1350 C 142 NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 33136 - '40 kqninkuijke bibliotheek 0774 7352 ANNA HERS OP DE DREMPEL OP DE DREMPEL ANNA HERS OP DE DREMPEL AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF N.V. i 93 6 Voor Madeion ENIGE jaren geleden werd ik getroffen door de verschijning van het boek „Krankzinnigen" van Fré Dommisse. Wat mij daarin zo zeer schokte was de zielskracht van de schrijfster om openlijk als het ware met haar persoon op het „podium" te gaan staan. Hier liet zich immers een stem horen vanaf een plaats, vanwaar nog nooit een stem zich horen deed. Immers het motief, dat tot deze uiting leidde, was de zuiver menschelijke liefde van de auteur om met voorbijziening van de openbaarstelling van het eigen vergroeide levensleed anderen troost en steun te geven. Toen kon ik niet bevroeden, dat ook ik eenmaal geroepen zou worden stemmen, zij het ook uit een ander oord, te doen horen tot bemoediging van zovelen, die in de duisternis der verwardheid, zoeken te komen tot het Licht der Kennis. Eens gaf de Heilige Moeder Gods de wereld het Lichtpen trok zich terug in de schaduw van het Kruis. Zo gaat het ook met den Kunstenaar, den Denker. Hij geeft de Mensheid zijn werk... en trekt zich terug, soms zover, dat bijna alles omtrent zijn persoon vergeten wordt. Begrijpelijk. Hij is immers niet meer geweest dan de trechter, waardoor de geestelijke waarheden op aarde kwamen en bewaard bleven. Zij het ook een zeer bescheiden kleine trechter, een trechter ben ik. Een ernstige ziekte, eendiep doorleefd zieleleed, bracht mij het bewuste contact met de geestelijke wereld, waaruit deze gedichten in mij geboren werden. Want wij allen moeten lijden en dienen. Ik sta aldus op heilige grond, zoals Mozes toegevoegd werd in het brandende braambos. Op heilige grond, dat is tegenover onszelf, dat is tegenover God. Ik, arme trechter, voor wie, in het op het „podium" te moeten staan, zeer zeker grote wilskracht en zelfoverwinning vereist wordt. Het zij zo. Ik heb mijn plicht te doen en te getuigen van wat mi] in de geslotenheid mijner ziel gewerd. Uit piëteit verzwijg ik, wat ik weet betreffende Madeleine en hij, die haar in deze vorm schreef. Het bereikte door mij Madeleine en hielp haar .Verder heb ik slechts nu te gehoorzamen en dit op deze manier door te geven aan anderen, omdat er velen als Madeleine hetzelfde moeten doormaken. Want, zegt Paulus, wij zien thans door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wi] zien, aangezicht tot aangezicht, nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ik gekend ben. En nu blijft, Geloof, Hoop en Liefde deze drie, doch de meeste van deze is de Liefde. 23 Juni 1936. Anna Hers. Voor Haar, Ziet, wij kennen U, Omdat Gij een der onzen zijt, Hoort, wij minnen U, Omdat Gij in de geslotenheid van Uwe ziel, U voor ons openstelt. Als zachte zijden gewaden In 't nevelig verschiet, Zo gingen mijn gedachten En deden U verdriet. In peinzensmoede stil bewogen nachten, In 't zoeken naar vergetelheid, Daar vonden wij slechts 't Ene In bevrijding der geslachten Van hen, die gingen langs 't Kruis van smarten, Tot daar, waar Hij Zijn hoogtij viert. Eens zullen wij het dan bevatten, Waarom wij leden op de aard'. En uit de diepe bronnen der verloren schatten, Brengen wij de toorts, die vlammend gaat, Omdat zij is 't Leven Ontsproten uit de Liefde Gods, Der vrouwenhand gegeven Zo, dat zij lijdend draagt. Zo wees dan stil, Gedenk in Uw gebeden, Haar, die U altijd weer omringt. Zo velen glijden spelend langs U henen, In de gouden Dageraad van 't Licht. Zij vinden altijd weer elkander In de blijde sferen van 't Heelal, In 't rythmisch golven van de klanken, Verwant, verbonden door 't Al. O mijn Liefste, o mijn Levenslot, Wees een zegen, 't Lichtend spoor naar God. O mijn Liefste, dienen moeten wij, Omdat jij en ik eeuwig zijn. Ach mijn Liefste, ach mijn levenslot Was te sterven, vroeg bij God. Weet mijn Liefste, dienen moeten wij, Dat jou wil mij dan tot 'n feest zal zijn. O mijn Liefste, 't is mijn levensmoed, Die mij lijdend lachen doet. Weet mijn Liefste, 't is Gods blijde lach, Die ik dromend, lichtend zag. Ach mijn Vader, 't was Uw liefdemacht, Die mij boetend, blind deed gaan. Slechts de mijlpalen in mijn leven, Werden het kruispunt. Zijn bestaan. Zo geef ik jou beide handen, Ik weet, hoe ik jou vertrouw, Ik denk aan verre stranden, Waar ik eenmaal werd jouw vrouw. Het is de vloek niet van mijn leven, Maar het hoogtepunt in mijn bestaan. Nu ik, als Madeleine jou kan zeggen, Gehoorzaam wil ik naast jou gaan. Ach mijn Liefste, ach mijn levenslot Was te boeten, o mijn God. Ach mijn Liefste, dienen moeten wij, Dat jouw wil mij dan, tot een feest zal zijn. Zij, die sterven gaan, zij groeten U In zegening van gedachten, Om wat zij vonden in vervlogen nachten Van angstig en beklemmend wachten, In het zoeken naar erbarmen, Die om het lijden in zichzelf, De kruisdood gingen tegemoet En weten dan: Het is nu goed. Het is volbracht, 'n Liefde hooggehouden In loutering uitgeleden, Gedragen in 'n eindeloze klacht Van strijd om 't Ene te bewaren, De ongeschondenheid der ziel. Het is volbracht, Toen kwam de nacht, De verzonkenheid in 't Al, 't Leven. De paardentred vergleden En droegen 't verleden, De dieren rustig voort. En in mijn dromen, droef en zwaar, Daar dekte mij 'n sluier van 't gouden haar, En wekte mij tot leven. En in een cirkel van een stralend licht, Stond zij om in haar goddelijke plicht, Te nemen mijn kruis, dat was zo zwaar, Te drogen mijn tranen met heur haar, Te lachen oneindig wijs en goed, Gods blijde lach van leven. 'n Parelensnoer van tranen, geweend om mij, Verloste mij van d' aard en maakte mij vrij. Het deed mij stijgen naar 't Licht, Mij leidend voor 't Goddelijk aangezicht. En 't Hemelse koor Zong harmonisch mij voor: Wees haar dan tot zegen. r Zij ging in boete, in diepe rouw, Zij droeg, wat zij moest, zo innig zo trouw En boette de schuld van haar geslacht, Omdat ze hen in liefde herdacht. Zij struikelde en viel zo menige keer, Ze was zo bleek, zo zwak, zo teer. Maar altijd weer richtte zij zich op, Zocht juichend naar de Hoogste top En zong haar lied van leven. Zij schaarde zich lijdend achter 't Kruis, Zij droeg 't mede naar 't veilig Thuis, In 't goddelijk erbarmen van haar hart En wondde zichzelf in haar diepste smart Om 't lijden van een ander. Maar in haar handen droeg zij de Lamp En hief 't Licht al dienend naar Omhoog. Zo bracht zij 't voor 't Goddelijk oog Tot welbehagen van de reien, Die zongen haar 'n Te Deum voor. Zo klonk dan uit 't Hemelse koor: Wees hem tot zegen. Zij leek mij een narcis Zo rank en zo slank, 't Kopje gebogen Als onder 'n droeve last. Maar in haar ogen Was 'n stil verlangen, Toen zij mij vond. Zo zag ik haar voor 't eerst, Die in mijn dromen, In koele troost gleed langs mij henen, Omgeven door de lelieblanke reinheid Van de sfeer, waaruit zij was verschenen. Op haar wangen was de fijne blos Van de appelbloesem in haar volle pracht, Wisselend tot aan de wasse bleekheid van de nacht, Die mij 't naderen van haar dood verried. Op het blanke voorhoofd, Blauw dooraderd, Las ik 'n ongekende smart, Maar van 'n lijdend mensenhart. Haar stem klonk donker, Vol van ingehouden tranen, Toch lieflijk van geluid. Toen kwam mijn dromenmeisje, Dat zich in de werkelijkheid verloor, Mij als 'n Goddelijk wonder voor. Ze keek mij aan en lachte zacht; Nu nog te sterven en 't is volbracht. Maar ik hief haar op en wist: Nog is 't geen tijd. Tot sterven was zij niet bereid Om een of ander zoet geheim Dat om haar was in 'n heilig fluisteren, Ik leek te verstaan, — in de eerbied van mijn luisteren. Doch de zin van 't woord, ik eerst verstond, In de stervende narcis op de grond. Als in 't zilveren licht van klare maneschijn, Dat van haar uitging, zacht wasemend mij omving. Wacht maar rustig, stil en zacht, Rustig, rustig in de nacht, Komt ons kindje aangetreden. Wijd is 't verlangen om ons heen, Als eens, toen ik speelde voor jou alleen, De klanken van mijn ziel. Rustig, rustig zacht, Als 't klik klak in de nacht, Toen jouw vader hield de wacht, Door de grote liefdes macht, Die hem hield gevangen. Rustig, rustig, lieve schat, Vader effent slechts 't pad, Om jou vrij te geven Naar 't wondere leven. Naar 't leven, dat jou wacht, Als 'n lange, lange nacht, Vol van licht en klanken. Als de nacht, als de nacht, De Kerstnacht van 't leven. Hoor je weer de paardetred, Hoor je weer 't diep gebed ? Toen jouw vader vocht, Vocht voor jouw leven. Klik, klak, klak in de nacht, Toen jij zocht, zocht 't Volle leven. 't Leven van Gods blijde lach. Zij gewekt uit zonnegloren, Worden lijdend slechts geboren. O, mijn Zonnekind, teer en rein, Hij met zijn liefdevolle hart, Dat, dat was de diepste smart, Die hij heeft geleden. Het kindje zo fijn, Het kindje zo klein, Droeg om 't kopje de doornenkroon, Die haar voerde tot voor Zijn troon. Vader, wat heb 'k misdreven, Moet ik dan blind door 't leven gaan Rustig, rustig zacht, 't Tere baren van de geest. Niets toch is zo schoon volbracht, Dan wat zwijgend wordt geleden, Dan wat biddend wordt volstreden. In wilde stuwende woeste kracht Wordt op aarde geen kind geboren. Liefde toch gaat boven macht, Rustig, rustig zacht. Zo komen de klanken tot aan je ziel, Dat was wat uit de Hemel viel, Dat was 't lichten om je heen. Laat o laat ons thans alleen. Wij kennen slechts eerbied voor elkaar, Waar wij van geen afstand weten. Madeleine, Madeion, Rein fijn meisje van mij, Jij bent nu weer vrij. Jij, jij hebt Gods wonder gave, Meegekregen van waar je kwam, Jij, die de wereld eens alles ontnam. Vader, wat heb ik toch misdreven? Wat is toch dat dwingende streven, Naar volledigheid? Waarom moet 'k als Ophelia gaan, Zoekend, tastend kan 'k niet staan. Waarvoor toch die grote boete? Waarvoor toch die diepe rouw? Ik, ik bleef hem altijd trouw. Rustig, rustig zacht, 't Is de barenswee in de nacht. O een eindeloze zucht, O 'n bange, lange klacht, Dat is, waarop de mensheid wacht. O jij meisje, zo dapper, zo rein, O Madeleine zo teer en zo klein. Jij hebt alleen misdreven, Dat je eens je liefde gaf Aan alles wat zo bitter leed, Om alles, wat zo moedig streed. Jij, jij schreide je ogen uit. Je gaf er je gouden haar, Je tere appelbloesempracht Werd de bleekheid van de nacht. Anders heb jij niets gedaan. Hoor, daar komt 't leven aan, 't Klopt aan je deur en vraagt om erbarmen, Zij, die blind zijn, kunnen zien, Zij, die doof zijn, horen de roep, Horen de roep van 't leven. Hoor de tred van 't paard in de nacht, Hoor, de klik klak, klak van zijn hoef, Zo klonk 't eens in de nacht van je leven. Los, los de hoef, Weg was de schroef, Die jou bond aan zijn streven. Rustig, rustig zacht, Stil gaat nu de wacht Eerbiedig langs je henen, Zij, die jou kennen, groeten jou In de verwantschap van de groepen. Meisje, meisje wacht ongestoord Op dat, wat nu klopt aan je poort, Aan de poort van jouw leven. Rustig, rustig zacht, Groeien, dat is de macht, 't Rijpen van 't koren, Zo wordt alles geboren. Op zijn tijd, wees bereid, Jou, jou wacht de eeuwigheid. Vader, wat heb ik misdreven, 't Is als een wonderlijk beven, Dat mijn leden doortrilt. Waarvoor word ik voorbereid? Is het voor dood of voor leven ? Meisje, heb nog een wijle geduld, Je kruisweg moet je ten einde. Jij, jij hebt geen enkele schuld, Niets heb jij misdreven. Roefpnd mopst" in donr he-t lpvpn man Boetend voor hen, die hier lijden. Jij, jij hebt het al aanstonds verstaan En lachte op dood en op leven. Langzaam, langzaam, tred voor tred, Gaan de zwarte paarden. Vader, wat heb ik toch misdreven? Waarom moet ik nu nog leven? Ik ben zo moe, ik kan niet meer, Wenend lig ik hier de nachten, Eindeloos zijn mijn stille klachten, Waartoe word ik voorbereid? Is het dat? God kent Zijn tijd. Rustig, rustig, stil en zacht, Kindje jouw geboorte wacht. Waarvoor kom jij in het leven? Lijdend, lachend is het beven Van je moeder, teer en klein Van een heilige Madelein. Vader, Vader, ik wil slechts leven Om in volledigheid te streven, Om te geven, 't Wondere leven, Aan de Mensheid, die slechts wacht Op een beter nageslacht. Eeuwen, eeuwen gingen henen, Zij, die kwamen en verschenen, Heel 't onzichtbare koor Zingt nu juichend de Hemelen door: Vader, Uw Rijk is nu gekomen In de ziele van Uw kind, Dat, daar ligt als blind. Neergeslagen door haar kruis, Zoekend, zoekend naar haar thuis. Hoort haar roepen door de sferen, Om gerechtigheid en leven, Om haar God, die haar verlaten scheen, In de duisternis was zij alleen. Waarom o waarom mijn God, Was mijn levenslot Te sterven...? En ik wil toch leven. Hoort de paardetred, Klik, klak, klak Klonk de losse hoef, Voor haar koning. Ziet, de zwarte paarden Moeizaam gaan. Dragend nu haar koning Uit zijn woning. Klik, klak, klak, klak Sloeg haar hart In haar diepste smart. Rustig, rustig zacht, Dat is wat de Kerstnacht bracht: 't Leven. Dat Uw wil geschiede, Heer, O neem mijn Kruis, verhoor mijn Bee, Het is volbracht, Ik kan niet meer. Nu kan ik niet langer leven. Rustig, rustig zacht, Iedere moeder weet toch, wat haar wacht, Wat in vreugde lijdend wordt geboren, Wordt al lijdend smartelijk weer verloren. Rustig, rustig zacht, Het is alsof God Zelf lacht, Lacht op dood en Leven. Rustig, rustig zacht, Iedere moeder weet toch wat haar wacht, Als de klop van 't jonge leven, Vraagt om het opengaan der poort. Rustig, rustig zacht, Zie je niet, wat je wacht ? In de eerste schreden van je kind Met de armpjes opgeheven ? Moedertje, wees toch niet blind In de schaduw op de grond, Is zijn kruis reeds afgerond. Niet de dood, al lach je nog, Waar zijn nu je tranen toch? In de vreugde van het geven, Aan hem, die jou nu vraagt 't leven. Het is zijn recht, O geef hem vrij, Aan de mensheid, Hij, Hij, die weet te leven. Madeleine, klein en teer, Door een mist van tranen, Zie jij reeds je Koning weer. Vader, waartoe werd ik voorbereid? Tot een nieuwe vreugd' in heerlijkheid, Door de dood, O jij zo groot. In de blijdschap om 't geven, Kwam je tot 't Rijke leven. Rustig gaan de paarden voort, Wat zij dragen, 't ligt ongestoord. Het is slechts 't verleden. Meisje, wrijf je ogen uit, Kijk toch in het heden. Hoor toch, wat je koning vraagt, Dat je hem eeuwig verder draagt, In het volle leven. Ziet de zwarte paarden treden, Vader, wat heeft hij misdreven? 't Is de boete om zijn geslacht, Die Hem tot aan Uw voeten bracht. Ziet, mijn teere narcis gaan Voor de kop der paarden. Die zo treurig stapvoets treden Stap voor stap. Op de trap, was 't de Bode Van de nacht, Die haar bracht In het nieuwe leven. Meisje, meisje hoort, Wij, wij leven eeuwig voort, In de sferen van 't Al Lach, o lach Gods blijde lach Van Leven. In haar armen, bros en teer, Zo droeg zij hem over 't Dodenmeer, En legde hem aan de voeten neer Van haren Heer. O Vader, neem hem in Uw erbarmen, Aan U beveel ik zijne geest, Hij droeg mij in zijn liefde het meest. Hij voerde mij op, Hij bracht mij naar de Hoogste top, Hij bracht mij achter 't Kruis in 't Licht, Hij bracht mij voor Gods aangezicht. Ik ben zo moe, ik kan niet meer, Hij was het, die mij schraagde, Heer, Hij heeft geen zonden te bewenen, Hij was zo goed, hij was zo groot, O hij was sterker dan de Dood. O, ik min hem als mijn Jezus, Heer, Zo klaagde Madeleine teer. En zachtjes, zachtjes, zoetjes, Op haar blote voetjes, Liep zij zijn kruisweg af, Volgde tot in 't graf. Hij heeft zo innig liefgehad, Hij was zo sterk, toen hij bad: Ga achter mij. Niets dan een kruis, kan ik haar geven, O laat haar vrij, o laat haar leven. Een kleine zonnestraal, die hem warmde, Was hem zijn Madeleine, Madelon. O geef haar nu haar gouden zon. Geen zonden heeft zij te bewenen, Zij had slechts lief, meer deed zij niet En in haar schoot had zij slechts rozen, Ze deed, wat eens Elisabeth deed. Hier is je Kruis, je gouden Kruis, Het bracht jou in je eigen Huis. Hier zijn je rozen, die je mij eens baarde, Je parelen eens om mij geweend. O Madeleine, Madelon, Hier is je gouden zon. Toen zachtjes, zachtjes, zoetjes Stak zij de kaarsen aan, En noodde hef en vroom hem Tot binnengaan. En zoetjes, zoetjes, zachtjes, Steekt hij er zijn kaarsen aan. En neemt er Ene mede in 't heilig gaan. 't juicht, 't jubelt in mij naar Omhoog Van blijde, blijde tonen. Mijn meisje, o mijn tere schat, O toen ik jou gevonden had, Toen zongen de engelenkoren, Om Madeleine, Madelon, Ons is een kind geboren. 't Licht, dat jou eens Kerstmis bracht, Dat werd ons wonder van die nacht, Toen jij je over het wiegje boog, Mijn kind bekeek met 't moederoog, Mijn kind, dat 't jouwe was, Lang voor 't werd geboren, 't Kind, dat jij in 't harte droeg, Begeleidde in haar dromen. Dat is ons meisje teer en klein, Mij heilig als mijn Madelein. ■MMHNMH Zo komen in tere klanken, Vormend accoorden tot een, In Uw ziel naar woorden zoekend, Zich rijgend tot een beên. Om hulp, om troost, om wijd erbarmen, Voor hen, die gingen aan U voorbij. Zij schijnen U 'n trieste, 'n droeve rij. Zij zoeken naar bevrijding, Geketend aan zichzelf. Maar als een stille wijding, Gaan Uw gedachten uit Naar Hem, Die Gij droeg over 't Dodenmeer, Tot aan de voeten van Uwen Heer, O Vader, neem Hem in Uw armen, O God, heb medelijden, heb erbarmen, Ik draag niet verder, Ik reik niet langer, De schaduw van 't Kruis, 't Valt zo groot, Dit is nog zwaarder dan de Dood, Voor mij Madeleine, die Hem dienen moet, Hem zo waarachtig, zo oneindig goed. Zij weten niet, wat zij lijden doen, Geketend aan zichzelf. Gevangen door 't recht der macht, Gaan ze voorbij in donkere nacht. Zij luisteren niet naar de klop, De klop op de poort, Naar de klop op de poort van 't leven. Zij dragen slechts zichzelf voort, In 'n eindigheid van grief en vergeven. Want zij, die weten, Er is geen vergeten, Die vragen om vergeving niet, Van zonden in zichzelf besloten, Slechts eindigend in de Dood Van sombere gedachten, Van overwonnen machten, Tot in bevrijding groot. Zij, die weten, Zij dragen 't Kruis, Als wilde vogels gaan hun gedachten, Zoekend rusteloos in de sferen Uit erbarmen naar bevrijding Der geslachten. Zij, die weten, Zij dragen 't Licht, De brandende fakkel van 't Leven, Dat in eindeloze scheppingsdrang, Eeuwig zich wil geven. mm