NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33 136 - '40 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK F. W. VAN HEERIKHUIZEN TUSSEN TWEE ZOMERS QM) B TUSSEN TWEE ZOMERS Ter Besprekinq F. W. VAN HEERIKHUIZEN TUSSEN TWEE ZOMERS VERZEN G&D B MCMXXXVI N.V. UITGEVERS-MIJ. C. A. J. VAN D1SHOECK BUSSUM Aan mijn Moeder. Vorm die als trillende gestalte Het leven voor een wijle bindt: Uit 't diepst verleden stijgt 't gehalte Van woorden die ik spelend vind. Zij treden snel en vastberaden Naar voren, los aaneengerijd, Tot het gedicht zich heeft ontladen En 't leven zich van hen bevrijdt. BEWEGING. De dennen wuiven eeuwig op de wind Rondom een evenwicht dat niet bestaat. Beweging is dat elke stand begint En tegelijk vergaat. Terwijl daarboven op het blauw gespreid, Waarheen de dennen zich verlangend strekken, Vrij snel de koele witte wolken trekken Als tekens van de onverganklijke verganklijkheid. ZON ACHTER WOLKEN. I. Ook al maak ik gedichten. Mijn hart blijft even leeg. Zal het dan nooit eens zwichten Onder volheid die 't verkreeg Als een dam verdrinkt Onder de vloed Of een vogel zingt Omdat hij zingen moet? II. Ik heb gefietst een grijze lenteavond Langs bomenomzoomde bospaden. Boven mijn hoofd de jonge bladen Hingen stil in de grijze avond. Slechts stilte was er in de avond, Geen vreugde, geen verdriet. Ook in mijzelve niet, Ik was doelloos als de grijze avond. Alleen in het grijs van de avond In het Westen een rode veeg. Ook iets in mij slapend Dat nauwlijks een uitweg verkreeg; Achter grijze wolken onbewust De zon van mijn zomer. Zal hij ooit tevoorschijn komen Uit deze doodgelijke rust? III. Verlangenloosheid: moeheid van verlangen Dat zich op vele paden heeft verdeeld, Dat zich aan niets ook maar één ogenblik vermocht Totdat het werd een beeld, [te hangen Uit vrees het vele andre waardevolle Te laten gaan, Zo moest mij alles door de handen rollen En bleef ik eenzaam staan. UITKOMENDE RIDDERSPOOR. Voor het open raam in de lichtgrijze dag (Niet somber, bijna blij als een stille Zondagmorgen) Staat de nog onbewust in kapselen geborgen Tros riddersporen als een stille vlag. Het blauw schemert al door als een vage blos Op de dichte bloempjes die als jonge hanen Om en om op tere steeltjes van de stam afstaan en Scherp naar voren treden voor de schuur, groen als donker mos. (O wonder van het diafragma van het oog!) De slanke elegante stengel rijst omhoog Uit de horizontaal gespreide vingerbladen, Zacht bewegend als lippen die bijna iets verraden. Het grijze licht is met regen en aarde verwant, De geur daarvan hangt nog in de tuin, Maar aan de vreugde, wachtend achter stil gordijn, Reikt het de uitgestrekte slanke hand In rustig wachten, als de glimlach van een slapende. STATION IN DE ZOMER. Middaghitte broeit gesluierd-licht over het land, Asfalt smelt en stenen zijn gloeiend gebrand. In deze stilte raakt elk geluid zich slaaprig kwijt Als een moede voetstap in een dik tapijt. Warme mensen drentelen lusteloos Onder de broeiende schaduw van de stationskap. Er is geen koelte meer, zelfs op de tegels bij de trap. Hitte nam alles in, wil en gedachte vielen slap (Vaag inwendig gebaar: alle weerstand is nutteloos). Een handelsreiziger leest een ochtendkrant En wordt door slaperigheid overmand. Over de zonnige overweg gaan, telkens met een tussenpoos Een auto — flikkerend in het licht —, een fiets, een wagen. De rails waarlangs de trein verwacht wordt dragen De warme stilte tot de blauwe nevel in de verte. WIJ RIJDEN 'T MUIDERPOORTSTATION VOORBIJ. Door 't sneller raatlen van de trein stijgt extatische behaaglijkheid omhoog, Het rythmisch verend, piepend raatlen in een lange boog. Bruggen dreunen over lantarens spiegelende kanalen, Een hoge molen tegen laatste Westerstralen, In vrede als stille rook gaan arbeiders over een voetbrug naar huis, Straat met booglampen, voetgangers, tram- en autogedruis. In een gemaklijk hoekje boven het gewoel der raadren Zien wij bruine negentiende-eeuwse huizen schuivend naadren En rails die zich verenigt met de onze, De scherpe bocht dwingt ons naar buiten, wisselbonzen, Overweg, brug, in winkel- en lantarenlicht Wachten avondmoede mensen in drommen dicht. De splitsing van de rails in vluchtig stampen, De lucht is zacht grijsblauw, kerktoren en gele lampen. De rails buigt rechts en links in wijde bogen Uiteen en kalm naar buiten ziend en bijna opgetogen Rijden wij over 't buitenspoor, het Muiderpoortstation verachtend Langs gasfabriek en nieuwe wijk het avondlijke land in jachtend. *) Geschreven in 1933, vóór de veranderingen ter plaatse. STILLE WINTERDAG. De tikjes van de klok die in de stille kamer Rythmisch de tijd verdelen als op zon'ge dag een verre hamer, Maar ronder zijn, steken niet uit boven het wateroppervlak, De welvende opperhuid der stilte die geen kreet verbrak, Die ieder ding en elk geluid heeft ingesponnen En zelf heel zacht gesuis is, in het oor misschien begonnen. En roerloos in de grijze winterdag voor 't raam Staat met zijn tere witte bloemen de cyclaam, De smetteloze, fijn dooraderde, als vleugels van verloomde Vlinders op de rug gevouwen aan het eind van gladde broze stelen. De nevelige dag die elke schelle daad omdroomde Is schoon en grijs als een die ademt en wien 't leven niet kan schelen. HERINNERING. De zomeravonden toen ik een jongen was En 't leven als een drank in mijn verlangen vloeide, Wanneer ik zag over het wilde gras Waarachter tegen 't ijzren hek de rozen bloeiden. Er kwamen kalme wandlaars langs de weg, Op 't fietspad belden zomers uitgedoste mensen, Het licht was grijs, de bomen stil, de wensen Vervuld en onvervuld, alles nabij en niets ver weg. Uw kamer lag een meter boven de begane grond Van de veranda die met kleine steentjes was bestraat. Er gonsden een paai' muggen in het rond, Het bleef lang helder want de schemering kwam laat. Gij liet ons uit door hoge gangen die al donker werden, De Junibomen geurden in de oprijlaan, De avond was een meisje aan wier hand ik ben gegaan, Huiverend, proevend, blind en doof voor derden. ZONDAGMORGEN. Toen ik vanmorgen fietste in de dunne Februarizon, Door nevelen gedempt, en zacht slechts onderscheiden Van de doorzichtge schaduwen die de kale takken spreidden, Als aderen, mee verwarmd door de éne koesterende bron, Was 't leven een eenvoudig, wijd en innig feest, Ik reed inwendig zingend langs de paden Waar Zondagswandelaars voor mij terzijde traden, Zag kale velden zich in zonnewarmte baden En wist dat ik dezelfde was die 'k altijd ben geweest. Want deze dag versmolt met alle dagen van 't verleden, Even alleen-maar-deze, even nieuw en jong, Waar waren toch, terwijl de zon alleen maar in mij zong De zo verscheiden jaren die ik heb doorschreden En waar de mensen die eens (heden?) naast mij gingen, Die op de zon'ge wereld nu niet meer te vinden zijn? Er was alleen maar zegenende zonneschijn Over mijzelf en de eindeloze veel-in-eenheid van de zijnde dinge: En 'k reed langs kleine paden op de bochten toe die altijd verder wenken, Waarboven de gesluierd lichte hemel welfde. De zon zoemde tevreden spinnend in mijn denken: Het is zo wonderlijk: alles blijft ondanks alles levenslang hetzelfde. AVOND OP DE HEL De koude avondwind waarin de dennen eenzaam wuiven, De hei is vaal verlicht en langs de blauwiggrijze lucht, Bijna egaal, stuiven als vederen van duiven Wat grijze duidingen van wolken in een snelle vlucht Naar éne zijde, langs het licht dat dood is — Er is nog nauwelijks wat brekend geel en niets wat rood Het pad is stil, ik huiver, het verleden Doorvaart mij met de helderkoel stromende wind. OPKOMENDE LUPINE. Uit de naakte, klonterige voor jaarsaarde Komen de lichtgroene puntjes, als vingertjes, kinderlijk vormeloos, Tussen de dorre afgesneden staken van verleden jaar. Opgevouwen parapluutjes blijken het te worden, Maar de voorlijkste, die al iets groter zijn Spreiden al hun blaadjes vingervormig uit. Klein, scherp afgetekend en volmaakt Staan ze boven de rondom nog lege aarde, Prille, lachende kinderen, niet als jonge bomen in een nieuwe polder, Maar nakomelingen van een volrijpe cultuur, In zich dragend snelle wasdom naar een volle, strelend schaduwrijke zomer. Als men naar hen kijkt beleeft men al de wiegelende bloemenpracht En de regendruppels, fonkelend in 't hart der vingerbladen. TREURWILG IN DE LENTE. Zoals de vlechten van een meisje van zes jaar Dat Elsje heet en kijkt met warme ogen Als zomerbloemen, hangen over 't stille watervlak gebogen De tressen van de treurwilg, lang en bijna stil als hangend haar, Soms even onderdomplend, door de zon doorschenen Stralend geelgroen, met vlinderende strikjes, In een provinciestadsplantsoentje, waar de wandelstokketikjes Der renteniers autorisatie aan de rust verlenen. LENTEAVOND (TERUGKEER VAN DE BRIEVENBUS). Onder de jonge bladen suist de stille hoeklantaren, De onderste lagen geliggroen doorlichtend. In geuren onder schemerende bomen zich verdichtend Ademen wij de koele manegrijze ether waar wij vrij in varen. Ineens een berk: een feërie van hangend haar, Van bijna zwart en maneglans op haarscherp afgezette In rinkeldans verstilde kleine bladersilhouetten, Het schoonste beeld voor de ogen, maar veranderbaar, Deel van de ruimte, en bij 't verdergaan vergeten Voer 'n boom die uitbottende twijgen eenzaam drinkend spreidt Onder de blauwiggrijze koepel der oneindigheid En achterblijft tot waar door ruimten ongemeten Van wolkdoorveegde eenzaamheid de maan glimlachend drijft, Stralende kern van stille wenking boven glinsterende kale daken, Waar tijd- en ruimtescheidingen verloren raken In een verwonderde vervulling die altijd dezelfde blijft. STATIONSBRUG TE AMSTERDAM TEGEN VIJVEN. Forensen haasten zich naar het station En moeten haastende de trams vermijden Die langzaam buigend over wissels glijden. De lucht is teer na 't ondergaan der zon En scherpgesneden staat het silhouet der stad Tegen het blauwiggrijs met lichte wolkenvagen. Lantarens blinken helderder op zulke dagen, Het water glanst, en ieder ding is een precieuze schat Die ons beïnvloedt zonder dat men er op let: Het levensrythme wil dat wij van alles scheiden. Schoon is het als een tram vooruit te glijden, En blijft men staan dan is men aan de kant gezet, Zoals de blinde speelman op de brug, Die met zijn lange klagelijke tonen Verbinding legt tussen het glijdend schone En eenzaam is en met gebogen rug. Stationsplein: krantenventers roepen met het avondblad, Wij nemen afscheid, de stationsdeur is in aller ogen, Waarvoor de auto's aanruisen in ruime asfaltbogen, Onwelkom kruisend 't rechtlijnig forensenpad. AAN EEN MEISJE. Hoe wonderlijk dat in die jaren Waarin mijn diepste zelf geboeid Lag jij bent opgegroeid En met je heerlijk wilde haren Langs alle wegen bent gestoeid Die ik lang kende en wat vermoeid In mijn geheugen bleef bewaren. De oude heide en de nieuwe wegen, De radio, de markt, zon op een nieuwe buurt, De middagen met ruisend zachte regen Hebben je leven lachend doorgestuurd. Ik heb van je bestaan niet afgeweten, Maar 't is of ik je altijd heb gekend, Want alle dingen zijn sinds lang aan je gewend, Ook die wij beide bijna zijn vergeten. EINDE VAN EEN WINTERWANDELING. Wij kwamen thuis als van een feest En zongen op de lichte heide. De dag was winterzon geweest, De lucht werd nu als zachte zijde En helderkoud, volkomen stil Dreven onaardse wolkformaties In overgangen zonder wil Van geel naar zachte grijsgradaties. Wij klommen door het winters hout Dat fijn de horizon omwarde. De hele wereld was vertrouwd En wij een blijde jonge garde, Want deze dag kon niet vergaan, Wij liepen huiswaarts zonder einde, Ons onvergankelijk bestaan Door zomers en door winters deinde, En in de naderende nacht Was het geheim van 't gaan der jaren Ons opgelost: de dingen waren Als eeuwig eigendom op wacht. LIEDJE. Zovele jaren zijn vergaan, Maar ergens zijn ze toch gebleven. Het is zo wonderlijk, te leven, Want op de hei zien ze mij aan. En op de hei is het vandaag, En mensen die er toen niet waren Zie ik naar zachte verten staren. Er komt een nacht weer, stil en traag. EERSTE MEIZONDAG IN HET GOOI. De dag is niets dan zon en jonge berken, Die trillend wuiven op de lauwe wind. Ze zijn doorzichtig teer en ze bewerken Dat alle meisjes mooi zijn en bemind. Want zwermen Amsterdammers gaan naar buiten, Het zonlicht schittert broeiend in de autolak; Over de paren en de ouders met hun spruiten Welft zich de fonkelende hemel strak. De paden voeren door de warme heide En zachtjes zeurt een koffergramofoon, Die, opgelost in 't driedimensionale wijde Tot stilte wordt, weldadig monotoon. De twintigste eeuw is voor het eerst bij machte, Ondanks de prijs die de natuur betalen moet, Natuur en mensheid als een windspeling van krachten Dooreen te mengen, bloeiend in de zonnegloed. DUDOK's RAADHUIS (HILVERSUM). Uit de koele oude schaduwlanen, Neerziend op de trillend warme heide, Komt men tot 't verrassend opgestane Jong symbool van warmte en koelte beide: 't Evenwicht van vlakken, hoeken, lijnen, Koel en scherp, maar brandend aan de zon zich schenkend, In een overgave zonder te verdwijnen Het azuur met zijn gestalte drenkend. Gele steen en blauwe steen, en dan de bloemen, Hangend, schuimend over rechte randen, Kunstig aangewend, als om het vlak te roemen Dat zij sieren met de gratie van guirlanden; Toch natuur, en kindren van het jaargetijde Dat zijn warme lied doet zoemen in het ronde. Zie hoe hier natuur en kunst, feilloos gescheiden Tot één levenswil zich jubelend verbonden. Evenwicht, maar speels aan alle zijden: Logische verbeelding schiep zich vormen, Bloeiend dat geen oog ze af kan weiden, Maar gebonden aan de strengste normen. Waar geen schaduw is dan door de steen geworpen Ruisen springende fonteinen zon en frisheid. Ook de droom der oude gooise dorpen Wijkt voor deze stralende gewisheid. Al 't onordlijk zoeken van zovele jaren Vloeide samen tot een zuivere gestalte; Onder alle onbevredigdheden en gevaren Blijkt het leven nog van druppelklaar gehalte. Centrum, jeugd en toekomst! Heel 't verleden Komt met al zijn pracht weer in u boven. Uit een laan komt een victoria gereden: Oude dames onder parasols komen u loven. Zalig nietsdoen wuift zich strelend om u henen, Slentert langs de rechte vijver met de lissen, Want de jacht, de onrust en het missen Zijn voor de verwezenlijkte droom verdwenen. SEPTEMBERMIDDAG. Geduld: de dagen zijn wel kort, maar duren Toch elk hun volle vierentwintig uur. De zomer is voorbij, maar vol de schuren, Slechts langzaam glijdt een schaduw langs een muur. De dahlia's die in de tuintjes bloeien, Ze hebben lang de tijd tot aan hun dood. Geleidelijk gaat 't bladergroen vergloeien En in serene rust zweeft geel en rood. De middagen met zachte zonnestralen, Ze duren lang en inspireren tot geduld. Leven en dood vervloeien tot een ademhalen Van het geluk van het azuur vervuld. NACHT. Sterren boven ruige dennenkruinen, Hoe zijn mij de nachten van mijn jeugd bewaard Dat ik in uw koeldoorwaaide tuinen Eenzaam, zelfverloren heb gestaard, Dat ik in uw ruisen opgenomen Aards was, maar de aarde was zo groot, En er kon geen enkel ding meer komen Dat op zo'n moment mij niet doorvlood; Hoe nabij nog, daar dezelfde nachten Om mijn tegenwoordig leven staan, En onder hun klare zelfbetrachten Niets verloren blijkt en niets gedaan, Dan een donker stromen van het leven, Schoon van wisseling, opwindend door zijn spel, Dat door altijd nieuwe banen wordt gedreven Uit een onuitputtelijke wel. Onophoudelijk word ik een ander, Ik ben elke dag weer up-to-date, Maar de dingen vloeien in elkander Als men ze in een sterrennacht vergeet. SNEEUW. Sneeuw die onverwacht geschonken De alledaagse dingen dekt, Dat ze schilderachtig pronken Tot een diep bestaan gewekt, Vereenvoudigster der vormen, Glooiend als een rozeblad, Stilte over alle stormen, Wachten in zichzelf gevat, Als wij niet meer aan u dachten Keert gij, steeds dezelfde, weer. In het grijze van de nachten Daalt gij langs de huizen neer. En wij lopen en zien kindren, Roodgemutst, ze gaan voorbij. Als uw pracht begint te mindren Raken wij al van haar vrij, Want gij zijt met ons verbonden In de diepste achtergrond Die wij voor 't bewustzijn vonden Uit wat om ons kindzijn stond. Noordse sprookjes, middeleeuwen Vallen in uw vlokken saam. Stil en heilig gaat het sneeuwen Achter het gesloten raam. BEVRIJDING. I. Nimmer kan ik u omschrijven, Mijn verrukkingen der jeugd, En toch zult gij altijd blijven Met uw diepte die verheugt. Nimmer zal ik u omvatten, Maar gij houdt mij ingebed Als een schatkamer vol schatten Waar begeerte niet op let. Nimmer kan ik u verliezen Want of ik verga: gij zijt, En zo hoef ik niet te kiezen Tussen tijd en eeuwigheid. II. Zie: ik sta nu aan het einde Van een heftig op en neer. Moet ik vrezen voor het zijnde Als een vlakte zonder meer? Moet ik vrezen als zovelen Doods te leven jarenlang, Zodat niets mij meer kan schelen En het leven slechts maakt bang? Neen, want voor ik 't grote leven In zijn diepten half doordring Is mij overmaat gegeven En een eind aan wat ik zing. Spieglen zal ik schoonheids jaren Als een uitdijend kristal, Dat niets nieuws mij komt doorvaren Als ik opga in het al. III. De bedreiging die zovelen Hulpeloos maakt en gejaagd Heeft mij losgemaakt van 't spelen Dat de volle aandacht vraagt. Is niet alles wat men vasthoudt Reeds verloren in de greep, Daar het ding ons in zijn macht houdt Al was 't onze hand die kneep? Maak u vrij van alle banden En verdwenen is uw angst. Van de schoonheid aller landen Proeft men in een blik het langst. Slechts wie boven schijnbaar lijden In de levensstroom kan staan Kan in blinkend harnas strijden Met de machten van 't vergaan. IV. Wij leven in een nooit doorleefde tijd Waarin als dwazen de motoren ronken. Harmonische verhouding is men kwijt, De oude zekerheden zijn verzonken. O, voel het leven, dat wat was en is En zijn zal in een eeuwig nieuw ontbloeien. Het zal u heffen boven elk gemis Door zich de stroom des tijds te voelen groeien. Hoor hoe het leven vreemde rythmen slaat, Zie hoe het openspringt in jonge ogen En hoe het geheimzinnig boven einders staat In het gewaad van koele regenbogen. Weet dat wij 't einde nooit zullen bereiken. Dat wij een golf zijn op de levensstroom, Een golf, die als gestalte staat te prijken, Doorspiegeld van een eindeloze droom. Kan de droom der Renaissance In het slik verloren gaan? Zie de schaduwen der transen In het licht der volle maan. Hoor het zingen van de sferen, Hoor het ruisen van het bloed, Laat u winddoorhuiverd leren Wat gij altijd hebt vermoed. Wat geweest is dat is eeuwig, Ook al breekt het in de tijd, Ook al wordt de stilte sneeuwig Op een graf dat men vermijdt. VI. Ik strijd voor het leven omdat ik leef En zijn ordening stroomt door mijn bloed, Mij kan niets gebeuren omdat ik niet streef, Daar ik weet: ook de dood is goed. Ik zweef boven de machten die 't leven verkrachten In zucht naar valse schijn, Ik kan uit hun smachten het beste verwachten Omdat ik nooit verdwijn. VII. De ergste dissonanten, Het kletterendst geraas, Zijn de geschuurde kanten Van een gedroomde vaas. Al storten vliegmachines Gebroken in hun vlucht, Een groei die niet te zien is Doorzindert heel de lucht. Al gaat Europa onder In gifgas en in haat, Het leven blijft een wonder Omdat het steeds bestaat. VIII. Zie het steryen van de kleuren Als de aarde in 't donker draait, Voel het eeuwige gebeuren Als de koele nachtwind waait, Weet dat tussen aarde en hemel Geen verschil is en geen lijn En dat achter 't schoonst gewemel 't Zalig-diepste niets moet zijn. HET GOEDE LEVEN. Herhaling van een argeloos beleven — Is een herhaling dan niet zonder zin? Herhalingen maken van 't leven zweven: Het heeft geen einde en heeft geen begin. In 't altijd nieuwe zijn ons veel herhalingen gegeven, Zij wijden eindeloos in 't leven in. De rust is dieper dan het voorwaartsstreven, Het niets verwerven 't blijvendste gewin. Zie op een zomermorgen over buitendaken: De vlinderbloemen wuiven van de bonestaken Wanneer een jonge wind uw haar bewoog. Er is een leven dat u nooit bedroog, En gij bezit het zonder aan te raken Wat wisselt voor uw steeds verwonderd oog. REGEN. De regen ruist in de nacht En gorgelt in stroomt in de goten: De sluizen des hemels ontsloten En wij in vervloeiende wacht. Beslotenheid van het gezicht, Gehoor ook slechts voor het nabije, En toch, en juist daardoor dat vrije Dat onbegeerd open ligt. LOOSDRECHT. Hoevele jaren keren weer In dit stuk weiland bij de plassen? De golven klotsen keer op keer In stroming door de zon gewassen. Hoevele plaatsen vallen saam Waar mij een blauwe einder boeide Als deze scherpe en toch gevloeide? Hoe hulpeloos is toch een naam. Het oude huis, het nieuwe huis: Altijd de polen van mijn leven; In 't oude bij geslachten thuis, Verwant aan 't lichte en koele streven . Zo gaat en blijft dit ogenblik, Een willekeurige seconde, Een zelfbewust en enig ik En toch zo eindeloos verbonden. TERUGKEER. Er is zo veel gestorven Dat niet meer boven komt. Gestalten, staag omworven Zijn in hun grond verstomd. Maar elk verrassend blozen Boeit niet door zich alleen: Speelse metamorfoze Wenkt door de vormen heen. En soms, opeens gegeven Verwinnen wij de tijd, Een beeld blijkt toch gebleven Dat mild zijn stralen spreidt. POSITIE. Mijn ramen staan open. Ik wacht. De richtingen ben ik ontweken. Geen een is toereikend gebleken, Mijn weten bemint ze en lacht. Voortdurend de tik van de tijd, Regelmatig en zonder genade, Maar ik denk niet aan zinloze daden: De mijne zijn lang niet bereid. Steeds dringender wordt er gevraagd Om de stroom van een nieuwe beweging, Maar wat er tot nu toe in zee ging Heeft nog niets van een morgen die daagt. Ik zit in mijn heldere huis En schouw en laat kristalliseren. Ik heb nog veel dingen te leren, Misschien slaan ze mij ook tot gruis. Ik leef en ik denk en ik groei Door de langzame stilte der uren. Ik werk, en ik scherts met mijn buren, Misschien kom ik nooit tot mijn bloei. 1 Maar ik ben nog jong en denk licht, Mogen volkren naar uitredding haken, Ik dans op de ernstigste zaken, Want het geeft niet of ik me laat kraken Onder altijd slechts schijnbaar gewicht. Het leven is soepel en hel En eist dat wij snel kunnen springen. Wij weten de vreeslijkste dingen, Maar de Droom maakt het al tot een spel. Ik leef en ik groei en ik wacht. Komt er toekomst of bloedige nacht P Het geeft niet: waar vormen zich welven Daar hebben ze zin in zichzelven. Brüder, das Sterben verlacht! MEENENPOORT (YPEREN). Pompeus en kolossaal moet ze het stadje sieren Dat rommelig en vreemd zijn nieuwe leven leeft. Gerij, geronk, gestap van menselijke mieren Klinkt holler als het door haar koele holte streeft. Op 't marktplein liggen nog de stompen van de hallen, Maar verder is het leven weer zo akelig gewoon. Het is al achttien jaar geleden dat zij moesten vallen, Die niet te meten, altijd afgereageerde hoon. Een monument, zielloos maar groot, met niets dan namen Duur, maar 't goedkoopste wat men hun kon doen: Het persen van gedachten voor zij tergend kwamen In 't zinnebeeld van hulde en openbaar fatsoen. Lest we forget — nog altijd komen bloemen, Hoevele wonden werden nooit geheeld! Nette kolommen die hen allen noemen Vormen een och, zo weinig tastbaar beeld. Waarvoor die duizenden hun leven gaven, Waarom de mensheid hen zo wreed bedroog, Die vragen liggen onder keurig witte steen begraven Maar dringen door de poriën omhoog. Het leven snelt en bouwt zich nieuwe huizen, Een nieuw geslacht groeide op en heeft weer pret, Een nieuwe oorlog dreigt, de treinen suizen — Eenzaam die poort: lest we forget, lest we forget. LENTEAVOND. Bossen waar de opgestane Jeugd der spreidende oude lanen Lichtgroen prijkt en vloeit in rijen Als de stille avond daalt, Onwaarschijnlijk en een wonder, Maar normaler en gezonder Dan de mens, de schijnbaar vrije, Die al kalmer ademhaalt. Heel de wereld glijdt u tegen Uit een hemel zonder vegen Die van lichtende naar grijzer Glimlachend haar sterven beidt; Alle tegendelen vloeien Samen in dit nieuwste bloeien, Veel omvattender en wijzer Dan de dagelijkse strijd. Onder 't koepelende lover Schuilt een eeuwenoude tover, Heden weer voor 't eerst gevonden Door een veel vermoedend hart; Staan en gaan, het is hetzelfde, Laat gerust het groen gewelfde Voor de blankheid in den ronde Want de draden zijn ontward. Altijd kalmer, altijd stiller, Berkengeur en vogeltriller, Koelte, fietsers op de paden En de nadering der nacht; Alle dingen zijn verbonden, Voelen is het diepst doorgronden En doorgronden is slechts raden Tot de grens der rust gebracht. OP DE TOREN. Hoe wonderlijk is ons gegund Ons boven 't leven te verheffen En uit een vast en helder punt Het overzichtlijk te beseffen. Boven ons dagelijkse zijn, Boven de veiligheid der muren, Stolt berg en dal van vreugde en pijn Tot regelmatige structuren. Hoe klein zijn huizen en hoe schoon Knoopt zich het adernet der wegen. Het leven ligt nu stil ten toon, Prozaïsch, maar het valt niet tegen, Want ook bewuste helderheid Gaat steeds nog het verstand te boven, En in wat onder ons zich breidt Blijkt slechts de blikgrens wat verschoven. Een trein kruipt naar de horizon Met kleine drijvend witte pluimen. De koelste klaarheid is een bron Waaruit wij onze ziel verruimen. WESTERBOUWING. Het helderkoele vergezicht Met de rivier die even rimpelt En weiden glanzend in het licht Tot waar 't geboomte ze bewimpelt En klimt als in het buitenland In een romantisch snelle stijging Aan elk natuurgevoel verwant Door aangename loofvertwijging Tot het terras waar men wat drinkt, Een kind der aarde, half ontheven Aan wat aan alle zijden blinkt: De stille doolhof van het leven. DRIE VERTALINGEN NAAR RAINER MARIA RILKE. I. SLAAPLIEDJE. Ik zou zo graag iemand in slaap zingen, Bij iemand stil zitten en zijn. J e als voor een kind van het schaap zingen, Vereffenend zorgen en pijn. Ik zou graag de enige zijn in huis Die besefte de kou van de nacht, En luisteren naar het minste geruis, Bij jou in de wereld op wacht. — De klokken slaan in hun regelmaat En men peilt de tijd tot de grond. En er loopt nog een vreemde man op straat En stoort er een vreemde hond. Dan de stilte. Ik heb mijn ogen zacht Gebracht waar je ademend ligt, Totdat een verlaten geluid in de nacht Ze opnieuw in het donker richt. II. STORMLIED. Gij ziet niet vreemd bij 't stormgerucht: Gij hebt zijn komst gevoeld. De bomen vluchten in een vlucht Van lanen wijd doorkoeld. Daar weet gij dat zij vluchten hem Naar wien uw wezen gaat, En al uw zinnen krijgen stem Als gij aan 't venster staat. De zomerweken stonden stil, Het sap steeg in het groen; Nu voelt gij dat het vallen wil In de aanvang van het doen. Gij waande reeds de kracht bekend, In vruchten opgetast, Nu wordt uw weten u ontwend En blijkt gij slechts een gast. De zomer was zoals uw huis, Met dingen stil vertrouwd. Nu moet gij uit uw veilig thuis Naar verten, vreemd en koud. De grote eenzaamheid begint, De dagen worden doof, Want heel de wereld blaast de wind U uit als dwarlend loof. Door zwarte naakte takken ziet De hemel, uw domein. Wees als de aarde, als een lied Eén met zijn grijze zijn. Wees nu deemoedig als een ding, Aanvaardend en gereed, Dat Hij, van wien de mare ging U voelt als hij u kneedt. III. DE SCHENKER. Dat vloeide voort uit de opdracht aan den schilder Misschien dat hem de Heiland nooit verscheen; Misschien trad ook wel nooit een bisschop, milder Dan levende, en tevens ongewilder Den man ter zij, zijn stille wijding om hem heen. Misschien was dit wel alles: om alleen (Wat alles is wat we aan onszelf ervoeren) Te knielen zó, dat men de eigene contouren, Naar buiten strevende, gespannen tot de rand Vanuit het hart betoomt, als paarden met de hand. Dat, als iets ongehoords tot ons mocht komen Dat niet geprofeteerd is en nog nooit geschied, Wij konden hopen dat het zonder schromen Ons dicht zou naderen, besloten in zijn dromen, Daar onze aanwezigheid zich niet verried. % INHOUD. Blz. Vorm die als trillende gestalte 5 I. Beweging 9 Zon achter wolken I—III 10 Uitkomende ridderspoor 13 Station in de Zomer 14 Wij rijden 't Muiderpoortstation voorbij 15 Stille winterdag 16 Herinnering 17 Zondagmorgen 18 Avond op de hei 19 Opkomende lupine 20 Treurwilg in de Lente 21 Lenteavond (terugkeer van de brievenbus) 22 Stationsbrug te Amsterdam tegen vijven 23 Aan een meisje 24 II. Einde van een winterwandeling 27 Liedje 28 Eerste Meizondag in het Gooi 29 Dudok's Raadhuis (Hilversum) 30 Septembermiddag 32 Nacht 33 Sneeuw 34 Bevrijding I—VIII 36 III. Het goede leven 47 Regen 48 Loosdrecht 49 Terugkeer 50 Positie 51 Meenenpoort (Yperen) 53 Lenteavond 55 Op de toren 57 Wester bouwing 58 Drie vertalingen naar Rainer Maria Rilke 59