/3SV C/ljJ- NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN DR. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - '40 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1442 9549 BAREND DE GOEDE TUSSCHEN TWEE VUREN ' vso % TUSSCHEN TWEE VUREN Eerder verschenen : „Verhindering" onder het pseudoniem Camp de Basschaerde BAREND DE GOEDE TUSSCHEN TWEE VUREN UITGAVE VAN J. H. KOK N.V. TE KAMPEN VOOR ANNIE AARDE EN HEMEL Alles voor u o, mocht het te laten, Heer, wezen. Chr. de GraaH MATRI Is dit de winst van uw zeer korte leven, dat ik de zin zie van uw dood ? als straks dit lijf mij gaat begeven, word ik uw deelgenoot? zal ik daartoe de weg afleggen — de eene goede, die gij ging — om dan het simpel woord te zeggen, waarmee uw eeuwigheid aanving? Het is heel moeilijk, te gelooven; het valt niet mee uw zoon te zijn. Ik wil niet roekeloos beloven, dat ik deelen zal in uw geheim. Maar uw dood is mij tot teeken en uw leven tot een sein, dat — hoe dikwijls ook ontweken — mij nadertrekt door pijn. OUDE VAN DAGEN Meen niet, dat angst vergeten wordt door veel en overmoedig praten. De tijd gaat voort; uw hart verdort en in uw lichaam vallen gaten. Bewaar de stilte en duld niet, dat eenig mensch u meer verleide. Wacht nog een wijle en ge ziet koe en berin tezamen weiden. Dan zijt ge zeker van uw schat, als onverwrikbaar is het weten : 'k heb tot het einde liefgehad en 't brood als vreemdeling gegeten. NOVICE Nacht en dag heeft zij zich voorbereid ten afscheid uit dit wereldsch leven. — Maar om de onwil van haar geven het zondig lichaam gekastijd. God zei: kies tusschen tijd en eeuwigheid, voor gij mijn wijding zult ontvangen. — Maar strijdend met haar afkeer en verlangen heeft zij de wereld 't meest benijd. En op de dag, dat zij de sier van Christus' bruid zou dragen heeft zij de hand aan zich geslagen, want haar onwillig hart bleef hiér. SEUL ET JOLI Hij wil de cel nog niet verlaten, omdat hij bang is, dat het licht pijn zal doen aan zijn gezicht en 't zinloos wordt om God te haten. Want dat is hem het meest vertrouwd en liever hem zijn eenzaamheid, die troostend aan de wanden vlijt alleen zijn schaduw, en zijn schouder elke avond doet hervinden de eend're deuk in zijn matras, waarop zijn hart voorgoed genas van alles wat het eerst kon binden. GASTEN EN VREEMDELINGEN Het is een levenslang ontberen van wat men levenslang verwacht. Een telkens zich bezeeren aan wat zeer lieflijk lijkt en zacht. Wij droomen 's nachts de morgen tegen en zwerven daags weer om de nacht en komen zoo, langs vele wegen, ons einddoel nader, maar ontkracht. — Zoolang er tijd is, wordt het morgen; zoolang er hoop is, is er smart. En wat er bloeit in het verborgen is in het licht verdord en zwart. Zalig dan Gods dooden, levende in een schaduwlooze eeuwigheid: al hun droomen zijn ze ontheven èn verwachtingen èn tijd. KRUIS OF MUNT Wat moet ik doen? zal ik gaan zoeken, doelbewust en overdacht ? maar wie vindt, vindt het vaak zoo maar in zijn boeken en — ongezocht — bij voorjaarswind. Of zal ik wachten op het leven met God en met een vrouw tehuis ? Dan blijft de kans mij nooit te geven aan aardsche liefde en het kruis. DE BARRE EISCH Loopen — en niet omzien, loopen — en niet denken. Want anders zou misschien wie achterbleef u wenken. Want iedereen die verder wil, moet iedereen verlaten. Dit is een diep en boos geschil, waarom ge God zult haten. En loopende het barre pad lijkt u het doel niet nader en lokt u meer wat ge bezat: uw moeder en uw vader. Maar wie hèn liefheeft boven Hem is Hem geheel onwaardig. En wie gehoor geeft aan hun stem wordt in het gaan niet vaardig. Doch in de winterkille wind en met gekneusde voeten: geloof dat Hij u zeker vindt en in Hem doet ontmoeten uw vader en uw moeder en uw vrind. m NACHTWACHT Betrek de wacht. Hoop op het uur, dat mild en puur God naar u lacht. De wind zij guur, sterloos de nacht: sta op en wacht, ontsteek uw vuur. Spiegel u zacht: de dwaze maagd betaalde duur. Ontwaak en tuur, want Godes uur slaat onverwacht. ADVENT Het is de tijd — zoo staat geschreven — dat alle harten bonzend slaan en alle voeten zich begeven naar waar een ster heeft stilgestaan. De tijd, dat van gelooven bevend allen de herders tegengaan aan wie de zonden zijn vergeven, omdat Hij schuldloos zal ontstaan. Alleen dit hart, dat — moegezworven, besmet en tot de dood bedorven — heimelijk vandaar is weggegaan, wil zich nu hulpeloos versteken, daar 't kruis — o onontkoombaar teeken door hèm zal op de heuvel staan. DANSENDE Zij danst — de wereld gaat haar wijken, zij zoekt met heel haar lijf het licht. Wie weet waarnaar de handen reiken, wie peilt de afglans van 't gezicht? Die in de droom haar slaap beroerde en haar bekoorde met zijn wijs. Naar God of duivel haar ontvoerde: een hemelsche of helsche reis. ALS EEN DIEF Zij waakte om te kunnen komen als eens Zijn sterke stem haar riep. En zóó zij sliep, zag zij in droomen hoe zij de hemel tegenliep. En door Zijn offer witgewasschen borduurde zij haar bruiloftskleed; een, die regen naar de zon in plassen en 't leven naar de hemel meet. En daarom achtte zij het water niet, waarin zij onverhoeds het leven liet. UITEINDELIJK Ik zie de menschen zich tot bloemen buigen en hoor hun licht gepraat van ver. En als het nacht wordt, overstijgen voorjaarswolken maan en ster. En over de goedgunstige gelaten glijdt de glans dier oude droom, dat alles wat hen had verlaten keert als blaren aan de boom. Maar weet, dat drank en spijs der zwoele, zwaarbeladen voorjaarsdisch nimmermeer een hart kan voeden of geneest van een gemis. En dat ook weer op dit verlangen de doem der onvervuldheid ligt en dat een stroom van vogelzangen nadervoert tot het gericht. Lente, najaar en de zomer, alles zegt dit eene uit: ach, het bloed slaat loom en loomer — is de dóód dan het besluit ? NAJAARSVERZEN I Het is nu bijna stil — als in de kuilen, waar water staat na teruggeloopen vloed; een tol, die even nog met druilen en wiegelen zich voor het vallen hoedt. En even nog — het is een bitter pogen — 't verbeten gloeien van het najaarsblad, voordat het valt en het wordt meegezogen door wind en regen naar een doodstil pad. — Hoe vreemd was het om alles te gebruiken alsof men het voor zich en altijd heeft, terwijl toch naderhand het blijkt: een ruiken aan wat dit leven nooit te éten geeft. NAJAARSVERZEN II Wij hechten aan het zwoele zingen, dat de zomernacht behoort en dat droomen doet van dingen, die 't ontwaken niet verstoort. 't Geluk wordt feller, onbezonnen. De dag is jong — er wacht nog veel. Het feest is nog maar pas begonnen en wie weet wat is nog ons deel. Totdat de dagen trager worden en de nachten zonder maan. Bloemen welken en verdorren en de liederen vergaan. Wat wij als geluk beschouwden blijkt ervan de schaduw niet. En de grond waarop wij bouwden is een drijfzand, dat vervliet. Dan is het, dat God kan komen om te zeggen: hier ben Ik en verklaar al uwe droomen en met de eeuwigheid het oogenblik. Uw verlangen en uw hopen op een klein en aardsch genot is tenslotte doodgeloopen door 't verzaken van uw God Alles wat gij hebt bezeten was van u, maar eerst van Mij. En de tijd, u toegemeten tot berouw, is haast voorbij. Dan wordt valsche vreugde droefheid, maar mijn kind wordt durend blij. Kies nu tusschen boei en vrijheid, want de veerboot ligt langszij. NAJAARSVERZEN III Over verlaten grijze landen gaat nu de regen schoon en ziek: het beeld van onze vreugd en schande, een bruilofts- en een treurcantiek. En aan deemoedig-dorre boomen is nog het blad in rood gehuld: God heeft de boete aangenomen en delgt nu ook de schuld. Dit schoone is aan de rand van sterven, maar in uiteindelijke gloed verschemert het gevoel van derven: wij sterven wel, maar niet voorgoed. Het najaar doet de ziel gelooven: geen traan wordt hier om niet geschreid. En als de schaduwen verschoven zijn, is het lente — of eeuwigheid. NAJAARSVERZEN IV Is het de wind, is het de regen, is het de herfst of soms het zwart van de plassen op de wegen, — of is 't mijn eigen hart? Ik weet het niet, wil het niet weten. Het antwoord blijft toch steeds gelijk. En 't najaar doet alléén vergeten, dat door mijn hart ik God ontwijk. NAJAARSVERZEN V Uit de grijs-egale hemel valt geen schilfer zonlicht meer en de monotone regen schreit om zomers wederkeer. De verloren, natte wegen hult het vroege donker in, waarover de gestage regen een monoloog houdt zonder zin. En in dit duister, deze regen het ééne simpele gewin: aan het eind van alle wegen vond ik God — en het begin. NAJAARSVERZEN VI De nachten zijn vol ingetogen droomen, de dagen worden tot een teeder feest, nu God weer bij ons in wil wonen, vergetende wat is geweest. Niets wat ons van de zomer restte dan dit: wij zijn het zonlicht moe. Gods goedheid koestert ons ten leste en dekt de hemel veilig toe. EEN ZIEKE SPRAK: Nu zijn ze klaar, Heer, met de pluk en kan het najaar komen. Geen enkle rijpe vrucht sprong stuk aan de gebogen boomen. Nu zijn haast alle vruchten binnen, zend dus Uw zware regens neer. Het felste waaien kan beginnen: de schuur is stut en tegenweer. Alleen: vergat Ge niet te plukken één vrucht meer beursch dan rijp? Wat, als de wind aan haar gaat rukken ? — Ik val, o God — grijp dan — o grijp — STERVENDE Nu weet ze, Heer, na moedelooze dagen, dat Gij niet ver van haar kunt zijn, want het verlangen, dat slechts vragen kon, sluimert in tot pijn. Nu weet zij, dat door bittere uren Gij het geluk volmaken zult; dat elk gemis, na het verduren, immer wordt vervuld. O, het groot geheim van 't leven wordt na een lange tijd van pijn in de dood pas vrijgegeven: voorgoed van U te zijn. MORS Hij is de rechter met het vaste vonnis, hij kent geen vorm zelfs van proces, hij rekent nooit met wat bon-ton is en hij gaat nimmer op reces. HART EN ZINNEN Als mijn hunk'ring je mond heeft genomen, breekt het gedreun van mijn hart. Chr. de Graaff SPONSAE Een vrouw is om tot weer te keeren als tot een moederlief bezit; om na ons zwerven het bezeerde, besmette hart te zuivren in haar wit. Als na een nacht van diep verdwalen in een gedroomde en slaande vreugd wij — 't hoofd in harer handen schalen — belijden wat ons immer heugt, is over ons haar blik ontkomen en heengegaan naar een gebied, waar in een breede bedding stroomen de klanken van haar liefste lied. En zij vergeeft en blijft vergeven, geloovend in dat lied en land en zwijgt, maar streelt het wederstrevend haar met een koele hand. MEISJE Sinds het uur dat in je oogen vrees en vreugde kwam gestegen om de angstig-groote wegen, die zich naar je hart toebogen — sinds dat uur zal ik gelooven, dat het wonderlijke leven enkel aan mij werd gegeven om die vreugd niet uit te dooven. WOORDELOOS Het gelooven van haar oogen boven zijn verdroomd gezicht, en hun handen, toegebogen, schrijven samen dit gedicht. En de woorden zijn het zwijgen, in en door zichzelven klaar. En het rhythme is het neigen van de hoofden tot elkaar. Onverstaanbaar voor de wereld, daar 't in duizend talen zwijgt, spreekt het even zooveel keeren, als herinnering in hen stijgt. SCHISMA Wie heeft ooit zoo'n geluk gekend, dat dood en droefheid het niet raken ? Wie zal zoo'n liefde smaken, dat geen ontheiliging het schendt? Maakt niet een heimelijk gebaar het schadeloos geluk tot een bespotting Is niet de donkerroode lokking van een gereede mond gevaar? En als wij ondergaan in leed en rouw en van de dood zeer zijn bevangen is er geen heul in het verlangen naar een ons toegewijde vrouw. Hoe onvolkomen is ons hart in elke streeling, alle zoenen — hoe onvolkomen ook dit noemen, dat zelfs belijdende verraadt. IN DE AVOND Wind kan de wolken verdrijven, angsten en weemoed niet. Zullen wij voortgaan of blijven? — 't Is overal 't eendere lied: Niet één, die de herfst kan ontwijken. Hij groeit in het eigene hart. De nachten en dagen verstrijken, tot je dagen en nachten verwart. t Is dwaas om iets te verwachten, maar de schijn kun je redden, kind: als je mij in je haar laat vernachten is er geen, die mij eenzaam vindt. ONEIGENLIJK Het is bedrog: de woorden, die ik hoopvol tot je spreek. Ze zijn niet anders dan je hoorde van anderen en eender week. Ach meisje, wat blijft achter bij jou, bij mij van dit oneigenlijk, maar zeer veel zachter dan lente en weergaloos bezit? Straks ben ik weg en jij alleen. De wereld en de dag en nacht hernemen ons en geen die dit ook niet verwacht. KRUIPEND BLOED Hij was gesproten uit een oud geslacht, maar hoorde tot die vele zonen, die nooit de trouwe zorg beloonen en nimmer doen wat men verwacht. Wat men een vreemde zou verschoonen, werd hem in rekening gebracht. Hij — 't spook van hun doorwaakte nacht — was 't dwangbeeld in hun droomen. Maar op een morgen bleef zijn zitplaats open hij was bij ontij van hen weggegaan en uitgebroken als een dief. Toén ging hun hart tenslotte open en moeilijk brak hun woord zich baan: hij is van ons — wij hebben hem zéér lief. VOORJAARSLIED Verzaak uw huis en haard en geld of wat u mag beklemmen. Ga, van de liefste slechts verzeld, in breede stroomen zwemmen. En rust dan aan de groene zoom, met oogen naar de hemel open: het is geen waken en geen droom, geen heugenis, geen hopen, maar alles tusschen beide in, een deel aan elk ontnomen: het einde van herinnering en het begin van droomen. En waken doet ge juist nog zoo, dat ge de wolk ziet komen. Dan redt ge u ternauwernoo en schuilt bij groene boomen. KINDERVERS De kleine jongen voor de ruiten, luisterend naar de wind en de regen, wil naar buiten, nu de avond zóó begint. Hij wil zoeken naar de dwergen, die hij in zijn sprookjes vindt; die als 't licht is zich verbergen, zoo bij zomerschijn als wind. Maar die 's avonds, als het regent, uitgaan om het jonge kind, dat hun komen al berekent naar de regen en de wind. Maar als hij heen mocht in de avond om te zoeken en niet vindt, werd zijn kinderdroom gehavend door de regen en de wind. VERHINDERING Het licht gaat uit. De slaap gaat rijzen. Geen vogel fluit om mij de weg te wijzen om van dit somber nest voor immer te verreizen. Ik moet dit leven prijzen: het zorgt dat ik mij wen — als kinderen en grijzen — aan 't oord waar ik nu ben. EPILOOG God, en mijn hart dat niet weet, of het wel iéts heeft bezeten. Chr. de Graaff 't Verhaal is kort dat wij vertellen en elk kent einde en begin: we gaan ten hemel of ter helle, maar de geboorte had geen zin. Die wetenschap wordt daaglijks hechter en droever wordt steeds het refrein, want alles klinkt nog tweemaal echter, omdat we zoo verlaten zijn. Die in de hemel woont, zal lachen en spotten om dit ijdel spel: slechts wie de nacht prijst óm de dagen kan drinken uit Gods klare wel. INHOUD AARDE EN HEMEL Bladz. Matri 7 Oude van dagen 8 Novice 9 Seul et joli 10 Gasten en vreemdelingen . 11 Kruis of munt 12 De barre eisch 13 Nachtwacht 14 Advent Dansende 16 Als een dief 17 Uiteindelijk 18 Najaarsverzen 1 19 Najaarsverzen II 20 Najaarsverzen III 22 Najaarsverzen IV 23 Najaarsverzen V 24 Najaarsverzen VI 25 Een zieke sprak 26 Stervende 27 Mors 28 HART EN ZINNEN Bladz. Sponsae 31 Meisje 32 Woordeloos 33 Schisma 34 In de avond 35 Oneigenlijk 36 Kruipend bloed 37 Voorjaarslied 38 Kindervers 39 Verhindering 40 EPILOOG COLOPHON Deze bundel gedichten „Tusschen twee vuren" door Barend de Goede bevat werk uit de jaren 1934 — 1936 en werd in 1936 uitgegeven door J. H. Kok N.V. te Kampen