1350 153 NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - '40 RUURD ELZER VERZEN G&D B /sroC ATJ VERZEN iiillliiw 0720 2838 RUURD ELZER VERZEN CAD B J MCMXXXVI N.V. UITGEVERS-MIJ. C. A. J. VAN DISHOECK BUSSUM SCHOONE SLAAPSTER Ik mag aan U niet raken, Gij zijt geen streelsel voor mijn hand.... Ik mag U niet genaken, Schoon gansch mijn lichaam staat in brand! o, Kon ik even slechts die lippen Beroeren in een stillen kus.... Voorzichtig even van die zoetheid nippen, Zonder te schaên zóo zoete rust. Maar ach, ik mag de stilte niet doen breken, Die ijl en licht staat om U heen. Hoe zou Uw reinheids aanschijn ras verbleken, Die klarend in mijn zond'ge oogen scheen. O, WIND.. Een melodie die golvend door het koren zucht, Zijt gij, o wind, geheim en wonderlijk gerucht: Het allerschoonste instrument door God bespeeld, Een lied dat minnend langs de boomen streelt. En van een teederheid, waarvan geen minnaar weet, Zijn uwe fluisteringen, van geheimen zwaar. Gij vluchtig windespel, zacht suizlend door mijn haar, Zijt Adem Gods, die d'eigen stem ontwaken deed. Gij zijt de groote regisseur der luchten En heerscher over 't witte wolkenheir, Gij voert de vogels naar hun hooge vluchten En stuwt de wieken naar hun eeuwgen keer. o Wind, o ademtocht der Eeuwigheid, Kon ik met u ontstijgen mijne sterflijkheid, En eeuwig zingen van het groot geheim Van uwe stilten en uw Eenigheid. HEIMWEE.. Er is altijd een heimwee in het hart, Een heimwee naar een warm en stil geluk. Het leven breekt wat broos is spoedig stuk, Maar altijd blijft er heimwee, diep in 't hart. Ach, velen jagen naar een zinloos doel, De meesten eeren nuttelooze waarden: Als Dood hen scheiden wil van 't geen zij gaarden, Verkeert hun heimwee in een grondloos spijtgevoel. Het leven was zoo kort, zoo wreed en vreemd.... Nu nadert grens van tijd en eeuwigheid, Nu vaart in hen de angst voor d'alverlorenheid, Voor zij met hunne oorsprong zijn hereend! Maar wie zijn heimwee eerder leert verstaan, Misschien dat hij nog tijdig keert En door de diepten van het leven durft te gaan, En slechts de Schoonheid nog begeert. O, VROUWE.. o, Vrouwe, hoe verblindde mij Uw licht, Ik was verloren van de eerste stond' Dat ik de lokking van Uw donkre mond In teere welving las van Uw gezicht. De golven haar, de roes der oogen, Zij waren machten waar ik in verviel. Zij konden mijne eenzaamheid niet 'doogen En niet de hunkring van mijn ziel.... Ons zielen waren tot elkaar gezonken, En zoo ons lijven in de smelting hunner gloed: Twee existenties in een saamgeklonken, In wervelingen van verruischend bloed. o, Vrouwe, in Uw vlam verreinde zich mijn geest, In dezen brand verschroeide mijne ziel Het laatst omhulsel van haar leest, En al' beletsel naar Uw Rijkheid viel. HEB GEDULD.. Heb geduld mijn kind de tijden rijpen en ook onze tijd zal komen ééns zal hij zeker komen wij moeten nu nog wachten schrei maar in mijn arm en ween tegen mij ik ben sterk want ik kan wachten het is niet ver meer dat dees muren waar de wanhoop over hangt verlaten zullen zijn en wij gevlucht zijn naar gedroomde steê wees moedig liefste kom bij mij en ween aan mij eerst moeten wij nog leeren wachten zie dan in mijn oogen en hef de mond naar mijne lippen en drink mijn blik en laaf je aan mijn kus mijn hart is vuur dat nimmer dooft mijn ziel is liefde die je altoos teer omvat o heb geduld wij rijpen naar den zeekren dag die ons behoort en het verleden zal verglijden langs ons heen wij zullen staan hoog in een langbeloofd geluk en lachen een leedgelouterden lach ween niet meer hef je lief gelaat naar mij omhoog dat ik je oogen zie en streelen kan je haar en zeggen eerst moeten wij nog leeren wachten maar spoedig zal hij komen. SONNETTEN MISSCHIEN.... Gij hebt mij 't liefste goed ontnomen: De onbezorgde vreugde eener blijde jeugd.... Gij hebt met wreede hand de onbewuste vreugd Gestild en onverbiddelijk het schoonste weggenomen. o God, hoe zwaar werd 't eens zoo lichte hart Nu Gij mij sprakeloos iets anders wees, Ik weet niet wat Gij wilt, maar 'k lees In wein'ger oog geluk, in veler smart. Ik moet geduldig wachten dat Gij openbaart Waarom verbannen werd wat nimmer keert.... Hebt Gij voor mij een andre, dieper Lach? Misschien zendt Gij een lichten wonderdag Een Engel die mij alles leert Wat 'k niet begrijp en wegneemt 't geen bezwaart. NACHT OVER HEIDE Hoe vreemd dat ik deez' glimfluweelen nacht Alleen ben op de heide' en toch niet éénzaam Mij gevoel, terwijl ik dikwijls eenzaam Ben wanneer ik onder vele menschen wacht. Mij is alsof een streelend-zachte aêm Gedurig fluistert in een zwakke klacht Over de starren op het hemelvacht, Waarvoor de maan rijst in haar gouden baan. Dit dwaalverlichte, wijdgedeinde land Is als een vreemde, onbegrepen droom, Waarin ik ben veranderd tot een boom. Die onafwendbaar zijn getakte loom Verheft, als drenkeling in drijvend zand: Een zwaar, stil dreigen van onzichtbre hand. TAO Uit U is alles voortgekomen: In U zal alles ondergaan. En zelfs 't geringste van hetgeen gedaan, Had zijnen grond in 't Uwer naderkomen. Mijn wil was niet uit eigen Geest geboren: Uit Tao — Wereldzin — is alles wat ontspruit, En wat het tijdelooze Alverband ontsluit, Gaat nimmer, nimmer meer verloren. Ontstegen aan den wil van blind begeeren, Is al het zinnelijke' in eigen baan geleid En is een teere kiem van grooten druk bevrijd. Zich neigend tot het Eeuwge, zonder drang der Tijd, Is mijne Ziel die in het Al verglijdt Om op te gaan in U en eeuwig tot U weer te keeren. vrij naar Lao tse BOOMEN Zij staan geduldig in hun eeuwge wacht En nijgen gratievol de trotsche kruinen, Die koele schaduw spreiden in de tuinen En spookig fluistren in den donkren nacht. Hoe staan zij welbewust van hunne kracht, De lange slanken en de maagre schuinen, Vereend tot bosschen of op hooge duinen In 't licht dat stervend naar den einder tracht. Maar 'lijk dwaze menschen zijn de boomen Die tot ruw en zwaar bewegen gaan En te durend mijmren immer schroomen.... Waarom niet altoos stil te peinzen staan, Zooals de treurwilg wel verstaat te droomen, Zooals de eiken rijzen in hun waan.... HOE ONVERMOED.. Wij zaten lang en innig-stil bijeen, Slechts nu en dan was er een fluistrend woord Van liefde, door geen anderen gehoord, Terwijl mijn arm was streelend om je heen. Hoe onvermoed was dit geluk, gestoord Door geen gedacht' aan toekomst of verleen, Hoe zonk deez' innigheid warm in het éenZaam hart en was zijn bede rijk verhoord.... Wij waren nu gelukkig en de pijn Van lang gedragen wrange lijdzaamheid Verstilde in de koestring van mijn mond, Die in haar kus het heerlijk antwoord vond Van overgav' aan d'opperste Gelukkigheid Van wie in Liefde's Grootheid zalig zijn. HET BOVENWERKELIJKE Gij hebt dien steilen vlam in mij gezet o Heer, dien ik gestadig hoeden zal En steeds tot rijkre stijging voeden zal, In Uwen dienst, tot eeuwig-zijnd gebed. En ik herken in 't alles Uw gestalt', Een Goddelijk Licht omtrilt der dingen wet, Doordringend alle waas, 'dat elk beletSel ras vervliet en iedre sluier valt. Hij wien Uw Stem eens werd geopenbaard Kan niet meer keeren van Uw zekerheid, Zijne gedachten zijn ontstegen aardschen vlucht, En al' beweeg en alle aardsch gerucht Verstomt voor 't teeken Uwer Heerlijkheid En staat in 't licht der Eeuwigheid verklaard. KWATRIJNEN I Wie vreest voor het verborgne der verlatenheid, En niet kan torsen den verheven last der eenzaamheid, Hij zal niet schouwen in de allerdiepste gronden, Hij zal zich niet verliezen in de zaligheid. II Hoe vaak heb ik der Goden stem gehoord En in mijn wankle kleenheid Wil versmoord! Wordt uit het duistre eens het Licht geboren, Zooals herrezen Zon den uchtend gloort? III Laat anderen hun leedvermaak en hun miscijfering! Langs zwarten afgrond zal ik gaan van de vertwijfeling, Maar récht door d'eenzaamheid, en eens zal 'k Zonder moeiten gaan en zonder weifeling. IV Het star geraas der eindelooze dagen Verstomd' en is nog slechts herinnering Aan dwaas bedrijven van hetgeen verhindering Wilde zijn van 't komend dagen. V Heeft iemand ooit den Zin vernomen Van 't geen gegeven wordt en weer ontnomen In dit ons korte aardsche zijn? Waarom men sterven moet als het geluk zal komen? VI Vervloek het Lot niet dat U tot zich nam In 't onverwachte en toch zeekre uur. Niets is bestendig, alles is van korten duur, Maar weet dat zonder Zin niets tot U kwam. VII Wij worden allen vroeg of laat gekozen Voor d'onverbiddelijke strijd met onbegrepen lot, Doch waar de geest zich heerscher stelt, is het tot Nederigen dienaar immer uitverkozen. VIII Elk weet' voor zich den Eénen Zin Van groote smarten, onverhoeds gekomen: Hem redden uit zijn onvervulbre droomen, Om hem te leiden naar het eerst Begin. IX Twee menschen zijn niet eenzaam meer Als zij 't begrensde Ik verliezen en in groot Verwondren over 't onvermoed geluk, als Dood Zoo veilig, rijpen naar den liefdekeer. X Het ijl gebeuren in der dagen vaart Vervaagt en laat een heldre schijn In 't diepste van mijn wezen's zijn Wijd lichten 'dat het alom klaart. XI De waterval baant zelf den weg Dien zij verkozen heeft te gaan: Zoo baant de sterke zich den eigen weg En duldt geen hindernissen in zijn baan. XII Hoevele dagen moeten er geteld Nog zijn voor 't langgestrooide zaad Van Liefde in de harten gaat Ontkieme'en openberstend bovenwelt.... XIII Het durend rijpen van d'onsterf'bre ziel, Die eens verwinnen zal den roes der dagen, Geeft kracht om de herinnering te dragen Aan 't geen eens was en vroeg verviel. XIV Verleden week, aan d overkant, zooals vernomen, Heeft weer de Dood iemand stil meegenomen, En gisteren hiernaast een kindje, ongemerkt. Misschien zal hij vandaag bij mij nog komen. XV Hij, die de Liefde als het Een'ge eert En zijne hulpelooze ziel den deemoed leert, Hij zal ervaren in zijn groote eenzaamheid Dat niemand van zijn stillen gloed begeert. XVI Mysterieënketen die men Leven heet, Wie is de Maker die U heeft gesmeed, — Geen kent den Geest uit wien gij zijt ontstaan En niemand die zich waardig drager weet. XVII Zwaar rees de stilte om hem heen, Toen hij zich zeker wist, doch gansch alléén, En pijnend baarde hij een grooter Wil En wist zich met zijn idealen éen. XVIII Hoe durft mijn blik zich richten naar Uw Oog, Hoe durven deze handen naar Uw HoogHeid zich verheffen en hoe waagt mijn schaamle Ziel te smachten naar Uw Geest die Nimmer Loog. XIX Niet voor de Dood mijn wrak gebeente breekt En mijn vermurwde ziel voor 't laatst genade smeekt, Zal ik den hartstocht derven die mijn vleesch Verschroeit en reeds in mij Dood's Zege wreekt. XX De zwarte Nacht: de Waarheid — en omhoog De Sterren die God achteloos naar boven spoog, De Maan die eeuwig vaart langs eeuwge baan, Mijn Ziel die in den Droom zich, eeuwig' loog.