%oü- plant J. VAN HATTUM /jr© c n/ DE POTHOOFDPLANT 0699 0417 J. VAN HATTUM De Pothoofdplant M MCMXXXVI NIJGH & VAN DITMAR N.V. ROTTERDAM Lyrisch. Pag. De pothoofdplant c> Stervende vlinder IO Bloemenkeuze T j Wat was zij ziek dien avond Klacht ï j Aan mijn Moeder I4 Het stenen hart xj De vreemde x6 Goede raad xy Dichters 18 Vanwaar komt plots 19 Kind'ren van mensen, mij benauwt 20 Bekentenis 21 Haar zwijgen om het kind 23 Gebed voor den vrek 24 Herinnering 25 Ik dacht mij in 26 Het nieuwe Golgotha 28 Voor mijn Moeder 30 Terrestrisch. Pag. In memoriam Bonzeman 33 De ochlocraat 34 De dichter 3 j De zwervende monnik 37 De priester 38 Ponderabele Geest 32 De jichtige predikant 40 Orthodoxie Ai Pag. Het Heilig Avondmaal der Rijken 43 De oude beroepskorporaal 44 Herhalingsoefeningen 45 Tante's laatste boek 47 Und ich sah, dass es zarte, feine Frauenhande waren 48 De aarzelende 5° Dorpslaster 51 De oude dame 52 De - ouwe dienstbode 53 Zieke moeder 5 5 Mijn verlamde tante 56 Het is genoeg gelopen 57 Na een kwarteeuw 58 De chef 59 Roomse eugenetiek 60 Novemberochtend 61 Gelders dorpspotentaat 62 Z'encanailleerde zich 64 Wekdroom 66 Humor. Pag. Zomeravond in Gelderland 69 140 pond 7° Confratersliedj 71 De dichter en de ethische dames 72 Waarom houd ik van 73 Geneefse gein 75 lyrisch DE POTHOOFDPLANT Liefdelozen . . . .; in haar tover bloeit open de bloem aan het havenhoofd wie brengt het stuifmeel tot haar over? waarin heeft deze pracht geloofd? Vanwaar het zaad, waaruit ontsproten de vreemde bloem in het graniet? Hoe sprong uit spleet, en zond haar loten de pothoofdplant? — Ik weet het niet, ik weet het niet — 'k Ben, als dit bloeien: mijn hart staat open aan een zee; van alle winden, die er woeien, droeg geen het vruchtend stuifmeel mee. STERVENDE VLINDER Die was te ver van bloem en plant gefladderd over 't wijde meer, die haalde niet het blauwend land en dwarrelde te loevert neer. En zo snel voer de ranke boot, dat gij vergeefs uw kleine hand hem toegereikt hebt voor zijn dood in 't water, ver van bloem en plant. Hij was in 't kielzog even nog dat purperen coleusblad . . . .; ik was zo dankbaar, dat gij toch uw hand hem toegestoken hadt. BLOEMENKEUZE Spelende vlinders, mariolein en tijm en jij, gebogen bij 't lavendelbed, als een kwatrijn, in Gods matrijs gezet, met de vertrouwdheid van 't omarmend rijm. Er is geen zomerdag zo rijk geweest: de perzikschutting draagt het donzen fruit, de wielewaal onafgebroken fluit, en God, Die kleengedichtjes schrijft en leest. Zo moest de hele wereld jou eens zien, zeer aandachtsvol mijn kruiden toegewijd; een wolk van blauw en geel ligt uitgespreid: de wijde gratie van het mousselien. Dan rijs je lachend en je rekt j'een wijl en toont mij nu, wat je het liefste had: een edelsteentje in spaans groen gevat: het steenrood bloempje van de guichelheil. WAT WAS ZIJ ZIEK DIEN AVOND . Wat was zij ziek dien avond en haar mond verteld' ons, wat zij altijd had verzwegen; wel heeft ons hart de volle maat gekregen; soms lachte zij en riep: ,,'k Word weer gezond En later in de nacht lag ze maar stil een kinderliedje voor zich heen te zingen en riep: „Ik zie, ik zie zovele dingen, die ik zo graag dicht naast mij hebben wil." Dan, in de morgen, was 't, of ze gewon, wat haar het leven altijd had onthouden; toen rustig zich haar smalle handen vouwden viel over 't laken 't licht der morgenzon. Ze wenkt' en fluisterde: „Laat mij alleen . . . .' en met 't Geluk, dat zij zich had verworven, is in dat ochtenduur zij stil gestorven; zo, stil-berustend, gaan Gods Kind'ren heen. KLACHT Dat Gij m'ook dit ontnomen en verhinderd hebt: mijn stille geven, hoe 'k duizend maal gekomen ben de kleine flakkervlam van 't leven te hoeden en mij overboog en zweeg, waar onze ogen spraken; — o, hoe de scheiding toen reeds woog en geen de ander aan dorst raken, omdat reeds alles anders was, gemeten naar een and're waarde: een zieke, die niet meer genas en vrij zich maakte van de aarde en niet belemmerd wilde zijn en dit niet hoefde uit te spreken, waar, boven alle aardse pijn, die ogen zo God-Schouwend keken. Toch hebt Gij, Dood, die kleine vlam nog onverwacht tot U genomen: — o, avond, dat ik tot haar kwam en wist: „Ik ben te laat gekomen . . . AAN MIJN MOEDER Ik heb zoveel, zoveel van U, dat ik door U mij zelf hervind — voor mij is zoveel duid'lijk nu: Uw hart zingt in de stem van het kind. Alleen Uw grote goedheid gaat onder mijn schaamte vaak teloor maar bloeit dan in het avonduur, in teêre verzen soms tevoor. Want dit heb ik met U gemeen, dat eenzaamheid mij milder maakt — de avond spint zich om mij heen en vrede heeft mij aangeraakt. En argloos schrijft mijn late pen dan iets van mijn bewogenheid, verwonderd vaak, dat ik het ben, vertrouwend meest, dat Gij het zijt. Want zelden was de harteklop aan een paar mensen zo gemeen — ik hoor Uw grote, goede hart door al mijn avondliedjes heen. HET STENEN HART Aan 't kille marmer van Uw Schoonheid rankt mijn Liefde omhoog en bloeit, verspilt en geeft: een rijke klimmer, die rond het marmer weeft het mozaïek der ongeachte daden. — daar vallen blaad'ren bloedrood op de paden en ied're rank heeft tevergeefs geleefd en ied're bloem heeft tevergeefs gebloeid en het bloemenhart, dit hart is zo vermoeid en vreest de zwarte vlinder, die er zweeft.... o, Liefde, die rond het kilste marmer rankt. Zo koud is alles, dat dit nooit ontdooit; mijn hart zal niet zijn nederlaag erkennen: de pijn wordt lust; Uw onbewogen schennen wordt spoorslag — en een schat opnieuw vergooid . . de kleine Liefdevogels kwett'ren luid en nest'len aan Uw stenen hart in 't mozaïek en steken vrij het veren kopje uit en vest'gen er hun blije republiek. Maar Gij acht niets, de klimmer, noch de rank, de bloemen niet en niet dat klein gediert', dat aan Uw hart vervoerend tiereliert en onbewogenheid oogst, als zijn dank. Hart, houd dat koude marmerbeeld getooid en klimmer klim en steekt Uw kopjes uit en kwettert, Liefdevogels, eens zo luid .... ik weet, ik weet, dat eens dat hart ontdooit.... DE VREEMDE Tot berstens toe eens liefgehad, heeft dan het hart zijn kreuk bekomen; aan al zijn dagen werd ontnomen het lievend gaan langs lentepad. Een opgejaagde, die soms dacht, dat hij nog eenmaal weer zou vinden, dat rijke gaan van de beminden, een zwerver om zijn rust gebracht. En, overal herinnering, heeft hij zijn dwaas verzet geboden; hij wilde alles in zich doden, hoezeer hij ook aan alles hing. En zó, versplinterd en verward, trachtend' deêz Liefde te verhelen, speurde hij vaak, in het lievend spelen van minnenden, zijn vroeger hart. GOEDE RAAD Ik voel mij een hoger beest, in jou gekooid; wat erger is: die kooi zelf toegeslopen; voor temmersvoeten heeft geen dier gekropen, zo laag, zo laf, zo liederlijk vergooid. Maar ik ben meer, dan dat lafhartig dier, dat, bronstig, gromt bij 't wentelen en keren en dat jij zelf, vol afschuw, tracht te weren, meer, dan die straathond, met zijn geil plezier. Meer, dan dat beest, dat jou en mij tempteert: de wulpse sater met de ruige poten, en meer, dan al zijn trieste rotgenoten en ik weet, dat eens dat meerder triumfeert. Oorlof, mijn Lief, zolang de sater woedt.... En geeft hij kopjes langs Uw fraaie kuiten, dan kunt Gij hem gevoeglijk buitensluiten; ik weet ook niet, wat ik U raden moet. De Pothoofdplant 2 DICHTERS Zij schreven verzen; schreven niets bij tijden en vreesden, dat het dichten was gedaan; tot weer hun monden wijsheid rhythmisch zeiden en weer copie ter perse is gegaan. Zij schreven verzen; schreven onderscheiden; elk schreef weer anders, schoon hij eender dacht; want zij vertolkten slechts hun ene lijden: de mens op aarde, die zijn hemel wacht. Zij schreven verzen; prevelden gebeden, maar hadden van hun dagen niets verstaan; zij wisten niet, wat veel millioenen leden; zij waren slechts met eigen lot begaan. En toen zij toch een dag de brand bespeurden, sloten zij zeer zorgvuldig raam en deur .... en in hun kamer, waar roö-rozen geurden, werkten zij voort aan 't rhythmisch, schoon gebeur. En toen de hemel, dond'rend, nederkraakte en d'aarde uit haar oude banen schoot, dronk d'ene thee, waar d'and're verzen maakte en wijl de derde het laatste venster sloot. VANWAAR KOMT PLOTS Vanwaar komt plots die tederheid in mij? Heb ik niet zeer onlangs nog zo geschreven, alsof ik niets meer liefhad in dit leven? Wat bracht mij inzicht — wat bevrijding bij? Ik weet het niet. 't Is, of een regen daalt van grote, warme lenteavonddroppen zo in mijn ziel — daar scheen nog iets te knoppen en liefde heeft het haten achterhaald. Nu is 't, of ik dat And're Zelf zie gaan, zo diep beschaamd om het teugelloze haten — ik hoor de warme lentedroppen praten in mijne ziel, waar vreugden, berstend, staan. O dit geluk, waarvan ik maar niet weet, hoe 't plots'ling zo maar alles kwam herwinnen; ik droomde niet, dat 'k ooit kon herbeginnen, na al de pijnen, die ik and'ren deed. O, deze vreugd', waarvan ik nauw' versta, wat of het is; vanwaar het is gekomen. Nu is de haat mijn schouders afgenomen; en 'k weet, ik weet, dat ik veel rijker ga. KIND'REN VAN MENSEN, MIJ BENAUWT. Kind'ren van mensen, mij benauwt dit roekeloos met waarden spelen; hier het koude heersen-door-verdelen en elders haat, die harten knauwt. En overal een eend're zucht naar eens verworven zekerheden; Geloof, te onoprecht beleden, is van de harten weggevlucht. Geen volk stond leger aan zijn tijd; geen tijd schiep wreder moóglijkheden; er is geworsteld en gebeden; wat zegevierde was de nijd. Niets werd gewonnen, dan aan haat en aan bereidheid tot verdelgen; straks is de bozen 't bloedig zwelgen en pleegt d'oprechtste zijn verraad. Hemel, waaraan de sterren staan, wat is der liefdelozen waarde? Onder de sterren staat de aarde in het koude haten bovenaan. BEKENTENIS Heer, alles heeft men al met U gedaan: in Uwe naam de weduwvrouw bestolen, de aarz'lende beangst, en hun, die dolen, gezegd: „Gij deedt Hem aan het Kruishout slaan." Heer, met geen mens is, als met God, gezeuld: wat zij al niet in Uwe naam bestonden .... Uw naam werd vitriool in heersers-monden; er is gemoord, gebrandschat en gebeuld .... Uw bleek gelaat was als een stille bloem; Gij zaagt de handel aan Uw wonde voeten en wist, hoe duizend-duizenden U groetten uit eigenbaat, uit eerzucht en om roem. Gij wist zoveel — en hingt daar bleek en stil; éénmaal hebt Gij U onder ons begeven en iedereen stond naar Uw prachtig leven en toen Gij stierft, riedt Gij een Hoger Wil. Gij weet te goed: wanneer Gij andermaal de boze mens Uw goede Woord zoudt leren, zou 't peleton een twintigtal geweren afvuren om Uw schoon, maar dwaas verhaal. Nu hangt Gij met Uw stil en bleek gelaat schier afgewend — en aan Uw wonde voeten zal ik mijn vijand, zal hij mij ontmoeten: tot aan het Kruishout wast der mensen haat. Heer, ik ben klein; mijn haten is zo groot; o, Jezus, ik ben één van Uwe beulen; ik zal met U tot aan het einde zeulen; Gij stierft zo vaak om mij een bitt're dood. HAAR ZWIJGEN OM HET KIND Een zwakke vrouw; een sterke man; — al bleek dit alles later schijn; wie zou, dan Moeder, sterker zijn? — en het kind, dat niet begrijpen kan. Dit heeft m' als kind het meest gewond: zijn koude onrechtvaardigheid; en dit heeft mij het meest verblijd: die trots rond haar gesloten mond. Hij zag nooit haar vervoerend schoon, haar machtige beslotenheid; — er is geen wezen, dat zo lijdt, als het kind, onder te brute hoon. — Geen wezen zo onfeilbaar kiest en stelt zich voor geschonden trouw; een zwakke man; een sterke vrouw en onrecht, dat aan het eind verliest. Soms draagt een kind onzegbaar leed; wat het meest mij aan mijn jeugd verbond, is Moeders sterk-gesloten mond — een zwijgen, dat ik nooit vergeet, zomin, als het opgewonden waken, als zij beneden driftig spraken. — GEBED VOOR DEN VREK Kent Gij hem wel: God schiep hem op de dag, dat hij het schema aap en gier, al spelend, vermengde en, de qualiteiten delend, verrast den vrek voor Zijne ogen zag. Zijn neus en hals doen denken aan de gier, en, als hij d'armen rond de goudhoop strengelt, en met de vingers in de munten tengelt, ziet Gij voor U de aap in dit boos dier. Hem sluipt de armoe toe in d'avondstraat; de wanhoop komt van het ziekbed afgegleden; de weduwvrouw heeft zelfs vergeefs gebeden: steeds onbewogen blijft dit geel gelaat. Des avonds spreekt hij met de beeldenaar der gouden munten, maar in zijne spinde zult Gij aan leeftocht nauw' voldoende vinden: van honger krampt hij veelal in elkaar. Uw stille Zoon erbarmt Zich over all': over het kind, den wijsgeer en den gek en op een avond werpt de gele vrek zijn goud Hem toe, opdat hij rusten zal. Geef, Jezus, rust den dichter en den gek, geef rust het kind, den wijsgeer en de nippers; verscheur Uw schema's, God, aan duizend snippers vanavond kreeg ik meelij met een vrek. HERINNERING Een oude vuurmond, een verroeste kogel, hardstenen leeuwen met gesperde muil, en voor de ramen, half in klimop schuil, vloog door de kamers die verdwaalde vogel. Een windvaan knarste — en de zestien eeuwen van 't koópren jaartal hingen uit het lood; dit was geen slapen meer, dit was de Dood; hier kwam de neiging om het uit te schreeuwen. En, rusteloos, vloog maar door die vertrekken de witte vogel, die geen uitweg vond; zo dwaalt een geest na zijn verdoeming rond en vindt geen handen, die tot hulp zich strekken. Toen heb ik struik en doren op zij gebogen; de wrakke vlonder droeg mijn jong gewicht en door een open luik kwam tot het licht die witte vogel fluitend heen gevlogen. Mij heugt zo goed die vuurmond en die kogel, d'arduinen leeuwen met gesperde muil en voor de ramen, half in klimop schuil, mijn Ziel, als gij verdwaald, een witte vogel. IK DACHT MIJ IN . Ik dacht mij in en droomde een Heel-Al, — een Paradijs met licht- en waterval het middenpunt — en weer, als in die dagen, twee nieuwe mensen in een vruchtbaar dal. En voor mijn oog gingen zij naakt en bloot. Mijn hand wrong rond de polsen van de Dood, want om de pracht van deze jonge mensen was mijn ontroering bovenmate groot. Zó blij keek geen naar mijne tekens uit: zij achtten al': der voóglen blij gefluit en het schitterspel der stom-gebleven vissen; en nergens rijpte hun verboden fruit. En eenmaal traden met een schaterlach die twee gedrieën aan de jonge dag; ik klemde vaster nog mijn sterke hand Doods polsen rond, toen ik hun vreugde zag. En op een ochtend klonk een zacht geschrei; op kousevoeten slopen naderbij de dieren al': beer, luipaard, tijger, los ... .; toen maakte ik Doods harde polsen vrij. Denkend: „Hoe is 't gedierte deze toegezind, die ouders bei' en dit zo kleine kind; 't is onrechtvaardig, als ik langer nog, uit vete en vrees, Doods maagre polsen bind." — De los, de tijger, 't luipaard en de beer namen direct naar het kreupelhout hun keer; het peppelblad hing roerloos aan zijn stelen; en licht- noch waterval ruiste er meer. Door mijne schepping klonk Doods hoongelach; geen dier, dat niet vol vreze rond zich zag. — waar was de Vrede, die dit Al doorvoer, toen nog de Dood gebonden voor mij lag? En waarom liet ik toch Doods polsen vrij, toen alles toesloop op dat teer geschrei; de dieren al': beer, luipaard, tijger, los ... .; was van die drie 't Geluk te veel voor mij ? Nog lang, in droom, volgde ik dier scheps'len lot; d'ontbonden Dood dreef met hun angst de spot; dit was 't refrein in het wijste boek dier mensen: „DAN, ONZE GOD IS EEN NAIJV'RIG GOD..." HET NIEUWE GOLGOTHA O, Here Jezus, met Uw droeve ogen ziet Gij de wereld onzer dagen aan; Gij ziet veel kinderkens in lompen gaan en van veel moeders kent Gij het onvermogen. Gij kent de koud-verpolitiekte zielen en raadt de ploertendoder en de dolk in ieders vuist, en ziet, hoe gans een volk voor botte leiders in het stof wil knielen. Gij hoort de leuzen en de lof der naties; — elk volk tiert woest in 't eigen reservaat — men slaat geen acht op Uw ontsteld gelaat, marcherend in bewapende formaties. Straks komt de krijgsman weer aan 't kribje staan; — geen Leider zal aan U de cijns onthouden —; (hoe vaak zich reeds bebloede handen vouwden en moordenaars Uw stal zijn toegegaan.) — Heer Jezus, dat Gij dit niet kunt beletten: dat Gij de stank van gas en bloed gedoogt; en, moordenaars, dat Gij U dus verhoogt en stal en krib en Kindje durft bezetten. Laatdunkend volk en volkeren ontzint en Hebzucht, dronken op Uw molme troon, en dat verschrikte Kind, Gods eigen Zoon; (hoe ieder zegt, dat hij Hem teêr bemint. . . .) 1 Heer Jezus, ach, is dit dan onvermogen, dat Gij de waanzin rond U tieren laat? — Ik zie Uw bleek en zeer ontzet gelaat en lees de wanhoop in Uw grote ogen — Heer Jezus, ik, — ik zal U mee verraden: ook ik marcheerde U in 't grijs voorbij, de bajonet, de scherpe bijl terzij . . . . , in staat, o, Jezus, tot de vuilste daden. En dat mijn handen nog geen leven schonden is enkel toeval. . . Heer, ik ben gegaan en Gij zaagt mij zo stil en ernstig aan, Uw handen bloedend, die ik zo dorst wonden. Heer Jezus, ach, ik zal wel nimmer vinden, de moed, die leidt tot een nieuw Golgotha; ik loop de grijsgeklede kudde na: de mensen, die „U, allen, zeer beminden . . . En immer staat Gij weer bezij de wegen en aan 't staketsel rond het reservaat en ziet de mens, die zich te buiten gaat en voelt U aan zijn bajonet geregen, voelt U vergast, in prikkeldraad verwonden, gemarteld en van leed en hel bedreigd . . . .; o, Jezus Christus, Die naar adem hijgt, die stage Dood is al door onze zonden .... VOOR MIJN MOEDER Niets is zo kwetsbaar, Moeder, als Gij zijt, roerloze kaarsvlam op albasten blaker, zo schoon, dat zeer ontroerd de grote Maker van U verwijderd houdt de driftige tijd. Wanneer de deuren slaan wakkert de vlam; de Liefde waakt rond dit serene branden: er is het schutten door ontroerde handen vrezend, dat dood dit kostbaar leven nam. Het Leven kan geen and're winsten geven, dan wat door U zo schoon verworven is: de angst der kind'ren voor een droef gemis, hun zorgzaam waken rond Uw tere leven. Alles wat kwetsen kan aan ruwe vlagen hebben wij samen van U weggedaan; het jaar was zacht — er hangt nog bloesem aan de najaarstakken — zo Uw late dagen. En wij verlachen onze angst voor morgen, waar Gij de diensten weert, die elk bedrijft en zegt, dat Gij alleen voor óns wilt zorgen, schertsend, dat Gij tot aan Uw eeuwfeest blijft. Terrestrisch 1 IN MEMORIAM BONZEMAN Rust zacht. . . .; Gij deedt wel nooit veel anders; slaap zacht Uw waarde burgerslaap; nog zie ik U: een wolf ter meeting; in 't parlement het mildste schaap. Gij waart twee-duidend van gevoelen; Gij waart er steeds en nimmer bij; Uw achterst tussen alle stoelen; een afgezant van de PARTIJ. Ge speeld'Uw spel met hoge kansen op het ietwat slap gespannen koord; Gij wist naar links en rechts te chansen en gingt met het behoud accoord. Uw pacifistisch paraderen was U èn kip èn gouden ei; Uw kunst was phrasen te lanceren, als afgezant van de PARTIJ. Rust zacht. . . .; knock-out na zoveel ronden van het pacifistische gedoe; Uw laatste roastbeef is verslonden; „Parler-Mentir"- en duttensmoe zijt Gij de Vaad'ren toegekropen op deze schone dag van Mei; er viel een heerlijk plaatsje open. „Qui suit?" — en „Leve de PARTIJ!" De Pothoofdplant 3 DE OCHLOCRAAT Uw zoete flemen naar „de vijfde stand", Uw staag beroep op lage sentimenten; de drukke doening der gebalde hand, het vlotte spel van de raffinementen en achter mij kirrend een luxe vrouw, juichend, waar gij het prachtig wist te zeggen — ach, heel dit spel, dat ik ontmask'ren wou om het vies verraad de hoorders voor te leggen ... ach, heel dit spel.... en 't Proletariaat hoort weer zijn heil in het vlotte woord verkonden... het zingt, het zingt, nu het de zaal verlaat: „Ten laatste male . . . uit drie-duizend monden. DE DICHTER In het rode hemd der revolutionnairen, schoon mét culotte, treedt de dichter nader, het angstzweet-van-de-statie aan z'n haren: hij is de bloem van ons revolte kader. Hij geeft een wenk en alle lichten doven; alleen hij staat daar in vijf duizend kaarsen, dan gaat zijn stem het orgelspel te boven: hij leest: „het lent van zijn opstand'ge vaersen", de Marseillaise tracht hem t'overstemmen; het orgel dreunt meer, dan was afgesproken — „AVEC CULOTTE" laat door niets zich remmen: Zijn Heilig Ik komt door de regels spoken: „IK HEB GELEDEN IK VOOR U GESTREDEN . . „IK HEB ; IK ZAL ; IK WIL U ALLES GEVEN . ER IS DOOR MIJ GEWORSTELD EN GEBEDEN; O, Kèmerèden, U WAS GANS MIJN LEVEN (hij is pas even dertig, onze zanger, was wat laat droog en leerd' in het derde lopen; tot twintig ging hij school, toen ging het niet langer, om knollen voor citroenen te verkopen .... 't laatst gaf hij ons zijn lied, zijn stem, zijn handen en de perfectie-der-raffinementen, de weelde van de peerlenrij der tanden: opnieuw kon hij met z'n citroenen venten.) Klein in het licht staat daar de bloem van het kèder in het rode hemd der revolutionnairen — schoon met culotte —; Marx brengt hij ons néder „De grote denker met de wilde héren . . . ." Als ik mijn zin kreeg, dan: 't werd „sans-culotte" en op Uw blote bibsjes werd geslagen, maar zolang duizenden U laten spotten, vermag ik niet U hier vandaan te jagen. DE ZWERVENDE MONNIK Zeg: God — en zie, op zijn gelaat vertrekt zich slechts één enk'le spier, maar 't is, of een gemarteld dier zijn felle klauwen naar U slaat. Want onder dit verbijst'rend woord heeft men in 't machtige convent zijn ongebreideldheid gesmoord en hem slechts boeten toegekend. En, die een zesde werelddeel in kaart bracht en ook vinden zou, was elke litanie te veel, de pij het mind're kleed der vrouw. Hij wilde dolende alom en niets, dan enkel zwervend zijn en van convent en trotse dom viel elke zuilengang te klein. Vloekend het opgedrongen lot, gelofte brekend' en ontvlucht, werd hem de grote naam van God meer ontzagwekkend en geducht. Zeg: God — en zie: op zijn gelaat vertrekt zich slechts een enkele spier, maar 't is, of een gemarteld dier zijn felle klauwen naar U slaat. DE PRIESTER Een pijnlijk iets, als Priester, bei', en Nood ter weerszij van de brug een tjalk verbeiden; de protestantse jeugd gluurt half-bezijden: reminiscentie van voorvaders dood, oer-heugenis van nog vóór Alva's tijd. Het Allerheiligst maakt een slechte beurt; de Priester is geïrriteerd en kleurt, terwijl het schip heel langzaam nader glijdt. Hij vindt de blik dier jeugd verduiveld kras en koud de Noordenwind, die vlijmend bijt; terwijl hij, plechtig, op en neder schrijdt, houdt hij één hand, verholen, in zijn jas. Het bruine zeil, reusachtig tegen 't fond der opgehaalde brug, slaat revend neer; de Priester loopt met Onzen Lieven Heer; een wrange trek om zijn verbeten mond. Nu is het schip voorbij — de Priester gaat omzichtig, waar de menigt' voorwaarts stuwt; het eerst die jeugd, die het mysterie schuwt; zolang nieuwsgierig, als het dichtbij staat. En nu, alleen weer, en bedacht op Dood en op uiteindelijk berustend lijden, zie ik hem afzijds van de mensen schrijden en trooster zijn in iemands laatste nood. PONDERABELE GEEST Eerwaarde, het Kruis was onder U bezweken, onder Uw wicht Uw handenpaar gescheurd; naar het ponderabele waart Gij gekeurd: geteld, gewogen en te zwaar gebleken. En, naar het Kruishout brak, 't gelaat ter aarde of naar Uw hemel, hulp'loos, opgericht, hadt Gij het volk ten laatste male ontsticht, de schrale bende, tierend rond Eerwaarde. Uw vinger dorst tot soberheid vermanen . . . .; versterving lag bestorven in Uw mond . . . .; tot men U woog en U te zwaar bevond, ontdaan van Uw omhullende soutane .... Maar: niemand zal U van Uw kleed beroven, daarom wordt niet gedobbeld en getuist, verzekerd, als Gij onder armen huist: verzade-kemel-tot-de-naald-hierboven. Zo was Uw meester niet — niet bij de rijken en bij de armen niet — en onverhuld en het licht-voorzegb're werd aan Hem vervuld Eerwaarde, 't Kruis zou onder U bezwijken. DE JICHTIGE PREDIKANT Da's ieder najaar weer dat oud verdriet; ach, Here God, dat smaakt Uw dienstknecht niet, / al riep hij duizendmaal U kaarmend aan: „Dat, Here, Gij ons breuken komt te slaan ..." Als hij de scheuten door zijn knoken voelt, heeft hij dat niet zo letterlijk bedoeld — t is rijk'lijk veel, o, Here, des vermaans: Gij naamt de letter van de Tale Kanaans. Hoe kroop deez' Christen zijn gemeente voor en blaatte ootmoed in Gods Heilig Oor, als hij zich tot Gods Aandacht onderwond: een kruipend dier, verzadigd en gezond. — O, Here, ziet, wat thans die dienstknecht lijdt voor weinig goede smaak en fijngevoeligheid: Gij, zo genadig, Die met jicht slechts sloeg hem, die U, kaarmend, om verbrijz'ling vroeg. ORTHODOXIE Hij is een zeer beruchte papenvreter; — hij zegt: zijn over-overgrootpapa joeg d'inquisitie door de bossen na, om dien stookte de beul het vuurtje heter. — Zijn vette vinger wijst in de foliant het jaartal en de naam van dezen ketter; zijn vinger streelt de fraai gothieke letter; ik denk: „En toch heb jij een papenhand; en toch heb jij dezelfde streken beet; 't is mij al eens van Rome of Dordt gebeten; bet-overgrootpapa's kan ik vergeten, maar niet dat stom-gedragen werkersleed; die trage koppen onder jouw gehoor, die twee-maal drie uur 's Zondags jou gedogen; traditioneel brak jij in deze ogen de Menslijkheid: jij ging in ootmoed voor en schreeuwde lasterlijk den Schepper aan en braakte een taal, die ik niet neer durf schrijven: maar dieper bogen zich die werkerslijven en meer beangst kon ieder huiswaarts gaan. Da's ied're Zondag weer hetzelfde lied: jouw kwijlend bidden voor gekroonde hoofden, die zelf aan God-noch-Zijn-Gebod geloofden — (maar, Dominee, dat weet jouw volkje niet) je preken tegen die 't verzet bestaan, tegen rechtvaardigen, die willen leven — jij durft geweren in veel handen geven en met je woord voer jij de dwepers aan, en zweept hen op, dat zij 't Gezag gaan schragen van „één-door-God-gegeven-Overheid" — jij ruikt een nieuwe, bloederige tijd en zult je honden naar de steden jagen. Dat alles zie ik en die witte kerk, jouw lijdzaam volk, die burgerwachtgeweren, en jij, die bij de adel gaat dineren . . . 't is erger mij, dan Alva's beulenwerk. HET HEILIG AVONDMAAL DER RIJKEN Ze zeiden met een moe gebaar en wreev'lig, dat men hen kwam storen: „Uw noden zijn, voorwaar, voorwaar in Uw opstandig brein geboren." Zij stuurden arme tobbers heen en wisten niets hun mee te geven, dan blind vertrouwen in Dien Eén en uitzicht op een Eeuwig-Leven. En toen het landvolk was gegaan, de laatste voetstap was verklonken, brak men de zuiv're broden aan en werd de beker vol geschonken. Maar, over het veld, achter de stoet en pogende die te bereiken, de donk're hutten tegemoet, ging Jezus, walgend van de Rijken. DE OUDE BEROEPSKORPORAAL Hij had niets militairs — tot in de mine deed hij bedroevend aan, een idioot; de uniform vermot en veel te groot met aan de panden vuil van de latrine. Geen mens ter wereld zou hem iets bevelen en geen soldaat heeft hem gesalueerd; hij leefde niet, hij heeft gevegeteerd, maar de cantinekat kwam met hem spelen. Geen zou hem echter bij dit spel betrappen: hij sloop de poes, zij hem verholen toe; van haar te strelen werd hij nimmer moe, schuw rond zich kijkend, dat geen hem zou snappen. Een avond heeft hij met mij bier gedronken, nadat ik weken vriend'lijk was geweest; hij streelde rusteloos dat spinnend beest met handen, die naar rans geweervet stonken. En vaak zat ik sindsdien in de cantine en bood hem 's avonds de koel bitt're dronk, ofschoon hij eeuwig naar geweervet stonk en — walgelijk — naar vuil van de latrine. HERHALINGSOEFENINGEN „Tra-ra — tra-ra", daar komt hij neuriënd binnen, de groot-majoor: wij springen in de stand; hij salueert, wenkt met zijn fraaie hand ten teken, dat wij kunnen herbeginnen. Zes passen later komt zijn adjudant —schoolmeesterszoon, van niets tot luit' geklommen zijn sterren hebben steeds het meest geglommen aan 't firmament van 't Harderwijkse Zand. De groot-majoor is van oer-oude adel — liever verheerd zijn ook wij, dan verknecht — — wat zat die luitenantstenue weer slecht; wat hing hij weer belabberd in het zadel. — „Tra-ra — tra-ra . . . ." — hij trommelt aan de ruiten de groot-majoor — en in de prille zon treedt buiten aan het derde bataljon; hij zwiept de rijzweep, spelend, langs zijn kuiten. De luitenant benut de fraaie kans om zijn papa's collega te kleineren — hoe prikkelt hem mijn critisch observeren — „Wat doe jij eig'lijk," vraagt hij, „ordonnans?" De adel aan het raam schijnt op te letten, — hij kent de burger in zijn adjudant — en weerom wenkt hij met zijn fraaie hand: „Haal, als je wilt een doosje sigaretten . . . Dit is het teken om te eclipseren; uit de cantine keer ik eerst weerom, wanneer een verre en heel vage trom mij zegt, dat zij door Ermelo marcheren. TANTE'S LAATSTE BOEK. De pacifisten drinken samen thee en straks zal Tante iets uit Latzko lezen — het zal wel weer het allerij selijkst' wezen en Tante sterft „die duizend doden mee". — Soms voel ik: „Tante zuiver is het niet. . . .; pijn moet als pijn gevoeld zijn en jouw rillen en plots herinner 'k me mijn jongensbillen, die Tante blauw sloeg met haar Spaanse riet.... (Lust wordt door uitstel fijner ) „Nog wat thee? — o, God, als wij ons nu eens zeer vergisten in Tante en haar brave pacifisten? — „Ik nog wat thee? Heus, Tante, dank U; nee'." En ik denk maar: „Tante, zuiver is het niet. . . ." en ik zou ze 't wel in d'oren schreeuwen willen, hoe Tante mij mijn mag're jongensbillen . . . .; dan schuift ze mij haar boek toe: „LEWISIT". UND ICH SAH, DASS ES ZARTE, FEINE FRAUENHANDE WAREN .... Hij droeg de vloek — had zij gepeinsd haar dagen niet op het kind en het ellek uur gevoed, wel toegeneigd, schoon onder pijnlijk vragen: „Geen zoon, geen zoon, dan zijn mijn dagen goed." Formerend was ze geest in aarz'lend leven, dat vond zijn vorm, uit boven hare wil; nerveus had zij z'n dagen vol geschreven; zij zag den zoon en zweeg, verbijsterd, stil. Een knaap ging hij — eenzelvig en verlegen — hij vond de weg niet, die een knaap wil gaan; hij, die in het leven aandeel had gekregen, bleef zeer vervreemd en aan de ingang staan. Totdat een dag men smalend zei: „Gij, peinzer, gij zijt een vrouw . . ."—toen vloog een gloeiend rood hem naar de kaken en toen werd hij veinzer, ging dol en driest en zocht de koele dood. Hij droeg de vloek — zijn vrouwenhanden waren zacht als fluweel — zo was zijn gans bestaan, onmerkbaar zelfs voor allen, die hem zagen: aan 't anders-zijn is hij teniet gegaan. Want smachtend ging hij, die niet anders wilde, maar onbewust week van 't verlangde pad; één, die zijn driften aan zichzelve stilde, schoon elke daad zijn fel berouwen had. Zijn leven was martyri — eenmaal minde hij zijnen vriend — uit boven elke maat, tot, plots'ling, hij te nacht zich klaar bezinde, dat strafloos geen natuur te buiten gaat. En schuwer nog ging hij zijn donk're dagen, zijn uren toe — de vriend had hem verstaan en was verwonderd om zijn vreemde vragen en wreev'lig dan aan hem voorbij gegaan. Toen vraten spot en haat en misverstanden aan ellek uur — na 's vrienden grof verraad, en smalend wees men hem zijn vrouwenhanden en hoonde hem om zijn uitzond're staat. Wijd spant het water onder deemst'ren nachten — stolden Gods sterren tot een verre traan? — Hij is de golven, die hem fulpen wachtten en moe-gejaagd, zijn einde toegegaan. Want, wie aan het leven dus gepijnigd stonden, drijft het leven voort tot een verkort bestand; zij, die hem 's morgens in de golven vonden, wezen elkaar zijn fijne vrouwenhand. De Pothoofdplant 4 DE AARZELENDE. Had hij maar eerder, dacht hij, toegetast, maar iets gezegd van wat hem steeds bezielde; die duizend maal in dagdroom voor haar knielde en hong'rend was, had aan haar dis gevast. Zij moedigd' aan, waar ongeschreven wet belette zélf het grote woord te spreken; haar zoekende, was hij haar steeds ontweken; hij duchtte spel en had zich mat gezet. 't Inwendig zingen werd nooit tongetaai en wat hij 's nachts, poëtisch, formuleerde: zijn Liefde, die haar bovenal begeerde, leek hem bij dag verwaten en banaal. Hij vond de woorden niet en hij ontweek; — een vlinder, die aan de cocon bleef hangen met vleugeltrilleren — 't bleef z'n verlangen hoe zij vergeefs hem naar de lippen keek. — Hij liet niet los en vlinderde niet toe, hoe ook de bloem hem noodde en bekoorde — en zij, die nooit het lang-verbeide hoorde, werd deze aarzeling en het eigen wachten moe. „Hij zal" — dacht zij —, die instinctief verstond, „begeren, aarzelen en nimmer hand'len" — bespiedend, zag hij haar een avond wandelen, zijn woorden lezend van eens anders mond. — En hong'rend week, die aan haar dis gevast en nooit gezegd had, wat hem steeds bezielde, die in zijn dagdroom aan haar voeten knielde en, altijd aarz'lend, nooit had toegetast. DORPSLASTER En toen ze zeer gemene dingen zeiden, dacht hij: „God, streep deez' beesten zwart en geel" — de walging sloeg de vingers rond zijn keel — hij mocht Mignonn' meer, dan die braven, lijden. Zij was een vreemdelinge onder dezen; haar zonde was, dat zij spontaner deed, een Eva, die in elke appel beet, om niet met hen in 't Paradijs te wezen, dat ingebed tussen schijnheil'ge stromen en overwoekerd was van bilzenkruid; hun vurig zwaard dreef haar hun kletsclan uit; het had geen zin, er ooit terug te komen. En toen men ook zijn oordeel wou vernemen en hij haar hoog hield tegen dit gemeen, trof hem bereids dezelfde Christensteen: de vale broodroof door 't venijnig temen. Veel later op zijn verre vreemde tochten, had nog dit dorp aan koorts'ge dromen deel: er kropen vette slangen, zwart en geel, arglistig langs diep-donk're varenskrochten. DE OUDE DAME Zij kwam langs het bospad; heel die zomermaand heeft zij dezelfde weg, verrukt, genomen; ik wist, dat ik haar daar zou tegenkomen, zeer aandachtsvol het smalle wegje gaand. Het viel mij op, hoe zij vermoeider ging; „Eén maandje nog en ik zou zijn genezen; het moet hier in September prachtig wezen . . . .; gezond te zijn is zo'n verruk'lijk ding Dan hield zij mij haar nieuwe vondsten voor: een gaaienveertje en wat witte heide; „Dat heet geluk, Mevrouw . . . — toen ik het zeide lachte ze, groette en ging aanstonds door. Maar 's avonds in het stille pension, kwam, als gewoonlijk, ik haar nog wat lezen: ze vroeg: „Denkt U, dat ik nog zal genezen ? Ik wou zo graag, dat ik nog büjven kon De torenklok sloeg zwaar de stilte stuk; het enige, wat zij nog verder zeide: „Bewaart U nu dat takje witte heide; ik ben te oud geworden voor 't Geluk En 's morgens, toen ze in de auto ging, scheen ze vermoeider dan ze was gekomen; het afscheid heeft ze snikkend haast genomen: „Gezondheid, Kind'ren, is zo'n machtig ding " DE OUWE DIENSTBODE Ze loopt, of ze twee linkerschoenen draagt en op een draf, als werd ze opgejaagd; — de laatste jaren werd dat wat komiek: die malle schoenen, haast en rheumatiek. — Wel duizendmaal, als ze langs 't venster schoof, zei Oma: „Zie, daar gaat ze weer, die sloof . . en knikte haar vast ieder keer gedag: „Ach, ja; da's nog een meid van het ouwe slag . . De meid-van-het-ouwe-slag vond veertig jaar haar prakkie in de keuken poenig klaar, haar opgedist door 't burgerlijk gevoel en ingeslikt op het puntje van een stoel. — Eerst droeg ze 't eten binnen ... en de rest was daarna goed voor haar — zij vond het best, of eig'lijk dacht en vond zij niemendal: ze had d'r voer; ze had d'r warme stal; ze had d'r bed, heel hoog in 't herenhuis; daar sliep ze veertien duizend nachten koud en kuis en vond d'r werk vast ied're ochtend weer: van veertien duizend ochtends miste zij geen keer. De meid-van-'t-ouwe-slag, als opgejaagd en of ze steeds twee linkerschoenen draagt gaat langs het raam, waar Oma niet meer knikt, omdat de dood dit anders heeft beschikt. 'k Denk ieder jaar: „Nou zie ik haar niet weer, die ouwe meid, als ik met Kerstmis keer, die slavenziel, in 't laatst nog zo komiek: twee malle schoenen, haast en rheumatiek . . ZIEKE MOEDER Ze zeiden allemaal: ,,'t Kan zo niet blijven" — maar wat gebeuren moest, heeft geen gezegd; de kleine kamer stond vol grote lijven; de zieke scheen alleen opzij gelegd. Elk wist van d'ander: daar kan moeder wezen; wist van zichzelf: bij ons kan ze niet zijn; tot één koud hart van armoe ging genezen door 't twink'lend licht in Moeders medicijn. Een hand heeft stil het flesje opgenomen en het, nerveus, direct weer neergezet; bevrijding kwam: „Laat Moeder bij ons komen" — en toen bewoog een teere hand in 't bed. En die twee-derde van haar levensdagen doorzwoegde en opsprong bij een kinderkreet, die eeuwig gaf en nimmer iets zou vragen had spijt, dat zij nu overlast aandeed. En zei, dat zij nog wel weer op zou leven en dat ze liever in haar kamer was; dan liet ze zich de medicijnen geven, ofschoon ze wist, dat ze niet meer genas. Nu sliep ze in — de donk're grote lijven hielden zich stil de bedstee toegewend en ieder wist: ze zal hier willen blijven, want ieder had haar sterke wil herkend. MIJN VERLAMDE TANTE Een kwarteeuw zat ze in d'r trijpen stoel, een zwaardvis, die een iegelijk doorboorde, 'n lancet-in-pluche, één, die, venijnig, moordde: een zwartste treffer in het blankste doel. Ze smeet elks reputatie aan de wand en lasterde en heeft een elk geschonden; de reinste werd besmeurd teruggevonden; zij droeg voor nagels klauwen aan d'r hand. Als zij, verlamd, een nieuwe buit besprong, vergat z'een wijl haar lijflijk onvermogen; ze knipperde met haar smaragden ogen tegen haar blinde vink, die nimmer zong. Nog had z'een zwarte kat en in een kom een zieke goudvis; dan veel cactaceën (die het bij tante steeds voortreff'lijk deeën) en voorts haar herder met zijn vals gegrom. En, sinds haar ziekte haar aan de trijpstoel bond, versleet ze een onnoemlijk aantal meiden, die allemaal precies hetzelfde zeiden: „Dat mens doet zo krankzinnig met d'r hond . . . ." Wat was z'een ziel, een zielige tiran: ik zie me, als knaap weer bij haar, en ik sidder. „Daar leit de broodzaag ....": oneerbied'ge bidder, die mee haar uitdroeg, wat weet jij daarvan? HET IS GENOEG GELOPEN . Het is genoeg gelopen en ik kan de brand der keien langer niet verdragen; weer zijn mij honderd deuren toegeslagen; men vreest den vreemden, fanatieken man. Van zeep en veters, schuur- en postpapier ga 'k mank, alsof ze een centenaar mij wogen; en ieder uur brandt achter mijne ogen het vuur, de haat van het getreiterd dier. Ahasverus .... de wandelende jood .... ik deel mijn wijk met vele lotgenoten; ons worden eend're deuren toegesloten; wij zijn de broeders van dezelfde nood. O, veilig volk, dat achter veilig slot ons afwijst, Gij kent niet de gloed der stenen, de brand der voetzool en het wicht der benen, waar kleed en schoeisel van het lichaam rot. O, veilig volk in Uw gezapigheid, wel zijt Gij nog in Abrahams schoot gezeten; eens wordt de deur ons niet meer toegesmeten, wanneer de haat Uw doffe koppen splijt. Het is genoeg — het evenbeeld van God kan nö' de brand der keien nog verdragen; weer zijn mij honderd deuren toegeslagen, door 't veilig volk, trots achter veilig slot. NA EEN KWARTEEUW Ik heb mijn Zondagsschool-juffrouw gesproken; het kind, dat 'k voor een kwarteeuw ben geweest, stond haar zo levendig nog voor de geest; — die reeks van jaren had haar stem gebroken — „Ik heb uw verzen," zei ze, „steeds gelezen en dacht: deez' dichter school reeds in dat kind; vreemd, dat men in den man den knaap hervindt. —u > wi^no uu.jiitj.Li ö^iiccii mij vei ie wezen .... Mijn lachende protest gleed langs haar henen; ze zei: „En heugt u zelf iets van die tijd?" — waarom betuigde ik beschaamd mijn spijt, schoon mij haar lessen nauw' aanlokk'lijk schenen Dan stelde zij dien knaap weer tussen beiden en aarzeld' ik, na heel lang zoeken, „Die?" — haar hand hield bevend een fotografie, waarvan zij, noch die kind'ren, mij iets zeiden — Het album dichtdoend' en de zware sloten haast strelend sluitend, zei ze: „Het is vreemd, dat men eerst laat zijn kindsheid ernstig neemt. . . van deze foto's heb ik steeds genoten . . . Zij was naar dat verleden afgedreven, een oude vrouw, die het bevreemdend vond, dat één, die midden in zijn dagen stond, zich niet, als zij, verdroomd, mocht overgeven. DE CHEF In elke toonaard valt met U te spreken: Gij blijft Zijn Heil'ge Onbewogenheid; tikt Uw sigaar; zegt: „Denkt U aan de tijd!" en hebt de klagers door Uw deur gekeken. Gij laat veel driften langs U henen glijden; geen klacht, die ooit Uw koude hart bewoog; Gij blaast Uw rook bedachtzamer omhoog, naarmate wij U harder dingen zeiden. Maar altijd blijft Gij, wat omstandigheden zich opdoen in Uw kleine kabinet, de Héér — wij zijn de draaiers-met-de-pet, die buiten woester, dan hier-binnen deden. Uw nagels wrijvend hoort Gij onze klachten; tikt Uw sigaar en zegt: „U kunt wel gaan en aan de mensen, die nog buiten staan, wilt U wel zeggen, dat ze even wachten." Gij leert ons allen op de tenen lopen; de deur valt achter ieder zachtjes toe; Gij speelt het klaar, al weet ook niemand hoe en menig wachter is mee afgedropen. Gij spilt aan geen van ons zelfs maar beloften; Gij zegt ook niet, dat Gij wel eens zult zien; vaak kreeg een klager z'n ontslag nadien; onder Uw vrienden spreekt Gij van: „die schoften". Wij zijn twee werelden en twee gelaten; als mensen hebben wij niets meer gemeen, dan enkel nog dat onvermijdelijk één: van een verbitterd tot het einde haten. ROOMSE EUGENETIEK Hier woont, voor wie het nog niet wist, Gregoor, die den orthopedist, met schier wiskundige zekerheid, elk jaar met „een geval" verblijdt. Wanneer 't gezin ter Hoogmis gaat krukt een klein-Lourdes over straat; geen heup-, knie-, voetdeformiteit, waaraan niet één der kleinen lijdt. Het is een Breugheliaanse stoet en toch, M'nheer Pastoor zegt: 't moet; en als Gregoor zou overslaan, dan zou-d-ie op de keien staan. NOVEMBEROCHTEND Om zes uur wekte mij een luid geschreeuw en rond de hoeve stommelde veel volk; ik zag aan het raam het flitsen van een dolk; een donk're straal spoot op de eerste sneeuw. Geen stem, als van het varken, weent zo moord eerst luid en angstig, dan vol diep geklaag; — het volk sloeg reeds z'n borrel in de maag, bij het laatste reutelen in bloed versmoord. — Dan droeg men schragen en een tafel aan, lawaaiig van de vroege brandewijn; en later lag een blank en kost'üjk zwijn, dat was van haar en hoef geheel ontdaan. — slechts aan de keel liep uit een kleine wond gestaag nog bloed, dat spreidde rood en breed . . De kop één gulle lach; elk oog een spleet, als slapend satisfait en oer-gezond. GELDERS DORPSPOTENTAAT De kruidenier is vet en imposant; op zomeravonden kunt gij hem vinden met z'n gezin onder de forse linden; over z'n buik reikt hand zich nauw' aan hand; — de vingertoppen hebben iets contact; alleen wanneer hij lacht, wordt dat verbroken — hij heeft al veertig jaar naar drank geroken en lacht het vetst, als hij er eentje pakt. Hij is ouderling — dat is een schoon bedrijf: hij staat tot Dominee, als Jezus tot God-Vader; verdoolde daggelders brengt hij de kerk weer nader; houdt met z'n lei protesten van zijn lijf. — Z'n lei, die is, als Gods geduchte boek; z'n buik, z'n lei, z'n afgesleten sloffen zijn Het Gezag — hij zal de dorpers poffen, maar krijgt ze, poffend, allen in zijn hoek. De kruidenier is vet en imposant en alle dorpers zijn zijn schuldenaren; hij tilt zijn petje, krabbelt in zijn haren en weet zich machtig naast den predikant. Hij zit al zes maal vier jaar in de raad en Burgemeester pleegt hem, lachende, te stompen in 't vette buikje, als hij op z'n klompen en handje-gevend naar zijn zetel gaat. Het is alles vet, die hele magistraat; bij kilo's gaat het intellect naar binnen en dit consortium van dubbel-kinnen bestuurt een lompen-proletariaat. Ik zag jou deze zomer, kruidenier, met jouw gezin onder de forse linden: een nijlpaardvader tussen zijn beminden: een walgelijk, over-verzadigd dier. Notabele — de wereld loopt ten end' jouw wereld van die lei en buik en sloffen en de Vergelding zal aan jou niet poffen: o, vette varken, dat zijn lot niet kent. Z'ENCANAILLEERDE ZICH .... Z'encanailleerde zich — de kleffe hand der paria's lag eeuwig in de hare; zij assepoesterde temidden van de schare en stichtte staag haar kuiperige brand. Telg uit gewestelijke heerserskliek, auto-gedegradeerde assepoester, met een verworden, ziekelijke koester naar d'UMSTURZ van de eigen republiek, pleegde zij vaak aan de Heerlijkheid verraad, ofschoon zij wist met d'and'ren mee te vallen; zij speurde speling in de piëdestallen en zag, door haar, verwanten desperaat. En ze genoot, de vijand toegewend, de grond niet kennend der bizarre keuze, omhoog zich rankend aan vervalste leuze en fanatiek door ziekelijk sentiment. Ze intrigeerde en vond gereed gehoor; men hield zich aan haar konkelende lessen; 't prestige slonk der waardige regentessen; zij hield het volk zijn slaafse masker voor. Van wees- tot besjeshuis was elk ontsticht; 't verzet laaide op, waar maar haar voeten kwamen; d'oligarchie der eigen dubbelnamen werd stadig aan door haar gekuip ontwricht. Tot het landvolk zich tot d'aanval onderwond, na misgewas en onbeschaamde pachten en het brutale fusillades wachtten en z'onbewogen haar belofte schond. Ze stond glimlachend aan de vijverrand en volgd' 't wijken van d'opstandige schare; z'encanailleerde zich: doorschoten in de hare lag 's doden leiders grove werkershand. De Pothoofdplant 5 WEKDROOM De angst hield, als een stalen klem, zijn strot omvat; hij schreeuwde in zijn droom: hij zag de stad uitlopen naar de weide, waar hij stond naast het kinderlijkje op de voorjaarsgrond. Nog was de dreiging van de massa ver; hoe klaar zag hij de witt' en gouden ster der madeliefjes in haar kleine hand: de ganse rijkdom van dit voorjaarsland. — Hoe zag dit kind zovele bloemen staan met witte stralen rond een hart saffraan? — bloemen en kind werden ontzaglijk groot: de bloemen welkten en het kind was dood. En onafzienbaar, dreigend en luidrucht kwamen de mensen — en hij was beducht voor deze beesten, die hem zouden slaan: hij kon geen stap van kind en bloem vandaan. Hij schreeuwde in zijn droom — schrok op — en bij zag hij een vaas met madelieven staan [de maan en aan de wand hing, bij dit licht volmaakt, zijn teêr-geschilderd liggend kindernaakt. Humor De Pothoofdplant 5* ZOMERAVOND IN GELDERLAND Ode aan het Uddelermeer. Hoe zich de avondluchten vulden met zwoele geur en zacht gegons; de meregolfjes zongen: „Gulden", het lover ruiste: „God met ons". Uddelermeer — vaak dacht ik later: „Hoe 't mooglijk is, dat het bestaat: een kwartje voor een glaasje water, terwijl de put er vol van staat." Wij sliepen in de roggeschoven en hebben sterretjes geteld en dachten: „Aanstonds klimt naar boven de Dominee van Barneveld." O, Gelderland, wij beiden wisten, hoe mooi Jij eig'lijk wezen kon, zonder Jouw starre calvinisten; al hei en bos en horizon. Hoe zich de avondluchten vulden met zwoele geur en zacht gegons; de meregolfjes zongen: „Gulden", het lover ruiste: „God met ons". 140 POND Ik ben Van Hattum en ik weet, dat 140 pond zo heet, maar dat de naam direct vervalt, als het leven wijkt uit de Gestalt. Dan ligt, onder de naam van lijk, die honderdveertig pond te kijk; Gij zijt bij het défilé misschien: alleen ik zelf zal het niet zien. Da's vreemd: ik zie, wat Gij niet ziet wat Gij dan ziet, zie ik weer niet. Enfin . . . .; de honderdveertig pond is nog springlevend en gezond. — En ik geniet graag 's levens gunst én om mij zelf én om de kunst — hoe meer ik drink, hoe meer ik eet, hoe meer gewicht Van Hattum heet. CONFRATERSLIEDJE Ik moet de bruid eerst zien, door U geprezen; want, Lieve Hemel, ik zag veler dicht'ren bruid .... — ach, hoe lichtzinnig tokkelt men de luit — het zal weer schroom'üjk overdreven wezen. Gij zingt, Gij moogt in haar geheimen wonen en kent de weelden van haar zoete lijf; misschien, Mijnheer, valt alles buiten kijf: het meest zag ik imaginaire schonen. Enfin, Gij zijt vervuld van haar mild leven en a priori waarschuw ik U niet; alleen fluit ik een oud soldatenlied: de straf voor wie „zijn moeder heeft vergeven —" (die is nog veel te goed . . . ., zeg: voor 't gebonden leven). Gij denkt, ik zoek weer de befaamde spijkers; en als 't „laag water" wast, wat zult Gij doen? Pen en pantoffel — keel op wit blazoen — 't aloude wapen van de rederijkers. w DE DICHTER EN DE ETHISCHE DAMES Ik ken Uw blankheid en ik verf .mij zwart en zet mij rustig op mijn achterpoten en ga mijn zonden duizendmaal vergroten en kerf U treit'rend in Uw reine hart. Gij zijt haast lammetjes van marsepein; U schort het rose strikje om de nekken; ik trek, scheef-schalks, lachende wolvebekken en raad, wie wel d'onnozelste mag zijn. O, witte-wolkjes-van-onschuldigheid, Uw suik'ren hartjes moeten er aan wennen, dat, lammetjes, geen man U ooit zal schennen, omdat Gij van fondant en walg'lijk zijt. Uit medelijden gun ik U 't plezier mijn zonden, U ter griez'ling, te vergroten, al grijnzend, met gevouwen wolvepoten, naast al Uw reinheid een afzicht'lijk dier. WAAROM HOUD IK VAN. Waarom houd ik van een liedje, dat op 't kantje af netjes doet? 't Is om het uitgestreken facie onder buurmans hoge hoed. En mijn recensenten zeggen, dat ik te erotisch ben; och, het is uit louter spotlust, wijl ik buurmans treken ken. Ik ben duizend-duizend keren minder vroom en minder braaf, doch, hoezeer een rotte appel, toch naast buurman wonder-gaaf. Ik lees gaarne Hanz Heinz Ewers en ik lach daar smaak'lijk om; Duits-exotisch is z'n mesthoop met zo vaak een fijne blom. 't Is maar, wie het weet te plukken, dat bouquetje erotiek; Holland zal het nooit gelukken met zijn vroom-perverse kliek. Holland, dat aan lage boordjes aanstoot neemt en altijd doet, of heel Freud valt weg te moff'len onder Holland's hoge hoed. Holland met z'n omslagdoeken aan de ingang van de kerk en rond middernacht z'n zending en z'n braaf maatschap'lijk werk. Holland, dat zichzelf aan banden en aan duizend kluisters legt en welks tong toujours iets anders dan het wulpse hartje zegt. Holland, dat de kat in het donker van zijn kelder-keuken knijpt en tot lastering van and'ren d'eigen tong tot dolkmes slijpt. Daarom en om duizend dingen houd ik van de erotiek, spottend in mijn leutig liedje met die vroom-perverse kliek. GENEEFSE GEIN (of: hoort een haan 's Zondags bij de hennen te zijn?) Krantenbericht: In sommige dorpen in Zeeland is het verboden, in verband met de Zondagsheiliging, 's Zondags den haan bij de kippen te laten. Zes dagen polygaam; 's Zondags celibatair; 't rijmt moeielijk te zaam voor onzen Kantekleer. Maar desalniettemin en evenwel nochtans, hij gaat het hokje in en 's Zondags is 't „lauw-kans". Ach, Haantje-van-Calvijn op weeuwenaarse zoden, ook jij moest dupe zijn van 's Heren tien geboden. Doch zeg mij eens in ernst zijn alle Calvinisten zes dagen in de week — als jij — polygamisten? En zeg eens Kantekleer, is ook jouw baas met eren 's Zondags celibatair tot meerder lof des Heren? Ik ken slechts den roden Haan, dien 'k zet op heil'ge daken; die houdt zich nergens aan en valt niet te genaken. Die heeft meêlij met jou, als hij daar vrij en hoog, j' in 't hokje treuren ziet om 's Heren decaloog.