NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - '40 koninklijke bibliotheek 0390 0682 ;«/ Beapreklnu HET KWARTET ;; VERZEN VAN LEO VAN BREEN CAD B ERNSTIG ERNST MET EEN TIC TEGEN DE TIJD MIN OF MEER PERSOONLIK N.V. UITG. MIJ. C. A. J. VAN DISHOECK BUSSUM ERNSTIG NA EEN NACHT voor J. Van lieverlee begon de maan te kwijnen. De nacht kroop heen. De laatste ster verglom. Tenslotte bleek ons samenzijn de som van haastig kome' en overijld verdwijnen. Het stof danst vrolik in de zonnestralen; Het bed is rechtgelegd en opgemaakt. De losse vloerplank voor de kastdeur kraakt. De hospita zegt nieuws van oude kwalen. Dat zij een engel of een duivel ware, maar niet een dode plek daar tussen in. De kamer hel of hemel, met de bare vervoeringen, in plaats van 't drietal haren, die aan een bedstijl bleven, vreemd en zonder zin, en glansloos, als dit nuchter dagbegin. HERBERG Een klein café met teksten aan de wand. Het beste bier uit het beloofde land wordt hier verstrekt, 't Geluk ligt lief te rijpen. Als ge geluk hebt, kunt ge nog de hand van de waardin, en wat daarbij hoort, grijpen. Het gaat hier alles naar de oude trant. Hoe laat de laatste boot vertrekt aan Zijpe? Man, blijf toch hier, ge krijgt een ledikant voor twéé. De sprei heeft echte kant. Ze hoeft haar ene oog maar dicht te knijpen, 't Is duidelik, op welke kust ik strand. 'k Geef toe. De lage herberg aan de dijk, wat speelse bomen en een lauwe wind .... Wellicht ben ik bij het ontwaken 't kind waarnaar 'k door alle dingen heen steeds kijk, te helder ziende steeds, en daardoor blind. DE VERGETENE Zeker was hij niet zonder wederga, en veel heeft hij ons dan ook niet gegolden. Maar nu hij dood is, en geen spoor stuift na op deze aarde, dan een nagescholden gedachtenis, en leedvermaaks hoera, wordt het mij bang en koud te moede bij deze stekelige ongena, en rilt bij 't feestelikste tralala door mij een waarschuwend: weest op Uw hoede! Weest op Uw hoede voor de schone schijn. Nog doet men water bij de straffe wijn. Zolang ge leeft, wordt ge niet nagezeten. Maar als ge doodgaat, en de zwarte schrijn is weggezakt, dan wordt U mèt de wijn de kruik nog in de groeve nagesmeten. OUDE MANNENHUIS Sinterklaas en de liefde gaan onze deur voorbij. Wat bleef er nog in ons mistroostig leven? Andijvie of kool vandaag? 't Is mij om 't even. De dagen zijn van eendre makelij. Achter de blauwe hor glimt fel de straat. Ik kan er lopen gaan en pruimsap spuwen. Beter maar blijf ik als een daglichtschuwe vogel in 't kooitje dat geen ruimte laat. Bestaan doet voor ons enkel Kee, de meid, het laatste heil voor onze waterogen. Geen van ons, die d' ander niet bedrogen heeft met 't verhaal van haar toeschietlikheid. Geregeld liggen we met haar in bed. Ze schijnt zich over allen te verdelen. Sommigen van ons kunnen zich niet verhelen des anderdaags een heimelike pret. Maar de lege dag dringt in ons hanenhok. Kee schrobt de stoep, wij zitten achter horren, 't Huis, waar die gekke, ouwe ventjes knorren, Zegt 't jochie griezüg, en grijpt moeders rok. STADSNIEUWS Toen het dan eindelik bekend werd in het mager, versleten stadje, waar slechts onkruid tierde, de kruidenier het luidkeels uitplezierde, en 't oog haast recht sprong van de loense slager, toen had zij zich al lang en breed verdronken in 't miezerig kanaaltje, met de kale verwaaide bomen, waar geen sterren blonken, en zelfs de duivel nog geen ziel komt halen. Ach, boze tongen, van vernielzucht dronken .... Zij blijft eer smulstuk in de stadsannalen. DIT DWAZE HUIS voor J. Dit dwaze huis met zijn verzakte muren, het scheve dak, waarvan de kroonlijst steigert Waar slakken glinsterend hun spoor borduren en elke deur standvastig sluit of weigert; Kan dit zo mateloos geluk ommuren? Kan deze tuin, beschimmeld, en met zure, verschaalde kruiden grimmig volgetast, dit wassend tij bevatten en verduren? Het werd, als ik, door dit geluk verrast, en ligt vernieuwd en stralend in de vuren omarming, die van zorg en pijn ontlast. NEEM MENSEN ENKEL I Neem mensen enkel als een klein vertier, en stel ten toon geen haat of tederheden; Bewaar U zelf de kramp van bitterheden; Mensen begrijpen minder dan het dier. En wees vertrouwelik met zachte vlier, of distels, die hun haat oprecht beleden, die bloeien tomeloos en zonder reden; Geen vloed van argumenten houdt hen hier. Veel valt zo weg, maar meer nog zij vermeden Uw hart beware opening noch kier, maar zij hermeties, blijve onbetreden voor allen, die U lachend tegentreden en U verkopen bij een glaasje bier. II En ook de enkelen, die zich begaven als een mild troosten door Uw donkre dag, onthul hun eigenbaat, die als een vlag schijnheilig wappert boven hunne gaven. En zij krampachtig in Uzelf vergraven, en leen U niet tot feestelik gelag; Laat anderen om anderen hoopvol draven, en wees alleen, zo lang ge wezen mag. Maar wees hun mild en goed, en weet te laven, en zoek voor anderen de veil'ge haven, die gij ontzeilt tot op de laatste dag. III Is er dan schuld in deze brave ogen? Is er dan schuld, en is bij U geen schuld? Schuld is het negatief van mededogen, en heerst slechts, waar men zelfbedrog nog duldt. Ach, zozeer is men van zichzelf vervuld; Wat andren zijn is slechts een armlik pogen dat men minachtend afwijst als een logen, en blind verwerpt uit haat of ongeduld. Zie 't eigen hart, en hoe het opgevuld met leuge' en list bedriegt en wordt bedrogen; Stel wakers voor Uw vlug misprijzende' ogen, en wees geen glimlach, die, vlug opgevlogen, van eigen lof en van verwaandheid krult. INFANTIEL Wees niet te goed, voor wie U staag belagen, in zwetende' angst dat gij te ver zult gaan. Laat ze verdrinken in hun eigenwaan en 't krakend ijs van hun benepen vragen of ge dit wel zult doen of dat; of ge niet soepel behoort te zijn, en veel meer te verdragen, en mee te springen door de kromme hoepel der besjeshuisgedachten, die het trage leven nog doder nijpen. Ach, wij wagen nog niet genoeg. Lang niet genoeg. Wij staan in een ziek medelijden rond ons heen te slaan, als een boos kind, dat niets meer kon verdragen, maar straks weer afzoent, alsof 't had misdaan. O ADEMLOOS VERLANGEN O ademloos verlangen naar dit ene, dat heimelik in hart en handen huist, ongrijpbaar, onbegrepen, als een wenen van duinriet waar een stille wind in suist, of als een gillend oordeel, donker stenen van stromend bloed, waarin geen hoop meer ruist, of als een dans van doodkistplanken, grenen vangbek die toeklapt en het vlees vergruist; O ademloos verlangen naar dit ene, Zwaar als de tranen van een woordloos wenen, vluchtig als kielwater, dat spoorloos buist. NOG LIG IK ROERLOOS Nog lig ik roerloos onder pijn bevroren en leeggewaaid als een verstoven duin, een ondergraven rijk, welks schaam'le kruin tot stootwand voor de wind werd uitverkoren. En o, gelijke, die tot eender puin werd neergeslagen, en als ik, verloren en ondermijnd, de hartslag nog wil horen van milder leve' in bos en veld en tuin, om nog de laatste wankelende hoop te schoren: Laat af, laat af, het wordt gelijk te voren; Tot brandend gif wordt alles uitgezworen, of het versteent tot moordendzwaar arduin. O RATELEND BEDERF O ratelend bederf, dat door de straten, van haat en honger voortgedreven, holt, een bronstig zeil, waar wild de wind in dolt, een kracht waarop geen schip zich kan verlaten. Zo dit gelaat, dat in de spiegel bolt als een mislukte grap, die niet kon baten, een maag're lach, die met zichzelve solt. Zo eenzaam woont het, en zozeer revolt, zozeer bedorven en zozeer verlaten, dat het dient afgehakt en voortgerold met ander afval in de vuilnisgaten. 2 GEEF MIJ DE MOED Geef mij de moed en het gestaald verweer verenigd tot een muur die niet zal splijten; En geen gevoel, en geen verterend zeer, dat nog, belagend, naar dit hart zal bijten. En geen terug. Er is geen wederkeer naar stemmen, die nog een herstel bepleiten, noch naar 't verlangen, dat koortsachtig trilt in elke vezel, elk verzet ten spijt en 't onwillig hart, dat kom toch, kom toch, gilt. O LACH O lach, die niet wil schateren, maar in de hoeken kleeft van de steelse mond, en mager gluipt; Een kromme siddering, die verder kruipt naarmate wij naar haar ontraadsling zoeken. Lach, van die slechts geniet wanneer hij kuipt; Lach, die niet in een pijn zijn bron moet zoeken; Versteen, versteen, opdat ik niet ga vloeken om dit gelaat, dat van ontbinding druipt. HET OUDE SPEL De wonderdoos is haastig toegeklapt; Geen mens kan zijn geluk te lang verdragen, of 't beeld wordt aarzelend, en uit het vage naspel wordt snel een drama saamgelapt. Het moet toch eindigen, men kan niet vragen; Het helpt niet, of men ernstig doet of grapt; 't Geluk laat zich niet binden of verdagen. En zo het oude spel: de een ontsnapt binnen een veilig dromen, waar het knagen bij nieuwe lokkingen pijlsnel verslapt; De ander wordt voetstoots omlaaggetrapt, en als een roestig vat uiteengeslagen. VLOEK O nood, die uit de aandrift werd geboren een sterk en onaanvechtbaar mens te zijn, die vlammend bleef te midden van 't venijn, uit burgerdeugd en hekelzucht geboren; Hoe wilt ge louterend en heilig zijn? Degenen die U nederlagen zworen bespieden U bij nacht en ochtendgloren; Hun ogen kleven aan Uw bedgordijn. En als gij wakker wordt, en in U zijn de glinsteringen van een die herboren opwaakt uit slaap's vergeten, en 't bevroren hart losgeraakt is van de daagse pijn; Dan sluipt waanzinnig weder in Uw oren het vet geluid van die hun stappen smoren, maar om U, om U, altijd om U zijn. REKENSCHAP Wat trekt nog in het jong en hevig woelen van kind'ren, die als uit een vormeloos water opkomen, stralend, en een hoos snerpende weemoed ons komt overspoelen? Wat trekt dan, en waarom dit ouder voelen bevinde' als schande, tot de schaamte voos troostwoorden spreekt, die om een doodkist joelen? Het zijn de wateren, het is het spoelen van vals verweer, het her en der en boos in lage en schijnheilige gedachten woelen» NAJAAR I De zomer is gegaan, en zie, wij bleven; Wij lopen door de leeggewaaide lanen, ver van de stad, die in haar oude wanen, ontdaan van groen en bloemen, is gebleven. De herfstwind vaart door 't lover der platanen. Wat vaart door ons? En waarheen is ons streven? Geef mij Uw hand, al is ze leeg gebleven, al werd ze koud, al is ze nat van tranen. Geen wolk heeft ons een doortocht willen banen naar 't Zuiden, waar de lichte sterren beven. Wij blijven hier. Mijn voet rust op vergane bloemen van snel en buitensporig leven, nu weggewist en spoorloos uitgedreven, als wij, verlorenen, en prijsgegeven aan 't bitter duister van de stomme lanen. NAJAAR II Het bos ligt tot de voeten uit in regen, met valse glanzen op het groen der stammen; De dwaze stoet der opgeschoten zwammen heeft bleke parels op de hoed geregen. Nooit heeft het bos zo obstinaat gezwegen. En wij, die langs de grauwe paden zwerven Zo zeker zijn wij van ons eeuwig derven als van de eeuwigheid van deze regen. De oude vragen .... heimwee .... knarsend zand . Méér komen wij op deze tocht niet tegen, dan ergens nog een huis, een afgelegen beluik, waarin ons spleen toch nog verzandt; Daar gaan we zitten luistren naar de regen bij thee en radio, heel en passant, het mooie land (en 't leed) zó-bij-de-hand. NAJAAR III De zomer is tot op de draad versleten; Het weder werd om ergens stil te huilen, het hart diep onder d'aarde in te kuilen, en tot het voorjaar alles te vergeten. De grauwheid van de mist en het bezeten jagen der dorre blaad'ren langs de paden; En de verwoestingen, de vele schaden, die w'aangericht en onherstelbaar weten. En dan de ene mens die wij ontmoetten, en die voorbijging zonder ons te groeten of om te zien, en waar ons hart om kreet; En die niet omzag, maar ons al het leed der and'ren meegaf om ons te doen boeten, terwijl hij ongenaakbaar verder schreed. DODEN OP ONZE WEG Doden op onze weg moeten zijn tekenen tot een meer zuiver ingekeerd bestaan; Als een hart dat ons lief was, ophoudt te slaan, Zetten wij ons tot een droefgeestig rekenen, en de snm is nul. pn wc Imrmpti nipt \rprr\pr croon Wij kunnen niet, te zeer zijn wij begaan met het vertrouwde en het aards gehechte. Ach, altijd nog zijn wij van het geknechte, van heersen en bezitten onderdaan. Nu moet zich tonen, wat in ons bestaan standvastig bleef, en ziet, wij slaan onmachtig op de planken, die omvatten de schatten, die tot kleurloos stof vergaan. LIEFDE... Liefde, die op de zwakke bedrand stoeit en zich schijnheilig tooit met tovernamen; De duisternis kleeft aan de valse ramen; Ge moet wel oud zijn, en wel zeer vermoeid. Lust en verlangen zijn tesaam gegroeid tot éne macht, waarvan ge zijt bezeten; Gelijke hartstocht, waarmee gij kunt eten en in de donker jonge meisjes knoeit. Wees stil, wees stil, ik hoor het saamgesnoerd aadmen van een, die zich wanhopig roert, rondom zich slaande, tegen klauw en beten van 't bronstig dier, dat in de hartwand loert. DE VERSCHROKKENE Ze is, als kind, eens van een man geschrokken die naar haar greep. Ze had het haast geklikt. Thans dringt zij listig handen naar haar rokken wijl alles went, en 't kwaad niet meer verschrikt. Maar slechts het groene blad behaagt nog bokken; Dies wordt zij ziek, en gooit zich onverschrokken in elk gevaar, om 't middelpunt te zijn. Gretig werpt zij haar borsten uit, die vinnig pikken naar elke man, die z'achter het gordijn lokkend bespiedt, met in haar hart de pijn, dat nu de mannen op hun beurt verschrikken. DE VERSMADE Ze weet zich nu versmaad en weggewezen, en diep in haar begint het hard te schreien. Alles zal weer als vroeger lopen, rijen van onbelangrijkheden, boeken lezen over de amourettes van gravinnen, lippengebazel met de dove nichten, een straatje om, de thee, krantenberichten, en slapen met een schrale pijn van binnen. Sterft ze als maagd? Ze hoort een vogel fluiten, denkt aan de kleffige pastoor van buiten, loopt, later, in haar slaap, door beukelanen, en hoort en voelt aan haar steriele kuiten het wulpse ritselen van zijn soutane. WIJ LEVEN HUICHELEND voor J. Greshoff Wij leven huichelend met vrouw en kindren in 't wankel bastion van ons fatsoen; En willen alles, alles, alles, doen, indien zij ons in godsnaam maar niet hindren. Maar soms, in 't grauw bestel der muren, trillen krankzinnige gedachten, en 't blazoen van 't trotse burgerdom verbleekt, en 't groen der schaamte komt door onze wangen gillen. Dan, als een schuldbesef ons wrang bekluift, zoeken wij vormen om het te styleren tot verzen, waarin doodsverachting snuift. Maar wéten wij, hoezeer wij profiteren, en hoe wij als een eenzaam vuur verteren, als 't schamel vers, dat opspat en verstuift. PATETIES Ik heb de deuren in het slot geworpen. Verga op slag, scheelkijkende deugd! Ga daarheen, waar men zieh, in kleine dorpen, opzichtig in Uw strelingen verheugt. Niet ik zal aan Uw dunne wanden leunen; Mij koestert niet Uw valse blikkerschijn. O, laat dan liever in een bitter kreunen 't ontwaken morgen hels en donker zijn. Ten prooi aan twijfel, heb ik nagemeten Uw omvang en Uw diepte keer op keer; Het peillood, in Uw binnenst neergesmeten, verkronkelt zich in tomeloos verweer. Sluip weer omlaag, vanwaar ge zijt gekomen; Dit hart verkiest geen glibberige macht; Zonder U zullen wij weer kunnen dromen, ons zelf zijn in de navel van de nacht. Geen maatstaf, dan die bitter wordt bevochten in 't eigen hart, dat zich als rechter stelt; Ontstijg, uiteindelik oordeel, aan de krochten, waar daden zorgzaam worden afgeteld. Wij worden weer, gelijk wij eenmaal waren, kindren, zingend liedren zonder zin, onder een hemel die geen kwaad kan baren! ERNST MET 'N TIC MET SCHUCHTERE STEM Men mag in Holland niet ironies schrijven. Geen wit? zij d'inslag, noch een kort bon mot; 't Was altijd ?us, en daarom mag 't niet zo. Het oude moet nu eenmaal 't oude blijven. Dies, wijl ik dichter ben, moet ik verhalen, en liefst zeer duister, en op sombre toon, van liefdes, die twee-hoog, in mijne woon, door een surplus aan burgerdeugd verschalen. En als mijn goeie, ouwe, wollen deken geen dijen naakt laat en geen bil ontbloot, geen vruchten wekt, dan in een eerbre schoot, en 'k over de details maar niet ga spreken, dan is het goed, ja goed, ja diromdeine: Dan wachten wij met vreugd de lieve kleine. KERSTMIS Nu krijgt elkeen zijn duister ogenblik. De uren werken als droefgeestige champagne. Het sentiment besluit tot een campagne. Wij zoeken allen naar ons beter Ik. Helaas, en in de boom hangt slechts een engel, heel oneerbiedig met zijn billen bloot. Verwachten wij van deze roze bengel, dat hij ten laatste' ons 't paradijs ontsloot? Wees wijzer, en bewaar Uw zilte tranen. Geen englenhaar voert ons in beter banen, noch de papieren klok aan onze kroon. De inkeer, die wij reeds op handen wisten wijkt voor der Kerstkrans geglaceerde listen, en d'erotiek van onze gramofoon. OUDEJAAR Hoe troostrijk, al het oude te begraven onder de zwier van hulst en mistletoe! Een blanco straflijst krijgt een elk cadeau; Haasten w'ons dus, het nieuwe in te draven! Slechts één bezwaar, 't Begint met de gehate tronies van ooms en tantes, heel de sliert geliefden die 't schijnheilig masker siert, en d'opzet doet mislukken bovenmate. Neen. Dit bedoek, en daar nog bijgeteld een delfde straat, waar zelfde mensen wonen .... 'k Hoor tot miin schrik, hoe weer de mplkhnpr he>\t twee maal, met zelfde blossen op de zelfde konen. Men kon vandaag wat reverentie tonen. Maar zelfs de Schijn, die zich vaak helpend meldt, heeft straks wegens verhindring afgebeld. NIEUWJAAR Ik, die in valse hoop bij 't destructief bespotten van de schijn heb willen leven; Rondom mij houw en kaakslag heb gegeven, en rond mijn eigen schat sloop als een dief, uit d'eigen tent door zelfspot voortgedreven, ik heb ook dit bedrijf niet langer lief. God damm the goodwill, die het hart doet beven in een verstolen ogenblik, en 't opgeheven wapen terneerslaat, en 't demonstratief zaaien op mesthopen weer prijs doet geven. Men neemt het leven met zijn ongerief, zijn goed en kwaad, zijn blank en duister streven, betaalt gedachteloos 't geijkt tarief, of zweert het af, en is voorgoed ontheven van 't waarom van de Volkenbond en d' altijd even aantallen blaadjes van de madelief. DONZEN GELUK In verrukking stamelt hij haar naam. Witte bloemen waaien stralend open en de ruit slaat aan van liefdes aêm. (gij vergeeft de samentrekking, mag ik hopen?) Dit is mooier dan het bruidstoetlopen; Daartoe toch is ieder wel bekwaam. Dit geluk is wit en zonder naam vóór de vlugge persen 't roetzwart dopen in de trouwrubriek met andren saam. Durf te vluchten uit de santekraam vóór de vreugde op U nederdruppelt uit een suikren kraan, laf amalgaam van hoera's en bloemen, dit infaam tralala, dat aan de zijde huppelt van een bruigom zonder vrees of blaam. ZELFBEDROG Zo lang had hij in zelfbedrog geleefd, dat hij bezet werd als een overwonnen en doodziek land, dat in zijn diepste bronnen slechts drek en giftig afvalwater heeft. Nu spaarde hij chief-whip- en haka-bonnen; O, wien Van Gend & Loos een pak afgeeft, die heeft voorzeker niet vergeefs geleefd. Zo stralen aan het laagste land nog zonnen. Dat zij tot daarentoe, maar 't doodgeleefd en zielloos aangezicht dient in kartonnen gezonden aan een God die niet vergeeft. VOORSPELLING Hebt gij, Margriet, nog nooit Uw hart verloren? Hebt ge de dameskrans te zeer bemind? Het einde zal de lasten dragen, kind; De trouwrubriek zal eenmaal van U horen. Dan huwt ge in een duister ogenblik een zwoele weduwnaar met zevenogen; En zult ge nog, o, paarsbestorven schrik, de luiers van Uw kleintjes naarstig drogen. Maar, weggedommeld bij het tuimelraam der smalle keuken, en de lauwe doeken, Zal in U fluisteren een oude naam, Zoals in allen name' om uitweg zoeken. Al perst ge fel de dorre handen saam, het vlees zal branden en Uw echtheer vloeken. '-1 HORS D'OEUVRE NA HET FEEST Lieflik tafreel, waaraan de muizen knagen, die galopperen door de paadjes sla; Wees niet onmatig als de schoonmama, waaraan ontijdig wormen zullen knagen. Het bruidspaar is al onderweg naar Weenen, en dartelt in een leeg compartiment; Twee gasten zitten na in Cantilene en maken ruzie for the happy end. Naar zulk een bruidsfestijn soll man sich sehnen. Maar sympathieker blijft nochtans de meid, die zich abrupt laat vallen in een greppel met haar kortstondige beminde' en vrijt alle instanties door, in haar kwartiertje tijd, bij 't ruisen van een verontruste peppel. ZORGVOLLE TIJDEN Zorgvolle tijden zijn nu aangebroken. Naar her en der zijn wij uiteengedreven; Het huis blijft in zijn eenzaamheid beloken; Wij hebben ons in bitterheid begeven. En bitter is ons hart, maar zonder reden; Wij hebben van ons zelf te veel geduld; Nu dalen wij schoorvoetend naar de schuld. We kunnen haar niet meer met voeten treden. Zo zoekt, nu 't hart tot schuldbesef verviel, een elk van ons een eigen, klein asyl; Wellicht toch zijn niet alle paarlen voor de zwijnen, en komen wij weer met ons zelf in 't reine, met de notaris en de wereldziel. NUCHTER Ik heb wat water bij mijn wijn gedaan. Zo doen de goden, dwazen en poeëten; Zo doet de echtvriend, als het middageten wat later op de tafel komt te staan. Principes worden snel gemaakt en snel vergeten. En dromen wij ons op de weg naar Lethe, het eindigt meestal in een bioscoop. Zo, goed beschouwd, is er maar weinig hoop; We zijn en blijven van ons zelf bezeten. En als we aan het einde, uitgedroogd, vergramd en moe, verschaald en uitgeloogd, Zo ver zijn, dat we alles beter weten, dan hebben wij de deuren toegesmeten, en prevelen, te saam bij bitt're beten, dat de gedeelde vreugd 't genot verhoogt. FATSOEN Van huis uit kreeg ik mee een vracht fatsoen: Hoe te gaan zitten, op te staan, te hoesten, beschaafd te lachen, het niet uit te proesten, en om vóór alles maar gewoon te doen. Ik deed gewoon. Men houdt dit heel lang vol, al wil men wel eens op de tafel beuken en krabben, waar het vals begint te jeuken, 'k Betaalde tot het bitter einde tol. En zo diep is 't accent in mij verlegd, dat, doet ontroering's stem zich gelden binnen in mij, die stem, voor dat zij zal beginnen, eerst netjes: wilt-U-niet-gaan-zitten, zegt. DE CONSUMENTE Schrijven wij daarom, om te worden opgegeten als een selecte, zoete lekkernij? Zie, hoe wellustig zij zich door de brij van een roman in zeven delen vreten! Ja, ze las Gulbranssen. Ze kon niet eten van emotie, die middag. De afwasboel stond uren daarna nog. Wat gaf het? Ze vond iets, waarvan zij het bestaan nooit had geweten. Toen 'tuit was, was 'tuit. En liet zij, neergezeten, over de tong gaan, speels van hoek tot hoek, al hare vrienden, om ze daarna op te eten. Er was in hare maag nog plaats naast 't boek. HET AANZOEK Zó werd hij door zijn moeder opgedoft! De zon scheen vrolik in zijn brave schoenen De nagels staken na van 't felle boenen; Was hij dan geen partij? Het meisje boft! Maar op de weg, in stekelig herdenken van wat zijn ruige aard werd aangedaan, en ingeprent, heeft hij het feit bestaan, een slonzig boerenkind in 't hout te wenken. Wat daar wel is gebeurd? De fantasie der lezers overtreft wellicht de mijne. Er zijn in 't leven engelen en zwijnen, maar van de laatste zwijgt de poëzie. DARLING Darling, nu wij zoover zijn gekomen, dat wij over 't weer en koolsoep praten, en wij, na het feest, in separate bedden, niet meer van elkander dromen, is het goed, de liefde te saneren door de boeken van de burgerlijke stand, als vooropgesteld wordt, dat wij hand in hand samen door dit leven voortmarcheren. Tjilpen wij als vergenoegde mussen, die de kleinste kruimel niet versmaden; Bloeien er geen bloeme' op onze paden, niets belet ons, dat w'elkander kussen bij de rozenperken, afgepaalde Arcade, met wat weemoed en een traan daartussen. DORP AAN ZEE voor J. P. Paulusse De hebzucht, die de asgrauwe gezichten te samenhoudt en van ontbinding redt, haat al wat niet in munt kan omgezet als krachten, die de ziel te gronde richten. Want zij dient immers slechts voor winstgerichten. Daar wordt de handel van de dag, boeket van bloeiend zilvergeld, door valse wichten verkregen, in een vaas te pronk gezet. En dan daarna: het omgewoelde bed wordt tot een bodemloze cijfertrechter. Is er wel alles uitgehaald, en heeft de rechternauwkeurig op de linkerhand gelet? Wat helpt het, of de laantjes schoner kronklen dan bij de stad, en sterren sterker fonklen? De schijn, de schijn, om dit hyena-nest! De schijn, de schijn, voor dames en meneren, die, hopeloos naief, en in hun beste kleren, gaan door dit paradijs, geplunderd en beklest! 4 --1 ROMANTIES EINDE Bepeins, Margot, de grillen van het leven; De boulevard verdraagt je schmink niet meer, en zelfs de buitenman zal slechts aan 't leer van Uwe wang zijn scheermes scherpte geven. Leven wordt bitter als de zoetekoek der romantiek geheel is opgegeten; En 't zolderkamertje, bij luis en neten, bewaart geen glans van 't nachtelik bezoek. Het water, waarmee jij je ogen bette, toen d'eerste echte minnaar je verliet; Het water, waarmee later jij j' ontsmette, het water, dat voor alles uitkomst biedt; Het water .... en wie zal het je beletten, en treuren, als 't kadaver bovenschiet? TOEVLUCHT TOT DE LIEFDE Kom met iets nieuws! We weten 't al zo lang hoe harten hunkren naar geluk en vrede, uit, af en aan, het gaat hier al beneden zijn toerbeurt, het is koekoek-enen-zang. Vijf was ik, toen 't verstand geen Sint meer bliefde Nu weet ik méér. Het sprookje van de liefde bestaat nog maar uitsluitend op papier. Wij, die uit onze roes beklemd ontwaken, momplen verveeld uit de verstijfde kaken: Lief was je, maar vertel, wat doe je hier? ZOALS VAAK BLOEMEN Zoals vaak bloemen bloeien, in een wrevel uit wit doorstoven toverrijk ontwakend, verbijsterd op de ruwe wind, die krakend vaart door een druipende namiddagnevel, zoals zij hulploos bloeien in het krenkend verbeten afscheid van het herfstgetijde, de ruige zonnebloemen, en de zijden asters, vol zelfschrik zich de dood toewenkend, vol willoos overgeven, onnadenkend, van wind-op windvlaag laag en lager glijden Zo glijdt dit vers, dat trachtte te gelijken op 't genre dat het sentiment bemint, maar dat in vruchtloos pogen weg moest wijken naar oorden die geen sterveling bemint dan ik, die naar geen dichterroem kan reiken, en al content ben als 'k een rijmwoord vind. TEGEN DE TIJD HEER, LEER MIJ. Heer, leer mij toch een beetje aardig zijn; Wat meer gematigd en wat minder zurig, een weinig milder, niet zo ongedurig, tevree met de gelimiteerde pijn die 't dichters toestaat, droef en week te worden Zonder dat hij de grenzen overschrijdt; Maak 't hart opstandig, zo 't slechts daden mijdt; Laat slechts in moties 't zwaard getrokken worden. En maak mij lenig, opdat ik jonglere als alle andren, met het hoogste goed; Leer toch, hoe 'k met mijn eerlikheid en moed uiteindlik bij de haard kan potverteren. En geef mij, Heer, als tastbare beloning voor die zwaarboetend op zijn schreden keert, het baantje dat niet meer mijn hart bezeert: O, maak mij criticus in Uwe woning! Leer mij, als alle anderen, te schrijven met zoetgevooisde veder, waarom Jan nog niet behoort tot onze dichterclan waarbij we 'm eenmaal hopen in te lijven, als hij zijn best blijft doen, de brave man. Leer mij te zeggen, zonder schijn van hoon, dat X zichzelf opnieuw heeft overtroffen; Dat hij zijn verzen slechts wat op moet doffen, en hij vindt roem en eer als dichters loon. En geef mij dan een tijdschrift, om te stichten een eigen kring, die naar mijn uitspraak hapt; En wat verwaandheid, waar 't publiek in trapt; En wat meer moed, de massa op te lichten. Want ik wil alles doen, met de problemen van onze tijd, waarvan geen dichter spreekt, de brillen der W.C.'s der buren zemen, totdat geen straal verzet meer in mij leekt. Gezuiverd en gelouterd kom ik binnen; O, zie mij aan! 'k Aanvaard Uw gans bestel! Ik wil de duivel en zijn moer beminnen, als ik maar deel mag nemen aan Uw spel! Ik ben als gij! Ook ik heb mij verbonden aan brood en spelen, en ik ben poeët, die rustig leeft en braaf zijn weetje weet, zich begenadigd voelt en ongeschonden. Ook ik stijg mee naar Helikon's terrassen, waar aan het vulgus God geen ligstoel biedt; Waar wij genoeglik kunnen klaverjassen; Niemand die ons bezoedeld wezen ziet! Ik wil, ik wil, ik rijs uit 't schennend duister waarin Uw spot mij nog gevangen houdt, verblindend op naar Uwen hogen luister! Goed is de wereld, braaf de maatschappij! Dwaas is, die in zijn eenzaam hoekje rouwt, zijn maal laat staan, en luchtkastelen bouwt. Een ander vreet het op, en zingt er bij, en schrijft een loflied op de Poëzij! ■ NIEUW GEUZENLIED I Wat helpt het, of wij werelden ontvlieden waarin het leven zinneloos rumoert? Waarin de haat zijn schaduwen contourt tot reuzenspooksels, die ons fel bespieden? De strop, de strop, voor steelse burgerlieden! Wat baat in deze wirwar ons timide aanroepen van een ander mensensoort? Wat kan nog helpen, als het sterkste woord voor hen niet meer dan frase kan bedieden? De strop, de strop, voor steelse burgerlieden! Laat ons het sterkste in ons zelf ontbieden, en in de tuin, waar 't onkruid ongestoord zijn dwaze groei verricht, met scherpte wieden. Dat meninchitis 't weke struif doorboort dat Houwink's als hun hersenen bedieden; En last not least, indien zij weerstand bieden, en krentenpakhuizenbezit hen nog bekoort: De strop, de strop, voor steelse burgerlieden! I NIEUW GEUZENLIED II Het staat geschreven op de aanplakborden der goegemeente, dat wij zullen halen onze' adem door geijkte luchtkanalen , opdat wij ons niet tot verweer omgorden; De burgergeest moet doodgeranseld worden! En zij, die horen tot de blinde horde der zaligsprekers en der deugdbewaarders, zij vinden in ons slechte schatvergaarders, daar wij beminnen wat in hen verdorde; De burgergeest moet doodgeranseld worden! Zij, die met kracht de binten samensjorden voor 't steile bouwsel van de goede zeden, en die ons, als een spooksel uit 't verleden, ontsteld uit hunne binnenkamers porden; De burgergeest moet doodgeranseld worden! De felste zweep, voor die zich zalig knorden bij vette stamppot, die hun ziel ver lorde; Hun aanblik roept ter barricade op! Dit nationale kuddeland, met zijn verdorde doodskoppig wanbeleid, verdient de strop: De burgergeest moet doodgeranseld worden! I LAND VAN VERDEELDHEID Land van verdeeldheid, waar een bleke zon traag over zoveel haat en tweedracht monkelt; Waar alles wat 't bijzondre liefheeft konkelt, en waar niets zonder ruzie ooit begon; En waar men lachende het doodskleed spon voor al wat jong en blij wilde ontwaken; Waar proffen vechtend aan een leerstoel raken, en de vitaalste dichters bij de helikon meedogenloos elkanders botten kraken; Land, waar de schimmel aan de horizon duimdik belegt dit boterhammig oordje; Waar men de Zwijger eert met menig woordje, daar men bewondert, wat men zelf niet kon; Wie toch dit wonderlik pêle mêle verzon? O land der landen, dat bij brood wil leven, waar men meer penningen dan wijsheid won; Waar men de vrijheid staag met dogmas knuppelt, waar men venijn in alle spijzen druppelt, en waar verborgen blijft der schoonheid bron. I PAEDAGOGIEK Mijn tekenleraar zei altijd: flink pappen en nathouden, dan kun je met me praten. Het schijnt dè weg. Ik zit vol duistre grappen en hij in het college van de Staten. De weg naar eer en roem is geplaveid. Gij ziet hem veel te hobbelig, mijn vrinden. De rijkdom is voor elk op straat te vinden. Wij dwazen turen naar de eeuwigheid. 't Is niet zo erg. Want een bemorste stoel, verzakt onder de last van eindloos praten, was van ons leven nooit het hoogste doel. Laat ons de lauwen zijn of de piraten, eigengereid, en zonder hoop op bate; De hoofden helder, en de harten koel. TOEKOMSTDROOM Een wandeling op 't glibberig asfalt, en God is goed, ook op de modderwegen. Overigens, waartoe die stage regen? Geef mij een zon, die gloeit, die vonkt, die knalt Dit druppelspel, dat van geen einde weet, en sijpelt uit des hemels droeve kieren, doet mij de dag in goddeloosheid vieren; Er zijn nog slechte vreugden bij de vleet! Wie deze wereld opknapt, krijgt een tien, een griffel en een zoen, al moest ik stelen. Dan word ik goed, en ga een wijnstok telen en lief daaronder met de kinderen spelen, zo duidelik, dat alle buren 't zien. DE AARDE WORDT TE KLEIN De aarde wordt te klein voor onze zorgen. We worden welhaast interplanetair. Het leven speelt zijn spel, maar is niet fair. De stratosfeer houdt haar geheim verborgen. Hier, op de ruigbegroeide flank der aarde vraag ik de zin van 't aardse tranendal. Maar altijd draait de speelse toverbal om hare as, alsof dit iets verklaarde. Wat wil ik toch? Er valt niets meer te leren. Naar Jupiter gebracht, gaan we saneren. En Venus is voor volkstuintjes geschikt. Hoe men het napluist, uitkient, weegt en wikt Planeten dienen slechts om te jongleren. Jongleer dus mee, totdat het hart 't vertikt. VOORJAARSREGEN De schedel van de nacht is ingeslagen. Hier helpen naald noch draad noch bloedtransfusie. Het morgenlicht, dat haaprend op komt dagen, verwijzen wij naar 't rijk van de illusie. Het dringt niet door tot in de diepste lagen waar 't leven ondergaat in haat en ruzie; Dat wij te lauw zijn om ons lot te dragen, is van dit alles toch de slotconclusie. Blik lieflik neer, o maanlicht, op de fusie van goed en kwaad, waarmee w'ons niet meer plagen. We dragen onze buik weer fier vooruit! Dank zij ons lijfblad en de staatsemissie kunnen wij ademen zonder te klagen; Onze gemakzucht zal ons verder dragen. De regen schreit wel voor ons op de ruit. HET IS HET VOORJAAR Het is het voorjaar, dat zijn intree doet. De bomen pronken, en de twijgen zwieren. Het voorjaar ritselt in de kastpapieren. Groener dan groen is tante's nieuwe hoed. De tulpenboom draagt bloesems naar behoren. De wandlaar meet aan hèm der lente pracht, en heeft gelijk; het voorjaar dient met kracht gelimiteerd, opdat het niet kan storen. Dus gaan wij niet de wijze wereld in? Ik dacht er aan, zo tussen neus en lippen .... Maar ben ge-eindigd met de heg te knippen; Vaster staan weer gezag, godsdienst, gezin. Slechts deze drie verdienen goed en bloed. Blijf dus bij honk, en wees een goede herder. Het voorjaar komt.... en gaat.... en komt.... en verder dan 't eind der wereld reikt geen mensenvoet. GOD EN DE DUIVEL God en de duivel zijn ons veel te min. Wij houden niet van deze gala-stukken. Of 't leven slagen zal, dan wel mislukken, ligt slechts in d'eigen hand; sterf of verwin. En laat Uw waarde niet gramstorig drukken door 't koerspeil van moraal en ethica; Zij helpen U niet in de ongena, als gij wanhopig neerzit bij de stukken. Spring voort, spring voort, al is het maar op krukken De poort is hoog, ge hoeft U niet te bukken. Wie leven durft, vindt elk houvast te min! En laat gerust de duivel aan U rukken; Hij is niet wijs, al heeft hij dan zijn zin op Uw zelfstandig hart gezet: trap er niet in! De lafaard slechts bukt zich voor alle jukken! MIN OF MEER PERSOONLIK AAN SLAUERHOFF 't Is niet gering, in 't Hollands Gooi te sterven, indien men weet, hoe ver de wereld reikt. China zinkt weg. D'Algierse kustlijn wijkt. En 't lieve, vaderlandse landschap prijkt hartenverovrend in zijn. naj aars ver ven. Verlies Uw hart nog vóór de laatste klop. Hier hoort ge tuis. Heel Neêrland wacht er op of de verloren zoon zich zal bekeren. Ge kwaamt terug. Onder de zure drop van 't Gooise lover zag men U kreperen. Van Roodeschool tot Breskens schaarde men zich stil-eerbiedig tot een requiem. De kranten roemden U met verse hulde. Bijna geloofde men in U als in de gulden, of als de Haag'naars in de blauwe tram. En Engelman voorop, 'k Gaf er wat voor, te weten, wat dit roomse hart vervulde toen hij U in een mist van woorden hulde; En andren, die de dood als omnivoor beschouwen op 't gebied der aardse schulden. 'k Wil eerlik zijn. Ik vond U wat would be. Het leed smaakt even goed in Krommenie. In Buiksloot kan men ook heel aardig zwerven. Maar bij t karakterloos en zoetgebekt himmelhoch jauchzen van het intellekt, voel ik me vreemd, als gij, op deze erven. HALEWIJN GETROUWD Dralende kwam zij voor hem staan: Mijn lief, mijn lief, wat trek ik aan? Ik zeide: Lief, het purpren kleed is aan Uw leden welbesteed. Ze zeide: Purper? Ach, dat niet, ik lijk een zon in ver verschiet. Ik zeide: Neem het hemelsblauw, die goede kleure van de trouw! Ach neen, die draagt ons buurvrouw ook, ik wil niet lijken op dat spook! Ik zei: Neem dan het groen gewaad, dat U zo allerbeeldigst staat. Ze zeide: Neen, die groene jurk maakt mijn gezicht zo goor als kurk. Ik zei: Kleedt U dan in het wit, dat U zo maagdlik ommezit! Ze zei: Het is nog niet de tijd dat men voor mij het doodsbed spreidt. Kleedt U dan in het goudbrokaat, dat U als een vorstinne staat. Ze huilde: Wit, brokaat en groen, ik heb weer niets om aan te doen ... Ik zei: Kleedt U dan in de deugd, ge doet mij daarmee grote vreugd. Ay, valscherd, k' sloeg U hoger aan; Ge wilt dus dat ik naakt zal gaan! BIJ DE REORGANISATIE VAN DEN GULDEN WINCKEL De zaak wordt voor het goed publiek gesloten. Gaat heen en sterft! Dit bolwerk van de geest wordt billik arsenaal voor wie graag leest, d'armee der snobs en 't heir der idioten. Traditie? Standing? Woorden voor zelothen. Wij schoeien ons op stom vermaak en gijn. Lieb Vaterland kannst endlich ruhig sein. Er uit, wie niet tot aanhang is besloten! Of blijf, en maak een eind aan 't welig tieren van Uwen geest die niemand intresseert; De huis-orgaan-stijl wordt heel vlug geleerd: Ontpunt Uw pen en laat Uw ziel Boudieren. Te lang was ik een gek. Vaarwel, bijouterieën, gij parels van de geest, smaragd en edelsteen. De volkszaak ging met mijne klanten heen; Ik etaleer van nu galanterieën. Met Greshoff zeg ik, dat ik heb gekozen het beste deel, al smaakt 't niet naar frambozen. D'ongure bijsmaak neem ik op de koop. Komt, abonneert U snel. De heilsiroop vinde' in Uw maag haar ongestoorde loop: Licht te verteren, makkelik te lozen. MIJN DUBBELGANGER I We streven ieder volgens beste krachten, Jansen en ik, naar wat begeerlik lijkt. Is het niet, Jansen? Al wat wankt en wijkt gaat ons niet aan, en kan ons niet ontkrachten. Toen gij adjunct werd, na veel vijf-en-zessen, kwam juist mijn eerste bundel in het licht; We trokken bei ons vrolikste gezicht bij deze zo waarneembare successen! Gij werdt commies. Ik kreeg mijn twede druk; Te samen met de eerste grijze haren. Zö geslaagd als wij toch eigenlik waren, Jansen, berstte' Uw hart niet van geluk? Het mijne niet. Ik heb geen hart meer, Jansen; Het kleeft nog altijd aan mijn eerste rijm, waarin, zonder gedwongenheid, eerzucht en lijm de sterren van nature vrolik dansen. Waar eens dat hart zat, aan mijn linkerzij, onrustig kloppend, bonzend, bijna brekend, leeft nu een monster, door de inkt getekend. O, Jansen, onderkruipsel, dat zijt GIJ! ') Dat is opschepperij, zover heeft ie 't nooit gestuurd! MIJN DUBBELGANGER II Maar desondanks blijft Jansen toch mijn vrind. Men kan zijn huis niet voor een ieder sluiten. En bovendien, hij zorgt braaf voor de duiten, en maakt 't mij mogelik, met vrouw en kind dit kalm bestaan van dag tot dag te rekken. Hij geeft mij alle goede dingen waar 'k naar taal. Niet, goede Jansen, brave commensaal? Uw vilten sloffen doen mijne vertrekken opglanzen in het feestlicht van de deugd. Hoezeer mijn hart zich op Uw beurs verheugt, toch zag ik U, o Jansen, graag verrekken! ODE AAN SHIRLIE TEMPLE Je zoetekoek, je zuurtjes en je dropjes hebben elk vrouwenhart omvergerend; God geev' je, Shirlie, als je groter bent, een half dozijn van deze lollypopjes! Wat zal dat leuk zijn, met zo'n hele massa! We gaan er dan een samenspel van maken. Wie nooit nog weende, zal in tranen raken. Hiep, hiep, hoera! Zakdoeken aan de kassa! Maar zul je nooit weer uit een vliegtuig springen Foei, stouterd, om ons zö te laten ijzen! Ik zag een heer vóór me, op slag vergrijzen, en veertien dames bleek de handen wringen. We komen toch om ons te amuseren, met jou, mijn hartedief, mijn kleine peuk, en vinden 't uit de aard der zaak niets leuk, aan 't eind in rouw gedrenkt naar huis te keren. Nu, Shirlie, weet je, hoe wij deze uren hebben genoten van j'aanminnigheid. O kindje lief, o snuitje, dat 't niet duren kon tot in aller tijden eeuwigheid! O lach, o traan, 'k wil alle zalen huren, wanneer ik jou de pokken tuis kan sturen! MODERNE ZONDVLOED De goede God kroop in een cederboom om 't einde van de wereld af te wachten. Vuurregens, watervloeden, zouden trachten de mens te doden met hun gloed en stroom. Hij wachtte lang, men zegt, wel zeven dagen. Het water stond toen aan de hoogste tak. De sintels stoven door zijn bladerdak. Het werk der wrake scheen reeds vrucht te dragen Maar toen Hij aan Zijn gulden poorte keerde, en blikte in Zijn allerhoogste Hof, bogen geen engelen voor Hem in 'tstof. Hij zag ontzet hoe men Zijn Rijk saneerde! Omhooggestegen naar Zijn verre woon waren millioenen mensen zonder dralen. Sir Hoare stond serafijnengraan te malen, en Hitier gaf bevelen van Zijn troon! * God keerde huivrend naar de oude aarde, en hoorde nog het radio-bericht: „Vermist een God, oog blauw en haren licht, waarschijnlik misgestapt uit Zijne gaarde". HET NEDERLANDSE BOEK 1932 Wie wil het Nederlandse Boek niet zoenen? Het blommig wicht, dat vet ter wereld komt? De veelheid treedt uitdagend uit 't vermomd, vroegwijze bakkes je, met veel blazoenen! Ziedaar voorwaar de dorpspoëet van Loenen, met d'accoucheuse uit de Blikjesstraat; En de critiekenschrijver Betermans, de koene, die ieder hunk'rend naar het leven staat. Het is een schoon gedoe, men zou wel willen schrijven voor zo een mooi portret in zo een lijvig boek; Voorwaar, om op te treên voor 't grote werelddoek, zou men, zo 't nodig waar', een groter kwaad bedrijven! O, Neêrland, scherp Uw oog, en zie Uw grootste zonen! Vijf gingen op de plaat met hun geliefde hond; Drie spitten in een tuin, één liet zich polygonen; Tien zoeken roem en eer, maar op een anders grond, terwijl weer meerderen op rotsen zich vertonen: Dit al tot meer gewin van onz' Uitgeversbond. Wie zag ooit meerder roem zo deugdlik saamgebonden, een ruikertje mille fleurs, een pronkend feestboeket? Maar waarom Neêrlands glorie niet in leer gebonden, en haar vermaardheid met de mediaeval gezet? O, koekebakker van de roem, uit duizend monden roep ik U toe: Maak letters van banket! Voor déze lekkernij zijn proevers snel gevonden! INHOUD I. ERNSTIG Na een Nacht ............... 5 Herberg 6 De Vergetene . 7 Oude Mannenhuis ............. 8 Stadsnieuws ................ 9 Dit Dwaze Huis 10 Neem Mensen Enkel.............. 11 Infantiel .................. 14 O Ademloos Verlangen ........... 15 Nog lig ik Roerloos 16 O Ratelend Bederf ............. 17 Geef mij de Moed 18 O Lach .................. 19 Het Oude Spel 20 Vloek ................... 21 Rekenschap ................ 22 Najaar 23 Doden op onze Weg 26 Liefde 27 De Verschrokkene ............. 28 De Versmade. ............... 29 Wij Leven Huichelend ........... 30 Pateties 31 II. ERNST MET 'N TIC Met Schuchtere Stem ............ 35 Kerstmis . 36 Oudejaar.................. 37 Nieuwjaar ................. 38 Donzen Geluk ............... 39 Zelfbedrog ................. 40 Voorspelling ................ 41 Hors d'Oeuvre na het Feest ......... 42 Zorgvolle Tijden .............. 43 Nuchter .................. 44 Fatsoen 45 De Consumente .............. 46 Het Aanzoek ................ 47 Darling. 48 Dorp aan Zee 49 Romanties Einde .............. 50 Toevlucht tot de Liefde ........... 51 Zoals Vaak Bloemen ............ 52 III. TEGEN DE TIJD Heer, Leer Mij................. 55 Nieuw Geuzenlied ............. 57 Land van Verdeeldheid ........... 59 Paedagogiek. ................ 60 Toekomstdroom .............. 61 De Aarde wordt te Klein .......... 62 Voorjaarsregen ............... 63 Het is het Voorjaar ............. 64 God en de Duivel ............. 65 IV. MIN OF MEER PERSOONLIK Aan Slauerhoff ............... 69 Halewijn Getrouwd ............. 70 Bij de Reorganisatie van Den Gulden Winckel . 72 Mijn Dubbelganger ............. 73 Ode aan Shirlie Temple ........... 75 Moderne Zondvloed ............. 76 Het Nederlandse Boek 1932 ......... 77