MIA BRUYN-OUWEHAND GROOTE CONFLICT NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - '40 Hl || f ||fjjjljllllijlllE E K 0830 1209 DOKTER HELDRING'S GROOTE CONFLICT 1'sroC TERREC. S A .JDEN /* r DOOR ,QE UITGEVERS MIA BRUYN-OUWEHAND DOKTER HELDRING'S GROOTE CONFLICT ROMAN A. A. M. STOLS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ MAASTRICHT EERSTE BOEK HOOFDSTUK I ET is acht uur in den morgen op een kleine plaats in het binnenland van Midden-Java. De zon I JL brandt al hoog aan den hemel en schroeit de grasvlakte der aloon-aloon tot een dor, kleurloos grijs. Om het vierkant van het vale grasvlak rijst de haag der hemeltorsende ketapans en tamarinden, overschaduwend de lagere regenboomen en palmen. Tusschen hun zwaar, dorgebrand loover schiet trotsch en slank een koningspalm omhoog, openvouwend z'n vaalgroene waaierkruin naar den van licht trillenden hemel. Onder de drie- vierdubbele rij der boomen strekt zich de weg uit, grijs en stoffig, waaraan de huizen der Europeanen weggedoken liggen onder het geboomte van hun breede tuinen. Inlanders gaan met koopwaar langs den berm; hun zwiepende jukken over den schouder, geruchtloos op hun bloote voeten in sukkeldraf. Verder is de weg verlaten. Alleen één witte figuur, nietig tegen de wijdheid van het veld, beweegt zich traag en lusteloos op het wandelpad naast den weg. Een jonge vrouw, duwend een laag kinderwagentje, waarin een kleine jongen in een witte tjalana monjet. Het nog héél jonge figuurtje doet, met de asthenisch naar voren hangende schoudertjes en het lusteloos gebogen hoofd, denken aan een plant, die bezig is te verwelken nog voor hij tot bloei heeft kunnen komen. „Tabeh njonja dokter," groeten de inlanders, die haar tegenkomen, terwijl ze zich eerbiedig nog wat kleiner pogen te maken onder den last van hun juk. „Tabeh," groet ze terug, flauw, alsof zelfs een groet teveel van haar energie zou verbruiken. Een moment is er langs haar het geruisch van hun sarongs, het piepende zwiepen van hun juk — dan blijft weer de stilte achter; de stilte, die verzadigd schijnt van hitte en licht. Voor haar voeten schuifelt in poeiergrijze wolkjes het stof op. De oost-moesson loopt naar het eind; gisteren hebben er al zware wolken gehangen om den top van den vulkaan, die aan de westzijde der aloon-aloon z'n kegel, juist boven het residentie-huis, den hemel in boort. Waarschijnlijk heeft het daarboven al geregend. Maar beneden is het daardoor nog zooveel drukkender en zwoeler geworden. En op het oogenblik is de hemel weer blauw, een tergend helblauw, dat naar het zenith toe in smeltend wit vervloeit. De jonge doktersvrouw strijkt zich geïrriteerd een lok haar uit haar voorhoofd. Natuurlijk voelt het alweer klam en daarbij is het pas acht uur in den morgen. Hoe zal de dag wel worden, als het nu al zoo heet is! Hitte en stilte. En brandend licht. Dat zijn de drie elementen, waaruit de tropendag opgebouwd is. Ze is nu den hoek omgegaan naar de naaste zijde van het vierkant, waar, onder twee waringins, de lage witte gebouwen van het ziekenhuis liggen. Het is paviljoenachtig gebouwd, met lange open gangen, overdekt door roode puntdakjes, in een parkachtigen tuin. Ruimte kost hier geen geld en daarom is er dan ook een, naar europeesche begrippen uitbundig, gebruik van gemaakt. Voor de stoep van het gebouw laat ze het wagentje staan. Een ambonneesche ziekenoppasser met een zwart gepolijst gezicht boven een hagelwitte kabaya schiet op klepperende sloffen gedienstig toe en neemt het kind op z'n arm om het achter z'n moeder aan naar binnen te dragen. „Laat toch, Johannes; hij kan immers loopen," weert ze af. Maar Johannes vindt het beneden den stand van een dokterszoon zich op de manier van iederen inlander te verplaatsen en doet of hij het bevel niet gehoord heeft. Het ontgaat hem intusschen niet, dat njonja dokter even wrevelig de schouders opgehaald heeft. Een blanda heeft nu eenmaal geen begrip van adat, heeft hij al zoolang voor zichzelf vastgesteld, maar hij, Johannes, al is hij dan ook gedoopt en een christen, hij zal ervoor zorgen, dat de orde der standen gehandhaafd blijft. Het is nutteloos tegen ze te strijden, denkt intusschen de jonge mevrouw Heldring, het blijkt nu eenmaal ondoenlijk een kind hier in dit land een behoorlijke hollandsche opvoeding te geven. En met iets van berusting in haar houding gaat ze voor Johannes uit de stoep op en de lange galerij door naar den achterkant van het gebouw. Het graspleintje achter het hoofdgebouw levert het gewone beeld van iederen dag. Een drom neergehurkte inlanders in de donkere sarongs en baadjes der MiddenJavanen, de stille, bruine gezichten aandachtig opgeheven naar de handen van den dokter. Die handen hanteeren dan ook hun toovermiddel: de injectiespuit, waarvan ze elkaar in de dessa de wonderbaarlijkste dingen verhalen. De dokter zit aan den rand van de galerij, wijdbeens op z'n stoel naast z'n tafel met antiseptica. En één voor één schuifelen z'n patiënten gehurkt naderbij en bieden hem een arm, een been; de ouderen wantrouwig, de jongeren nieuwsgierig, een enkele in gedwee vertrouwen. De dokter werkt vlug en handig; z'n ernstig jong gezicht een en al toewijding. Zelfs als hij den voetstap van z'n vrouw en het stemmetje van z'n zoon achter zich hoort, kijkt hij niet op van z'n werk. Hetty is achter hem gaan zitten op den stoel, dien de Ambonnees voor haar aangesleept heeft, en houdt het kind op haar schoot vast om hem uit de nabijheid der inlanders te houden met hun schurft en framboesia. En terwijl ze het kind in bedwang houdt, kijkt ze met een dubieuze uitdrukking op haar strak gezichtje, onafgebroken naar den rug van haar man. Pas als de laatste inlander hem gepasseerd is, z'n sembah gemaakt — die gracieuze hoofdnijging over de om- hoog gespitste vingers van zijn saamgelegde handen — z'n „tabeh kandjeng dokter" gepreveld heeft, draait hij zich op z'n stoel om. Een lach maakt de vastheid van z'n trekken mild, als hij naar z'n vrouw kijkt en als hij z'n handen, die hij in een lysoloplossing ontsmet, afgedroogd heeft, strekt hij z'n armen uit naar zijn zoontje. Hetty is opgestaan en heft het kind naar hem op. Het lustelooze is uit haar houding verdwenen, haar schouders strekken zich en haar gezicht is levendig geworden, zoodat het nu pas opvalt, dat ze een mooi vrouwtje is, al is ze onverschillig gekleed in een witte japon volgens een ondefiniëerbare mode van binnenlandsch maaksel. „Druk gehad met je openluchtvertooning?" Ze kan nooit laten een beetje den spot te drijven met Bernards polykliniek, die hij om practische en hygiënische redenen buiten houdtt het dessavolk kan dan tenminste niet met hun ulcerus-voeten z'n blinkend gedweilde galerijen verontreinigen. ,,'t Gewone; als iederen dag. Heb je gezien hoe het kind van Tun opgeknapt is?" Nee, Hetty heeft het niet gezien. Te oordeelen naar het twijfelachtig gezicht, dat ze zet, weet ze niet eens wie hij bedoelt. M'n hemel, als ze alle dessakinderen noteeren moest, die met framboesia-zweren in hun gezicht rondloopen, had ze wel dagwerk. Maar Bernard, met den ijver die hem kenmerkt, zoodra het om zijn vak gaat, heeft al een inlandsche bediende achter Tun aangezonden om haar nog even terug te roepen. Tun verschijnt en toont, deemoedig voor de verschijning van den kandjeng1) dokter, maar vol verstolen trots het object van zijn bizondere belangstelling te zijn, het kind in de slendang, een meisje van een jaar of vijf, dat met de schuwe, nieuwsgierige oogen van een klein wild dier de njonja dokter aankijkt. Inderdaad, de framboesia is nog maar aan een enkel klein 1) hooge heer. wondje te bespeuren; maar dat de ziekte over het geheele gezichtje huisgehouden heeft, is nog aan de vlekken te constateeren, die het nog geheel overdekken. „Die verdwijnen nog/' zegt Bernard met de autoriteit van den vakman en hij herhaalt het in het javaansch tot de moeder. Hetty kijkt van het kind naar haar man en glimlacht met een lichte, toegeeflijke ironie. „Als ze van de framboesia genezen is, komt ze met schurft," zegt ze, nadat Tun vertrokken is, „en als je haar daarvan gecureerd hebt is ze juist groot genoeg om met syphilis besmet te worden. Kijk eens wat ik gevonden heb, daarginder in de slokkan." x) Uit haar tasch diept ze een volle medicijnflesch op, die ze, nog steeds met dezelfde ironische glimlach haar man reikt. Het gezicht van den jongen dokter toont niet de minste verwondering. Hij kent de inlanders, hij heeft z'n kinderjaren tusschen hen doorgebracht. „Van Soepardjo," constateert hij, als hij het etiket ziet. „Heeft z'n medicijn natuurlijk weer weggegooid. Stomme kerels. Zal wel weer lombok eten in de kampong en aan z'n maagzweer crepeeren." Onderwijl laat hij het kind, dat kraait van plezier op z'n schouder op en neer hopsen. „Maar hij komt natuurlijk terug voor het zoover is; ze komen immers altijd bij je terug, en wat doe je dan met hem?" Er is een kleine nieuwsgierigheid in den toon van Hetty's stem, al weet ze vooruit wat hij zeggen zal. Het komt dan ook prompt. „Weer opnieuw beginnen." „Met minder kans op succes." „Met hoegenaamd geen kans." Ze lacht, opeens vroolijk en daarmee vergeet ze haar ironie^ Want in den grond van haar hart bewondert ze *) goot langs de weg. hem, al komt de hartstocht voor zijn werk haar soms licht ridicuul voor. „Het is half negen," zegt de dokter tot Johannes, die in de nabijheid rondlummelt, en Johannes, die zich meer specialiseert op de hygiëne van zijn chef dan op die van z'n patiënten, verdwijnt op deze aanwijzing naar de aanrechtkamer. Want de dokter is gewoon om zes uur den dag te beginnen met niets dan een kop sterke koffie. Hij Zou dit als medicus natuurlijk ieder ander verbieden als verwoestend voor de maag, maar voor hemzelf is zijn vakmanschap een waarborg om precies te kunnen doen wat iedere leek moet laten. Hij heeft dus om half negen een convulsief trekkende maag, die Johannes tot rust weet te brengen. Met wijd gespreide teenen in zijn sandaalsloffen rept die zich langs de spiegelgladde galerij, een blad met een kom nassi-goreng en ommelet op zijn platte hand, zooals hij dat eens op de film aan een europeeschen kellner bewonderd heeft. Bernard Heldring is intusschen met het kind spartelend op z'n schouders en een arm om z'n vrouw heen naar z'n spreekkamer gegaan, waar hij op z'n nassi-goreng aanvalt, alsof hij in geen etmaal voedsel gezien heeft. Hij eet met de aandacht en de volledige overgave van een man, voor wien de maaltijd niet een uur van gezelligheid en ontspanning is, maar een integreerend deel van zijn werkdag, een dringende restauratie van zijn krachten en daarom niet minder gewichtig dan het werk zelf. Hetty is in een stoel gaan zitten, een van die ongemakkelijke djati-houten stoelen, zooals alleen een chinees ze maakt, zoo solide, dat ze van vader op kind en kindskinderen over kunnen gaan, en kijkt onafgebroken naar haar man op dezelfde manier als ze zoo even op de galerij naar hem gekeken heeft: met iets van hunkering en een zweem van teleurstelling of verwijt. lederen dag gaat ze op dit uur naar het ziekenhuis; de voorgeschreven wande- ling zou prettiger zijn om half zeven als de lucht nog koel is. Maar dan heeft hij geen tijd voor haar. Daarom kiest Ze het moment, dat hij z'n ontbijt gebruikt en even met haar alleen kan zijn ... Met het bekende geïrriteerde gebaar strijkt ze zich de weerspannige lok uit het voorhoofd. lederen dag is het hetzelfde: ze wacht op het eind van de polykliniek, ze gaat met hem naar binnen, ze kijkt naar hem terwijl hij eet... „Afblijven, Hansje ..." valt ze onverwacht tegen het kind uit, dat met een percussie hamertje rondloopt, dat hij ergens gevonden heeft. Bernard kijkt verwonderd op bij den geïrriteerden toon van haar stem. Hij is trouwens juist klaar en veegt zich met z'n zakdoek z'n mond af. „Mag vader dat hebben, kleine vent?" Z'n oogen lachen naar het kind, dat blij op hem toeloopt, op z'n knie klautert om hem met het hamertje op zijn borst te kunnen tikken, juist zooals hij het z'n vader heeft zien doen. „Een medicus in den dop." Hij is opgestaan en gooit het kind hoog boven zich uit, zoodat het een oogenblik met hol getrokken rugje als een spartelend hoopje vitaliteit door de lucht zweeft. Het volgend oogenblik is hij weer veilig in z'n vaders handen beland. „Dat zou werkelijk een onvergeeflijke streek van het lot zijn, me kinderen te laten krijgen om ze dokter te zien worden," protesteert Hetty heftig. Bernard lacht erom. Ze zegt nu eenmaal altijd zulke dingen, maar welke man neemt die serieus van z'n eigen vrouw? Hij heeft het kind neergezet en omvat met beide armen haar fijn figuurtje. En onmiddellijk is alle deceptie, alle ironie uit haar weg. Ze leunt tegen hem aan en laat zich kussen. „Liefste ..." Haar oogen vallen toe als ze zijn lippen op haar mond voelt. „Vrouwtje zul je vroolijk zijn vandaag?" „Als je niet zoo laat thuiskomt. En als je me belooft na de rijsttafel een uurtje te rusten." ^ „Dan hou je me toch maar uit den slaap." „Natuurlijk. Ik wil ook wel eens een beetje met je praten. Als je wist hoe het me verveelt altijd alleen naar bed te moeten." ... . „Ik zal m'n best doen. Beloven kan ik nu eenmaal nooit iets, dat weet je wel." Hij kust haar nog eens, maar haar mond is afwerend geworden. En daar hij nooit goed weet, hoe hij zoo'n grilligen omslag in haar stemming bezweren moet — hij heeft ook trouwens niet veel tijd zich erin te verdiepen — laat hij haar los. „Nou, ik moet aan 't werk. Een massa nieuwe dysenterie patiënten. En de pokken steken den laatsten tijd weer op. In het noorden zijn een paar dessa's besmet." Hij jacht de deur al uit, z'n lange doktersjas flappert achter hem aan, in den tocht die door de open galerijen trekt. Lusteloos gaat Hetty de stoep af en zet Hansje in het wagentje. Ze ziet er weer verwelkt en vermoeid uit. Want ze is een vrouw, die mooi wil zijn voor den man van wien ze houdt, maar zoodra ze zich door hem opzij geschoven voelt, verdwijnt de glans uit haar oogen, haar gezicht vervaalt en haar schoudertjes vallen weer asthenisch naar Daar aan den overkant van de aloon-aloon ligt hun huis. Zou ze maar niet dwars het veld oversteken om den weg een eind te bekorten? Ze doet een stap buiten de boomenrij, maar schrikt terug voor den verzengenden zonnegloed, die op haar aanlaait. Nee, ze zal maar omloopen, en in de schaduw der boomen blijven, maar ze zendt een verlangenden blik naar haar voorgalerij, waar de huisjongen — een héél klein figuurtje in de verte — bezig is de zonneschermen te laten zakken. . , . Achot, hoelang woont ze daar al niet. Als ze dat uit- rekenen moest naar de ontelbare malen, dat ze s morgens, op voorschrift van haar man — die iedere europeesche vrouw pisang idjoe 0 en lichaamsbeweging voorschrijft — die aloon-aloon omgeloopen is, zou ze niet aan een eind komen. Want deze dag lijkt op den vorigen en op den voor-vorigen, als de zon van gisteren op die van vandaag en morgen. En aan de jaargetijden is ook al niet veel onderscheiding mogelijk. Het gras is groen in de natte tijd en grijs in de droge; de boomen laten dag in dag uit hun blaren vallen en krijgen er dag in dag uit nieuwe bij; dat alles gaat in een eindeloozen tredmolen van den eenen dag in den anderen over zonder merkbaar verschil. Het eenige waar het voortvlieden van den tijd aan te bespeuren is, is het kind. Het kind heeft in de wieg gelegen en in de box gespeeld, hij is daar op een goeden dag uitgeklommen en gaan loopen. Hij is al uit z'n eerste schoentjes gegroeid, hij heeft haar met z'n eerste woordjes verrukt en nu is hij al bezig kleine zinnetjes te vormen. Het kind is nu al twee en een half jaar. Toen ze hier aankwamen was hij nog héél klein en lag in een reismandje op den vloer van de auto, drie of vier maanden moet hij geweest zijn, want ze herinnert zich nog goed, dat ze hem onderweg de flesch gegeven heeft. Dus nog maar goed twee jaar zitten ze hier? Of moet ze zeggen: al twee jaar zitten ze hier! Want als ze nagaat wat er in die jaren gebeurd is, valt er niets te vermelden, de tijd is haar als water door de vingers geloopen. Maar als ze terug wil denken aan vroeger, aan Holland, aan haar meisjestijd, lijkt die haar zoolang geleden, dat het een ander leven schijnt, een bestaan, dat ze in een vroegere incarnatie gevoerd heeft. Dan lijken de twee jaar hier haar een eeuwigheid, waarvan het begin en het eind niet te vinden is. Hier in het binnenland is tijd blijkbaar een begrip, dat aan iedere formuleering ontsnapt. Hoe einde- l) aroene banaan. loos lang bijvoorbeeld is deze weg om het vierkant der aloon-aloon. Het is vaak opgemerkt dat een weg, dien je iederen dag loopt hoe langer hoe korter wordt, maar ook dat verschijnsel gaat hier niet op. Deze weg, iederen dag deze zelfde weg om hetzelfde vierkante veld onder deZelfde groene boomen langs dezelfde witte huizen, wordt hoe langer hoe langer, als in een boosaardigen droom. En toch, hoe verrukt was ze den eersten tijd hier van deze aloon-aloon toen alles nog nieuw was en ze 's morgens met Bernard naar het ziekenhuis liep. Want heel vroeg in den morgen kan dit beeld wel van een stille, goud-doorlichte schoonheid zijn. Als het heel jonge zonnelicht nog mild langs de Verweerde stammen der boomen vloeit en de witte huizen als beloften van een nieuwe gulden wereld uit het nachtduister verrijzen, als de vulkaankegel rozig doorgloeid uit z'n lila ochtendnevel opdoemt. Maar nauwelijks ontloken, verstart deze schoonheid in het harder wordende licht tot een dood masker, een zielloos schijnbeeld, dat, hoe nuchterder en greller belicht, des te meer schijnbeeld wordt van een wereld, die misschien alleen in een boosaardigen droom bestaat. Een droom of een waan. Want moet het geen waan zijn, dat ze daar, met de regelmatigheid van een automaat iederen dag de controleursvrouw bezig ziet met het voederen van haar duiven, de huisjongen van den assistentresident met het tapijt te borstelen, dat de glorie der voorgalerij uitmaakt, terwijl zijn njonja er met de handen in de zij naar staat te kijken; de ingenieursvrouw met het uitschelden van haar tuinjongen; dat de presidentlandraad precies een half uur te laat naar kantoor gaat, en daarbij zorgvuldig achter de boomen blijft om niet door den resident gezien te worden; dat de residentsvrouw rondloopt, de eenige nog in sarong en kabaai, tusschen haar wit-gekalkte potten met rozen en anjelieren langs het bordes van haar paleisachtige voorgalerij, op den voet gevolgd door het kleine hertje, dat haar sarong besnuffelt en haar hand likt; terwijl een huisbediende het erf oversteekt naar het kantoor van den resident, in beide handen behoedzaam een dienblad voor zich uitdragend: het ontbijt van den Kandjeng, dat hij gewoon is op kantoor te nuttigen. Dit alles is eenvoudig niet te dulden van maniakachtige regelmatigheid en Hetty zucht van verlichting als ze eindelijk haar eigen huis bereikt heeft, een oud indisch huis, met gemetselde balustraden en zuilen als van een grieksch tempeltje rond de open galerijen, in een breeden en diepen tuin, die aan de achterzijde door een snel stroomende kali met troebel bruin water afgesloten wordt. De huisjongen, die den tijd genomen heeft voor het neerlaten der bamboe zonneschermen, is als hij z'n meesteres aan ziet komen in de voorgalerij doende met een bezem en stofdoek. Hetty vlucht letterlijk het schaduwlooze voorerf over en de stoep op. „Minoeman, Wongso; ijswater en djeroek x) voor de sinjo." Wongso haast zich aan het bevel van zijn meesteres te voldoen en zet op het tafeltje in de achtergalerij onder de groep palmen waar de njonja 's morgens altijd zit, de koude dranken neer. Maar nauwelijks heeft ze het ijswater gedronken — Ze is nog bezig in haar slaapkamer haar kousen en schoenen voor een paar muiltjes te verwisselen, — of een geklepper van muilen op de stoep en een vrouwestem, die door het huis galmt: „Hetty, waar zit je?" doet haar bijna stampvoeten van ergernis, 't Gewone, als iederen morgen! Een buurvrouw, die haar met haar eindeloos binnenlandsch gewauwel vervelen komt. Op 't moment is het mevrouw Brouwer, over een uur kan het mevrouw Jansen of mevrouw Pietersen zijn. Ontloopen kon je ze ') indische citroen. niet in een huis, dat aan alle kanten open is, in een land, waar het heilig recht der gastvrijheid aan iedereen toestaat op alle uren van den dag bij iedereen te mogen binnen loopen. Ze zou zeggen, dat ze ziek was en in bed gaan liggen. Maar ook dat zou niet helpen, want de weg naar de slaapkamer was voor de hand liggend genoeg. Ze zou de deur op slot draaien, al zal ze dan ook voor krankzinnig uitgemaakt worden. _ Intusschen doet ze geen van deze dingen, maar sloft met een verveeld gezicht naar de achtergalerij, waar Kitty al neergestreken is, gekleed in een van haar slobberige ochtendjaponnen, de eeuwige sleutelmand aan haar arm. Kitty zeurt over haar kinderen in Holland. Dat doet ze altijd en er is dan ook niemand, die er nog notitie van neemt. Oetje heeft weer een slecht rapport gehad en Dotje zal blijven zitten omdat ze teveel flirt. Zulke luxes zijn immers niet te betalen van een ambtenaarssalaris. Kitty zeurt door met de hardnekkigheid van een afloopende wekker. Al is er dan niemand die er naar luisteren wil, ze zal doorgaan met praten om het genot van het praten op zichzelf. Als Kitty vertrokken is komt de vrouw van den controleur. Ze is een indische en heeft altijd een recept voor een of andere kwee-kwee 1)t dat ze nauwkeurig, met de hoeveelheden tot in grammen en mespunten berekend, uitgewerkt heeft. Hetty deponeert het bij het stapeltje dito's in een vak van haar bureautje, waar ze het verder vergeten kan. , De controleursvrouw is er nog als de vrouw van den waterstaatsingenieur op komt loopen. Ze is een docie vrouwtje, half indisch met iets gedwee s en passiefs als van een trouw huisdier; maar er wordt van haar verteld, dat ze bij tijd en wijle, als ze de tropenkolder krijgt, haar man met de slof afranselt. Hoe dit zij, voor Hetty geeit l) gebak. haar verschijning een pijnlijk moment, want zij en de controleursvrouw hebben sedert een half jaar de een of andere kwestie om een bediende of zooiets en willen elkaar niet ontmoeten. Aan Hetty daarom de plicht de controleursvrouw snel door de slaapkamer weg te loodsen, terwijl de ander de achtergalerij binnenkomt en, als in een ouderwetsch drama met „terzijde's" een houding aanneemt alsof ze niets gezien heeft en op haar dociele manier bij den huisjongen informeert of njonja ook thuis is. Nog een jaar geleden zou Hetty om dit alles gelachen hebben, maar tegen de eentonigheid van dit binnenland is geen humor bestand. Als het één uur geslagen heeft en Bernard nog niet verschenen is, gaat ze alleen aan tafel. Het kind is al ingedommeld in de loodzware stilte van den tropenmiddag. Tot half twee wacht ze nog. Ze slentert door de breede middengang naar de voorgalerij en licht even het zonnescherm op, om naar buiten te kunnen zien. De aloon-aloon ligt in z'n lijst van hemelhooge vegetatie vaal en grauw onder den schroeienden zonnebrand. Over het wijde veld is geen sterveling te zien. Alleen een inlandsche vrouw gaat in de verte over den weg, het hoofd weggedoken onder de slendang. Niets dan hitte en stilte; en brandend licht. Met een zucht laat ze het gordijn weer vallen. Maar als ze langzaam naar de slaapkamer sloft, rinkelt de telefoon. „Hetteke, jij daar?" Bernards stem, gejaagd. „Ik zit hier vast, ga maar naar bed. Er is een tetanus patiënt binnen gebracht..." „Tetanus? Maar daar kun je toch zeker niets .. „Ach nee. Ik kan er natuurlijk niets meer aan doen. Het is hopeloos ..." „Maar dan kun je toch evengoed .. „Vrouwtje, alsjeblieft, wees redelijk. Ik kan toch niet in m'n bed gaan liggen, terwijl hier die arme drommel ligt te crepeeren." Hij heeft al afgehangen, is alweer verdwenen en Hetty legt langzaam den hoorn op het toestel. Ze staat voor zich uit te staren op de streep verblindend zonlicht, die zich door een kier in het zonnescherm aan haar opdringt, tot ze met een plotseling heftigen physieken afkeer zich omdraait en naar haar donkere slaapkamer gaat. In het milde namiddaguur richt Bernard zich eindelijk op en wischt zich het zweet van hals en gezicht. Z n jas heeft hij uitgetrokken en in z'n nethemd staat hij naast de baleh-baleh in de kleine kamer die voor de stervenden gebruikt wordt. „Hij zal er zóó in moeten," zegt hij tot Johannes, die met een lap van de dunne witte stof aan komt dragen, waarin de inlanders hun dooden wikkelen. „Godbewaarme, wat hééft de vent het te kwaad gehad." Terwijl hij zich afdroogt kijkt hij nog even neer op het lijk van zijn patiënt, dat door de hevige spierkrampen achterover gebogen is als een hoepel, de hielen in den nek; met de tot aan de ooren opgetrokken schouders en de wijd open gesperde onderkaak lijkt het gezicht een grijnzend masker ... Nou ja, hij is nu zoo langzamerhand wel gewend geraakt aan tetanus gevallen. Als student was hij een sentimenteel kereltje geweest, dat z n neus moest snuiten als hij op een marmot een proef nemen moest; maar niets is doeltreffender om een hinderlijk teveel aan gevoeligheid kwijt te raken dan een jaar werken onder de inlanders. Tusschen wijsvinger en duim vat hij de kuitspier, waar die in de achillespees overgaat. „Zoo hard als een steen. Hoe lenig die inlanders zijn; bij een Europeaan van zijn leeftijd zou de wervelkolom gebroken zijn; als een bamboe boog hij om. Laat de doekoen maar binnen komen." De priester met een ouder familielid, die neergehurkt op de galerij op de placide manier van wachtende inlanders naar de deur staren, schuifelen gedrukt langs den muur met half gebogen knieën langs den dokter, die juist de deur uitgaat. Met z'n tweeën, bijgestaan door Johannes, die een groot woord heeft nu de dokter verdwenen is en scheldend een vloed van aanwijzingen geeft, heffen ze het lijk van den doode ... Buiten slaat de motor aan van het Fordje, waarmee de dokter naar huis rijdt. Het ziekenhuis ligt een weinig naar een hoek der aloon-aloon en Bernard neemt den langsten weg om het vierkant. Zoo geniet hij nog wat van den mooien namiddag en als hij aan de andere zijde komt heeft hij het gezicht op den berg, waar de ondergaande zon een mantel van gouden stralen omheen spreidt. De lucht is mild, nog doorstoofd van zonnewarmte en al doortrokken van de weldoende koelte van een helderen avond. Vandaag geen wolken om den berg, maar puur gouden licht, dat in breede bundels van de flanken stroomt. De wouden om den top stralen een aureool van glanzend groen uit, dat naar beneden toe, waar de vlakte warm is van opgespaarden zonnegloed, in roze en violette tinten vernevelt. Hoe goed is Indië op dit uur van den dag, hoe weldoend van warmte en hoe verrukkend van droomerig licht en teere pasteltinten. De jonge dokter geeuwt van ontspanning achter zijn stuur en probeert zijn lange beenen een beetje uit te strekken in het Fordje, dat hem minstens drie nummers te nauw zit. Hij heeft een zwaren dag achter den rug; na een morgen, onafgebroken roezig en druk van zes tot één, nog als extra verrassing een tetanus geval. God ja, die tetanus! Pas als de symptomen goed ernstig worden komen ze, soms nog van uren ver en dan kan toewan dokter er verder bij staan, om toe te zien hoe Ze crepeeren. Daar moest toch een middel op gevonden worden om dat te verhinderen. Als hij de dessa hoofden eens bij elkaar riep en ze precies aan het verstand bracht wat ze te doen hebben bij iedere verwonding. Onbegonnen werk! De doekoen 0 zou er tusschen zitten met z'n gebeden geprevel en kruidenpapjes. Het gouvernement zou wel een vat jodium voor iedere dessa beschikbaar kunnen stellen en het meest waarschijnlijke zou zijn, dat ze het gebruiken zouden om hun kippenhokken mee te verven. Het lijkt soms een hopelooze opgaaf eenig begrip van hygiëne te brengen in de hoofden van deze inlanders. Intusschen wijst de statistiek uit, dat de sterfte onder de zuigelingen aanmerkelijk vermindert. Het is een glorie voor den geneeskundigen dienst, maar overigens gelooft geen enkel verstandig mensch, dat de wereld bizonder gebaat is met een verdriedubbeling van het aantal Javanen over enkele generaties. En de Javanen zelf? Dat hun km eren sterven als ratten, aanvaarden ze als een schikking van Allah; maar emigreeren omdat de bodem onder hun voeten te smal wordt, kost bloed en tranen. De jonge dokter is zoo in z'n gedachten verdiept, dat hij, pas als hij hem al voorbij is, den gezetten heer met den grijzen baard ontdekt, die al zijn best doet z n aandacht te trekken. Hij stopt en leunend over het portier wacht hij, tot de oude man terug gebeend is en naast hem komt. „Teekenend voor deze jonge generatie, dat niemand er meer over denkt uit te stappen en de ouderen tegemoet te gaan," hijgt die, z'n voorhoofd wisschend. Bernard licht even z'n helmhoed. „Neemt u me niet kwalijk, het leek me zoo'n energieverspilling," zegt hij met Z'n sympathieke glimlach, waarmee hij iedereen voor zich wint, „u ziet, ik zit hier in dit blikj e opgerold als een ansjovis. „Ik was juist op weg naar het ziekenhuis. U vindt het wel goed, dat ik een aandacht-oefening houdt op de mannenzaal?" x) priester-dokter. „O, mijnentwege!" Dit met een welwillend handgebaar. „Nog altijd even onverschillig, jonge man?" „Niet zoozeer onverschillig als wel neutraal." De oude man zucht hoorbaar, een beetje pathetisch maar met een eerlijke teleurstelling. „Ach dokter, als u wou ... u met uw invloed op de inlanders, wat zouden we een heerlijke kracht aan u hebben. Ik ben u erg dankbaar voor uw financieelen steun aan m'n kinderhuis, maar ik bid er iederen dag om, dat u ééns ..." „Zoo gauw als u het evangelie van Malthus verkondigen gaat, zal ik uw vurigste discipel zijn," zegt Bernard op z'n prettige, welwillende manier. „U bespot me, mij een oud man, grijs geworden in den dienst van het christendom," berispt hem de zendeling. „Het is een verfoeielijke gewoonte van de hedendaagsche jongelui de grijsheid niet meer serieus te nemen." „Maar meneer ten Brugge, ik ben nooit zoo ernstig geweest. Werkelijk ik ben ervan overtuigd, dat het heil van de wereld voor een groot deel van de erkenning van Malthus zal afhangen." „Ik groet u," zegt de oude man kortaf. Maar als hij Bernards handdruk voelt, kan hij toch niet laten hem met sympathie aan te zien. „Hoe jammer toch, hoe jammer, dat we elkaar niet beter begrijpen," zucht hij hoofdschuddend en dan beent hij zwaarlijvig, hijgend en zweet wegwisschend, verder over den stoffigen weg. Bernard laat het Fordje op het voorerf voor z'n huis staan — er gaat tegenwoordig bijna geen avond voorbij, dat hij niet nog uitgeroepen wordt — en gaat meteen door naar de badkamer. „Baboe! Handdoeken, zeep, m'n pyama," schalt z'n nog jonge en frissche stem door het holle gewelf van de middengang. „Kandjèng ...!" klinkt er van ergens uit de bijgebouwen en het sierlijke kleine baboetje laat het blad, waarin zij juist de betelnoot voor haar sirihpruim rolt, in den steek om zich naar de badkamer te reppen. In een pyama, die nog stijf in de strijkvouwen staat, strekt Bernard zich, frisch en behaaglijk na zijn bad, op z'n rottan dekstoel in de voorgalerij uit en neemt de krant op. Zonder veel belangstelling laat hij een oog over het blad dwalen, de andere helft van z'n aandacht vrij latend voor het spel van Hansje, die door de voorgalerij loopt, een karretje van bamboe voorttrekkend, dat Wongso voor hem gemaakt heeft. Het is een karretje, zooals indertijd de bedienden er voor hemzelf een maakten; in vijfentwintig jaar is hierin niets veranderd. Voorop het karretje zit op een stokje een poppetje, primitief gesneden uit een blokje hout; drie half bolle stukjes bamboe, allen verschillend van lengte zitten tusschen de trekboomen gespijkerd en door een vernuftig mekaniekje van touwtjes en stokjes valt er onder het voortbewegen op ieder bamboepijpje afwisselend een hamertje: ting-tang-tong klinkt het melodietje van drie tonen, bij het geklik-klak van Hansje's schoenzooltjes. Het is een week, bijna weemoedig geluid, dat eindeloos herhaalde drieklankje in mineur, zich voegend in de melancholie van den teederen avond, die uit de diepe schaduwschoot van den berg aangedoezeld komt. Hoog, van den top af om de flanken, draalt nog wat gouden licht, droomerig uitvloeiend over de golving der nu zwart-groene wouden. De kalongs,x) in lange vlucht, fladderen uit hun schuilplaats, teekenen even hun weeke silhouet tegen den lichtbaan, die nog opzij van den berg valt en lossen zich dan snel op in de aanschemerende duisternis voor den kegel. Uit de missigit achter de rivier klinkt het monotoon gebedsgezang der geloovigen. En met een langen, droefgeestigen uithaal loeit een karbouw. *) vliegende hond. Onwillekeurig heeft Bernard, zonder van houding te veranderen, z'n hoofd wat opzij gedraaid en de glimlach op z'n gezicht is nog wat zonniger geworden. Want in de binnengalerij gaan lichte, een beetje sleepende voetstappen, een paar hakjes klikken op de tegels. Hij steekt z'n hand naar haar uit nog voor ze in de deuropening verschijnt. „Vrouwtje ..." Z'n blik gaat haar tegemoet met een aandachtige liefde, die nog altijd de verwondering niet verleerd heeft. Ze komt naast hem staan, half zittend op de leuning van z'n stoel. „Da-ag. Ben je daar eindelijk!" „Dag kind." „Moe?" „Als ik jou zie niet meer." Hetty lacht even, haar klein lokkend lachje, waar al de innigheid van haar warm temperament in verborgen ligt. Ze gaat zitten aan de theetafel, in haar lage rottanstoel. In het droomerige halflicht van dit schemeruur is ze van een bijna doorschijnende schoonheid met het blonde haar om het zuiver ovaal van haar blank gezichtje, de fijne meisjesbeenen gekruist over elkaar, het teere figuurtje aangevlijd tegen de kleurige kussens. Bernard heeft de krant laten vallen. Hij vouwt de handen onder het hoofd en z'n zucht van voldaanheid is een stem meer in de muziek van den avond. Zoo is het leven goed; hij heeft alles wat een man zich wenschen kan: voor zijn geest de voldoening van het werk, waar hij z'n heele persoonlijkheid voor inzetten kan; als projectie in de toekomst het kind, zijn zoon; en als den achtergrond, die zijn leven gloed en diepte geeft de vrouw, die hij liefhad van het eerste oogenblik, dat hij haar zag. Hoe geniet hij iederen dag van dit uur. Hij houdt van de stilte van het binnenland en als hij het vermechaniseerde Europa met z'n jachtig bestaan vergelijkt bij z'n leven hier, prijst hij zich gelukkig met de rust en vrede van dit land. Hier in het binnenland van Java, in het leven tusschen de inlanders vindt hij het Indië van z'n kindertijd, waarvan hij in z'n europeesche jaren de herinnering altijd met zich meegedragen heeft als een bron van vertroosting. HOOFDSTUK II BERNARD HELDRING's kinderjaren in Indië lagen in z'n herinnering als een wijde eenzaamheid. Als hij aan z'n kindertijd dacht, zag hij zich als een kleine jongen spelende op het erf voor het lage bamboehuis. Het lag op een heuvel, die zijn groene glooiingen ver in het dal vooruitschoof. Om hem heen, zoover hij zag, waren er de terrasvormige sawah's, licht- en lichteren nog lichter groen, met spiegelende watervlakken, weerkaatsend den hoogen blauwen hemel en de witte wolkgevaarten. En de stilte was vol van het eeuwige waterruischen ... de snel stroomende beken, zich splitsend in kleinere beekjes, die in watervalletjes zich klaterend stortten van de heuvels, in meer effen stroom voortkabbelden en, zich splitsend en weer splitsend, eindelijk murmelend afvloeiden over de terrassen der rijstvelden. En achter het huis, tegen den berg op waren de theetuinen. De kleine jongen liep daar verloren in rond. Vriendjes had hij niet; beneden in de dessa speelden wel de bruine kindertj es, maar zij n vader had hem verboden er heen te gaan. De tuinjongen sneed bootjes voor hem uit stukjes hout, die hij drijven liet in den kleinen vierkanten vischvijver achter het huis. Uren lang zat hij op den gemetselden rand en keek er naar, hoe het scheepje ronddreef. Het water was zoo helder, dat de bodem te zien was. Daar beneden was het een gewriemel van visschen. Hij kende er verscheidene van. De groote zwarte bijvoorbeeld, met de gele vlekken op den rug, was een echte schrokop, die al het brood, dat hij strooide voor de anderen wegkaapte. En de ronde witte lag daar altijd in het geheimzinnige groene licht tusschen de waterplanten. De groote goudvisch was het mooist van allen; en omdat hij bijna het brood uit zijn hand kwam eten met z'n gulzig happende mond, begreep hij, dat het z'n vriend was. Hij was er trotsch op, zoo'n mooien vriend te hebben. Een moeder had hij niet, maar wel was daar Isah, de oude baboe. Van haar hield hij het allermeest. Ze speelde met hem en nam hem op haar schoot en als niemand het zag drukte ze haar neus, die altijd koud aanvoelde, tegen zijn wang. Als hij 's nachts wakker werd en de duisternis als een dik wollig lichaam tegen z'n tastende handjes voelde, was daar dadelijk Isah naast hem en sprak hem toe met sussende geluidjes. Hij sloeg z'n armpjes om haar hals en voelde over haar gerimpelde, leerachtige wangen. Het donker werd goed en vertrouwd en met z'n handjes onder z'n wang sliep hij weer in. De dagen, in lange nooit eindigende rij, hadden allen hetzelfde gezicht: stralend, vriendelijk en goed. Alleen was er soms een tusschen, die een beetje anders getint was. De groote menschen schenen dat niet zoo te merken en daarom kon je ze er niet naar vragen. Op zulke dagen konden de wolken van den berg wegdrijven, alsof ze op reis gingen naar een ver, ver land; een land, dat je kende, al wist je niet meer wanneer je er geweest was. Het was heerlijk ze na te kijken, maar je kreeg er een vreemd gevoel van in je lijf. Het was ook of alle dingen er dan anders uitzagen: alsof ze achter hun gewone vriendelijke gezicht iets geheimzinnigs wegborgen, iets dat zoet was, maar dat je bijna deed huilen van verlangen, omdat je er niet bij kon komen. Je moest naar Isah loopen, want als ze je op schoot nam en haar neus tegen je wang drukte, ging alles er weer veel gewoner uitzien. Aan het eind van den dag, als de zon ging liggen op de verre heuvelen, zoodat het leek of hij die in brand zette, ging Isah zitten op de treden van de voorgalerij. Ze trok het kind op schoot en moe van den langen zonnedag legde hij het hoofd tegen haar schouder. En dan hielden ze iederen dag ongeveer hetzelfde gesprek. „Isah, zou je daarginder nu de zon kunnen pakken?" „Het is niet de zon, mas atih,x) het is Ardjoenoh, die op z'n wagen door den hemel rijdt." „Hoe weet je, dat het Ardjoenoh is?" „De dalang 2) heeft het verteld." „Maar hoe weet de dalang het?" „Moh soh! De dalang is heilig, iedereen gelooft, wat hij zegt." „Waarom is de dalang heilig? Waar heeft hij dat geleerd? Dan wil ik later ook dalang worden, want ik wil weten of het de zon of Ardjoenoh is!" „Allah, zoo'n anak blanda!" 3) zuchtte Isah dan hoofdschuddend. Zoo ging het gesprek door, Isah met verhalen over Ardjoenoh en Bernard vragend en velerlei in twijfel trekkend. Tot z'n vader den heuvel opkwam. Hij liep langzaam, een beetje sleepend, afgemat door den langen dag in de theetuinen. Z'n zware schoenen knarsten over het grint van het tuinpad. Wanneer hij den jongen daar zoo zag zitten werd hij boos en riep: „Heb je niet wat te spelen, Bernard? Je bent veel te groot om op schoot te zitten." Dan liet het kind zich stil van Isah's knieën glijden en sloop beschaamd weg. Samen zaten ze aan het avondeten in de achtergalerij; de forsche, zwijgende man en het kleine jongetje tegenover hem aan de enorme tafel. Bernard had wel graag zijn vader verteld over wat hij dien dag gezien en gedaan had; maar hij durfde niet goed; hij wist ook niet of Vader hem l) goud hartje. 2) wajang verteller. 8) hollandsch kind. wel zag; z'n oogen keken altijd langs hem heen. Na het eten mocht hij dan wel eens op Vaders knie zitten en voorgelezen worden. Maar hij was altijd blij als Isah kwam en hem naar bed bracht. Daar in bed had hij z'n geheime spelletje, waar niemand van mocht weten. lederen avond speelde hij met het ruischende water wie het eerst in slaap zou zijn. Hij lag op zijn rug te luisteren. Nu had hij zich vast voorgenomen wakker te blijven tot het water stil was. Hij luisterde en luisterde, maar het water ruischte en klaterde. Hij stopte z'n vingers in z'n ooren; nu was het toch werkelijk stil; in spanning telde hij tot tien; zou het nu werkelijk ingeslapen zijn? Maar als hij z'n vingers uit z'n ooren nam was daar weer het eindelooze watergeruisch. Langzaam voelde hij z'n oogleden zwaar worden. Nu hoorde hij toch duidelijk hoe het ruischen minder werd; het werd al zachter en zachter, nog maar een ver gemurmel, zoo ver dat het niet meer was dan een zucht... Hij zat met Isah aan den vochtigen oever van de beek. Ze gooiden strootjes en stukjes hout in het snel stroomende water. De stroom voerde ze mee, wond ze in draaikolkjes tusschen groote steenen, tot ze in de diepte verdwenen of weer in den stroom geraakten en snel meegevoerd werden ... „Isah," vroeg het kind, „staat het water nooit stil?" „Nee-éé sinjoh, hoe zou het met de paddih *) gaan als het water stil stond?" „Moet het altijd verder?" vroeg hij ongeloovig. „Ja zeker, njö, altijd moet het verder." Van verwondering vergat hij z'n spel. Hoe was dat mogelijk? Waar kwam het vandaan? Waar ging het heen? Hij peinsde er nog lang over. Eens had Vader hem meegenomen naar de stad. „Ik ') rijsc op het veld. wil een portret van je laten maken," had hij gezegd. Bernard was hevig geschrokken. Aan den wand hing een groot portret; hij wist, dat was zijn moeder. Soms keek hij heel lang ernaar en verwonderde zich, waarom zij nooit naar beneden kwam. Zij keek altijd naar hem; waar hij ook in de kamer ging, haar oogen volgden hem. De kindertjes in de dessa hadden hun moeders om zich achter te verschuilen als zij bang werden. Heimelijk dacht hij, dat zijn moeder wel eens uit haar zwarte lijst kwam als het donker en stil was in huis. En nu zou vader een portret van hem laten maken. Zou hij daar ook hangen aan den wand en er nooit meer af kunnen? Hij peinsde er den heelen dag over. Eindelijk vatte hij moed en vroeg: „Vader moet ik daar ook aan den wand hangen?" . . „Of je aan den wand moet hangen? Wat bedoel je in godsnaam?" vroeg zijn vader verwonderd. „Ja, u hebt toch gezegd dat u een portret wil laten maken?" „O, bedoel je dat? Nee, ik doe dat meer voor Oma in Holland." De kleine jongen stond sprakeloos. „Wat is er?" vroeg z'n vader vriendelijk. „Je kijkt zoo benauwd." .. „Kan ik er dan nooit meer uit; uit die lijst? En moet ik daarin naar Holland?" Nu bulderde Vader van het lachen. Bernard kromp ineen van schaamte; hij begreep dat hij iets heel doms gezegd had. Maar Vader trok hem op z'n knie en drukte hem tegen z'n buik, die nog schudde van t lachen. „Malle jongen, 't is toch maar een portret. Jij blijft hier biï . i- i_ • Bernard voelde nu wel een groote verlichting, maar begrijpen deed hij 't nog niet. f Van de reis naar de stad herinnerde hij zich alleen t lawaai. Er waren bellende trams en zelfs een paar auto's en lange rijen rijtuigjes, waarvan de koetsiers scholden en met de zweep knalden. En bij iederen slag, die op de arme paardenruggen neerkwam, kromde hij z'n eigen ruggetje, alsof hij hem daar voelde. Hij was opgelucht, toen hij weer in den trein zat en door de stille velden reed. Later kwam dan het portret. Bernard keek ernaar en moest erom lachen. Wat een gek hoofd had dat jongetje en zulke groote ooren. „Dat ben jij," zei z'n vader. Toen keek hij er nog eens naar, maar lachte niet meer. Daarna keerde hij zich om en ging mistroostig naar buiten; hij had niet geweten, dat hij zoo'n raar gezicht had. Als de bedelaar er geweest was, kon hij dien avond niet inslapen. De bedelaar had lepra, had vader gezegd, en hij mocht niet dicht bij hem komen. Iederen keer als hij het erf opkwam wilde Bernard hard wegloopen van schrik. Maar iets dat sterker was dan dat, deed hem stilstaan en kijken, zoodat hij moest opmerken, hoe z'n stompjes van vingers nog verder afgezworen waren en z'n gezicht nog afzichtelijker geworden was. Het gaf hem een gevoel of er iets samentrok in z'n borst. Soms kwam er een klontong-chinees met een koelie den heuvel op; de chinees liep voorop en zwaaide z'n klontong en achter hem aan zwoegde onder het onmenschelijk zware juk de halfnaakte koelie. Isah wilde kains *) voor baadjes koopen en dus zette de koelie de manden op den grond. En dan beefde Bernard al, voor wat er te voorschijn zou komen, als het juk van zijn schouder gleed. Die schouder was altijd een bloederige massa. De huid was door het schuren van het juk geheel verdwenen; het roode vleesch lag bloot, gedeeltelijk weer geheeld tot afschuwelijk rauwe litteekens. De zwarte huid om de wond was vol barsten 1) stof. en plooien als die van een verwaarloosd oud paard. De koelie hurkte neer en Bernard hurkte neer tegenover hem en zoo zaten ze elkaar dan aan te staren. Maar op een keer toen hij voelde, dat hij dat zoo niet uithouden kon, liep hij naar binnen en haalde z'n mooie gekleurde bal. „Voor jou," zei hij en duwde de koelie de bal in z'n handen. De koelie keek er even verwonderd naar. Toen kwam er een blijde grijns op z'n gezicht. Hij liet de bal over den grond rollen, greep hem weer en liet hem op en neer tikken; en was zóó in het spel verdiept, dat hij den chinees vergat. Daar de koop gesloten was, riep die hem met een schop tot z'n taak terug. „Ajo, binatang,x) ik ben klaar." Met een snellen blik op de baboe, schoof de koelie handig zijn lichaam tusschen haar en den bal en liet dien toen met aapachtige vlugheid onder z'n hoed verdwijnen. Nog lang keek het kind hen na; hoe de koelie telkens even stilstond om het juk op den anderen schouder te verleggen en dan weer draven moest onder z'n onmenschelijken last om den vief stappenden chinees in te halen. Dien dag liep hij rond of hij het koud had, de tengere schoudertjes hoog opgetrokken. „Wat voel je toch aldoor aan je schouder?" vroeg zijn vader hem aan tafel. „Heb je daar pijn?" Het kind schrok bij z'n vaders harde stem en zei beschaamd, dat hij geloofde van niet. In de dessa beneden was een krankzinnige. Gewoonlijk was hij rustig en liep rond zonder iemand te hinderen. Maar als hij z'n wilde buien kreeg, bonden de dessalieden hem vast, sleepten hem naar de heuvelhelling en sloten hem op in een bamboehut daar, die niet veel meer was dan een kooi. Daar brulde en tierde hij, tot hij eindelijk uitgeput neerviel. Bernard, zwervend over de heuvels, was ') beest. op een keer langs de hut gekomen. Wonderlijk genoeg voelde het kind, dat beefde bij z'n vaders harde stem, geen angst voor den krankzinnige. Hij was alleen verwonderd en tusschen de bamboespijlers door, keek hij hem aan. De krankzinnige begon nog heviger te razen; maar langzamerhand, terwijl het kind hem met z'n groote ernstige oogen bleef aanzien, kroop hij in een hoek terug en ging daar wezenloos zitten lachen. „Sinjöh ... sin joh ..." gilde Isah's schelle stem. Buiten adem van het draven vond ze hem eindelijk. Ze rukte hem aan een arm weg. „De geest... de booze geest... moet de booze geest in je varen?" huilde en jammerde ze. En toen Bernard's vader thuiskwam dischte ze hem met groot misbaar het heele verhaal op en perste hem een slamatan x) af om de goden mild te stemmen en zoodoende het gevaar te weren. Opeens kwam de dag dat hij naar Holland moest. Hij was toen zeven jaar. Isah ging mee naar Batavia en in den trein trok zij hem op schoot en Vader zei er niets van. Het was donker toen ze aankwamen. In de vreemde hotelkamer bracht zij hem naar bed en drukte hem vele malen tegen zich aan. Ze deed de klamboe niet dadelijk dicht maar hurkte neer dicht bij hem en bleef daar roerloos zitten. „Waarom huil je, Isah?" vroeg Bernard na een poos. „Isah's hart is zwaar, mas-atih, Isah wil huilen." Hij voelde nog hoe ze z'n hand streelde en toen sliep hij in. Toen hij den volgenden morgen wakker werd, verheugde hij zich erover nu het groote hotel te gaan bekijken. Hij begon dadelijk om Isah te roepen om zich te laten aankleeden. Vader stond over een koffer gebogen met den rug naar hem toe en zei, zonder op te zien: *) maaltijd. } „Isah is nu weg; ik zal je zelf wel aankleeden.' „Waar is Isah heengegaan; ze komt toch weer gauw terug?" . , Vader ging door met pakken. „Neen, ik zeg je toch, ze is weg. Ze vond zeker dat je nu te groot bent voor een De kleine jongen zat op den rand van het bed en voelde hoe z'n armpjes en beentjes slap werden en zwaar naar beneden hingen» Om hem heen werd alles grijs en hij voelde een zwaarte in zijn borst zinken ... Toen hij weer opkeek merkte hij dat hij nog altijd op den rand van het bed zat; de wit-gekalkte muur tegenover hem was nog vol zonnevlekken en buiten waren een paar bedienden doorgegaan met elkaar te twisten. En Isah was weg; hij was alleen ... alleen. De tranen begonnen over z'n gezichtje te vloeien. Later stond hij aan zijn vaders hand in een groote eetzaal en moest een dikke, lichtblauwe dame een handje geven. ... 1 „Dit is tante Annie," zei Vader, „die je mee zal nemen naar Holland. Je moet heel lief en gehoorzaam zijn. „Ja Annie," zei Vader toen, „ik heb de baboe gisteravond al weggestuurd; dat leek me beter om scènes te voorkomen." , Bernard peinsde er lang over wat Vader daarmee bedoelde, maar hij had geen lust ernaar te vragen. Aan boord was hij toen de eerste dagen heel ongelukkig geweest; alleen met de vreemde tante, die hem aan- en uitkleedde, hem baadde en daarbij vreesehjk zuchtte, dat het zoo'n last was, terwijl Bernard zich muisstil liet mzeepen en afboenen. Hij stond zóó stil, dat op z n magere jongenslijfje de spieren van inspanning sidderden onder de doorschijnende huid. Na een week verklaarde hij be nepen, dat hij nu alles wel alleen kon en toen werd tante Annie heel vriendelijk, gaf hem een zoen en keek toen verder heelemaal niet meer naar hem om. Bernard voelde zich erg opgelucht. Hij slenterde over de dekken, sloot vriendschap met den kok in de kombuis, waar hij op een omgekeerde emmer zitten mocht met z'n handen vol rozijnen. Hij hield niet erg van rozijnen, maar uit beleefdheid at hij ze op. Wel was er een troepje kinderen aan boord, maar ze waren zoo luidruchtig dat Bernard ervan schrok. Soms stond hij stil in een hoekje en keek toe bij hun spel. En als er iets grappigs gebeurde, lachte hij zelf vroolijk mee. Maar als er dan één op hem afkwam en hem in hun kring wilde trekken, wist hij ongemerkt weg te sluipen. Maar één was er met wie hij graag had willen spelen. Het was een meisje, een hoofd grooter dan hij, met lange beenen en een mooie strik in haar lichtblond krullend haar. Eindelijk vatte hij moed iets tegen haar te zeggen. Toen liet ze de anderen in den steek en ging met hem knikkeren. Samen zaten ze op een dekstoel later en ze las hem voor uit een prentenboek. Gedurende de heele reis bleef ze z'n vriendinnetje, en toen hij in Holland aangekomen was, dacht hij nog dikwijls aan haar en hoopte, dat hij haar eens op straat tegenkomen zou. Maar dat gebeurde niet, en langzamerhand vervaagde haar beeld, alleen achterlatend een onzekere herinnering. Holland leek hem een woestenij van steenen straten. Zelfs het water, het vroolijke, beweeglijke, klaterende water was hier somber en stil en opgesloten tusschen steenen muren, 's Avonds in bed, in de koude en donkerte, troostte hij zich met een droom van groene velden, waar de zon warm was en alle beken ruischten. Zijn jeugdjaren waren een zwerftocht door vreemde huizen. Het begon in het duffe huis van zijn grootmoeder, de oude mevrouw Heldring, die het haar schoondochter nooit had kunnen vergeven haar haar liefste zoon ontnomen te hebben. Het was deze schoondochter geweest, een teere, blonde creoolsche, die hem overgehaald had naar Indië te gaan, in de cultures, waar het leven toch zooveel vrijer en zorgeloozer was dan hier; om hem daarna, bij de geboorte van haar eerste kind alleen te laten in het verre land. In haar boosaardigheid van jaloersche moederliefde verweet zij haar dit vroege sterven als een onbetrouwbaar verlaten van haar post. En ze wreekte haar ergernissen op het kind, dat haar nu op den hals geschoven werd. Hij was een indisch kind, berispte zij hem, als hij z'n voeten niet veegde, de werkster „mevrouw noemde en alle deuren open liet staan. En aan ieder bezoek legde ze omstandig uit, waar het kind bij zat: hij leek op Zijn moeder, die was ook zoo indisch geweest; het was onbegrijpelijk hoe een dochter van pur sang hollandsche ouders, zoo indisch werd alleen door daar nu toevallig geboren te zijn en een paar kinderjaren te hebben doorgebracht. De kleine jongen, in z'n eenzelvigheid, peinsde erover waarom dat zoo'n schande scheen, een indisch kind te zijn. Gedrukt en stil leefde hij z'n trieste bestaantje onder de vitterige oogen van de oude vrouw en haar bejaarde dienstbode; een onwelkome gast in hun dor, naar de sleur geregelde leven. Er kwam dan toch een straaltje warmte in deze troosteloosheid en dat waren de zondagen, die hij doorbrengen mocht bij z'n oom Heldring. In het stille zonnige doktershuis was daar dan alleen een oude huishoudster, die hen verwennen kwam met haar zelf-gebakken koekjes en taartjes. En den geheelen dag speelde oom met hem; met treinen en bouwdoozen, legde een herbarium voor hem aan en een postzegelverzameling, bekeek met hem atlassen en fotografieën, 's Zomers maakten ze lange wandelingen samen; en later kon hij zich z'n kindertijd in Holland niet denken, dan verwarmd door de sympathie van den eenzamen man. Een jaar later kwam grootmoeder dan te sterven en dat was voor 't eerst een groote opluchting. Met al z'n bezittingen verhuisde hij naar oom Heldring en nestelde zich zoo behaaglijk in ooms vrijgezellenkamers als een poesje in z'n warme mand. Hij mocht vriendjes meebrengen van school zooveel hij maar wilde; hij leerde fluiten van oom en hij kreeg geen standjes als hij van de trapleuning gleed. Hij stoeide met de oude huishoudster, die hem alles vergeven kon — dat arme schaap, dat geen moeder meer had — en was bezig een vroolijke onbezorgde jongen te worden, toen er in den familieraad en na eenig geschrijf over en weer naar Indië, besloten werd, voor hem, het eenige kind, een kinderrijk thuis te zoeken. „Ik had je graag bij me gehouden, m'n jongen, maar misschien is het dan beter zóó," zei oom. En zoo gebeurde het, dat Bernards koffers weer werden gepakt; een kruier verscheen die z'n heele hebben en houden op een handkar laadde; z'n koffers met kleeren, z'n speelgoedkastje en z'n aquarium. Oom had hem meteen willen brengen, maar daar hij juist weggeroepen werd bij een patiënt, moest Bernard dan maar alleen gaan: mevrouw wachtte hem met het eten. Zoo liep hij dan in z'n eentje achter den kruier aan, een nietig kereltje, kouwelijk in elkaar gekleumd in z'n slobberige regenjasje; z'n handjes opgetrokken in z'n mouwen want Oma had z'n zakken zoo stevig dichtgenaaid, dat het niets hielp eraan te peuteren en te tornen — door de natte, mistige Novembermiddag, die zonder schemering in den avond overgleed. Het licht van de straatlantaarns flakkerde mistroostig en eenzaam door den nevel als scheen het uit een ijl kil huis. Ze gingen door straten en langs grachten waar hij nog nooit geweest was; en, alsof z'n leven er van afhing, zoo hield hij den breeden rug van den kruier in het oog. Hij was alleen op de wereld met dien vreemden man; hij moest mee met hem naar een vreemd huis met véél vreemde kinderen. Z'n kleine voeten gingen trager over het hobbelig plaveisel. Misschien was daar wel een zusje voor hem bij. Maar zonder moeder kun je geen zusje krijgen — dat had Isah gezegd — en hij had immers geen moeder. Hij trok z'n magere schoudertjes nog wat hooger op in het dunne jasje. Z'n goudvisschen zouden het wel koud hebben op de kar. Als ze maar niet doodgingen ervan. Zulke groote goudvisschen als in Indië hadden ze hier niet... het heele aquarium zou voor één nog te klein zijn. Het was wonderlijk als je bedacht, dat ze daar nog altijd in het vischvijvertje zwommen en hij nu hier liep ... Hij wreef een paar maal met z'n mouw langs z'n neus ... Hoe warm was het muurtje geweest, als hij op z'n buik naar de visschen lag te kijken; thuis, in Indië. Z'n voeten sleepten over de straat. Waarom moest je in Holland naar school... en waarom was Holland zoo koud? Een meisje met een boodschappenmandje aan den arm kwam den hoek van een steeg omgedraafd en botste tegen hem op. Verwilderd keek hij om zich heen. Waar was hij en waar was de rug van den kruier gebleven? Hij begon te draven recht voor zich uit. Bij een bocht van de gracht schrok hij voor het donkere water ... je moest nooit dicht langs het water loopen ... en de straat overstekend drukte hij zich langs de stoepen der huizenrij ... er was een geest in het water, die z'n lange arm uitstrekken kon en je bij je beenen pakken ... Isah had het hem verteld als ze langs den vischvijver van haar dessa gingen. Door den mist hoorde hij het geratel van wielen ... hij struikelde bijna over de hielen van den kruier. Voorzichtigheidshalve hield hij nu verder maar een hand op den duwboom. Het was wel een beetje naar naast dien vreemden man, die zoo akelig rook ... en hij moest naar een vreemd huis ... maar dat alles was beter dan in 't donker verloren te zijn. Het was een huis vol kinderen. Vier eigen kinderen en vier kostkinderen en daar kwam hij als de negende bij. Hij sliep met drie andere jongens op een kamer met een geverfden vloer; ieder had een ijzeren ledikant, een ijzeren waschtafeltje met een blikken kom en kan, en een plank in de kast voor z'n kleeren. Ze waren allemaal grooter dan hij en daarom namen ze hem z'n vlakgom en potlooden af, z'n penhouder en soms z'n schooltasch; en ook wel eens z'n zeep en handdoeken al naar gelang ze die dachten noodig te hebben. En hij zou ransel krijgen als hij er een woord van durfde kikken, bedreigden ze hem. Van meneer en mevrouw merkte hij gelukkig niet veel. Mevrouw stopte kousen en meneer overhoorde de groote kinderen hun lessen. Aan tafel ging hij schuil onder het lawaai der bende; niemand nam eenige notitie van hem en de schalen waren dan ook meestal bijna leeg als hij aan de beurt kwam. In deze wildernis was er een, die naar hem omkeek: het oudste meisje. Ze zat in de hoogste klasse van het gym en droeg al opgestoken haar en lange rokken. Als ze 's avonds op hun kamer het licht uit kwam doen, tastte ze in het donker naar zijn bed ... hij stak z'n handen al naar haar uit... ze stopte hem lekker toe en zoende hem op z'n wangetjes. „Het is geweldig, jongen, wat jij eten kan," lachte oom als hij daar 's zondags at. „Het is zoo lekker," zei Bernard. „Da's vanwege de zondag ... en vanwege de visite," knipoogde oom. „Heb je 't niet koud in dat dunne jasje?" vroeg hij hem een keer toen hij bij felle vorst in z'n regenjasje liep. „Een beetje wel," bekende het kind, terwijl hij z'n tanden op elkaar klemde om ze niet zoo te laten klapperen. „Je moet morgen je winterjas aantrekken." „Ik weet niet waar hij is ..." „Dan moet je 't mevrouw vragen; denk eraan, hoor." Bernard wist zeker dat hij geen winterjas had. Maar hij durfde het niet te zeggen, bang, dat oom zelf naar mevrouw zou gaan. En dat hij het dan merken zou van het aquarium. Op een keer dat hij uit school kwam, was z'n aquarium verdwenen. „Ik heb dien rommel weggedaan," zei mevrouw, en de jongens hoonden: „je goudvisschen liggen in den vuilnisbak te spartelen." Bernard was zoo beschaamd geweest voor oom, die het hem gegeven en er zelf evenveel plezier aan gehad had als hij, dat hij er niets van had durven zeggen. In het voorjaar kwam onverwacht een vriendin van de moeder der drie jongens, die hen al als kleine kinderen in Indië gekend had. Achter de deur der salon gingen nu heftige gesprekken, een paar dagen werd er overal in huis geheimzinnig gefluisterd en toen werden plotseling de koffers van de drie jongens gepakt, de tante haalde hen in een rijtuig af en Bernard zag ze niet weer terug. Hij genoot nu zeer van z'n eenzaamheid op de slaapkamer en vertelde den daarop volgenden zondag de verandering aan oom. Maar die, opmerkzaam geworden, ondervroeg hem nauwkeurig, alarmeerde de heele familie en stelde een onderzoek in, naar wat hem verdacht voorkwam. En nu kwam het uit, dat Bernard bij felle vorst onder twee dunne dekens had moeten slapen, dat hij nauwelijks onderkleeren en geen winterjas had. Dokter Heldring begreep nu ook waarom het kind zoo schransde als hij daar at: hij had eenvoudig honger geleden. De daarop volgende jaren bracht Bernard door in een goed verzorgd en gerieflijk huis. De tantes hadden dit voor hem uitgezocht, daar er een kleine jongen van zijn leeftijd ook als kostkind was, vanwien ze gehoord hadden, dat hij uitmuntte in netheid en welgemanierdheid. Een half jaar na Bernards verschijnen daar werd het kind teruggezonden naar Indië, en was hij weer alleen met mevrouw en den grooten zoon, die student was. Maar omdat hij daar nu eenmaal gewend was, en er goed verzorgd uitzag, werd er besloten hem er verder maar te laten. Met dezen zoon, den student, had Bernard een groote vriendschap gesloten. Als hij met z'n schooltasch aan de hand de trap opkwam, was het eerste wat hij zag, George's vroolijke donkere krullekop, die om de kamerdeur kwam kijken. „Hallo, kleine larf, kom maar bij mij op de kast; de patrones maakt haar middagbezoeken, dus zullen wij mannen het mekaar maar gezellig maken; daarboven op je duiventil is 't ook niks gedaan in je eentje," zei hij, terwijl hij met studentikooze handigheid thee schonk. Terwille van deze vriendschap, beschermend als van groote broer met klein broertje, werd hij door mevrouw als hoorend tot haar gezin behandeld. In z'n zorgelooze begrensdheid van het kind, dat nog niet over z'n horizon heenziet en zich verbeeldt, dat de dag van heden geen einde neemt, kon hij zich niet anders meer dan dit leven bij deze twee menschen voorstellen. Maar op een avond, dat hij in de donkere eetkamer binnenkwam om z'n schooltasch te halen, die hij daar vergeten had, hoorde hij door de half open porte-brisee, mevrouw in de salon tegen George zeggen: „Voor je plezier doe je dat toch nooit, een kind in huis ... en als het nu toch niet meer noodig is als jij afgestudeerd bent..." En dan George's stem: ,,'t Is toch zoo'n aardig kereltje; hou 'm toch, moeder ... doe het dan om mij plezier te doen ... waar moet Zoo'n kind nu weer heen ..." Midden in de kamer stond Bernard doodstil; z'n hart klopte hoorbaar. Toen hoorde hij mevrouw driftig uitvallen: „Maak het me niet lastig; ik heb meelij met 't kind maar ik hou 'm niet; ik wil eindelijk wel eens vrij zijn. Als je afgestudeerd bent, doe ik hem weg." Als een geslagen hond sloop Bernard de kamer uit. In zijn slaapkamertje kroop hij onder de dekens. Uren lang hamerde het hem nog door het hoofd: doe ik hem wèg; doe ik hem wèg. Het was de ergste smaad, die hem ooit aangedaan was. Maar nog voor den dag van z'n vertrek daar aanbrak, verscheen z'n vader, die, daar hij geen lust had z'n verlof in de kleine provincieplaats door te brengen, hem meenam naar den Haag. Nu was hij, behalve z'n groote vriend, ook oom Heldring kwijt. Daarvoor in de plaats had hij een vader, van wien hij zich niet veel meer herinnerde dan een gevoel van angst, dat op de een of andere manier met hem verbonden was. Maar deze bleek nu veel toegeeflijker geworden te zijn voor z'n zoon. Hij was trotsch op hem, omdat hij hem zoo'n echte hollandsche jongen geworden vond. „Je herinnert je zeker niets meer van Indië, hé?" vroeg hij hem eens. De oogen van het kind gingen wijd open. „Ik weet nog alles: ik zie het nog precies voor me," en hij wist tot z'n vaders verwondering nog ieder detail van huis en landschap te beschrijven. „Als ik groot ben wil ik naar Indië terug," verklaarde hij met stelligheid. Na een goed deel van een jaar, dat Bernard een eindeloosheid van leege zondagen scheen, in een saai pension te hebben doorgebracht, stond hij op een grauwen wintermorgen op een tochtig perron en wuifde een vertrekkenden trein na, die een arm van vader met een witte zakdoek eraan, in al sneller wordende vaart door de nevelige kilte wegvoerde. Het was het laatste wat hij van z'n vader zag, want drie jaar later meldde een telegram, dat hij aan malaria overleden was. Voor Bernard bracht dit geenerlei verandering in z'n leven. Z'n eerste zondagochtend was wel een wonderlijk leeg ding, nu hij dien niet meer behoefde te besteden aan een brief naar Indië. Ofschoon hij die gedwongen schrijverij gehaat had, gaf het bevrijd zijn daarvan, hem nu toch stellig niet een prettig gevoel van vacantie. Het leek hem of er een ijlte om hem heen gekomen was. Zoolang de mail, na aankomst van het telegram nog brieven voor hem bracht, door vader geschreven, leek het niet aan te nemen, dat hij werkelijk dood zou zijn. Toen dit ophield liet het wegblijven van den wekelij kschen brief in den eersten tijd een onvoldaanheid, zooals het wegvallen van een wel prettig lesuur van het rooster zou gegeven hebben. Maar eenmaal hieraan gewend, bleef er geen noemenswaardige herinnering aan z'n vader meer over. In een van die laatste brieven schreef vader: ik zie aan je rapporten dat je een goed wiskundehoofd hebt; het zou me plezier doen als je ingenieur werd; hier op Java zou je dan in de suiker een mooie carrière kunnen maken en veel geld verdienen. Toen hij eens in een vacantie bij oom Heldring logeerde, liet hij dien dezen brief zien. „En wat denk jijzelf hiervan," vroeg oom, „heb je lust ingenieur te worden?" „Moet ik het doen, omdat vader het graag wou," vroeg Bernard, met een uitdrukking op zijn gezicht als moest hij een moeilijke puzzle oplossen. „Nee," zei oom beslist, „daarom alleen niet; je moet het werk nemen, waar je je geschikt voor voelt. „Dan wil ik dokter worden," zei Bernard en daar bleet het bij. i Sedert z'n vaders vertrek woonde hij bij een leeraarsfamilie. In dit gezin, tusschen kinderen en kostkinderen, was hij een altijd goed-gehumeurde en hulpvaardige huisgenoot. Bij tijden kon hij echter als een slak in zijn huis kruipen; hij maakte dan een soort luchtledig om zich heen, waardoor geen stemgeluid der anderen tot hem vermoc t door te dringen. Dit waren de stille uren van zijn naar binnen gerichte aandacht, als hij met dat vreemde gevoel in zijn borst rondliep, waarvan hij met wist of het verdriet of geluk was. Dan sloot hij zich op met z n hevelingsliteratuur; en in z'n dichters beleefde hij de verrukkingen der liefde, de schoonheid van het zwerven, de roes der vrijheid en de extase der heldhaftigheid. Hij zat nu in de vijfde klasse van het gymnasium en uit het onooglijke kereltje met z'n geel-witte gezichtje en groote ooren was een knappe, goed-geproportionneerde iongen gegroeid. Hij had nog altijd de ivonge tint van den creool en z'n haar, zacht en glad, was van stroogeel donkerblond geworden. Het merkwaardigste aan z n gezicht waren de oogen: groot en donker, in een onbestemde kleur zwevend tusschen grijs en bruin en door hun mengeling van droomerige teederheid en al vroeg-mannelijke ernst van zoo'n zuivere bekoring, dat er wel eens een volwassen vrouw naar hem omkeek, wanneer hij ze in t voorbijgaan opsloeg, en hem een zucht nazond uit een smartelijk en onvervuld gebleven verlangen. De meisjes van zijn klas zonden wel eens een heimelijken blik naar hem over, maar hijzelf, nog altijd wat bedeesd m z n optreden, was in haar direct gezelschap zoo schuw en onhandig, dat de brutaalsten er verlegen bij werden. L n kameraden plaagden hem ermee; maar het bleef bij een goedmoedige en eenigszins voorzichtige spot, terwijl niemand er achter kwam of dat te danken was aan z'n onweerstaanbare beminnelijkheid of aan een zeker hooghartig zichzelf-genoeg-zijn, dat hij achter z'n bedeesdheid verborg. In ieder geval, allen mochten hem graag; want ofschoon hij altijd de eerste van de klas was, liet hij zich daar nooit op voorstaan; scheen het integendeel te beschouwen als iets wat niet de moeite waard was, er verder over na te denken en was op ieder uur van den dag bereid perikuleuze wiskundevraagstukken uit te leggen en thema's vol voetangels en klemmen te helpen vertalen. De eenige met wien hij werkelijk vriendschap sloot in deze jaren was Gerard van Haeften. Ze hadden naast elkaar gestaan, toen ze wachtten op den uitslag van het toelatingsexamen, twee kleine jongens van twaalf en dertien jaar. En omdat Gerard zoo vol grappen en dwaze invallen zat had Bernard erg om hem moeten lachen op zijn stille, wat bedeesde manier en hij had hem het grootste stuk van zijn chocoladereep aangeboden. In ruil hiervoor had Gerard het sigaretje met hem gedeeld, een verfrommeld en half gebroken dingetje was het, dat hij zeker uit de zakken van een ouderen broer gegapt had. Bernard, die nog nooit tabak geproefd had, vond het afschuwelijk, maar hij zou zich voor eeuwig geblameerd gevoeld hebben als hij dat had laten blijken. Dus deden ze stiekum achter de ruggen der andere jongens beurt om beurt een trekje, tot ze hun vingers brandden aan het stompje. Dit incident had de fundamenten gelegd voor een hechte vriendschap, die door de jaren stand hield. Gerard zou rechten gaan studeeren, de traditie van zijn familie wilde dit zoo en hemzelf was het onverschillig wat hij worden zou. Maar in hun laatste gymnasiumjaar veranderde hij van plan. Ze waren samen bij oom Heldring gelogeerd en oom, sprekende over Bernards toekomst raadde hem aan, als hij dan toch in ieder geval naar Indië wilde, zich daar als particulier arts te vestigen in een van de hoofdsteden. „Je hebt wat geld, je kunt je goed inrichten op een eersten stand en het een tijdje uitzingen/' zei hij. „Dat doe ik zeker niet," verklaarde Bernard resoluut, „want ik wil onder de inlanders werken." „Dan moet je gouvernementsarts worden," zei oom bedenkelijk, „een ambtenaarsbaantje, zou dat je aanstaan?" „Dat zal dan wel moeten." „Maar je verdient geen tiende van wat je als particulier arts kan maken." Bernard haalde de schouders op, alsof dit een zaak van weinig belang was. >f „Enfin, je hebt nog tijd genoeg om je te bedenken, zei oom. „Ik zou je in ieder geval aanraden je ergens op te specialiseeren, want Indië heeft gebrek aan goeie specialisten. In de chirurgie bijvoorbeeld zou je geld als water kunnen verdienen." „Dan ga ik als chirurg naar Indië," mengde Gerard, die Zwijgend geluisterd had, zich opeens in het gesprek. In de groote vacantie trokken de twee vrienden er samen op uit om kamers te zoeken en zoo begon Bernard met Gerard als den eenigen, dien hij kende tusschen louter vreemden, zijn studietijd. In het eerste jaar van zijn studententijd ging er een nieuwe wereld voor hem open. Het plezier van op kamers te wonen, eindelijk afgedaan te hebben met het leven in de kille vreemde families, waar je als kostkind een ongewenscht, terwille van de noodzakelijkheid geduld aanhangsel van het gezin was, eindelijk z'n eigen baas en vooral, naar verkiezing alléén te kunnen zijn, deden hem het leven als nieuw en in veel opzichten begeerlijk, genieten. Hij genoot van z'n vrijheid en — als hij genoeg had van het lawaai der clubgenooten — van z'n eenzaamheid. Als de kameraden hem met hun opdringerig gezelschap te lastig werden, zwierf hij soms dagen lang buiten langs het strand of over de hei. Was hij weer in de stad terug dan bezocht hij druk z'n club en was bij kroegjool een van de laatsten, die huiswaarts ging. Oogenschijnlijk amuseerde hij zich op zulke avonden; ofschoon het wel eens voorkwam, dat een kameraad hem in 't hevigst van 't lawaai aanstootte: „hé kerel, droom jij," dan werd hij zich opeens bewust dat z'n hand, die het wijnglas omvatte, slap naast hem op de tafel lag, en z'n blik onzeker door de zaal zwierf. Juist in uitbundig vroolijke buien had hij bij tijden de vreemde gewaarwording, de tafel met de verhitte en lachende gezichten der kameraden er om heen, van zich af te zien schuiven, terwijl de wanden der zaal achteruitweken, zoodat het beeld als door een omgekeerde verrekijker gezien, zich aan hem voordeed. Het volgend oogenblik was alles weer tot z'n normale verhouding teruggekeerd; maar het gevoel alleen op een afstand te staan als een toeschouwer achter een vensterruit werkte nog langen tijd na. De weinige vrouwen die hij kende namen geen plaats in z'n gedachten in. Van zijn meisjes-medestudenten kende hij maar enkelen van dichtbij; ze schenen hem een geschikt studiegenoot te vinden, maar daar hij zich weinig toegankelijk toonde, lieten ze zich verder niet veel aan hem gelegen liggen. Behalve deze waren er geen andere dan de vrouwen aan den zelfkant. De eerste jaren was het hem gelukt zich op een afstand te houden. Maar op een morgen, nadat de club tot laat in den nacht gefuifd had in een obscuur café, sloeg hij z'n oogen op in een rommelige kamer, die hij nooit te voren gezien had. Voor een armoedige waschcommode stond een vrouw zich te kammen. Trillend van schaamte en van woede op de vrienden, die hem dit geleverd hadden, kneep hij z'n oogen weer dicht; als een bang kind, dacht hij later. Terwijl hij zich slapend hield, overlegde hij. Het was het beste te wachten tot ze de kamer uit was. Door z'n wimpers keek hij toe. Het duurde eindeloos. Ze ging naar een anderen hoek en scheen daar bij een gaskomfoor rond te scharrelen. De gedachte schoot door hem heen, dat ze misschien maar één kamer had. Met een ruk zat hij rechtop. Het duurde even voor hij z'n schorre stem tot eenig geluid kon dwingen; toen vroeg hij zoo beleefd mogelijk: „zou het u lastig zijn even de kamer uit te gaan, zoodat ik me kan aankleeden? Ik zal heel gauw klaar zijn," voegde hij er nederig aan toe. Het meisje, want hij zag nu dat ze nog heel jong was, stond hem met een koffiekan in de hand een poos verwonderd aan te staren; toen schokte ze onwillig met de schouders, draaide hem met een beleedigd gezicht den rug toe en ging de deur uit. Haastig schoot hij in de kleeren en was bezig z'n das om te strikken toen ze weer binnenkwam. Hij vermeed het haar kant uit te zien maar voelde hoe ze geërgerd naar hem keek. Terwijl hij z'n schoenen aanreeg zocht hij naar woorden, maar in z'n verlegenheid vond hij niets te zeggen. In z'n vestzak vond hij wat geld, een rijksdaalder een paar guldens, nog wat klein zilver. Verward schoof hij het weer terug, tastte naar z'n portefeuille en haalde met nerveuze vingers een bankbillet te voorschijn. Hij meende dat het meisje in de hand te leggen, maar stoof zoo haastig de kamer uit, dat het stuk papier opvloog en rondfladderde als een op de vlucht weggeworpen ding. ^ Toen hij de binnenplaats overstak hoorde hij boven z'n hoofd een venster openen; een uitbundige lach tintelde door de zonneschijn, die de plaats vulde. Onwillekeurig zag hij op en keek in een donker meisjesgezicht; nu pas zag hij dat ze knap was en nu ze lachte, bijna lief. Verwonderd bleef hij staan, zijn oogen in de hare. Ze boog zich nog verder uit het raam en met een spits mondje riep ze: „je bent toch een echte lieverd, hoor." Toen lachte hij ook en zoo bleven ze elkaar een paar seconden aanzien. „Kom je nog eens terug?" riep ze hem na. Hij zag om en haar toewuivend schudde hij lachend van neen. 's Avonds op de kroeg werd hij met een hoeraatje ontvangen. Tot groote verwondering van z'n clubgenooten was hij niet boos, niet beleedigd en in 't minst niet verlegen, zooals ze verwacht hadden; integendeel, hij scheen inwendig pret te hebben in 't geval en ging lachend op hun plagerijen in. „Daar heb jij zeker een belangrijk aandeel in gehad, hè?" vroeg hij z'n vriend Van Haeften. „Neem me niet kwalijk dat het je misschien wat bruusk op 't lijf viel, maar we moesten toch een manier vinden om je uit je pijnlijke onwetendheid te helpen," verontschuldigde Gerard zich met een arme-zondaarsgezicht. In den loop der jaren kwam hij soms voor het ontstellende inzicht te staan, dat deze studie absoluut niet dat inhield wat hij ervan verwacht had. Hij had de medische studie niet gekozen, zooals men uit een gegeven aantal mogelijkheden die kiest, welke zich op dat oogenblik als de beste voor doet. Neen, voor zoover hij zich herinneren kon, had hij zich nooit iets anders voorgesteld dan dokter te worden. Een andere mogelijkheid had er voor hem niet bestaan. Wanneer de gedachte het eerst tot hem gekomen was, had hij niet kunnen zeggen; misschien had zij altijd als kiem in hem gelegen en was tegelijk met hem gegroeid, eenvoudig en vanzelfsprekend als een levensproces. Er was altijd een vreemde tweeledigheid in zijn ziel geweest. V Aan den eenen kant was daar zijn verlangen naar de eenzaamheid, zijn behoefte aan alleen met zichzelf te zijn; maar aan den anderen kant werd hij gedrongen naar de menschen. Niet naar den lichten, vroolijken kant van hun bestaan, maar naar hun ziekte en gebrekkigheid. Als hij een mismaakt kind op straat zag, was hij geroerd tot tranen toe; hij wendde het hoofd af, alsof hij z n eigen gezondheid als een schande onderging naast dit lijden. Als student had hij de eerste jaren van theoretische studie een nerveus ongeduld naar de ziekenzalen en klinieken. Er waren momenten, dat hij zijn hartstochtelijke belangstelling voor ziekte en ellende als een defect ondervond. Waarom, zoo vroeg hij zich af, heb ik deze ziekelijke belangstelling voor alles wat lijdt? Waarom verveel ik me bij de gezonde menschen om me heen? Waarom vind ik de zieke mensch boeiender, interessanter dan de gezonde? Omdat de gezondheid een pantser is, dat de ziel inkluistert en haar ontoegankelijk maakt? De geheel gezonde mensch is een afgeronde persoonlijkheid, die in een onverschillig evenwicht rust. Maar ziekte maakt vulnerabel; de zieke mensch heeft z'n onaantastbaarheid verloren, z'n pantser is gebroken en geeft toegankelijke plekken bloot. Zijn persoonlijkheid is zoo kwetsbaar geworden, dat iedere aanraking zijn evenwicht verstoort en hem kan doen overslaan naar een richting, die nieuwe verrassingen biedt, die misschien eindelijk het geheim van de persoonlijkheid prijs geven zal. Wat ik dus wil is het geheim van de persoonlijkheid vatten, het mysterie van het menschZijn? Dat was het dus, wat hem in deze studie te kort deed? Want hoe verder hij doordrong in de geheimen van de physiologie, hoe verder het mysterie der persoonlijkheid wegvluchtte; hoe meer hij de geheimen der materie blootlegde, hoe meer het geheim van het immaterieele zich verhulde. Hij praatte zich geduld aan. Het was noodzakelijk al deze zijwegen te gaan om tot het doel te komen; de differentiatie was onvermijdelijk en de kennis der details een noodzakelijk ding; later, later, het klinische werk, de lange rij ziekbedden, zou de belooning zijn voor deze lange soms kwellende taak. De gedachte aan het einddoel hielp hem door die woestijn van intellectualisme heen. En tenslotte was hij een jonge man van nog maar beneden de vijf-en-twintig, die van het leven hield en een hart vol warmte had. Op een andere wijze stelde hij zich schadeloos voor wat hij hier te kort kwam. In z'n vacanties maakte hij wekenlange voetreizen en fietstochten; op de zondagen zwierf hij langs het strand en door de duinen van het kustplaatsje dat zoo gemakkelijk van zijn woonplaats uit te bereiken was. Hij was lid van een litteraire, een sociologische, ja zelfs een tijdje van een politieke studieclub. In z'n kamer werden tot diep in den nacht zwaarwichtige gesprekken gevoerd, waarin de toekomstige steunpilaren der cultuur voorloopig hun expansiezucht botvierden, en die meestal 200 wijd van het onderwerp waarom het begonnen was eindigden, dat niemand meer wist langs welken weg ze in dezen doolhof van meeningen verward waren geraakt. Oom Heldring, die de eerste jaren nog zijn voogd bleef, liet hem met het kleine kapitaaltje dat z'n vader hem nagelaten had, naar verkiezing omspringen. En daar hij nogal eens vaak op een laat avonduur een door beerenleiders opgejaagd stuk wild te vertroosten kreeg en later altijd vergat wie het precies geweest was, terwijl de persoon in kwestie tegelijk met z'n lastige beeren ook z'n lastige memorie op dit punt scheen kwijt te zijn, gebruikte hij, al leefde hijzelf tamelijk sober, toch altijd meer dan 2'n renten hem opleverden. Tegen het einde van z n studietijd begon een onverklaarbare vermoeidheid zich van hem meester te maken. Niet omdat deze geneeskunde hooge eischen aan zijn intellect stelde; het meest middelmatig verstand kon het brokje na brokje bemachtigen en verteren. Maar het was of een innerlijke spanning het langzaam ging opgeven. Tegelijk hiermee verloor hij alle lust aan de studie. Nog slechts plichtmatig deed hij af, wat hij zich tot taak gesteld had. Hij wist nu wel, dat de professoren, die hem, om zijn vermogen tot scherp definiëeren, tot abstraheeren, een wetenschappelijke carrière voorspelden, zich vergisten. Neen, hij had genoeg van het chemisch laboratorium waar de mensch slechts uit scheikundige formules scheen te bestaan, geen lust in de orthopaedie, die hem uit elkaar nam als een machine die uit onderdeelen bestaat; waar hij niets meer geworden was dan een samenstel van beenderen en gewrichten, een opgave van statische en mechanische verhoudingen, die een ingenieur beter zou oplossen dan een medicus. Hij was niet geschikt voor experimenten, weken lang, maanden lang, die begonnen met een konijntje, een zacht wit diertje met een kloppend hartje en bange oogjes; en die zouden eindigen ... ? Ja, waarmee Zou het eindigen? Eenmaal de concessie gedaan die het dier liet gebruiken, was het niet zoo'n groote stap naar den alleen nog maar vegeteerenden mensch, den wegstervenden mensch, die toch niets meer van het leven te hopen had; de wrakken en de maatschappelijk ontoelaatbaren, de gedegenereerden, de half imbecielen, die de ziekenhuiszalen bevolkten. Er was zelfs alles voor te zeggen, redeneerde hij, in een cynische opwelling hen aan de wetenschap dienstbaar te maken, hen zoodoende tol te laten betalen aan de maatschappij, die ze met hun existentie besmet en bezwaard hadden. Alleen ... hij zocht dit alles niet. Hij had een hartstochtelijke behoefte den zieken mensch goed te zijn. En de mensch als persoonlijkheid, de mensch met z n smart en z'n vertwijfeling raakte op de eindelooze kronkelpaden der differentiatie hopeloos zoek. Neen, hij voelde dat hij op dezen weg niet voortgaan zou; hij zou het oogenblik danken als hij hiermee afgedaan had. Over de hoofden heen van studenten en professor, als ze geschaard stonden om de sectietafel en het ontleedmes het verstijfde hulsel kerfde, dat een ziel achtergelaten had op haar vlucht door de eeuwigheid, wenkte het hem: Indië. De duizenden bruine handen die zich naar hem uitstrekten, de vingers door melaatschheid afgezworen, de weggerotte gezichten, de ontvleeschde schouders onder de te zware lasten. Hij wist welken weg hij te gaan had; en hij verlangde naar het oogenblik, waarop hij dit alles hier van zich afschuiven zou. Het was in dezen tijd dat hij Hetty van Groenou ontmoette. IJ zag haar het eerst op een avond van de litteraire club waarvan hij lid was. Ze werden aan elkaar JL X voorgesteld door Van Haeften, die haar al jaren kende en hem vaak over haar gesproken had. »Hier heb je nou de man Heldring, Hetty," riep hij, terwijl hij z'n geestig clownsgezicht in duizend kleine rimpeltjes trok, „je weet wel, waar we 't laatst over hadden; dat universal-genie, dat ons allemaal maken en breken kan. Ja man, kijk maar niet zoo daverend onnoozel; zie je niet dat deze welgeschapen baby van duizend weken je staat uit te lachen. Mejuffrouw — is dat gruwelijke woord geen profanatie voor dit Gebild aus Himmels Höh'n — mejuffrouw Hetty van Groenou; bij wijze van tijdverdrijf beoefent ze de studie van het nobele recht; overigens veel te veel van het ewig weibliche meegekregen om daarin gevaarlijk te worden ..." Bernard schoof hem lachend opzij en terwijl hij een HOOFDSTUK III handdruk wisselde met het meisje, keek hij in een paar klare, vorschende oogen; ernstige oogen, een puriteinsch gezichtje, dacht hij verwonderd. Terwijl de club, literair en heethoofdig discussieerde en debatteerde, meeningen verkondigde en weer verwierp, standpunten innam en weer voor overwonnen uitkreet, zat hij stil naar haar te kijken. Ze maakte nu heelemaal niet meer dien ernstigen indruk; ze leek een vroolijk, onbezorgd jong meisje, een jaar of zes jonger dan hij, een móói meisje — en waar had hij toch eerder zulk lichtblond krullend haar gezien — pratend met groote zekerheid over dingen die nog ver buiten haar ervaringsgebied lagen. Hij herinnerde zich nu, dat hij haar eens uitgelaten met Gerard had zien dansen. Maar toch ... maar tóch ... Haar oogen konden hem niet misleiden — zoo nu en dan keek ze zijn kant op — en dan bleven ze een oogenblik wonderlijk mild en peinzend in de zijne rusten. En telkens bij dien blik kreeg hij een schrik van ontroering. Zoo had nog nooit een meisje hem aangezien ... _ In de weken die volgden leefde hij als in een droom. Op de kroeg verwonderen z'n clubgenooten zich: „wat mankeert Heldring tegenwoordig?" Op het responsie-college heeft hij z'n diagnose niet weten te stellen. En vandaag is hij heelemaal niet verschenen, maar wel in den stortregen gesignaleerd voor het gebouw van de rechtscolleges. . Hij kleedde zich, at, sliep werktuigelijk; hij liep een paar colleges zonder te begrijpen waarover het ging; wat nog nooit voorgekomen was, hij verwaarloosde z'n werk. Hij ging uit in de hoop haar tegen te komen; op straat schrok hij op bij ieder meisjesfiguurtje en was teleurgesteld als ze het weer niet bleek te zijn. Op Z n kamer was hij onrustig en gejaagd, alsof hij bezig was iets heel kostbaars te verzuimen. Hij kon niet inslapen 's avonds als hij haar dien dag niet gezien had; vrees, twijfel, dat hij haar misschien misverstaan had kwelden hem dan; als hij haar gezien en met haar gesproken had, peinsde hij er den geheelen avond over na, trachtte zich voor te stellen hoe ze hem aangekeken had, hoe de klank van haar stem geweest was. En op een vroeg-wintermiddag zit ze op den divan in zijn kamer; een achterkamer met zware ouderwetsche meubels, en hooge ramen naar een stillen tuin. Ze weten beiden niet goed raad met hun houding; ook hebben z'n handen een weinig gebeefd toen hij haar mantel aannam en behoedzaam over een stoel legde. Ze zit daar in haar flanellen bloeze en glad serge rokje; met haar blond haar om het zuiver ovaal van haar gezicht. „Madonna" denkt hij, maar zooiets zeg je niet meer. Dat is afgedane romantiek, waar een voor-oorlogsche jeugdgeneratie zich den tijd mee passeeren kon. Zij hebben elkaar problemen te stellen; de wereld is vol van kwesties, waarvoor immers alleen een van zichzelf bewuste jeugd de oplossing geven kan. En ze praten ... praten ... Al worden hun stemmen wel eens even onzeker als ze elkaar aanzien en raakt de draad van 't gesprek soms op 't onverwachtst in den knoop ... Hoe het komt begrijpen ze dan ook geen van beiden ... en zeker is het de schuld van de schemering, die geluidloos alle contouren vervaagt en de dingen tot zwevende gestalten maakt...; ze waren stil geworden en hadden eikaars handen ontmoet; en als vanzelf gleed hij op de knieën en begroef zijn gezicht in haar schoot. Ze legde haar bevende handen om zijn hoofd en sloot de oogen in Z n zachte, donkere haar, terwijl ze diep een geur inademde, die haar bekend en vertrouwd aandeed en haar op dat oogenblik voor altijd dierbaar werd. Nog vóór dezen avond was het nieuwtje van Bernard Heldring's verloving door het corps verspreid. Niemand was erover in twijfel wie hiervoor gezorgd had: het was natuurlijk weer Greeve geweest, die den bijnaam van het klokketouw had, omdat hij altijd de groote klok luidde, Zoodra er zich nog maar een vaag gerucht over het een of ander begon te roeren. Z'n brein was vlug om gevolgtrekkingen te maken, bij iedere verhouding waar hij de erotiek achter vermoedde; hij noemde dat combineeren en deduceeren en z'n nieuwsgierigheid noemde hij psychologische belangstelling. Overigens maakte hij zich onsterfelijk door z'n stupiditeit en z'n blunders in de collegezaal waren anecdotisch geworden. Deze man haastte zich nu bij Gerard van Haeften op te loopen, dien hij graag zijn vriend noemde. Hij vond hem op z'n krakende versleten canapee liggen, z'n lange lichaam opgevouwen in het nauwe meubel en in zorgelooze luiheid blauwe rookwolken puffend naar het plafond. „Heb je het gehoord van Heldring? Hij is geëngageerd met dat meisje Van Groenou, ze is nogal een goeie kennis van jou geloof ik." Gerard keek den ander een moment perplex aan, de sigaar opgeheven tusschen z'n vingers. „Wie heeft je dat wijsgemaakt, idioot," snauwde hij, grauwwit in z'n gezicht. • 1 •• „M'n hospita heeft het gezien. „Meneer Heldring krijgt iederen dag bezoek van die blonde jonge dame, zegt ze, „nou, en als meneer Heldring een dame op de kamer krijgt, gaat hij daar natuurlijk mee trouwen." Hoef je niet te vragen of hij ook voor vol aangezien wordt. Toen ben ik eens op gaan letten natuurlijk en het was dat meisje Van Groenou. Wéét jij dat niet eens? Die vent is zoo dicht als een pot en dat voor z'n besten vrind." „Als Heldring daar over zwijgt heb jij daar ook je muil over dicht te houden." „Wie had dat nou gedacht van zoo'n monnik, als die Heldring is, dat hij me daar zoo'n perzik van een meid voor onzen neus zou wegkapen," ging Greeve onverstoord door. „Hou je smoel of ik zal hem dicht timmeren," schreeuwde Gerard woedend. „Ik wil niet, dat je zoo over Heldring wauwelt, begrijp je. En als je er prijs op stelt op een normale manier beneden te komen zul je je toch moeten haasten." Hij was van de canapee gesprongen, had de buitendeuren opengestooten — hij had waarachtig z'n jasje al uitgetrokken — en met een sprong viel hij op den ander, die wel kleiner, maar veel forscher was dan hij. Met ongelooflijke behendigheid had hij het trage lichaam in den nek en onder de knieën beetgepakt en over de leuning van het smalle balkonnetje gewipt. Een oogenblik liet hij hem aan zijn jaskraag tusschen hemel en aarde zweven, toen draaide hij zich om en sloot met voldoening de deuren voor den kouden Novemberwind. Buiten verdrongen zich eenige voorbijgangers om dien half garen student te zien, die met z'n knieën door z'n broek en z'n ellebogen door z'n mouwen op het trottoir lag. Langzaam krabbelde hij op, en z'n dom knap gezicht met het blonde snorretje een en al stupide verbazing, mat hij met z'n oogen den afstand tusschen het balkon en de straat. Het was een laag oud huis en hij was maar van de eerste verdieping gekomen. „Hij heeft me niks gebroken, verdomd veel veine heb ik," sputterde hij gerustgesteld, z'n geschaafde handen bekijkend, waar het bloed langs liep; „hij zal me een pak van 'm moeten leenen, want zoo kan ik de straat niet over." En met z'n zelfde stupide gezicht, zonder de minste rancune, belde hij weer aan. Het was intusschen toch de romantiek, die Bernard Heldring parten speelde. Was het begonnen dien avond op zijn kamer toen de eerste ster, die door het gordijnloos venster naar binnen gluurde hem geknield vond aan een meisjesschoot; of had de allereerste avond al schuld, toen hij Schiller terwille van z'n „Gebild aus Himmels Höhn" opeens niet meer zóó te verguizen vond? Het was niet uit te maken, wanneer de zoete dwaasheid hem overrompeld had; het was zoo; en het was niet eens beschamend, dat de zoo dapper begonnen intellectueele gesprekken, de discussies over sociologie en recht en politiek, ergens in een stoffig hoekje van z'n brein als een belachelijk hoopje waardelooze rommel bijeen geveegd lagen. Nu waren er de wandelingen, hand in hand, door de winterstille duinen, de schemeruren op zijn kamer, voor den open haard, waar hij niet genoeg kon krijgen van den goudglans, dien het vuur op 'r blonde haren wierp. En dan was er opeens een verlovingsreceptie, waarbij hijzelf dezen keer tusschen seringen en amandelbloesem stond, naast een meisje in het roze, een aanbiddelijk, een verrukkelijk meisje en dat — o, niet te gelooven — zijn meisje was. „Kijk toch eens, Bernard, wat een bloemen," riep ze opgetogen, „en heb je die prachtige mand van Gerard van Haeften gezien; die is 't mooist van alles." En ja, het was een schip met bloemen beladen, een ouderwetsche oost-injevaarder en zijn verbeelding bevrachtte het al met twee passagiers, die het ergens aan een zonnige groene kust afzetten zou. Dan kwam Van Haeften ook zelf en maakte Hetty complimenten over haar uiterlijk, dat ze ervan bloosde; en hemzelf drukte hij, plotseling stil en ernstig, de hand, waarop Bernard maar: „dank je, dank je zeer," zei, ofschoon hij geen woord van een felicitatie gehoord had. En alle clubgenooten brachten later een serenade en hadden daarna terwille van hun dorstige kelen een dollen instuif. Ach ja, het was een tijd, waar je ijl en roezig van werd in je hoofd en het was niet te denken, hoe je ooit weer tot een geregelde studie komen moest. Maar hij was gelukkig; hij was zóó gelukkig, dat iedereen, die naar hem keek vanzelf een glimlach op z'n gezicht voelde: de bakker, die toevallig aan de deur stond, als hij uitging, en z'n hospita, als ze voor hem dekken kwam; de professor bij wien hij juist in dien tijd een tentamen moest doen en zelfs de pedel, die met een gewichtig gezicht, door de gangen van het universiteitsgebouw liep. Met het verschijnen van de liefste was het leven weer voor hem opengegaan. Voor 't eerst vond hij Holland mooi in den winter als ze wandelingen maakten buiten de stad langs de landwegjes van het droomstille polderland; tot de bleeke winterzon den verren einder raakte en de nevel, opstijgend uit de slooten, de knoestige stammen der wilgen omwikkelde tot hun pruiken als ijle arabesken op een parelmoeren mistigheid dreven. Een sneeuwdag als uit een sprookje zou altijd in de schatkamer van z'n herinnering bewaard blijven; hoe ze door de velden dwaalden aan den duinvoet, Hetty in zijn voetstappen tredend waar de sneeuw heel dik lag in de roerlooze dennenboschjes; en hoe hun blijde stemmen eindelijk verklonken waren in de wijde stilte van het weggedoken land en zij stil, als twee aandachtige kinderen, onder den toegedekten hemel, waar de donzen vlokken alweer zacht uit neer begonnen te dwarrelen, den weg naar het dorp terug liepen. In een kroegje, door een petroleumlamp schimmig verlicht, hadden ze, tusschen marskramers en landloopers, met de voeten op het rood-gloeiende potkacheltje hun verkleumde handen gewarmd om een dampend glas cognac-groc. De avonden in de stad met de wederzijdsche vrienden en hun clubs waren van een overmoedige vroolijkheid. De studie bleek dan toch wonderwel te vlotten tusschen dit alles door; hij voelde zich zoo merkwaardig frisch van geest, dat alles wat hij nog noodig had voor z'n examen en z'n dissertatie, waar hij intusschen aan werkte, hem zoomaar scheen aan te waaien. In het voorjaar deed hij z'n laatste examen, in September hoopte hij te promoveeren, en dan zouden ze zoo spoedig mogelijk trouwen en naar Indië gaan. Gedurende den zomer zagen ze elkaar sporadisch. Bernard ging in den voorzomer een tijd naar Berlijn om zich nog wat in chirurgie te bekwamen. Toen hij terugkwam was mevrouw Van Groenou al met haar beide dochters naar een kustplaats vertrokken, een klein visschersdorp, dat den laatsten tijd als badplaats in trek kwam. Ze had dit plan gemaakt terwille van Marietje, zooals ze voorgaf, die na haar eind-examen gymnasium een flinke rusttijd moest hebben, voor ze aan de studie begon; maar in waarheid om den laatsten tijd, dat Hetty thuis was, nog wat aan haar kind te hebben. Het verdriet, dat Hetty haar verlaten ging, verborg ze zoo goed mogelijk; ze was nooit een sentimenteele moeder geweest. Bovendien wist ze haar kind in goede handen, ze had dadelijk een groote genegenheid voor haar aanstaanden schoonzoon opgevat. Hetty's opvoeding was puriteinsch geweest. Want al had mevrouw Van Groenou al in den tijd, dat ze nog in de achterhoeksche pastorie als dommee's vrouw de naaikransjes der dorpelingen presideerde, een hekel gehad aan kerkelijk Nederland en haar man er zich om z'n vrijzinnigheid de ergernis der orthodoxe buitenlieden op den hals gehaald, in hun huis heerschte een puriteinsche sfeer, waarin iedere triviale of zelfs maar frivole gedachte als een godslastering geweest zou zijn. Na haar man's dood naar de universiteitsstad getrokken, waar de meisjes zouden studeeren, had ze groote moeite tegen den stroom der moderne jeugd stand te houden, die haar gezin met hun nieuwe ideeën van moraal dreigden te ondermijnen. Het kon haar verdrieten, dat deze jeugd, in zijn onrijpe overschatting van het intellect, de religie beschouwde als een historisch verschijnsel, dat eens als zooveel andere uitingen van de nog onvolwassen menschheid bij mythe en sage in geschiedboeken zou opgeborgen worden. Uit een diep innerlijk religieus besef vocht ze hiertegen, zoovaak de gelegenheid zich bood. Geen wonder, dat ze zich gelukkig prees met een schoonzoon, die, zonder eenige godsdienst of bijbelkennis grootgebracht, door zijn bezonkenheid en zuiverheid van karakter, haar een bondgenoot was tegen de kinderen uit haar kring, waarvan de strengst calvinistisch opgevoeden het radicaalst in het verwerpen van de oude waarheden waren. Na zijn Berlijnsche reis kwam Bernard een weekeind van een dag of vier. In den warmen zomeravond liep hij met Hetty ver langs het strand. „Zul je nooit weer zoo lang van me weggaan?" vroeg ze. „Is de tijd je zoo lang gevallen?" „Ik heb niet anders gedaan dan wachten op jou." Ze stond stil en legde haar handen in z'n hals. „Je weet niet, hoe ik op je gewacht heb; jij hebt gewerkt in dien tijd; je hebt maar eens bij oogenblikjes aan mij gedacht; maar ik, ik heb niets anders meer dan jou; m'n heele bestaan, dat ben jij, jij, jij." Hij had z'n armen om haar heen gelegd en terwijl hij op haar neerkeek, vlamden haar oogen, donker violet in de schemering, dicht bij zijn mond, met een blik, dien hij niet van haar kende, waarin ze hem vreemd was en die hem een moment een duistere onlust-gewaarwording gaf, alsof een ver onheil met de vluchtigheid van een ademtocht hem aangeraakt had. Voor hij tijd had, zich erover te verwonderen was het weg; hij lachte trotsch en gelukkig en drukte haar tegen zich aan. „Geef me nu's een lange zoen," fluisterde ze, schuchter, maar met een onderdrukte heftigheid. Hij drukte z'n mond op haar warme lippen. „Is 't zoo goed," vroeg hij met een diepen klank in z'n stem. „Ja, ja, zoo is 't goed. Ga nog niet van me weg, liefste," z'n hoofd omvattend perste ze haar mond op de zijne, „liefste, ik krijg niet genoeg van je ... god, ik hou toch ook zoo van je, ik heb je zoo gemist..." zuchtte ze en hij wist niet of ze lachte of snikte. Met teedere vingers streelde hij haar over het haar en langs de soepele buiging van haar hals, tot ze stil en aandachtig in z'n arm lag. „Bernard, wat heb je voor wonderbaarlijks in je handen?" vroeg ze eindelijk verwonderd. „Ik? In m'n handen?" „Ja, ik heb het duidelijk gevoeld; er stroomde iets van uit als warmte, maar dan was er iets in, wat me van binnen heelemaal rustig maakte." Hij lachte zacht. „Dat was dan zeker m'n liefde voor je ..." Op den avond voor zijn vertrek hadden ze tot laat langs het strand gedwaald en vonden het huis al in rust toen ze thuiskwamen. Voor de deur van Hetty's kamer zegden ze elkaar goeden nacht. Marietje sliep al, toen Hetty binnenkwam en om haar niet wakker te maken, stak ze geen licht aan. In het donker begon ze haar haar los te maken. Langzaam trok ze de haarspelden er één voor één uit en stond er een poosje mee in haar handen te peinzen, voor ze ze op de waschtafel neerlegde. Ze schudde het lange haar naar achteren; het gaf haar een gevoel van lüst, zooals ze nog niet kende, de warme vracht over haar schouders te voelen. Ze trok haar japon uit, haar schoenen en kousen en half ontkleed boog ze zich uit het open raam. Over de duinen lag de bleeke schijn van den zomernacht. Een prikkelende geur van tijm en droog mos steeg op de warme lucht uit de diepe delletjes en mengde zich met de koele zilte, die over den duinrand aanwoei. Van de verte uit stroomde de nacht vol van het krachtig rythme der opkomende vloed. Ze legde haar armen op de vensterbank en op haar knieën liggend, zoog ze met diep lichamelijk genot de vibreerende lucht in. Voor het eerst beleefde ze bewust de weelde van jong te zijn en met iedere vezel van haar lichaam een man lief te hebben. Langs den vlakken gevel spiedde ze naar het raam van zijn kamer; ze luisterde of ze soms een gerucht van hem hoorde. Maar alles bleef stil. Met een zucht stond ze op en begon zich verder te ontkleeden. Naakt stond ze een oogenblik voor den spiegel, waarin vaag een witte schim zich weerkaatste, betastte even met half schuw gebaar de stevigheid van haar kleine peervormige borsten en volgde met haar handen de lijn van haar heupen benedenwaarts over de dij. Op de spitsen van haar teenen liep ze naar haar bed, greep snel haar nachthemd en liet het over de schouders glijden. Toen, het in plooien onder de borst samenvattend en ophoudend, liep ze behoedzaam naar de deur tusschen de beide kamers, draaide voorzichtig de kruk om, glipte over den drempel en sloot achter zich de deur geruischloos. Ze voelde hoe hij in het bed den adem inhield. Een rilling overviel haar en ze stond doodstil, in schrik om wat Ze daar zoo opeens ondernomen had. „Hetty," fluisterde hij. Ze snelde op het bed toe, dat in de schemering met vage omtrekken zich afteekende. Ze viel bijna met haar gezicht op het zijne. Een arm werd naar haar uitgestoken; hij drukte het sidderende meisjeslichaam aan zijn borst. „O, liefste, ik kon het niet laten ... ik verlangde zoo naar je, je weet niet hoe erg ik aldoor naar je verlangd heb ... wat moet je van me denken?" lachte en snikte ze, zich tegen hem aandringend, haar gezicht in de holte tusschen z'n borst en arm. „Hetteke ... wat ben je toch een heerlijke vrouw," kwam eindelijk z'n stem, diep van ontroering. Hij drukte z'n wang tegen de hare, kuste haar zijige haar en wond de lange strengen om z'n hals; ze trilde hevig onder z'n aanraking en drukte haar mond tegen z'n bovenarm; hij voelde hoe haar lippen uiteenweken en toen haar tanden in een feilen beet. Een oogenblik lag hij doodstil. De physieke pijn drong niet eens tot hem door, want zijn hart sloeg tegen de wanden van zijn borst, alsof het die uit elkaar drukken wou. Hij had haar lief, god wist hoe hij haar lief had; van het eerste oogenblik, dat hij haar gezien had, was ze voor alle eeuwigheid z'n vrouw geweest; maar hij had haar zoo lief, dat hij niet nemen kon in een gestolen oogenblik, waar een heele nacht van zijn teederste toewijding nog niet lang genoeg voor scheen. Met groote innigheid streelde hij haar bloote armen, liet z'n handpalmen met oneindig teeder gebaar langs de fijne groeve over 't midden van haar rug glijden. Het sidderen bedaarde; ze loosde een paar maal een diepe zucht en lag toen stil in zijn armen. Over hun hoofden heen zong de zee. Half verloren in droom luisterden ze ernaar. Een wolk van tijmgeur dreef naar binnen en liet een paar flarden in haar haren achter. „Bernard," fluisterde ze eindelijk. „Kind...?" „Het is zoo veilig bij je ..." In het donker glimlachte hij stil voor zich heen. „Ik heb je ook zoo lief." De tijd verging; ze wisten niet of het minuten of uren waren. , „Ga nu, liefste, ga nu," drong hij eindelijk zacht. _ Ze liet zich op den grond glijden. Toen boog ze zich over hem heen, nam z'n handen en kuste ze, beschroomd en bijna eerbiedig, in de beide palmen. „Die handeh van je, Bernard, wat hebben die voor een vreemde kracht. Als je me aanraakt — en je doet het op een heel bepaalde manier — dan is het of alles wat daar zoo naar alle richtingen in me woelt in een rustiger baan komt. Ik kan het niet anders uitdrukken, het is een heel vreemde gewaarwording." „Je bent een fantast." Hij lachte even, nam haar beide handen in de zijne. „Maar zul je het nooit weer doen, nooit weer zóó bij me komen?" „Waarom niet?" vroeg ze verwonderd. „Het was toch zoo heerlijk samen?" „Omdat ik er niet zeker van ben ...," hij drukte vast haar handen en het was aan z'n stem te hooren, dat hij verlegen werd, „dat ik me altijd zal kunnen beheerschen." Een tijdlang hoorde hij niets dan haar snelle ademen, dat de duisternis deed vibreeren van haar pulseerend warm leven. Toen lachte ze, een eigenaardig kort, klokkend lachje, dat van diep uit haar keel opsprong en dat zinnelijker was dan haar beet van daarstraks. „En wat zou dat dan nog? Ik zou je er alleen maar zooveel te liever om hebben." „Maar kind! Het duurt nog minstens drie maanden voor we gaan trouwen. Ik zou de gedachte niet kunnen verdragen, dat je voor dien tijd ... Je zou in angst zitten, dat weet ik zeker." „Alsof ik dat niet graag voor je over zou hebben!" „Je bent een schat, ik ben je eigenlijk niet waard. Wat een suffe, bedachtzame kerel ben ik toch." „Ja, waarom ben je zoo bedachtzaam? Want een medicus, zeggen ze, die weet wel een medicijntje ..." Met een ruk zat hij rechtop in bed. Hij greep haar om de schouders, hield haar krachtig vast, alsof hij een tegenstribbelend kind tot de orde brengen moest. „Verwacht van mij nooit zooiets, Hetty. Het zou liederlijk zijn." „Nou goed dan, ik beloof het je; ik zal je niet meer verleiden." j Vergiste hij zich of had haar stem een tikje spottend geklonken. Ze boog zich over hem, kuste hem op z'n voorhoofd. Zijn gezicht, zooeven nog koel, voelde warm aan onder een feilen blos. Toen Hetty hem den volgenden morgen op de tram bracht, keek hij telkens even tersluiks naar haar gezicht. Met een zedig strak getrokken mondje liep ze naast hem. En met geen blik ook maar, was haar een toespeling te ontlokken op wat er den vorigen avond gepasseerd was. Als dat van een nonnetje of een begijntje was haar gesloten gezichtje onder den klokachtigen rand van haar kleinen hoed. Onbegrijpelijk, dat dit hetzelfde wezentje was, dat hij vannacht in zijn armen gehouden had en dat hem door haar drift en onstuimigheid verschrikt had. Nog vreemder dan in haar onstuimigheid was ze hem in deze geslotenheid. Was het om hem te straffen, dat ze zoo koel en onaangedaan zijn hunkerenden blik negeerde, zijn arm niet scheen te voelen, dien hij door den haren geschoven had? Maar haar gezicht was zoo argeloos, haar houding zoo vrij en natuurlijk, dat hij deze gedachte als ongerijmd opzij schoof. Het perron voor het kleine stationnetje liepen ze naast elkaar op en neer, niet gearmd meer, maar neutraal als een broer en zuster. Een paar jongelui met rackets en koffers fixeerden Hetty onafgebroken. Gewoonlijk amuseerde zooiets haar, maar vandaag scheen het bij haar rol te passen zich geïndigneerd te toonen. Met koele blauwe oogen inspecteerde ze de lucht, maakte de opmerking, dat het waarschijnlijk zou gaan regenen en zond de twee staarders daarbij een strengen bestraffenden blik van onder haar hoedrand toe. De stationschef luidde de bel voor het vertrek en Bernard omhelsde zijn meisje, teeder en een beetje voorzichtig, zooals dat zijn gewoonte was, waarover Marietje wel eens de opmerking geplaatst had, dat Hetty geen porseleinkastje was. Vandaag scheen ze anders werkelijk van die substantie te zijn; haar lippen, haar altijd zoo warme roode lippen kreeg hij niet te kussen, ze presenteerde hem een porseleinig koel wangetje. Was het om de nieuwsgierige blikken van de twee jongelui, of hoorde ook dit bij haar stemming van dezen morgen? Het trammetje kwam puffend en bellend in beweging en tot aan de bocht bleef hij nog buiten het balkon gebogen naar haar kijken. Hoe ze met een rechten rug, zoo'n Zelfbewust ruggetje scheen het hem, luchtig den weg terug liep. Ze keek zelfs niet eenmaal om. Ook dit scheen bij haar rol te passen. Naar binnen gaand zocht hij een hoekplaatsje en vergat z'n studieboeken in z'n valies om te mediteeren over het raadsel, dat zijn vrouw worden zou. De zomer ging kalm en gelijkmatig voorbij. Wat Hetty betrof, zij wijdde zich geheel aan het samenzijn met haar moeder en het drie jaar jongere zusje. Het weten dat dit den laatsten keer zou zijn, dat zij zoo gedrieën samen waren, gaf er voor haar een heel aparte bekoring aan; een zachte, slechts half bewuste weemoed om het naderend afscheid door haar vreugdevol verlangen heen. De twee s meisjes maakten lange wandelingen samen door de duinen en langs het strand, lieten de frissche zeewind door hun haren waaien en lagen uren lang in het warme zand te zonnebaden. Zoo nu en dan wipte Bernard over; hij studeerde nog tropenhygiëne en werkte hard aan zijn dissertatie. Hetty troostte zich met de gedachte, dat hij het deed om zoo spoedig mogelijk klaar te zijn; gauw te kunnen trouwen, „eindelijk thuis te zijn" zooals hij het noemde. Maar ze voelde wel eens een vage teleurstelling, wanneer ze, na een kort bezoek waarbij ze weinig aan elkaar gehad hadden, het antieke stoomtrammetje, dat hem van haar wegvoerde, bellend en rammelend in de verte zag verdwijnen. Het was haar liever geweest, als hij het werk maar eens vergeten had en bij haar gebleven was, omdat de zon scheen en het verre witte strand lokte en het zoo goed was jong en verliefd en samen te zijn ... Zoo gleed de zomer voorbij; September bracht in het begin nog mooie warme dagen; maar op een nacht begon de wind om het huis te loeien en de morgen ging op over een verwaaid en verregend dorp, dat daar, met z'n spaarzame, leeggewaaide boomen, naakt in de kale duinen lag. De zomergasten waren bijna allen vertrokken; er zwierven nog enkele schilders rond, die deze stilte dankbaar gebruikten om rustig te kunnen werken. Op een middag, dat Hetty alleen door de duinen gedwaald had en op den terugweg was met een groote bos doornstruiken vol oranje besjes in de armen, zag ze in de verte langs het zandige pad een figuur aankomen, die haar bekend voorkwam. De houding van den man, zooals hij daar licht en lenig voortliep, het hoofd een beetje in den nek, deed opeens een stroom van herinneringen in haar wakker worden. In een flits zag ze een winterlandschap, een lange sliert gymnasiasten op een schaatsentocht; een paarse hei, waar de zon onderging en een groepje halfwassen jongens en meisjes op een heuvel; een zeiltocht op een rivier ... Toen ze elkaar genaderd waren stonden ze beiden stil. „Hetty van Groenou," riep de jonge man en hij deed geen moeite zijn blijdschap te verbergen; „dan heb ik me toch niet vergist; ik heb je gisteren al in het dorp gezien maar twijfelde nog of je het was." Hij had z'n beide handen uitgestoken en vatte daarmee haar rechter. „Ach, jij bent het, Eduard Ligtgeest, je kwam me al dadelijk 200 bekend voor." „Eduard? Hoe plechtig. Ben je vergeten, dat je me vroeger Eddy noemde? Kind, kind, wat ben jij mooi geworden," prees hij bewonderend, terwijl hij nog altijd haar hand vasthield, „loop je expres met die bos oranjebessen, om je teint nog beter te laten uitkomen?" Zijn blik gleed met kennersair langs haar gestalte; „perfect," Zei hij, zakelijk alsof hij een werkstuk keurde, „net zooals ik dacht, dat je worden zou." Hetty's glimlach werd breeder en in haar oogen begon een blij lichtje te twinkelen. Ze vond het noodig een zwakke poging te doen haar hand vrij te maken, maar het eenig resultaat was, dat de druk van zijn breede handen nog wat vaster werd. „Nee," lachte hij driest, zoodat z'n tanden blonken onder de koene welving van z'n bovenlip, „nu ik je eenmaal hèb, laat ik je zoo gauw niet weer los; eerst moet je me opbiechten; hèb je nog wel eens aan me gedacht?" >']pat 2al ik je zeggen zoodra je me loslaat; vóór dien tijd krijg je geen woord uit me." „Ach, ben je nog altijd zóó," zuchtte hij met een quasi moedeloos gebaar. Hij hield haar hand op zijn open palm, bekeek hem alsof het een kostbaar voorwerp was dat hij afstaan moest, en legde toen met een snelle beweging haar vingertoppen tegen zijn lippen. Met een verschrikt gebaar trok Hetty haar hand terug; het was haar alsof ze met de warme vastheid van zijn mond een electrischen stroom had aangeraakt; een snelle, krachtige vibratie voer door haar heen. De gewaarwording was haar geheel nieuw en ze wist er geen weg mee. Hij zag haar verwarring en glimlachte voldaan. „En nu opbiechten," gebood hij overmoedig. Ze keek hem in z'n lachende oogen; drieste donkere oogen waren het; en achter z'n manlijk vaste trekken zag ze nog het jongensgezicht van vroeger met de uitdrukking van overmoed en ridderlijkheid die het altijd onweerstaanbaar gemaakt had. . tt „Slapelooze nachten heb ik met om je gehad. „Dat zou ik ook niet waard geweest zijn," gaf hij op even luchtigen toon terug. „Maar hier, kijk eens, hij tastte in z'n borstzak en haalde een portefeuille te voorschijn, futselde tusschen alle mogelijke paperassen, die hij daarin bewaarde en haalde er triomfantelijk een kleine foto uit. „Dat heb ik altijd bij me, hier heb je het overtuigend bewijs..." .. ru , „Waarvan," vroeg ze coquet, toen hij opeens albraK. „Dat hoef je niet te vragen, het feit spreekt voor zichzelf." , . . Ze nam het foto'tje van hem aan; het toonde haar eigen beeld; een veertien- of vijftienjarig meisje, in ijsmuts en trui. Ze stonden vlak naast elkaar; en ze voelde hoe de lucht om hen heen vol van een vreemde spanning was; als geleiden crmcc» „Wat is dat?" vroeg hij plotseling en greep haar hand; zijn vingers betastten haar verlovingsring. „Ja, ik ben geëngageerd," zei ze rustig, een beetje hoog, als bracht dat woord haar naar een andere sfeer terug. Hij keek naar den grond, beet even op z'n onderlip. Toen gleed er een ongeloovigen trek over z'n gezicht, die overging in een vroolijken spot. „Jammer," zei hij, en z n oogen lachten diep in de hare. Ze had weer de gewaarwording, dat ze contact kreeg met een vibreerenden stroom; om haar verwarring te verbergen begon ze zonder een woord te zeggen voor hem uit te loopen op het smalle zandpad. Wat er verder gebeurde leek zoo onwezenlijk, dat het even goed een droom had kunnen zijn. In den avond liep ze met hem langs het donkere strand; de zee bruiste en de wind suisde om hun ooren. Hij vertelde van z'n reizen ver in het buitenland. „Schilderen, Hetty, je weet dat was altijd m'n groote illusie." Er was geen plekje op de wereld, dat hij niet zou willen schilderen. Bosschen in najaarstint, hier de zee in z'n grijze herfstnevel, waarin water en lucht ineenvloeiden, zoodat alle grenzen waren weggewischt; de Middellandsche zee in z'n stralend blauw, „als jouw oogen, Hetty, bijna violet"; Tirol in bloesemtooi, een verrukking, die je nooit weer kwijtraakt; Italië, Madeira, Afrika — nergens had hij zulke volmaakte armen gezien, als die der Marokkaansche vrouwen — zelfs in Zuid-Amerika was hij geweest... Hetty luisterde ademloos, terwijl ze voortliep, beschut tegen den wind in het veilige hoekje van zijn arm. Zijn hand rustte op haar heup en scheen haar voort te stuwen. Onder het spreken legde hij nu en dan even zijn eene vrije hand tegen haar wang en drukte haar hoofd tegen zijn schouder, in een gebaar zoo vluchtig dat ze niet wist of het droom was of werkelijkheid werd. Verzet hiertegen hielp niet; hij was zoo nieuw, zoo frisch, zoo overweldigend. Er hing om hem heen een atmosfeer van avontuur en overmoed, waarin het heerlijk ruim ademen werd; in zijn kleeren scheen hij nog de geur te bewaren van verre, vreemde gewesten, waar hij rondgezworven had; een zorgeloos mensch onder een hoogen hemel. Vreemde vrouwen had hij gekend; en de sporen van haar kussen en omhelzingen hadden ze op onnaspeurbare wijze aan zijn wezen gehecht; de herinnering aan veel liefde, die hij genomen en weer weggeworpen had, borg hij nog in de heimelijke donkerte van zijn oogen en in den klank van zijn stem. Zijn lippen raakten haar mond; weer met datzelfde vluchtige gebaar, waartegen verzet niet mogelijk was. „Bernard," trachtte ze nog te denken; het scheen haar onmogelijk, dat zij het was, zij, de verloofde van Bernard Heldring; ze trachtte zijn beeld op te roepen; ze had hem toch lief, ze wist zeker dat ze hem liefhad; maar de warme mond op de hare was niet te weerstaan en ze liet zich wegvoeren, de winderige duisternis in. Zijn warme hand betastte haar wangen; hij lachte zorgeloos en blij toen hij haar koele, zachte huid voelde; en z'n lippen werden dringender. Ze liepen en liepen, keerden terug tot ze de lichten van het dorp zagen en lieten die dan weer ver achter zich. Ze lag in zijn arm die haar ophief en voortstuwde. Soms stonden ze stil en kusten elkaar; heftig, gepassionneerd; twee kleine figuurtjes in den grooten donkeren nacht, die vol was van windgerucht en golfgebruis. Zijn hand streelde haar hals, haar schouder; gleed over de welving van haar borst met een gebaar zoo ijl, als schetste hij, in verliefde bewondering, alleen maar de contouren van haar gestalte. Maar in dit heel ijle gebaar was een raffinement van verleiding, dat haar de adem benam van angst. Ze had de wonderlijke gewaarwording, dat ze geheel en al huid werd; sidderende, vibreerende huid, die wachtte op zijn warme handen. Ze voelde haar vingertoppen, haar handpalmen, haar heupen. „Eddy," smeekte ze, half bezwijmd in zijn armen, „ik ben bang ... ik ben bang ... laat me naar huis ... het is al zoo laat, moeder zal niet weten ... ik durf niet lange1" ♦ ♦ ♦" „Nog even ... nog even ... en dan breng ik je naar huis ... ja hèusch, ik breng je naar je moeder ..." Hij dwong zich tot kalmte. Wat een schat was ze, wat een schat. Ze was zoo'n vrouwtje, dat nog maar langzaam aan de liefde leeren moest. Maar dan zou hij ook iets hebben waar al het vroegere bij weg viel. Ja, hij had altijd wel gedacht dat zij het eenmaal zijn zou ... En met zijn mond ... zijn tanden ... in zachte beet in haar malsche halsje lachte hij, lachte, omdat hij 200 zeker was van haar bezit en ook, omdat hij haar 200 engelachtig vond van naïveteit en bijna komisch van kinderlijkheid. Toen ze den volgenden morgen de oogen opsloeg keek ze in een klaren nuchteren dag. Ze voelde zich wonderlijk leeg en kil van binnen. Het leek zoo onwaarschijnlijk, dat zij het zelf geweest was, die vrouw, die zich gisteravond met een vreemden man in een wild avontuur gestort had. Want hij had nu niets meer voor haar van den schoolkameraad van vroeger. Hij was een beangstigend vreemd wezen geworden, een betooverend, fascineerend wezen, dat haar naar zich toetrok tegen haar wil, dat haar wil verlamde. Ze trok de dekens over haar gezicht. Had hij haar niet de belofte afgeperst vanmorgen zijn atelier te komen zien? O, maar ze ging niet, ze ging positief niet. Ze wilde weg, onmiddellijk; ze wilde hem nooit weer zien. Ze moest naar Bernard, ze zou geen rust hebben voor hij alles wist. Haastig stond ze op en begon zich te kleeden. Het bed van Marietje was leeg; ze had blijkbaar vast geslapen, dat ze niets van haar opstaan gemerkt had. Aan de ontbijttafel vond ze haar moeder alleen. „Mama, laten we naar huis gaan," vroeg ze onstuimig, terwijl ze op een stoel neerviel. Mevrouw van Groenou toonde zich verwonderd, maakte bezwaren. Alles was op de volgende week gesteld, het huis was niet gelucht, de meid moest gewaarschuwd worden. „Morgen dan," drong Hetty aan, nu zoo zacht dat de moeder verteederd glimlachte. Het kind verlangde zeker naar Bernard; ze had ook zoo weinig aan hem gehad den heelen zomer. Het was misschien wel egoïst van haar geweest hen zoolang gescheiden te houden. „Morgen dan, m'n kind," knikte ze haar dochter toe. Onrustig en gejaagd treuzelde Hetty den morgen om met pakken. Na de lunch ging ze met een boek naar de serre. Neen, ze wilde niet uitgaan met Marietje. Hier aan den achterkant van het huis, met het uitzicht op de stille duinen voelde ze zich veilig. Maar het bleek haar onmogelijk haar aandacht bij het vervelende engelsche romannetje te bepalen. Achter iederen zin dook de vraag weer op hoe ze Bernard dit alles zeggen moest. Hij zou er niets van begrijpen; zelf begreep ze immers niet eens hoe ze tot zooiets komen kon. O, hij moest haar wel verfoeien! Hoe zou zij er op reageeren als hij zooiets deed? Maar dat was ondenkbaar: Bernard zóó met een andere vrouw. Ze wierp haar boek neer en ging naar boven om een handwerk te halen. Mevrouw van Groenou kwam nu ook met haar handwerktasch binnen, zette zich tegenover haar dochter en ging ijverig verder met het dienbakkleed dat Ze voor Hetty's uitzet borduurde. „Op een enkel ding na ben ik klaar met pakken," zei ze opgewekt, ,,'t Zal toch weer prettig zijn in ons cige^ huis. Ben je blij, meiske, dat we morgen weer in stad zijn?" „O, ja, als we maar eerst thuis zijn ..." Het kwam er uit als een zucht. Het dienstmeisje bracht de thee. „Marietje blijft lang weg," meende mevrouw van Groenou. In de gang klonken vroolijke stemmen, de lach van haar dochtertje en nog een, een donkere, welluidende mannenlach. Hetty liet de naald vallen en maakte een beweging op te springen. De deur ging open en in het half donker van de kamerruimte verscheen eerst Marietje en over haar hoofd heen een donker mannengezicht waarin de tanden wit opblonken tusschen de, nog in een lach geopende lippen. „Mama, ik weet niet of u hem nog kent, maar dit is Eduard Ligtgeest, menéér Ligtgeest bedoel ik, en die herkende me op straat en vertelde me, alsof het een belangrijke vondst van 'm was, dat ik een zuster ben van Hetty; als tegenprestatie daarvoor mocht hij toen een eindje met me opwandelen en toen ik hem vertelde dat we morgen weggaan, wou hij per sé Hetty groeten; maar omdat u er nu toevallig ook nog bent, groet hij u natuurlijk ook ..." „Ik herinner me u nog heel goed, meneer Ligtgeest," zei haar moeder, terwijl ze den jongen man haar hand toestak. Hetty had nauwelijks met haar vingertoppen zijn hand aangeraakt en zich weer dadelijk over haar werk gebogen. Waarom loop ik niet weg? Waarom moet ik hier blijven zitten, vlak bij hem en me door zijn oogen laten betasten? dacht ze wanhopig. Ze durfde niet opzien, terwijl haar moeder theeschonk en hij, het eene been over het andere gewipt, zoodat de punt van zijn voet zoo nu en dan haar rok raakte, op z'n vlotte manier converseerde, haar moeder aardige dingen zei over haar knappe dochtertjes en Marietje en passant een beetje becourtoiseerde. „Je werkt of je leven er van afhangt," vond Marietje en trok plagend het handwerkje van haar schoot. „Dit jonge mensch hunkert ernaar, dat je een beetje notitie van hem neemt; hij komt toch speciaal voor jou. Maar je moet weten, Eduard, dat dit een stuk van haar uitzet is en dat is natuurlijk belangrijker dan wij alle drie samen." „Ja, Hetty gaat trouwen over twee maanden," legde mevrouw van Groenou hem uit. „Ach zóó ..." zei hij langzaam, op een toon alsof die mededeeling hem erg amuseerde, „ga je trouwen, Hetty?" Hij keek haar aan en ze kon niet anders doen dan hem aanzien. Z'n oogen, door een heimelijk spottenden blik heen groeven zich met een dwingende begeerte in de hare. Ze klemde haar handen om de stoelleuning; in haar oogen kwam een hevig verzet. „Over twee maanden ben ik al getrouwd/' zei ze uitdagend. Hij keek neer op z'n schoenen. Even, scheen haar, zweemde er iets als verdriet over zijn gezicht. Maar meteen weer schertsend vervolgde hij z'n gesprek met haar moeder. Ze moest erkennen dat hij een meester was in de conversatiekunst. Maar haar kon hij nu niet boeien. Ze wachtte er alleen maar op, dat hij opstaan zou en vertrekken. „Kom je vanavond nog m'n atelier zien, Hetty?" vroeg hij haar bij het afscheid zoo heel gewoon als een goed kameraad. Ze trok snel haar hand uit de zijne. „Nee, o, nee, ik heb geen tijd meer; morgenochtend vertrekken we." „Wat een onzin, geen tijd. Ze is bang dat Bernard jaloersch zal worden. Laten we toch gaan; ik ben juist zoo benieuwd; en er komt ook nog een vriend van 'm ... ze rekenen op ons," drong Marietje. „Nee, ik doe 't niet," zei Hetty met klem, „ik ben den heelen dag thuisgebleven omdat ik zoo verkouden ben," ze keek hem vijandig erbij aan, „dus ik ga zeker in den avond niet uit." Hij zag er erg teleurgesteld uit waardoor z'n luchthartige charmeursgezicht een koppig-verdrietige uitdrukking kreeg. Het gaf haar een triomfante voldoening dat ze hem nu zoo behandelen kon. Hetty, met de hand aan het gaskraantje wachtte tot het zusje in bed lag en draaide toen het licht uit. „Kijk nog eens of het raam niet klapperen kan," bedacht Marietje zich nog. Op bloote voeten liep ze naar het raam, trok het gordijn opzij en vergewiste zich dat het goed vast zat. Ze bleef even kijken naar den grijzen hemel waar groote wolkenstoeten langs joegen. Op het grintpad beneden bewoog een donkere figuur. De adem stokte haar een moment; ze meende die houding te kennen. Snel liet ze het gordijn vallen en schoot onder de dekens. Maar het incident had haar den slaap genomen. Om en om woelend bleef ze luisteren, of daar buiten niet een stap weerklonk, toen Marietjes geregelde adem reeds lang haar rustigen slaap verried. Opeens zat ze rechtop in bed. Er had iets tegen het raam getikt. Ze luisterde gespannen. Het geluid herhaalde zich. Nog eens. En nog eens. Wat moest hij van haar? Ze sprong uit bed, trok het gordijn opzij en schoof voorzichtig het raam verder op. „Ga weg," fluisterde ze naar buiten. „Ik wil niet, hoor je. Je moet me met rust laten." Ze hoorde hoe hij zachtjes lachte. „Waarom kom je uit bed, Hetty, als je met rust gelaten wilt worden? Het is slecht voor je verkoudheid .. „Om je te zeggen, dat ik het infaam vind .. „Gisteravond had je een andere opinie. Kom hier, ik moet je spreken ..." „Nee, ik kom niet..." „Je moet; ik laat me zoo niet afschepen .. „Het geeft je niets ... Morgen gaan we weg ..." Ze hoorde weer z'n spottende lachje. „O, wat dat betreft; er gaan méér treinen dien kant uit." Zie stond besluiteloos. Mijn god, wat moest ze doen! Hij zou haar opzoeken ... „Wacht even ... ik kom." Ze schoot haastig de noodige kleeren aan, sloeg beneden in de gang een dikken wollen mantel om en schoof voorzichtig den grendel van de deur. „Wat vriendelijk van je, Hetty, dat je me toch nog de eer wil aandoen. Laat me je een arm geven, m'n kind, dat is veiliger in het donker." „Raak me niet aan ... „Gisteren was je niet zoo bang voor me. „Wat gisteren was is uit en voorgoed. Ik ben hier gekomen om je dat aan 't verstand te brengen." „Verstand, dat zou ik er maar buiten laten. Ate ik verstandig geweest was, was ik dit nooit begonnen. „We moeten het allebei vergeten ..." „Allebei. Daar zeg je werkelijk een verstandig woord. Want je weet heel goed, dat jij het ook niet vergeet. Zoo zoen je niet een man, die je onverschillig is." Hij liep nu Zoo dicht naast haar dat haar haren tegen z'n schouder woeien. „En ik? Dacht je dat ik dat ooit vergeten zou? Gisteravond is me pas duidelijk geworden wat ik voor je voel. Ik ben een stommeling geweest, al die jaren ... god, wat een idioot ben ik geweest, dat ik nu pas begrijp, dat ik altijd aan jou heb gedacht. Zoo heb ik nog nooit voor een vrouw gevoeld. Hetty, bedenk toch ... we zouden zoo krankzinnig gelukkig zijn samen ... ^ „Nee, nee, nooit. Laat me nu gaan; laat me gaan, hddy;" en daar hij probeerde haar tegen zich aan te drukken, zette ze haar handen tegen z'n borst en duwde hem van zich af. „Ik wil je nooit weer zien, hoor je." " Hij achterhaalde haar in het donker, greep haar bij een tip van haar mantel en sloeg de armen om haar heen. Ze kreunde toen ze zijn lippen op de hare voelde. „Ik laat je niet los," fluisterde hij met z'n mond tegen haar wang. „Wil ik jou eens wat zeggen? Je ben zoo'n dom, onervaren klein vrouwtje; je weet nog niet eens wat liefde is. Ik zal het je leeren ... je zult half gek van geluk bij me zijn." . .. „Nee, nee, nu niet meer; als je gekomen was voor ik Bernard kende ..." Ze probeerde zich los te wringen uit z n arm; ze worstelden samen. .. „Over twee maanden zul je trouwen; maar met mij. Uien ander dien zul je vergeten..hij lachte overmoedig. „Wat dat voor een knaap is, dat weet ik niet; maar van de liefde, daarvan heeft hij je nog niets geleerd." Een klinkende slag op z'n mond verblufte hem. Een moment maar. Toen begon hij luid en vroolijk te lachen. „Jouw kleine heks. Ik ben een boon als ik morgen niet een blauwe lip uit dezen strijd meedraag .. -." Ze was opeens heel kalm geworden. „Bewaar hem dan als souvenir," zei ze, „want het zal het laatste zijn, wat je van me merkt." Dat was een verdomd stomme streek van me, dacht hij bij zichzelf, met het gevoel van een verwend kind, dat z'n zin niet gekregen heeft. Hij wist dat het nu verder nutteloos was. Maar hij kon het niet op zich laten zitten, dat hij haar zoo moest laten gaan. Met een paar groote stappen had hij haar ingehaald. „Wil je me niet een hand geven, Hetty, als we elkaar dan toch adieu moeten zeggen." Ze draaide zich om en stak hem haar hand toe. Maar hij sloeg z'n armen om haar samen; ze persten haar als in een schroef. „Dan zal ik je een afscheidsgroet meegeven, dien je niet weer vergeet..." en z'n mond op haar mond drukkend smoorde hij haar stamelende kreten van pijn of verrukking in zijn onstuimige omhelzing. Toen hij haar eindelijk losliet, wankelde ze en viel bijna tegen hem aan. Hij wilde z'n arm door den haren steken, maar ze stootte hem van zich af en vluchtte het huis in. Den volgenden dag stond ze voor de deur van Bernards kamer. Ze moest een paar maal diep ademen voor ze aanklopte. Daar er geen antwoord kwam draaide ze de knop om en keek naar binnen. Er was niemand. Ze zuchtte verlicht om het oogenblik uitstel; haar oude plekje op den divan vermeed ze, ze ging zitten op een stoel aan de tafel met den rug naar zijn bureau. Haar blik zwierf langs de donkere wanden met de indische landschappen, hechtte zich op z'n tocht door de pijnlijk-ordelijke kamer aan voorwerpen, die hij gewend was te gebruiken en bleef daar even bij rusten. In de atmosfeer scheen iets van hem te zijn blijven hangen; het deed haar aan als een strakke kuischheid. Ze durfde zich bijna niet te verroeren; haar hoed en mantel had ze aangehouden, zelfs haar handschoenen trok Ze niet uit. En op een onverwacht moment ging de deur open. Hij stond op den drempel, hij keek haar aan, verwonderd, verrast, stralend. „Hetty, jij hier! Wat een bof. Ik had je pas morgen verwacht." Z'n armen waren al om haar heen. Dan voelde ze zijn lippen, die haar oogen, haar wangen, haar mond kusten. Maar zoodra ze hem zag, had ze begrepen, dat ze het nooit zou kunnen zeggen. Het was eenvoudig ondoenlijk. Hoe kon je bij dit kuische stralende vertrouwen aankomen om te zeggen: gisteravond heb ik een anderen man gekust. Absurd! Absoluut onmogelijk! Een kus, daar stak niet zooveel kwaad in, had ze altijd gedacht. Gerard van Haeften had haar wel eens gekust, o, ja, en voor hem, toen ze ginder in het dorp woonde, zoo bij gelegenheid nog wel eens een andere jongen; ze zou zich hun gezichten niet eens meer precies herinneren. Ja; maar dat van gisteravond dat was iets heel anders geweest. Zooiets had ze zich nooit kunnen droomen, zooiets wilds en verrukkends. Nu op dit oogenblik, in Bernards armen moest ze nog haar oogen dichtknijpen van sidderend verlangen ernaar. Het deed een pijn of ze van binnen verscheurd werd, het weten, dat ze er voor altijd afstand van moest doen. En toch — ze had Bernard lief, zooals ze dien ander nooit zou kunnen liefhebben. Waarom die pijn, waarom die tegenstrijdigheid? Nog altijd stond Bernard met de armen om haar heen. „Liefste, wat heb je?" kwam zacht dringend z'n stem. Ze keek hem aan, ze ontmoette z'n oogen, z'n zuivere ernstige oogen, die nu niet meer straalden, maar vorschend in de hare zochten. Een weldadige moeheid overviel haar en met een zucht liet ze zich tegen hem aanzinken. „M'n lieve man, m'n eigen man ..." Z'n keel kneep dicht in een hevige ontroering. Zoo had ze hem nog nooit genoemd. Het was als een nieuwe belofte, een nieuwe bezegeling van hun verbond. Maar niet in vreugde kwam deze erkenning, veel meer in pijn van verscheurdheid. „Kind ... je hebt verdriet gehad," stamelde hij eindelijk. Hij had haar naast zich getrokken op den divan. Hij nam haar het rood-zijden hoedje af, trok haar haar handschoenen uit. „Wil je me niet zeggen, Hetty, wat je hebt?" vroeg hij met een licht verwijt in z'n stem. En toen nog eens dringender: „Kun je me niet zeggen, waarom je verdriet hebt?" Z n handen, z'n teedere warme handen, waar zoo'n heel aparte bekoring van uit ging, streelden haar haren. Eindelijk keek ze hem aan en glimlachte. En terwijl haar groote blauwe oogen zich vulden met tranen zei ze — en op dat oogenblik sprak ze voor zich zelf de heilige waarheid - „Omdat je me zoo vreeselijk, zoo onmenschelijk naar je hebt laten verlangen." Ze trouwden in November, maakten hun huwelijksreis naar de Riviera en zouden weer terug reizen om in Amsterdam aan boord te gaan. Het was praktischer in Genua te embarkeeren, vond Bernard, maar mevrouw van Groenou had op deze schikking aangedrongen om Hetty de emotie van het afscheid op haar trouwdag te besparen. Of dit de werkelijke reden was, of dat ze met eigen oogen wou constateeren hoe haar kind op deze eerste huwelijksweken reageerde, wie zal het uitmaken? Zoo gebeurde het dan, dat ze, een heele lange herfstavond, van de theetafel naar het raam heen en weer wandelde, de overgordijnen open kierde en in de leege natte straat spiedde of er niet eindelijk een taxi te zien was. Ofschoon ze nauwkeurig het uur van aankomst van den trein in haar huishoudboek genoteerd had. Eindelijk, daar hoorde ze een auto stilhouden. Er werd luid en nadrukkelijk gebeld, Marietje vloog naar voren en de moeder stond midden in de kamer en hield haar oogen vol spanning op de deur gericht. Een moment later kwam gelijk met een tochtvlaag Hetty over den drempel gestoven, met een hoogroode blos ondanks de lange vermoeiende reis, haar armen vol mimosa en zoo'n diep geluk in haar groote blauwe oogen dat de moeder ervan ontroerde en snel haar kind aan het hart drukte, opdat die haar gezicht niet zien zou. Even later kwam ook Bernard, lachend met Marietje om het sjouwen met de koffers; bruin gebrand en stralend van trots: de gelukkige bezitter van een mooie jonge vrouw. En hij had zoowaar iets mannelijk beschermends gekregen in de manier, waarop hij Hetty uit haar mantel hielp en in haar fauteuil nog een kussen in haar rug stopte. Maar met z'n vieren om de tafel gezeten, zoo in het volle lamplicht onder de vorschende oogen van z'n schoonmoeder en de ondeugende kijkers van het gewiekste Marietje, werd hij toch een beetje verlegen en was hij weer even, nog maar een onhandige jongen. De volgende dagen vlogen om, terwijl iedereen nog iets te zeggen had en er toch — want in 's hemelsnaam geen sentimentaliteiten — niet toe komen kon. En dan kwam er — natuurlijk weer een kille en mistige — wintermorgen; een treinreis door een verstorven landschap, een lange rit in een rammelende taxi over hobbelige kaden, een enorm gevaarte in het olie-gladde havenwater dat een stroom van kolonisten wist op te slokken, een driemaal herhaald gebrul van het monster, — de dreigende vermaning aan de achterblijvenden zich te haasten — een afscheid, een laatste omarming tusschen honderden zuchten, tranen en omarmingen — op het plotseling stil geworden schip een placide vaart door het rechtlijnig kanaal met aan weerszijden de winterstille akkers — en dan begon de bodem te deinen, de boeggolven bruischten, de wind Zong in de touwen, en de golvende lage kust, waar even nog een glimp van een droefgeestige winterzon op gloorde, was in nevels verzonken. Bernard verwonderde zich erover hoe welgemoed ze was. Het afscheid scheen, de laatste wrange oogenblikken maar eenmaal gepasseerd, haar in het minst niet gedeerd te hebben. Ze was verrukt over de reis op het groote schip; en verder had ze alleen aandacht voor hem en alles wat hem aanging. Er zwol een blijde trots in zijn hart, dat ze zoozeer zijn bezit bleek te zijn. Ze zagen niets dan elkaar; ze leefden met z'n tweeën als op een eiland midden in een vloed van vreemde menschen. In de golf van Biskaye werd Hetty een tikje zeeziek. Het was eigenlijk zoo weinig, dat het niet de moeite waard was er notitie van te nemen; ze had alleen wat hoofdpijn en last van duizeligheid. Maar Bernard vond het beslist noodzakelijk haar in bed te houden — het was storm- achtig en guur en op haar dekstoel onder een plaid zou ze zeker kou vatten, beweerde hij. Ze moest maar stil op haar rug blijven liggen en zich zoo min mogelijk bewegen. Hij vond het noodig haar pols te voelen, ze moest haar tong laten zien en dan kwam hij gewichtig met een thermometer voor den dag, dien ze, om hem plezier te doen, maar een tijdje onder de dekens hield. En ze amuseerde zich kostelijk, toen hij met voldoening constateerde dat haar temperatuur werkelijk heelemaal normaal was. Hij sleepte spuitwater aan, en slappe thee met beschuitjes, die Ze zich, terwijl hij met een ernstig gezicht op een tabouret naast haar bed zat, gedwee liet voeren. Maar eindelijk kon ze zich niet langer goed houden en barstte op het meest onverhoedsche oogenblik in lachen uit, zoodat de thee over den rand van de kop vloog en de beschuitkruimels in alle richtingen door het bed gestrooid werden. „Kind, je laat me schrikken. Wat heb je in 's hemelsnaam?" „O, Bernard, het is te zot. Wat een eenacter we hier opvoeren! De nieuwbakken dokter aan het bed van z n eerste patiënt. Maar nu doe ik het niet langer, hoor; ik ga eruit." .. . „Hè, nee, blijf nou liggen. Het is juist zoo fijn je zoo te vertroetelen," smeekte hij met een gesopt beschuitje in z'n opgeheven hand, waaruit de thee op de lakens siepelde en waarboven z'n oogen blonken van plezier. „Fijn? Wat is daar nou voor fijns aan! Ik ben het slachtoffer maar." „Slachtoffer? En dat terwijl ik je behandel met al de eerbied, die de page z'n prinses verschuldigd is." „Dus als de prinses nu opstaan wil en aan dek gaan, zul je niet anders kunnen doen dan haar d r sleep nadragen zooals het een gehoorzame page betaamt? „O, nee; als de prinses eigenzinnig wordt verandert hij in een tyran." „Bernard! Nou ga ik je pas goed leeren kennen geloof ik. Heb je daarmee gewacht tot we goed en wel getrouwd waren?" „Natuurlijk. Je bent op genade en ongenade aan me overgeleverd. Er is nu niemand op deze heele wereld, die iets over je te zeggen heeft dan ik; je bent mijn eigendom." „O, jou vreeselijke man; dus je hebt me geschaakt.. „En op wat een tactvolle manier, nietwaar, dat je dat nu pas merkt." En dan lachten ze om hun eigen dwaasheden en geen twee minuten later zat de gewetensvolle medicus met z'n patiënt op z'n knieën en maakte haar haren nog erger door de war. Maar Hetty's hoofdpijn was verdwenen door deze therapie, die nog in geen enkel leerboek der geneeskunde aangegeven stond. Als twee zorgelooze kinderen liepen ze een uur later arm in arm over het sloependek en vermaakten zich ermee met een aanloopje over de natgeregende gladde planken te glijden als de boot z'n neus in de golven stak, waarna het omhoogklauteren tegen het in de hevige deining steil staande dek weer veel gestoei en gelach gaf van bijna vallen en weer opgeheschen worden aan eikaars armen. De jonge menschen aan boord verklaarden het een schandaal, dat er voor dit pas getrouwde paar geen ander gezelschap bestond dan hun eigen compagnieschap en op de hoogte van Kreta waren ze eendrachtig besloten daar een eind aan te maken. Van dat oogenblik af werd Bernard op ieder uur van den dag bestookt door dames die voor hun bridge-partijtje juist een vierde man tekort kwamen en Hetty zag zich opeens door alle jongelui tegelijk het hof gemaakt. Als ze 's avonds, terwille van de warmte in de Roode Zee, den dansvloer ontvlucht waren en op het verste sloependek een eenzaam plekje gevonden hadden, werden ze er geen half uur later door een gendarmerie in smoking en lichte avond toiletjes als twee betrapte verstekelingen uit te voorschijn gehaald. Hetty pende lange brieven naar huis; vroolijke brieven, die bedoeld waren als verrukte beschrijvingen van de reis, maar waarin, slordig geschat, gemiddeld een tien maal per bladzijde het woord Bernard voorkwam. Hijzelf teekende er een paar hieroglyphen onder, die hartelijke groeten of zooiets moesten beduiden. Hij had Van Haeften een krabbeltje willen sturen. Maar toen hij zich aan 't schrijven zette kwam er niets anders dan: „Hetty maakt het best... Hetty heeft geen last van zeeziekte ... Hetty geniet van de reis ... Hetty is zoo vroolijk ... Hetty ..." Ach, nee, dat ging toch niet. Hij voelde met een onrust, alsof hij een slecht geweten had op dit punt dat hij zoo niet aan Gerard kon schrijven, niet aan Gerard, die zonder felicitatie zijn hand gedrukt had bij hun verloving. Daarom gaf hij het maar heelemaal op; ze zouden elkaar toch immers binnen korten tijd weer zien, want Van Haeften, die nog bezig was zich in chirurgie te specialiseeren zou zich daarna als particulier arts op Java vestigen. . . Te schrijven had hij verder niet. Er was niemand in Holland, die naar zijn brieven uitkeek. Of, misschien toch, oom Heldring nog wel. Hij stuurde hem een paar maal een ansicht met de traditioneele mededeeling erop dat ze een goede reis hadden. Voor een brief had hij geen stof. Wat had het voor zin over de reis te leuteren? En waar hij vol van was, daarover schreef je of sprak je niet; dat hield je voor jezelf alleen. tui Ja, dat bewaarde hij voor zichzelf. Soms, als Hetty al sliep, liep hij in z'n pyama het dek op, in de donkerte van den nacht. Hij hield ervan op de voorplecht te staan. Bij het gebruis der boeggolven, het gezicht in den wind, die in de duisternis een levend, grillig wezen werd, dat de ruimte in bezit nam, had hij z'n intellectueele, z'n academisch gevormde mensch tienduizend mijlen achter zich gelaten: hij was een viking op de thuisreis, die met wapperende haren, zegevierend de hand aan het roer, z'n schip de zeeën liet ploegen om een van ver gehaalde bruid z'n land binnen te voeren. En hij sperde de neusvleugels wijd open of daar al niet een geur van de lokkende kust te bespeuren viel. De warme wind van den indischen oceaan woei hem om z'n hoofd en streek alle roezige gedachten glad die uit de volheid van z'n geluk omhoogstormden. Terugkomend in de hut, in den halfschemer van een klein nachtlicht zette hij zich dan soms naast haar couchette en verdiepte zich in haar slapende trekken. Dat ze nu heelemaal van hem was, dat leek nog altijd een niet te omvatten wonder. Om de argeloosheid van haar slaap, zooals ze daar lag met een hand onder haar ronde wang, de lippen even uiteengeweken in een kinderlijk vragende uitdrukking, voelde hij zich tot een voller manlijkheid rijpen; hij was haar beschermer; ze was zijn kostbaar kleinood en tegelijk z'n onuitputtelijk bezit. Als ze dan onder zijn aanraking bewoog in haar slaap, de oogen opsloeg en hem in een plotseling hoog-oplaaiend verlangen aan haar borst trok, verstilde de storm van haar jonge bloed bij de zuiverheid van zijn kussen en werd hun omhelzing een vlucht van hun beider zielen door een verzaligd moment der tijdeloosheid. Op een nacht, terwijl hij in vasten slaap lag, werd Hetty wakker. Ze ging rechtop zitten in bed. Waar was ze en wat ging er met haar gebeuren? Drjoem-drjoem, drjoemdrjoem, hijgde rhytmisch de duisternis. In wilde schrik sloeg ze de handen aan het gezicht. O, god, o, god ... waar ben ik ... wat is dat? Zooeven zat ze nog in haar moeders huiskamer in de oude pastorie; vader zat over een boek gebogen, moeder naaiend achter het theeblad en Marietje en zij maakten hun huiswerk. En met het geheimzinnig verglijden der tafreelen dat de droomen eigen is, stond ze, nu als heel klein meisje in den tuin; en vader, met z'n lieve grijze hoofd, dat ze zich niet anders dan grijs herinnerde, stond onder den lindeboom en lachte omdat de bloesems in haar haren gewaaid waren; het had geregend en een oeroude geur van opengegane aarde en loof mengde zich met die der lindebloesem. Door dit vredig beeld van haar kindertijd hakte onverbiddelijk het rhythmisch gestamp der machines: drjoem-drjoem, drjoemdrjoem. Ze liet haar gezicht in het kussen vallen, dat Bernard haar stem niet hooren zou. Toen sprong ze het bed uit, greep een kimono die ze omsloeg, en liep, liep, door lange, leege gangen, trappen op, dekken over, als in een radelooze vlucht, tot ze eindelijk, boven de rustelooze schroef, door de railing gestuit, tevergeefs naar den achtergelaten horizon reikte. Groote diepe snikken scheurden zich uit haar los. Tevergeefs, tevergeefs, ze werd meegevoerd, onverbiddelijk — drjoem-drjoem, drjoem-drjoem — door de raadselachtige zwoelte der tropische nacht een beklemmend vreemd leven in. Als een stiller mensch ging ze een half uur later denzelfden weg terug. Den volgenden dag was ze dan weer „dat aardige jonge doktersvrouwtje", door alle jongelui — ofschoon zonder eenige hoop op succes, alleen als tol aan haar charme — nog altijd het hof gemaakt; door de ouderen, als ze met haar man arm in arm voorbijwandelde, nagekeken met een glimlach om de adoratie waarmee ze naar hem opzag. En niemand, ook hij niet, vermoedde iets van die wond, die ze diep binnen in zich verborg. HOOFDSTUK IV HUN eerste huis lag op de uitloopers van een heuvelland, dat uit de kustvlakte oprees. Daar Bernard in Holland al tropenhygiëne gestudeerd had, werd hij van de school te Batavia vrijgesteld en dadelijk geplaatst aan een der groote stadsziekenhuizen, waar hij de noodige tropenpraktijk moest opdoen, voor hij het binnenland ingestuurd werd. De stad lag in de kustvlakte, maar sedert de auto zijn intrede gedaan had, was er daarboven in het heuvelland een nieuwe villastad bezig te verrijzen. Wie zich de weelde veroorloven kon, ontvluchtte de oude stad in de vlakte, met haar malariaplaag en adembenemende moerasdampen, haar oude huizen, ruim wel is waar, maar met krottige bijgebouwen en ongerieflijke badkamers en keukens, en zetelde zich op de kruinen der hooge heuvels in nieuwe moderne villa's die uitzagen ver over de stad heen, op de zee, waar de schepen op de reede deinden, en naar de bergen, kegelvormige vulkanen, die aan de zijde van het binnenland den horizon afsloten. De dag is brandend heet, daar boven op de boomlooze heuvels — maar waar in Indië is hij dat niet? De grijze asfaltwegen liggen verlaten in den helschen zonnebrand, alsof ieder levend wezen gevlucht is; in de witte villa's is vaag hier en daar achter neergelaten bamboe-gordijnen een vrouwefiguur te onderscheiden; lusteloos omhangend in de voorgalerij, lezend of naaiend, op eenige manier den tijd doodend; pianogetinkel breekt soms de stilte; ook spelen er wel eens kleine blanke kindertjes met hun baboe's op een enkel erf, waar schaduw van boomen is. De vrouwen zijn de eenige achtergebleven wezens in deze doodsche stad de vroeg verwelkende vrouwen met haar kleintjes en haar bedienden. Ze verschuilen zich in haar huizen achter de bamboezonneschermen, de lange dagen, die traag en eentonig zich voortsleepen. In het middaguur, onder den witgloeienden hemel, wordt de stilte tot een betoovering. In de morgenkoelte al vertrekken de mannen en grootere kinderen naar de stad daar beneden; ze overzwermen die met hun bezig leven; de kinderen trekken er in troepen naar school; de vaders werken er op hun banken en kantoren, waar de hitte vergeten wordt in de spanning om koersen en speculaties. Telefoonbellen rinkelen, schrijfmachines ratelen, conferenties worden gehouden, transacties afgesloten. Aan de haven worden schepen gelost en geladen; vrienden begroeten elkaar na jaren scheiding; koelies sjouwen en schelden; ze schijnen uit enkel rug te bestaan, gebogen ruggen, lasten torsend, glimmend bruin, druipend van zweet. Inlanders trekken naar de passar, draven met zwiepende jukken, beladen met groenten en fruit; chineesche venters galmen hun eentonige roep. De stad in de vlakte is vol leven en bedrijvigheid, oostersch en westersch, in een bonte mengeling van blank, geel en bruin in alle schakeeringen. Maar als de schaduwen langer worden, ontwaakt daar boven op den heuvel de betooverde stad. De blinde huizen openen zich; zonneschermen worden opgehaald, bedienden loopen af en aan, zetten theetafels klaar op de grasvelden, dragen luchtige rottanstoelen aan. De vrouwen verschijnen met haar kindertjes, frisch gebaad en zorgvuldig gekleed. De eerste auto's klimmen den heuvelrand over. De lange weg van de heuvels door de vlakte ligt als een slingerend lint, bezaaid met voortglijdende donkere blokjes; een onafzienbare rij, die zich verliest in het groen van de verte: de thuiskomers. Het wordt levendig op de stille wegen. Claxons schreeuwen, signalen schallen; de inlandsche chauffeurs spelen een wedren; ze steken elkaar de loef af; zonder eenige spanning op hun gezicht achterhalen ze elkaar in klimmende bochten, twee, drie, naast elkaar in de breedte van den weg; een botsing soms, waarbij er een in een greppel geschoven wordt. Achter in den wagen een afgematte, bezweete Europeaan, als neergeworpen in een hoek. Er komt pas beweging in hem als de auto den oprijweg van zijn huis binnenzwenkt. Bedienden schieten toe, kinderen omjoelen hem. De theetafel die wacht op het grasveld. Er is een zeebries opgestoken die koelte aanwaait. De gloeiende zonnebol zinkt achter de verre bergen, die lange schaduwen gaan werpen waaruit de schemering opkruipt. Om de zijden der vulkanen wordt een violette sluier geweven; hun toppen heffen zich daar nog uit op, verdroomd en wazig. Aan den transparanten hemel versterven alle kleuren; de korte tropenschemering gaat snel over in nacht. Vroeg in den morgen vertrok Bernard al naar de stad, een eindweegs door zijn vrouw vergezeld. Het maakte hem dubbel zoo arbeidslustig haar daar naast zich te hebben, rozig, frisch, in de gezellige kleine two-seater, die precies voor een jong getrouwd paar gebouwd scheen. Langzaam, om het samenzijn nog zoolang mogelijk te rekken, dikwijls met een omweg, reed hij den slingerenden heuvelweg af. Op dit uur was het nog stil op den weg; alleen inlanders gingen er stadwaarts, om de koelte van den nog dauwigen morgen hun sarongs om de schouders getrokken, de gezichten kouwelijk opgebleekt. Halverwege de vlakte keerde Hetty terug. Ze kon maar niet zoo dadelijk er toe overgaan uit te stappen om hem voor den heelen dag kwijt te zijn; ze treuzelde en talmde nog wat en had hem altijd nog wat te vertellen. Eindelijk moest ze dan toch wel alleen den terugweg aanvaarden, 's Middags liep ze hem dan vaak weer tot beneden aan den heuvel tegemoet. De bewoners van de villa's waar ze langs kwam, 's morgens nog aan het ontbijt en 's middags luierend in hun tuinen, kenden haar al en keken haar met een benijdenden glimlach na: dat kersversche totoksche vrouwtje, nog met zooveel élan toegerust om tweemaal per dag zoo'n wandeling te maken. En ze vroegen elkaar benieuwd af, hoelang dat duren zou. Als ze om half acht thuiskwam had ze den dag voor zich tot vijf uur. Maar voor wie vervuld is van één groote gedachte is de tijd geen ding, dat als een legkaart in stukjes verdeeld moet worden, om boeiend te zijn. Ze nam den langen dag alleen, als een overvolle beker, die genoten moet worden in lange, bedachtzame teugen. Ze genoot den dag als een ijlte, die wachtte om met droomen gevuld te worden. Zoolang de morgen nog koel was liep ze rond in den tuin, die glooiend afliep naar een ravijn, plantte en zaaide met behulp van den tuinjongen, van wiens javaansch ze geen woord verstond, terwijl hij van haar maleisch geen zier begreep. Aan den rand van het ravijn kon ze uitzien aan de eene zijde over de zee, aan de andere over het wijde groene land, dat zich verloor in verte van bosschen. De vulkanen, met zuiver getrokken flanken waren in het klare morgenlicht wonderlijk dichtbij. Het was of van hun smaragden hoogten de koel-neerstrijkende adem te bespeuren was. In de diepte trok een smalle kali*) z'n glinsterend spoor; een dessa 2) lag daar beneden: puntige rieten hutjes onder een groep klappers waar het zonlicht op glansde. In de volkomen stilte klonk het doffe gestamp op het rijstblok naar omhoog; de meisjes zelf waren niet te zien, verscholen in het groen van de dessa, maar flarden van haar eentonig gezang woeien naar haar over; een lach, een roep. Hier was alles voor haar nieuw; verrukkend, maar beklemmend tegelijk. De indrukken en gewaarwordingen van dit eerste jaar van haar samenleven met Bernard smol- J) rivier. 2) inlandsch dorp. ten ineen met die van dit vreemde land; ze vormden zich tot één beeld; en wanneer zij later in haar herinnering dit beeld te voorschijn riep, was het gevoel van geluk en rust onverbrekelijk één met dat van hitte en stilte en op geheimzinnige wijze opgenomen in het beeld van dit landschap. Als de zon ging branden, moest ze wel naar binnen gaan. En in het gedempte licht van haar kamers, of ze nu piano speelde of brieven schreef of las, ze deed niet anders dan de uren verdroomen; in een geluk, zoo groot en zwaar, dat het haar soms even benauwen kon; als voelde ze dat een menschenhart niet sterk genoeg kon zijn zoo'n zwaarte lang te dragen. Maar het was in den avond, dat de dag zijn vervulling kreeg. Hoe heerlijk was het zitten op het grasveld, als de ravijnen vol schaduw liepen en de atmosfeer van een droomerige mildheid werd. Bernard, nadat hij een kopje thee gedronken had, ging zich baden. En ze glimlachte als ze hem hoorde zingen boven het pletsen van het water uit. Erg muzikaal was hij niet. Meestal zong hij een paar regels van een of andere operette, die hij eens ergens gehoord had, gedachteloos voor zich heen en viel telkens weer op 't zelfde wijsje terug. Maar ze hoorde den stillen ondertoon van z'n stem; ze wist wel dat hij z'n zalige tevredenheid met het leven op de een of andere wijze in geluid moest lucht geven, al had hij dan ook niets anders ter beschikking dan een frivool wijsje; zooals een kind zou zingen in de zonneschijn, het weet zelf nauwelijks wat. Nog in zijn pyama, in z'n ongeduld om toch niets van haar gezelschap te missen, kwam hij dan weer bij haar zitten en vertelde haar over alle dingen die de dag gebracht had. Ze luisterde met een intense belangstelling. Voor alles wat hem aanging en overkwam in dat stuk leven van hem, waar zij buiten moest blijven, had ze een aandacht als een jaloersche minnares voor een rivale. En hij werd er niet moe van haar te vertellen over z'n werk in het ziekenhuis, over alle moeilijkheden en eigenaardigheden, die de tropen in dit opzicht opleverden. Tot zijn stem zich vanzelf dempte, zich voegend in de droomerige muziek der ingetogen avondgeluiden en hij eindelijk geheel zweeg. Van de kampongs daar in de diepte klonken door de stille lucht de stemmen der vrouwen als zij zich baadden aan de bron; en het gelach der spelende kinderen, die ontwaakt uit hun zware soezerigheid van den heeten dag, toch in hun spel niet luidruchtig werden. Een nasaal-zangerige mannenstem, een vrome die zijn avondgebed zong in eindeloos-eentonige herhaling, verdiepte de vrede van den vallenden avond. Met innig welbehagen kon Bernard zich uitstrekken in z'n stoel, om naar deze bekende geluiden te luisteren. In dubbele beteekenis voelde hij zich eindelijk thuis. Zijn kinderjaren lagen hier; zijn vroegste wezen lag geworteld in dit land. Het geruisch der beken deed hem aan als lang vergeten muziek. Alles had hij lief hier: de bergen waar de wolken zich omheen stapelden, de klapperboschjes waar de dessa's zich in verscholen, de ravijnen met de glinsterende rivier op hun bodem; ja zelfs de warmte deed hem vertrouwd aan, en góed, als noodzakelijk bestanddeel van deze overweldigende natuur. De eenzaamheid van z'n kinderjaren, in z'n herinnering was die nu enkel zoetheid geworden, stilte, warm windgesuis. In dit paradijs van zijn kindertijd had hij haar nu binnengevoerd; zijn kameraad, zijn zoete geliefde, zijn vrouw. Als zij naar binnen ging om voor het avondeten te zorgen bleef hij in de duisternis, waar alleen de schemerlamp een kleine lichtkring in teekende, stil naar haar zitten kijken. Door het open huis bewoog haar gestalte, in de dunne kleeren tegen den verlichten achtergrond nauwkeurig te volgen van lijn en vorm; als ze op lichte voeten van de dispenskamer naar de eetkamer liep, schaaltjes op de tafel verzettend, die de huisjongen onveranderlijk in een rij opstelde, of bloemen in een vaas schikkend. Hoe wonderlijk was toch het wezen van een vrouw, peinsde hij. Alleen door naar haar te kijken voelde je je hart wijd en warm worden. Een intellectueele vrouw moest hij hebben, had hij vroeger altijd gedacht, waar je mee praten kon over je vak, over sociale problemen, over philosophie. Ach, wat had een vrouw met intellect uit te staan. Zijn verteederde glimlach omspon haar bewegingen. Hetty en intellectueel. Om te lachen. Ze had gestudeerd, ja. Ze was op haar twintigste jaar, misschien bij toeval, geslaagd voor een candidaatsexamen in de rechten. Maar ze had op een goeden dag dit alles van zich afgeschud als iets dat haar geen zier meer aanging. Zooals een vlinder een cocon achterlaat. In het begin al van hun verloving, in den tijd van een paar weken, of, misschien was er maar één wezenlijk moment voor noodig geweest, had ze zich ontpopt tot zijn vrouw. Zijn vrouw en niets anders. En zoo vanzelfsprekend, zoo eenvoudig was dat toegegaan. Alsof het niet het grootste was, wat ze doen kon, zich voor altijd aan hem wegschenken. Tegenover elkaar zaten ze dan aan hun avondmaaltijd, die ze, nog niet gewend aan de uitgebreide indische tafel, heel eenvoudig namen. De jongen diende de soep op, die kokki toch in ieder geval noodzakelijk scheen te vinden, als dan haar kroketjes, ommelets en vleeschschoteltjes versmaad werden. Als hij de soepborden weggenomen had, stuurde Hetty hem weg — ze zou wel roepen als hij afnemen kon — want ze vond het een inbreuk op de intimiteit van hun samenzijn daar voortdurend een jongen naast het buffet te hebben staan; al stelde hij zich ook zoo bescheiden op, dat z'n tegenwoordigheid niet meer te merken was dan die van een wassen beeld. Na de soep kwam er brood als een hollandsche koffietafel, waarbij de koffie door ijswater vervangen werd, en als dessert alleen wat vruchten. Buiten suisde de wind over de trechters der ravijnen en overstemde het muskietengezoem; de gordijnen aan de open deuren der eetkamer bolden en flapperden zacht. Aan den drempel stond diep-zwart de nacht; ondoordringbaar en mysterieus. En Hetty kon soms luisterend het hoofd opheffen, als ving ze bij het langsstrijken van den wind een geheim op, dat toch vervluchtigde zoodra het gevat werd. „Hoe stil is het hier," kon ze dan, als in diepe verwondering vragen. Ze had iets peinzends over zich gekregen sedert ze hier was; een stiller accent, dat Bernard bekoorde als een nieuwen kant van haar wezen. Als ze later in de zitkamer zaten, die aan den anderen kant van het huis gelegen, uitzag naar de zijde van het binnenland, beiden verdiept in een boek, merkte hij op, hoe ze telkens van haar lectuur wegzwierf en het gezicht naar het open venster keerend, luisterde naar de geluiden van den nacht. „Wat is er, Hetty, waar luister je naar?" vroeg hij met een glimlach. „Het is zoo vreemd hier 's avonds." Ze huiverde even. „Nee, je moet niet denken dat ik bang ben ... ik ben heelemaal niet bang; als ik alleen thuis was zou ik kunnen gaan slapen en vergeten de deuren op slot te doen, omdat jij dat altijd doet. Maar er is zooiets vreemds hier in den nacht. Ik kan het niet uitdrukken ..." Ze stond op en leunde over de vensterbank. „Er is iets in dat me beklemt. Hoe ontzaglijk donker is deze duisternis; en zoo wijd, zoo eenzaam ... zoo, alsof jezelf erin verloren raakt." Hij was naast haar komen staan en schouder aan schouder keken ze uit in de donkerte. „Ruik je die geur? Ook zoo'n vreemde lucht; verrukkelijk zoet, maar zoo bedwelmend, alsof je er langzaam in stikken zult..." „Het zijn de kerkhofboomen, die bloeien; daarginder op het inlandsche kerkhof ..." „Het is werkelijk een geur waar je van inslaapt..." „Je bent overgevoelig ..." Ze antwoordde niet, maar tegen hem aanleunend staarde ze in de duisternis. „We moesten eens wat visites maken; je bent den heelen dag zoo alleen ... het zou gezelliger voor je zijn als je je buurvrouwen kende." „Ze interesseeren me niets ..." „Het zou toch beter voor je zijn." „Ik verveel me geen oogenblik ... ik heb zooveel te verwerken tegelijk ..." „Je omslachtige huishouding bijvoorbeeld," schertste hij. „En de tyrannie van m'n man ..." „Denk je daar den heelen dag over na ... ?" „Niet zoo erg over z'n tyrannie ..." „Als wel over hemzelf ... ?" „Liefdesverklaringen doe ik je niet meer." „Natuurlijk niet; als je al drie maanden getrouwd bent." Zoo schertsten en lachten ze samen haar beklemming weg. Langs den duisteren hemel vaagde een bloedroode lichtschijn, troebel en droefgeestig. Sombere schaduwen rezen daarnaar op, verhieven zich als zware lichamen, log van ommelijnen, uit het raadselachtig donker der aarde. Maar met het klaarder worden van het licht, zuiverde zich hun chaotische ongehouwenheid tot zacht opglooiende, naar den hemel zich heffende lijning uit; en als de maan, stijgend uit haar rood wolkenbed, haar kristal-zilveren weg liep, reikten de spitstoppige gestalten der bergen naar den puren hemel, als een in hoogste streving gestold verlangen. De wind had zich neergelegd. En de stilte was tot een wonder van ijle doorzichtigheid gekristalliseerd. „Begrijp je nu, dat ik Indië aanbiddelijk vind?" „Ik voel dat je je hier nooit meer heelemaal van losmaken kunt." „Dat is goed, Hetteke; zoo moet het zijn ... Het moet een deel van jezelf worden, dit land ... Het zou me^zoo spijten als het maar een doorgangshuis voor je was." Als het volle maan was, zaten ze tot in den nacht op het grasveld aan den rand van het ravijn. Want in het glanzende licht der maan gaan alle dingen, die in de schroeiende hitte van den oost-moessondag vaal en doodsch geworden zijn, zich openen voor een ander leven. De hellingen der ravijnen, afgebrand tot op hun trieste naaktheid, bekleeden zich met een ragfijn spinsel van zilveren draden, waar verschietende schaduwen een grillig patroon door weven. En de heuvels, al overgoten van sneeuwblank licht, werpen hun donker schaduwlichaam in den schoot der vlakte. Het ravijn begint vol te stroomen met een kristal-helderen vloed van licht. De klappers om de dessan sidderen als ze hun opene kruinen heffen naar den wijdglanzenden hemel: en van hun lang-nervige bladen druipt het zilver over de bebladerde puntdakjes, die stil niee gaan glanzen, rijk in hun schamelheid. Tot met het stijgen van de maan de geheele openvloeiende hemel zich uitspreidt over de aarde en alle schaduwen opgeheven worden, opgelost alle materie; zoodat de schimmen der heuvels, de golving der vlakte, de deinende bewogenheid der Zee, die zonder einder geworden is, alleen nog nuanceeringen zijn van een ijle, kristalheldere zilverigheid. Van het klare droombeeld daar beneden maakten zich tinkelende klanken los. Droppels van dezelfde kristallijnen doorzichtigheid vielen ze neer in de blanke stilte als parels van een snoer. Een vrouwestem begon te zingen, hoog als krekelgesjirp, een mineur melodietje met eindeloos moduleerende trillertjes. En uren lang ging daar, monotoon als een kabbelend beekje, de stem van den dalang, den wajang verteller, afgewisseld door de ijl droomerige, soms noodlottig zware gamelang muziek. „Alsof je in een sprookje verdwaald bent,"zei Hetty eens. „Wil je wel gelooven, Bernard, dat er hier iets vreemds gebeurt met een nuchter westerling als ik toch ben. 't Is of je jezelf hier verliest, of je ziel van je wegzwerft.. „En waar zwerft die dan heen?" vroeg hij met de geamuseerde belangstelling, waarmee een volwassene zich sprookjes vertellen laat. „O, zoover, dat jij haar niet eens meer bereiken kan." Hij stak z'n hand naar haar uit. „Heimwee?" vroeg hij zacht. En daar zij geen antwoord gaf, bleef in den windstillen nacht het woord tusschen hen hangen, het simpele woord met z'n aarzelenden zoekenden klank, die als een zucht naar de verte is; het nam de ruimte tusschen hen in beslag, het zwol aan, het zette zich wijd, wijd uit, tot er onder heel den hoogen hemel, niets anders meer was dan dat eene geweldige woord. Hij had haar hand, die koud geworden was in de zijne geborgen. Zoo zaten ze langen tijd. En z'n handpalm, heerlijk warm en droog, was als een koesterende vertroosting. In deze handen lag haar nieuwe vaderland, het was haar of hij haar leven zelf in zijn handen hield, onafscheidelijk was haar lot aan deze handen gebonden. Hier voelde ze zich veilig, geborgen in z'n groote warme liefde, die haar opnam, haar wegvoerde naar een veilig huis, waarvan alleen zij samen wisten. In dit zachte, stille geluk ging een goed deel van een jaar voorbij. De droge moesson was voorbij en daarmee de avonden op het grasveld aan den rand van het ravijn. De regenmoesson was ingetreden en de uren van den dag schenen Hetty langer te worden. In den namiddag, op den tijd waarop zij graag Bernard tegemoet ging, werd de hemel zwart en trokken de bergen dikke nevelsluiers om zich heen; in de verte ruischte het over de klapperbosschen en de regen begon te stroomen, onafgebroken vaak tot diep in den nacht. Alle beken in den omtrek klaterden, alle goten klotsten; het eentonig gedruisch van den regen overstemde ieder ander geluid, 's Nachts lag ze wakker en luisterde. Naast haar, in het enorme bed sliep Bernard rustig door. Soms legde ze haar hand op zijn borst om het regelmatig deinen van zijn adem te voelen. Ze legde haar gezicht naast het zijne op z'n kussen, en met haar mond dicht bij zijn mond, voelde Ze, zonder z'n lippen te beroeren zijn adem over haar heen strijken. Het scheen haar dat geen liefkoozing zoo zoet was als deze. Ze wist dat ze zwanger was. Maar ze kon deze gedachte nog geen gestalte geven. Dat er een kind door hun huis zou loopen, een geheel nieuw wezentje, dat bleef haar ongelooflijk. In haar voorstelling was er nog geen plaats voor geweest. Bernard was haar zoo volkomen genoeg geweest, zijn liefde had haar zoo vervuld, dat ze nog geen tijd had gehad naar een kind te verlangen. Maar in deze ruischende nachten kwam het over haar als een wonder, dat zich aan haar voltrok. Dit kleine leven, ze had het lief als de vrucht van zijn teedere omhelzingen; de essence daarvan was vervluchtigd, maar het wezen, de diep-bezonken innigheid borg ze in haar schoot als zijn kostbaarst geschenk. Het leven ging in schoone regelmaat, niets was er, dat de harmonie ervan verstoorde. Er was het werk, waar Bernard nog altijd vroeg in den morgen heen trok, alleen nu, daar het stijgen Hetty te lastig werd. Er was het huis en de tuin met de honderd kleine werkjes, waarmee een vrouw het home verzorgt. Er was de mail, die ging en kwam, nauwkeurig op de vastgestelde tijden. O, nee, al leken de dagen langer te worden, Hetty had geen last van de verveling, die langdurigste en kwellendste aller tropenziekten. Als ze alleen was dacht ze aan het kind, 's avonds met Bernard praatte ze over het kind, naar Holland schreef ze over het kind. Er kwamen brieven van Gerard van Haeften. Hij had zich in Soerabaya gevestigd, na zich in chirurgie en gynaecologie gespecialiseerd te hebben. Hij verlangde ernaar hen op te zoeken, schreef hij, maar z'n nieuwbakken praktijk nam al z'n aandacht in beslag. Maar op een zondagmorgen verscheen hij onverwacht, hij was met de nachtboot van Soerabaya gekomen. In haar verrassing vergat Hetty de schaamte over haar misvormde gestalte, nu haar zwangerschap tegen het eind liep. Ze was blij Gerard weer te zien, een vriend uit Holland, waar je mee praten kon over je moeder, over Marietje; die je thuis gekend had en met wie je herinneringen uit je meisjestijd ophalen kon. Ook Gerard scheen gelukkig hen beiden weer te zien. In den loop van den dag werden Hetty en hij samen zoo vroolijk, dat Bernard telkens verwonderd naar haar keek. Maar een enkelen keer tijdens hun verloving en aan boord had hij haar zoo uitgelaten gezien. Hij zat er wat te stil bij, voelde zich te weinig soepel, te stroef om met het snelle kaatsspel van hun scherts mee te doen. Als hij zag, hoe gretig ze op Gerard's dwaasheden inging, kreeg hij opeens, voor het eerst, een angst, dat ze zich misschien op den duur bij hem zou gaan vervelen. Ze was zoo luchtig, zoo speelsch en daarbij zoo vitaal. Misschien ben ik te zwaar op de hand voor haar, vroeg hij zich zorgvol af. In den namiddag maakten ze een auto-tocht; in een taxi, omdat het two-seatertje in deze omstandigheden beslist te nauw voor hen drieën was. Onder een waringin voor een landelijk hotelletje dronken ze thee. Kwam het door de hobbelige wegen of was er teveel gelachen? Bij het instappen greep Hetty opeens verschrikt Bernard's arm beet. Ze klemde de lippen op elkaar om geen kreet te geven. „Ik zal nu maar bij Hetty gaan zitten/' zei Bernard haastig, maar ze beweerde, dat het alweer voorbij was. „Hebben jullie beschuit met muisjes in huis?" vroeg Gerard, die naast den chauffeur zat, achterom, met een blik op Hetty's gezicht. „Ik ga beslist niet weg, voor ik die gegeten heb." Tijdens het avondeten moest ze op den divan gaan liggen en de twee mannen lieten hun maaltijd in den steek en kwamen met gewichtige gezichten voor haar rustbank staan beraadslagen als een soort wetenschappelijk gericht. Ze moest vanavond nog naar het ziekenhuis, adviseerde Gerard, die als eenige gynaecoloog hier de verantwoording voelde; en Bernard, hoewel hij als echtgenoot het laatste woord had en dacht, dat het nog zoo'n haast niet had, wilde Gerard in z'n vakeer niet te kort doen. Zoo trokken ze, weer in een taxi, naar beneden, en terwijl Gerard op de galerij bleef wachten, werd Hetty door haar man en een verpleegster in een hoog en hard ziekenhuisbed geïnstalleerd. „Dus je denkt dat je 't wel alleen aandurft?" vroeg Gerard wantrouwig, terwijl ze samen de lange galerij die, langs den achterkant der ziekenhuiskamers liep, op en neer slenterden. „Natuurlijk, Hetty is er op gesteld dat ik haar zelf help ... Ze is zoo fideel; ik hoorde haar zooeven nog met de verpleegster lachen." „Maar als er zich complicaties voordoen." „Als ... als ... Nou ja, de mogelijkheid blijft altijd ... maar is niet waarschijnlijk." „Je hebt nog niet 200 héél veel ervaring .. „En jij dan wèl? Nee, die is goed." Ze keken elkaar aan en schoten als schooljongens allebei in den lach, „Nou, in elk geval, ik blijf in de buurt; als je me noodig hebt laat je 't maar weten." „Wees toch verstandig, Gerard en ga naar bed; het kan midden in den nacht worden ... En door de narigheid ... daar moet ze toch alleen doorheen," voegde hij er zacht achteraan. Weer keken ze elkaar aan, ernstig nu, als twee mannen, die weten wat er in het leven te koop is. „Sterkte dan, kerel," zei van Haeften warm en stak hem z'n hand toe, die Bernard drukte. „Ik zal dan nog wel zien wat ik doe; maar laat haar dan nu niet langer alleen." „Adieu dan." „Adieu." Toen hij de kamer binnenkwam werd er niet meer gelachen. Ze greep z'n beide handen; het haar hing in vochtige slierten om haar verschrikte gezichtje. „Blijf bij me ... ik ben zoo bang ... was moeder maar hier," fluisterde ze. Zes uur later legde hij haar een klein pakje in de armen: hun zoon. Op dat oogenblik was er niets meer over van de zelfverzekerde medicus van eenige uren geleden; hij was niet anders meer dan een groote, onhandige jongen. „Dokter Heldring zag er uit of hij recht in den hemel keek," vertelde de verpleegster later in de conversatiekamer aan d'r collega's. „Ik heb nog nooit zoo'n gezicht gezien; ik zal er m'n leven lang aan moeten denken." De zusjes, nieuwsgierig geworden, gluurden het jonge doktertje in z'n gezicht als hij voorbij kwam op weg naar z'n vrouw en waren teleurgesteld, dat ze er niets biezonders aan konden pntdekken. Bij het krieken van den dag was Gerard gekomen. Hij zag eruit of hij den heelen nacht niet geslapen had, z'n haren zaten verward en hij had hetzelfde pak nog aan van den vorigen dag, dat er verkreukt en smoezelig uitzag. Z'n gewone welsprekendheid had hem ook in den steek gelaten; zonder iets te zeggen zat hij naast Hetty's bed en staarde naar het kleine gezichtje in de buiging van haar arm. „Is het geen beeld van een kind?" vroeg Hetty. „We zullen hem Henri noemen naar oom Heldring." Ze was zoo wakker en levendig alsof ze van een feest kwam. En ze was zoo vervuld van het kind, dat ze niet merkte, hoe Gerard maar een beetje afwezig knikte en met een pijnlijk vertrokken mond naar haar fleurig gezichtje staarde. Een paar maal streek hij zich als in een zware vermoeidheid met de hand over de oogen, stond dan op om afscheid te nemen. Hij moest den vroegen trein naar Soerabaya hebben, zei hij, dan was hij vanavond nog thuis. Ja, Hetty fleurde op van het eerste uur af na de geboorte van het kind. Ze was zoo vroolijk en gelukkig als een jong moedertje maar zijn kon. Maar op een keer dat Bernard op een ongewoon uur stilletjes bij haar binnen kwam, vond hij haar bleek, met gesloten oogen in de kussens liggen. Groote tranen drupten stil langs haar wangen. „Liefste ... heb je verdriet?" Hij kuste haar natte oogleden en streelde haar over de wangen. Ze glimlachte, zoodra ze hem hoorde. „Het is niets ... het is alweer over," fluisterde ze, maar haar lippen beefden. „Dacht je ... aan je moeder?" Ze knikte. „Ik kan het niet helpen ... ik verlang zoo." Een paar maanden later kreeg Bernard bericht van zijn overplaatsing naar het binnenland. Opgetogen kwam hij bij Hetty ermee aan: naar Midden-Java zouden ze gaan, juist wat hij zich gewenscht had. Hij zou nu pas goed aan 't werk gaan, nu hij zelfstandig zou zijn, verantwoording te dragen zou hebben. Hij was gelukkig, dat hij weer leven zou onder het volk, waar hij z'n kinderjaren doorgebracht had. Maar Hetty kon zich in de dagen van pakken en opbreken, die nu volgden, niet losmaken van een gevoel van weemoed, om het stuk leven van hen beiden, dat hier lag en onherroepelijk hier achterbleef. Toen ze in de auto zat, die hen naar hun nieuwe woonplaats brengen zou, keek ze nog lang om naar het huis op den heuvel aan den rand van het ravijn. Het was haar of ze daar een geluk achterliet, dat ze nooit weervinden zou. Ze hadden voor den langen tocht een ruime auto gehuurd, waarin het wiegemandje een plaats aan hun voeten gekregen had. Het two-seatertje hadden ze verkocht, want de collega's hadden Bernard verteld, dat hij daar in het binnenland op de derdeklas-gouvernementswegen — om van de dessa-wegen maar heelemaal te zwijgen — alleen met een Ford vooruit komen kon. De rit door den nog koelen morgen was een genot. Hoe groen was Java, hoe paradijsachtig groen; hoe sappig en welig; en hoe wijd, hoe onmetelijk wijd. Hoe lieflijk ook met z'n spiegelende sawah's, die, stijgend de heuvels op, in al-maar smaller terrassen den blauwen hemel gevangen hielden. Het volk van Midden-Java, stil en ernstig, in hun donkere baadjes en hoofddoeken, dreef daar z'n landelijk primitief bestaan. De karbouwen weidden en ploegden, een gracelijk bronzen beeldje van kleine naakte jongen op hun breeden rug, de vaders spitten en plantten en de vrouwen gingen ter passar; teere, fijne poppetjes, de sa- rong en slendang golvend in haar sierlijk gelijnden gang balanceerend in volmaakt evenwichtsspel over de smalle Z iTu de/,SaWah's ^et haar hoog-opgestapelde manden p het hoofd, een kind soms in de slendang op den rug. De vulkanen, die in teere pasteltinten van roze, lila en blauw aan den horizon opgedoemd waren, schoven nu nader en nader; in de pure klaarte van den morgen waren ze tastbaar dichtbij en lagen de diep-groene wouden als golven om de afglooiende ribben van hun kegels gestold. De weg wond zich om hun voeten, kroop soms een eind tegen hun flanken op, en suisde dan weer neer in een ravijn, waar een schuimende rivier zich in dolle roes over gigantische rotsblokken stortte. De kleine binnenplaatsen waar zij doorstoven, waren nu in den morgen een warreüng van rommelige bedrijvigheid. Passargangers, die kwamen en gingen met jukken vruchten en groenten; met manden vol pluimgedierte, dat met zijn gekakel, gesnater, gekraai, de zonnige lucht volstortte boven het gebel uit van sado's en het geschreeuw van karbouwendrijvers op hun puntig-gedakte karren. Maar met het stijgen van de zon werd de lucht zwaarder en compacter; in het witte licht werd het groen vaal, zoodat het heele landschap een doodsche tint kreeg. Bernard ?ettu 5ugee b,nl1op en He"y slo°t vermoeid de oogen. Ze had het kmd, dat onrustig begon te worden, op haar schoot genomen en met een donkere sluier toegedekt. 1 egen het middaguur stapten ze af in een van de kleine plaatsjes waar een behoorlijk hotel was; ze aten er en Hetty, nadat ze haar kind verzorgd had, nam er een korte siësta; ze troK alleen haar japon en schoenen uit en was Zoo moe dat ze onmiddellijk in slaap viel; en bijna niet wakker te krijgen was toen Bernard haar wekken kwam. Landerig want bezweet en zich erg ongesoigneerd voelend zonder bad, met een japon, die door het spartelen van het kmd op haar schoot als vloeipapier in elkaar ge106 ë kreukt zat, begon ze den tocht voor de tweede maal. De middag lag zwaar over het geluidlooze land. In het verblindende licht woog de stilte als een adem-beklemmende droom. Geen vogel roerde zich en zelfs geen blad bewoog. De zon blakerde de zwarte autokap en een wind als uit de hel verschroeide den reizigers de huid. Eindeloos, eindeloos slingerden zich de stoffige wegen, wit in het middaglicht, doodsch, uitgestorven, als door een gruwzaam betooverd land. Het kind, toegedekt onder een donkeren sarong, sliep gerust. „Heb je 't warm, vrouwtje," vroeg Bernard, een zakdoek begietend met eau de cologne en daarmee haar gezicht en armen bettend. „Warm?! Wat een misselijk lauw woord! Ik stèrf van hitte." Hij dook naar een thermosflesch. „Hier; drink eens; drink 'm maar heelemaal leeg." „En jij dan?" „Ik heb er werkelijk geen behoefte aan." „Dat zeg je maar." „Och nee, zeur nu niet en drink 'm gauw leeg." Gulzig dronk ze het nog koude water. „Helpt het wat?" ,,'k Knap er wel een béétje van op." Maar toen de zon lange banen ging werpen langs de hellingen der bergen werd de lucht milder; daarboven, in de nu weer smaragden en goud-getopte wouden begon de wind te zingen en koelte aan te wuiven over de verschroeide vlakte beneden. De twee reizigers haalden weer adem, begonnen weer te leven, namen om beurten het kind op schoot en speelden met z'n bloote beentjes en armpjes — en goddank, het maakte tevreden geluidjes en scheen niet onder de reis te hebben geleden. De zon was al bijna weggezonken toen ze de plaats van hun bestemming bereikten. Van hun nieuwe woonplaats zagen ze een enorm vierkant grasveld, door hemelhooge boomen omzoomd, de eene zijde al in diep-groene schaduw, de andere goudoverpoeierd — de aloon-aloon. Witte huizen, in groote, donkere tuinen eromheen; en aan het eind, als een paleis oprijzend op z'n marmeren bordes de residentswoning onder zware waringings. Op den achtergrond, reuziggroot dichtbij een vulkaan, een zuivere kegel, waar om den top een breede strook roze en goud-doorgloeide wolken gebed lagen. „O, hoe prachtig, hoe heerlijk is het hier," riep Hetty opgetogen. „Ik hoop dat je hier gelukkig zult wezen, kind," zei Bernard zacht, „voor jou zal het een eentonig leven zijn, want het zal heel hard werken worden voor mij." Na eenig zoeken vonden ze het hotel. In een steegje aan den rand van de chineesche kamp; een verwaarloosd oud huis met groen-beschimmelde muren, op een rommelig erf, waar kippen en katten rondliepen; vuil en onooglijk. „Moeten we daar in?" Hetty sloeg de handen in elkaar van schrik. „Is dat een hotèl?" „Het eenige; er zit niets anders op. Kom er maar uit; morgen zoeken we een huis," zei Bernard gelaten. „O, o wat vrééselijk ... dat we daar moeten eten; en slapen!" Het was inderdaad een nachtmerrie. Sombere kamers met rood-estrikken vloeren, waar het vuil aan kleefde; vieze klamboes, matrassen die stonken van schimmel, oneetbare maaltijden en badkamers waar de kakkerlakken je over de voeten liepen. Het was om te huilen ... en dat had ze dan ook bijna gedaan; het was, voor een hollandsche vrouw, om een zenuwcrisis van te krijgen; maar die bleef goddank uit. Na twee dagen kwam er uitkomst. Er was een huis aan de aloon-aloon, dat leeg stond. Het zag er erg verwaarloosd uit en de tuin was een wildernis. De eigenaar, een chinees, kwam den tweeden dag van hun verblijf daar van zijn rijstland om over de huur te confereeren. Terwijl ze met hem het huis bekeken voor de noodige reparaties — het was een heel rijke chinees, eigenaar van rijstlanden en olietuinen en dus droeg hij z'n scherp-gepunte nagels eenige centimeters lang en noodigde hen herhaalde malen uit toch vooral boven op zijn onderneming bij hem te komen eten — liep Hetty den tuin in om eens poolshoogte te nemen van de bijgebouwen: keuken, badkamers en wat er verder bij hoorde. Tusschen de dikke bladeren van de haag, die het erf scheidde van dat naast-aan verscheen opeens iets wits; iemand riep haar aan. Ze kwam dichterbij en stond tegenover het lachende gezicht van een dame, een jaar of tien ouder dan zijzelf. „Neemt u me niet kwalijk... maar bent u niet de nieuwe dokter ... ?" „Ja, dat zijn we; dat wil zeggen, mijn man dan altijd." „Het zal zeker wel erg gerepareerd moeten worden?" en het hoofd knikte in de richting van het huis. „Ik vrees van wel..." zuchtte Hetty, „het zal wel een paar weken duren." „En nu zit u in het hotel? Maar daar kunt u toch niet blijven met het kleine kindje!" Hoe weet ze dat ik een baby heb? dacht Hetty. „Het is er wel èrg naar," bekende ze benepen. Het gezicht drukte voldoening uit. „Natuurlijk," zei het heel beslist, „u komt bij mij logeeren; we worden immers buren." „O, mevrouw," schrok Hetty, „het is wel heel vriendelijk van u; maar ik kan u toch niet zoo derangeeren; ik ben een volslagen vreemde voor u." „Ik kan wel merken, dat u nog nooit in het binnenland gezeten hebt," constateerde het gezicht, „dat is u trouwens ook wel aan te zien; u ziet er zóó elegant uit; is dat de nieuwste mode in Holland, die verschrikkelijk korte rokken?" „Vindt u mijn rokken zoo kort?" vroeg Hetty verwonderd en keek eens langs haar fijn-gekouste beenen neer. „En hebt u uw haar afgeknipt? Draai u eens om dat ik het beter zien kan; ik heb het wel al in de tijdschriften gezien. Goeie hemel, wat zult u een bekijks hebben in de soos. Ik ga gauw de bedienden zeggen de logeerkamer in orde te maken. Mijn man haalt u over een uurtje met den wagen op..." Het gezicht knikte lachend en zeer voldaan goeden dag en trok zich terug. „Mevrouw! mevrouw!" riep Hetty, en drukte op haar beurt haar gezicht tegen de haag, „ik weet nog niet eens wie u bent." Het gezicht verscheen weer en bonsde bijna tegen het hare. „O, daar dacht ik niet aan. Ik ben mevrouw Brouwer en mijn man is assistent-resident; plaatsvervangend resident, dus na den resident de eerste ambtenaar van de plaats ..." Een witte schim was nog even achter de haag te onderscheiden en verdween dan in de richting van het burenhuis. „Nou, dan hebben we niet veel meer te zeggen, hè?" zei Bernard, toen hij in het hotel het verhaal van Hetty aangehoord had, „weet je wel, wat dat zeggen wil, eerste ambtenaar van de plaats op één na en dan daar de vrouw van! Laten we ons rommeltje maar inpakken; daar valt niets anders te doen, dan te gehoorzamen." HOOFDSTUK V DIT was hun eerste kennismaking met het binnenland: hulpvaardigheid en gastvrijheid — o ja, veel gastvrijheid vooral, maar onder dwang. Zoolang er aan het huis gerepareerd werd, kwam Hetty uit Kitty Brouwer's handen niet los. Want Kitty hield ieder nieuw object waar ze haar gelamenteer over uitstorten kon, stevig vast. Ze lamenteerde, ja, m'n hemel, waarover lamenteerde ze al niet. In de eerste en laatste plaats over haar kinderen, die in Holland school gingen en niet leerden, maar verder over alles, waarover een ambtenaarsvrouw in Indië lamenteeren kan: het salaris, het pensioen, een onbillijke overplaatsing of de een of andere benijde promotie van den een of anderen meer bevoorrechten collega. Terwijl Hetty nog bij de Brouwers logeert, den eersten morgen den besten al, komen de buurdames haar bekijken, dat nieuwe doktersvrouwtje, van wie ze zeggen, dat ze kort haar en ontoelaatbaar korte rokken draagt, en de westersche beschaving zoover drijft, dat ze 's morgens al in kousen en schoenen loopt. Zooiets excentrieks als die kousen zal wel niet lang stand houden, voorspellen ze. Hetty hoort hun gesprekken aan: over het recept van een kwee-kwee of het patroon van een onmogelijke japon, dat Kitty nu al aan de twintigste dame uitleent. Volgens den ritus wordt ze den eersten dag als mevrouw Heldring aangesproken, den tweeden dag onopvallend getutoyeerd en den derden dag bij haar voornaam genoemd. Het helpt Hetty, die ondanks haar levendigheid een natuurlijke gereserveerdheid heeft, weinig of ze zich tegen deze intimiteit weert; er wordt over heen gelachen: geen comedie, onder vriendinnen speel je geen mevrouw meer. Dat het juist deze vriendschap is, die ze nog wat van zich afhouden wil, wordt blijkbaar door niemand gevoeld. En nu ze elkaar bij den naam noemen is ook vertrou- welijkheid plicht geworden. Op ieder uur van den dag kan Hetty, eenmaal in haar eigen huis, een van de Beppen, Truussen of Annie's verwachten, die haar, ongegeneerd binnenloopend in wijde ochtendjaponnen, de bloote voeten in sloffen, confidenties komen doen over haar bevallingen en miskramen, haar huwelijkservaring en haar bedienden-misères. Ondanks deze bijkomstigheden hield Hetty van het binnenland, den eersten tijd, toen alles nog nieuw was. De morgens, nu in den oostmoesson, waren van een kristalheldere klaarte, koel en dauwig rees de bergkegel achter de hemelhooge haag der ketapans en tamarinden, waaronder het residentiehuis paleisachtig opblonk in een grot van groen, de goud-overpoeierde aloon-aloon ervoor zich uitrollend als een enorm gazon. Ze wandelde langs de smalle voetpaden, die direct achter de huizen der Europeanen begonnen. De dames van de plaats vonden het excentriek: wat had je als europeesche vrouw in de kampong te zoeken? Maar Hetty genoot er van de schilderachtige dessa's, waar de bamboeboschjes als sierlijke boeketten omheen geschikt stonden; ze keek er naar het wasschen in de rivier; hoe de vrouwen, de sarong tot onder den oksel opgebonden, in snelle cadans hun kains tegen de steenblokken sloegen, waar de stroom bruisend en borrelend omheen sprong; ze lachte haar vroolijke tintelende lach om de badende kindertjes, die in een wriemelende buitelende troep van bruine armpjes en beentjes, dikke rijstbuikjes en ronde billetjes om de moeders speelden, terwijl de kleinsten als afgodsbeeldjes op een groote steen boven den stroom zaten en haar met hun schuwe dierenoogen aanstaarden. Als ze dan thuis kwam ging ze met animo aan haar werk. Er was altijd veel te doen. Het kind werd gebaad en kreeg zijn pap, moest zijn morgenslaapje doen en daarna weer in de box gebracht. Verscheidene brieven moesten er weg met de mail. In de boekenkast had Wongso, de voortreffelijke huisjongen, een spoor van witte mieren ontdekt; boek voor boek diende te worden nagezien en de kast moest met petroleum bespoten worden. De linnenkast had in den afgeloopen westmoesson zoo van vocht geleden, dat de inhoud ervan elke twee weken eenige uren in de zon moest drogen. In de piano zat de mot; daar moest ze ook duchtig achterheen. Bovendien was ze nog altijd niet heelemaal klaar met de inrichting van het huis. Het was vier-vijfmaal zoo groot als het vorige en de venduties waren hier schaarsch. Kussens, kleedjes, gordijnen moest ze zelf maken; ze was aan enkele groote handwerken bezig van grove wol in kleurige contrasten, die een beetje tint zouden geven aan de kale binnengalerij. Onderwijl meldde kokki zich aan om over het menu te beraadslagen. De menatoe x) had zoojuist een paar stapels witte pakken op de tafel in de achtergalerij uitgestald, die allen nagekeken en waarvan dan verscheidene gerepareerd moesten worden. Ze vond het heerlijk zoo, als een kleine bedrijfsleider, in haar huishouden te redderen. De morgenwind woei klaar en frisch door de open galerijen en liep als een rilling door de chevelures op de balustraden, met lichtgespeel als op hel- en donkergroen golfgedein. Neurieënd liep ze af en aan: een blij kind, spelend in de stralende blauwte van den oostmoesson-morgen. Maar naarmate de zon het zenith naderde gingen haar voeten loomer; zweetdruppeltjes prikten haar op de huid; Ze liet de bamboe gordijnen sluiten want het licht begon hinderlijk te worden. Het kleintje, dat gespeeld en zoolang hij de stem zijner moeder hoorde, gekraaid en getaterd had, was in de soezerige stilte van den al heeter wordenden dag in een hoek van de box in slaap gevallen. Ze nam hem altijd zelf op en bracht hem naar z'n bedje. Zorgzaam wischte ze z'n gezichtje af, dat met een J) waschman. 8 fijn zweet als met dauw bedekt was. Zelf was ze dan opeens doodmoe, maar ze wilde met de rijsttafel toch nog op Bernard wachten. In de voorgalerij ging ze liggen op een dekstoel; door een kier in het bamboe-gordijn kon ze juist den ingang van het erf in het oog houden, met een streep blakerend licht erachter van den verlaten weg. Om haar heen lag de stilte als een zware broeiing. Nooit was Indië zoo vreemd als op dit uur van den dag; het Zware broeiende geheim van dit landschap drong zich nooit zoo sterk aan haar op als onder dit nuchtere, wreede licht, dat iedere schaduw vernietigde, ieder ding in meedoogenlooze naaktheid tentoonstelde. Een beklemming van hitte en stilte was Indië in het middaguur. Zoodra Bernard thuiskwam was de booze betoovering verbroken. En als ze na de middagrust de jaloezieramen van haar slaapkamer openwierp, zag alles er weer heel geruststellend uit. Ofschoon de zon dan nog hoog aan den hemel stond, was er toch al iets milders in de atmosfeer. Tusschen de boomkruinen begon het licht zich al te verzachten. Een kruidig geurtje kon er op dezen tijd ronddrijven: zoo'n echt geurtje van een indisch achtererf, waar bedienden achter een hegje op een houtskoolvuurtje een geheimzinnig kostje brouwen, terwijl kippen er vredig tokkend omheen wroeten. Na het bad, als Bernard getelefoneerd had, dat hij weer laat thuis zou komen voor de thee, wandelde ze in haar eentje naar een kleinen heuvel aan de rivier, die tusschen het groen van klapperbosschen een uitzicht over het rivierdal naar de verder gelegene bergen gaf. Vooral in den namiddag waren de kleine wandelingen door de dessa haar lief. Op dit schoonste uur van den tropendag werden de verre bergen in het verstilde licht een onwezenlijk droomgezicht; geen adem van wind roerde zich en alle bekende geluiden van het veld en de dessa waren anders geworden: vrediger en inniger. De dessa's zelf in hun krans van groen werden transparant van gouden zonneglans. Een naakte kleine jongen speelde er eens op een erf voor een hutje. Hij hield een versleten leeren wajangpop in z n handen, waar alle kleur bijna van uitgewischt was en bewoog met de stokjes een arm of een hand, zooals hij het zijn vader, de dalang, wel had zien doen. De vader zat, de knieën wijd uiteen gespreid tegenover hem op een klappernoot en was bezig met een kapmes een andere noot te openen. Terwijl hij opkeek naar het kind gleed er over z'n gezicht een stille lach. „Ardjoenoh," zei hij met een zachte verrukking, bijna extatisch. „Ardjoenoh," herhaalde het schelle stemmetje van het kind op dezelfde extatische toon ... Ook kon het gebeuren, dat op den heuvel bij de rivier een inlander knielde, het gelaat met den verzonken blik naar het noordwesten gericht; overgegeven aan het rythmisch gebaar van zijn gebed, de handen devoot geheven, stond de kleine gestalte in het stervend zonlicht als een mystiek symbool. En zooals Hetty genoot van de badende kindertjes en de wasschende vrouwen, zoo genoot ze van den sprookjes vertellenden en den biddenden inlander. Ze nam het binnenland en de Javaan, zelfs in z'n religie, of hij nu Allah of Ardjoenoh stamelde, als een interessante variatie op haar europeesch bestaan en als een aesthetisch genot. Als ze 's avonds Bernard ervan vertelde legde hij z'n boek neer en keek haar peinzend aan. „Jij hebt nog de gave het leven als een spel te bedrijven," zei hij dan, „misschien moesten we daar allemaal meer van hebben; meer spel en minder ernst. Maar de verantwoordelijkheid, zie je ... de verantwoordelijkheid. Daar ontkom je niet aan. Deze Javanen, die nemen het bestaan nog niet voor ernst. Maar daarvoor moeten wij ook voor ze denken en doen, wij dragen de verantwoording voor ze." Ja, Bernard nam de verantwoording zwaar. Hij torste er dan ook heel wat van op z'n jonge schouders. Want hij had juist deze post gekregen, omdat hij zich had doen kennen als een serieus werker en zijn chef hier, waaronder hij de eerste jaren werken moest, aan een „neuritis der nervus ischiadicus" leed, zooals men in de rapporten lezen kon, en het werk verloopen liet, naar de inspecteur er mondeling bijvoegde. Hij was een veertigjare vrijgezel en woonde alleen met een indische dame voor de huishouding. Hij zat in de sociëteit: 's morgens om er z'n biertje te drinken en de vervuilde tijdschriften te doorbladeren, die bij stapels voor hem bewaard werden; 's middags om er z'n split te drinken en de moppen uit de tijdschriften te vertellen aan wie er toevallig beschikbaar was, of het de indo-telefonist was of de jongste employee van een of andere onderneming, 's avonds om er z n pait te drinken en zich aan een degelijker bezigheid als pokeren of homberen, te wijden. Als hij z'n ischias aanvallen had lag hij te bed en liet zich door z'n huisdame roedjak maken, zoo sterk, dat hij door de bijtende hitte op z'n tong z'n pijn een oogenblik vergat. Als het erg was, liet hij den doekoen halen, die het geheim kende van een kalmeerenden drank, welke afdoender werkte, dan de opium en morfine poeiers uit z'n eigen apotheek. Alleen als er een operatie te doen was, verscheen hij plotseling in het ziekenhuis. Hij dronk er een halve flesch jenever, en als door deze opwekking z'n handen vast genoeg waren, greep hij naar z'n operatiemes, dat, volgens de verpleegster nog wel steriel zou zijn van den vorigen keer, toen het na een operatie werkelijk uitgekookt was. Het is bekend, dat de inlander een grooter afweervermogen tegen infecties bezit dan de westerling en overigens ging het hier om het genot van de operatie en niet om het leven van den patiënt, een anonyme inlander, die niet meer beteekende dan een cel van een ongedifferentiëerde massa, welke altijd nog uit zooveel millioen van dergelijke cel- letjes bleef voortbestaan. En iedereen moest toegeven, dat de dokter een uitstekend chirurg was; het was het eenige, waarvoor hij in beweging kwam en in den tijd na z'n ischiasaanvallen, als hij een melancholieke dronk over zich had, weende hij soms over z'n verloopen carrière en bezwoer ieder, die ernaar hooren wou, dat hij de beste chirurg van den archipel was. Intusschen vond hij het makkelijk een assistent te hebben, aan wien hij het ziekenhuis, zooals het reilde en zeilde over kon laten. En Bernard was zoo brandend van ongeduld geweest om aan 't werk te gaan, verantwoording te dragen, dat hij zich met hartstocht op z'n taak wierp. Op alle uren van den dag en den nacht werd hij opgeroepen. De dames van de plaats hadden nooit zooveel kwaaltjes gehad als nu, nu het bleek dat er een consciëntieus medicus was en de heeren besteedden weer hun aandacht aan hun verouderde dysenterieën en hun al bijna vergeten leververgrootingen. Maar wat vooral zijn trots en zijn voldoening was, de inlanders kwamen steeds meer en meer opzetten voor zijn polykliniek. Nog in de roezige drukte dezer eerste maanden, terwijl hij bezig was het verwaarloosde ziekenhuis met bezemen te keeren en het personeel onder discipline te brengen, had hij z'n eerste operatie geheel alleen te doen. De datum zou hij altijd onthouden, omdat het toevallig samenviel met de eerste receptie bij den resident, die ze hier bijwoonden. Want een receptie bij den resident, dat was een gebeurtenis, die de plaats in beroering bracht. Receptie bij den resident! Over de kleine binnenplaats hangt al dagen van te voren een sfeer van verwachting. Op het tennisveld steken de dames de hoofden bijeen en fluisteren erover wie, naar ze hebben hooren verluiden, geen uitnoodiging ontvangen zal. Ze putten zich uit in gissingen. De gouvernementsopzichter bijvoorbeeld, die daar met z n zwarte huishoudster aan den rand van den kampong woont, komt natuurlijk niet in aanmerking. En van de ondermingen? De controleursvrouw weet zeker, dat employees van tweehonderd in de maand niet gevraagd zullen worden. Het jongste onderwijzeresje, dat niet zooveel meer heeft, ziet er teleurgesteld uit; maar het is alweer de controleursvrouw, die haar verzekert, dat er voor haar een uitzondering zal gemaakt worden; zij hoort nu eenmaal tot het intellect, dat is een ander geval, 's Morgens loopen de buurdames bij elkaar op en beraadslagen over haar toilet. In alle achtergalerijen wordt geknipt, genaaid, gepast. En dan komen de auto's en bandy's der ondernemingen langs de aloon-aloon, waar alle hoofdwegen op uitkomen en rijden onveranderlijk naar de chineesche kamp, de winkelstraat van het plaatsje. Voor de toko-Bombay stijgen de dames uit. De Britsch-Indiër buigt met een glimlach op z'n schijnheilige gezicht, die tot in z'n geoliede haren reikt. Hij weet wat er noodig is. Hij heeft een extra partijtje zijde opgedaan, waar hij dan ook een extra prijsje voor vraagt. Met de betaling is hij coulant; o, wat dat betreft... hij buigt en flikflooit... hij kan wachten, o, met genoegen. Ook daar heeft hij met den prijs op gerekend. En hij praat de koopgrage vrouwtjes aan: zijden kousen hebben ze toch zeker noodig, zijden hemdjes, rokjes; waarom zouden ze niet koopen; het hoeft toch immers voorloopig niet betaald te worden; hij stalt verleidelijke dingen voor haar uit, en och, ze zijn zoo beu van het eentonige ondernemingsleven, dat ze ieder klein vertier aangrijpen. En ze koopen, koopen. De employeesvrouwtjes informeeren: van welke zijde heeft hun njonja besar een japon? Dan moeten zij noodzakelijk een andere kiezen, want stel je voor, dat ze het in argeloosheid waagden met zoo'n zelfde aan te komen; de ongenade was zeker. En dan eindelijk den avond van het feest, want wat mevrouw Van Straeten een receptie noemt is eigenlijk een avondpartij. De resident blijkt democratisch getint geweest te zijn dezen keer — het is dan ook de verjaardag der koningin — bijna alle Europeanen van den omtrek zijn genoodigd. Hij heeft wit voorgeschreven om de kleine employees terwille te zijn, die niet allen over een smoking of rok beschikken. Overigens is het een autocraat van den ouden stempel, deze resident: hij duldt, om maar een voorbeeld te noemen, niet, dat het woord communist in zijn tegenwoordigheid gebezigd wordt; communisten zijn verderfelijke oproermakers, daarom heeft hij er eens en voor al mee afgedaan door er geen woord meer over te willen hooren; en een piepjong ingenieurtje van den waterstaat haalde er het vorige jaar een overplaatsing naar de buitenbezittingen mee op zijn hals door in z'n jeugdige onbezonnenheid den resident te berichten over een communistische samenzwering, die hij op het spoor dacht te zijn. Maar vanavond is alles nationalistisch gezind en dreigt er geen wolkje aan den oranje-getinten hemel. De heer en mevrouw Van Straeten ontvangen hun gasten in de groote binnengalerij, waar een eindelooze rij stoelen ter receptie geschaard staan. Hij is een lange, dorre man, rijzig, streng, al grijzend, met de gereserveerde manieren van den Hollander, die zich van goede familie weet. Z'n vrouw is een kleine vervette indische, waar hij ongetwijfeld als jong controleur aan is blijven hangen en die hij nu als carrièrebelemmerende last mee sleept. Voor deze gelegenheid heeft ze haar sarong en kabaai verwisseld voor een corset, een hel gele glanzend zijden jurk aangetrokken en aan haar kondeh een europeeschen slag gegeven. In dit groote gezelschap naast haar man is ze verlegen en houdt zich in zijn schaduw; niemand telt haar dan ook als persoonlijkheid, maar het is raadzaam als positie met haar rekening te houden. Daarom wordt er onder de dames gewedijverd, wie zich van haar meester maken kan: de gunst van de residentsvrouw beteekent misschien de gunst van den alleroppersten chef. Hetty maakt furore. Ze is nog niet zoolang in Indië, ze heeft nog eenig idee van mode. Ze draagt een heusche avondjapon waar ze hier verbluffend elegant in uitziet; ze heeft zich erop verheugd zich eens mooi te kunnen maken en een al bijna vergeten lippenstift voor den dag gehaald, een beetje rouge opgelegd, een extra ondulatie in haar haar geprobeerd. Haar teint is nog frisch, haar haar heeft nog goudglans. Ze wordt bewonderd, benijd, hier, waar hollandsche fraicheur bijna een legende geworden is. De resident neemt opvallend notitie van haar; er wordt over haar gemompeld en alle halzen worden gerekt, wanneer Visser, de rijke administrateur van Goenoeng Djeroek, de eenige suikeronderneming van deze streek, zich speciaal aan haar laat voorstellen. De gasten hebben zich verspreid over voor- en binnengalerij met nog een paar aangrenzende kamers, waar gebridged en gehomberd wordt. De administrateurs der ondernemingen voegen zich bij elkaar en zien wel graag een ingenieur of rechter in hun kring; de eerste employees sluiten de jongeren uit, maar met den hoofdonderwijzer en den stationschef hebben ze vriendschap gesloten; den jongen employees blijft tenslotte niets anders over dan zich te amuseeren met elkaar en een enkelen overgeschoten onderwijzer of opzichter. En de gesprekken? Groote genade, die gesprekken! Wat is er anders om over te praten dan rubber-, thee- en suikerprijzen, een mutatie, een promotie? Er wordt niet gedanst, zelfs is er geen muziek. Een paar jonge planters hebben wel een beetje om de gramofoon heen geaarzeld, maar het toch niet gewaagd een plaat op te zetten. O, het is hier een criant vervelende boel, denkt Hetty, de dood in den pot. Ze is verzeild geraakt in de damesgroep om mevrouw Van Straeten. Stel je voor, als ze nu opeens aan haar gast- vrouw vroeg: „wat vindt u van het nieuwe boek van Emil Ludwig?" of bijvoorbeeld: „vindt u de moderne hollandsche schrijvers ook niet even interessant als onleesbaar?" Ze zou de gezichten van die dames wel eens daarbij willen zien, je kon evengoed een bom tusschen ze laten vallen. Terwijl ze zich nog met de gedachte vermaakt, wordt ze door haar gastvrouw zelf in haar peinzerij gestoord. „Ben u hier bij ons al ingeburgerd, mevrouwtje?" vraagt ze met de rollende rr's van haar indisch accent. Een handgebaar naar de rottan canapee, waarop ze zit, noodigt Hetty uit naast haar plaats te nemen. Hetty kijkt haar aan. En meteen is er een warme sympathie in haar opgesprongen voor deze kleine indische vrouw. Dit is een mensch met een zachte ziel, weet ze meteen; een van die bescheiden naturen, die, in hun gevoeligheid, zich in zichzelf terugtrekken in een instinctmatige afweer voor de brute kracht van hun omgeving. „U ben een echte totok, ja?" glimlacht mevrouw Van Straeten; „als ik 's morgens u wandelen sie in uw totoksche bloesetjes en soo gekleed ja met schoenen en kousen, dan denk ik dikwijls, het u wel erg vreemd moet sijn, hier in ons land." Bij den zachten blik uit die wat schuwe donkere oogen schiet Hetty plotseling de emotie naar de keel: het heimwee, dat zich niet paaien laat met aesthetische belangstelling, maar dat altijd op de loer ligt om haar, soms in haar zonnigste oogenblikken te verontrusten. „Het is wel eens moeilijk," geeft ze toe, „maar ik hou zoo van uw land." „Werrrkelijk?" De schuwe donkere oogen gaan open, kijken haar verwonderd, verheugd aan. „Vindt u dat zoo vreemd?" „Uw man is géén totok, wel?" Het komt er gretig uit en de dames, die in kring om hen heen zitten, luisteren geamuseerd toe. „Nee. Hij is hier in Midden-Java geboren." „Heb ik direct gesien hij een indische jongen is," roept mevrouw Van Straeten met een hoog uithaaltje. Om haar heen wordt gemeesmuild, maar niemand durft openlijk pret hebben om haar opmerking. Want het is een kleine liefhebberij van de residentsvrouw bij iederen Europeaan, die er niet voor honderd procent germaansch uitziet, een paar druppels indisch bloed aan te toonen; het rechtvaardigt voor haar gevoel haar eigen huidskleur. Hetty's wenkbrauwen gaan verwonderd omhoog. Niemand heeft Bernard het ooit aangezien, dat hij in Indië geboren is; deze kleine schuwe vrouw heeft daar blijkbaar een eigen orgaan voor, zooals dieren elkaar herkennen aan den reuk. Opmerkzaam kijkt ze Bernard er eens op aan, en ja, ze ziet nu ook opeens heel duidelijk, dat hij geen rasechte Europeaan is. Hij ijsbeert naast den resident door de binnengalerij; ze zijn samen in druk gesprek, natuurlijk over den aanschaf van een ziekenauto, die Bernard noodzakelijk en de resident een belachelijke geldverspilling vindt. Wat ziet hij er moe uit, hij heeft dan ook weer een dagje achter den rug: eerst heeft hij volle drie uur geassisteerd bij een operatie: een jonge chinees wien een nier weggenomen is; daarna de gewone praktijk waargenomen, bezoeken afgelegd, spreekuur gehouden; en z'n avonden zijn den laatsten tijd in beslag genomen door de apotheek. Zijn blik gaat telkens, onder het gesprek door, naar dat onbeduidende, burgerlijke mevrouwtje Jansen, dat er lusteloos bij zit. Wat of hij wel aan dat stupide, verwelkte gezichtje ziet? Waarschijnlijk zal ze morgen ziek zijn, dat ze hem zoo interesseert; hij speurt de ziekte, nog voor ze uitbreekt! Daar heeft hij een eigen orgaan voor! Een aantal bedienden loopen rond met presenteerbladen, beladen met glazen ijskoude dranken, die ze staande den gasten aanbieden. De twee het dichtst bij de stoep zetten plotseling hun blad ergens op een tafel en hurken aan weerszijden van den opgang neer, schetsen hun sembah- gebaar, de hoofden eerbiedig over de toegespitste vingers geneigd. De regent is de stoep op gekomen; een grijze, statige inlander, in nauw-sluitend, tot het middel reikend zwart zijden jasje. Hij tilt z'n sierlijk uitplooiende sarong wat op, zoodat z'n magere bloote beenen een eindje te zien komen; z'n goud gestikte muilen klepperen op de steenen. De resident gaat hem tegemoet; de bedienden hebben zich allen hurkend ter weerszijden van den ingang geschaard, durven hun oogen niet op te heffen en staren gefascineerd op z'n sarong, den kostbaren sarong met het patroon dat alleen door de leden van het Djocdjasche vorstenhuis gedragen mag worden. Pas achter z'n rug zien ze op, gehypnotizeerd door den gouden kris, die in den gordel steekt en waarvan het handvat blinkt tegen het zwart van zijn jas. Hij heeft den resident een slappe hand geboden, een buiging gemaakt voor mevrouw Van Straeten, murmelend zijn gelukwenschen met Harer Majesteit's verjaardag, z'n leedwezen betuigend over het feit dat de Raden Ajoe ziek is en niet mee komen kon; in bloemrijke zinnen van hofjavaansch, omslachtig van vormelijkheid. De resident voert hem naar een rottanbank en neemt aan zijn linkerzijde plaats. Hij wenkt de bedienden om dranken en hurkend schuiven ze nader. Is hun houding tegenover den „Kandjeng residen" op z'n minst genomen eerbiedig, tegenover hun eigen vorst gebaren ze zich als slaven, kruipend in het stof. Het aanbieden van zijn drank wordt tot een plechtige ceremonie. De eerste, hurkend, schuivend, balanceert sierlijk het blad met het glas op z'n saamgelegde vingers, de tweede nadert met het ijs; en is het gebaar al devoot, waarmee hij een stuk tusschen de tang neemt, het wordt religieus als hij het plaatst in het glas voor den regent; een derde schenkt de limonadestroop in, een vierde de ajerblanda.1) Als hij het glas genomen heeft trekken ze zich langzaam terug, achteruit schuivend, hurkend, zoolang ze nog binnen zijn gezichtsveld zijn. Het gezelschap Europeanen, een oogenblik onder den indrukvanzijnverschijning heefthem al gauwvergeten,zoodat het nauwelijks opgemerkt wordt als hij na een uurtje vertrekt. In de groep der administrateurs begint het luidruchtig te worden. Visser voert den boventoon. Hij bemoeit zich overigens niet veel met die „rubbertappers" en „theeplukkers" zooals hij z'n collega's noemt... het zijn maar kleine landjes in deze streek; de administrateurs zijn al blij met een belachelijke tien of twintig mille aan tantième ... maar als hij toevallig met ze samentreft wil hij ze wel een poosje imponeeren; ze scharen zich graag om den machtigen heer van Goenoeng Djeroek, juichen luidruchtig zijn glossen toe. Zijn vrouw is naar Soerabaya gereisd waar ze zich beter amuseeren kan dan hier. Later op den avond beginnen ook de employees los te komen. Ze hebben zich schadeloos gesteld voor de verveling met whisky en pait. Zoo zoetjes aan zijn ze afgezakt naar de achtergalerij, waar ze om de groote tafel pokeren en drinken. Ze wagen een vaderlandsch lied; het is toch de verjaardag der koningin. En als dat hun kelen losgemaakt heeft, davert er een Piet Hein; en eindelijk worden ze dronken van hun eigen geluid en brullen er op los; straatliedjes, die ze zich uit hun jeugd nog herinneren, en afgedraaide schlagers van de gramofoon. Glazen vallen om, de kaarten slieren door het nat. Ze worden hoe langer hoe uitgelatener; ze nemen elkaar onder den arm en hossen de hooge stoep der achtergalerij af; in den half donkeren tuin schreeuwen en joelen ze verder; enkelen krijgen er twist, rammelen elkaar af en verzoenen zich weer; den bedienden gelasten ze stoelen en tafeltjes aan te sleepen; zelf bemachtigen ze alle lampen die de bijgebouwen be- *) spuitwater zitten; ze klimmen op tafels en stoelen om ze in de boomen op te hangen; en dan roepen ze om pait en split; de kruik gaat ijverig rond; ze leggen hun beenen op tafel en omvatten eikaars schouders: varen, varen, over de baren, zingt en deint de geheele keten. Tot er één een te groote beweging maakt en een stoel omvalt; de heele rij rolt op en over elkaar in het stof. De menagerie van mevrouw Van Straeten — ze heeft kalkoenen en duiven, angorakatten en taxen, een paar apen en herten — wordt wakker en begint in alle toonaarden geluid te geven. En dan dringt het tot hun verhitte breinen door in welke omgeving ze zijn. De troetelkinderen van de residentsvrouw! Ze zal woedend zijn als haar dieren opgeschrikt worden. Ze schamen zich wel een beetje, knoopen hun boorden toe en wisschen hun bezweete gezichten af, kloppen elkaar het zand van de kleeren, en de een na den ander trachten ze ongemerkt de achtergalerij binnen te schuiven en hun plaats aan de speeltafel in te nemen, als was er niets gebeurd. Om twee uur in den nacht kleeden Bernard en Hetty zich uit bij het licht van een petroleum lampje; de groote gasoline lamp hebben ze niet aangestoken om de hitte, die hij afstraalt en de muskieten, die hij aantrekt. „Mijn god, wat een avond," zucht Hetty, „ik viel bijna in slaap van verveling. " Het was de eerste maal, dat het woord verveling tus- schen hen genoemd werd. „Ja, kind, wat wil je? Je moet deze menschen nu eenmaal nemen zooals ze zijn; hoog cultureele gesprekken kun je niet verwachten hier," vergoelijkte Bernard. „Maar hoe vond je die planters?" „Wel," zei Bernard met een lange geeuw, „ze zijn de eenigen, die zich geamuseerd hebben." En zich op z'n zij rollend, viel hij in slaap. Nauwelijks had hij een goed uur geslapen of hij werd geroepen. „Toewan dokter! toewan dokter!" Slaapdronken ging hij rechtop zitten, tastte naar de klamboe-opening en schoof zich erdoor. Achter het getraliede slaapkamerraam stond de diepe sterrenhemel van den oostmoesson in duizendvoudig stralengewemel. Door de tjemaraboomen terzijde van het huis, ging als een suizeling de koele adem der nacht. „Siapa ada?"1) Een inlander trad uit hun diepe schaduw naar voren en deed z'n boodschap. „Goed; ik kom." Een verglijdende schaduw langs de tralies en de man was verdwenen, opgelost in de zoemende duisternis. Het geronk van het Fordje een kwartier later leek Hetty, die zich omdraaide in haar slaap, de grondtoon van het duizendtallig insectenkoor. Voor de schijnwerpers doken in fantastisch spel de oneindig varieerende vormen der vegetatie op en vluchtten ijlings weg in het weer samenvloeiende duister; de glanzende waaiers der vele palmensoorten, wier bladerspitsen het licht als pijlpunten terug schoten; het teere bamboeloover als de ver-ijlende droom van een kantwerkster. Wilde katten, opgejaagd uit hun hinderlaag, gleden over den weg en verdwenen, het achterlijf tegen de pooten gedrukt, in een grot van het struikgewas. Waar op de open plekken boven de sawah's de nacht als ondoordringbare duisternis langs den wegberm stond, wemelden de lichtjes van ontelbare vuurvliegjes. Onverwacht — gigantisch gegroeid uit het duister — de vierkant gehouwen vormen van karbouwen, het Fordje is bijna bovenop ze gesprongen. Een knarsen van remmen, Bernard is bijna over het stuur heen gestort, maar de traag x) Wie is daar? bewegende klomp tegenover hem nadert in onveranderd tempo. Hij buigt zich over het portier; „heila! hoi links houden," brult hij naar de duisternis. Natuurlijk! de kerels slapen weer. Hij heeft razende haast, het oponthoud irriteert hem grenzenloos. Met een vloek springt hij op den grond. De dieren zijn intusschen tot stilstand gekomen; hun groote goedige oogen staren domverbaasd in het helle licht van de lampen; achter hen rommelt een dof gebonk, het opbotsen van alle volgende spannen tegen elkaar. En nog slapen die vervloekte kerels. Met een ruk grijpt hij het, door het neustusschenschot geboorde touw van het rechtsche dier en leidt het naar den anderen kant van den weg; de heele stoet volgt automatisch den voorsten wagen. Tusschen het zijbeschot en het rieten puntdakje door duikt een hoofd op, een verwezen slaapkop, het lange, zwarte haar zonder den hoofddoek, verward om het gezicht. Bernard heeft alweer het stuur gegrepen; „ja kijk maar, ezel, alles gaat in de goeie richting, je kan wel weer gaan slapen." Het hoofd duikt snel neer, voor de ironie van den blanda heeft de inlander geen orgaan. En Bernard geeft vol gas. „Verdomd," vloekt hij nog na, „van alles moet je hier zijn, tot ossendrijver toe." Dan toch lacht hij ook weer, in het genot van de afstand verslindende vaart, die hem den koelen nachtwind toesuist. Z'n horloge wees vier uur, toen hij in de dessa aankwam. Nog twee uur voor zonsopgang. Onmogelijk op het daglicht te wachten. Achteruit gedeinsd was hij bij het zien van z n patiënt. Een arm, door de infectie van een slangenbeet opgezet tot de dikte van een dijbeen; groen-, blauw- rood gevlekt; de lymphklieren in de axilla gezwollen tot de grootte van een kippenei. Zonder narcose, bij het walmende licht van een olielampje een in wilde koorts ijlenden man een arm amputeeren? Evenwel, er bleef geen keus. Hij wist onmiddellijk wat hem hier te doen stond. Het ging op leven of dood. Om meer licht te hebben, probeerde hij z'n electrische zaklantaarn, maar wierp het ding, als onnut opzij. Toen had hij een gelukkigen inval. Hij nam den man de zwarte, ruw wollen deken af, waarin hij gewikkeld lag, spreidde die voor den auto op den grond en legde hem daarop neer, in den lichtbaan der schijnwerpers. Familieleden en geburen, die weeklagend den dood verbeid hadden, luisterend naar de gebeden van den heiligen man, wiens kruiden en pappen niet door Allah gezegend waren, begonnen nieuwsgierig te worden, lieten hem met z'n geprevel alleen en schaarden zich, als kinderen belust op een kijkspel, om den dokter blanda heen. Die kon hun hulp best gebruiken. Door zes, acht man liet hij den patiënt vasthouden. De gedachten stormden hem door het hoofd. Voor de eerste maal, geheel alleen het mes erin te moeten zetten en dat onder zulke omstandigheden! O ja, hij heeft een extra cursus in chirurgie gevolgd, dat wil zooveel zeggen, als dat hij wel eens wat van het werk van den chirurg gezien heeft, wel eens een wond heeft mogen toenaaien, een ongecompliceerde beenbreuk zetten, of op z n hoogst een tracheotomie heeft mogen doen. Dat is nog maar kinderspel, bij wat er nu van hem gevergd wordt. In Europa word je niet voor zoo'n probleem gesteld, daar is voor ieder onderdeel een specialist voorhanden. Waar zal hij precies de eerste snee geven? Hoe zullen de spieren aanvoelen onder het mes? Zullen de ligamenten een taaien weerstand geven? Zal het hem lukken de pectoralis, de latissimus met hun breede pezen snel van het bot los te werken? En eindelijk, groote god! de arteria axillans! Hoe zal de groote slagader zich gedragen? Als het hem niet lukt die bijtijds af te binden, zal de man in een paar seconden verbloed zijn. , .. Het angstzweet stond hem op het voorhoofd, maar hij klemde de kaken opeen en mobiliseerde alles wat hij aan kracht en wil bezat. Hoe kostbaar het leven wordt, als de dood het al in z'n greep heeft! In een merkwaardige helderheid van geest zag hij precies hoe hij van onderdeel tot onderdeel te werken had; en zie, o, wonder, hij merkte, hoe z'n handen vlug en zeker hun werk gingen doen; ja, het leek zonderling, maar hij kreeg bijna plezier in het geval. Een ademlooze stilte verbeidde de eerste snede. Daar spoot de etter in het rond, den omstanders in het gezicht. Een afschuwelijke stank verbreidde zich als een walm van vergif. Van de inlanders een gemompel eerst; dan een kreet van heerlijk griezelig afgrijzen; om de wanhopige pogingen van den zieke zich los te rukken, een gelach, dat naarmate het werk van den dokter vorderde, overging in kreten van bewondering, die zelfs om de aanwezigheid van den blanda niet meer onderdrukt konden worden. In een uur was alles gebeurd, werd er een bloederige armklomp begraven, lag er een uitgeputte mensch, ingeslapen door een injectie, warm toegedekt op de balehbaleh, wischte zich een jong doktertje het zweet der onervarenheid van het voorhoofd. Als in een wonderlijk heldere waakdroom gaf hij nog enkele opdrachten, beloofde in een vrijgevige bui voor den avond nog terug te komen, ofschoon hij wel wist, dat de tijd duur zou zijn, dien dag. Het nachtdonker begon doorzichtig te worden, toen hij, behoedzaam om de vele kuilen en gaten den dessaweg afreed. De hemel verloor snel aan diepte en het licht der sterren vervloot in het ijle. In den nanacht was er een dauw opgekomen, waardoor de rijstvelden terzijde van den weg als een beslagen spiegel in de schemering opdoemden. Schimmen van heuvels groeiden naar den verbleekenden hemel, nevelig grijs, vervloeiend in zilver met teer lila weerschijn. 9 Inwendig was hij uitgeput, leeg, nu de hoogspanning, waaronder hij gewerkt had, verslapt was. Een zonderlinge ijlheid gonsde als een roes door zijn hoofd. Voor het eerst was hij door den dood in tweekamp gedaagd, voor het eerst had hij, in een gevecht van man tegen man den dood verslagen. Hij stopte het hinderende geronk van den motor en achteruit leunend, luisterde hij: het zeldzame oogenblik van stilte in deze rustelooze natuur, doortrokken van dien geheimzinnig-kruidigen reuk, die de dauw uit de velden loswikkelde. Hij kende het geheim van nieuwe kracht te putten uit een moment van stilte, uit een paar diepe ademtochten, uit een oogenblik van totale ontspanning. Hij kende deze oogenblikken in de natuur als de bron waaraan hij zich nieuwe energie indrinken kon. In een volkomen leegte van gedachten liet hij de stilte in zich bezinken. , , , De zon ging blinkend op over de sawahs op de heuvelhelling: een zilveren meer in terrassen, waar bloedrood zonlicht langs droop. De violettige nevel werd goud doorlicht en begon in damp te verijlen. Bevend van zware dauwdroppen kwam de teer-groene paddih achter een gazen sluier te voorschijn. „ . Stilte en groene sawahs, het beeld, dat zijn kindertijd beheerschte. Herinneringsbeelden dwaalden in hem rond, Zochten naar kleur en vorm, maar bleven in nevelige vaagte. Uit die verte van herinnering woei een vreemdzoete essence hem aan. Hij was weer kind en zwierf over de heuvels; nu hoorde hij ook door de stilte het eeuwige waterruischen; en z'n eenzaamheid, die hij liefhad, was bevolkt met de wazige gestalten zijner droomen. Een lichte bewogenheid trok door hem heen, vluchtig als een damp, een neerslag achterlatend van broos-smartelijk verlangen, dat ook wel een stille verrukking kon zijn. Daar was het weer, het verlangen dat in Zijn kindertijd den dag soms opeens een ander aanzien kon geven; hij proefde het weer, het bitterzoete verlangen, dat in z'n onbestemdheid 200 vaak z'n dagen onrustig gemaakt had. En als in een openbaring zag hij, in dit moment van bezonkenheid, dat het hetzelfde verlangen was, dat in z'n jongensjaren een droomer en een dweper van hem gemaakt had, dat hem, volwassen, naar de menschen gedreven had, om hen te helpen in hun nood en lijden. Maar verlangen waarnaar? Verlangen naar den kameraad, den vriend, de geliefde? Naar de andere, die hem van het alleen-zijn ontheffen en zijn eenzaamheid deelen zou? Was Hetty daar dan niet, om z'n leven die Vervulling te geven, die z'n werk alleen niet geven kon? Met een zucht, die uit de diepte der onbegrepenheid opwelde, zette hij zich weer recht in den wagen, legde de handen aan het stuur en begon, langzaam nog in z'n peinzerigheid, den grooten weg op te rijden. Toen hij langs de wedana-an 0 kwam, zag hij het huis reeds ontwaakt en besloot een kopje koffie te gaan drinken bij zijn vriend Raden Mas Prawiroh. De inlander, een jonge man als hij, zat in slaapbroek in de pendoppoh2) en verdween snel in het woonhuis: een bediende verscheen en bracht de excuses van zijn heer over; even later kwam deze dan ook zelf in onberispelijk geplooiden sarong en helder witte kabaya. Bernard had zich intusschen in een der twaalf stijve djatihouten stoelen neergelaten, die in een kring om een groote tafel geschaard, het meubilair der pendoppoh uitmaakten. De bediende bracht de koffie en Prawiroh presenteerde sigaretten, waarbij hij, waardig beleefd, maar zonder een spoor van onderdanigheid, het vereischte gebaar maakte van met de linkerhand den rechterarm te ondersteunen. Het trof Bernard weer, hoe fijne nuancen van hoffelijkheid deze menschen wisten te treffen. l) huis van de wedana, inlandsch bestuursambtenaar. *) vierkante overdekte ruimte voor een ambtswoning Het gesprek ging met simpele zinnen over en weer, als tusschen menschen die weinig woorden noodig hebben om elkaar te begrijpen; en het geluid van hun stemmen vloeide vredig door den nog droomerigen morgen; over het geval van den afgeloopen nacht; over het werk van den dokter in het algemeen. De wedana geparenteerd aan het Djocdja'sche vorstenhuis was te Batavia school geweest en sprak uitstekend hollandsch. Bernard vertelde, hoe tot z'n groote voldoening iederen dag weer nieuwe lijders aan framboesia zichzelf kwamen aanmelden aan de kliniek; de cholera was ook aan het afnemen. Hij bedankte Prawiroh voor z'n hulp, maar deze, een glans van genoegen over z'n stille gezicht, weerde op z'n bescheiden manier af. Ja, toch, hield Bernard aan, zonder zijn invloed zouden de dessalieden nooit den toorn van hun doekoen riskeeren door een europeeschen dokter bij hun zieken te halen. Hij zag op z'n horloge en meteen schoot de haast van den blanda in hem op. Al zeven uur, m'n hemel, hij verpraatte z'n tijd. De inlander stond glimlachend op, begeleidde hem naar z'n auto, deed het portier voor hem open en trad toen eenige passen terzijde. Zoo bleef hij, in licht gebogen houding maar met de waardigheid van een prins, wachten tot de wagen achter den hoogen paggar 0 verdween. Op den tweesprong van de hoofdwegen, die elkaar aan de aloon-aloon kruisten, weifelde Bernard. Hij was de rechtsche weg al op gereden, die naar het ziekenhuis voerde. Het was hoog tijd voor de polykliniek, zei hij zichzelf. Toch keerde hij en reed den linkschen weg op. Voor een bescheiden bamboehuis stopte hij en sprong met groote passen de houten trap op. l) heg „Is njonja in bed?" vroeg hij den huisjongen, die bezig was met een stofdoek langs de meubels te slaan. Dacht ik het niet? mompelde hij bij zichzelf. „Goeien morgen mevrouw Jansen," riep hij vroolijk, de slaapkamer binnengaand. „Nog niet uitgeslapen van de fuif van gisteravond? En u ging nog wel zoo vroeg naar huis." „Ik heb heelemaal niet geslapen," zei de jonge vrouw in het bed, gemelijk. Bij het binnenkomen van den dokter had ze een sarong over zich heen getrokken. Haar beenen staken dor en mager onder de somber-kleurige lap uit en haar gezicht leek er nog bleeker bij. „Heeft mijn man u gestuurd?" „Uw man veronderstelt natuurlijk van een gezonde jonge vrouw, dat ze in haar huishouden bezig is." „Ik heb het weer in de buik ..." „Daarvoor weet u 't recept: pisang idjoe en lichaamsbeweging. Als u vanmorgen een uur gewandeld had, zou u nu geen pijn hebben. Hoe eerder u dus opstaat, hoe beter." Op het fletse gezicht kwam een uitdrukking van walging. De bleeke lippen trilden. „Ik wil naar Holland ..." barstte ze uit, terwijl ze het gezicht naar den muur draaide. „Natuurlijk," zei hij rustig, „als uw man met verlof gaat, gaat u naar Holland." „Maar ik wil nü, dadelijk. Ik kan zoolang niet wachten; ik kan het niet langer uithouden hier." „Ja, als dat zoo is," zei Bernard, een stoel nemend naast het bed, „dan moet u natuurlijk een plan maken. Hebt u een of andere werkkring op 't oog daar, waar u van leven kunt?" Ze keerde zich verbaasd naar hem toe. „Een werkkring? Waarom?" „Wel, als u daar gezond denkt te zijn, zal het toch tegen uw gevoel van recht en billijkheid ingaan, uw man zich hier in z'n eentje te laten afsloven om u daar een makkelijk leventje te bezorgen; u hebt te veel eergevoel om zoo te parasiteeren." „En het kind?" zei ze onwillig, „hoe kan ik dat verzorgen en werken tegelijk?" „Hoe kunt u dat verzorgen en in bed liggen tegelijk? Het is zeker achter bij de bedienden? Het is te begrijpen dat ze daar liever is; die spelen met 'r, die zijn vroolijk met 'r." Het lustelooze in het gezicht werd verdrongen door een trek als van honger. „En als ze straks dysenterie heeft van alle rommel die ze daar eet, is het üw schuld. Of spruw," ging hij onbarmhartig voort, „dat kan haar voor haar leven tot een Zwak schepseltje maken. Ja mevrouwtje, een moeder heeft in Indië een dubbel zware taak; het is een groote verantwoording een kind te hebben; uw geld zult u bewaken, maar uw kostbaarst bezit laat u verknoeien." Hij legde z'n handen op haar schouders. „Kom, sta nu op," zei hij opeens van toon veranderend, mild en warm. Bij de aanraking van z'n handen ging een siddering door haar heen. Het was of van binnen een kramp losliet; haar trekken ontspanden zich en een stroom van tranen brak zich baan. „Dat is goed; huil maar; huil maar flink uit." Hij bleef in dezelfde houding tot hij voelde hoe ze gekalmeerd was. Toen nam hij langzaam z'n handen weg. Buiten trallerde een hoog kinderstemmetje door de stovende morgenstilte, afgewisseld door het week-donkere geluid van een Javaan. Bernard liep de houten veranda op en keerde met het kind op den arm terug. Hij legde een klein handje uitgespreid op z'n eigen palm. „Boeh, wat heb jij een vuile nageltjes," hij trok een mal gezicht tegen het kleine meisje, dat kraaide van pret. „Ja, hoe is het," vroeg hij, met een knipoogje naar de moeder, „zal ik ze knippen of moet mama het doen?" Ze was rechtop gaan zitten in bed met een lach op haar natte gezicht. „Geef maar hier," zei ze, „u bent nu eenmaal een tyran." Op het achterpleintje van het ziekenhuis zat een drom inlanders neergehurkt. Jonge mannen en vrouwen, van de laatsten sommigen met een kind in de slendang op den rug geschoven of aan de borst. „Tabeh ndöröh," klonk een koor van stemmen, toen de dokter op de galerij verscheen — kwetterend hooge van de vrouwen op stil-donkeren ondertoon der mannen; alsof een bloemveld zich boog op den adem der wind, een neigen van alle hoofden over de fijne, saamgelegde handen, in het volmaakt natuurlijk gebaar der sembah. En Bernard ging rond, „als een vader tusschen z'n kinderen," zooals Hetty om den toegewijden ernst op z'n zacht gezicht plagend en niet zonder spot eens opgemerkt had. Hij lichtte oogleden op, bekeek voetzolen, inspecteerde opengespreide handen: trachoom, mal-perforans, framboesia, schurft. Hij dreef de injectienaald, vlug en handig in de dagelijksch veelvuldig herhaalde beweging: zijn toovermiddel in de oogen der inlanders, waarvan ze elkaar in de dessa de wonderbaarlijkste dingen verhaalden. De ouden, wantrouwig tegenover de bezweringskunst van den blanda, noemden het zijn „obat sètan",x) als ze met eigen oogen wel moesten zien, hoe de door framboesia aangevreten gezichtjes der kinderen weer glad en gaaf werden. De kleintjes keken hem in schuwe verwondering aan, maar lieten zich gedwee door hun moeder op den buik *) duivelsmedicijn. leggen. Eén begon er schel te schreeuwen om de prik in zijn bibs je, maar werd door de moeder scheldend gesust: diam loeh! 0 möh söh! zoo'n ajam2): haar voor den kandjeng dokter beschaamd te doen staan! Midden onder al dit gebeuren kwam een jonge chinees over den tegelvloer der galerij schuifelen; hij was gekleed in een slaapbroek en kabaya, had een vilten deukhoedje op, schoenen aan en een koffertje in de hand. Z'n voeten tilde hij niet op, hij schóóf voorzichtig over de gladde vloer naar één kant overhangend en hield z'n andere hand in z'n lendenen gedrukt. Bernard, die juist bezig was met de beenwonden, keek op, schoot toen haastig, z'n gedesinfecteerde handen van zich afhoudend, overeind. „Ben jij niet Kwee Joen Hong?" riep hij verschrikt. „Saja," grijnsde de chinees, „maoe poelang." 3) „Naar huis?! Zuster, zuster, de operatie-patiënt... stop 'm in bèd!" schreeuwde hij. Hij veegde met z'n mouw langs z'n voorhoofd: gisteren de kerel een nier weggenomen; en vandaag liep hij met een koffertje rond. Uit een zijgalerij draafde de europeesche verpleegster aan; over de singapore-deurtjes der kamers kwamen nieuwsgierig de donkere gezichtjes van de twee inlandsche zustertjes kijken; in de verte kwam statig Johannes, de ambonneesche ziekenoppasser, aangewandeld. „Ik heb gesèh hem," begon Johannes al van uit de verte te betoogen en spreidde z'n weeke handen uit, waaraan de slappe vingers achteruit bogen, „ik heb gesèh hij kan niet opstaan. Als hij toch doe, allah, ik kan niet helpen ..." „Maar geef hem dan toch een stoel, godverdommenogantoe; de vent gaat dood; hij krijgt een bloeding ... hebben we daarvoor drie uur op 'm staan zweeten ...!" bulderde Bernard. *) zwijg toch. a) kip. *) wil naar huis. De verpleegster schoot met een stoel toe, nog voor de ambonnees en de twee bruine zusjes hun hersenen in werking stelden om het bevel op te nemen. De ambonnees, gedienstig nu, drukte den chinees den stoel in z'n knieholten. Werkelijk liet deze zich er uitgeput op neer. Zijn gezicht zag olijfgroen en het was hem aan te zien dat hij zich met bovenmenschelijke inspanning bij bewustzijn hield. „Kwee Joen Hong, je moet naar bed," zei Bernard barsch. „Maoe poelang," hield de chinees hardnekkig vol met een starre grijns. „Je bent morgen dood," dreigde de dokter. „Tida takoet," glimlachte Kwee Joen Hong placide. „In godsnaam, haal dan maar een karretje voor hem. Maar geef hem een van de djongossen2) mee om onderweg z'n laatsten adem op te vangen." Het karretje reed voor, de verpleegster hielp een handje en met z'n koffertje op z'n knieën reed hij weg. „Die leeft geen dag meer," voorspelde Bernard meer tot zichzelf dan tot de omstanders. „O, toch, mnéérr dokter ... hij gaat niet hiervan dood ... een chinéés niet," verklaarde de ambonnees overtuigd. Toen Bernard, misschien een week later in het middaguur door de chineesche kamp reed, zag hij Kwee Joen Hong in zijn tokootje zitten. Hij hing achterover gewipt op z'n houten stoel, z'n beenen had hij languit in z'n uitstalling gestoken tusschen de kranjangs3) met rijst en gedroogde visch, en z'n armen slierden, slap als van een lappen pop, achteruit over de leuning van z'n stoel. In deze houding, hangend in z'n oksels, genoot hij zoo onbezorgd z'n siësta, dat er geen twijfel aan z'n gezondheid overbleef. ') ben niet bang. a) bedienden *) manden HOOFDSTUK VI DE dagen, de altijd eendere dagen, rijden zich aan elkaar tot weken; de weken, van begin tot eind altijd en onveranderlijk hetzelfde, schakelden zich zonder overgang aan elkaar tot maanden. En de zondagen, die vroeger nog als kleine mijlpaaltjes van gezelligheid tusschen de eendere rij der dagen hadden gestaan, voegden zich hier naar de nooit aflatende drukte van het werk. Op de ondernemingen in den omtrek werd de arbeid niet door den kalender geregeld, maar naar de drukte van plant of tap of oogst. De resident gebruikte den zondag gewoonlijk voor een inspectietocht in den omtrek of voor achterstallig werk en daarom durfden z'n ambtenaren den dag ook niet anders besteden. Bij Bernard was van een rustdag ook al niet veel te merken; wel is waar hield hij dien morgen geen polykliniek, maar er bleven nog altijd de ziekenhuispatiënten en vaak een ernstige buitenpatiënt, het werk voor de apotheek, dat in den loop van de week niet klaar gekomen was en het deel van de administratie, dat Hetty niet voor hem kon doen. Het leven stond hier in het teeken van den arbeid; altijd was er het werk, het werk en weer het werk, dat den mannen al hun kracht en tijd onverbiddellijk opvorderde. De vrouwen verveelden zich erbij,probeerden met hun eeuwigeochtendvisitetjes de lange morgens te breken, die om zes uur met het ontbijt begonnen en zich tot de rijsttafel om twee uur uitstrekten. Verveling! Het fatale woord had zijn intrede gedaan in het huis Heldring. Had Hetty, zooals de inlanders, een heiligen eerbied gehad voor de magie van het woord, dan zou ze zich zeker ervoor gewacht hebben het uit te spreken. Iedere inlander weet toch immers, dat na zonsondergang in het oerwoud de naam van den tijger niet genoemd mag worden, daar het noemen van zijn naam gelijk staat met hem op te roepen. Het had dan ook zijn noodlottige beteekenis, dat door Hetty het woord „verveling" genoemd was. Want nu het woord eenmaal gesproken was, was er een rem weggevallen, de rem van de zelfbeheersching, die in het verzwijgen ligt. Zoolang ze het woord nog veilig in zich vastgehouden had, was het als een goed gegrendelde deur geweest, waarachter het verscheurende dier op de loer lag. Het woord eenmaal gesproken, was de deur open geworpen en het dier kon te voorschijn springen om zijn werk van vernietiging te beginnen. Want de verveling in de tropen is maar niet een onschuldig ding als een leeg uur, dat zoekgebracht moet worden; het is een geestesgesteldheid. Toegegeven eenmaal: ik verveel me, was het Hetty onmogelijk geworden er verzet tegen te plegen; de verveling maakte zich van haar meester als een verlamming. Eenmaal in deze geestesgesteldheid, leek het haar, dat om haar heen iedereen zich verveelde. Niet alleen de vrouwen verveelden zich in de sleur van haar huishouding, maar evenzeer de mannen in de sleur van hun werk. Het was uit verveling, dat ze 's zondags doorwerkten, ook Zonder, dat het noodzakelijk was. De werksleur bezat hen als een kramp van den geest; de geest had z'n elasticiteit verloren en daarmee zijn vatbaarheid voor ontspanning en belangstelling in andere dingen. Ze leefde nu al heelemaal het leven van het binnenland; ze droeg geen kokette overhemd bloesetjes meer 's morgens en het loopen op muilen was ze nu al zoo gewend, dat ze er niet meer aan dacht zich met schoenen en kousen te kwellen. Ze maakte geen excentrieke ontdekkingstochten meer door de dessa en ze geeuwde onverbloemd bij Kitty's gelamenteer. Kitty's laatste klacht was dat ze naar Oudewater verlangde, heimwee had naar het dierbare Oudewater, dat haar geboorteplaats was. „Nu hoef je niet te vragen, of we hier allemaal een psychose krijgen of hoe je zooiets noemt," zei Hetty tegen Bernard, „stel je voor, dat je naar Oudewater gaat verlangen; ze zou haar maag uitkotsen van verveling als Ze er zat." Bernard had er maar eens even om gelachen, maar Hetty's manier van spreken beviel hem niet. Hetty, die altijd zoo gedistingeerd en damesachtig was, met zulke uitdrukkingen! Het gaf hem het gevoel, dat er iets in haar aan 't verworden was. Maar hij had niet veel tijd erover na te denken, het werk eischte dag en nacht zijn aandacht op. Hij had waarlijk wel wat anders te doen dan beschouwingen over het begrip verveling te houden. Na een jaar van hard werken had de inspecteur hem gefeliciteerd met z'n model ziekenhuis, de chef-dokter met europeesch verlof gezonden en hem als directeur aangesteld; „tijdelijk," zooals het heette, daar hij officieel nog te jong was voor zoo'n belangrijke post. Hetty kon haar man soms met verwondering aankijken in dezen tijd, hij was een man geworden in het jaar hier. Hij kon soms opeens binnen komen loopen om ongeduldig te roepen: „Vrouwtje, kleed je aan, we gaan naar Goenoeng Djeroek, ik heb zin om eens een paar gezellige menschen te zien," of hij vroeg haar hem te vergezellen op een van zijn tochten naar zieken, zonder af te wachten of het haar op dit moment nu juist wel gelegen kwam. Zoo nam hij haar eens mee op bezoek bij een chineesche vrouw. „Ze heeft spruw," zei hij, „en kan haar kind niet meer voeden. Als jij nou die bedienden even voordoet, hoe ze de flesschen schoon moeten maken, ik kan het ze alleen maar zeggen en dan vergeten ze het toch weer." De schaduwen voor hen uit begonnen aan lengte te winnen, toen ze de heuvelrij naderden, waar het doel van den tocht lag. Op den top van een heuvel, in het verschiet van een oprijlaan uit majestueuze kanarieboomen lag een oud-indisch huis, door een groot planter zich daar eens gebouwd, statig als een paleis, maar door het blinkende licht van de dalende zon, in een aureool van vervallen grandeur, met z'n scheef gezakt dak en afgebrokkelde marmeren stoeptreden, overwoekerd door mossen en schimmels, als wilde het zich, in beschaming en weemoed om z'n voorbije glorie door de milde aarde laten bedekken. De chinees, die het nu bewoonde, hield er eenbatikkerij. Zijn moeder, een oud-chineesch vrouwtje in nauw-spannend zwart-zijden pijpebroekje tot de enkels en hoog aan den hals gesloten geborduurd jasje, zat met een baby hangend tusschen haar knieën op de stoep; een mager jongetje, op wiens geheel kaal geschoren hoofdje, misschien als herinnering aan de staart, alleen op de kruin een haarpluk gelaten was. Ze beduidde den dokter en zijn vrouw haar te volgen en met het half-zieke kind op haar arm, waggelde ze op haar stompvoetjes in driehoekige rood met goud-gestikte schoentjes, het huis in. In een zijkamer van de breede middengang, eveneens in nauw zwart broekje en hoog-gesloten jasje lag het zieke vrouwtje; in een rood gelakt en met gouden draken ingelegd hemelbed op een stapel vuile zijden matrassen. Tegenover haar, op het huisaltaar brandde een wierooklampj e met bedwelmenden walm. En om haar heen, op den grond en over het bed speelden een zevental kinderen, dikgemest tot hen de huid spande, Zooals het volgens den welstand van den vader welvoeglijk was. Deze zelf, één glimlach van gulle gastvrijheid van z'n geheele bolle en kaalgeschoren hoofd af tot aan z'n naakte buik, die geweldig uitpuilde over z'n afzakkende broek, kwam aangesloft uit z'n werkplaats, riep alle bedienden tegelijk aan om dranken en kwee-kwee en wist niet hoe hij het zijn gasten naar den zin zou maken. Toen Hetty met haar flesschenkokerij en Bernard met z'n onderzoek klaar was, moesten ze, meende hij, z'n batikkerij zien. In de eens zoo vorstelijke binnengalerij, waar de verweerde en goud-gelijste spiegels nog op hun gebarsten consoles stonden onder het zwart-gerookte stucwerk van het plafond, zaten kris kras door elkaar een groep inlandsche vrouwen aan het batikwerk. Over haar gebogen ruggen hingen haar zuigelingen in de slendang; hun oogjes tranend door den rook en den walm, die, opstijgend van de anglootjes *) waarop de was werd warm gehouden, de atmosfeer tot een snijdend vettige substantie maakte. Enkele van de kleintjes sliepen, het geschoren kopje, met de haarlok boven het voorhoofd, bengelend aan het teere halsje, als een zware bloem op een te zwakken stengel; een paar anderen drensden met hoog-schorre stemmetjes; en boven het gebabbel der moeders uit kwam van alle kanten een rusteloos hijgend gehoest. „Maar dat is vreeselijk hier," riep Bernard uit, „waarom gelast je ze niet, Tjo Hin Wan, de kinderen thuis te laten?" De chinees haalde verwonderd de schouders op. „Dat is toch mijn perkara niet...?" „Is het jouw zaak niet dat die stumpers krepeeren? Dat gaat ons allemaal aan. Ik mag dat niet toelaten en jij niet. Niemand mag zooiets toelaten. Je moet de moeders zeggen dat je de kinderen hier niet hebben wilt..." „Soesah," 2) glimlachte de chinees onverstoorbaar. „En Ze laten het immers toch niet..." „We zullen even bij de wedönoh aangaan," zei Bernard toen ze de lange oprijlaan afreden, „en probeeren of hij iets doen wil. En als hij niet handzaam is zal ik er rapport over opmaken ... Volgende week krijgen we den inspecteur van den geneeskundigen dienst; misschien kan die er de arbeidsinspectie voorspannen." De wedonoh over deze afdeeling, een oude man, kwam hen op het voorerf tegemoet. Terwille van Hetty, die het javaansch niet machtig was, had de begroeting in het maleisch plaats. Daar het huis geen pendoppoh had, zette men zich in de voorgalerij: vier schommelstoelen om een marmeren tafel; de wedonoh met Bernard aan den eenen kant, zijn vrouw met Hetty aan den anderen. *) houtskoolvuurtjes. ') wat een last. De beide mannen rookten — en zwegen. Het kleine inlandsche vrouwtje schommelde — en zweeg. Hetty voelde zich ongemakkelijk bij deze zwijgende bijeenkomst. Je moest toch een gesprek voeren als je ergens een bezoek maakte. Ze zocht in haar gedachten naar een onderwerp. Waarover, om der lieven vrede wil kon je met deze menschen praten. Ze wist niets van paddihplant of oogst of dergelijke dingen waar hun wereld om draaide. Ze wou vertellen, dat ze de batikkerij gezien hadden, maar het bleek ondoenlijk de samengestelde hollandsche zinnen die haar op de tong lagen in het kinderlijk maleisch om te zetten. Ze had tenslotte een hoogrood kleurtje van nervositeit. Ze had het zich gerust wat makkelijker kunnen maken. Want het is immers heelemaal niet noodig je zoo met praten te vermoeien. Als je niets te zeggen hebt, wel, dan schommel je een beetje, en je glimlacht eens naar elkaar, en op een traag opmerkinkje van je gastvrouw zeg je eens vriendelijk „saja",of „tidah" 2) of „barang kali"3). Maar Hetty, de ongelukkige, die nog niet geleerd had hoe eenvoudig dit alles is, werkte zich in het moeras met haar maleische zinnen en bereikte alleen, dat haar gastvrouwtje zich erover verwonderde, waarom de nonja dokter zoo bingoeng4) was. Een bediende verscheen. „Wat wil toewan drinken?" vroeg de wedonoh. „Ajer blanda graag." „Alleen ajer blanda?" „Alleen ajer blanda." „Wat wil njonja drinken?" vroeg het vrouwtje. „Als u 't hebt, limonade." „Limonade," herhaalde ze. De bediende vertrok met de opdrachten. Tot Hetty's opluchting opende Bernard nu de conversatie. ') Ja. ') nee. ') misschien. *) in de war. „De weg hierheen was heel goed," complimenteerde hij den wedonoh, die er het toezicht op had. „Ik hoop dat de weg goed is," antwoordde de wedonoh met de vereischte bescheidenheid. „Het is ook nog oost-moesson." „Saja ... het is oost-moesson." „In de west-moesson zal het moelijk zijn den weg goed te houden." „Saja ... heel moeilijk in de west-moesson." „Ik heb gehoord dat het boven al geregend heeft," merkte Bernard weer op, met een beweging van zijn hoofd in de richting van den berg. „Misschien heeft het boven al geregend," stemde de wedonoh beleefd toe, op deze wijze te kennen gevend dat hij het nog niet gehoord had. „De paddih-oogst is geheel binnen, nietwaar?" „Saja ... de paddih is binnen." De bediende bracht de dranken. De beide mannen proefden bedachtzaam, rookten ... en zwegen. „Njonja heeft een kind?" vroeg het vrouwtje aan Hetty. „Saja ..." „Is het een jongen of een meisje ..." „Een jongen ..." „Eh sèh, een jongen," glimlachte het vrouwtje op een manier als of ze haar gast daar hulde voor brengen moest. „Saja ... een jóngen," glimlachte Hetty, die het nu ook begon te leeren. „En hoe oud is de sinjoh?" „Twintig maanden." „Tsèh ... twintig maanden." Het kleine vrouwtje schommelde zachtjes op en neer, een fijn popje in de wijde stoel. „En verwacht njonja nog geen tweede kind?" informeerde ze hoffelijk. Hetty verslikte zich in haar limonade, hoestte en proest- te en keek met een verschrikten blik van den wedonoh naar Bernard, die met een ernstig gezicht langs z'n neus neer in z'n glas staarde. „Nóg niet..." kwam hij haar dan toch eindelijk te hulp. „Maar misschien zal er wel gauw een soedarah x) komen. Njonjah is nog heel jong... en als je jong bent... dan kun je nog véél kindertjes krijgen, nietwaar? " Hij zette er een plechtig gezicht bij; maar over den rand van Z n glas heen stuurde hij z'n diepverontwaardigde vrouw een ondeugend-geamuseerd knipoogje. „Saja ... saja ... njonja kan nog véél kindertjes krijgen, stemden de wedonoh en z'n vrouw met gulle geruststelling toe. Hetty veegde zich het gezicht af met een propje van een zakdoekje. Ze was woedend op Bernard, dat hij zulke onzinnige dingen verzon om haar te plagen. „Ik was zoo juist bij Tjo Hin Wan," hij zei het zoo argeloos alsof hij een praatje over koetjes en kalfjes bedoelde, „en hij vroeg ons de batikkerij te zien. Het is een groote batikkerij." „Het is een héél groote batikkerij," stemde de wedonoh toe. „Er waren wel vijftig vrouwen, denk ik." „Misschien zijn er wel vijftig vrouwen." „En bijna allemaal hadden ze een kind in de slendang... Het is niet goed voor kinderen in de rook van de angloos te zitten." De wedonoh zoog aandachtig op zijn strootje en Zweeg. „Tjo Hin Wan zou het kunnen verbieden, maar hij wil niet." De wedonoh verschoof even op zijn stoel, maar bleef Zwijgen. „Misschien zou de wedonoh de moeders kunnen zeggen ') broertje of zusje. 10 145 de kinderen thuis te laten; de nennehs O kunnen toch op Ze passen." „De moeders zullen niet willen, veronderstelde de wedonoh met een zijdelingschen blik van onder z n oogleden naar den dokter. „O, zeker; als wedonoh hen zegt, dat het moet, zei Bernard rustig. # „ „De kinderen zijn gewend in den rook te zitten ... ',',Neen, daar kunnen ze niet aan wennen; heeft wedonoh nooit gezien hoe hun oogjes ontstoken zijn en nooit gehoord hoe ze hoesten?" De wedonoh werd onrustig onder dezen directen aanval. Zijn bloote voeten schoven heen en weer over de cementen vloer der galerij met een schurend geluid. „Misschien zou het beter voor ze zijn in de dessa, maar als'de moeders niet willen kan wedonoh niets doen ..." hield hij koppig vol, onder z'n half neergeslagen rimpelige oogleden het wit van z'n oogen draaiend naar Bernards kant. „Dan is het natuurlijk mogelijk ..." Bernard nam een lange teug uit zijn glas, zette het neer, veegde z'n mond af en keek toen recht de wedonoh aan, ... „dat de arbeidsinspectie zich ermee bemoeit." De schurende voeten hielden stil; de platte teenen krampten zich naar binnen, zooals een kip in den gron wroet. . 4 . . , , „Het zal beter zijn als de arbeidsinspectie het gelast; wedonoh is een oud man, nietwaar, en heeft veel werk; het zal hem veel soesah besparen," meende Bernard beminnelijk enstondop. „Het wordt avond, we moeten naar huis ... „Wil de kandjeng dokter niet nog wat drinken? vroeg de wedonoh, den titel „kandjeng" kiezend, om daarmee uit te drukken, wat een nederig man hij wilde zijn. „De njonjah brengt zelf het kind naar bed; we moeten nu gaan." *) grootmoeders. Hetty gaf het vrouwtje een hand en kreeg een wonderlijk slap en uitdrukkingloos handje als dat van een kind, in de hare. De wedonoh begeleidde hen tot aan den weg, keek toe bij de wonderlijke gewoonte van den blanda zijn vrouw en dan nog wel een jonge vrouw, te helpen instappen. „Tabeh wedonoh." „Tabeh kandjeng. Misschien kan wedonoh morgen naar de dessa gaan en erover spreken." „Zooals de wedonoh wil," knikte Bernard beminnelijk. „Ben je nog boos op me, vrouwtje?" vroeg hij even later. Hetty keek geërgerd. „Wat een onzin kun jij er toch uitbrengen." Maar hij begon luidkeels te lachen. „Wat ben je toch een puriteintje. Een echte domineesdochter," plaagde hij. „Ik ken je niet meer. In onze verlovingstijd bloosde je bij zoo'n onderwerp." „Ik heb van deze menschen geleerd natuurlijke dingen natuurlijk te behandelen. Wat valt er bij te blozen, als ik zeg, dat we nog veel kindertjes kunnen krijgen? Maar dat gezicht van jou," hij schaterde het nog eens uit, „dat was werkelijk onbetaalbaar." Ze lachte alweer met hem mee. „Ach jij ... je weet wel..." zei ze met een weeke stem. „Wat weet ik wel?" vroeg hij, zich dicht naar haar overbuigend. Het gaf hem altijd een warm gevoel om z'n hart als hij haar stem zoo week hoorde worden. Ze legde een arm om z'n hals en trok z'n hoofd naar zich toe. „Kind, ik verlies bijna m'n stuur," deed hij kwasi verschrikt. ( Maar ze stoorde er zich niet aan, zoende hem achter Z n oor. „Dat je toch altijd de liefste bent... Heb je dat nog niet genoeg gehoord?" In de eerste jaren kwamen ze vaak op Goenoeng Djeroek, de suikeronderneming, waar Visser administrateur was. Vooral in den maaltijd vond Bernard het een genot de groote fabriek in vol bedrijf te zien en zoodra het maar even kon nam hij een zondag vrij voor een bezoek bij de Vissers. Hij liet Hetty achter bij haar gastvrouw en ging altijd dadelijk met Visser de riettuinen in. Over de in den groeitijd zoo stille velden ging nu een storm van jachtig leven: de suikeroogst werd binnen gehaald. Onder den brandenden hemel bogen zich honderden naakte ruggen tusschen het riet, dat aan den wortel uitgestoken werd om den suikerrijken wortelvoet; lenige bruine handen vingen de rietstengels op en bonden ze in bundels; pezige armen droegen ze naar de verzamelplaatsen en stapelden ze in de lorries. Mandoers liepen rond, scholden op de langzamen, deden een dracht slagen neerhagelen op de ruggen der onwilligen. Hier en daar tusschen een groep donkere gedaanten bewoog zich de witte gestalte van een europeesche employé; inspecteerend, bevelen snauwend, aanzettend tot grooter werkprestatie de altijd nog te trage inlander. f Al wat de omtrek opleveren kon aan karbouwen, sappi's en zebu's was bijeengebracht; paarsgewijs stonden de dieren voor de lorrietreintjes gespannen; onbewogen wachtend op het vertreksignaal, geduldig stappend langs de rails den langen weg naar de fabriek, heen en weer, heen en weer. Zij waren de eenigen op wie de jacht der blanda s geen vat had. Van de verste tuinen werden de lorrietreinen door locomotieven getrokken. Hun gepuf en het snerpen van de stoomfluit klonk ver door de heete blakerende lucht. Van de tuinen uit leek de fabriek een reusachtig zoemende bijenkorf, waarvan het vlieggat de riettreinen opslokte. Het fabrieksemplacement was een warreling van bewegende voertuigen. Treinen rangeerden er, botsten tegen elkaar op; spannen trekdieren raakten in elkaar verward als een kluwen; hun drijvers raasden en tierden, gaven ijverig elkaar de schuld, sloegen met de zweepen op de geduldige ruggen der dieren in en vlogen tenslotte elkaar in de haren. Tot een mandoer weer met klappen de vechtenden scheidde en de stoet zich eindelijk weer vreedzaam en ordelijk in beweging zette. Dag en nacht gonsde, hijgde, dreunde de fabriek. De enorme molens verzwolgen het riet, braken het, beukten het, sloegen het murw, maalden het tusschen hun monsterkaken, tot het geheel uitgeperst was. En daar aan den anderen kant stapelde zich torenhoog de suiker op, daar rees het goud van Java, De koelies zonken er tot de knieën in weg, schepten, schepten, dag en nacht: de witte kristalsuiker in de zakken, de donkere muscovado in de manden. Visser wandelde door al deze bedrijvigheid rond als een god door zijn schepping. Hij was de opperheerschappij. Hij regelde en bestuurde. Hij wikte en beschikte. Als hij in de fabriek stond en z'n bulderende stem boven het gedreun uit der machines zijn bevelen gaf, was hij als een veldheer in 't heetst van den slag. En hoe heeter het toeging, hoe vroolijker hij werd. Z'n gezicht, zoo rood als een flamboyant, droop van zweet, z'n mond lachte en z'n fel blauwe oogen straalden. Hij was als een jongen in het felst van z n spel: een reuzeknaap, die lachend en luchtig z'n gigantisch speelgoed hanteerde. s Avonds gunde hij zich een uurtje voor z'n gezin en Z n uitgebreide kring gasten. Want gasten waren er altijd op Goenoeng Djeroek; zij hoorden bij den rijkdom van het huis. De laatste keer dat Hetty er was, zaten ze op het terras voor den engelschen tuin; Visser breed en gezellig, en ondanks het bad nog altijd blakend van hitte en daarom drinkend vele splitjes; z'n vrouw, goed geconserveerd, elegant gekleed maar met altijd een tikje te veel aan juwee- len; naast haar de beide halfwassen kinderen, Dee en Toetie, die school gingen in Soerabaya, maar nu met vacantie thuis waren; beiden een beetje te slap, een beetje te flets, oververzadigd al en geborneerd, door te veel luxe verwend, zonder door geboorte en eruditie de distinctie te hebben mee gekregen, die van luxe verfijning weet te maken. Beiden missend ook, zoowel de gezonde levenslust der moeder, die deze nieuwe rijkdom nog in plezier wist om te zetten, als de stoere werklust van den vader, die zich wel graag het geld zag opstapelen als vermeerdering van zijn macht, maar toch in het bedrijf z'n hoogste bevrediging vond. Mevrouw Visser voerde het gesprek. Ze sprak graag over haar familie in Holland en voerde ze op, zonder ooit namen te noemen, als: mijn oom, de notaris, of wel: mijn neef, de advocaat, en dan kon men er zeker van zijn dat die een geziene praktijk had; een dokter kwam wel eens voor en dan altijd als specialist in Den Haag; ja, in een erg expansieve stemming had er wel eens vluchtig een professor door den familiekring gedwaald. Hetty amuseerde zich zeer in 't begin en wachtte nog maar op het optreden van den minister. Want ze nam mevrouw Visser s verhalen geen moment voor klinkende munt: ze had nog altijd zooiets in accent en manieren, waardoor ze eerder als naaister of kinderjuffrouw bij haar illusoire familie aan huis gekomen kon zijn. Maar als Hetty het verhaal meermalen hoorde begon het haar te vervelen, tenslotte ergerde het haar zoo verschrikkelijk, dat ze met moeite een kregelige opmerking terug hield. Mevrouw Visser stond in hoog aanzien in de streek. Z,e dwong respect af, om de manier, waarop ze het aanzien van haar huis wist op te houden. Met élan vervulde ze haar taak als huisvrouw; haar veertien bedienden waren gedrild als nergens anders, geen die er luieren durfde. Haar huis, een klein paleis, was tot in de puntjes verzorgd, tot in de bediendenkamers toe perfect in orde gehouden; de tuin vooral had haar zorg; er was een orchideeën-berceau, een lotusvijver en een japansche tuin; en het vorige jaar had ze een deel ervan engelsch laten aanleggen. Wat die fantasieën van haar betrof, Visser ging daar nooit met een enkel woord op in; misschien vond hij een dergelijk genoegen te kinderachtig om er zich aan te ergeren en had hij ze te vaak gehoord om er zich nog over te verbazen. Ook was het mogelijk, dat hij om z'n vrouw te sparen zich van iedere spot erover onthield. Zelf had hij zulke leugens niet noodig, goeie god nee, hij niet. Hij kwam er graag voor uit, sterker nog, hij praalde ermee, de zoon van een bootsman te zijn. Hij had een eerlijke en gulle bewondering voor zijn ouders, voor zijn moeder vooral. „Mijn moeder," kon hij uitroepen, „dat was nog eens een wijf, wat zijn jullie verwende vrouwen daar een bleekzuchtige schepsels bij; zooals die gewerkt heeft voor ons tienen, dat deed geen kerel haar na. Die wist mannen van haar zoons te maken, jullie maken er salonpoppen van!" Waarop prompt het verhaal volgde hoe hij als leerling-machinist 'm gedrost was in Soerabaya en de suiker ingetrokken. En dan rekende hij ze voor, de heeren ingenieurs en hoofdambtenaren, die z'n gasten waren, wat of zij gekost hadden voor hun dertigste en wat hij in dien tijd verdiend had: het verschil tusschen hun negatieve en zijn positieve financieele prestaties, was een klein fortuin. Dit was een van z'n hobby's. De andere was, dat hij zich graag over alles wat de zending betrof ergerde. Een zendeling was een schadelijk wezen, beweerde hij dezen avond, daar de zendeling een van z'n gasten was. „Hier zit nou ons doktertje," riep hij met een vervaarlijke stem, „en we weten allemaal hoe braaf hij z'n best doet, den inlander van bacillen te zuiveren. En daar zal me die zending komen en hem met een veel gevaarlijker bacil be- smetten. Want hoe kun je nu de consequenties van je bekeeringsmethode op je nemen, m'n goeie man?" Hij sprak iedereen zonder onderscheid des persoons in de tweede persoon enkelvoud aan en om titulatuur bekommerde hij zich al heel weinig. „Als je goeie christenen van ze maken wil, moet je er meteen communisten van maken en waar zijn we dan aan toe? Laat ze bij Allah blijven, den god van de onderwerping, dat is juist wat ze noodig hebben en verder hebben ze Ardjoenoh voor hun vrijen tijd. Meer hebben ze niet noodig." „Maar meneer Visser," verdedigde de zendeling zich, met een schichtige blik naar de resident, die het woord te slikken kreeg, dat op hem werkte als de roode lap op den stier, „er staat geschreven: geef des keizers wat des keizers is." Maar met theologische muggenzifterij liet Visser zich niet in. Hij sprong meteen over op het Nieuw-Malthusianisme, waar hij Bernard over had hooren praten. „Laat ons doktertje hier je nu 's een lezing houden over zijn geloof, waar hij het heil van de wereld van verwacht. De overbevolking, zegt hij, daar zit de oorzaak van alle ellende in." „Het is een verderfelijke leer, een schande voor den waren christen," bracht de oude man er wit van ergernis en met bevende lippen uit, „staat er niet geschreven: gaat henen en vermenigvuldigt u?" Als Visser hem zoover had, liet hij het genoeg zijn. „Goed, goed, al genoeg," riep hij autoritair en klopte hem kalmeerend op den schouder. „Laat het een aardigheidje blijven," zei hij verontwaardigd tegen de anderen, die meest zwijgend geluisterd hadden. En dan viel hij opeens driftig tegen Bernard uit: „Hij heeft in den grond gelijk. Laat een mensch leven volgens de natuur. Wat is dat voor een godvergeten onzin, dat heele maldoenianisme van jou, of hoe het heeten mag. Laat de kerels toch kinderen ver- wekken, waar zijn ze anders goed voor; koelies hebben we noodig, veel koelies, dan zijn ze goedkoop en hoeven we er niet op te kijken als er eens een stuk of wat crepeeren. Dat ethische gekwijl van die jonge melkmuilen van tegenwoordig met hun moreele zorg voor den Javaan," bulderde hij in razernij, „daar zal onze heele gezonde indische maatschappij mee naar den bliksem gaan!" Bernard zat onbewogen met z'n eene been over z'n andere geslagen in z'n makkelijke rottanstoel en liet den storm bedaard over zich heen razen. Want het was onmogelijk je beleedigd te voelen door Visser als hij zoo te keer ging, zoomin als je je beleedigd kon voelen door een donderbui of een orkaan, die in z'n reuzekracht de spot met je dreef. Niemand ook voelde ooit wrok tegen dezen wonderlijken man; menschen, die woedend, verontwaardigd z'n huis uit geloopen waren, kwamen later vanzelf weer bij hem terug; hij werkte als een magneet op ieder, die met hem in aanraking kwam. En even plotseling als zijn woede opgevlamd was, kalmeerde zij ook weer. Hij sloeg een machtig glas split naar binnen, trok op 't onverwachts Hetty, die naast hem zat, op z'n knie en liet haar paardje rijden of ze een dreumes van een jaar of drie was. „Ha, ha, de man, die zoo'n vrouwtje voor zich alleen weet te claimen moet toch nog wel iets anders kunnen, dan ethische gesprekken houden," lachte hij daverend. Dit complimentje aan Bernard was dan bedoeld om z'n uitval weer goed te maken, maar Hetty zat daar met een vuurrood gezichtje op de hopsende rotsklomp, en wist niet, waar ze kijken moest. „Wat je toch voor biezonders aan die rooie dikke planter vindt," zei ze geërgerd, toen ze den volgenden morgen samen terug reden. Bernard had haast en daarom reed hij hard; want hij had den vorigen avond al naar huis willen gaan, maar Visser had daar niets van willen hooren. En nu vanmorgen had hij hem nog opgehouden, door hem bij een paar zieke koelies te roepen. Want ondanks al z n schelden op „het ethische gekwijl", had hij een warm hart voor z'n werkvolk. Het Fordje vloog over den gladden ondernemingsweg, dien Visser pas had laten verbreeden voor zijn nieuwe Pique-Pique, „la voiture du monde distingué," zooals de reclame in de tijdschriften verzekerde en die mevrouw Visser dan ook voor haar laatsten verjaardag geëischt had. Bernard was altijd vroolijk, zelfs luidruchtig voor zijn stillen aard door een bezoek bij Visser. Nu ook lachte hij en floot, zong zoo nu en dan een brokstuk van een of andere onmogelijke schlager, die hij daar op de gramofoon gehoord had. Hij lachte uitbundig om haar ergernis. „Hij is een vorstelijke man," riep hij blagueerend, om z'n vrouw te plagen. Maar z'n toon werd meteen overtuigd, terwijl hij verder ging. „Een man van de groote lijn. Wat een kracht gaat er van zoo'n mensch uit. Ieder gebaar van m is ruim en breed. De manier bijvoorbeeld, waarop hij een glas split naar binnen slaat of een employé uitbuldert om een kleine nalatigheid, l^aar als de man hem bevalt, zal hij z'n promotie niet vergeten." „Hij is grof." . „Hij is een oerkracht, daar moet je geen fijnheid van verwachten. Zooals hij is, is hij goed. „Ergerlijk, zooals hij die oude zendeling bespottelijk ïïicicikt „Ja kind, wat wil je? Hij en een zendeling, dat zijn twee verschillende sferen. Je kunt niet verwachten, dat een man als hij, die z'n leven in nuchter, daadwerkelijk werk doorgebracht heeft, iets voelen kan voor een leven om een idee. Zoo'n mensch vindt hij een fantast, een onnutte Zonderling, en het feit, dat hij daar grijze haren bij gekregen heeft, vergroot zijn respect voor hem heusch niet. Maar in stilte geeft hij den zendeling veel geM voor z n stichting van onverzorgde inlandsche kinderen. „En daarmee koopt hij zich het recht grof tegen hem te zijn." „Een dergelijk klein gevoel komt niet bij hem op. Zijn houding is tegenover iederen man dezelfde; aan nuanceeringen doet hij niet; daarvoor is hij te grof uit één stuk gehouwen." Hetty haalde de schouders op. „En die vrouw van 'm met 'r imbeciele verhalen, is die ook uit één stuk?" „Dat is ze zeker. In haar soort is ze werkelijk uitstekend geslaagd. Vrouwen als zij hebben een onbegrensd ontzag voor den man, die geld verdient. Ze houdt de eer van zijn vorstendom op. Ze is, om zoo te zeggen, de minister van openbare werken." „Maar je kunt geen behoorlijk gesprek met die menschen voeren," riep Hetty boos. „Conversatie! Daarvan hebben we in Europa genoeg. Die hebben zij niet noodig. Zij praten niet, maar doen, dat is hun genoeg. En je moet toegeven, dat ze interessant zijn om naar te kijken." „Materialistisch zijn ze," smaalde Hetty, met tranen van ergernis in haar stem. „Maar grandioos in hun materialisme. Want ze houden er niet van de dingen half te doen." „Ik ga er niet meer heen," verklaarde ze heftig. „Dat is onredelijk van je." „Het kan me niet schelen, voortaan ga jij maar alleen." „Het zijn toch zulke gezellige menschen." „Ik kots op jouw gezelligheid." Bernard's gezicht vertrok alsof hij iets wrangs te slikken kreeg. Daar was weer zoo'n uitdrukking, waar ze zich den laatsten tijd aan te buiten ging. Hij wist niet, hoe hij zich hier tegenover stellen moest; zou hij het eenvoudig negeeren, als een voorbij trekkend verschijnsel, of moest hij probeeren het tegen te gaan? Hij keek haar eens tersluiks aan. Ze zag er niet goed uit, den laatsten tijd; ze was bleek, met donkere kringen onder de oogen en haar zachte mond was in de hoeken naar beneden getrokken. „Wat een gezegde ook van dien man," barstte ze opeens heftig uit, „hoe verzint hij het om te zeggen: een man, die zoo'n vrouwtje voor zich alleen weet te bewaren, of zooiets. Alsof een vrouw een dure merrie is!" Bernard beet zich even op de lippen. „Ik begrijp wel, dat zooiets je hindert, vroeger had ik zoo'n opmerking ook niet kunnen uitstaan. Maar voor hem beteekent dat een bewijs van z'n hoogachting. Want in een mooie vrouw is het nog meer te prijzen als ze trouw is dan in een alledaagsche. Denk je, dat ik niet zie, hoe Visser je altijd aankijkt? En hij is de eenige niet." Hetty zweeg, trappelde nerveus met haar voeten. „En als ik je nu eens niet altijd trouw geweest was?" vroeg ze opeens. Ze probeerde er een grapje van te maken, maar terwijl ze het zei, begon haar mond te trillen onder het geforceerde lachje. Het Fordje zwaaide van den eenen kant van den weg naar den anderen en stond toen met een ruk stil. Hij nam z'n gele bril af, en met z'n oogen knipperend tegen het felle zonlicht keek hij haar aan. „Moet dat een grap voorstellen?" vroeg hij streng. Ze keek van hem weg, over de blikkerende sawahs. „Het is geen grap." Hij greep haar bij de pols. „Kijk me aan, Hetty. Ik geloof, dat je niet weet, wat je zegt." „Het is zoo. Ik ben je niet altijd trouw geweest. Waarom zal ik het je niet eindelijk bekennen?" Hij staarde haar in grenzenlooze verwondering aan. Maar onder die verwondering werd zijn gezicht als een steenen masker. Alleen de mond trilde en in de verstijving van de gelaatstrekken leken z'n bleekroode, even geopende lippen, een wond. Ze lachte even, een schuw, dwaas lachje. En toen begon * ze met een haastige, weifelende stem tegen dat vreeselijke masker te praten. „Kijk me niet zoo aan, Bernard, want het is al zoo'n eeuwige tijd geleden, we waren nog geëngageerd. En het is niet zoo erg geweest, nee, heusch niet wat jij nu denkt. Je weet toch zelf, wat een kind ik toen nog was, zoo'n echt onnoozel schaap, dat nog niets van al die dingen begreep. En het heeft ook heusch niet zooveel te beteekenen gehad, eigenlijk is er niets noemenswaard voorgevallen, een wandeling, een zoen, dat is alles geweest. Eigenlijk is het sop de kool niet waard ..." „Maar waarom heb je me dat dan toen niet verteld?" Z'n nuchtere, logische vraag bracht haar nog meer in in de war dan de uitdrukking van zijn gezicht. „God, ik weet het niet; ja, waarom zei ik het eigenlijk niet? Ik dacht... ik was bang, dat je boos zou zijn." „Boos?" Hij lachte schril. „Wat een onzinnige uitvlucht." Was het een uitvlucht? Ze trachtte haar verwarde gedachten bij elkaar te verzamelen, orde in haar gedachtegang te brengen. Opeens barstte ze in tranen uit, sloeg de armen om z'n hals. „Vergeef het me, Bernard, ik heb je immers niet willen bedriegen. Het is maar éen enkel keertje geweest, want ik heb er onmiddellijk een eind aan gemaakt. Het heeft me overrompeld, ik bedoelde niets dan een wandeling met hem toen op dien avond ..." Z'n handen hielden nog altijd krampachtig het stuur beet. „Maar waarom heb je het me niet dadelijk gezegd?" herhaalde hij met een mechanische halsstarrigheid. „Ik kon het je niet zeggen; ik was het wel van plan, maar je was zoo vol vertrouwen, dat het eenvoudig niet ging." „Dus ..." zijn oogen staarden met een leege blik voor zich uit op den bladerenden weg, „je was bang, dat ik je dan niet meer vertrouwen zou?" „Ik wou je niet ongerust maken." De kramp in z'n handen ontspande zich, met een mat gebaar vielen ze open op z'n knieën neer. „Zoo, was het dat?" zei hij eindelijk zacht. „Er was dus reden, dat ik me ongerust maken zou." „Het lag toch voor de hand," weifelde ze schuw. „Ja natuurlijk lag dat voor de hand," riep hij hartstochtelijk uit en sloeg de handen voor het gezicht, „een vrouw, die eens ontrouw kan zijn, kan het ook honderd maal zijn." „O, Bernard, dat is leelijk van je," riep ze met een oprecht verwijt, „zoo zijn jullie mannen misschien, maar een vrouw is anders. En bovendien, ik zeg je toch, van een ontrouw zooals jij bedoelt is geen sprake geweest." „Dat is alleen maar een kwestie van graad." Ze zweeg, en in haar zwijgen lag een bekentenis van schuld. Langzaam trok ze haar handen van zijn schouders weg. Zoo zaten ze een tijdlang in een dof zwijgen naast elkaar. „Ik moet aan 't werk," schrok hij eindelijk op en keek met een verwilderden blik om zich heen. Ze glimlachte even, een klein, bitter glimlachje. Het werk, dat was tenslotte altijd z'n laatste woord. O, hij verdiende, dat ze hem eens goed ontrouw werd. Zwijgend reden ze den langen, zonnigen weg. Zijnoogen waren onzichtbaar, weggeborgen achter de gele glazen van zijn bril. Maar naar z'n mond moest ze zoo nu en dan kijken: er lag een diep verdrietige trek omheen, die zijn gezicht in dit ééne uur stiller en ouder maakte. Voor hun huis zette hij haar af. „Dag Hetty," zei hij zacht, zonder boosheid, zonder wrok. Het was als een afscheid of een groet aan een vreemde. Ze stond nog aan het hek, toen zijn auto het erf van het ziekenhuis opreed. Hij had niet eenmaal omgekeken. Pas in den avond kwam hij thuis; z'n rijsttafel had hij op de kliniek genomen. Hetty zat aan de theetafel in de voorgalerij en zag hem aankomen. Hij was niet als anders met een sprong uit z'n wagen, maar stapte langzaam uit; alsof het nu geen haast meer had thuis te komen. Met gebogen hoofd kwam hij de stoep op. „Dag," zei hij kort. Hij zei het op z'n gewone vriendelijke manier, maar hij kuste haar niet. Om het pijnlijke zwijgen te breken zei ze iets over een alledaagsch ding, ze praatte wat over het kind, terwijl ze hem z'n thee schonk en z'n toast smeerde. Hij knikte zwijgend, starend op de krant; hief nauwelijks het hoofd op. In zijn manier van doen, zooals hij z'n thee dronk en daarna opstond om naar de badkamer te gaan, had hij iets, alsof hij geslagen was. Na het avondeten zaten ze zwijgend tegenover elkaar in de voorgalerij. Het maanlicht, door wolken gezeefd, lag als een zilveren sluier over de diepte der nacht. Als een suizing, monotoon en onafgebroken, stond het gezoem van het onzichtbaar heerleger der insecten in de stilte. Eindelijk kon Hetty het niet meer uithouden. Ze stond op en met haar naaiwerk ging ze naar haar eigen zitkamer. Hier, in de intimiteit van haar kleurige oostersche tapijtjes, bij haar boeken en piano ademde ze tenminste een beetje makkelijker dan daarbuiten in die beklemmende nacht met het vreeselijke zwijgen tegenover zich. Geen ander geluid dan zoo nu en dan het ritselen van zijn krant kwam vandaar tot haar over. Daarna was het een tijdlang doodstil. Toen, met een ruk, hoorde ze hem z'n stoel wegschuiven en met groote passen de voorgalerij op en neer gaan. Eindeloos leek haar het geluid van die voetstappen, alsof hij een lange, lange weg te gaan had. En onverwacht stond hij voor haar. Hij stond daar met gebogen hoofd en doelloos neerhangende armen, weer datZelfde beeld van geslagenheid. „Wat was dat voor een man, Hetty?" vroeg hij zacht. Zijn houding verwarde haar en maakte haar, waarom begreep ze zelf niet, meer beschaamd, dan wanneer hij haar verwijten gemaakt had. Ze prikte zich met de naald in haar vinger, zoog aan het bloeddrop je, dat op het roze topje te voorschijn kwam. „Als je daar blijft staan kan ik niet met je praten," zei Ze eindelijk op een klagenden, verwijtenden toon. „Zoo dan?" vroeg hij vermoeid, terwijl hij zich in een stoel liet neervallen. „Bernard! Zul je me nog langer kwellen? Waarom kwel je me zoo?" Hij trok de schouders op, weer met datzelfde vermoeide gebaar. „Laten we het in godsnaam eindelijk uitpraten," smeekte hij. „Ik wil niets liever dan het uitpraten, maar dan moet jij het me niet zoo moeilijk maken." En zonder op zijn pijnlijk verwonderd gezicht te letten, ging ze in één adem door: „ik had het even goed vóór me kunnen houden, dan was er niets gebeurd; het zou veel beter geweest zijn, als ik het voor me gehouden had. Mannen maken zooveel ophef over zoo'n kleinigheid, we zijn toch zeker jullie eigendom niet. Nou goed dan, je zult dan nu ook alles weten, het heeft trouwens niets om 't lijf. Het was op dat visschersdorp indertijd, waar we toen met vacantie waren. Ik kwam hem tegen een van de laatste dagen, dat we er zaten. Ik kende hem vanuit m'n schooljaren. Hij zat in de vijfde klas of misschien was het de zesde, toen ik in de eerste zat. Ik vond hem een echte meneer al natuurlijk en was er erg ijdel op, dat hij zooveel notitie van me nam; hij danste met me op het gymnasiastenbal. Hij ging van school, jaren lang zag ik hem niet. Toen ik hem nu weer tegen kwam ..." ze zweeg even, ademde een paar maal gejaagd ..., „ik heb nooit begrepen, hoe het in zijn werk gegaan is, maar 's avonds wandelde ik met hem langs het strand; hij deed zoo heel anders met me dan jij, ik had nog nooit zooiets meegemaakt, ik was er heelemaal duizelig van en zoo raar in m'n hoofd; het was alsof ik een ander lichaam gekregen had. Of dat ik vergif in m'n bloed had. Misschien was ik wel krankzinnig dien avond, ik heb het later dikwijls gedacht. Hij zoende me .. Een gebaar van Bernard deed haar plotseling zwijgen. „Schei uit, Hetty; in godsnaam, bespaar me de rest," steunde hij. Ze lachte even, een kort, nuchter lachje, waar een zweem van spijt of bitterheid in lag. „Er is geen rest. Het is bij die zoen gebleven." Ze stond op, liep naar het raam en met haar rug naar hem toe, staarde ze in de duisternis. Bernard slaakte een lange zucht. „Maar wist hij dan niet, dat je geëngageerd was; de vrouw van een ander, daar blijf je toch met je handen af." „Hij wist het. Maar hij lachte erom. Hét kon hem niets schelen." „Wat een ellendeling, wat een karakterlooze ellendeling." Ze draaide zich heftig om, hief, bijna bevelend een hand op. „Nee, dat is hij niet. Hij is anders dan jij, jij kunt hem niet begrijpen ... Ach nee, een man als jij kan zoo'n man niet begrijpen," zei ze er nog eens langzaam en peinzend achteraan, met een vreemde ijle stem, die hij nog nooit van haar gehoord had. Bernard staarde haar aan. Zooals ze daar stond, met dien peinzenden blik waar een vreemde gloed in smeulde, was ze een vrouw, die hij niet kende; voor 't eerst was ze een vreemde voor hem; niet meer zijn vrouw van wie hij alles wist, van wie hij ieder gebaar, iedere nuance van gevoel en stemming kende, die hij beleefde als een deel van zichzelf, maar een mensch met z'n eigen gedachten, z'n eigen gevoelswereld, die, dit voelde hij met beangstigende duidelijkheid, onbekende gebieden in zich borg; in wie onontdekte mogelijkheden sluimerden, in staat, hij zag het in een soort helderziendheid, een noodlottige tweespalt teweeg te brengen. Hij was zoo in den ban van dit voorvoelen, dat hij schrok, toen ze een kleine beweging maakte. Maar ze merkte het niet, ging langs hem heen de kamer uit. Hij hoorde, hoe ze Wongso een paar opdrachten gaf en toen naar de slaapkamer ging. Alleen gebleven zat hij daar nog lang in dezelfde houding. En langzaam aan drong er door alle verwarrende gedachten één vraag naar voren: waarom ze juist nu met die bekentenis gekomen was. Hij moest het haar vragen, het was noodzakelijk dat te weten. Traag, als met tegenzin stond hij op, ging de slaapkamer binnen. Ze zat voor haar toilettafel en borstelde haar haar. Hij kwam achter haar staan en in een poging iets van de oude vertrouwelijkheid te herstellen, legde hij z'n handen op haar schouders. „Hetteke ... waarom kon je me dat nu wèl vertellen, als het je vroeger onmogelijk was?" vroeg hij ernstig. Het bleeke gezichtje tegenover hem in de spiegel werd heel strak. „Zoolang we gelukkig waren kon ik het je met zeggen; er is zelfs een tijd geweest, dat ik het totaal vergeten was. „Dus ... je ben nu niet meer gelukkig met me?" Hij was een stap achteruit gegaan, buiten den lichtkring van de lamp. „Dat je dat nog vragen moet! Dat het niet tot je doordringt, hoe je me hier dag in dag uit alleen zitten laat. Het werk, het werk en weer het werk! En wat er in dien tijd in mij omgaat, daar bekommer je je niet om." „O, Hetty, hoe kun je dat zeggen?" riep hij in een hartstochtelijk verwijt. „Je ben alles voor me; met jou achter me heb ik dit zware werk kunnen presteeren, alleen zou ik het niet gekund hebben, begrijp je dat niet? Begrijp je niet, dat een man dubbel zooveel waard is met de vrouw naast zich, waar hij van houdt? God kind, als je wist, hoeveel ik van je houd, nog meer, nog oneindig veel meer dan vroeger. lederen dag heb ik je meer lief..." „O ja, ik weet het, ik weet het, je houdt van me! Maar denk je, dat ik aan dat weten alleen genoeg heb? Zoo weinig bekommer je je om me, dat je niet eens gemerkt hebt, dat ik weer zwanger ben." Ze slingerde hem de laatste woorden toe en zich voorover buigend in den spiegel om hem aan te kunnen zien, wachtte ze, bijna triomfantelijk, op de uitwerking ervan. Hij was nog verder achteruit gegaan, leunde zwaar tegen de kleerkast, die kraakte onder zijn gewicht. Zijn eerste gevoel was dat van een groote opluchting. Ze was zwanger, dat was de heele verklaring van haar stemming. Als medicus wist hij waarachtig wel, dat op een zwangere vrouw geen peil te trekken is. En onmiddellijk daaraan aansluitend welde een diepe vreugde in hem op. Om het kind, dat komen zou, een nieuw kind van hen beiden, een nieuwe verbintenis! Door zijn strak gesloten trekken brak een blijdschap; maar tegelijk trok een scherpe smart door hem heen, zoodat de lach om zijn mond in een siddering overging. Dat ze hem dit, wat anders een zoet geheim tusschen hen tweeën zou geweest zijn, zóó toeslingeren kon, een jaar geleden was dat nog ondenkbaar geweest. Mijn god, waar waren ze aan toe, wat ging er met Hetty gebeuren, dat ze zoo aan 't verworden was? Zoo verdwaasd stond hij haar aan te kijken in z'n halve lach, hij was zoo'n groote hulpelooze jongen, zooals hij daar stond, dat alles wat ze aan moederlijke teederheid en innigheid in zich borg, zich in een diep meelij naar hem uitstortte. Ze liep op hem toe, ze troostte hem in haar armen, kuste hem op zijn mond. „Liefste ... liefste van me, ik wou je immers geen verdriet doen." .... t- „Dat weet ik immers wel kind," hij trachtte te glimlachen maar het werd een pijnlijk vertrekken van zijn lippen, „ik ben een saaie man voor je geweest. Ik heb je te weinig afleiding gegeven, te weinig van al die dingen, waar een vrouw behoefte aan heeft. Ik heb vroeger wel eens gedacht, als ik je met Gerard samen zag, dat je mij een vervelende droge kerel moest vinden. „Ik heb je lief, zooals je bent," haar oogen glansden door haar tranen heen als fluweelige donkere violen onder dauw, „ik zou je niet anders willen, m'n lieve, zwaarwichtige man." , Ze zaten naast elkaar op den rand van het breede bed, onder de draperie van de half geopende klamboe. Hij knikte ernstig. „Te zwaarwichtig. Ja, dat ben ik. O, ik wou, dat ik het leven een beetje luchtiger leven kon. Maar het zal me nooit lukken," een zware zucht ontsnapte hem, „je zit opgesloten in jezelf en je moet leven met den aard, die je meegekregen hebt." „Iedereen moet leven met z'n eigen aard, zei rietty, weer met die wonderlijk ijle stem, die hij niet van haar kende, „ik evengoed als jij, er is geen ontkomen aan, al Zou je het nog zoo graag willen." _ Hij huiverde even. En in een duisteren angst, alsox hij bezig was haar te verliezen, trok hij haar aan zijn borst. Met een gebaar, ongewoon heftig voor zijn flegma drukte hij z'n gezicht in de warme geurende vacht van haar haar. „Laten we nog eens opnieuw beginnen, Hetty, heelemaal opnieuw. We hebben elkaar immers zoo lief, dan moet het toch kunnen." > Ze antwoordde niet. Maar ze vlijde zich m Z n armen om zich willig in z'n omhelzing te laten koesteren. En met dat eene eenvoudige gebaar was ze weer tot hem terug gekeerd, ze was weer zijn kleine zachte vrouw, hij was weer haar beschermer. En daarmee vond hij ook weer z'n gewone rustige Zekerheid terug. „Je bent moe, liefste, je bent smalletjes geworden, de laatste weken. En je moet nu vooral goed op jezelf passen." Als een kind nam hij haar op, legde haar in bed, peuterde haar colliertje los, schoof haar haar armbanden af. „Ben je blij met je nieuwe kind?" vroeg hij, over haar heen gebogen, zijn mond dicht bij de hare, met z'n oogen knipperend zooals hij altijd deed, als hij verlegen werd om z'n ontroering. „Ja, ik ben blij," zei ze langzaam. „Ik verlangde naar weer een kind van je." „Lieveling." Hij zoende haar met z'n hartstochtelijke innigheid, die nooit onstuimig werd, altijd bedachtzaam en teeder bleef. Want zelfs in zijn hartstocht bleef hij ingetogen, alsof zijn liefde te hoog en te kostbaar was om met al te menschelijke begeerte eraan te raken. „Ga je nu uitkleeden," zei ze zacht. Ze bloosde vluchtig, draaide even haar oogen weg onder zijn blik. „Het is al laat," zei ze met haar zedigste gezichtje, „en lieveling ... doe die lamp toch uit; het is immers licht genoeg van de maan." HOOFDSTUK VII EN weer gingen de dagen hun gewonen gang, schakelden zich aaneen, aaneen, tot een onafzienbaren, gelijkvormigen keten. Geen toespeling werd er door een van beiden gemaakt op hun gesprek van dien eenen ongewonen dag. Het leven vlood voort als een glad stroompje tusschen oevers, die in hun overbekendheid geen ver- rassingen of onverwachte perspectieven meer bieden konden. Toch ... het kon gebeuren, dat Bernard, op weg naar een patiënt, plotseling den wagen stopte om een tijdlang in gepeins voor zich uit te blijven staren. „Ieder moet leven volgens z'n eigen aard, er is geen ontkomen aan." Die woorden stonden soms onverwacht voor hem, alsof ze een raadsel inhielden, dat een oplossing eischte. In z n overgroote sensibiliteit van dien avond hadden ze hem, met een huiver van een onbestemden angst geraakt. Zooals zij ze gezegd had, met dien vreemden smeulenden blik, was het hem een oogenblik geweest of ze hun beider noodlot er mee uitsprak. Maar hij geloofde niet aan een blinde macht als het noodlot. Zijn geloof was dat van den goeden wil en de verantwoordelijkheidszin. En op een avond, dat zij samen in Hetty's zitkamer zaten, kon hij niet laten er nog eens over te beginnen. „Geloof je niet, Hetty, dat het toch mogelijk is je karakter te veranderen?" begon hij voorzichtig. „Weet je nog wel, dat je toen zoo zei, dat iedereen leven moet volgens zijn aard, leven moet, hoor je, alsof hij ertoe gedwongen zou zijn?" Ze keek verwonderd op van haar boek. „Zei ik dat? Jij beweerde het." „Ik misschien ook, dat herinner ik me niet zoo precies meer. Maar geloof je niet, dat je daar zelf veel aan veranderen kunt?" „O ja, je leert je voeten vegen en met twee woorden spreken en in een deftig gezelschap een kamer uitgaan zonder je rug te laten zien, al zou je ook liever je tong uitsteken." Als Hetty in een van haar ironische buien was, was er niet veel met haar aan te vangen, maar hij was nu te zeer van zijn onderwerp vervuld om het te laten vallen. „In iedere verhouding tusschen menschen, dus evengoed in het huwelijk, moet er van weerskanten een massa goeie wil bij komen, is het niet zoo?" ging hij op z'n ernstige, lichtelijk betoogende manier door. „Goeie wil en het gevoel van verantwoordelijk te zijn voor elkaar, die moeten een huwelijk hoog houden; is het niet, Hetteke, hebben we niet de plicht er iets goeds van te maken?" Ze lachte, haar klein ironisch lachje, dat hem vooral als hij vermoeid was, zoo ontwapenen kon. „Waarom vraag je voortdurend: „is het niet zoo?" als je het zelf zoo goed weet?" En dan, in een luchtige scherts: „Is het mijn plicht kinderen te krijgen?" „Ook dat," schertste hij gewillig mee. „M'n plicht aan het huwelijk?" „Je plicht aan de natuur. En je plicht aan de gemeenschap is, er goeie menschen van te maken." „Om ze dokter te laten worden onder de Javanen?" „Of zendeling," plaagde hij, „dat ligt als domineesdochter misschien meer in je lijn. En zooveel verschil is er niet tusschen, wel?" „Och nee, jullie saneeren allebei den inlander." „En je moet toegeven, dat mijn manier van werken de doeltreffendste is. Tegelijk met hun ziekten en kwalen gooi ik het geloof aan den doekoen en daarmee het heele booze geestenrijk de deur uit." „Wat ben je goedgeloovig! Een optimist noem je dat. Alsof ze jouw wetenschap niet voor een soort hoogere bezweringskunst aanzien! Heb je niet gezien, hoe ze naar je injectiespuit kijken? Direct van den duivel komt dat kunstje in hun oogen." „Voor de oudjes misschien. Maar onder de jongeren zijn er al zooveel, die anders leeren denken. Neem bijvoorbeeld een man als Prawiroh ..." Zoo waren ze weer aangeland op hun gewone thema: zijn werk onder de inlanders. Hetty zuchtte ongeduldig. En terwijl hij nog voortging op z'n beminnelijk betoogende manier, keek ze tersluiks in haar boek, veinsde maar een beetje belangstelling, omdat ze hem zoo lief aandoenlijk vond in den ernst, waarmee hij al die vraagstukken behandelde, die haar nu eenmaal niet interesseeren konden. „Laten we opnieuw beginnen," had hij dien avond gezegd. Jawel, als ze beiden hun oude zelf erbij achterlaten konden. Hoe vaak had ze niet in haar kindertijd, aan het eind van een week, waarin ze veel strafwerk had moeten maken, zich voorgenomen de nieuwe week beter te beginnen. Met wat een heiligen ernst had ze 's zondags haar avondgebedje gedaan en hoe was ze niet als een engel van onschuld den volgenden morgen naar school gestapt. Maar voor het Woensdag was, had ze alweer op onbegrijpelijke manier een straf opgeloopen. Ach nee, ze geloofde niet meer aan opnieuw beginnen. Het leven ging altijd voort: fouten en straf; en weer nieuwe fouten en nieuwe straf. Het was niet makkelijk een man met een ideaal te hebben, dacht ze dikwijls. Het leven zou eenvoudiger zijn met een man, die z'n werk deed terwille van zichzelf. Die zou ernaar streven een betere post te krijgen op den duur, Zoodat er een eind te zien was aan dit leven in het binnenland. Of hij zou zich een particuliere praktijk gaan maken in een van de groote steden, waar nog eens wat van het leven te genieten viel. Waarom gebruikte hij het beetje geld, dat hij bezat, niet om zich een goede praktijk te koopen, in plaats van het weg te strooien onder de inlanders, die hem er nooit dankbaar voor zouden zijn? Ze had vaak buien van lusteloosheid, die naarmate haar Zwangerschap vorderde, aangroeiden tot een zware depressie. Iedere goed bedoelde poging van Bernard haar wat op te vroolijken — veel tijd had hij daar trouwens niet voor — stuitte af op haar apathie. De dagen leken haar eindeloos en de hitte een nooit aflatende kwelling. In de kentering waren de bladstille nachten zwoel en de atmosfeer zwaar van vocht, zoodat ze halve nachten niet slapen kon. Dan voelde ze haar lichaam eindelijk als een complex zenuwen, die tot het uiterste gespannen snaren leken. Het was haar onmogelijk in bed te blijven, waar onder de klamboe de lucht zoo broeiend was, dat ze dacht er in te zullen stikken. Ze verwisselde haar doorweekte nachthemd voor een droog en liep op Moote voeten rond, zat soms een poos, zoo in haar nachtkleeding in de voorgalerij, totdat de zwermen muskieten, die op haar aanvielen haar noodzaakten weer achter de klamboe te vluchten. Bernard sliep rustig door, en terwijl ze zorgde zoo stil mogelijk te bewegen om zijn slaap niet te storen, haatte ze het tegelijk, dat hij daar rustig slapen kon en er zich niet om bekommerde, hoe zij zich aftobde. Ze wist zich onredelijk — ja, ze wist, dat ze er een boosaardig genoegen in had onredelijk te zijn. In den nanacht sliep ze dan eindelijk in, en als om zes uur het huis ontwaakte, lag ze in een loodzwaren slaap gedompeld, waaruit Hansje haar ongeduldig wakker riep. Ze ging 's morgens niet meer naar de kliniek om Bernard te zien; ze kon zich best voorstellen, hoe hij z'n nassi goreng at, en ze kon zich wel droomen hoe hij daar zat op z'n stoel naast z'n tafel met antiseptica, handpalmen en voetzolen inspecteerend, met opgestroopte mouwen hanteerend zijn toovermiddel, waarvan de inlanders den naam, dien ze in den loop der jaren wel opgevangen hadden, als een bezweringsformule uitspraken: „minta 0 di salversan, toewan dokter; minta obat neöh-saiversan." Nee, daarvoor hoefde ze die afgezaagde aloon-aloon niet om te loopen. Ze bleef thuis, sleepte de morgens door met futiliteiten van bezigheden, die bovendien, zooals ze zich sarcastisch voorhield, nutteloos waren, daar zij ze even- ') verzoek. goed door de bedienden kon laten doen. Hansje vermaakte zich zelf, ze was te lusteloos om zich met het kind te bemoeien. En de ochtendbezoekjes van Kitty waren nu werkelijk tot een obsessie geworden. Want Kitty lamenteerde nog steeds over haar zelfde onderwerpen: als ze je voldoende met de kinderen doorgezaagd had, ging ze je verder met Oudewater murw malen. Hetty haatte haar, omdat ze geen kans zag haar te ontvluchten en Bernard voorzag al een van die twisten, die in iedere sfeer der irritatie, om de meest ongemotiveerde kleinigheden kunnen losbarsten, toen Kitty op een middag aan de thee plotseling met het bericht kwam, dat ze cito-cito naar Holland moest. Ze had een telegram ontvangen: Oetje had roodvonk. „Maar dan komt u immers toch niet meer op tijd, mevrouw," wierp Bernard nuchter tegen. Hij had evengoed kunnen trachten met zijn woorden een orkaan te bezweren. Op tijd of niet, maar ze bleef geen dag langer zitten afwachten, wat er nog verder aan haar kinderen verknoeid zou worden. Nee, nee, ze vertrok, onmiddellijk. Kleeren kwamen er niet op aan; ze had nog een wintermantel in haar koffer en verder zou ze in Port-Saïd wel wat koopen. Hetty knikte begrijpend. Natuurlijk, Kitty moest naar Holland, het werd hoog tijd. Als je naar Oudewater verlangen ging, dat was al te absurd. Ze hielp haar met pakken en zat tot half in den nacht aan haar naaimachine. Het resultaat hiervan waren zes flanellen van een voorwereldlijk model. Maar dat zagen ze gelukkig geen van beiden en Kitty kon nu tenminste de kou tegemoet gaan. Bij het afscheid kusten ze elkaar roerend en raakten beiden in tranen. En toen ze weg was miste Hetty haar toch. Haar grootste kwelling waren de middagen. Op dezen tijd was er geen plekje te vinden, waar koelte was. Het meedoogenlooze licht laaide neer uit den wit-gloeienden hemel. Het was als een geesel over de verschroeide wereld, waarin alle geluid verstorven was. Het groote vierkant van de aloon-aloon was een geel verbrande vlek in het vaalgrijs der kwijnende plantengroei. Door heel de natuur ging een smachten naar regen, naar lavende schaduw van wolken. In de donker gemaakte slaapkamer trachtte ze tevergeefs wat rust te vinden. Haar heele leven hier leek haar uit één lange wachttijd te bestaan. Je wachtte op de mail, je wachtte op het kind, dat komen moest; je wachtte, eindeloos, op je man. Aan de rijsttafel wachtte je op hem, aan de thee, aan het avondeten, den heelen dag wachtte je om een paar simpele oogenblikken met hem samen te zijn. En tenslotte wachtte je — o, hoe wachtte je daar op — op het verlof. Zoo ver nog, zoo onwaarschijnlijk. Holland, het was in je verbeelding zoo onwezenlijk geworden als het hiernamaals voor de godvruchtigen: je kon alleen nog maar gelooven, dat het er was, anders zou het leven onduldbaar zijn. En dan was er weer, tusschen slapen en waken in, die vreemde gewaarwording. Ze werd voortgerold door lauwe, zware golven; ze was aangespoeld aan een verre, vreemde kust; de zon brandde ongenadig op het leege strand en in de doodsche stilte ging haar geroep verloren als in de woestijn; gevangene was ze, balling ... Met een schok werd ze altijd weer klaar wakker en loom heesch ze zich uit bed, badend in 't zweet. In den namiddag lag ze dan op haar dekstoel in de voorgalerij en keek ernaar hoe grijze nevelflarden om den vulkaankegel slierden. Hansje kwam dan vaak tegen haar stoel opklimmen en zich behaaglijk nestelen in een hoekje, dicht tegen zijn moeder aan. Ze had dan opeens wroeging, dat ze het kind zoo aan z'n lot overliet en kuste en liefkoosde hem hartstochtelijk. De kleine jongen, wat verschrikt door de heftigheid der omhelzing, waarin hij zich bijna gesmoord voelde, vocht om los te komen; maar zoodra hij ruimte kreeg, vlijde hij zich weer met een aanhalig gebaartje in haar arm en lag daar, tevreden als een spinnend poesje, te genieten van de veilige vertrouwdheid van het moederlijf. Ze liet haar wang rusten op z'n zachte dunne haar, terwijl haar vingers toegewijd de teedere ronding van z'n wangetje en kin streelend betastten. Van het weeke kinderlijfje vloeide een weldoende rust in haar over, zoodat ze diep zuchtte en er een glimlach om haar mond kwam. Samen keken ze dan geboeid naar het spel der wolken om den reus, die de berg was. „Nu zet hij z'n muts weer op," zei Hansje, als een donzig witte wolk door het hooge blauw kwam aandrijven en om de vulkaantop hangen bleef. De lagere wolkensliert, die zich aan een zijde hechtte, was z'n lange witte baard, en de breede wolkbanken waren de dekens, waarin hij zich rolde om te gaan slapen. De kleine donkere plekjes van mollig bosch, die telkens tusschen de wentelende wolken door bolden, waren de mutsen der kabouters, die tegen het reuzenlichaam opkropen, zich onder de dekens verstopten; 's nachts plaagden ze den goeden ouden reus, die dan gromde in z'n slaap. Hansje had het vaak gehoord en er heimelijk pret in gehad. Dit kleine uur met het kind, opeens geurend open gebloeid in de troostelooze dorheid van den dag, was als de oase voor den moeden woestijnreiziger. In den avond dreven zware wolken op bladstille zwoelte. Kwam dan nog de geur der voos-vleezige nachtlelies, die bloeiden in het perk op het voorerf, als een bedwelmende walm den adem verstikken, dan werd het heimwee naar de ruime, stormig doorwoelde luchten van het verre moederland, tot een bloedende wond, waaruit met iedere nieuwe harteklop het leven wegvloeide. In dezen tijd kwam Gerard van Haeften langs op een trip, die hij over Java maakte. Hetty was juist bezig op het achtererf den kebonx) aanwijzingen te geven bij de verzorging van haar varens, waarvan zij een menigte mooie exemplaren bezat, toen ze opeens zijn stem hoorde en omziend z'n clownsgezicht over de balustrade van de achtergalerij zag opduiken. „Hallo," riep hij luidruchtig, „dank je wel voor de massa brieven, die je me geschreven hebt; ik kom nu zelf maar eens kijken of jullie nog bestaan." Ze had met den rug naar hem toegestaan en het was in de flits van een halve seconde als blijdschap door hem heen gegaan, dat ze nog even slank was als vroeger. Maar toen ze zich omdraaide zag hij, dat ze weer zwanger was; het gaf hem een vreemde ontroering, een vaag verdriet trok door hem heen, dat iets van weemoed achterliet. Ze stak hem lachend haar hand toe. „Lief van je, dat je komt; je weet schrijven is nu eenmaal mijn fort niet." Onder het palmengroepje in de achtergalerij zaten ze tegenover elkaar; Wongso droeg koude dranken aan, statig, impassibel. Het sierlijke kleine baboetje schoot op een wenk van haar meesteres weg om Hansje te zoeken; de kebon draafde gedienstig mee. Hij werd gevonden op de baleh-baleh van baboe's half blinde nenneh, die achter op het erf in den voormaligen stal woonde; waar hij met een aandachtig gezicht naar de mummelende vertelsels der oude vrouw luisterde en de koekjes opknabbelde, die ze onderwijl op een houtskool vuurtje voor hem bakte. Onder luid protest liet hij zich wegvoeren, eerst naar de badkamer om zich te laten wasschen — de kamermeid kwam met een schoon pakje aandragen — en toen zette Hansje's baboe, stralend van trots over haar sinjoh, een blinkend opgepoetst, gladgekamd klein jongetje voor den toewan tammoe,2) terwijl ze zelf een halven meter achter diens stoel neerhurkte. ') tuinman 2) visite. Gerard nam het kind in zijn armen, met een gretigheid, dat Hetty verwonderd naar hem keek. „Hoe oud is hij nu al?" vroeg hij. „Drie jaar." „Ach ... dus is het al drie jaar geleden ..." Hij voltooide den zin niet, dronk haastig z'n glas split leeg. En ook Hetty vroeg niet verder, wat hij daarmee bedoelde. Het leek haar niet makkelijk een logee te hebben; wat moest ze in 's hemelsnaam in dit oord den heelen dag met hem uitvoeren. Maar Gerard bracht daar zelf de oplossing voor, door zoo spraakzaam en geanimeerd te zijn, dat hij haar bezig hield in plaats van zij hem. Hij vertelde haar nieuwtjes van wederzijdsche kennissen, speelde met Hansje, haalde z'n koffergramofoon te voorschijn — een nieuw modisch exemplaar als Hetty nog nooit gezien had en draaide de nieuwste schlagers af. Toen hij met een stapel nieuwe boeken en tijdschriften aan kwam, die hij speciaal voor haar meegebracht had, besefte Hetty opeens, hoe ver ze bij het westersche leven ten achter was gekomen. Ze keek een boek in, dat haar op de eerste bladzijde al een levenssfeer en een tijdgeest binnen leidde, die haar geheel vreemd was, bekeek foto's van vrouwen, waarvan het type haar geheel nieuw voorkwam. „Ach, zei ze met een zucht, toen ze al die sportieve modieuze jonge vrouwenfiguren zag, „wat weten die het leven te genieten. Het deed Bernard even pijn. „Heb maar geduld, kindje," troostte hij, „over een paar jaartjes hebben we verlof, dan kom jij ook aan de beurt." Een paar jaartjes — moedeloos schoof ze den stapel tijdschriften opzij — een eindelooze afstand! Met Bernard reden ze mee op zijn bezoeken in den omtrek. Het hoogwielig Fordje huppelde over de dessawegen, sprong behendig over steenen, nam met een aanloopje kuilen en gaten. „Daar is hij op getraind," zei Bernard, „in 't donker vindt hij slapend den weg, net als de karbouwen hier." In een dessa waren weer choleragevallen voorgekomen. Bernard verzamelde de dessa-lieden, voorzoover zij niet op het veld waren, om zich heen. Hij miste nog een paar van de voornaamsten. „Waar is de kepala? 0 En Soepardjöh? Roep Sardjan ook hier." Een paar vrouwen kwamen nieuwsgierig uit haar huisje, maar bleven op een afstand staan. „Kom jullie ook maar hier," wenkte de dokter, „het is noodig, dat je hoort, wat ik zeggen zal." De mannen keken mekaar met een verstolen glimlach eens tersluiks aan. Wat zoo'n blanda toch voor rare invallen had ... Vrouwen halen bij een koempoelan 2) ... Maar ze durfden haar toch niet goed weg te sturen. En Bernard hield voor de neerhurkende vergadering een toespraak, waarbij hij ze uitlegde hoe ze aan die cholera kwamen en hoe ze hun zieken te behandelen hadden. „Dus begrijpen jullie het nu? Ik heb het jullie bij m'n vorig bezoek ook al gezegd: in het water van de bron zitten die kleine diertjes; zoo klein dat je ze met een bril nog niet ziet; maar dokter heeft een glas waardoor hij ze wel gezien heeft; en als jullie nu dat water kookt, zijn die diertjes dood en kunnen ze je niet ziek maken. Dus alleen gekookt water drinken. En vertel dat ook aan de kinderen. Heb jullie het allemaal begrepen?" Stilte. Blikken, tersluiks, van de een naar den ander. „Nou; wat is er nou nog? Wie is er die het zegt?" Een van de oudste mannen schoof aarzelend naar voren, en verscheidene sembah's makend, begon hij met veel plichtplegingen van: „Soepardjoh, die zoo laag is, tegen u die zoo hoog is, vraagt vergeving voor wat hij zeggen gaat..."; maar de zaak was dan, dat ze gisteren een zieke *) het hoofd. z) vergadering. twee ghendihsx) gekookt water hadden laten drinken en hij toch gestorven was. Bernard beet zich op de lippen en keek even naar Gerard en Hetty. Ze hadden goddank geen woord van het hoog javaansch verstaan. En geduldig begon hij z'n uitleg opnieuw. Het water was toch immers geen obat2) deze man was begonnen met uit de bron of de kali te drinken en daardoor had hij die diertjes binnen gekregen en daarvan was hij ziek geworden; en nu werd hij niet beter door gekookt water te drinken, maar wel van de obat, die toewan dokter hem gaf. „Als Allah het wil en hij niet al te Ziek is," zei hij er veiligheidshalve achteraan. „Maar nu moeten jullie niet denken, dat je een mensch die toch al ziek is, verder wel ongekookt water kan geven, want dan wordt hij nog erger. Hebben jullie dat nu goed begrepen?" „Inggeh ndöröh .. ♦ inggeh ndöröh ..., klonk het verheugd in koor. Zoodra ze buiten gehoorwijdte waren barstte Gerard in een schaterlach los. „Zooals jij daar college staat te geven! Man, hoe heb je er het geduld voor. En dat met jouw capaciteiten, 't is een schande, dat je je daaraan vergooit." Bernard lachte maar eens even. „Ik help tenminste een volk opvoeden, jullie particuliere artsen spekken alleen maar je eigen beurs," gaf hij terug. Maar toen ze 's avonds samen in de voorgalerij zaten, terwijl Hetty haar zoontje naar bed bracht, kwam Gerard er nog eens op terug. „Wat heb je er toch op tegen je als particulier arts te vestigen?" vroeg hij. „Als internist zou je in een stad als Soerabaya een groote praktijk kunnen maken, want je had altijd de gave van de diagnostiek." Bernard talmde een beetje met z'n antwoord; hij dronk eens van z'n splitje, speelde in gedachten met een vouw- J) kruiken. 2) medicijn. been, dat op tafel lag. „Ik hou nu eenmaal niet van de stad," zei hij ontwijkend. „Onzin, daar laat je je carriere niet van afhangen. Nee, de waarheid is dat je een zwak voor den inlander hebt." „Als je het zoo noemen wilt..." „Ik vind het onbegrijpelijk voor een Europeaan. Het is normaler als je hier komt „om je beurs te spekken," zooals je het noemde." „Voor jullie wel. Waarom zouen jullie, ras-echte Hollanders naar een vreemd land trekken, als het niet om je eigen voordeel was? Maar voor ons die hier geboren zijn, ligt de zaak toch eenigszins anders. Indië is ons jeugdland, ons hart trekt er altijd weer heen, we hoor en hier thuis, meer dan in Holland. En daarom hebben wij hier een taak te vervullen. De Hollanders hebben dit volk overmeesterd in een tijd, dat de beschaafde naties dat nog als hun goed recht beschouwden. Een paar eeuwen zijn we rijk geweest door den arbeid van dit volk, nu worden de rollen omgedraaid en komt het ons de rekening presenteeren. Je mag het geëxalteerd van me vinden, ik kan me nu eenmaal niet losmaken van het gevoel, dat we bij dit volk in de schuld staan." Gerard had inderdaad even spottend gelachen. „En waarom moet jij juist die wissel honoreeren?" „Het is niet meer dan billijk, dat wij, Hollanders-vanden-Archipel, beginnen met die schuld aan te zuiveren," zei hij stroef. En toen, plotseling hartstochtelijk viel hij uit: „Jij kunt dat niet begrijpen, omdat jij niet als kind gekweld bent geworden door lepra-gezichten, door rottende beenwonden, door de wanhoop van krankzinnigen, door ... teveel om op te noemen, door heel het afschuwelijke lijden van den inlander. Daarom moet ik hier blijven ..." Hij hield in, daar hij Hetty's voetstap hoorde en stond op om haar stoel bij te schuiven. 12 „Je zou ons nog dat verhaal over de races doen, Gé, toen je zoo gewed hadt..." zei Hetty en Gerard, goed lachs en met een altijd gereede flux de bouche, amuseerde haar bereidwillig met z'n, misschien wel voor de helft gefantaseerde, verhalen. „Vertel nog eens wat, Gerard, van Soerabaya!" riep Hetty telkens weer. „Jullie daar genieten het leven. Wat een amusante stad moet dat Soerabaya zijn. Het woord alleen al doet me denken aan zwier en vroolijkheid. Ik weet nog goed, dat ik als zoo'n klein hummeltje op school zat, op een akelig kille winterdag, dat de motregen tegen de ruiten sloeg. We hadden een saaie aardrijkskundeles en ik lette natuurlijk niet op. En toen liet de onderwijzer daar opeens het woord „Soerabaya" vallen. Het deed me denken aan warme zonneschijn en wuivende groene palmen." „Bij mij roept het de voorstelling op van een mooie bruine vrouw, die met haar slendang wenkt en in haar heupen wiegt." Hetty lachte een beetje te uitbundig hierom. „Weet je over dat onderwerp ook interessant te vertellen, Gé, laat ons er dan eens wat over hooren." Zulke en meer dergelijke dingen zei ze dien avond, zoodat Bernard zich over z'n vrouw verwonderde. Was dat hetzelfde puriteintje, dat op het bezoek bij den wedonoh Zich in haar limonade verslikt had van schrik over een al te natuurlijke vraag? Ze scheen hem een onoplosbaar raadsel te moeten blijven. „En weet jullie wie ook in Soerabaya zit?" vroeg Gerard. „Ben Greve. Die is daar bezig een enorme praktijk te maken. Ja, ja, als specialist en je weet nooit waarin. In zenuw- en zielsziekten," kondigde hij met een plechtig gezicht aan. Hetty zonk achterover in haar stoel van verbazing, maar Bernard amuseerde er zich kostelijk mee. „Wat een inval van dien vent! Hij heeft natuurlijk nooit iets aan psychiatrie gedaan." „Hij heeft de complete werken van Freud in zijn spreekkamer staan, dat schijnt voldoende te zijn. En hoe hij op dien inval komt? Hij ontdekte, dat er maar één zenuwarts op Soerabaya zit, een heel goeie overigens en die had, juist doordat hij zoo goed was, het publiek voldoende vertrouwen in zenuwartsen gegeven, dat er werk genoeg was voor een tweede. En het gaat enorm. Hij heeft het vooral van rijke chineezen, want die vinden het zoo westersch een zenuwziekte te hebben. Hij electriseert ze, zet ze in een bad, god weet wat hij allemaal voor hokus-pokus met ze uithaalt; alles in 't ongevaarlijke natuurlijk, hij is niet heelemaal van lotje getikt; en de suggestie doet de rest. En hij is een knappe kerel, een lady killer voor een bepaald genre vrouwen; het is mode, het is bepaald chic tegenwoordig onder de dames in Soerabaya, aan nerveuze bezwaren te lijden. In elk geval, hij verdient een massa geld. Ja man, het ei van Columbus. Jammer dat jij er niet op gekomen bent, dan had Hetty een amusant leventje gehad." Bernard was in lachen uitgebarsten. „Hoe kun je nu daarom lachen," viel Hetty uit, „het is om je dood te ergeren." „Waarom zal ik me daaraan ergeren? Op deze manier kan hij nog het minste kwaad. De patiënten voelen het alleen in hun portemonnaie; dat is vervelend voor degeen, die 't moeilijk betalen kan, maar die zijn gewoonlijk wel zoo verstandig er gauw mee uit te scheiden." „Maar hij wordt rijk." Bernard maakte een gebaar of hij iets nonchalant van Zich wegschoof. „Moet ik me daaraan ergeren?" „Jij dan niet, maar ik zeg je, dat ik me er wel aan erger," riep ze opgewonden uit. Haar handen op de stoelleuning beefden, ook haar stem beefde, toen ze voortging: „ik erger me eraan, dat jij met al je capaciteiten hier opgesloten zit in dit gat! En waarom? Om een stokpaardje van je. Omdat je nu een idee fixe voor die inlanders opgevat hebt, daarom zitten we ons heele jonge leven te verkniezen in dit gat, in dit afschuwelijke gat!" „Vrouwtje, vrouwtje," smeekt Bernard en legde zijn hand op de hare, „wees nu eens even redelijk ..." Maar ze luisterde niet. „Er is niets met je aan te vangen; die hobby van je, daar word ik aan opgeofferd; nu ik en later de kinderen ..." Onder het spreken had ze zich zoo opgewonden, dat de tranen haar in de oogen schoten, haar stem gierde hoog op en de laatste woorden had ze in een snik geëindigd. Ze stond op, stootte haar rottanstoel opzij, zoodat het lichte ding omviel en liep naar binnen. Het geluid van een dicht vallende deur was het eenige, wat toen nog gehoord ^Bernard stond op en zette den stoel overeind. Daarna liet hij zich weer loom neer in zijn diepen stoel. De beide mannen rookten zwijgend en vermeden het elkaar aan te Hetty is erg veranderd, he?" zei Gerard eindelijk. ^ "Ze heeft het erg te kwaad met haar zwangerschap, gaf Bernard ontwijkend terug. . „Maar den vorigen keer zag ze er heel anders uit, naar gezicht was zoo anders." j( „Ze heeft een indisch tintje gekregen. „O, je weet heel goed, dat ik dat niet bedoel. Als ik het 'in één woord uitdrukken moest, zou ik zeggen, dat ze er toen verzadigd uitzag en nu hongerig. Hongerig, dat is het juiste woord." , , , , . , •, Bernard maakte een gebaar, dat z n heele radeloosheid in deze kwestie uitdrukte. „Ze komt te kort, ik weet dat ze te kort komt, maar wat kan ik er tegen doen. wou hij zeggen, maar Gerard ging al door: „Als je de waarheid weten wil, ik ben wel eens bang geweest, dat jij te cerebraal beheerscht zou zijn voor een vrouw als Hetty. Ik bedoel cerebraal hier nu niet als bekrompen verstandelijk, ik bedoel meer, dat je te beheerscht zou zijn in je levensuitingen, te ascetisch in je manier van leven, zoodat je heele levenssfeer in een te koele, geestelijke regio ligt. Voor een vrouw als Hetty wel te verstaan. Greeve noemde je eens een monnik; het is de eenige psychologische opmerking, die hij ooit gemaakt heeft. Op den duur kon dat wel eens tot een groot conflict aanleiding geven. Want Hetty is een erotische natuur." Bernard's flegma bewaarde hem voor een uitroep of een gebaar van verrassing. Hij hield z'n lippen op elkaar en staarde in de duisternis van den nacht. Hier zat in z'n eigen huis een man tegenover hem, z'n beste vriend nog wel, en noemde zijn vrouw erotisch. En zelf moest hij zich bekennen, zich daar nooit bewust van te zijn geweest. „Waaruit maak je op dat Hetty ... erotisch is?" vroeg hij eindelijk moeilijk. „Dat kan toch iedere man zien, die daar een instinct voor heeft." Bernard zat alsof hij een slag gekregen had. Wat speelde zich af tusschen zijn vrouw en de mannenwereld, waar hij buiten bleef? Waar hij geen instinct voor had? Hij had ook wel opgemerkt, dat vaak een man bewonderend nqar Hetty keek. Maar dat er van zijn vrouw iets zou uitgaan naar dien man, waarop die met het woord erotisch reageeren zou, dat was hem absoluut ontgaan. De oude pijn over die eene maal van ontrouw kwam weer boven. Was het maar eenmaal geweest? Of zou Gerard ook een gegronde reden hebben, waarop hij z'n conclusie vestigde? Deze gedachte gaf hem een nieuwe schok. En z'n gewone beheersching verliezend, zei hij, in een plotseling opkomende vijandigheid tegen den man, die hem zulke dingen zei: „Je wilt toch niet zeggen, dat jij in dit opzicht ervaring van Hetty hebt?" Gerard leunde achteruit in z'n stoel, trok langzaam aan zijn sigaar, staarde in de kringelende rookwolk, waarachter hij z'n gezicht verschool. „Ervaring," zei hij eindelijk langzaam. „Als je het zoo noemen wilt. Voor ze jou kende is er wel iets tusschen ons geweest. Ik was ... ja, mijn god, dat zul jij ook wel weten ... ik was nogal verliefd op 'r toen ... ze danste graag met me, ze vroeg altijd zelf of ik haar thuisbrengen wou, er waren liefhebbers genoeg voor; en waar de gracht op z'n donkerst was ..." „Zeg godverdomme, ik ben je biechtvader niet," stootte Bernard heesch van emotie uit. In zijn verbeelding zag hij Hetty, zijn meisje, gedistingeerd klein dametje als ze was, madonnaatje, zooals hij haar voor zichzelf genoemd had, als een ordinaire meid van de straat tegen een man aangedrukt ergens op een donkere gracht. Gerard glimlachte toegeeflijk om dien ongewonen uitval. „Nee, daar heb je nooit moeite voor gedaan; ik heb het altijd zoo verduiveld geschikt van je gevonden, dat je nooit met een enkel woord op mijn sympathie voor je vrouw gezinspeeld hebt. " „Ik heb nooit geweten, dat er iets als een liefdesverhouding tusschen jullie bestaan heeft." „Alle lui wisten het, onze heele club. Maar jij liep altijd met je monnikengezicht langs zulke dingen heen. En toen bleek het, dat je maar had te komen en te zien om te overwinnen. Laat ik je zeggen, dat het géén pleziertje was, dat juist m'n beste vrind me dat leveren moest." Er viel een stilte, waarin alleen de gedempte stemmen van een paar inlanders, die naar hun gewoonte midden op den weg gehurkt hun avondpraatje hielden, te hooren was. „En daarom zou het me zoo spijten, zie je," zei Gerard eindelijk, „als zij tenslotte toch niet gelukkig met je was. Dan zou ik me afvragen, wat voor zin het heeft, die heele poppenkasterij, die ze het leven noemen. Waarvoor al die beroerdigheid, als het toch voor een hersenschim geweest is?" Bernard snoot heftig zijn neus. „Vrouwen," zei hij hoofdschuddend, „ze hebben geen gevoel voor verantwoording!" „Je generaliseert de ervaring, die je van één hebt. Ik weet niet of ze minder verantwoordelijkheidszin hebben dan wij. Ze staan dichter bij de natuur, daardoor zijn hun reacties directer, minder verstandelijk overwogen. Bij Hetty althans; die beleeft het heele bestaan nog met 'r zintuigen. Als ze verantwoordelijkheidszin heeft, ligt die in een andere regio, dan de jouwe." „Je bedoelt, dat die zich meer als een natuurinstinct uiten zal." „Waarschijnlijk wel. Maar m'n hemel, wat praten we over een vrouw. Vandaag zullen we een keurig psychologisch schema van haar vastleggen en morgen zal ze zich er lijnrecht tegen in gedragen. Op het kerkconcilie te Nicea in de vijfde of was het de zesde eeuw kon in vollen ernst de vraag opgeworpen worden of de vrouw een ziel bezat, wat in de terminologie van dien tijd zeggen wou: een geestelijk leven. Ons lijkt dat nu absurd, maar zoo gek is dat waarachtig nog niet. Je moet toegeven, dat ze één complex zintuigen zijn. En ken jij de invloed van de zintuigprikkeling op de kliersecretie? Hangt het tenslotte van haar fysieke gesteldheid af, of ze haar hoogere of lagere instincten afreageeren zal? Wat bepaalt haar keus in zake de liefde? Een beetje meer of minder van het eene of het andere hormoon, of ze jou of mij kiest? De oude humoraal pathologie, overgezet op het zieleleven. En zijn wij mannen, die zonder onderscheid met ziel en zaligheid van de vrouw afhangen, tenslotte op deze manier met handen en voeten aan dc stof gebonden? Daar heb je een mooi onderwerp voor een speciaal-studie. Ik zie alleen nog niet of je in medische of in philosophische wijsheid eindigen zal." Maar Bernard liet het cynisme van zijn vriend voor wat het was: smart om teleurgestelde liefde, waar hij wel in de laatste plaats een troost voor geven kon. Hij staarde roerloos in het ondoordringbaar duister van den mysterieuzen tropennacht, waar het leven overal te speuren, toch nergens tastbaar was. Gegons van duizenden insecten maakte de atmosfeer voelbaar als een eindeloos trillende ruimte, krekelgesjirp stootte scherpe accenten op, als kleine sirenen. Vleermuizen wiekten rond, als verglijdende schaduwen onhoorbaar; de nacht was vol van een geheimzinnig gonzend, ritselend, suizend leven. Een tokkeh begon te roepen ... Eén maal, twee maal, drie ... „Zeven maal," zei Gerard, „dat beteekent geluk. Je zult zien, dat is weer een zoon." Met deze opmerking waren ze weer tot hun gewone gesprekstoon teruggekeerd. „Je lijkt wel een inlander. Wij stellen nu meer prijs op een dochter." „Een kleine Hetty," zei Gerard. Hij kon niet verhinderen, dat zijn stem er een beetje bij trilde; het kwam er nu ook trouwens niet meer op aan, maar Bernard deed tactvol of hij het niet merkte en bood hem een split je aan. Wongso kwam om de glazen te vullen en zwijgend dronken zc» „Als je het goed vindt ga ik nu maar naar m'n slaapkamer," zei Bernard even later en hij werd zoo verlegen als een schooljongen. Gerard knikte toestemmend en wenschte hem goeden nacht. . t Een moment later stond hij ook op en ging naar z n kamer. Toen hij voorbij hun slaapkamer kwam stond hij onwillekeurig even stil en luisterde. Door het open raster- werk boven de deur zag hij, dat er nog licht brandde. Een klein gerucht drong tot hem door, een kus kon het zijn of een zucht. En daarna hoorde hij Hetty's stem; een onverstaanbaar woord was het, maar in de buiging, waarmee het gezegd werd lag een innigheid, zooals ze voor hem nooit over gehad had. Met een ruk dwong hij zichzelf door te gaan. Bij 't licht van een kleine petroleumlamp ontkleedde hij zich; hij voelde zich een armzalige buitenstaander, alleen met z'n schaduw, die een spookachtig schimmenspel speelde op de kale witgekalkte wanden. Wat wist je als derde van een huwelijk? dacht hij bitter, terwijl hij zich uitstrekte op z'n eenzaam bed. „Kom je eens in Soerabaya bij me logeeren, Hetty?" zei Gerard bij het afscheid. „Over een maand of vier kom je met je twee kindertjes en als je dan de baboe meeneemt, kunnen we veel uitgaan. Je moet noodig eens wat afleiding hebben." Hetty keek naar haar man, wat hij van dit voorstel zeggen zou. Maar Bernard zocht naar z'n sigaren en deed alsof hij niets gehoord had. En met een koppigen trots besloot ze niet te gaan; als hij ook deze kleine ontspanning overbodig vond, moest hij aan het eind zelf de gevolgen maar dragen. Ze zei Gerard een vriendelijkheidje over z'n uitnoodiging en liet hem daarmee vertrekken. Een maand later werd hun tweede zoon geboren. Door de gesloten jaloezieën van haar slaapkamer teekende het zonlicht lange strepen op den witten muur, toen Hetty wakker werd uit de eerste verkwikkende slaap, die ze sedert maanden gehad had. Zonder dat ze zich roerde, bijna buiten haar wil om, draaiden haar oogen naar het wiegje, waarvan het zijden klamboetje glansde in het vroege morgenlicht. Door het brooze van haar verwelkte gezicht brak het licht van een glimlach. Een zalige matheid hield haar denken nog gevangen; met een lange zucht sloot ze de oogen weer en, de handen op de borst gevouwen, liet ze zich weer wegzinken in nevels. Even later werd de deur behoedzaam open gedaan en Bernard verscheen om den hoek; op z'n teenen liep hij naar de wieg, opende het klamboetje en boog zich diep voorover. Met teedere oogen keek hij naar het ronde kopje, nam een parmantig vuistje in zijn groote hand en hield het daar geborgen tot hij het gezichtje van zijn kleine Zoon nog maar door een floers onderscheidde. Voorzichtig legde hij het handje weer terug en wendde zich om naar het bed. Nog half verloren in droom zag Hetty op en glimlachte hem tegen. Hij gleed op z'n knieën en kuste haar beide handen. Z'n stem sloeg over in fluistering. „Liefste, hoe dank ik je; o, hoe dank ik je." Haar vingers woelden door zijn haar. „Nu heb je niet eens je zin gekregen en toch ben je even blij als met Hansje." „Spijt het jou?" „Ik ben blij met m'n twee zonen." „En er komt nog wel eens een dochter, hè, een kleine Hetteke?" „O, ja, als je jong bent kun je nog véél kindertjes krijgen, niet?" Ze lachte, haar oude lachje, dat met een diep keelgeluid uit haar warm temperament opsprong. „Heb je al over z'n naam gedacht?" „Ik heb alleen meisjesnamen verzonnen." „Zou je het goed vinden als we hem naar Gerard noemden?" Hetty keek hem even verwonderd aan. Waarom moest hij daar nu een gezicht bij zetten als een schooljongen, die op spieken betrapt wordt. Mannen waren soms net groote kinderen. „Natuurlijk vind ik dat goed, hij is toch immers jouw beste vriend/' zei ze. De stroom van den tijd gleed in deze dagen zoo roerloos en kalm voorbij alsof hij na veel warrelende draaikolken eindelijk een wijde diepe bedding gevonden had. Ze lag veel alleen, want op haar aandringen had Bernard de europeesche verpleegsters in het ziekenhuis gehouden, waar haar hulp meer noodig was. Ze voelde zich nu een ervaren vrouw, wat hulp van een inlandsch verpleegstertje, twee of driemaal per dag en verder verzorgde baboe op haar aanwijzingen het kind. In de soezerige stilte van den droomzwaren tropendag lag ze alleen met het kind; ze was dankbaar voor deze stille uren, de eenige misschien van haar heele leven, dat ze dit kind zoo geheel alleen voor zichzelf hebben zou. Ze verdroomde de dagen, ze had nauwelijks besef van tijd. Het was haar genoeg weer een kind in haar arm te hebben, weer een donzig wangetje tegen haar gezicht te voelen; en dan dat zoetst en puurst genot weer te kennen van het zuigende mondje aan haar borst en de melk weer te zien klokken onder de huid van zijn gulzig keeltje. Ze had het fijne geurtje, zooals alleen melkkindertjes dat hebben, maar in te ademen, om zich met het heele bestaan verzoend te voelen. Op een morgen kondigde baboe, door de even openkierende deur schuivend, de njonja besar aan. Meteen neerhurkend en een sembah makend, liet zij de residentsvrouw passeeren. Het kleine vrouwtje, in sarong en kabaai zwaar en uitgezakt van lichaam, klepperde op haar slofjes naar binnen. Tusschen de beide vrouwen ging een zeurig gesprekje zonder eenigen inhoud. „En nu, ik mag uw baby sien, ja," vroeg de bezoekster tenslotte. „Nee, u hoeft niet bellen voor mij," weerde ze af met een gebaar van haar week handje, waarbij ze alle buigzame vingers uitspreidde, terwijl ze naar de wieg klepperde. „Adoe, wat dotje, hij is donker, ja; men kan sien uw man een indische jongen is. Mag ik even opnemen?" Ze suste het kind, dat gestoord in z'n slaap wat ontevreden geluidjes begon te maken en wiegde het in haar arm. „Waarom so boos, kassian toch, so boos en dan so klein ..." Hetty lachte stilletjes om den woordenstroom en keek naar het kleine kopje, dat nu weer vredig ingesluimerd tegen de witte kabajamouw van mevrouw Van Straeten lag, die op een stoel naast haar bed was komen zitten. Ze had ook opgemerkt, dat haar kind niet de roze gloed over het blank van zijn huidje had, die de heel jonge hollandsche kindertjes in de tropen nog frischheid geeft, maar het kon haar nu niet deren. Hij was zoo engelachtig lief met Bernard's donker haar en de schaduw van z'n lange wimpers op het teeder roomblank van z'n wangetjes. Hij was daar, als een schat uit den hemel, en ze kon hem niet anders wenschen dan hij haar gegeven was. „Ik verbeeld mij," kwam mevrouw van Straeten's stemmetje wonderlijk peinzend, terwijl ze voorzichtig met een vinger over de teere schedel streek, „ik verbeeld mij, een kind van mij had so kunnen uitsien," en ze keek met een schuw lachje Hetty aan. „Ja zéker," zei Hetty vriendelijk en daar ze haar bedoeling begreep met meer klem dan noodig was. De kleine vrouw zuchtte diep en het leek Hetty, dat zij opeens erg oud was. Om iets vriendelijks te zeggen zei ze: „als u kinderen gehad hadt, zoudt u zeker al bijna aan kleinkindertjes toe geweest zijn, mevrouw." „Ja, als ik gehad had," trilde haar hooge stemmetje en over haar vleezige wangen met de verdorde huid rolden twee glanzende tranen. „Hoe jammer dat u geen kinderen hebt; kassian, het zou zoo aan u besteed geweest zijn," zei Hetty warm en stak spontaan een hand uit, die onmiddellijk door een week, dik handje vastgegrepen werd. Een oogenblik was het stil om de beide vrouwen en in die stilte spon zich een brooze genegenheid tusschen hen uit. Toen boog de oude vrouw zich naar de jonge over en fluisterde als uit een lang opgehoopte smart te voorschijn: „hij heeft niet gewild, wéét u .. Hetty's hart stond een oogenblik stil van schrik; ze kon de beteekenis van die woorden niet dadelijk gelooven. Instinctief wilde ze zich sluiten, zooals ze altijd vertrouwelijkheid van dien aard geweerd had. „Begrijp u niet," drong zich weer de fluisterende stem aan haar op, „ik ben te donker; hij wou niet swarte kinderen hebben; dan liever geen, sei hij altijd." Hetty was nog altijd sprakeloos; de kleine bruine hand omknelde vast de hare. „Maar ... maar, dat u dat goed vondt..." bracht ze eindelijk uit. Ze voelde een medelijden zoo diep dat het haar pijn deed; maar tegelijk ook een verontwaardiging. „Hoe is 't mogelijk, dat u zich dat liet aanleunen," riep ze uit en schrok zelf van de wrevel in haar stem. De doffe oogen der oude vrouw keken haar in verwondering aan; ze haalde de schouders op en haar hand, die Hetty losgelaten had, maakte een hulpeloos gebaar. „Als hij wil, wat kan ik doen?" zei ze gelaten. Toen ze vertrokken was bleef Hetty achter als een kind, dat achter het lieflijk aangezicht van z'n sprookje de grimas van een duivel gezien heeft. Er was een barst in den dag gekomen. Ze verlangde opeens naar Bernard; ze wilde hem zeggen hoeveel ze van hem hield. Mijn god, wat was ze vaak onaardig voor hem geweest. De tranen sprongen haar in de oogen. Ze zou aan hem goedmaken, alles wat ze bedorven had. De westmoesson had nu volledig doorgezet. Soms, midden op den dag scheurde een donderslag den hemel vaneen met een geweld dat de muren ervan dreunden. En onmiddellijk daverde de regen neer; alle stemgeluid ging verloren in den dreunenden slag van het neerstortende water. In enkele minuten tijds liepen de goten over, de beek langs den wegrand bobbelde en klaterde, sloeg golven tegen den berm, overstroomde den weg en de tuinen; de aloon-aloon was al spoedig een wijde plas als een ijsbaan in de lente; de overkant ging schuil achter een grijs stralengordijn. Dan, als op den wenk van een grillig dirigent, kon dit oorverdovend orkest plotseling zwijgen; en in een verwezen stilte dropen een paar zonnestralen door een wolkenspleet; tot, weer even plotseling, een vloed van zonlicht losbrak als een jubelende finale. Ook kon het gebeuren dat deze in de wolken troonende dirigent op het langzaam heffen van zijn tooverstok, in de verten om den terugwijkenden berg een lispelen opriep, een zoemen, een aanzwellen, een suizen langs de beboschte glooiingen; en dan een ruischen over de klapperbosschen aan den voet, een kletteren als van staal over hun zwaarden — oprukkende legerhorden in dreigend wapengekletter — om dit dan te laten oplossen in een suizelend stroomen over de vlakte, over de dorstige sawah's, die, uit zooveel overvloed gedrenkt, vredig begonnen te murmelen uit tallooze stroompjes. Soms ruischte de regen den heelen nacht door, om tegen den morgen over te gaan in een zacht suizelen, dat bij het aanbreken van den dag geheel ophield. Als Hetty dan in haar makkelijke rottan stoel in de voorgalerij zat, leek het haar een andere aarde waarop zijzelf herboren, zich terugvond. Er lag een tintelende frischheid over deze nieuwe wereld. De morgenlucht was ijl en puur, en stond koelblauw om den berg, die reuzig-groot nabij geschoven leek. Het zonlicht, dat nu alleen maar vriendelijk was, spreidde zoo'n gulden glans uit, dat het leek of de hemel zelf zich geopend had. Langs de stammen der boomen droop het van goud; en van hun blaren lieten ze diamanten los. De aloon-aloon lag daar frisch-groen en fonkelend als een van de velden uit het paradijsverhaal. Ja, het zou haar niet verwonderd hebben als ze daar een jeugdig menschenpaar in hun van god gegeven volkomenheid had zien ronddwalen. Ach ja, het leven kon goed en schoon zijn, peinsde ze, als het maar op de juiste manier geleefd werd. Als ze in deze stemming met Bernard had kunnen wegreizen zou alles goed geworden zijn. Maar daar was nog een afstand van twee jaren tot aan het verlof. Twee jaren van hitte en stilte, twee jaren van doelloos wachten tot de eene brandende dag na den anderen zou weggewenteld zijn. Als eenige afwisseling was er het jaarlijksch verlof, als Hetty met de kinderen de bergen in ging, „naar boven," zooals het heette; en ieder jaar stelden ze vast, dat Bernard nu volle drie weken blijven zou, maar ieder jaar werden het een paar verlengde weekeinden, die hij bij haar doorbracht. Over de reis naar Soerabaya werd niet meer gesproken en ook Gerard drong er in zijn sporadische brieven niet meer op aan. In deze jaren had Bernard vaak de vreemde gewaarwording dat hij zijn vrouw alleen nog maar in schijn bezat. Ze zat daar tegenover hem aan tafel, maar haar blik zwierf van hem weg; vanuit het ziekenhuis zag hij haar wandelen met de kindertjes en zoo afwezig bewoog ze zich, alsof haar lichaam een automatisme was, dat, eenmaal in gang gezet, door bleef bewegen, terwijl de ziel al weggevlucht was; als ze met hem praatte was het hem of ze achter een doorzichtige wand bleef, die het geluid van haar stem doorliet, maar die de uitstraling, de warme essence van haar wezen terughield, zoodat er geen contact van mensch tot mensch ontstaan kon. Hij vroeg haar niet meer mee te gaan op zijn ziekenbezoeken om zichzelf en haar het pijnlijke van een weigering te besparen. De avonden samen, die vroeger altijd te kort geweest waren, vielen nu hen beiden lang. Uren zaten ze zwijgend tegenover elkaar in de voorgalerij. De nacht stond groot en eenzaam om het huis. Van de verre bergen maakte de wind zich los en streek suizelend neer over de wijde aloon-aloon. In de toppen der tjemara's ontwaakte een ruischen als van een verre zee. De breede voorgalerij leek een spookachtig holle ruimte, waar de lamp, als eenzaam klein lichteilandje in de diepe duisternis, traag heen en weer schommelde op de windvlagen. Tegenover elkaar, verloren in de groote ruimte, zaten ze daar als op een verbanningsoord. Soms kon Hetty dan uit haar boek opkijken en om zich heen zien, alsof ze zich afvroeg, of dit heele bestaan hier werkelijkheid of zinsverbijstering was. Dan stond ze op, liep rusteloos heen en weer, en leunend over de balustrade keek ze uit in de suizende stilte van den nacht. Deze wind woei haar altijd een heimwee aan, heviger dan de felste zonnegloed in haar opriep. Hoe smachtte ze ernaar een Zuidwester storm om haar ooren te hooren gieren, koude regenvlagen te voelen striemen in haar gezicht. Hoe smachtte ze naar het leven, het bruisende, verrukkende leven, zooals ze het eens in de vrijheid van haar zorgelooze jeugd geleefd had. En opeens kon ze dan haar armen om Bernard's hals slaan en haar tenger lichaam tegen hem aandrukken. „Je ben toch m'n eenige vriend hier in dit vreemde land, wie heb ik anders dan jou?" scheen dit onstuimig gebaar te willen uitdrukken. Hij begreep haar verlangen, dat niet meer los te maken was van haar heimwee. Wat was het anders dan een vlucht uit de eenzaamheid? Ook hij was eenzaam, eenzaam was hij gebleven, ondanks al z'n liefde voor haar. Verlangen, eeuwig onbevredigd, bleef hunkeren op den bodem der Ziel. Hij nam haar in zijn armen, legde haar wang tegen de zijne. De nachtwind streek langs hun bleeke, moede gezichten. Ze kusten elkaar; lang, innig. Tot eenzelfde zoetheid, die bijna pijn was, door hun beider wezen vloeide. In de eenzaamheid vonden ze elkaar. In deze sfeer werden hun zielen twee gelijk gestemde instrumenten, waar de adem der eeuwigheid over heen streek en eenzelfde toon aan ontlokte. De uren vervlogen, suizelend, in de groote stilte van den nacht. Negen uur, tien uur, sloeg een klok door het holle oude huis. Ze zaten weer tegenover elkaar zooals ze zoovele, vele avonden gezeten hadden. En voor een enkel uur was hun Zwijgen dan geen beklemming meer; het was een zwijgen, zooals alleen in de diepste vertrouwdheid tusschen man en vrouw zijn kan. HOOFDSTUK VIII | ^ EN half jaar voor het tijd was begon Hetty zich al I H druk te maken met kleeren voor de thuisreis. Ber- _J J nard vond het dwaasheid, maar omdat het haar amuseerde liet hij haar haar gang gaan, en toonde zelfs belangstelling voor de truitjes en broekjes, die ze voor de twee jongens breide. Ze ging naar Djocdja om inkoopen te doen en bleef er een nacht bij een bevriende familie logeeren. Toen ze 's middags om vijf uur thuiskwam zag ze aan het station in plaats van Bernard het trouwe gezicht van Wongso. Hij groette haar met z'n zangerig „tabeh nja," en een even buigen van z'n knieën en romp. Toewan dokter was er niet, vertelde hij; er was pest ergens in een dessa in het westen. Ze nam een karretje, liet hem naast de koetsier zitten en klom zelf achterin. Een koelie volgde op een sukkeldrafje met haar koffer op z'n nek. Moe en bezweet van de reis ging ze zich direct baden en nadat ze zich verkleed had, liet ze zich naar mevrouw Van Straeten rijden, waar de kinderen logeerden. Want ofschoon er nooit meer door een van beiden gezinspeeld was op het gesprek indertijd aan Hetty's bed, was er daarna tusschen de beide vrouwen een vertrouwelijkheid gebleven, die bijna vriendschap te noemen was. Van den weg af zag ze de beide kleine figuurtjes op het voorerf. Ze liet den koetsier halt houden en ging te voet de lange oprijlaan af. Het begon al te schemeren en in de schaduw van het zwaar geboomte werd ze niet direct opgemerkt. Hansje hing aan de luchtwortels van een waringin en zwaaide in wilde pret heen en weer. De kleine Gerard, die nu bijna twee jaar was, dribbelde rond en trachtte hem aan z'n beenen te trekken, waarbij hij telkens het evenwicht verloor en over den grond rolde. Achter hem aan liep hun eigen baboe, die mee bij mevrouw Van Straeten gelogeerd had en veegde met een slip van haar kabaja telkens het zand van zijn mondje. Regelmatig als een uurwerk kwamen daar: „djangan njöh, tida boleh njöh," 0 waar geen der beide kinderen zich ook maar een moment aan stoorde. Hetty kon nu lachen om dit tooneel, dat haar anders woedend zou gemaakt hebben: het vooruitzicht van het naderend verlof maakte al deze kleinigheden onbelangrijk. Mevrouw Van Straeten kwam haastig de stoep af geklepperd^ 1) mag niet. „La mevrouwtje," riep ze al van ver, „hebt u gehoord van die pes?" Ze greep Hetty's beide handen en kuste haar herhaaldelijk, „ben u niet bang; uw man hij moet daar maar tusschen, ja. Wij sijn alle sóó bang." „Bang?" zei Hetty verwonderd, „nee, dat is nog niet in me opgekomen." Een ziekte als pest kwam haar zoo middeleeuwsch voor, dat het al te onwaarschijnlijk leek, dat eenig Europeaan daar vatbaar voor zou kunnen zijn. „U ben flink," prees mevrouw Van Straeten bewonderend. „En nu u komt even voor, u moet wat drinken, ja. Wat hebt u toch mij plesier gedaan met die k nderen, sóó heerlijk voor se te sorgen. La, waar mijn sakd ek nu, weer wegh natuurlek." En met een punt van haar kabaja tipte ze in haar ooghoeken. Nadat ze het verplichte glas limonade gedronken had — het was ondenkbaar in een indisch huishouden, dat iemand zou komen en gaan zonder een glas vocht — wandelde Hetty met Hansje aan de hand en baboe achter haar aan met Gerardje in de slendang, naar huis. Tot laat in den avond nog wachtte ze op Bernard en g!ng eindelijk ter ruste, de deur ongesloten latend, zooals ze altijd deed, als hij in den nacht thuiskomen kon. Maar toen ze 's morgens wakker werd, was de plaats naast de hare nog leeg. In den namiddag van dien dag verscheen hij pas. Ofschoon hij er doodmoe uitzag en erg vermagerd was in die drie dagen, had hij er in langen tijd niet zoo opgewekt uitgezien. In een van de paviljoens van het ziekenhuis had hij een kamer voor zich laten inrichten, vertelde hij; de kans op besmetting was wel niet groot, maar voor alle zekerheid wilde hij daar logeeren. Bovendien had hij daar een paar ernstige typhusgevallen, die hij niet heelemaal aan zijn assistent, den dokter djawa, overlaten wou; en dan was er juist een jong vrouwtje van een theeonderneming aangekomen om haar eerste bevalling af te wachten, die wilde hij in ieder geval zelf behandelen. Ja, wat de pest betrof, dat liet zich nog niet zoo mooi aanzien. In drie dessa's op de berghelling waren gevallen voorgekomen. Op de ondernemingen om de besmette dessa's was een ware paniek uitgebroken; alle dames wilden naar beneden met de kinderen, ze wonden elkaar op. Na twee dagen zoeken was er nu een haard ontdekt: een oude pondok bleek een waar rattenasyl te zijn. Het was een karwei geweest eerst den omtrek zoo af te zetten, dat het ontuig niet ontsnappen kon en daarna den boel in brand te steken. Hij vertelde dit alles zoo vroolijk en genoeglijk, alsof het verdelgen van rattenkolonies een sportief plezier was. „Je zult het wel eenige weken zonder me moeten stellen, kindje," besloot hij zijn verhaal, „ik moet daar nog eens flink achterheen, alle dessa's moeten geïnspecteerd worden, want we moeten tot iederen prijs een epidemie voorkomen. Ik heb niet willen wachten tot de dienst van de pestbestrijding menschen zond; ik weet, dat ze daar op 't oogenblik ook hun handen vol hebben, dus ben ikzelf maar begonnen." „Maar moet jij daar overal zelf bij zijn? Laat het gouvernement opzichters sturen om de kampongs te inspecteeren. Je sjouwt je af, je ziet er doodmoe uit," zei Hetty geërgerd. „Waar haalt het gouvernement maar dadelijk al die menschen vandaan? Maar natuurlijk krijg ik wel hulp . gestuurd, er komt nog een dokter djawa en", zijn gezicht betrok even, „het is ook mogelijk, dat de dienst van de pestbestrijding het in handen neemt." „Maar dat zou jij liever niet hebben, hè?" Hij gaf haar een snellen, onderzoekenden blik; haar toon was een nuance te scherp geweest. „Een werk, dat je begonnen bent, wil je graag zelf af- maken; je voelt er je verantwoordelijk voor, dat is toch logisch, nietwaar en bovendien ken ik deze streek door en door, ik weet met het volk om te gaan en ik ken hun taal, dat is ook een groot voordeel." „En waar heb je gegeten, dat je 200 mager geworden bent? Zeker in een warong, het zou juist iets voor jou zijn." „Eten deed ik waar ik toevallig langs kwam. Gisteren heb ik ontbeten bij een wedonoh en gemiddagmaald heb ik duizend voet hooger op een theeonderneming. Geslapen heb ik bij den gouvernementshoutvester, die daar in de djatiebosschen zit, die heeft me een schoon pak gegeven, 'k geloof dat ik 't mijne daar heb laten liggen. Tot twaalf uur ongeveer hebben we die streek geïnspecteerd te paard; dat volk daar zijn nog van die woudloopers, die komen niet voor den dag met hun zieken, het is ontzaglijk moeilijk om de waarheid uit die menschen te krijgen. En toen ben ik naar de kliniek gegaan en heb daar alle restjes van de rijsttafel opgegeten, die de zusjes nog voor me bij elkaar konden scharrelen. En nu eindelijk kan ik me de luxe veroorloven thee te drinken bij mevrouw Heldring." „Ja eindelijk! En dat vind je nu eigenlijk wel aardig, hè, zoo'n landloopersbestaan." Hij vatte haar lachend om haar middel en trok haar dicht tegen zich aan. ,,'t Zou nog beter zijn met jou," zei hij, z'n mond in haar haren drukkend. Ze leunde tegen hem aan en liet zich kussen. Tranen welden op achter haar gesloten oogleden. Het was een tropen neurasthenie, zei Bernard, die overgevoeligheid van de traanklieren. Hij zag haar tranen niet, want: „ik moet weg," schrok hij, haastig op z'n horloge kijkend. „Wil je niet zien, wat ik gekocht heb voor de reis?" vroeg ze teleurgesteld. „Voor de reis?" Hij scheen zich even erop te moeten bezinnen. „O, voor het verlof. Op een anderen keer." - „Je schijnt vergeten te zijn, dat ik naarDjocdja geweest ben in dien tijd." . . „Nou, om je de waarheid te zeggen, ik dacht er zoo gauw niet aan." ft „Over drie maanden varen we al." „Is het al zoo gauw? Waar blijft de tijd, hè? Nauwelijks ben je hier goed op dreef of je bent alweer aan het verlof toe. Dag kindje, 'k Zal zien, dat ik nog even kom vanavond. Maar als 't laat wordt ga je maar naar bed, hoor. Gelaten zag ze hem vertrekken. In de snel-neerdalende schemering bleef ze alleen, met vóór zich een een" zame avonc. Zoo was haar leven nu eenmaal. Altijd ging hij weg, altijd liet hij haar alleen achter. De gestolen oogenblikjes geluk tusschen zijn komen en gaan. Ze kreeg er niet genoeg van. Ze kreeg nooit genoeg. Op loome voeten ging ze naar de achtergalerij, waar Wongso bezig was de lampen op te steken en baboe de kinderen in hun stoeltjes zette voor het avondeten. Ze ging tusschen haar Zoontjes zitten en begon het kleintje z'n pap te voeren. „Dien ook voor mij op, Wongso," zei ze den bediende, „ik wil gelijk met de kinderen eten." J , . Hansje was daar verrukt over en babbelde honderd uit. Hij bedelde bij z'n moeder om gebakken aardappeltjes en een stukje biefstuk, en Hetty, in een verteedering om de gezelligheid die het kind haar gaf, stond alles toe. Ze moest lachen om het kleintje, dat zelf parmantig z n lepel hanteeren wou en de helft van z'n pap over z'n servetje liet stroomen. Zoo ongemerkt gleed ze in een fleuriger stemming over. tt • » „Over vier maanden gaan we op de groote boot, Hansje. Heeft hij een echte pijp?" informeerde die wantrouwig. ',',0, heden ja. Wel twee! Zulke dikke. En dan gaan we naar Oma en tante Marietje." , , . „Oma, Oma," juichte het kleintje en sloeg met z n lepel in z'n bordje, zoodat de pap in z'n gezichtje spatte. Waar- op z'n moeder hem met een onbesuisd gebaar in de armen sloot en tegen z'n donker hoofdje de dwaze tranen verborg, die haar alweer in de oogen geschoten waren. „Toet! toet! doet de boot, Geetje, en zóó gaat hij op en neer," deed Hansje z'n broertje voor. „Toet! toet!" deed de kleine hem na, en toen werd het een gejoel en gestoei, dat baboe en Wongso er aan te pas moesten komen om de kleine wilden te vangen en in bed te stoppen. In de volgende maanden zag Hetty niet veel van haar man. Ze miste hem zeer en deze ontbering zou haar in een anderen tijd zeker tot een diepe depressie gebracht hebben. Nu echter was er de gedachte aan het naderend verlof, die haar ophield. Het was nu nog maar een taak van enkele weken geduld hebben. In het mooie uur van den namiddag, als het felle licht zich verzachtte en overging in stil-gouden avondschijn, wandelde ze met haar beide zoontjes het veld in langs de rivier. Op een lage heuvel zat ze, en in haar gedroom zag ze over de hoofden der spelende kinderen heen, een zilveren zee, waarachter een wazige horizon uiteenweek voor het zwaarbevrachte schip van haar verlangen; achter grauwe nevelsluiers was de golving van de lage kust reeds te vermoeden, waar ze haar heimwee neerleggen kon, als een te lang meegesleepte last, die haar voeten loom en haar rug oud gemaakt had. De eenzame avond vond haar dan, werkend aan de warme kleertjes der kinderen, waaraan iedere steek een schrede werd, afgelegd op den langen weg naar het beloofde land, en waar ze in ieder kleurig figuurtje haar droomen meeborduurde. Zoo kwam de nacht, als goede wachter van den tijd, die weer een dag afsloot en opborg als een afgemaakt stuk werk. Op een avond kwam Bernard en, nadat hij de kinderen in hun bedjes goedennacht gekust had, zette hij zich bij haar in haar zitkamer. Niet langer dan vijf minuten of hij stond alweer op om naar de telefoon te gaan en aan het ziekenhuis enkele verzuimde opdrachten te geven. Daarna bleef hij rusteloos op en neer loopen, totdat hij, terwijl z'n blik over haar heen zwierf, haastig begon te spreken. „Dat de pest zich nog voortdurend uitbreidde en het zoeken naar de haarden een werk van groote nauwgezetheid was, dat veel tijd vorderde; en dat er geen medicus was die de streek kende zooals hij; hij had dan wel die twee jonge hollandsche assistenten gekregen, die al hun best deden, maar ze waren pas uitgekomen en verstonden nauwelijks een beetje maleisch, laat staan het veel moeilijker javaansch, dat ze hier noodig hadden. Hij voelde zich verantwoordelijk voor deze post; wat was er te wachten als de ziekte zich uitbreidde; hij mocht dat tot geen enkelen prijs riskeer en ..." Zoo sprak hij door, gejaagd en nerveus, en Hetty zat zich te verwonderen waar hij z'n kalme zekerheid gelaten had, toen er plotseling, als een donderslag aan den helderen hemel van haar argeloosheid dat woord gevallen was: het verlof moest uitgesteld worden. Hij sprak nog even erover door; „ze moest begrijpen waar het om ging; het was trouwens misschien maar een kwestie van een half jaar," maar zijn woorden stuitten af tegen haar ontzetting. Dan rinkelde de telefoon weer en, „ja, ik kom direct," hoorde ze hem zeggen. Lang nadat het geluid van den motor verklonken was, zat ze nog roerloos op dezelfde plaats. Totdat opeens, bij het zien van z'n helmhoed die hij op den divan had laten liggen, een woede in haar losbarstte. Ze greep hem en smeet hem door de kamer — een vaas viel rinkelend van de boekenkast — en toen het ding voor haar voeten terugrolde trapte ze haar razende drift uit zich weg, tot het, als een vod, vernield in een hoek lag. Dan sloeg ze met haar voorhoofd tegen het marmeren blad van de tafel tot de pijn haar kalmeerde, en ze uitgeput op den divan neerviel. Daar lag ze nog lang na te snikken. Een half jaar, had hij gezegd, alleen maar de kwestie van een half jaar. Een ééuwigheid! O, hoe ze hem haatte, dat hij haar dit aandoen kon. De woede, een oogenblik verstild, laaide weer in haar op. Ze knarssetandde. Als hij nu hier was, ze zou hem kunnen wurgen tusschen haar vingers; z'n onverstoorbaarheid onder haar vuisten kapot slaan. Den volgenden morgen werd ze wakker met een drukkend gevoel van schaamte. Toen Bernard tegen den avond even aankwam, begroette ze hem bijna deemoedig. Ze merkte hoe hij een paar maal verwonderd naar haar keek; en toen hij wegging sloot hij haar teeder in zijn armen. „Ik dank je, vrouwtje, dat je het zoo opgevat hebt," zei hij zacht, en met iets in z'n stem dat om vergeving scheen te vragen. Ze schaamde zich nu nog meer, maar tegelijk stak er een verzet in haar op, zoodat ze haar keel als dichtgesnoerd voelde en geen antwoord geven kon, toen hij haar vroeg: „nu het nog zoolang duurt, zal ik maar weer thuiskomen. We kunnen het zoo inrichten, dat ik een badkamer apart houd, waar ik me verkleeden kan. Ik mis je zoo; ik kan zoo moeilijk buiten je. Je bent niet bang voor besmetting, wel? Ach, jij ... m'n liefste, m'n eigen vrouw ...," bracht hij uit een boordevolle innigheid fluisterend uit, „je weet niet wat je voor me bent, je zult het nooit weten; o, god, ik heb je zoo lief..." Hij zonk met haar in z'n armen op den divan neer, en trok haar hoofd aan zijn borst; in een verwarring van smart en geluk voelde ze zijn mond op haar hals, haar oogen, en eindelijk, als ze zich geheel naar hem toegekeerd had, op haar lippen. Zoo bleven ze een wijle, verzonken in elkaar. Dan liet hij haar alleen met den eenzamen avond om te peinzen over de verwarring, die hij in haar ziel aangericht had. ★ ★ * In den tijd, die hierop volgde, leefde ze als in een soort van verdooving. Apathisch, liet ze het leven langs zich wegglijden; ze was geen mensch meer, leek haar; ze was een stuk drijfhout, meegevoerd op een trage, troebele stroom. Waarheen? het was haar onverschillig. Hoe lang nog? Tijdsbesef had ze niet meer. Iedere dag was een eeuwigheid en, eenmaal voorbij, toch niet méér dan een schrede in de woestijn waar de wind den voetafdruk verwischt en te niet doet. Werktuigelijk verzorgde ze haar kinderen; plichtmatig; zonder belangstelling voor hun vroolijk gesnap, dat haar vaak tot een last werd. Maar onder haar lusteloosheid, diep in zich, voelde ze als een dompe dreiging, een broeiing van saamgeperste krachten; zooals de atmosfeer geladen kan zijn vóór een onweer. De spanning nam met den dag toe, drukte haar neer, sloopte haar lichaam. Ze vermagerde en sliep weinig. Als gewoonlijk liep ze met de kinderen in het namiddaguur naar het veld bij de rivier. En in den nog blakenden zonnegloed was ze weer de schipbreukeling, de banneling op het verlaten strand van haar benauwde middagdroomen. De kleintjes speelden in het korte droge gras en verstopten zich achter heuveltjes en struikgewas. Ze liet baboe met hen spelen; zelf te moe, te lusteloos, en gekweld door die vreemde drukkende spanning zat ze met de handen onder de kin, voor zich uit te staren. Als eindelijk dan de avondzon in stroomen scharlaken neerdroop van den westelijken hemel en verbloedde in den breeden schoot der rivier, was het haar, of het eigen hartebloed met het stil-glijdend water naar verre kim vervloeide. De avonden bracht ze meest alleen door; de enkele keeren dat zij samen waren was hun zwijgen een drukkende beklemming, ja zelfs, zooals Bernard het voelde, een stille vijandigheid. Hij leed hieronder; méér dan onder scènes en onberekenbare luimen. Over het uitgesteld verlof was niet meer gesproken, maar hij wist dat het haar voortdurend bezighield. Telkens stond hij op het punt met haar erover te spreken; het zou de atmosfeer opklaren voelde hij, maar tegelijk speurde hij de stemming zoo dreigend, dat hij niet wist hoe erover te beginnen. Op een avond dat hij om negen uur van het ziekenhuis kwam, vond hij Hetty in de slaapkamer al bezig zich te ontkleeden. „Ga je al naar bed, je bent toch niet ziek?" vroeg hij bezorgd, terwijl hij het smalle, afgetobde gezichtje tusschen z'n beide handen nam. Met een onwillig gebaar keerde ze zich van hem af. „Wat een interesse voor mijn gezondheid," zei ze smalend. „Maak je over mij alsjeblieft niet bezorgd. Ik word gek van de muskieten; wat of dat vanavond voor een invasie is; ik ga achter de klamboe dan heb ik ten minste rust. Idioot ook dat we geen klamboekamer hebben ..." „Maar lief, dat heb je zelf nooit gewild omdat je 't zoo benauwd vindt... Waarom steek je geen muskietenkaars aan; zijn ze op? Ik zal Wongso een standje geven dat hij niet op tijd besteld heeft." „Néé, ik wil die dingen niet. Ik kan de lucht niet verdragen; ik krijg er hoofdpijn van en m'n keel kan er ook niet tegen." „Je hebt ze toch altijd gebruikt. Hoe komt dat nu zoo opeens?" „Zoo opééns? opééns! Die dingen hebben me al zoolang gehinderd, maar wat merk jij daarvan? lederen avond in den walm van die afschuwelijke obat njamoek te zitten! Den heelen dag sterf je van hitte en 's avonds als het wat opfrischt wordt je half doodgestoken door die ellendige muskieten. In wat voor land heb je me gebracht! Jullie mannen, jullie kunnen gaan, waarheen het je goed dunkt en een vrouw moet maar afwachten waar jullie d'r heen brengen. Ik kan het niet meer verdragen; de hitte niet, en de muskieten niet, en dit huis niet, en dit heele miserabele dooie gèt niet... dit heele bestMn niet... ik walg ervan, ik ga er kapot van, maar al zou ik er gèk, stapelgèk van worden, wat zou jij daarvan merken? Je ziet me niet eens, ik besta nauwelijks voor je, het kan je niet schelen wat er van me terecht komt, als jij maar je geliefde inlanders bedokteren kan. Die je er toch nooit dankbaar voor zullen zijn; zij niet en het gouvernement niet; het gouvernement heelemaal niet; als je afgewerkt bent kun je nog voortijdig pensioen krijgen ook, zoodat je er niet eens van leven kunt.. „Maar kind, wees nu toch eens redelijk ..." „Ach rédelijk! Jij altijd met je rédelijk! Ik wil niet meer rédelijk zijn; ik ben lang genoeg rédelijk geweest..." Ze stond voor hem in haar nachthemd; het eens zoo gouden, maar nu armelijk vaal geworden haar om het jammerlijk verwelkte gezichtje, waarin de oogen als twee violette vlammen flakkerden. Hij leunde achteruit met de handen tegen den tafelrand. Ofschoon hij zeer bleek geworden was, was de uitdrukking van z'n gezicht een zachtaardig-pijnlijke verwondering als over een onhandelbaar kind. Zoo bleven ze elkaar eenige oogenblikken aanzien. Toen, tot het uiterste geprikkeld door z'n stille onverzettelijkheid, barstte ze los: „Ach jij! Hoe kun jij beseffen wat dat verlof voor mij was? Je weet niets van me, je ként me niet, je gééft niet om me. Jij verlangt niet naar Holland, je hóórt hier; nooit zul je begrijpen hoe ik hunker ... O, die eeuwige gelijkmatigheid van je ... kijk me niet zoo aan ... mijn god, wat ben je voor een steenen beeld; ik zou je door elkaar kunnen rammelen; ik zou je kunnen slaan om dat eeuwige impassibele gezicht. Ik haat je, ja ik haat je ... o, ik haat je zóó, als ik niet dacht dat mógelijk was ..." Ze greep met beide handen in haar haren en wankelend door de kamer, tuimelde ze half tegen haar toilettafel aan en bleef toen met het gezicht tegen den muur gedrukt staan. Hij was op een stoel neergezonken. De stilte suisde. Z'n gezicht, als versteend, leefde alleen nog in de weeke mond. die als een opengereten wond trilde. •kit . 1,11'. .11 •. i *11 iviaar van aar Kieine warme siuk leven uit veroreiaae zich een stroom over zijn doode trekken. De kleur op z'n wangen wisselde snel; en uit de diepte van zijn oogen rees een namelooze oiin. doorstraald van een innie meevoelen en begrijpen. Hij stond op, ging langzaam op haar toe en legde z'n armen op haar brooze schouders. „Liefste, ach liefste, je gelooft zelf niet wat je zegt; je doet jezelf zoo'n onrecht." Nog nooit was z'n stem zoo mild en warm geweest. Ze snikte tegen z'n borst; als een kind suste en troostte hij haar, legde haar te bed en wischte haar brandend voorhoofd af. Nog langen tijd zat hij dan naast haar bed met haar handen in de zijne. „Bernard," fluisterde ze eindelijk schor door haar tranen heen, „wat moet je van me denken?" Hij herinnerde zich een nacht, een zomernacht vol thijmgeur en golfgeruisch, toen ze hem datzelfde gevraagd had. Hij lachte zacht en schertste haar beschaamdheid weg. „Ik denk heelemaal niets; denken, dat doe je over logische dingen; over jou denk ik nooit, jou beleef ik, jou draag ik hier binnen in me. Je bent een beetje driftig geweest, een kleine opstandeling ben je; je hebt een tikje tropenkolder gehad en een klein beetje amok gemaakt. En nu ben je heel erg moe en daarom gaan we slapen." Eenige dagen later kwam hij bij haar met een dikken brief. Er kwam een kaart uit, die hij langzaam, plechtig bijna, op z'n schrijfbureau openvouwde. „Kijk eens, Hetty," vroeg hij haar, „wat vind je van deze hut? Ruim genoeg voor jou met de kinderen, hè? De „Slamat". Over twee weken van Batavia." Ze stond perplex. „En jij?" „Ik blijf hier natuurlijk. Ik kom na. Wanneer, nog met precies te zeggen." Ze sloeg haar armen om z'n hals. „Laat me bij je blijven/' smeekte ze. „Nee," wees hij onverbiddelijk af, „nu ga je." Maar ze drong zich tegen hem aan, en aan zijn hals hangend snikte ze. „Stuur me niet weg, Bernard, liefste, stuur me niet weg; ik kan niet buiten je; ik kan niet alleen zijn ... zoo lang . ♦. zoo lang ..." „Kind ... in godsnaam, wees nu verstandig ... maak het me niet nog moeilijker ..." hij trachtte, zachtjes, zich los te maken uit haar klemmende omhelzing ... „ik doe het toch voor je bestwil... heusch, geloof me, je kunt niet langer blijven hier ... je bent öp ..." „ ... Ik zal m'n best doen ... ik kan het nog wel uithouden ... een half jaartje nog wel... als ik m'n best doe ... ■ . Het is sterker dan jezelf... je wilt wel, maar je kunt niet meer willen ... ik verwijt je immers niets ... je gezondheid is ondermijnd, het is jouw schuld niet; je kunt er niet meer tegen op." In een soort extatische vreugde, de vreugde der martelaren, besloot hij sterk te zijn en niet toe te geven aan zijn verlangen haar bij zich te houden. Hij moest haar naar Holland laten gaan, het zou beteekenen haar haar vrijheid terug te geven. Waarschijnlijk wierp hij alles weg, wat hij bezat, maar als zij hier niet gelukkig met hem was, kwam het er verder voor hem niet meer op aan. Waarschijnlijk ging ze voor altijd van hem weg, als zij daar gelukkig bij was, hij zou er vrede mee hebben. En als ze daar een man vond, die haar meer vreugde kon geven, hij zou zich verheugen in haar geluk. „Blijf je erbij?" vroeg ze mat. Hij knikte ernstig. Zijn oogen blonken van een glans, die zijn gezicht immaterieel deed schijnen. Maar om zijn mond waren twee diepe groeven gevallen, die ze er vroeger nooit gezien had. Nog voor ze weg was, was ze hem al onbereikbaar geworden. Ze was deze laatste weken van een sereene teederheid, die onreëel was als in een droom. Haar gebaren, haar woorden, leken hem schimmig en onwezenlijk, schijnvoorstellingen, waar geen werkelijk wezen achter stond. Hij had voortdurend in dezen tijd het gevoel een droomleven te leiden, niettegenstaande hij z'n werk met z'n gewone nauwgezetheid deed. Het was hem of het leven zich was gaan afspelen op een plan, dat buiten de dimensies der werkelijkheid lag. Op een namiddag in dezen tijd, kwam ze met den zendeling de aloon-aloon over en op het ziekenhuis toe. De zendeling kwam z'n gewone aandachtoefening houden en om een onbegrijpelijke reden, scheen ze daar bij te willen zijn. Ze stond tegen de deurpost geleund in haar asthenische houding, die bij haar broosheid de gratie van een verwelkende bloem had, en luisterde. In zijn spreekkamer, waar hij bezig was rapporten te schrijven, keek Bernard door de open deur in de zaal, waar de zendeling naar de hem toegekeerde bruine gezichten sprak. En terwijl hij werkte leende hij, uit verwondering waarom zijn vrouw hiernaar was komen luisteren, een half oor aan zijn toespraak. „De wet, die Christus ons leert, broeders," — zoo ongeveer sprak hij — „is, dat gij elkander liefhebt. De liefde is voor ons, wat het water voor de sawahs is: zonder het stroomende water kan de rijst niet groeien, zonder liefde kan de mensch niet leven." Zonder het te weten, had Bernard z'n pen laten vallen 1 . .. 1 "! . ^ A 4- 1 4 4 4 en Degon mj aanuaLiuigci te iuijjluwi. „Deze liefde zoekt zichzelve niet, zij wordt niet verbitterd, maar zij verdraagt alle dingen ..." „Een mooi woord," dacht hij, „waarom hebben ze me niet met den bijbel opgevoed? Nu heb ik geen tijd meer hem te lezen." En hij nam z'n pen weer op, want de uitleg, die de zendeling aan deze woorden gaf, aangepast aan het voorstellingsvermogen van den inlander scheen hem al te naïf om er zich voor te interesseeren. Maar onwillekeurig gleed zijn blik even later weer van zijn werk weg naar zijn vrouw, als om er zich van te overtuigen, dat hij zooeven geen hallucinatie gehad had. Neen, ze stond daar nog altijd, zij was het zelf, tastbaar en met de zintuigen waarneembaar, een warmbloedig wezen, dat in drie dimensies een plaats in de ruimte innam. Maar in de transparante sfeer van zijn wakenden droom leek ze hem haar geestverschijning, de schim van zijn vrouw. Ze stond daar met gebogen hoofd; waarom stond ze daar in de houding van een schuldige, ging het met pijnlijke verbazing door hem heen. En daar zij zoo deemoedig luisterde. luisterde hii ook weer mee. T ^ J ~ IJ ~ iitroff Atn A O O É>#»QÏf>1111cP a^VPtl! ffj cldg, L iiviwv «« v** o ' c alle kennis zal waardeloos blijken, want wij kennen ten 4 4 1 1 to/tl /vnlmVMOVI /-T4 1+-1 rlltl tiecic; maai yuiuimu«I,V & 4 *« zal al het overige te niet gedaan worden. Op dit oogenblik hief ze het hoofd op en keek om. Hun blikken ontmoetten elkaar en in de stil neerdalende schemering leek het hem, dat haar oogen blonken. Het volgende oogenblik had ze zich, in haar gewone apathische houding, in een stoel tegenover hem laten zakken* Ze spraken geen van beiden. Door de open deur kwam het stemgeluid van den zendeling, die zijn dankgebed uitsprak. En een moment later verscheen hij in de deuropening. „Gaat u zitten," noodigde Bernard zonder veel animo. „Ik heb gehoord, dat mevrouw ons verlaten gaat/' opende de oude man het gesprek. „Waarom laat u uw man alleen, mevrouw? God heeft de vrouw tot een hulp gesteld van den man. En behalve dat is er nog een andere reden, waarom u uw man niet alleen laten mag. Staat er niet geschreven: „het is niet goed, dat de mensch alleen zij?" „Mijn vrouw gaat niet voor haar plezier; ik stuur haar, omdat ze niet tegen het klimaat kan," zei Bernard kortaf. Maar de zendeling ging daar niet op in. „Als u Christus toeliet in uw hart, mevrouw, zouden alle dingen, die u nu Zwaar vallen, licht worden." Hetty had daar alleen een vermoeid glimlachje voor over, maar de zendeling ging ijverig door: „Als u Christus ervaren kon als een levende kracht, zou u bergen kunnen verzetten." „Ach meneer ten Brugge," viel ze apathisch in, „wat moeten moderne menschen als wij met Christus aanvangen? Stel al, dat het drama op Golgotha zich historisch zoo toegedragen heeft als de bijbel het ons vertelt, wat voor troost put ik daar dan uit voor mijn moeilijkheden?" „Van u mevrouw is het een blasphemie zoo te spreken, u, die met het woord van Christus opgevoed bent. En hij, die deze dingen weet en ze niet doet zal met dubbele slagen geslagen worden. U ontloopt toch het christendom niet, niemand ontsnapt aan zijn greep. Uw man verbeeldt zich dat hij een vrijdenker is, maar in zijn zelfverzaking voor onzen nederigen broeder is hij de zachtmoedigste christen, die er is." „Mij komt hij soms meer als de hardnekkigste voor," Zei Hetty met een opflikkering van haar oude ironie. „Ik zou een christen zijn?" vroeg Bernard sceptisch. „Ik heb zelfs nooit begrepen, wat het woord religie beduidt, laat staan dan dat ik een adept van een speciale zou zijn." 14 „Als rejigie een dergelijke maniakale zelfverzaking is, als waaraan hij verslaafd is, is hij zeker een religieus mensch." „Mevrouw, mevrouw, aan welke godslasterlijke dingen gaan de jonge menschen zich tegenwoordig toch te buiten," riep de zendeling met ten hemel geheven handen. „Alsof religie een manie zou zijn, een dwangvoorstelling van den geest! Religie is een heilig vuur, een vuur, dat de ziel in vlammen doet uitslaan ..." „Ik zou religie meer opvatten als een verlangen van de ziel," zei Bernard peinzend. „Te vaag, te vaag," riep de zendeling verschrikt. „Om godswil dokter, waar zou dat heen leiden? Uit het hart komen voort kwade begeerten, ontucht..." Hetty lachte met een plotseling opflakkeren van haar donker violette blik. „Daar heeft meneer ten Brugge gelijk in. Als religie een verlangen van de ziel zou zijn, dan is mijn religie die van het levensgenot. Daar hebt u mijn heele frivole ziel." Hetty is een erotische natuur, hoorde Bernard de stem van zijn vriend en meteen kwam de zendeling daar tusschen in: „U kent uzelve nog niet mevrouw; de werkelijk lichtzinnigen praten niet over hun lichtzinnigheid, want ze nemen die voor het meest vanzelfsprekende. Het feit, dat u ermee praalt is een bewijs, dat het voor u de buitenkant is. Met den buitenkant kunt u pralen, zooals u kunt pralen met uw haar en uw tanden; maar nooit zult u kunnen pralen met uw hart en uw nieren, die toch van oneindig meer gewicht zijn." „Uw beelden zijn bepaald oud-testamentisch," zei Hetty met een mat lachje. „Het doet erg vegetatief aan," merkte Bernard op, „maar in het oud-testamentisch wereldbeeld was voor de hersenen waarschijnlijk nog geen plaats ingeruimd. Want u moet me toegeven, meneer ten Brugge, dat een mensch in staat is met den inhoud van zijn schedel te pralen, die toch tegelijk het meest levensgewichtig orgaan is." De oude man zuchtte en heesch zich moeizaam en Zweetend overeind. „Het is een verderfelijke gewoonte onder de jonge menschen ...," hijgde hij, maar daar de telefoonbel rinkelde, wenkte hij met de hand ten afscheid en vertrok. In de ijle droomsfeer van dezen tijd, die alle dingen als van binnen uit doorlichtte, bleef dit gesprek tot in iedere nuance van gebaar en stembuiging in Bernard's herinnering. Geen van beiden spraken ze er meer ov ,T. In deze laatste dagen werden de woorden schaarsch. Terwijl ze nog bij hem was werd ze hem tot illusie. Ze zagen elkaar maar gedurende enkele uren van den dag. Overdag werkte hij, plichtsgetrouw en nauwgezet. En als zij naar bed gegaan was, bleef hij den halven nacht doelloos ronddwalen. Over de aloon-aloon lag dan stil en glanzend het wonderlijk witte licht der maan. Helder als de dag, maar spookachtig onwezenlijk, rijden zich de fijn-looverige regenboomen om het vierkant van het veld. De palmen, met starre lichtglansen op hun scherppuntige zwaarden, verschenen daartusschen als wachters in een schimmenrijk. Ver, aan de grens van dit ijle bestaan, wierp de berg zijn machtigen schaduwkegel over het zilveren meer van den hemel. In deze maanlichte nachten greep een hevig verlangen naar haar hem aan; verlangen, in z'n smartelijkheid wonderlijk samenvloeiend met dat andere, het tijdelooze, dat in deze glanzende stilte oprees van den bodem der ziel. „O, God," steunde hij luid, „wie zijn wij, wie ben ik?" Zijn eenzame gestalte spookte door den roerloozen nacht; schaduwloos, als was hijzelf reeds tot schim vergaan. Het afscheid aan boord kwam zonder tranen of klachten. Een handdruk, een kus, teeder, maar neutraal als tusschen broer en zuster, dat was al. Toen hij z'n eenzamen weg terugreed, scheen haar bestaan zoo onwezenlijk, dat zij hem al tot een ver en schoon verlangen geworden was. Pas bij haar eersten brief besefte hij wat hij prijs gegeven had. Het was een brief, warm en zorgzaam en moederlijk, Zooals een vrouw na vele jaren van intiem samenzijn aan haar man schrijft. Ze miste hem, ze voelde zich eenzaam zonder hem, dat ze zoo schrijven kon. In de kleine dingen van de kinderen, die ze hem vertelde, had ze hun geheele saamhoorigheid gelegd. „Ik had haar niet alleen moeten laten gaan," zei hij zichzelf in bitter verwijt. In z'n eerste opwelling schreef hij een verzoek, zijn europeesch verlof, dat hij ingetrokken had, zoo spoedig mogelijk te laten doorgaan. Maar toen hij den brief gepost had, voelde hij zich beschaamd over zijn weifelachtigheid. Hij had zich beschikbaar gesteld, dan was het ook zijn plicht te blijven. Had hij er zich niet altijd op beroemd een man van de verantwoordelijkheid te zijn? En telegrafisch verzocht hij het verzoek als ongedaan te beschouwen. Hij droeg haar brief bij zich, zoodat hij, telkens als zijn verlangen hem te machtig werd over het papier strijken kon, waar iets van haar wezen zich aan gehecht mocht hebben. En laat in den avond, als de bedienden hem alleen gelaten hadden, weende hij z'n ziel uit in zijn verlaten huis. TWEEDE BOEK HOOFDSTUK IX RUISCHENDE duisternis over zwoel-doorwaaide ruimte; het kreunen en klapperen der touwen en __ de deinende bodem onder de voeten; het groen zilveren spoor, dat seconde na seconde vernieuwd onder de wentelende schroef, zichzelve uitwischt aan achtergelaten horizon. Voort, voort en voorbij en voorgaan! Aan den achtersteven staat Hetty en staart naar het laatste wat ze nog van Java ziet: in de duisternis een lichtende streep van branding en daarboven een licht, onverpoosd banen werpend over de bewogenheid der nachtelijke zee. „Java's laatste punt, mevrouw," zegt de tweede officier die de ronde doet. Verrast luistert ze naar zijn stem, een frissche stem, waar een ondertoon van vroolijk verlangen in vibreert. Wij uit het binnenland zijn zulke stemmen vergeten, denkt ze. Terwijl ze staart naar het licht van dien vuurtoren, wordt het haar een ding, dat ze bang is te verliezen; te kostbaarder naarmate de seconden vlieden en iedere boeggolf, die daar langs de zijden zijn schuim over den vorigen uitwaaiert, een schrede verder beteekent, een schrede verder van het veilige vertrouwde leven, dat ze aan gindsche kust achterliet. Voor haar starende oogen begint het te flikkeren, bij momenten is het verdwenen, pinkt dan nog even op, tot het eindelijk opgelost is in de duisternis. Ofschoon de nacht warm is, huivert ze en zich dichter in haar shawl wikkelend, keert ze zich om en gaat met aarzelende voeten de duistere onzekerheid tegemoet. Dan is er de eindelooze reis tusschen louter vreemden, het vervelende van eten en nog eens eten en weer eten in een volle zaal. En daar tusschen door het verzorgen en bezighouden der kinderen: slapen, opstaan en aankleeden altijd met de twee kleintjes om haar heen; luide twisten in de hutten naastaan, kindergedrens, moeizaam gezoek in koffers, spelletjes op het kinderdek tusschen gejoel en gekibbel. En 's avonds vindt ze een gezelschap vermoeide, overprikkelde menschen, die dansen op het promenadedek en muziek maken in de salon, waar de bridge-spelers over mopperen. Aan een tafeltje op het dek achter hun whisky-soda zitten twee heeren toe te kijken: een ingenieur, die in het binnenland van Borneo naar petroleum gezocht heeft en een bioloog, die er entomologische studiën gemaakt heeft. En die beiden, de wildernis moe, nu op buit uit zijn. „Wat denk je van dit vrouwtje?" vraagt de olieboorder met kennelijk respect voor het taxatievermogen van zijn vriend, terwijl hij met een blik op Hetty doelt, die lusteloos in haar dekstoel ligt. „Voorloopig nog niets mee aan te vangen, nog teveel het binnenland onder de leden." „Ze reist alleen," zegt de eerste beteekenisvol. „Maar ze is den heelen dag met die twee kleine binatangs." „Hoe oud schat je d'r?" „O, nog jong. Vermoeid, maar nog turgor genoeg," merkt de bioloog vakkundig op. „Ze ziet er nogal sloom uit." „Merk: „du bist wie eine Blume", als dat niet heelemaal uit den tijd was. Des te gevaarlijker als ze loskomt. Ze zal niet scheutig zijn." „Waarom waag je dan niet eens een kansje?" „Ik zou je danken. Aan liefdesaffaires wensch ik m'n zielerust niet op te offeren en als je zoo een als die eenmaal in je huid hebt, raak je d'r je leven lang niet meer kwijt." „Wat zou je denken, zal ik me eens aan haar voorstellen?" vraagt de ander met glinsterende oogen. „Die moeite kun je je gerust besparen, old boy, want daarvoor moet je van een ander hout gesneden zijn." Hetty merkt niet, dat er wel eens begeerig naar haar gekeken wordt. Ze leeft haar leven alleen, onverschillig voor wat er om haar heen geflirt, gevrijd, geïntrigeerd en geruzied wordt. Het is haar of ze zoowel vóór- als achterwaarts getrokken wordt. Van Java kan ze zich nu niet losmaken; nu er het verlaten huis is, waar hij 's avonds in de sombere achtergalerij aan tafel zit, met het droefgeestig gezelschap van den wind, die de gordijnen doet flapperen en de westmoesson bij klamme vlagen door de oeroude boomen jaagt; ze weet hoe hij dan opstaat — Wongso neemt het bijna onaangeroerde maal weg en kijkt bezorgd naar het magere vermoeide gezicht van zijn meester — en naar de kamer der kinderen gaat. Voor een leeg bedje staat hij een wijle stil; en dan sluit hij het klamboetje met behoedzaam gebaar, of daar nog een slapende kleine jongen te beschermen was. En alleen, bij het wapperend nachtlicht kleedt hij zich uit; en talmt nog wat; en legt zich eindelijk met z'n stille zorgen te slapen ... In haar onrustige slapelooze nachten trokken zulke beelden door haar heen. Maar op een stormachtigen nacht viel ze in een diepen slaap, die tegen den morgen overging in droom. Met den glimlach der verrukking nog lichtend om haar mond, voelde ze al de smart van het ontwaken. Ze ijlde het vluchtend visioen na, maar het liet zich niet meer grijpen. Toch wist ze nauwkeurig wat ze gedroomd had. Ze liep door een diepe vallei, die bezaaid was met bloemen; hollandsche veldbloemen: veel roode papavers en het wit van margrieten. En om haar heupen lag de arm van een man, die haar scheen op te tillen en voort te stuwen; ze voelde ook zijn mond die haar kuste en een tintelenden stroom door haar aderen joeg, zoodat ze in duizelende vervoering scheen voort te zweven over den bloemrijken grond. Maar, en dit was het pijnlijke, het gezicht van den man kon ze niet onderscheiden, ofschoon Ze zeker wist hem te kennen. Terwijl het vol dag was hing er een vreemde schemer in de vallei. Maar aan den uitgang — het was een groote afstand, die hen scheidde, maar ze zag hem zoo duidelijk alsof hij tegenover haar aan tafel zat — op een hoogen heuvel, waar weemoedig licht over viel als van een zonsondergang op een geluidloozen herfstdag, stond Bernard; en zag haar aan. Den heelen dag liep ze rond met de kwelling van deze onbegrepen droom. Want ze wist nu dat ze al meermalen op de grens van wake en droom ditzelfde doorleefd had. Maar altijd zóó, dat, de beelden nevelig in elkaar overvloeiend en de gewaarwordingen vluchtig en aan de oppervlakte drijvend zonder zich tot een gevoelservaring te verdiepen, het geheele droombeeld, of wat het zijn mocht, niet meer dan een impressie van onrust achterliet. Onrust vergezelde haar op het verdere deel van haar reis. Alsof ze gedreven werd naar een doel, dat ze niet kende, maar dat haar in zijn fataliteit beheerschte. „Mevrouw Heldring is uitgegaan," zei het dienstmeisje, dat opendeed. „Wel bliksem, ik heb niet eens permissie gegeven op te staan," verontwaardigde zich de oude dokter Heldring, die zich na het neerleggen van zijn praktijk in den Haag gevestigd had en stapte over den drempel. „Ik zal wel even wachten." „Mevrouw is naar den kapper," waarschuwde het meisje. „Nou en wat zou dat? Ik heb den tijd." Het meisje keek hem medelijdend aan: wachten op een vrouw die naar den kapper is! Enfin, hij moest het zelf weten. Na een half uurtje kwam Hetty dan toch en vond hem op z'n knieën over den grond kruipend, bezig met Hansje spoortje te spelen. Ze waren zoo verdiept in dit bedrijf, dat ze haar niet opmerkten. Ze ging op een punt van de tafel zitten en keek geamuseerd naar de twee gezichten, het heel oude en het heel jonge, beiden met de eendere uitdrukking van geboeid-zijn. Toen het hoofd van den ouden man dicht genoeg naderbij gekomen was stak ze hem den neus van haar schoen onder den zijne. Hij zag op en krabbelde haastig overeind. „Zoo booswicht, wat zijn dat voor manieren ... heeft je man je niet wat meer discipline bijgebracht... wie heeft jou permissie gegeven op te staan?" „Wees niet boos, oompje," lachte ze en pakte hem onder den arm, „wie heeft er nu bronchitis met dit weer? Hebt u niet gemerkt dat het lente is?" „Lente, alles goed en wel; maar gisteren lag je nog in bed! Je bent de knepen van dit klimaat vergeten, meisjelief ... Wel, wel, je ziet er uit als een goudhaantje; wat is er met je gebeurd sinds gisteren?" Ze lachte overmoedig. „Niets anders dan dat de zon schijnt... Ik hield het niet uit van morgen in bed; die musschen daar achter in den kastanjeboom maakten me half dol met hun getjilp; ik wou maar héél eventjes opstaan, maar toen ik in den spiegel keek, begreep ik dat ik onverwijld naar den kapper moest. En u ziet het resultaat..." Zij had haar hoed afgezet en schudde haar glanzende blonde krullen. „Ja, ja, ik zie wel dat er wat aan je veranderd is,... het staat je goed, héél goed zelfs ... maar wat die snoeshaan met je uitgevoerd heeft moet zeker zijn geheim blijven." „Maar ziet u dan niet... hij heeft mijn haar de oorspronkelijke kleur teruggegeven; zonder verven; voel maar hoe zacht het is; de natuurlijke golving was er ook uit en die maakt hij er door zijn behandeling weer in. Ik ben er verrukt van." „Zoo, zoo; nou dat is dan een artist en een alchimist. En een fantast zeker in z'n rekeningen." Hij nam een punt van z'n zakdoek op z'n wijsvinger, likte er aan en wreef ermee over haar wang. „Dat is dan toch werkelijk de natuurlijke tint," stelde hij met grimmige voldoening vast, „ik dacht dat jij je ook al met al dien rommel besmeerd had." Ze liep naar den spiegel. „Waarachtig, ik heb al een beetje kleur! Nu houdt u me met geen stok meer in huis." De oude man schudde het hoofd en kneep haar goedig in de wang. „Ik zie het al; m'n adviezen zijn hier niet meer noodig. Laten we dan maar gezellig samen een kopje koffie drinken. Ik heb niet voor niets uren op je gewacht." „En morgen ga ik naar Gelderland," verklaarde ze, „ik verlang naar m'n oude dorp. Juf heeft zoo goed voor de kinderen gezorgd, dat ik ze haar wel een paar dagen toevertrouwen kan." „Grootmama en ik houden een oogje in 't zeil," beloofde de oude heer, „we concurreeren om hun gunst." Lente in Gelderland. Eén dag hier deed haar alle teleurstelling vergeten. Want een teleurstelling was het geweest; de aankomst in den Haag op een grauwen dag in April. Een koude regenwind, die haar tot op het bot deed verstijven, het weerzien, dat zoo heel anders was dan zij het zich voorgesteld had. Toch vond zij haar moeder dezelfde gebleven; maar zijzelf moest veranderd zijn. Ze zag er uit of ze honger geleden had, had mama geklaagd; ze moest opletten dat ze zich goed voedde. Hetty had er een wrangen glimlach voor gehad. Wat wisten ze van haar honger? Het samenzijn met de kinderen waar de oude vrouw zich zooveel van voorgesteld had, was ook min of meer pijnlijk. Hetty merkte nu pas goed: het waren indische kinderen, die zich niet dadelijk thuis konden voelen in deze vreemde omgeving en de vreemde grootmama nog maar schoorvoetend tegemoet kwamen. Maar wie ze het meest veranderd vond, was het zusje. Marietje was in deze jaren van schoolmeisje tot jonge vrouw gerijpt. Een zelfstandige jonge vrouw, mr. dr. Ria van Groenou, die zich, alle concurrentie ten spijt, een goed betaalde positie had weten te veroveren; die er een two-seatertje op na hield en een vriend, zonder geëngageerd te zijn of over trouwen te denken. Het was deze vlotte, zakelijke zelfstandigheid waar Hetty het meest moeite mee had; ze voelde het zusje, dat vroeger zoo tegen haar opgezien had, boven zich uitgegroeid. Zoo snel veranderde hier het leven van vorm, dat ze in Marietje, nee, in mr. dr. Ria, een ander type van jong meisje uitgedrukt zag, dan zij indertijd geweest was. Wanneer zij 's avonds gedrieën om den haard zaten, bleef het van weerskanten een zoeken naar den ouden toon, waarbij Hetty, niet meer gewend aan gesloten kamers, het benauwd kreeg van Marietjes eeuwige sigaret. Het weer die eerste week bleef grauw en koud; van lente viel niets te bespeuren. Het kon niet anders of haar overgevoelig gestel moest z'n teleurstelling en onlust in een ziekte uitvieren. Mama, die een pension voor haar gevonden had dicht bij de flat die zij met Marietje bewoonde, was het grootste gedeelte van den dag bij haar. En als zij op zoo'n rustigen middag — de kinderjuffrouw met de twee jongens uit wandelen — het oud-vertrouwde gezicht over een handwerk gebogen naast haar bed zag, was ze weer het kleine meisje dat zich behaaglijk door moeder verzorgen liet. Veel woorden waren er nu niet meer noodig. In de kleine alledaagsche dingen, die bij de intimiteit van de ziekenkamer behoorden, vonden moeder en kind elkander weer. En nu deze lente. De wind kwam aanzwerven over de bruine heuvels, waar de brem zich dronken zoog aan zonnegoud; hij woelde in de elzen en populieren die den esch van het dorp omzoomden en blies een wolk van goudgele poeier over het malsch-groenende roggeveld. In het raamkozijn van een scheefgezakte boerderij zat een poes te spinnen in de zon en vergat van pure behaaglijkheid zich met de musschen te bemoeien, die, vechtlustiger dan ooit, elkaar de haverkorrels bekeven die de paarden daar welwillend neergelaten hadden. Een breed-gestaarte haan stapte in groteske courtoisie om twee uitverkoren hennen. Maar op den nok van het rieten dak zat een trouw duivenpaartje in teeder minnespel. En Hetty voelde zich jong, jong, jong. Er was een stroom van vernieuwing door haar heen gevaren, die van niets en niemand anders dan van God zelf komen kon. Ze voelde hoe ze weer begon te leven. Het leek haar nu, dat ze een schaduw van zichzelve geweest was de laatste jaren; als een slaapwandeling had zij ze doorgebracht. Hoe weinig moest zij Bernard geweest zijn, hoe groot zijn liefde, dat hij altijd aan haar vastgehouden had. Ze wilde haar leven opnieuw beginnen. Als ze weer terugkwam in Indië — en in de vreugde, die dit nieuwe levensgevoel haar gaf verlangde zij er bijna naar — zou ze hem toonen, hoe het leven samen zijn kon. Peinzend liep ze den geheelen dag over de heide. Tegen den avond keerde ze naar het dorp terug. En toen ze over het marktplein ging, kreeg ze, tot haar eigen verwondering lust de kerk binnen te gaan. Het was een dwaze sentimentaliteit, vond ze zelf; ze had in die kerk niets anders dan een eindelooze rij van muffe zondagmorgens achtergelaten. Maar de oude koster gaf haar al den sleutel; hij kende haar nog en was verheugd haar te zien; maar daar hij juist bezig was in z'n moestuin liet hij haar alleen naar binnen gaan. Daar was weer de eigenaardige geur van oude kerkboeken en stoven. Ze kon zich nu opeens duidelijk de klank van haar vaders stem herinneren. Onwillekeurig ging ze op de teenen. Het scheidende zonlicht vlamde op de gekleurde boogramen en zette de gestalten der apostelen in gloed. Ze ging zitten in een hoogen muurbank dicht onder den preekstoel. Met een droomerigen glimlach streek ze over den ouden bijbel die voor haar lag. Hier had ze eens met Bernard gezeten. In hun verlovingstijd was hij eens met haar hier in hun dorp geweest. In een verlangen alles van haar te weten, als was hij jaloersch op de jaren die zij zonder hem geleefd had, had hij de omgeving willen kennen, waar zij haar kindertijd doorbracht. En zoo had hij op een zondagmorgen naar deze kerk gewild ... Hier hadden ze samen gezeten en geen woord verstaan van wat de jonge dominee zoo gewetensvol had betuigd; alleen geluisterd hadden ze naar de taal van hun handen, die elkaar onder den dikken bijbel gevonden hadden. „Begrijp je nu," had ze hem onder den eindzang toegefluisterd, „hoe doodelijk ik me hier vroeger verveeld heb." Ze zag nog den glimlach, waarmee hij haar aanzag; zoo ongeveer als een oudere een kind, dat stribbelt tegen het leeren van een saaie les. „Maar dat, Hettylief, heb je toch maar al dien tijd voor je gehad," fluisterde hij terug en doelde met de oogen naar den tekst in vergulde letters onder het orgel: „Weest getrouw tot den dood en Ik zal u geven de kroon des Levens ..." Ze vouwde de handen op den dikken bijbel, denzelfden nog, cn legde het hoofd erop. Hoe slecht had ze haar les begrepen. Was ze een mensch, langs wien alles afgleed? Bernard, hij had het niet noodig gehad tien jaar lang op deze woorden te zien. Hij droeg de getrouwheid in zich; het was de kern van zijn wezen. Zijn huwelijk, zijn werk waren de getuigenis ervan. Hoe had ze hem miskend en gegriefd in wat het beste deel van hem was .. ♦ Toen ze eindelijk opkeek glansde er nog maar een bleeken schijn om de hoofden der heiligen; vanuit de hoogte onder de kap zeeg geluidloos de schemering neer. Buiten onder de linden op het kerkplein voelde ze de lucht zoel op haar wangen. Een vlaag meidoorngeur streek vol belofte langs haar heen. Ze lachte zacht en gelukkig. Het leven ging weer goed en schoon worden. Ze zou de heele wereld wel willen omhelzen. HOOFDSTUK X IOGISCHERWIJZE vond deze stemming geen blijvende woonplaats in een zoo kwetsbare en op alle stroomen der fataliteit drijvende ziel. Weer terug in Den Haag verzonk ze in haar oude buien van apathie. Ze slenterde doelloos langs de saaie straten, met hun rijen gesloten gordijnen en vroeg zich af, waar het vroolijke leven wel mocht zijn, dat ze gedacht had terug te vinden. Als ze langs de buitenwegen liep, waar ieder ordelijk en streng in zijn categorie gehouden werd: de auto's in het midden, de wandelaars aan den eenen, de fietsers aan den anderen kant, vroeg ze zich af, wat ze eigenlijk in dit overvolle, zich vermechaniseerend land was komen zoeken. Waar was hier het levensgenot te vinden, waar ze al deze jaren naar gehongerd had? „De tropen zitten je nog onder de leden, kindlief, ieder ziekteproces moet nu eenmaal zijn tijd hebben om te ge- nezen," zei oom Heldring, toen hij haar eens in zoo'n bui trof en hij streek haar met z'n goede zachte doktershanden liefdevol over het haar. Er was bij hem een sfeer van veiligheid en vertrouwdheid en ze bleef even tegen hem aanleunen in een ver'angen naar zijn liefkoozingen. Want er was iets in zijn handen, dat haar het gevoel gaf bij Bernard te zijn. „Je moet gaan tennissen,'* verklaarde Marietje, modern en doortastend, „niets maakt de geest zoo gezond als de sport." En ze reed Hetty in haar two-seatertje naar Noordwijk, waar zijzelf, wekelijks na haar inspannenden kantoorarbeid, met haar vriend en de sport, haar geest saneerde. Hetty hield niet van tennissen, maar ze ging mee, om het plezier van den frisschen zeewind en uit nieuwsgierigheid naar het gezelschap dat ze daar vond. Want Marietje had een uitgebreide vriendenkring van even zakelijke en sportieve menschen als zijzelf, van die menschen, zooals Hetty ze in de tijdschriften gezien had, die Gerard haar indertijd had meegebracht en die haar een beetje moedeloos gemaakt hadden met hun imponeerende vlotheid. Op een stralenden vroegzomermiddag, toen ze met Marietje langs den boulevard reed, zag ze voor haar uit op het trottoir een jonge man, wiens houding en manier van bewegen haar het eerste oogenblik trof en haar het volgende een lichte emotie van schrik gaf. Ze had het gevoel, dat er iets, wat ergens diep in haar weggestopt lag, te voorschijn sprong en haar aandacht opeischte. Hij scheen zich in een luchthartig gesprek met de dame naast hem weg te geven, in zijn houding tenminste had hij een aandacht als van jonge dieren bij hun spel. Op het tennisveld trof ze oude kennissen uit haar studietijd en ook jongeren, vriendinnen en vrienden van Marietje. Er werden wat singles en double-sets gespeeld en daarna speelde Marietje in een match. Hetty bleef alleen achter en keek, behaaglijk in haar linnen strandstoel liggend naar het knappe, sportieve zusje, dat buiten haar werk nog zooveel energie voor haar sport beschikbaar had. Maar het duurde niet lang of haar aandacht dwaalde van het spel weg. De man op den boulevard, misschien meer nog zijn houding, hield haar gedachten gevangen. Ze luisterde naar de golven, die achter het hooge duin hun krachtig rythme sloegen en de oogen sluitend, gaf ze zich met een diep genot eraan over, tot het luisteren niet meer een hooren was, maar een beleven, een voelen van dat rythme in haar eigen polsslag, een open gaan voor de wijde forschheid dier stroomende kracht. Er was een zinvervoerend geluk in, dat op geheimzinnige manier verbonden was met den man op den achtergrond van haar gedachten. „Eindelijk vind ik je dan toch," zei een mannestem met een donker vibreerende klank. Ze sprong verschrikt op bij het geluid van die stem en keek in een paar donkere oogen, die haar driest toelachten. „Jij was het dus! Eduard," stamelde ze. Een oogenblik zag hij er even ontdaan uit als zij. Toen begon hij te lachen en dat klonk geruststellend. Ze vond nu ook haar natuurlijke gemakkelijkheid terug en reikte hem de hand met een opmerking over het feit, dat ze elkaar hier ontmoetten. „Wie was ik dus?" vroeg hij geïnteresseerd, terwijl hij naast haar ging zitten en met een vertrouwelijk gebaar z'n stoel dicht bij den haren schoof. Hij boog zich tot haar over, zoodat z'n handen bijna haar knieën raakten. _ . „Ik zag je op den boulevard en kon je niet direct thuisbrengen. Ik kon namelijk je gezicht niet zien, want je was verdiept in een flirt." „Hoe weet je dat ik flirtte, als je m'n gezicht met eens zag?" „Dat zag ik aan je rug." „Je moet je bepaald als privaat-docent beschikbaar stellen. Voordrachten houden over de psychologie van den rug. Nieuw! Nieuw! thrilling, exciting! onthullingen, waarbij Freud applaudisseert. En zoo veronderstelde je dus, dat ik flirtte en dat ik er, god-beter-'t, nog in verdiept was ook. Ja, wat doe je al niet om den tijd te korten. Zes jaren duren lang. Dat is jou trouwens ook wel aan te zien, je ziet er nu niet bepaald uit of je een plezierreisje gemaakt hebt daar naar den anderen kant van den aardbol. Ik had gehoord, dat je weer in 't land was, maar ik scheen je maar niet te mogen treffen, tot ik toevallig hoorde, dat je hier wel eens kwam tennissen. Toen heb ik natuurlijk van 's morgens zes tot middernacht hier op wacht gestaan. M'n werk voor de tentoonstelling in het najaar is er heelemaal bij ingeschoten, dus jij hebt het op je geweten, als ik niet zooveel naam maak, als ik wel verdien. Het zal dan niet meer dan billijk zijn, als je me iets in ruil daarvoor terug geeft, vindt je ook niet, Hetty?" Zijn mooie oogen — oogen waar je in wegdroomen kon — lachten in de hare. Maar achter den lach zat een vreemde ernst, die haar beangstigde. Ze wist, dat ze nu opstaan moest en weggaan en hem nooit weerzien. Maar ze bleef nerveus met haar horlogearmband zitten spelen. En een minuut later was het te laat, want toen kwamen de tennisspelers terug, plakten naast hen neer en bestelden thee en limonade, terwijl het gesprek over de matches liep. „Waarom heb jij niet gespeeld, Hetty?" vroeg Milly van Bleyenburg, een studiekennis van Hetty. „Ach, ik ben nu eenmaal niet sportief, ik geef er zoo weinig om." „Dat is nog indische laksheid," constateerde een jong medicus. „Ze heeft het nooit gekund," zei Marietje, „ze staat altijd te droomen." „Droomen, als je een racket in je hand hebt?" riep een jong meisje met een paar pittige bruine oogen. „Ik kan er niets aan doen," verontschuldigde Hetty zich. „Als ik een wolk voorbij zie drijven, vergeet ik op den bal te letten." „Een wolk? Wat zie je daar nou aan?" „Ja, een wolk of een meeuw; zoo'n prachtige witte vogel, die zoo heerlijk zweeft." ,,'t Idee, dat je vergeet te spelen voor een meeuw," proestte het meisje. „Hebt u wel eens gevlogen?" ondervroeg pedant het jonge doktertje. „Niet? Dan moet u dat eens doen, u zult merken, dat daarmee het complex verdwijnt." Hetty lachte, maar ze zei niets. Ligtgeest, die nog steeds naast haar zat, legde zijn hand op haar arm. „Ze ruilen hun ziel in tegen een dictaatcahier; luister niet naar ze, m'n kind," zei hij spottend; maar toen ze haar gezicht, nog altijd lachend naar hem keerde, trilde Ze van schrik om de manier, waarop hij haar aanzag. Ze kon haar oogen niet losmaken uit z'n dwingenden blik; hij voerde haar mee en een duizelend moment zweefden zij samen, met de lichtheid van een vogel door een blauwte van extase. Er kwam beweging in het gezelschap en daardoor stond Ze het volgende moment weer met beide voeten op den tegelvloer van het terras. Er werden handdrukken gewisseld, namen genoemd, men maakte plaats voor de nieuw aangekomenen, sleepte stoelen aan. Iemand had een jong meisje geïntroduceerd, een duitsch amerikaansche. Enkelen bleken haar reeds te kennen en daar niet iedereen haar amerikaansch verstond, verzocht men haar duitsch te spreken. Het meisje bestelde een whisky, nam een sigaret en bekeek eerst haar karmijn gelakte nagels en daarna het gezelschap Hollanders met een air van grenzenlooze supe- rioriteit. Ofschoon ze, te oordeelen aan de soepelheid der huid van hals en armen — want aan het geverfde gezicht viel geen leeftijd te bepalen — misschien niet ouder dan een jaar of twintig was, klonk het woord „meisje" in verband met haar persoontje, bespottelijk van naïeveteit. Hetty dacht, dat ze nog nooit zoo'n hyper-modern wezen gezien had en voelde een bijna fysieken tegenzin. Vast stond, dat een benaming voor dit type nog niet gevonden was. Het zat 'm niet zoozeer in het raffinement van kleeding en schminck, als wel in houding en gezichtsuitdrukking. Terwijl haar armen en beenen door overtraining hun vrouwelijke ronding verloren hadden en hard waren als die van een adolescent, en haar lang lichaam soepel en sterk scheen als dat van een renpaard, wist ze in haar bewegingen een lokkende perversiteit te leggen, die door haar koude, cynische oogen weer op verwarrende wijze tegengesproken werd. Het mannelijk deel van het gezelschap, uitgezonderd Eduard Ligtgeest, die z'n aandacht aan Hetty bleef besteden, was dan ook eenigermate onrustig geworden. „En is je man naar Afrika, Milly?" brak iemand de pauze met een vraag aan mevrouw Van Bleyenburg. „Ja, ik heb Wim naar Southampton gebracht." En Milly, die niet tegen een forsche tennismatch opzag, klaagde en zuchtte over dat toch eigenlijk nog zoo omslachtig gedoe van met den trein naar Rotterdam te moeten, te moeten vliegen naar Londen en daar weer te moeten overstappen ... „En stel jullie eens voor, ik had een paar kussens gemaakt voor z'n dekstoel, maar die wou hij maar liever op den divan in z'n hut hebben. Hoef je niets meer te vragen. Ik zei dan ook zoo langs m'n neus weg: ,,'k ben benieuwd hoeveel verschillende hoofden daarop komen te liggen. En weet je wat hij zei? Nu je me bij voorbaat al zoo je toestemming geeft zal ik er, denk ik, geen gebruik van maken." „Dat was psychologisch inzicht van u," bewonderde de medicus. „Groszzügig," stelde de Duitsche vast. „En waar is jouw aardige doffertje van gisteravond, Bella?" vroeg een der dames haar. „Hebben jullie niet gezien hoe ze kirden?" „Of we het gezien hebben!" een koor van stemmen. „Was ihr Hollander doch immer noch ein Aufwand macht um so eine kleine Liebelei," knipte het meisje nonchalant met de vingers. „Die Jungfernschaft hat er mir freilich nicht genommen," voegde ze er geruststellend aan toe. „Dat zal waarachtig wel niet meer noodig geweest zijn," schaterde een der heeren. „Dat artikel is constant uitverkocht," klaagde de medicus. „Een aftandsch gevoel, dunkt me, als altijd een ander je voor geweest is," bespotte een der jonge meisjes hem. „Die Frau Heldring hat noch bürgerliche Hemmungen," meende het meisje Bella, terwijl ze met een zijdelingschen blik naar Hetty, haar in de kleur van haar nagels geverfde mond verachtelijk tot een striem samentrok. „Bürgerliche, zeg je? Er bestaan er ook nog van anderen aard," merkte Ligtgeest stekelig op. „Kom menschen, laten we gaan zwemmen," stelde Marietje voor, wie dit gesprek verveelde. „Hè ja, een bad; heerlijk, de vloed komt juist op, laten we gaan baden," viel het koor in. Hetty was een van de laatsten, die opbrak. Toen ze achter de anderen aan door het dennenboschje ging tegen de duinhelling op, bleef ze staan dralen, legde aarzelend haar hand tegen een stammetje en keek om zich heen met een onzekeren blik, als een, die vermoedt verdwaald te zijn. De wind zwierf suizend door de toppen, „precies als in de tjemara's ... thuis," dacht ze, met het begin van een glimlach, die niet blij wilde worden, maar als een schaduw vergleed. Door de dunne stof van haar japon voelde ze een tintelend levenden handpalm tusschen haar schouderbladen. Ze durfde niet omzien, want ze wist zijn oogen vlak achter zich. „Kom mee," zei z'n stem met een dubbele beteekenis, terwijl hij haar zacht voortstuwde op het hellende pad. Daar was het strand met de schuimende golven, die alle mondainiteit van hen af spoelden; met den wind, die het luchtje van intellectualisme wegblies en door z'n frissche zilte het bloed deed tintelen; met de zon, die binnenstroomde door alle wijd open poriën als de levensvreugde zelf, zoodat het Hetty toescheen, dat deze vlotte moderne menschen met hun goed gemodelleerde lichamen onder den wijden zomerhemel jonge goden waren. Er wordt gezwommen en gedoken, om 't hardst geloopen en gehandbald, geworsteld, gestoeid en gekust. In 't Zonnebad strekken ze hun voldane jonge lijven in 't warme zand en vergeten den tijd bij luieren en liefkoozen ... Tot er een zich uitstrekt en het zand van zich afschuddend „en nu een cocktail" roept. Als door een booze bezweringsformule zijn ze weer het troepje wereldsche jongelui geworden. Terwijl ze naar hun badmantels grijpen, hangen ze zich weer het uniforme pakje van hun modemanieren om; kammen zich, tegelijk met hun geplakte haren hun snobisme terecht, en halen met lippenstift en poederdoos hun arrogante zelfbewustheid te voorschijn. „Ja, ja, een cocktail, we snakken naar een cocktail; een cocktail in de catacomben ..." „In de wat?" vraagt Hetty. „Dat zul je wel zien ... Maar de christenen zijn er van ander allooi dan in de klassieke ..." Voor haar uit gaan twee vrienden, elk met z'n vriendinnetje in den arm. Alle vier lang en slank, en gebruind en half naakt. Zou het véél uitmaken, peinst ze, als ze eens een changez de dames speelden? „Ja, ze zijn wel pikant/' komt Eduard Ligtgeest naast haar, „maar of je de een savoureert of de ander, het is altijd hetzelfde smaakje. Tegelijk met de alpientjes en de bladertjes, de geschilderde wenkbrauwtjes en de permanent wave is het massafabrikaat geworden. Dit is het verrukkelijke van jou, Hetty, dat je jezelf gebleven bent..." De catacomben bleken een bar te zijn, die ingebouwd in de duinhelling een kelderachtig gewelf was. Aan het buffet en op de lage banken langs de wanden stonden, zaten of lagen half, groepjes jonge menschen in badcostuum of pyama. Hun naakte bruine schouders, waarvan het gedempte kunstlicht de tint nog verdiepte, schikten zich dicht aaneen. Het was er roezemoezig vol. De nieuwaangekomenen waren wel genoodzaakt zich op een hoekbank half op eikaars schoot op elkander te dringen. „Hier heb je nu de catacomben, Hetty," werd ze ingelicht. „En om in 't klassieke te blijven, hierboven is de tempel..." „ ... van Venus ..kirde een meisjesstem. „ ... maar waar aan alle charmante goden geofferd wordt..." schalde de medicus. „ ... aan Bachus .. „ ... en Apollo ..." „ ... maar aan Venus het meest..." „ ... ja, ja, 't meest aan Venus," zong het koor. Hetty zette een vragend gezicht. „Prospectus kun je bij Eduard Ligtgeest bekomen, het is zijn stichting." „Hebben jullie in Indië ook zulke tempeltjes, Hetty?" „Het gezelschapsleven daar moet een ontzettend corrupte boel zijn, decadent bepaald," wist een der jongelui. „Is dat zoo, Hetty?" Verscheidene oogenparen keken haar verwachtingsvol aan. Hetty dacht ernstig na, met een rimpel recht boven haar neus. „Ik heb er nooit iets van gemerkt/' zei ze eindelijk, met een gezicht, alsof ze verontschuldiging vroeg voor de teleurstelling, die ze veroorzaakte. Allen begonnen te lachen. Ligtgeest keek haar verrukt aan met een waas van verteedering om z'n oogen zooals volwassenen kunnen hebben om de argelooze opmerking van een kind. „Ik vond het er wel altijd nogal saai," voegde ze er als verklaring achteraan, „en hoe uitbundiger het was, hoe vervelender. Maar misschien lag dat wel aan mij." „O, dus ons vind je amusanter!" „Jullie léven tenminste." „Nou, en hoe we leven! Prosit, kinderen, op onze goddelijke vrijheid!" „Moet je eens kijken, Freddy," stootte het jonge meisje met de bruine oogen over de tafel den medicus aan, „hoe vind je nü m'n schoudermusculatuur? Ik mensendieck namelijk iederen dag, zie je; Bella zegt, daar krijg je een prachtbody van ..." „ ... der Körper wird bildschön," verklaarde de Duitsche op een toon, alsof ze een eed aflegde. ,,... maar m'n pectoralis vertoont nog niet genoeg relief, zegt m'n leerares. Kijk nu eens," ze maakte de schoudersluiting van haar badpak los — een slip viel omlaag en bleef hangen op een satijnig framboos je; — hief langzaam en plechtig haar ronde meisjesarm op, en bracht hem naar voren, „zie je 'm opkomen! zie je 'm spannen ... ?" Allen keken ernstig toe, behalve de medicus, die doorging z'n cocktail te slurpen. „Ihr Hollander kennt noch gar keine Körperkultur," minachtte de Duitsche, terwijl haar koude oogen hen op de rij af inspecteerden. „Die Frau Hetty hat eine reizende Figur, zu zart, und zu nervös, aber reizend," merkte ze op, zonder een spoor van bewondering, maar zakelijk, alsof Ze het over het meest delicate paard van deze manége had. „Wil je mijn kamer eens zien, Hetty?" vroeg Eduard, „ik woon hier namelijk in hetzelfde huis. Je moet eens zien, wat een prachtig uitzicht ik heb." „Ik wil me eerst wel even kleeden," vond ze. „Dat kun je in mijn badkamer doen, Ria heeft jullie koffer." Ze namen afscheid en verdwenen met z'n drieën langs een trap achter in de bar naar boven. „Daar gaat Hetty naar den Venustempel," zei er een veelbeteekenend. Er werd gelachen, dubbelzinnig. „O, nee," zei Milly van Bleyenburg, „die niet; zij niet. Zooals zij met Heldring was, dat is eeuwige trouw." Ze steunde haar kin op haar handen en ofschoon ze luchtig sprak, had haar gezicht een uitdrukking, alsof ze door den muur heen in een verloren verte staarde. „Wat een dikke woorden vallen er hier; en eeuwig is beslist te lang voor een generatie, die de stop-watch uitgevonden heeft," meende een cynicus te moeten opmerken. „En hoe vond je dat zoodje hier beneden?" vroeg Eduard, terwijl hij wijdbeens voor haar kwam staan en op z'n teenen en hielen wipte. „Dat is nu niet collegiaal van je. Ze zijn toch eigenlijk zoo levenslustig ... zoo frisch. Nu ja, misschien een beetje vrijer met elkaar dan wij vroeger, maar omdat ze zoo frisch en zoo vrij zijn kun je 't toch eigenlijk niet slecht vinden, of indecent..." zei ze vergoelijkend. Ze zat op een lagen divan; gekleed nu weer in haar mouwlooze jumpertje en gladde rok, de voeten naast elkaar op een perzisch kussen, het haar, nog vochtig van het bad, strak gescheiden met nauwelijks eenige golving om het ovale gezicht, de handen tegen elkaar in den schoot met de toegespitste vingers, was haar houding zoo meisjesachtig kuisch, dat hij erdoor verrukt en verward werd en zich omwendend een stoel nam een eindje van haar af; hij vond haar aanbiddelijk zoo; maar hij geneerde zich een weinig haar daar te zien zitten op dien breeden rustbank, in déze kamer, die waarachtig niet zonder reden z'n bijnaam gekregen had. Het speet hem nu bijna dat Ria weggegaan was. „Zóó; vind je dat niet indecent? Och ja, dat past nu precies bij jouw naïveteit. Er schijnt nog een kuischheid te bestaan, waar alle onkuischheid langs heen gaat. Het is zoo sportief en zoo vrij van vooroordeel, hè, en al dat moois meer, maar ondertusschen komen ze er geen van allen zonder kleerscheuren af." „Wat ik niet begrijp is dat de ouderen den toon van de jongeren overnemen. Dat moesten we weigeren te doen. Ik weet zeker dat Milly van Bleyenburg veel van haar man houdt; waarom zegt ze dan zulke dingen over hem?" „Omdat het mode is; het staat zoo ruim, zoo groot van gebaar, zoo modern; ze meent er niets van." Hetty begon te lachen en ging wat verzitten. Ze trok haar beenen op de bank en vlijde zich op haar elleboog in de kussens. „Nee, in haar hart zullen de vrouwen wel even jaloersch gebleven zijn als vroeger," gaf ze royaal toe. „Jij; ben jij wel eens jaloersch geweest?" vroeg hij afgunstig. „Ik heb er nooit reden toe gehad ..." „ ... maar anders ... zou je ..." „ ... o, razend! razend jaloersch zou ik zijn." Ze zag hoe zijn oogen zich verdonkerden en hij zich op de onderlip beet. Ze kende die beweging van hem; ze wist, dat ze nu op haar hoede moest zijn. Het zette haar strijdlust aan en toen hij opkeek, lachte ze hem uitdagend toe. „Dien kant ken je niet van me, hè?" Hij gleed op het kussen naast haar neer. „En als ik nu eens lust had je van dien kant te zien?" Ze keken elkaar aan als twee kampvechters, die elkaar meten. „Ga je gang," zei ze, terwijl haar oogen spotten en haar lippen beefden. Hij nam haar voet, door het lichte schoeisel bijna onbedekt gelaten, in zijn eene hand en legde de andere om haar enkel. Zijn oogen drongen in de hare, terwijl de druk van zijn handen door de ragfijne kous dringender werd. Hij wachtte tot hij haar klare blik zag vertroebelen en als terugwijken. Toen bukte hij zich snel en drukte zijn mond in de weekheid van haar knieholte. Ze sprong op, alsof ze gestoken was. „Dat is unfair van je, Eddy." Ze stikte bijna in haar woorden. „Zeg het nog eens." Hij lachte en hield haar beide handen in zijn vibreerenden greep. „Wat?" bracht ze onthutst uit. „Dat weet je wel," fluisterde hij met een vreemd bewogen geluid. „Eddy ...zuchtte ze bevend. „Schat." Een heftige ontroering maakte de atmosfeer zwaar. Hij liet haar los. Ze waren beiden met hun houding verlegen. Hetty zocht naar haar hoed en mantel en meende die achter z'n schildersezel te vinden, waar een groot doek, een zeegezicht, op stond. Ze deed een stap achter den ezel, zag met een half oog iets van een naaktfiguur op een doek dat tegen den wand stond, maar daar ze het gezochte niet vond, keerde ze dadelijk weer om, zag haar hoed op een stoel liggen en begon zich nerveus te kleeden. Hij deed geen poging haar te helpen of uit te laten maar zat met een doodelijk verschrikte uitdrukking in z'n mooie oogen op den divan, op de plaats waar zij juist gezeten had; zijn handen drukten de kuiltjes die haar ledematen in het weeke tapijt achtergelaten hadden. „Kom je ... zie ik je ... morgen?" vroeg hij met een stem die hij niet meester was. Ze maakte een hulpeloos gebaar, dat zoowel een weigering als toestemming kon zijn en wendde zich snel om. Toen ze weg was ontsnapte hem een zware zucht; zijn trekken ontspanden zich; een lach vloog over zijn gezicht. Hij sprong op, haalde het schilderij te voorschijn dat achter den ezel gestaan had en zette het op een stoel. De Duitsche zag hem aan, koud, cynisch. Ze lag daar, naakt, in ongeveer dezelfde houding als zij zooeven gelegen had, op dezelfde rustbank, in deze zelfde kamer. Over het naakt van deze vrouw lag, als een sluier waarachter haar reëele lichaamslij nen tot een raadsel verdoezelden, een waas van perverse belofte. Maar, voor wie langer toekeek verscheen daarachter, als de kern in het omhulsel een tweede lichaam, waarvan iedere lijn met ontstellende nuchterheid was blootgelegd, iedere schaduw grel geaccentueerd; hier bleef geen enkel raadsel meer; overtuigend als een wiskunstig bewijs toonde deze figuur de perversiteit, onverbiddelijk logisch als een groeiproces uit haar ontstaan. Het was niet meer een vrouwelichaam; het was een tot het uiterste geperfectionneerdetot zelfvernietiging voerende lust; de triomf der verdorvenheid. Hij stak z'n handen in z'n zakken als waren zij daar het veiligst. Bij god, het was een goed stuk werk; er zou naam mee te maken zijn; hij zag de recensies al: uitbeelder der decadentie. Hij lachte hoonend tegen den wreed-rooden mond. Toen draaide hij zich op z'n hielen om, nam van een tafeltje waar allerlei schildersrommel op rondslingerde een groote schaar, stak de punt in het linnen en rukte met één haal van beneden naar boven, het doek in tweeën. „Verzeihen Sie; just a moment..." trad het meisje Bella Hetty in den weg. Ze stond daar nog in zwemcostuum, had zich alleen een badmantel omgeslagen en deed geen moeite te verbergen dat ze al dien tijd op haar gewacht had. „Ik heb een klein verzoek," ging ze voort, en schoof achteloos haar sigaret naar den anderen mondhoek. „U was bij Eddy, nietwaar?" Hetty week een pas achteruit; haar lippen knepen samen; ze richtte zich zoo hoog mogelijk op, maar haar tegenstandster bleef altijd nog een paar duim langer en ging onverdroten voort: „Kijk u eens, de zaak is deze; ik begrijp natuurlijk dat u zich een plaatsvervanger zoekt; een ersatz-echtgenoot; dat is uw goed recht, nietwaar? Maar het kan u tenslotte onverschillig zijn, wie u zich daartoe verschaft. Ik wou u verzoeken: laat u Eddy voor mij. Er zijn genoeg anderen; u bent een mooie vrouw: u kunt kiezen. Ik ... ik ben op dezen man gesteld," ze beet een paar maal met een krampachtige kaakbeweging op haar sigaret, nam hem toen uit den mond en perste het vuureinde op haar handrug, zoodat de huid schroeide ... met een uitdrukking van wreede voldoening bekeek ze de brandwond, wierp het sigarettenstompje over haar schouder weg en zei, over Hetty heenziend: „bovendien,... ik heb een récht op hem, ik laat me dat niet ontnemen, begrijpt u?" Hetty begreep niets. Ze was sprakeloos. Maar terwijl ze het meisje in het gezicht staarde, keek deze een moment neer en hun oogen ontmoetten elkaar. In die flits van een seconde zag ze, door het bestudeerde cynisme heen, dat nu eenmaal bij het geschilderde masker hoorde als twee onderdeelen van eenzelfde toilet, een angstige smeeking en tegelijk een bevend verlangen; een vrouweziel, gewond en hulpeloos. Het was zoo armelijk dat Hetty het niet langer verdragen kon haar aan te zien. Iets als een groet mompelend, trad ze opzij, en liep haastig den weg op. Ze vond Ria bij de auto-parkeerplaats. Onder het naar huis rijden spraken ze niet veel samen, maar ze merkte hoe haar zuster telkens even verwonderd naar haar keek. Ze moest er vreemd opgewonden uitzien met haar gloeiende wangen, voelde ze zelf. Neen, ze zou niet meer naar Noordwijk gaan, ze ging er nooit meer heen. Thuisgekomen gaf ze de kinderjuffrouw vrijaf, ze wilde zelf de kinderen naar bed brengen. Na het eten nam ze de beide jongens naast zich op de canapee en met Gerardje op haar schoot en Hansje tegen haar aan genesteld, vertelde ze hen verhaaltjes. Ze had het gevoel, dat ze tegenover haar kinderen een schuld af te doen had. Toen ze sliepen zat ze nog tot laat in den avond aan haar bureau, haar eigen meisjes-bureautje, dat mama hier had laten brengen. Twee portretten van Bernard stonden er op, een uit zijn studententijd, nog voor ze hem kende en een ander in tropencostuum. Vijf of zes jaren lagen er tusschen. Voor het eerst vergeleek zij ze aandachtig: het bedeesde jongensgezicht met de hunkerende oogen en de rustige bezonken blik van den man met het stille geluk erachter. Ze zag haar eigen aandeel in het proces dat zich in dien tijd aan hem voltrokken had. Dit manlijk gezicht was haar bezit, want hoe had ze hem liefgehad al deze jaren. Ondanks oneenigheid, ondanks verwijten en vervreemding, Zt hadden elkaar liefgehad, ze hadden elkaar nog lief met een kracht, die alle afstanden overspande. Ze glimlachte hem toe. Hij was haar man. Ze had zich voor altijd aan hem weggeschonken; hij had haar voor altijd in zijn hart gesloten. Ze bladerde zijn brieven door, die vol zorgen en raadgevingen waren. Het verlangen naar haar noemde hij niet en ze wist, dat hij het verzweeg, opdat zij zich niets verwijten of zich bedroefd maken zou. Ze kuste de regels op de plaats, waar het bijna te voorschijn gesprongen was. Dan nam ze een wit vel papier voor zich en schreef met groote, duidelijke letters: mijn liefste. Maar tot een brief kwam het niet. Ze peinsde er maar een beetje overheen en ze was zeer gelukkig toen ze zich eindelijk te slapen legde. Den volgenden morgen werd ze wakker in een diepe melancholie. Wat is er met me gebeurd dat ik zoo bedroefd ben? vroeg ze zich af, nog op den drempel van den slaap. Hoe vreemd was het, wat er in den nacht met je gebeuren kon, terwijl je rustig sliep. Altijd te moeten leven met het geheim van een diepte in je, die je niet vermoed had, en die, in verwarrende beelden zich manifesteerend, het raadsel nog grooter maakte. Want evenals aan boord wist ze heel duidelijk wat ze gedroomd had. Maar dezen keer ijlde ze het vluchtend visioen niet meer na. Tranen drupten onder haar gesloten oogleden uit op het kussen. Het was weer dezelfde droom geweest van toen. En ze wist nu ook wie die man was, die al haar zinnen in vervoering bracht. Met een diepe smart bekende ze zich, dat Bernard dit nooit zoo vermocht had. Maar waarom niet, waardoor niet, als ze toch nooit een ander dan hem liefhad? Het smartte haar, en zij verweet het zichzelf als een trouweloosheid of een tekort in haar liefde. De volgende dagen probeerde ze geheel en al voor haar kinderen te zijn. Ze ging met ze naar het strand, speelde al hun kinderspelletjes mee, maar ze was er onrustig en verstrooid bij. En op een morgen werd ze wakker met een kus nog brandend op haar mond, dien ze, hoeveel jaren geleden niet, ontvangen had in een winderigen herfstnacht. Met schrik ervoer ze, dat al die jaren met Bernard haar niet hiervan hadden kunnen losmaken. Van dat oogenblik af liet het haar niet meer met rust. Het bloed, eenmaal in roes gezet, vocht om z'n eerstgeboorterecht, gebruikte het vernuft om z'n heilig recht te bewijzen. Had ze geen recht haar eigen leven uit te leven? vroeg ze zich af. De ongetrouwde vrouw kon haar leven genieten in alle schakeeringen, waarom zij dan niet? Ze was toch niet het eigendom van haar man? Waarom hadden de vrouwen eeuwen lang voor haar vrijheid gestreden, als ze zich tenslotte toch door een gezin moesten laten binden? In deze kwelling van half-bewuste, tegenstrijdige krachten ging een week voorbij. „Waarom huil je, mama?" vroeg Hansje eens, toen ze met een brief van Bernard zat en z'n spel in den steek latend, kwam hij aan haar schoot staan en keek met z'n aandachtige kinderoogen naar haar op. Ze trok het kind op haar schoot. „Verlang je wel eens naar papa?" vroeg ze onstuimig. „Als ik naar bed ga altijd," zei de kleine jongen ernstig. „Jij ook?" Ze lachte nerveus. „Waarom juist als je naar bed gaat?" „Dan geef ik toch het portret een zoen." Toen juf de kinderen naar bed bracht merkte ze op, dat hij alleen maar naar het portret keek. „Je hebt vergeten papa een kusje te geven," fluisterde ze hem toe, toen ze hem kwam toedekken. „Ik heb het niet vergeten. Maar nu doe ik het niet meer, want dan moet ik er bij huilen," zei hij en het leek haar, dat zijn zuivere kinderoogen haar verwijtend aankeken. HOOFDSTUK XI NEE/' zei Ria resoluut, „je hebt ongelijk, Hetty." Ze legde haar gespierde beenen over elkaar, doofde haar sigaret in den aschbak en ging door: „Je ziet alles onder den gezichtshoek van een bepaalde stemming, wees daar voorzichtig mee. Bovendien doe je Bernard en de kinderen een groot onrecht met zoo te redeneeren. Opeens stel je het voor of het huwelijk een last is; je eischt het recht op je eigen persoonlijkheid uit te leven — dat wil zeggen, je eigen lusten, al zeg jij het ook niet met die woorden. Ik ken je niet meer; uit je brieven hebben mama en ik altijd gezien, dat Bernard alles voor je was, je bent een goeie moeder voor je kinderen .. „Ach, je begrijpt me niet," viel Hetty ongeduldig in, „natuurlijk houd ik van ze, maar daarom kan ik jou toch wel benijden om je vrijheid; jij hebt niets en niemand die je verhindert het leven te genieten zooals je dat zelf wilt." „Phoe! vrijheid! jij bent als getrouwde vrouw veel vrijer dan ik met dat kantoor ...'' „Je weet niet wat je zegt. Ik ... ik ben nóóit vrij; ik kan nooit eens van mezelf zijn; ik hóór aan Bernard en de kinderen; ik ben om zoo te zeggen hun eigendom." „In de liefde ... ja," zei Ria ernstig. Ze rekte zich uit in haar lage fauteuil, legde de handen onder het hoofd en staarde naar het plafond. „Ondankbare; ik zou er wat voor geven het eigendom van een gezin te zijn," zei ze met een eigenaardig verdiepte stem. Hetty zag getroffen op. „Maar kind, waarom trouwen jullie dan niet? Ik dacht altijd dat jullie dit leven verkoos ..." „Boven het huwelijk. Ja juist. Trouwen op een salaris waar Henri alleen niet eens van leven kan; met altijd de kans van ontslag; ik blijven werken natuurlijk; geen home, dat je zelf verzorgen kunt, geen eigen milieu; kinderen, een ongeoorloofde luxe. Neen, dank je, dan maar 200; blijf je van weerskanten vrij; houdt ieder de mogelijkheid de ander misschien nog eens tegen iets beters te kunnen inruilen ..." „God, Marietje," schrok Hetty, om zooveel cynisme. „En je positie dan," probeerde ze nog als troost; „het zou je toch aan je hart gaan die op te geven. Je kunt wat, nu al. Wie weet wat je nog bereikt." „Wees toch niet 200 béte! Positie! Wat positie! Over vijftig jaar zijn we allemaal dood en dan zullen de geschiedboeken waarachtig niet mijn positie vermelden. En al zouden ze... Van die positie word ik niet warm van binnen." Er werd geklopt. Meneer Ligtgeest werd aangediend. „Nu dan ga ik maar meteen," zei Ria en veerde overeind. „Nee, nee, alsjeblieft niet; blijf bij me," smeekte Hetty nerveus. Ria keek haar tersluiks aan, glimlachte fijntjes en liet zich weer in haar stoel zakken, terwijl Hetty naar de aangrenzende kamer rende en voor de toilettafel haar kapsel verschikte en haar neus poeierde. Hij converseerde een beetje op z'n gewone luchthartige manier, strekte z'n beenen nonchalant ver voor zich uit en nam niet meer notitie van haar dan de hoffelijkheid eischte. Het liet zich alles heel onschuldig aanzien en ze begon al, met een ongemotiveerde teleurstelling, te veronderstellen, dat hij haar wegblijven van Noordwijk niet eens opgemerkt had, toen hij haar plotseling een langen, verlangenden blik zond. In de verrassing van een sterke vreugde die tot in haar vingertoppen tintelde, bleef ze hem aanzien, tot z'n oogen, nu dwingend geworden, haar het bloed in het gezicht joegen. Verward en ontdaan vermeed ze het verder hem aan te zien. Maar terwijl ze met een verstolen genot naar z'n driest-knappe gezicht keek en iedere beweging van z'n mooi gevormd, lenig, mannenlijf in zich opnam, overviel haar als een huivering, de herinnering aan den druk van zijn armen, op dien stormachtigen herfstavond, hoeveel jaren geleden al. Toen vertrok hij en nam de belofte mee hen 's avonds te mogen afhalen, om in Noordwijk te gaan dansen. „En haal dan en passant Henri op," riep Ria hem na. In een vreemde opwinding bleef ze achter. Ze ging met de kinderen aan tafel en maakte uitbundige pret met ze. Terwijl juf ze naar bed bracht, zat ze voor haar toilettafel en manicuurde zich aandachtig. Ze borstelde haar korte krullende haar zoolang tot de glans haar voldeed en schikte het met een verliefden blik naar haar eigen beeld in groote golven om haar voorhoofd. Voorzichtig tipte ze een tikje rouge boven haar wenkbrauwen en op haar oorlelletjes. Haar wangen poeierde ze alleen heel licht. Ze nam een lippenstift op, zat er even aarzelend mee in haar hand en legde het toen opzij. Plotseling schaamde ze zich en opstaand om haar spiegelbeeld niet te hoeven aanzien, wierp ze haar kapmantel af en ging in de kamer naastaan haar kinderen goeden nacht zeggen. In haar zitkamer ging ze aan tafel zitten met het hoofd in haar handen gesteund. Ze voelde zich wanhopig van verlatenheid. Een pijn, waarvoor ze geen naam wist te vinden, verscheurde haar van binnen. Gedachten had ze niet. Er was alleen die smart, waarbij zijzelve moest toezien. Ze schrok hevig toen er gebeld werd, maar ze bleef roerloos zitten. Z'n overmoedige stem klonk door het trappenhuis. Toen hij binnenkwam zag ze alleen naar zijn mond, die niet te weerstaan was en zijn oogen die haar dwongen. Met zware, moede beenen stond ze op en volgde hem. Want ze wist nu, dat ze dit onbewust altijd gewild had, dat ze al die jaren op dit moment gewacht had. Zoodra ze op den dansvloer waren, legde hij den arm om haar heen op een manier of hij bezit van haar nam. Ze waren beide goede dansers en wisten zich naar elkaar te voegen. Van de tafeltjes rondom volgden alle vrouwenoogen hem. Hij lanceerde z'n élégance dan ook zoo nonchalant en beminnelijk, dat het een genot was naar hem te kijken. Ze was er trotsch op dat ze dezen man in haar bezit had. En hij verheugde zich erin, dat ze niet de vrouw was, waar in een dancing op gelet werd; ze was er te fijn voor en te weinig dernier cri. Ze voelde zijn blik en zag op. „Je bent me ééns ontsnapt," waarschuwde hij, schertsend, maar weer met dien dreigenden ernst achter zijn lachende woorden. „Zeg me eens, Hetty, heb je veel aan me gedacht in die zes jaar?" „Aan je gedacht niet." „Maar wel van me gedroomd?" Ze hield de oogen neergeslagen, maar dat was een voldoende bekentenis. Hij drukte haar dicht tegen zich aan; onder z'n handpalmen trilde haar huid, warm en donzig en animaal. Ze zagen elkaar aan, tot ze van niets anders meer wisten. Zijn lippen openden zich verlangend, naderden dicht de vochtige weekheid van haar mond en sloten zich weer, alsof ze iets onzegbaar heerlijks geproefd hadden. Haar oogen gingen groot open in het vermoeden van nog ongekende verrukkingen. „Ja, zóó kan het zijn," beloofde zijn donkere blik, „als jij wil..." Als een vuur dat lang gesmeuld heeft en plotseling in laaiende vlammen uitbreekt, sloeg de gloed van een lust als een waanzin, door haar heen. Eenmaal zich dronken drinken; al de ontbering van de eentonige tropenjaren, de lamgeslagenheid onder de drukkende atmosferen, de hunkering naar een ander, een ruimer levensgevoel, heel die klomp van zware moedeloosheid weg spoelen in één gran- dioose roes ... j __ Ze wist niet zoo precies meer hoe het gebeurde. Hoe ze over een terras kwam te loopen en daarna door het mulle zand, waar haar zijden schoenen in uitslipten. Haar avondmantel slierde achter haar aan. De zee bruischte; en tegelijk met het geluid van de donkere stem naast haar zong de wind in haar ooren en tintelde in haar bloed. „Hoe ik je ooit heb kunnen laten gaan ... ik wist toen al, dat ik je liefhad ... maar in die jaren zonder je is het me pas duidelijk geworden hoe krankzinnig ik van je hou. Ik zal m'n heele leven veranderen ... ik zal nooit in der eeuwigheid meer naar een andere vrouw omkijken ... ik zal voor je sloven en zwoegen ... ik wil op een heel andere manier gaan werken, als jij maar van mij wilt zijn, Hetty. Al die jaren ben je m'n verre prinses geweest, m'n onbereikbare illusie, m'n land van verlangen. Ik heb vaak op het punt gestaan alles hier weg te doen en naar Indië te reizen ♦.. En ik heb altijd gedacht... als ik je ooit weerzie, dan zul je van mij zijn; bij god, Hetty, nu laat ik je niet weer los. Je hebt me lief, hè; Hetty, m n veiru kelijkste, m'n allerheerlijkste vrouw, zeg me, zeg me maar één keer dat je me liefhebt..." Ze had alleen geluisterd naar de klank van zijn stem. Wat hij zei had ze nauwelijks gehoord; alleen bedwelmd had ze zich aan z'n donker geluid, waar een gloed in tintelde, die haar naar het hoofd steeg als zware roode wijn. „Zeg me één keer, dat je me liefhebt." Ze lachte. Ze hief haar gezicht in den wind; haar haren woeien los, haar dunne lichte avondjapon fladderde om haar lange ranke beenen, vlijde zich in matte glanzingen in de opwaarts lijnende groeven om haar schoot, om haar heupen en borsten; als naakt ging ze door den schemerlichten nacht. En ze lachte. Een lach, als een lokkende gorgel, die direct uit haar diepste binnenste ont- sprong en zinnelijker was dan een lichamelijke aanraking. „Waarom zooveel vragen? Wat hebben we aan woorden, woorden? Als ik je liefheb is het met m'n oogen en m'n handen; ja, werkelijk, ik geloof, dat ik je het meest liefheb met m'n huid." „Ben ik dat?" vroeg ze zich af in verwondering om de volle diepe klank van haar stem, „kan dat mijn stem zijn?" Hij ook lachte, in een juichende vervoering. „Je bent een heiden, geen christenmensch zou zooiets durven bekennen." Ze voelde zich opgenomen in een duizelende extase. „Is dit liefde of waanzin?" vroeg ze zich verschrikt af. „Bernard ..." Zijn armen voerden haar mee, zijn mond liet haar geen bedenken. „Wat doet het ertoe, als het de grootste verrukking is?" was de laatste gedachte, die nog duidelijk werd. ★ ★ * „Hetty, heb je me werkelijk lief?" Hij vroeg het voor de derde maal. Op z'n elleboog opgericht keek hij gespannen naar haar gezicht, dat in de krans van haar blonde haar, onbewogen op het kussen lag. Over de breede rustbank schemerde de bleeke zomernacht. Geur van thijm en droog mos dreef op een ziltig wolkje langs de wijd open ramen. Monotoon en gedempt ruischte de zee. Eindelijk legde ze met een loom gebaar de armen onder het hoofd en rekte zich in zalige voldaanheid uit. „Je hebt me het grootste genot gegeven, dat er zijn kan. Is dat niet genoeg?" Even sloeg ze de zware oogleden op, zocht met een lachje zijn gezicht en gleed weer over in sluimering. Een naglans van dien lach bleef nog wijlen om haar licht geopenden mond; hij boog zich erover heen en warmde zich eraan. Maar toen de slaap haar trekken vereffend had, legde hij zich neer, en bleef, stil wakend, wachten tot de morgen een kudde rood-doorlichte wolkjes over den duinrand voortdreef. Toen stond hij op, schikte de deken zorgvuldig over haar heen en sloot de gordijnen. Daarna kleedde hij zich in de aangrenzende badkamer, nam z'n ezel en een half-voltooid doek en ging naar buiten. Aan het strand wachtte hem al de schelpenvisscher met z'n grofschonkig paard en hoog-wielige kar. Verstrooid, bijna norsch gaf hij den man zijn groet terug en zette zich aan het werk, dat klaar moest zijn voor de expositie. Plichtmatig maar met tegenzin begon hij z'n verven te mengen. Maar hoe hij ook trachtte zich op z'n werk te concentreeren, het lukte hem niet. Hij had zoo'n plezier in dit onderwerp gehad: de bijna niet te materialiseeren zilverigheid van ochtendnevel boven effen zee; met de bonkig gehouwen figuur van den visscher in z'n stugge kracht en zwaarmoedig fatalisme. Het verdriette hem, dat hij er niets van terecht bracht. Na enkele uren, toen de atmosfeer, die van een nuchteren, helderen dag geworden was, gooide hij z'n penseel neer. Neen, het ging niet. Het zou nooit gaan op deze manier. Zoolang hij niet zeker van haar was, kon hij niet tot geregelden arbeid komen. Z'n boeltje onder den arm pakkend, liep hij haastig, gejaagd, het duin op. De rozige gloed van den morgen was nog niet verbleekt, toen Hetty zich los begon te wikkelen uit den slaap. Het eerste wat haar nog omneveld bewustzijn bereikte, was de koel-bittere geur van thijm en mossen op den ziltigen adem der zee. En in dien geur roerde een verre herinne- ring haar aan, die in haar halven droomtoestand niet dadelijk tot beeld worden kon. Alleen had ze de gewaarwording, dat Bernard's handen haar aanraakten, beschermend en teeder. Beneden in het huis werd een deur knarsend geopend. En met een ruk zat ze rechtop. Zonder dadelijk te begrijpen, waar ze was, keek ze rond in de kamer, waar overal schilderijen stonden of hingen, kussens over den vloer lagen en exotische ornamenten en lappen rondzwierven. Ze ging op den rand van den divan zitten en de ellebogen op de knieën steunend, liet ze het gezicht in de handen zinken. Ze had geen tranen, ze maakte geen misbaar. Er was maar plaats voor één gevoel, dat van een diepe schaamte. Eindelijk stond ze op; en toen ze onder den divan bukte om er haar koffer onderuit te trekken had ze het gevoel, dat het jaren geleden was, sinds ze dien met een nonchalante trap van haar hooggehakte schoen eronder geschopt had. In dien tijd was het leven afgedaan; ze had er verder niets meer van te verwachten. Met doodmoeë bewegingen Zocht ze haar kleeren en toiletgerei bij elkaar en stopte alles in den koffer. Toen ze hem gesloten had, drong het pas tot haar door, dat ze zich nog aankleeden moest. Ze opende hem weer, trok er eerst haar avondjapon uit, stond er een poos doelloos mee in haar handen voor ze begreep dat ze die nu niet dragen kon. De japon er weer inproppend vond ze een rok en een zijden sweater onder haar handen en trok die aan. Ze begreep niet waarom ze een paar witte kousen aanhad bij een zwarte rok en stond er een poosje verdwaasd naar te staren. Toen ze met den koffer de deur uitging had ze nog vergeten zich te wasschen en haar verwarde haren te borstelen. Voor het gesloten tramstation begreep ze pas dat het nog half nacht was. Ze liep een eindje den weg terug en ging er op een bankje aan den kant zitten, den koffer naast zich in het duinzand. „Bernard," zei ze voor zich heen, in een doffe verwondering, en bij tusschenpoozen zei ze het nog eens en nog eens: „Bernard". De eerste tram kwam aan en floot schril door de stille morgenlucht. Een paar dienstmeisjes, de deuren en ramen van een villa openwerpend, riepen iets naar elkander, doelden op haar en gichelden. Ze merkte het heel nauwkeurig op, maar het deerde haar niet. Ze zat er nog toen de tram al weggereden was. „Je bent laf," zei ze tot zichzelf. „Je kunt zoo niet van hem weggaan. Je zult terug moeten gaan en het hem uitleggen. Jij bent de schuldige; hij heeft je lief; je hebt hem alles genomen en niets gegeven." Ze schaamde zich; o, god, hoe schaamde ze zich. Drie dagen, als ze goed telde, misschien waren het er vier, was ze bij hem geweest. Zoomaar weggeloopen van een dansvloer; in niets dan een avondjapon; en gebleven, vier dagen lang gebleven, in een vrijgezellenkamer, die tegelijk atelier was. Zij, een moeder van twee kinderen. Je las zooiets wel eens in een boek, maar het was onbegrijpelijk dat het jezelf overkomen kon. Ze was bepaald krankzinnig geweest, dat ze had kunnen lachen, den eersten morgen, toen ze niets had dan een avondjapon. In een trui en skibroek van hem uitgedost was ze met hem het dorp ingegaan. Ze hadden een chauffeur met zijn wagen naar Den Haag gestuurd; met een briefje voor de kinderjuffrouw de noodige kleeren voor haar mee te geven en goed op de kinderen te passen; „mevrouw zou voor onbepaalden tijd in Noordwijk blijven," had hij haar lachend gedicteerd. Hoe moest ze ooit den moed vinden het aan Bernard te zeggen. En toch, hij moest het weten. Ze zou niet kunnen leven met deze leugen tusschen hen. De koffer opnemend begon ze den weg terug te loopen. Maar onderweg bedacht ze zich, dat ze hem beter aan het tramstation kon afgeven en weer terugkeerend bezorgde ze hem daar. Met een onverschilligheid als betrof het een vreemde merkte ze op, hoe ze gewoon en zakelijk spreken kon. Tot haar verlichting scheen het huis nog niet ontwaakt. Ze sloop de trap op en opende voorzichtig de kamerdeur. Er was niemand. Uit de zuivere klaarte van den morgen komend, beleedigde de rommeligheid van de kamer met het gedempte licht, haar als een onkuischheid. Voor ze de gordijnen opentrok begon ze de lakens en dekens van het rustbed op te vouwen en in een kast te bergen, trok het zware perzische tapijt dat eronder lag uit de vouwen en stapelde de zijden en fluweelen kussens die overal in het rond verspreid lagen er ordelijk op. Een badmantel die half over een stoel slierde in de badkamer hangend, zag Ze in het heldere licht daar haar gezicht in den spiegel. Ze trok haar sweater uit en begon zich te wasschen. Haar eigen sponzen vond ze er nog liggen en de handdoeken die ze gebruikt had. Maar toen ze haar haar wilde borstelen merkte ze, dat ze haar borstels en kammen ingepakt had. De zijne lagen er op een tafeltje bij z'n scheergerei, maar ze voorbijloopend haalde ze haar handtaschje en bracht met haar zakkammetje zoo goed mogelijk haar kapsel in orde. Een gerucht in zijn kamer deed haar snel den sweater over het hoofd trekken. Toen ze binnenkwam Zette hij juist het doek, waaraan hij gewerkt had, op den ezel. Snel kwam hij op haar toe. Ze deed een pas terug voor z'n uitgestrekte handen. „Eddy," zei ze, „ik ga weg." Er kwam een bange uitdrukking in z'n oogen als van een kind dat zich bedreigd voelt, maar een andere gedachte verdrong die weer. „Ben je ongerust over je kinderen? Laten we naar Den Haag rijden dan kun je ze even zien. Maar blijf vandaag nog bij me ... vandaag tenminste nog ... dan kunnen we alles bespreken ... ik zal naar Indië schrijven .. Het was of hij in woorden losbarstte om haar het spreken te beletten. Ze maakte moe een afwerend gebaar. „Ik heb verkeerd gedaan, Eddy; vergeef me ... je bent er de dupe van. Ik ben alleen teruggekomen om je dat te zeggen. Het geeft niet of we er nog lang over praten ... Met een stap als een sprong was hij bij haar. Hij greep haar bij de schouders. .. „Je zult niet van me weg gaan, Hetty; ik geef je met op; dat is maar een bui van je omdat je naar je kinderen verlangt. Je bent nu heelemaal van mij; ik sta je niet af ... Hij trachtte haar in z'n armen te nemen, maar ze weerde hem koel en beslist af. „Je maakt scrupules om wat jou in je naïveteit misschien een schandaal lijkt; ik begrijp ook wel dat je niet langer hier blijven kunt... Ik zal je naar je kinderen terug brengen. En dan zien we elkaar iederen dag. We zullen trouwen zoo gauw je vrij bent... „Trouwen?" vroeg ze ongeloovig, als verstond ze hem niet goed. . , ... t „ » „Ja, natuurlijk; trouwen. Het is me heilige ernst, tiet kan me niet schelen, dat je twee kinderen hebt; ik kan voor ze zorgen ..." . „Trouwen? tróuwen?" herhaalde ze perplex, „alsof je dat twéémaal doen kunt." Hij barstte in een zenuwachtig lachen uit. „Ongelooflijk hoe naïf je bent. Wat zie je dan^dag-en dagelijks om je heen? Scheiden en weer trouwen. „Nou ja ..." Ze haalde verachtelijk de schouders op. „Dag Eddy," zei ze kalm en stak hem haar hand toe. " „Maar mijn god, kind, ga nou toch zoo niet weg. Ga tenminste eerst met me ontbijten. En dan zal ik je zeil wel brengen," , „Ontbijten? waarom ontbijten? Neen, ik wil naar de tram." En haar hoed en tasch oppakkend ging ze naar de deur. „Met de tram? maar beste kind, je bent totaal in de war. Kijk toch, hoe je gekleed bent; moet je 200 Den Haag door? Een gekreukte rok, je hebt geen mantel of hoed bij je, geen handschoenen ... Laat me je toch met den wagen brengen." Ze luisterde niet langer naar hem. „Ontbijten" en „handschoenen" als je leven in puin lag. Maar voor ze bij de deur was, had hij z'n hand al met een schertsende beweging op den knop gelegd. „Als je werkelijk weg wilt, zou je dan niet beter doen met eerst in te pakken; anders zou je toch weer terug moeten komen, hè?" „M'n koffer staat al aan het tramstation; ik heb je toch gezegd, ik ben alleen terug gekomen, omdat ik het niet fair vond zonder eenige verklaring van je weg te gaan." „Je gaat niet weg; je zult eerst bedenken in wat voor situatie je jezelf gebracht hebt. Of dacht je soms dat je hier ongemerkt een halve week met mij samen kunt zijn? Ik weet zeker dat we door kennissen gezien zijn." „Het kan me niet schelen," zei ze vermoeid. „Jou misschien niet. Maar als je man het te weten komt. Natuurlijk komt hij het te weten." „Ik zelf zal de eerste zijn om het hem te vertellen." Hij was zoo verbaasd dat hij vergat te lachen. „Het hem vertellen? Jijzelf? Dus je riskeert toch een scheiding? Je begrijpt toch zeker wel dat geen enkele man zooiets dulden kan van zijn vrouw. Of het moest een karakterlooze lammeling zijn." Dezelfde woorden, waarmee Bernard eens hem gekwalificeerd had. Deze twee mannen waren twee verschillende levenssferen, nooit zou de een den ander kunnen begrijpen. Een koud, hoogachtig glimlachje maakte haar gezicht nog strakker. „Waar praten we eigenlijk nog over? Wil je me alsjeblieft laten gaan?" Meer dan alles, wat ze gezegd had, meer ook dan de toon van haar stem maakte dit glimlachje hem machteloos. Terwijl hij nog naar een antwoord zocht, had ze langs hem heen de deur geopend en was verdwenen. Tot haar voetstappen, haastig de trap af, en dan wat gematigder langs den weg, verklonken waren, stond hij roerloos op dezelfde plek. Toen lachte hij, een hard hoonend lachje, dat vooropgezet was en bedoeld om den storm binnen in hem te bezweren. „Idioot," schold hij hardop, „gewoonweg idioot." De wollen trui die hij droeg benauwde hem en hem uitrukkend smeet hij hem op den grond en trok een luchtig shirt aan. Maar plotseling, toen hij langs het doek op den ezel liep, raasde hij in een exces van smart, woede en verbijstering los. Was dat ellendige schilderij niet de oorzaak van alles? Hij had haar niet alleen moeten laten, geen oogenblik. Terwille van die expositie! Daardoor had hij haar verloren. Hij pakte het doek op en schopte het in een hoek. Daarna liep hij het huis uit en de duinen in. Hij liep en liep. In het warme middaguur viel hij eindelijk neer in een kuil met zijn gezicht in het mos tusschen de lage kruipwilgjes. Waarom vocht hij niet. hardnekkig om haar bezit? vroeg hij zich af. Wat was het, dat hem jaren geleden en ook nu weer machteloos maakte? Waarom ook was hij nooit naar Indië gereisd? Nu eens geen geld; dan weer een vrouw die hem bezighield. Alsof dat geen uitvluchten waren om niet tot dit eene besef te hoeven komen: dat er in de liefde van dien onbekenden man, dien hij haatte, een kracht school, waarop zijn succesvolle verleidingskunst zich te pletter liep. Waarom ben ik te laat gekomen? vroeg hij zich wanhopig af. Een jaar eerder, en ze zou nooit naar dien man omgekeken hebben. Met zijn handen om de wilgjes gekrampt, knarsetandend van pijn, viel hij plotseling in een diepen slaap. Het ging al naar den avond toen hij rillend en hongerig wakker werd. Een bleeke schijn zonlicht kwijnde weg over de golvende ommelijnen der duinen. Ver om hem heen was alle geluid verstorven; en de stilte van het dal was als een kille verlatenheid. Onder den wijden, wolkenloozen hemel verzwierf de gestalte van een vogel op matte vlerken; doelloos en eenzaam. Voor het eerst waasde een schaduw van melancholie over zijn ziel. Hij stond op en op een hoogen duintop klimmend om den omtrek te verkennen, begon hij in de richting van het dorp te loopen. Een paar maal keek hij om naar de plek waar hij vandaan kwam, alsof iemand hem op de hielen zat. Maar achter hem waren alleen de schaduwen dieper geworden. Hij liep snel, want hij was koud en hij had een razenden honger. En onder het loopen trachtte hij zelfs aan zijn werk te denken, dat immers klaar moest voor de expositie. Maar het gevoel van eenzaamheid, dat zich niet afwijzen liet, hechtte zich aan z'n schreden. Moe van het snelle loopen door het mulle zand begon hij langzamer te gaan. De herinnering aan de voorbije dagen kwam als een droefenis door de koelte van den stillen avond. En tegelijk daarmee begon haar wezen in honderd beelden in hem te leven. Rondgezworven had hij in het buitenland in de jaren dat zij schoolmeisje en jong studentje was. Met wèl telkens even de gedachte aan haar, gekoesterd als een heimelijk bezit, dat hij eens, als hij het leven genoten had, bij haar terug zou komen. En haar tot zijn vrouw nemen zou. Als zijn laatste en eenige uitverkoorne. Maar eerst had hij nog wat van het leven willen genieten, dat teveel mogelijkheden bood, om zoo jong al aan ééne gebonden te zijn ... Op den strandboulevard gekomen schudde hij zich het Zand van de kleeren, trok z'n jasje recht en drukte met z'n handpalmen z'n scheiding glad. Met groote passen liep hij den weg af in z'n even deinende, elegante soepelheid. Hij was te laat gekomen. Ironie van het lot, dat hij het leven verspeeld had, terwijl hij het dacht uit te buiten. Hij floot zachtjes voor zich heen. Z'n donkere oogen verdiepten zich in een glans van melancholie. HOOFDSTUK XII HET was een week of zes later dat Hetty in koortsachtige haast een passagierslijst doorkeek. Ze ademde verruimd op toen ze den naam vond, dien ze zocht: dr. G. van Haeften; met de „Johan de Wit". Haastig liep ze naar de telefoon en belde de Maatschappij „Nederland" op. „Hoe laat... ik meen wanneer wordt de „Johan de Wit" in Genua verwacht? ... De twintigste? Pas over twaalf dagen? Weet u dat wel zeker? .. . Wat zegt u? Dat hij precies op tijd vaart? Ach ja, natuurlijk. Dank u wel. Ze legde den hoorn neer en bleef een oogenblik, als uitgeput, tegen den muur geleund, staan. „Nog twaalf dagen, wat moet ik beginnen?" prevelde ze half luid. Toen zette ze haar hoed op, vergat haar handschoenen en ging in haar huiselijk linnen toilet de straat op. De Augustusmorgen broeide. Het was maar een paar straten ver, maar het scheen haar een lange weg; kaal en stoffig. Daar ze nooit nummers onthield moest ze langs de eenvormige huizenrij alle naambordjes aflezen. Hier was het: dr. Heldring ... u Ze had opeens het gevoel dat Bernard dicht bij haar was, toen ze de kamer binnen kwam, waar hij voor het open raam zat, dat uitzag op een stillen tuin waar al dahlia's bloeiden. ... , „Dat is goed van je, lieve kind, dat je den ouden man eens komt opzoeken," zei hij met z'n gebarsten stem. Hij zag haar over z'n brilleglazen aan, en legde het boek neer waarin hij had zitten lezen. Hetty keek ernaar. „La Mort" van Maeterlinck. „Ja kind, de tijd komt, dat je je daarmee vertrouwd moet maken. En ondertusschen savoureer ik het kopje koffie dat m'n huisnymf me zoo voortreffelijk weet te maken. Als je even bellen wilt, kan ze jou ook een brengen." „Nee, nee, dank u," weerde ze gejaagd af, terwijl ze tegenover hem ging zitten, „ik blijf niet zoo lang, ik wou maar even ..." ze slikte een paar maal... en toen, op zijn verwonderde blik, „ik wou alleen maar even zien hoe u het maakt." Ze keek rond door de kamer. Bernard had ook een achterkamer gehad met zoo'n ingesloten tuin en zulke gedegen, donkere meubels. Ze gaf zich vermoeid voor een oogenblik aan de rust daarvan over. „Je bent een lieve meid," deed de oude man haar opzien met een tikje op haar knie. „Ik ben blij dat Bernard zoo'n best vrouwtje heeft. Vroeger was ik wel eens bang dat hij mijn vrijgezellenleven te wachten zou hebben; maar goddank niet... neen, goddank niet. Het leven valt te lang zoo alleen ... het valt te lang ..." „Maar oom," vroeg ze voorzichtig, „waarom bent u dan nooit... ?" „Ach ja, waarom niet... waarom niet... ? Als je je nu alleen maar met het beste tevreden kunt geven ... en dat was niet voor je bestemd ... ?" „Maar zie je," ging hij voort, en streek met z'n gerimpelde handen over het boek naast hem in de vensterbank, „dit is het goeie deel van den ouderdom ... en misschien ook van het alleen zijn,... dat je den tijd... en de rust hebt, hier een beetje over te mijmeren ..." Meer dan naar z'n woorden, luisterde ze naar z'n ijle stem; hier, in de stilte van z'n kamer was het duidelijk te hooren hoe die al over een afstand kwam. 17 Even sloot ze de oogen; het was goed hier bij hem; kon ze hier voor altijd blijven ... Ze stond op en nam afscheid. f „Je ziet pips, kind/' merkte hij op, bezorgd. Toen, z n bril recht zettend, nam hij haar opeens scherp op. „Wat kijkt u me aan?" vroeg ze met een poging tot scherts en trok nog witter weg om haar mond. Hij schudde glimlachend het hoofd, verwonderd. „Als je oud wordt zie je soms dingen die er niet zijn kunnen." , , , Ze bukte zich snel naar haar tasch die ze had laten vallen. Pas bij de deur zag ze naar hem om en knikte hem toe. Hij had alweer z'n boek genomen; over zijn effen trekken lag, als een licht dat ze van binnen uit doorscheen, een uitdrukking van ontrukt-zijn aan z'n omgeving. Bernard zou er zoo uit kunnen zien als hij oud was, zag ze in een smartelijke ontroering. In het middaguur zat ze in een dokterswachtkamer, waar alleen vrouwen waren. „Wilt u maar naar boven gaan, mevrouw," verscheen de huisknecht in de deur. Op de trap kwam haar al een vage lucht van lysol en chloroform tegemoet. Dan stond ze in een kamer, waar matglazen serre-ramen een doodsch licht binnenlieten, wandelde mechanisch over een rood tapijt, voldeed aan het verzoek van een hand die naar een stoel gebaarde en keek neer op den rand van een donker gebeeldhouwd bureau. De gewone vragen. Hoe oud? Hebt u kinderen, Op welke leeftijd hebt u ze gekregen? „En wat zijn uw klachten, mevrouw?" Ze schrok op om den menschelijken toon in de stem. „Ik voel me niet wel.." zei ze gesmoord, terwijl ze een blik waagde op de knoopen van een witte jas, die tot aan de kruiveling van een grijze baard kwam, maar weer verschrikt op het roode tapijt staarde toen de stem: „Kunt u zich niet wat duidelijker uitdrukken," haar aanmoedigend tegemoet kwam. „Ik heb pijn," viel haar plotseling in. „Ja, dan moet ik u even onderzoeken. Wilt u zoo goed zijn?" De hand gebaarde naar de serre ... Bevend ging ze weer op den stoel voor het bureau zitten, terwijl de hand schrijvend voor haar heen en weer ging. Eindelijk werd de pen neergelegd. „Maakt u maar niet bezorgd, mevrouw; alles zal prachtig gaan, u bent zóó goed gebouwd... Die pijntjes bestaan alleen maar in uw verbeelding; ik heb u een receptje geschreven; trouw innemen, dan verdwijnt die nervositeit wel... Nóu, nóu, wat hèbt u nou ... ?" Ze had hem eindelijk aangekeken; haar handen klemden om de stoelzitting; in haar grauwbleek gezicht bewogen de lippen als in een clonische kramp. „Mijn man ... is in Indië," fluisterde ze bijna onhoorbaar. Het gezicht tegenover haar drukte een vraag uit. „Ik ben al vier maanden hier,... alléén," stootte ze opeens, heesch van schaamte, uit. Haar stem verklonk in een stilte als een afgrond. Het duurde, duurde ... Toen ze eindelijk opzag, keek ze in een vaderlijk gezicht, met een paar oogen, waar een wonderlijke mengeling van medelijden en verwijt in lag. Zijn witte handen die hij saamgelegd had, vouwden open met een bijna hulpeloos gebaar. „Mevrouwtje, wat wilt u?" vroeg hij zacht, „ik kan u niet helpen ..." Half bewusteloos stond ze op; haar beenen bewogen als die van een automaat. Hij hielp haar in haar mantel. Toen hij de deurknop al in de hand had om haar uit te laten, pakte hij haar opeens, bruusk, onder de kin en draaide haar gezicht naar het zijne. „U zult geen gekke dingen uithalen?" vroeg hij gebiedend. Een brandende schaamte joeg een kleur op haar wangen. Zonder te antwoorden glipte ze de deur uit. „U zult geen gekke dingen uithalen?" hoorde ze weer die stem als een gebod. Haar handen knepen zich samen; de afgrijselijke wreedheid van de natuur; drie jaren lagen er tusschen haar beide kinderen ... en nu plotseling dit. Ze zocht in haar taschje naar het adres; een stukje verfrommeld papier; een annonce, die ze gezien had in een vulgair tijdschrift met een ordinairen gelen omslag. „Madame Camilla, geeft raad in alle zaken, Keizersgracht ... Amsterdam." Ze stond stil en haalde een paar maal diep adem. Ze was uitgestapt aan de Leidsche straat, het was zeker nog wel een half uur loopen. Het had geregend en de lucht hing laag over het donkergroene grachtwater. De iepen langs den kant lieten al een enkel geel blad vallen. In de atmosfeer hing, nauw merkbaar nog, al een voorvoelen van herfst. Gisteren was Gerard aangekomen; hij had haar opgebeld en gezegd haar eens gauw te zullen opzoeken. Ze stond weer stil en wischte haar voorhoofd af; begon toen haastig verder te gaan over het ongelijke plaveisel, langs handkarren en sjouwerlui; maar twintig huizen verder sleepten haar voeten weer alsof ze van lood waren. Ze haalde nog eens de advertentie te voorschijn en bekeek hem. Vroeger zou zooiets niet tot je doorgedrongen zijn: geeft raad in alle zaken; je zou niet begrepen hebben wat het beteekenen moest. Ze voelde haar listigheid op dit punt als het verlies van iets bovenmate kostbaars. Wat een afschuwelijk wijf moest het zijn, dat zoo'n bedrijf uitoefenen kon. Wat een eindelooze gracht was het en wat moest ze doen als dat mensch niet thuis was? Wachten dan maar, wachten; vastbijten je aan deze mogelijkheid, een andere scheen er niet te zijn. Ze schrok tenslotte nog toen ze voor het huis stond, liep nog een eindje door, maar moest toch weer terugkeeren. Het was een heel smal, oud en verwaarloosd huis met een trapgeveltje en een hooge stoep met een hekje. Beneden was een pakhuis merkte ze op, toen ze zich moeilijk het trapje opheesch. De bel ging over met een afschuwelijk blikken geluid; haar gezicht vertrok ervan. Ze klemde de handen om de ijzeren stoepleuning; haar hart bonsde. Een slordig volkskind van een jaar of zestien verscheen in de deur, in plaats van het groote, zwaar-geboezemde wijf van haar verbeelding. „Is mevrouw thuis," forceerde ze haar stem met een verongelukte poging tot zakelijkheid. „Komt u maar binnen." Ze struikelde achter het meisje aan over een kapotte looper in een nauw gangetje, waar een benauwde lucht van petroleum en slecht eten hing, vermengd met nog een andere, niet te beschrijven geur, die haar wee en misselijk maakte, en werd in een zijkamertje gelaten. Het koude zweet brak haar uit; ze voelde zich zoo weerloos als een dier, in het duister besef dat het geslacht gaat worden, terwijl ze naar de deur staarde, waardoor het monster binnen komen moest. Het kwam ook, maar in den vorm van een klein, vief, donker mannetje. Hetty staarde hem verschrikt aan. Toen voelde ze zoo'n opluchting dat ze bijna begon te lachen. Het was immers duidelijk dat ze zich vergist had ... „Gaat u zitten," gebaarde het mannetje. Ze stond tusschen de tafel en den wand ingeklemd. „Ik ben geloof ik abuis," zei ze, „neemt u mij niet kwalijk, dat ik u lastig gevallen heb," en ze deed een stap in de richting van de deur. „U wilt toch zeker madam Camilla spreken?" zei de man met een listig lachje van verstandhouding. Ze greep naar den tafelrand, maar hij keek over die beweging heen en vervolgde rad: „Madam is er vandaag niet, dat wil zeggen, voorloopig niet; u zult dat zaakje aan mij moeten overlaten; wees maar niet bang, ik versta m'n vak best; ik heb namelijk de eenige origineele methode, waarbij u geen gevaar loopt. Nah, wees u nou s een beetje reëel, aan flauwvallen hebben we niks ..." Ofschoon hij slechts een pas naar haar toe gedaan had, had ze de gewaarwording, dat ze met hem worstelde. Ze stortte de deur uit, het nauwe gangetje leek een onafzienbare koker, dan tuimelde ze het stoeptrap je af, en viel bijna over een ton, die een sjouwer de deur van het pakhuis uitrolde. Ze zag een ruw werkmansgezicht, jong, blozend met een paar sterke lustige blauwe oogen. „Dat komt ervan als kleine meisjes ondeugend zijn," grinnikte de lachende mond. Ze drukte de handen tegen de ooren en liep, liep, tot ze eindelijk ademloos, op een beter gedeelte der gracht een taxi aanhouden kon. „Centraal station," bracht ze er schor uit en zakte achter den onverschilligen rug van den chauffeur, in een hoek van den wagen in elkaar. Drie dagen later liep ze met Gerard over den boulevard te Scheveningen. Het was zonde thuis te zitten met zulk weer, had hij verklaard en haar meegenomen. „Nee, Hetty, je krijgt een slecht cijfer van me voor je vorderingen; stuurt Bernard je nu daarvoor vooruit, je zag er in Indië nooit zoo slecht uit als nu. Je gaat zeker te laat naar bed; dancings, cabarets, wat loop je allemaal af?" schertste hij, maar keek tersluiks bezorgd naar haar overspannen gezicht. Als gynaecoloog had hij geleerd bepaalde symptomen van een vrouwegezicht af te lezen en wanneer zij, als een vreemde vrouw op zijn spreekuur verschenen was zou hij, aan het teveel vooruitspringen van de kleine, rechte neus, het te scherp geteekend staan der mondhoeken, onmiddellijk zijn diagnose klaar gehad hebben. In de gegeven omstandigheden echter liet hij zich afleiden door de uitdrukking van haar oogen, die hem op onrust en nervositeit deden besluiten. Ze keek van hem weg en gaf geen antwoord. Een razende lust overviel haar alle comediespel van zich af te gooien en er eindelijk, eindelijk over te spreken. Haar eerste gedachte was naar hem gegaan. Hij zou haar kunnen helpen. Als zij hem smeekte, zou hij niet kunnen weigeren ... Maar ze wist immers, dat ze het nooit zou kunnen. Het Zou zijn vriendschap schandelijk misbruiken zijn. En al kon ze dat in haar wanhoop, ze zou er nooit rust bij hebben. Zoo'n afschuwelijk geheim met hem deelen en het voor Bernard verzwijgen? Den vriend gebruiken om den geliefde te verraden? Ik zal moeten verdwijnen, er is geen andere oplossing, dacht ze in een verstikkenden angst. „Laat me naar huis gaan, Gerard," verzocht ze hem. Hij schrok van de uitdrukking in haar oogen. „Neen, we gaan daar even zitten, daar is een stil hoekje," troonde hij haar mee en stak zijn arm door den hare. „Zoo, zit je hier makkelijk? En drink nu wat, een glas port zal je goed doen." Hij had haar pols genomen. „Kindje, kindje, waarom zoo nerveus ... wat heb je toch ... kun je het mij niet zeggen?" Ze glimlachte om z'n trouwhartig gezicht. „Je bent een schat/' zei ze warm en streelde hem over z'n wang. Dat was alles wat hij uit haar kreeg. Een week was voorbij gegaan. Voor den spiegel in haar slaapkamer staarde ze in een spookachtig bleek gezicht. „Vanavond," zei ze zichzelf, „vanavond moet het gebeuren. Ik zal krankzinnig worden als ik nog langer hiermee rondloop en dan ... Wat zal er gebeuren als ik krankzinnig word? Ze zullen me opsluiten in een gesticht en iedereen zal het weten. Dan laat ik Bernard alleen achter met mijn schande; hij zal beklaagd en bespot worden. Dat zou nog de grootste trouweloosheid zijn." Ze bette haar oogen aan de waschtafel en ging terug naar de kamer waar de kinderen aan tafel zaten. „Eet nu door, Geetje," zei ze mat, terwijl ze ging zitten tusschen hen in, „jullie mogen zoo meteen naar Oma gaan en daar blijven slapen." „Je eet zelf niet," merkte Hansje verontwaardigd op. „Waarom bij Oma slapen?" vroeg Gerard, „Geetje wil liever bij jou blijven." Ze drukte haar servet tegen het gezicht. Dat ze dit ooit had kunnen vergeten; haar kinderen en hoe erg ze haar noodig hadden. „Waarom huil je, mamma," kwam Hansje naast haar en drong zich tegen haar aan. Ze schoof haar stoel achteruit en trok het kind met een hartstochtelijk gebaar op haar schoot. Hij sloeg de armpjes om haar hals en drukte z'n gezichtje tegen haar natte wangen. Geen scène, om godswil geen scène, nu bij de kinderen, was haar eenige gedachte. Een warm knuistje groef zich een vertrouwelijk nestje in haar hand; de kleine Gerard was aan haar knie komen staan en keek met z'n groote donkere oogen naar haar op. „Is Geetje stout geweest?" vroeg hij met trillende lipjes. „Neen, neen, m'n schat, je bent moeders engel." Ze sloeg een arm om hem heen en heesch hem naar zich op, terwijl ze z'n zijïge bolletje kuste; de tranen begonnen weer te vloeien. „Mamma, waarom huil je," vroeg Hansje angstig, „komt Pappa nooit terug? Is Pappa dood gegaan?" Ze klemde het kind in haar arm. „Schat, schat van me," glimlachte ze met een van smart verwrongen gezicht. „Wees maar niet bang m'n lieverd, pappa komt gauw, heel gauw; en zul je dan altijd erg lief voor hem zijn. Beloof je me dat, ja? Kijk, Mamma huilt al niet meer; het was maar even, zie je; ik had ... zoo'n ... erge pijn ..." „Kiespijn?" informeerde hij gewichtig. „Ja, ja, kiespijn. Weet je nog wel hoe jij gehuild hebt laatst toen je zoo'n kiespijn had?" Ze trok ze hun jasjes aan, waschte haar gezicht en poeierde zich wat. Toen ging ze met haar beide kinderen, een klein warm handje in ieder van haar koude handen, de stille straat over; door de koelte van den nazomeravond, waar de herfst al z'n zwaarmoedig-bitteren geur door mengde ... „Komen jullie hier slapen," vroeg Ria, die opendeed. „Dat is leuk, hoor." „Vertel je een verhaaltje?" bedelde Hansje. „Als jullie erin liggen. Geef ze mij maar, Hetty; ik kleed ze uit." „Ach nee, laat mij Geetje maar ..." Ze drukte z'n handje vaster, terwijl ze naar de logeerkamer gingen. Mevrouw van Groenou redderde nog aan hun bedjes. „Slaap je zoo slecht, kind," begroette ze Hetty, „ik zou toch eens een dokter raadplegen." „O, nee Mama, ik mankeer niets; als ik eens één keer goed uitslaap ben ik weer in orde; ik vind het erg lief van u, dat u de kinderen logeeren wilt; ik neem een flinke portie veronal en slaap dan misschien tot tien uur morgenochtend. Met de kinderen bij me kan ik nooit rustig slapen." ,/k Zou toch voorzichtig zijn met die slaapmiddelen," vond de oude mevrouw. „Veronal is absoluut onschadelijk ... Bernard heeft het me vaak gegeven," loog ze er nog achteraan. Ze voelde zich wonderlijk kalm, terwijl ze Gerardje uitkleedde; het leek alles zoo onwaarschijnlijk; het was niet te gelooven dat dit de laatste keer zou zijn ... Maar toen haar vingers z'n teere, bloote lijfje raakten, vatten ze het kind heftig tusschen haar beide handen en drukte haar mond op z'n schoudertje in een lange, zuigende zoen. „Au, Geetje pijn," klaagde de kleine jongen en wreef met z'n vuistjes haar tranen weg, die over zijn borstje rolden. Ze trok hem z'n pyamaatje aan, stopte hem in bed en liet Ria alleen met de twee kinderen. Bij haar moeder in de zitkamer hoorde zij ze lachen en stoeien; ze ging met haar rug naar de kamer gekeerd naar buiten staan kijken en klemde de lippen opeen. Even later verscheen Ria ook en Mama schonk thee. „Heb je al mail," vroeg ze. „Ja, een dikke brief," vertelde Hetty onbeheerscht luidruchtig in haar poging een luchtigen toon aan te slaan. „Bernard komt over drie maanden. Ik ben zoo blij voor hem dat hij eindelijk weg kan." „Dat is een heerlijk bericht," zei haar moeder. „Ik ben voor jou óók blij," zei Ria op een eigenaardigen toon. Hetty keek haar even wantrouwig aan, maar vertelde druk door over dingen, die Bernard geschreven had. Hij had veel succes gehad met z'n werk; in vakbladen was er de aandacht op gevestigd, wist ze van Van Haeften. Daarna zweeg ze als uitgeput en staarde afwezig voor zich uit. „Je hebt je thee vergeten," merkte haar moeder op, toen ze opstond om weg te gaan. Gehoorzaam dronk ze staande de koud geworden thee. „Laat maar," zei ze tegen Ria die haar uitlaten wilde, en gaf haar een zoen, „ik kom er wel uit." Ze sloeg haar arm om haar moeder heen en vlijde haar wang tegen het dunne grijze haar der oude vrouw. Een brok schoot haar in de keel. Ze kuste haar snel en ging zonder een woord de deur uit. Ria keek haar verwonderd na; het was hun gewoonte niet elkaar te kussen. In de gang stond ze stil, luisterde even en glipte toen de kamer der kinderen binnen. „Is Mamma daar?" kwam er een slaperig stemmetje uit Hansje's bed. Op haar teenen snelde ze in 't donker naar hem toe. „Hier, lieveling, hier is mamma," ze greep zijn tastende handjes en legde ze om haar hals. „Je moet slapen, m'n schat; vin je 't prettig bij Oma; Oma is lief, hè; je vindt het toch heerlijk om bij Oma te zijn?" Hij gaf geen antwoord meer; was al half tegen haar aan genesteld in slaap gevallen. Ze legde hem behoedzaam neer, en luisterde naar z'n rustige adem. Toen boog ze zich over Gerards bedje, legde haar arm onder z'n kussen en drukte zoo het slapende kind aan haar borst. „O, God," bad ze, „vergeef het me, ... hoe kan ik anders ... vergeef het me, o God." Ze sleepte zich de kamer uit; maar ze ging niet door de deur naar de gang, maar door de aangrenzende kamer, haar moeders slaapkamer. Onwillekeurig draalde ze toen ze de lavendellucht inademde, die bij haar kinderjaren behoord had. Ieder meubelstuk kende ze hier van buiten. Langzaam liep ze op het breede mahoniehouten bed toe en streek liefkoozend een vouw in de sprei glad. Op het tafeltje aan het hoofdeinde lag het kleine bijbeltje dat haar moeder dagelijks gebruikte. Ze nam het even op; en liet het toen, in een plotselinge opwelling in haar mantelzak glijden. Toen haastte ze zich de gang door, trok de deur zacht achter zich toe en vluchtte de straat op. Honderd maal had ze alles overdacht... De laatste zes, Zeven dagen ... het konden even goed zooveel eeuwen zijn ... had ze niet anders gedaan. Telkens moest ze weer van voren af aan beginnen ... Ze drukte de handen tegen de slapen en woelde zich om in de kussens ... Nog maar één verlangen bleef er; zich van het bewustzijn te ontdoen, niet meer te hoeven weten ... Zou dit het begin zijn van krankzinnigheid? Was het mogelijk dat zóó een moeder haar kinderen alleen liet? Hoe zouden ze leven zonder haar? Zou Bernard Ze bij Mama laten? Zou hijzelf zich in Holland vestigen terwille van de kinderen? Misschien trouwde hij weer ... Haar haren deden pijn aan de wortels van schrik. Een vreemde vrouw bij haar kinderen? Maar neen, dat geloofde ze immers zelf niet. Bernard met een andere vrouw, dat was ondenkbaar. Ze draaide het lampje op naast haar bed. In het licht herademde ze; daar, op het nachttafeltje lag het buisje veronal, al geopend, en ernaast een groot glas water. Het zag er 200 geruststellend uit; ze had alleen maar even een stuk of wat van die tabletjes door te slikken. Jij kunt niet voorzichtig genoeg zijn met medicijnen, had Bernard haar altijd gewaarschuwd; je bent zoo gevoelig dat de helft van de gewone letale dosis voor jou gevaarlijk zou zijn. Ach Bernard; in haar ellende om de kinderen had ze hem bijna vergeten. Ze was een mensch die van de eene trouweloosheid in de andere viel. Hoe kon ze hem dit aandoen? Hem alleen laten, levenslang veroordeeld in een raadsel te staren. Al zouden de anderen alles aan een ongeluk wijten, hij niet; hij zou weten dat het haar wil — of haar wanhoop — geweest was. Alleen niet waarom. Dit waarom! Het zou hem tot in alle eeuwigheid martelen ... Ze stond op, sloeg een kapmantel om en ging naar de zitkamer. Er lag een brief op tafel; een dikke met dubbel port. Ze had opzettelijk de deur niet afgesloten; blijkbaar was er nog post gekomen. Ze nam hem op. Van Eduard Ligtgeest; uit Lugano. Met couvert en al verscheurde ze hem en wierp de stukken in de prullemand. Daarna ging ze aan haar bureau zitten, nam een vel mailpapier en schreef zonder aarzelen: „Bernard, het ergste wat gebeuren kon is mij overkomen. Ik heb ons huwelijk gebroken. Ik moet verdwijnen; er is geen uitweg. Je weet, dat ik altijd en boven alles jou heb liefgehad. Ik heb nooit kunnen denken, dat dit gebeuren kon. Wees goed voor de kinderen. Hetty." „Luchtmail," schreef ze met groote letters boven het adres, en plakte de enveloppe dicht. Een postzegel had ze niet. Marietje zou daar wel voor zorgen ... Midden op tafel lag daar nog het bijbeltje. Ze nam het in beide handen. Wat had ze er eigenlijk mee gewild? Misschien had ze er in willen lezen, maar het weer vergeten ook. Het rook naar haar moeders slaapkamer; lavendel, vermengd met nog een andere, ondefinieerbare geur. Het was goed en vertrouwd het in de handen te hebben. Ze kon er haar hoofd op leggen als het erg moeilijk werd. De deur der slaapkamer liet ze op een kier staan. Ze liet het kleine lampje branden en ging met de dekens tot onder de kin opgetrokken, en het bijbeltje in de hand, naar het fleschje veronal liggen kijken. Kon ze dat vreeselijke denken maar laten. Zoo lang ze dacht kon ze daar niet toe komen. Een hevige rilling overviel haar. Ze stak de hand uit naar het buisje en draaide het om en om. Hoe waren die woorden toch, waarvan de klank haar al den geheelen dag door het hoofd ging. Als ze ernaar luisterde kwam er iets wonderlijks als van rust over haar. Ze ging rechtop zitten. Op haar gezicht kwam een uitdrukking van ingespannen aandacht... „Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods ..." zei een verre stem die van haar vader moest komen. Verder, verder, drong ze. Ingespannen luisterde ze. „Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren ..." Ze zag haar vader nu ook; hij was nog jong; zoo jong als ze zich hem niet meende te herinneren; en een streep Zonlicht viel over z'n nog bruine haar. Ze legde het fleschje neer om het bijbeltje te openen. Deze was het: de 23ste psalm. Met de eene hand het boek openhoudend, tastte ze met de andere weer naar het fleschje en klemde haar vingers er omheen. „De Heere is mijn herder, mij zal niets ontbreken. „Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. „Hij verkwikt mijn ziel, Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid. „Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, ik zoude geen kwaad vreezen; want Gij zijt met mij; uw stok en uw staf die vertroosten mij." Ze liet het boek zinken; uit haar linkerhand was het buisje op den grond gevallen. „In het spoor der gerechtigheid ... ?" zei ze met een duidelijke stem als verwachtte ze van iemand een antwoord. Ze schudde verwonderd het hoofd. Kon het mogelijk zijn? Een paar maal haalde ze diep adem. „Ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij ..." Ze voelde hoe een groote rust over haar kwam ... Een glans spreidde zich uit over haar gehavende trekken; en achterover zinkend viel ze in een diepen slaap. Ze werd wakker met het duidelijke besef, dat Bernard bij haar was. Hij had haar iets gezegd ... Als ze nauwkeurig luisterde zou het zich zeker herhalen. Ze hield den adem in, haar aandachtige oogen naar de half donkere kamerruimte gericht. „Je doet jezelf zoo'n onrecht," hoorde ze zijn stem; en nooit was die zoo mild en warm geweest; z'n erbarmen en vergiffenis voor nu en altijd lagen erin uitgedrukt. De tijd verzonk in een wonderbaarlijke vrede; misschien waren het minuten, misschien uren; maar bij het aanlichten van den morgen stond ze op als een nieuwe mensch. Ze waschte en kleedde zich, haalde een koffer te voorschijn en begon die vol te pakken met de kleertjes der kinderen. Stuk voor stuk keek ze na, voor het in den koffer ging, naaide hier een knoop aan, daar een band. Ze was er nog mee bezig, toen het dienstmeisje kwam om te dek- ken, en daar ze merkte, dat ze honger had, at ze een broodje, stopte toen al het geld dat ze had liggen in haar taschje en nam om half negen de tram naar de stad. Voor de ramen van het reisbureau liep ze heen en weer, tot het kantoor open ging. „Ik wou zoo gauw mogelijk naar Java," zei ze den bediende nog voor hij z'n hoed had kunnen afzetten. „Als u vanavond de nachttrein naar Parijs neemt kunt u de Dempo nog halen," zei hij met een gezicht, dat veronderstelde, dat dit toch zeker niet haar bedoeling was. „Goed," zei ze, „is er nog plaats?" „Plaats? met deze malaise? Meer dan ons lief is." „Malaise?" vroeg ze afwezig voor zich heen. „Ach zoo, ja, daar dacht ik niet aan. Eén passage wou ik hebben." De bediende haalde een plattegrond van de boot, vouwde die omstandig open en wees met zijn zilveren vulpotlood aan. „Nu heb ik deze hut voor u, een eerste klas hut aan bakboord, dan hebt u in de Middellandsche zee, die om dezen tijd ook nog heet is en in den Indischen Oceaan de schaduwkant." „De hut kan me niet schelen, en ik moet een tweede klas plaats hebben," zei ze haastig. „Maakt u alstublieft een beetje voort, want ik heb geen minuut tijd." De man keek haar eens aan. „Goed mevrouw, hoe wilt u met de betaling?" vroeg hij, iets minder beleefd. „Laat u vanmiddag de tickets brengen dan zal ik u een chèque geven." Ze gaf haar eigen adres op, bedacht zich toen weer en liet haar moeders adres noteeren. Met een houding, die het midden hield tusschen gedienstigheid en twijfel aan het verstand van zijn cliënt, liet de bediende haar uit. Ze liep het eerste het beste modemagazijn binnen. „Ik wou nog een paar zomerjaponnen hebben, maat vier en veertig." „In welk genre, mevrouw?" „Doet er niet toe, maat vier en veertig." Het meisje weifelde. „Maar wilt u een gekleed toilet of een middagjapon, of soms een complet... ?" „Nee, nee, niet gekleed," zei ze, alsof ze ervan schrok, „een paar gewone jurken, maat vier en veertig." „Wilt u even hier zien, mevrouw?" vroeg het meisje gedienstig. „Wat vind u van deze ... of deze ... Dit blauwtje zal u ook goed kleuren." »Ja> jdat is goed, geeft u me die maar," zei ze zonder ernaar om te zien. Ze opende haar tasch al om te betalen. „Alle vijf, mevrouw? Als mevrouw naar Indië gaat, ik heb heerlijk luchtige dessous; wilt u zoo meteen eens zien?" begon het meisje gretig. „Ja best, geeft u er maar een paar van, maar een beetje vlug alstublieft." „Zeker mevrouw," repte het meisje zich. „Hoe vind u deze rose chemises enveloppes, ideaal voor de warmte, niet?" „In godsnaam geen roze," stootte Hetty uit, „geef me die witte maar." Ze moest er opeens aan denken, hoe Bernard haar op hun huwelijksreis, in Parijs een roze zijden nachthemd gekocht had. Het was de eenige frivoliteit, waar hij zich ooit aan schuldig gemaakt had. „Wilt u nu eerst even meegaan naar de paskamer, mevrouw," schrok het meisje haar uit haar gepeins op. „Ach nee, juffrouw, dat is niet noodig. Pakt u maar in." „Ik geloof, dat u maat twee en veertig moet hebben, mevrouw. U bent zóó slank." Hetty rommelde in haar tasch om haar plotselinge hevige blos te verbergen. „Ik moet beslist vier en veertig hebben," zei ze met een dichtgeknepen keel. Het meisje keek haar aan, zooals daarjuist de bediende van het reisbureau. „Zal ik het thuisbezorgen, mevrouw?" „Nee, ik neem alles mee." De snelle vingertjes snoerden met vaardigheid de touwtjes vast. „Het is een groot pak, mevrouw. Hebt u een wagen of zal ik een taxi voor u bellen?" „Een taxi? O, ja, dat wel graag," zei ze moe. Ze zei den chauffeur langs het telegraafkantoor te rijden. VERTREK PER DEMPO 3 SEPT MARSEILLE "KINDEREN BLIJVEN HIER REDEN NIET „AAN TE GEVEN HETTY" Toen ze het formulier al door het loket geschoven had, bedacht ze zich, dat de ambtenaar aan het postkantoor daar het lezen zou. Ze vroeg het weer terug, verscheurde het en schreef: ___ „KOM TE HALEN VERTREK PER DEMPO „3 SEPT MARSEILLE MAAK ME BEZORGD T,HETTY" . f 1 . Daarna reed £e naar haar pension, gaf haar pakjes ai en liet zich naar haar moeders huis brengen. De kinderen kwamen haar in de gang tegemoetgehold, Zoodra ze hun moeders stem hoorden. Ze sloot ze in haar armen, alsof ze aan een groot gevaar ontsnapt waren . „Mama," zei ze zonder omwegen, „ik vertrek vanavond naar Java." „Kind!" kreet de oude dame, en vertrouwde haar ooren niet. Ze volgde Hetty naar de zitkamer, en sloot, dat de meid niet luisteren zou, de deur achter zich. „Wat zeg je ... ?" Ze zonk in stomme verbazing in een stoel neer* „Toe moedertje, wees lief voor me, bedelde Hetty, een arm om haar hals leggende, „neem de kinderen zoolang. Ik kom gauw terug ..." „Maar waarom ... waarom in 's hemels naam moet je naar Indië? En Bernard komt over drie maanden! Hoe verzin je 't? Vanavond? Gaat er dan een boot? Hoe moet het met je pension? Je koffers ... je kleerenj maar kind, je bent niet wijs, geloof ik ..." Hetty glimlachte. Misschien ben ik wel half waanzinnig, dacht ze, maar dan is dit toch de goeie soort van waanzin. „Hoor eens, mama," zei ze beslist, „ik móet naar Bernard,... ik ga hem halen,... ik ben bang, dat hij anders toch weer niet komt,... ik maak me bezorgd over hem, begrijpt u? Maar het is onmogelijk de kinderen mee te nemen. Toe houdt u ze bij u ..." De oude vrouw gaf niet dadelijk antwoord. Wat kon er gebeurd zijn? Het was toch ondenkbaar, dat Bernard ... ? Ach, een man zoo lang alleen, dat ging nooit goed. Bernard zou de laatste zijn, van wie ze zoo iets veronderstellen kon, maar hij was tenslotte toch ook maar een man. Ze keek Hetty oplettend aan. Wat zag het kind er uit, Zoo mager en bleek; een week of wat geleden was ze nog zoo bloeiend. Maar ze had een eigenaardige rust over zich, die ze nog nooit aan haar gezien had. O, ze hoopte, het zou weer in orde komen met die twee. Ze greep haar dochters handen. „Lieve kind,... als je denkt, dat je gaan moet, zal ik je niet tegenhouden. Natuurlijk zal ik voor de kinderen zorgen; 't zijn toch immers evengoed mijn kinderen; heb geen zorg, liefje, ze zullen het best mij me hebben ... ga jij je man maar halen. En oordeel niet hard over hem als er soms dingen gebeurd zijn die jij niet zoo dadelijk begrijpen kunt... een man is nu eenmaal anders in die dingen dan een vrouw: en je moet bedenken dat hij je voor jouw bestwil naar Holland heeft laten gaan ... hij zal het erg moeilijk gehad hebben ..." Hetty klemde de lippen opeen om niet in tranen of in lachen uit te barsten. Toen Ria thuis kwam om koffie te drinken, vond ze hen vieren al om de tafel. Op de mededeeling van mama, dat Hetty dien avond nog naar Parijs vertrok om de boot naar Indië te nemen, keek ze even, heel verwonderd, Hetty aan. Daarna keek ze weer even snel voor zich, begon zich van brood en boter te bedienen, maar vroeg niets. En Hetty begreep, dat het jongere zusje een wereldwijze vrouw geworden was. „Ik kan wel een uurtje vroeger van kantoor gaan," zei Ze even later, „dan kom ik je helpen met pakken. En als je nog aan de bank dingen te regelen hebt, je zult toch Zeker geld moeten hebben, laat mij dat maar even voor je doen." „Graag,... en als je dan mijn kamers op wilt ruimen, als ik weg ben ..." zei Hetty met neergeslagen oogen. Den volgenden avond begon Ria Hetty's kamers op te redderen. Warme kleeren hingen er nog in de kasten, naast afgedankte dunne japonnen; een avondjapon, nog modieus; waarom ze die niet meegenomen had? Ria schudde het hoofd. — Boeken, snuisterijen lagen overal verspreid. Brieven slingerden er rond. Verscheidene van Bernard, zag ze, en ook enkele van Ligtgeest. Ze pakte ze allen bij elkaar in een stuk papier, lakte het dicht met Hetty's stempel. Daarna legde ze het pak in een lade van haar bureau en sloot die af. Ze had order gegeven het bureautje naar haar eigen huis te laten brengen. Tenslotte vond ze de nog niet verzonden brief aan Bernards adres. Ze maakte een beweging om die ook in de lade te sluiten; toen bedacht ze zich, schrapte het woord „luchtmail" door, en zette er „zeepost" voor in de plaats; plakte er een postzegel op en wierp hem op weg naar huis in de bus. HOOFDSTUK XIII N wéér, ruimte en duisternis; en het wijd gerucht van wind en golven. En wéér, het getrokken worden tusschen twee werelden: het verianeen naar de. kin¬ deren, en het bezorgd zijn om hen, dat nu al begint te kwellen ... en het voortgedreven worden op den weg der boete; den langen weg, waar iederen morgen een nieuwe horizon achter de bereikte opduikt. Twijfel was er niet; ze moest dezen weg gaan ... tot het einde, waarvan ze niet wist hoe het zijn zou. Angst had ze evenmin; ze ging naar Bernard; ze wist zich veilig in zijn handen; maar met het aanvaarden van haar schuld had ze iets op zich genomen, dat martelender was dan stervensnood; een leven, God wist hoe lang nog, met een nooit aflatende schaamte en verwijt. Ze was eindeloos moe; ze was zichzelve moe; ze was het heele leven moe. Ze was zoo oud, als het gesteente van den Stromboli, die in de verte als een toorts den nacht verlichtte. Aan slapen had ze geen behoefte; ze wilde het niet eens; hoe zou ze slapen, terwijl hij in onrust om haar leefde. Want dat ze hem halen kwam, uit bezorgdheid ... daaraan zou hij geen oogenblik gelooven. Het verdriet, dat ze hem aandoen moest, gaf haar een pijn, wranger dan alle andere. Haar dagen bracht ze alléén door; ze lag meest op haar dekstoel boven op het sloependek, waar het 't rustigst was. Iedere conversatie had ze geweerd. Na drie dagen vertelde men elkaar, dat ze onuitstaanbaar hooghartig was; den vierden dag ging het praatje, dat ze in een echtscheidingsaffaire gewikkeld was; en den vijfden wist zelfs ieder kind, dat ze naar Java ging om zich van haar man te verzekeren, die op het punt stond z'n carrière te breken door een liaison met een inlandsch verpleegstertje. In haar klasse reisde een zendeling met z'n gezin; zeven kinderen waren er, van zestien tot vijf jaar, s Avonds vóór het slapen gaan van de kleintjes, verscheen het geheele troepje boven, en geleid door den vader op z n viool en door de moeder met haar wat gebroken altgeluid, zongen ze enkele liederen. De stem van den vader deed dan een kort verhaal, als een vermaning, en eindelijk was het te hooren, hoe hij een gebed uitsprak. Hetty ergerde zich; maar ondanks zichzelve luisterde ze. Ze zongen, zooals alleen kinderen zingen kunnen; doorzichtig-helaer; weifelloos; de hooge klaarte van hun stemmen, nog niet vertroebeld door twijfel of leed. Zóó alleen kon Bach gezongen worden, zoo los van alle materie, zoo ver boven de wereld. Woorden, die ze misschien niet be grepen. Maar die op klanken onmiddellijk komende uit hun zuivere onbewustheid, zoo direct tot haar kwamen, alsof een hand haar aangeroerd had. De woorden van de vertaling kende ze niet, maar brokstukken van den oorspronkelijken tekst kwamen weer in haar herinnering. Ze bleven nog in haar nazingen, lang nadat de kinderen vertrokken waren. „Ich bin's, ich sollte büszen .. „Die Geiszeln und die Banden „Und wasz Du ausgestanden, „Das hat verdienet meine Seel'." De woorden pijnigden en folterden haar. Maar er waren er ook, die als balsem werkten. „AU' Leid hast Du getragen, „Sonst müszten wir verzagen ..." Voor haar herinnering verscheen weer het beeld van den Gekruisigde, zooals ze het eens in een kleine kerk in Zuid-Duitschland gezien had. Het was een houten beeld, vroeg gothisch en nog primitief in de bewerking. Maar het gezicht van den Man aan het Kruis was, ontdaan van de smachtende deernis der katholieke romantiek, van een protestantsche soberheid. En om de vurigheid, die het uitdrukte was haar een dichtregel in de gedachten gekomen: „O, Vlam van Passie in dit koud heelal... Wat macht van eindloos lijden maakt Uw beeld zoo schoon ..." Macht van eindloos lijden! Door de eeuwen heen lichtte met onveranderde kracht het beeld van den Man, die alle lijden, dat geweest was, was en komen zou, begrepen en in zich opgenomen — en overwonnen had. ,,A11' Leid hast Du getragen, „Sonst müszten wir verzagen ..." Er was een diepe troost en erbarmen in deze enkele woorden. En ze begon naar het uur te verlangen, waarop de kinderen zouden komen. Enkele van deze verzen had zijzelf als kind gezongen en er later, in de intellectueele overschatting van haar kring, de schouders over opgehaald. Nu, door nood en ellende, keerde ze ernaar terug, als een kind naar het ouderlijk huis. „Neem Gij mijn beide handen en leidt Uw kind, Tot ik aan verre stranden de ruste vind." Tranen drupten haar over de wangen. Was zij niet ook een pelgrim langs ongewisse wegen; droeg ze niet haar moede hart naar de einden der aarde? „Tot ik aan verre stranden de ruste vind." Voor haar zou er geen rust te vinden zijn; voor haar was de wroeging en het eeuwig verwijt. Laat op den avond kwam dan vaak nog hun vader, de Zendeling, boven; en nadat hij eerst een beetje om haar heen gedraald had, begon hij op een keer een gesprek. En daarna herhaalde hij dat iederen avond. Hij bleek een prettig causeur; en ze was hem dankbaar om zijn piëteit, noch te vragen naar het doel van haar reis, noch naar eeni- ge omstandigheid van haar leven. Maar ze voelde, dat hij een bedoeling had met die gesprekken, en was op haar hoede. Op een keer vertelde hij haar, dat Celebes zijn bestemming was. „En neemt u dan uw kinderen weer mee terug?" vroeg ze hem verwonderd. „Die zullen bij de Toradja's toch wel niet kunnen schoolgaan." „Mijn vrouw geeft ze les tot ze naar de H.B.S. kunnen. De oudsten laten we in Soerabaja, dan kunnen we ze toch de groote vacanties thuis hebben ... U weet hoe hard het is, kinderen achter te laten." „Hoe weet u, dat ik kinderen heb?" „Ik dacht het... en ik heb goed gezien, nietwaar? U hebt een groot verdriet; u zult er aan ten onder gaan, als u niet een kracht krijgt... een kracht van boven, zou ik willen zeggen, als ik niet wist, dat u zich tegen een dergelijke terminologie verzet. Maar u zult ervaren, dat het een bovenaardsche kracht is. Misschien hèbt u het al eens ervaren. U bent er gevoelig voor; u bent... laat ik het noemen een goed ontvangstation; maar u moet het willen opnemen; u moet u openstellen ervoor. Ons kwartiertje aandachtoefening, dat heeft u geërgerd, nietwaar; u houdt niet van soortgelijke demonstraties; maar het zingen van mijn kinderen is niet langs u heen gegaan; het heeft u geraakt, het heeft u ontroerd. Het zou zoo jammer zijn, als u dat ontkende ... u kunt immers niet ongestraft uw innerlijk loochenen. Kom tot een bekentenis. Zeg ja, volmondig ja; God heeft geroepen; wees als Samuël en zeg: zie Heer, hier ben ik .. Hij zweeg. Ze krampte haar zakdoek in haar handen; wat vermat deze man zich tegen haar te preeken, als een heilsoldaat tegen een bekeerling. „Wees er mij niet boos om," kwam zijn zachte sympatieke stem na een lange stilte, „ik ben niet meer, dan een boodschapper; ik heb alleen m'n opdracht uitgevoerd." Ze stak hem haar hand toe. „Ik dank u," zei ze door haar tranen heen. Het was, of hierna de nachten rustiger werden. Ze viel af en toe op haar dekstoel in slaap. En altijd werd ze wakker met hetzelfde beeld in haar ziel: hun eerste huis, het huis op de hoogte, met het verre uitzicht over de golvende groene vlakte en de zee als gesmolten lood in de trillende middaghitte; de stilte, die muziek werd van windgesuis; de avonden op het grasveld, als de bergen zich in puur verlangen naar den lichten hemel hieven. De lange, en altijd te weinige uren, alleen met Bernard in een geluk, dat te zwaar was geweest voor een klein menschenhart. Maar hoe vreemd was de ziel, dat er van dit vervlogen geluk nog een verre lichtschijn kon gloren door de donkerte van haar smart; als een voorbode van een stille vreugde, die misschien niet meer tot dit leven zou behoor en. Met het snel dag worden was de haven van Priok daar opeens als uit den nacht opgerezen. Ze schrok ervan, zoo plotseling als het gegaan was. Over enkele minuten zou het heldere daglicht haar van aangezicht tot aangezicht plaatsen tegenover het onoverkomelijke. Ze keek om zich heen, alsof ze een plaats zocht, waar ze zich verbergen kon. „Wilt u soms even mijn kijker hebben, mevrouw?" vroeg iemand gedienstig. Haar handen beefden, zoodat ze het beeld niet voor de lens kon krijgen. Met een vaag bedankje gaf ze het instrument terug. Even nog bleef ze aan de railing, maar toen de kade met het groepje wachtende witte gedaanten naderbijschoof, wendde ze zich haastig om en vluchtte naar binnen. Op de trappen drongen drommen menschen naar boven; kinderen schreeuwden opgewonden; inlandsche bedienden draafden met kleurige lappen naar het sloependek, om hun confraters van naburige schepen te begroete11- • • 1 • j Op het promenadedek begon een troepje jongelui de nieuwste schlagers te zingen om den verindischten geest van de wachtenden daar aan de kade wat europeesche nieuwigheid aan te blazen. In de gangen was het stil, ieder was aan dek. Ze stortte haar hut binnen, rukte het gordijn, dat in de tropen als deur dienst had gedaan, opzij, maakte de deur van de haak los en sloot die. Ze ging op haar couchette zitten, en drukte haar handpalmen tegen de oogen. Het trillende hart van het schip hield op te arbeiden. Om haar heen was het leven verzonken in een graf van stilte. Alleen het zachte klotsen van het water tegen de Zijden drong nog tot haar door; en dan wat rumoer in de verte, maar dat scheen al van een nevelige overzijde te komen. Het klotsen verstomde nu ook, en dat schrok haar weer op uit haar verdooving. Nu was er geen ontkomen meer... In duldelooze pijn krampte ze de nagels in haar hoofdhuid. Ze had hem beter kunnen dooden, dan hem dit aandoen. Nog maar enkele minuten ... nog maar enkele seconden ... Ze luisterde ... met iedere vezel van haar lichaam luisterde ze naar zijn naderende voetstappen ... hoe ze stil hielden voor haar deur ... de knop werd omgedraaid; ze hoorde hoe de deur weer zacht werd dichtgedaan. Ze voelde hem naderen ... ze werd opgelicht in zijn armen ... hij hield haar aan zijn borst. Zijn handen waren oneindig goed, toen hij ze om de hare legde en die van haar gezicht wegnam. Hij hief het afgetobde gezichtje naar hem op. Eén bang oogenblik zag ze hem aan. „Kind," zei hij, en z'n stem had een vreemd, gebroken geluid, „wat heb je geleden, wat moet je ontzettend geleden hebben ..." Zijn hoofd zonk voorover totdat z'n wang op haar haren lag. De stilte was ademloos. Beiden luisterden ze, luisterden naar wat de ander onuitgesproken hield. Zijn intuïtie raadde de waarheid, maar hij trachtte die nog een oogenblik van zich af te houden. „O, God niet dat, laat het niet dat zijn, o, mijn God," bad hij in vertwijfeling. Een zwakke kreet, ijl en sidderend, als het geluid van een stervende vogel zou kunnen zijn, brak tegen zijn borst. Hij voelde, hoe haar bevende lichaam in zijn armen verslapte. Snel droeg hij haar naar de couchette, en legde haar er op neer. Hij tastte naar een handdoek, dien hij bevochtigde en om haar slapen legde, vond een flesch eau-de-cologne in haar reistasch, begoot zijn zakdoek en wreef haar polsen en gezicht ermee. Met het werktuigelijk doktersgebaar greep hij naar haar pols. Hieraan en aan het herleven van haar trekken merkte hij, dat ze weer bij kwam, want ze sloeg de oogen niet op. „Probeer nu op te staan; we moeten weg," zei hij rustigoverredend en streelde even haar bleeke wangen. Toen begon hij al de dingen bij elkaar te zoeken, die ze meenemen konden; keek na, of de groote koffers goed gesloten waren, liep de deur uit om bedienden orders te geven, en hielp haar opstaan. Hij gaf haar een handdoek aan, zocht een haarborstel uit haar tasch, en gaf haar haar hoed en stofmantel. Al dien tijd vermeed hij het haar aan te zien. Zij waren bij de laatsten, die het schip verlieten. „Je wilt zeker liever achterin zitten?" vroeg hij strak, terwijl hij het portier voor haar opende. „Je zit daar veel makkelijker, dacht ik," voegde hij er haastig aan toe. „En dan moet ik nog even langs het hotel rijden ... jij hebt Zeker al ontbeten ... dan moet ik alleen maar afrekenen..." In de lange file auto's, die zich in de richting Welte- vreden bewoog, waren zij bijna de achterste. Bernard liet den wagen suizen; onderweg haalden ze verscheidene in. Hij was blootshoofds. Boven het witte boord van zijn jas kwam zijn fijne bruine hals te voorschijn. De frissche ochtendwind legde zijn gladde donkere haar naar achteren. Ze keek er onafgebroken naar; ze kon haar oogen er niet van losmaken; alsof ze er een wonder aan ontdekte. Op het groote erf van het hotel bleef ze in de auto zitten. Toen hij langs de rij kamers ging, die allen met een voorgalerijtje op het erf uitkwamen, hoorde hij z'n naam roepen. „Hé, Heldring, blijven jullie nog in Batavia vandaag?" Wrevelig draaide hij zich om. Het was natuurlijk Greeve; die had hij gisteren hier gezien, maar nog weten te ontloopen. Joviaal kwam die nu met uitgestoken hand op hem toe. „Hoe gaat het, amice? Ik heb gehoord, dat je je vrouw afgehaald hebt; ik dacht eigenlijk, dat je zelf met verlof ging." „Het klokketouw," dacht Bernard grimmig, terwijl hij de uitgestoken hand met twee vingers drukte. „Nee," loog hij er op los, „voorloopig kan ik nog niet, daarom is Ze terug gekomen." „Ah, ik begrijp je," in Greeve's dom-knappe gezicht kneep listig één oog dicht, „er zal wel een promotie op handen zijn, ik heb zooiets hooren fluisteren; je hebt je zoo verdienstelijk gemaakt, heb ik gehoord. Nee, je hebt gelijk, dat je dan nog maar wat blijft, het is bij het gouvernement ook: uit het oog, uit het hart. Maar blijven jullie toch nog een dagje, er is vanavond dansen hier in des Indes; er ligt een schuit met Amerikanen, toeristen; je moet het waarnemen als er een keer wat is, het is hier toch al zoo'n godvergeten saaie boel met die beroerde malaise; en zooals die Amerikaantjes dansen, zeg, daarbij lijken onze hollandsche vrouwen gelatine puddingen aan den loopenden band; ik ben een paar dagen hier om m'n vrouw op de boot te brengen; ze gaat voor een maand of vier om een orthopaedist te raadplegen voor onze kleine jongen; om twaalf uur gaat 'r boot, dus je begrijpt dat ik vanavond als vrij man wel 's een rumbaatje op z'n wild wests probeeren wil..." „Nee, we blijven niet," sneed Bernard stroef z'n woordenstroom af. „M'n vrouw wacht op me." Hij maakte een hoofdbeweging in de richting van de auto. Greeve keek om en groette met een buiging, terwijl z'n kennersblik snel Hetty taxeerde. „Nou, dan houd ik je niet op. Adieu." „Wat is dat vrouwtje afgetakeld," merkte hij op tegen z'n vrouw, toen hij weer in de voorgalerij voor z'n kamer terug keerde. „En wat een onmogelijke vent die Heldring is," ... amicaal wuifde hij de wegrijdende auto na ... „nou ziet hij z'n vrouw na een half jaar terug en laat haar alleen achterin zitten, geen wonder, dat ze bij 'm verpiert. Zonde, 't was een deksels knappe meid vroeger, een perzik van een meid, ha, ha, en om de dood geen gelatine pudding." „Hou nou 's even op met je imbeciele gedaas," zei mevrouw Greeve, „en bel een taxi voor me op, want ik moet nog naar den kapper." De lange rit. Eerst voor Buitenzorg zonder uitzicht, als door een koker van groen; maar daarna ging het landschap open en doemden blauwig de bergen op. Langs den weg gingen passarvrouwen in haar kleurige baadjes; wiegelend in de heupen, waar de sarong om spande. De karbouwen ploegden de akkers; en de kinderen zaten zoet in de open dessaschooltjes langs den weg en luisterden, gedwee en grootoogig als in eeuwige verwondering, naar de woorden van hun meester. En alle sawah's spiegelden... spiegelden. Roerloos, de handen in den schoot geklemd, zat ze achter in den wagen, alleen haar oogen bewogen, glijdend van links naar rechts over het landschap. Zoo nu en dan ontsnapte haar een trillende zucht. Hoe bekend was dit alles; waarom had ze dit wonderschoone land gehaat, en verlangd ervan weg te komen? Smartelijk ervoer ze, dat ze nu, bij dezen terugkeer, Bernards liefde voor dit land met hem deelen kon. Nu het te laat was. Nu hij geen liefde en troost meer van haar aannemen kon. Daar zat hij, een armlengte van haar af; ze had de hand maar naar hem uit te steken; en toch hoe ver. Hij had z'n helmhoed opgezet, en ze zag niets meer van z'n hoofd en hals. Het kon evengoed een vreemde man zijn, die daar zat. De gedachte was haar zóó kwellend, dat ze graag haar hand op z'n schouder gelegd had, om hem even te doen omzien. Maar ze durfde niet. Met het voortdurend stijgen werd de lucht koeler; maar de zon begon te branden. Halverwege Soekaboemi stopte hij en kwam naast haar portier. „Zal ik de kap opzetten?" vroeg hij, terwijl hij met aandacht een kei van den weg schopte. „Graag," wilde ze zeggen, maar er kwam geen geluid. Zwijgend morrelde hij aan de kap. Het drong nu pas tot haar door, dat hij een anderen wagen had, een ruimer en makkelijker. Een paar inlanders kwamen voorbij, boden vriendelijk en vrijmoedig op soendaneesche manier, hun hulp aan. Hij verstond hun soendaneesch niet, maar de bedoeling was duidelijk, gaf ze een fooi; scheen weer te willen instappen, maar één voet op de treeplank, draalde hij toch. „Zit je daar goed ... Hetty?" vroeg hij, alsof het hem moeite kostte haar naam te zeggen. Ze knikte. Hij keek haar aan. „Wil je niet liever hier komen zitten?" vroeg hij heesch. „Als ik mag ..." Hij wendde het gezicht af. Nu pas drong het tot hem door, dat ze nog in 't geheel niet gesproken had. Het arme, kleine geluidje wondde hem diep in de ziel. Maar hij reikte haar z'n hand niet toe om haar te helpen overstappen. „We zullen in Soekaboemi moeten eten," zei hij gedwongen. Ze antwoordde niet. Zwijgend zaten ze naast elkaar. Het werd een angstige, benauwende stilte. Hij reed met voortdurend toenemende snelheid. Z'n eene voet drukte het gaspedaal, de andere hield hij op de rem. De wagen vlóóg. Z'n hoed werd afgerukt... Ze had een hevige angst, maar durfde er niets van te zeggen ... Z'n handen klemden om het stuurrad, alsof hij een wild beest te bedwingen had. Ze waagde geen blik in z'n richting; met beide handen moest ze zich vasthouden in de bochten; inlanders vluchtten, de sarong samenvattend, op den wegberm; voerlui sprongen van hun grobaks en rukten verschrikt hun karbouwen opzij; kippen en eenden, die op den weg naar voer pikten, fladderden op en verdwenen onder den wagen; als felle lichtflitsen schoten de sawah's voorbij. Een wilde hoop, als een wrange lust, kwam in haar op, dat hij hen beiden te pletter rijden zou ... In Soekaboemi matigde hij dan toch z'n vaart. Het was een ontnuchtering; Voor het hotel stopte hij, stapte uit en liep naar binnen, zonder naar haar om te zien. Ze ging in de voorgalerij zitten en keek met strakke oogen naar de straat, die in de zonnehitte broeide; het was het eerste uur van den middag, en de stad leek uitgestorven; alleen een paar schoolkinderen, die samen onder een groote pajong beschutting zochten, gingen aan den overkant voorbij; een bediende met hun schooltasschen achter ze aan. Een hotelbediende in een slordig wit jasje en een vettig fluweelen kalotje in plaats van den hoofddoek, verscheen en zei haar, dat er in de eetzaal gedekt was. Bernard zat er al; de ellebogen op tafel gesteund en het hoofd in de handen. Hij zag haar pas, toen ze tegenover hem zat, en deed moeite een correcte houding aan te nemen. „Wat wil toewan eten?" vroeg de bediende. „Vraag het njonja eerst," gebood hij kort. „Wil njonja rijsttafel eten, of hollandsche tafel?" „Geen rijsttafel," zei ze haastig. Bij het woord alleen al draaide haar de maag om. Ze voelde hoe Bernard haar walging opmerkte. Ze had vroeger in zoo'n tijd ook geen rijsttafel kunnen zien. Een fel rood golfde haar over het gezicht tot in den hals. „Makanan blanda," stelde de bediende vast. „Sop, korketjes, biefstèk ..." „Baik, baik, sama djoega... maar een beetje vlug..." „Saja njonja." Onverstoorbaar slenterde hij de deur uit... Ze aten zwijgend. De bediening ging langzaam: er scheen geen eind aan de maaltijd te komen. Hier en daar was een tafeltje bezet; planters, die in Soekaboemi te doen hadden; een paar meer steedsche jongelui en een dame, een onderwijzeres misschien, die in het hotel woonden. De conversatie ging traag. Een vader en moeder met drie kinderen, die met bedrukte gezichten aan tafel gezeten hadden, maakten zich klaar te vertrekken. Koffers werden aangesleept; de planters stonden op en kwamen van hen afscheid nemen. „Dat is je laatste rijsttafel op Java geweest," zei er een. En een ander: „Houdt den moed er in, kerel." Ernstig schudden ze elkaar de hand. Er hing een neerslachtigheid over de groep, totaal vreemd aan de anders Zoo luidruchtige planters. Het viel zelfs Hetty in haar halve verdooving op. Ze keek er verwonderd naar. l) goed, het komt er niet op aan. „Da's een van de eerste slachtoffers/' zei Bernard, meer tot zichzelf, dan tot haar. „Slachtoffers?" vroeg ze, bijna gretig, blij dat hij tot haar sprak. „Van de malaise." Ze sloeg de oogen neer. Zoo leefde ze buiten de wereld, dat ze niet eens bemerkte, waar iedereen vol van was. Het was een oogenblik een verademing, dat de maaltijd afgeloopen was. Hij ging haar voor naar buiten en begon den motor aan te zetten. Ze bleef naast het portier dralen; hoe kon ze daar vóór, naast hem gaan zitten, als hij zóó tegen haar was. Hij merkte haar aarzeling; een smartelijk medelijden brak de bitterheid van z'n trekken. „Kom," zei hij zacht, en stak z'n hand naar haar uit. Het was hem of zij, met haar trillend handje, zichzelf in Zijn handen legde. Hij bleef het vasthouden onder het voortrijden. Een brandende deernis verschroeide hem van binnen; z'n keel voelde heet en droog. Even keek hij opzij op haar neer. Haar gezicht drukte een smart uit, die zijn hart deed samenkrimpen. Toen hief hij het arme stukje leven, dat in z'n hand geborgen lag, naar zijn mond en kuste het met droge brandende lippen. In Bandoeng moesten ze overnachten. De zon begon al te zinken, toen ze daar aankwamen. Hij bracht haar dadelijk naar haar kamer en hielp haar haar kousen en schoenen uittrekken. Maar toen ze uit haar japon gleed ging hij de kamer uit. „Ik zal een reisdeken voor je halen," zei hij, „het zal te koud zijn om onbedekt te slapen." Hij was moe en stoffig en had behoefte aan een bad. Maar hij liep de stad in en verloor zich in een doolhof van straatjes en slopjes in de chineesche kamp. Kon het waar zijn, kon het zoo zijn? vroeg hij zich in vertwijfeling af. Hij zag nauwelijks waar hij liep. Het werd donker en bij de walmende oliepitjes achter in de kleine tokootjes zaten de chineesche venters en winkellui... Maar hij wist immers niets zeker, dacht hij in een redelooze hoop; het was een afschuwelijk drogbeeld van z'n eigen overspannen verbeelding ... Zonder te weten waarom, alsof het van belang was dat hij het nauwkeurig constateerde, bleef hij staan kijken hoe ze haastig, de blauwe kommen op de knieën, met twee stokjes het draderige eten naar binnen sloeberden ... Hij moest terug gaan en het haar vragen ... Een nachtvlindertje hobbelde in een sadootje rakelings langs hem; begeerig boog ze zich uit het wagentje; „tabeh toewan," lokte ze.... O, he't was niet langer te dragen, dat martelende vermoeden ... Haar glimmende kondeh, met een groote bloem erin was vlak bij zijn gezicht. Hij wendde zich om en liep door. In haar spoor dreef nog een lucht van klapperolie ... Neen, hij Zou het nooit kunnen vragen; het was te absurd; het was om krankzinnig van te worden Er brandde licht in de voorgalerij van hun kamer. Doodmoe viel hij in een stoel neer. Nu moest hij naar binnen gaan, dacht hij radeloos, en haar vragen wat er gebeurd was. Maar hij verschoof het oogenblik en bleet met brandende oogen voor zich uit zitten staren. Uit de donkere kamerruimte kwam een klein gerucht. Meteen was hij overeind. Had ze zijn naam genoemd? „Heb je geroepen? Om mij?" „Ik dacht, dat ik een bediende hoorde." Hij liet zich neer op den rand van haar bed. Toen zijn oogen gewend waren aan het halve licht in de kamer, zag hij, hoe ze met de handen onder de borst gevouwen, onbeweeglijk lag. „Hetty," smeekte hij en legde z'n handen in haar Zijden, „Hetty, zeg me alles, alles, hoor je ... Z'n stem brak af. Had hij niet gezien hoe onder het dunne nachthemd haar borsten zich hooger welfden dan vroeger? Z'n tanden klapperden. „Hetty," steunde hij, „ik kan het nog niet gelooven ..." Haar gezicht verstijfde als dat van een gestorvene. Hij begreep, dat ze het nooit zou kunnen zeggen. Z'n handen drukten den binnenrand van haar heupen; hij verafschuwde zichzelf, dat hij het doen kon, maar het ging buiten zijn wil om; zoo tengertjes was ze, zoo mager, dat ieder orgaan nauwkeurig omgrensd af te tasten viel; iedere vezel aan z'n lichaam trilde, terwijl z'n handen, z'n ervaren doktershanden, voor welke een kleine druk genoeg was om hem te overtuigen, lager tastten ... tastten. Een geluid, dat niets menschelijks meer had maakte zich uit hem los. Hij wankelde de kamer in, z'n rug gekromd als onder een beukenden slag en drukte, om de open ramen, z'n vuisten in den mond om z'n stem te smoren. In de urenlange stilte, die volgde, was er geen ander geluid dan bij tusschenpoozen een heesch kreunen. HOOFDSTUK XIV IN de volgende weken zat hij, als Hetty vroeg ter rust was gegaan, de halve nachten in zijn werkkamer en vocht er tegen zijn onzichtbaren duivel. De verleiding grijnsde hem aan. Waarom zou hij niet? Waarom eigenlijk niet. Nog was het tijd. Hij, als medicus, hij had het in zijn hand een eind te maken aan dit afschuwelijk lijden. Was hij niet verplicht haar uit dezen wanhopigen toestand te redden? Waarom zou hij niet de natuur een weinigje corrigeeren? Waarom niet een kleine Zonde begaan om eindeloos leed te voorkomen? Een kleine ongerechtigheid maar, een kleine correctie tegenover de natuur, grijnsde z'n duivel. Een kleine ongerechtigheid? Een misdaad, antwoordde z'n innerlijke stem. Goed, goed, toegegeven, een misdaad. Maar was het niet nog grooter misdaad dit kind ter wereld te laten komen? Maar als zij zelve het aanvaard had? Was hier de verantwoording van haar natuurinstinct aan bod gekomen? Had hij dan het recht in het meest eigen van haar persoonlijk leven in te grijpen? Of was ze bij hem gekomen in een laatste hoop er zich van te ontdoen? veronderstelde z'n kwelgeest. In vertwijfeling liep hij het nachtelijk stille huis door. Had hij al die jaren naast een vreemde geleefd, dat hij hierin niet eens haar gedachten kende? Hij liep, liep, uren lang heen en weer langs de galerijen als een veroordeelde in z'n cel. Over de tegelvloeren echoden zijn voetstappen achter hem aan en verklonken tegen de naakte wanden, monotoon en luguber in het nachtduister als een eenzame doodendans. Om zich van dit geluid te ontdoen zat hij soms, hij wist niet hoe lang, op een balustrade, z n moede rug tegen een zuil geleund. De oostmoesson nacht was koel en klaar als zwart kristal en de flonkerende sterrenhemel was van een wondere wijdte. En op het zachte suizen der tjemara's onder dien wijden wonderen hemel begon als een stem van verre een herinnering hem aan te roepen. Ze zaten samen in een kleine dorpskerk, waar de prikkelende geur van hei en dennen, die op de zonnige voorjaarsmorgen door de open deuren naar binnen dreef, zich mengde met een versleten lucht van oude kerkboeken en stoven. Hij wees haar op den tekst onder het orgel en het leek hem, dat die daar in het morgenzonlicht in vlammend schrift geschreven stond. „Weest getrouw tot den dood en Ik zal u geven de kroon des levens." Hij zag den tekst weer in zijn geheel voor zich, al had hij aan den tweeden zin geen aandacht besteed. Het lag niet in zijn aard aan een belooning te hechten in welken vorm dan ook, zij het in dit leven of in het toekomende. En bovendien had hij er zich geen voorstelling van kunnen maken, van wat hij onder „de kroon des levens" had te verstaan. Maar die eerste zin: „weest getrouw tot den dood/' had hem machtig gegrepen. Niet omdat het hem moeilijk scheen getrouw te zijn tot den dood: hij hechtte eigenlijk niet veel aan het leven. Maar er was iets in dat woord geweest, dat zijn beste krachten appelleerde; het getrouw zijn in zichzelf, zonder resultaat of belooning, was een eisch, waaraan hij vol vreugde en fiere verwachting bereid was te voldoen met den inzet van zijn heele persoonlijkheid. Nu kwamen deze woorden, uit nevelige verten van herinnering, als gebiedende eisch voor hem staan. Om ze te ontvluchten liep hij het huis uit; ze joegen hem voort, uren, uren lang. In radeloos verweer doolde hij rond in den zwoelen nacht. „Getrouw tot den dood." O, maar dit, dit was erger dan de dood. Dit was leven in smaad en vernedering; leven met de liefste naast zich en toch onherroepelijk gescheiden. Bij iedere toenadering, bij elke liefkoozing, bij elk smachtend verlangen zou het gehate wezen zich schuiven tusschen hem en haar. Een leven in eeuwige marteling; naast elkaar en toch onbereikbaar ver van elkaar ... Maar als hij eindelijk, doodmoe, afgejaagd, op zijn bed viel, wist hij, dat hij zou sterven van schaamte als hij ooit met zoo'n voorstel bij haar moest komen. Ze zagen elkaar niet meer dan noodig was. Aan de maaltijden en wel eens even aan de thee. Ze spraken bijna niet samen; niet anders dan wat de noodzaak van het alledagsleven meebracht. Maar toch was er iets van een neutrale kameraadschap als van broer en zuster tusschen hen. 's Nachts hoorde hij haar vaak woelen ... hij had de kinderkamer die naast haar slaapkamer lag voor zich laten inrichten ... en soms hoorde hij een geluid als van kreunen. Dan stond hij op en luisterde aan haar deur. Het kostte hem ontzaglijke moeite niet bij haar bmnen te gaan ... Bezoeken had zij geweerd. Ze had voorgegeven op reis een ingewandscatarrh te hebben opgedaan; ze leefde in slaapkamer en achtergalerij en zag niemand. Het was een geruststelling, dat het huis van de Brouwers nog leeg stond. De assistent-resident, zelf ook met verlof gegaan, was in Holland op wachtgeld gesteld. Voor hem was het ondoenlijk de menschen van de plaats te vermijden. Iedereen vroeg hem, waarom zijn vrouw zoo plotseling teruggekeerd was. Hij antwoordde kort, dat zij hem niet langer alleen had willen laten. Wanhopig vroeg hij zich af hoe hij haar uit deze situatie redden kon. Het zou geen zes weken meer duren of iedereen hier zou het weten. Hij moest er niet aan denken hoe ze belasterd en beklad zou worden. Iedere mogelijkheid overwoog hij. Met haar naar Holland gaan, dat begreep hij wel zou ze in geen geval willen. Een reis maken; in Kaapstad of Japan blijven; Hawaï misschien? Hij had nog wel wat kapitaal, meende hij. Maar bij informatie in E>jocja aan de bank bleek het onmogelijk nu alles zoo baisse was. Van zijn salaris kon het niet; hoe lang zou het niet moeten duren. Hetty's verblijf in Holland had veel geld gekost; en ze was nooit een zuinige huisvrouw geweest. Hij had haar ook trouwens het genoegen van zich niet om ge te e kommeren, graag gegund en haar nooit tot spaarzaamheid aangespoord. En hij had juist een nieuwe auto gekocht om haar, voor den langen rit van Batavia hierheen, de narigheid van het Fordje, dat nu ook werkelijk niet veel meer dan een grobak1) met motor was, te besparen. En als ze hier bleven, hoe zou hij de kinderen laten komen? x) karbouwenkar. „Waarom heb je de kinderen niet meegebracht, Hetty?" vroeg hij haar eens, toen ze zwijgend tegenover elkaar aan het middagmaal zaten. „Het zou je zoo'n afleiding gegeven hebben," zei hij er vriendelijk achteraan. Ze keek hem even met een schuwen blik aan. „Ik wist toch niet of je me bij je houden wou?" „Ken je me zoo weinig?" vroeg hij in een smartelijke verbazing, waar schaamte zich doorheen mengde. Haar oogen schoten vol tranen en met een blik op Wongso, die impassibel, doof en blind, bij het buffet stond, ging ze haastig naar haar slaapkamer. Het was de eerste maal, dat hij tranen van haar zag. Eén oplossing drong zich telkens aan hem op: dat sanatorium van een particuliere maatschappij ergens in de bergen, waarvan de directeur-geneesheer bij een auto-ongeluk om het leven gekomen was. Het was een streek waar niemand hen kende; en zoo hoog en afgelegen dat geen enkele kennis er ooit op doorreis langs komen kon. Maar hier wilden zijn gedachten niet verder. Een sanatorium! Rijke dames uit Soerabaya met ingebeelde kwaaltjes, daarvoor zou hij zijn werk hier op te geven hebben; dat werk onder de inlanders, waar hij z'n leven voor ingezet had .. ? Op een avond dat hij van het ziekenhuis terugkwam Zag hij het lichtje van den postbode aankomen. „Is er mail?" vroeg hij. De inlander nam z'n groote soldatenhoed af, die hij ook 's avonds ten teeken van z'n waardigheid over den hoofddoek bleef dragen. „Inggeh ndoroh." x) Hij reikte hem twee brieven over; z'n bloote voeten schuifelden weg over het grint. ') ja heer. Bij het licht van het lantaarntje had hij haar schrift al herkend. Ze was al in haar slaapkamer. Ze ging altijd vroeg naar bed; hij begreep wel, dat de eenzaamheid van het huis haar drukte, en ze daarom in bed ging liggen lezen. De brief brandde hem in de hand. Maar in zijn kamer maakte hij toch eerst de groote gele open; een dienstbrief uit Batavia. Hij wist wat de inhoud zou zijn, maar hij wilde zich overtuigen. Tegelijk vreesde hij ervoor. In omslachtige zinnen werd hem medegedeeld dat hij aangesteld was tot hoofd van den dienst der pestbestrijding over het geheele gewest. Hij las den brief een paar maal over en draaide hem in z'n handen om en om. Hij ging in een stoel zitten en rookte de eene sigaar na de andere. In z'n gedachten trachtte hij het antwoord naar Batavia te formuleeren. „Dat hij genoodzaakt was voor onbepaalden tijd non-actief aan te vragen." Non-actief? Maar waarom? Wat was hij dan van plan? „Dat hij voor de gezondheid van zijn vrouw genoodzaakt was onmiddellijk met europeesch verlof te gaan. Verlof? Maar m n god, waar wilde hij met haar heen? Hij moest toch eindelijk tot een oplossing komen. Wongso verscheen in de deuropening. Daar zijn meester hem niet scheen te zien, hurkte hij neer en keek onafgebroken naar diens gezicht in de hoop eindelijk opgemerkt te worden. Hij waagde het er op, zich tersluiks onder den hoofddoek te krabben. „Wat wou je?" De inlander schoof als met een toevallige beweging den hoofddoek recht. ff „Het eten is opgedaan, toewan dokter." Bernard stond op en keek op z'n horloge. Half eif. In de schaarsch verlichte achtergalerij, in het aangezicht van den diep-zwarten nacht zat hij alleen aan de enorme tafel. De wind kreunde door de boomtoppen. De vleer- muizen wiekten; af en aan, af en aan; onhoorbaar verglijdende schaduwen. De tokkeh, als een eentonige maniak, galmde zijn roep door de holle ruimte. Hij verweet het zich, dat hij niet vroeger thuiskwam. Dat hij haar avond aan avond alleen liet in deze sinistere omgeving. Omdat hij het niet verdragen kon dat gehavende gezichtje aan te zien. Zijn Hetteke, die als een mooie frissche bloem geweest was; zijn trots, zijn glorie, de kleur en de gloed van zijn leven. Morgen moest hij naar Batavia schrijven; hij kon haar niet uitleveren aan den smaad en den laster. Hij glimlachte weemoedig met een zweem van bitterheid. Hoe had ze altijd gehoopt, dat hij carrière maken zou. En nu hem een promotie te beurt viel als niemand van zijn jaren, had zijzelf die onmogelijk gemaakt. Een verbijstering over het lot verlamde zijn denken. Maar wrok tegen haar was er niet in zijn hart. Weer terug in zijn kamer vond hij op z'n bureau den anderen brief, dien hij vergeten had, nog liggen. Hij nam hem op en bekeek het poststempel. „Luchtmail," had zij geschreven. En een ander, het leek hem de hand van Marietje, had dat veranderd in „Zeepost". Hij was blijkbaar na Hetty's vertrek verzonden. Een oogenblik weifelde hij. Het was misschien niet haar bedoeling, dat hij hem lezen zou. Maar in dat geval zou ze hem toch vernietigd hebben, overlegde hij. Hij scheurde het couvert open en las. Onder het lezen steunde hij zwaar met z'n linkerhand op de tafel; langzaam zakte hij in een stoel neer. Zoo was het dus met haar geweest. „Ik moet verdwijnen; er is geen uitweg." Ze had geleden tot den dood. En dan dat simpele zinnetje: „wees goed voor de kinderen". Wat moest het haar gekost hebben haar kinderen te willen verlaten? Kon er nog schuld blijven bestaan bij zooveel leed? Door de bitterste eenzaamheid was ze gegaan. Misschien was het gemakkelijker geweest voor haar te sterven. Had hij zelf niet ervaren, dat het gemakkelijker kan zijn te sterven, dan te blijven leven? Maar zij had hem niet alleen willen laten, niet trouweloos de kinderen willen verlaten. Ze was op haar post gebleven. Als dit de verantwoordelijkheidszin van haar natuurinstinct was, was die meer waard dan de zijne. Als uit den dood had hij haar weergekregen. Z'n hart zwol tot barstens toe. „Dank, dank, mijn God," stamelde hij en lachte zinneloos in een wrang geluk. Hij liep naar haar kamer, trok de klamboe opzij en viel bijna over haar heen, terwijl z'n armen haar oplichtten en aan z'n borst trokken. „Kind ... ach kind,... hoe eenzaam, o, god, hoe eenzaam zijn we toch ... waarom zijn we toch zoo verschrikkelijk eenzaam geweest, als we toch zoo van elkaar houden ..." Ze week terug. Ze dacht dat hij z'n verstand verloren had. Hij merkte het niet. Z'n hoofd lag aan haar borst. Ze bleef star in z'n armen; ze waagde het nauwelijks te ademen. Toen scheen hij tot bezinning te komen. Hij glimlachte beschaamd, terwijl hij haar op het kussen teruglegde. Het was bitterder dan verwijt. In z'n werkkamer vond hij den brief op den grond. Hij nam hem op en ging aan z'n bureau zitten met het opengevouwen papier voor zich, alsof hij een document te bestudeeren had in een taal die hij niet meester was. „ ... het ergste ... is mij overkomen ..." ,,... ik heb nooit kunnen denken dat dit gebeuren kon ..." Maar dan kon ze ook niet schuldig zijn ... Hij liep naar buiten, den nacht in. De maan, al afnemend maar nog bolwangig, kwam als een dwaas-ontsteld gezicht over den boschrand kijken, in een tragisch roode gloed als een overdreven reclameplaat. De kampong, als altijd op maannachten, was vol van een roezemoezig leven. Er bovenuit gilde de onwaarschijnlijk hooge stem van een ronggeng x) in schril getremuleer, de liederen bij het wajangspel van liefde, haat en wraak, in een uitzinnigheid van armwringende en haren-uitrukkende vertwijfeling. Een gamlang begeleidde haar met noodlotszwaar bonzend geluid. En een horde magere maanblaffers jankte in schelle, scheurende kreten den hemel aan. Het was om te lachen en dat had hij ook bijna gedaan. „ ... het ergste is mij overkomen ..." „ ... ik heb nooit kunnen denken ... dat dit gebeuren kon ..." Al haar weerloosheid lag in die paar armzalige zinnetjes. Weerloos was ze geweest; weerloos tegenover zichzelf. „Ik heb wel eens gedacht, dat jij te cerebraal beheerscht zou zijn voor haar; want Hetty is een erotische natuur; ze beleeft het bestaan nog met haar zintuigen." Hij stond stil en beukte met z'n vuist tegen een boomstam. Maar dan was het ook zijn schuld, zijn onvergeeflijke schuld. Want hij was degeen, die gewaarschuwd geweest was; hij had het probleem gezien, terwijl zij het niet had begrepen. „Vrouwen hebben geen gevoel voor verantwoording," had hij zelf gezegd en niet begrepen, dat hij dan voor haar de verantwoording had moeten dragen. Gebazeld had hij over plicht, maar z'n eerste menschelijke plicht over het hoofd gezien. Alleen voor zijn werk had hij geleefd; hij was meer ontrouw geweest dan zij. Hij had zich hier onmisbaar geacht: hoogmoed, niets dan hoogmoed in den grond. „Waarom moet jij juist deze wissel honoreeren?" had *) dansmeisje. Gerard hem gevraagd. En hij had gelijk gehad. Er zat een fanatieke trots achter, een wil om zich te doen gelden, een wil tot macht, te veronderstellen, dat hij juist deze rekening met den Javaan te vereffenen, deze schuld aan te Zuiveren had. Alsof er geen middenweg geweest was, alsof er niet altijd en overal een middenweg was? Hij had zich haar leven toegeëigend en wat had hij ermee gedaan? Verknoeid had hij het; reddeloos. Hij legde het hoofd tegen den ruwen stam aan en, voor de eerste maal, gaf hij zich over aan een heftig weenen. Zijn eerste werk den volgenden morgen was naar Batavia te telefoneeren om een onderhoud. Daar er twee volle dagen met de heen- en weerreis gemoeid waren zou de tocht hem minstens drie dagen kosten, maar hij bedacht, dat hij om tijd te sparen van Semarang zou kunnen vliegen. Tegen zijn vrouw gaf hij voor naar Semarang te moeten om een nieuwe hoogtezon-installatie te bekijken, 's Avonds gaf hij Wongso opdracht hem om vier uur te wekken. Maar toen hij al in bed lag bedacht hij zich dat een verpleegster van den militairen geneeskundigen dienst, die hij kende, met europeesch verlof moest zijn. In Bandoeng zou hij inlichtingen kunnen krijgen hierover. Misschien was het mogelijk, dat zij de kinderen voor de reis onder haar hoede nam. Het was elf uur. Als hij nu ging zou hij, zelfs als hij een paar maal rustte onderweg, in Bandoeng het vliegtuig kunnen halen. Hij stond op, kleedde zich weer aan en riep Wongso hem wat proviand klaar te maken. Ondertusschen haalde hij de auto, vulde benzine bij en liet zich een jas brengen want de lange rit in den nacht zou koud kunnen zijn. Toewan moest toch nog iets drinken, meende Wongso, die overigens niet de minste verwondering liet blijken over dezen nachtelijken tocht. In de achtergalerij stond een warme kop koffie klaar. Terwijl hij dronk, pakte Wongso een mandje van gevlochten palmbladeren vol met brood, vruchten en een thermosflesch. Bernard maakte een paar korte opmerkingen tegen hem, die de bediende op zijn bescheiden manier beantwoordde. Ondanks alle reserve was er de vertrouwelijkheid tusschen hen van twee mannen, die lang samen gewerkt hebben en elkaar weten te waardeeren. Voorbij Hetty's slaapkamer gaande aarzelde hij even. Zou hij binnengaan en haar zeggen dat hij uitging? Ze had het licht al uit; misschien sliep ze al. Hij wenkte Wongso. „Haal je matje en slaap vannacht hier," wees hij voor de deur. „Baik toewan," 0 knikte die, trotsch op zijn opdracht. Te Batavia moest hij overnachten. De plaats van directeur aan het sanatorium was hem toegezegd. Wel had hij eenige verwondering en onwil van z'n chef moeten overwinnen. Maar z'n vrouw had dringend een ander klimaat noodig, had hij gelogen en met de pestbestrijding stond het nu zoo, dat alles naar wensch geregeld was en ieder ander het van hem overnemen kon. En daar hij bekend stond als een serieus en kundig werker, was men hem ter wille en kreeg hij, door de voorspraak van zijn chef, de betrekking aan het sanatorium. Slapen kon hij niet. Een zware moedeloosheid zat hem als een ziekte onder de leden. Hij zou z'n werk moeten opgeven, voor hij het voltooid had. Nog een paar maanden en hij had alles zoo geregeld kunnen hebben, dat hij een kort europeesch verlof had kunnen nemen. x) goed meneer. Het verlof was het minste. Hij verlangde niet zoozeer naar Holland, een rechtgeaard Hollander was hij nooit geweest, maar hij had wel weer eens in Europa willen rondkijken. Hij kon bij tijden heimwee naar Europa hebben. En dan waren er nog een paar menschen, waar zijn hart een beetje aan hing. Z'n oude oom Heldring bijvoorbeeld, dien zou hij graag nog eens weerzien. Nee, het verlof deerde hem niet. Maar dat werk, dat werk op te geven. Het was hem, of een deel van hemzelf daarmee afstierf. Den heelen nacht tobde hij slapeloos door, zittend en rookend in het kale voorgalerijtje voor zijn hotelkamer. Om zeven uur 's morgens nam hij den trein naar Bandoeng. De kantoren waren nog niet gesloten, toen hij er aan kwam. Hij kreeg de gewenschte inlichtingen, en verzond meteen een telegram aan de bewuste verpleegster. Alles was nu geregeld en hij zou naar huis kunnen rijden. Maar hij was nu zoo moe, dat hij naar een hotel reed, een kamer nam, en zonder te baden of te eten op het bed ging liggen en insliep. Het was avond, toen hij wakker werd. Hij wilde nu toch onmiddellijk naar huis rijden. Ze zou ongerust worden; ze moest ook niet zoo lang alleen zijn. Hij had haar gezegd, dat hij misschien wel een nacht wegbleef, maar dit werd nu de tweede. Maar hij merkte nu pas, dat hij een geweldigen honger had. Z'n kleeren plakten fiem aan 't lijf en hij begreep, dat hij zoo niet in de eetzaal komen kon. De jalouzieën openwerpend riep hij een bediende aan, die op het stoepje van de voorgalerij luierde, en liet zich z'n koffer brengen, die nog in de auto stond. Nadat hij z'n doorweekte kleeren voor een pyama verwisseld had, slofte hij, een handdoek over den arm, naar een der badkamers aan het einde der lange galerij. Hij voelde zich al een beter mensch, toen hij zich gebaad en in schoone kleeren gestoken had. Het was nog niet de tijd voor het avondeten, maar er konden hem wel eerder een paar schotels geserveerd worden, zei de hotellier. Hij was blij alleen te zijn in de groote eetzaal; geen halve kennissen tegen het lijf te loopen, die hem met hun indiscrete vragen zouden lastig vallen. Na het maal stond hij dadelijk op. Maar toen hij naar buiten ging, om zijn wagen op te halen, zag hij, dat er een mist hing. Het was voor hem, een bewoner van de laagvlakten, zoo iets ongewoons, dat hij er zich onwillekeurig in verheugde, en in plaats van naar de garage, den weg opliep. De stad in den avond had geen andere geluiden, dan gebel van sado's en wat autosignalen; en aan den afstand, waarop die tot hem kwamen, merkte hij, dat hij ze achter zich liet. Het was een stille koude nacht. De bijna volle maan zeefde een blauwachtig licht door de nevels neer. In deze schimmige wereld was niets meer wezenlijk; alle vormen waren vervloeid; alles wat vast was, drijvend geworden. Aan het regelmatig dzjoep-dzjoep van hun sarongs, merkte hij, dat er inlanders hem passeerden; naar hun gewoonte als ganzen achter elkaar langs den berm van den weg; op hun eigenaardige manier een gesprek onderhoudend: éen riep een woord, een zangerige korte zin, die door vier, vijf weeke stemmen, allen een weinig verschillend van timbre, herhaald werd. Het was een alledaagsch woord; over de maan, of den nevel, maar in deze wonderlijke nacht was het, of ze, met de namen der dingen, er magische krachten uit opriepen. Hoe zeker gingen ze door den nacht; hoe vertrouwd waren ze met de geheimen van den nacht. Waren hun zielen niet met de ondoorgrondelijkheid van deze vreemde nachten doorweven? Het was een vreemd genot door deze wereld van schim- men te dwalen. Het was hem, als doolde hij door z'n eigen Ziel. Boven alle zekerheden, die drijvend waren geworden, tusschen alle waarden, die vervloeiden, stond één vast besef als in den oergrond van zijn wezen geworteld: dat er iets in hem onkreukbaar en onvernietigbaar was; iets, dat getrouw was tot den dood. Het was deze kern, die als een lamp voor zijn voet hem den weg gewezen had in de duisternis van den chaos, die het menschenbestaan was; die hem trouw aan z'n roeping geboden had, zijn roeping van dokter, die was: het leven te beschermen; die hem z'n eer en z'n zelfrespect gered had. Boven den nevel uitstijgend leidde de weg; daar voor hem op den heuvel lag een complex gebouwen — in het nuchter daglicht de technische hoogeschool — maar nu, met zijn minangkabauwsche daken als karbouwen gewei in gigantische vergrooting, door het maanlicht tot een sprookje gekristalliseerd. Op den heuvel stond hij midden op den weg en draaide zich om. Hij was nu geheel boven den mist uit. Beneden hem was de stad verdwenen in een nevelzee. Grillige vormen van boomkruinen dreven aan de oppervlakte. Er om heen rezen in krans de vulkanen; donker gebaarde wachters aan de grens der oneindigheid. Het leek hem, dat hier de tijd duizenden jaren stilgestaan had en de vlakte nog was het meer van den aanvang der tijden, waarop de mythische prauwen der berggeesten rondvoeren. Een nachtvogel scheerde voorbij, dreef op uitgestrekte vlerken en vloog verder, de eindeloosheid tegemoet. En met den wiekslag van dien vogel maakte z'n ziel, als een zucht, zich vrij uit haar donkere beklemming, sloeg wijd de vleugels uit en verloor zich in de glanzende ruimte. Onder hem was de wereld met het menschenbestaan tot een mythe verneveld. Kon er nog smart blijven bestaan op deze vlucht door de tijdeloosheid? Dreef hij niet op de hemelzee en had hij niet, ergens in de diepte, op een donkere vlek van het heelal een klein verdriet verloren ... ? Een brullen als van een voorwereldlijk dier verstoorde zijn extase: twee gloeiende oogen, opduikend uit de diepte, die hem nog juist den tijd gunden om opzij te springen en een ademtocht later een zwart monster, dat rakelings langs hem schoot... En door dit incident stootten zijn voeten alweer op vasten bodem en daalden af in de nevelzee, naar de verZonken wereld, waar zijn taak hem riep. De mist begon zich wat te verruimen. Tusschen de boomstammen langs den weg trokken zich witte wanden op, die naar boven onder de kruinen zich samen spitsten tot een ijle kathedraal. Eenzaam ging hij door de kristallen zalen van zijn smart. Hoe klaar en stil werd hier zijn leed; zoo puur en onbewogen, dat zijn verlangen, zijn altijd hunkerend, nog nimmer bevredigd verlangen, zich eruit losmaken en licht als een schuimbel omhoog stijgen kon; voor het eerst los van alle aardschheid tot een ijle verrukking bevrijd. Een van de laatste dagen voor zijn vertrek reed Bernard even langs Goenoeng Djeroek om van Visser afscheid te nemen. De campagne was al lang afgeloopen, vroeger dan anders dit jaar, daar een deel van het riet om de lage suikerprijzen niet meer verwerkt was. De groote fabriek lag stil, het emplacement leeg, op de velden langs den weg werd niet meer geplant, de heele omgeving had iets doods en verstorvens. Zelfs het administrateurshuis, achter z'n wacht van statige koningspalmen, zag er verlaten uit, nu er geen auto's van gasten op het voorerf wachtten. In de breede marmeren voorgalerij verscheen op Bernard's her- haald „spada" een van de huisjongens, aan wiens uiterlijk de afwezigheid van de strenge gastvrouw onmiddellijk te bespeuren viel. De toewan besar was in zijn kantoor, of hij maar even wilde wachten. Bernard keek den bediende na, zooals hij daar in zijn niet meer schoon jasje en zijn niet meer correct geplooiden hoofddoek, door de binnengalerij verdween. Het cachet van het huis was weg, er was iets van vervallen splendeur aan de marmeren voorgalerij, waar een hoekplaat bij de stoep afgebrokkeld en niet meer vernieuwd was, een trieste sfeer van voorbije glorie lag er over het kale voorerf, waar de tuinjongens de gazons niet meer gesproeid hadden en de canna's hadden laten verdorren. Een stap door de binnengalerij schrok hem uit z'n overpeinzingen op, een zware, vermoeide stap.^ Visser verscheen in de deuropening, z n jas aan het boord losgeknoopt, zoodat z'n behaarde borst een eind te zien kwam. „Zoo dokter, kom je me nog even goeiendag zeggen?" De rottan stoel kraakte onder het gewicht, waarmee hij er in neerviel. „Wat zal het zijn, split of bier? Hij had niets meer van den lustigen hel-oogigen knaap, die als een halfgod van kracht de dreunende fabriek als zijn reuzen speeltuig bestuurde. Hij was in enkele maanden tijds een vermoeide vijftiger geworden, een man aan den neerhellenden kant der middelbare leeftijd. ^ „Het ziet er niet florissant uit voor de suiker," merkte Bernard op, om iets te zeggen. „Het ziet er beroerd uit." Visser staarde met glazige oogen over den weg, die zich verloor tusschen de leege velden. „Een derde van de tuinen mag er nog maar bebouwd worden van 't jaar. De directie wou maar dadelijk sluiten, en ik heb moeten praten als Brugman voor die dertig procent, om het volk nog wat aan den gang te houden. Want winst zal het niet meer opleveren. Dat wordt volgend jaar heelemaal sluiten op deze manier." „Voor u zal dat wel zoo erg niet zijn; u hebt uw schaapjes op het droge." „O, wat dat betreft, al verlies ik de helft van m'n kapitaal, dan is er nog genoeg over voor mij en de vrouw. En voor de kinderen pot ik niet, laat ze maar eens leeren, wat het is op hun eigen beenen te staan. Maar het gaat je niet in je kouwe kleeren zitten, als je de helft van je personeel ontslaan moet. Flinke kerels zijn er bij, knappe kerels en wat moeten ze nou beginnen? Op een bankje zitten in de Scheveningsche Boschjes. Nee, ik zal geen plezier meer hebben in Holland; god man, ik moet er niet aan denken, dat mijn fabriek daar staat te verroesten, dat m'n tuinen in 't vuil liggen te schieten, 'k Zal het gevoel hebben, dat ik levend al in m'n doodkist lig." „Uw vrouw is naar Holland?" vroeg Bernard, om het gesprek op een ander thema te brengen. Maar Visser werd nog somberder dan hij al was. „De kinderen brengen," gromde hij. „Ze moeten daar maar eens door een pooteling van een leeraar onder handen genomen worden, want in Soerabaya hebben ze niks geleerd. Dansen en de bioscoop, voor zoo'n misselijk week geslacht hebben wij geploeterd." Zoo gauw hij kon maakte Bernard een eind aan dit bezoek. Visser liep met hem mee tot aan de auto. „Het volk begint ook armoe te lijden," zei hij triest. „De dessa's in de omtrek hier leefden voor 't grootste deel van de onderneming. Ik zal m'n best doen bij 't gouvernement steun voor ze te krijgen." „Maar goed, dat ze dan juist zoo'n ethisch gouvernement treffen, hè?" kon Bernard niet nalaten op te merken. „Dat ethische gekwijl van ons jonge melkmuilen is toch nog wel ergens goed voor geweest." Visser's oogen namen een dreigende uitdrukking aan, maar Bernard glimlachte hem zoo beminnelijk toe, dat er onwillekeurig iets van z'n oude jovialiteit over z'n gezicht kwam. . „Mis, doktertje, dat is om den dood geen sentimentaliteit van me; het is een economisch belang, dat het volk niet ondervoed raakt." Bernard lachte zonder iets te zeggen, maar terwijl ze elkaar warm de hand schudden keken, ze elkaar aan, als twee mannen, die weten, wat ze aan elkaar hebben. Hij was blij, dat Visser niet naar Hetty gevraagd had; blijkbaar was hij zoo in z'n economische zorgen verdiept, dat hij het bestaan van het jonge doktersvrouwtje vergeten was. Waar een eind verder de weg omboog, minderde hij z'n vaart en keek nog eens om naar het huis, dat nu weer in het gezicht gekomen was. Visser was van den weg afgestapt en liep in de blakerende zon over de kale velden. Hij liep langzaam, als in diepe gedachten en met z n even gebogen rug was hij een oud man, een doellooze, eenzame figuur in een verlaten land. „Je zult toch wel even mevrouw Van Straeten moeten gaan groeten," drong Bernard bij z'n vrouw aan, de dag voor hun vertrek. Ze knikte zonder hem aan te zien; ze had dat zeli ook al bedacht. ir Den geheelen dag werd ze gekweld door de voorstelling van dat bezoek. Toen het geheel donker geworden was, kleedde ze zich. Ze verwisselde het corset, dat haar voortdurend hinderde, voor een nog strakkeren elastieken band, en bewerkte haar bleeke gezicht met rouge en lippenstift. De resident was een paar weken geleden met europeesch verlof gegaan en de kleine residentsvrouw had zich in het paviljoen naast het hoofdgebouw geïnstalleerd, dat anders voor logeergelegenheid gebruikt werd. Ze had haar zuster bij zich, die in sarong en kabaai, het haar in een vlecht op den rug, zich bezig hield met in haar schommelstoel op en neer te wippen, maar geluidloos op haar bloote voeten naar de bijgebouwen verdween, toen Hetty de voorgalerij binnenstapte. Ze werd met groote vreugde begroet; het was haar pijnlijk; want ze voelde zich zoo vervreemd van alles wat haar vroeger leven hier betrof, dat ze geen hartelijkheid vond om er tegenover te stellen. „Ik sie geen menschen," klaagde mevrouw van Straeten, „nu de residèn weg is, neem niemand meer notitie ... Maar ik heb gelukkig mijn suster; so gesellig hier in 't paviljoen, vin u niet?" Hetty knikte. Dit huisje kleedde haar inderdaad beter dan het groote huis, waarin ze altijd rondgeloopen had als in een toilet, dat te voornaam voor haar was. „En uw man gaat niet met verlof? net als ik seker, geen behoefte. Die totoks reizen maar heen en weer. Mevrouw Visser ook weer naar Ghollan. Maar waarom uw kinderen daar gebleven?" Hetty had de vraag verwacht. „Ze moesten nog een tijd zeelucht hebben," loog ze met bravoure, „ze komen wel na, misschien, dat mijn moeder ze brengt of mijn zuster." „En vin u prettig naar boven te gaan? Brr, ik sou te koud sijn. Eigenlijk jammer, ja; de promotie op handen. Uw man wist seker niet..." „Promotie?" liet Hetty zich verbaasd ontvallen. „Llah, ik weet seker. Uw man, hij sou hoof geworden sijn, van de pesbestrijding hier. Had ik maar u een wenk gegeven." Hetty zat verslagen. „Een beter klimaat is ook veel waard," zei ze kleintjes en dronk snel haar glas leeg. Haastig nam ze afscheid. In haar verwarring liep ze het voetpaadje op, dwars over de aloon-aloon. Ze struikelde over oneffenheden en steenen en botste telkens bijna tegen inlanders op, die op 't laatste oogenblik toch nog voor haar wisten uit te wijken en in 't donker op zekere voeten hun weg vonden. Ze snikte hardop haar ellende uit. Nu had ze hem het laatste ontnomen, waar hij nog geluk in vond: zijn werk. Wat moest het hem gekost hebben deze promotie af te wijzen. En terwille waarvan? Terwille van een vrouw, die hem verguisd en vernederd had, die hem den ergsten smaad aangedaan had, die er voor een man zijn kon. Totaal ontredderd kwam ze thuis. Ze sloop haar slaapkamer binnen als een dief in haar eigen huis en op haar bed neervallend snikte ze zich als een radeloos kind in slaap. HOOFDSTUK XV HET witte sanatorium hing met z'n groene, groene tuinen aan den bergwand. Het was een plek helder, vroolijk groen, mild en vriendelijk tusschen de vale kleur der aardappelen- en koolvelden, der gele maïsvelden en dor alang-alang, der grijsachtige bamboeboschjes van de omringende dessa's; tegen den achtergrond van onheilspellend donkere wouden, die als torenhooge golven, gestold op het koenst van hun welving, den berg schenen te bestormen. De lucht was hier ijl en puur, doortinteld van zonnegloed, en zóó frisch, dat de vermoeide Europeaan, die uit de zengende vlakte daar beneden kwam, zich een moesseerende blijheid en lichtheid naar het hoofd voelde stijgen. Het volk hier in de bergen was anders dan dat der drukkende laagten; vroolijker en vrijmoediger en zelfs geneigd tot kwinkslag en scherts; de jonge meisjes waren mooi met de donkerroode blos door het matbruin van haar gezichtjes; en de kinderen darteier ... en stouter; niet zóó zwaar van droom als die daar beneden. Hier zou het een paradijs kunnen zijn, peinsde Hetty weemoedig. Waarom had Bernard haar niet vroeger mee hierheen genomen? Waarom nu, nu het te laat was? De natuur was wreed; het leven was onrechtvaardig. Ze had het goede gewild ... en het kwade had haar overrompeld. De regentijd viel in; hier vroeger dan beneden. De morgens waren helder en zonnig; maar omstreeks den middag viel een dikke mist neer, die in regen overging. En dan kon het gebeuren dat die den geheelen verderen dag stroomen bleef. Dan dwaalde ze alleen door het groote huis; wanhopig, ellendig, in het drukkend bewustzijn van haar schuld; half ziek van verlangen naar haar kinderen. Ze gaf zich overdreven moeite voor haar huishouding. Bernard had al hun oude bedienden, zelfs de getrouwe Wongso bij hun vertrek ontslagen en hier nieuwe genomen. Het waren menschen uit de omliggende dessa's, wien ze nog alles leeren moest. Maar onder het werk werd ze toch weer door haar gedachten bestormd. Dan probeerde ze, ze van zich af te houden door zich in een of ander boek te verdiepen. Maar onder het machinaal lezen merkte ze, dat ze niet wist, wat ze las. Soms nam ze haar moeders bijbeltje, dat ze meegenomen had en bladerde erin. Het meest in de psalmen, want die waren haar door het zingen in de kerk het best bekend. Maar de oudtestamentische taal sprak haar niet aan en vaak deed ze het boek teleurgesteld weer dicht. Een enkele maal trof haar dan toch een zin of een vers, dat haar dan ook dagenlang bijbleef. „Uit de diepte roep ik tot u, o God .. „Zend uw licht en uw waarheid, dat die mij leiden tot den berg uwer heiligheid ..." Licht... dat was het wat haar ontbroken had. Hoe vaak had ze niet moeten denken aan dien lentedag in haar geldersch dorp. Het sterke gevoel van een nieuw leven toen, was dat niet van goddelijken oorsprong geweest? En dien avond in haar vaders kerk had ze een sprankje van God's waarheid zien gloren. Maar ze had den stroom van goddelijke vernieuwing misbruikt. Ze had er de heiligheid niet van begrepen. „Je bent een heiden," had hij eens gezegd, en niet geweten hoe hij hiermee haar versplintering blootlegde; dat Ze als een heiden zich op haar instincten liet drijven en Bernard liefhebben kon, zooals ze God en haar kinderen liefhad. Niets, niets had ze begrepen. „Zend uw licht en uw waarheid ..." Ze zou het haar kinderen leeren bidden; ze wilde ze opvoeden in de veiligheid der religie; ze zou hen den troost der religie niet onthouden. Want dat hier een troost was voorvoelde ze, al was haar zelf de vrede nog ver. Bernard zag ze alleen aan de maaltijden. Hij verontschuldigde zich ermee, dat hij zich hier geheel opnieuw inwerken moest, wat hem veel tijd kostte. Ze hoorde hem zwijgend aan. Wat kon ze er ook op zeggen? Ze wist immers wel, dat hij ieder voorwendsel aangrijpen zou, haar te ontvluchten. Zoo gingen eenige weken voorbij, tot hij op een avond haar zitkamer binnen kwam; hij liep naar een krant te Zoeken, maar ze voelde onmiddellijk dat dit een voorwendsel was. Haar hart klopte hoorbaar. Hij nam een stoel tegenover haar en ging zitten lezen. Ze durfde niet zijn kant uit kijken; maar ze voelde dat hij gekomen was om wat warmte en gezelligheid bij haar te zoeken. Zoo zaten ze langen tijd tegenover elkaar. Eindelijk hoorde ze hoe hij z'n krant neerlegde. „Waar zit je zoo ijverig aan te werken?" vroeg hij met een schuchteren glimlach in z'n stem. „Ik maak een slip-over ..." Voor jou, bedoelde ze, maar dat hield ze in. „Een slip-over? Wat is dat voor een ding?" Ze hield het bijna voltooide kleedingstuk omhoog en keek hem erover heen aan. „Je hebt het 's avonds toch vaak 200 koud ... ?" „Is het voor mij? Dat is lief van je, hoor ..." Ze boog zich diep over haar werk. Haar oogen voelden brandend van tranen. Even later stond hij op. Hij had nog de ronde te doen voor den nacht, zei hij. Maar na dien keer kwam hij iederen avond een poosje bij haar zitten. En ofschoon ze niet veel samen spraken, Zelfs niet over hun kinderen terwijl ze beiden aan hen dachten, was het toch goed zoo samen te zijn. Maar in de nachten kwam al 't verschrikkelijke terug. Als ze het kind in zich voelde bewegen, kromp ze ineen in haar slaap; en zoo, voor haar gesluierde bewustzijn leek het haar dat er een monster in haar woelde, dat zich volzoog met haar bloed ... Ik haat het, ik haat het, steunde ze zichzelf wakker; en dan snikte ze om het arme kleine wezentje voor wie geen genade te vinden was, en wist dat Ze het toch liefhebben zou. Bernard werkte den halven nacht. Hij had een nieuwe opgave gezien. In het sanatorium waren veel tuberculosepatiënten. Hij wilde een studie maken over de verschijning en bestrijding der tuberculose in de tropen. In z'n eenzaamheid glimlachte hij om de grilligheid van het lot, dat hem nu toch den wetenschappelijken kant op dreef. Hij had deze concentratie noodig; het was het eenige middel zich van de voortdurend kwellende gedachte: „wie was deze man?" te bevrijden. Als hij eindelijk moe van het werken was, kon hij toch de rust nog niet vinden. En om zich te ontspannen liep hij vaak naar buiten in den nacht. Hier, onder den sterrenhemel vond hij altijd zijn zuch- tend verlangen; dat hij wel eens vereenzelvigd had met het verlangen naar de geliefde, maar dat hij na dien avond in den nevel erkende als los van alle materie en zinnelijke gestalte en vèr uit boven denken en tijd; het verlangen, dat tegelijk een vervulling kon zijn en hem vrede gaf en alles in hem stil maakte. In het heldere maanlicht liep hij soms over het pad langs de bergbeek. Het ruischende water was hem lief als het vertrouwde geluid van zijn kindertijd. Bij deze muziek uit het verre paradijs versmolt zijn smart tot een stille droefgeestigheid. Hoe had hij zich toen al verwonderd over het nooit stilstaande, uit ongekenden oorsprong stroomende en naar ongekende bestemming vervloeiende, water. Een dankbaarheid, die de weemoed kende maar de bitterheid vreemd was, kwam over hem als een zachte vrede: dat hij zich niet aan het leven vergrepen had, het leven, dat in eindelooze strooming, opborrelend uit de bronnen der eeuwigheid, uitmondde in den schoot der eeuwigheid. Op een avond dat Hetty even de kamer uit was, vond hij tusschen kranten en boeken het bijbeltje. Hij nam het op en sloeg het open, waar hij een bladwijzer vond. Ergens in de psalmen begon hij te lezen. Hij begon met te glimlachen om de fanatieke taal van den jood die- hem in haar plasticiteit bijna naïf aandeed; hij herinnerde zich hoe hij er eens het woord vegetatief voor gebruikt had; maar naarmate hij de suggestieve macht der hartstochtelijke verzen onderging, vergat hij z'n glimlach. Hij merkte niet dat Hetty binnen gekomen was en haar werk weer opgenomen had. „Lees jij in den bijbel, Bernard?" vroeg ze verwonderd. „Nou, en vind je dat dan zoo vreemd?" vroeg hij terug. „Ik wist niet dat je hier zulke wonderlijk mooie dingen in vinden kon/' zei hij na een poosje, legde het boek neer en liep naar buiten. De regen had opgehouden. De nacht was koud en helder. Een tintelende sterrenhemel overwelfde als een koepel de vage omtrekken der bergen. Het was zoo stil, dat het hinneken van een paard in een dessa op den tegenoverliggenden bergwand te hooren was. En het eeuwige waterruischen was als de stem van de stilte zelf. „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen .. „Mijn ziel dorst naar God .. Een onderwijzing had David het genoemd. Een onderwijzing was het hem ook. Want hiermee lag opengewoeld de diepste grond van zijn wezen: zijn onbegrepen verlangen, het schoonste verlangen van zijn ziel, dat in zijn kindsheid met de wolken op reis ging naar een ongekend land, dat het smartelijk geluk van z'n jongensjaren was en het kostbaarst deel van den gerijpten man. „ .. ♦ mijn ziel dorst naar God ..." Met de erkenning hiervan was de eenzaamheid opgeheven. Hij kon z'n ziel wijd openen en God binnen laten stroomen op den koelen nachtwind, die neerstreek van de toppen der bergen; hij kon z'n eigen besloten zelf uit laten rffnrv+vii v» 11 ^ . ..'i ! 1- x. . 1 l II I ! I III l TL l . 1(11 I I f KJ K /KI \A . I'KT 111 (IflAMV'f'r I , . UHSVV.UV.1.U. „Bernard ..." Hij luisterde. Niet alleen met z'n ooren luisterde hij; hij luisterde met z'n gansche ziel. Of het God was, die hem geroepen had. „Bernard," riep, nog eens, haar stem in de stilte. Met groote passen liep hij naar het huis terug. Z'n hart sprong op ... Het was de eerste maal dat zij hem riep. Ze hield de glazen deur voor hem open en achter hem sloot ze die voor den nacht. „Kom binnen, je zult kou vatten in die dunne kleeren .. Hij glimlachte om de milde moederlijkheid van haar stem... „Het avondeten is klaar/' zei ze, „kijk, ik heb het straalkacheltje aangestoken ..." Het was warm en behaaglijk in de glazen serre die hier de achtergalerij was. „In het huis mijns Vaders zijn vele woningen ..." Hij peinsde erover, waar hij dat ooit kon gehoord hebben. Ze zaten tegenover elkaar. Zooals ze zoovele, vele avonden gezeten hadden. In een zwijgen als alleen tusschen man en vrouw zijn kan ... Er was een groot pakket uit Holland gekomen en met de luchtpost een brief van haar moeder. Het was heel jammer schreef ze, dat Bernard nu weer niet met verlof kon gaan. Maar in dezen tijd mocht je niet klagen over teveel werk. Het stemde tot dankbaarheid, dat ze weer een baby wachtte. „Kinderen versterken den huwelijksband, m'n lieve meisje ... Ik hoop dat je voortaan nu weer zelf zult schrijven; je mag je aan die slapte niet toegeven en in het klimaat waar jullie nu zitten is dat zeker niet noodig ..." Over de kinderen moest ze zich niet bezorgd maken; die maakten het best en Bernard zou daar wel een oplossing voor vinden. Daar ze hem thuis hoorde komen, verscheurde ze haastig den brief. Ze merkte wel dat hij haar iets vragen wilde. Eindelijk kwam hij ermee voor den dag. Hij wilde met Kerstavond op de kinderzaal een kerstboom hebben en had haar hulp daarbij noodig. Ze keek hem aan met zoo'n glans van dankbaarheid en blijdschap in haar oogen, dat hij met een gevoel van schaamte van haar wegkijken moest. Hij was zelfzuchtig, verweet hij zich: terwille van z'n eigen verdriet liet hij haar zoo erbarmelijk honger lijden. Neen, hij had de liefde nog niet; de liefde die alles verdraagt... Later vroeg hij haar of ze niet op oudejaarsavond een soupertje wilde geven voor de verpleegsters. „Ik wou die meisjes zoo graag eens wat gezelligheid geven; ze hebben het erg eenzaam hier." Ze aarzelde met haar antwoord. Met een bijna schuchter gebaar streelde hij haar hand die op de stoelleuning lag. „Je hoeft nergens bang voor te zijn ... ik heb voor alles een plausibele verklaring gegeven," zei hij verlegen. Ze was hem dubbel dankbaar; dat hij haar hulp gevraagd had en dat hij een middel gevonden had deze vreeselijke avonden wat te verlichten. Eenige weken na nieuwjaar ging Bernard op reis. Hij wilde zelf in Soerabaya inkoopen en bestellingen voor de kliniek doen, had hij gezegd. De dagen, en vooral de avonden waren nu van een gapende leegte. Maar in den namiddag van den derden dag meende ze zijn claxon te hooren; en er was iets in het herhaald geluid, dat een onverklaarbare verwachting in haar deed opspringen. Ze liep naar voren, waar het huis een terrasje had en moest zich aan de steenen balustrade vasthouden. Het duizelde haar; ze knipte met de oogen, of ze wel waarlijk daar, naast z'n breede schouders twee kleine kopjes zag; was het geen hallucinatie die wuivende handjes en die hooge stemmetjes: „mama! mama!" Dan werd ze bestormd door twee kleine woestelingen en zat ze op de stoep met de twee op schoot, die haar smoorden in hun omhelzingen. En Bernard stond erbij, en lachte. Ja, hij lachte ... Voor een oogenblik waren ze niet anders dan weer een vader en moeder met hun twee kindertjes. „Bernard, hoe kon je ... hoe hèb je ... hoe heb je dat gedaan?" „Ik wou je ermee verrassen; mama heeft je ook niets geschreven, wel?" Ze had hem willen omhelzen. „Kus jullie vadertje, dat hij jullie weer thuis gebracht heeft," zei ze en tilde Gerard op. Hij was zwaar, maar met een uiterste krachtsinspanning hief ze hem toch tot zijn vaders gezicht. Hij nam het het kind van haar over en legde z'n andere arm om haar schouder. En zóó, terwijl Hansje aan haar arm hing, voerde hij hen naar binnen. De kinderen brachten afleiding en rumoer in huis. Het was hen nu wel eens mogelijk aan tafel naar elkaar te glimlachen om een opmerking of stoutigheid van een van die twee. Maar hij wist, hoe ze in haar stille uren leed. Naarmate haar zwangerschap vorderde, werd het voor hen beiden moeilijker te dragen. Hij merkte op, hoe ze zich zoo weinig mogelijk bewoog, wanneer hij thuis was; en hoe de trek van leed die haar gezicht jaren ouder maakte, tot pijn verscherpt werd, wanneer zij opstaan en de kamer doorloopen moest in zijn tegenwoordigheid. En hij bekende zich, dat zij daarin wel goed gezien had. Want het was hem ondragelijk haar lichaam met den dag zich meer te zien misvormen. Wat hij vroeger met zooveel liefde had zien groeien, was hem nu tot een marteling. Waarom? Waarom? Hij verweet zich bitter, dat, wat hij z'n eigenliefde en z'n bekrompenheid noemde. Had hij alleen recht op deze vrouw? Omdat hij haar liefhad en om een belofte van trouw voor het leven waar geen verstandig mensch aan vasthouden wou? Had zij niet het recht over zichzelf te beschikken? Hij mocht haar niet langer zoo laten lijden. Hij moest het bevrijdende woord weten te vinden. Op een avond klopte hij aan haar slaapkamerdeur. Ze lag al te bed, tot haar kin onder een wollen deken. Toen hij binnenkwam trok ze verschrikt ook haar handen eronder. Hij ging naast het bed zitten — een gewoon hollandsch bed was het, want klamboes waren hier niet noodig — en hield de oogen op de lila gebloemde deken. Het leek hem nu onmogelijk te spreken over dit, waar Ze nog nooit over gesproken hadden. De stilte pijnigde hem. Opeens legde hij z'n handen om haar gezicht: „ik wou, dat je niet zoo'n verdriet had," fluisterde hij. Er kwam een schuw-verschrikte uitdrukking in haar oogen. Hij voelde hoe onder de deken haar handen zich samenwrongen. Met een gebaar, tegelijk teeder en hartstochtelijk tastte hij ernaar, haalde ze te voorschijn en legde ze om zijn hals, terwijl hij ze met z'n eigen handen bedekte. „Zóó; daar hooren ze," zei hij heesch. Ze vonden niet den moed elkaar aan te zien. Maar in de stilte, die nu weldadig werd, onderging hij als een vervoering deze omhelzing. Nu pas besefte hij hoe lang, hoe lang hij ontbeerd had. Eindelijk maakte ze een schuchtere beweging. Hij nam haar handen weg van z'n hals en bedekte ze met kussen. „Zul je je nu niet meer zoo kwellen, kind?" vroeg hij zacht. „Ach Bèrnard ..." Het klonk tegelijk smeekend en verwijtend. Hij bedacht zich nu wat hij haar had willen zeggen, wat hij haar alles duidelijk had willen maken. „Ik had je wat willen vragen," begon hij, „je moet het me vergeven, als het misschien ruw lijkt, dat ik hierover spreek; maar je moet voor jezelf tot klaarheid komen. Nu moet je eens heel eerlijk durven zijn en hierop antwoord geven. Begrijp me wel, je moet niet mij antwoorden maar jezelf. Als ik er nu eens niet was; stel, dat je me wegdenken kon; en de maatschappij was er niet; of er was een samenleving die zulke dingen als vanzelfsprekend aannam; zou je dan ... dit kind ... niet met evenveel vreugde, met evenveel liefde, ontvangen als de andere twee?" Hij keek haar in spanning aan. „Maar jij bént immers niet weg te denken ... Wat ik er jou mee aangedaan heb ..." riep ze smartelijk. Z'n gezicht vertrok als in pijn, maar hij ging door: „Maar als ik me er nu mee verzoend had. Als ik ingezien had, dat ik je niet alle zijden van de liefde gegeven had ... als ik genoeg eerbied voor de persoonlijkheid had, om mezelf hierin op zij te stellen ... als ik begrepen had, dat jouw natuur een soort liefde noodig had, die ik niet bij machte was je te geven ... het kon toch zijn, nietwaar, dat er een man was, die iets in je aanraakte, wat ik onaangeroerd gelaten heb — onaangeroerd heb moeten laten, omdat ik nu eenmaal niet anders ben dan ik ben — zou het dan zoo erg zijn als je dien drang van de natuur gehoorzaamde ... ? Misschien had je den roes noodig om een volwassen mensch te worden. Misschien is het een tekort geweest, dat je je in je jeugd niet een roes hebt kunnen drinken aan de erotische liefde." „Niet zoo erg zijn, wat ik in een roes gedaan heb? Hoe kun jij zoo spreken, Bernard, jij? Begrijp je dan niet hoe ik tenonder ga aan die schuld?" „De erfenis van het christendom. De zendeling had gelijk; we ontloopen het christendom niet. Als we moderne heidenen konden zijn, zou jij je niet met berouw hoeven te kwellen en ik ... ik zou niet de ellendige opdracht hebben zelfs dien man te vergeven; ik zou m'n wraak kunnen nemen en voldaan kunnen zijn ..." „Ik verwacht niet van je, dat je vergeeft; het zou het onmenschelijke gevergd zijn ..." Maar hij ging, zonder op haar uitroep acht te geven, snel en nerveus door, op een toon, alsof hij voor zichzelf een wiskundig bewijs construeerde: „Luister Hetty, als je jong meisje geweest was, zou er niets beschamends geweest zijn in een zuiver zinnelijke liefde. Er had misschien een schoone geestelijke liefde uit kunnen groeien. Maar omdat je die hier niet zocht, omdat je wist dat dit onmogelijk was, daarom was deze liefde ongeoorloofd. Maar dat heb je je niet allemaal bewust kunnen maken. Je hebt den drang van de natuur gevolgd; en als de natuur je dan ook de vrucht van die liefde schenkt — want je hebt dien man toch liefgehad, Hetty, al was het dan maar met één kant van je wezen — moest dat dan niet als een vervulling aanvaard worden ... ?" „Liefgehad? En een vervulling? Ik haat hem, ik haat hem ..." „Je haat hem terwille van mij, terwille van de kinderen, terwille van de situatie, waarin deze liefde ongeoorloofd was ... En laat het een waan van liefde geweest zijn, op dat oogenblik was het de liefde voor je. Weet jij waar hier de waarheid ophoudt en de waan begint? Je hebt je laten gaan in een roes; het zijn de beste karakters, die dat overkomt. Maar je bent niet ondergegaan in je roes. Je hebt je op het kritieke moment tot het leven gekeerd. En daarmee alle consequenties aanvaard. Het woord vervulling was misschien verkeerd. Laat ik het dan consequentie noemen. Is het niet iets geweldigs, dat je deze consequentie hebt durven aanvaarden?" „Ik kon niet anders. Ik was in een hoek gedreven. Maar jij? Dat jij het aanvaard hebt..." „Ik had schuld, Hetty. Ik heb je ontzaglijk tekort gedaan. Ik moet ervoor boeten. Werkelijk, er is een diepe gerechtigheid in alles wat ons overkomt. Heb je me niet eens een keer in scherts gevraagd: „is het mijn plicht aan het huwelijk, kinderen te krijgen?" waarop ik je, even lichtzinnig, geantwoord heb: „je plicht aan de natuur." p En nu verwonderen we ons erover, dat we bij onze woorden gevat worden." „Nee, Bernard, jij hebt geen schuld. Je doet me pijn met zulke dingen te zeggen. Je bent in alles trouw geweest." „Ik heb gedacht, dat ik trouw was. Het was trouw aan m'n werk, meende ik, dat ik bleef en jou alleen liet gaan. Maar hoeveel hoogmoed zat daar niet achter? Was het geen hoogmoed te veronderstellen, dat juist ik onmisbaar was op die plaats? Had een ander het niet even goed, zoo niet beter gedaan? Als ik op een nederige manier mijn plicht gedaan had, was ik met jou meegegaan. Jij had in de eerste plaats een recht op me. Dat is mijn groote schuld geweest." Maar ze schudde het hoofd en herhaalde verwonderd: „Hoe zou jij ooit schuld kunnen hebben?" „Laten we dan niet van schuld spreken. Laten we het verblindheid noemen. Maar laten we menschen durven zijn, die de consequentie van hun verblindheid durven aanvaarden. En opnieuw beginnen. Ons noodlot heeft in onze verblindheid gelegen, nu we dat gezien hebben is het verder machteloos. Hetty, ik heb je vroeger eens gezegd: „laten we opnieuw beginnen". Ik zie nu in, dat dat toen een onmogelijkheid was, we hadden wel den goeden wil, maar het juiste inzicht ontbrak ons. We kenden onszelven niet. Dit is het groote conflict in ons leven, misschien in het leven van ieder mensch: dat we gedreven worden door onze duistere onbewuste strevingen, terwijl we gelooven bij het licht van onzen goeden wil en onze verantwoordelijkheid te handelen. Alle misverstanden van menschen onder elkaar zijn nog maar kleine conflictjes vergeleken bij dit geweldige: dat we leven moeten met een wezen binnen in ons, dat we niet kennen; dat in een diep mysterie, van onze geboorte tot onzen dood toe, voor ons verborgen blijft. Mijn God, wat een verbijsterende con- clusie is dat: tot de erkenning te moeten komen, dat ons bewustzijn niets anders doet, dan ons verstand voorspiegelen, dat het te kiezen heeft, terwijl in de diepte al lang het besluit klaar ligt. Wakende droomers zijn we, slaapwandelaars, die met open oogen langs den rand van afgronden gedreven worden naar een doel, dat we niet kennen, maar dat ongetwijfeld bij onze wording al in onze kiem bepaald lag." Hij zweeg om op adem te komen en ging dan rustiger door: „Ik geloof, dat er een diep verband is tusschen onze innerlijke gesteldheid en datgene, wat ons van de zijde der menschen overkomt. Zooeven noemde ik het gerechtigheid, maar dan bedoelde ik dat niet in de gewone beteekenis van oorzaak en gevolg, die we met ons verstand overzien. Neen, ik geloof aan een diepere, een mystieke werking van het lot, die verband houdt met het geheim van onze persoonlijkheid. Wat moeten we hierin met ons intellect aanvangen? We zijn aan onze menschelijke waardigheid verplicht iedere gedachte, die uit het onbewuste opdoemt, door het intellect te laten controleeren. Maar degene, die haar met z'n intellect denkt te verklaren is als een man, die op den Eiffeltoren klimt met een zoeklicht, om het heelal te doorlichten. Ons intellect is niet meer dan een vuurtoren in den oceaan van het onbekende." Hij zweeg weer. En toen hij weer sprak had z'n stem een nederigen klank, terwijl hij z'n vrouw smeekend aanzag. „Het eenige, wat we kunnen doen, liefste, is dankbaar zijn voor het meerdere licht, dat we ontvangen hebben. En daarin opnieuw beginnen." „Opnieuw beginnen? O, als het kon ... Maar tusschen ons zal het nooit meer zoo worden als vroeger ... nooit meer ... nooit meer." Ze barstte in wanhopig snikken los. Hij boog het hoofd diep. Neen, zooals vroeger zou het nooit meer zijn. Altijd zou er zijn het vreemde kind, rondloopend door hun huis, een plaats eischend. aan hun tafel; als een eeuwige schaduw over iederen lichten dag. Maar hij had haar lief; hij had haar zoo lief, dat het hem pijn deed in z'n borst. Hij sloeg de armen om haar heen en hief haar naar zich op. Hij kuste haar handen, haar voorhoofd; teeder, innig, hartstochtelijk; tot het snikken bedaarde. „M'n liefste," zei hij zacht, „m'n liefste ...; als ik een weegschaal in m'n handen nemen kon en op de eene schaal leggen al het geluk, dat je me gegeven hebt, dat je me ook nu nog geeft alleen al door bij me te zijn, en op de andere dit verdriet, dan zou nog de schaal naar het geluk ver overslaan." „Is dat waar?" vroegen haar oogen. Haar doorgroefde trekken, als van binnen uit doorlicht werden, van een onwezenlijke, transparante schoonheid. Ze trok z'n hoofd aan haar borst en terwijl haar gezicht voorover zonk op het zijne, vloeiden hun tranen tezamen. In z'n slaapkamer terug begon hij zich langzaam te ontkleeden. Z'n vingers waren bijna niet in staat de lange rits knoopen van z'n jas los te maken. Hij voelde zich totaal uitgeput; en de deken over zich heentrekkend viel hij in een zwaren slaap. Den volgenden morgen werd hij laat wakker met een gevoel van leegte in z'n hoofd en een geslagenheid in z'n leden als iemand die een werk gedaan heeft vèr boven z'n krachten. Pas langzamerhand kwam het geheele gesprek van gisteren hem weer in het geheugen. Hij glimlachte bitter. Want onmiddellijk aansluitend aan zijn redeneering had hij moeten erkennen, dat die man dan ook alle rechten van den vader had op dit kind, van welks bestaan hij waarschijnlijk geen vermoeden had. En deze consequentie, dat voelde hij wel, kon hij voorlóopig nog niet aan. Goddank, dat ik niet weet wie het is, dacht hij en hoonde z'n eigen lafheid. P een morgen toen Hetty in haar slaapkamer bezig I was met het baby-uitzet je, kwam hij onverwacht binnen loopen. „Ik zal vanmiddag niet thuis ..." begon hij, toen hij met een blik op het kindergoed, dat op de tafel uitgestald lag, zich bruusk omdraaide en de kamer uitging. Ze moest zich aan den tafelrand vasthouden; maar terwijl ze daar nog stond kwam hij weer binnen. Hij glimlachte, een beetje beschaamd en kwam naast haar staan. „Ik wou je geen pijn doen," zei hij zacht. En een hemdje van den stapel nemend, en het om en om draaiend in zijn handen vroeg hij: „Zijn dit nog de kleertjes van de jongens?" Ze schudde het hoofd. „Die heb ik niet willen gebruiken, ik heb nieuwe gemaakt." „Maar waarom zou je ze niet gebruiken? Het is toch hun eigen ... broertje." Ze keerde zich van hem af om de tranen weg te vegen, die over haar wangen rolden. „Je moet niet zoo goed voor me zijn, dan maak je het nog erger," fluisterde ze. „We kunnen nooit te goed voor mekaar zijn," zei hij, terwijl hij beide armen om haar schouders legde. Evenals in vroeger tijd, toen alles nog goed tusschen hen was, onderging ze de goedheid en de veiligheid van zijn handen. Ze bleef even tegen hem aangeleund staan. „Ik kwam je zeggen, dat ik niet thuis kom eten," zei HOOFDSTUK XVI hij, haar loslatend. „Er is een inlander me komen halen." „Voor een dessaman?" vroeg ze verwonderd. „Nee—ee ... dat is te zeggen, ik moet wel in de dessa zijn... 't is voor een vrouw." Hij keek weer verlegen. „Heb je nog van die wit garen handschoenen van me liggen?" Ze liep hem na in z'n slaapkamer, waar hij z'n nagels kort knipte en uitvoerig z'n handen borstelde. Terwijl hij Ze stond af te drogen, kwam ze met de handschoenen aan en, daar hij ze in zijn ongeduld niet snel genoeg over zijn nog vochtige handen kon krijgen, hielp ze hem ze aan te schuiven. „Wat heeft ze?" vroeg ze. Hij antwoordde niet, keek van haar weg. „Uw instrumententasch is in de auto, dokter," kwam een verpleegster hem in de deuropening vertellen. „De doos met de steriele handschoenen staat er bij en dan heb ik er nog een kom en een handdoek bijgedaan en een flesch met sublimaat." „Goed, ga dan maar weer gauw aan uw werk. Ik red me wel." „Een operatie?" vroeg Hetty verschrikt. „Zooiets." „En moet je dat alleen doen?" „Er is geen enkele verpleegster beschikbaar; ze zijn er een heelen dag mee kwijt en bovendien mag ik die meisjes niet voor mijn privé genoegens uit hun werk halen." Hij had z'n handschoenen aan en „da-ag, tot vanavond," Zei hij en liep naar de deur. „Ik ga mee." Hij draaide zich verrast om. „Jij?" „Als ik van je mag ..." Er kwam een rimpel in zijn voorhoofd. „Het is veel te vermoeiend," zei hij onwillig, en zich omdraaiend liep hij het huis uit en op de auto toe. Maar ze liep hem na en kwam naast het portier. „Waarom mag ik je niet helpen, Bernard?" vroeg ze met neergeslagen oogen. „Vroeger heb je me vaak gevraagd of ik met je mee wou gaan. Dikwijls wou ik niet, als ik in een moedelooze bui was. Daar heb ik nu zoo'n spijt van. Ik had je altijd moeten helpen, met je mee moeten werken, dan had er nooit kunnen gebeuren ... wat er nu gebeurd is." Hij keek neer op haar blonde haar, dat glansde in den helderen zonneschijn. Een glimp van een lach gleed als een straal zon over z'n stroeve gezicht. „Kom mee," zei hij en vatte haar bij de hand om haar te doen instappen. „Ik heb niet eens kousen aan," merkte ze op, terwijl ze haar schoenen dichtknoopte. Ze wuifde naar Hansje en Geetje, die ieder op een steenen paal aan de oprij geklommen waren en daar bovenop troonden. Ze waren juist, als groet voor hun vader begonnen een hoeraatje aan te heffen, maar de kleine Gerard liet dat, toen hij z'n moeder ontdekte, in een jammerkreet overgaan. „Stop nog even," stootte ze Bernard aan en zich over 't portier buigend riep ze: „Mamma komt gauw terug, Geetje, en ik breng wat voor je mee; en jullie mogen bij kokki kwee-pisang gaan bakken." Toen ze nog eens omkeek, zag ze twee kleine figuurtjes een vreugdedans op den weg uitvoeren om den tuinjongen heen, die, de kin op z'n onafscheidelijk attribuut, den bezem gesteund, zich nu zijn meesteres toch weg was, gereedmaakte tot eenige uren genoeglijk luieren. „We zullen even langs het ziekenhuis rijden," zei Bernard, „ik zal dien inlander meenemen; anders is 't avond voor hij thuis is." „Hoe ver is 't ongeveer?" „Voor ons langs den weg een 40 K.M. schat ik. We rijden een eind om, het is in het dal aan den anderen kant. Maar hij heeft natuurlijk de voetpaadjes genomen, dat snijdt wel een stuk af." De wagen zwenkte het erf van het ziekenhuis op, waar voor de treden der galerij, die het geheele gebouw omgaf, de man nog ineengehurkt zat op dezelfde plaats, waar de toewan dokter hem gelast had te blijven wachten. Het was een wezen uit het hart van het land. Het bovenlijf geheel bloot, had hij om het middel een stuk sarong, dat hem tot de knieën reikte, bijeengehouden door een leeren gordel, waar een breed mes in stak. De verwarde bos lang blauwzwart haar stak, tot een knoedeltje ineengedraaid onder een frommelige zwarte lap van een hoofddoek uit. Z'n pezige ledematen zagen eruit of ze nog verwantschap hadden met de lianen uit het oerwoud; z'n voeten, met de wijd afstaande groote teen, leken nog geschikte grijpinstrumenten; z'n geheele, door den veldarbeid bijna zwartgeblakerde lichaam, waarvan de gespierde torso een in vorm gebrachte natuurkracht geleek, scheen nog het donker geheim van het oerwoud gevangen te houden. Toen de auto naast hem stopte, glipte er even van onder z'n neergeslagen oogleden een verschrikte blik omhoog. „Stap in, Karto, Kromo, of hoe je heet," riep Bernard, boven het geronk van den motor uit, „je mag meerijden." Er kwam geen beweging in de donkere gedaante. Hij zag zelfs niet op. Een ambonneesche ziekenoppasser, die, in glanzend gestreken, hagelwitte kleeding, het glad geoliede haar correct gescheiden, op lichtbruine molières, waaruit z'n bloote beenen als gepolijst oud eikenhout te voorschijn staken, voorbij dandineerde, schoot gedienstig toe en gaf den dessaman een schop tegen dat deel van z'n lichaam, waar de sarong strak overheen spande. „Vooruit karbouw, je moet instappen; hoor je niet wat toewan dokter je gelast, göblök x) dat je bent." J) stommeling. De aangesprokene, zonder van houding te veranderen, schoof de paar passen vooruit, die hem van de auto scheidden, drukte zich toen met neergeslagen oogen op de treeplank tegen het spatbord aan, trok de knieën onder de kin en klemde de handen om den bovenrand van het portier. De gepolijste Ambonnees stond er met een goedkeurend gezicht bij. Bernard zette den motor af en stapte gelaten uit. „Vooruit kerel, wees niet zoo stom; denk je dat ik zin heb straks je armen en beenen langs den weg te zoeken." Hij wenkte den man van de treeplank af en het portier openend, schoof hij hem naar binnen. Kromo echter, totaal overweldigd door de luxe der grijs-leeren kussens bleef in uiterste deemoed op den vloer zitten met zijn voeten op de treeplank. „Meneerr doktèr moet hem maar soedah latèn," raadde de Ambonnees, „hij is teveel maloe." x) „Met dat portier open," liet Hetty zich nu hooren, „op die wegen? hij valt er uit onderweg." Bernard stapte schouderophalend in. „Daar hoef je niet bang voor te zijn. 't Is lastig voor een tegenligger, dat open portier; maar waarschijnlijk komen we niemand tegen." „Het is erger dan ik dacht," zuchtte Bernard, terwijl hij zich uit z'n geknielde houding oprichtte en zich het zweet van het voorhoofd wischte. Hij had z'n jas uitgegooid en stond in z'n nethemd. Als een vodje lag op de breede baleh-baleh een klein, donker kindvrouwtje. Het was benauwd in het lage bamboehutje waar een Europeaan niet recht op in staan kon en een lucht van verrotte visch en ranzige klapperolie verpestte de atmosfeer volkomen. In het open galerijtje ernaast dromden de dessavrouwen samen, het geweeklaag nu gedempt tot een fluisteren, waar alleen een paar zeurige kinderstemmen bovenuit drensden. ') beschroomd. De doekoen, de heilige man, die gebeden prevelend naast de baleh-baleh gezeten had, had zich beleedigd teruggetrokken. Buiten op den grond gloeide een houtskoolvuurtje; er lag een half geplukte kip en in pisangbladen gewikkelde groenten en vruchten omheen: de in den steek gelaten toebereidselen voor de slamatan, die de doekoen aanbevolen had ter bezwering der booze geesten. „Stuitligging?" vroeg Hetty, terwijl ze wit wegtrok om den neus. Ze had zich op een punt van de baleh-baleh neergelaten; de hitte en de stank maakten haar misselijk en ze was doodop van den tocht. Het laatste eind van den weg hadden ze moeten loopen; een kwartier lööpen, 's morgens om half twaalf in de brandende zon. Ze stond op het punt flauw te vallen. Bernard bukte snel naar de garen handschoenen, die in zijn helmhoed op den grond lagen, schoot ze weer aan en liep naar den wand aan het voeteneind van de patiënt. ,,'t Is veel te donker hier," mopperde hij, stootte met een paar krachtige vuistslagen een gat in het bamboe, nam het tengere vrouwtje als een kind in zijn armen en legde haar in den lichtbundel, die nu naar binnen viel. De vloer van gevlochten bamboe deinde bij iederen stap onder z'n gewicht, zoodat het aarden keukengerei, dat in een hoek op den grond stond over elkaar rammelde. „Nee, geen stuitligging; 't is een placenta previa," zei hij gedempt, de handschoenen neerwerpend en na z'n handen nog eens in de kom met lysol gedompeld te hebben, z'n instrumenten op een doek uitspreidend. „Nu moet je precies doen wat ik zeg," hij boog zich over de patiënt en dreef snel en zeker de injectienaald in de dij, „Ze is al ver heen, het zal er om houden ..." „De placenta ... ?" hoorde Hetty haar eigen stem door een dikke nevel. „Ja, de placenta ligt voor het foetus, begrijp je; ik zal hem moeten losmaken. Dat is het eenige wat ik hier nog doen kan. De keizerssnee durf ik hier niet aan; als ze 'm overleven zou, zal ze toch aan infectie sterven." Vlug schoof hij zich de lange gummi handschoenen aan. „Vul jij de injectiespuit; hij is al gedesinfecteerd; daar in dat doosje liggen de ampullen ..." hij had zich weer over de zieke gebogen; voorzichtig tastend met de linkerhand, met de rechter het instrument hanteerend. Hetty lag geknield op den grond. Haar vingers trilden, terwijl ze onhandig morrelde aan het spuitje, een ampulle brak en een tweede liet vallen. „Ben je klaar, Hetty," kwam Bernard's rustige stem, „kom dan hier en houd haar knieën vast; laat die spuit daar maar liggen ... als 't noodig is moet jij straks de injectie geven ... en houd een zakdoek klaar; veeg zoo nu en dan mijn gezicht eens af want ik druip ... kun je nu zöö op den rand zitten en haar zooveel mogelijk ondersteunen? ... Als je haar zóó houdt, kun je deze hand wel eens vrij maken om de pols te voelen." Hij arbeidde stil en behoedzaam. Z'n aandachtige blik, op z'n handen gericht, gleed zoo nu en dan een moment naar het gezicht van het vrouwtje, dat, in bewusteloosheid vreemd opgebleekt was. Even glimlachte hij tegen Hetty. Niet bang zijn, scheen het te beduiden. Een wonderbare kalmte stroomde van hem uit. Ze voelde den greep van haar handen zekerder worden en de nevel voor haar oogen verdween. Ze had hem nog nooit zoo lief gehad als op dit oogenblik; het was pijn en geluk tegelijk. Het stille licht van den namiddag zeefde al in schuine bundels door het groen waar de dessa in schuilging, toen Bernard, een badhanddoek in de hand, naar buiten kwam, zich met gekruiste beenen op den grond neerliet en zich ijverig begon af te drogen. Hij was nog altijd in nethemd en zag er vermoeid maar voldaan uit. Van zijn gebruinde gezicht liepen dikke zweetstralen over het blank van borst en rug; zelfs zijn armen waren nat. Hetty had zich in gebreke van iets beters een boomstronk tot zetel gekozen en keek naar het dessavolk, dat het erf overstroomde en de stilte vulde met hun gebabbel. Uit het hutje klonk een roerend klein en klagelijk geluidje. Een groepje vrouwen hurkte neer en bereidde den slamatan. Geuren van kruiden en versche groenten begonnen op te borrelen uit talrijke potjes op evenveel houtskoolvuurtjes; een pittige braadlucht overstemde deze gamma van geuren — de kip, die ter bezwering der geesten reeds geplukt, nu tot dank aan Allah sappig en bruin werd. „En nu minoeman," riep Bernard, „en een massa." Ja, wat wilde de toewan drinken? Water was er, ongekookt natuurlijk; en melk van de karbouw die juist gekalfd had; en dan was er een paar kilometer verder wel een warong waar limonadestroop te krijgen was. Hetty trok een vies gezicht. Karbouwenmelk! Maar Bernard had al een jonge kerel gewenkt, die, het kapmes in den gordel, in een oogwenk onder den waaier van een hooge klapperboom zat en in den tros groen-gele vruchten hakte, die om den stam gekransd hing. Vier, vijf jonge klappers vielen omlaag. Vele handen schoten toe en beijverden zich een klein vierkant gat in den dikken bolster te hakken. Bernard nam de zware vrucht in beide handen, Zette den mond aan het gat en dronk hem gulzig in één teug leeg. Het vruchtwater was koel en smaakte heerlijk zoet. Daarna liet hij hem openkappen en schepte het fluweelig zachte vruchtvleesch met de breede kant van z'n zakmes van de nog vliezige noot. „Eet toch, vrouwtje," riep hij met een vollen mond, „ik heb een honger als een paard." Met gretige handen greep hij in den stapel nog warme bros-bruine maïskoekjes, die een knap jong vrouwtje hem met zedig neergeslagen oogen aanbood. „Dit kun je gerust eten," riep hij Hetty toe, die met kleine teugjes dronk, „gedesinfecteerd in kokende klapperolie." Vergenoegd veegde hij zich met den badhanddoek den mond af, sprong op z'n voeten en riep om z'n toebehooren. „Waarmee zal ik den kandjeng dokter bedanken?" vroeg de oude Javaan, die het hoofd van de familie was. „We zijn maar kleine luiden, maar we hebben vruchten en kippen en poesaka ..." 0 „Mag ik dat hebben, voor onze kinderen?" vroeg Hetty, en wees op een aapje, dat in een oud stuk sarong gewikkeld in een rijstmandje lag. Verheugd, dat hij haar een dienst kon doen, bracht hij het bij haar en legde het in haar arm. Het was een heel jong diertje, misschien nog maar enkele dagen oud, met een zijdeachtig dons over z'n nog lichte huid en roze van handpalmen als een klein menschenkind. Het aandoenlijk teere gezichtje hield hij verborgen achter z'n handjes, zoo nu en dan schitterde een klein kraaloogje er over heen en dook dadelijk weer weg. „Een paard of een draagstoel voor de njonja!" riep Bernard, z'n jas dichtknoopend. „Een paard, hoe kom ik erop?" dacht ze verschrikt. Maar de dessa bleek gelukkig een schommelstoel rijk te zijn. En op haar boomstronk zat Hetty zich voor de zooveelste maal te verwonderen over de primitieve vindingrijkheid van dit natuurvolk, die voor alles een oplossing wist. Een paar bamboestammen aan den stoel vastbinden was het werk van een moment en het volgende zag ze zich op de schouders van vier sterke kerels getild. Bernard liep er achteraan op het smalle voetpad en na hem kwam Kromo met z'n beide tasschen. En daarachter dromde al het kleine grut van de dessa nog een eind mee, totdat hun zangerige „tabeh ndöröh" bij een bocht van den weg verstierf. Ze spraken niet veel op den terugweg. Hij kon niet laten telkens even naar haar te kijken; ze was zoo aandoenlijk van teerheid en moederlijkheid, zooals ze daar zat met het kleine aapje in haar armen. *) erfstukken. % „Het doet je aan een baby denken, ze zijn bijna al te menschelijk, deze apegezichtjes," zei hij. Ze antwoordde niet, maar staarde voor zich uit in de zinkende zon, die de wouden op den bergrand in gloed zette. „Vrouwtje," had hij gezegd, als vroeger; en bijna vroolijk was hij vandaag geweest... Toen hij 's avonds de ronde gedaan had, liep hij nog lang heen en weer over het tuinpad van zijn huis naar het ziekenhuis. De nacht was koud en flonkerend van sterren. Soms stond hij een tijd lang stil en staarde naar den wijden vonkenden hemelkoepel. Voor het eerst sedert hoe langen tijd, glansde er een stil geluk in zijn ziel. Brokstukken van zijn jeugd, van zijn leven met Hetty later, verschenen hem in dat glanzende stille licht als beelden uit een droom. Hij zag zich als student, de stille ernstige werker, die hij geweest was, een Zoeker naar de menschen. Nu kon hij glimlachen om zijn overmoedig verlangen: het geheim van de persoonlijkheid te willen kennen. „Ik heb de menschenziel willen doorgronden," zei hij zich, „en het meest elementaire van mezelf niet gekend. „Mijn ziel dorst naar God." Eeuwigheidshunkering, eeuwigheidsdorst, al ons verlangen. Hetty in haar moederlijkheid, die haar verbood dit kind te vernietigen en ik in mijn verlangen naar de menschen, wat zijn we anders dan bezetenen door heimwee naar het oneindige? Ja, was tenslotte zelfs haar vlucht in de erotiek niet een hunkering om buiten de eigen grenzen te treden, op te gaan in de oneindigheid?" Het leek hem, dat nu hij dit erkend had, een nieuw leven voor hem open ging; dat hij zich nu eindelijk pas geopend had om iets van het mysterie van het menschzijn te kunnen bevatten. HOOFDSTUK XVII ET was een paar weken later, dat hij op weg naar zijn huis door den tuin gaande, in de oprijlaan een I JL auto zag aankomen, die hij niet kende. Even later herkende hij Gerard van Haeften, die voor het terras uitstapte en daar hij hem zag, op hem toekwam en hem hartelijk begroette. Eenigszins verward door dit bezoek, waarbij natuurlijk de onvermijdelijke vragen zouden komen naar Hetty's verblijf in Holland, leidde hij z'n gast naar binnen. Zoo lang ze hier zaten had hij bezoeken van kennissen weten te vermijden. Het zou Hetty pijnlijk zijn, vreesde hij. Gerard zou misschien blijven logeeren en het kind kon nu iederen dag geboren worden. „Je moet me excuseeren, dat ik geen tijd heb voor een paitje," zei hij stroef, „ik moet direct aan tafel; ik kan namelijk ieder moment weer weggeroepen worden." „Laat je opdoen, Hetty," riep hij, daar ze de achtergalerij leeg vonden. Ze kwam door een andere deur binnen. Haar gezicht verstarde van schrik toen ze zich plotseling tegenover Gerard zag. Onwillekeurig keek Bernard van haar naar hem. Ook hij zag er hevig ontdaan uit en scheen geen woord te kunnen uitbrengen. Na een oogenblik lukte het hem weer, zich in zooverre te beheerschen, dat hij haar een hand toestak, die ze, een vaag verwarden groet mompelend, aannam. Als half verdoofd viel haar arm weer neer. Bernard voelde zich door een kille ontzetting gegrepen. „Het was dus Gerard geweest..." Geen van drieën kon een woord vinden, dat dit martelende zwijgen zou breken. Zoo stonden ze, alle drie als verstard van schrik, tegenover elkaar. „Het eten is opgedaan, njonja," kwam de bescheiden stem van den javaanschen bediende. Goddank; ze mochten zich omdraaien, ze konden zich bewegen, aan tafel gaan en onverschillige dingen zeggen. De kinderen kwamen binnen. Hun moeder zei hen oom Gerard te begroeten. Die streek wel even verstrooid over hun hoofdjes, maar liet ze dadelijk weer gaan. Bernard staarde donker voor zich uit en nam totaal geen notitie van hen. De maaltijd verliep met lange, pijnlijke pauzes tusschen de karige opmerkingen, die Gerard en Hetty langs elkaar heen als een slecht van buiten geleerd lesje zeiden. „Ik kom direct uit Holland; jullie moeten natuurlijk veel groeten hebben ..." „Heb je gevlogen ... ? Naar Soerabaya?" „Nee; m'n chauffeur wachtte me op in Batavia." O " „Jullie wonen hier prachtig. Wat een uitzicht." „O ja, het klimaat is heerlijk. Daarvoor zijn we ..." „Ja, ja, natuurlijk; jij kon nooit tegen de hitte ..." viel hij haar haastig bij. „Ik had in Holland een wagen gekocht; die heb ik meegenomen," zei hij een tijd later nog als verklaring, waarom hij niet gevlogen had. „Ah zoo." Ze merkte wel, dat hij zoo nu en dan verbaasd naar Bernard keek. Zelf werd ze wanhopig om z'n houding. Hij Zat daar zwijgend en vergat voortdurend te eten. Nerveus frommelde ze haar servet tusschen haar vingers; ze stond op 't punt naar haar kamer te vluchten toen de telefoon rinkelde. Ze schrokken alle drie op. „Er wordt naar den kandjeng dokter gevraagd," verscheen de huisjongen in de deur. Haastig stond hij op. Het was hem blijkbaar een opluchting. „Nu adieu ... eh, amice ... ik moet weg ... goeie reis verder..." De achterblijvenden keken pijnlijk verbaasd. „Amice", alsof hij het tegen een halve vreemde had. „Ik moet eigenlijk ook dadelijk vertrekken, Hetty," zei Gerard na een hinderlijk lange pauze. „Ik wou nog vanavond in Soerabaya zijn." Ze deed geen poging nog een schijn van gastvrijheid te redden. Gerard liet den chauffeur rijden. Hij zat achter in den wagen en liet met oogen die niets zagen het landschap aan zich voorbij vliegen. Zoo nu en dan drukte hij z'n zakdoek tegen den mond. Sawahs, sawahs langs de berghellingen ... De wind werd minder koel; warmer; héét; brandend heet... Rietvelden, rietvelden in de vlakte nu, met de pijp van een suikerfabriek hier en daar ... Uren, uren ver niets dan kale rietvelden. Het fel witte licht werd geler, goudener. Voor hem uit viel een schaduw, werden de schaduwen al spoedig langer; de schemering viel. Het was hem goed, dat het eindelijk donker om hem was. Er was een troost in de duisternis. Onverwachts zag hij dat hij Soerabaya binnengereden was. Hij boog zich naar den chauffeur. „Toewan dokter Greeve," zei hij en vond z'n eigen stem vreemd. Hij moest een paar maal z'n keel schrapen voor hij in de voorgalerij z'n „spada" roepen kon. In plaats van den huisjongen verscheen Greeve zelf en Gerard zag zich zoo luidruchtig begroet, dat hij geen moeite hoefde te doen te praten. Mevrouw Greeve verscheen; mondain en onbeduidend. „Nog een, die komt kijken of er nog wat praktijk te vinden is," zei hij tegen z'n vrouw. „Gaat het slecht?" vroeg Gerard. „Allerberoerdst. Bij mij tenminste. Jij boft. Operaties laten ze altijd nog wel doen." „Zóó-óó; zijn er geen zenuwzieken meer in dezen tijd?" „Ja, 't is vreemd; je zou zeggen dat de menschen meer dan ooit uit hun evenwicht moesten zijn. Maar je ziet ze niet meer," ging de ander er op in, zonder het sarcasme van de vraag te hebben opgemerkt. „Ik kom juist van de Heldrings," zei Van Haeften in den loop van het gesprek, „ik had gedacht daar een paar dagen te blijven; maar ... z'n vrouw was niet goed in orde," hij kuchte en wischte z'n bezweete voorhoofd af, „m'n hemel wat een hitte is dat hier; maar wat ik zeggen wou ... ja, dat was me daar een hachelijke affaire; ze verwachtte een baby en nu schenen daar opeens uterus contracties op te treden; zeker twee en een halve maand te vroeg; het zag er wel naar uit dat de partus zou doorzetten; 't is de vraag of ze 't kind in 't leven zullen houden, twee en een halve maand te vroeg, moet je denken." „Tja, da's een beroerd ding," zei Greeve, „maar ze hebben er immers al een paar ..." „Dat zijn beide jongens, ze hebben nu natuurlijk op een meisje gehoopt." Godbewaarme, hoe is 't mogelijk, dat ik het verzinnen kan, dacht hij er bij. Maar mevrouw Greeve meende ook, dat ze daar nu wel over heen zouden komen. En Gerard nam zoo gauw mogelijk afscheid. Weer in z'n wagen gezeten grijnsde hij voldaan. Ziezoo, de twee grootste roddelaars van Soerabaya zouden dit nieuwtje nu wel verder verspreiden. Daarna zakte hij weer in mismoedigheid weg . ♦.; opeens echter balden zich z'n vuisten; hij knarsetandde ... Verdomd, als hij die ploert hier tusschen z'n vingers had... „Waarheen, toewan?" vroeg omziend de chauffeur nog eens. Hij liet zich naar een hotel rijden; naar huis wilde hij niet; z'n waarnemer bewoonde het nog en die verwachtte hem eerst over enkele dagen. In de kale hotelkamer viel hij op een stoel aan de tafel neer, liet het hoofd op de armen vallen en snikte als een kind, dat z'n dierbaar speelgoed bedorven ziet; toomeloos, ontroostbaar. Toen Bernard laat in den avond thuis kwam — hij had zich het avondeten laten brengen — wilde hij dadelijk naar z'n slaapkamer gaan. Er brandde nog licht in haar kamer, zag hij; hij begreep, dat zij op hem wachtte, nu hij den laatsten tijd de gewoonte had haar goedennacht te komen zeggen. Het kostte hem eenige moeite voor hij zichzelf zoover had, dat hij aanklopte. Ze strekte de handen naar hem uit en greep de zijne. „Ik weet zeker dat Gerard alles begrepen heeft," zei ze, „ik vind het zoo ellendig voor je ..." Hij antwoordde niet dadelijk, maar z'n handen los makend greep hij een stoel en liet zich daar zwaar op neer. „Ik heb je nooit verteld, dat ik hem in Holland nog ontmoet heb ... hij vroeg me toen, waarom ik zoo overstuur was ... Mama schreef dat hij haar een bezoek gebracht had; hij heeft natuurlijk niets begrepen van mijn plotseling vertrek ... Wat je ze daar in Holland wijs kunt maken ... van geen verlof te kunnen krijgen enzoovoort... dat gelooft hij toch immers niet..." Bernard greep naar z'n keel, maakte met trillende vingers een knoop van zijn boord los. „Wanneer kwam hij daar aan?" „Twintig Augustus was hij in Genua." Een zware zucht ontsnapte hem. Hij stond op en kuste haar op het voorhoofd. „Denk er maar niet meer aan/' zei hij haastig, „Gerard is altijd onze beste vriend geweest, hij zal erover zwijgen. " In de kinderkamer dekte hij de twee jongens nog eens lekker warm toe. Het was beestachtig, beschuldigde hij zich, bééstachtig, Gerard hiervan te verdenken. Juist Gerard, met z'n aandoenlijke liefde voor haar ... Nog lang gooide hij zich om en om op zijn harde bed. „Wat een monster is een mensch, dat het verdriet hem op zulke gedachten kan brengen," steunde hij. Maar deze ervaring had hem geleerd, dat het hem onmogelijk zou zijn ooit dien man te ontmoeten. ★ ★ * „Jullie mogen vanmiddag bij ons spelen in het zusterpaviljoen," zei het jonge verpleegstertje en nam de twee jongens bij de hand. „Zal ik de hoofdverpleegster waarschuwen, dokter?" „Dat is nog niet noodig," zei Bernard kort, „zeg haar alleen, dat ze zich klaar houdt; ik telefoneer als 't zoover is." Hij ging terug naar de slaapkamer van zijn vrouw en zette zich naast haar bed. Het was hem onmogelijk hier een vreemde bij te hebben ... Als 't kind er was zou hij haar opbellen; want, dit voelde hij met weerzin, hij zou het niet aan kunnen zien. De tijd verging ... Zoo nu en dan werd de stilte onderbroken door een zacht steunen. Dan boog hij zich over haar heen, legde z'n handen in haar lendenen, en als de aanval bedaard was, wischte hij haar voorhoofd af en streek het klamme haar naar achteren. En in de stilte, die weer inviel, wist hij niet anders te doen dan te wachten. Ze lag met gesloten oogen; zou zij er ook aan denken, hoe ze de beide vorige keeren tusschen de weeën door hadden kunnen schertsen in hun zóó vreugdevolle verwachting om het kind, dat hun zou gegeven worden? Hoe vaak had hij niet een leven — en ook het armzaligste — met blijdschap uit Gods handen aangenomen; met een zacht geluk van ontroering om het eeuwige wonder van het zich vernieuwende leven ... Neen, hij had nog altijd de liefde niet... de liefde, die zichzelve niet zoekt... In 't begin van den avond werden de weeën heviger en volgden elkaar met korter tusschenpoozen op. Een half uur nog, hoogstens, schatte hij. Terwijl hij met den rug naar het bed aan de waschtafel zijn handen borstelde, schrok hij op door een kreet, als van een dier in doodsontzetting ... Hij stortte naar het bed. Hij kéék nauwelijks naar het glibberig-roode klompje leven, — misschien was het dood, des te beter! flitste het door hem heen — terwijl hij het opnam en opzij aan het voeteneind legde; de placenta schoof hij er achter na. Een breede gulp bloed vloeide over het laken. Hij greep de telefoon: „u daar zuster; gauw, gauw!" Tijd steriele handschoenen aan te trekken was er niet... hij dompelde z'n handen in een kom met lysol en begon te tamponeeren ... Nauwelijks een minuut later was de verpleegster er. „Daar staat sublimaat... Bent u nog al niet klaar ... Vlug, hier, tampons, tampons ..." Hij werkte als een bezetene. „Pols controleeren ..." beet hij de verbouwereerde verpleegster toe. „De adem ... ?" Alleen z'n eigen hijgende ademhaling werd gehoord ... „Het kind, dokter..." waagde de verpleegster eindelijk. Ze moest de vraag nog eens herhalen. „Ja, ja, goed; zorg daar nu maar voor..." Hij was het vergeten ... Hoe lang het geduurd had, wist hij niet. Maar ze had even met de oogleden bewogen. Hij gaf haar nog een injectie en bleef de uitwerking daarvan afwachten ... Eindelijk sloeg ze de oogen op. Een arm onder haar hoofd schuivend, liet hij haar het glas champagne drinken dat hij klaar hield. Haar oogen zagen hem aan; vragend, zoekend ... Het kind; hij had nog geen geluid van het kind gehoord. Behoedzaam vlijde hij haar hoofd op het kussen. In een anderen hoek van de kamer stond de verpleegster over de wieg gebogen. „Zuster ... ?" Ze draaide zich om. „Het is dood." Ze fluisterde het, maar in haar ontzetting zoo duidelijk, dat het fatale woord tot in alle hoeken doordrong. Uit het bed klonk een gerucht als een afgebroken snik. Hij boog zich over haar heen. Ze had geen kracht voor geluid; haar gezicht met de neergevallen oogleden sidderde als in onduldbare pijn ... Toen liep hij op de wieg toe. „Let op mijn vrouw ... geef champagne." Hij nam het kind, dat in een wollen doek gewikkeld lag, op en zwaaide het hoog ... Geen adem, geen kreet. Hij legde het op de aankleedtafel en hield zijn oor tegen het koude borstje. Ademloos luisterde hij. Geen hartslag .. ? Een vreemde wil werd in hem wakker. Met beide handen omvatte hij het kind. De warmte van zijn handpalmen verspreidde zich over het teedere lijfje. Hij had het gevoel dat zij ópen waren en hij zijn levenskracht gebood er in over te stroomen. Zijn gezicht over het kleine gezichtje gebogen, drukte hij zijn mond op de kille, blauwe lipjes. En hij voelde hoe hij het wegvluchtende leven vasthield en het versterkte met zijn leven ... Een rilling liep over het brooze lichaampje; een trekken van de ledematen; en eindelijk een zwakke kreet... Dan is hij alleen met den langen nacht, alleen om te waken en te peinzen. Te waken naast een bleek gelaat, dat roerloos op het kussen ligt; als verklaard verschijnt haar gezicht hem in het martelaarschap van haar moederzijn; zijn smart en zijn geluk houdt het in, zijn liefde, de vervulling van zijn wezen. Te peinzen over het wonderbare van het geschenk, dat de onwelkome kleine gast hem bracht: de genade van te kunnen overwinnen in de liefde; de liefde, die alle verstand te boven gaat. Nachtkoelte drijft door de open vensters naar binnen. Boven de donkere schaduwkegels der bergen straalt de sterrenhemel, waar z'n eeuwig heimwee naar reikt. Langzaam wentelen de uren in den nacht. Er is alleen de stem der ruischende bergbeken, de wind, die suizend door de wouden vaart, en het eenzaam nachtlicht in een menschenwoning; onder den wijden nachthemel, die de horizonnen verschuift naar de oneindigheid en de tijd in de ruimte te niet doet. Het ontwaken was als het binnen glijden in een ander leven. Ze was alleen in een glanzende ruimte en haar leeggevloeide hoofd voelde nog zwaar en moe van den bangen droom, waaraan ze ontsnapt was. Ze lag roerloos, maar ze zag, dat ze in haar eigen bed, in haar eigen slaapkamer was. En het verstilde gelaat naar de open tuindeuren keerend, beleefde ze het dagworden. De morgen was van een stille zuiverheid. Zoetrokig en doortrokken van kruidengeur als alleen een indische morgen zijn kan. In het heldere licht waren de wouden op den tegenoverliggenden berg smaragdgroen. Een paar teedere wolkjes dreven door het pure blauw, bijna tastbaar van donzigheid, en door het zonlicht, dat hen bestraalde, zelf kleine bronnen van licht geworden. Over het veld, dat aan haar tuin grensde, zwoegde, aan den rand van den afgrond, een ploegende karbouw. Achter haar zware moedervormen kwam fijnlijnig en vederlicht haar bestuurder; en beiden schenen van de aarde afgestapt te zijn en door het blauw van den hemel te schrijden. De kleine inlander stond stil; z'n gansche lichaam was tot aandacht geworden en, z'n punthoed afnemend, keerde hij het gelaat naar den berg. „Ik hef m'n oogen op naar de bergen, vanwaar mijn hulp komen zal," sprak uit verre jeugdlanden haar vader's stem David's vertrouwen na. Ergens kon het een paradijs zijn, al was het dan niet in dit leven te vinden, peinsde ze; „als het volmaakte gekomen is, zal al het vorige te niet gedaan worden." De gedachte zwierf door haar ijle hoofd, vervluchtigde en liet een glimlach op haar brooze trekken achter. Over de buitengalerij ging het geklik-klak van vlugge kindervoetjes. „We mogen het zusje zien, Geetje," jubelde Hansje's stem. „Kom mee naar het zusje." „Zusje, zusje," brabbelde Gerard's stemmetje hem na. „Het zusje zien." Haar oogleden trilden, vielen toe. Dus toch geen droom. Werkelijkheid: „het zusje, het zusje." Doodstil lag ze en onder haar gesloten oogleden uit vielen twee glanzende droppels. Toen ze de oogen weer opsloeg, zag ze dat Bernard binnen gekomen was; hij zat naast haar bed en glimlachte haar toe. Hij hoefde het niet met woorden te zeggen, ze wist wat hij bedoelde. „Je bent toch mijn vrouw ... we kunnen elkaar immers niet missen." Een groote dankbaarheid zwol in haar hart. „Maar de liefde is de meeste ..." zong het door haar heen, „de volmaakte liefde, die al het vorige te niet doet." „Wilt u niet even naar uw dochter zien, dokter?" vroeg de verpleegster om de kamerdeur. „Ze is nu frisch gewasschen en aangekleed." Hij drukte haar hand en stond op. Ze draaide haar oogen om hem na te zien; hij ging langzaam, maar hij hield het hoofd recht omhoog, toen hij in de aangrenzende kamer verdween. De beide jongens hingen over de wieg, toen hij binnenkwam. „Papa, papa, het zusje; ze slaapt..." „Sst... niet zoo druk zijn ... Gaan jullie nu, anders wordt ze wakker." De verpleegster ging met hen de deur uit. Hij boog zich diep over het wiegje. Een meisje, een klein meisje ... en het was Hetty's gezichtje, dat daar in roerende ongevormdheid op het kussentje lag. Zoo'n klein wezentje was ze geweest, zoo weerloos en onbewust wachtend in verwondering wat het leven haar brengen zou. Hij nam de kleine vuistjes in z'n warme handen. „Geef mij de kracht, o God," bad hij, „de kracht... tot het einde toe ..." Langzaam, bijna devoot, opende hij z'n handen en bekeek de teere handjes, die als gefronste rozeblaadjes op zijn groote palm lagen. En om hun weerloosheid voelde hij z'n hart zoo wijd worden, dat het alle verdrukte kleine wezentjes der wereld wel in zich opnemen wou. Hij nam het slapende kind in z'n armen, zorgzaam, opdat het geen tocht vatten zou, hield hij een wollen doek over het kleine blonde kopje en zoo verscheen hij ermee aan haar bed. „Hier is onze dochter/' zei hij, „bekijk haar maar eens goed, ze lijkt precies op jou." Hij was een beetje heesch en z'n oogleden knipperden, zooals altijd, wanneer hij z'n ontroering niet meester was. Ze staarde eerst hem aan en toen het kind zonder een woord te kunnen uitbrengen. Maar hij legde het kleine gezichtje tegen haar wang en zich voorover buigend, kuste hij haar op haar trillenden, bloedeloozen mond. EINDE