereld bestaat." Het eerste waarmee hij zich in het begin verraden had, was, dat hij gezegd had den marteldood aan het kruis te willen ondergaan. Na een maand was hem een soort kamertje gegeven, waar hij viool studeeren en wat schilderen kon; dat was voor hem reeds een groote verzachting van zijn ellende. Door eenige uren per dag alleen te zijn, begon hij langzamerhand zichzelf te hervinden en kon hij zijn toestand wat objectiever beschouwen. Nu en dan echter werd hem de eenzaamheid te machtig en dan zocht hij, gelijk thans in de „wachtzaal" naar zijn kameraad, den ex-politieman, om wat te kunnen praten. Op het oogenblik had deze evenwel een ongewoon zwijgzame bui en bleef met zijn breeden rug naar hem toegekeerd, tusschen de regels van de krantenberichten door lezen, om er het zijne uit te distilleeren. Toen Wolf nu daar zoo zat en dien tuin in keek, die dagenlang voortzeurende winden beluisterde, raakte hij onverwachts in een stomme wanhoop. Voor eenige dagen had hij nog de beste verwachtingen. Men had hem gesproken over pogingen, die voor hem gedaan werden om hem als verpleegde te ontslaan, en opname ergens in een familiekring. „Er waren menschen," verklapte de portier, „die over hem correspondeerden met den Directeurgeneesheer." Hij wilde echter geen namen noemen. Doch hij hoorde nu over die maatregelen niets meer. Ook zijn familie wist hem niets te vertellen over de voorwaarden, waarop een genezende patiënt ontslagen kon worden. Zijn vader, moeder en zusters hadden het allen zoo druk met hun eigen familiedrama's, dat de een na den ander verzuimde de noodige inlichtingen bij de gestichtsautoriteiten in te winnen. Alle pogingen schenen thans vergeefsch geweest te zijn. Nu en dan keek hij eens naar het gezicht van een broeder-waker, of daar misschien iets op te lezen zou zijn omtrent zijn naaste toekomst, doch er was niets op te bespeuren. Soms luisterde hij of hij het welbekende gekraak van de deur in de aangrenzende zaal hoorde, waardoor de portier kon komen om bezoek te melden, doch het bleef daar stil. Heel zijn bewogen verleden trok nu als een optocht van verbleekte verschijningen aan zijn geest voorbij, totdat op zeker gedeelte van dien stoet een zwakkelijk kind hem bleef aanstaren met stille vragende blikken, en hij voelde zijn hart als in een venijnige vuist genepen. Hij trachtte lusteloos nog wat voort te teekenen, terwijl steeds maar dien boomtak met eentonige regelmatigheid tegen het raam tikte, doch hij gaf het op. Duister zwijgend ging hij een ontsnappingsplan beramen. De gek in zijn nabijheid keek juist even een anderen kant op en Wolf nam, door het boomtakgerucht op een denkbeeld gebracht, snel de gelegenheid waar, met zijn vingerknokkels tegen het raam te tikken. Tot zijn teleurstelling ontdekte hij, dat de ruiten minstens een centimeter dik moesten zijn en de sponningen waren van ijzer. Tegelijk hoorde hij een weerzinwekkend gelach; hij trok snel zijn hand terug en omziende, keek hij in de dierlijke tronie van den eerst zoo onverschilligen waanzinnige: „dat dacht je niet, hê!" krijschte deze hem toe; „kijk eens naar boven!" Een klein raampje stond daar open, voor de luchtverversching, minstens vijf meter boven den beganen grond en de opening was ten overvloede nog met rasterwerk afgezet. 's Nachts droomde hij in het geheel niet, maar lag in ronkenden slaap. Tijdens de kruipende uren van den dag echter, was het of hij steeds maar voort droomde, een nimmereindigenden angstdroom. Soms vroeg hij zich af of hij misschien in een vreeselijk hiernamaals aanbeland was; dan dacht hij zich weer tusschen wezens te zijn, die door den duivel bezeten waren en hij fantaseerde zich een Christus, die hier binnentrad in een doorschijnende gestalte, om de booze geesten uit te bannen. Doch zulke illusionistische perioden duurden niet lang; zijn geloof in ■ ping?... Kom, tob er niet over. Ik heb toch óók zoo veel geleden; dat weet je toch, door Henri Godefroid, door het kind, door mijn ouders... En toch ben ik nog blij, dat ik leef... Elk mensch is gesteld voor zijn kring, groot of klein, en daar moet hij maar voor zorgen. Meer kan God niet van ons verlangen; vind je ook niet?..." „Lina," zei hij, zijn oogen gesloten, in zichzelf verzonken, „je moest eens weten, wat ik allemaal gewild heb!... Het was mooi!... Maar ook zoo zwaar! Om dat te kunnen moet je Christus zelf zijn. Een groote magnetische kracht, die alles aantrekt. En gelijk moet je zijn een vuur en toch zelf niet verbranden, net als het brandend braambosch van Mozes... Arme Don Quijote en... Sancho Panza!..Hij bleef even in weemoedige overdenking van de omzwervingen met zijn „discipel" voor zich uit staren en Carolien zag hem van terzij monsterend aan. Het verwonderde haar hoe opgeknapt hij er weer uitzag in vergelijking met den vagebond, dien avond in Rotterdam. Doch ze voelde, dat hetgeen de Directeur gezegd had, waar was; wanneer hij vrij kwam, zouden ze zich op teleurstellingen voorbereid moeten houden. Er konden inzinkingen plaats hebben. Er was evenwel alle hoop, dat het verlaten van deze omgeving een genezende uitwerking zou hebben. Hij moest voor alles genoodzaakt wezen weer gauw zelf zijn brood te verdienen in gestadigen arbeid, vol afleiding. Weemoedig glimlachend schouwde zij op de vele bonte bloemen, die uit zijn verbeelding opbloeiden en verwonderde zich als een moeder over zijn gouden vizioenen van een betere wereld. Doch het was ook bijna niemand mogelijk bij dezen, in de onwerkelijkheid levenden mensch, met zijn nerveuze energie, onverschillig te blijven. Daar was een onuitputtelijke muziek in hem. Hij was een kind, dat zich vastgehouden had aan wat het had meegebracht uit de oneindigheid, waaruit wij allen voortkomen; aan het erfdeel, dat de meesten van ons liever als onbruikbaren ballast in den maalstroom der samenleving willen verliezen; want om te slagen, behoeven we niets dan de routine. Zij zag zijn gezicht, dat zooeven nog een opgewonden blos had, weer dezelfde gelige bleekheid aannemen, zijn oogen verdoffen, doch toen greep ze hem snel bij den arm, zoodat hij als uit een droom ontwakend, opzag. Hoewel slechts enkele seconden voorbij waren gegaan, had hij in dien droom veel gezien en geleden, maar nu hij die vrouwenhand op zijn arm voelde, schudde hij, ofschoon verstrooid-onwillig, heel het doorleden voorheen van zich af en zag met zijn droomerige blauwe oogen haar aan. „Beste Thomas," vroeg ze hem ernstig, „weet je wat het voor je gaat beteekenen, over een paar dagen weer vrij te zijn?... Vrienden om je heen te hebben, die je zullen helpen?" Hij knikte aangedaan met het hoofd, „alles gaat weer beter worden," zei hij zacht, nadenkend. Nog een paar dagen"... Tegelijk keken ze nu rustig naar de verten, waar de eindelooze velden zich uitstrekten, en waarboven grauwe wolken wild voortdreven; ze luisterden naar het eindeloos mineurgezang van den wind. Maar plotseling was er breking in de lucht; het grijs opende zich en een gouden bundel zonlicht bazuinde over de aarde, dat alles even glimlachte. Beiden schouwden verrast, met wijdopen oogen naar het onverwacht tafereel, het oplichten der weiden; een vergulde wolk. En er klonk opeens, vanuit een verre hofsteê, het gekraai van een haan als een verwijderd zwak signaal. „Hóór!" fluisterde zij blij opgewonden. „Ik hoor het," zei hij. „De nieuwe toekomst," juichtte zij. „Ja," zei hij, „een nieuw bestaan. Christus spreekt vanuit de verten: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven." Er is geen dood... De ziel is onsterfelijk"... „Ja... ja... natuurlijk," gaf de man toe, „de zonde en het bedrog zijn er altijd geweest. Maar... laat ons niet te hard oordeelen. Als God het noodzakelijk vond zijn Zoon onder de menschen te zenden, om hen door zijn zoenoffer te verlossen, moeten wij, die zelf zondaren zijn, onzen mond houden. De een valt door dit, de ander door dat. Maar, wat is dat nu?" schrok hij ineens op; „over half zeven?... Nu gaat het toch te gek worden... waar blijven ze?..." Moeder Wiedhof was ongerust opgestaan en keek tusschen de bloempotten door even uit het raam. „Daar zijn ze!" riep ze onverwacht uit, Goddank; daar komen ze aan, hoor, kijk!" Ook de vader was opgestaan en probeerde iets te zien. „Ze wuiven!" riep zij, „kijk! Henri draagt de viool!... Goddank!..." Nu zag ook hij het drietal vroolijk naar boven kijken en hij wuifde terug. Zijn vrouw was al naar het portaal geloopen om open te trekken en luid gestommel op de trap kondigde in het leven van de kleine familie een nieuw tijdperk aan. Aangedaan ging hij zitten en met zijn wenkbrauwen gefronst, keek hij, diep in gedachten, naar den grond. „Een andere tijd breekt aan," sprak hij in zichzelf... Weest grooter dan je geweest bent... geen koppigheden meer... of eigen wil doorzetten... Wees 'n mensch!..." Henri verscheen het eerst in de kamer, groette hartelijk de hand drukkend den ouden man, en zette daarna de vioolkist in een hoek. Hij was een rank jongmensch, het evenbeeld van zijn moeder en minstens een hoofd kleiner dan zijn grootvader. „We konden nog maar net den trein van zes uur halen," deelde hij mee. Van het gesticht naar Loosduinen is minstens een half uur loopen, en daar moesten we nog een tijd op de stoomtram wachten." Op de trap was het een kabaal van uitroepen en gelach van belang en beiden stonden in ongeduld de achterblijvende aankomers af te wachten. Doch daar was Thomas. „Ha, vader Wiedhof!" riep hij enthousiast uit, terwijl hij snel op dezen toeliep, „eindelijk zie ik u terug!... Wat een dag, wat een dag!... Heb ik het niet gezegd, dat jullie pracht- menschen waren? Heb ik goed gezien?... Heb ik..." „Al mooi, kerel, al mooi!" kalmeerde de tuinier, al maar met zijn zware eeltige hand de smalle violistenhand schuddend, „al mooi! Het is allemaal nog niets. Het was niet meer dan mijn plicht tegenover God en den mensch. Maar," voegde hij er bij, „kom binnen en rust uit van al die wederwaardigheden. Daar heb ik naar verlangd, naar dezen dag. Ik heb je veel te zeggen; heel veel." „Vader Wiedhof," bekende Thomas, „dit is de mooiste dag, zoo niet van mijn leven, dan toch minstens de mooiste, dien ik sedert tien jaren beleefd heb!" „Zoo, kerel, dat doet me van harte genoegen. We hebben nog heel wat te bepraten met mekaar. Maar wacht nog even, we moeten eerst wat tot kalmte komen. Het is zóó'n groot moment, dat we het nog wat verwerken moeten. Maar sapperloot, waar blijven die twee nu? Henri, roep jij ze eens even binnen. Ze blijven maar op die gang staan fluisteren, en we moeten toch direct wat drinken, wat is dat nou!"... Doch het was niet noodig; stralend van blijdschap verscheen daar Lina met haar moeder. „Waar blijven jullie nou?" riep de oude goedmoedig. „Ja, ja, praat maar door," riep de oude vrouw, „wij luisteren wel!" „Zoo," beval de vader, „nu eerst een wijntje en dan een heildronk ingesteld op hem, die tot het leven teruggekeerd is. Wat sapperloot is dat. Waar zijn de glazen?" Doch terwijl hij dit zei, repte de oude vrouw zich al naar de groote kast, die zoo zelden openging, in den geheimzinnigen hoek van het vertrek. Henri kwam opgetogen met drie flesschen aanloopen, en de glazen werden volgeschonken. Terwijl Thomas nu, schuw nog door zijn gestichtstij d, maar gelukkig tevens, over de tafel zag en verder langs de bloemen door het open venster, waar het feestelijke zonlicht binnenstroomde, dacht hij aan den laatsten avond, voor vier maanden. En er kwam even een pijnlijke stilte toen ze hem zoo zagen zitten. Het was of van zijn kind en de vrouw en den man, die er achter stonden, moest hij met zoodanig geweld uit zijn geest bannen, dat hij niet merkte, dat hij reeds meer dan een kwartier zwijgend tusschen de met opzet druk doende tafelgenooten zat, die hem steels en met stille wenken naar elkaar, gade sloegen. Toen het nu intusschen acht uur geworden was, vond moeder Wiedhof een goed voorwendsel. Met Carolien begon zij extra bedrijvig de tafel af te ruimen, het water ruischte al in den ketel en zij gingen samen naar de keuken de vaten wasschen. De thee stond op het lichtje, een schaal met gebak werd op tafel gezet en de oude heer noodigde nu Thomas uit zijn viool eens uit te pakken, om samen met hem aan het harmonium wat liederen te gaan spelen. Henri gaf het voornemen te kennen ook muziek te willen leeren, en zoo zat hij dan door beiden afgeleid, beurtelings Hollandsche liederen spelend en de beginselen van de muziek uitleggend, aldra weer in de genoegelijkste stemming, en de schrikbeelden uit het verleden verdwenen naar den achtergrond. Midden onder het muziekmaken werd er gescheld. Henri vloog verdacht gauw naar het portaal en na wat vlugge trippelpasjes op de trap verscheen een klein zwartoogig achttienjarig meisje, dat Henri als zijn verloofde voorstelde. Ze had tot laat moeten werken, anders was ze vroeger gekomen, om den artist te zien van wien ze zoo veel gehoord had. Dat was nieuw leven in de brouwerij. Ze was direct vuur en vlam voor Henri's voornemen viool te gaan leeren. Binnen een jaartje, vond zij, kon hij al een heele kraan zijn. Kortom, het overmoedige onbesuisd gesnap van het jonge ding, zette alles in een luidruchtige majeurstemming, en Thomas kon zijn oogen niet van het jonge paar afhouden. Het werd een drukte als in een café-chantant; niemand had kunnen vermoeden, dat het in dit eens zoo triestig doodsch vertrek zoo levendig opgewonden zou kunnen toegaan. Al die twintig jaren naargeestigheid, waren door het venster, waar nu al maar de opwekkende voorjaarsgeuren binnen stroomden, ver- maar niet zoo'n grijzen kop gekregen had, een slechte aanbeveling voor een Stehgeiger, dan was ik heelemaal niet bang meer voor de toekomst." „O, is het anders niet," lachte Annie, die de laatste woorden opgevangen had, vroolijk, „die zullen wij eens gauw bruneeren, hóór! U bent in een kappersfamilie terechtgekomen, vergeet dat niet." „Ach kerel, het komt alles weer best," lachte de oude Wiedhof, vroolijk door den wijn en door het meezingen, „we krijgen een leventje als een prins; wat sapperloot is dat. Nu geen zorgen meer, hoor! Je hebt nu je aandeel wel gehad. Kom," voegde hij er bij, „laat me je nog eens inschenken." Zoo ging de avond, die onverwacht zoo ouderwets gezellig geworden was, met muziek en plannen maken voorbij, en het zou er een wezen, waarvan eens in de annalen van de familie gewag gemaakt zou worden, te meer door al het goede, dat er uit voort zou vloeien. Doch ook de gezelligste avonden zullen toch moeten eindigen. Zoo ook hier. Het begon met Annie, die vóór twaalven thuis wilde wezen, en Henri, die zijn kostbaren schat veilig aan haar ouderlijk huis wilde afleveren. En de beide vrouwen, moe van de zenuwachtige gebeurtenissen van- den afgeloopen dag, voelden de reactie op zich neerdalen en verlangden naar bed. Toen dus eindelijk de bezoekers na veel tot weerziens verdwenen waren, gingen Carolien en ook de oude vrouw ter ruste en zoo bleven de beide mannen onder een glas wijn nog wat napraten. Het was gelukkig den volgenden dag een Zondag, men kon laat opstaan en Thomas had te B... zooveel gerust, dat hij desnoods den geheelen nacht wel had kunnen opblijven. Beiden plaatsten zich behagelijk bij het venster met hun glas voor zich. Het raam, nog steeds geopend, liet de frissche nachtgeuren binnen; ver over de daken van den overkant konden ze de duizenden lichtjes zien van de Maas; van een verre harmonica drongen af en toe trillende droefgeestige tonen tot hen door; de geruchten van de handelsstad verstomden meer en meer, en er was zoo onverwacht de stilte van den lentenacht, als een vergoeding voor wat hij de laatste jaren doorgemaakt had. Het kwam over Thomas als een zegening. Hij voelde zich zelf zoo luchtig, dat hij in overmoed een sigaar van zijn gastheer opnam en hem opstak. „Wel ja," zei de oude man, dapper voortdampend, „dat is gezellig; een man moet rooken, dat maakt kalm, en de sagrijnige buien vliegen gelijk met je sigarenrook de lucht in. Dan is alles niet meer zoo naargeestig als het lijkt. Ik heb me in al die jaren ook zoo dikwerf een verwijt gemaakt, dat ik aan die zinnebedwelming toegaf, maar ik kon het niet laten. Wijn had ik in geen jaren gedronken, ook geen jenever of iets van dien aard; maar nu drink ik ze weer, hoor! Een mensch moet eten en drinken wat de aarde voortbrengt, vooral zijn eigen aarde, dat is goed, en verdrijft de sagrijn. Al die afschafferij is niets waard. Alleen voor de dwazen zijn die dingen schadelijk; geen genot mag gaan tot uitzinnigheid; Luther was ook een vroolijk man. De genietingen der aarde in eere genoten, zullen den man tot heil en gezondheid strekken; weg met al die ziekelijke afschafferij, daar zit de revolutie in, in die giftige harten, dat gaat naar oproer en afbraak, dat had Kuyper beter moeten begrijpen, met zijn „drankwet". Nooit heeft de duivel meer kans dan bij een man, die nooit rookt en nooit drinkt... die afschaffers!... Geen drank, geen kermis, geen volksfeesten, geen tabak... neen, ze moeten gaan denken, de arbeiders; ze moeten geleerd worden; of halfgeleerd, zooals je het noemen wilt. En dan moeten ze hun halve wijsheid over economie, God betere het, gaan uitbulken op arbeidersvergaderingen, mooi is ie!... Kom, Thomas, drink nog eens, jij bent net nog den dans ontsprongen, op je gezondheid!"... De laatste, vroolijk en verbaasd over de genoten uren, dronk zijn glas tot op den bodem uit. „Des Lebens Wahrheit liegt im Wein", peroreerde hij, terwijl hij oogknippend toezag hoe de ander zijn glas weer vulde. en blij te zijn te mogen leven, ga ik als een tweede Jeremia, klaagliederen aanheffen, bliksems afzenden naar de samenleving; mijn talenten verkeerd gebruiken, en zoodoende ben ik ongelukkig en malende geworden, en" „En," viel de ander hem in de rede, „het heeft daartoe geleid, dat je de duisternis in je binnenste overwonnen hebt, en zoo verdoold als je was, gebruikte God je als een instrument om mij, arme dwaas, den weg te wijzen, en om mij recht te laten doen aan mijn arm kind met haar zoon. Zoo zie je, dat Hij de schoonste dingen weet te bereiken door middel van een armen verdoolde." „Het schoonste met de geringste middelen," viel Thomas bij, „evenals de groote artisten"... In de stilte, die na deze woorden volgde, en terwijl beide rookende nachtbrakers onbestemd naar de donkere Maas zagen, klonken plots twee slagen van den St. Laurenstoren en sidderden na over de slapende stad... „Twee uur na middernacht," sprak Wiedhof plechtig. „Al wat daar woont, heeft al minstens drie uur te pakken. God alleen weet, wat daar onder die duizenden nog waakt, peinst, lijdt en vaarwel zegt aan het leven. Ach ja, ook onze tijd zal eens komen. Als we dan maar kunnen zeggen: „we hebben geleefd; we zijn vaak verslagen geweest, maar we hebben geworsteld met onze zwakke krachten, en we waren geen dooden onder de levenden." En hier stond hij op. „Maar alles mooi en wel, Thomas," vermaande hij, „nu ga je naar bed. Je zult eerstdaags je krachten nog genoeg noodig hebben; ik ga je je slaapsteê wijzen en vooruit!" Hij nam een kandelaar van de kast, stak hem aan en ging den nogal stommelenden gast voor in de gang en de trap op. Op den zolder was een aardig kamertje met een zindelijk bed en een waschtafel. Op het kussen stond: „goeden nacht." „Kijk," zei de oude, „hier is voorloopig je slaapplaats, totdat je weer op jezelf kunt staan. Doch, wees gerust, het komt er bij mij op een jaartje niet aan. Ik heb een gemeentebetrekking, 's ochtends komt de bakker, en je weet er alles van. Wel te rusten." Hoofdstuk XXI Gedurende twee weken, na dezen merkwaardigen dag, had Thomas verscheiden theatertjes, bioscopen en Variëteés afgeloopen en tenslotte, na bij de meeste collega's, die hem te oud vonden voor het strijkjes werk, den kop gestooten te hebben, werk gevonden in het orkestje, dat de entr'acte-muziek speelde in de Aert van Nesstraat. De werkzaamheden waren er licht, slechts drie avonden per week behoefde hij te spelen en zag er als groote afwisseling, op elk van deze avonden een nieuw stuk spelen. Hij zag er de la Roche in zijn glansrollen, Frits Tarteaud, Marie van Eysden-Vink en nog anderen. Het was een gouden tijd voor de musici, vooral voor de violisten, die, in tegenstelling met hun collega's van den tegenwoordigen tijd, met zijn uitvindingen voor reproductie, hooge gages konden bedingen. Stehgeiger of kapelpianisten met gages van honderdtwintig tot honderdvijftig gulden per week, waren in die jaren geen uitzonderingen. Niet weinigen toen, indien zij naast hun muzikale begaving wat economisch aangelegd waren, zagen kans zich er binnen eenige jaren bovenop te werken, en door middel o.a. van voordeelige geldbeleggingen of gelukkige speculaties een klein kapitaal te vormen. Vooral Italianen en Duitschers slaagden hier en zag men soms eigenaars worden van bekende établissementen, als het toenmaals in zijn vollen bloei staande café Pschorr, dat door den Italiaanschen violist Lanfredi beheerd werd. Thomas Wolf zag zich dan ook in korten tijd, behalve met zijn entr'actemuziek, niettegenstaande zijn veertig jaren, met allerlei uitvoeringen in en buiten de stad belast worden. Ook een paar lessen brachten hem maandelijks een klein bedrag op. Het duurde niet lang of hij stak zich behoorlijk in de kleeren, hij droeg 's avonds keurige lakschoenen, een prachtig smoking en helder linnen. Bij de Wiedhofs thuis werd goed de hand aan hem gehouden; zoo zelfs, dat hij, ofschoon thans in de gelegenheid, voor zichzelf te zorgen, niet kon besluiten zijn pension te verlaten. In geen jaren had hij er zoo verzorgd uitgezien. Alle geleden ellende scheen vergeten en elkeen in zijn omgeving was zoo wijs dat afgesloten hoofdstuk niet aan te roeren. De problemen, die zijn echtscheiding voor hem dreigde op te werpen, waren eerder dan hij gedacht had, opgelost. Maar al te zeer was Wies bereid geweest, mee te werken tot een snel verloop van deze pijnlijke zaak; den man te vergeten, die de verwerkelijking van haar toekomstdroomen zoolang in den weg gestaan had. Zij kon nu gaan trouwen met den steeds meer furore makenden arts, en ging, hoewel bescheiden voorloopig, toegeven aan haar grillen van tooneel en zang. Haar man had relaties, zij had talent. Dure lessen werden genomen bij den eersten zangpaedagoog van den Haag. Zij maakte reeds wat naam bij enkele losse operavoorstellingen, die in de Hofstad, met haar concurrenten van de toen reeds wankel staande Fransche Opera, welig tierden (met veel schade intusschen voor de betrokken nationale-kunstbeschermers) en langzamerhand zouden weinigen in mondain den Haag zich meer iets herinneren van haar tweejarig huwelijk met den armen krankzinnigen muzikant, die op een avond van het seizoen 19x0-1911 de beau-monde met zijn hysterische kreten verschrikt had. Slechts in enkele kringen met oude tantes, op de hoogte van de oude Hofstadschandaaltjes, leven thans die oude histories nog voort. Menige winteravond wordt hier nog aangevuld met ontsluieringen van het intieme leven eener bekende actrice zoo en zoo, eener vroegere operazangeres die en die. Maar voor Thomas Wolf ging dien prachtigen zomer van 1911 alles naar wensch. Hij kon zijn eigen geluk niet aan. Zoo van die schrijningen in zijn hart, nu en dan, wijl hij zijn kind niet meer zou zien opgroeien, werden echter verzacht, door de gedachte dat het waarschijnlijk een goede opleiding zou krijgen en later geen armoede zou behoeven te lijden. Soms alleen, soms met Carolien ging hij op vrije avon- den vaak de wegen, die met hun beider verledens zoo nauw verbonden waren. De straten b.v. die de jeugdige vriendentroep in den strengen winter van '90, na de muziekavonden waren gepasseerd; waar ze met den violist Bonset, Henri Godefroy en den altist Gleisen elkaar met sneeuwballen hadden gegooid, en Thomas' mooie zusters en Carolien door de jonge kwanten met sneeuw gewasschen werden. De muziekschool boven het Soephuis werd nog eens bekeken, waar ze allen gestudeerd hadden, de plaats in het Park, waar destijds de stervende hoboïst gevonden werd, met die vreemde historie achter den rug. Het huis, waar Thomas met zijn lief gewoond had, aan het Stijger, hadden zij van de overzijde van het water af, extra lang beschouwd, doch als Carolien meende, dat dit hem te veel aangreep, nam zij hem aan den arm mee. „Maar dat is onnoodig," zeide hij dan, „ik heb dit alles overwonnen. Ik ben zoover gekomen, dat ik met Heine kan zeggen: „die Vergangenheit winkt mit weisser Hand". Ik zie nu de beteekenis van de voorbije dingen, ik leef er niet meer in, maar er buiten, beschouwend. Of men gaat in zijn levenstragiek ten onder of men overleeft die en komt er uit te voorschijn met een gesterkte ziel. Een mooie idyllische gebeurtenis, dien zomer, was geweest het huwelijk van Carolina's zoon, nadat deze zich reeds gedurende een maand in zijn prachtig loopende zaak had geïnstalleerd. Dat was een bovenmatig geslaagd feest geworden. Ze waren in de Zuiderkerk getrouwd op een mooien Julidag. Met stille verwondering overdacht hij toen het feit, dat in diezelfde stad, die vroeger den vader zoo noodlottig geweest was, de zoon ging slagen. Eenige keeren zelfs was Thomas in verzoeking gekomen er een brief over te schrijven aan de Vanderbiltschool te New York, waar Godefroid als hoofdleeraar den scepter voerde, maar een onverklaarbare aarzeling hield hem ervan terug. Ook Carolien, die hij er over raadpleegde, twijfelde of het wel tactvol was. Op een avond in September, toen zij hem eens tegemoet gekomen was, na de voorstelling in den Schouwburg, gingen ze samen langs de nog drukke Kipstraat. Als door een ingeving, stond hij bij den hoek van de ie Lombardstraat stil, en wees haar op een hoog huis met drie verdiepingen, dat zich daar tusschen de Kipstraat en de Vrouwensteeg bevond. „Ken je dat huis, Lina?" vroeg hij glimlachend en toch ernstig, en keek van het sombere smalhooge huis naar haar gezicht. Een snel opkomende blos kleurde de fijne bleeke trekken. Even een blik in het voorbije leven, enkele seconden een verjongende glans, een schittering in de blauwe zachte oogen, een korte verwarring; dan herstelde ze zich, keek hem beteekenisvol in de oogen en drukte zich tegen hem aan... Hij kon niet nalaten haar arm te nemen. Den ganschen weg al had hij haar, steels, van terzij bekeken en bij zichzelf opgemerkt hoe jong en fleurig zij er den laatsten tijd ging uit zien. En verwonderd over zichzelf, voelde hij, hoe de aanraking met haar arm hem goed deed. Hij voelde heel zijn normaliteit van mensch weer terugkeeren, en zijn hart sneller kloppen. Nu begreep hij waardoor soms haar oogen, als hij haar aankeek, zoo zacht en ietwat verschrikt begonnen te glanzen; het was dan of zij zeggen wou: „waarom ontwaak je toch niet, suffe jongen?" Toen trok hij haar in hevige emotie mee, en met zijn vingers in de hare gestrengeld, die hij voelde toegeven aan zijn greep, voerde hij haar mee, de stille verlaten straat in. Toen zij nu daar op de smalle stoep stonden, hadden ze recht tegenover zich het hooge eeuwenoude echt Rotterdamsche huis1). Zwijgend legde hij zijn rechterarm op haar schouder, met zijn linkerhand richtte hij haar kin omhoog, zoodat zij naar het huis moest opzien. „Nu, kijk eens goed, Lina," zei hij, „ken je dat huis?... Neen, niet die tweede verdieping, daar heeft op de voorkamer die ongelukkige Duvernoy gewoond, en daar achter woonde de demon, die het ongeluk van zeker iemand i) Thans sinds lang afgebroken. welbekende stemgeluiden van klanten, die twee of driemaal per week elkaar ontmoetten, de jovialiteit van lui, die even weggeloopen uit winkel of bedrijf, in onvervalscht Rotterdamsch dialect, onder boert of luim elkaar de laatste nieuwtjes uit de buurt vertelden, of de kansen bespraken van hun respectievelijke candidaten voor den gemeenteraad. Werkelijk, de gezellige toon van den goeden ouden tijd, met Rotterdam in hoogsten bloei. Dit was de omgeving voor Thomas Wo'f. Hun huiskamer had het uitzicht op straat, met volop licht uit het zuiden. Vader Wiedhof had voor de bloempotten op de twee vensterkozijnen gezorgd en geen Zondag ging voorbij, waarop hij niet even na de kerk kwam aanloopen, om aan te raden wat er aan deze of geene plant gedaan moest worden. Toen Thomas voor het eerst dit woonvertrek aanschouwde, bemerkte hij: „prachtig, een voorkamer op een bovenhuis. Tot aan „het midden van den weg mijns levens" heb ik achterkamers in benedenhuizen bewoond. In de achterkamers van burgerhuisjes, vooral als ze donker zijn en op het Noorden liggen, staart een mensch te veel in zichzelf. Die tijd is voorbij; een uitzicht als dit moet ik thans hebben. Ik moet menschen zien; het menschenleven. Dien wijsgeer geef ik gelijk, die zei: „de mensch is des menschen God." In zijn vrije uren schilderde hij, net als voorheen; maar dan werd hij door Carolien zoolang naar de achterkamer gestuurd, op het Noorden, dat was ook beter voor het licht. En zijn kleuren waren anders geworden; rustiger, meer de halve tinten van den Hollander van die dagen, welke den Hollandschen en ook den Amerikaanschen kooper behaagden. Ook had hij het symbolisch schilderen er aan gegeven. „Ik voel het," zei hij, ik „vereer afgodisch de groote Franschen van Barbizon, maar men moet den Franschman als Franschman vereeren, en zelf Hollander blijven. De kunst van die groote artiesten wortelt in eigen bodem en vindt daar het voedsel, dat waarachtig leven geeft. Geen poenig navolger van vreemde kunst kan een gezond en groot kunsdeven oproepen en in stand houden, doch alleen leugen en verval; of beter: een onvolksch kunststreven is het zekerste verschijnsel van volk in ondergang. Daar zit de groote Ontkenner achter, die verborgen zit te grijnzen achter zijn cosmopolitisch masker, en roept al maar voort: „humaniteit, vooruitgang en wereldburgerschap", maar hij meent losbandigheid, leelijkheid en ontzenuwing. En ten bate van wien?... Ten bate van het laatste instrument, dat hij hier op aarde noodig heeft; totdat hij ook dit afgedankte instrument kan wegwerpen; dan leidt hij den uitgedoofden bol door het heelal en hij grijnst voort, als overwinnaar van het goede en edele... Dus moet ik van Holland blijven met zijn vochtigen dampkring en zijn eindelooze vergezichten." Een jonge schilder, een ruwe kwant, gewezen havenarbeider, die op een keer in den winkel kwam, was eens met hem naar boven gekomen, om zijn werk te zien. Tegenover dezen, die later grooten naam zou maken in Parijs, doch hier het zout niet in de pap verdiende, verkondigde hij dezelfde soort stellingen. Doch deze levensgenieter in opkomst, had hem smalend uitgelachen om zijn domme „onzakelijke theorieën". Hij ging binnenkort zichzelf overplanten naar de Lichtstad. Geld verdienen en bourgeoisvrouwen veroveren, zoolang hij nog geen rimpels in zijn gezicht had. Schouderophalend „om den nog steeds ongenezen gek" verliet hij dan de derde handelsstad der Wereld, om ver bezuiden den Moerdijk, recht op wereldroem en weelde aan te stevenen, met alle energie, die een taaien jongen uit het volk eigen is. „Maar van Gogh dan," redeneerde Thomas, op zijn kamer achtergebleven, „met zichzelf voort, „en Derkinderen en Scheffer?" „Juist," gaf hij zichzelf ten antwoord: „die hadden overal het vaderland met zich meegenomen." Zoo was de winter van 1912 voorbijgevlogen als een maand, en op een dag zei hij tot Carolien: „ik heb dit half jaar meer harmonisch geluk gesmaakt, dan gedurende al seeren, uit de nalatenschap van een ouden heer, zijn vriend en beschermer. Op een ongewoon overtuigende wijs, en met vele brieven en documenten, had hij aangetoond, dat hij van ouden adel stamde, een schatrijken broer had te Leiden, en het was hem op geraffineerde manier gelukt links en rechts geldsommetj es te leenen van het personeel. Hij had als muzikant de reis meegemaakt, en op de terugreis zou hij alles terugbetalen, nadat hij te New-York een zekere mevrouw de weduwe Huiberts ontmoet had. Niet alleen, dat hij het geleende geld met interest zou restitueeren, neen, zoodra ze te Rotterdam aan wal kwamen, zou er een fuif zonder weerga gegeven worden. Niet onmogelijk zelfs, dat het geld, wat hij van hen leende, de oorzaak kon worden van zijn fortuin en dat hij met genoemde weduwe Huiberts getrouwd en wel uit New York aan boord zou terugkeeren. Niemand echter zou er in dat geval over mogen reppen, dat hij de heenreis als muzikant gemaakt had. Een plaatsvervanger zou gauw genoeg door hem in New York, waar hij zeer bekend was, gevonden worden. - De kerel was met het geleende geld, honderd gulden ongeveer, NewYork ingetrokken. Toen na vier dagen de boot weer gereed lag voor de terugreis naar het vaderland, vroegen de geïntresseerden inzake den huwelij kscandidaat en toekomstigen rijkaard, den kapitein, nog even geuld te willen hebben met het vertrek; ieder oogenblik kon men een buiten adem zijnde reiziger, den musicus de Knijf, zien aansnellen op de landingsbrug, met een rijke weduwe aan zijn arm. Waarschijnlijk had hij zich door al die huwelijksceremonieën en geldaffaires verlaat. Edoch, na tien minuten wachtens was nog niets van den gelukkigen rijkaard bespeurd noch vernomen geworden en de kapitein gaf last om af te zetten. Toen daarop iemand bemerkte, dat geen bootmuzikant de stommiteit kon begaan te deserteeren, wijl, volgens contract, het tractement eerst bij terugkomst te Rotterdam kon uitbetaald worden, begonnen minstens twintig lui zich bij den kapitein te beklagen, dat De drie dwazen De drie dwazen door Jozef Weyand Rotterdam 1937 W. L. & J. Brusse's uitgeversmaatschappij N.V. Hoofdstuk I In het onbewoonde benedenhuis Malakkastraat no. ... waren op zekeren dag stemmen gehoord. De bewoners van het bovenhuis hadden ze duidelijk vernomen, evenals de voetstappen op de plankenvloeren. Twee weken later zagen ze een verhuiswagen onder hun vensters stilhouden, en toen de buren het uitladen van achter hun vitrages kritisch hadden gadegeslagen, oordeelden ze dat dergelijk soort lui niet in hun fatsoenlijke buurt thuishoorde. Ze waren dan ook direct en zonder één woord besloten geweest met die „menschen" niet in de minste of geringste relatie te zullen treden, en zoo was het en zoo bleef het; in 1910 woonde het jonge gezin reeds twee jaren als buurt-oneigen elementen midden in de Archipelwij k. Op een triestigen Novembernamiddag van dat jaar zat in de sombere achterkamer van dit benedenhuis een man eenzaam achter zijn schildersezel en werkte zoolang het kwijnend daglicht dit toeliet. Op een ronde mahoniehouten tafel, in een donkeren hoek van het vertrek, lag een viool, een strijkstok, en tegen een hooge koffiekan gesteund, stond een studieboek van Sevcik. Deze violist had van zijn jeugd af aan een groot deel van zijn tijd besteed aan datgene, wat immer zijn grootste liefde had gehad. Hij had altijd gemeend, dat hij meer schilder was dan musicus; doch de zorg voor het dagelijksch brood had hem in het orkest gedreven en vandaar was hij langzamerhand afgezakt naar de tingeltangels. Zooals vaak bij begaafde menschen, ging zijn aanleg verschillende richtingen uit, en de twijfel, wat zijn eigenlijke roeping was, deed hem zijn krachten over twee zaken verdeelen, zoodat aan het een noch aan het ander de vereischte energie was gegeven. De schilder leek vermoeid van zijn arbeid. Hij liet de hand met het penseel langs zijn stoel neerzinken en met kochten om de pracht en praal van den Paus en de kardinalen te kunnen bekostigen; ze hadden geld noodig om hun paleizen en heidensche afgodentempels te bouwen. Openlijk predikten ze het vasten en de zedigheid en in het geheim gingen ze hun gang. En (hier met een steelschen blik naar haar man) zoo gaat het tegenwoordig nog; Christus in den mond en Lucifer in het hart." De woordenstrijd werd dan allengs heftiger en ontaardde meestal in een kijfpartij; vol verwijten en toespelingen op voor de buitenwereld tot nog toe duister gebleven punten. Een kanarievogel, die op andere dagen zweeg, mengde daarin zijn hevig getriller en de vader zat daar, steeds donker zwijgend achter zijn stukken; totdat plots het geschermutsel hem begon te vervelen. Een zware vloek kwam dan als een donderslag de onheilszwangere atmosfeer doormokeren, dat de kamer rinkelde. Zijn breede zware kaken, het korte voorhoofd met het weelderige stugge kroeshaar tot een klein rechthoekje omlijst; alles werd op zoo'n moment brute dreiging in deze oernatuur, mooi voor een schilder om te aanschouwen. Thomas bewonderde dan zijn vader en zat met gespannen aandacht de verdere uitbarstingen van dezen gloeienden krater af te wachten. Doch heel het beduchte gezelschap bleef, op dergelijke oogenblikken, met stomheid geslagen. Zelfs de kanarie leek het pijnlijke van het geval te ondergaan en gaf slechts enkele bescheiden tjuukjes. Zijn broertje en zusjes speelden buiten op zulk een mooien zomerzondag. Hun kreten van speluitgelatenheid hoorde hij, terwijl hij als jong-oud manneke bij de groote menschen zat. * * * Dit was iets uit zijn kinderjaren; een tijd waarin hij, ofschoon immer gekweld door willoosmakende hoofdpijnen, nochtans niet vervolgd werd door de duizend-en- een oefeningen der genadelooze vioolmethodes. Toen tenminste kon hij nog na de schooltijden kalm voor het raam zitten kijken naar de mooi onderhouden tuintjes van de buren, waar groote zonnebloemen als gouden koningskronen in de zon schitterden, 's Winters kon hij achter de kachel zitten lezen of prenten kleuren. Maar toen waren zijn muzikale talenten ontdekt door zijn vader, die zelf in een fanfarekorps de cornet a pistons blies. Hij zou vioolvirtuoos worden; minder kon het niet. Zijn vader had den toendertijd befaamden violist Jan de Graan gehoord, en met zijn zoon moest het denzelfden weg op. „Geen beambte van het stadhuis of zooiets," pochte hij tegen zijn cafévrienden; „de wereld bereizen, opzien baren, geld verdienen," dien kant moest het op!... Zes van de zeven dagen der week zat hij met een natten doek rond zijn hoofd om het bonzen er in te kalmeeren. Als zijn broertje Sander kameraadjes van school meebracht om met hen postzegels te verhandelen, wees hij op zijn ouderen broer en fluisterde: „dat is mijn broer, die zoo'n talent voor muziek heeft; die gaat later overal optreden." Thomas lachte dan met zijn glimlach van lichaamszwakke de jongens weemoedig toe. Op een kleine zolderkamer, waar een stoel en een muziekstander het eenig meubilair uitmaakten, had hij zijn heelen muzikalen leergang doorgemaakt. Beneden in de huiskamer had hij piano gestudeerd. Vaak had hij daarbij opgezien naar een oleographie aan den wand: „Johannes Hus op den brandstapel", en met innig meêgevoel was hij immer vervuld geweest van dezen martelaar. Lang kon hij dan staren naar deze voorstelling en zich verdiepen in de gotische sfeer der middeleeuwen. „Na mij zullen er komen, die mijn werk voltooien zullen", las hij in het onderschrift. Dat gezicht, vergeestelijkt reeds door den naderenden dood, had hij nooit vergeten, evenmin de monniken, die de schilder erg schijnheilig voorgesteld had. De troniën van de ijverig-takkenbossen-aanbrengenden, waren in tegenstelling met het gelaat van Huss, in vrouw, waarmee hij sinds eenige jaren omgaat, ergens anders. Wij verdienen gelukkig allen geld. (Mientje is in die groote zaak van Mendels). Nu over iets anders, dat je wel eenigszins schokken zal, doch dat je beter van ons kunt vernemen, dan van iemand, die je niet zoo toegenegen is als wij. Verneem dan en wees kalm. Gisteren lazen we in de courant het „Indisch Nieuws" en vernamen daaruit, dat een zeker iemand, een wezen, dat nauw met je leven verbonden is geweest... overleden is. Ik heb naar dit treurig nieuws geïnformeerd en ben te weten gekomen door familie van haar, dat Elizabeth Savelli in het kinderbed gestorven is. Wat de juiste omstandigheden geweest zijn, weet ik niet, misschien kom ik daar later nog achter; maar je ziet, het schijnt toch wel, dat er reeds op aarde al vergelding is, voor alle ellende, die men anderen berokkent, vind je niet? Moeder zegt, dat de Voorzienigheid elke menschelijke daad weegt in de weegschaal van Zijn eeuwige gerechtigheid; dat verre landen en hoever of waarheen men ook trekt, om van den medemensch geen last of vergelding te ondervinden, voor Hem slechts een handuitstrekkends ver zijn. Maar wat moet men van deze dingen eigenlijk zeggen; waar blijft de straf bijvoorbeeld, voor menschen als vader? Thomas, wij hopen en gelooven allen, dat je het leed, jou, door haar, die thans niemand meer bedriegen kan, aangedaan, vergeten en overkomen zult. Wij sluiten hier allen vele kussen voor je in, en ook namens vele bekenden (zooals de arme Carolien Wiedhof en hare ouders) vraag ik je, wanneer je nu eindelijk eens van je verre reizen terug zult keeren, om ons, die naar je verlangen, eens iets ervan te vertellen. Gegroet, je zuster Snel deed hij den brief in de enveloppe, en na ze beide weer in zijn portefeuille weggeborgen te hebben, wandelde hij eenige malen de kamer op en neer. Hij zag zichzelf weer terug te Helsingfors, op dien dag der dagen, toen hij haar laatsten brief van het postkantoor afgehaald had, dat oogenblik van foltering en machteloos staan in den vreemde, zoovele dagreizen van haar verwijderd. Lezend stond hij op het Cyrillusplein, toen hij overvallen werd door stille wanhoop en zich het bewustzijn voelde ontzinken. Verbijsterd staarde hij over het uitgestrekte plein, waar de sneeuw voeten hoog lag. In de verte stond, door de vallende sneeuwvlokken als een massale schaduw opdoemend, het enorme postkantoor, en hij nam nog waar, hoe dit thans grijsomsluierde bouwmonster geheel de omgeving beheerschte. Hij lette nog op het kilheldere belletjesgetinkel van arresleden, het verwijderde geklingel van trams. Menschen gingen, diep in hun kraag gedoken, hem voorbij en het leek hem of ze dood waren. Niemand in deze hevige kou keurde het menschje, dat daar stond te lijden, een blik waardig. Op deze gebeurtenis was een periode gevolgd, waarin hij zich, hals over kop in zinnelijke genietingen had gestort; vrouwen, drank en gokspelen. Hij had gereisd van de eene stad naar de andere, in Rusland, Zweden, en Duitschland, totdat hij na veertien jaren, ziek van geest en met een zware longaandoening, naar Rotterdam was weergekeerd, in het thans vaderlooze gezin. Zijn jongere broer Sander, de vroolijke bloedvolle Sander, naar wien hij later zijn eigen zoontje genoemd had, was reeds een jaar voordien overleden. Maandenlang duurde nu zijn verpleging in het OranjeNassauoord en nog een jaar daarna had hij zich zeer moeten ontzien. Nadat hij verder een twintig maanden nadien het leven te Rotterdam als outsider aangekeken had, was hij naar den Haag gegaan en hier zoetjesaan vlotgeraakt. Hij kreeg een engagement, en alsof er niets gebeurd was, zag hij zich als vroeger, werken tot na middernacht, omwolkt met sigarendamp en geur van consumpties. Toen hij een jaar daarna getrouwd was met een twintig- jarig onbedreven flirterig vrouwtje, en thans had hij te zwoegen voor haar en zijn zes maanden na het huwelijk geboren kind, zeide hij op een somberen namiddag als dezen, „niets geleerd, een jonge vrouw, die geen economie verstaat en met anderen coquetteert. Een kind, dat ik liefheb, doch dat nachtenlang schreeuwt, tevens gekortwiekt in mijn streven een groot schilder te worden. Dit was tot op heden mijn bestaan." Hier schrok de droomer op. Er werd een sleutel in het slot gestoken. Hij hoorde in de gang de stem van zijn vrouw en kinderpasjes. nooitgeziene wereld lag, of er nog een toekomst was, iets... dat je niet uitzeggen kunt, een leven, dat je alleen verklankt hoort in de muziek van Noren: Grieg, Svendsen... Ja," daalde zijn stem, „dat was leven, dat was de jeugd, dat was..." „Nu?" vroeg zij, na een poosje wachtens. Hij keek op, als wakker geschrikt uit een droom. „Ja," hervatte hij, „daar stond ik dan, en ik riep me het verre verleden voor den geest en ook den toestand van het arme Finland. Ik droomde en profeteerde: eens zal hier weer geluk zijn en vrijheid, over jaren misschien; dan is Finland weer vrij. Ik meende het te lezen aan dien vreemden tooverachtigen hemel: „vrijheid, licht!" Toen nam ik mijn schetsboek, teekende het straatje en fantaseerde er een bizarren optocht naar het licht. Ja, wat is de wereld toch mooi; toen tenminste. Er hing overal muziek in de lucht. Ze klonk op uit een zondoorschenen wolk, uit een schoon menschenlichaam, uit een boom, uit... alles, waar het licht op viel. Heb je die nooit gehoord, Wies, die verre tonen? Je hoort ze altijd even maar. Je zoudt dat geluk niet lang kunnen dragen..." Ze zag hem tersluiks en verwonderd aan en zuchtte. Zoo had hij vaak gesproken in hun eersten tijd. Die dingen hadden haar toen altijd naargeestig gemaakt, ja, bang soms. Maar dat had ze hem nooit gezegd en had zich altijd gehouden of ze alles met hem meeleefde. „Wat je daar zegt," deed ze kalm, „voel ik net eender hoor; maar het komt meestal in mij op, als ik lees in romans, van mooie zalen, met deftige menschen. Als je dan leest, dat de muziek een slepende wals begint en dat zij, een blondine, na den dans, door een donkeren officier met een weemoedig gelaat, in den nachtelijken tuin geleid wordt. Dan stijgt er uit de bloemen een bedwelmende geur op; geen zuchtje beweegt de bladeren van de hooge olmen, en de nachtegaal zingt eenzaam in de nachtstilte. Dan vlijt ze zich aan zijn breede borst en zegt..." Ze hield plotseling in. Thomas wenkte haar woorden af. „Houd op," beval hij laatdunkend, „met die Het kind keek stilvragend naar Wies, die met de koffie binnentrad; dan naar hem en na nog een aanmoediging kwam het eruit: „op de jool pelen." „Zoo, hoor je wel, mama, op de jool pelen." Beiden lachten nu even op en Sandertje lachte mee. Toen Wies de kamer uit was gegaan, keek hij verwonderd op, als ze direct en met een geheimzinnig gezicht weer verscheen. „Er is van ochtend iemand voor je geweest," deelde ze hem mee, „een heer, of een man tenminste. Ik weet niet hoe ik het zeggen moet; een griezelige vent. Ik hoop, dat hij niet meer terug komt." „Hoe zag hij er uit, hoe heet hij?" „Sim, Simmer, of Sim.. „Simmer?" bezon hij zich. „Toch niet; maar dat zou al te gek wezen. Ik heb zoo'n soort vent gekend, een zekere Simhoffer, maar.. „Ja," onderbrak ze, „Simhoffer, die naam is het, absoluut zeker! Hij is lang, geelachtig, grijzig lang haar en griezelig mager, hongerig ziet hij er uit. Ik zou geen vijf minuten met 'm alleen durven wezen. Die vent heeft een paar oogen in zijn kop! Lichtgrijze stalen oogen, je hart bevriest, als hij je aankijkt." „Verdomme!" liet hij zich ontvallen en bleef met open mond voor zich uit staren. Hij was nu met zijn kind alleen in de kamer en onbewust drukte hij het tegen zich aan, alsof zijn bloedlooze onschuld hem tegen een onbekend noodlottig iets beschermen kon. Hij was onrustig geworden en dat alleen door één simpele mededeeling. „Hoe kan dat zoo?" vroeg hij zich verward af. „Jack Simhoffer," wat doemde daar allemaal voor zijn herinnering op, bij die langvergeten naam? Wat moest die vent van hem? Hij had hem nooit gesproken en kende hem slechts van aanzien. Het kon niet anders of het moest dezelfde zijn, dien zijn vriend Godefroid hem eens gewezen had in de Hoogstraat, te Rotterdam. „Dat is een geleerde," had hij bij die gelegenheid gezegd, „maar tegelijk de grootste demon, die er rond- loopt." Wat voor een historie was dat toen ook weer geweest, die Godefroid met hem aan de hand had?... Het schemerde allemaal in zijn brein na zooveel jaren. Zijn eigen leven was in die dagen zoo geheel in beslag genomen geweest door zijn verhouding met Haar. Daardoor kwam het, dat het geval met dien kerel en Godefroid hem slechts matig geïnteresseerd had. En nu hij zich dat zaakje nog eens trachtte te herinneren, begreep hij, dat dat heer een duistere rol gespeeld had in de bestemming van Henri Godefroid. „We zullen dien vent ontwijken," besloot hij diep in z'n binnenste. „Zulke menschen mogen mijn weg niet kruisen! Maar hoe oud moest die vent thans wezen?" vroeg hij zich verwonderd af. „Ikzelf ben nu veertig, dus moest Simhoffer, die toen zoowat vijf en dertig was, nu vijf en vijftig zijn... Met verbazing nam hij waar, dat zijn gedachten geheel door dien charlatan in beslag genomen waren. Hij was blij, dat thans Wies binnenkwam, waardoor zijn muizenissen weggevaagd werden. „Is het mogelijk," dacht hij, „dat een mensch, nadat hij tien jaren het continent bereisd had, dat soort miezerigheden nog macht over zich liet verkrijgen?... Naar den donder met die typen uit het verleden, en nu niet meer denken." Zwijgend begon hij te eten en keek afwezig eenigen tijd naar kleinen Sander, die door zijn moeder geholpen werd met in melk geweekt brood. „Komt die persoon nog terug?" vroeg hij, terwijl hij zijn koffie slurpte. „Ja, morgenochtend, heeft hij gezegd." „Hm, maar wat moest hij eigenlijk van me?" Schouderophalen. „Heb je dat dan niet gevraagd?" „Ja, maar hij kon het mij niet zeggen." „Hm"... Na een poos zwijgen, en om zijn gedachten af te leiden vroeg hij, „hoe was het bij je vader?" „'t Gaat nog al," antwoordde ze afwezig, „maar hij kan ons onmogelijk meer iets leenen. Zelf zit hij op 't oogenblik dik in de zorgen voor Emmy. O, dat is waar ook, zij heeft haar eerste engagement gekregen als zelfstandige een tijd zijn baantje waarnemen. Onlangs hoorde hij nog gewagen van artisten als Thibaud en Casals en dergelijke sterren, die ter wille van het dagelij ksch brood, aanvankelijk dit soort werk hadden moeten doen. Ook zijn oude studievriend Godefroid had er een tijdlang zijn heil in moeten zoeken. In de Kapel hadden ze het al eens gekscherend gezegd: „oude snoeper; een gage van tachtig, een vrouwtje van twintig, half Europa gezien, jij bent nog zoo gek niet met je onnoozele gezicht"... Juist iets voor dien vuigen Avondrood, om daar iets geslepens in te zoeken. Omdat hij zooveel had doorgemaakt, moest hij zich daarom maar tevredenstellen met de een of andere vrouw, die eveneens haar roman achter den rug had, zoo een die vervuld was van wantrouwen en desillusies?... Had hij geen recht meer om de frissche bloem te plukken?... Hij dwaalde eenigen tijd nietsziende langs de Veenestraatvolte, niet meer veraf van zijn werk. Hij gaf er zich rekenschap van nu, dat hij, als immer, op dit punt van zijn overpeinzingen gekomen, voor een duisternis stond, waarin geen lichtje, hoe klein ook, wilde doordringen. Dan kwam iets zeldzaams hem overheerschen. Hij besefte, dat er ook nog iets in hem bleef van de uitgaandersluchthartigheid van zijn vader. tokkelend aan zijn snaren, adoreert glimlachend de lenige beauty. In een hoek achter een scherm, zoodat het, zelf ongezien, het tooneel kon overkijken, zat het kind nu stil aan een stuk chocola te sabbelen. Het was niet de eerste keer, dat ze zoet moest zitten zoo. Met een groezelig gezichtje van het huilen bleef ze rustig toekijken. „Wat een moed hebben de menschen als ze jong zijn," peinsde Wolf, „o, die weergalooze veerkracht van de jeugd! Waar is de mijne gebleven!"... In Riga had hij een dergelijk paartje gekend. Hij was fluitist in de kapel, waar Thomas speelde. De jonge man was zoo trotsch en verliefd op zijn zeer jonge vrouw, dat hij al zijn vrijen tijd met haar doorbracht. Hij vertelde hem immer maar van de wonderbare schoonheid van haar vormen; en het leek of hij niet langer met dit mysterieuze weten alleen kon blijven. En eens op een nacht, toen ze na het concert met zijn drieën bijeen waren op hun kamer, noodigde hij den musicus-schilder uit haar mooi lichaam uit te beelden. De echtgenoot beval haar zich te ontkleeden; en Thomas zat als verslagen toen hij zag, dat zij gehoorzaamde. Zwijgend was zij opgestaan en zich van haar kleederen gaan ontdoen. En dit geschiedde alles als in een ritueele handeling, plechtig en edel. Toen zij eindelijk naakt voor hen stond, als een jonge godheid, zag de Rus hem aan of hij zeggen wilde: „heb ik te veel gezegd?" Hij zag daar de vrouw van alle eeuwen, oud en jong, de leeftijdlooze. Doch nu gebeurde het onverwachte, de jongeman sprong op en omvatte haar rank lichaam. De vrouw weerde blozend zijn kussen af, maar zij had geglimlacht; als de koningin der aarde had zij alle zwakten en begeerten aan haar voeten zien wentelen. Ze was een macht, gelijk zij daar stond, met haar lichaam, plots vol geheimenissen door den opgerezen hartstocht, ontzagwekkend om aan te zien. Hij wilde zich gaan neerwerpen voor de wreede klauwen van de Sphinx der eeuwen. Nooit heeft hij geweten hoe voor hem die nacht voorbijgegaan was. Slechts kon hij zich nog te binnen brengen, dat hij werd. Te benieuwd, dan dat zijn vermoeidheid hem ervan kon terughouden, stond hij van zijn plaats naast den vleugel op en liet zich op den ledigen stoel naast den cellist neer. Toen deze hem zoo onverwachts naast zich zag, bracht hij verwonderd en nieuwsgierig zijn oor dicht bij den mond van zijn collega; het geruisch van de zaal maakte het anders onmogelijk iets te verstaan. Zijn stem wat forceerend, vroeg hij het dikke vette hoofd naast zich: „wat was dat toch voor een geschiedenis, die je me gisteren wou vertellen?" De cellist dacht even na. „Ach zoo," kwam hij uit zijn gepeinzen op, „juist, dat zou ik je vertellen, ha, ha, juist. Ja, dat zit zoo, maar kijk even de zaal in, dan zie je daar links bij den muur, een mooie lange slanke vrouw zitten. Ze is vijf en dertig, maar ze lijkt maar vijf en twintig; zie je ze? Mooie ondeugend lachende oogen, een fijn klein kopje, donkerblond, en als ze lacht, zie je kleine paarlmoeren tanden. Dat is de vrouw van den pianist hier. Wees voorzichtig, laat hem niets merken. Hij is zoo jaloersch op zijn vrouw, dat hij er een moord voor begaan zou. Ze moet, of ze wil of niet, iederen avond hier zitten en mag naar niemand kijken. Hij weet, dat ze zwak is tegenover de mannen, begrijp je? Daarom laat hij ze geen oogenblik uit het vizier. Als ze niet mee wil hier naar toe, sluit hij haar op. Ja, als hij vermoedens heeft van een minnaar, bindt hij haar vast aan het ledikant; verdomd, hij doet het!... Het is ook een prachtwijf, maar... voor iederen knappen vent zu haben. Ze kan er niets aan doen, haar heele familie is zoo. Drie zusters heeft ze, precies als zij. Een leger van aanbidders zweeft er om heen. Iets ongelooflijks. Het is jammer voor ze, want het zijn aardige mooie meiden. Heur mama was net eender, ook een beauté in haar tijd. Ja, kerel, je bent uit, als je er zoo eentje hebt. Ik voor mij heb liever een leelijke vrouw, de mooie zijn dan altijd nog wel eens hier of daar te entameeren; wat jij, ha, ha, ha!" „Wat een moraal!" schamperde Wolf geërgerd. „De heele wereld wordt geloof ik verpest. Ik voel het, er sluipt een duivel rond, door de gezinnen, en hij zaait de echtbreuk, en het eerst tast hij de vrouwen aan. Als hij die maar in zijn macht heeft, dan volgt de maatschappij vanzelf. „Kom, man," schaterde de cellist met een botten commis-voyageurslach, „hou op met die zedepreeken, daar zijn we toch mensch voor! Wat blijft er over, als we dat niet meer hebben? De man is een geboren polygaam, chassez le naturel, il revient au galop." „Ha, daar heb je het hoor," stuift Wolf op, „meneer Satan heeft den aardbol te pakken. Hij dringt onder de oogen van de echtgenooten de huiskamers in. Bij den een onder de vorm van Specht en Büchner, bij den ander in den vorm van romans van Zola. De lectuur en de leesbibliotheekjes, dat is de wereldpest. De verlichting, ha!... De verlichting van de afbranding der wereld! Sluip maar in, duivel, grinnik maar met je bokkebek!" „Sst," kalmeerde Avondrood, „kalm, pas op; de Kaag kijkt naar ons. Maar als je nou even stil wilt wezen, zal ik je vertellen wat hem gebeurd is, verleden jaar. Op een keer, dat hij met zijn vrouw in de Spuistraat liep, kwamen ze een oude minnaar van haar tegen. En wat doet de vent? Toen ze hem rakelings passeerden, nam hij nog net de gelegenheid waar om haar een knipoogje van verstandhouding te geven. Zoo slinks als het ook gebeurt, de Kaag ziet het. Hij gaat terug door de menschendrukte en ondanks de smeekingen van zijn vrouw, spreekt hij den vent aan; een woordenwisseling ontstaat en binnen tien seconden liggen ze door de Spuistraat te rollen. En die kerel. God, die heeft er van gelust. Hij heeft hem een stomp gegeven, zoo erg, dat de dokter opgeroepen moest worden. De heele kaak losgeslagen, meneer, vreeselijk. Een krachtpatser, pas maar op voor dat heer. De ander is het ziekenhuis ingegaan en hij daar, drie maanden gevangenisstraf. Op het oogenblik hebben ze weer een nieuwen huisvriend. Een kwakzalver geloof ik. Een soort Cagliostro. Laat ze maar oppassen." gespeeld en ik zaag nog steeds op een cel, maar dat is niet voldoende om een viool te kunnen beoordeelen. En nu dacht ik: kijk, ik heb geld noodig, het gaat slecht in de geneeskunde en ook in de schilderkunst. Ofschoon ik nou nog wel enkele maniertjes heb om aan die twee centen te komen, die ik nou eenmaal noodig heb voor mijn sober bestaan van filosoof, meende ik toch eerst te moeten weten of er niks met dat viooltje te doen was. Als je zoo'n ding te gelde maakt, leef je er weer een klein maandje van en dat is ook weer een manier om je een maandje van heerlijk nietsdoen te verschaffen. Zoo een tijd kun je besteden aan het schoonste, wat een individu op aarde doen kan; namelijk, denken... Maar uit het eene idee komt het andere voort. Toen ik vanochtend zoo bij je thuis rondkeek, dacht ik: die snuiter is niet van kleurgevoel ontbloot... Het zegt me wel niet veel wanneer een mensch die gave bezit, evenmin als het me wat zegt als iemand een fameuze bariton bezit of een tenor; je weet wel, zoo'n stomme vent, die met een hooge C duizenden verdient. Maar in ieder geval, kan zoo iemand, als hij pienter is, zich een makkelijk leventje bezorgen. Hij moet natuurlijk niet beginnen met ijdeltuiterij, zooals indertijd die meneer Godefroid: „ik ben artist!" Dat is onzin. De grootste artist is voor mij, degeen die het leven verstaat, en handig en wel tusschen dat zootje idioten doorscharrelt. .. Maar, a propos!" liet hij er op volgen, „loop je nog even mee? We zijn hier vlak bij m'n hok. Daar; nog een paar stappen en we zijn er. Ik heb nog een flesch goede cognac staan, dat doet goed met dit hondenweer; we kunnen dan gelijk eens dat viooltje bekijken"... Ondanks zichzelf voelde Wolf zijn nieuwsgierigheid ten hoogste geprikkeld. Het lag voor hem nog steeds in het duister wat nu eigenlijk de rol was geweest, welke dit individu in die vroegere levensperiode van Godefroid vervuld had. Nu was hij eindelijk in de gelegenheid om daarover eens wat beter ingelicht te worden. Ze waren thans in de Korte Poten aanbeland en er be- gon een kleverige motregen te vallen. Hier en daar doofde plots een etalageverlichting uit, en hij beschouwde eens zijn zonderlinge situatie, zooals hij hier ging, slenterend in den nacht, naast den persoon, die jaren geleden ook zoo geslenterd moest hebben naast zijn jeugdvriend. Had hij daarvoor half Europa moeten doorkruisen om tenslotte weer in de oude sfeer terug te komen?... Hij wist zooveel ongunstigs van dit lugubere type; waarom maakte hij nu geen rechtsomkeert en liet hem op slag aan zich- zelven over?"... Zoo dacht hij; maar hij deed niets en volgde hem naar het een of ander van die duizend-en-een verblijven, welke die kerel al bewoond moest hebben in zijn vagebondeerend bestaan. Hij sloeg zijn jaskraag op en rilde van de klamme kou. „Waar is eigenlijk dat huis van u?" vroeg hij, „want ik heb geen lust zoo ver uit den koers te gaan. „We zijn er," stelde de magere gerust en ze sloegen den hoek van een zijstraatje om, met name de Koediefstraat. De Koediefstraat kan thans nog voor een der geheimzinnigste straatjes van de oude stad doorgaan. Met deze bouwvallige trapgeveltjes, griezelig aanstaande deuren, afgewisseld door grauwe pakhuizen kon men zich een of ander duister tafreel uit de Vaderlandsche Geschiedenis in de herinnering oproepen. Een spookwereld scheen daar op te doemen. De woning van Simhoffer was boven een brandstoftenpakhuis gelegen. In het korte gangetje, dat links een gegrendelde deur had, die tot dit pakhuis toegang gaf, rook het benauwd naar kolengruis en turfmolm en op de trap, waar hij zijn gastheer volgde, hing werkelijk de driehonderd jarige lucht van al de geslachten, die elkaar hier opgevolgd waren. „Hou je maar aan de koperen leuning vast " riep de filosoof hem ironisch toe en toen Thomas daarop naar den wand tastte, raakte zijn hand aan een vettig koord. Dan kwamen ze op een benauwden overloop en hier opende de bewoner de deur van zijn woonvertrek. Thomas hoorde hem stommelend rondtasten in het duis- „Nu, juist; je zegt het zelf: diepe dingen, zeg maar: de diepste dingen. Met het ware begrip daarvan staat of valt je heele bestaan. Er gaat zoo'n groot gedeelte van het leven verloren met allerlei bijkomende zaken, dat hetgeen ervan overblijft met vaste hand gegrepen moet worden, want anders worden we ongetwijfeld met den stroom van millioenen ellendigen meegesleurd. Ten eerste eischt het geraas van allerlei bedrijf om ons heen een deel van onze aandacht, want de geest eens denkers wordt door niets hindelijker van zijn denkbehoefte afgeleid, dan door hetgeen zich langs zijn gehoorzenuwen naar het centrum van de hersens voortplant. Menschen, die het lang bij een groot geraas kunnen uithouden, zijn ontegensprekelijk domkoppen. Ze hebben geen behoefte aan denken, omdat ze er geen aanleg voor hebben... Goed... dat is wat de herrie betreft, die de prachtige maatschappij om zich heen denkt te moeten verspreiden. Dan komt de zorg voor het voedsel; onderdak, warmte, 'n stuk kleeren. Geestelijke behoeften, als muziek, waartoe instrumenten; schilderkunst, waartoe linnen, verf en penseelen noodig zijn. 's Nachts komt de slaap nog een stuk van je bewustzijn rooven en nog zooveel meer, als sexueele noodzakelijkheden, b.v., waarvoor stakkers zooals jij, hun heele bestaan van vrijen mensch opgeofferd hebben... en zoo ga je je gang maar. Nu, als er nou voor een filosoof, als ik, die zijn behoefte tot het uiterste gereduceerd heeft al zoo weinig overblijft, waardoor hij in staat gesteld wordt het leven in zijn diepste diepten te ervaren, wat moet er dan overblijven voor menschen als jij onderanderen, die gekneveld en wel aan een gezin verkocht zijn?... Zulke lui zijn er geweest vóór ze zich hebben kunnen bezinnen op hun rampzaligheid!... En dat allemaal door het gebrek aan filosofische verbazing, die den denker vormt. Een op de millioen is er maar, die zich nu eens afvraagt, waarom dat miserabele leven, zooals ze dat tot op zekeren leeftijd geleid hebben, voort moet duren. De anderen zijn er evenmin verwonderd over als over het feit dat menschen kunnen loopen, eten of praten en dergelijke... ach ja!"... In de stilte, die nu volgde, gaf de ander zich den schijn van in diepe gedachten verzonken te zijn. Eindelijk richtte hij zich op: „maar waartoe dient toch dat denken van u?" vroeg hij. „Is dat misschien een manier om gelukkig te worden?"... „Wat heb ik met dat geluk van die gewone stervelingen te maken!" riep de ander opgewonden uit. „Een varken is ook gelukkig, dat in zijn drek ligt te wentelen, en zoo zijn er zooveel voorbeelden aan te halen. Neen, vrind, je begrijpt er niet veel van; neen. Maar kijk eens aan: nemen we een denker, nu, zoo een mensch heeft ook zijn droefenis, heeft ook zijn geluk; maar van een heel andere soort! ... De ellende van een denker; wat een grootheid is er mee verbonden; zijn geluk, welk een jubeling van licht!... En dat komt, doordat bij hem alle dingen uit het oogpunt der eeuwigheid gezien zijn. Zulke menschen zitten niet vast gezogen in de lage denkbeelden van den grooten hoop. Zij zweven als arenden boven de samenleving en zij hebben het leven in hun macht; natuurlijk voor zoover dit een mensch mogelijk is. Zij genieten het leven op de best mogelijke manier omdat ze met hun denken al die kleingeestige wroeginkjes opgeheven hebben, die anderen zoo kwellen. Zij zijn koningen. Als zoo een koning oordeelt, dat een of ander individu hem in den weg staat, laat hij het opruimen en zijn maaltijd wordt er niet door bedorven; integendeel. Maar nu steunt zoo'n potentaat op zijn macht en op zijn verwaten idee van niet anders te kunnen handelen dan goed en wijs; dat is geen kunst. Een filosoof echter, als ik, heeft al die kleingeestigheden als wroeging, berouw, medelijden enz. met zijn eigen hersens overwonnen; dat is groot! Ach, man, ik sta boven een koning! Als ik 's ochtends ontwaak, lig ik als een god in mijn bed en denk aan de vele stumpers, zooals jij o.a., die met honderd banden aan maatschappelijke verplichtingen geketend liggen. Ik lach schouderophalend om die zieltjes, die denken, dat ze leven. Leven is heerschen! Leven is in hun gemaskerde misère. De domheid, waarmee ze de wereld om zich heen bekijken, valt op hun eigen kop terug. Ga er maar kijken, achter al die nette geveltjes; daar regeert de wanhoop! Ze zijn er zelf de oorzaak van en dan noemen ze dat: „het noodlot"... Kijk, en dat heb ik al vroeg leeren inzien, en zoo ben ik geworden, die ik ben. Als jij wilt, kun jij, op jouw manier dan altijd, je ook vrij maken." „Maar waar heeft u dan toch al die vrijheid voor noodig; wat doet u eigenlijk zoo'n heelen dag?" „Denken!" „Denken? Maar waarover denkt u dan?" „Over mezelf en mijn plaats in het heelal!" „Zoo, zoo! En wat vindt u dan, dat die plaats is?" „Mijn plaats is een deel van de materie en een deel van het heelal. Hoe meer ik van mezelf begrijp, des te meer begrijp ik van het heelal, des te meer leef ik. Voor de meeste menschen duurt het leven maar vijftig tot zeventig jaren, maar ik leef duizenden jaren, doordat mijn geest in het abstracte komt en de banden van tijd en ruimte afwerpt." „Hé?"... „Ja, kijk, dat zijn voor jou natuurlijk onverstaanbare dingen, dat begrijp ik, en daarom wil ik je, wat dat betreft, wel eenigzins op weg helpen. Er is maar één stof. Er kunnen er geen twee zijn, want in dat geval zou de eene door de andere vernietigd kunnen worden, hetgeen ongerijmd is, want dan zou er slechts een halve stof bestaan, en het heelal is onbegrensd, het laat nergens ledigheid toe. W:anneer ik nu weet, dat de stof, immer en overal dezelfde is, weet ik dat de krachten en al wat verder in die stof is, ook in mij zijn. Zoo kan ik mij dus laten beinvloeden door de gedachten, die in de oneindigheid werken, en door deelachtig te worden aan de oneindigheidsgedachte, wordt ik zelf oneindig. Maar daartoe moet ik abstract worden, d.w.z. ik moet alle miezerige privézorgen en gedachten van me afgooien, zoodat ik inwendig misère los te rukken. Hij ging nerveus gehaast naar de deur. De filosoof wilde, zooals zijn gewoonte geworden was, welbewust van zijn overmacht, zonder complimenten het huis binnenstappen, doch met ingehouden adem en bleek vertrokken gezicht wierp de ontzinde zich voor den indringer. Toen de ander even spottend verbaasd opzag, siste de gekwelde hem tegen: „ga weg van mij Satan, gij wilt mij verleiden!"... Ofschoon even verbaasd, had de andere onmiddelijk zijn beheersching terug. Hij gaf een drogen schamperen lach ten beste. „Ach, ach, ach!" zei hij, bedenkelijk hoofdschuddend. Toen hij daarna nog even den bleeke zwijgend aangezien had, alsof hij twijfelde aan diens geestvermogens, lachte hij: „nee, die is goed! die is goed! Nou, bonjour hoor. Ik geef het op; sukkel nou alleen maar verder. Ik heb waarachtig medelijden met je. Ik weet niet of je er alleen nog uit zult komen. Die is goed!" Het voor zijn neus dichtslaan van de deur was het antwoord en Thomas hoorde achter de deur hem nog voortschateren: „die is goed; die is goed!"... Een kwartier daarna, toen zijn vrouw vertrokken was, kon hij, eindelijk verlost als hij nu was van zijn nachtmerrie, zelfstandig gaan worden om zijn groote werk aan te vangen. Wat was dat groote werk?... Die boeken, welke daar rond hem verspreid lagen, had hij tijdens de verloopen vier maanden doorgeworsteld. Vechtend met de voor hem bijna onoverwinbare filosofische terminologie en redeneermethoden, was hij eindelijk toch één ding gaan beseffen: namelijk, dat hij een zeker iets niet zou vinden in die werken, en dat was: de zekerheid omtrent het voortbestaan van de ziel na den dood. Het begon hem allengs duidelijk te worden, dat het dien denkvirtuosen om geheel andere zaken te doen was, dan om de lieflijke hemelfantasieën der eerste jeugd, tegelijk die der kinderjaren van de menschheid, tegemoet te komen en er mooie bewijzen voor te vinden. Het ging bij die begrip verband hield, de destructie van alle maatschappelijk leven beoogd werd. Er moest ergens een geheime leer bestaan, die alle Christelijk sentiment van de aarde wou wegvagen, om daarop eindelijk het rijk van Lucifer, den drager van het valsche licht, te kunnen vestigen. Terwijl hij in deze alles doordringende vernieuwing van den komenden zomer zat te ijveren voor het Duizendjarige rijk, waar alles krachtig en schoon ging wezen; waar mooie kinderen, bloedvolle mannen en schoone, zinnelijke, maar kuische vrouwen zouden leven; de natuur en religie elkaar de hand zouden reiken, was hij onkundig van de dingen, die zich in zijn eigen kleinen kring afspeelden. Op het moment van zijn schoonste fantasieën, had zijn rank jong vrouwtje een ernstig onderhoud met den psychiater. Nadat zij den man der wetenschap omstandig van haar huwelijksdesillusies verteld had en van haar angst om het steeds aangroeiend aantal schuldeischers; voorts van de krankzinnige redeneeringen, die zij dag en nacht te hooren kreeg, had de jonge charmante furoremakende dokter medelijdend haar hand in de zijne genomen en die lang vastgehouden. Zij kon er zeker van zijn, dat aan haar ellende spoedig een einde zou komen. Denzelfden avond wilde hij haar man komen bezoeken en zien wat hem te doen stond. Wies, die thans langs de van lente doorgloorde straten ging, om haar vader te gaan vertellen wat de psychiater gezegd had, was in geen tijden zoo door nieuwe illusies bestormd geweest. Den volgenden dag, in den Haag terug, ben ik zekerheidshalve toch maar naar het Bezuidenhout, naar het adres van mijnheer Huiberts gegaan, en nu komt het schokkende van mijn historie, dat heel mijn levensplan in puin sloeg... Juist een dag tevoren... op hetzelfde uur, dat ik met mijn broer over hem in gesprek was, had de groote mijnheer Huiberts den geest gegeven... Pyramidaal, mijnheer, pyramidaal!... Maar daar zit nog een heele geschiedenis achter. O, ik weet alles! En als ik ga praten... Ha! Let maar eens op!... De weduwe van mijnheer Huiberts was niet te spreken... U begrijpt, dat zat 'm in dat (schuifbeweging tusschen vinger en duim). Nou, wat moest ik aanvangen? Het geld van mijn broer raakte op, en ik moest leven. Laat ik u hier dan bekennen, dat ik eenige kleine vergrijpen beging. Ik ging van de eene gevangenis in de andere. En... zoogenaamd om de schande van de familie niet te verergeren, wist mijn broer het met een handigen advocaat zoo in te richten, dat ik ontoerekenbaar verklaard en naar de zenuwinrichting te Gheel gedeporteerd werd. Daar heb ik het niet lang uitgehouden. Ik ben ontvlucht, vervolgens weer in de gevangenis. Dan, St. Antoniushoeve, Reinier van Arkelstichting... O, prachtige namen mijnheer, maar van binnen moet je komen! Ah... Vervolgens overplaatsing naar de Paraplu, te Breda; Strafgevangenis Pompstationsweg. Kortom 'n richtige tournée door de opbergingshuizen van Nederland en België. En zoudt u het willen gelooven, dat allemaal bij mekaar voor een bedrag, dat ruim berekend nog geen vijftig gulden kon beloopen?"... „Dus u ontvreemde stoffelijke zaken?"... „Ja, natuurlijk. Dacht u soms, dat ik mijn buik met geestelijke zaken kon vullen? Maar, wacht even; we zijn er nog niet. Neeee, mijn broer liet me niet met rust. Overal had hij zijn spionnen. Zoodra had ik me niet ingericht in de cel van de een of andere gevangenis of zenuwinrichting, of daar komt Fer me weer opzoeken. Hij zag er dan bleek en miserabel uit. Ach God, die lange donkere gangen ik zal haar dingen vertellen, waar ze leelijk van zal opkijken. Nou, en dan weet ik het nog niet met dien broer van mij. Binnen twee maanden ben ik het ventje en dan zult u mijn broer eens zien!... Maar dan zal hij me wel willen ontvangen en me aan zijn vrouw en dochters voorstellen!. .. Wacht maar eens af. U zult eens zien hoe u door mij gerecipieerd wordt... Een goed glas wijn... Een fijne havanna, prachtige schilderijen om u heen van de Bock, Maris. Ik ga m'n latijn weer voortzetten; mijn Meesterstitel halen. Oh! prachtig! Splendid! Ja... ik wéét wel hoe het hoort, mijnheer Wolf. U zult eens zien!"... Wolf had hem maar laten uitpakken; hem gadegeslagen en bestudeerd. Hij geloofde niet veel van het edelmanschap van dezen snaak, die de liefdesavonturen van zijn eigen moeder over de straat smeet. Nog minder had hij vertrouwen in het toekomstig fortuin van den materialistischen idealist. Maar hij mocht den kerel wel. Hij zou hem omvormen en hem in zijn dienst stellen. „Mijnheer de Knijf," voorkwam hij de voortzetting van diens relaas, „uw bevindingen zijn inderdaad zeer ongewoon. Dat u tenslotte mijn weg kruist, bewijst, dat u tot bijzondere, dingen geroepen is. Wat ik met u voor heb, kan ik u nu nog niet zeggen, maar als we eenmaal op vrije voeten zijn, zult u mijn plan vernemen. Als u Zondag om half elf aanwezig wilt zijn, hier aan de overzij bij de Kerkingang, kunt u bijwonen hoe ik den grooten water bij den wijngooier Drop, kamerlid en zittend in den bank der ouderlingen, den mantel uitveeg. Vandaar gaat de tocht naar de vrijdenkersvergadering „De Dageraad". Daar gaan we het Spinozistisch pantheïsme bevechten. En dan zult u wel eens verder zien. Ik zal u mijn openbaringsschilderijen laten kijken. Maar laat ik u ook iets van mijn leven vertellen. Dan zult u weten met wien u te doen heeft." (De jonkheer had dat echter reeds lang begrepen, beter dan hij zichzelf begrepen had). Nu gaf onze profeet met muzieken-verf het verhaal van zijn leven ten beste, zooals wij dat kennen, tot aan het moment, dat hij zijn meesterwerk aan het opzetten was. Wat wij niet weten is, dat er dienzelfden avond een bezoek had plaats gevonden van den dokter, den charmanten psychiater. Dat een dokter, dien hij bovendien niet ontboden had, in den avond kwam, had hem, niettegenstaande zijn geëxalteerden toestand, bevreemd. Hij doorzag plots den toeleg van zijn jong wijfje. Hij sprak daarom (naar hijzelf meende) zoo nuchter mogelijk, zoodat, naar allen schijn, de man der moderne psychiatrie, Freudist enz., onverrichter zake vertrekken moest. Doch, dan was hij op zijn hoede geweest. Toen Wies dien avond te tien uur thuiskwam (zij gaf voor bij haar vader geweest te zijn) en hij haar even maar in de oogen gekeken had, was zijn besluit genomen. Hij kende dat soort zaakjes; had daar meer over gehoord. Den volgenden morgen vroeg was hij, na afscheid van zijn kind genomen te hebben en voor hij door onverwachte maatregelen verrast kon worden, vertrokken. Zijn viool, zijn doeken en schildersbenoodigdheden had hij bij de muzikantenfamilie Godefroid, op het Smidswater, in bewaring gegeven en was zijn profetenbestaan begonnen met dat soort demonstraties als we in het begin van dit hoofdstuk door een verontwaardigd publiek hoorden bespreken. Hier werd zijn verhaal onderbroken door het openen van de deur. Een agent, gouwenaar in den mond en losgeknoopte tuniek (om de broeihitte), trad halverwege de deuropening binnen en gelastte hen voor den commissaris te verschijnen. Hoofdstuk IX De man van adellijke afkomst stelde den ander gerust omtrent de komende dingen. „Er wordt een proces-verbaal van onze gevallen opgemaakt," zei hij, „Geval de Knijf: > aangetroffen in kennelijken staat, voor de zooveelste maal. Wat u betreft: moedwillige vernieling van eens anders eigendom, molestatie of zooiets. Over zes weken komt de zaak voor. U heeft dus den tijd. Laat mij nu maar eerst naar binnengaan. Ik heb meer routine in die aangelegenheden. Als u mij ergens wilt aantreffen, kunt u mij gedurende de zomermaanden 's avonds vinden in De Schutter op Klompen, Nieuwe Molstraat. Au-revoir dus!"... Nadat de Knijf binnengegaan was, zat Thomas met snel kloppend hart te wachten. Hij maakte thans een deerniswaardigen indruk. Gebogen en gebroken zat hij terneer in dit poëzieloos vertrek, waar een benauwde walm van goedkoope tabak hing. Zijn schoenen zagen grijs van het stof, afgesleten hakken. Zijn toch al slecht zittende kleeren, die hem bij zijn nachtverblijf in het Bosch niet van het lijf geweest waren, zijn groezelig en gehavend. Hij rook als een hongerige woesteling. Er lag een vreemde grijnslach op zijn gezicht, dat door den ringbaard van twee weken, nog witter leek. Zijn hoofdhaar was bijna egaal grijs geworden. Zijn oogen stonden wijdopen van wilde begeestering en zij zagen met starren schrik naar een muurklok, wel vier meter boven den grond. „Dat wil optreden in naam der gerechtigheid," siste hij, „dat is de logos, wiskunde, die uit God is, maar toch durven die philisters niet op God vertrouwen, en meten den tijd met hun spitsvondige machines." Hij stond omzichtig op, ging op een stoel staan, om den gehaten tijdmeter van den wand te halen. Ziende echter dat zijn arm niet toereikend was, nam hij, weer op den beganen grond gekomen, den stoel beet om dien naar het vijandig voorwerp te slingeren. Maar hij bedacht zich. Hij gaf wat meer acht op de verhalende stem van zijn confrater achter de deur! Wat dat verhaal sterk afweek van dat, wat hij dezen middag uit den mond van den adellijken avonturier vernomen had!... Het was werkelijk de eerste keer sinds vele maanden, dat er een lachje op het gezicht van den ijveraar in Christo verscheen. Na zijn verhoor, dat niet lang geduurd had, haastte zich Thomas Wolf het politiebureau uit. Op den hoek van de Schoolstraat, waar de vischbanken op dezen heeten zomerdag een doordringende lucht verspreiden, stond hij even stil, om te zien of hij er zijn nieuwverworven lotgenoot ontdekken kon. Doch, toen hij hem tusschen de vele voetgangers niet gewaar werd, vervolgde hij zijn weg. Hij ging regelrecht op het Bleyenburg aan, kocht een krentenbrood, en zoo wandelend naar het Haagsche Bosch, brak hij af en toe een brokje van zijn avondmaal en verslond het gulzig. Tegelijk spiedde hij overal schuw en nerveus rond, of hij niet door een of anderen mogelijken handlanger van den dokter gevolgd werd. En zoo kwam hij met zijn voorkomen van opgejaagd dier, eindelijk onder de oude, rust suggereerende boomen van het Haagsche Bosch aan. Afgemat zeeg hij op een bank neer. Hij zag in de verte het voorbij jachtend leven van het Bezuidenhout. Hij luisterde naar het accoord van stads geluiden, bewonderde het laatste daglicht op de patricische Bezuidenhoutgevels en sufte en peinsde. Hoe zou hij zijn plan de campagne aanvangen. Telkens opnieuw begon hij te peinzen, steeds daarna doezelde hij weer weg in lieflijke fantasieën. Maar plots zag hij zich als een modernen Thomas Münzer, en in zijn verbeelding slingerde hij doorgloeide woorden over de duizenden toegestroomden. „Gij hebt met uw koudvernuftige breinen de geesten der aarde aan u dienstbaar willen maken en het is u gelukt, blinde aardmenschen, en gij hebt God vergeten. «Het nut en de vooruitgang!" hebt ge geschreeuwd. „De heilstaat door de wetenschap! De mensch heer over de aardgeesten!" De sprookjes der oudheid werden werkelijkheid. uit God zijn. Het zijn de groote oude droomen der menschheid. Laat de diepe oerstem in u spreken, die stem die naklinkt vanuit de oudste tijden, uit de schoone kindschheid der aarde, dan zult ge waarachtig leven. Heel de moderne kennis zal u als een zwarte sluier van het gelaat vallen. Ge zult ontwaken, zeg ik u, uit dien bangen droom, die wetenschap heet, en uw aarde zoo leelijk en vol schrik heeft gemaakt; die wetenschap, die Satan eens aan Eva beloofde als zij at van den boom der kennis en waardoor gij dacht God te kunnen worden. Het rijk wordt werkelijk, waarvan Samuel Butler een schaduw heeft gezien in zijn Erewhon. Maar nog is die tijd van teruggang niet gekomen. Nog houdt de zucht naar kennis aan, die men in 't Westen beoefent tot stronger struggle for life. Ja, the survival of the fittest. Het komt er maar op aan, wat ge daar onder verstaat. O, hooggeprezen god Cultuur, dwazen die ge zijt! Komt maar met pestilentiën van wetenschappelijke verdelging. Te eerder komt het rijk van poëzie en romantiek, waar Christus eeuwig koning is!... De ringbezitter in zijn electrische burcht zal draaien aan zijn knoppen en pendels; hij zal u bij millioenen vernietigen, maar, die blijven overwinnen. Het leven zal overwinnen, de schoonheid, niet de Robotter. De nevelingen in de krochten zullen lichtlingen worden in het zachte licht der romantiek, dat is in dat van de nieuwe jeugd der menschheid, met Christus als achtergrond. Er zullen te dien tijde symbolen gezet worden, die hun schaduwen op de wolken zullen werpen. Een kruis zal gerecht worden op den hoogsten top der wereld; een kruis als het symbool der eindelij ke overwinning van het leven op den dood, van God op Satan. Gaat thans naar uwe menschenhuizen en bedenkt vanwaar uwe angsten en uw ziekten komen en herinner u den vloek over de eerste menschen, die de vrucht van den boom der kennis aten. Denk over de vruchten van die ééne vrucht. Moge al uw handelingen en gedachten op het eindrijk gericht blijven." zullen blijven en nooit tot een Godvervloekt esperanto zullen ineensmelten. En bétalen doet hij ook," riep hij tot de giegelende twee vrouwen, die met een afgezaagd gezegde kwamen. „Hij heeft reeds lang betaald met zijn materieel bestaan." „Zijn kruis wierp een schaduw door het universum, die eeuwig is. Zoo zal dan de booze geest weer voor eeuwen zijn strijd tegen Christus verloren hebben en er is weer een nieuwe muur tegen het neo-heidendom. Epicurus alias Spinoza. Het woord, dat ik in u zaai zal één met u worden en gij zult u verbreiden in de stad. En zoo zullen we dan de oude stad van Willem den Tweeden heroveren. Alle groote dingen komen uit het kleine voort. Van boven komt het licht van broeder zon. De ware helden komen van onder u voort, de eenvoudigen en de tollenaars. Van de gepleisterde graven hebben we niets te verwachten. Neen, we moeten terug naar het bonte heldendom. „Naar het middeleeuwisme" moet onze leus worden! Uw tijd gaat komen, de tijd van de Gotieken en van oude levenswaarden, die nieuw gaan worden. Ik heb gezegd." Tijdens deze improvisatie hadden de rampzaligen wel geluisterd, maar vragende beteekenisvolle blikken waren heen en weer gegaan; ook schouderophalingen van „weet ik wie die vent is". Nu was alles stil, alsof een ieder trachtte te raden, wat soort grappenmaker de baron hun voorgezet had. Sommigen meenden, dat hij een straatprediker was, anderen dachten een heilsoldaat en de vrouwen voelden veel voor een nieuw soort komiek, die hier zoo'n beetje generale repetitie hield. De groote krachtpatser echter stond langzaam van zijn stoel op en kwam naar de twee toe. De baron stierf duizend dooden. „Zeg es, cheffie," sprak de groote zware, „wat was je bedoeling nou met dat prevelement?... Je zit ons toch niet te belazere, wel?... Ik vond het afgedonders fèn hoor, dat niet. Maar wat wou je nou ègelik? Kèk es, dat je 'n rooie bent, dat heb ik er wel uit verstaan; zoo'n beetje van de Christelijke kant natuurlijk, nou goed, dat snap ik ook wel, we zène niet van gistere, maar 't fène snap ik er nafir het Rome der Keizers. Het overwint de macht der barbaren, Europa, de wereld, en het zal blijven. Die geest is door de aarde gedrongen en die twee apostelen op hun tocht naar Emmaüs hebben het niet begrepen. En ziet nu op Rembrandt's doek; een nederig kroegje, daarheen gaan ze met een vreemdeling, dien ze onderweg ontmoetten. Ze spraken met hem over een zekeren Jezus, die gezegd had de wereld te zullen verlossen en zie, terwijl ze aan het maal zaten, gaan hun d'oogen open. Hij was een geest"... Zij zagen den Heere Jezus. In een vreemd wonderlijk licht zien ze zijn aanschijn en schrikken. Ze weten „dit is waarlijk Gods zoon", en Hij verdween. Denkt niet, mijn vrienden, dat ge niet waardig zijt ook eens Christus te zien als Hij onder u mocht verschijnen. Maar ik weet niet of gij Hem zoudt herkennen. Daartoe wordt ge teveel vergiftigd door Kracht en Stof, door Theologie en Wetenschap, door Hackelsche Wereldraadselen. Daarbij is er nog de slang die zichzelf in den staart bijt. („Nou wordt ie weer getroebeleerd", mompelen enkele omstanders). „Eerst als de wereld al de komende beroeringen van wetenschap en industrie doorstaan heeft, zult ge Hem zien, want Zijn leer is op de menschelijke natuur gebouwd. Het gif van filosofie en weetnietkunde, dat ze u voorzetten, werkt slecht op uw oogen. Een zee van practisch nut moet er nog over u heen spoelen eer ge uw oogen openen kunt en helder zien. Dan zal men ook van u kunnen zeggen: „Zij zagen den Heere Jezus"... Meestijds bij zulke gelegenheden zond hij zijn volgeling naar de naburige wijken, om hem er te laten doen, wat hij zelf hier volbracht. En de baron was daarin zeer gewillig. Zoodra hij een oploop zag, was hij verdwenen. Hij sloop ergens een kroeg binnen en na een uur, als ze elkaar weer op een afgesproken plaats ontmoetten, wist de baron de roerendste tafreelen op te hangen van toehoorders die gehuild hadden om zijn woorden; van dronkaards, die gezworen hadden nooit meer één druppel ach, wat in de oogen van de stoffelijke wezens soms kwaad is, is bij Hem goed. Wat wij allen soms goed noemen is misschien bij Hem kwaad. O, laat die oogen, die zoo lang letters gegeten hebben, nu gewasschen worden door den Man van Smarten en wees ziende. Zie hier, uw kind, bleek en zwak is ze door kommer en arbeid voor haar kind; dat kind, dat ze meer beschermd heeft dan een mensch zijn oogen beschermt. En ze heeft geleden en pijn gehad. Ze is verlaten geworden en vergeefs hoopte ze op geluk. Zie uw kind, is zij een zondares? Kent gij uw kind niet. Kent gij uw eigen hart en uw bloed niet, waaruit ze is voortgekomen?.. . Wat vraagt ge dan van het menschenhart? Koelheid of warmte; gloed of sluwheid?... Zeg het me, vader Wiedhof en kom, vergeef uw kind met haar hart vol liefde en eenvoud!"... Hij moest ophouden, want de oude zat bleek en vreemd te staren. Hij hoorde niet alleen de woorden, maar zijn blik werd getrokken door de erbarmelijke broek om de ellendige beenen van den uitgehongerden zwerver; zoo'n broek uit goedkoope achterbuurtwinkels, en door de scheefgeloopen armoeschoenen. Ook de moeder was niet gewoon, ze keek star voor zich uit. Het leek of ze niet wel zou worden. Carolien snikte door die stilte heen. Er was een zonderlinge spanning in de kamer. „Kijk dan, mijn beste!" sprak Thomas en plots viel hij op de knieën, „ik, die zelf zooveel geleden heb als u, ik val hier voor u neer. Niet alleen voor u, maar voor alle vaders, die moeten vergeven en liefhebben. Alle vaders, die verleide dochters hebben, alle vaders wier zoons meisjes verleid hebben. Ik kniel neer voor alle harten, die oordeelen. Ik vraag vergeving voor de kinderen en voor echtbreeksters. Weest als Jezus, de God van Liefde!"... Er heerschte zoo'n vreemde stilte in het vertrek, dat het was of men in die stilte een vleugelslag hoorde van een engel, die op zijn reis door het heelal even dit vertrek doorzweefde. - In die stille seconden smolt het koele ijs in het verstijfde hart der oude menschen. Het smolt, en als tranen welde het uit de oude oogen, die zestig jaren het leven gezien hadden zonder te verstaan. „Vader!" riep Carolien en ze liep naar den ouden man, die, gebroken, geen weerstand meer bood. Zij kuste hem op de door het leven verfletste wangen. Ook de moeder weende en snikte. Het leek een wonder uit een oud verhaal, uit de tijden, dat de menschen nog eenvoudig waren. Thomas was naar den uitersten hoek van de kamer gegaan en zag vandaar uit dit Nieuwtestamentisch tafereel aan. Het was of hij het „licht en donker" van een Rembrandt zag. Het doode huis was een levend huis geworden. Zestig jaren dogmatiek hadden het leven niet kunnen doen sterven. „O, waarheid en goedheid," riep hij uit, „kon over de oude aarde uw kracht en uw warmte gaan! Eerst als de mensch buigt wordt hij opgericht; als hij zich recht wordt hij gebogen." Even onverwachts als zijn komst was geweest, evenzoo was zijn heengaan. Een moment voordien zat hij nog aan de tafel en at een stukje brood met hen en dan was hij, ze wisten nauwelijks hoe, verdwenen. En de achtergeblevenen, ze twijfelden er aan of daar wel een mensch met hen aangezeten had. ras te assimileeren. Na vijf geslachten is er dan geen spoor meer van ze over. Maar wat dien kleinen herderstam met hun Mozes betreft. Ze zullen hun oerdrang uitleven, ze zullen zich meester maken van de geheele aarde, door proletariaat en kapitalisme, door kunst en filosofie" („Neen, drogredenaar," sprak Wolf in zichzelf, „voor de Joden zal de hoogste roeping bewaard blijven, doordat ze den Verlosser voortgebracht hebben en het verhaal van Jozef. Het symbool waarmee dus door middel der Joden overwonnen zal worden, is niet de vier windstreken der Manicheën, maar de kruisvorm der gotische kathedralen"). Simhoffer vervolgde: „Ze gaan als 't ware en zonder dat ze het met elkaar afgesproken hebben, aan vier zijden van den aardbol tunnels graven en voelen bij instinct, waar ze mekaar ontmoeten zullen; zoo ongeveer als de mollen, die in onderaardsche gangen leven. In die gangen wordt het dynamiet gelegd en nu hebben we de wereldbrand. Maar daarachter zit Mozes, en niemand anders, die werkt nog steeds mee. Let op, zoo zal het gaan. Hij is het gas, dat de kracht geeft. Als ik goed gedacht heb, en ik vergis me niet gauw, dan gaat de eindstrijd tusschen Christus en Mozes. En kijk: daar moeten wij filosofen ons als een wig tusschen indrijven. Zij moeten elkaar afmaken, voor... ons. Ze nemen ons het werk uit de handen. Wij zijn de arenden, die over alles zullen heen zweven. Koningen in een wereld van enkel koningen, die den bol verdeelen, die het laatste heerlijk tijdperk genieten, van denken en nietsdoen. En wanneer ik mij niet vergis, en dat doe ik niet gauw, dan geloof ik nog net de kans mede deelachtig te zullen worden." „Zoo, denk je dat?" („Er gaat wat gebeuren," trilde het in de borst van den spion.) „Wel ja, natuurlijk! Alles gaat in zoo een razend tempo tegenwoordig, met die uitvindingen, dat, waar je vroeger een eeuw voor noodig had, nu in tien jaren klaar gespeeld wordt. Nee... je zult eens zien hoe dat afloopt! Maar wij moeten daar niet op gaan wachten. We zullen „de rozen niet laten verdorren op haar steel". We moeten ze plukken, vrind, waar we maar kunnen. Ik voor mijn persoontje heb mijn leven daar reeds geheel op ingericht. Ik weet precies hoever ik gaan moet in 't Wetboek van Strafrecht. Ik observeer daarbij niet alleen mijn ziel, maar ook mijn corpus. Ik heb het altijd zoo ingericht, dat ik naar rato kan profiteeren. Hé!?" triomfeerde hij, den ander op den schouder slaande. „Juist," sprak nu de ander, en de luisteraar op het portaal hoorde met schrik het uitzetten van stem, toen de pianist zonder repliek af te wachten, vervolgde: „Maar nu heb ik je gezwets aangehoord en nu wensch ik, dat je eens even je bek houdt"... Er heerschte thans zoo'n stilte, dat de luisteraar vreesde zich door zijn hijgende ademhaling te verraden. Hij hield zijn hoed voor zijn gezicht; maar trok hem direct weer weg om niet te stikken. Hij hoorde het gerucht van den wind om het huis en een gekuch van Simhoffer. De laatste scheen echter snel te bekomen van zijn verbazing. Hij kuchte nog eenmaal en dan bracht hij het eruit: „wat zullen we nóu krijgen?"... „Dat zal ik je zeggen. Maar ik geloof eigenlijk, dat je dat wel weet; maar voor de aardigheid wil ik het je nog wel even uitleggen." „Als het nu maar uit is," deed Simhoffer quasi verwonderd. „Nee, het gaat nu pas beginnen." Weer volgde een korte stilte; een kuchje van den filosoof en het kraken van een stoel, of er een ging verzitten. De luistervink voelde iets in aantocht. Zijn lijf krampte ineen. Alle zenuwen spanden. Hij wilde weg en kon niet, hij moest luisteren, tegen wil en dank. Het was of hij elk woord zou kunnen voorzeggen. „Luister eens even," klonk de bevelstem van den pianist, „toen ik een jaar geleden met je kennis maakte, heb ik je direct al niet vertrouwd. Toen is er een tijd gekomen, dat ik je weer wèl vertrouwde, en dat is stom van van het hoofd afhangende vuilgrijze haren. Doch na eenigen tijd zoo gestaan te hebben, werd hem het gevaarlijke van zijn situatie meer en meer bewust. De zweeterige lucht, die hij tenslotte boven den tabaksdamp en alcohollucht uit rook, deed hem walgen, en hij besefte tegelijk, dat hij zich op een verdacht moment in dit vertrek bevond. Hij dacht aan rechtzittingen, getuigen, alibi's. En toch bleef zijn blik zich vastzuigen aan den verslagene. De triomf was te groot... Nu hij hem wat beter bekeek, was er iets meelijwekkends-plebejisch in dit uitgerekt pezig lichaam en in de groezelige kleeren. Men voelde den kommer, waaruit dit giftig wezen voortgekomen was en nu zou hij hem alles wel willen vergeven; doch dan bedacht hij zich op zijn eigen toestand, en het verbleekte verleden doemde op, waar Godefroid op den achtergrond verscheen. Hij dacht ook aan wat hij zooeven hier afgeluisterd had, en besloot daaruit, dat het goed was zooals het lot het beschikt had. Hij begreep dat dit een vreeselijk, maar groot oogenblik in zijn leven was; niettegenstaande zijn angst overheerschte hem een verheven gevoel, en het kwam in hem op iets magistraals te zeggen. Hij peinsde op iets ongewoons, dan richtte hij zich op voor den gebogen mensch en sprak de woorden, die eens op een nacht, nu negentienhonderd jaren geleden gehoord waren aan de boorden van de Middellandsche Zee: „De groote Pan is dood." Eerst toen hij zweeg, merkte hij hoe vreemd die woorden hier weergalmd hadden. Het was of hij in den klank van zijn stem zijn eigen ziel gehoord had. Hij zag nog eenmaal naar den beweeglooze, rekte zijn hals nog eens naar hem uit en keerde zich toen naar de deur. Maar plots kromp hij ineen... er werd gescheld!... Het rinkelde door het huis; alles grijnsde hem aan; wat ging er gebeuren?... Doch hij bedacht zich niet lang, ging snel het donkere portaal op, keek over de trapleuning en rook als 't ware de verwondering van den laten bezoeker over zelfde als „kracht en stof", oftewel: de Natuur, van uit twee standpunten gezien. De overige dingen, die nog in die Natuur zijn, daar komen we nooit iets van te weten. Daar hebben we niets mee te maken ook. We zijn lichaam en beweging, bijgevolg kunnen we niets anders waarnemen dan... lichamen en bewegingen." Thomas keek nog eens naar die zwarte platen, bezaaid met kleine witte punten, en het was of hij zich voelde verzinken in die zwarte ruimten van oneindigheid. Hij voelde zich vreemd overspannen. Sidderend op zijn beenen, groette hij den filosoof en strompelde de duistere trap af. Toen hij buiten kwam in den kleverigen motregen en met zijn hoofd vol tegenstrijdige gedachten naar de trieste glimmering van het lantaarnlicht op de vettige straatsteenen staarde, leek het hem of de wereld veranderd was. Hijzelf was als een vogel, die nergens een tak meer kon vinden om er te rusten en al maar voort moest vliegen. Ook scheen hem alles dan weer groot, dan weer klein. „Tijd en ruimte" is dus een schepping van ons eigen brein. Onze ziel niets dan de manier, waarop onze zinnen reageeren op de dingen buiten haar. Uit de combinatie van die voorstellingen ontstaan weer andere, en dat zou dan onze geest wezen; voorstellingen van voorstellingen; niets anders. - Het was of de heelalgod hem cynisch aangrijnsde. Hij wist niet welke voorstelling hij zich van dat monster moest maken; het leek hem een ontzagwekkende spin toe, zoo iets zonder oogen, zonder ooren. Deze zeide tot hem: „ik alleen besta, jij bent slechts iets tijdelijks, je bestaat eigenlijk niet." „Ik droom jou, maar je bent er niet, zoo dadelijk droom ik weer wat anders en dan is jouw voorstelling van jezelf en de dingen opgeheven, alsof je nooit bestaan had"... Waar waren nu die mooie denkbeelden uit zijn jeugd, van God, schoonheid, liefde en onsterflijkheid? - Wat was er met hem gebeurd?... Toen hij bij den Schouwburg was gekomen op het Voor- teeken, en nog andere door den Antichrist gebruikt worden? Ik wou dat stomme zootje hier aan 't verstand brengen, dat ik het plan heb die slang den kop te verpletteren, en ook dat ik de eenheid van het heelal wil vervangen door de pluralité, begrijpt u?" „Best hoor!... natuurlijk." „Maar hetgeen voor ons geavanceerde adepten zoo helder is als zonlicht, is voor die stommelingen zoo klaar als modder." „Met recht, mijnheer Wolf, met recht!" „Nietwaar?" „Juist, natuurlijk, maar gaat u zitten, hier op deze ellendige brits! Later, als me het plan gelukt is, dat ik hier in m'n kersepit heb, hoop ik u een betere plaats te kunnen aanbieden. Mijnheer, ik verzeker u, als eenmaal de tijd gekomen is, dat ik de heeren van het Haagsche Gerecht ontmaskerd heb en wanneer ik het heele boevenpak hier, naar de Kasuariestraat heb laten verhuizen, dan zult u eens wat beleven. Evenwel, eh... ik weet niet... hm, hm... of u er belang in stelt... maar, zoo ja, dan wil ik u wel eens vertellen met wien u hier eigenlijk te doen hebt, en zoowaar als er een God leeft, u zult pyramidaaale dingen te hooren krijgen. Neen, neen, meneer Wolf, laat u mij nu éérst eens aan het woord, want het is werkelijk pyra..." „Goed, best... best, vertel u maar eerst. Maar gauw dan, want ik wil weten of de Voorzienigheid het zoo beschikt heeft, dat u met mij kunt samenwerken. Ik ben, om zoo te zeggen een geroepene en het trof mij, dat uw naam symboliseerde met"... „Uitstekend, dat zult u hooren, als u maar even geduld wilt hebben. Ook ik heb een onderneming, en als die slaagt; .. .nou... dan is uw jaar niet slecht. Twintig duizend gulden... zoudt u die kunnen gebruiken?"... „Ja, maar dat is materialisme!"... „Luister nu, en sta verbaasd, mijnheer! Ik zal u eerst mijn afkomst vertellen en dan weet u gelijk, waardoor ik goochelen in de boeken, uitgave van loten. Enfin... de Geschichte kelderde, zoo zeker als het maar kon, en mijn moeder stond voor een failliet. - Haar laatste hoop had ze toen gevestigd op haar vroegeren minnaar, van wien ze nog altijd hield. Doch laat nu juist in die dagen het bericht uit Parijs komen, dat Jhr. de Booy gevallen was in een duel... Dat was de laatste slag. Mijn moeder stond van iedereen, vooral van de familie van mijn vaders kant, verlaten. Zij heeft nog slechts één jaar daarna geleefd. Weggekwijnd; finaal weggekwijnd. Ze heeft me tijdens haar laatste dagen nog veel geopenbaard omtrent de ellende van haar laatste levensjaren. Ze heeft me bekend, dat ik werkelijk van adellijke afkomst ben en me bezworen dit nooit te vergeten. Toen is ze de eeuwigheid ingegaan om vergetelheid te gaan zoeken in de duisternis van het graf. Wat mijn broer betreft, dien ik toch altijd graag heb mogen lijden, hij had zich van mijn moeder afgekeerd. Ook wilde hij toen met mij niets meer te maken hebben. De broer van mijn, wettelijken, vader dan, bekostigde de voltooiing van zijn studie en zoo geschiedde het, dat Fer met een klein kapitaaltje naar Indië vertrok en er uitmuntende zaken deed. Hij trouwde daar, kreeg twee allerliefste dochtertjes van die vrouw en keerde na twaalf jaar als gefortuneerd man voorgoed naar Holland terug. Hij kocht een villa in de buurt van Leiden, werd lid van de societeit, en had zijn schaapjes op het droge. Maar nu ik, arme sloeber. Het duurde geen twee jaar of ik werd uit den militairen dienst ontslagen... De drank, mijnheer!... Ik was zoodanig ondermijnd door melancholie, om wat had kunnen zijn, dat ik niettegenstaande mijn ingedeukte portemonnaie afleiding zocht in een kroegje in het Halstraatje. Dat was zoo een kroegje, waar al dat soort handige jongens bij mekaar komen. Daar begon mijn tweede opleiding, namelijk in de zoogenaamde wereldkennis. Ik had ook eenig talent voor teekenen, pastel, waterverf, en op die manier verkocht ik daar onder een borrel 'n macht leefden. Ik keek aandachtig naar den zonneschijn op een muur aan de overzijde, en een wereld van heerlijke fantasiën, van vrijheid kwam in me op. Ik schrok en was verbaasd over mijn miserabelen toestand. Plots overheerschte me iets. Ik dacht niet verder, stond op, gooide m'n schootsvel af en maakte me gereed om weg te gaan. „Wat heb je?" vroeg m'n baas. „Ik heb niets, maar ik ga weg," zei ik. „Waarom; ben je niet goed?" „Ik ben uitstekend." „Waarom ga je dan weg?" „Omdat het gesappel me niet meer bevalt!" „Dus je gaat voor goed weg?" „Ja!" „Heeft meneer misschien een erfenis gekregen?" „Daar kun jij niets van begrijpen," zei ik. „En waarom kan ik meneer niet begrijpen?" „Omdat je daar te stom voor bent," antwoordde ik en gelijk zette ik m'n hoed op, stak m'n pijp aan en ging de deur uit... Toen ben ik gaan wandelen en kwam in het bosch terecht. Ik heb daar drie uren languit gelegen, in de grootste verbazing over mijn ellende. „Hoe heb je dat uitgehouden," dacht ik, „je te laten afsluiten van de vrije natuur, alleen om zoo'n stommeling van een baas aan den kost te helpen!" Ik begreep er niets meer van; van het heele leven niet; maar ik besloot in 't vervolg vrij te blijven of te sterven. Toen pas, begon mijn leven. Ik begon te denken en volgens mijn eigen natuur te leven. Ik ging de filosofen er eens op naslaan en ik dacht van al die lui het mijne. Ik begreep nu alleen, dat ik, om iets te weten te komen, mezelf moest handhaven; want van mezelf uit moet ik denken en waarnemen. Ik nam wat mee van de wetenschap, geneeskunde, astronomie. Ik begon wat te krassen op een violoncel, dat was ook niet onaardig, maar 't meest trok me de schilderkunst, daartoe was ik het meest begaafd. En zoo begon ik al zwervend mijn brood te ver- verf en zoomeer, dat was geen leven. Een echte muzikant ging 's nachts niet zonder meer naar huis, maar dronk een pot bier of wat; maakte lol, lachte en leefde. „Maar, jawel hoor!" vertelde de heer Ricardo aan zijn kennissen. „Ik heb 'm dan een avond meegenomen naar een café, waar echte Kulmbacher getapt werd, liet hem kennis maken met een paar vroolijke snuiters, geef hem een goede sigaar, maar denk je, dat 't wat gaf?... Meneer; hij drinkt één glas bier; rookt een stukje van zijn sigaar en daar blijft het bij. Ik meende al, dat ik iets gewonnen had en dacht, het zal wel beteren, maar jawel, den volgenden dag zit hij weer op die vreeselijke doeken te smeren en het is weer dezelfde groenbleeke sagrijn van altijd. Niets aan te doen, meneer! Dat gaat langzaam bergaf. Ik ken die ziekte. In mijn psycho-therapeutische inrichting heb ik er al verscheiden van dat soort behandeld, maar zonder resultaat. De ideeën, die de kerel in zijn kop heeft, daar is de tijd mee bezwangerd. Mystiek en nog eens mystiek! Dat wil dan den profeet uithangen, snap je, en preeken van den demon, die op aarde rondgaat om de menschheid in het verderf te storten. Als je hem gelooven moest, zou je denken, dat binnen vier jaren heel de wereld gaat afbranden en hongersnood en opstand alom gaan heerschen. Ik vraag u, in dezen tijd, nu de ontwikkeling van den rooden arbeider op een peil gaat staan als nooit te voren. Geen wapen wordt er meer opgenomen, meneer! Bebel, Kautsky, Jaurès, Troelstra, ah! Wat! De koningen gaan er aan, en de generaals het eerst. Ach, kom, allemaal ziekelijke overprikkeling, een soort hysterie! Die individuen zien en hooren altijd dingen, die gezonde mannen, als u en ik, niet waarnemen. Zeker, u heeft gelijk, daar komen natuurlijk allerlei hereditaire factoren bij en... tusschen ons gezegd, niet onmogelijk, dat hij daar in dat Finland en zoo, waar hij lang geweest is, nog al eens flink aan den zwier is geraakt; ha, ha, ha! Hersenverweeking en mystiek; ha, ha, ha!... Ach ja... en dat in een tijd, dat een Büchner opgestaan is, een Haeckel, Specht; het historisch materialisme; de moderne biologie; ah!... Wat mij betreft, kunnen ze al die kerken afbranden, of... daar; laten ze er wat leuke theatertjes van maken; volksuniversiteiten en zoomeer. Ha, ha... Die Zola sloeg er ook nog juist zoo lustig op los. Door gas omgebracht, natuurlijk, door die verdomde Jezuiten, ach, ach en dan die arme Francesco Ferrer!... Vreeselijk! Pas nog het laatste boek van Zola gelezen, Verité, magnifiek! Ah!... Ie progrès... Ie progrès!"... Terwijl Thomas daar zoo zat, afwisselend starend op het leege doek en op een plaat naar SafeWa Schneider („Het ééne noodige", Christus predikend voor uitgemergelde fabrieksarbeiders), was zijn vrouw doende met het kleeden van kleinen Sander. Zij had haar plan gemaakt voor dien middag, doch hield het angstig voor dien dwaas verborgen. Juist had ze hem een paar vinnige verwijten naar het hoofd geslingerd, zoo ondermeer, dat hij „haar jeugd en onervarenheid misbruikt had", toen er gescheld werd. Thomas stond van zijn stoel op en ging omzichtig naar de voorkamer om door een gordijnspleet te kijken, of er misschien weer een van hun vele schuldeischers voor de deur stond. Hij week echter ontsteld terug. De persoon, dien hij meer vreesde dan alle schuldeischers, had hem met zijn stalen oogen midden in het gelaat gezien. Reeds meer dan vijf maanden oefende de filosoof een hypnotischen invloed op hem uit. Thans vond de schilder het moment gekomen om met geweld dezen ban te verbreken. Het was hem allang bewust, dat hij met een zwarte macht te doen had, doch de vreemde betooverende immer varieerende wendingen van den filosoof hadden hem willoos gemaakt. Nu doorzag hij met één blik het demonisch stelsel en besloot, met de inspanning van zijn laatste restje wil, zich vrij te maken. Ofschoon hij wist, dat het hem voorloopig niet gelukken zou, zich zonder hulp uit het net van metaphysische schijnbewijzen te bevrijden, wilde hij toch beginnen met zich van de oorzaak van zijn ziele- m in was voor hem geweest, de bewering, dat de menschen geheel van de natuur afgedwaald waren en daardoor zoo ellendig moesten leven. Te ver doorgedreven cultuur was de dood van de natuur. Ook de veiligheidsklep „de sport" zou haar niet kunnen redden. De mensch moest thans leven als de slaaf van zijn eigen vernuft. Evenwel, de natuur, die de filosoof beminde, had den duivel tot haar God geproclameerd. De natuur van de antieke volkeren was niet zoo heilvol als zij dachten. Die natuuraanbidding, in den vorm van offering aan wellustige goden, halfgoden, bezwijmende nymphen, de vereering van den phallus, had de heidensche wereld ontkracht en in onmacht tenslotte ter aarde doen zinken. Daar had ze na de komst van Christus ruim duizend jaar gelegen in boete en vasten, totdat de gotiek gekomen was met haar verheven bouw; met bonte kleuren en nieuwe schoonheid. Helden stonden op; barbaren, ja, maar een kinderlijk barbarendom, door poëzie getemperd en in extase voor een vrouw, doch die niet Venus heette, met haar nasleep van fatale vereering, doch Maria, de moedermaagd. En opnieuw zag de menschheid de natuur, maar nu met Christus als achtergrond. Zij konden niet opnieuw in de hinderlagen van Satan, dat is, de heidensche natuurcultus, die tot perversiteit zou leiden, vallen. Over Christus zou hij prediken, maar Christus, ontbloeid in de schoonheid der Gotische kathedralen, in wat de Kerkvaders, dichters, schilders en beeldhouwers en musici duizend jaren na Hem gewrocht hadden. Hij beleed een Christendom, waaraan tallooze groote geesten gewerkt hadden. Hus, den martelaar op de oleographie bij zijn ouders thuis, kon hij nog lijden, doch met Luther was de misère begonnen. Zijn opstandigheid had de vrijheid in 't leven geroepen, die tot de bijbelcritiek leidde, verder tot het ongeloof en het materialistisch atheïsme. Als noodlottige voorlooper van deze laatste wereldbeschouwing, beschouwde hij het Godgeleerd Staatkundig vertoog van den „Antichrist Spinoza". Hij beweerde, dat alles wat met natuuraanbidding en met het God-Natuur- volgens zijn natuur handelen; altijd, voor zoover dit mogelijk is, temidden van een gedegenereerde samenleving, met zijn strafrecht en conventies. Wanneer de mensch niet volgens zijn natuur leeft, is hij lijdend, en zoo beschouwd is heel de maatschappij een groot ziekenhuis. Gelukkig hij, die er langs mag loopen!... En kijk nu eens aan; toen ik vanochtend bij je thuis was en je vrouwtje zoo eens bekeek en je schulden en je z.g. verplichtingen begreep, beoordeelde ik tegelijk eens die doekjes, die je aan den muur hebt hangen. En „daar heb je het weer," dacht ik, „al weer zoo'n slachtoffer van de burgerlijke samenleving." Wat zou zoo'n man, dacht ik, een beter leven kunnen hebben, als hij eens een helderen kijk kreeg op z'n eigen toestand. Waarachtig, die dingetjes zijn niet zoo slecht van kleur. Een klein kunstje om ze aan den man te brengen en je wat vrijer te maken in je bewegingen. Maar ja... jij zit liever in dat jammerorkest in dat café je longen te verpesten; wat zal je zoo'n mensch uit zijn slaap wekken. .. Ik zal je eens wat vertellen. Jij denkt natuurlijk, dat het allemaal met mij maar zoo vanzelf gegaan is. Neen, vriend, we zijn allemaal eerst begonnen met stomme streken, maar de meesten blijven ezels, hun leven lang. De weg, dien ik gegaan ben, is kort maar zwaar geweest. Ik heb den honger gekend. Mijn geboorte is die geweest van een verworpeling. Zoo erg, dat ik er niet eens van wil spreken. Maar al ben je in de goot geboren, als je denker geboren bent, blijf je denker, je leert van alles wat je om je heen ziet en zoo kom je vanzelf uit de misère. Laat het me genoeg zijn je te vertellen, dat ik na een zee van beroerdigheid en vernederingen, het vak van schoenmaker geleerd had. Ik had tamelijk m'n brood, was wees en had alleen maar voor mezelf te zorgen. Op een mooien dag in Mei zat ik zoo te werken voor mijn baas zijn daaglijksch brood, toen ik zoo eens naar buiten keek. Ik zag, hoe al die menschen, die er voorbijgingen, al heel weinig van het nieuwe leven van de natuur schenen te merken. Hoe ze in den dagelijkschen sleur voortgingen en eigenlijk niet achteroverneigend hoofd, den twijfel van den vermoeiden artist in de oogen, zag hij naar het doek, dat een zeer vreemde voorstelling vertoonde. Het waren donkere menschengestalten, die bangelijk uit een duistere krocht schenen op te komen om begeerig, maar bevangen nog, heen te schrijden naar een wonderlijk lichtrijk op den achtergrond. Niet geheel tevreden met zijn voortbrengsel, liet hij thans moe het hoofd vooroverzinken en sloot even de oogen. Hij was een man van veertig, wiens zwak lichaam nog de tengerheid van een zestienjarigen jongen behouden had. Zijn wangen waren slap en bleek; zijn voorhoofd, waarover zijn dof bruin haar futloos afhing, was niet hoog, noch breed; zijn mond was niet geprononceerd, zijn kin week terug en hij had een klein, onopvallend kneveltje; kortom een onbeduidend voorkomen. Alleen die hem waarnamen op een moment, dat hij vuur vatte voor het een of ander verheven onderwerp, zagen in die zachte blauwe oogen de oprechte verontwaardiging of geestverrukking van een lief maar driftig jongetje. Dan kwam iets aandoenlijks u tegenglanzen van een ziel, die noch door ontgoochelingen, noch door het bedrog van de wereld van haar kinderlijke droomen was beroofd kunnen worden. Thans uit zijn doezeling ontwakend, zag hij om zich heen; naar de voorwerpen, die hier alle een dof verwaarloosd aanzien hadden. Weinig tafereelen waren triestiger om te aanschouwen, dan een donkere stoffige achterkamer op een Novemberachternamiddag in het begin van deze eeuw. Nauwelijks twee jaar was Thomas Wolf gehuwd, doch alles in zijn huis droeg reeds het stempel van verarming. Het gif, dat op dit interieur inwerkte was de wuftheid van een met domme denkbeelden over het leven behepte jonge vrouw. Tevergeefs zochten de oogen van den man een plekje, dat het toch reeds zoo armelijk daglicht vroolijk kon weerkaatsen en dan keken ze peinzend naar den grond. Herinneringen kwamen op, zijn buitenlandsche tijd, de jaren van Helsingfors, toen hij heel wat hoopvoller gestemd was geweest. Het eerste halfjaar van zijn verblijf in die stad lag hem het toekomstige leven nog achter een glanzenden sluier van jeugdverwachting verborgen, waardoor hij de droefgeestigheid van den Finschen winter beter had kunnen verdragen. Juist in zulk een kamer, met een zielig tuintje er achter, had hij de lange donkere namiddagen doorgebracht, schilderend en viool studeerend, net als thans. Hij stond langzaam op en legde zich ter ruste op een canapé tegen den wand. Het daglicht was meer en meer overgegaan in avondschemering. Van den naastbij zij nden kerktoren hoorde hij vijf slagen wegsomberen en hij sloot met een zucht zijn oogen. „Eerst om zeven uur in het Metropolecafé repeteeren met de nieuwe artisten", dacht hij. „Wies met kleinen Sander zullen niet eer dan over een uur van „schoon-papa" terug zijn." Toen dwaalden zijn gedachten weer terug naar het verleden, naar Rotterdam, waar de oorzaken gelegen hadden van zijn omzwervingen door Finland, Rusland, Scandinavië, en Duitschland. Alles in zijn jeugd was disharmonie geweest; de verhouding van zijn ouders tot elkander; zijn overladen muzikale opleiding tot zijn zwak gestel, evenals zijn droomerige aanleg tot de sfeer van bruutheid en tranen, welke zijn dierlijk sterke vader door zijn uitspattingen rond zich opriep. Deze had zijn burgerlijk gereglementeerd ambt immer als een fatsoenlijke dienstklopper waargenomen, niettegenstaande zijn nachtelijke escapades; maar de schrilheid van de wanklanken werd nog verergerd door de starre kerkschheid van het echtpaar; de teksten aan den wand en de psalmen, die zijn moeders ellendig bestaan verlichtten. Een tafereel, dat hij immerweer met al zijn kleuren voor den geest zou kunnen oproepen, was dat, hetwelk zich vaak op Zondagmorgens in zijn jeugd had afgespeeld. Dan was het zomer; de zon straalde vroolijk lachend de huiskamer binnen, zijn vader zat aan een klein tafeltje voor een der geopende ramen, waardoor musschengesjilp klonk. Vlammend van gezondheid en kracht zat hij daar in zijn helderwit gesteven boezeroen over de papieren van het Stadhuis gebogen en zond groote wolken tabaksdamp uit zijn gouwenaar omhoog. Bij de groote tafel, in het midden van de kamer, zat een zuster van Thomas' moeder en zijn oom, een dagje over, uit de provincie. Zijn moeder ging af en aan voor allerlei huishoudelijke beredderingen. De kanasterwalm van zijn vaders pijp vermengde zich met de rook van ooms sigaar en dreef, door de zon verguld, op manshoogte door de kamer, waar alles netjes gepoetst en gewreven u tegenblonk. Levensblij weerkaatste het zonlicht in de kristallen likeurkaraf en in de geelfonkelende borreltjes; uit het keukentje kwam gesudder van vleesch op het fornuis. Daar zat hij dan stil alles aan te zien; rook de geuren van Catz, tabak en gebraden vleesch, en luisterde naar de voor hem onbegrijpelijke gesprekken over de vraagstukken van het Nieuwe Testament, dat zich tusschen zijn moeder en de provincialen ontspon. De bode van het Rotterdamsche Stadhuis bewaarde onder deze gesprekken een gram stilzwijgen; maar de snel elkaar opvolgende rookwolken, die met onmiskenbare hevigheid uitgestooten werden, verrieden, dat donkere driften zich opeenpakten in zijn binnenste. Het godgeleerd twistgesprek, tusschen leden van verschillende gezindten, (oom en tante waren Nederduitsch hervormd) dat over het „Beest op de zeven heuvelen" ging, bracht meer en meer zijn bloed aan het zieden. Vooral als hij door zijdelingsche toespelingen op zichzelf en op zijn dubbelleven gedoeld wist. „Jongetjelief," hoorde hij nog zijn moeder met haar stem van zenuwlijdster tegen haar zwager krijschen: „met het Beest op de zeven heuvelen bedoelt Johannes den Paus en het katholicisme, dat op de zeven heuvelen van Rome gebouwd is, om van daaruit de wereld te overheerschen; de priesters, die de aflaten ver- bruinroode kleuren gehouden, „het afschijnsel van het hellevuur", en zij hadden overmatig groote tonsuren. Tijdens heel zijn volgend wisselvallig leven, had hij veel menschen herkend van dit groteske tafereel; rechters, vorsten, domme dienaren, machtelooze toeschouwers, en martelaren. Reeds had hij door zijn ijver en aanleg respectabele vorderingen gemaakt, zoodat zijn naam eenigen klank begon te krijgen onder de leerlingen van de muziekschool; Godefroid en de violist Bonset, die later in het buitenland een goede reputatie zouden verwerven, waren zijn vrienden. Vele avonden werden toen door de jonge collega's, Haydn en Beethoven spelend, tezamen doorgebracht. Maar in dien tijd kwam zijn vader op het denkbeeld, dat het zijn zoon geen kwaad kon doen, wanneer deze zijn verworven kundigheden eens langzamerhand begon om te zetten in een stoffelijke tegenwaarde, om zoodoende mee te helpen het gezin een beetje tot meerderen welstand te brengen. De grootste kunstenaars hadden om wille van het dagelij ksche brood niet geaarzeld om met „schnabbels" x) de voortzetting van hun studie mogelijk te maken. Had ook een Jan de Graan, vóór hij Jan de Graan was, niet in café's chantant zijn talenten productief moeten maken om niet te verhongeren? Thomas zag zich nog op winteravonden en nachten in arbeidersfeestlokalen met allerlei ruige muzikantentypen uit den ouden tijd, potpourries, melodrama's en dansmuziek spelend, samenzitten. Een keer, toen hij eens een soort feestmarsch gecomponeerd had, was hij zelfs op verlangen van zijn vader, wiens vereeniging feestvierde, op de schouders van een troep dronken bewonderaars de zaal rondgedragen, toegejuicht als jeugdig genie, en er werd hem cognac en sigaren geboden. „Wel ja; alle groote genieën waren drinkers geweest en hadden den beest uitgehangen, hoe grooter geest, hoe grooter beest, bè je gek!» i) Muzikale karweitjes. Zijn studie leed daaronder; het was reeds te voorzien, dat er van degelijk afstudeeren niets terecht zou komen. Hem dien eens een schitterende toekomst voorspeld was, stond een oneervolle wegzending van de muziekschool te wachten. Hij was toen achttien jaar; een opgejaagde zenuwachtige jongeman, en hij zag schril duidelijk, wat de ouders, opgaande in hun eigen levensdrama, niet verborgen wisten te houden. Op de muziekschool zag hij den eenen leerling na den ander hem voorbijstreven en hij voelde de feiten en de moedeloosheden, daardoor veroorzaakt, als het fatum. Hij peinsde en droomde, en verwachtte door het een of ander toeval een uitkomst, doch deze kwam niet. Tenslotte verzonk hij in een diepe wanhoop, waarin hij duizend maal de bovenzinnelijke machten aanriep, opdat zij zouden ingrijpen in zijn levenschaos. Dit scheen eindelijk in vervulling te zullen gaan. Zij was een bloeiend rijp meisje, een fontein van levenslust. Zij was het eerste wezen geweest in die sombere jaren, waarmee hij spreken kon. Alles, wat hij haar vertelde van de duistere feiten, die hem benauwden, kon zij begrijpen. Drie jaren ouder, was ze hem meisje en moeder tegelijk. Nog leefde hij het heele treurspel door. Immerdoor herdacht hij nog het hoogtepunt van zijn vergane jeugd. Haar ouders kwamen voort uit een geslacht van roomsche zakenlui, oude voortvarende middenstanders. Welk een verschil tusschen hen en zijn ouders, met hun starre Hugenootsche begrippen over andersdenkenden. Als ze temidden van hun liefdesextazes door de gedachten daaraan overvallen werden, voelden ze elkanders handen klam worden van schrik. Ze verbeidden met angst het uur, dat hun verhouding door de verwanten ontdekt zou worden. Ze hadden beiden besloten den tijd af te wachten, dat hij bekwaam genoeg zou wezen om in het een of ander buitenlandsch, orkest een plaats te bezetten en dan gingen ze echt romantisch vluchten, de groote geheimzinnige wereld in. Op een avond waren ze eindelijk in het Park overvallen geworden door haar vader. Hij was hen nagegaan en had, nadat hij zijn dochter barsch bevolen had zich wat te verwijderen, met vreeselijke vernederingen „den armoedzaaier" van ëen muzikant gewaarschuwd zijn dochter niet meer te naderen. Een revolver, die hij hem onder den neus duwde, deed Wolf bleek van schrik en wanhoop in het donkere verlaten Park achterblijven. Doch „De wensch, in 't diepst van 't hart geboren, is door geen aardschen band te smoren." x) Liza werd streng bewaakt, en er was de eerstvolgende dagen geen kans haar te zien noch te schrijven. Na een week echter, ontving hij door bemiddeling van een vriendin een in allerijl geschreven briefje, waarin ze hem liet weten, dat ze hem nooit zou opgeven en dat er weldra een betere tijd voor hen zou aanbreken. Door dezelfde vriendin liet hij Liza weten, dat hij een plaats in een Variété-theater had aangenomen. Over twee maanden zou zij meerderjarig worden. Ze zouden dus binnenkort samen kunnen gaan wonen. Hij kon dan toch blijven voortstudeeren. Zoo hij dan geen groot violist mocht worden, wat beteekende dit tegenover de zekerheid, haar voor eeuwig de zijne te mogen noemen? In dezen tijd lag het gezin van zijn ouders geheel onderstboven. De moeder had eindelijk genoeg van de avonturen van haar heer-gemaal. Alle psalmen van de wereld konden haar niet meer van haar noodlottige voornemens afhouden. Een groot deel van haar beste jaren was voor haar verloopen in zorgen en vertrapping, en toen op een kwaden dag Thomas' vader hoorde, dat zijn vrouw van hem af wilde, was het leven thuis niet meer i) Biiderdijk. te verdragen geweest. Dermate was de toestand in het gezin verergerd, dat Thomas' plotseling heengaan zoo goed als geen indruk maakte. Het leek haast of men het als een opluchting beschouwde, dat zijn allesbegrijpende oogen uit hun tegenwoordigheid verdwenen. Toen hij reeds ruim een maand alleen woonde, was zij bij hem ingetrokken. In een oud morsig huis, aan het Stijger, had hij twee kamers voor hen beiden gehuurd. Deze vertrekjes lagen boven elkander en gaven uitzicht op het droefgeestige Stijgerwater. Zij zou trachten met naaiwerk iets te verdienen; hij had de gage van zijn theater. Voorloopig moesten ze nog, dit was haar wensch, aparte slaapvertrekken hebben, want zij wilde volgens de voorschriften van haar geloof in den staat van maagdelijke zuiverheid verblijven totdat de Kerk hun verbintenis met het huwelijkssacrament bekrachtigd had. Thans, op dit oogenblik, dat hij hier droomend op deze canapé, zich alles te binnen riep, kon hij zich nog steeds niet verklaren, hoe deze macht haar, tegen haar warmbloedig temperament in, de lichamelijke onschuld had doen bewaren, want ze waren in die dagen als 't ware van elkanders zielen doordrongen. Vele jaren reeds had hij dit vraagstuk bepeinsd. Vele keeren had hij evenzoo weer tot het besluit moeten komen, dat zij een zeer zonderling liefdespaar gevormd hadden. In weerwil van zijn oprechte liefde en zijn opofferingen had hij deze maagd nooit zijn minnares mogen noemen. Nu ging gebeuren, wat hier met pijnlijk scherpe omlijningen voor zijn herinneringen herleefde. Zij verdiende weinig met haar arbeid, en hoewel hij een aanmerkelijk grooter deel tot hun onderhoud bijdroeg, waren (door zijn geringe salaris) de middelen nog niet voldoende om er een huishouding mee op te zetten. Daarbij kwam nog de wensch, het door studie zoover te brengen, dat hij in het buitenland een plaats in een groot orkest kon gaan bezetten. Bijna eiken avond kwam zij hem op- wachten en ze vertelde hem, met welk een ongeduld ze naar zijn bijzijn verlangd had, tijdens de vier uren eenzaamheid. Ze wandelden dan meestal nog wat door de nog drukke straten, bespraken vol verwachting de schoone toekomst en kwamen diep in den nacht thuis. Ze waren dan ook door de kletsende medebewoners ten doop gehouden als het „duistere punt". Thans eerst kon hij zich indenken hoe zij, „het gekke verliefde paartje", bespied waren geworden, gedurende die onrustige en tevens gelukkigste periode van hun jeugd. Eens op een avond waren ze op het Spui aanbeland en stonden ze voor ze het wisten, bij een groote getraliede put; eenige mannen met dienstpetten op, hielden hier de wacht. Zij stonden stil en tuurden door het rooster in het duister en onderscheidden diep onder hun voeten het donkerglimmende water van een gracht, die minuten varens onder den grond voortging om ergens anders als een smalle doorvaart weer te voorschijn te komen. De somberheid van het oord was iets, dat hen daar een tijdlang betooverd hield. Op hetzelfde oogenblik voelden ze, dat ze door dezelfde emotie bewogen werden. Ze konden niet weg van deze plek. Het geluid van een zwoegende olieboot werd gehoord, en puffend en rookend, gleed, als een zwart glibberig beest, de onderaardsche schuit onder hen door. Toen greep een overmachtig bang voorgevoel hen aan, waarbij ze zwijgend eikaars arm drukten. Was dit alles werkelijk gebeurd?... Had hij, zoovele jaren geleden, dit alles met haar doorleefd?... en was zij nu heen, uit die wereld van jammer en strijd?... Het leek nu ineens een wonderlijke droom, die middernachtelijke wandelingen. Dien nacht had hij, oververmoeid van den slavenarbeid in het orkestje, den slaap niet kunnen vatten. De klok van de St. Laurenskerk had juist twee dreunende slagen door den winternacht gezonden. Huiverend kwam hij zijn bed uit en ging voor het venster staan. Hij zag daar beneden het Stijgerwater traag voortvloeien als zwarte inkt. Een zandaak gleed voorbij. De schipper boog zich moeizaam over zijn diep wegzinkenden vaarboom; aan de voorplecht hing een omtraliede lamp en op een afstand hoorde hij het schor doordringend getoet van een misthoorn. Aan de lucht was geen ster zichtbaar. Nu doorleefde hij heel die scène opnieuw. Hij zag zichzelf weer staan voor dat nachtelijk venster, aanschouwende die groezelige atmosfeer. Hij overwoog toen op dat uur, waarop hun zonderlinge onderneming moest uitloopen en trachtte te bepalen wanneer ze zoowat hun doel bereikt konden hebben. Opeens hoorde hij voetstappen boven zich. Daar was haar kamer. Zij scheen eveneens onrustig te wezen. Hij dacht aan haar, hoe zij dit alles met hem doormaakte. Welk een waarde moest hij toch voor haar hebben!... Dan kwam het verlangen in hem op haar even te zien. Hij stelde haar zich slapende voor, met haar frissche rose kleur, haar glanzig zwarte haren, haar in den slaap glimlachend geopenden mond, waardoor even de blanke tanden te zien waren. Een tiental passen was ze van hem verwijderd, die alleen voor hèm dit had durven ondernemen. „God," dacht hij, „dit huis besluit een paradijs! Vlieg er heen! Neem je bezit!... Zij wacht je, en hij, dien zij wacht, komt niet!"... Eenige dagen voordien hadden ze een ernstig gesprek gehad over het geloof. Zij had hem gevraagd of hij het hare zou willen omhelzen. Zij zeide, dat ze dan eerst recht gelukkig zouden worden. Waarom had zij daar toen op aangedrongen?... Al hetgeen hij thuis reeds van kindsbeen af vernomen had omtrent het Catholicisme, kwam in hem op. Zij was dus helaas ook eene van die beeldenaanbidsters?. .. Op dat nachtelijk uur echter, dat hij daar stond met zijn extatische liefde, was zijn besluit genomen. Om in alles met haar één te kunnen worden, wilde hij zijn godsdienstige overtuigingen verzaken om zich aan den schoot der Moederkerk te gaan toevertrouwen. Haar weg zou zijn weg zijn, voor heel het verdere leven. Hij voelde zijn hart in zijn keel kloppen. Na eenig aarze- len trok hij in het donker wat kleeren aan; geruchtloos opende hij de deur en na op het duistere trapportaal wat geluisterd te hebben, sloop hij omzichtig naar boven... Hoewel overtuigd van zijn roekeloosheid, klopte hij aan haar deur en luisterde... Het bleef stil... niets bewoog dan zijn snelle ademhaling. Dan klopte hij nog eens, wat sterker nu en hij schrok, toen zonder dat hij dit had durven verwachten, de deur zacht geopend werd. „Maar jongen," fluisterde zij (hij hoorde nog die woorden), „wat is er; wat kom je doen?..." „Ik moet je even spreken," kon hij met moeite uitbrengen. Toen liet ze hem binnen en sloot zacht de deur achter hem. Zij was in een lange witte nachtjapon en alles was, zooals ze daar door het zachte licht van een kandelaar beschenen werd, glans en jeugd aan haar. Daar was ook haar bed, dat als zij wilde, hun liefdessponde kon wezen. „Liza!" had hij smeekend gestameld en was voor haar op zijn knieën gevallen. „Wat is er?" vroeg ze ongerust; „wat heb je?"... „Liza, ik kom je zeggen, dat ik doen zal, wat je me gevraagd hebt." „Wat dan; wat bedoel je?..." „Ik wil tot jou kerk behooren, omdat het jou kerk is." „Stil, stil!" suste zij, „had je dat morgen niet kunnen zeggen?... Wat scheelt er aan?..Toen had hij knielend haar beenen omhelsd, de geur van haar slaapwarm lichaam ingeademd. „Liza," riep hij in extase uit, „ik wil gedoopt worden in de kerk, waar jij als kind gedoopt werd!... Wij zullen één zijn!"... Zij zag verward en besluiteloos om zich heen. Diep in gedachten nam ze zijn hoofd in haar handen en na een poosje zwijgens, sprak ze met die stem, die hij nooit vergeten zou: „Lieve jongen; eens zullen we heelemaal gelukkig zijn." Toen boog ze zich tot hem over, dat de geurige zwarte haren hem langs de schouders stroomden en gaf hem een zoen op het voorhoofd. . Buiten was de nacht met zijn killen mist, hier was het licht van een zuivere liefde. Eenige oogenblikken had voor hen de tijd stilgestaan. Totdat ze verwonderd om zich heen zagen. Ze waren weer teruggekeerd uit die sfeer die zoo zelden door menschen bewoond wordt, om weer te gaan denken aan de kommerbrengende veelvoudigheid van het stoffelijk bestaan... Zij wilde toen, dat hij ging rusten. Hij had een zwak gestel, dan nog dat vele vioolstudeeren en 's avonds de zware arbeid in het orkest... Den volgenden dag zouden ze alles bespreken; samen naar een priester gaan om wat hij voorgenomen had, te regelen. En toen had hij haar gesmeekt, „kom Liza, laat me bij jou blijven, dezen eenen nacht, eens zullen we toch elkaar toebehooren? Kom, wees lief." Zijn stem was heesch van hartstocht, hij was geheel zijn bezinning kwijt, hij drukte haar onstuimig aan zijn borst en zoende haar hals. Doch, toen zij begreep hoe het met hem stond, was zij geschrokken. Ze werd angstig voor zichzelf, ze hield zijn wanhopig omstrengelende armen vast en gaf hem lieve namen. Ze zwoer hem bij de Moeder Gods, dat ze hem eens alles geven zou, als hij haar nu sparen wilde. Ze wilde rein blijven tot na het groote oogenblik, als ze verbonden waren voor het heilig altaar, waar Christus zelf tegenwoordig was. Dan zouden er stroomen van muziek over hunne hoofden gaan; het hemelsch zonlicht zou door de kerkruiten stralen en ze waren voor eeuwig naar ziel en lichaam verbonden. Eerst jaren later heeft hij beseft, dat hij daar op dat oogenblik, in dat donkere huis, zijn schoonste stonde had beleefd. Hij was ook eens een gezegende onder de menschen geweest. Toen hij, na haar goedennacht gezoend te hebben, op zijn kamer teruggekeerd was, had hij lang en vurig gebeden. Den volgenden dag ontving hij op een sollicitatiebrief, een week voordien verzonden, een aanbieding voor een groot orkest te Helsingfors, en de opwinding, door dit onverwacht verheugend nieuws teweeggebracht, deed hem de ernstige voornemens van den vorigen avond vergeten. Hij schreef onmiddellijk naar het agentuur en nu verwachtten ze binnen weinige dagen het contract, dat over hun toekomstig lot zou beslissen. Thans was alles in zijn leven louter schoonheid geworden. Reizen naar een land van oude sagen, met een kille schoone natuur, van lieflijke zedige zomers, grillige spookachtige winters!... Hij zou sprookjes hooren van reuzen en heksen, waar duizendjarige volksliederen in klonken en het gesnor van het Finsche spinnewiel!... Ze spraken af, dat hij eerst alleen zou gaan en haar maandelijks geld zou toezenden om haar hier het leven te verlichten. Voor het overige zouden ze sparen om hun nestje te bouwen, dan trouwen in Helsingfors; alles zou gaan als in een mooie oude vertelling. Het moest des te wonderlijker wezen nog, door het onbekende, waar het verrassende leven hen heenstuwde. O, dat weerzien eens!... Nu lachten ze om dat bang voorgevoel, dat ze beiden tegelijk gehad hadden, bij dat somber schouwspel, op hun wandeling, den vorigen nacht. Toen de bleeke man aan dit gedeelte van zijn herinneringen gekomen was, stond hij op. In de kamer was het nu geheel donker geworden. Nadat hij het gaslicht ontstoken had, nam hij uit zijn portefeuille twee brieven te voorschijn. De uitgerafelde randen dier vergeelde blaadjes papier bewezen hoevele malen ze gedurende omstreeks twintig jaren in zijn handen waren geweest. Ofschoon hij die woorden letterlijk van buiten kende, las hij ze nogmaals. Het adres op een der enveloppen luidde: Herrn Th. Wolf, Musiker. Poste restante. Helsingfors. Finland. Hij bezag het adres, alvorens er den brief uit te voorschijn te halen, met de grootste aandacht, en las: Rotterdam, x Dec. 1891. Lieve Thom. Wat moet ik je antwoorden op je brief!... Je zeide daarin, dat de woorden, die ik je den laatsten tijd schreef, je zoo vreemd, leeg en zoo raadselachtig voorkwamen; dat ze je, ofschoon naar alle schijn, goed en hartelijk, toch ongerust maakten. Beste goede jongen; o, ik huil heete tranen terwijl ik je deze dingen schrijf, maar ik moet de waarheid zeggen en onderwijl ik dit doe, bid ik God, dat Hij je zal bewaken en je mij niet zult verdoemen. Ik ben zoo ongelukkig. Ik had hier maanden lang alleen gewoond en over jou gedacht en gedacht. Ik heb gehongerd naar den tijd, dien we samen zoo met alle hoop verwacht hadden. Als ik uitging, om mijn werk aan de menschen te brengen, was ik alleen; altijd alleen, alleen! Van mijn familie hoorde ik natuurlijk niets, men had mijn naam zelfs daar uitgebannen en vervloekt. Geen vriendin van vroeger kon ik meer de mijne noemen, na dat geval, dat ik het huis verliet voor jou. Niemand wilde mij meer ontvangen. En nu komt mijn bekentenis, Thom, vergeef me, toe, wees groot en oordeel me naar de maat van je diep verstand en je edel hart!... Het is nu twee maanden geleden, dat ik langs de Kruiskade ging om werk te halen bij een mevrouw in de J... straat, en omdat ik den weg daarheen niet wist, vroeg ik dien aan een juffrouw, die ik daar zag. Op dat moment passeerde ons een heer, die mijn vraag gehoord had. Hij bood mij onmiddelijk aan den weg te wijzen. Hij liep daartoe met mij op; ik kon dezen dienst niet afwijzen en hoorde toen de vriendelijke indringende woorden aan, die hij naast mij voortgaande, tot mij sprak. Het deed mij goed even met een beschaafd mensch te kunnen praten. Toen hij me op de plaats van bestemming gebracht had, vroeg hij me, de wandelingen met mij te mogen voortzetten. Ik zeide hem, dat ik verloofd was en mijn beminde zich in het buitenland bevond. Hij vond toen, dat zooiets geen bezwaar voor mij mocht wezen. Waarom mochten ook twee menschen van verschillende sexe niet als louter vrienden, vrijelijk met elkaar omgaan? Het is een groote zonde van mij geweest, God, ik weet het. Den dag daarop ben ik met hem gaan wandelen. Dit is nu twee maanden geleden en... o, Thom, laat mij niet alles behoeven opbiechten; ik ben zoo zwak geweest, nu kan ik niet meer terug. Begrijp toch alles, Thom, wees niet hard, vervloek me niet?... O, waarom heb je me niet meegenomen met je!... Hij zwoer me, dat hij voor de gevolgen zou instaan. Hij is naar mijn ouders toe gegaan en heeft ze gezegd, dat hij bij dezen stand van zaken het een eerekwestie vond mij mijn goede naam terug te geven en me wilde trouwen. Dit vond te meer een gunstig gehoor bij mijn ouders, toen zij vernamen, dat hij een vermogend man was en als ingenieur binnen drie maanden naar Indië zou vertrekken. De schande is dus bedekt. Ik weet hoe je moet lijden als je dit leest, jij, die zoo ver weg gegaan bent om mijn toekomst te maken. Het is verschrikkelijk, wat ik gedaan heb. Ik heb het geld, dat je mij toezond, van je aangenomen, er van geleefd en je zoo beloond. Geloof me, nooit heb ik voordien geweten, dat ik tot zulke slechte daden in staat was, vóór... hij in mijn leven kwam. Zeg niet, dat ik nooit van je gehouden heb, dat ik nog niet van je houd! Ik weet niets meer omtrent mijzelf. Ik peins me dag en nacht moe, om mijzelf te leeren kennen, maar ik zie steeds een tweede ik, en die andere is een verdwaasde. Ik weet ook niet of ik van hem houd, hoe alles zoo over mij gekomen is, maar ik ben als 't ware met handen en voeten aan hem geketend. Ik was mijzelf niet meer, als ik met hem alleen was. Ach, mijn jongen, het gevoel, dat ik voor jou had, was zoo geheel anders, zooveel klaarder en verhevener, en toch ben ik, ellendig wezen, niet meer in staat zonder hem te leven. Welk een geheimzinnigheid is het bestaan! Thom, je Liza is niet gelukkig. Over een maand, als hij mij trouwt, moet ik met hem naar Indië, waar hij aan het hoofd van een suikerfabriek staat, maar als ik er aan denk (in dezen toestand) dan bevangt me een melancholie, o, om uit te barsten in jammeren!... Verbrand mijn brieven maar, en vergeet iemand, die jou onwaardig was. Ik smeek je, wees sterk, word niet wanhopig, want weet, dat ik het niet overleven zal, als jou iets ergs overkomt. Geloof me, als ik je zeg, dat ik de mooie uren, die ik met jou in alle reinheid van toekomstdroomen heb doorgebracht, altijd in stilte zal gedenken. Een deel van mijn ziel zal met jou voortleven. Wees gegroet voor altijd van je Liza. Toen hij deze regelen, waarvan elk woord, de haal van iedere letter in zijn geheugen gegrift waren, voor de zooveelste maal had gelezen, staarde hij in het verleden verzonken naar den grond. Bij alle evenementen, alle najaarsstormen, triestige mistige dagen van het leven, als deze, scheen de dichtgegane wonde nog te schrijnen en te krampen. Met een glimlach van berusting deed hij den brief weer in het couvert en nam den anderen, eveneens aan hem gericht. Deze was van zijn oudste zuster en in denzelfden reliekachtigen staat als de vorige. Hij las: Rotterdam 1892. Beste Thomas! Moeder heeft mij bevolen je dezen brief te schrijven. Zij vindt het beter, dat je van hetgeen hier volgt, alles weet. Vooraf wil ik je echter nog doen weten, dat wij thans met moeder alleen wonen. Vader woont met die Hoofdstuk II De kamerdeur ging open en Wies met kleinen Sander aan de hand trad langzaam binnen. Half lachend en half onderzoekend rondkijkend, ging ze zitten. „Nu," zei ze, nog wat kortademig van de wandeling, „heb je het nogal kunnen vinden, zoo alleen?" Thomas antwoordde nauwelijks en hield zich een beetje effen om het late thuiskomen; hij nam zijn zoontje op zijn arm, drukte hem vast tegen zich aan en begon lachend met hem de kamer op en neer te draven. Hij wilde het stille bleeke gezichtje met de zwakblikkende groote blauwe oogen even tot een echten kinderlach zien vertrekken. Wies zag het aan en begon zich van haar mantel te ontdoen. Zij was iets te mager, wat haar langer deed schijnen dan ze was; de rose blosjes op de ingevallen wangen en de te groote neus gaven aan haar voorkomen iets teringachtigs. Ze zette haar hoed af en lei dien weg, maar dan zag ze het schilderij van haar man en bleef het glimlachend, quasi kritisch bekijken. Thomas zette toen Sander neer en kwam naast haar staan. Ze zag er toch aardig uit, vond hij, als hij haar zoo zag staan, meisjesachtig rank, met die frissche geur nog, meegebracht van de vochtige buitenlucht. Hij legde, opgeruimd nu weer, zijn arm om haar smal lijfje en haar van terzij bekijkend, dacht hij: „die bloem heb ik toch maar geplukt" en met weemoed dacht hij aan hun eerste liefdesuren. „Hoe vind je het?" vroeg hij. Zij haalde even de schouders op; „het is weer echt iets van jou hè, zoo, hoe zal 'k het zeggen." „Nu?", moedigde hij aan, „verder!"... „Ja, zoo geheimzinnig, vreemd... die strompelende menschen in de duisternis... Dat zijn zeker pelgrims, of...?" „Verder!"... „Dat daar achter lijkt me een zonsopgang"... „Ja, dat is het ook eigenlijk en wat die pelgrims aangaat, ook. We zijn toch allen maar pelgrims naar het eeuwige... Maar geef me nu eerst eens een zoen, vrouwtje, jong onbedreven vrouwtje!" Hij greep haar tegenstribbelend lichaampje in zijn armen en drukte begeerig een zoen op haar wang, die voor haar mond bestemd was geweest. „Kijk eens," zeide hij, haar loslatend, „als jij nu even een boterhammetje snijdt en koffie zet, zal ik je de beteekenis van dit tafereel uitleggen." Nadat Wies het water opgezet had in de keuken en hij even in de kachel gepookt had, begon de schilder, met kleinen Sander op zijn knie, zijn laatste werk te verklaren. „Kijk nu, Wies," zeide hij, terwijl hij op de donkere straat wees, „zoo'n straat zag ik eens in Wiborg, toen we op tournée waren. Het was een broeiwarme Augustusavond, na het concert. Ik ging in m'n eentje nog wat rondzwerven door het oudste gedeelte van de stad en kwam eindelijk in deze straat terecht. Het was haast geen straat, wat ik daar zag; het leek meer een klam armelijk slop. Er stonden lage verzakte huisjes, waar de menschen, moe van de daghitte, voor hun deur zaten te rusten. Die straat loopt daar op naar een gedeelte dat op zee uitkomt, nabij een machtig fort. Je ziet wel, dat je daar in de oudste wijk van de stad bent. Alles lijkt zich nog in denzelfden staat te bevinden, als toen het door Torkei Knutson in de dertiende eeuw gebouwd was. En achter de tinnen van de citadel voel je de oneindigheid van de zee. - Het is soms of je er in het gehuil van den stormwind nog de woeste gezangen hoort van de oude Noormannen, die hier voor duizend jaren geland zijn. O, de sfeer is er vol sage en historie!... Nu, op dien avond stond ik daar. Ik was in dat gedeelte van de stad, waar de oude zeekoningen gekroond werden en ik zag naar de oneindige ruimten van den horizon, waar nog enkele roode en gele vlammen bleven nalaaien van den zonsondergang; de nacht ging komen. En die zee, die toen nog voor mijn hart zulk een vreemde kilschoone muziek kon galmen, deed me even verwijlen in die reeds halfduistere straat. Het was of daar ver, hoog aan die westelijke einders een wonderbare Rudolf Stratz-romantiek!. .. Allemaal zoetduitsch, zooals die zoete schilderijen met dat lieve paars! Was het dan nog maar Lovis Corinth, of Liebermann, maar die weeë zoetigheid; kom me er niet mee aan!"... Ze liet even een niet te omschrijven „hm" hooren en sloot daarmee haar heimelijke idealen voor zijn blikken af. Ze koesterde inwendig haar sterkste verlangens voort en maakte haar gezicht tot een masker. Ze zag zichzelf als heldin in de groote wereld. Maar wat was ze thans ver van dat gedroomde leven verwijderd! Destijds fantaseerde ze maar: „later, later, wanneer ik eens getrouwd zal wezen met een gefortuneerd man; charmant, groot, sterk, en vol eerzucht!" Nu was ze getrouwd, doch met een arm muzikant, die niet eens knap was of gespierd. Hoe was dat toen toch alles zoo gauw in zijn werk gegaan?... Voor ze den tijd had gehad goed tot zichzelf te komen, stond ze midden in het alledaagsche leven. Waar was haar jeugd, haar verliefdheid gebleven?... Hoe zat het thans met haar aanleg voor het tooneel, met haar prachtige altstem, waarvan gezegd was, dat er een carrière in zat? Waar bleven de tournée's, de impressario's, en God, hoeveel mooie dingen nog?... Bijna verbaasd om haar toestand, liet ze haar blik, zonder dat hij het merkte, door het sombere vertrek gaan, totdat die bleef rusten op den gebogen rug van haar man, die met Sander op zijn schoot, nog steeds in zijn werk verdiept, zijn beschouwingen over het leven ten beste gaf. Maar plots hing er een onrustige stilte in het vertrek, waardoor beiden eikaars verborgen gedachten als 't ware konden grijpen. Wies voelde zich nerveus worden. „Kom," zei ze opstaande, „even koffie zetten, het water kookt." „Ja," kwam hij thans uit zijn gesuf op, „ik moet weg en Sandertje heeft honger, nietwaar jongetje?" Het kind knikte van ja en Thomas bekeek somber observeerend het witte kindergezicht. „Kom joch," spoorde hij Sander aan, „zeg eens wat!... zeg eens tegen Mama, wat je gaat spelen als je een groote jongen geworden bent!"... actrice. Louis Breethof heeft haar zelf aangezocht. En hoe vind je dat? Ik zag haar nieuwen bontmantel in de vestibule hangen, geheel met zilverbrokaat gevoerd. Pa zegt, dat ze koffers met kleeren heeft staan; het een al mooier Han het andere. Pa is wat trotsch op zijn oudste dochter. Hij zei nog: „Emmy is de begaafdste, die er bij is. Wat er uit Mientje nog groeien zal, weet ik niet, maar ik hoop, dat ze ook haar eigen toekomst zal maken." „Ik denk," beet Thomas haar toe, „dat hij zeggen wou, dat zijn tweede dochter het niet bijster goed getroffen heeft met haar muzikant, is het niet?" Hij liep naar de slaapkamer, vanwaar hij terugkwam met zijn smoking en terwijl hij zich hier verkleedde (vanwege de kachel) voer hij uit: „je vader is een gewetenlooze materialist, die zijn kinderen alles heeft laten leeren, behalve het eene noodige, dat is liefde voor den medemensch. Ook heeft hij ze niet bijgebracht eerbied, plicht, opoffering en... dat er een God is, die den „plicht" tot een van zijn ethische wetten gedecreteerd heeft en dat die met de hoogere liefde nauw verbonden is. Je vader houdt van lekker eten en drinken, ten koste van wie of wat ook. Een kerel, die zelf gaat staan koken; een kenner van allerlei delicatessen. Iemand, die altijd over wijnen praat; van rust houdt en een romannetje van Paul de Koek of Marcel Prévost. De levenskunstenaar, de Epicurist, ha, ha! Een vent, die zijn vrouw waanzinnig gemaakt heeft, door haar te jachten, te koejoneeren, door ze als sloof te gebruiken, als werkvrouw. Ha, ha; de man met de Epicuristische levensbeschouwing, zooals hij die noemt, der Weltmann; de vrouwenkenner, de psycho-therapeut!... Bah!... Zeg hem uit mijn naam, Wies, dat hij in 't geheel geen man is, maar een laffe weekeling... een Farizeeër!... Het is zijn schuld, dat jij niet huishouden kunt, dat je de dame wilt spelen, zonder geld, dat je handen verkeerd staan en we, na twee jaar getrouwd te zijn, diep in de schulden zitten!". .. Hij was grauwbleek geworden, kortademig; zijn stem sloeg over en de vingers, die de vestknoopjes dicht- maakten, beefden. „Hij lacht me uit," vervolgde hij, „en gelooft niet in een wrekende Godheid, nietwaar?... Maar ik verzeker je, dat God hem reeds aangemerkt heeft in het boek, waarin niets vergeten wordt, geloof me... Ik ben oud genoeg om te weten dat alles beloond en gestraft wordt naar rato! Ethiek werkt als natuurwetten; de uitkomsten zijn even zuiver als die van de wiskunde. Het kan niet anders... daar!"... „Maar beste man, houdt nu eens op met je zedepreeken; fk zeg toch al die dingen niet. Wat heb ik er mee te maken als pa zegt, dat hij atheïst is. Hij lacht je niet uit; hij zegt alleen, dat hij niet kan begrijpen, hoe jij op jou leeftijd nog met die mystieke dweperijen behept kunt zijn, die de menschen vroeger in hun onwetendheid hebben voortgebracht. Daar heb je nu b.v. de Mariavereering, zegt hij, dat is een figuur, die in alle godsdiensten voorkomt. De Germanen hadden Freya, de Grieken hadden Venus, de Egyptenaren Isis. Nu, de Christenen hebben Maria, en Pa zegt, dat die Mariavereering niets is dan een ziekelijke hartstocht van de monniken en.. „Houd op, Wies!" stoof hij op, terwijl hij zijn ooren met de handen bedekte, „je vader ziet alleen zijn eigen zieke zinnelijke ziel! Als zóó iemand over Maria praat, dan walg ik; begrepen!... Hoor nu eens, vrouwtje," veranderde hij plotseling van toon, „luister nu eens naar mij en niet naar je vader. Ik wou je dit zeggen, de Mariafiguur heeft niets van de stoffelijke schoonheid, die je vader zoo aanbidt. De meeste schilders hebben haar lichaam met het zuivere blauw van den hemel bekleed, geen vormpje is er onder te bespeuren. Ze was een arm jodinnetje, niemand zou haar opmerken als ze door de Haagsche straten ging. Maar ze heeft een paar oogen, reine zachte oogen!... en daarin ligt heel de mystieke wereldbeschouwing; de filosofie der liefde, die de wereld in stand houdt. Zonder welke allang alles uitgemoord was... Voel je wat dat zeggen wil, de zieleschoonheid, de zelfverzaking, die de wereld overwint?... Maar je vader zal dat nooit weten. Hij ligt zoo diep in het ^ stof te wentelen, dat hij er in verloren gaat; hij vreet stof!"... Toen hij dit gezegd had maakte hij aanstalten om te vertrekken. Hij trok zijn jas aan en na Sandertje een innige kus gegeven te hebben, bleef hij even op zijn vrouw neerzien, die in ondoorgrondelijk stilzwijgen terneer zat. „Nu Wies," zei hij, „ga je in het vervolg meer naar je vader luisteren dan naar mij? Vind je zijn levenswijsheid zoo aanlokkelijk?"... Wies zat in de houding verstard, die zenuwachtige mannen zoo argwanend maakt en irriteert. Hij bleef nog even wachten, niettegenstaande het tijd was tot heengaan. En na tenslotte een zoen gekregen te hebben, die voor instemming met zijn woorden kon gelden, pakte hij zijn viool en vertrok. De slag, dien de straatdeur gemaakt had, liet een doodsche stilte in het huis achter. De jonge vrouw kwam eindelijk tot zichzelf, richtte zich op voor den spiegel en bekeek zich lang. Ze wendde het hoofd naar alle kanten om den gunstigsten lichtval op het mooie donkerbruine haar te kunnen opvangen. Een „hè!" ontvlood haar en ze rekte haar armen uitnoodigend naar een geheimzinnig fantoom, ergens omhoog, dat zij alleen zag; dan keek ze weer in dien spiegel als in een duisteren stillen vijver en droomde van een weelderig gepassionneerd geluk. Zonder dat ze het zich bewust was, begon ze te neuriën, enkele tonen van Musette uit La Boheme. Hoofdstuk III Wolf ging gehaast door de donkere mistige Archipelstraten. Het plaveisel glom in het matte schijnsel van de lantaarns en het was maar schaars, dat op dit uur menschen uit deze ambtenaarsbuurt zich buiten hun warme woningen begaven. De meesten rustten uit van het werk en trachtten zoo goed mogelijk de vele nietige ambtenaarsmisèretjes te vergeten. Ja, dit waren de oogenblikken, die de gezelligheid voorafgaan voor hen, die niet, gelijk onze eenzame, op de wereld gezet zijn om anderen gezelligheid en vermaak te brengen. Deze laatsten voelen gedurende deze weifelende stonden van den vooravond, dat ze een andere wereld bewonen, dan die, waarvan de tijd op de burgermansklok is afgestemd. De wereld, met haar acquisieten van galerijen, verlaten tooneelen, leege stoelen, tabaks- en spiritualiëngeuren doorzwangerde foyers, droefgeestige kleedkamertjes enz., die bij dag zoo'n grauwe vertooning maakt, is als de leelijke oude heks uit het sprookje, die des avonds in een stralende jonkvrouw verandert; dan eerst komt de echte muzikant in actie. Iets van „den muzikant" had Wolf zich wel eigen gemaakt in den loop der jaren. Wijl de schipbreuk van zijn liefdesideaal te wijten was geweest aan het vagebondeerend bestaan van zijn métier, was het hem eerst gehaat geweest. Later had hij het lief gekregen, zooals een Christen zijn kruis liefheeft. Even stond hij stil bij den hoek van de Laan Copes en trachtte door het duister op de klok van het Vredespaleis te kijken, maar plots begon deze te slaan... één slag; kwart over zeven. Hij moest met den pianist het eerst aanwezig zijn om te repeteeren met de nieuwe artisten; de cellist en de obligaatviool, bleven immer verschoond van deze corveeën, die niets extra's opleverden. En wat een type, de cellist Avondrood, hoe welgemanierd scheen die vent, voor die hem niet kenden. Wat al bijzonderheden wist hij te vertellen, over allerlei families. Wat zag hij er nog ploertig jong uit voor zijn vijf en veertig jaren, en daarbij altijd maar de vrouwen, de vrouwen!... En de pianist?... Wat was er dat voor een?... Een norsch in zichzelf gekeerd heer. Dat de zaal in kijken van hem, met dichtgeknepen oogen tegen het licht in was opvallend. Het was niets anders dan spieden naar zijn vrouw, waarop hij doodelijk jaloersch was. Als ze niet mee naar het café wilde komen om te luisteren en voorgaf liever thuis te willen blijven, sloot hij haar op. Hij zou er Avondrood eens naar vragen. De obligaat was nog een broekje, die het werk heelemaal op de anderen liet aankomen. De pianist, daar zat tenminste iets van durf in, hij was er zoo een van onder of boven de wet. Een goed kameraad b.v. om er iets wanhopigs mee te kunnen ondernemen, een desperado. Hier, in het centrum van de stad begon het al drukker te worden. Men zag er het jachten van alles, wat iets meer bij het caféleven en andere openbare gelegenheden geïnteresseerd was. Toen hij na zijn terugkeer voor het eerst door dit stadsgedeelte wandelde en het zaakje weer eens aanzag, had hij in zichzelf gelachen om dit „mondaine" gedoe in die nauwe straten, waar de menschen opeengedrongen liepen te flaneeren, dat oude Haagje der lanterfanters. Maar al heel gauw was hij er aan gewoon geraakt en thans vond hij zelfs iets van de groote-stad in deze omgeving. Dat was natuurlijk onzin, het bleef klein en benauwd bij Petersburg en Helsingfors, de stad van zijn lijden. En hoe lief had hij daar die sfeer gehad, hoeveel poëtischer was het daar arm te zijn... Doch... voorwaarts, immer voorwaarts! Hij had een baan. Het was beulenwerk in het Metropoolcafé, maar de gage was er niet slecht. En hoe was hij begonnen, voor jaren, als minste in een Rotterdamsch Variété; en nu!... tachtig gulden per week! Maar hij was ook van alle markten thuis geweest... Theater, cabaret, klassieke muziek, van alles had hij routine opgedaan. Solist was hij niet geworden; goed, maar menig aankomend arm solist, zou graag voor Hoofdstuk IV Daar had je het gebouw met de twee electrische lichtbollen aan beide zijden van den ingang; hij kon het wel droomen. Hij nam zich voor deze entrée eens te schilderen. „De ingang tot het breede pad" zou hij het noemen. De oude portier met zijn koperrooden jeneverkop liep reeds de vestibule op en neer. Hij had zeebeenen; vijf en twintig jaar steward op de Holland-Amerikalijn geweest, meneer, veel geld verdiend, maar alles weer naar de maan; duizenden! De vrouwen, meneer, cognac; de wedrennen, bookmakers, ah!... 'n Sterke oude vent was het nog; een kop grooter dan Wolf. Je schatte hem zoo groot niet, door zijn volumineuze breedte. Wat een menschen had je toch; wat een gestellen!... Thomas groette met een amicaal grapje. Dat moest je wel doen hier, onder dat soort lui; je zou anders geen leven hebben. De oude groette norsch terug. Zijn harde grijze oogen, beneveld reeds vóór de avond nog goed beginnen moest, keken met wezenlooze drinkers vriendelijkheid naar den violist. Hij hield de deur wijd voor hem open en vertelde onderwijl met een knipoogje, dat de nieuwe artisten al een kwartier zaten te wachten. Man en vrouw. „Een wijfje, meneer... om op te vreten; als ze twintig is, is het veel; 'n paar beentjes!... en dijtjes, meneer, hm... oem!" deed hij met gesloten lippen en liet daarna een smakkend knallend geluid volgen met zijn breeden mond, alsof hij fijne cognac geproefd had. „Maar," voegde hij er bij, „afblijven, hoor, d'r mannetje is erbij... acrobaatjes, tip, top!"... Thomas, met een meedoenerslachje, knikte en mompelde zooiets van reuzeouwekerels, die d'r partij nog speelden. Hij ging binnen in het halfduister van de zaal, waarvan hem thans de tabaksrook- en spiritualiënlucht (hem vroeger onverdragelijk), zoo gemeenzaam geworden was. Een groepje kelners zat te gokken in een donkeren hoek en groette hem slap terug. Hij liep regelrecht op het podium aan, de halfduistere zaal door, verdween achter een groot gordijn, en bevond zich „achter de coulissen". Hier waren een zestal kleedkamertjes, waar de artisten zich verkleedden en schminkten. De atmosfeer was er duf van het vocht, doordat er nooit een luchtstroompje, noch sprankje daglicht binnendrong. Uit een van de kamertjes kwam het huilen van een klein kind. Een jonge vrouwestem met een Vlaamsch accent trachtte het kind te sussen met lieve woordjes. Thomas hing zijn jas in een wankele armoedige kleerkast, waar bovenop een morsig muziekcahier lag. Hij nam het er af en las op het etiket, The Alberti's. Acrobatie duo. „Zoo," dacht hij, „dat is dus hun repertoire." Gelijk kwam iemand naar boven, en aan zijn tragen gang herkende hij den pianist. Eerst toen deze boven was in het obscure hok en zich op een stoel had laten neervallen, zei hij „goeienavond". Hij was kort en gezet, had een dofrood gelaat, zijn weinig spraakzame natuur stond er op te lezen. Ofschoon in het geheel niet vermoeid, wou hij door het hangerige van zijn houding, door het nagedane sufkijken van zijn strakke blauwe oogen, een soort walging van het op handen zijnd werk en de omgeving te kennen geven. Maar de vierkante schouders en zijn pootige kortheid waren hier geheel mee in tegenspraak. Een dergelijke manier van doen was nu eenmaal traditie geworden onder het muzikantendom. „Hé, hé," zuchtte hij, „sjonge, sjonge ... verdomme nog es toe... wat een rotzooi!... Ze mosten dat heele zootje hier maar laten afbranden... poeh!"... En meteen verviel hij weer in een zwaarmoedig slaperig stilzwijgen. „Heb jij ook zoo'n lust," kwam hij uit zijn gemijmer op. „Voor mijn part sturen ze me direct weer naar huis," viel Wolf bij, „ik heb juist vanmiddag een nieuw doek opgezet." „Wat heb je opgezet?" „Een doek... een schilderwerk!" „O, bedoel je dat. Zoo... maar jij wordt nog schatrijk met je geschilder... 's Avonds zich rotwerken... 's nachts kindergeschreeuw en... 's middags verven... mooi, prachtig... ik maak je m'n compliment!... Nou," vervolgde hij, opstaande, „werreke motte we met onze donders; niks an te doen... Waar is dat stelletje artisten?" Thomas, nog steeds de muzikale nummers inziende, wenkte met het hoofd naar het kamertje, waar hij het kind en de vrouwestem gehoord had. Nu gingen ze het podium op, en terwijl Thomas zijn viool stemde op de a van den pianist, kwam een lief vrouwtje jong en los de trap afwippen. De man die haar volgde en nog kleiner was dan zij, maar een kwiek voorkomen had, droeg op den eenen arm het kind, aan den anderen hingen hoepels, een springtouw en ander acrobatengerei. Thomas groette het mooie vrouwtje en zei wat aardige woordjes tegen het kind, 't geen de ouders, die met elkaar nauwelijks veertig jaren telden, vriendelijk stemde. „Nou braaf zijn, Andreeke," zei het vrouwtje, „dan gaat mamake schoone kunsten moaken." Ze wierp haar mantel af en stond in nauw spannend tricot. Het klein donkeroogig wezentje verscheen daar voor hem met heel haar jeugdige rankheid. „Wat een Godswonder!" roesde het door zijn hoofd. Voeten, knieën, handen en armen, alles zuiver. Hij betreurde zijn veertig jaren en het verdriet van zijn verleden. Vluchtig lachte ze even tegen hem, of ze zeggen wilde, „raar hé, zoo'n moeder?" De man ging thans brommend zijn spullen klaar zetten op het tooneel en besprak daarna met den pianist de volgorde van de toeren. Een oud karpet lag op den houtgranieten vloer gespreid. Twee stoelen stonden in het midden en aan den rand lag, nonchalant terzijde gesmeten, een oude hooge-zijë. Het kleine vrouwtje met haar van jeugd lachende donkere oogen, probeerde alvast haar fijn sterk lichaampje en maakte een hoogstand op de beide stoelleuningen. Onderwijl stond de man nog steeds aanwijzingen te geven aan den pianist en Thomas, nu en dan toen dien Grot des Heiligen Antonius ontvlucht was, versuft door de nachtelijke straten zweefde en thuisgekomen, in een soort narcotischen slaap verzonk. Om aan die vrouw met haar tyrannieke schoonheidsmacht te ontkomen, was hij den volgenden morgen afgereisd. Feitelijk was dit evenement: het aanschouwen van een schoon jeugdig naakt, op dien zwoelen zomernacht, in een benauwde flatkamer, de oorzaak geweest, dat hij, toen later zijn besluit was genomen te huwen, ten koste van wat ook, een jong meisje verkozen had. Hieruit vloeiden vervolgens zijn huidige zorgen, schulden en de trieste overdenkingen van zijn verloren jeugd voort. Eer hij het zich nog goed bewust was, zag hij zichzelf als iederen avond weer een wals inzetten, op welks rhythme de toeren begonnen. Werktuigelijk zag hij toe en voelde zich binnen eenige minuten weer den echten variétémuzikant. Voor zij echter goed en wel met het doornemen der nummers gereed waren, verschenen reeds de eerste bezoekers in de zaal. Hoofdstuk V De avond deinde langzaam voorbij. Het was een rek, drie en een half uur haast ononderbroken strijken, of beter gezegd krassen. Spelen kon men het niet meer noemen, dat voortbrengen van wanhoopskreten, zoo hard en venijnig, dat de baas het boven in zijn huiskamer nog hooren kon. Het was juist pauze en Wolf zat hijgend en zweetend naast den vleugel uit te blazen. Avondrood zat kalm en blijkbaar nog frisch achter zijn cel. Hij beschouwde met zijn ietwat uitpuilende oogen achter zijn gouden knijpbril de eivolle broeiwarme zaal, die door den grijzen tabaksdamp het voorkomen van een enorm aquarium had. Het versuffendst van alles werkte het onafgebroken geroezemoes en het gesnor van de ventilatoren. „Hij zal wel weer het een of andere vrouwtje in 't vizier hebben," dacht Thomas. „Zoo bijziende kon hij niet wezen of hij ontdekte tusschen het publiek van een café, altijd nog wel een onnoozel gansje in haar zwakke moment; 't zij een getrouwd vrouwtje, dat „een verkeerd huwelijk gedaan had", „of de jonge maintenée van zoo'n beverigen ouden vrijgezel, die van zijn renten leefde". De obligaatviool, het jong broekje, voerde voorovergebogen achter de dorre berkjes, die den rand van het podium bezoomden, een schmoesgesprek met een kelner in de zaal, die daar met zijn handen op zijn rug bestellingen stond af te wachten. De pianist met zijn blauwrood gezicht, las in het laatste nummer van „Der Artist" over de nieuwste Schlagers, die uitgekomen waren, en keek daarbij gedurig op, in de zaal. Zooeven hadden ze nog na een donderend applaus van de opgewonden, drinkende, rookende, zwetsende menigte den dreun van den dag, „Rosary", „toegegeven" en het leek wel of ze daarmee al hun resteerend fut verbruikt hadden. Het kwam Thomas nu juist te binnen, dat Avondrood hem gisteravond over een historie gesproken had, maar er was iets tusschenbeide gekomen, waardoor het verhaal in zijn opzet afgebroken Beiden bleven na dit relaas stilzwijgen en Wolf zag tersluiks even naar de Kaag en van dezen naar de groote slanke vrouw in de zaal. Wolf merkte, dat deze beducht plichtmatig nu en dan naar haar man keek en naar allen schijn geen notitie nam van de blikken der mannen in haar omgeving. „Het is een helsch drama, de wereld tegenwoordig," verzuchtte hij luidop. „Maar ik beweer, dat die pest welbewust gezaaid wordt. Die daar, achter de piano, en die mooie vrouw daar in de zaal, net zoo goed als die vent met zijn ontwrichte kaak, allemaal slachtoffers van den boozen geest. Ik voel hem sluipen, overal. Hij zweeft over die menschenkoppen, en als ze weggaan zoostraks, gaat hij met ze mee naar hun huizen. Alles is ziende blind. Wacht maar eens, over tien jaren, dan vertoont hij zich openlijk, dan is hij de God!"... De cellist wilde nog iets vertellen, doch het sein tot beginnen was gegeven. Wolf ging weer op de verhooging staan voor het ensemble en begon met zijn machinaal-aangeleerde Stehgeigerallures de Thaïsfantasie in te zetten. De tonen smolten samen en het publiek kon onder de narcose van geruisch, muziek, nicotine en geestrijk vocht, wegzwijmelen. Hoofdstuk VI Nauwelijks kon Thomas een tiental schreden gedaan hebben, toen hij iemand achter zich hoorde aankomen. Daar hij de eenige was geweest, die den achter-uitgang verkozen had, om zoodoende niet in gezelschap van collega's huiswaarts te moeten gaan, keerde hij zich verwonderd om en zag een lange zeer magere gedaante door de nauwe straat op zich afkomen. „Ja, natuurlijk!" riep deze theatraal uit, „heb ik geen kijk op de menschen?... Ik wist dat zoo iemand de achterzij zou nemen, en ziedaar!"... Het was een hoonende stem, die op den vermoeiden musicus een overrompelende uitwerking had. Deze man had zulk een zelfverzekerde, doch onaangenaam aandoende manier van optreden, dat Thomas, ofschoon direct gealarmeerd door iets onheilspellends, sprakeloos stond en lijdzaam afwachtte wat hij hem te vertellen zou hebben. In een seconde van overspanning helderziende geworden, voelde hij, dat dit geval beteekenis voor zijn leven kon krijgen. „Met wien heb ik de eer te spreken?" was het eerste, wat hij vermocht uit te brengen. „Ik was vanochtend al bij je thuis, en ik zei tegen je vrouw, dat ik nog wel eens terug zou komen, maar aangezien ik juist hier in de buurt wat liep te zwalken, dacht ik: kom, laat ik hier even wachten; een persoon van dat slag neemt meestal den achteruitgang; nou... hoe vind je 'm? reusachtig niet?"... Nu drong het tot Wolf door, waarom hij zoo verontrust was geworden. Nog na jaren had de verschijning van dit personage haar uitwerking op hem, temeer nog doordat de naam Godefroid er mee verbonden was geweest. Lang had hij gedacht boven de vroegere toestanden te zijn uitgegroeid; thans zag hij, dat hij dezelfde gebleven was. De overheerschende indruk, dien deze vreemde mensch toen op hem gemaakt had, herleefde thans. Hij had niet den tijd gehad er zich op te kunnen voorbereiden. Aanvankelijk wilde hij nog den schijn aannemen dit type niet te herkennen, doch deze beheerschte volkomen de situatie en door diens druk gepraat zag hij zich alras meegetroond langs de nog helverlichte, ofschoon haast verlaten Spuistraat. „Ja, kom," zwetste de ander voort, „we hebben mekaar toch al eens meer gezien, in Rotterdam, indertijd, als je samen met je vriend door de Hoogstraat ging, je weet toch wel!"... „Ja, ik herinner me nog zooiets," zei Wolf kleintjes, „maar het is anders al lang geleden." „Juist; de indrukken komen weer op," domineerde de ander, „het zit 'm in niets dan in het opnieuw in werking komen van de oude indrukken"... Als een suffer liep hij naast den andere voort en luisterde verbaasd naar een wijze van spreken, zooals hij tevoren nog niet gehoord had. Hij herinnerde zich nu flauw de woorden van Godefroid: „dan lijkt die vent weer een priester, dan weer een demon." Doch niettegenstaande hij voor de curiositeit dezen mensch wel eens wilde aanhooren en zien hoever hij het drijven dorst, kon hij toch niet nalaten hem even in de rede te vallen en te vragen, waarom hij hem 's morgens gezocht had. „Er moet dus wel iets dringends zijn," voegde hij hem toe, „dat u mij zoo laat nog wenscht te spreken, meneer eh... Simhoffer." „Dringends is er voor mij niets op de wereld," sprak de ander onverschillig, „ik weet, dat alles in den Cosmos geschiedt met ijzeren noodwendigheid, maar het is waar, ik moest je even vertellen, wat mij op het idee bracht jou op te zoeken... Ik herinnerde me nog zoo'n beetje je naam door dien Godefroid; een dwaas volgens mijn begrip; een ijdeltuit. Maar enfin, dat doet er nu niet toe, we kunnen allemaal geen wijsgeeren zijn. Maar hoofdzakelijk was de kwestie deze. Ik had een tijd geleden een aardig viooltje op den kop getikt. Het ding hangt daar maar renteloos aan den muur. Het doet me geen overlast aan, maar ook geen nut. Ik heb vroeger wel een beetje luit ter. Een lucifer kriste langs het doosje en hij zag Simhoffer de petroleumlamp, die daar van het houten plafond afhing, aansteken. Het zag er hier nog luguberder uit, dan hij gedacht had. Het nauwe vertrek, dat uitzicht gaf op een enge, door blinde muren ingesloten binnenplaats, was half als schildersatelier, half als laboratorium ingericht en Thomas voelde zijn onrust toenemen. Er stond een tafel, maar uit welk lompenpakhuis dit uitgediende meubel te voorschijn gehaald moest zijn, om weer dienst te doen onder de menschen, was een raadsel, en zoo was hier alles. Doch, wat ermee in onrustbarende tegenstelling bleek, waren eenige glanzende distilleerkolven, reageerbuisjes, een uitstekende microscoop en eenige in behoorlijken staat verkeerende boeken over geneeskunde, sterrekunde en zielkunde. „Newcombe; Ribot; Sollier; Freud"; las Thomas op de omslagen. Onder den hoogen Biedermeyer-schoorsteen stond een oud fornuis te branden, en in een donkeren hoek bij het raam stond een schildersezel. Nu herkende hij weer duidelijk het gezicht van den man, dien hij thans, na twintig jaren, weer terugzag. Het waren nog dezelfde lichte oogen, die nooit knipperden, het bleeke ontberinggelaat; de wrange haatmond en de scheeve neus. Het haar echter was sterk vergrijsd en het halsvel hing slap met ouwelijke plooien. Weer zag hij daar voor zich dat tweeslachtige van denker en misdadiger. De lange op de schouders afhangende haren gaven iets eerwaardigs, maar de achter struikgewasachtige wenkbrauwen wegschuilende hypnotiseerende oogen en het lage bultige voorhoofd waren er onrustbarend mee in tegenspraak. „Kijk," zei Simhoffer, „daar heb je den fiedel." Hij nam hem van een spijker aan den wand en toonde hem Wolf. Deze nam het instrument aan en bekeek het lak en de afwerking dicht onder de lamp. Direct echter zag hij dat 't een goedkoop fabrieksding was. „Wat heeft u voor dat ding betaald?" vroeg hij. „Nou, wat denk je?" ,,'n Dertig gulden?" „Is hij niks méér waard?"... „Eer minder"... } .. . „ „Nou, dan heb ik toch niet teveel gegeven... n riksje, lachte hij, toen de ander hem vragend aanzag. „Nou!" vervolgde hij half teleurgesteld, half onverschillig, terwijl hij het instrument weer aan den muur hing, „hij zit me nog niet in den weg. Maar laat ik eerst eens met wat anders voor den dag komen." Hij opende een muurkast, en haalde er tusschen allerlei flesschen met chemische preparaten een flesch cognac en twee glazen uit die hij vol schonk. „Proost!" riep hij, dat het luid door de nachtelijke stilte klonk en zette het glas aan zijn mond. Zijn gast deed evenzoo en dan zaten beiden een oogenblik stil voor zich uit te zien... „Nee... maar kijk eens hier eh... eh; Wolf, begon eindelijk de magere het gesprek van op straat voort te zetten, „het is nu eenmaal heel moeilijk voor de meeste individuen om iets van het leven te snappen... De jaren zijn voor het gros vervlogen voor ze het weten. Maar, wat erger is; eer ze een dag van gelukzaligheid gekend hebben." „ , Thomas keek verwonderd op. „En als ze die vervo gde de ander, „eindelijk deelachtig zijn geworden, komt Magere Hein met zijn zeis..." _ Nadat hij, hevig aan zijn pijp trekkend, zich in een dikke tabaksdamp gezet had, hernam hij: „hoor je met honderden malen de menschen verzuchten: „was ik nog maar twintig jaar! en," voegen ze er dan altijd aan toe: „wist ik dan maar wat ik nu weet!" Wat zit daarin.... a e menschen beginnen met stommiteiten, zoo gauw ze maar de kinderschoenen ontwassen zijn. Als ze zeventien jaar zijn, heb je het gedonder al. Bij de rijke lui zijn ze wat later, daar zijn ze nog zoo gek niet. Maar bij Jan en proletariër hebben ze het al verdomd gauw te pakken Op den leeftijd van zestien, zeventien jaar zie je ze ai achter de rokken aanloopen. Wat het vrouwelijk specimen betreft, dat gaat al sentimenteel doen als ze de schoolbanken afkomen. Dertien, veertien jaar!... Ja... ik ken die voorbeelden!. .. Nou... en hoe gaat het dan?... Het berouw komt na de zonde. Nauwelijks konden ze wat mee verdienen om het ongelukkig gezin te steunen of daar gaan ze zelf een soort van gezin opzetten. Dan komt de misère; met de misère de angst... en met de angst... ? de godsdienst, natuurlijk... Allemaal zwakte en stommiteit! En ...wat is godsdienst anders dan vrees? Vrees voor de machten van de vernietiging, die ze zelf door hun domheid opgeroepen hebben. Ze willen niet vernietigd worden, maar zoolang mogelijk in het bestaan volharden. Nu komt de honger met zijn mageren vrind den Dood, en nu weten ze niet meer, waar ze het zoeken moeten. Maar ze hebben zelf dat noodlot geschapen en ze weten het niet. Ze zijn niet anders grootgebracht; ze hebben de logica niet leeren beoefenen, maar wel zijn hun koppen volgestopt met allerlei onnuttige schadelijke zaken; die van hoogerhand bevolen zijn; de kerken doen er het hare bij en zoodoende vormt men een slavendom, een maatschappij van aschkarpaarden; een bende, die je voor alles gebruiken kunt. Tusschen dat alles is maar een klein percentage, dat beter weet en de leidsels houdt; dat zijn de gladjanussen. Daarom spreekt de volksmond ook onbewust de waarheid als hij het heeft over „werkezels" en „geldmannen". Ze voelen onbewust, dat alleen zij, die geld hebben, mannen genoemd kunnen worden. Maar... wat nou die bezittende klasse aangaat... nou die is er ook niet heelemaal achter... Ze mag dan niet door de zwarte misère gepest worden, zooals de armoedzaaier, maar veel beter is zij er toch niet aan toe. Ik heb die beide werelden bekeken, m'n waarde, maar ik voor mij, ik moet ze geen van tweeën... Ik heb ze beide noodig, dat is waar, maar ik gebruik ze, wanneer ik ze voor mijn doel behoef, om ze daarna zoo gauw mogelijk weer weg te kunnen trappen. We moeten van alle dingen slechts voor zoover gebruik maken als zij tot ons waarachtig heil kunnen bijdragen... Maar, kijk, we zijn tot zekeren tijd allemaal ezels, doch de meesten blijven het hun leven lang. Ook ik heb geleden, meer dan eenig ander individu. Ik zou er de striemen nog van op m'n naakte corpus kunnen laten zien; de vernedering van den honger staat er nog op te lezen. Maar die felle zweepslagen hebben mij des te heviger aangezet tot strijd voor de vrijheid en ik ontving daarmee het recht met niets medelijden te hebben, of het zou een beest moeten zijn. Ik zal de maatschappij geeselen, waar ik kan; maar ik zal niet zoo gek zijn om me door eerzucht te laten beheerschen, zoodat ik eveneens in dat gekkenhuis terecht kom, hetzij in die van de groote, t zij in die van de kleine wereld... Maar één ding kan ik je daarbij wel verzekeren en dat is: de grootste valkuil, waarin de menschen bij hun strijd tot geestelijk zelfbehoud terechtkomen, is de godsdienst en in het bijzonder de Christelijke. Door de machthebbers der aarde is die valkuil belegd met de lieflijkste palmtakjes, met mooie bloemetjes, met martelaarskronen, en de botte Jan Boezeroen zoowel als de mystieke fantast vliegen er op af en vallen in de kuil. En dan die burgerlijke samenleving... wat al verongelukt daar niet in! Hoe vaak zeg ik het niet bij mezelf, als 'k een miserabel mensch over de straat zie gaan. Kijk, daar heb je weer een slachtoffer van de burgerlijke samenleving; ha, ha! Ja, onwetendheid is een zware straf." .. . j U schijnt dus nog godsdiensten te kennen, die u minder verwerpelijk vindt, dan de Christelijke?" vroeg Thomas Zijn lippen beefden terwijl hij dit zeide, en zijn hoofd boog nerveus naar voren, alsof hij plots door het zien van een adder verrast werd. „Nou, kijk eens," vervolgde de ander, die deed of hij het' vreemde symptoom bij zijn bezoeker niet opmerkte, alle religie ontstaat uit vrees, maar ik vind toch, dat die oude volkeren, Grieken, Romeinen en zoo, een gezondere godsdienstige opvatting hadden dan de Christenen. Die berustte meer op een vereering van de natuurkrachten. Als de goden, die de menschen zich scheppen, want zoo is het en niet andersom, het ideaal voorstellen, dat ze zich vormden, dan vind ik toch zoo'n Jupiter met zijn bliksems en Venus, opgekomen uit het schuim van de zee, te verkiezen boven een Christus, die onder een stuk hout voortstrompelt; wat jij?... Maar maak je niet te druk over dat verre verleden," onderbrak hij zich zelf, toen hij het bleeke vertrokken gelaat van den musicus zag..., „die zoogenaamde Christus van jou heeft nooit bestaan, evenmin als Jupiter of Venus. Je behoeft je dus nooit bezorgd te maken over zijn lijden ook. Bedenk eerst, dat..." „Wat wilt u me wijsmaken," voer de ander uit. „Heeft Christus niet bestaan? En zijn leer dan: en de apostelen? En Nero, die de Christenen voor de wilde beesten liet werpen? En Paulus dan, die Johannes van Patmos nog gekend heeft?"... „Mijn waarde," antwoordde de filosoof, „de bewijzen voor het bestaan van Christus zijn nu eenmaal van nul en geener waarde. Ik wil je daarover een boek geven, van een Rus, en dat moet je nu maar eens op je gemak lezen. Niet dat ik zoo'n echte boekenvriend ben, hoor, want ik denk liever zelf, maar in dit werkje is heel aardig aangetoond de onmogelijkheid van een mensch, die na drie dagen in het graf gelegen te hebben, er uit verrijst, om na veertig dagen weer eens even te verschijnen. Er hebben natuurlijk wel van dat soort Christussen bestaan, maar dat waren van die oproerkraaiers, die de Joden tegen het Romeinsche gezag opzetten, zoodat er bijna eiken dag zoo een opgepikt werd in Jeruzalem en naar de wacht gesleept. Je moet niet vergeten, dat Jeruzalem toen een dagelij ksch tooneel van revolutionaire straatgevechten was, net als den Haag van 'n twintig jaar geleden in den omtrek van de Westerbaenstraat. Tegenwoordig zouden ze het anarchisten noemen net als nu Domela Nieuwenhuis en dergelijken. Ze werden er van beschuldigd het volk aangestookt te hebben om geen belasting aan Rome meer te betalen, enz. enz. Het was toen net als tegenwoordig nog in Polen, Finland en weet ik waar!... En daarbij beweer je me, dat die Christus een nieuwe leer heeft gepredikt voor de Joden. Hij kwam een nieuwe wereldbeschouwing brengen. Maar m'n beste; waar zijn nu de afstammelingen van die bekeerde Joden?" „Die zijn Christen geworden!" „Dat kan niet, de christenleer kan hun joodsche type nooit doen veranderen, ze zijn altijd weer te herkennen, en waar zijn nu die Joden die Christenen zijn? Ze zijn nergens, ook in Palestina niet of in andere Oostersche landen. De Joden zijn de Joden gebleven. In Portugal had je de Maranen: Joden, die onder Ferdinand en Isabella gedwongen werden Christen te worden, doch die zijn later allen weer tot het huis van Jacob teruggekeerd. Neen, lees dat boek maar eens, dan zul je alras gewaar worden, dat het allemaal onzin is. Ten tijde van Plinius was van de Christenen niets bekend, dan zoo een zootje brandstichters, vernielers of een soort schooiers, die uit armoe en vertraptheid tot wandaden gedreven werden. Er leefde toentertijd een joodsch geschiedschrijver, zekere Flavius Josephus, en die heeft over alles, wat er toen zoo gaande was, geschreven, behalve over een Christus en zijn volgelingen. Alléén op één plaats: daar stond iets over een heilig man, die in Judea gepreekt had, door wonderkracht zieken genas en dooden opriep en zoo meer. Maar nu konden de geleerden, die later die oude perkamenten onderzochten, niet begrijpen, dat een Jood vóór de waarachtigheid van een nieuwe leer ging getuigen, waarmee hij die van zijn eigen secte verzwakte. Toen ze dan ook goed gingen onderzoeken, ontdekten ze, dat die plaats vervalscht was door de Kerkvaders, eerst drie eeuwen nadat het zoogenaamde Christendom ontstaan zou zijn. Toen die leer opgeld ging doen, moest er natuurlijk een pop in het midden gezet worden, dat maakte de saamhoorigheid grooter. Zoo is nu eenmaal de menschelijke natuur. Nou, toen namen ze maar zoo'n Joodschen oproer- kraaier uit den kelder van het verleden en ze veranderden de kronieken van dien tijd, en daar heb je nu den zoon Gods, ha, ha! Als je over twee duizend jaar eens op de wereld terug kon komen, zou je eens zien, hoe ze b.v. van een generaal Booth even zoo een Onzelieve-heertje gemaakt hadden. Zoo is nu eenmaal de menschheid. Die oude Kerkvaders vertelden zoo ongeveer dezelfde zaken, maar gaven er een anderen draai aan. De plaats Getsémané b.v. van waaruit de Romeinsche wacht moest overvallen worden, maakten ze nu tot een plaats des gebeds vóór de gevangenneming. Zeker zal er wel zoo iets gebeurd zijn, en is er een soort Christus gevangen genomen, maar... wegens opstand tegen den staat. Hij werd veroordeeld tot het kruis; afgeloopen!... Kun jij je o.a. voorstellen, dat op een nationalen feestdag, één man, laten we zeggen: Domela Nieuwenhuis, een publiek feestlokaal binnen gaat en er den heelen boel door'mekaar slaat?... Want je moet je al die dingen voorstellen in dezen tijd en kijk, dan zie je in eens het dwaze van al die vertelsels. Eén man, en nog wel, „zonder aardsche pracht of heerlijkheid"; zwak en onaanzienlijk van gestalte, geeselt zoo een zootje kooplui uit een tempel!... Het is toch om je dood te lachen als je nagaat, dat je dat zoo lang geslikt hebt. Ach," weerde hij Wolf's tegenwerpingen af, „dat is natuurlijk een begin van een opstand geweest, waar een heele bende aan deelnam, maar om den indruk van iets wonderlijks en verhevens te geven, hebben ze den aanhang maar weggedoezeld en het beeld van de hoofdfiguur laten staan!... En gelijk dit is er zooveel in den Bijbel en in oude boeken, dat nooit op den draad beschouwd is geweest en waar eeuwen bij geleefd werd; waar koninkrijken door in stand gehouden zijn, waarvoor duizenden zich van kant hebben laten maken. Zoo gaat het eveneens met ontelbare begrippen als b.v. die van eer, van medelijden, van ouderliefde, van vaderlandsliefde, in 't kort al dien rommel, waarmee de menschheid in 't gareel gehouden moet worden, en waar alleen de filosoof als ik, het belachelijke van inziet... Negentienhonderd jaren heeft nu al de bacil van het Christendom in het bloed van de menschheid voortgewoed, en de tijd is gekomen, dat velen zich bewust gaan worden van dit feit. En dit bewustzijn zal gaan werken als een heilvol serum. Ik... ik ben misschien de eerste, die deze vaccinatie van het gezuiverd historisch denken ga toepassen, te beginnen met mezelf. Daarmee wil ik me vrijmaken van dat soort geheimigheden, die zelfs nog de helden van het vrije denken aankleven, namelijk dat verdoemde neigen naar het martelaarschap voor de vrije gedachte, iets, dat ook nog zoo een na-bacil is van het christelijk sentiment. Ik heb iets gevonden, dat heelemaal nieuw voor deze aarde is, maar ik houd het nog voor me zelf en zet het voorloopig in werking in de hedendaagsche samenleving. Thans kun je misschien begrijpen, waarom ik hier alleen leef, zooals je ziet. Luister en sta verbaasd. Weet, dat in deze cel de groote idee gevonden is, dat is, waar de heele maatschappij op uitloopt!. .. Denk je nu eens in, dat iemand als ik me in het leven van de wereld ging begeven... Wat al last zou ik niet ondervinden van nieuwsgierigheid. Ik kan me begrijpen, dat de filosofen van vroeger de eenzaamheid verkozen hebben! De denkers van alle eeuwen hadden een geheim te beschermen; ook ik heb mijn oorspronkelijk idee te beschermen en daarmee zal ik heerschen over het leven en over de omstandigheden als een koning ovet de stof en daarom woon ik gelijk je het hier aanschouwt . Thans zweeg de spreker en zag den ander met zijn staalharde oogen, die flitslichtten van onder zijn struikgewasachtige wenkbrauwen, bruut in het gelaat; zoodat deze sprakeloos van verbazing bleef zitten. Een lugubere stilte hing in het vertrek en buiten wiekte de nacht met nu en dan een zwak gerucht. Op dit moment kreeg de bezoeker den indruk, dat er iets van verhevenheid om dezen mensch was. Hij voelde zich overheerscht door de macht van dezen gereïncarneerden Lucifer. Daar zat hij, met zijn versuften geest, in dit nachtelijk oogenblik, recht tegenover de booze verschijning uit het verleden. Het duurde een halve minuut, aleer hij weer eenigszins tot zijn positieven ging komen. Hij had zijn meening gevormd over dezen vreemden mensch, doch besloot haar nog voorloopig voor zich te houden; eensdeels omdat hij voelde niet tegen zijn dialectiek opgewassen te zijn, voorts wilde hij dezen kwaden geest bespieden om zijn wondbare plek te leeren kennen. Aan dit laatste besloot hij maanden, als het moest, te zullen besteden. Er had zich een doodelijke vijandschap tegen den nachtelijken gezel in zijn hart vastgezet, en hij deed bovenmenschelijke moeite om die te maskeeren. Door de een of andere lang gesluimerd hebbende pathologische kracht was plots het besluit in zijn binnenste opgekomen een worsteling met hem en zijn levensbeschouwing aan te vangen, een strijd waarvan hij voelde dat de goede uitslag voor hem zelf twijfelachtig zou wezen. Met een ondefinieerbaar lachje, dat de filosoof niet naliet te observeeren, vroeg hij vervolgens, quasi langs zijn neus weg: „wat is uw gedachte over een Godheid als de bron van alle leven?"... „Ja, hoor nu eens even," hernam hierop de ijskoele bekvechter, „op die manier komen we er nooit. De manier al, waarop je me die vraag stelt, bewijst me reeds, dat je jezelf nog nimmer met het denken over dien God van je bezig hebt gehouden. Hoe vaak heb ik niet allerlei soort van menschen hooren spreken over God, geest, ziel, gemoed, goed en kwaad, liefde en haat. Maar wat verstaan die typen nu onder hetgeen ze er zoomaar even uitgooien? Kijk eens, wanneer je je aan dat stompzinnig zootje verwant voelt, dan kunnen we natuurlijk over dat soort van zaken beter niet spreken; we staan dan op een afstand van mekaar als Casseopea van Orion. „Nee, nee," weerde de ander af, met datzelfde vreemde lachje op zijn trekken, „dat moet u van mij niet denken; ik ben niet van dat slag... en daarbij... ik mag graag wat leeren. Ik heb wel gemerkt, dat u zich meer met deze diepe dingen bezig heeft gehouden dan ik."