1350 164 . I NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - '40 Opus 5 gerard den brabander N.V. UITGEVERIJ vh. C. A. MEES SANTPOORT MCMXXXVII /syv d /£/ opus 5 Opus 5 gerard den brabander N.V. UITGEVERIJ vh. C. A. MEES SANTPOORT MCMXXXVII VORSTELIJK ONTWAKEN Toen vocht zijn slaap met 't eerste daggeluid: een engel sliep en ademde aan zijn oor; achter twee kleine heuvlen van ivoor riep, heesch van nachtelijke pijn, de fluit. Over een stoel hing wit en waaierde uit en lag onthutst de eerste scheemring voor, de looze huls, die ziel en zin verloor aan het ontvloden lichaam van de bruid die nu onnoozel in zijn armen sliep... Daarbuiten dreunden kolven... iemand riep... — geluk is broos in een ontrust gewest —. Dan stond hij op en zie: met goud betrest, de smalle hand rondom het kil gevest, was het opnieuw de koning, die daar liep. DOOD VAN KAREL II VAN ENGELAND De wereld brak. Onder den zijden hang zag hij den einder van den bedrand slinken: in deiningen van dons zou hij verdrinken... Toen ging nog ééns zijn stem, uit en zocht bang en blind en tastend in de zaal, de gang... Een dunne tred zou op de steenen klinken... Dan zag hij slechts een naakte helbaard blinken — óók 's-konings dood bleek slechts een landsbelang — en gleed zijn blik gebroken langs den haag gezichten: knevel en geplette kraag sperden zijn heengaan onverbiddlijk in... Pluimen en veders huiverden; een vlaag The king is dead — ruischte er — Long live the king — Maar zijn ontvloden adem zocht Nell Gwyn. HERFSTELIJKE DRACHT Zij ziet de boomen naakter aan de gracht en eiken dag in vochter scheemring glijen, maar voelt zichzelve als een vrucht gedijen en wankler omgaan onder zwaarder dracht. Het huis verstarde in een gespannen wacht. Soms kreunt een bint in dit bevreesd verbeien en krimpt zij onder 't fel en vluchtig snij en der eerste pijn en monstert bang de nacht die blind naar de beduchte vensters helt, maar legt zich moeilijk en gelaten neder en waart onrustig tusschen pijn en droom en wandelt dikwerf peinzend langs een stroom — er wenken vogels; bloemen nikken teeder — en hoort de lammren blaten in het veld. DAME MET KIND Éénmaal had zij de liefde niet weerstaan en zich, gestrekt, haar fluistring gansch gegeven: Bloeide de roos aan 't venster niet een leven? Lachte de nacht wel ooit een milder maan? Haar sluimring scheurde: ergens kreet eehhaan. Zij huiverde en zag de loovers beven. De maan viel kantiend over valer dreven. Zij zag hem donker aan het venster staan. Nog meent zij vaak, dat hem haar haten wondt> wanneer zij peinzend in den avondstond haar kindje baadt en 't zacht een dodo neuriet; maar weent, want vindt, van die haar stom ter deur stiet en henengaan en eenzaam en verscheurd liet, den glimlach sluimrend' op een kindermond. Voor Marcelle. BEENEN VAN EEN BEDROGEN VROUW De eerste smart deed haar de menschen mijden. Zij zag haar beenen: elk een schuchter lam, dat, schichtig loerende, uit den rokzoom kwam en, verontrust, zich aan de zuster vleide. Zij streelde zë: ach, nü timide en tam, dansten zij ééns zoo dartel in de weide; zij zag zichzelve weder: hóe zij schreide, toen één zë aaide en in dë armen nam. Als men haar roept, dan komt zij, statig schrijdend, en ziet men haar, met zorg haar kleedren spreidend, met stuurschen blik afwerend zitten gaan. Een mannenoog heeft het aldra verstaan, wanneer het, vluchtig langs den rokzoom glijdend, twee zeer verstoorde dieren stram ziet staan. DE DICHTER EN DE GETEISTERDE WERELD Vaak sloot zijn ziel het dubbel oogenraam en wilde tot een looden slaap bezwijmen, maar in zijn hersens worstelden de rijmen en vormden aan zijn mond een wild verzaam. Hij weifelde echter: schoon tot veel bekwaam, waartoe de scherven wéér tot vaas te lijmen en winters aan zijn slaap te voelen rijmen terwijl zijn'bloedstroom schreeuwde om een naam? En wanhoop brak de vensters weder open en zag het wereldlijf, met bloed beloopen, zich wentlen in onmetelijken gier. Maar zwermen steden met hun scherpe torens zogen zich daaraan vast en met die dorens schond het de ruimte als een gemarteld dier. JONG MEISJE OP AMSTERDAMSCHE VEERPONT Zij weet de zin niet van haar zware beenen — haar oogen mijmren zonder horizont —j niet, dat er later, aan 't verholen rond van hare borsten, zuigelingen weenen. Onder haar voeten kreunt het dier: de pont; er jagen driften door haar droomen henen, maar, onbewust van pijn door vleesch en zenen, bloeit — roos te morgen — haar bedauwde mond. Over de kim laait wild de laatste gloed van dezen dag, die over 't Y verbloedt... Een meeuw zwiert óp en zwenkt op scherpe zwingen. Er valt een zwijgen over mensch en dingen, maar over 't water wankelt dwaas een zingen: een donker schip vaart branding tegemoet. Voor Ed. Hoornik. DE OVERSPELIGE KATER Mijn kater heeft een tweede lief ontdekt. Zijn hart is ruim als dat der oude Turken. Je ziet hem nachtenlang in 't maanlicht hurken, aria's zingend, diep en langgerekt. Het deert hem niet, zoo 'k niet vermoeid kan snurken, noch dat hij d' eer van mijn gezin bevlekt. Al zingend maakt hij bronstig zijn bestek om 't leven tot den bodem uit te lurken. Ik zie omhoog: de nachten worden zwaar reeds van belofte. De kastanjelaar zal met zijn bloei manlijk de maan bedreigen en haar bemoeizucht dwingen maar te zwijgen als zich het leven met tè groot misbaar naar 't donker roepen van zijn drift gaat neigen. SONNET VOOR JAN H. DE GROOT Wat vragen wij van dichterlijk geweld; van d' echo onzer dreunende kwatrijnen? Wat baten ons de bijtendste refreinen als 't hart ons niet in kameraadschap smelt? De nacht ligt braak: wij komen toegesneld en duiken in de plooien der terreinen, maar onze salvo's zijn slechts 't poover seinen, dat aan de wereld onze onmacht meldt. Droom van révolte en van poëtisch schroot: geen morgenzon vond ons nog star en groot geschouderd met de kolven aan de voeten... O dichter, die zich toch nog laat ontmoeten; die 'k achter 't vers nog bevend mag begroeten, waar hij een vriend zijn laatste hebben bood. FATA MORGANA En hij doceerde (en spande pink en duim van Dover naar Calais) : — Dit heet Kanaal . . Toen brak zijn blik de muren van 't lokaal: over zijn vingers stroelde driest zeeschuim . . . de zon dreef in een porceleinen schaal... de zilte wind joeg lammren door het ruim... zeeruiters hieven zingend elk een pluim en vielen stoeiend over het ovaal, de weeke buik van de verzande bocht... daar wenkte wuft, half uit 't bewogen vocht, de zeemeermin en rinkelde met schelpen... Nog vóór hij boog om 't wezen voort te helpen vluchtte de droom voor het gejoel der welpen. Er wiegelde één of hij naar achter mocht. Voor Raoule en Jacob. MILICIANA Soms heft zij 't hoofd. Haar blik glijdt van 't vizier en het geweer zinkt bevend uit haar handen. Zij speurt onrustig langs de heuvelranden: er schreide een kind, ver achter, in 't kwartier. De nacht bukt naar de opgereten landen. Ergens verloren zwerft een barsch mortier. Een makker schreeuwt: een aangeschoten dier stort ruggelings langs de granieten wanden. Er schreide een kind... o liefde... maar de dood sproeit heet en giftig zijn onzichtbaar schroot en plant zijn splinters in de liefste droomen. Het leven zal dit harde lichaam schromen, maar 't warme bloed, dat wilder wilde stroomen, zingt den soldaten slaap toe in haar schoot. ZIEKENBEZOEK Nu weet ik nauwlijks meer wat ik hier moet. Ik sta hier met een poover zakje vruchten en overweeg of ik nog zal ontvluchten: het riekt zoo wee naar chloroform en bloed. Daar wikt een burrie met onhoorbre spoed. Een deur ontkent hardnekkig doodsgeruchten. 0 moederlief, hier, in een poel van zuchten, vind ik u weer en weet niet wie ik groet. Gij ziet zoo moe, zoo wit, zoo overwonnen; het daglicht kleeft zoo geel en zoo geronnen op dit verziekt en klamme middaguur. De dood gaat peinzend om van buur tot buur of plukt verstrooid de schilfers van den muur, maar heeft zich op zijn keuze reeds bezonnen. Voor moeder. 1 Maart '37. ONBETROUWBARE LENTE De hemel blauw en mijmerend de oogen van... ja, van wie? Waar zag ik ze ooit eer? Een milde wind strijkt op mijn haren neer; de lent' houdt mij haar borsten toegebogen. Toch aarzel ik: al zou ik drinken mógen; al breken straks de vogelkelen weer in een verrukt en hel gekwinkeleer; al drijft de zon de schaduw uit mijn oogen, mijn hart blijft leeg; hopeloos uitgewoond: die 't ééns bevolkten heb ik zelf onttroond en, met een zucht, manhaftig uitgeworpen. Mijn leven is een spons: zwelgend zogen de gaten zich voorj aars berstensvol. Wat kan het mij nog baten ook ditmaal weer vergeefs dit zoet vergif te slorpen? VERGEEFSCHE LUST Gij wandelt dartel. Zie: de wilde zon speelt in uw kleed half de geheimen bloot, die 'k in den heeten, martelenden schoot van mijn nachtdroomen niet ontwarren kon. Gij zijt het licht, dat mijn gevoel ontgon: in uw lach rijst mijn hartstocht donkerrood; op uw gebaar wies ik tot levensgroot en strijdbaar dier naar uwen weeken mond. Maar, nu mijn bloed in toomelooze golven, ontembaar wild de harde rots bespringt waarop gij hoog en onbereikbaar zingt, wendt gij u af en laat mij aan de wolven der eenzaamheid en aan het moordend kolven der smart, die mij, gereede prooi, bespringt. DE ANATOMISCHE LES i Beweginglooze klomp: het lijk, de wreede mond tot een halfopen grijns vaneengereten en, als een ruit, die bruut werd ingesmeten, het lage voorhoofd met de ster: de wond; en, traag reptiel, zijn kleevrig spoor afmetend over den brauw, links aan 't gebarsten front, ter botte grijns, in welker plooi 't verzwond, de dunne bloedstraal. Half rechtop gezeten keek hij, als had ie 't zuiverste geweten — maar 't lichte valsch in kierende oogespleten — den man aan, die zijn log kadaver vond. 't Parket, dat speurde en uit den stommen grond niet wijzer werd, riep driftig 't wereldrond draadloos om licht: wie 't zijn zou ... hoe hij heette. DE ANATOMISCHE LES ii Kleverig wit; een onontwarbaar net — seindraden, die het lijf nerveus doorschoten — lag 't spierenstelsel, lauw van bloed bevloten, bloot aan de beet van dokters' spits pincet en leek normaal, doch toen, na d' ingespoten jenever, 't hart zich in beweging zett', hief 't lijk de linkerhand loodrecht van 't bed en zwaaide rechts moordlustig met een groote en zware vuist. Als sluitstuk op de cedel geleerde termen lichtte men den schedel met 't sluike haar nog. Lachende om zijn list, schreef d' arts bij 't krinklen van de rookspiralen het nuchter slot der lijvige verbalen: slechts spier en spiritus; beroep: fascist. DOOD VAN MADAME DE POMPADOUR Over het linnen brandde 't laatste bloed... Toen z'uitgeput de oogen opendêe, zag z'in 't verschiet een ijle rose fee verteren in scharlaken avondgloed. Morceau de roi... De storm.had uitgewoed, maar liet haar, overwonnen, één trophee: haar late blik bescheen Le Bien Aimé en nam, al brekende, diens beeld... voorgoed... Daarbuiten kreeg de lente d'overhand: er wolkten witte duiven om de hand der steenen Venus op het kruis der lanen... Dan hief het doodlijk zwart van een soutane aan 't kruis dien éénenblik: vergeeld, vergaan... en behaagziek kuste zij ook Hèm galant. Voor Siegfried E. van Praag. SONNET VOOR MARTIEN BEVERSLUIS i Op 't koele bed — één onbeslapen kussen — staart bleek en wezenloos naar het plafond — mist hij opeens haar lang ontbeerde mond, haar vochte glimlach, blind naar zijne kussen, en haar omhelzing, die zich teeder wond om zijn vermoeide lichaam. Ach, het rusten éénmaal aan 't hart dier muze, die zijn lusten en al zijn nooden zonder woord verstond en het ontwaken met de zon al hoog: tusschen het licht en zijn nog droomzwaar oog haar heen-en-weer-gaan, dat hem het muzieken te binnen bracht van 't kinderlijk spinet, verlegen mijmrend over menuet en minziek spel der hofflijke klassieken. SONNET VOOR MARTIEN BEVERSLUIS ii Uw heg is onberispelijk geschoren; in uw gazons wenkt wit de madelief: Gods kindren blijven wonderlijk naïef en bloeien argloos in het gras verloren. Een merel vleit verleidelijk mijn ooren; een tortel roept ontroerd zijn hartedief... O droomenlooze slaap in d' arm van 't lief, een dichter is niet één geluk beschoren! Ik wankel door dit helle middaguur; een Fokker bijt zich grimmig in 't lazuur: de heete hemel peinst alleen op dooden. Een torenstem breekt over 's-werelds nooden: O Jezus Christuslief, zij slaan de joden en roeien onze kindren uit met vuur! MAN MET PLOERTENDOODER Hij voelt zich zeer misplaatst in 't nuchter heden dat hij wel graag te gruizel timmren zou. Er is maar één begrip van recht en trouw: de stomme zwaai van 't rubber om zijn schreden. De nacht zwelt tot een grootsch visioen: verleden. De late schimmen telt hij bij het grauw. In t duister park kirt onderdrukt een vrouw: schiet daar een degen sissend uit de schede? Hij striemt de straten met al bitser stap. — Democratie is maar een slechte grap: de zieken sloegen 't wapen lam met wetten! — Hij droomt duels, maar draagt niet eens manchetten en doodt, niet met den bliksem der floretten, maar met een doffe vormelooze klap. DE VERLIEFDE DICHTER Zoo nu en dan was hij het hoofd weer kwijt en wist hij zeker, haar te zullen vinden. Dan groette hij de spiegels weer verblijd, wijl hij de das van wijnrood om zou binden. Hij voelde niet, hoe hij door luwer winden, de laatste van 't seizoen, zoo werd misleid, maar zocht in 't rottend loover van de linden de teedre print, die maar één wezen schrijdt. Zóó speurt het hert 't verloren spoor der hinde en spert den neus; den blik, de traanverblinde, en rekt de keel tot brullen uit, maar schreit... Een dichter werd zeer wonderlijk bevrijd: een naam was in zijn ziel tot lied gedijd, dat hij, al neuriënd, meer dan alles minde. Voor Jaap van Hattum. AGITATOR EN KIND Zoo kwam hij nader: groot... zijn schreden dreunden vuistslagen, die hij dezen barschen nacht, die breed en zwijgend op de gevels leunde en hem strak aanzag, in 't gelaat toebracht — en ging in huis. De wrakke treden kreunden onder zijn klimmen. Toen hij echter zacht de slaapvertrekken te betreden dacht, hoord hij verteederd hoe de kleine steunde en klagelijk om hem, den vader, riep. Toen werd t gebaar, dat de ontembre woorden met breeden zwaai te vuur tot beelden schiep, een teedre rank, die 't broze lijfje schoorde, totdat allengs de laatste snik versmoorde en 't wicht, onhoorbaar ademend, weer sliep. DROOM VAN DEN AGITATOR Hóe week was hij en hóe, hóe verontrustte hem 't beeld, dat in den kouden spiegel hing. Geen slaap tevoor, die hem zóó warm ontving en hem omarmdë en hem kuste... kuste... Hem, wien de nacht nooit méér was dan een ding— — een steenhard veldbed waar hij stom op rustte — werd deze een oord van duistere onlusten; een heetë, eindlooze schermutseling, waarin hij niet dan nederlagen leed, totdat hij woest, zoodat zijn lenden kraakten, gestalten afwierp en terzijde smeet en driftig nog een laatste uitval maakte, waaruit hij huivrend en bezweet ontwaakte, dewijl zijn kling in louter kindren sneed. OP MAYERLING VOND MEN 'S-MORGENS DE LIJKEN VAN KROONPRINS EN MINNARES... Hij had zich onderworpen aan het lot. Toen hief dit ranke wicht haar teeder blozen en in zijn blik, naar eigen leed bevrozen, kwam aarzelend een milder lichten vlot. Maar, tijdens het verstolen minnekoozen, zwierf in de stille tuinen van het slot de norsche mond van het metalen schot en zocht haar mond; haar glimlach, vochte roze. En, wild van angst, dat men hem dit ontnam, heeft hij haar sluimrend leven 's-nachts genomen... Toen zag hij, hoe zij, spijts één kleine wonde, glimlachend uit haar duistren slaap ontkwam en overgleed naar lichter, ijler droomen... Men heeft ze 's-morgens hand in hand gevonden. DE VLUCHTELING Hij dacht aan haar, die hij niet kon bereiken; die, korzlig van hem droomende, nü sliep en slechts ontwaakte, als het kind haar riep, om dit bezorgd opnieuw een kus te reiken. Zij wist het niet, dat hij, de arme rijke, die in verbeelding paradijzen schiep, gejaagd werd als een dier en liep en liep om aan een schim, die hem niet wou bezwijken, die als een schaduw aan zijn schreden hing, t'ontkomen, maar toch altijd, altijd weer oog tegen oog met dë ontloopne stond; en zich verloor in een tè zwak verweer en, stom van smart en van vertwijfeling, ten offer viel aan haar bewogen mond. SINTERKLAAS De maan zwenkt stil over de huizekoppen en glimlacht waatrig door het wolkenwaas: zij ruikt de geur van sprits en speculaas, van suikerbeeste' en van taai-taaien poppen en weet: het is weer spoedig Sinterklaas. Wij mogen wéér de tengre kleinen foppen met knevel, baard; met vermiljoene doppen op onze neuzen en 't aftandsch relaas — Zijn deze kindren altijd zoet geweest? — Veel klare oogen knipperen bevreesd en 't water loopt onhoorbaar door veel broekjes. Wij, die allicht eens óók ondeugend waren, wij komen van den lach niet tot bedaren en stillen d' angst weer met cadeaux en koekjes. REGENACHTIGE KERSTMIS O droom van licht en klatergoud; zoet feest met zachte sneeuw gezegend; o kerstvertelling, geel en oud, gekreukeld en met stof belegen, dat wij beschroomd tevoorschijn kregen: 't is al zóó smartelijk vertrouwd en zóó nabij, maar nu zóó koud en zóó godsjammerlijk verregend, dat 'k mijn geheugen moet vervloeken: o leugen der vertelselboeken; besneeuwd verhaal, dat mij zoo plaagt... Het menschdom, dat U zoo behaagt Heer, heeft opnieuw de steun verlaagd en 't sneeuwt slechts op de kerstkranskoeken. HET GROOTE RIJPEN Zelfs in haar droomen voelt zij om haar dijen de heete klimtast van de lustlianenj het dek omhelst haar met zijn vleezen banen en kwelt haar lijf onder al driester vlijen. Over het park weet zij 't onzeker glijen van de misvormde, uiteengevloeide manen en ziet de popels van de wulpsche lanen in t zwoele nachtlijf zwellen en gedijen. Vaak springt zij op en schudt de heete vracht van hare schouders, 't Stalen raam losrukkend, voelt zij de speelsche omhelzing van den wind. Dan roept haar zieke, koortsig, bang, - een kind en, levensgroot over zijn lijden bukkend, rijpt zij opnieuw tot moeder in den nacht. BEROEPSKEUZE Nu óók mijn broer — ééns minde hij de bloemen en zocht de vogels op hun nest in 't veld — hotst sabelkletterend op het geweld, het brieschend ros... Zal God hem dès verdoemen, hem, nog een kind, dat twintig lentes telt j dat al Gods kindren bij den naam kan noemen; hem, ziel; Gods bij, die onbezonnen zoemend nog in het zonlicht tot een lied aanzwelt? lederen dag om zes uur uit de veeren en in de zon — Gods aanzicht — exerceeren onder den vloek van 't dun en voos klaroen. Ja ja, een leven mag zich niet verdoen: hier sterft een ziel in veldgrijs-met-pensioen... Men moet zijn vader en zijn moeder eeren. PROLETARISCHE VROUW Gij kent niet mijn verwoede worstelingen, noch de granaat van mijn versplintrend woord. Gij gaat op lichte sterke voeten voort en glimlacht om de dunne ratelingen der mitrailleurs. Och, uw schermutselingen — de vloek van uw familie, die, verstoord, u uitwierp wijl uw hart behoort aan d'allerarmste' en zwierf naar lager kringen zijn uitgestreden. Wat kan dit nog zijn? Is 't dun getik van dezen looden regen iets anders dan het konsekwent refrein op d'ouden strijd? O doodelijke zegen, onder uw slag heeft 't koren platgelegen, maar onze oogst valt door geen karabijn. Voor Nelleke. EEN VERLOVING ANNO MCMXXXVII En dan die angst na iedre schaarsche nacht, nadat zij weken op elkander joegen: er waren vrouwen, die verbeten droegen, wat andre zwijmlend in extase bracht. O liefde, o lust, die op vervulling wacht: twee oogen, die maar steeds gemarteld vroegen. Er kwamen dagen, dat z' elkander sloegen en 't lot vervloekten, dat hen samenbracht. Seizoenen wisselen naar vaste wet: de perelaar praalt over 't bloemenbed en bukt in bruidstooi voor het opperwezen... Vijf stomme jaren van geveinsde asceze ... Een liefde, die zichzelf dreigt te genezen, bang, dat haar bloei ontijdig vruchten zet. Lente '37. Voor T. en F. INHOUD: Vorstelijk ontwaken 5 Dood van Karei II van Engeland 6 Herfstelijke dracht 7 Dame met kind 8 Beenen van een bedrogen vrouw 9 De dichter en de geteisterde wereld . . . . 10 Jong meisje op Amsterdamsche veerpont . . 11 De overspelige kater 12 Sonnet voor Jan H. de Groot 13 Fata morgana 14 Miliciana 5 Ziekenbezoek 16 Onbetrouwbare lente 17 Vergeefsche lust 18 De anatomische les 1—11 19—20 Dood van Madame de Pompadour . . . . 21 Sonnet voor Martien Beversluis 1—11 . .22—23 Man met ploertendooder 24 De verliefde dichter 25 Agitator en kind 26 Droom van den agitator 27 Mayerling 28 De vluchteling 29 Sinterklaas 30 Regenachtige Kerstmis 31 Het groote rijpen 32 Beroepskeuze 33 Proletarische vrouw 34 Een verloving anno MCMXXXVII . . . 35