DOOLHOF DOOLHOF DOOR FENNA DE MEYIER HOLLAND IA-DRUKKERIJ N. V. BAARN I Na eenige weken van droogte en wind, kilte ondanks zonnebrand, is het dien nacht zachter geworden. In den ochtend heeft de tuin de regendroppels die gestadig neerruischten, opgeslorpt. Nog is de hemel bedekt, maar daarachter broeit de zon. Peggy houdt het in de kamer niet langer uit. „Ga je mee den tuin in, Miriam?" Het ijverige vriendinnetje, dat elke week om dezen tijd komt lesgeven in boekhouden, kijkt vlug van haar schriften op. „Ja, het gaat vandaag toch niet," bekent zij, „wij zijn er geen van beiden met onze gedachten bij." Peggy staat geeuwend op en rekt zich de armen. Het is of al haar bloed naar het hoofd stijgt; zij voelt zich loom en geprikkeld tegelijk. Nu staan zij op het terras. Een zoele wind vol geuren streelt langs haar heen. Er komen blauwe streken vrij in den hemel. Een vogel kweelt zijn lied zóó drin- Doolhof 1 gend, dat Peggy even haar klemmende gedachten voelt glippen en zich met volle aandacht overgeeft. „Dit is toch beter dan boekhouden," zegt zij eindelijk met haar eigenaardig diep lachje; „vooral omdat ik het er toch nooit ver in zal brengen." „Och, dat behoeft ook niet; het is niet noodzakelijk dat je er je brood mee verdient, later..." „O Miriam, ik wou dat het wèl noodzakelijk was! Dan zou ik me niet zoo vervelen!" „Verveel je je, Peggy?" Miriam kijkt haar vriendin terzijde aan. Wat is haar blankheid wit vandaag, denkt zij. Sedert eenigen tijd is daar een bittere strakheid overheen getrokken die haar verontrust. „Ik verveel mij; of noem 't ergernis als je wilt." Haar grijze oogen zien even in die van Miriam met de glans van een mes. „Dit leven van mij," gaat zij voort, „het leven van een uitgaand jongmeisje is vol van zulke verveling. En aan alle kanten houden touwtjes mij vast... touwtjes die ijzeren kabels blijken, wanneer je je los wilt rukken." „Zijn die ijzeren kabels wel zoo sterk? Waarom kun je je vrijheid niet nemen en werk zoeken dat je bevredigen zal? Als je 't maar echt en wezenlijk wilde..." Peggy zwijgt. „En is dat verlangen naar een werkzaam leven misschien alleen... een verlangen om iets uit den weg te gaan?" Bescheiden klopt zij aan de deur van Peggy's hart, die vroeger altijd openstond voor haar. Maar hoe kan Peggy nog vertrouwelijk zijn, met iemand ter wereld? „Vraag mij maar niets." Zij loopen nu naast elkaar op het pad, langs de perken, waarin het jonge leven opschiet, de knoppen doet barsten en kleuren brengt van eeuwige vreugde. Hyacinthen geuren in het welige gras. Ranonkel en iris willen opengaan in de zon; tulpen strekken zich uit, verlangend. „Je zei daarstraks dat ik de vrijheid niet echt en wezenlijk wilde. Maar zoo eenvoudig is het niet. Ik zou hier zielsgraag vandaan gaan; maar in de eerste plaats is daar moeder... ik kan het haar niet aandoen." „Is 't alleen je moeder?" vraagt Miriam aarzelend; „zou je zelf wel weten hoe vast je zit aan... dit leven thuis; aan je luxe, je uitgangetjes, je vrienden?" „Het laat me alles onverschillig." „Sedert?"... „Ja. Sedert Romeyn is weggegaan." „Peggy..." „Praat er niet verder over. Vroeger kon ik je alles zeggen. Nu niet meer." Miriam, die eerst vertrouwelijk haar arm om haar vriendin heen had geslagen, laat haar nu los en wandelt een paar passen vooruit. Peggy voelt het als een verwijt; maar zij kan niet verder gaan met haar confidenties. Miriam weet dat Romeyn haar zoogenaamd het hof maakte; dat zij hem niet ongenegen was; maar dat hij plotseling werd overgeplaatst naar Stockholm. Dat zijn de feiten. „Ik kom er wel overheen," zegt zij droog. En Miriam dringt niet aan. Vertellen menschen wel ooit precies wat er in hen omgaat? denkt Peggy. Het zou toch ook te moeilijk zijn. Hoe vaak liep zij huizen langs, waarvan de gordijnen waren weggetrokken en zij zag in het lamplicht menschen bewegen en praten. Nooit zag je immers méér van elkaar. En het was beter zoo. Op den duur moest eenzaamheid je sterk maken. Vanmorgen, toen moeder vroeg waarom zij zoo bleek zag, of zij wel goed had geslapen, heeft zij op het punt gestaan alles aan die vragende oogen, die streelende handen toe te vertrouwen; maar zij heeft zich afgewend, schijnbaar stuursch en misschien heeft zij moeder er mee gekwetst. Maar hoe kan zij 't zeggen? Hoe kan zij moeder vertellen van haar dwaze jeugd — en ligt die niet al mijlen ver van haar af? — die alleen maar bloeien wilde, genieten... die alle vreugde, alle licht naar zich toe wilde trekken om zich daarmee te voeden, tot oververzadiging toe? En hoe zij smachtte het leven te kennen, alles te voelen, te ervaren, haar diepste verlangens uit te vieren en hoe vèr zij daarin is kunnen gaan, omdat in dezen tijd alle slagboomen zijn opgeheven en alles geoorloofd is aan een jong meisje met een ruim zakgeld? Hoe kan zij vertellen van haar bezoeken bij Romeyn op zijn kamer; van hun snel, al te snel ontloken en bevredigde liefde (maar was het liefde?) van hun felle twisten en even felle verzoeningen; van zijn vergif- tigende menschen- en levensverachting die tot cynisme verdroogde; van haar ontnuchtering, haar lijden, haar wanhoop?... Arme moeder, zij staat er buiten. Maar zal zij er niet altijd buiten staan, al had Peggy den moed en de gave haar alles duidelijk te maken? En eindelijk Romeyn's vertrek naar Stockholm; een overplaatsing die hij zelf aanvroeg, omdat Holland en Peggy hem verveelden. En eenige weken later de zekerheid dat er een kind zou geboren worden. Waarom heeft zij hem niet dadelijk geschreven, dat zij haar ouders alles vertellen zou, als hij niet onmiddellijk om haar hand vroeg? — Waarom zwijgt zij? Is het trots; bittere onverschilligheid, zelfverachting; of een restje van liefde voor hem, dien zij wil sparen?... Of de nuchtere overweging dat een gedwongen huwelijk met hem niets dan ellende zal brengen? Maar misschien is het enkel de koppigheid van een kind dat geen schuld kan bekennen. Doch wat doen die vragen er toe? Zij kan niet spreken; en zij is verloren; dat is de eenige zekerheid. Miriam loopt zwijgend naast haar. Dat Peggy's zorgen ernstiger zijn dan zij doet voorkomen, begrijpt zij wel. Maar wie is zonder zorgen?... Dezen morgen kreeg zij haar ontslag met twaalf anderen van het kantoor. „Bezuiniging." Waarom vertelde zij 't niet aan Peggy? Is 't alleen omdat zij nooit dadelijk kan spreken over een slag die haar wordt toegebracht; dat zij haar teleurstelling of haar ver- driet ia zichzelve bewaart, als een opgaaf die het leven haar ter uitwerking overreikt en die zij geheel alleen zal moeten oplossen, zonder de hulp van anderen? Of voelt zij in Peggy geen belangstelling meer voor haar vrienden; weet zij intuïtief dat dit kind blind en doof is geworden voor andermans leed? Nu zij deze betrekking verloren heeft, staat alles wankel. Even wacht Miriam bij een bloeiende struik en haar hand grijpt naar de bloesems. Hoe zal zij ander werk vinden? En zal zij Jacob los moeten laten?... Voor haar gesloten oogen verschijnt het beeld van den zieken jongen in het kleine kamertje bij 't open raam; het eenige stuk van de wereld dat hij nog met zijn blik kan bereiken: een uitzicht op oude daken en een smalle baan van den hemel, die dezen winter bijna voortdurend grijs was. Miriam woont bij zijn moeder in. Er zijn nog vier andere kinderen. De man is werkloos en drinkt. De moeder is een knorrige sloof. Miriam heeft er eenige verademing gebracht; en voor Jacob... Zij ziet zijn oogen, die haar roepen met hun diepe verlangen; zijn verheerlijkte lach als zij binnenkomt; de sprakelooze aanbidding waarmee hij haar aanziet. Weet iemand ter wereld van zulk een geluk?... Maar nu zal alles worden afgebroken. Als zij geen geld meer heeft haar kamer en haar kostgeld te betalen, zal zij daar weg moeten gaan. Terug naar het ouderlijk huis, in de armoedige pastorie, waar haar vader, sinds lang van haar vervreemd, hertrouwd is met een jaloersche vrouw, die haar stiefdochter nauwlijks zal dulden. Bitter als gal is die gedachte. Zij kan haar niet aanvaarden. Maar wat dan? En moet Jacob alleen blijven in zijn ziekte, in zijn eenzaamheid? Zestien jaar is hij en de dood loert om de deur. Zijn moeder is er onverschillig voor geworden; de zorgen hebben dit kleine zieltje afgestompt. Misschien, in haar hart, benijdt zij haar zieken zoon, die niet behoeft te sloven en te vechten zooals zij en die rustig en lui kan liggen in zijn bed — een eiland van stilte — waar hij nog verwend wordt ook; „want juffrouw Miriam brengt hem boeken, vruchten, bloemen"... ...Als de meisjes naar huis terugloopen, staat Leonard Croondrager op het terras, met de handen in de zakken, het hoofd naar den hemel gericht; een sterk, zelfbewust man. Zoo lijkt hij tenminste. Zijn lichaam heeft die houding aangenomen in de jaren dat alles hem meeliep; toen hij in de oogen van familie en vrienden de bewondering las voor zijn koenen geest; voor zijn algemeene begaafdheid, die hem even geschikt maakte Plato in het grieksch te genieten als moderne muziek te ontcijferen; te discussieeren over politiek en over litteratuur; zich te verlustigen in schilder- en beeldhouwkunst en op te gaan in het genot van een vernuftig, subtiel en tevens krachtig overtuigend pleidooi voor de rechtbank. Het waren niet alleen de vrouwen bij wie hij succes had; ook mannen ondergingen den invloed van zijn boeiende persoonlijkheid. Veel liefde is hem toegevloeid; veel hulde en bewondering en het heeft hem vaak in een lichte dronkenschap van geluk doen verkeeren, waardoor het leven eenvoudig leek en gemakkelijk: een zonnige tuin met telkens schooner vergezichten, waarin te wandelen louter genot is. Maar de laatste jaren is er verandering gekomen in zijn leven. Daar is vooreerst de ziekte van zijn vrouw, die hem remt in zijn plannen, hem belet te reizen, binnen- en buitenlandsche beroemdheden te ontvangen, zijn huis voor vrienden en bewonderaars open te stellen. Dan is er de crisis in de zakenwereld; het débacle der economische en politieke wereld die hem, den gefortuneerden gunsteling van het lot, evenzeer treft als een ander. Het gaat ook niet meer zoo goed op zijn advokatenkantoor. Al wil hij zijn oogen er graag voor sluiten, hij kan niet anders dan in vrije oogenblikken erkennen, dat de zaak verloopt. Men heeft niet meer hetzelfde vertrouwen in hem als vroeger; na zijn fiasco in het veelbesproken proces van de D. fabriek komen er aanmerkelijk minder cliënten. En dat, nu zijn financiën toch al zijn achteruit gegaan; nu hij een dubbel groot inkomen zou moeten verdienen om Eva te onderhouden; Eva, die schat — maar die ook schatten noodig heeft om gelukkig te zijn! Kon hij zich maar losmaken van haar... zijn verstand legt hem duizendmaal dat besluit voor en duizendmaal schreeuwt zijn hart „neen" en worden zijn begeerte en zijn verbeelding opstandiger. Zonder haar is zijn leven niets meer waard; een platte, banale weg naar het graf. Zonder haar zou hij dadelijk over den kop gaan, dat voorvoelt hij. Want al de zelfverzekerdheid, het vertrouwen op het leven en op zijn eigen waarde, die hem in zijn jeugd rechtop en stralend van overmoed hebben doen streven en slagen, zij zijn ondergraven en verslapt. Hij zou, als hij Eva losliet en alleen bleef, overstroomd worden door de zorgen die slechts daarop schenen te wachten; zelfverwijt, twijfel en levensangst zouden zijn sterke vitaliteit aantasten en te gronde richten; hij zou een verloren man zijn, een wrak, aan spot en verachting prijsgegeven. Toen hij Eva ontmoette, verbeeldde hij zich dat alleen de honger naar een volledig liefdesgeluk (helaas, zijn huwelijk had hem daarin bedrogen) hem naar haar toe dreef; maar nu weet hij dat het nog iets anders geweest is: de vlucht uit zijn reddeloos verloren staat naar een droomenland, waarin alles weer is als in zijn jeugd: licht, gemakkelijk en zonnig. En Eva is in staat hem die illusie te geven. Als hij maar zeker was dat zijn geld geen rol speelde in haar liefde... Maar die onbewuste aanklacht is een gemeenheid. Hij mag zichzelf niet toelaten zoo te denken. Dan is alles verloren. Hier staat hij nu op het terras van zijn huis; achter in de kamer hoort hij de stappen van zijn vrouw, van zijn schaduwstille vrouw, die niets van zijn gedachten weet; die zelf een gedachtenleven heeft dat hem onbekend is, maar waarvoor hij — helaas, zóó is het tusschen hen al geworden — niet de minste belangstel- ling voelt. Nu staat zij naast hem en als hij zich omkeert, ziet hij haar lichtblauwe oogen, die telkens lichter worden; alsof ze verschieten, denkt hij. Er ligt altijd iets in haar blik van angstige verwondering en dat irriteert hem. Waar zou ze nu weer over tobben? „Waar is Peggy?" vraagt zij, met haar slepend rheumatisch been moeizaam voortschuivend tot den rand van het terras, „ik zie haar niet." „Daarginds wandelt zij met Miriam." „O ja... Als zij maar geen kou vat zonder mantel." „Onzin. Het is zacht buiten. Maar ga toch zitten, vrouw." „Leo, ik maak me ongerust over Peggy. Zij ziet er slecht uit en ik vind haar zenuwachtig." „Het zou ook een wonder zijn als jij je niet over de kinderen ongerust maakte." Elma Croondrager zucht. In de eerste jaren van hun huwelijk was in zulke oogenblikken zijn stem al voldoende om haar angsten te doen vluchten; maar in den loop der tijden drong het eindelijk tot haar door, dat zijn kalmte, zijn vermeende innerlijke kracht alleen maar onverschilligheid beteekenden voor alles wat niet uitsluitend zijn eigen persoon betrof. Is dit oordeel echter onjuist en ingegeven door haar verbittering?... Dat er van hun huwelijksgeluk niet veel is overgebleven, mag zij toch niet enkel wijten aan hem. Misschien, bedenkt zij vaak, is het juist haar blinde aanbidding geweest, die zijn egoïsme zoo monsterlijk uit deed groeien. Zij is heel jong met hem ge- ■ trouwd; naïef, zonder eenige critiek gaf zij zich aan hem over. Wat haar vooral met verbaasde vreugde vervulde, was zijn onwankelbare zekerheid en de bijna magische kracht, waarmee hij de menschen tot zich kon trekken. Het waren zijn stralende levensliefde en zijn bekorende openhartigheid (maar later wist zij pas hoe onfeilbaar juist hij voelde tot hoever hij gaan kon en met wie!) die hem bemind maakten en hem alles deden vergeven. Zij was de eerste om onder zijn betoovering te geraken en zij zou ook volmaakt gelukkig zijn geweest, als zij niet voortdurend werd gekweld door de angst hem niet waard te zijn. Ook was haar physieke kracht ontoereikend om eenige te snel op elkaar volgende zwangerschappen en miskramen te verdragen. Daartusschen door moest een stroom gasten worden ontvangen en een groot opgezet huishouden bestierd. Zij voelde zich daartegen niet opgewassen. Twee jaar lang moest zij een ligkuur doen. Toen zij zoogenaamd genezen opstond, kwamen, met de eerste teleurstellingen in haar man, de nooit aflatende zorgen om de kinderen, waarvan zij er twee door den dood zag weggevoerd. Haar geluk brokkelde af, steen voor steen. „Het ergste is dat de kinderen bij het ouder worden telkens verder van je af komen te staan." Leonard schrikt even van haar stem. „Wat zeg je?" En als zij haar zin heeft herhaald, zegt hij: „Ja, wat weten wij eigenlijk van onze kinderen af? Kijk onze Peggy daar eens loopen; zoo koel w en onbewogen lijkt ze; maar is zij niet alleen maar gesloten? Als kind was zij toch driftig, hartstochtelijk zelfs." „Dat is zij natuurlijk nog; maar zij sluit zich voor ons dicht. Je weet hoe verschrikkelijk ik dat vind." „Maar Elma, dat is toch heel natuurlijk! In welke familie zijn de kinderen vertrouwelijk met hun ouders!? Die illusie moet je opgeven. Denk je dat ik 't niet ellendig vind, dat Hugo als een vreemde naast mij leeft? Met hoeveel jonge menschen kan ik gemakkelijk praten; ik begrijp ze en ze geven mij hun vertrouwen; maar met mijn eigen zoon sta ik voor een muur." „Je hebt er ook nooit erg je best voor gedaan." Hoe komt dit verwijt zoo argeloos over haar lippen; zij ontstelt er zelf van. Zij durft hem immers nooit iets verwijten? „Wat bedoel je daarmee? Heeft Hugo zich over mij beklaagd?" Driftig schuift hij zijn stoel achteruit, met een scherp gekras over de steenen. „Beklaagd? Neen. Maar..." „Wel? Zeg 't maar gerust." „Ik voel 't zoo, Leo. Wees er niet boos om. Je kunt het waarschijnlijk niet helpen. Het leven was voor jou altijd te vol en te druk om je veel met de kinderen te bemoeien... en dan is er nog iets waarover ik vaak heb nagedacht." „Wat dan?" „Jij bent zoo knap, zoo vèr uitstekend boven ons allemaal; je bent ook geslaagd in het leven. Het is voor een zoon heel moeilijk daarnaast op te groeien en ook iets bizonders te bereiken. Onwillekeurig wordt er altijd vergeleken en gezegd: „Zijn vader was toch intelligenter, begaafder", en dat heeft Huug verbitterd." „Er is misschien iets van aan," zegt hij met een ij delen glimlach dien hij tracht te verbergen, „maar Hugo is toch niet dom. Als hij zich maar beter op zijn studie concentreerde. In plaats daarvan doet hij niets dan spelen, als een kind langs den weg. Sport en nog eens sport; meisjes en meisjes... hij raakt er nooit uit. Hoe wil hij dan iets bereiken?" „Hij werkt niet meer, omdat hij geen toekomst voor zich ziet. In Delft zijn er honderden zoo. Zelfs al kom je klaar, dan krijg je geen baantje. Het is zóo afschuwelijk; de jongens verliezen alle hoop en alle lust om hun best te doen. En dan... het is toch natuurlijk, dat hij jaloersch is op jou, die alles hebt bereikt wat je wilde." Hij zwijgt in nadenken. „Misschien moest hij de studie maar opgeven en dadelijk in de practijk gaan. Of op een textielschool... of naar 't buitenland, volontair in een fabriek. Kon ik hem maar in een onderneming of in een zaak zetten... maar daarvoor is kapitaal noodig en dat kan ik niet missen op 't oogenblik." „Op 't oogenblik?" herhaalt zij. Maar geen van beiden durft verder gaan. Zonder iets zeker te weten, heeft Elma den indruk gekregen dat er een andere vrouw in zijn leven is. O, het is niet de eerste keer en het dunkt haar niet eens meer tragisch, zooals jaren geleden. Zelfs constateert zij met een vreemd-aangename voldoening dat het haar geen pijn doet, dat zij het hem wel gunt, omdat hij, sterklevende man, verlangens kent, die zij niet meer bevredigen kan. Zij is nu enkel moeder — ook voor hem. „Gaan wij niet eten?" vraagt hij, om aan dit pijnlijk zwijgen een einde te maken. „Wij wachten op Hugo." „Dan kunnen wij lang wachten. Vorigen Zaterdag was 't jongmensch om acht uur nog niet hier: Moeten wij ons door dien blaag laten ringelooren ?" Elma staat op met een zucht. Haar been doet pijn en zij voelt zich verdrietig gestemd. Het is waar, dat Hugo nooit op tijd is. Hij wordt hoe langer hoe onverschilliger. Zelfs haar verwijten werken niets meer uit. En vroeger was hij er toch zoo gevoelig voor; kon er dagen lang ongelukkig om wezen. Haar zoon... Gaat zij hem verliezen? Nooit komt hij meer bij haar als zij alleen is; het is zelfs of hij haar ontvlucht, net als Peggy. De kinderen zijn niet gelukkig. Een heete gloed brandt op haar oogen. Zij staan alleen en zij kan hen niet bereiken!... Aan tafel is de stemming wankel. Croondrager beproeft Miriam in zijn geforceerde vroolijkheid te betrekken en het meisje doet haar best hem te volgen. Hij vindt haar wel lief; maar hoe onbeduidend, haast burgerlijk is dat korte dikkertje met het zwarte haar en de stille oogen naast zijn Peggy — zijn blonde „koningskind", zooals hij haar wel eens schertsend noemt; minder om haar als om zichzelf plezier te doen. In de groote eetkamer met veel vensters, waarin de avondhemel, met lichtroode wolken die als sjerpen voorbij slieren, zich spiegelt met het groen van de boomen in het park, — (een droom-landschap achter de flikkerende kaarsen op tafel) — heeft Peggy ineens de sensatie niet meer te leven. Wat hier zit, is Peggy niet; het is een leege huls. Zijzelve dwaalt daarbuiten, over de landen, over de zeeën, zooals een reiger vliegt in den avond. Zij raakt los van de wereld; zij zal zich oplossen misschien in den aether?... Dan schrikt zij van het brutale getoeter van een auto, die, knarsend bij 't snelle remmen, op de kiezels van den tuin is voorgereden. Even later komt Hugo binnen; mompelt een groet. Zijn moeder ziet dadelijk dat hij ongewoon rood ziet, verhit en overspannen. ,,'t Spijt me... Kon me niet eens meer verkleeden... laat geworden." „Wij vinden 't nog vroeg," antwoordt zijn vader ironisch; „het is pas zeven uur en in 't buitenland dineert men nog later, nietwaar?" „Precies." — Hugo eet haastig zijn soep, door den correcten knecht voor hem neergezet. Nu begint Elma Croondrager te spreken; eerst met moeite, later vlotter; over het weer, den tuin, het be- zoek van goede kennissen, de bazaar voor Tesselschade... Met haar woorden verbergt zij haar zoon voor de aandacht der anderen. Als het eten is afgeloopen, neemt zij zijn arm. „Ga je even mee?" Hij tracht zich los te maken; geërgerd. „Wat nu weer?" vraagt hij knorrig. „Even in den tuin met je moeder. Haal je mijn bontjas? Ik ben altijd kouwelijk... Maar het is zoo mooi buiten, Huug. Laten we nog even ervan genieten." Zij loopen in den tuin; verrassend licht nog in den avond. De bloemen geuren sterker en krijgen een dieperen glans. Het gras wordt onwezenlijk groen. Eerst loopen zij zonder te spreken. Nu en dan kijkt de moeder naar het gesloten profiel van haar zoon. Hoe jong is hij nog; en toch ziet zij al de mannelijke hardheid door die jonge gaafheid heen; er is ook een zekere vermoeienis in zijn trekken, die aan verwelkte bloesems herinnert... „Mijn schat," zegt zij innig en drukt zijn arm tegen zich aan, „heb je moeilijkheden en mag ik 't niet weten?" „Waarom vraagt u dat? Zie ik er dan zoo beroerd uit?" „Moe — en verdrietig." Hij zegt niets. Zijn oogleden slaan zachtjes op en neer, als de vleugels van een gepijnigd insect. Dan, eindelijk: „Moeder, vraag er niet naar. Het is ook niet zoo belangrijk. Wat zijn mijn zorgen vergeleken bij die van millioenen rampzalige schepsels die geen uitkomst meer zien. Dat ik verdrietig ben, is geen wonder — wat mij wel verwondert is dat er nog menschen gelukkig kunnen leven in dezen tijd. Vader bijvoorbeeld." „Wat weet je van vader af? Denk je dan dat hij geen zorgen heeft?" ,,'t Is waar," zegt hij na een aarzeling, „ik weet er niet veel van." Zij loopen nu in stilte verder. Maar hij heeft zijn arm om zijn moeder heen geslagen. „Kun je wel, moeder? Is 't niet te lastig met je been om te loopen?" „Ik vind 't zoo heerlijk, met jou. Vertel me, Huug. Vertel me zooveel je kunt, van jezelf." „Ach moedertje... ik kan niet." — Peggy is na het eten naar haar kamer gevlucht. Miriam moest, daar zij nog een les te geven had, dadelijk na het dessert al weggaan. Zij heeft bij het afscheid nemen Peggy toegefluisterd: „Als ik je helpen kan, roep mij." Maar hoe kan Miriam helpen? Peggy valt op haar bed, hijgend van 't snelle trappen klimmen. Een poos blijft zij liggen, met dichte oogen. Dan kijkt zij om zich heen. Haar meisjeskamer. Lichtgebloemde gordijnen, zachte kussens op witge- Doolhof 2 lakte meubeltjes en malle snuisterijen uit haar kindertijd. Het is haar kamer niet meer. Het eenige waar haar blik aan blijft hangen is een groote foto van 't heilig avondmaal van Ghirlandaio. Zij heeft die gekocht twee jaar geleden, toen zij met haar ouders in Italië reisde; een uitbundig genietende bakvisch, voor wie het leven een feest leek. Deze mannen, die zich voorbereidden op het offer van hun leven ten bate van de menschheid — zij hadden haar toen getroffen en ernstig gemaakt. Maar ook het landschap daarachter, dat de schilder gaf als een droom, die hemel waardoor de vlugge vogels heenschieten naar een onbekend rijk, verrukte haar oogen. Ja, die foto is het eenige in haar kamer waarvan zij niet vervreemd is. Misschien zal zij ook haar leven moeten offeren... maar dan aan een vergissing, aan een dwaasheid. En dat offer zal niemand ten goede komen; integendeel, het zal lijden brengen en schaamte voor allen die zij liefheeft. Vergeefsch en schandelijk offer, dat tegen het leven indruischt en het ontheiligen zal, ja berooven. Want zij zal immers den moed niet hebben deze kiem in haar te laten groeien tot een levend kind! Nooit, nooit zal zij er den moed toe hebben... Zij slaat de handen voor haar gezicht en de snikken, die al den heelen dag om een uitweg hebben gesmacht, barsten los. En het is niet alleen die zelfverachting; het is ook de smaad die haar werd aangedaan. O, vernedering, als een brandmerk op haar lichaam, op haar geheele wezen. „Waar is Peggy?" Zij wordt geroepen. Zij wascht haar tranen af, bepoedert haar van 't huilen gezwollen gezicht, neemt een zenuwstillenden drank en gaat naar beneden, naar het terras, waar zij thee zullen drinken. Hugo trekt haar nog even mee in den tuin. „Heb je vijfhonderd gulden voor me?" „Waarvoor?" „Ik moet ze hebben; vóór Maandag." Zij kijkt in zijn gespannen gezicht: „Je bent gek! Hoe kom ik ineens aan vijfhonderd gulden?" „Mijn God, dat moet jij weten. Vraag ze aan vader. Aan jou geeft hij ze wel. Als ik ze niet krijg..." „Wat dan?" Zij hijgt even. „Huug... heb je gespeeld?" Hij lacht kort. „Dat doe ik nooit. Neen, Peggy, ik kan 't je zoo gauw niet uitleggen. Maar 't is om een armen kerel te helpen, die geen uitkomst meer ziet. Ik heb 't hem moeten beloven..." „Een vriend van je?" „O neen, hij is geen vriend van me. Hij is laag gezakt in 't leven... hij heeft me meegesleept; ik heb iets gedaan waarvoor hij me aan zou kunnen klagen en daarom ben ik in zijn macht, begrijp je!" — Als een heete golf gaan die woorden langs haar heen. „Dus een offer dat niemand zal baten," zegt zij bitter. „Help je mij?" „O Huug, laten we weggaan! Laten we vluchten, ver hier vandaan! Wat doen wij hier? Ons leven gaat hier kapot." „Dus jij ook al?..." Zij kijken elkaar aan en in hun wijde oogen staart wanhoop. „Vanavond," zegt hij, „vanavond kom ik bij je in je kamer en dan spreken wij 't uit. Wij moeten elkander helpen." — Als zij zich weer bij de anderen voegen, hooren zij de stem van hun vader, die juist een verhaal begint. Het is een van zijn gaven een aardig geval in de juiste verhoudingen met enkele treffende woorden tot een geestig blijspel te vormen en dat voor te dragen met een charme, waardoor ieder wordt meegesleept. Hoe goed herinnert Peggy zich den tijd dat zij als kind ademloos luisterde naar zijn verhalen, die hij, als was hij een kunstenaar die zelfs 't kleinste genre niet verwaarloozen mag, voor Peggy en haar vriendinnetjes met zorg in elkaar zette en die hij door zijn levendige mimiek nog boeiender wist te maken. Zelfs nu kan zij nog niet geheel aan die betoovering ontkomen. Daarna is 't even stil. In den langzaam verduisterenden tuin, waarvan enkele struiken en een gedeelte van het grasperk door het lamplicht aan den nacht worden onttrokken, gaat een fijn ritselen om, van den avondwind. En daar begint opeens een nachtegaal te orgelen, met zulk een kracht en zulk een blijheid, dat allen door dien stroom van leven worden meegevoerd. Na een poos wordt het schallen zwakker, om ein- delijk weg te sterven. „Wat een uitgezochte avond." Leonard Croondrager legt zijn hand op die van zijn vrouw. „Je zoudt erdoor verzoend worden met het leven." Hugo kijkt op. Dat vader zoo iets zegt! Hij voelt ondanks zichzelf een zekere verteedering voor hem, dien hij immers zoo weinig kent. En om hem plezier te doen begint hij een gesprek over politiek. Gewoonlijk staan vader en zoon hierin lijnrecht tegenover elkaar. Zij beginnen over Rusland en de Sovjet-republiek. Hugo is overtuigd communist geweest, evenals de meeste leden van zijn club; maar den laatsten tijd is hij aan 't wankelen geraakt; hij heeft zijn zekerheid verloren en zijn vader merkt dat dadelijk. Peggy, diep in een rieten fauteuil gedoken, leunt haar hoofd tegen een kussen en sluit de oogen. Hoe moe is zij. Zij laat de klanken lijdelijk langs zich gaan. Toch hoort zij wel wat vader en Hugo zeggen. Hugo's stem is jong en opgewonden. Vader zegt enkele woorden die kalmeeren en na doen denken. Vader zal wel gelijk hebben. Hij is de sterkste geest van hen beiden, en de meest ervarene. Gewoonlijk giet hij zijn beter-weten tegenover Hugo in een onaangenamen vorm; en met een hinderlijke ijdelheid. Vanavond is hij zachter, stemmiger, zou ze zeggen. „Wat er in Rusland gebeurt is noodzakelijk, maar daarom niet blijvend. Het is een phase die voert naar een andere phase, tot eindelijk de goede levensvorm gevonden wordt — maar het communisme zooals het nu is, zal 't zeker niet meer zijn..." Hugo antwoordt. Zij luistert niet meer. Dan komen er weer woorden die haar aandacht trekken. „Geniet toch van 't leven, jongen en tob niet zoo! Schoonheid ligt overal voor 't grijpen." „Maar hoe kun je van de schoonheid genieten, als alles in onze maatschappij zoo rot is; als alles scheef gaat en zelfs de beschaafdste volken achteruit gaan..." „Ho, mijn zoon, ho! Wees niet zoo pessimist! Je hebt daarstraks in een razende vaart, zonder te kijken, door de prachtigste bloeiende velden gereden in een stinkende benzinedamp; je hoofd was rood en verhit toen je ging eten en je hebt zeker niet geproefd hoe lekker 't was — jullie hebben je op de kroeg zitten opwinden en je beroerd gemaakt, inplaats van te genieten van de goede gaven des levens! Dan was ik anders in mijn jeugd! Maar luister nu eens naar den nacht, ruik die geur, voel die zachtheid, neem dat wonder in je op. Ik heb vanavond in den tuin gewandeld vóór je kwam en ik heb gezien hoe alles werkt en gist en borrelt van leven. Alle krachten van de aarde dringen naar buiten. Alles wil leven, alles wil groeien. Wat weten wij per slot van de groote evolutie in onze menschenwereld? Misschien bereidt zich daar ook een lente voor, die wij niet zullen beleven. Wij zien alleen maar verbittering, ellende, botsing van rassen en geslachten, ineenstorting van wat ons heilig was — maar verder zien onze oogen niet. Wat er komen moet? Misschien een nieuwe wereld — want alles wil leven, alles wil groeien..." Peggy luistert naar haar vader met een glimlach. Hij is te goeder trouw; en al verraadt zijn rhetoriek den advocaat die gewoon is te pleiten, er dringt iets tot haar door als echt en als een troostende waarheid. De schoonheid van dezen lentenacht is zoo puur en zoo sterk, dat zij bevrijdend werkt; alsof de natuur ook in den mensch nieuwe krachten zal wakker maken die hem den moed zullen geven verder te leven... Zij ziet den halfverlichten tuin, den bleeken hemel waarin de sterren flikkeren. Dan kijkt zij naar haar moeder, die stil, geheel in haar plaid gewikkeld, met aandacht luistert naar man en zoon. Zij is gelukkig, denkt Peggy, die arme lieve moeder, voor een poosje gelukkig misschien?... O hoe vurig hoopt zij, dat Hugo en zij den moed en de kans zullen krijgen om haar de rampen te verbergen die in het duister van de toekomst te dreigen staan. Peggy zal naar Italië gaan; daar wonen goede vrienden die haar helpen kunnen, misschien... En Hugo moet werk vinden; hij moet uit zijn verderfelijke omgeving weg. Hij is jong en vol mogelijkheden; arme Huug... Zij zullen elkander helpen! Een straal van hoop; even, even een opduikend lichtje aan het eind van den zwarten tunnel. Zij sluit de oogen. Neen, zij wil niet ondergaan, zij wil niet! „Onbekende, verborgen krachten, o komt en helpt mij"... bidt zij. Dan, als had een genezende hand haar voorhoofd aangeraakt, voelt zij zich wegzinken in den slaap, den heet begeerden, zooveel nachten ontbeerden, zaligen slaap. II De eerste nacht van Peggy in Italië is een vreemde, lichte nacht waarin zij niet kan slapen. De warmte van de urenlange treinrit broeit nog in haar lichaam. Zij hoort zachte, schuifelende geluiden, geritsel, vogelkreten — een uil? — en een soort van deinende luchtmuziek in de verte. Om vijf uur in den ochtend staat zij op van het heete bed, wascht zich met het koele water dat dadelijk rust geeft aan haar geprikkelde huid en kleedt zich zoo luchtig mogelijk. Haar kamer heeft openslaande deuren naar een terras. Zij staat er verrast te kijken. De stille ochtend is zachtgrijs met een sterken dauw. Zij voelt bij het afgaan van de enkele treden die naar den tuin voeren de vocht al om haar enkels. Vóór haar in den schemer ligt de open bloementuin, die zich uitrolt naar den horizon, naar de éven zichtbare bergen. De tuin wordt aan twee kanten omsloten door hoog geboomte, waarin de nevelen van den ochtend nog omhangen. Er klinkt geen vogelkreet; tot eensklaps het oosten rood gekleurd wordt en een koor van eeuwigjonge kelen ten hemel stijgt. Peggy, het stadskind, dat nooit de zon zag opgaan, of het moest zijn na een doorgedansten nacht, als hun wagen door leege straten naar huis stoof en zijzelve, ziek van moeheid en ergernis, zich grauw en verschrompeld voorkwam, geheel terzijde van dien komenden dag, Peggy voelt nu een schok om de geboorte van dezen morgen, zoo blij, zoo puur, als was 't de eerste morgen der schepping. Zij loopt den tuin door naar den achterkant van het huis. Zij ziet nu dat zij niet de eenige is, die vroeg is opgestaan. Bij de keuken staat Sonja, de jongste dochter des huizes, te midden van vazen en manden, bloemen en vruchten, uit een groote zak maïs duiven en eenden te voeren. „Hallo, Peggy!" „Goeden morgen, Sonja." Het kleine meisje met slordige donkere haren en een groote bril voor de onzichtbare oogen steekt haar de hand toe. „Zeker slecht geslapen? Gewoonlijk na zoo'n reis," constateert zij, zonder Peggy's antwoord af te wachten. Peggy knikt. „Zoo jongens, nu hebben jullie genoeg." Sonja schudt haar zak uit en jaagt de duiven weg. Van de eendjes neemt zij het kleinste in de hand. „Kijk eens, Peggy, wat een kleuren! Is het geen schat? De menschen praten altijd van pauwen en fasanten; maar zoo'n klein bruingroen eendje is toch ook mooi." Zij streelt het nekje dat zich buigt en wringt van genot. „Carissima... molto bella..." Ze verstaat alleen maar Italiaansch," voegt zij er kinderlijk lachend bij. „Kom Peggy, ga je mee? Een eindje wandelen?" Peggy weet op de wandeling niet veel te zeggen; en Sonja zwijgt, omdat zij onnoodig praten vervelend vindt. Sonja is pas achttien jaar, maar er is iets in haar houding en in haar beweging dat een zekerheid aanduidt, ver boven haar leeftijd. Peggy merkt op dat het meisje, op 't eerste gezicht onaantrekkelijk, toch bekoring bezit; haar lichaam is lenig, met bijna teedere gratie gebouwd en haar stem heeft iets indringends, iets onverwacht vrouwelijks. „Ging je veel uit in den Haag?" vraagt zij na een poos zwijgens. „Ja, tamelijk veel." „En vond je 't prettig?" „Neen... dat wil zeggen, in 't begin misschien wel. Later niet meer." „Ik zou 't afschuwelijk vinden. Gelukkig komt 't hier niet veel voor. Wij kennen hier haast geen menschen." „Maar in Florence?" vraagt Peggy, „Florence is toch vlak bij ?" „In Florence ook niet. Een paar keer heeft moeder mij meegesleept naar een groot feest bij de Carlatis, in de verte familie van ons, groote hemel, wat heb ik er mij verveeld. Ik voel niéts voor die menschen." „Houd je van dansen?" „Dolveel. Maar dat doen wij hier dikwijls. Als wij logé's hebben, dansen wij iederen avond. Heel eenvoudigweg — op 't terras, met gramofoonmuziek, daar houd ik van." „Ik weet niet eens goed wie hier nog meer logeeren." „Dat zal ik je zeggen: in de eerste plaats moeders grootste vriend (tenminste n u moeders grootste vriend): meneer Alfred Bongers, architect uit Amsterdam, wel een aardig type. Dan mijn grootste vriendin (en zij zal wel altijd mijn grootste vriendin blijven), dat is Thilly Dumont..." „Waren jullie samen op kostschool? Ik herinner mij zoo iets," zegt Peggy met een glimlach die bleef om Sonja's eerste zin. Zou 't kind naïef zijn of te wijs? „Ja, wij waren samen op kostschool. Dan zijn er de gebroeders de Witt, half Fransch, half Zwitsersch, heel geschikte danseurs, maar die overdag altijd uit zijn, de hemel weet waarheen..." „Hoe beleefd." „Ach, wij doen hier niet veel aan beleefdheid; niet in dien zin tenminste. Ieder is vrij. Wij kunnen ons niet met onze gasten bemoeien overdag. Dat is ook immers veel prettiger zóó?" J»» „O ja, en dan vergat ik nog tante Rosa — een tante van moeder. Zij is erg vervelend en daarom vergeten wij haar altijd." Sonja neemt een sprongetje over een rozenperk en keert naar huis terug. „Ik heb nog een hoop te doen. Wij ontbijten wanneer we willen. Alles staat klaar. Schenk je jezelf maar thee of koffie in?" Peggy gaat na een poos alleen naar de ontbijtkamer. De deuren staan er wijd open naar den van dauw fonkelenden, zon-overstroomden tuin. Het is een vroeg uur; toch ziet zij al iemand aan tafel zitten: een man van middelbaren leeftijd, die dadelijk opstaat en zich met een hoffelijk gebaar aan haar voorstelt: Alfred Bongers. Hij kijkt haar oplettend aan, als zij haar naam zegt. Zij kan zijn oogen moeilijk onderscheiden achter de glazen van zijn hoornen bril, maar zij voelt zijn scherpen blik, die haar echter niet onaangenaam aandoet. Als zij tegenover elkander zijn gezeten, let zij beter op zijn gezicht, zijn schouders, zijn handen. Hij is al grijs bij de slapen, maar hij maakt een jongen indruk, die versterkt wordt door zijn robuste, mannelijke figuur, zijn vierkante, koppige schouders. Zijn handen zijn sterk, bruingebrand, edel-gevormd. Hij draagt een smalle kortgeknipte snor en om zijn dikke lippen wisselen ironie en goedheid. „Ik moet als oudste gast onze gastvrouw excuseeren," zegt hij, „gewoonlijk is zij niet matineus." „Ik weet dat tante Teresa altijd laat is." Hij lacht. „Ik ben al in Florence geweest." Zij kijkt hem verwonderd aan. „Ik moest er iemand spreken, die vandaag weer naar Holland teruggaat." „Ik heb geen auto gehoord," zegt Peggy. „Neen, ik ben met de tram gegaan — de eerste die reed. Je bent er in tien minuten en de halte is hier vlak bij." Enkele zinnetjes volgen over Florence. Maar Peggy heeft moeite het gesprek gaande te houden. Zij heeft ook moeite iets te eten. Een doodelijke matheid overvalt haar. Zij wordt duizelig; ziet sterren voor haar oogen. „Voelt u zich niet goed?" Bongers is opgesprongen; staat naast haar; gereed haar te steunen. Zij schudt het hoofd; onwezenlijk lachend. „Het is niets... de reis... ik ben moe." Zij neemt een slok koffie. Het gaat beter. Er komt een beetje kleur in haar wangen terug. Zij staat op, bedankt hem, verdwijnt. Het is een eindelooze dag. In het vreemde huis, tusschen de vreemde menschen, kan zij niet rustig zitten; zij wordt telkens opgejaagd door een pijnlijke ongedurigheid. Wat doet zij hier? Waarom is zij hier gekomen? Deze menschen kunnen haar niet helpen. Vroeger dacht zij dat tante Teresa (ofschoon mevrouw Lucas een nicht is van haar moeder, heeft Peggy haar altijd tante genoemd) dicht bij haar stond met haar kinderlijke vroolijkheid, haar gemakkelijke levensopvatting, haar sympathie voor „moderne jeugd". Toen de Lucassen in Holland bij haar ouders logeerden, leek haar die tante zoo jong, dat zij haar vaak bij den naam noemde en in de zwarte dagen vóór Romeyns vertrek en daarna heeft Peggy gedacht, dat het gemakkelijk zou zijn Teresa alles toe te vertrouwen. Maar nu weet zij dat het niet mogelijk is. De middag komt, loodzwaar, met donkere, broeiende wolken. Peggy ligt op het terrasje vóór haar kamer in een rieten stoel te lezen. De uren gaan stap voor stap voorbij — soms is 't of zij blijven staan. Als zij het hier niet uit kan houden... waarheen zal ze dan vluchten? Was er maar iemand bij wie zij vluchten k ö n en die haar begreep, ook zonder woorden. Zij moet ineens aan Bongers denken. Na het ontbijt heeft zij hem niet teruggezien. Als zij het hèm eens vertelde?! Maar wat een onzinnige, dolle gedachte. Het is gevaarlijk. Zulke gedachten, en nog onzinniger, komen de laatste dagen onverwachts bij haar op en laten haar niet los; klemmen zich vast aan haar hersens... Als zij niet oppast, zullen zij haar handen, haar voeten besturen. En met een rilling denkt zij aan die nachturen in den trein, in den woestgillenden, doldravenden trein, aan het open raam bij het gangetje, aan de gedachte die zich aan haar vastzoog en haar als een bal naar buiten wilde smijten. Nu ja, dat einde kan zij altijd nog maken. Maar is dat een oplossing? Is dat een oplossing? Suist het als een stem in haar ooren. Zij schrikt van een gerucht in haar kamer. Teresa staat achter haar. „Lief kind, ik kom eens naar je kijken. Lijd je erg onder de hitte? Mag ik een poosje bij je blijven?..." „Natuurlijk." Peggy wil opstaan. „Neen, blijf zitten. Ik neem dit stoeltje. Zoo... ja, op dit terras is 't 's middags koeler dan in den tuin... Maar veel koelte is er niet. Wij krijgen onweer." „Zoudt u denken?" Peggy voelt weer de matheid. O God, dat praten! Waarom altijd die verplichting woorden te zeggen... woorden die soms onvindbaar zijn in haar leeggestroomd hoofd. „Wat zie je er moe uit, arme Peggy. Je had 't noodig eens een poosje van huis te zijn. Ik begrijp dat zoo goed. 't Jongemeisjesleven... hoe moeilijk en vermoeiend, niet waar?" Peggy kijkt naar het ronde gezicht met de feilloos geverfde lippen. De oogen zijn doorzichtig blauw, jong en toch wetend. „Vond u 't ook moeilijk?" „Zeer, mijn kind... zeer moeilijk. Maar in mijn tijd was 't anders. Ik moest vechten om mijn vrijheid en jullie..." „Wij maken er misbruik van. Bedoelt u dat?" „Misschien. Een kind moest zóó worden opgevoed dat die vrijheid niet meer gevaarlijk is. Maar opvoeden... ik heb 't nooit gekund!" Zij lacht met haar mooie blinkende tanden. Zij schudt het hoofd met de blonde haren, waar goud op glanst, en die zich levend en warm om het hoofd voegen om te dalen tot een wrong in den nek. Alles leeft aan Teresa. Peggy kijkt naar haar handen; soepele sterke handen, die even expressief zijn als haar gezicht. En ook het lichaam is jong; de stevige slanke hals, de blanke naakte armen, waar de Italiaansche zon nauwlijks een bruine tint over legde. „Ik heb Berta, noch Sonja, noch Nardo opgevoed. Ik heb ze ook te jong gekregen. Zij zijn vanzelf opgegroeid en ik vind ze zoo mooi, zoo stralend mooi, elk in zijn soort. Ik weet niet eens wat ik er aan zou moeten veranderen. Want begaafdheid, intelligentie... je kunt het den kinderen toch niet ingieten. Berta is maar een dom, beperkt vrouwtje; maar zij is mooi en goedhartig en vol charme... Zij is gelukkig in haar huwlijk; zij heeft twee schatten van kinderen. — Sonja is, dat weet je, veel vlugger, veel handiger, veel evenwichtiger dan Berta. Zij doet overigens precies wat zij wil. Niemand heeft iets over Sonja te zeggen, zelfs haar vader niet... nu ja, dien windt zij om haar vin- Doolhof 3 ger. Maar waarom zouden wij ons met Sonja bemoeien? Zij doet alles goed en op tijd, zonder er ooit over te praten. Men kan geheel op haar vertrouwen en langzamerhand heeft zij het heele huishouden op zich genomen." „Zij chauffeert ook goed, dat heb ik gisteravond gemerkt," zegt Peggy met een glimlach. „O ja. Maar in alles is zij handig: zij naait en handwerkt en kookt voortreffelijk. Zij heeft al die dingen geleerd zonder mij. Zij leest ontzettend veel en 't zal haar zeker wijzer maken — Sonja zal alles van het leven omzetten tot iets van waarde voor zichzelf en anderen. O, zij is een mooie, gelukkige natuur... Ofschoon... wat weten wij van 't geluk van een ander af, hè kind? Wat er achter dat gladde voorhoofdje zich afspeelt...? Wij blijven toch altijd een raadsel voor elkaar en dat is juist zoo interessant! Hoe vervelend zou 't zijn als we alles wisten. Nietwaar, Peggy?" „Misschien... ja — zeker." Peggy denkt even: Kan ik nu van mijn eigen raadsel vertellen? Zij is toch zoo lief, Tetesa, en zoo wijd, zoo „modern" in haar denken, zooals moeder zegt — moeder begrijpt haar niet — Maar Teresa is weer met een ander onderwerp bezig. Zij kan niet lang bij iets stil staan. „Het is zoo mooi," hoort Peggy vaag, „het is zoo verrukkelijk mooi. Wij moeten van 't leven genieten. O, ik zal je een boek laten lezen dat ik — alhoewel het al jaren oud is — voor mijzelve heb ontdekt: „Les nourritures terrestres" van André Gide. Las je wel eens iets van Gide?" „Les Faux-Monnayeurs", zegt Peggy met bleeke lippen. Dat zij dien naam nog kon vinden... Want alles vloeit weg. Teresa praat door en als zij eindelijk opstaat, ligt Peggy bezwijmd achterover. De avond brengt gelukkig koelte en na het eten, samen op het grasveld waar de koffie wordt rondgediend, voelt zij nieuwe krachten die haar te hulp komen. Er wordt daarna op het terras gedanst. Het lamplicht stroomt uit de helverlichte eetzaal naar buiten en vloeit ineen met het gele avondlicht dat langzaam aan verkwijnt. Peggy heeft aan een van de jongelui de Witt die haar ten dans wilde leiden, gezegd dat zij dezen avond nog rust wilde nemen. „Morgenavond misschien," zegt zij, als hij nog even aandringt. Zij zegt het met een glimlach en een blik waarin behaagzucht lokt. Als zij zich daarvan bewust wordt — maar de jongeman is knap, heeft een goed figuur — zegt zij ironisch tot zichzelve: „zoo miserabel ben je toch nog niet... zoo los toch nog niet van 't leven..." Zij zakt voorover in haar stoel. „Te moe om te dansen?" Bongers is naast haar komen zitten. Zij ziet snel op. „Ja... maar ik ben toch veel beter." „Gelukkig. Wat een avond, nietwaar? Ik houd van den avond; maar dat ligt misschien aan mijn leeftijd." Hij lacht kort. „En ik geniet er nu dubbel van, omdat ik gauw weer weg moet; naar Holland terug. Ik heb een lange reis door Italië achter den rug om gegevens te verzamelen voor een studie over bouwkunst." „Gaat u terug?" Zij kijkt hem aan. Hij draagt geen bril vanavond. „Ja. Helaas." Hij houdt haar blik vast en nu wordt zijn kijken dringend, doch met zulk een goedheid, zulk een donkere, bijna onstuimige goedheid, dat haar lippen gaan trillen. Zij slaat haar oogen neer. „Het spijt me," zegt zij zacht. De muziek waait naar hen toe: een opgewonden jazz. Buiten klinken de claxons van een paar auto's die gasten aanbrengen. In dat lawaai zijn zij alleen. „Kan ik u helpen?" Heeft zijn stem het gevraagd; of vroegen 't alleen zijn oogen? Zij legt haar hand in de zijne. Hij behoedt die koude vingertjes tusschen zijn beide warme palmen. „Ga mee, even den tuin in. Of bent u daar te moe voor?" Zij staat op, neemt zijn arm. Buiten wandelen zij in een laan van cypressen, waartusschen de hemel gelig glanst. Peggy weet niet hoe te beginnen. „Ik heb soms zulke vreemde gedachten," zegt zij, „wenschen, verlangens die ik niet begrijp. Dat zullen wel alle jonge menschen hebben. Het is niet belangrijk..." „Zegt u ze maar." „Mijn laatste verlangen is iemand te kennen die zóó goed is en zóó vertrouwd, dat ik... hem alles zeggen kan wat mij benauwt. Want o, het leven is verschrikkelijk!" Hij heeft onbewust zijn arm om haar schouders gelegd. „Kan ik u helpen? Ik weet niet of ik zóó goed ben en zóó vertrouwd; maar ik weet alleen dat ik een onverklaarbare sympathie voor u voel en dat ik niet rusten zal vóór ik iets heb gedaan om u bij te staan." Zij aarzelt... „U moet mij alles vertellen." „Ja," zucht zij; „maar niet ineens. Niet vanavond. Dit is al genoeg. Dit doet mij zoo goed." Hij zwijgt even; dan: „Ben je erg eenzaam, kind?" „Ja... eenzaam." „Teresa heeft mij wel eenige dingen van je verteld; van je leven in den Haag. Maar veel weet zij niet van je — noch anderen, denk ik...?" Als Peggy niet antwoordt, leidt hij haar weer naar het terras. Met vreugde stelt hij vast dat haar oogen helderder glanzen als zij de dansende paren voorbij ziet gaan. Teresa komt bij hen zitten. Zij praten vroolijk. Als Peggy eindelijk in bed ligt, denkt zij: „Waarom vertrouw ik hem zoo?" Doch zonder haar gedachten verder door te laten, sluit zij de oogen en valt in slaap. De eerste dagen gaan voorbij zonder dat zij hem spreekt, of zoo vluchtig, dat het is of zij weer heel ver van elkander staan. De heer des huizes — tot nu toe afwezig, is thuisgekomen en eischt Bongers met een joviale luidruchtigheid eiken morgen en middag op. De avonden zijn plotseling kil en regenachtig geworden en er wordt bridge gespeeld aan kleine tafeltjes in de groote salon. Teresa wil dat Bongers met haar speelt. Peggy speelt niet. Zij handwerkt en leest. Overdag wandelt zij veel. Het is of zij rustiger wordt. Het leven dreigt niet meer zoo schrikwekkend. Het is slechts in enkele oogenblikken dat het onafwendbare vóór haar staat. Dan wordt het zwart voor haar oogen. Op een middag dat zij buiten thee drinken onder de boomen, een eind ver van het huis (Berta en haar kinders zijn dien dag over en de tuin weerschalt van die jonge, opgewonden stemmen) zit Bongers naast Peggy. Zijn blik glijdt soms terzijde naar haar toe, — verder laat hij niets van zijn belangstelling blijken. Aan een lage tafel met een bont-bloemig kleed overdekt en waarop de zonneplekken dansen, zitten Teresa en Sonja thee, limonade en cocktails te bereiden; Teresa telkens afgeleid, lachend, pratend, alles vergetend soms — Sonja stil, handig, actief. Zij heeft haar handen vol en waakt nog sussend over de ongeduldige kinderen, die haar als jonge honden omspringen. Als allen bediend zijn, zit zij rustig en gelukkig met de twee meisjes op schoot, hun zwarte kopjes tegen haar schouder. Berta, hun moeder, een klein, egaal door de zon verbrand vrouwtje met glad, glimmend haar en groote, in dat gezicht wonderlijk lichte oogen, zit naast haar vader en luistert glimlachend naar zijn opgewonden betoog. Onderwijl kijkt zij met welgevallen naar haar eigen bloote armen en beenen, die ook waarlijk zeldzaam harmonisch gevormd zijn. René Lucas is lang, mager, met een martiaal snorretje in een baksteenrood gezicht. Zijn kleine, felblauwe oogen schijnen alles op te merken en kennen geen rust. Met zijn welgevormde hand waaraan alleen een antieke ring met een groote roode steen fonkelt (trouwringen vinden Teresa en hij beiden even onnoozel) maakt hij sprekende gebaren. „Dus je gaat weer op reis, vader," zegt Berta, „Benito vraagt of je een van zijn nieuwe wagens in wilt rijden." „Best, dat wil ik wel doen. Maar dan ga ik er mee van door, naar Parijs. Zeg hem dat maar." Hij lacht uitbundig; grijpt in het voorbijgaan een van de kleine meisjes beet en dwingt haar met zijn ijzeren greep op zijn knieën. Het kind schreeuwt en wringt zich vergeefs. Berta geeft haar een tik. „Onopgevoede monsters," knort zij, „de juffrouw leert ze ook geen manieren." „Dat moest je zelf doen," zegt haar vader. Maar daarvoor heeft Berta geen tijd. Benito eischt haar telkens op; hij wil altijd met haar uit; bijna eiken nacht liggen zij pas om twee, drie uur in bed en overdag is er zooveel te doen in dat rompslompige huishouden van haar; zij komt nergens toe — zelfs naaien schiet er bij in. „En daar was ik vroeger toch zoo dol op, hè moeder?" „Ja," zegt Teresa, „dat deed je graag. Maar luieren nog liever." „Foei, mag je kwaadspreken van je dochter!" Lucas zet zijn weerbarstig kleinkind neer en staat op. „Waar jullie in godsnaam 's avonds naar toe gaan, is me een raadsel," zegt hij, „ik ken 's avonds geen dooier plaats dan Florence." „Och, hier en daar, bij vrienden." „Nou, jullie liever dan ik. Ik ben blij dat ik Maandag weer wegga." Dan, zich in 't Fransch tot de twee de Witts wendend, die in drukke flirt-conversatie opgaan met Thilly Dumont en een vriendinnetje uit Florence, vraagt hij lachend: „Vindt u 't hier nu zoo amusant, hier in deze paradijzige oorden?" „Maar wij amuseeren ons kostelijk, meneer Lucas!" „U is beleefd en eenvoudig van gemoed — het eerste behoef ik niet te zijn en het tweede ben ik al lang niet meer..." Peggy luistert verstrooid naar het geluid van die stemmen. Het gaat aan haar voorbij; maar het schijnt haar te kalmeeren. Soms sluit zij even de oogen. Zij heeft haar kop thee in de hand zonder te drinken. Het evenwicht in haar lijkt afhankelijk te zijn van dat waarin haar kopje gehouden moet worden. Zóó, als op het koord een danseres... „Laten wij straks een poos gaan wandelen. Dit is het geschikte oogenblik," zegt Bongers met gedempte stem. Peggy schrikt even; zij was hem vergeten. „Ja," zegt zij en zet het kopje neer; „dadelijk dan maar; nu niemand op ons let." Zij gaan ongemerkt de kring uit. „Kent u de Lucassen al lang?" vraagt zij. „René is een schoolkameraad van mij. Het was een wilde, roekelooze jongen, zonder „zit", zooals zijn leeraars dat noemden. Vlug van begrip, maar zonder lust in studie; een zwerver, een zoeker van avontuur; met een goed hart. En een trouw kameraad." „Een trouw echtgenoot toch niet." Bongers lacht even. „Is dat zoo bekend, zelfs in Holland?" „Ach... welke man is er nu trouw in de liefde?" Hij wacht even. „Is dat je ervaring?" „Ja. In mijn omgeving heb ik tenminste geen trouwe mannen gezien. Soms lijkt het van wèl — dan denk je: wat een gelukkig paar. Maar als je ze beter kent... Ach, 't is misschien ook maar een ideaal." „Daarom des te mooier," zegt hij. Dan, een beetje luchtig vervolgt hij: „Het is ook een al te gecompliceerd geval om zoo eventjes te beoordeelen. Ik denk soms dat voor ieder mensch andere wetten gelden. Wat goed is voor mij, is niet goed voor een ander. Is 't niet, Peggy?... ik mag je toch wel zoo noemen?" „Heel graag." „Ik heet Alfred." „O neen, dat zeg ik niet; en „meneer Bongers" ook niet. Ik zal u „Amico" noemen." „Ook goed. Je mag tegen mij zeggen wat je wilt." Zij neemt zijn arm en leunt er op. „Ik ben moe, ineens erg moe." „Daar staat een bank. Gaan we daar zitten ? En vertel me eens... heb je geen vertrouwen in je moeder, Peggy?" „Natuurlijk heb ik vertrouwen in haar! Moeder is een schat — maar ziet u, amico, je kunt zóó veel van iemand houden en vertrouwen in iemand hebben en toch niet vertrouwlijk zijn. Daarenboven heb ik 't dwaze gevoel, dat ik haar moet beschermen tegen 't leven. Zij is zoo weerloos, zoo gevoelig, zoo angstig voor haar kinderen. Ik geloof dat het komt omdat zij is van een vorige generatie. De vrouwen leefden toen zoo afgesloten, zoo onbewust..." „Misschien wel! Arme kinderen, voor jullie zijn die muren nu afgebroken! Maar ben je er gelukkiger om?" „Ik weet het niet. Wij moesten sterker zijn. Misschien hebben wij nog te weinig tijd gehad om sterk te worden. Misschien zal een volgend geslacht... och, ik weet 't ook niet. Je kunt de menschen immers niet veranderen." „Dat vind ik wèl, Peggy. Ik vind nog, dat je een karakter kunt vormen; de energie van een mensch kunt stalen. Maar ik behoor ook tot de vorige generatie." peggy kijkt naar hem op met een glimlach. Het geeft hem een lichte schok te zien hoe mooi haar oogen zijn; lichtende, grijze oogen, zwart omwimperd. Maar tevens ziet hij hoe teer zij is, iets bloeiends, dat weldra moet verwelken. „Ik ben acht en veertig, Peggy." „Twee jaar jonger dan vader." „Ik zou je vader kunnen zijn." „Zoudt u dan ook zoo ver van mij afstaan?" „Wie weet. Ik heb nooit kinderen gehad. Maar soms denk ik... dat ik blij ben ze niet te hebben. Het schijnt wel noodzakelijk te zijn, die afgrond tusschen kinderen en ouders." „Een afgrond?" herhaalt Peggy, „ik zou eerder zeggen een andere sfeer. Vader is jong voor zijn leeftijd en hij begrijpt jonge menschen heel goed, hij ziet ze heel duidelijk, hij ziet vooral heel helder onze gebreken, maar hij leeft in een andere sfeer. Hij maakt zichzelf zooveel wijs en hij heeft illusies die ons kinderachtig lijken. Vader is ijdel en ambitieus; hij wordt graag bewonderd; hij is zelfs een beetje „snob" — zoo dolgraag zou hij zien dat ik een aristocraat trouwde of een beroemd man om op den voorgrond te komen... Ik kan daar helaas niet aan voldoen." Alfred Bongers luistert met verwondering naar deze strenge analyse en vooral is hij verbaasd over haar toon, die niet meer bitter is, eerder luchthartig, „los van alles". „Heb je je vader altijd zoo gezien?" „O neen; ik begon natuurlijk met een onbegrensde bewondering en vereering; dat is zoo tot mijn veertiende jaar gebleven, denk ik. Toen begon ik alles te critiseeren en hoe!" „Er zijn geen onbarmhartiger rechters dan kinderen," merkt Bongers op. „Zelfs moeder heb ik toen in mijn gedachten onbarmhartig veroordeeld. Het is waar dat zij te zwak is èn voor haar man èn voor ons; zij heeft geen vaste wil, geen initiatief, geen temperament; ik kan mij eigenlijk heel goed begrijpen dat een man als mijn vader door haar geïrriteerd wordt en dat zij hem verveelt èn door haar te groote aanhankelijkheid èn door haar melancholie, haar tobberijen, die al te dikwijls ook ontstaan door kleinigheden. In haar huishouden is zij pietluttig, langzaam, ouderwetsch-precies en door haar ziekte is zij nog meer verslapt en nerveus geworden. Ach, arme moeder." „Je houdt van haar, al zie je akelig duidelijk..." „Ja, akelig duidelijk," geeft Peggy toe, „soms verlang ik er naar onbewust te leven en niet altijd die scherpe critiek te voelen snijden..." „Snijdt die altijd? Zijn er geen momenten geweest dat je idealiseerde... als je van iemand hield?" „Natuurlijk... maar 't duurde nooit lang, het duurt telkens minder lang." „Is het misschien niet beter, gezonder en ook mooier lief te hebben, al zie je de gebreken. Peggy? Je liefde moet zóó groot, zóó warm zijn dat die alles opneemt in den stroom van je gevoel, zóó dat je de gebreken ook liefhebt, als een deel van de persoonlijkheid waar je van houdt...?" Zij denkt even na. „Ja, zóó houd ik van moeder," zegt zij. „Misschien ook wel van Hugo en van vader. Nu zij ver van mij af staan — o, het lijkt of ik hier al maanden ben — nu voel ik mijn critiek niet meer als een beletsel om van ze te houden. Trouwens, Hugo stond altijd dichter bij me. Ik voel mij zijn kameraad dien ik helpen moet. Hij heeft het ook zoo moeilijk." Hij kijkt neer op haar gebogen hoofd. Enkele zonnesprankjes glijden over haar lichtbruin haar, glanzend. „Ik ben zoo blij, Peggy, dat je me vertrouwt." Zij ziet even op. „Ik ook." „Forceer je niet; zeg me wat je wilt en wanneer je dat wilt." Zij maakt een afwerende beweging met haar linkerhand, die hij grijpt en even vasthoudt. „O neen, amico, ik zal me niet forceeren. Dit gesprek is immers ook vanzelf gekomen? Alleen..." Zij glimlacht. „Wat?" „Het is alleen gek dat ik u zoo weinig ken — zóo weinig dat ik u niet eens critiseeren kan..." „Later — dat komt later," zegt hij lachend. Zij staat op. „Laten we weer daarheen gaan," zegt ze, „of neen, ik ga naar mijn kamer, gaat u maar alleen." „Waarom zeg je nog altijd „u"? Zijn wij niet vrienden geworden en bestaat er dan zooiets als verschil in leeftijd?" „Ik heb 't van de latijnsche talen altijd zoo goed en juist gevonden dat je elkaar pas tutoyeert wanneer je heel intiem bent. Die nuance ontbreekt bij ons. Laat ik er nog even mee wachten, amico." Als Bongers bij het gezelschap terugkomt, heeft het zich reeds voor een gedeelte verspreid. Teresa ziet hem aankomen en loopt vlug naar hem toe. „Ik miste je, Alfred. Ik wou zoo graag een beetje met je praten. Ga je mee, den moestuin in? ik moet den tuinman iets zeggen." Hij gaat mee. Zij steekt ongedwongen haar arm door den zijnen en begint, onder de hoede van zijn goeden, ironischen glimlach, haar hart voor hem uit te storten. (Ik heb den leeftijd voor biechtvader, denkt hij). Maar Teresa beschouwt hem niet alleen als biechtvader. Haar amoureuze natuur omvat hem tegelijkertijd met een verliefde teederheid, die, hoe luchtig en vluchtig ook, een zekere geur brengt in haar vriendschap met mannen. Zij beklaagt zich over haar echtgenoot: „René is zoo onrustig; hij kan geen uur stil blijven zitten; je kunt niet met hem praten en daar is toch zooveel waarover ik hem moet raadplegen. In de eerste plaats over 't geld: hij wil eenvoudig niet luisteren als ik erover begin en hij realiseert niet wat een huishouding kost. Voor alles sta ik alleen! Zelfs belasting-biljetten vult hij niet voor me in. En wat de kinderen betreft, met hun opvoeding bemoeit hij zich nooit!" „Maar hij kan niet opvoeden. Je zoudt er nog erger aan toe zijn, als hij er zich wèl mee bemoeide!" Teresa lacht, al getroost en drukt zijn arm vaster tegen zich aan. „Je hebt gelijk, Alfredo. En wat zeur ik ook! Het zal wel zoo loopen als 't loopen moet. De kinderen zijn voorloopig tevreden en gelukkig en zij zullen hun weg wel vinden. Er zit natuurlijk een anderen grond onder die boosheid van me over René!" „Heb je weer wat gemerkt? Brieven, of... ?" „Ik denk telkens dat 't mij niets meer doet, die bevliegingen van hem... dat ik niet jaloersch ben en toch..." „Het is menschelijk en vrouwelijk, Teresina, maar je moet het je niet aantrekken. In zijn hart houdt hij altijd van jou..." „Ja, dat wordt gewoonlijk in deze gevallen gezegd en dan moeten wij vrouwen dat heerlijk vinden," roept zij met een gekwetsten lach. „Maar 't omgekeerde?" vraagt hij en ziet haar aan met een plagende tinteling in zijn oogen. „Heeft René ook geen reden jaloersch te zijn?" „Hij zou er geen reden voor behoeven te hebben, als hij mij genoeg liefde gaf," zegt zij kort, „maar bij dat karig rantsoen kan een vrouw als ik niet leven." „En wie is 't nu weer?" vraagt hij met dien gemakkelijken spot van een heel oud vriend die het wankele hart van zijn vriendin wel zeer goed kent ;„is het Fran^ois de Witt?" Er komt een blos over haar wangen waar het artificeele rood al kleur op bracht. De doorschijnende blauwe oogen zien hem aan met een droomenden blik. „Hij is wel heel mooi," fluistert zij. „Mme de Warens," plaagt hij, „maar Fran^ois is geen Rousseau, pauvre gosse." ...Als zij naar huis teruggaan, vraagt Teresa: „En hoe vind je Peggy Croondrager?" „Allerliefst, maar zij ziet er slecht uit." „Ja... ik denk dat zij een ongelukkige liefde heeft. Een kwaal die 't meest bij jonge meisjes voorkomt. Als je ouder bent, met meer levenswijsheid, zie je dadelijk aan een man dat hij de kaart niet is waarop je spelen moet; en als je eenmaal iemand gekozen hebt, heb je wel zooveel van de kunst geleerd hem te boeien en vast te houden, dat er geen sprake kan zijn van mislukking." „Zij schijnt mij anders genoeg levenskennis te bezitten, ondanks haar negentien jaren." „Weet je wat ik van haar vind, Alfredo? Zij is pedant. En hoogmoedig — net als alle Croondragers. Zij hebben dien naam niet voor niets. Precies haar vader. Maar daarom vind ik haar toch wel lief... ik houd van jeugd..." Doolhof 4 III Een paar weken later ligt Peggy op een lange rieten stöel in den tuin, half onder de schaduw van een ceder. Zij voelt het zonlicht op haar huid als een lichte en toch vurige liefkoozing. Zij heeft het hoofd op zij gelegd, tegen een hoog opgetrokken schouder. Haar rechterarm, wit van blankheid in de zon, ligt uitgestrekt langs haar lichaam. Zij houdt de oogen gesloten. Zooeven werd haar een brief gebracht van haar moeder. Een teedere, bezorgde brief. „Of Peggy wel goed voor haar gezondheid zorgt? Of zij zich niet te veel vermoeit? Zij moet deze logeerpartij als een rustkuur beschouwen." Moeder dacht alleen aan de gezondheid van haar kinderen. „Als ze maar volmaakt gezond waren, zouden ze ook volmaakt gelukkig zijn." Peggy denkt: zou 't misschien toch waar zijn? Als je met „gezond" ook bedoelt: moreel gezond? Maar wat verstond men daaronder? Zelfbeheersching...? Zou moeder er nooit aan denken dat jonge menschen nog geen zelfbeheersching hebben en dat zij een prooi kunnen worden van hartstocht of genotzucht? Zou moeder ook aan physieke liefde denken, als 't haar kinderen betrof? Of was 't al te lang geleden voor haar... en was de herinnering daaraan te pijnlijk of te vernederend voor haar geworden...? Want vader had haar al lang geleden verlaten. Zij wist het — als kind van tien jaar had zij gezien dat moeder een andere slaapkamer kreeg en hoorde zij een van de dienstmeisjes er een grap over maken, die zij toen nog niet kon vatten. Zoo'n ontluisterd huwelijk! Was het huwelijk altijd een ontluistering? Maar liefde dan? Ook al zoo'n trieste waan! En werd er altijd iemand of iets verraden...? „Hallo, Peggy! lig jij hier?" Het is Leonardo, de zoon des huizes, die een paar dagen geleden terugkeerde van zijn reisje op een jacht, met vrienden van zijn vader en die nu met zijn luidruchtige levenslust het gansche huis doorschalt. „Goeden morgen, Nardo." Peggy richt zich een beetje op. „Blijf liggen, ik strek me naast je uit... op 't gras, wel te verstaan!" Hij lacht ondeugend. Zij kijkt hem met welgevallen aan. Om zijn smal jongenshoofd liggen strak achteruitgekamd de glimmend zwarte haren; hij is bruingetint als een Italiaan; maar in zijn gezicht glanzen onverwachts lichtblauw de zachte, snelvattende oogen van zijn moeder. Hij heeft een grooten, kinderlijken mond, met frissche lippen en tanden; een mond die doet denken aan een opengebarsten vrucht — maar ook aan den mond van een jong dier, dat, begeerig, alles wat genot en voedsel voor hem is, zal grijpen en vermalen. Zijn lichaam is dat van een zestienjarigen, die veel aan sport doet en veel in zon en wind heeft geloopen. „Lig je hier al lang? Ben je ziek? Malatta? Seedy? Patraque?" „Weineen." Zij zet haar beenen op den grond. „Ik ga een beetje loopen." „Mag ik mee?" „Ja, als je mij aardige verhalen doet." „Ze zijn immers altijd aardig." Dan begint hij op te snijden over zijn reis. Hij heeft ontzaglijk genoten. „Je weet niet hoe lollig zoo'n leven is aan boord, Peggy. Overdag zon, water; lekker eten; nu en dan aan wal, leuke tochtjes; en eiken avond dansen met de liefste meisjes die je je denken kunt. Nu ja, er waren ook wel krengetjes onder; maar..." „Kun je je niet wat eleganter uitdrukken, mijnheer? Je kwetst mijn ooren." „Die lieve oortjes. Je hebt mooie oortjes, Peggy." Hij trekt er brutaal aan en omhelst haar dan onstui- mig. „Jammer dat je te oud voor me bent. Want je bent zoo'n schat." Hij buitelt over den grond. „En wat ga je nu verder doen?" vraagt Peggy, na hem een klap op zijn hand te hebben gegeven. „Alleen maar genieten van 't leven?" „Natuurlijk." „Ga je niet studeeren?" „Ach, dat eeuwige studeeren! Waar dient dat nu toe? Je ziet hoe de wereld geworden is, met al die knappe koppen. Ik bedank er voor." „Luilak." „Waarom noem je mij lui? omdat ik niet van leeren houd uit de boeken ? Maar Peggy, ik leer voortdurend en ik ben altijd bezig!" Hij rukt in het voorbijgaan een tak af en begint er met zijn zakmes een stok van te maken. „Ik weet alleen niet welk vak ik zal kiezen. Daar is vader nu woedend om en hijzelf heeft 't ook nooit geweten! 't Laat me ook koud, hoor." „Waar houd je 't meeste van?" „Ook een vraag! Lachen, meisjes zoenen, chauffeeren, zwemmen, schermen. Zeg, ik ben al meester op den degen. Hoe vind je zoo iets?" bluft hij, zich op de dijen slaande. Peggy moet aan Hugo denken. Is 't nu alleen verschil in zonnewarmte, dat dezen jongen zoo zorgeloos gelukkig, zoo gaaf, zoo vederlicht gemaakt heeft en haar armen broer zoo somber, zoo verscheurd, en zoo zwaar? „Jij geniet van je leven!" zegt zij met afgunst. „Natuurlijk! Jij toch ook?" Weer omhelst hij haar met twee klappende zoenen. Op dit oogenblik komen Sonja en haar vriendin Thilly hen tegemoet. „Hoho!" roept Sonja, „kalm wat! Niet zoo handtastelijk, jongetje. Bad manners." „Invloed van Peggy en onvoldoende opvoeding." Hij maakt met uitgespreide armen een sprong in de lucht. Dan omhelst hij Sonja en daarna Thilly. „Nu kunnen jullie niet meer jaloersch zijn," zegt hij, „op dezen mooien dag! O, wat ben ik gelukkig vandaag! O bella, bellissima vita!" „Je lijkt moeder wel met haar eeuwige lofzangen op 't leven!" roept Sonja humeurig; „ik vind 't vandaag anders allesbehalve heerlijk, 't leven. Vader en moeder hebben den heelen nacht gevochten; telkens hoorde ik booze stemmen, tot vanmorgen vier uur toe. Ik kon er niet van slapen. En op jou is moeder ook boos, Nardo! Je hebt veel te veel geld uitgegeven, zegt ze. We geven allemaal veel te veel geld uit... behalve ik." Driftig zet zij zich op een rustieke bank. Thilly kijkt haar verschrikt aan. Sonja die zich nooit laat gaan; die zoo evenwichtig is! Zij ziet hoe Sonja's lippen opzwellen en haar oogen zwart worden van boosheid; en hoe zij met de platte hand op het ruwe hout slaat, om zich opzettelijk pijn te doen. „Lieve God, wat ben je leelijk, als je zoo boos kijkt," zegt haar broer oprecht. Zij vliegt overeind. De spieren spannen zich als koorden. Het korte rokje wappert op, het slanke lichaam trilt, als zij met een korten stoot op Nardo aanvalt en tracht hem op den grond te krijgen. Maar zij moet het natuurlijk afleggen tegen haar stevigen partner. „Ik heb je nog edelmoedig behandeld," zegt Nardo, met voldoening zijn haren wegstrijkend, waaraan zij ten leste met woedende vingers getrokken heeft. „Je moest eigenlijk eens neergelegd worden, met je trotsche kop. O, Sonja is zoo trotsch, zoo overtuigd van haar braafheid! Neen, zij geeft nooit te veel geld uit! Zij doet alles goed; op haar valt nooit iets aan te merken. Jammer dat zij in zoo'n zondige familie te land is gekomen." Sonja, hijgend en rood, barst opeens in lachen uit. Dan vliegt ze weg, de verward kijkende Thilly meevoerend. „Ziezoo, dat heeft haar goed gedaan," constateert Nardo en zet zich naast de proestende Peggy neer. „Heb je gezien hoe ik haar beet had? O, je moet maar met vrouwen weten om te gaan. Op elk moet je een andere methode toepassen. Met moeder b.v. moet je weer heel anders te werk gaan. Dat zal ik straks eens demonstreeren, als ze begint te zeuren over dat geld." „Hoe doe je dan?" vraagt Peggy belangstellend. „Van moeder kun je alles gedaan krijgen als je haar een beetje opvrijt en op haar ij delheid werkt. Och, ze is lief — maar net een kind." Peggy begint weer te proesten. „Zij weet toch meer dan jij," zegt ze na een poos en kijkt lachend naar het gewild strakke profiel van den parmantigen jongen naast haar. „Dat denk je maar." Hij keert zich naar haar toe en pakt haar bij de schouders. „In Italië is een jongen van zestien jaar al een man; versta je!" Zijn oogen kijken geheimzinnig brutaal. „Laat los, kwajongen." Overmoedig springt hij op, met een klaterenden lach en holt met groote, dwaze sprongen over 't glooiende grasveld, in de zon, in den wind. Peggy ziet hem na. Een satyr, net als zijn vader? denkt zij. Maar hoe natuurlijk, vanzelfsprekend, als een deel van de aarde. Nauwelijks een mensch schijnt Nardo haar. O, hoe benijdt zij hem...! Zij zinkt terug in de eenzaamheid, waarvan 't besef scherper en bitterder doordringt; eiken dag meer. Hij had haar even afgeleid, die vroolijke jongen. Even had zij de illusie beleefd ook jong en vroolijk te zijn als de anderen. Maar zij is weer alleen. „Niemand kan je helpen, Peggy." Zij zegt het hardop en schrikt van haar stem. Het wordt zwart voor haar oogen. De wereld draait. Krampachtig houdt zij zich vast aan de bank. Als de duizeling voorbij is, loopt zij langzaam en loom terug. Bij het huis gekomen, ziet zij het donkere hoofd van Alfred Bongers vóór het raam van de bibliotheek, gebogen over een boek. Een geheim teeken schijnt hem te waarschuwen; want hij heft het hoofd op, als zij langs gaat. Zij loopt naar binnen. Hij komt haar tegemoet. „Kom je even bij me?" Zij knikt en volgt hem in de schemerstille bibliotheek. Zij heeft hier al dikwijls gezeten en het is of de atmosfeer van dit vertrek, waar de boeken, essenties van ervaring en wijsheid, haar altijd rust geven. „Ik heb je in lang niet gezien," zegt hij glimlachend en leidt haar naar een rustbank, dieper in de kamer gelegen. Hij neemt een stoel naast haar. „Gisteren was ik den heelen dag uit, met Sonja en Thilly. Wij hebben een toertje gemaakt met de auto. En 's avonds ben ik dadelijk naar bed gegaan. „Was je te moe? Ga liggen, kind." Hij staat op en schikt de kussens achter haar rug. „Ik vond anders dat je er de laatste dagen goed uitzag. Voel je je beter?" „Beter — en toch niet beter." Hij kijkt snel in haar oogen, die opeens vernauwen en strak worden. Zij zien nu langs hem heen. „Amico, ik wou dat ik geloovig was! Dat ik gelooven kon aan een goddelijke leiding... dan zou ik gelukkiger zijn, misschien!" En na een poos: „Wij waren gisteren in een kerkje, zoon lief, intiem, Italiaansch kerkje. Ik had er neer willen knielen en bidden... Maar hoe kun je bidden als je geen geloof hebt..." „Natuurlijk geloof je wèl!... Welk mensch kan nu leven zonder aan een godheid te gelooven." „Het is te vaag." Opeens neemt zij zijn hand. „Amico, als ik vast geloofde en vast vertrouwen had in Gods leiding, dan zou ik immers niet zoo wanhopig • • i >> zijn! „Ben je wanhopig?" — En als zij zwijgend voor zich uit staart, zegt hij: „Veel heb je me al verteld van je jeugd; van je ouders en van Hugo. Maar het voornaamste; dat, waarom je je ongelukkig voelt, weet ik nog niet. Is 't zoo moeilijk, Peggy?" „Ik heb gedacht van een man te houden," zegt zij eindelijk met een lage, diepe stem. Hij luistert en wacht. De woorden komen langzaam, brokkelig. Hij moet aanvullen en combineeren. „Wij zagen elkaar veel. Meestal waren wij in groot gezelschap — in 't begin. Wij dansten en dronken... Hij bracht mij dikwijls thuis in zijn wagen. De eerste keer dat hij mij omhelsde heb ik mij verweerd — later niet meer. Later lokte ik 't uit — ik kon er niet meer buiten. Toen vroeg hij of ik op zijn kamer kwam. Ik wilde tot het uiterste gaan... hij ook. Het was of wij buiten alles leefden. Soms wist ik niet meer wat werkelijkheid was. Dan vergat ik mijn ouders. Maar ook vergat ik hem... Het was zoo wonderlijk. Soms dacht ik: 't is een ander... hij leek 't niet zelf... Ik hield niet van hem. Ik vond hem vol hatelijke eigenschap- pen: hard, onoprecht, egoïst, wreed! Maar als ik bij hem was, in zijn armen, verdween dat alles. Het moest toch mooi zijn wat ons zoo wegrukte, wat ons zoo bedwelmde? Maar soms leek het of hij 't niet was, maar een ander, een onbekende die ik omhelsde. Toch zeldzaam die momenten. Meestal wist ik dat hij 't was en ik schaamde mij. Ik was te zwak om 't op te geven. Ik kon er niet meer buiten. Hij maakte mij wild... En er zal... een kind komen..." De laatste woorden zijn als een zucht. Maar hij heeft ze verstaan. Zwijgend grijpt hij haar hand en sluit die vast in de zijne. Maar zijn oogen ontwijken haar. „Peggy... zoo verschrikkelijk is het toch niet. Je moet er niet zoo wanhopig om zijn," zegt hij eindelijk. „Je hebt gemeend dat je van hem hieldt, dat is toch niet leelijk? Maar waar is hij ? Heb je met hem gebroken?" „Ja. Of liever: hij met mij. Ik verveelde hem waarschijnlijk. Hij werd overgeplaatst naar Stockholm en schreef mij nooit meer. Hij weet niet eens..." „Dus dat heb je alléén gedragen... die angst?" Hij neemt haar gloeiend hoofd tegen zich aan en streelt het. »Peêgy-" Zij bergt zich geheel weg aan zijn schouders. Snikken doorsidderen haar. Maar hier is een veilig hol. Hier kan de angst haar niet raken. Hoe licht wordt zij; stil en licht en onbegrijpelijk jong. „Amico — help mij!" „Ik zal je helpen. Het is goed dat je mij alles verteld hebt. Ik dank je voor je vertrouwen, Peggy. Je staat niet meer alleen. Ik ben bij je. Vertrouw mij." Zij kijkt op. Zijn onbedekte oogen zien haar aan, diep en lichtend. Zij ziet die oogen voor 't eerst. „Ja, ik vertrouw je." „Nu zullen wij er niet verder over praten." Hij staat op. „Blijf maar een beetje liggen. Ik zal vanavond met je overleggen wat er te doen valt." Hij laat haar weer alleen. Doch de gruwbare eenzaamheid is gebroken. ...Alleen in zijn kamer loopt Alfred Bongers in groote passen op en neer. Wat Peggy hem vertelde — hij wist het immers al. Alles heeft hij voorvoeld. Ook haar zwangerschap is geen nieuws voor hem. Heeft haar bekentenis iets veranderd? Waarom dan deze pijn, deze opstand, die hem zijn vuisten doen knijpen? — Bedorven, geschonden... dit mooie, lieve kind is bedorven en geschonden! Onherstelbaar. Iets heiligs werd besmeurd!... Maar hij moet helpen. Hoe nutteloos is elke klacht. Hij moet dat kind zijn naam geven; het is de eenige uitkomst. Haar trouwen. Is dat een offer, dat hij brengt? Of is er in zijn hart een heimelijke vreugde, zóo onstuimig, dat hij er voor terugschrikt. En zal die vreugde niet een belemmering zijn? Want zoodra Peggy die vreugde in hem zal voelen, kan zij immers niet meer door hem geholpen worden. Er moet niets anders tus- schen hen leven dan vaderlijke genegenheid bij hem en kinderlijk vertrouwen bij haar. Een „mariage blanc". Hij glimlacht met verwrongen mond. Daaraan is hij gewend; zes jaar lang is zijn huwelijk zóó geweest. De geschiedenis herhaalt zich. Des avonds wandelt hij met Peggy den tuin in. Het is nog licht; de hemel is saffraangeel; de boomen staan bijna blauw in den vallenden nacht. Zij is in een zachtwitte stof gekleed die haar nauw omsluit. Op het lichtbruine haar, glad om het ronde hoofdje, blinkt het goud van den avond. „Ik heb geslapen, amico, toen je weg was. Het heeft mij goed gedaan." „Gelukkig." Zijn zwijgen dat nu volgt, beklemt haar. „Wat heb je... besloten?" vraagt zij, „wat denk je... dat ik doen moet?" „Je kent me nog zoo weinig, Peggy. Me dunkt, je moestjvat meer van mij weten, vóór je je geheel aan mij toevertrouwt. Ik weet wel, er is zoo iets als intuïtie... maar ik vind 't toch eerlijker je wat van mijn leven te vertellen." „Ik weet meer van je dan je denkt." „Door Teresa...?" „Ja. En zij vertelde mij niets dan goeds van je, amico. Zij houdt véél van je. Zij heeft zoo'n bewondering voor je. Je hebt een moeilijk leven gehad...?" „Misschien niet moeilijker dan dat van een ander. En je moet de verhalen van Teresa maar voorwaardelijk gelooven. Zij zijn misschien wel waar in de kern; maar zij kleurt alles met haar sympathie of haar afkeer. Ik ben nu een poos in haar gunst." „Duurt het nooit lang bij haar?" „Neen, gewoonlijk niet. Maar waarom zouden wij haar ontrouw verwijten? Wij zijn toch zelf ook niet zoo trouw." Peggy kijkt op. „Ik niet — maar jij? Ik dacht juist..." „Valt het je tegen, Peggy?" Zij zwijgt, onzeker. „Natuurlijk valt het je tegen," gaat hij voort, „als je je heelemaal gaat toevertrouwen aan een vriend, verwacht je... Maar wees niet bezorgd, kind. In de vriendschap ben ik trouw. Ik ben vooral trouw aan een eens gegeven woord. Dit is tamelijk ouderwetsch en dikwijls heel lastig. Maar ik ben acht en veertig jaar en behoor nog tot de vorige generatie." Acht en veertig jaar! Hij heeft zijn leeftijd al eens meer genoemd. Maar nu lijkt het haar oud. Zij voelt hem ver buiten haar bereik. Dan, een besluit nemend: „Juist daarom ben ik naar je toe gekomen; heb ik je alles opgebiecht," zegt zij; „je begrijpt toch wel dat ik 't niet doen kon aan een jongen man van mijn eigen leeftijd, van mijn eigen lichtzinnigheid." „Ben je lichtzinnig?" vraagt hij terloops, „ik geloof 't niet." Dit is een verkeerd begin, denkt hij. En waarom ben ik gegriefd? Peggy steekt haar arm door de zijne. „Vertel me van jezelf, amico." „Het is niet zoo belangrijk, hoor. En eigenlijk vind ik 't heel vervelend over mijzelf te praten. Maar je moet toch iets weten van mijn leven. Mijn vader was ingenieur en had een technisch bureau; ik was bestemd hem later daarmee te helpen. Ik studeerde in Delft; maar er was niet genoeg geld en ik kwam thuis om vaders boekhouding en de administratie van 't bureau te bezorgen; want hij was een onpractisch man. Toen het kantoor wat meer opbracht, ben ik naar Delft teruggegaan om mijn diploma van architect te halen. Veel opdrachten kreeg ik niet; ik was toen te „modern" en de menschen wilden er nog niet aan. Maar de enkele dingen die ik mocht maken, vond ik erg plezierig." „Was je alleen met je vader?" „Mijn moeder is gestorven toen ik acht jaar was en mijn broer Karei zes; ik heb weinig herinneringen aan haar, omdat zij de laatste jaren van haar leven in een zenuwinrichting heeft doorgebracht. Wij werden opgevoed door een oude meid. Het was eigenlijk een wonderlijke jeugd. Mijn vader was een zonderling die nooit zijn gevoel toonde. Hij vond het niet noodig, ja zelfs verkeerd ons iets van hartelijkheid te geven. Wij mochten bijna nooit uit en vriendjes kwamen niet bij ons. Hij hield ons na de schooluren bezig met allerlei werkjes in zijn stoffige bureau. Soms ging ik na schooltijd met andere jongens voetballen, maar ik verzweeg het altijd. Vader haatte sport. Hij vond het minderwaardig tijdverknoeien. Mijn broer Karei leed het meest onder dit leven. Het was een stil kind, dat met groote oogen naar buiten stond te kijken als hij niets te doen had. Hij wilde naar zee, maar vader verzette zich daartegen. Er waren voortdurend conflicten tusschen die twee. Ik nam Karel's partij en wij vochten met vader. Maar hij was de sterkste. Daarenboven putten zulke scènes Karei zóó uit, dat ik ze langzamerhand trachtte te voorkomen. Dagen daarna lag hij wit en slap in zijn bed en dat verschrikte mij; ik dacht aan moeder en aan haar zenuwziekte. — Eindelijk kwam wat komen moest: Karei liep weg en liet niets van zich hooren. Wij hebben twee dagen lang naar hem gezocht. Het zijn de afgrijslijkste dagen geweest van mijn leven." „En werd hij gevonden?" „Ja. Hij had zich verstopt in een oud pakhuis. Hij wilde niet meer terug. Hij riep dat hij vader haatte. Toen is hij bij een leeraar in huis gedaan en eindelijk heeft vader hem zijn zin gegeven en is hij naar den Helder gegaan. Maar een jaar na zijn aanstelling als zeeofficier is hij verdronken; men zegt bij het baden in zee. Maar ik geloof het niet. Hij hield niet van het leven. Hij kon het misschien niet aan." „O amico —" „Het is de pijnlijkste plek in mijn leven, Peggy. Ik denk er maar niet te veel aan terug. Het is nutteloos. Misschien kon niemand hem helpen. Maar dikwijls heb ik mij bloedig verweten dat ik te egoïst naast hem heb voortgeleefd." „En je vader?" „Ik weet niet wat er in hem omging. Hij zei niets toen hij 't bericht hoorde. Eenige dagen lang heeft hij gezwegen. Toen zei hij eindelijk: „Hij heeft zijn zin." „Hield je vader niet van hem?" „Natuurlijk wèl! Waarschijnlijk nog veel meer van hem dan van mij. Misschien heeft hij in Karei moeders natuur gevoeld en getracht hem op zijn manier te harden en te genezen. Ach, wat weten wij van elkaar!" „Wat heb je een vreeselijke jeugd gehad," zegt Peggy na een poos stilte. „Och, mooie uren waren er ook wel. Ik was gezond en sterk en genoot toch van het leven. En ik hield van de school waar 't zooveel vroolijker was dan thuis. Ik hield van mijn vriendjes; van lezen en knutselen. Ik speelde graag viool en ging veel naar museums; ik genoot van mooie dingen." „En wanneer ben je getrouwd?" „Ik trouwde toen ik dertig jaar was. Mijn vader was dood en ik had zijn bureau overgenomen; ik voelde mij vrij en voor 't eerst zonder zorgen. Zij was 't zusje van een van mijn vrienden. Ik had al jaren van haar gehouden; haar in de verte bewonderd. Maar zij keek niet naar mij. Na jaren ontmoette ik haar Doolhof 5 weer. Wij zijn toen heel gauw getrouwd. Maar zij werd ziek; nauwlijks een jaar na ons huwelijk: tuberculose. Zij is vier jaar in Zwitserland geweest; zoogenaamd genezen kwam zij terug; maar een paar jaren later is zij gestorven. Ziezoo, Peggy, nu weet je 't voornaamste." Zij kijkt hem aan met een eigenaardigen blik, dien hij in 't halfdonker van den avond nauwlijks kan opvangen. Het ligt haar op de lippen om te zeggen: „het voornaamste heb je verzwegen." Wanneer zal hij zijn volle vertrouwen geven aan haar?... „Zoo heel veel geluk heb je niet in je leven gehad," overpeinst zij hardop. „Heeft een mensch recht op meer? En zijn die zoogenaamde gelukkige menschen wel echt gelukkig?" „Ik weet 't niet, amico. Misschien zijn en blijven zij oppervlakkig en egoïst. Zóó zeggen 't tenminste de moralisten. Uit eigen ervaring weet ik, dat te veel verdriet ook egoïst kan maken. Ik heb al deze maanden alleen maar aan mijzelf gedacht. Ik voel dat het mij neertrekt en dat ik slechter en harder word met den dag." „Houd je van kinderen?" Zij slaat haar oogen neer. „Neen... ja... vroeger. Maar dit... neen, ik kan het niet aanvaarden. Ik kan 't niet. Ik voel niets dan angst en afkeer. Ik kan alleen maar hopen dat 't niet geboren wordt." „En toch zul je 't moeten aanvaarden, Peggy." Zij schrikt. Het is of alle steun haar ontvalt. „Moet ik?..." „Ja. En ik zal de vader zijn. En niet alleen voor de wereld. Ik zal probeeren er een mensch van te maken." Zij staat stil; grijpt krampachtig zijn arm. „Wil je dan...?" „Ja; ik wil je trouwen. O, je behoeft niet bang te zijn. Het zal maar een schijnhuwelijk wezen en zoodra 't kind geboren is, en je wilt vrij zijn, kun je gaan. Dwingen zal ik je niet." Haar lichaam lijkt verstijfd. Het bloed dringt naar haar voorhoofd. „Daar heb ik niet aan gedacht," fluistert zij, „en hoe kan ik dat aannemen? Het is een te groot offer. Ik zou niet kunnen leven, je nooit meer zonder schaamte aan kunnen zien..." „En als 't nu geen offer is?" In schrik boren haar oogen zich in de zijne. Zij beweegt haar lippen in stilte. „Denk niet aan verliefdheid of liefde, Peggy. Ik houd van je — het is niet te omschrijven en daar wil ik ook geen moeite voor doen. Het ligt op een ander gebied, dat jij nog niet kent, omdat je te jong bent. Maar ik zal gelukkig zijn, als je bij me wilt leven; naast me, al is 't maar voor een paar jaar. Want ik zal geen beslag leggen op je toekomst. En wij zullen vrij zijn — niets van elkaar eischen, nietwaar?" Zij wacht. Er is een afweer in haar en een ver- langen. Angst en vertrouwen verdringen elkaar. „Ik wil er over denken." „Natuurlijk, Peggy." Zij keeren naar 't huis terug; zwijgend. De volgende dagen vermijdt zij hem. Zij gaat een paar keer met Sonja, Thilly en Nardo naar Florence; en zich inlevend in de uitbundige lust van Nardo, in het stille genieten van Sonja, in de zuivere, kinderlijke bewondering van Thilly, tracht zij zich te verbergen voor zichzelf. Een besluit nemen is te moeilijk. Zij schuift het weg. Alfred ontwijkt haar ook. De gasten zijn langzamerhand allen vertrokken, ook de vervelende tante Rosa, waar niemand notitie van nam, maar die als een schim door huis liep en belangstellend in elke kast, om elke deur keek, als zij meende alleen te zijn. „De stille duivelin van de nieuwsgierigheid," noemde Nardo haar. Ook de gastheer is, in een van de nieuwste wagens uit de fabriek van zijn schoonzoon, naar onbekende verten geijld. Alfred zelf zou twee weken geleden al vertrokken zijn, als Peggy er niet geweest was. Teresas houding tegenover hem is de laatste weken langzaam, bijna onmerkbaar, maar voor hem toch voelbaar, veranderd. Zij is niet meer open en zonder terughouding spontaan hartelijk tegen hem. Er is soms een ironische klank in haar stem en zij ontwijkt het alleen met hem te zijn. Zij wordt daarenboven geheel ingenomen door de lessen die zij in Florence neemt bij een jongen Rus „vol charme". Haar laatste gril is goed Russisch te leeren om Tolstoi in zijn eigen taal te kunnen lezen. Tolstoi wordt herhaaldelijk door haar geciteerd ... zijn werken liggen door het geheele huis op verschillende tafels verspreid. Nardo leest er des avonds met pathos uit voor; alleen Sonja en Peggy begrijpen dat hij zijn moeder ermee uitlacht. Alfred wil een einde maken aan zijn verblijf; zijn zenuwen worden te zeer geprikkeld. Op een avond — de dag is gloeiend warm geweest — zit hij op het groote terras en ziet Peggy aankomen. Hij staat op en als hij merkt dat zij onwillekeurig een vluchtende beweging maakt, grijpt hij haar bij de pols. „Ik moet je spreken, Peggy. Over een paar dagen zal ik werkelijk weg moeten gaan. Langer kan ik hier niet blijven. En ik zou wel graag zekerheid hebben..." Zij kijkt hem pijnlijk verwonderd aan om zijn vreemd-harde stem. „Wat wil je dan?" vraagt zij zwakjes. „Ga zitten. Wij zijn hier alleen en blijven het voorloopig. Iedereen is uit." „Ja. Je moet niet boos zijn... als ik je nog niet geantwoord heb. Het is voor mij zoo moeilijk..." „Natuurlijk begrijp ik dat, Peggy. Maak je niet ongerust." Zij herkent weer zijn mildheid; en met een lief kinderlijk gebaar legt zij haar hand op zijn arm. „Je zult me wel erg ondankbaar vinden." „Ondankbaar? Ik heb geen oogenblik aan zoo iets gedacht." Hij kijkt naar het witte gezichtje, waarop pareltjes komen te staan. Van angst? van warmte? „Ik vind 't ellendig dat ik den indruk maak alsof ik je wou forceeren. Je moet je niet overhaasten en iets toezeggen, waarvan je later spijt hebt. Ik wil geen pressie op je uitoefenen. Dat mag volstrekt niet, Peggy. Ik kan natuurlijk net zoo goed hier weggaan en schriftelijk antwoord van je afwachten." „Ja... misschien is dat beter." Zij zwijgen nu. De avond is donker en broeiend. In de verte wordt de hemel soms even opgelicht en een flikkerend vuur spat naar buiten. Dan rommelt het zachtjes. peggy heeft haar hoofd naar den tuin gewend. Haar hart klopt of het zal losspringen uit haar lichaam. Wat nu? Wat nu? hamert het in haar slapen. Aannemen en zich aan handen en voeten binden? Of weigeren en den eenigen vriend verliezen, die haar kan redden?... Of is 't vraagstuk niet eens daarin gelegen? Staan er andere dingen op 't spel, die zij niet begrijpt? „Waarheen gaat mijn leven?" Zij heeft het zachtjes gefluisterd. Hij vangt het op. „Ik heb je immers gezegd, dat ik je vrij zal laten. Ik wil je alleen door deze moeilijkheid heen helpen en dan zal ik weer verdwijnen uit je leven." „Kan het je dan niets schelen?" Zij heeft allerminst gedacht deze vraag te stellen. Die komt ook voor haar zelf onverwacht. „Iets schelen? Maar Peggy — je vergeet dat ik ook een eenzaam mensch ben." Gedreven door een blinden drang staat zij op en slaat de armen om zijn hals. Ook hij omvat haar en streelt haar hoofd. „Vertrouw je je aan mij toe?" „Ja, ja... ik wil bij je zijn. Help mij!" Als hij haar nog inniger tegen zich aan wil drukken, is 't of hij stappen hoort in den tuin. Hij maakt zich van haar los. Het geluid is weer weg en herhaalt zich niet. Of was 't iets in hem zelf dat hem waarschuwde? „Wij moeten nu samen overleggen," zegt hij en tracht zakelijk-kalm te spreken, „hoe wij 't in zullen richten. Het beste is dat je weer naar Holland teruggaat. Ik kan je brengen tot de grens en een week later naar den Haag komen om met je ouders te spreken." Hij zegt nog meer; zij antwoordt machinaal. Den volgenden morgen zoekt hij Teresa om haar zijn vertrek mee te deel en. Zij zit in haar „studeerkamer" — een op het park uitziend, rond uitgebouwd vertrek, waar veel licht naar binnen stroomt. Op haar schrijftafel liggen dictionnaires en schriften naast een groote mand met fruit, waaruit zij nu en dan snoept. Met een glimlach merkt Alfred op, dat zij er in haar eenvoudige linnen blouse, met het streng achteruit gekamde haar en zonder kunstmatige blos en lippenrood, uitziet als een plichtmatig schoolmeisje. „Ongelooflijk jong ben je toch, en dat met die groote kinderen," denkt hij hardop. Zij glimlacht vriendelijk; maar niet zoo opgetogen over zijn lof als anders. „Ik kan je 't compliment niet retourneeren," antwoordt zij een beetje droog; „je ziet de laatste dagen bleek en vandaag heb je 't gezicht van iemand die te veel gefuifd of te veel gepiekerd heeft." Hij lacht een beetje en zet zich naast haar neer. „Gepiekerd heb ik werkelijk," zegt hij, „ik kreeg een brief uit Amsterdam van mijn collega Reinhart; ik geloof dat het hoog tijd wordt dat ik mijn Italiaansche reis beëindig en weer aan 't werk ga. Ik heb een mooien tijd gehad, vooral hier, in je gastvrij huis, Teresa! Je weet hoe dankbaar ik je ben." „Wanneer ga je?" „Morgenmiddag denk ik." „Dan kun je samen reizen met Peggy. Ze heeft mij gisteravond verteld dat zij ook van plan is morgenmiddag naar Holland te gaan." Hij is even verstoord. „Dat wist ik niet, zegt hij bruusk. „Ach zoo? Ik dacht dat jullie elkaar anders nogal veel vertelden." Hij kijkt haar scherp aan. „Wat bedoel je daarmee?" „Hoor eens, Aifred." Zij keert zich nu geheel naar hem toe en het zonlicht valt recht in haar blauwe oogen die nu iets kouds, bijna vijandigs hebben. „Het is toch waarlijk naief om te denken dat ik niets gemerkt zou hebben. Je behoeft voor mij geen comedie te spelen." „Ik begrijp nog niet..." „Maar ik heb alles begrepen. Ik weet dat Peggy in moeilijke omstandigheden is, en dat zij een kind verwacht. O, wees niet bang dat ik onbescheiden zal zijn of er ooit met een ander over zal spreken! Zij is toch altijd nog een nichtje van me en ik ben de leuze toegedaan „qu'il faut laver son linge sale en familie". Zij had beter gedaan m ij in vertrouwen te nemen dan jou. Maar zij had misschien een ander doel. Het is au fond heel intelligent van haar." „Wat meen je!" Alfred stuift op; zijn hand die een zwaar presse-papier optilde, trilt nu van drift. „Ik meen precies wat ik zeg!" Zij staat op en beiden zien elkaar aan met ingehouden hartstocht. „Peggy is een modern meisje en efficiency zal haar niet vreemd zijn. Sedert eeuwen weten vrouwen op de generositeit van een man te kunnen rekenen." Alfred legt met een kort, hard gebaar zijn hand op haar schouder. „En nu zwijg je verder," zegt hij met een stem die zij niet van hem kent; „je maakt je van de geheele zaak een verkeerde voorstelling. Er is niets met Peggy — niets dan een ongelukkige liefde, zooals jonge meisjes die meer hebben. Ik verzoek je vriendelijk geen andere onderstellingen te maken, die mijn aanstaande vrouw zouden beleedigen! En laten wij nu dit pijnlijke gesprek beëindigen. Laten wij elkaar geen hatelijkheden zeggen, die onze vriendschap zouden bederven. Daarvoor..." Een korte lach valt hem in de rede. „Onder vrienden zeg je elkaar de waarheid." Hij haalt even de schouders op. „Vergeef me als ik onheusch lijk of onhartelijk, zegt hij met moeite. Nooit heeft de noodzakelijkheid beleefd te blijven tegenover een gastvrouw hem zulk een zware eisch geleken. „Ik wensch je veel geluk in je huwelijk. In Teresa's oogen flitst kille spot. En als Alfred na een poos de kamer verlaat, voelt hij met zekerheid, dat haar vriendschap voor hem is verloren. IV De grauwheid van een zonloozen Octoberdag valt in een Amsterdamsche straat, waar niets gebeurt. In het huis, een hoog, smal bovenhuis, waar 't vaak zoo donker is, dat men overdag de lamp moet opsteken, hangt dezelfde grijsheid, nog somberder. Peggy heeft na eenige uren wakker liggen, een slaapmiddel ingenomen, dat haar een doffe rust bezorgde, waaruit zij laat in den morgen pas is ontwaakt. Haar hoofd voelt zwaar en pijnlijk. Zij staat met tegenzin op. Alfred verzorgt iederen morgen het ontbijt, een oude gewoonte, — hun dagmeisje komt pas tegen tien uur. Alles is overigens hetzelfde gebleven in dit huis, dat hij al acht jaar, na den dood van zijn eerste vrouw, heeft bewoond en dat hij met eenige oude meubelen uit zijn vaders huis heeft gevuld. Het eenige verschil is, dat Peggy nu in zijn logeerkamer slaapt. „Waarom heb je op mij gewacht?" vraagt zij, na een vage morgengroet. Hij ziet dadelijk, dat zij nauwlijks haar irritatie kan bedwingen. „Je verliest er je kostbaren tijd maar mee en ik kan mijzelf toch wel bedienen." „Natuurlijk." Zijn korte toon prikkelt haar nog meer. „Wij moeten elkaar toch vrij laten! En ik ontbijt heusch liever alleen." Hij antwoordt niet en raapt zijn brieven en kranten bij elkaar om de kamer te verlaten. „Ik wilde vandaag naar den Haag gaan, zegt ze, hem terughoudend met deze mededeeling, „vader schreef me dat moeder niets goed is en ik wil eens gaan kijken." „Ja... als 't maar goed voor je is om te reizen." „Ach... Wat een onzin. En al was 't niet goed, dan ging ik toch." „Dan hoop ik dat je in een beter humeur terugkomt." Hij keert zich naar haar toe met vaste lippen, doch met een zachten blik, die haar ontgaat. Zij slaat haar oogen neer in schaamte. Doch dadelijk daarop verheft zich haar trots. Gaat hij haar de les lezen als een klein kind? „Peggy, als je in den Haag Miriam ontmoet, inviteer haar dan eens voor een week-end. Wij hebben nog wel een kamertje voor haar. Hij vindt het al vervelend alleen met mij; geen wonder! — flitst het door Peggy's hoofd. „Ik zal 't vragen," antwoordt zij kort. Even legt hij zijn hand op haar voorhoofd en tracht haar aan te kijken: „Zul je voorzichtig zijn?" — Dan, aarzelend, bukt hij zich en kust haar naast de groote, onrustige oogen. Zijn blik omvat haar: het matte gezicht, de tengere schouders, het al zwaarder wordende lichaam. Als Peggy alleen is, voelt zij de stilte. De niet heel ruime kamer lijkt nog kleiner in dit vale morgenlicht. Alles is grijs om haar heen en de eenvoudige meubels stooten haar af als vreemden. Zij is ook een vreemde in dit vertrek. Alfred heeft er niets aan veranderd. Het portret van zijn gestorven vrouw hangt boven het lage buffet. Onwillekeurig worden haar oogen daarheen getrokken. Het beetje licht in de kamer schijnt zich te concentreeren op het blonde hoofd boven de blauwe japon, die vierkant uitgesneden, een bleek-blanke hals laat zien. Dit is zijn vrouw geweest. Peggy droomt vaak, dat zij straks uit de lijst zal stappen en haar plaats zal innemen in deze kamers, waar zij behoort. Het lijkt een klein, onbeduidend vrouwtje; achter het lage voorhoofd zullen niet veel problemen verwerkt zijn; het korte neusje is guitig en slim; de mond klein en vroolijk. Maar de oogen... de schilder heeft de oogen van zijn model zeker niet goed gezien of niet begrepen. De oogen missen alle uitdrukking. Het is of zij zich afsluiten. Welk een vreemd portret. Alfred heeft er niets van gezegd dan dat 't goed geschilderd is. „Lijkt het?" heeft Peggy gevraagd. „Och ja..." Hoe zou die vrouw geweest zijn? Peggy kijkt er naar, maar wil 't niet. Het hindert haar met die vrouw in de kamer te zijn. Zou Alfred liefde voor haar gevoeld hebben? Zouden zij samen gelukkig zijn geweest? In elk geval had hij toen een beter leven dan nu met haar. Het is of zij nu verder van elkaar afstaan dan ginds in Italië; of zij elkander niet meer kunnen bereiken. Toch waren er dikwijls mooie uren. Peggy herinnert zich een van de eerste avonden na hun aankomst in dit huis, toen Alfred haar een gedicht van Rilke had voorgelezen en hoe zij toen naar hem toe was gekomen in een hunkering naar teederheid, die zij niet meer bedwingen kon en hoe hij haar zacht op zijn knieën had getrokken en haar haren had gestreeld zonder een woord te zeggen. Het was een mooie Septemberavond en zij had den rooden gloed van de ondergaande zon zien branden op de gevels aan den overkant. Toen had zij zich een oogenblik diep gelukkig gevoeld. En zoo zijn daarna nog wel andere momenten gekomen; minder aangrijpend, maar lieflijk toch, weldadig van zachte vreugde. En nu?... Zij kan het niet meer terugvinden, dat vluchtige geluk. Mistroostig, eiken dag meer, voelt zij hem verder van zich af staan. Hij werkt den ganschen dag alleen in zijn studeervertrek; soms als hij uitgaat voor een klein wandelingetje, vraagt hij haar mee te gaan. Maar meestal is zij te moe. En bij hem te gaan zitten als hij werkt? Dat durft zij niet. Zij mag hem niet storen. Welk recht heeft zij daarop? Hij heeft immers al genoeg gedaan door haar zijn naam te geven. Mag zij meer verlangen? — Natuurlijk heeft zij een poos gedroomd van een ideale vriendschap, een innige kameraadschap. Maar dat was ongerijmd. Daarvoor verschillen zij te veel in leeftijd, bijna dertig jaar! Wat die dertig jaar van ervaring en lijden van hem gemaakt hebben, zij weet het immers niet. Hij spreekt nooit meer over zichzelf, na dat eene gesprek in den tuin van tante Teresa. Hoe zou hij ook? Hij vindt haar waarschijnlijk veel te jong, te onbeduidend, te onrijp. Wat zij ook is. Zij balt de handen in plotselinge drift. En haar jeugd? die roekelooze, trotsche jeugd, die zekerheid te behagen, die fierheid om eigen schoonheid en talenten? Bestaat dat alles niet meer?... „Ben je nog niet weg?" — Alfred is binnen gekomen. „Kun je wel gaan? Ben je niet te moe?" „Neen, ik ga. En... als ik vanavond niet thuis kom, dan begrijp je wel dat ik daar blijf. Als moeder mij noodig heeft, zal ik er overnachten..." „Telefoneer je mij dan nog even?" „Goed." Loom gaat zij naar haar kamer om zich gereed te maken. Alfred heeft een taxi besteld en brengt haar naar het station. In den trein is het niet vol en in het compartiment van de eerste klasse waarin Alfred haar heeft gebracht (ofschoon zij derde wilde reizen) zit zij voorloopig alleen. Zij laat haar oogen werktuigelijk dwalen over het landschap. Het is lichter geworden; de dunne rafelige wolken van een haast doorschijnend grijs trekken weg; het blauw van den hemel wordt zichtbaar. Hier en daar duiken in het groene land boomen op, fel geel of roestig bruin, en in het water van de slooten begint flikkerend de zon te weerspiegelen. Zij let er niet op. Haar oogen schijnen de beelden op te nemen zonder ze door te zenden. Zoo was t in Italië ook. Hoeveel schoonheid weerkaatste zich in haar oogen, waarvan zij niets behield. Haar bewustzijn is naar binnen gekeerd. Zij ziet wel hoe bij het zitten haar schoot zich welft. Het kind... schrik van haar dagen en nachten. Over twee maanden kan het geboren worden. De dokter bevond alles normaal. Zij heeft hem — een ouden vriend van Alfred — haar geheim moeten vertellen. Den man van wetenschap kon niets verborgen blijven. Maar haar ouders... haar moeder! Opeens breekt het angstzweet haar uit. Wat zal haar moeder denken als het kind wordt ge- boren?! Nog altijd heeft zij het verzwegen. De dokter vindt dat zij het kind met buitengewone slankheid draagt. Maar te zien is het toch, vooral voor moederoogen. Na het als in een koortsdroom (eind Augustus) voltrokken huwelijk; in alle stilte, omdat moeders gezondheid toen al te wenschen over liet, heeft Peggy haar nog maar één keer gezien: in 't halfdonker van de slaapkamer en zij heeft toen haar wijden capemantel niet uitgedaan. Maar nu zal zij alles moeten bekennen. Dezen nacht heeft zij het zich voortdurend voorgehouden en schreiend heeft haar lafheid gesmeekt om een zwijgen, dat niet langer houdbaar is. Tenzij moeder stervende is en heengaat vóór het kind komt... Hoe is die gedachte gekropen in haar ziel? hoe heeft zij zich daar vast kunnen klampen?... Is 't mogelijk den dood te verlangen van 't eenige wezen op aarde, waaraan zij met echte liefde verbonden is; haar moeder?! Maar is zij dan een monster?... Of is 't dat zij haar arme lijdende moeder dit verdriet, deze vernedering besparen wil... O, kon zij dit laatste maar gelooven; het zou iets afnemen van haar bittere zelfverachting. Maar neen — zij moet zichzelve zien nu, laf en onwaardig. En die aanklacht is onduldbaar. Zij zoekt naar verzachtende omstandigheden. Is zij niet jong, te jong voor zulk een opgaaf? Heeft haar opvoeding haar voorbereid op zulk een strenge eisch? Toen zij Romeyn leerde kennen, heeft niemand haar gewaarschuwd, niemand haar tegengehouden. Zij was alleen in die beproeving; zij bleef alleen, ook nadat Doolhof 6 Alfred haar edelmoedig te hulp kwam. Nooit heeft zij steun gehad; opgevoed zonder strenge principes, zonder een vast geloof. Eenmaal gevallen, hangt zij in 't luchtledig. Maar is dat niet onmenschelijk een kind zoo alleen te laten! Wat hebben haar ouders ooit gedaan om haar innerlijk te begrijpen? Wat wisten zij van haar begeertes, haar zwakheden, haar strijd?... En Alfred, wat begrijpt hij van haar? Wat doet hij om haar eenzaamheid milder en draaglijker te maken? Is er dan niemand, niemand...? ...De trein houdt in Haarlem op. Een heer komt tegenover haar te zitten. Zij kijkt even, vluchtig, zijn kant uit. Hij is van middelbaren leeftijd, met een diep gegroefd, donker gezicht, waarin de ongewoon heldere oogen verrassend blauw zijn. Dan verzinkt zij weer in haar bittere gedachten. En over twee maanden moet het verschrikkelijke gebeuren; de onbekende helsche kwelling, waarvan zij zich na de lectuur van enkele realistische beschrijvingen, een overmatig angstwekkende voorstelling maakt. Ook kan een vrouw er aan sterven... En dat zou misschien nog het beste zijn voor haar. De dood... maar hoe slecht is zij daarop voorbereid! Met verbazing voelt zij zich, ondanks alles, diep gehecht aan het leven. Visioenen trekken voorbij van reeds beleefd of slechts gedroomd genot: zij ziet zich op het tennisveld met Hugo en Miriam; de lentezon doorgloeit de ijle, zuivere lucht, haar lichaam is lenig en licht als de bal die zij voortjagen; dan loopt zij op het strand. In milden zomerschen wind, voortgestuwd naar verten van goud en blauw; dan weer ziet zij zichzelve in een verlichte kamer; zij speelt piano, vaart op een stroom van klanken die haar verrukken en als zij geëindigd heeft, leest zij bewondering in de oogen van de menschen, streelt moeder haar over de handen, kijkt vader met trots naar zijn mooi, begaafd kind. Herinneringen, droomen... Alles voorbij?... Is nu haar jeugd voorbij?! Maar misschien wordt het kind wel dood geboren. De laatste weken voelt zij niets meer bewegen. Het is of zij een levenlooze last draagt. Méér is 't ook niet voor haar. Zij maakt zich geen voorstelling van 't kind; duwt elke poging daartoe af. Zij voelt er niets voor; het is het product van een vergissing, een domheid. Het mag niet geboren worden; nooit zou 't kunnen groeien tot een goed en gelukkig mensch. Als zij straks viel bij 't uitstappen van den trein? Zij heeft wel eens gehoord dat zulk een ongeluk noodlottig is voor een kind in 't moederlijf. Maar zijzelf dan? Pijn zou 't doen; zij zou ziek worden; sterven misschien. Weer het angstzweet; de benauwdheid die haar hand onwillekeurig naar de keel brengt. In krampige angst vluchten haar oogen weg naar het landschap daarbuiten. De man tegenover haar strekt zijn hand uit. „Hebt u 't warm? Zal ik 't raam...?" Hij staat op om het glas te laten zakken. ,Dank u," fluistert zij en met haar zakdoek wrijft zij bevend over het vochtige voorhoofd. Hij blijft haar aanzien met deernis. En in zijn oogen verzinken nu haar oogen, als in een diepe rust. Die man weet dat zij lijdt; zij voelt het en ontvangt zijn medelijden. Hij zegt niets en hoe lang hun blikken in elkaar verzonken bleven, weet Peggy niet. Als zij eindelijk, weer in zichzelf besloten, naar buiten kijkt, denkt zij: Deze mensch zou mij misschien begrijpen. Maar dadelijk verschiet die hoop. Want heeft zij niet hetzelfde gedacht van Alfred? En wat is daarvan geworden? „Neen, niemand kan je helpen, Peggy." Troostelooze zin, hoe vele malen weerkaatst, als een echo in haar leegte! Als de trein in den Haag is aangekomen, spoedt zij zich het station uit (zij vergeet nog van den onbekende tegenover haar met een laatsten blik afscheid te nemen) en laat zich in een taxi naar 't ouderlijk huis in Zorgvliet rijden. De knecht die open doet, kijkt verwonderd. „Er is net een telegram naar u toe." Dan, zachter: „Het is met mevrouw veel erger." Peggy stort zich naar binnen. In de hall ziet zij Hugo. Wanhopig knelt zij hem in haar armen. „Moeder?" hijgt zij. „Peggy... hoe gelukkig dat je er al bent. Ga met mij mee, in de eetkamer. De dokter is juist bij moeder; en vader ook." Hij leidt haar naar een fauteuil, zet zich naast haar. Een strakke bleekheid ligt over zijn trekken. „Het is 't hart," zegt hij, gewild nuchter, „na de griep die moeder gehad heeft, bleef zij sukkelen. Angina — en nu..." „Waarom heb je mij niet eerder laten komen!" roept zij driftig. „Moeder wou 't niet hebben. Zij was bang je in je geluk te storen." Hij lacht smalend. Zij kijkt hem aan; dan wijken haar oogen. „Mijn geluk," herhaalt zij. „Nu ja — laat moeder het maar gelooven. Ontneem haar die illusie niet." „Huug... wat bedoel je?!" Zij staat op. Hij neemt haar arm en fluistert gesmoord: „Niemand weet 't — niemand heeft 't gezien dan ik. Maak je niet ongerust. Maar mij kun je niets wijsmaken." Hij wendt zich af. Heete tranen van woede en verdriet verduisteren zijn oogen. Peggy is weer gaan zitten. Haar armen hangen slap langs haar lichaam, waar de wijde mantel is opengevallen. „En in December moet het komen," zegt zij bitter; „als moeder 't maar niet merkt. O Huug, 't ergst is de vernedering — ik voel me zoo vernederd..." „Die schoft! Als ik hem hier had!" „Romeyn?" Zij haalt de schouders op. ,,'t Is immers even goed mijn schuld. Zoo onnoozel was ik niet...! alleen... dat hij genoeg van me kreeg, dat hij me achter liet als een vod, waar hij niet meer aan hechtte — o God, dat is de bitterste, de ergste beleediging, dat voel je toch! Ben ik zoo weinig waard?!" Hugo heeft haar omhelsd en tracht haar te sussen, maar zijn hartstochtelijke opstand is de sterkste. Hij kan niets anders voelen dan heftig ongeduld. Na een poos hooren zij hun vader, die van den dokter afscheid neemt. Als de voordeur is dichtgevallen, haast Peggy zich naar de hall. Croondrager's stem is gedrenkt in tranen als hij haar aanspreekt: „Peggy, hoe goed dat je uit jezelf kwam — ik had er een voorgevoel van. Ga je mee, naar moeder? Wil je je mantel niet uitdoen?" „Neen vader, laat me maar." Peggy gaat met hem de trap op, naar moeders kamer. De zieke heeft haar gehoord. „Peggy, kind," zegt zij heesch en strekt haar armen uit. Zij zeggen niet veel, moeder en dochter. Als haar vader weg is gegaan, schuift Peggy haar stoel dicht bij het bed en legt haar hoofd op de oude handen. „Ben je zoo net gekomen, kind?" „Ja, moeder." „En je man?" „Hij werkt —" „Is alles goed?" Peggy knikt. Dan eindelijk, sluiten zich die diepe, donker omrande oogen, die zich boorden in Peggy's oogen. Het is een verademing. Stil blijft zij zitten en kijkt naar het gezicht van de zieke. Het heeft een vreemde, vale kleur, met hier en daar bruine plekken. De wangen zijn ingevallen; de lippen gebarsten van droogte. Bewegingloos liggen de van rheumatiek misvormde vingers op 't dek naast Peggy's jonge gave handen, die er bijwijlen streelend overheen gaan. Zij moet denken aan moeder, zooals zij zich haar herinnert als kind. Toen was zij blond en liep nog vlug en lenig. Vaak droeg zij een roode shawl, van een lichtende kleur, die Peggy verrukte. Zij zat veel bij moeder op schoot en hield ervan gekust te worden. Later gaf zij moeder zoo zelden een kus en vond het zelfs hinderlijk als moeder er om vroeg. Eén tooneeltje herinnert zij zich bizonder duidelijk: het was op haar achtste verjaardag dat zij voor 't eerst Miriam op bezoek kreeg. Eerst was alles heerlijk geweest; het kleine meisje met de ernstige oogen, opgevoed bij een verarmde tante in een saai, donker huis, bleek opgetogen over de weelderige, zonnige kamers, over Peggy's speelgoed, haar prachtige poppen, die meestal verachtelijk in een hoek werden gezet —; maar later hadden zij ruzie gekregen en was het prettige spel geëindigd met booze tranen. Toen kwam moeder en had de vriendinnetjes verzoend. Hoe vroolijk en lief had zij toen met de meisjes meegespeeld. Altijd stond zij klaar voor haar kinderen; maar hoe werd zij dan ook uitgebuit. Voor 't eerst dringt het tot Peggy door, met welk een schaamteloos egoïsme Hugo en zij die altijd bereide moederliefde hebben aanvaard als iets vanzelfsprekends, zonder er eenig offer of eenige dienst tegenover te stellen, die werkelijk spontaan, uit eigen beweging ontstonden. Nog een ander tooneel komt haar nu voor den geest. Eind Januari van dit jaar — een striemende wind woei om het huis — stond zij op 't punt uit te gaan om Romeyn te ontmoeten. Allerlei kleinigheden hadden haar opgehouden en het was laat geworden, zoodat zij met driftige haast de hall doorschoot naar de voordeur. Toen had moeders stem boven aan de trap geklonken: „Ga je weer uit, kind? Ik had zoo gehoopt dat je vanavond thuis was; de Bruenings en de Meisters komen theedrinken... Je zoudt me kunnen helpen." „Ach moeder, verg dat toch niet van mij!" (het is of zij den scherpen klank van haar eigen stem nog hoort), „ik kan niet voor al die vervelende kennissen van u thuis blijven! Ik heb een afspraak!" „En 't is zoo koud, Peggy. Heb je je dikken mantel wel aan? Je gaat toch niet op de fiets, in dezen wind?" De bezorgde moederstem, zonder eenigen wrok, zonder eenig verwijt, klinkt nog na in haar ooren. Het pijnlijke gezicht van de zieke schijnt zich ontspannen te hebben en het is of een korte slaap haar oogen sluit. Peggy blijft doodstil zitten. O, de rust, de welzalige rust voor moeder die lang genoeg heeft geleden; geleden door haar man, haar kinderen, door heel het drukke, al haar krachten vergende leven dat haar werd opgedrongen. Want moeder had veel andere verlangens, Peggy weet het wel. Buiten wonen, in een eenvoudig huis, met weinig bediening, maar rustig en gezellig. Veel bloemen in een niet te grooten, niet te veel zorgen eischenden tuin. En dan de kinderen veel om zich heen, tevreden en gelukkig. Arme moeder... Juist het tegendeel van zulke illusies is altijd haar deel geweest. Hoe stil ligt moeder nu. Als in den dood?... Verschrikt buigt Peggy zich over de slapende heen. Neen, de adem gaat nog, onrustig zelfs nu en dan. Voorzichtig staat zij op om naar beneden te gaan. ...Vader en Hugo staan in de eetkamer op haar te wachten om aan tafel te gaan. Als vader zit te eten, kijkt Peggy oplettend naar zijn gezicht. Wat ziet hij er vreemd uit: vervallen bijna. Zou 't alleen het verdriet zijn om moeder? Hij ontwijkt haar blik; zegt weinig; hoest een paar maal, een krampige zenuwhoest. Hugo lijkt onaandoenlijk. Nu en dan maakt hij een losse opmerking; eet haastig en schenkt zich dikwijls wijn in. Als zij klaar zijn, zegt Croondrager: „Peggy, ik moet naar een belangrijke vergadering; maar hier is 't nummer van de telefoon. Als 't noodig is, laat je me roepen. Je blijft toch logeeren?" „Ja vader." Zij slaat haar armen om hem heen en even rust haar hoofd tegen zijn borst. Zij voelt zich nu dicht bij hem. „Goed kind, goed." Hij kust haar met een bijna geforceerde innigheid. Dan, in nerveuze haast, vertrekt hij. Hugo en zij blijven even zitten. Dan wordt Peggy overvallen door de herinnering aan haar huwelijksdiner, in deze kamer, nu twee maanden geleden. Alfred en zij hadden het doorgedreven dat er geen gasten zouden uitgenoodigd worden. Alleen Miriam en de getuigen — een oom van Peggy en een vriend van Alfred — zaten mee aan. Zij waren niet in de kerk getrouwd; maar in 't stadhuis hadden al zooveel bekende, al te belangstellende gezichten Peggy's oogen verward en haar hart angstig doen kloppen, dat een feestmaal haar ondraaglijk zou geweest zijn. Maar het bleek later, dat ook haar vader niet op feestelijkheden was gesteld. Daarvoor was hij te diep gegriefd en teleurgesteld. Hij had voor haar immers heel wat anders gedroomd dan een ouderen man met een — in zijn oogen — mislukte carrière; een architect die nooit naam had gemaakt en nu een boek ging schrijven over bouwkunst, dat alleen wanneer het geniaal was, reden kon hebben van bestaan. Hij begreep Peggy's keuze niet; hij was verslagen over de koppigheid waarmee zij dit dwaze huwelijk doorzette en tevens diep beleedigd over haar cynische onverschilligheid tegenover zijn bezwaren en argumenten. Hij voelde wel dat het kind met alle geweld haar jongmeisjesbestaan wilde ontvluchten. Was het een huwelijk uit dépit? En zat Romeyn er achter, van wien hij dikwijls een aanzoek verwacht had... ? Ook moeder scheen bekneld door die gedachte. Een paar maal zinspeelde zij er op tegen Peggy: „Je doet toch geen overijlde dingen, kind? Er moet geen trots zijn in je hart, maar liefde." Peggy had de gedachten van haar ouders gelezen. Maar waren die niet begrijplijk? Was de verwondering van allen niet begrijplijk?... „Wat een belachlijke haast! Zij is pas negentien jaar," had zij haar oom hooren zeggen. En vaders trieste stem: „Ja, hij kon haar vader wezen." „Ga je mee, Peggy?" In Hugo's kamer strekt zij zich op zijn divan-bed uit. Zij kijkt naar hem, zooals hij onrustig dwaalt langs zijn boeken, telkens iets anders opvattend. Eindelijk zet hij zich naast haar neer. „Heb je op vader gelet?" vraagt hij. „Wat ziet hij er slecht uit. Gaan zijn zaken verkeerd?" „Zijn zaken niet alleen. Maar zijn vriendin Eva bedriegt hem met een rijken Duitschen jood; zij heeft in vaders financiën een al te groote bres geslagen. Ja, dat komt er van als oude mannen zich nog aan de liefde wagen." „Hugo!" „Is 't soms niet waar? Een goeie les voor mij, voor later. Ondertusschen is 't voor mij beroerd genoeg. Ik heb geld noodig om iets te ondernemen en vader zegt dat 't op is." „Huug..." „Doe nu maar niet of je flauw zult vallen!" roept hij ineens met onverhoedsche drift, „je weet 't immers al lang, van vader!" „Van die vriendin... ja. Romeyn had 't mij verteld — hij wist altijd van alle schande onder de menschen en vond 't prettig. Maar ik wilde 't niet gelooven." „En ondertusschen geloofde je 't toch." „Ja." „Wij zijn een lieve familie. Goddank dat moeder..." Zijn stem, wordt onhoorbaar. Hij gaat naar de grammofoon en draait een plaat af. Het is een wilde, smachtende tango. (Ergens, in den blauwigen schemer van een subtropischen avond, onder vuurroode bloemen, danst een jonge vrouw haar hartstochtelijke levensbegeerte uit...) „God, Huug, hoe kun je dit afdraaien?" „Bevalt het je niet?" „Als moeder 't maar niet hoort!" „Hoe kan dat? Wij zijn hier mijlen ver van haar af. Dat weet je toch van vroeger — als ik hier jongelui had, konden jullie daarboven niets merken van ons lawaai." „Huug, wat had je willen doen met dat geld, dat vader je niet kan geven? Weer voor dien misselijken Roberts?" „O neen; die affaire is gelukkig van de baan. Hij is naar Amerika en ik hoor nooit meer van hem." „Kun je er niet meer tegen aan loopen?" „Laat dat maar aan mij over. Bemoei je er niet mee." Peggy voelt zich tot tranen toe gekwetst. „Doe niet zoo sentimenteel. Ik kom heusch wel terecht, 't Is natuurlijk heel lief dat je je om mij bezorgd maakt, maar absoluut onnoodig." Hij is opgestaan en loopt driftig heen en weer. Dan zet hij zich weer naast haar. „Wil je een sigaret?" „Graag. In Amsterdam mag ik niet rooken." „Waarom niet?" „Alfred zegt dat het verkeerd voor me is." „En dan gehoorzaam je maar! Dat is trouwens ook in orde. Een vrouw moet gehoorzamen en vooral..." Hij bijt zich op de lippen. Maar zij heeft hem al begrepen. Een vurig rood stijgt in haar wangen, dicht bij haar oogen. Zij wil iets heftigs zeggen, maar er wordt op de deur getikt. De verpleegster komt binnen. „Mevrouw heeft naar u gevraagd," zegt zij, even een critischen blik werpend op de grammofoon en de sigaretten. Peggy gaat met haar mee. Dien nacht denken allen dat het de laatste nacht zal zijn voor Elma Croondrager; maar in den ochtend komt er een lichte opleving in het moegekwelde lichaam. Peggy zit den heelen morgen bij haar. De regen stroomt langs de ruiten en zij hoort in de stilte van de ziekenkamer het bolle gedruisch van den wind buiten in de half ontbladerde boomen. Die stilte en het schemerige licht om haar heen brengen haar in een half droomenden toestand. Daar voelt zij dat de zieke zich beweegt. Zij buigt zich over haar heen. De diepe moederoogen kijken haar aan met een angstige vraag: „Kind...?" „Wat is er, moeder? Kan ik je helpen?" „Ik kan niet..." „Kun je 't niet zeggen, liefste? Probeer 't maar! Wat is er dan?" „Ik kan niet weggaan... vóór ik weet..." Peggy wacht af, met bonzend hart. „Vóór ik weet... dat je van hem houdt." „Van Alfred?" De donkere oogen dringen zich, met al de kracht van de moederliefde, in de oogen van haar kind. „Ja, moeder, ik houd van hem. Veel meer, dan je denkt; o, veel meer." Het hoofd valt opzij met een zucht van verlossing. De handen grijpen Peggy's koude vingers. „Ben je nu gerust?" De moeder knikt. En Peggy ontdekt dat haar woorden van zelf zijn gekomen, zonder dat zij zich geweld aandeed. Zij heeft dus niet gelogen! ...Dien middag komt Mirian. Peggy ontvangt haar beneden. De vriendinnen omhelzen elkaar; Miriam schreiend. Als Peggy de laatste berichten over haar moeder gegeven heeft; als zij verneemt dat bij elk bezoek van Miriam aan de zieke, deze over niets anders spreken kon dan over Peggy en dus waarschijnlijk ontzettend naar haar verlangde, zwijgt zij en heeft maar één wensch: dat Miriam heen zal gaan. Zij voelt haar ongevoeligheid tegenover dit trouwe hart als een verraad aan de vriendschap; zij weet dat zij Miriam dankbaar moet zijn voor al wat zij deze weken voor haar moeder geweest is; maar de woorden komen niet over haar lippen. Bedanken valt haar altijd moeilijk. Eindelijk vraagt zij vaag: „En hoe is 't met jou? Heb je werk?" „Ja — ik geef les — tijdelijk — aan een meisjesschool. Dat schreef ik je toch?" „O ja. En hoe vind je 't?" „Heel prettig. Blij dat ik weer wat verdien." Hoe ver staat dat alles van Peggy af. Hoe afschuwlijk zou ik 't vinden, denkt zij, eiken dag les te geven aan een meisjesschool. „En woon je nog bij die menschen?" „Ja. Maar ik ga er weg." Miriam ziet dat Peggy's oogen afdwalen. Zij luistert niet. Waarom haar dan nog van zichzelve te vertellen? Doch haar hart is te vol. „Jacob is dood," zegt zij; en met haar hoofd in de handen, snikt zij het uit. „Miriam... hij was immers zoo ziek. Hij kon toch niet beter worden." „O, ik misgun het hem niet." Zij richt zich op en droogt haar tranen. „Maar ik mis hem zoo. Ik ging er eiken dag heen en ik praatte zoo graag met hem. Het was zoo'n begaafde verstandige jongen en hij hield zooveel van mooie dingen." „En ook van jou." Miriam knikt. „Niemand weet wat hij voor mij geweest is, deze twee jaar. Och, niemand kan zulk een geluk begrijpen." „Wat begrijpen wij van elkaar?" zegt Peggy kort. De andere kijkt op, getroffen; maar de grijze hooghartige oogen hebben zich al afgewend. Zij praten weer over de dagelijksche dingen. Als Miriam afscheid neemt, zegt Peggy: „Ik moet je nog bedanken dat je zoo lief was voor moeder." „Gekheid. Ik vind juist dat ik niets kan doen en zij is altijd zoo'n engel geweest voor mij. O Peggy..." Miriams armen zijn om haar hals. Zij fluistert nog: „Kon ik maar iets doen voor jou..." Maar Peggy schudt haar af, met weerzin. Nog twee dagen blijft de moeder leven. Meestal ligt zij in halve duisternis en liefst alleen. Het bijzijn van anderen maakt haar onrustig en schijnt haar noode af te trekken van een diepe overpeinzing waarin zij hoe langer hoe meer verzinkt. Zij is nu alleen met zichzelve. Deze vrouw, die haar gansche leven aan anderen heeft gegeven, wordt door een onafwendbare macht tot haar eigen ziel te- ruggevoerd. Heel haar leven trekt haar voorbij. Zij ziet zich als klein meisje in het huis van haar ouders; een oud, verwaarloosd buitengoed, met hooge beuken en slordige rhododendronperken; bemoste paadjes door een ijl dennenbosch voerden haar eiken dag naar de heide. Zij ziet de eeuwig wisselende wolken; zij hoort den wind in de dennen; zij ruikt de harslucht, zij voelt de warme aarde als de zomer komt en de paarse kelkjes beginnen te bloeien. Uren kon zij daar liggen, ver van de wereld en gelukkig zijn in haar beslotenheid; hoe bitter zij ook daarna haar eenzaamheid proefde. In het dorp had zij een vriend: den jongen dominee; haar vader — en daarmee waren de dorpelingen het eens — vond hem niet streng genoeg in de leer; maar voor haar waren zijn woorden een openbaring en zij werd met hem in een hoogere, klare wereld getrokken, ver weg van het gemelijk gevit van haar heerschzuchtige moeder, en van het starre, kille wezen van haar vader, waarvan zij zich dikwijls verwonderd afvroeg of hij wel leefde. Na de catechisatie mocht zij nog een uur bij den dominee blijven en las hij haar voor uit zijn dichtbundels, met wijd open oogen en bevende handen. Alles herinnert zij zich nog, de kleinste bizonderheid. Het physieke leven had in die uren geen beteekenis of werd enkel symbool van een ander leven. Zij voelde zich opgenomen in een stralende ruimte. Ook beschouwde zij hem eerbiedig als haar geestelijken leider en zij raakte er aan gewend hem raad te Doolhof 7 vragen bij elk conflict met haar ouders; bij elke moeilijkheid in den omgang met anderen. Zij verwachtte van hem altijd het juiste woord; een heimelijk bevel waarnaar zij zich had te richten, omdat hij dichter bij God stond dan andere menschen. Maar toen kwam Leonard Croondrager in haar leven en in den roes van haar kort engagement, in de verbijsterende bedwelming van haar liefdesgeluk, raakte haar vriend op den achtergrond. Zij verliet met haar man het kleine dorp en het verwaarloosde buiten om er nog één keer terug te keeren, bij den dood van haar ouders. In haar huwelijk ging zij zelden naar de kerk; alleen als er familieleden of kennissen trouwden of een enkelen keer op oudejaarsavond. Zij vond er nooit dat lichte geluk van haar meisjesvroomheid terug. Haar man was een „heiden", zooals hij zichzelf noemde en zij verviel geheel in de macht van zijn geest, die alles voor haar besliste. In den bloei van haar huwelijksgeluk absorbeerde haar blinde liefde alles wat in haar wezen naar een hooger leven reikte en later, toen zij van minnares tot moeder werd gevormd, trok het wreede moederschap alles in haar weg om er de kinderen mee te voeden. Zij was niet sterk genoeg daarnaast een eigen bestaan te leiden. Het leven met haar man stelde telkens dringender eischen: zij kon er niet aan voldoen en in een hijgend najagen van huishoudelijke en gastvrouwelijke plichten, verzwakt door bevallingen en ziektes, verbleekten alle droomen en werd de hang naar een andere wereld verstikt. Toen was 't op de kinderen dat zij alle idealisme en vroomheid samentrok bij 't verflauwen en dooven van den huwelijksfakkel. Zij heeft de kinderen willen vormen tot gelukkige menschen... Maar is zij daarin geslaagd? Zij staart in het duister en voelt de tranen van onmacht langs haar gezicht glijden, te moe om ze af te wisschen. Zij ziet haar eigenzinnige, opstandige kinderen, in welstand opgevoed, op de beste scholen ter leering gezonden, in de zorgzaamste moederliefde gekoesterd, in de sfeer van een geniaal aangelegden vader naast intelligente, begaafde vrienden opgroeiend; en toch ontevreden, toch ongelukkig. Vergeefs heeft zij haar eenvoudige moraal van liefde en ootmoed op deze jonge stammen trachten te enten; deze levens zijn wild en eigenmachtig een andere richting uitgegroeid. Zij heeft haar kinderen niet kunnen helpen en zij zullen alleen, door het leven geslagen en beschadigd, hun weg moeten vinden. Maar was haar invloed niet te zwak ? Heeft zij haar uiterste best wel gedaan? Zaten haar gedachten en zorgen niet te veel vast aan materieele dingen? Hebben het huis, de gasten, de physieke gezondheid en de kleeding van haar kinderen niet al haar tijd in beslag genomen? Wat bleef er over voor de leiding van hun innerlijk? En bleef dat innerlijk niet altijd voor haar gesloten? Wat wist zij van de zielen van Hugo en Peggy? En was dit niet de straf van haar eigen ontrouw aan 't hooger leven? Had zij niet haar eigen ziel verwaarloosd en losgelaten?... Zij rilt en voelt het tekort van haar bestaan. Zij is alleen om deze benauwdheid, deze gruwelijke last te dragen. In 't duister tast zij naar hulp. Maar is er niemand die haar helpen kan. Haar man bestaat niet meer voor haar. Zijn gebied raakt het hare niet meer. Het zijn alleen de kinderen die haar roepen: „Moeder! Waartoe hebt u ons grootgebracht? Wij kunnen zóó het geluk niet vinden..." Maar als deze storm over haar is heengeraasd, zinkt zij neer in een diepe stilte. Daar beginnen weer de stemmen uit haar meisjestijd. Een vogel zwiert haar voorbij en schiet den hemel in met een gouden kreet van verrukking. De wind suist door de kruinen en de witte wolken drijven boven de heide. En daar, achter die wolken, is God die haar roept. Zij heeft haar ziel teruggevonden. En zij laat de aarde los. V Alfred is voor de begrafenis overgekomen en zij zijn allen meegegaan naar 't kerkhof; ook Peggy, ofschoon Miriam haar smeekte thuis te blijven, zoo wit was haar gezicht; zoo diep omringd lagen de oogen. Maar Peggy heeft doorgezet. Het langzame vervoer in het schuddende rijtuig maakt haar onpasselijk. Een ijzeren band knijpt om haar hoofd. Op het kerkhof moet zij op Alfred leunen. Even, als zij de oogen sluit, is het of moeders hand langs haar wang glijdt, als een liefkoozing. Dan vallen haar tranen die zij niet afdroogt. Even, een kort geluk. Het is een gure najaarsdag. De wind blaast gele en dorre blaren voor zich uit, die wervelend schuren over de grafsteenen. Huiverend staan zij om de open kuil. Leonard bedankt voor de belangstelling. Zijn stem is kort en heesch. Peggy kijkt naar haar vader. Hij loopt gebogen; zijn slapen zijn hol, zijn haar is nog grijzer geworden. Een diepe teleurstelling schijnt hem neer te drukken. Zij doorvoelt die. De laatste week van moeders leven heeft hij niet meer voor haar bestaan. Zij kon sterven zonder hem. Dit moet hij voelen als een grievend leed. Ook als een schuld?... Als zij weer thuis zijn, slaat Peggy haar armen vast om zijn hals. „Vader," zegt zij. Niets meer. Maar dankbaar kust hij haar oogen. Hugo zwijgt. Hij is niet te benaderen. Als Peggy met Alfred naar Amsterdam terugrijdt, voelt zij het ouderlijk huis verloren; versplinterd. Vader en Hugo zullen nooit samen blijven. Elk zal zijn eigen weg gaan. En wat er overblijft van haar jeugd is louter herinnering. Onwillekeurig schuift zij dichter bij Alfred. Verrast, diepgelukkig om die spontane beweging, omvat hij haar schouders met zijn beschermenden arm. Thuisgekomen helpt hij haar zich te ontdoen van hoed en mantel en legt haar op de bank in de huiskamer. Zij is afwisselend koud en warm en begint te vomeeren. De spoedig geroepen dokter (Alfreds vriend) durft nog niet dadelijk zijn diagnose stellen. Zij brengen haar te bed. Alfreds onrust stijgt met het uur. Als de dokter des avonds tegen elf uur nog eens terugkomt, wordt Peggy zorgvuldig door hem onderzocht. Daarna komt hij bij Alfred. „Hoe is 't, Karei? Wat denk je? Is er gevaar bij?" vraagt deze dringend. „Ik ben bang voor een miskraam. De emoties hebben haar kwaad gedaan. Er moet een verpleegster komen. Ik zal er dadelijk werk van maken." „Maar die koorts?" „Nervositeit denk ik — anders niet." En als Alfred hem angstig blijft aanzien: „Maak je niet ongerust. Zij is nog jong. Zij komt er wel doorheen." — Onwillekeurig, bij het verlaten van de kamer, blijft zijn blik hangen aan 't portret van Alfred's eerste vrouw. Veel geluk heeft de arme kerel met de vrouwen niet gehad, denkt hij; en Peggy's oogen vervolgen hem, oogen als angstige vogels. „Zal ik Alfred roepen?" had hij gevraagd, toen zij, kreunend van pijn, zijn hand vasthield; een radeloos kind. „Neen, neen!" riep zij heftig; „Alfred niet!" Schaamde zij zich voor hem? — Karei Vermeer heeft met Alfred op de schoolbanken gezeten. Tijdens zijn studietijd op de universiteit verloren zij elkander uit het oog; maar toen Karei zijn doctoraal medicijnen gedaan had, ontmoetten zij elkander weer. De oude vriendschap ontwaakte met nieuwe kracht. Zij begrepen elkaar zonder veel woorden; soms enkel door het noemen van een naam, een boek, een formule. Kareis geest neigde evenzeer tot cynisme als tot exaltatie; maar daarover sprak hij nooit. Zijn werkkring had hem gepantserd tegen 't gevaar van overgevoeligheid, waaraan hij in zijn jeugd had geleden. Het scheen of zijn hart was ingeslapen en zich verschanste achter zijn professioneele onverschilligheid. Alleen bij Alfred voelde hij zich veilig. Voor de anderen, vijanden van het teere, kwetsbare in hem, bleef hij steeds op zijn hoede. Toen Alfred hem van Peggy vertelde, had hij die edelmoedige geste van zijn vriend onmiddellijk en in sympathie begrepen; in zijn droomen zou hij 't zelfde gedaan hebben; doch in 't rauwe leven zag hij 't als een dwaasheid. Overigens merkte hij heel gauw dat Alfred een diepe, met schaamte teruggedrongen liefde voor Peggy voelde en zijn daad dus niet volkomen onzelfzuchtig genoemd kon worden. Voor de vrouwen had Karei Vermeer niet veel achting overgehouden; enkele uitzonderingen bevestigden slechts den regel. Hij had Peggy geobserveerd; zij leek hem onrijp en egocentrisch en allerminst geschikt Alfred te volgen op de hoogvlakten van stille wijsheid, waar hij zich na zooveel strijd een plaats had veroverd. Peggy zou hem daar alleen maar verwarren en zwakker maken; leed brengen, bitter leed dat hem ongeschikt zou maken aan zijn werk te blijven. Hij zag 't zoo duidelijk vóór zich, maar verhinderen kon hij 't niet... Er kwam een verpleegster. Dienzelfden nacht nog werd het doode, onvoldragen kind geboren. Peggy bleef lang bewusteloos. Zij vreesden voor haar leven, maar dit was jong en sterk en had zijn baan nog niet doorloopen. Drie weken bleef zij te bed. De koorts liet zelden af en steeg soms tot gevaarlijke hoogte. In al die dagen kwam Alfred maar zelden bij haar. Hij merkte dat zij onrustig werd als hij kwam; haar hoofd afwendde; woorden mompelde van schrik en afkeer. Karei troostte hem: „Zij herkent je niet; misschien ijlt ze en ziet in jou dien kerel die haar ongelukkig gemaakt heeft. Laat haar met rust. Het komt terecht." ...Eindelijk is het de dag waarop zij voor het eerst geen koorts meer heeft. De verpleegster komt het Alfred vertellen bij 't koffiemaal. „De temperatuur blijft goed." Hij vindt in zijn ontroering geen woorden; maar zijn handen beven; hij gooit een glas om. De zachte verpleegster kijkt hem aan. „U is erg ongerust geweest? Maar nu zal mevrouw wel gauw heelemaal in orde zijn, mijnheer." „Ja... dat hoop ik. En...?" Zij begrijpt zijn onuitgesproken vraag. „Gaat u maar even... Mevrouw is veel kalmer." In de kamer valt de winterzon op het blauwe donzen dekbed en daarop liggen twee witte handen. Alfred kan er zijn oogen niet van losmaken en toch wenscht hij hevig Peggy's oogen te zien. Zij heeft haar hoofd van hem afgewend, zooals altijd wanneer hij binnenkomt. Hij gaat voorzichtig op een stoel zitten naast het bed. „Voel je je wat beter?" Nu draait zij haar gezicht naar hem toe met een flauwen glimlach. „Een beetje." „Goddank." Hij strijkt zachtjes over haar handen. Hij kan het niet laten. „Mag ik nu gauw opstaan?" Haar oogen krijgen een vluchtigen glans. „Natuurlijk. Misschien morgen een poosje. Wat kan ik voor je halen? Heb je zin in vruchten? Of iets anders?" Zij kijkt hem aan. „Waarom ben je zoo lief voor mij?" — Tranen zwellen in haar oogen en zij snikt het uit, bijna wanhopig. Verschrikt staat hij op; schuift zijn hand onder haar hals. „Maar kindje... stil nu. Maak je niet zoo verdrietig. Daar is geen reden voor." „Alfred..." „Wat is er dan?" Hij streelt het zachte haar. Zij drukt even haar hoofd tegen zijn borst. Haar snikken zijn niet meer te stuiten; maar na een poos voelt hij toch dat de bui afdrijft. „Het zijn de zenuwen," sust hij, „je bent nog zwak. Hier, drink een beetje." „Dank je... Waar is de zuster?" Hij staat op. Hij voelt het wel: zij kan hem nog niet verdragen. Maar niet zoo bitter bedroefd is hij daarom als anders. Er is immers iets veranderd. Met de zuster overlegt hij wat er noodig zal zijn om haar te versterken en op te wekken. Met een heel lijstje boodschappen gaat hij uit. Als hij op den terugweg is, koopt hij drie roode rozen, zachtrood getint en van een schoonheid die hem haast triestig maakt. Hij legt ze op 't donzen dekbed naast de witte handjes, die in het schemerdonker van de kamer de eenige lichtvlekjes vormen. Aan niets kan hij merken of Peggy slaapt. Stil gaat hij bij haar zitten. Hij ziet nu niets dan het zachtbruine haar en een klein stukje van haar wang. Zij slaapt wel vast, wel vast... Of zou zij zich zoo houden en zou zijn bijzijn haar onaangenaam zijn? Zou het haar onrustig maken? Moest hij liever niet weggaan? Maar hij blijft. Het schijnt hem een onmenschelijke eisch nu op te staan en weg te gaan van dit teere, slapende, innig geliefde, dat hij haast heeft moeten verliezen en dat in 't leven is gebleven,... dat hem altijd ontvluchtte, maar dat nu eindelijk, al is 't onbewust en voor een korte poos, van hem is. Hij houdt den adem in om nog dieper over haar heen te buigen. Hij ziet nu ook haar mond. Bewegen de lippen? Zucht zij?... Haar oogleden zijn gesloten en de wimpers, fijne waaiertjes, liggen gespreid op de waswitte wangen. Hoe jong is dat alles nog, hoe gevoelig, hoe kwetsbaar. Zonder het te weten heeft zijn mond haar wang even beroerd. Dan slaat zij haar oogen op en trekt hij zich verschrikt terug. »Peggy» ik bracht je wat rozen." Zij kijkt er naar. Dan knikt zij hem toe. „Hoe prachtig." Zij legt haar armen met een kwijnende beweging in een boog achter haar hoofd. „Ik heb je niet hooren binnen komen. Sliep ik dan zoo?" „Gelukkig." Zij heeft haar oogen weer gesloten. „Zal ik weggaan?" „Neen, blijf maar. Zet de rozen in 't water." Hij zet de rozen naast haar in een glas en gaat stil bij haar zitten. Weer kijkt hij naar de bleeke handen op 't dek. Niet aankomen, zegt hij tegen zichzelf. Stil zijn en wachten — zoo doe je ook met schuwe vogels. Dan komen ze vanzelf bij je. Het duister van den avond wordt al dichter; omsluit hen meer en meer. „Alfred..." „Wat is er?" Hij buigt zich over haar heen. „Geloof je dat gedachten kunnen... Maar neen, ik zal 't morgen vragen. Ik ben zoo moe..." „Ja, ja, doe 't morgen." Zij sluit haar oogen en even valt haar hoofd tegen zijn schouder. Zacht kust hij haar op 't voorhoofd. Maar dan wordt zij onrustig; en dien avond stijgt weer haar temperatuur. Het is een zonnige, stille middag als Peggy voor 't eerst mag uitgaan. November schenkt haastig zijn laatste warmte weg. Zij wandelt langzaam, aan Alfreds arm, op de zonbestraalde trottoir. Hij kijkt haar glimlachend aan. „Hoe voelt dat, weer buiten te zijn?" „Goed," zegt zij mat. De wandeling valt niet mee. Zij wordt dadelijk moe; haar beenen zijn lood-stijf, haar hoofd, als een wankel ding, verliest zijn evenwicht. „Wij hadden een taxi moeten nemen," vindt Alfred bezorgd. „Dat had je eerder moeten bedenken." Zij voelt zich kribbig worden en bedwingt met moeite een uitbarsting. Als zij weer thuis zijn (hoe hoog, hoe onbereikbaar hoog leek de trap) legt zij zich neer op de rustbank. Alfred brengt haar de post. Er is ook een brief van Miriam, die zichzelve inviteert voor den komenden Zondag. Zij is al een paar keer naar Peggy komen kijken, op een middag dat zij vrij had van school. Peggy herinnert zich die bezoeken nauwlijks; schaduwen op een muur. Verveeld legt zij de brief in haar schoot. Alfred zet thee; hij tracht zijn rustig-opgewekten toon te houden. „Miriam wil Zondag komen. Ik heb er niets geen lust in." Peggy kijkt starend voor zich uit. „Kom, dat zal wel veranderen tegen dien tijd. Je bent nu moe." „Moe? — als 't alleen maar moeheid was!" Zij gooit opeens haar hoofd voorover op haar handen. Snikken wringen zich uit haar keel. Die buien zijn meer voorgekomen. Hij laat ze voorbijgaan zonder er te veel op te letten. Als 't deze keer langer duurt dan anders, gaat hij bij haar zitten. „Is er iets, kind?" vraagt hij. Dan, krampachtig, slaat zij haar armen om hem heen en drukt haar hoofd wild tegen zijn schouder. „Het is zoo verschrikkelijk! Het leven is zoo verschrikkelijk!" „Maar kindje... Vertel me dan alles. Vertel me — het zal je goed doen." Het duurt een tijdje. Alfred strijkt over het zachte haar. Soms beroeren zijn vingers haar voorhoofd. „Liefste," fluistert hij en schrikt ineens van dat woord, dat hij wel in gedachten, maar nooit tegen haar gezegd heeft. Zij schijnt het niet gehoord te hebben. Eindelijk is zij bedaard. „Alfred — amico. Je bent mijn vriend, mijn beste vriend." „Ja, Peggy. Je kunt me vertrouwen." „Dat is zoo heerlijk." Met een zucht strengelt zij haar armen nog vaster om zijn hals. „Ik heb niemand meer dan jou." Liefdewoorden dringen hem naar de keel, maar hij spreekt ze niet uit. Voorzichtig tast hij den weg af dien hij gaan moet. „Was 't om je moeder, dat je zoo bedroefd was?" „Ja... Alfred, zeg me... kunnen gedachten zoo'n kracht hebben dat ze dooden?" „Kind? hoe kom je daarbij? Heb je gewenscht... maar waarom?" „Omdat ik niet verdragen kon dat moeder wist van 't kind... omdat ik haar en vooral mijzelf die vernedering wou besparen! En nu voel ik hoe laf dat was — hoe klein." „Peggy... Peggy!" „Ja, het is zoo. Zeg niet dat 't anders was. Moeder sparen! Wij hebben moeder nooit gespaard. Ik wilde alleen niet in haar oogen de bedrogene zijn! En 't kind... het kind ook is doodgeboren, omdat ik 't zoo heftig gewild heb! En wie weet, wie weet..." Alfred zwijgt. Mag hij deze ziel, waarin de bittere waarheid doorbreekt, met drogredenen sussen? „Je was jong," zegt hij eindelijk, „en de opgaaf was te moeilijk." „Je bedoelt dat ik de gevolgen van mijn dwaasheid niet heb willen en kunnen dragen." Zij maakt zich los van hem en droogt haar oogen. „De toekomst is aan jou, Peggy. Daarvan kun je nog alles maken. Dat is het voorrecht van de jeugd." „Ja." Zij staat op en begint over allerlei te praten; ook over Miriam. „Ik zal haar vragen Zaterdag te komen, tegen het eten. Wat vind je, Alfred?" „Heel goed. Maar zou het je niet te moe maken?" „Onzin." Haar stem klinkt opeens kortaf. Dan gaat zij naar haar kamer om zich te verkleeden. Hij blijft achter met twijfel. Is hij onhandig ge- weest? Welk woord had hij moeten zeggen of welk woord verzwijgen? Waarom is zij zoo kwetsbaar? Het kan toch niet alleen de slapte van haar zenuwen zijn? Iets diepers — ja, diep-in is zij gewond. Bij die gedachte stroomt al zijn liefde weer tot haar uit. Maar dadelijk daarop sluit zich zijn wezen weer, uit onmacht haar te helpen als zijn liefde wordt versmaad. Miriam komt. Het is een mistige dag. Als Alfred haar van den trein haalt, zijn alle lichten opgestoken. „Het is of Amsterdam stiller is dan anders," zegt Miriam, als zij met Alfred door de straten loopt. „Het is de mist; die dempt alles, ook de geluiden," meent hij. „Hoe is 't met Peggy?" „Het gaat wel. Pas op; de tram." Miriam vindt het niet gemakkelijk met hem te spreken. Is hij stug? verstrooid? onverschillig? Zij verlangt naar Peggy — hevig, met een onbegrijpelijk fel verlangen. Maar als zij de vriendin innig omhelst, streelend haar hoofd omvat, trekt Peggy zich terug; verstrakt, afwerend. Het gesprek tusschen de drie is hortend, komt niet op gang. Eindelijk als zij aan tafel zitten, begint Alfred, die medelijden met Miriam krijgt, een levendig gesprek over Italië. Hij krijgt plezier in het meisje, dat met haar stille donkere oogen zoo oplettend luisteren kan en met een enkele vraag toont dat zij nadenkt. „Je hebt Alfred gepakt," zegt Peggy, als de vriendinnen alleen zijn. „Dat is niet gemakkelijk, is het wel?" „Wat bedoel je daar eigenlijk mee?" Peggy zinkt op haar bed. „Ga eens naast me zitten, dan praten we beter." „Ik bedoel..." Miriam weet nu zelf niet wat zij zeggen moet. „Gesloten," zegt zij eindelijk. „Nu ja, hij is toch ook veel ouder dan wij. Hoeveel heeft hij niet doorgemaakt en nagedacht; dingen waarvan wij niets weten." „Misschien uit hij zich moeilijk," onderstelt Miriam voorzichtig, „komt het later." „O neen, ik weet zeker van niet. Het staat tusschen ons — dat verschil in leeftijd. Hij vindt mij zoo jong, zoo dom — onbeduidend misschien." Haar stem klinkt schamper; Miriam voelt er gekwetstheid achter. „Peggy... dat verbeeld je je maar. Hoe k a n hij je onbeduidend vinden? Jij, die zoo begaafd bent... Dan had hij je toch nooit getrouwd!" Pe£gy lacht kort. „Arme naïeve Miriam. Moet ik je nu alles uitleggen! Heb je 't dan niet begrepen of gevoeld — mijn God, hoe kon 't anders, als je werkelijk van me houdt — dat ik een kind droeg dat een vader moest hebben en dat Alfred zoo genereus is geweest mij in die omstandigheden te trouwen. Mijn Doolhof 8 ouders begrepen 't niet; maar jij? heb jij dan niets begrepen?" „Ik heb iets... vermoed," zegt Miriam met kloppend hart. „O, 't is mooi van Alfred, het is prachtig en ik moet hem dankbaar zijn, ontzettend dankbaar." Met een kreun wendt zij zich om. Miriam streelt haar hoofd, warm en heftig. „Peggy, arme Peggy. Wat moet je doorgemaakt hebben! en ik wist dat je wanhopig was en ik kon niet bij je komen! Het is afschuwelijk, dat ik niets, niets voor je kon doen." „Ach zwijg toch," zegt Peggy bruusk. Zij staat op en begint met wilde streken haar haar te borstelen. Miriam ziet hoe fel, bijna vijandig haar oogen staan. „Je wilt ook nooit geholpen worden," zegt Miriam eindelijk, half snikkend. „Neen. Ik vind 't niet prettig. En medelijden vind ik ook niet prettig. Afschuwelijk, onuitstaanbaar vind ik 't als iemand uit medelijden iets voor me doet. Het maakt me kriebelig, boos, opstandig! Dan zou ik jullie kunnen gaan haten!" „Maar Peggy, lieveling, bedenk toch eens... daarenboven, je moét je vergissen; je verbeeldt het je maar dat Alfred uit medelijden... Natuurlijk hield hij van je, houdt hij nu nog veel en véél meer van je! Hoe kan iemand naast je leven en niet ontzettend van je gaan houden?" Nu begint Peggy ineens uitbundig te lachen. Die lach is een verlossing. „Arme naïeve Miriam," zegt zij en tolt met het vriendinnetje de kamer rond. „Wat houd ik van je, Mir, al snauw ik je af — al lach ik om je... je bent toch een schat." Miriam krijgt tranen in de oogen. „Dat is van 't lachen," verontschuldigt zij. En dan begint het gesprek als van ouds: beurtelings ernstig, bijna dramatisch, dan weer vol dwaze zotternijen. „En vader?" vraagt Peggy opeens; „heb je hem kortelings nog gezien?" „Ja." „Waar dan?" „In een restaurant — ik was er toevallig met tante Huberta, je weet wel, die mij elk jaar ééns op een diner in een restaurant inviteert." „Was hij er met die Eva?" „Ja — nog een paar anderen." „En hoe zag hij er uit?" Miriam antwoordt met aarzeling: „Rampzalig slecht. O Peggy, het was ellendig hem zóó te zien, zoo somber, zoo schuw... en dat je vroolijke trotsche vader. Hij herkende mij niet eens; ik geloof dat hij niemand zag; zóó was hij geabsorbeerd door die vrouw..." „En zij?" „Zij flirtte met een van de anderen. Tweemaal zag ik dat hij op 't punt stond weg te gaan; maar telkens ging hij weer zitten." „Dus hij maakt zich belachelijk," concludeert Peggy hard. „Hugo had wel gelijk. Het is zoo dom van vader. Een man van zijn leeftijd — krankzinnig!" „Och, oordeel niet zoo wreed." Maar Peggy lacht. „Als hij bij me was, zou ik 't hem zelf zeggen. Maar hij komt weinig hier," vervolgt zij na een poos, „hij schrijft ook bijna niet. Ik heb 't gevoel dat wij van elkaar af drijven. En Huug, zie je die ook wel eens?" „Hem zie ik nooit meer," antwoordt Miriam. „Hij is hier eens geweest; maar hij verveelde zich bij ons, wat ik best begrijpen kan. Ik voelde mij toen nog zoo ziek en met Alfred kan hij niet praten." Het ligt Miriam op de lippen om te zeggen: „Dan ben je wel erg eenzaam," maar zij weet hoe Peggy dergelijke sentimenteele opmerkingen opneemt en zij zwijgt. „Ik ga pianolessen nemen!" besluit Peggy ineens, met een ruk haar hoofd achterover buigend, „ik wil iets bereiken — misschien op concerten spelen, later! Zij hebben mij immers altijd gezegd dat ik talent heb!" En langs haar oogen gaan toekomstbeelden voorbij; zij ziet zich in een zaal op een podium, toegejuicht door een bewonderend publiek. En Alfred op de eerste rij, eerbiedig luisterend. O zijn achting, zijn bewondering af te dwingen!... „Ik kan toch ook wel wat," mompelt zij. Miriam haast zich haar te verzekeren dat Peggy veel meer kan dan zij denkt. Als kind al heeft zij haar mooi, zelfbewust, begaafd vriendinnetje bewonderd en nu mengt zich in die bewondering een verteederde smart om Peggy's lijden, waarvan de schaduw nog ligt in de vreemde, grijze oogen, in de lijnen van het jonge, beproefde lichaam. Nooit heeft zij Peggy zoo liefgehad; met de heftige liefde die meisjes voelen kunnen voor jonge vrouwen, die al gebeten hebben in de rijpe vrucht van het leven; die het liefdeleven al kennen. Peggy weet die bewondering en zij vleit haar. Zich de meerdere te voelen van de ongerepte, onervaren vriendin met de kinderoogen geeft haar eindelijk iets van haar oude zelfbewustheid. Als zij aan tafel vroolijk is — bijna ongedwongen vroolijk, vraagt Alfred met dankbare oogen: „Voel je je goed vandaag?" Het ligt op haar lippen om te antwoorden: „Iets minder ongelukkig," maar zwijgend knikt zij zonder hem aan te zien. „Misschien omdat Miriam er is," besluit zij. Iets onaardigs moet zij toch zeggen. Alfred trekt de hand die hij op haar schouder gelegd heeft, terug. „Natuurlijk," zegt hij droogjes. Maar hij overwint dadelijk zijn teleurstelling en praat rustig, vriendelijk met Miriam door. „Als deze week-end voorbij is, denkt hij, zal ik toch eens ernstig met Peggy praten. Zij moet voelen dat zij vrij is om te gaan wanneer zij wil." Maar hij stelt dat gesprek telkens uit. Er is ook voorloopig geen aanleiding voor; Peggy is na Miriam's vertrek kalm, tevreden, bijna vroolijk; en hoewel een onzichtbare, slechts éven voelbare wand hen scheidt, is er geen opzettelijke afweer in haar houding. Eén keer slechts breekt een conflict deze rustige atmosfeer. Peggy vraagt op een morgen of hij het goed vindt dat zij met haar pianolessen begint. Zal het urenlange studeeren in huis hem niet bij zijn werk hinderen? „Weineen, Peggy. Ik ben blij dat je weer les neemt. Studeer zooveel je wilt. Alleen... ik heb geen piano. We zullen er dus een moeten koopen." Hoe kinderlijk van haar. Daar heeft ze niet aan gedacht. „Ik zal 't zelf wel doen, van mijn eigen geld," zegt ze haastig; maar met driftigen spijt denkt zij aan het kleine moederlijke erfdeel, waarvan zij slechts een karige rente trekt. „Ja, het moet er maar af," besluit zij voor zich zelf. „Werkelijk onnoodig," meent Alfred. „Ik kan geen piano koopen zoo dadelijk; maar wij kunnen er wel een op afbetaling krijgen of huren. Het moet een heel goede zijn. Wat denk je van een kleine vleugel?" Dus hij zal het weer betalen. En hij zal de vervelende oefeningen ook moeten verdragen. Alweer een offer. Zij heeft ineens haar lust in de studie verloren. Verdrietig wendt zij zich af. „Och neen, laat ik het maar niet meer doen." Hij grijpt haar bij de schouders en trekt haar naar zich toe. „En als i k 't nu wil?" Zij slaat haar oogen neer. Haar wang duikt weg voor de kus die hij haar geven wil. „Ik houd niet van geschenken," zegt zij hard. „Je houdt er niet van omdat je niet van mij houdt." Zij vlucht. Heeft zij zijn laatste zin wel gehoord? — Twee dagen later staat een mignon-vleugel van het beste merk in de voorkamer. Er zijn eenige meubels op zolder gezet en omdat Peggy bij het spelen juist naar het portret van Alfred's eerste vrouw keek, heeft hij het weggenomen en in zijn studeerkamer opgehangen. „Dat had ik veel eerder moeten doen," verwijt hij zich. Maar hij is daarin conservatief. Het hindert hem als de meubels een andere plaats krijgen. Ook de vleugel waarover Peggy een bonte Italiaansche shawl heeft gelegd die op zich zelf mooi is, doch niet bij zijn ouderwetsche meubels past, hindert hem en de vingeroefeningen van Peggy leiden hem af van zijn werk. Maar dat alles zal wel wennen. Hij is tevreden dat zij bezigheid krijgt en haar liefde voor het leven terugkomt. Zij begint er ook beter uit te zien. De zachte bruine haren worden glanzend, beginnen te krullen om de oorschelpjes die, matblank, toch een gezonder vleeschkleur krijgen evenals de wangen en het voorhoofd. Alleen de lippen lijken nog bloedeloos; Peggy verft ze rood als zij uitgaat. „Ik wil er niet zoo slecht uitzien," zegt zij bijwijze van verontschuldiging. Want zij gaat nu meer uit; meestal alleen, een enkele keer met Alfred. Zij heeft in Amsterdam een paar oude kennissen ontmoet en sedert korten tijd woont ook Hugo er op kamers. In een geleend Fordje komt hij zijn zuster halen en zit met haar in een café of in de bioscoop. „Wat doet Hugo eigenlijk in Amsterdam?" vraagt Alfred op een ochtend aan het ontbijt. Den vorigen avond is zij met hem uit geweest en pas om één uur thuisgekomen. Het wachten op Peggy — hoe kan hij slapen als zij nog niet thuis is? — heeft hem zenuwachtig gemaakt en hij is jaloersch op Hugo. „Hij zoekt werk. Hij wil niet meer afstudeeren." „Dom van hem," vindt Alfred. „Ach... ik weet het niet. Hoeveel afgestudeerde ingenieurs zoeken vergeefs een baantje. Hij wil iets anders." „Dan is zijn vocatie voor ingenieur ook niet heel groot," merkt hij eenigszins schamper op. „Misschien niet. Er is kans dat hij in een groote automobielzaak geplaatst wordt. Als vader hem maar wat kapitaal wou afstaan." „Je vader heeft het zélf niet." Een plotselinge, onberedeneerde drift vliegt haar naar 't hoofd. Daar is weer die tegenstand van t oudere geslacht! denkt zij bitter; zij zitten ons dwars, altijd, zonder ooit moeite te doen ons te begrijpen." Zij staat op. Een hooghartige blik treft hem. Hij haalt zijn schouders op. „Laten wij maar niet over Hugo praten!" zegt zij, „jullie begrijpen hem toch niet." Hoe kinderlijk is haar antwoord. Zij voelt het zelf en 't maakt haar nog driftiger. — Dien avond gaat zij met Hugo naar een club van jonge artiesten, waarmee zij toevallig hebben kennis gemaakt. Alfred ziet dat zij zich daarvoor met bizondere zorg heeft gekleed. Zij is weer vroolijk geworden en het is of een herleefde kracht door al haar poriën heen straalt. Met pijnlijke bewondering ziet Alfred haar gaan. Geen oogenblik heeft zij naar hem, die eenzaam achterblijft, omgekeken. Hugo had nog de beleefdheid een verontschuldiging te stamelen. Maar met gemaakt vroolijke woorden heeft Alfred hem gerustgesteld. „Ik gun haar van harte een pretje." Verdomd neerbuigend, denkt Hugo. Een telkens sterker wordende weerzin voelt hij voor zijn zwager, den ouderen man, die hem critiseert en die toch zijn respect afdwingt. De reactie op dit gevoel is echter, ook voor hem, een verrassing. »peggy, je moet je man toch niet te veel alleen laten." „Mijn man!" Zij lacht droog en hard; „bemoei je met je eigen zaken." Hugo bromt wat. Zijn motor wil niet aanslaan. „Nu ja, het kan me ook wat schelen! Het laat me koud, hoor." Peggy hoort door zijn woorden heen zijn bittere gekwetstheid. Hoe voelt zij haar natuur in de zijne! En dit leven van niets-doen, omhangen en wachten tast hem aan met bederf. In het kleine, rookerige lokaal waar zij hun vrienden ontmoeten, gaat het luidruchtig toe. Er zitten verscheidene groepjes, meest jonge menschen, aan tafeltjes en op de kleine estrade, waar ook een piano staat, is een jonkman met een mandoline geklommen. Vergeefs tracht hij belangstelling te vinden voor zijn Fransche liedjes. Zij schreeuwen allen door elkaar. Eindelijk komt er een beetje stilte en kan hij beginnen te zingen. Peggy en Hugo hebben plaats gekregen aan het tafeltje dat het dichtst bij het podium staat en waar Jaap Bernt, een van Hugo's vrienden, is opgestaan om haar zijn stoel aan te bieden. Jaap is lang en blond. In zijn mager, intelligent gezicht bewegen rusteloos de brandende oogen, die nu bewondering voor Peggy toonen. Zij ondergaat zijn zwijgende hulde, gestreeld. Hij heeft kans gezien nog een stoel voor zichzelf te veroveren en zit nu vlak bij haar. Met spottende stem fluistert hij sarcastische opmerkingen over den zanger in haar oor. Het mooigevormde, matblanke oorschelpje is gevaarlijk dicht bij zijn lippen. De zanger is nu van het podium afgedaald en een klein groepje amateurs begint een dolle jazzmuziek te spelen. In een oogwenk zijn stoelen en tafels opzij geschoven en in de ruimte die open komt wordt gedanst. Jaap heeft Peggy al meegetrokken. Onmiddellijk wordt zij opgenomen door het wilde rhythme van de muziek. Er schiet iets in haar los: de oervreugde om te leven! Jaap's verliefde blik, zijn streelende greep om haar blooten arm doet haar bloed nog driftiger kloppen. Toch kijkt zij hem weinig aan en het is of die invloed van hem onpersoonlijk is. Hij verveelt haar zelfs na een paar dansen en zij wordt stil; trekt zich terug. Nog een paar andere jongelui dansen met haar, tot zij, lusteloos, verklaart te willen uitrusten en niet meer opstaat van 't tafeltje, waaraan nu een heele kring jonge menschen vereenigd is. Hugo praat met Jaap Bernt over de politiek van Duitschland. Jaap is pas in Berlijn geweest en vertelt daarvan afschuwelijke dingen. „Maar misschien is het niet waar," denkt Peggy sceptisch. Zij voelt de vooropgezette meening. „Waarom is u communist?" vraagt zij. „Waarom?" Hij kijkt haar verwonderd aan en lacht dan luidruchtig. „Wat een vraag!" „Ik begrijp niet," zegt Peggy, „dat u dit zoo'n gekke vraag vindt." „Het is in elk geval een indiscrete vraag," valt Hugo in, „maar Peggy, luister niet naar zijn antwoord — dat beduidt niets. De ware reden zegt hij toch niet." „En weet jij die?" spot Jaap. „Ja. Je moest maar eens een maandje in Rusland gaan wonen, dan zou dat communisme van jou wel overgaan. Zoo'n rijkeluiszoontje, dat zelfs te kieskeurig is om in een derderangshotel te slapen." „De logica van je betoog ontsnapt me," antwoordt Jaap, even verlegen geworden, „maar luister eens, ik moet me excuseeren. Ik zie daar mevrouw van Linden met haar dochter. Die moet ik even gaan spreken." — Met een handkus neemt hij afscheid van Peggy. Zij ziet in zijn oogen de vlucht naar een andere schoonheid. „Echt iets voor hem," bromt Hugo, „een beste kerel, maar die telkens iets nieuws moet beleven." Peggy denkt ineens aan Alfred. Waarom?... Naast hem zijn Huug en Jaap toch maar onrijpe kereltjes. „Zullen we naar huis gaan?" vraagt zij na een poos; „ik word moe." Zij wringen zich door de menigte heen. Bij den uitgang valt Peggy's blik op een jonge bleeke vrouw in 't zwart, die tusschen twee onverschillige mannen in, in een soort bedwelming zinlooze woorden de zaal inroept. „Dat is Bertie Last, herken je haar niet?" vraagt Hugo als zij de trap afdalen. „Bertie Last... Maar daar ben ik een jaar mee op school geweest! Wat is zij veranderd. Is zij dronken? „Eiken avond," zegt Hugo met schouderophalen. „Een paar jaar is ze getrouwd geweest; toen geschei- den. Eén kind, dat ze haar afgenomen hebben om haar ongeregeld leven. En nu bedrinkt ze zich. Een wrak; zooals we allemaal zullen worden, langzamerhand." — Zij zitten weer in het Fordje. „God, Huug, zeg toch niet zulke vreeselijke dingen. Ik verdraag 't niet! Waarom doe je dat?" „Verdraag je dat niet? Verdraag je de waarheid niet?! Dan moet je 't leeren. Dat is nog 't eenige fatsoenlijke, 't eenige verdienstelijke van ons. En het spreekt toch vanzelf dat wij allemaal wrakken zullen worden, als er niets meer is om voor te leven! Geen groot doel meer, geen groot werk, geen groote liefde — niets, niets dan het zoeken naar een beroerd betaald baantje dat je in staat stelt je maag te vullen en je nu en dan eens te bedrinken!" „Wat een dwaasheid." „Geen dwaasheid — helaas geen dwaasheid, Peggy. Geef me iets om voor te leven, iets waar ik alles op zetten kan, met mijn heele wezen; laat ik voor iets ter wereld dat de moeite waard is vechten, vechten tot ik er bij neerval — ja, dan, ja dan..." Zij zwijgen verder. Als zij voorzichtig de trap opgaat naar haar kamer Alfred zal nu wel naar bed zijn; het is twee uur in den nacht — gaat toch de huiskamerdeur open en komt hij haar tegemoet. „Ben je nog op?" „Ik heb gewerkt... Ik zou niet kunnen slapen." Het ligt op haar lippen om te vragen: „Is dat om mij?", maar zij zwijgt. „Ik heb dorst," zegt zij, „het was in die zaal zoo rookerig en zoo warm." Hij schenkt haar een glas limonade in. Onwillekeurig glijdt zijn blik langs haar heen. Het is of zij iets van haar frischheid verloren heeft. „Ik ga voorloopig niet meer met Hugo daarheen," zegt zij, „het maakt mij triest." „Ik dacht dat het vroolijke jonge menschen waren?" „Neen, ze zijn niet vroolijk. Ze zijn wanhopig en ze willen 't wegduwen. Alfred, ga eens met mij mee naar een mooi concert. Ik verlang zoo naar muziek. Twee avonden later zitten zij in de groote concertzaal en luisteren naar muziek van Tschaikowski. Eerst is Peggy afgeleid door de menschen, de lichten en de geluiden om haar heen. Maar dan geeft zij zich over. Zij heeft meestal naar muziek gezocht om zich op te winden of de werkelijkheid te ontvluchten. Maar nu, op dezen avond, nu het stil is in haar, nu zij geen beklemdheid, geen angst, geen onvrede heeft weg te duwen, zinkt de muziek als een milde regen in haar neer en daar bloeien gevoelens en gedachten in haar op die haar onbekend gebleven zijn. Zij ontdekt gebieden in zichzelf, die haar in een peinzende zachtheid voor zich uit doen staren. Dan, midden in de muziek, valt haar blik op Alfreds gezicht. Hoe vreemd dat zij het nooit zóó goed heeft bekeken. Het lijkt een onbekend land. Zijn haar aan de slapen is grijs; maar hoe edelgevormd is zijn voorhoofd; hoe recht en mannelijk zijn profiel. Rust en kracht hebben die trekken vastheid gegeven. Alleen de mond onder de korte snor is gevoelig gebleven, heeft een plooi van nog niet overwonnen gekwetstzijn. In het gewone leven is die plooi ironisch, min of meer scherp, zóó zelfs dat die haar hindert. Dat zij ook niets weet van den waren aard van zijn wezen! Hij is nooit vertrouwelijk met haar. Maar hoe kan men vertrouwelijk zijn met een kind! — Zelf moet zij groeien, groot worden, in den waren zin van 't woord: „groot", vóór zij echte vrienden zullen worden. En zal het ooit gebeuren?... ...Als zij naar huis wandelen — het is een droge, heldere maannacht en hun stappen klinken eenzaam en ver door de leege straten — vraagt Alfred: „Heb je genoten, Peggy?" „Ja," antwoordt zij kort. Zij weet niet hoe hem haar gedachten mee te deelen. „Waarom sluit zij zich altijd voor mij af tegenwoordig?" vraagt hij zich bitter, „het is of de afstand tusschen ons telkens grooter wordt." . Maar in de besloten woonkamer, als zij nog bij elkander zitten, geen van beiden in staat zoo dadelijk te gaan slapen, trachten zij elk op hun beurt elkaar nader te komen. „Eet nog wat Peggy, dan doe ik 't ook en zitten wij gezellig bij elkaar." Zij zet fruit op tafel, beschuit en kaas. Er is nog wijn. En dan begint hij te praten over Tschaikowsky, over Mozart. Hij heeft een persoonlijk oordeel over muziek, dat Peggy treft. „De muziek van Tschaikowski windt je op, je gaat droomen, hij maakt verlangens in je wakker. Maar Mozart is als de zon op je rug, op je handen; het maakt je blij om te leven zonder dadelijk iets anders te begeeren." „Begeer je nooit meer iets anders? vraagt zij met een eigenaardigen blik. „Dat zeg ik toch niet, Peggy. Het zou wel makkelijk zijn als 't zoo was." „Makkelijk... maar saai, afschuwelijk saai en eentonig..." „Dat lijkt maar zoo..." Hij leidt 't gesprek af; praat over een brief van haar vader. „Vader is nog niet zonder begeerten," zegt Peggy met een lach die hem pijn doet. „Het is te moeilijk voor zijn natuur." verontschuldigt hij, „daarenboven, voor wie van ons is 't niet moeilijk? Je moet een Socrates zijn en dan nog... Het is alleen jammer en verwonderlijk ook, dat een man als je vader, na al zijn ervaringen nog niet verder is gekomen dan deze primitieve liefde..." „Jij noemt het primitief — ik noem het seniel... „Maar Peggy..." Een vluchtig rood trekt over Alfreds voorhoofd, „je vader is nog niet zoo oud — dat lijkt jou zoo... in mijn oogen is hij nog jong. Maar toch niet zoo jong of hij zou toch op dat gebied wel wat verder kunnen wezen." „Maar de liefde voor een vrouw is toch altijd hetzelfde bij een man! — Egoïsme, min of meer hartstochtelijk egoïsme... en och, misschien is 't bij ons ook zoo! Er zijn vrouwen die alleen genot willen hebben en andere willen een kind — maar 't is immers altijd iets voor zichzelf! Wie denkt er nu in ernst aan 't geluk van den ander?" Zij weet zelf niet wat haar beweegt die cynische woorden te spreken. „Het is meestal zoo," zegt Alfred kalm, „meestal is liefde tusschen man en vrouw begeerte en vernietiging; daarom dat zooveel liefde verkeert in haat. Menschelijke liefde is beperkt; wij kunnen niet geheel uit onszelf treden en ons eigen ik eischt alles op van den ander, die zelf weer alles eischt van ons. Als je 't zoo beschouwt is de liefde een ziekte — hoe heviger, hoe sneller voorbijgaand — en wij blijven weer eenzaam achter met ons verlangen naar 't absolute. En toch kan een mensch niet buiten het absolute; telkens zoeken wij 't in een andere liefde, tot wij eindigen bij God, bij dien donkeren, geheimen God waarvan wij niets weten en dien wij toch voelen." Peggy staart zwijgend voor zich uit. Zijn woorden die zij maar half volgen kan, maken haar triest. Heeft Doolhof 9 zij van hem een loflied verwacht op de liefde?... „Was je liefde voor je vrouw dan ook voorbijgaand?" vraagt zij opeens, brutaal. „Ik idealiseerde haar," antwoordt hij met een stem die klinkt of zij uit de verte komt; „ik zocht natuurlijk ook het absolute in haar en dan nog alle genot en geluk die een mensch denkt dat hem toekomt; en natuurlijk kon zij mij dat niet geven." Als Peggy naar haar woorden zoekt, vervolgt hij: „Het is niet zoo erg; liefde is een groot ding in je leven, maar toch niet het eenige..." „Neen, dat begrijp ik — voor jou niet het eenige." Zij staat op. „Ik ga naar bed." Hij trekt haar naar zich toe om haar de nachtkus te geven die zij eiken avond wisselen als vader en dochter. Maar ditmaal wendt zij met een vlugge beweging haar hoofd van hem af. VI »Dag Alfred! ik ga" — en Peggy steekt even haar hoofd om de deur van zijn studeerkamer. „Wacht even... waar ga je ook weer heen?" „Naar de pianoles toch," antwoordt zij ongeduldig. „Kom eens hier." „Waarom? Wat wil je?" „Ik wou kijken hoe je er uit zag." Zij is binnengekomen en staat nu vóór hem; rood onder zijn blik. „Wat wil je?" herhaalt zij bruusk. Dan, bij de deur, keert zij zich nog eens om. „Ik vind 't wel lief van je, echt vaderlijk! Maar tob toch niet zoo over mijn gezondheid" — en verdwijnt. Als hij alleen is, trommelt hij tegen de ruiten. Was 't weer een onhandigheid van hem? — Hij heeft er talrijke te boeken in zijn omgang met haar. — Of zijn haar laatste woorden toch niet verwijtend bedoeld: eerder vriendelijk? Met Peggy wist je 't nooit. Haar stemmingen wisselden tien maal per dag en nooit kon hij de uitwerking berekenen van zijn woorden, waarvan hij voelde dat zij soms op de vreemdste, onredelijkste wijze werden uitgelegd. En dikwijls i s hij onhandig geweest. Welke eigenaardige kwelduivel (maar zoo t er een is, kwelt die hemzelf toch het meest) brengt hem er toe soms woorden te kiezen die een geheel ander, vaak caricaturaal beeld geven van zijn eigenlijke bedoeling? Hij herinnert zich eenige weken geleden zijn uiting over de liefde, die in een leven wel veel, maar niet alles beteekent. Was die waarheid niet te wrang voor haar jeugd? — en erger: heeft hij daarmee niet een weg afgesloten — gebarricadeerd tenminste een weg die toch nog open lag tusschen hem en haar?... En dienzelfden avond heeft hij, toen zij hem meedeelde dat zij uitging, in onbeheerschte bitterheid geantwoord: „Ga maar, ik ben toch t gelukkigst al leen." Hoe heeft zij dat opgenomen? — En was 't wel de waarheid die hij zeide? Is elke waarheid niet beperkt en betrekkelijk? en beteekent zulk een waarheid in een zekere periode van het leven niet een leugen? Hoe kon hij zeggen dat de liefde maar een deel was van zijn leven, waar die liefde alles doortrok, al zijn gedachten en daden richting gaf en zelfs zijn werk doorgeurde met een soms bittere, bijwijlen verrukkende en altijd domineerende geur? Neen; hij is niet het gelukkigst als hij alleen is, tenzij hij over haar kan droomen —; neen, de liefde is niet enkel een deel van zijn leven; zij beteekent in deze laatste vijf maanden alles voor hem. Hoe lang het zal duren, weet hij niet. Het is zeer wel mogelijk dat er een dag komt waarop hij bevrijd zal worden... Bevrijd? of beroofd? en weer teruggestooten in zijn eenzaamheid? Maar is hij dan nu niet eenzaam...? Woorden, woorden...! Wie kan de juiste woorden vinden voor zulke tegenstrijdigheden, voor zulk een verwarring? Hoe nutteloos en weinig loonend ook, steeds zijn gevoelsleven te willen definieeren. Het moet zich vormen buiten hem om; buiten zijn verstand zeer zeker. Zooveel mogelijk zich beheerschen tegenover Peggy; dat is het eenige voorschrift dat hij zich geven kan. En dan nog? is dat noodig en goed? en maakt hij er den afstand tusschen hem en haar niet grooter door; telkens grooter? Zou 't waar zijn wat zijn vriend Karei hem wel eens verwijt, dat hij den slag mist met vrouwen om te gaan? Brutaler moest je zijn; zonder al die overgevoelige scrupules, mannelijk-autoritair; de meester moest hij zich toonen; de sterkere, de meerdere in alles. Misschien... maar ook dat is weer een betrekkelijke waarheid. Hij denkt aan zijn eerste vrouw. Een mislukt huwelijk. En aan wie lag de fout? Aan beiden? Hij trouwde haar met al de argeloosheid van een onervaren man, die op goed vertrouwen aannam, dat een vrouw die „ja" zeide op een huwelijksaanzoek, dit deed uit echte genegenheid. Het woord „liefde" durfde hij toen niet eens te gebruiken. Zij was zoo'n onvolgroeid, tenger meisje nog; een kind bijna. Het maakte hem vaak angstig te bedenken, dat zij nog te jong was om de ernst van haar stap te berekenen. Maar dat zij hem genegenheid toedroeg, innige sympathie, die onderstelling was toch bij hem een zekerheid geworden. Tot wanneer? Wanneer was het uur gekomen dat hij de ijdelheid van zijn waan had ingezien? Wanneer had alle hoop op een inniger samenleven, op een vuriger en tevens dieper geluk hem begeven? Was het gekomen met de eerste symptomen van haar ziekte of lang daarvoor? Was de twijfel niet dadelijk in zijn hart gedrongen? Waarom had zij hem getrouwd? Hij wist het nu: teleurgesteld in een andere liefde, had zij het eerste beste aanzoek aanvaard, als een vlucht uit haar verdriet dat zij niet aankon. Zelf heeft zij 't hem meegedeeld, in een brief dien zij schreef uit het sanatorium, kort vóór haar dood: „ik wil niet met een leugen tegenover jou het graf ingaan", schreef zij. (Alsof een leugen niet barmhartig zijn kon). „Ik heb eigenlijk nooit echt van je gehouden," stond er verder. Hij wist nog ieder woord; waarom vergat hij zooveel en nooit dezen brief? „Ik heb er wel ernstig en eerlijk mijn best voor gedaan en je zult moeten toegeven dat ik altijd een trouwe vrouw voor je was. Maar ik kan mijn gevoelens helaas niet dwingen en 't ergste in een huwelijk is 't physieke element, dat mij altijd tegen heeft gestaan." Zij was wat de wereld noemt een „lief, zacht vrouwtje". En zij leefde nog in een tijd dat vrouwen zich drapeeren met kuischheid, plichtsbetrachting, bescheidenheid en eerbied voor wet en conventie. Zij was alleen niet in staat geweest die rol te spelen tot over het graf. Hij slaat zijn hand zeer aan de boekenkast waartegen hij leunt. Neen, dan nog duizendmaal liever de ongemanierde oprechtheid en de onomwonden brutaliteit van een modern meisje als Peggy... Hij wordt in zijn overpeinzingen gestoord door het schrille geluid van de voordeurbel. Het dagmeisje is al weg; hij gaat dus zelf opendoen. Karei Vermeer staat vóór hem. „Ik kom eens even naar je kijken." „Dat is in lang niet gebeurd..." Zij zitten bij het vuur; een rooktafeltje tusschen hen in. „Je mijdt ons huis toch niet, Karei?" De ander ziet even op bij dat „ons". „Ik geloof dat Peggy mij niet graag ziet komen," zegt hij. „Is dat geen verbeelding?" Onrustig grijpt Alfred naar de lucifers. „Neen. Kijk eens Fred, wij moeten de waarheid onder de oogen zien. Peggy wordt door mij aan iets herinnerd, dat haar onaangenaam is. Daarenboven voelt zij onwillekeurig in mij een critische gezindheid." „Ja, dat is best mogelijk. Ik heb dat ook gevoeld. Maar als vriend van mij — en ook — eenvoudig als objectief menschenkenner, moet je probeeren haar minder scherp te beoordeelen. Denk je eens in haar toestand. Op een natuur als de hare werkt dit onnatuurlijke samenleven irriteerend. Dat zij dan wel eens onevenwichtig is en dingen zegt..." „O, tegenover mij kan 't mij niets schelen, maar tegenover jou!" „Tegenover mij is 't veel te moeilijk voor haar om altijd opgewekt en vriendelijk te zijn. Daar zijn zooveel redenen voor, Karei, dat begrijp je toch wel. In de eerste plaats is Peggy trotsch en dankbaarheid is een kwelling voor haar. Als ik haar een klein cadeautje geef, valt het haar al ontzettend moeilijk mij te bedanken. Ik voel dat en geef haar nu niets meer." „Maar je geeft haar alles!" „Alles... ?" Alfreds lippen trekken verbitterd samen. Dan, zich vermannend zegt hij: „En al tracht ik haar aan 't verstand te brengen, dat ik volstrekt geen dankbaarheid verlang, dat er geen reden voor is..." „Heb je haar dat gezegd? en wat antwoordde zij?" Alfred trekt de schouders op. Alle lust is hem vergaan met zijn vriend over dit onderwerp te spreken. Het doet overal pijn. „Ik kan er eigenlijk niet over praten, ook niet met haar. Het is allemaal veel moeilijker en ingewikkelder dan jij in je eigenwijsheid denkt." En na een poos: „Weet je, Karei, de geheele schuld ligt bij mij." „Natuurlijk," valt de ander ironisch bij. „Waarachtig. Als ik verstandig was, zou ik tegen haar zeggen: „Ga op kamers wonen, onafhankelijk van mij — en dan zou ik mij langzamerhand heelemaal moeten losmaken van haar. Zij is jong en moet het leven zelf maken; dat is het allerbeste. En wie weet of een ander..." „En wie zou die kamers moeten betalen?" valt Karei scherp in, „toch zeker niet haar vader, die volgens zeggen absoluut geruïneerd is; en toch zeker niet zijzelf! Een meisje met haar opvoeding is nergens voor geschikt; zij is er trouwens niet voor aangelegd om te werken voor de kost. Jij zoudt haar natuurlijk weer moeten onderhouden en dan moet die verafschuwde dankbaarheid toch op de proppen komen! Nu kan zij tenminste door een beetje mee te helpen in je huishouden (wat vrijwel beroerd zal gaan, denk ik) je een klein gedeelte afbetalen van die verfoeilijke schuld! Zoo zal zij 't zelf ook wel beschouwen. Is 't niet?" „Misschien." Alfred rukt zijn stoel achteruit. Een kilte trekt op tusschen hem en zijn vriend; een kilte die hem doet verlangen naar Kareis weggaan. Hij kijkt star vóór zich; sluit zich af. Karei voelt het; hij heeft al spijt van zijn ruwe woorden; doch iets terugnemen kan hij niet. Hij probeert dit onaangename weg te praten. „Wanneer ben je klaar met je boek?" vraagt hij, „schiet je goed op?" „Neen." „Je kunt niet werken." „Slecht." „Maar dat is 't juist! Begrijp je dan niet, dat het om jou is, dat ik zoo uitval over Peggy! Dat ik 't zoo bedonderd voor je vind en dat ik 't niet langer aan kan zien! Je zenuwen worden bedorven — je ziet er slecht uit — je slaapt heel weinig natuurlijk! Irriteerend... voor wie is dit leven irriteerender, voor haar of voor jou? En ja, ja, je hebt gelijk, het is beter, oneindig veel beter en verstandiger als je haar laat gaan. Maar doe 't dan ook, voor den drommel, doe het dan!" Hij staat driftig op. „Het zal er wel op uitdraaien, Karei! Het zal wel op een dag gebeuren. Ik wil t alleen niet forceeren. En in godsnaam, praat er niet verder over. Ik kan 't niet velen." Zij zwijgen. Maar de kilte tusschen hen is er niet meer. Alfred voelt weer de goedheid van zijn vriend. „Wij zullen een glas wijn drinken," zegt hij, „en ik zal je wat moois laten zien. Je hebt toch nog een half uurtje?" „Welja." Zuchtend zet Karei zich weer neer, grimmig aan zijn snor trekkend en vloeken mompelend, waar zijn vriend niet op let. Alfred haalt een portefeuille met foto's tevoorschijn van 't stadhuis te Stockholm en zij beginnen als van ouds te discussieeren. Vermeer is een hartstochtelijk bewonderaar van de Renaissance en kan moderne bouwkunst niet apprecieeren; Alfred tracht telkens nieuwe argumenten en uiteenzettingen in 't vuur te brengen. Het vechten met Karei (als jongens worstelden zij graag) geeft hem een zekere ontspanning. Zij hooren niet eens dat de deur zachtjes geopend wordt. Peggy doet eenige stappen in de kamer. „Ik stoor toch niet?" Karei staat dadelijk op; verzekert met ijverige vriendelijkheid, dat hij blij is haar te zien. En doet haar allerlei vragen. Zij antwoordt vaag, een beetje hooghartig. De wijn en het levendige praten hebben Kareis ietwat dikke wangen hoog rood gekleurd. Zijn neus en zijn al te hoog geworden voorhoofd glimmen in het licht van de lamp. Ook zien haar meedoogenlooze oogen dat hij een buikje krijgt. „En dat is nu de vrouwenveroveraar," denkt zij smalend, „zoo noemde Alfred hem eens." Zij voelt een wrevelige tegenzin in zijn gezelschap. Het liefst zou zij dadelijk naar boven, naar haar kamer gaan; maar Alfred verzoekt haar een paar sandwiches te maken. Zij brengt ze na een poos — een beetje verstrooid en omslachtig — lijdelijk afwachtend wat er meer van haar verlangd wordt. In het gele schijnsel van de lamp, met een uit het duister opkomende boekenkast tot achtergrond staat zij met even gebogen hoofd. Maar Karei kan haar goed zien en onwille- keurig bewondert hij die jonge vaste vormen, waarom een zachte, nauwsluitende stof als een tweede huid is gewikkeld. Hoe onverschillig zij daar schijnt te staan, zij luistert. Het is zelfs of haar schoudertjes luisteren. Peggy is niet mooi volgens traditioneele normen. Haar mond is te groot, haar neus onregelmatig en zij mist de frissche huidskleur van haar jeugd. Maar de oogen liggen mooi en hoe goed geplant is t zachte glanzende haar dat als een liefkoozing om haar smalle hoofd is gelegd, langs de bekoorlijk gevormde oortjes. Haar lippen hebben iets argeloos liefs in dit stille luisteren, dat Karei opvalt. Als dit kind leerde lief te hebben met heel haar wezen, hoe zou ze..." Die gedachte doet hem glimlachen. Hij doet zijn uiterste best haar uit haar stilte te halen, haar te doen praten. Onmachtig blijven zijn pogingen haar afgekeerde houding te overwinnen. Zij antwoordt nauwelijks en om zijn grappen lacht zij niet. Zelfs maakt zij één keer een schampere beweging met haar schouders, wat een pijnlijken indruk maakt op beide mannen. Dan staat Karei op en neemt afscheid. Alfred leidt hem naar de voordeur. Als hij terugkomt is zij bezig glazen en bordjes op een blad te schikken. Alfred legt zijn hand op haar arm. „Kijk me eens aan! Waarom was je zoo onhebbelijk tegen mijn vriend Vermeer ?' vraagt hij met nauwlijks bedwongen drift, „er was geen reden voor en ik verzoek je vriendelijk voortaan mijn gasten beleefder te ontvangen! Zoolang je mijn naam draagt en in mijn huis woont, moet je je plichten als gastvrouw behoorlijk vervullen. Begrepen?" Peggy laat een bordje op tafel vallen van schrik. Met wijd-open oogen ziet zij hem aan. Maar het felle antwoord dat hij verwachtte, blijft uit. Stil bergt zij alles op en als hij, met een trillend lichaam in zijn fauteuil gezonken achter een krant verdwijnt, hoort hij haar zachtjes zeggen: „Het spijt me." Als hij opkijkt, is de deur al dicht en hoort hij haar rappe voeten de trap opsnellen. Een glimlach van verwarring en verteedering komt om zijn lippen. Den volgenden morgen staat Peggy vroeg op. Zij heeft weinig geslapen. Veel uren zijn voorbijgegaan, vol onbegrijpelijke gedachten en niet te beantwoorden vragen. Maar nu staat zij op met het vaste besluit: Er moet een eind aan komen. Zoo spoedig mogelijk moet zij uit dit huis, waar zij Alfred een hinder is en een ergernis; waar zij hem toch niets geven kan dan onrust en misschien wel verdriet — want op zijn manier heeft hij toch genegenheid voor haar, al is 't de genegenheid van een oud man, die met het leven van begeerten en driften heeft afgedaan en alleen in geestelijk genieten zijn geluk vindt — ook wel in inzicht, misschien; in de loutere gedachte... Zij kan zich zulk een leven niet goed voorstellen, maar het is toch met eerbied dat zij daaraan denkt, al staat vlak daarnaast een wrevelige ergernis om zijn onverschillig- ff heid voor dingen, die voor haar nog onontbeerlijk zijn. Zij zal nog heden aan haar vader schrijven om hem te vragen of hij haar helpen kan aan een klein, maar vast maandgeld; dat gevoegd bij de bescheiden rente van haar moederlijk erfdeel zal wel genoeg zijn om van te leven en haar pianolessen te betalen. En aan haar leeraar Rovers zal zij vragen of hij haar zoo spoedig mogelijk wil helpen. Zou zij een acte kunnen halen als piano-onderwijzeres? Het vooruitzicht lessen te geven is wel weinig aanlokkelijk, maar als het moet... Vlug rept zij zich uit huis. Het is vandaag niet de dag van haar les bij Rovers, maar zij weet dat hij 's morgens om elf uur vaak thuis is om ouders van leerlingen te ontvangen. Rovers woont in een buitenwijk bij de Schinkelkade. Het duurt lang voor zij open wordt gedaan. Eindelijk verschijnt een klein meisje aan de even opengekierde deur. „Is Vader thuis, Marion?" peggy heeft dit kind al een paar keer gezien; het is een van de vier dochtertjes van Rovers, waar hij nooit over spreekt, die hij altijd barsch wegstuurt als zij zich bij ongeluk in de pianokamer wagen, maar Peggy denkt dat zij hem juist bizonder dierbaar zijn. Het meisje knikt en zegt dan: „Vader is verkouden." O, denkt Peggy, dus in een slecht humeur. Geen goed begin. In de schemerige pianokamer ontvangt hij haar met de koele, verwonderde woorden: „Het is toch vandaag de dag niet?" „Neen, meneer Rovers, en als ik u lastig ben, stuurt u mij maar dadelijk weg." „Welnee. Ik moet thuis blijven omdat ik hoest, maar ik kan net zoo goed nu les geven. Scheer je weg, Marion, kijk ons niet zoo béte aan." Marion verdwijnt. Rovers richt zich hooger op en komt er na eenig gepeins toe Peggy een stoel aan te bieden. „Wat wil je eigenlijk?" vraagt hij bruusk. Peggy is aan zijn toon gewend en ook aan de manier waarop hij haar nu en dan als een dame, maar meestal als een kind behandelt. Zijn lange, rechte figuur staat als een toren tegenover haar. Zijn kop is breed, met waaierende haren, zijn mond grimmig. Maar zij weet dat hij lachen kan als een kind en dat zijn oogen afwisselend koude hooghartigheid en zachte humor afstralen. „Ik wil eens met u praten." Peggy is niet bang voor hem en even lachend in zijn gezicht kijkend, vervolgt zij: „Maar alleen als u vriendelijk naar me luistert. Anders ga ik weer weg." „Begin dan maar." Hij gaat zitten. „Ik wou zoo gauw mogelijk geld verdienen." „Zoo. Ga je van je man af?" „Wat raadt u dat gauw." „Nogal eenvoudig." „Ja maar, eenvoudig te begrijpen is 't toch eigenlijk niet; want hij is ontzettend goed." Peggy weet zelf niet waarom zij die woorden zegt en glimlacht verlegen. „Dat is altijd zoo. Ontzettend goede mannen worden altijd verlaten of bedrogen. Maar 't gaat me verder geen bliksem aan wat u aanleiding geeft, mevrouw, om uw echtgenoot te verlaten. U wilt geld verdienen en dat misschien wel met een beetje piano spelen?" Zij voelt de hoon in zijn stem en zij haast zich (voor de ontmoediging haar lam slaat) haar toekomstplannen voor hem neer te leggen. „Wilt u mij helpen?" vraagt zij aan 't eind, deemoedig. „Lieve kind, je moet jezelf helpen." Hij draait zich om naar den vleugel. „Kom eens hier en speel me die laatste sonate van Beethoven nog eens voor, die we bezig zijn in te studeeren." Zij doet vlug haar mantel uit, zet haar hoed af en neemt plaats voor 't vertrouwde instrument. Nu moet zij haar uiterste best doen. Als een ijverig kind tracht zij alle moeilijkheden te overwinnen en zijn aanwijzingen van de vorige lessen te volgen. Als zij klaar is zegt hij: „Daar deugt eigenlijk niets van. Nu ja, correct — correct zul je misschien nog wel eens leeren spelen, als je je oefent, zes uur per dag oefent — maar wat beteekent dat nu? Correct te spelen? Daarmee verveel je de menschen alleen maar. Daar zit niets in, geen vuur, geen innigheid, geen droom, geen persoonlijkheid!" Peggy staat op, star en gevoelloos als na een te harde slag. Hij doet of hij haar verslagenheid niet merkt en vervolgt: „Neen, voor concerten deug je nog lang niet; misschien over tien jaar als je zelf, van binnen, wat gaat beteekenen; maar voor pianoleerares, och ja... maar maak je daar geen illusies over — zoo'n acte is nog moeilijk genoeg en als je hem in je zak hebt, heb je daarom nog geen leerlingen! Er loopen honderden vrouwen en mannen in ons land rond, die les willen geven en geen leerlingen hebben." Peggy zwijgt. Zij voelt de pijn in haar borst van opkomende, maar met geweld bedwongen snikken. Hij ziet op haar neer en haalt zijn schouders op. „Waarom zoek je 't toch bij de muziek, kind?" eindigt hij barsch, „zoek 't bij de liefde. Maak je man gelukkig, dat is toch het beste in een vrouwenleven." Dan draait hij zich om. Medelijden en verteedering duwt hij boos van zich af. „Ik wil haar niet aanmoedigen." Hij mompelt die woorden voor zich zelf, maar Peggy heeft ze gehoord. Zij doet langzaam haar mantel aan, kan haar handschoenen niet vinden. Hij raapt ze voor haar op. Buiten is er een dikke mist komen opzetten. Zij loopt machinaal door de straten. Mislukt, denkt ze; Doolhof 10 en als een koppig refrein klinkt het in haar bonzend hoofd na: mislukt, mislukt. „Maak je man gelukkig." Maar dat kan zij immers niet, dat kan zij niet! Alfred heeft haar niet noodig; integendeel, hij zal blij zijn als zij weggaat. — Heeft hij 't zelf niet gezegd: „Ik voel mij toch 't gelukkigst als ik alleen ben"?! Zij beteekent niets voor hem; zij zal nooit iets voor hem beteekenen. En zij kan niet leven in die schemering, in die halve intimiteit die haar opjaagt, óf tot een geprikkelde nijdigheid, öf tot een schreiend smachten naar liefde. In beide stemmingen veracht zij zichzelf, maar in de laatste nog 't meest. Als hij haar een kus wil geven, o zoo vaderlijk, zoo vriendelijk! — is haar eerste impuls zich terug te trekken; maar als hij zich dan van haar afwendt, schrijnt de pijn in haar borst. Zulk een leven is onduldbaar. Maar zich vrij te maken, alleen te wonen, daarvoor is geld noodig en als zij nog niets verdienen kan...? Het is nu ook een mist van tranen die haar belet de menschen en voertuigen op straat goed te onderscheiden. Zij botst tegen een fiets op en hoort een ruwe grap van een kwajongen naast zich. Dan keert zij om, besluiteloos... zoekt een tram. Opeens pakt iemand haar bij den arm. „Dag zusje, waar ga je naar toe?" „Goddank, Huug. Ben jij 't?" „Ga mee een borrel drinken, 't Is zoo koud vandaag." Zij laat zich meevoeren en weldra zitten zij in een besloten ruimte tusschen onbekende menschen, veiligstil bij elkaar. „Wat een gezicht trek je vandaag, Peggy dear. Is er iets niet in orde?" Peggy vertelt van haar bezoek bij Rovers. „Hij vindt me onbeduidend — mijn spel dan altijd... en hij geeft me niets geen hoop — concerten geven, pas over een jaar of tien — lessen... een moeilijke acte en daarna misschien nog geen leerlingen. Hij heeft me zoo ontmoedigd, Huug. En je weet hoe zielsgraag ik op mezelf zou willen staan..." „Kom, je bent veel te ongeduldig," klinkt Hugo's stem met een hartelijke opgewektheid en hij streelt het bleeke handje dat zoo droevig op tafel ligt, naast de gemorste sherry van hun glazen en de asch van hun sigaretten. „Dat kan je ook maar niet zoo ineens, je eigen brood verdienen, in dezen tijd nog wel! Kijk eens naar mij! Hoe lang doe ik er niet over?! — En dan, je moet je niet dadelijk laten ontmoedigen door 't oordeel van één mensch. Wat beteekent die Rovers nu? Het is geen Mengelberg of geen Cortot." „Maar hij is wel héél goed in zijn vak," protesteert Peggy, „ik wéét dat zijn methode uitstekend is en dat zijn spel door de beste pianisten wordt geroemd. Hij zegt ook niet dat ik niet kan spelen; hij vindt alleen..." Zij kan er niet verder over spreken. Het is ook niet noodig. Hugo's aandacht is al lang weer afgeleid en het feit dat hij zoo weinig waarde toekent aan wat zij hem vertelt, geeft haar kalmte. Zij zal de dingen wel overdrijven; Hugo heeft gelijk: geduld moet zij hebben. Werken, studeeren, dan komt alles vanzelf. Is het de sherry, Huug's opgewekt humeur (in lang was hij zoo vroolijk niet), heel zijn vertrouwde persoonlijkheid dicht bij haar, die haar wanhoop doet wegebben en haar binnenleidt in een koesterende atmosfeer, waarin zij zich gelukkig en veilig voelt? Haar broer... hoe houdt zij van hem. Dat kan haar ineens overvallen als een blijde verwondering, hoeveel zij van hem houdt. Of is er nog een andere grond voor haar tevreden geworden stemming? Zou 't kunnen zijn dat de gedachte voorloopig Alfred niet te kunnen verlaten, daar deel aan heeft?... Maar wat een wonderlijk wezen... wat een onberekenbaar kind is zij dan! „Peggy, neem nog een glaasje." „Neen, ik heb genoeg. Zeg, Hugo, morgen is 't eerste Kerstdag, kom je bij ons eten?" „Morgenavond — eerste Kerstdag — hm — lijkt je dat gezellig? Ik kan zoo weinig met Alfred praten." „Je moet hem beter leeren kennen." „Ik vind 't niet noodig hoor. Maar als je 't graag wilt. Kijk eens, daar in die hoek, dat vrouwtje. Sapristi, die ken ik. Wie is dat ook weer? O ja, Anita heet ze, Anita. Maar verder?... Wat een oogen, vind je niet? Prachtige oogen. En een knap vrouwtje. Wat?" „Ik vind er niet veel aan," meent Peggy, onbewust toegevend aan een vlaag van jaloezie. „Ach, jullie vrouwen," bromt Hugo. Als zij een poos later opstaan om te vertrekken gaat Hugo vlak langs het tafeltje waar het knappe vrouwtje met eenige heeren zit te rooken. Hugo groet haar eerbiedig. De donkere oogen zien hem eerst verwonderd dan blij herkennend aan. Zij groet vriendelijk, ja hartelijk terug en heeft nog den tijd ook Peggy's beeld in zich op te nemen. „Ik weet 't nu precies," zegt Hugo, als ze buiten zijn, „ik heb haar leeren kennen in Delft, aan huis van een professor nog wel. Een gescheiden vrouw. Haar man was sadist, hebben ze mij verteld. Zij werkte op een fabriek, als secretaresse." „In Delft?" vraagt Peggy verstrooid. „Ja, in Delft." „Zou zij je niet kunnen helpen aan een baantje op die fabriek?" „Ben je mal? Wat een meisjesidee. Maar ik wil haar nog wel eens ontmoeten." „Pas maar op, je verheft je..." „Ach, ik ben zoo dikwijls verliefd. Dat gaat wel over. Dat ligt in ons gestel, van de Croondragers bedoel ik. Is 't niet, Peggy?" Speelsch vat hij haar arm en kijkt haar lachend in 't gezicht. En als zij haar lippen verstrakt, voegt hij er bij: „Het is toch geen schande? Zonder temperament gebeurt er niets groots in de wereld — Peggy, ik wou dat je weer eens echt verliefd werd." „Je hebt te veel sherry gedronken," berispt zij, „je weet niet wat je zegt." Dan beginnen zij beiden op 't zelfde moment te lachen, als kinderen te lachen. „Zwaai niet zoo over den weg, geef me een arm," vraagt Peggy. Zij dwalen door de stad en zij laat zich overhalen met hem een eenvoudige lunch te gebruiken aan den overkant van het IJ. Het amechtig borstgeluid van stoomfluiten uit zware schoorsteenrompen op 't water in den mist, die al doorboord wordt door lichtjes, nu al, om één uur des middags; het doffe geratel van wielen op de kade, de jachtige drukte van laden en lossen maakt haar niet somber, integendeel, haar geest leeft op en verwijlt op de grenzen van een opgewonden vroolijkheid. In het restaurant telefoneert zij Alfred dat hij niet met de koffie op haar moet wachten. „Ik ben hier met Hugo," meldt zij, „en hij heeft me beloofd morgen bij ons te komen eten. Morgen, eerste Kerstdag." — „Pas toen je me vroeg te komen eten, dacht ik er aan," zegt Hugo, als zij weer bij hem komt zitten, „thuis vergat je 't nooit." „Neen." Zij kijkt op haar bord. De tranen staan lastig achter haar oogen. Moeder was er zoo op gesteld, bedenkt zij, voor haar was 't werkelijk een heilig feest en niet alleen maar een dag om veel te drinken, fijn te eten en te dansen tot diep in den nacht. Hugo schijnt haar gedachten gelezen te hebben; want als hij haar aankijkt, ziet zij een triesten blik. Zijn lippen vormen zich tot het onuitgesproken woord: moeder. Dan eten zij weer en praten en lachen. Als Hugo den volgenden avond, een beetje landerig, vol tegenzin in deze vervelende eetpartij, in de woonkamer wordt geleid en Alfred heeft begroet, roept Peggy spijtig: „Wat ben je akelig laat! Wij moeten maar dadelijk aan tafel gaan, anders wordt al mijn eten koud." Zij duwt hem de eetkamer in. En daar staat hij verrast: Peggy heeft de tafel versierd, zooals zij dat thuis gewend waren van moeder; maar met een persoonlijke smaak die hem treft. Midden op tafel staat een groote kom met Kerstrozen en daaromheen in een krans, als een haag van licht, brandende kaarsjes. Mistletoe en hulst kleuren het tafellaken; fijn en sierlijk, nergens opvallend. Aan den wand enkele kaarsen. Geen lampen zijn er ontstoken. „Hoe vind je?" vraagt Alfred joviaal, „vind je niet dat je zusje 't kan?" „Kolossaal," zegt Hugo, „en ik zie al dadelijk iets waar ik dol op ben! Amandelen, rozijnen, vijgen! Veel dessert moet er zijn aan een Kerstdiner, dat had moeder..." Hij zwijgt met een dikke keel. Zij gaan zitten. Peggy voorziet de mannen van soep. „Alles zelf gekookt," pocht zij, „doe me dat eens na, Huug." „Poeh, ik kan 't misschien beter dan jij. Zeker uit blik of van den kok! Makkelijk genoeg." „Neen, neen!" verdedigt Alfred, „alles door haar zelf gemaakt. Zij wordt nog eens een cordon bleu. Een glas wijn?" Hij schenkt de glazen vol, die als gloeiende juweelen te fonkelen staan in 't kaarslicht. „Hoe mooi!" roept Peggy. Maar zelf is zij de mooiste, denkt Alfred in stille verrukking. Het jachtige zorgen voor dit kleine festijn heeft in haar wangen kleur gebracht en in de grijze oogen een dieper licht; zij lijken donkerder nu en blauwer. Een witte blouse hangt als een Grieksche peplum over haar schouders, waarvan het teere blank zooveel levendiger is dan dat van het satijn. Sieraden draagt zij niet, enkel een ring met een smaragd: — groen lichtje aan haar vinger — een ring die hij haar gaf. En hoe gelukkig is hij, als zij maar even met die hand langs zijn arm strijkt. Is het een liefkoozing of een toevallig gebaar?... Veel spreekt hij zelf niet; het is ook niet noodig, want broer en zuster hebben genoeg aan hun eigen rappe woorden, die elkaar najagen, grijpen, en vonken schijnen uit te slaan. Peggy is nog slagvaardiger, nog scherper in haar aanvallen dan Hugo, die echter vernuftiger is in 't bedenken van nieuwe zetten. Toch klinkt er nu geen bitterheid, geen cynisme in hun woorden. Zij zijn vroolijk, jong, zonder meer... voor een paar uren ? Als het maal is afgeloopen, vraagt Hugo: „Speel eens wat voor ons, Peggy." Maar zij schudt het hoofd. „Voorloopig speel ik niet." En het is of zij weer Rover's woorden hoort, of zij haar opnieuw dien harden slag toebrengen. „Gekheid," vindt Hugo, „alleen omdat die vent een beetje streng voor je geweest is!" „Wat was dat?" vraagt Alfred, verwonderd. „Ach, niets, niets bizonders," haast Peggy zich te antwoorden, „Rovers is wel eens meer uit zijn humeur." — Een booze blik treft Hugo, die zijn schouders ophaalt. Op dit oogenblik wordt er gebeld en als Alfred heeft opengedaan, herkent Peggy haar vaders stem. Croondrager's hooge figuur staat in de kamer, die hij geheel schijnt te vullen. Vroeger leek 't ook altijd zoo, bedenkt Peggy; dan was 't of de lucht er alleen was voor zijn longen en de andere menschen alleen bestonden als omgeving voor hem. Hij is grijzer geworden en magerder, maar hij houdt zich nog recht en er is van zijn uitdagende trots genoeg over. „Vader, was u een paar uur eerder gekomen, dan hadt u mee kunnen eten." „Peggy, liefje, ik heb wat gebruikt aan het station; mijn maag kan niet meer tegen diners." „Blijft u logeeren, vader?" „Neen, neen, ik moet straks nog naar mijn vriend de Lange. Ik kwam maar even aan, om jullie een groot nieuws te vertellen. Gelukkig is Huug hier ook, dan weet hij 't meteen. Ik ga naar Indië." „Naar Indië?" vraagt Alfred, „voor enkele maanden dan toch?" „Neen, neen, neen." Hij trommelt met zijn vingers op de leuning van zijn stoel. Het valt hem niet gemakkelijk alles uit te leggen. „Ik heb met de Lange een plan gemaakt. Hij is behalve meester in de rechten ook notaris, zooals je weet — wij zullen de menschen dus op allerlei gebied van raad kunnen dienen. Daarenboven heeft hij daar vrienden wonen, relaties... enfin, ik probeer 't maar. Hier houd ik 't niet meer uit." Zij zwijgen alle drie. Een sprong in 't duister, denkt Alfred, om hier een ander duister te ontvluchten. Misschien toch verstandig. „Een goed idee," zegt hij einrelijk, „je moet wat nieuws beginnen, dat geeft weer nieuwe krachten." „Juist — dat is zoo." Croondrager is Alfred dankbaar. „Het is waar dat Indië achteruitgaat — de gouden tijd is voorbij. Maar ik verlang geen schatten te verdienen." Dan, Peggy aan 't oor trekkend: „En hoe vindt mijn kleintje 't, dat ze haar vader kwijt raakt? Rustig, hè." „Vader... wanneer gaat u?" „Over zes weken. Ik heb 't nog razend druk, dat begrijp je. Blij dat ik uit al die rommel kan stappen. De laatste jaren heb ik niets dan zorgen en pech gehad; en tegenwerking, kleinzielige tegenwerking. Ik heb er genoeg van. Daarginds kan ik misschien een nieuw en beter leven maken..." „Ja, zonder kapitaal; in een land waar al genoeg Europeesche werkloozen wonen —" denkt Hugo bitter. „Wat een stomme streek. Hij lijkt wel gek. Een desperado-besluit." Maar onbewust ondergaat hij een zekere bewondering voor zijn vader. Wat een wilskracht nog, wat een moed. En het is hem sympathiek dat de „oude man" liever in de verte van ellende wil crêpeeren, dan hier, onder de oogen van zijn vroegere benijders en valsche vrienden. „En Eva?" denkt Peggy, „is dit alles alleen om haar te ontvluchten?" Croondrager praat rad, een beetje koortsig, door. Hij vraagt na een poos Alfred alleen te spreken. Zij gaan naar de studeerkamer boven; Hugo en Peggy zien elkaar aan. „Misschien de beste oplossing," vindt Hugo. Peggy zit met gebogen hoofd. VII Peggy gaat niet meer naar Rovers terug. Zij heeft hem een briefje geschreven om hem te bedanken voor zijn lessen en hem mee te deelen, dat zij zich voor een muziekschool opgaf, daar deze weg haar de beste scheen voor het verkrijgen van een acte. Hierop kreeg zij geen antwoord. Rovers terug te zien na hun laatste gesprek is haar onmogelijk; niet alleen om de vernedering die zij moest lijden, maar ook om de enkele woorden die er gevallen zijn over Alfred. Zij branden in haar na; zij schaamt er zich over. Een kennisje, dat zij toevallig ontmoet, geeft haar 't adres van een bekende muziekschool. Koortsachtig werpt Peggy zich op haar studie; zij volgt ook cursussen in Fransche en Engelsche litteratuur en gunt zich bijna geen tijd voor eenige afleiding. Blijkbaar heeft zij ook geen verstrooiing noo- dig naast alle nieuwe indrukken die zij nu ontvangt. Het is een zachte, regenachtige winter met veel donkere luchten; maar het is of zij zich voor die somberheid afsluit, evenals zij alle gedachten en gevoelens terugdringt, die niet met haar werk te maken hebben. Soms, als zij te overspannen is om dadelijk in te slapen, overvalt haar een duistere angst. Zij durft niet om te kijken. Zij loopt op een smalle weg; achter haar is het gevaar; naast haar loeren twijfel en moedeloosheid; zij moet steeds blijven vooruitzien; want daar is 't doel; daar zal de verlossing zijn. — Het afscheid van haar vader heeft haar geschokt; maar zij wil er niet aan denken. Hugo komt zelden meer; maar zij verlangt niet meer naar hem. Hij zou haar verwarren. Zij wil iets bereiken met de volle som van haar energie, haar aandacht, haar vertrouwen. Drie maanden gaan zoo voorbij. Alfred heeft zich ook, en nu met minder moeite dan vóór Kerstmis, in zijn arbeid geworpen en hervindt er, vaker dan hij mogelijk achtte, zijn oude vreugden. „Je werk... 't werk waar je geschikt voor bent, dat is toch maar 't eenige wat je op den duur bevrediging kan geven," denkt hij dikwijls hardop, als hij alleen is in zijn kamer. Maar even vaak komt een andere gedachte hem bespotten: „Werk is even goed een bedwelmingsmiddel als opium." Hij ziet Peggy slechts aan de maaltijden. Dan is zij meestal gehaast en verstrooid, maar niet humeurig of onvriendelijk. Ook zij schijnt bevrediging te vinden in haar werk. Hij wil er maar niet te veel op letten hoe bleek zij is en hoe tenger. Nadat zij een keer, toen hij haar vroeg of zij zich wel goed voelde, hem geantwoord heeft dat zij al dat gevraag naar haar gezondheid lastig en hinderlijk vond, houdt hij voortaan zulke bezorgdheid terug. „Laten we alsjeblieft niet sentimenteel zijn," zegt Peggy meer dan eens. ...Het is een zonnige Aprildag met sterke wind en bolle witte wolken. „Wil je vanmiddag een beetje met me gaan wandelen?" vraagt Alfred aan het ontbijt, „het is Zaterdag, vanmiddag ben je toch vrij ? Zij kijkt hem even verwonderd aan. Waarom ineens zoon invitatie? denkt zij geërgerd. „O, als je er geen lust in hebt," zegt hij met een slag zijn courant dichtslaande, „dan maar niet. „Ik heb niet gezegd dat ik geen lust had... Maar je gaat immers altijd alleen uit. Wat heb je er aan om..." „Ik dacht dat 't goed voor je was om eens buiten te wandelen, in de lucht te zijn. „O, dacht je weer aan mijn gezondheid... Heel lief van je. Maar ik heb vanmiddag een afspraak. — Als Alfred van tafel is opgestaan en Peggy alleen blijft, voelt zij spijt hem zoo snibbig geantwoord te hebben. Zij gaat aan het venster staan en ziet de opeenstapeling van glanzende voorjaarswolken in den vrijen, hoogen hemel. Een zwerm vogels trekt boven de huizen weg. De zon gloeit door de ruiten op haar handen. En opeens voelt zij een onweerhoudbare lust weg te gaan, weg uit dit huis, uit deze straat, uit Amsterdam, een ver en onbekend land tegemoet. Zij sluit even de oogen en ziet zich zitten in een trein die in een dolle vaart door de velden schiet. Door de raampjes van haar coupé ziet zij de boomen en de huizen voorbij vlagen. Maar waarom wil zij dat Alfred naast haar zal zitten en met haar mee zal reizen?... Zij keert zich om en besluit naar boven te gaan, naar zijn kamer om hem te zeggen dat zij wèl met hem wandelen wil; en dat haar uitvlucht... Maar zoodra zij in zijn studeervertrek staat en hem met gebogen hoofd over zijn papieren ziet zitten, niet opkijkend bij het openen van de deur, nauwelijks acht gevend op haar stem, voelt zij haar moed te gering worden. Waarom zou zij 't ook doen? en nog erkennen dat zij gelogen heeft over die afspraak die er niet was?... „Zoek je iets?" vraagt hij. „Heb je ook een potlood voor me?" vraagt zij achteloos doende. „Ja, hier." Zij gaat heen en sluit de deur vast achter zich dicht; vergeet zelfs te bedanken. Het is een bevrijding voor haar als Hugo haar opbelt om te vragen of zij dien middag met hem meegaat naar 't atelier van zijn vriend Roelant. „Je vriend Roelant? dien ken ik niet," antwoordt zij lachend, „weer een nieuwen?" „Ja," antwoordt hij een beetje aarzelend, „eigenlijk is 't een vriend van Anita... maar 't is er gemoedelijk en vroolijk — er zijn altijd aardige menschen Zaterdagmiddags ... Ga je mee?" „Heel graag." Zeizoo, de afspraak is dan toch gekomen, bedenkt zij triomfantelijk; en dadelijk daarop: „hoe kinderachtig ben ik." Hugo komt haar in zijn two-seater halen. Het is zulk mooi weer, dat zij besluiten eerst een flinke toer in de buurt van Haarlem te maken. Als zij wegrijden, kijkt Peggy gedachteloos om, naar boven. Is het verbeelding, of ziet zij daar aan 't venster Alfred staan, strak en bleek van gezicht? Onwillekeurik krampt zich haar hand om Hugo's arm, alsof zij hem tegen wil houden. „Wat is er?" vraagt hij verwonderd. „Niets; ik zat ongemakkelijk." Alfred was werkelijk aan het raam gaan staan om Peggy na te kijken. Zijn eerste opwelling was bitter; hij had zelfs een vlijmende scherpte gevoeld, die hem ergerde; en die ergernis verloste hem. Maar toen was hij kalm aan zijn schrijftafel gaan zitten, vastbesloten het hoofdstuk af te maken, waaraan hij bezig was. Een andere schikking van zijn stof; nieuwe conclusies, afwijkend van die welke hij tot nu toe over Renaissance en Barok had gelezen, waren hem ingevallen tijdens enkele slapelooze uren en hadden hem verheugd. Hij wilde zijn gedachten in eenvoudige, eerlijke en toch beeldende woorden vastleggen. Dit was zijn werk: een worsteling die vreugde werd. Midden in zijn arbeid rezen uit zijn duister innerlijk flarden van zinnen die hem verwarden. Eenzaam... natuurlijk was hij eenzaam. Hij was 't altijd. En meestal maakte hem dat toch gelukkig? Wordt niet in eenzaamheid het groote en schoone geboren; dat, wat voor de menschheid waarde heeft? Zij weten het allen, de denkers en de kunstenaars; en hijzelf — hoe weinig zijn werk ook beteekenen zou, iets kon het bijdragen tot de beschaving, als het maar goed gedaan werd; dat wil zeggen: met de inzet van zijn geheele persoonlijkheid. Moest hij dan niet dankbaar zijn alleen te worden gelaten? Eenzaamheid was misschien de atmosfeer waarin hij 't beste ademen kon. Zijn omgang met menschen veroorzaakte immers altijd pijnlijke botsingen, die hem uit zijn evenwicht brachten, en ook dat onwillekeurige verraad aan zichzelf door woorden, die zijn innerlijk overleverden aan niet-begrijpende, onverschillige ooren. Al lang had hij de hoop opgegeven dat Peggy die eenzaamheid breken zou. En al zou er een tijd komen dat zij het zou willen; wie weet of zij elkander ooit zouden begrijpen? Zij was van een andere generatie; daarbij een vrouw; twee oorzaken voor een levenslange verwijdering. Doolhof 11 Iets in hem werd door deze gedachte bevredigd: het schuwe, eenzelvige, weerbarstige deel van hemzelf, dat zich niet overgeven wilde; noch in vriendschap, noch in liefde. Met een korten lach zette hij zich aan den arbeid. In het atelier van Roelant Vere, vier trappen hoog; op een afgeschoten deel van den zolder, ging het lawaaierig toe. Toen de deur openging om Peggy en Hugo binnen te laten, konden zij niets dan vage gestalten onderscheiden, zóo dicht hing er sigarettendamp. „Hallo!" riep Hugo de kamer in. Roelant scheidt zich nu af van de anderen. „Hallo, Huug, ben jij 't?" klinkt zijn joviale stem, „en is dat je zuster?" Hij drukt Peggy hartelijk de hand. De rook trekt door de openstaande deur een beetje weg en de oogen, gewend geraakt aan de fijngrijze schemering, onderscheiden nu beter. Peggy let op het lange, een beetje uitgerekte gezicht van Roelant, een gezicht afkomstig uit een fijnbeschaafd geslacht; met een innerlijke waardigheid, achter jongensachtige blague. Naast hem staat een klein, nietig mannetje met een eivormig kaal hoofd en een wippend lorgnetje op de snuffelende mopsneus. Roelant slaat hem op de schouder. „Hij is goed, hoor Rak, die mop van jou! Vertel je hem nog eens over? Of komt hij in de Telegraaf? Hugo ziet eenige bekenden en sleept Peggy mee. Nog even kijkt zij om naar de eigenaardige figuur die „Rak" genoemd werd. Roelant vangt haar blik op: „Dit is mijn hofnar," zegt hij tegelijk discreet en onbeschaamd over Rak's hoofd heen sprekend, „maar ook de grootste dichter van Holland." Een bulderende lach van den dichter zelf galmt door het atelier. „Wat is 't hier donker!" roept een vrouwestem, „bepaald indecent en gevaarlijk," en meteen gloeien een paar lampen aan; éen ervan boven de breede divan, waar Hugo zich heen heeft gespoed, met de instinctieve zekerheid dat hij daar Anita zal vinden. „Anita, dit is mijn zuster Peggy." „Ik heb zooveel van u gehoord — ik ben blij kennis te maken." Anita is opgestaan en strekt haar handen uit. „Wat is zij oud," denkt Peggy onbarmhartig, „wel knap, maar afgetakeld." Anita Weerdmans keert zich weldra verveeld van Peggy af. Na eenige banale zinnen zijn zij uitgepraat. Hugo is naast haar op den bank komen zitten en dadelijk zijn zij diep in aandacht voor elkaar verzonken. Peggy wandelt weg, een beetje gegriefd. Roelant en Rak nemen haar tusschen zich in op een laag bankje vóór 't vuur. ,,'t Is wel wat nauw, maar zoo knus, nietwaar mevrouw... ja, hoe is uw achternaam eigenlijk?" vraagt Roelant. „Bongers." „O ja, maar ik vind „Peggy" veel aardiger. Echt een naam om van te houden." „Noemt u mij dan zoo." „Hè, mag ik ook?" vraagt Rak. „Neen," beslist Roelant, „jij niet. Jij wordt dadelijk te familiaar. En nu wil je zeker wel graag weten, Peggy, wie er allemaal hier zijn en wat ze zijn." „Nu gaan we lekker roddelen," kondigt Rak aan, „en ik begin. Dat meisje daar in die helblauwe japon met die naakte rug heet Irma — ze is een leerling van Roel en aanbidt hem; daarom komt het er niets op aan of ze talent heeft..." „Houd je mond. Ik zal 't zeggen." „Neen, nog even. Die dame in 't zwart op de divan heet Anita, de achternaam doet niets ter zake, want die verwisselt ze graag. Van haar mogen we niets goeds zeggen, want ze is de vrouw des huizes." „Niets dan goeds, bedoel je," verbetert Roelant, „en de rest van je zin negeeren we." „Ik dacht..." valt Peggy in. „Ssst, hier wordt niet gedacht." Beide mannen spreken op 't zelfde moment deze woorden uit. Zij lachen alle drie. „Verder," commandeert Peggy, als een verwend kind, dat naar verhaaltjes luistert. „Verder," gaat Roelant voort, „zijn daar de gebroeders Grimm. Ja, ze heeten natuurlijk heel anders; maar zij noemen ze zoo, omdat ze zulke mooie sprookjes kunnen vertellen. Hé, Aarnout kom eens hier!" bul- dert hij, door het gedruisch en geroezemoes heen. Een lange jongen danst op de tonen van een fox-trott naar hem toe. (Er is een grammofoon in beweging gezet). „Wat is er van uw dienst?" Hij buigt diep voor Peggy. „Ga zitten en vertel ons een sprookje." „Dat kan ik niet op commando." „Word je dan niet geïnspireerd door mevrouw Bongers' mooie oogen?" „En als dat niet helpt," valt Rak in, „zal ik een glas vermouth voor je halen. Heb je nog vermouth, Roel?" „Hoe kun je zoo iets vragen? Het is vandaag de 28e." „Hij doet het zonder vermouth ook wel," verzekert een andere jongeman die naast hem is gaan staan. „Ha, de andere Grimm," stelt Roelant voor, „begin maar, Nout: Toen ik nog kapper was op de kust van West-Afrika, gebeurde het eens dat een kakatoe..." Aarnout gaat dadelijk door op dit thema. Hij zit op een kussen aan Peggy's voeten en zijn verhaal wordt werkelijk fantastisch, maar toch met zulk een inslag van realisme en zulk een accent van waarheid, dat zij zich afvraagt welk gedeelte van zijn relaas nu echt beleefd zal zijn. Het boeit en amuseert haar en zij is niet de eenige. Een kring luisteraars vormt zich langzamerhand om hen heen. Hugo is intusschen alleen met Anita op de divan achtergebleven. „Ik ben blij, Huug, dat je vandaag wat minder somber bent." „Dat ben ik omdat ik jou zie. Als ik bij je ben, is alles lichter; lichter in de dubbele beteekenis: minder zwaar en met meer zon." Er is een schuwe teederheid in zijn stem. „Je bent nog jong en onderhevig aan stemmingen." „Zeg toch niet altijd dat ik jong ben! Ik voel me soms zoo oud... ik ben zoo verbitterd over ons leven en dat maakt oud, Anita. Dan voel ik me ouder dan ... ,, jy- „Het neemt niet weg dat ik bijna tweemaal jouw leeftijd heb. Wij moeten het niet vergeten, want..." Zij maakt haar zin niet af. „Want het zou gevaarlijk kunnen worden, voor ons allebei, wou je dat zeggen?" Hij buigt zijn gezicht naar het hare en hartstocht vlamt in zijn oogen waarmee hij dringend de hare zoekt. Zij antwoordt niet. Er is ook ineens zoo'n stormachtig lawaai om een episode van Aarnout's sprookje, dat zij elkander niet eens zouden kunnen verstaan. Als 't weer wat kalmer wordt, zegt zij: „Ik zou je zoo graag willen helpen, maar op een andere manier dan jij dat wilt." „Hoe kan een vrouw beter helpen dan met haar liefde?" „Ja, liefde... maar een andere dan de erotische en die zou toch onvermijdelijk komen tusschen ons bei- den. Ik ben er helaas nog niet te oud voor en jij jong genoeg." „Waarom ben je bang voor die liefde?" „Ze heeft mij nooit geluk gebracht. Wel bedwelming, een korte roes, maar daarna verwarring en nog meer, nog bitterder eenzaamheid. Ik ben daarenboven te verwrongen van binnen, te moeilijk te voldoen of te critisch — ja, noem 't zoo als je wilt! En 't ongeluk is dat ik zoo weinig zelfbeheersching heb, dat ik mij telkens weer laat verleiden het nog eens te probeeren. En als je er zelf niet gelukkig door wordt, Huug, kun je een ander ook niet gelukkig maken. Ik ben eerlijk met je..." Hij kijkt haar voortdurend aan. „Probeer het nog eens met mij..." Het is bij half zeven als Peggy en Hugo eindelijk weg kunnen rijden. Onrustig kijkt zij naar de wijzers van het klokje dat vóór haar in den wagen is aangebracht. „Wij zijn te laat," mompelt zij, „maar 't was er ook zoo eenig leuk. Ik wil er nog wel eens weer heen." „Zei ik 't je niet? En hoe vond je Roelant?" „Een fijne kerel. Heeft hij talent?" „O ja..." „Hij wil mijn portret maken in waterverf," bericht Peggy trotsch. „Dat vraagt hij aan alle vrouwen. Het is een flirt, die meneer, pas er maar voor op." ,Wonen ze allang samen, Anita en hij? Ze maken heelemaal niet den indruk van een verliefd paar." „Allicht niet. Ze zijn pas een jaar samen, maar ze vervelen elkaar al lang. Hij is ook geen echt minnaar, zeg. Dat zie je zóó wel. Hij moet een huispoesje van een vrouw hebben en een paar kindertjes — au fond is 't een echte bourgeois." „Maar misschien geeft hij ook alleen maar om zijn werk; zijn schilders niet allemaal zoo?" Zij denkt aan Alfred. „En schilders niet alleen." „Kun je niet een beetje vlugger rijden?" vraagt zij na een poos, „Alfred wacht op mij — of liever op 't eten." Hugo geeft wat meer gas; niet alleen om Peggy's onrust, maar ook om aan een diep verlangen naar alleenzijn te voldoen. Als Peggy schuldbewust de trap van hun bovenhuis opstijgt, hoort zij stemmen op het hoogste portaal. Alfred heeft nog bezoek. Zij sluipt weg, de keuken in en ziet nog twee mannengestalten die door Alfred naar beneden worden geleid. Haastig maakt zij het eenvoudige avondeten klaar; dekt de tafel, snijdt het brood, zet de koffie. Alfred is weer naar boven, naar zijn kamer gegaan; hij schijnt geen haast te hebben. Zou hij niet hooren dat zij in de keuken bezig is? Het steekt haar even. Als zij klaar is, roept zij hem. Hij komt dadelijk. „Het is een beetje laat geworden," zegt zij bijwijze van verontschuldiging. Hij knikt haar toe. „Was 't aardig?" en zonder haar antwoord af te wachten: „Ik heb ook een aardigen middag gehad. Mijn oude studievriend, Pier Westra, is bij me geweest met zijn broer Menno. Zij hebben groote plannen!" „Welke dan?" vraagt zij lusteloos. „Menno Westra heeft indertijd veel geld verdiend in Deli, maar hij heeft zich altijd onbevredigd gevoeld, want hij is niet geschikt voor den handel. Hij is een groote idealist, een man die iets wil om de menschheid te helpen." Als Peggy zwijgend voor zich uit staart, vraagt hij: „Interesseert het je?" „Natuurlijk." Hij wil den lichtelijk bitsen toon in haar stem niet hooren en gaat verder: „Nu wil hij een soort tehuis oprichten in 't Zuiden van Brabant voor overwerkte en ondervoede kunstenaars en intellectueelen." „Intellectueelen?" vraagt zij ironisch, „moeten die de menschheid vooruit helpen? Hugo zegt: er zijn er al veel te veel en ze doen meer kwaad dan goed." „Maar wat wil je? Wij kunnen toch niet meer terug naar 't primitieve en barbaarsche, we leven nu eenmaal in een beschaafde maatschappij en de echte wijsheid, het ware inzicht kunnen toch door 't intellect gevonden worden, al zijn er de gevaren van verdorring en verwaandheid. " En als Peggy niet antwoordt, gaat hij voort: „Daarenboven hebben zij een dubbel doel; door een groot complex gebouwen te stichten (want er komt nog een bibliotheek bij en misschien een hospitaal) geven zij weer aan honderden arbeiders werk en dat is al een weldaad in deze tijden van werkeloosheid." „En wat vroegen ze aan jou?" „Zij hebben mij aangeboden het hoofdgebouw te ontwerpen en uit te voeren. Een prachtige opdracht! Er kwamen dadelijk, zoodra zij er over begonnen, allerlei beelden, allerlei lijnen voor mijn geest; zij geven er mij gelukkig genoeg tijd voor; ik behoef mij niet te haasten..." Zijn woorden vallen haast over elkaar. Peggy heeft hem nog nooit zoo opgewonden hooren praten. „En die Pier Westra zelf? Hij is toch ook architect?" „Ja; maar den laatsten tijd heeft hij zich voornamelijk op binnenhuisarchitectuur toegelegd. Wij zullen samen werken en 't zal heel goed gaan; wij hebben dezelfde opvattingen, denzelfden smaak." „Het is wel heerlijk voor je." Zij zegt de woorden gedempt voor zich heen en kijkt op haar bord. „Ik zal 't nu druk krijgen; morgen ga ik werk maken van een geschikt persoon om mij te helpen; ik kan 't nu niet alleen af." Als Alfred gegeten heeft, verdwijnt hij naar zijn studeerkamer. Peggy voelt zich overbodig, opzij gezet. Des avonds wandelt zij alleen en doelloos in de straten. Een lichte nevel hangt over de stad, waarin de lampen gedempter en toch vuriger gloeien door de lichtkrans eromheen. Trams gieren krijschend om de bochten en vonken spetten langs de draden waarlangs de boog glijdt. Auto's razen voorbij, knarsend remmen zij op 't glimmende asfalt voor de opgeheven hand van den agent of voor de logge autobussen en vrachtkarren, die onverschillig den weg versperren. Door alles heen schieten de wandelaars. „Wat een zinlooze drukte," denkt zij, „waarom jaagt ieder zoo langs mij ? Of heeft ieder een doel behalve ik?" Het is niet de eerste maal dat zij zich afvraagt waarvoor zij leeft. Om een diploma te halen; lessen te geven; haar eigen brood te verdienen? En dan...? Een beetje materieel genot, wat luxe; een lichte roes van de zinnen of van de ij delheid, een klein avontuur misschien? en dan...? Moet dat een leven vullen? Langs haar gaat een vrouw uit het volk, met een kind op den arm. Het kleine meisje met blije verwondering in de oogen, heeft één armpje stijf om moeders hals geklemd; met het andere maakt zij een gebaar van verrukking om het helle licht van een uitstalkast. Een kind — dat vult het leven van de meeste vrouwen. Zij had ook zoo'n klein meisje op den arm kunnen hebben. Maar zij speurt in zichzelf geen afgunst. „Neen, niet een kind dat je in eenzaamheid hebt moeten dragen en waarvoor geen liefde over was..." Zij denkt aan Alfred. Als hij gewild had... Zij schrikt van die gedachte, die hevig, krampachtig haar aangrijpt. Maar Alfred heeft zijn werk; hij denkt niet aan haar... Komen er tranen? Maar zij wil niet onder gaan in dit verdriet. Zij wil leven! Zij denkt aan Hugo, die haar zoo dikwijls in moeilijke uren geholpen heeft. In een winkel telefoneert zij. Hij is uit. „Natuurlijk bij Anita," bedenkt zij, „ik had 't kunnen weten." Zij gaat de straat weer op, besluiteloos. Daar loopt zij tegen het meisje op, dat haar op de muziekschool gebracht heeft. „Peggy? Ga je mee? Je beloofde me al zoo lang eens bij me te komen." „Goed." Letta de Veer is een stevig gebouwd, lenig bewegend meisje. Een zwart mutsje is scheef op 't witblonde kroeshaar gezet; in 't magere, lange gezichtje glanzen heldere blauwe oogen. Er gloeien vuurroode plekken op de jukbeenderen. „Ik woon heel hoog." „Is 't ver?" Met schaamte bedenkt Peggy dat zij niets van Letta afweet en ook nooit eenige moeite heeft gedaan zich in haar leven te verdiepen. „Neen; hier vlak bij." Zij stijgen in een smal grachtenhuis eindelooze trappen op. Het is donker op de portalen en overal hangt een uienlucht, vermengd met petroleumwalm. Op de zolderverdieping heeft Letta haar kamer; die schijnt vrij ruim. Als 't licht is ontstoken, ziet Peggy een piano, een divanbed, een boekenkast. „Hier slaap ik, speel ik, eet ik en ontvang ik!" zegt Letta lachend. „Achter dat gordijn staat de waschtafel en heb ik een gaskomfoor waarop ik kook. Wel practisch, vind je niet?" Peggy zet zich neer op 't divanbed; zij kijkt naar den wand waar een krijtteekening haar treft. Een droomlandschap, maar niet vaag of doezelig, eerder scherp en kantig, met boomen die een vreemd, maar eigen leven leiden en op den voorgrond man en vrouw dicht naast elkaar een bergpad opgaand, magere hoekige gestalten met sterke, gespannen spieren, de naakte lichamen ontdaan van alle toevallige bekoorlijkheden; toch schoon in dien eenvoud. „Adam en Eva; een teekening van mijn broer," zegt Letta, „hoe vind je 't?" „Prachtig." „Dat zal ik hem zeggen! Het zal hem plezier doen." „Is hij schilder?" „Weineen. Dit maakte hij maar zóó; ineens. Daarna heeft hij niets meer gemaakt. Hij heeft ook geen tijd — hij moet zooveel concerten geven. Je hebt toch wel van hem gehoord?" „Is Bruno de Veer, die violist, je broer?!" „Wist je dat niet?" Letta begint te lachen. Haar groote mond is frisch en aantrekkelijk als zij lacht; en zij lacht als een kind. „Onze grootste illusie is om samen concerten te geven, later, als ik eindelijk klaar ben met mijn piano. O God, het duurt zoo lang!" Zij schopt met haar voet tegen een krukje, dat omvalt. „En ik ben zoo arm. Ik moet les geven om mijn eigen lessen te kunnen betalen. Dat houdt me zoo op..." „En kan je broer je niet helpen?" „Hij? Och neen..." Zij lacht. „Bruno kan niet met geld omgaan. Hij zit altijd in de schulden — wel niet erg — maar nu ja. Hij heeft ook veel noodig; moet er netjes uitzien." Peggy kijkt naar 't meer dan simpele confectiejaponnetje van Letta; en naar de kale, strenge kamer. „Als ik maar eenmaal klaar ben, dan help ik Bruno nog, dat zul je zien; ik heb geleerd zuinig te leven; hij niet. Moeder heeft hem altijd verwend. Maar 't is ook iemand om veel voor te doen, om veel voor over te hebben. Hij is zoo begaafd en zoo lief." „Dus jij hebt een doel, een mooi doel," zegt Peggy zachtjes. Zij denkt aan Miriam, die haar vertelde van een stervenden jongen voor wien zij zorgde en dien zij verwende; en aan haar woorden: „niemand kan zoo'n geluk begrijpen." — En nu Letta... „Wanneer komt hij in Holland? Wanneer zie je hem weer?" „Van den zomer. Dan gaan we samen naar Bergen aan Zee. Hij heeft vrienden die daar een huisje hebben en 't aan ons willen afstaan. Ik verheug er me zoo op!" Als een kind klapt zij in haar handen. „Kun je ook niet daar komen zeg, dan zou je kennis kunnen maken met Bruno! Zou je man 't goed vinden?" „O ja," antwoordt Peggy vaag, „hij heeft het zoo druk." „Hij is architect, nietwaar? 't Is gek... Ik vergeet altijd dat je getrouwd bent." Zij lacht verlegen en begint dadelijk over de lessen van den grooten pianist, bij wien zij haar opleiding krijgt. Zij praten uren lang over muziek. Dan staat Peggy op. „En hoe leef je verder?" vraagt zij opeens, „heb je geen vriend?" In onbeheerschte nieuwsgierigheid is die vraag losgeschoten. „Neen, ik heb geen vriend. Wel gehad, twee jaar geleden. Maar 't maakt mijn leven te moeilijk; het leidt me af van mijn werk en ik moet al mijn kracht en mijn aandacht houden voor de piano. Ook is er altijd de kans van een kind... en dat kan heelemaal niet. O, soms verlang ik wel erg naar de liefde..." Zij rekt de armen uit boven haar hoofd. „Later, later," fluistert ze, „als ik er dan niet te oud voor ben." „Ik geloof dat een mensch daar nooit te oud voor is." Peggy denkt aan haar vader en aan Anita, Hugo's vriendin. (Alleen heel wijze, evenwichtige menschen zooals Alfred...). „Kom je ook nog eens bij mij ?" vraagt zij hardop. De vriendinnen kussen elkaar in een spontane sympathie, Peggy zelfs hartelijker dan zij gewend is. ...Een week later belt Hugo haar op. „Ik kom je vanmiddag halen. Wij gaan samen naar Anita. Zij wil nader kennis met je maken." ,,'t Is de vraag of ik daar zin in heb." Maar Hugo let niet eens op haar antwoord. Met Peggy moet je autoritair optreden, is zijn stelregel. En natuurlijk gaat zij mee. Onbewust verlangt zij er hevig naar Anita te leeren kennen. Dikwijls, als zij in bed ligt, stelt zij zich het raadselachtige gezicht voor van die oudere vrouw, die zulk een magnetischen invloed schijnt te hebben op jonge menschen. En dan denkt zij aan Anita's verhouding met Hugo; die méér dan veertigjarige vrouw en haar jonge broer. Het wekt haar hartstochtelijke, bijna smartelijke nieuwsgierigheid. Zij wil weten... Hugo rijdt haar naar Delft. Daar, in een van die diepe, deftige huizen aan een sluimerend grachtje met prilgroene boomen heeft Anita een paar kamers gehuurd. Zij wacht hen met veel bloemen. Het heele vertrek is doorgeurd van hyacinthen en lelietjes van dalen. Overal staan kleine boeketjes, van simpele wilde bloempjes. De kamer is ruim, maar schemerig. In een van de hoeken gloeit een lamp; naast de piano. Peggy let ongemerkt op alles; neemt alles in zich op. Is 't ouderwetsch? vraagt zij zich af, of is 't alleen maar anders dan ik gewend ben? Evenals de vrouw zelve, die alles zóó heeft geschikt anders is dan anderen, zonder bepaalde stijl en toch harmonisch, toch rustig. Mooie doeken, maar versleten; een verbleekt behang, oude kasten. „Hoe vind je 't hier?" vraagt Hugo. „Uitrustend," zegt Peggy onwillekeurig. Anita glimlacht en reikt haar de thee in een lange Chineesche kop. „Bijna alles hier erfde ik van mijn grootmoeder, ook deze kopjes," vertelt zij, „het was een merkwaardige vrouw; van Fransche afkomst en met een Fries getrouwd. O, haar Fransche bloed voel ik dikwijls." „Hoe voel je dat?" vraagt Hugo met vleiende plagerij, „in coquetterie, lichtzinnigheid?..." „Ook al. En dan die lust om het leven te kennen, te proeven, desnoods met gevaar. Is dat niet typisch Fransch, dit gezegde van haar, dat ik eens vond in haar brieven: „Sans danger il n'y a pas de plaisir?" — „Ja, moedig ben je," bekent hij en geeft haar een handkus. Geërgerd kijkt Peggy het raam uit. Zijn dat nu manieren? denkt zij; als ik een Fransch gezegde daartegenover wilde zetten, zou ik zeggen: „Rien de plus impoli que de faire la cour a une femme devant une autre." Maar Anita voelt dadelijk die ontstemdheid en begint Peggy met ontwapenende beminnelijkheid te vragen over haar studie, haar werk, haar plannen. „Hier staat óók een piano; wil je misschien wat voor ons spelen?" „Is dat een truc om mij buiten gevecht te stellen Doolhof 12 en samen een herdersuurtje te kunnen beleven?" denkt Peggy wantrouwend. „O, als je er geen zin in hebt, doe 't dan volstrekt niet, lieve Peggy," voorkomt Anita haar misnoegen. „Wij moeten vanmiddag alle drie tevreden en gelukkig zijn." „Gelukkig!" Peggy verwerpt dat woord. „Bent ü gelukkig, mevrouw?" „Wil je mij geen Anita noemen?" De stem klinkt wat donker nu; „maar dat komt later, hoop ik. — Gelukkig? Ik heb veel momenten dat ik mij gelukkig voel; laten we 't liever zóó zeggen. Meer mag een mensch ook niet verlangen. O, als je jong bent, dan spreek je van „het geluk" — alsof 't zóó maar, en bloc, was te vangen!" „Misschien is 't daarom, dat jonge menschen meestal niet gelukkig zijn," valt Hugo in. „Jeugd is misschien 't moeilijkste gedeelte van ons bestaan. Juist omdat je alles wilt, alles hoopt; je wilt het allerhoogste en allermooiste afdwingen van 't leven. En soms slaag je wel!" Verliefd en verrukt kijkt hij haar aan. „Jij leeft in een droom," zegt zij zacht. Maar Peggy heeft haar verstaan. Opeens is Anita haar sympathiek. Zij neemt een bloem uit de vaas voor haar en bekijkt die aandachtig. Het is een trillend-têere anemoon, van vurig rood overtogen. „Zóó is de liefde, denkt zij; teeder en vurig; en vergankelijk als een bloem? Zullen volgend jaar al, deze twee menschen als onverschilligen uit elkander gaan?... En waarom niet? Anita heeft zooveel beleefd — het is haar aan te zien — en Hugo is zoo vaak verliefd geweest en zoo jong. Hoe triest." Zij laat de bloem uit haar handen glijden. Dan staat zij op, gaat naar de piano en speelt een etude van Chopin. VIII Een hemel met dunne, dadelijk verdampende wolken; een welving van licht, glanzend blauw licht staat boven de zee. De stormwind heeft dien nacht de golven opgehitst; de branding stond heftig op en smakte neer met donderend bruisen. Ofschoon de wind des ochtends is gaan liggen, deint de zee met kracht. Peggy uren wakker door het tumult van den storm. Soms was zij bang dat met één windstoot het huisje op den duintop zou weggerukt en neergesmeten worden. Zij huiverde in haar bed onder het loeien van wind en zee. Hoe verbaasd was zij te hooren dat Letta en Bruno door alles heen hadden geslapen. „Een waardig accompagnement voor mijn droomen," noemde Bruno het, gewild pretentieus. Nu loopen zij gedrieën op het strand in badmantels over hun zwempak. „Wij gaan er toch in!" roept Letta. Maar Bruno wil eerst wat loopen. „Het water zal zoo koud zijn," zegt hij rillend. Peggy lacht en kijkt naar zijn bruinbleek jongensgezicht onder de baskische muts; verstijfd en rimpelig van de kou en waarin de diepe grijze oogen nog dieper zijn gaan liggen. „Dan zal ik jullie een voorbeeld geven! Hier, vang op!" en zij gooit haar badmantel naar de twee anderen. Hoe vreemd is Letta in badcostuum, breed en plomp — en haar been en zijn krom, oordeelt Peggy meedoogenloos; maar in stilte. Zij weet dat Bruno, in zijn conflicten met Letta zelf hard, op 't wreede af tegen zijn zuster, van anderen geen kritiek op haar verdragen kan. Hoe hecht, vastgegroeid als twee boomen in elkaar, is deze verhouding tusschen broer en zuster. Peggy is er jaloersch op. „Laat haar maar zwemmen," zegt Bruno en kijkt met een korten lach hoe het roode figuurtje wordt opgetild door een plotseling stijgende watermassa. „Letta is altijd zoo akelig flink. Wij wandelen nog een eindje op." „Ja, heerlijk." Zij haalt diep adem. „Peggy, ik ben zoo blij..." „Waarover?" Zij wendt zich geheel naar hem toe om beter te verstaan. Het golfgedruisch en de wap- perende wind rukken hun woorden uit elkaar en verstrooien ze in de ruimte. Hij schudt lachend het hoofd. Dan loopen ze zwijgend verder. Peggy denkt aan Amsterdam. Wat ligt dat ver van haar af. Het is of zij hier al jaren woont, aan dit strand, in 't huisje op den duintop. De laatste dagen met Alfred kan zij niet gedenken zonder een gevoel van verlammende bitterheid. Zij zag hem altijd gebogen over zijn werk of in conferentie met anderen; verder en verder van haar verwijderd; zich losmakend telkens meer. Dit was toch niet enkel in haar verbeelding? En dat laatste gesprek, toen zij op een avond in zijn werkkamer was gekomen, met dat vreemd schrijnende gevoel van verlangen... of van angst? zich vrij te willen maken, gansch en al vrij! — los van hem; toen de woorden op haar lippen lagen: „Laat mij voorgoed van je weggaan, ik houd dit leven met jou niet meer uit!" — wat was er toen gebeurd, dat haar dwong zachtjes bij hem te gaan zitten, haar armen om hem heen te slaan en op zijn vraag wat zij wilde enkel te antwoorden: „Letta de Veer wil mij een paar weken mee hebben naar Bergen aan Zee. Je vindt het toch niet te naar alleen te blijven? anders blijf ik thuis." En toen zijn antwoord! „Als je bij me bleef zou 't immers een offer zijn, Pcggy. En ik wensch geen offers. Als je iets doet voor een ander, moet het een geluk zijn en geen offer." Toen was hij opgestaan en had haar te kennen ge- geven, dat hij geen tijd had voor lange gesprekken. Nooit heeft zij hem zoo afgewend, zoo hard gezien. En het overrompelde haar, zoodat zij stil was weggegaan. Welk een domme illusie te denken, dat zij in eenig opzicht onontbeerlijk voor hem zou zijn! Die gedachte moet zij afsnijden... „Laten we wat achter dat duin in de zon gaan zitten," stelt Bruno voor. Zij volgt hem zwijgend. Waarom achteruit gekeken? Genieten van het heden! Hier, in de zon, in het koesterende duinzand, de wijde hemel boven haar, waarin de meeuwen, die vluchtige, blinkende levens haar als 't ware meetrekken naar de verte, naar een toekomst, waar het geluk, nog geheim, op haar wacht... met Bruno naast haar, die haar lief vindt (hoe kinderlijk-spontaan kan hij dat zeggen: „Ik vind je lief, Peggy."), Bruno, die de poorten naar een nieuwe wereld van muziek voor haar heeft ontsloten... Maar is alles niet anders geworden in deze twee weken? Is zijzelf niet veranderd? Hier, waar zij nieuwe indrukken en nieuwe prikkels tot levenslust ontvangt, hier is zij thuis en niet in de donkere kamers van Alfred. Hier is zij gelukkig... „Wat zet je een melancholiek gezichtje, Peggy." Bruno ligt languit op het zand en strijkt met een helm over haar bloote arm. „Ik zat juist te bedenken dat ik gelukkig was." „A la bonne heure! Dat trek ik me persoonlijk aan," zegt hij met zijn vleiende stem. „Vind je ook niet, Peggy, dat het is of wij elkaar al jaren en jaren ken- ?>> Peggy denkt met een schok aan Romeyn. Zei hij hetzelfde niet na hun eerste ontmoeting? — „Wat een banaliteit!" zegt zij. Hij lacht. „Ja, misschien wel. Maar alle minnende paren zeggen banaliteiten en dan is 't voor hen toch iets nieuws en verrukkelijks." „Maar wij... zijn toch geen..." Zij lacht nu helder op. Bruno lacht mee. „Wij moeten vanavond die suite nog eens overspelen." Hij zingt met halve stem een melodie. „Je speelt hem wel goed, maar er moet nog iets anders in komen." „Ja, ik voel 't," zegt Peggy, „ik heb al heel veel meer begrepen van de muziek, sinds ik met jou speel." „Het moet los komen van binnen; er zit iets stijf vast in je — ik kan 't niet uitleggen, want ik druk me altijd beroerd uit. Maar je moet je meer geven, niet zoo bang zijn..." Zij zwijgt. De dreuning van de zee is in haar ooren. De wind suist langs haar heen en schijnt te spelen op onzichtbare violen. Hoe gelukkig maakt het gloeien van de zon op haar huid. „Je bent te veel gevangen in jezelf." Heeft Bruno dat gezegd? Zij heft haar hoofd op kijkt hem aan. „Wat mooi zijn je oogen, Peggy. Weet je waar de kleur op lijkt? Op de blauwe distels hier in 't duin. Zoo blauw en toch met een schaduw van groengrijs, een wonderlijke kleur." „Misschien lijk ik zelf ook wel op een blauwe distel, hard en scherp, prikkelig en overbodig!" „Overbodig?" „Behalve misschien voor ezels — ik heb een ezel nooit een blauwe distel zien eten, maar hij zal er wel van houden." „En ben ik dan de ezel?" vraagt hij. Zij lachen. Dan vervolgt hij: „Hoe kan schoonheid ooit overbodig zijn? En dat je prikkelt vind ik juist een deugd. Zeg Peggy, vertel me eens, heb je veel liefdesgeschiedenissen gehad?" Nieuwsgierig als een kind dat verhaaltjes wil hooren steunt hij op zijn ellebogen in 't zand en kijkt haar aan. „Neen." — „O, je wilt me niets vertellen. Maar je hebt gelijk. Een vrouw moet geheimzinnig blijven, dat is juist haar charme. Ik heb eens een vriendinnetje gehad, dat me uren lang over haar amours en avonturen kon praten. Wat werd zij vervelend, bon Dieu! ik kon haar op 't laatst niet meer zien." „Zullen we niet eens gaan kijken naar Letta?" Vlug staat Peggy op haar lange slanke beenen en schudt haar hoofd achterover alsof zij iets wil weggooien. Zij gaan naar het strand terug, waar Letta woedend naar hen toe holt. „Mijn mantel!" roept zij boos, „jullie laten mij hier maar in de kou staan. Luiaards en egoïsten!" Dan klimmen zij weer naar boven. Het huisje, wit met groene luiken, staat in de volle glorie van de morgenzon op hen te wachten. Letta blijft nooit lang uit haar humeur en als zij samen ontbijten leeft de onbezorgde vroolijkheid weer op als eiken morgen. „En nu houden jullie je verder muisstil, decreteert Bruno, als zij gegeten hebben, „want ik moet een paar uur studeeren." Voorzichtig en zoo geruischloos mogelijk doen de vrouwen het huiswerk. De viool klaagt en juicht, zoekt en vindt, zoekt en vindt... „Wat speelt hij goed! Wat een streek, wat een muzikaliteit," zucht Letta in bewondering. Peggy knikt, luisterend. Wat is er in zijn spel dat haar raakt, heel diep raakt en haar bevredigt en wanhopig maakt tegelijk? „Ja, ik leer veel van hem," zegt zij hardop. Letta is tevreden. Weer een dienende bewondering voor haar Bruno. Zoo behoort het ook. Als Peggy maar niet verliefd op hem wordt... dat geeft complicaties, onrust, scènes en eindigt op een brouille. W^ant Bruno zij bedenkt het met een glimlach — kan toch nooit, al is 't maar een klein stuk van zijn leven, weggeven aan een vrouw. Des middags, na een klein rustuur, gaat Peggy in zee. Het is warmer en stiller geworden en zij is alleen op dat verlaten deel van 't strand, waar zij afdaalt voor haar bad. De golven nemen haar op en spelen met haar. Zij voelt het willige, glijdende, maar verraderlijk sterke water om haar heupen, om haar borst. Met haar armen slaat zij op de golven, laat zich deinen, drijven, kijkt in den glanzenden hemel en voelt zich een visch, een najade, een zeemeermin. Zij lacht proestend, slaat om zich heen, als een genietend kind. Hoe licht, hoe vanzelfsprekend licht en gemakkelijk is nu het leven! Er is muziek in den wind, in de golven, in haar eigen bloed. Waarom kan een mensch niet altijd gelukkig zijn?... Zij baadt het liefst alleen. De anderen weten het en zij hervinden elkaar in de kleine veranda achter het huis, waar Letta gewoonlijk een kring van bezoekers om zich heen heeft. Bruno zet thee; niemand kan dat zoo goed als hij. In een pyjama van donkerblauwe zij met groote knoopen, sluitend om zijn slank jongenslichaam, ziet hij er exotisch uit. „Waar is Peggy? O, daar komt ze," roept hij, en haar toewuivend: „kom dadelijk hier! Er zijn aardige menschen!" Zij wuift zwijgend terug en gaat om het huis heen haar kamer in om zich te verkleeden. De gewoonte van Letta om den heelen dag in badpak te blijven staat Peggy tegen. Als zij zich eindelijk bij de anderen voegt, ziet zij dadelijk dat er een nieuwe gast bij is gekomen. Zij begroet de de Munniks, hun buren, die eiken middag present zijn: een magere, roodharige schilder met vrouw en dochters; Pieter van Doorn, klein, tenger mannetje, muziekrecensent van een onbelangrijk blad, maar op weg naar den roem en het dictatorschap in de muziek; en Karen Lamberts (het jonge meisje, „dat niet meer jong is en niet meer meisje," zooals Bruno beweert), die alléén in 't Badhotel logeert, van wie niemand iets nauwkeurigs kan vertellen, maar die hulpvaardig, tactvol, humoristisch, altijd welkom is als zij verschijnt, en dadelijk vergeten wordt als zij weg gaat. „Mag ik je onzen nieuwen vriend voorstellen, Peggy? Eduard ten Hove, mevrouw Bongers." Peggy kijkt hem vluchtig aan. Hij lijkt op Alfred, denkt zij, of ligt dat alleen aan zijn hoornen bril? Want jonger is hij, bleeker; en zonder snor. Dadelijk begint Eduard een gesprek met haar. Neen, hij lijkt hoe langer hoe minder op Alfred. Een beetje slap zijn de fijne trekken, de mond is te vrouwelijk... Alfred is sterker, manlijker. Zij zucht even op. „Houdt u ook zooveel van de zee?" Zij knikt en kijkt hem aan. Goede oogen heeft hij; vertrouwd en lief. Vriendenoogen. Gek, sommige mannen... Zij spint haar gedachten niet uit. „Doet u ook aan muziek?" vraagt zij. „Neen. Ik houd er wel van, heel veel zelfs — maar ik maak geen muziek. Ik schrijf... En u?" „O, ik speel zoo'n beetje piano. Het is nog niets. Ik moet nog veel werken... Het is moeilijk..." „Alle kunst is moeilijk. Ik voel 't iederen dag. Eén behoorlijke zin te schrijven... Maar de meeste jongeren doen daar niet eens meer aan. De menschen hebben geen stijl meer..." „Wat verstaat u onder „stijl" in de litteratuur?" mengt de schilder zich in hun gesprek, „is dat de vorm of het karakter?" „Beide. Hoe kan een karakter, een persoonlijkheid zich uiten zonder stijl? „Le style c'est l'homme" — het klinkt zoo afgetrapt, zoo banaal; maar 't is een eeuwige waarheid. Tegenwoordig zijn ze geneigd den nadruk te leggen op de idee, op de strekking van een kunstwerk; het moet actueel zijn, de sociale nooden aan 't licht brengen, enz. Zij praten veel over zakelijkheid, soberheid, vitaliteit, meêleven met de massa... maar over stijl praat niemand meer. En zonder stijl blijft toch geen enkel kunstwerk leven! Na een jaar of tien verdwijnt alles in een put, behalve het goedgeschreven boek; het boek dat stijl heeft..." „Ja maar, ik kan me toch begrijpen," valt Piet van Doorn in, „dat je in deze tijden van crisis en omwenteling op alle gebied nog naar iets anders vraagt dan naar woordkunst! Lieve hemel, ons hoofd staat er niet naar om van die mandarijnen-litteratuur te genieten!" „Dan doe je 't maar niet! Die litteratuur kan wachten, tot je weer tot kalmte bent gekomen! Lees in dien tusschentijd de krant of vlugschriften over fascisme..." vindt Eduard. „Allemaal goed en wel! Maar nu weet ik nog altijd niet wat u met stijl bedoelt." De schilder ontketent een storm van gelach; en iedereen praat door elkaar. Als hij koppig doorgaat over de stijl in schilderkunst, over van Gogh, die toch geen stijl heeft, luistert niemand naar hem, behalve zijn vrouw. Zijn dochters vallen hem brutaal in de rede: „Och vader, schei toch uit met die ouderwetsche koek, en staan ongeduldig op. Beiden hebben kortgeknipt haar, magere, harde lichamen, sterk, maar zonder lenigheid. De jongste is de brutaalste; zij trekt haar vader aan zijn baard en roept: „Wij gaan de duinen in. Wie gaat er mee?" Bruno haalt zijn schouders op. Hij houdt niet van „kilometerwandelingen." Eduard praat nog even door met de Munnik, maar de schilder en hij spreken langs elkaar heen en als mevrouw de Munnik er zich ook nog mee bemoeit, geeft hij 't heelemaal op. Een poos later loopt hij met Peggy op een smal weggetje, tusschen lage dennen, afdalend naar een diepe kom in de duinen. „Hebt u ook opgemerkt dat vrouwen van artiesten zich langzamerhand gaan verbeelden dat zij alle problemen van de kunst in haar zak hebben ? Ik kan allerlei soort vrouwen verdragen, maar niet deze..." Peggy lacht. „Ik geloof juist dat u maar heel weinig soorten vrouwen kunt verdragen! Omdat u gevoelige zenuwen hebt." „Zoo? Is dat dadelijk aan mij te zien?" Hij kijkt haar een beetje ongerust aan, „misschien is u zelf nerveus?" ,0 ja. Maar hier word ik beter. Het is zoo verrukkelijk aan zee. Ik slaap hier eindelijk goed en..." „En...?" Zij kijkt hem aan met een glimlach. „En verder doe ik geen confidenties," vult hij aan. „Dat is niets; dat komt later wel. Ik voel dat wij heel goede vrienden zullen worden." „Denkt u dat?" Zij aarzelt even. „Ja, ik heb 't eigenlijk ook gevoeld, dadelijk, toen ik u aankeek. U hebt vrienden-oogen." „Dus u zoudt niet in andere relatie tot mij kunnen staan? Dat vind ik wel jammer." „Ik niet." Zij lacht weer. Hoe kinderlijk is haar mond als zij lacht. Zij gaan zitten tegen een duin. Liefkoozend strijken Peggy's handen over de bloeiende plantjes, die met hun stille kleuren vreugde brengen in 't matgele zand. „Ik heb nooit iets van u gelezen. Of schrijft u alleen geleerde essays en kritieken, die ik toch niet begrijpen kan?" „Ja, voornamelijk kritieken, maar die moet u niet lezen. Kritieken zijn schermutselingen met jezelf en met de auteurs; ze worden eigenlijk niet voor het publiek geschreven. Het is onzin om te beweren dat een goede criticus het publiek moet voorlichten. Hij denkt er niet aan en hij kan 't ook niet." „Dus is 't alleen maar om uzelf meer inzicht te geven?" Hij ziet verrast op. Zij is niet dom! „Juist. Maar nu praten wij niet verder over litteratuur. Ik ben hier juist gekomen om er van af te komen, om een gewoon, natuurlijk mensch te worden." Hij zucht en legt zich languit tegen de duinhelling. „Ver van 't stadsgewoel," murmelt hij. „En van de benzinestank. Ruikt het hier niet heerlijk?" „Poëzie... poëzie die niet gedrukt behoeft te worden... en niet gerecenseerd; poëzie." Peggy is opgesprongen en plukt iets verder duinroosjes, vrouwebedstroo, gagel en viooltjes. Als zij terugkomt, ligt haar nieuwe vriend met de oogen gesloten. Maar hij praat zachtjes door: „O, dat succes, die eer en die roem van litteratoren! Wat een poehaai om niks! Wat beteekent die litteratuur die je naam geeft, waardoor je in een vakje gelegd wordt, geklassificeerd, gecontroleerd, geprezen of gehoond door een troepje eigenwijze leegloopers; wat beteekent dat allemaal vergeleken bij 't echte, wezenlijke mensch-zijn; bij de eerste de beste wandeling in de duinen met een lieve vrouw naast je...?" „Ik vind u toch onlogisch," meent Peggy, „maar ruik eens: allerlei geurtjes, heel fijn door elkaar. Het is net een kleine avondmuziek van geurtjes. Houdt u ook zooveel van muziek? Dan moet u vanavond komen luisteren, als Bruno speelt..." „Dat durf ik niet. Of inviteert u mij ? U woont toch samen met de de Veers?" „Tijdelijk, ja." Als Eduard dien avond de eenige zitkamer binnenkomt, ziet hij al een paar menschen (gelukkig niet de de Munniks, constateert hij grimmig) stil aandachtig bijeen zitten, in het licht van een schemerlamp. Bruno heeft juist gespeeld. Niemand staat op om hem te begroeten. „Ga zitten," roept Letta. Peggy is half opgerezen van den divan, waarop zij zat, maar haastig duikt zij terug, als zij ziet dat Bruno zijn viool opheft om te beginnen. Letta accompagneert. „Ik zou het niet beter kunnen," erkent Peggy met afgunst. Niet alleen technisch is zij Peggy vooruit; maar door het jarenlange samenspel met haar broer; door het liefdevolle begrip van zijn wezen, zijn uitdrukkingsvermogen, zelfs van zijn zwakheid, weet zij hem te dragen, te omvatten, aan te vullen desnoods. „Alléén speelt Letta veel minder goed," denkt zij verder, „het is dus de liefde die dit wonder bereikt?" Even doorklieft haar een scherp verlangen. Dan wordt zij opgenomen in de donkere muziek van het adagio. Een dam breekt door als zij naar hem luistert... Wat is die wilde drift die losraakt en haar voortstuwt naar hem toe, naar Bruno toe, met zijn magische handen? Hoe vaak kijkt zij er overdag naar, naar die slanke, smalle handen, die niets opmerkelijks hebben. En hoe Doolhof 13 i vreemd worden ze als hij speelt... alsof de muziek ze spant en buigt en voortjaagt. Dat eigen leven van die handen, twee felbewogen muzikanten! Gewoonlijk ziet zij niet verder dan die handen. Maar vanavond ziet zij ook zijn gezicht. Komt het doordat het lamplicht uit een andere hoek valt als anders? Ook daar die magische kracht! Wat is er geworden van dat smalle, weinig opvallende jongensgezicht met de diepliggende oogen? Is het een masker geworden met strenge lijnen, met een strakken, zoekenden blik, met een vreemden, bijna wreeden mond — of is dit juist zijn ware physionomie? Is Bruno zóó? een halfgod lijkt hij haar — Orpheus die speelt... Haar intens kijkende blik treft Eduard, die voortdurend zijn oogen op haar gevestigd houdt. Er is iets in dat vrouwtje dat hem prikkelt. Wie en wat is zij ? Letta de Veer sprak van een ongelukkig huwelijk met een veel te ouden man. Dadelijk is zijn fantasie aan 't werk gegaan. Een onweerstaanbare drang om alles van haar te weten drijft hem nu. Naar de muziek luistert hij half. Die is er alleen maar om zijn emotioneele nieuwsgierigheid aan te wakkeren. Gauw verliefd op een vrouw is hij niet; maar wel in mindere of meerdere mate geïnteresseerd in haar innerlijk leven. En nu heviger dan ooit. Zou dat alleen een professioneele eigenschap zijn? vraagt hij zich spottend af. Als de romance geëndigd is, keert Bruno tot het gewone leven terug. Met teleurstelling moet Peggy er- kennen dat er nu weinig van Orpheus is overgebleven. Er wordt gerookt, gepraat. Een oudere vriend van Bruno die uit Alkmaar is overgekomen haalt uit zijn valies geheimzinnige pakjes, die hij aan Letta overreikt. „O gelukkig," zegt deze, „wij hadden niets meer in huis," en de whiskey wordt ontkurkt, de glazen ingeschonken. „Neen, dank u, ik drink geen whiskey." Peggy kijkt misnoegd naar die plotseling banaal opgewekte menschen. Eduard komt naast haar zitten. „De oude Barker vond 't niets aardig dat u zijn whiskey versmaadde." „Dat kan me niets schelen." „U is ontevreden." „Ja," erkent Peggy, „afschuwelijk vind ik dit vervelende gepraat en gelach. Het liefst zou ik..." „Naar buiten gaan...?" „Ja. Willen we?" Zij staat haastig op. Eduard lacht; en tot Letta, die toevallig bij hen staat, zegt hij fluisterend: „Ik breng Peggy even naar buiten. Zij is duizelig geworden." „Waarom zegt u een onwaarheid? en waarom praat u over mij als Peggy?" „Noch het een noch 't ander komen te pas," erkent hij, „maar ik wil me verdedigen: heel dikwijls moet men in deze wereld een kleine onwaarheid zeggen om zich te ommuren, om even wat vrijheid te bereiken; en dat ik u zoo maar „Peggy" noemde is voor mijzelf een raadsel. Het komt misschien omdat die naam mij bekoort en dat ze hoort bij u! Peggy, Peggy..." herhaalt hij peinzend, „waarom heet u zoo? Waarom is die naam mij zoo eigen?" „Dat is maar zoo'n beetje litterair gepraat," denkt Peggy, „maar wat hindert dat..." Zij dalen af naar de zee. Er is maanlicht en de duinen lijken blank, overwoekerd hier en daar door donkere bosjes, als plukjes haar op een menschenlichaam. De zee ligt in opalen glans, duisterder naar den horizon toe. Het geruisch van de branding is sterk in de stilte, die roerloos lijkt achter dat ruischen. Peggy houdt zich even aan Eduard vast, als haar voet struikelt over een steen. „Ik verlang naar een vriend." „En ik naar een vriendin." Zij lacht even haar kinderlijk lachje. „En we weten niets van elkaar af." „Maar Peggy, (nu zeg ik 't gerust — onder vrienden noem je elkaar toch bij den naam?) vind je dan dat je meer van elkaar afweet als je elkaar al lang kent en min of meer intiem met elkaar omgaat? Weet jij b.v. meer van Bruno af dan van mij?" „Neen," erkent zij. „Hij vertelt weinig over zichzelf," vervolgt zij na een poos. „Ik weet wel wat meer van hem. Wij zijn samen op school geweest. Hij was altijd een verwende jongen die iedereen voor zich wist in te nemen. Er gaat ook werkelijk een groote charme van hem uit." „Houdt u van hem?" „Ja," antwoordt hij voorzichtig. Dan spreken zij niet meer over Bruno. De zee houdt hen vast. Dan wil Peggy terug. „Misschien gaat hij weer spelen." Zij zien elkaar nu veel. Eduard maakt het tot een gewoonte eiken middag met Peggy een wandeling te maken. Ook inviteert hij dikwijls hen drieën voor een autotochtje door Holland. Het liefst neemt hij Peggy alleen mee om samen koffie te drinken in een eenvoudig landelijk hotel. Zij vertelt hem over haar jeugd, over boeken die zij gelezen heeft, over menschen die zij ontmoette. Maar over Alfred heeft zij nog niets gezegd. „Peggy is hermetisch gesloten," plaagt Eduard wel eens. Hij beklaagt er zich niet verder over. Misschien is 't wel een deel van haar charme, deze geheimzinnigheid. Bij haar te zijn, te genieten van haar oogen, haar mond, haar glanzend haar; van heel dat jonge, soepele vrouwenlichaam is hem in deze zonnige dagen genoeg. Hij weet dat zij hem 't liefst hoort praten over Bruno. En hij doet het ook, omzichtig. Hij voelt dat zij telkens dieper in Bruno's sfeer wordt getrokken; dat haar weerstand telkens zwakker zal worden. Het ergert hem; — een onverhoedsche aanval van woede kan hem dan overvallen — maar, gelaten, erkent hij dat het natuurlijk is, dat alles zijn loop moet hebben; en — onverschillig (of moede- loos) laat hij zich glijden in zijn oppervlakkig genot. Op een middag, later dan anders, vinden zij elkaar op het strand. „Waar was je? ik loop je al een uur te zoeken, Peggy." „Ik was in mijn kamer — alleen. Ik was verdrietig." Hij kijkt snel op. „Waarom?" „Ik kreeg eindelijk een brief uit Amsterdam. Ik had er zoo lang op gewacht." „En — was de brief niet goed?" „Neen." Zij loopen zwijgend verder. „Laten we daar even gaan zitten, tegen die helling, buiten den wind," stelt zij voor. Het is een grijze, triestige middag. De golven loopen gehaast en driftig het strand op. De meeuwen krijschen hartstochtelijk en de wind is strak, bijna vijandig. „Hier is 't beschut. Ga schuin achter mij zitten, dan ben je veilig," zegt hij bezorgd. „Je behoeft mij niet aan te kijken, Peggy. Maar vertel me nu van je man. Ik weet zeker dat het je goed zal doen en ik weet ook dat je er met Bruno en Letta niet over kunt praten." „Met niemand. Ik heb niemand." Peggy zinkt achterover op het zand, de armen in de hoogte. Haar badmantel valt open. Zij draait zich om, met den rug naar hem toe. Een poosje later hoort hij haar snikken. „Peggy." Hij streelt haar hand. „O, 't is goed zoo. 't Is goed zoo," zij richt zich met een rukkende beweging omhoog. „Nu weet ik tenminste waar ik aan toe ben. Ik heb gedacht dat hij wel van mij hield — dat ik toch wat was in zijn leven. Maar zulke dwaasheden moeten uitgerukt worden. Hoe kan ik een nieuw leven beginnen — hij wil dat ik een nieuw leven begin — hoe kan ik een nieuw leven beginnen met al dat onkruid in mijn hart?" Zij wrijft over haar oogen en duwt haar voeten in het zand met een heftigheid die haar lichaam doorsiddert. „Welk onkruid?" „Gedachten... verwachtingen... gevoelens die niet verlangd worden." „Dus je houdt van hem." „Ik weet 't niet. Soms denk ik... dat ik hem haat, maar misschien is 't alleen rancune — of doodeenvoudig gekwetste ij delheid. Maar het doet pijn! het doet pijn!" snikt zij. Eduard zwijgt en zij is hem dankbaar. Dan staat zij op, strijkt het haar uit haar oogen, de tranen van haar wangen. „Ik ga naar huis," zegt zij dof, „dank je wel, Edu." Hij houdt haar hand vast, warm en innig. Dan ziet hij haar het duin opklimmen, jong en tenger in haar lichtblauw badpak. Zij ziet niet naar hem om. Hij fluit even voor zich heen. „Niets voor jou, Edu. Goed dat je 't weet; zeker weet." Dien avond speelt Bruno niet. Hij ligt lusteloos op een bank en klaagt over pijn in zijn schouder. Bijna zwart zijn de oogen in het geelbleeke gelaat. „Een enkele keer heeft hij dat," zegt Letta met boos schouderophalen, „zenuwpijn en een soort spleen — een beetje aanstellerij komt er ook bij: wij hebben gekibbeld vanmiddag en dan wordt hij zoo — net een stout kind dat medelijden wil opwekken." Peggy z^et haar onderzoekend aan. Kibbelen doen zij wel meer. Maar was het ditmaal erger dan anders? En heeft Letta hem gekwetst? Zij merkt dat broer en zuster elkaar ontwijken. „Ik ga vanavond theedrinken bij de de Munniks," kondigt Letta aan, „en ik trek mij verder nergens meer van aan. Jullie moeten het zelf maar weten." „Wat bedoelt zij daarmee?" vraagt Peggy, als zij alleen zijn. Zij zit naast de bank op een laag stoeltje te naaien. „Peggy, heerlijk dat je daar zit — ja, je moet blijven naaien. Ik zie dat zoo graag, Letta houdt niet van naaldwerk, daar is zij ook te onhandig voor..." „Zij is niet zoo onhandig." „O neen, in enkele opzichten is zij zelfs zéér handig, zéér bedreven," erkent hij bitter, „in plagen bijvoorbeeld." Zij kijkt hem aan: „Wat is er gebeurd?" Hij schudt het hoofd. „Als je 't niet zeggen wilt, behoeft het niet. Maar ik denk dat ik er wel een beetje de aanleiding voor was. Is 't niet?" „Zij is jaloersch." „Dat dacht ik wel." Haar vingers beven, zij kan de naald niet in de stof steken. Zij durft Bruno niet aan te zien en toch is er maar één verlangen in haar — in zijn oogen te kijken. „Zij maakt me ziek met haar jaloezie. Altijd is 't hetzelfde. Nooit kan ik van iemand gaan houden of zij voelt het en zij misgunt het me. Dan wordt ze onhandelbaar — dan is een samenzijn niet mogelijk meer tusschen ons." Peggy heeft eindelijk haar oogen opgeslagen. Maar zij ziet niets dan zijn achterhoofd. Hij heeft een arm naar de muur gestrekt en schrijft er onzichtbare teekens op. Het licht van de staande lamp valt op zijn voeten, naakt in sandalen. Het zijn hooggewelfde, ranke voeten; voeten die de wereld kennen, die op veel wegen geloopen, veel trappen beklommen, veel zalen en kamers betreden hebben en toch zóó jong, zóó snel en argeloos gebleven zijn als van een kind. Welk een vreemde gedachte. En waarom is 't of zij juist voor die vluchtige, nooit lang ergens blijvende voeten een soort smachtende liefde voelt. Liefde...? Neen, liefde is 't ook niet. „Peggy." Hij keert zich ineens om. Hij is van de divan opgestaan en knielt bij haar neer. „Kus me. Ik verlang zoo ontzettend naar een zoen van je lieve lippen." Zij heeft hem gekust vóór ze het weet. Hij richt haar op, neemt haar dicht tegen zich aan. „Ga naast me zitten, hier op de bank. Ik vind je lief, Peggy. En jij bent ook eenzaam; — ik weet het. Waarom mogen wij elkaar niet even troosten...?" In de kussen die zij hem geeft komt een drift die zij tracht te weerhouden. Dit alles geeft geen vreugde; het wordt pijn, het wordt bittere afweer van iets anders; verzet tegen zichzelve, een wanhopig verzet! Eindelijk maakt zij zich los. „Wil je niet meer, Peggy?" Zijn stem klinkt zoo treurig, dat zij hem zacht over zijn oogen streelt. „Waarom doen we dit?" vraagt zij, „je houdt immers niet echt van mij — en ik... Neen, zóó mogen wij t niet doen. Is 't wel?" Zij laat hem alleen. Een glimlach glijdt over zijn gezicht. „Morgen kom je terug, Peggy. Ik weet het zeker." IX Het is een zachte, grijze ochtend. Regen sluiert over de duinen, maakt putjes in het zand, slaat bij vlagen dof tegen de ruiten, waar dikke droppels afzakken in trage straaltjes. Peggy ziet uit haar venster den bleekgrijzen hemel en in de verte een stuk van de zee, die als 't ware ligt te verdampen onder de lage wolken. Soms ziet zij een sliert wit schuim van de matte branding. Lusteloos kijkt zij naar buiten. Haar handen heffen zich loom naar het gordijnkoord. Lichter moet het in de kamer worden; lichter! Maar als haar blik zich hecht aan die handen, steekt een plotselinge drift in haar op. Zij slaat ze tegen het kozijn, tot ze pijn doen. Dan duwt zij ook haar mond tegen het harde hout. Straffen moet zij... Die handen hebben gestreeld; die mond heeft zich gedrukt op een anderen mond en zij wil 't niet! Eiken ochtend weet zij dat zij 't niet wil en eiken avond gebeurt het weer. Waarom wil haar lichaam iets wat zij zelf niet wil?... Of wil zij 't wel? „Ons lichaam weet 't altijd beter dan wijzelf", heeft Bruno gezegd. Maar is dat waar? „Paradoxen om mij te vangen." Haar oogen worden strak van het staren. „Maar ik ben toch wel een beetje verliefd op hem. En is dit misschien het begin van een groote liefde — een groot geluk?"... Zij knijpt haar vingers in elkaar. Dat groote, dat zij altijd zocht... — Zij keert zich om, want er wordt op de deur geklopt. Letta komt haastig binnen. „Peggy, luister eens... ik wou je graag een dienst vragen." Verlegen draait zij haar hoofd om, als Peggy haar koel-verwonderd aanziet. De laatste dagen is de verhouding strak en gevaarlijk beleefd tusschen haar beiden geworden. Peggy beseft ook hierin haar schuld: als zij haar waardigheid wilde hooghouden, zou zij al lang vertrokken zijn. Alleen de gedachte dat zij Letta voor haar verblijf betaalt en dus geen gewone dankbare logée behoeft te zijn, troost haar een beetje. „Een dienst?" vraagt zij droog, „wat dan?" „Ik moet Maandag weer naar Amsterdam; mijn leerlingen kan ik niet langer vacantie geven. Het zou me ook te onvoordeelig uitkomen, dat begrijp je. Nu wilde ik je vragen nog een week met Bruno hier te blij- ven... ons nichtje Barbara komt hier logeeren Maandag... zij zal 't huishouden wel doen. Maar Bruno kan niet alleen met haar blijven, hij kan haar niet uitstaan en zou zich doodongelukkig voelen. En de zeelucht doet hem zoo goed. Over tien dagen moet hij in Hamburg spelen, dat weet je! Het is dus van 't hoogste belang dat hij „fit" is tegen dien tijd en hij ziet er nog slecht uit, vind je ook niet?" Aan één stuk door zijn de zinnen over elkaar gerold, naar Peggy toe. „Heel goed." „Wil je? Dank je wel, hoor," zegt Letta haastig en schetst een beweging om Peggy te omhelzen. Maar deze doet of zij 't niet merkt. „Zij heeft me noodig," denkt Peggy, „en zij zou over en door alles heen gaan om Bruno's succes te verzekeren... Als zij wist dat het hem helpen kon wanneer ik mij aan hem gaf, zou zij 't me komen smeeken..." Verachting en bewondering duiken beide op uit den stroom van gevoelens, die zich in haar bewegen. „Ik beloof je, ik zal goed voor hem zorgen." — Klinkt haar stem onnatuurlijk? Sarcastisch een beetje? Des te beter, denkt zij en dan voelt zij aanvechting om te lachen, hardop te lachen. Dien middag breekt de zon door en neemt Peggy haar dagelijksch bad in zee. Er is meer wind gekomen en de frissche, wijde ruimte ontvangt haar. Zon, wind en zee prikkelen haar huid. Als zij de duinen weer opstijgt, naar huis toe, omvat haar de wind met volle kracht en moet zij haar voeten stevig in het duinzand planten om niet te vallen. Haar badmantel slaat open als kreeg zij vleugels. Jonge, opspuitende levenslust wekt overmoedige gedachten. Waartoe dit tobben? die nuttelooze scrupules? Genieten moet zij van 't oogenblik! De kansen grijpen. Waarom niet? Zij is toch vrij — een vrij mensch? „Leven, leven!" Zij lacht in den wind, waarin het gekrijsch van de cirkelende meeuwen haar antwoord schijnt te geven. Bij een wending van den duinweg ziet zij een langen man, een klein vrouwtje en een meisje met blonde vlechtjes naar haar toe komen. Het vrouwtje roept iets tegen het kind; en plotseling is die stem Peggy vertrouwd en komen herinneringen aan Italië bij haar boven. „Sonja, jij hier?" „Peggy, dat is toevallig." Zij omhelzen elkaar met onverwachte blijdschap. „Mijn man, Constant Barlett, je kende hem nog niet! — En dit is Peggy Bongers, ons nichtje." De lange man kijkt glimlachend op Peggy neer. Een breed litteeken streept over zijn linkerwang en over een stuk van zijn voorhoofd, waardoor het gezicht een sombere vlakte is geworden, waarin de glimlach alleen staat. Sonja, kouwelijk weggedoken in een grijze bontjas, die haar dik maakt, een donkerblauwe bril voor de oogen, ziet er niet op haar voordeeligst uit, vindt Peggy. En is zij zwanger? — „Maar dit kleine meisje?" Peggy tilt een wit kinnetje op. „Dit kleine meisje is mijn dochter Charlotte," antwoordt Barlett, „ik bracht haar mee als een cadeau voor Sonja; want u weet, ik was weduwnaar en al oud, toen ik Sonja vond, nu tien maanden geleden. Maar zij heeft mij weer jong gemaakt." Sonja strijkt over zijn arm. „Peggy, wanneer kom je bij ons? Wij logeeren in Bergen-binnen, in het hotel vlak bij 't station van de tram." „Heel graag. Ik logeer hier, in dat huisje daarboven, bij vrienden." „Wat leuk, vader, heelemaal op den top zoo'n huisje," zingt het kind, „waarom kunnen wij ook niet in zoo'n huisje wonen?" „Wil je meegaan om 't te zien, Charlotte?" „Neen, neen," beslist Sonja, „wij moeten nu verder. Een andere keer heel graag." „Dus Sonja heeft ook een ouderen man getrouwd," denkt Peggy, „maar hoe anders... Zij zijn gelukkig samen..." Wild duwt zij die gedachte terug. Zij wil haar vreugde niet verliezen! Juist heeft zij zich verkleed, als zij een auto hoort knarsen op het schelpenpad vóór het huis. Eduard kruipt uit zijn two-seater en kijkt naar boven. „Ik kom!" Peggy haast zich naar buiten. „Letta en Bruno zijn uit; je krijgt geen thee hier." „Ik kom je halen," zegt hij, „ga je mee? We drinken thee in den „Rustenden Jager." — Hij rijdt over Schoorl naar Bergen-binnen. Als gewoonlijk praat hij voortdurend en doet Peggy niets dan luisteren, vandaag verstrooider dan anders. Haar oogen volgen de wolken, die los en vluchtig langs het hemelblauw ijlen. In het dorp moeten zij langzaam rijden en Peggy's gedachten worden afgeleid door het gedrentel van badgasten langs de kleine winkels. Bij de ruïne van de abdij staan enkele vreemdelingen te kijken. „Vind je ook niet dat verwondering of bewondering (het is bijna hetzelfde) domme gezichten maakt?" vraagt zij lachend. „Het is nog dommer je nooit te verwonderen — want dat is een teek en van mediocriteit." Als zij bij den „Rustenden Jager" aankomen, stapt Peggy het eerste uit en zoekt een tafeltje, achter in den tuin. Eduard komt bij haar ziten. Een jonge linde strooit afwisselend schaduwplekjes en zonnevlekjes over Peggy heen. Haar rechterarm alleen gloeit geheel in de zon. „Ik wil heelemaal in de zon zitten," zegt zij en schuift haar stoel op, „schaduw krijgt een mensch genoeg in zijn leven." „Dat is weer betrekkelijk. In de tropen aanbid je de schaduw. En zelfs hier; als je 't heele jaar zon had! Eigenlijk kun je dat sterke licht niet verdragen." „Zeg jij dat? Jij met je eeuwige critiek?" „Vind je me zoo critisch, Peggy?" „Dat ben je toch! En je bent nu ook bezig mij in stilte te critiseeren; je brandt zelfs van verlangen 't me te zeggen." „Jou? neen, jou critiseer ik niet." „Maar wel mijn vriendschap voor Letta en Bruno." „Laat die Letta er maar af en gebruik een ander woord voor vriendschap." Peggy zwijgt. „Je vindt het misschien verdomd onbescheiden van me, dat ik er weer over begin," zegt hij met een voor hem ongewone drift. Peggy haalt haar schouders op. Zij tilt even haar armen boven het hoofd, vouwt ze samen en zucht. Dan, een beetje voorover gebogen, schenkt zij hem thee in. „Praat maar toe, zeg 't maar, Edu; misschien is 't goed voor me." „Ik heb heel veel aan je gedacht de laatste weken, na ons gesprek in de duinen, toen je zoo verdrietig was en ik heb geweten dat je in een gevaarlijke periode bent van je leven. Een vrouw moet zich aan iets en nog beter: aan iemand hechten. Wat heeft de oude wijze Goethe dat niet juist gezegd: „Efeu und ein zartliches Gemixt Heftet sich an und grünt und blüht. Doolhof 14 Kann es weder Stamm noch Mauer finden Es musz verdorren, es musz verschwinden. Pcggy lacht smalend. „Goethe... Efeu... zartliches Gemüt." Wat ben je ouderwetsch vandaag, beste Edu! Maar ik ben 't niet en voor klimop deug ik ook niet." „Misschien beter dan je denkt. Je hebt je toch gehecht en aan een muur, die niet eens een muur is; niets dan een dunne, zwiepende schutting. Het beeld gaat niet op, natuurlijk. Never mind. Laat ik maar zonder beeldspraak verder gaan. Ik heb t aan moeten zien en moest zwijgen. Maar vandaag wil ik niet langer zwijgen! Overmorgen ga ik naar Rotterdam terug; mijn vacantie is om en vóór ik afscheid van je neem, wil ik 't je zeggen: je bent op den verkeerden weg. Wees verstandig en keer om. Bruno is niet de man die jou gelukkig kan maken. Je verbeeldt je nu dat je van hem houdt, maar 't is niets dan een physieke aantrekking — wie weet of 't niet een magnetische kracht is die van hem uitgaat... Maar in Godsnaam, bekijk hem nuchter: hij is niet zoo mooi, noch van buiten, noch van binnen. Hij is een artiest, natuurlijk, maar 't is geen sterke persoonlijkheid, geen karakter. Ik ken Bruno al lang en dezer dagen heb ik hem nog scherper bekeken, dat begrijp je wel. Het is een nerveuse, ijdele egoïst, die de liefde van anderen gebruikt om zijn leven mee te verwarmen, maar zelf kan hij niets teruggeven! Niets, Peggy, dan wat gemakkelijke beminlijkheid en misschien een beetje sensualiteit, maar dan ook maar een beetje! Voor een groote harts- tocht ontbreekt hem de kracht en de moed." „Er blijft niet veel van Bruno over." peggy voelt zich trillen van verontwaardiging. „Hij is een goed violist, al is 't niet eersterangs. Hij heeft een soort kinderlijke charme, die juist ontstaat uit zijn zwakheid. Soms kan hij wel aardige dingen zeggen over kunst, over muziek vooral, misschien is hij origineel op dat punt; maar van muziek heb ik niet genoeg verstand om dat zuiver te beoordeelen. Trouwens, je weet bij hem nooit of hij anderen niet napraat." „Edu!" Peggy staat half op, „hoe kun je...? Ik zou haast zeggen dat je jaloersch bent," snijdt haar stem. „Hoogstwaarschijnlijk." Zij valt terug in haar stoel. Eigenlijk moest zij opstaan, wegloopen! „Wees niet boos, Peggy." — Eduard strijkt even over haar hand, die op de stoelleuning ligt. „Ik heb 't een beetje bruusk gezegd, maar ik ben blij dat ik er den moed voor gevonden heb! Later zul je 't mij vergeven, dat weet ik zeker. En denk vooral niet, dat ik jou iets verwijt of je veroordeel. Ik voel alles met je mee en ik weet in welk een doolhof je vast bent geraakt, omdat je gezocht hebt naar liefde. Wij zoeken allemaal naar een groote liefde, maar die is even zeldzaam als 't genie. Je moet ook niet wanhopen, Peggy. Als je van Bruno houdt en je moet dit tot 't einde doormaken, dan zal 't ook noodig zijn. Het zal je verder brengen en wijzer maken. Want hoe verblind en egoïst onze zoogenaamde liefdes ook zijn, ze brengen ons toch op den eenigen weg om te groeien... om iets in ons open te maken... open te laten bloeien..." Zijn stem wordt zacht en peinzend. Het is of hij niet meer tot haar spreekt, maar tot zichzelf. Zijn oogen hechten zich aan dat beeld: Peggy in de zon, met het smalle, witte gezicht, waarin de oogen bijna zwart zien van boosheid. Of is 't alleen van ontroering? Beginnen haar lippen niet zachter te worden; wordt in haar niet iets wakker dat zich neigt naar hem toe? Waarom is Peggy zoo ver van hem af? Hij zou haar bij zich willen nemen, dicht tegen hem aan, om haar te beschermen en te verbergen in zijn liefde. Liefde? dit schrijnende, smartelijke, dat hij nooit zóó voor iemand gevoeld heeft, is dit liefde? Peggy's oogen worden opgevangen in zijn oogen. Daarbuiten is het knarsen van stappen over 't grint; het praten en lachen van menschen, het roepen van kinderen die stoeien tusschen de tafeltjes; op den straatweg ratelt een kar voorbij en toetert brutaal een auto. Maar zij hooren het niet. Stilte is tusschen hen; een diepe stilte onder al dat rumoer. Dan praten zij weer verder; eenvoudig, met een toegedekte vertrouwelijkheid, als kameraden, die geen verklaring meer noodig hebben. ...Dien avond speelt Bruno fragmenten van het vioolconcert, dat tot zijn Hamburgsch programma behoort. In de halfverlichte kamer zitten zij met eenige gasten te luisteren. Peggy kan door het venster tegenover haar de avondhemel zien; geel met vreemdviolette wolken, vervagend in de verte. De viool roept en lokt. Zij sluit de oogen. Waar brengen haar die klanken? Zij moet denken aan een droom uit haar kindertijd, een droom die een paar keer werd herhaald en die zij nooit is vergeten. Zij liep langs de zee en een jongen voerde haar bij de hand: „ik zal je de wereld laten zien," zeide hij, „en ik breng je tot het einde"... Toen waren wilde paarden aan komen hollen en één ervan had in haar hand gebeten. Hoe angstig had die droom haar gemaakt en toch hunkerde zij ernaar hem over te droomen. Nu kijkt zij weer naar Bruno. Zijn gezicht is in het donker nauwlijks te onderscheiden, maar op zijn handen valt een beetje licht van de lamp. Die handen zwerven en zoeken, grijpen en streelen. Als hij klaar is met spelen gonzen de vleiende woorden om Bruno heen; bewondering gloeit hem tegen uit de oogen der vrouwen. Peggy blijft achteraf en zegt niets. De avond verloopt als gewoonlijk; een beetje luidruchtiger dan anders. Als de gasten afscheid nemen, zegt Letta: „Ik loop nog een eind met de de Munniks mee." — Zoo blijven Bruno en Peggy alleen. Zij zet vuile glazen en bordjes op een blad en brengt ze naar de keuken. Dan ruimt zij de kamer verder op, sluit de vensters en zegt: „Ik ga naar bed." Hij grijpt haar arm. „Neen, je moet bij me blijven. Je moet zeggen hoe je 't vond —; of ik goed gespeeld heb. Waarom zeg je niets?" Zij kijkt hem aan; afgesloten. „Heb je nog niet genoeg complimentjes gehad?" vraagt zij hard. „Je vindt mij ijdel." Hij laat haar arm los en zet zich neer op den divan, „maar zóó als jij dat denkt is het toch niet, Peggy. Als ik van 't allermooiste in mij gegeven heb in mijn spel; als ik een ontroering heb uitgedrukt, moet ik ook ontroering wekken. — En is dat mislukt? dat wilde ik weten, van jou... omdat mij 't meeste waard is te weten of jij ontroerd was... Of liet het je koud?" Peggy staat vóór hem. „Dus als die anderen niet ontroerd waren en ik alleen wèl, dan zou je toch blij zijn?" begint zij op koelen toon. Maar plotseling knielt zij voor hem neer en omvat zijn hoofd met beide handen. „Zeg me, zeg me, of je dat eerlijk meent. Is dat geen spelletje? Speel je niet met me, Bruno? Speel je niet op mij, als op een andere viool?" Hij lacht en zoent haar op de lippen. „Maar schat, maar Peggy! Wat een vraag." Hij trekt haar op, naast zich en begint haar te streelen langs het hoofd, over de kleine oortjes, over haar armen. „Was 't mooi, vond je 't mooi?" vraagt hij nog eens. „Ja..." zucht zij. Maar dan rukt zij zich los. Op het kiezelpad daarbuiten hoorde zij Letta's stap. In bed ligt zij lang, huiverend wakker. Waar gaat zij heen?... „Ik zal je brengen tot het einde," zei de jongen in haar droom. Maar welk einde? De ontluistering van een korte illusie, het doodsche einde van een avontuur dat alle poëzie verloren heeft?... „Want tot een groote hartstocht is Bruno niet in staat." O, Edu... Drie dagen later is Letta vertrokken. Peggy heeft haar naar Alkmaar gebracht en in den trein naar Amsterdam geholpen met haar slordige valies, haar talrijke losse bagage en een groote bundel blauwe distels, die telkens in haar kleeren bleven haken. Bruno had eerst mee gewild, maar op t laatste oogenblik zag hij er te veel tegenop; het was zoo warm; hij was moe; hij moest nog studeeren. Aan het station zeide Letta terloops: „O ja, Peggy, vóór ik het vergeet... ik kan je niets achterlaten voor het huishouden, anders zou ik niet eens mijn kaartje kunnen betalen. Jij schiet het me wel voor? Ik zend je dadelijk een postwissel, als ik geld krijg..." Peggy knikte vaag: „het is goed." Het afscheid was hartelijker dan zij beiden voor mogelijk hadden gehouden. Maar Peggy voelde zich toch verlicht toen de trein met Letta er in vertrok. Toen zij thuiskwam, bleek Bruno uit te zijn gegaan. Hij kwam pas tegen het avondeten thuis. Karen Lamberts had hem afgehaald, vertelde hij, zij hadden samen gewandeld en daarna thee gedronken in 't Badhotel. Peggy zette zich zwijgend aan tafel; maar was spoedig ontdooid door zijn onbevangen vroolijkheid en zijn verzekering dat deze avond, alleen met Peggy voor hem een feest was, waarop hij zich dagen lang had verheugd. ...Nu heeft Bruno weer gespeeld, maar voor Peggy alleen. Het komt haar voor dat zij in zijn spel nog meer gloed, nog meer innerlijke stuwing gevoeld heeft. Of ligt het aan haar stemming? En zal deze avond werkelijk een feest zijn, zonder daling, zonder ontnuchtering? Maar zij wil het feest! Zij wil het geluk! Grijpen zal zij 't en vasthouden en dwingen met haar begeerte. Zij moét nu genieten, zij moét de liefde kennen in al haar volheid, in al haar zaligheid... „Peggy, kom eens naast me zitten. Je bent zoo stil. Vond je 't mooi?" Zij kijkt hem aan en knikt. Onverstaanbare woorden fluistert zij, maar zij brengen hem haar vervoering over. Dan omvatten haar zijn armen. Toch blijft het, als eiken keer wanneer zij tezamen zijn, bij zachte liefkoozingen en kussen. Hij vraagt niet méér. „Ik ben zoo moe," klaagt hij na een poos, „dat spelen heeft me zoo moe gemaakt. En ik moet oppassen, Peggy, ik moet mijn krachten niet te wild gebruiken." Zij staat op, verkild. „Je concert," zegt zij, „het is waar, ik vergat je concert." Den volgenden dag blijft hij in bed liggen en klaagt over hoofd- en rugpijn. Hij voelt zich koortsig; maar het is zijn angst voor ziekworden, die hem onrustig maakt. De dokter komt en schrijft een kalmeerende drank voor. Hij kan nog niets constateeren. Pcggy moet nu voor alles zorgen. Bruno wil dat zij bij hem blijft zitten; maar tevens moet zij zorgen dat er thee is en geroosterd brood en zachtgekookte eieren en kruiken en limonade. „Ik hoop, dat je nichtje Barbara vandaag komt om mij te helpen," zegt Peggy zuchtend. „O neen, die komt niet," antwoordt hij met een korten lach, „ik heb haar afgeschreven, zij is zoo vervelend en ik wou met jou alleen zijn, Peggy. Het is toch veel heerlijker zóó?" Hij ziet haar aan met zijn in zwarte schaduwen gedoken oogen, die Peggy doen denken aan blauwe bergmeren. „Ik zal heusch niet lastig zijn!" en hij kust haar handen met kleine, zachte kusjes. Als hij dien middag in slaap is gevallen en niets meer noodig heeft, gaat zij op het trapje vóór het huis in de zon zitten om uit te rusten en haar verspreide gedachten saam te vatten. De zonnegloed legt zich over haar neer en nu en dan komt in korte vleugjes de zeewind aanwuiven. Stil wordt het in haar en alle lust om na te denken vergaat. Bruno is ziek en zij moet hem verzorgen. Het is goed zóó. Als zij werkelijk van hem houdt, moet zij dat toonen; dan moet zij kunnen geven en niet alleen verlangen om te krijgen. Dat hij haar gisteravond niet hartstochtelijker nam, wijt zij nu aan zijn ziekte. Arm lief jongetje... zij moet hem verzorgen. Bijna hebben zon en wind haar in slaap gewiegd, als zij stappen hoort op het pad en de bel van een fiets. De postbode brengt haar een brief — aangeteekend; — zij moet een pen halen om haar naam te zetten. De brief is van Alfred. Zij breekt hem haastig open en leest: „Lieve Peggy, ik hoop dat je gezond bent en van de zee geniet. In mijn vorig schrijven doelde ik er al op, dat het misschien beter is dat je niet meer bij me terugkomt. Wij hebben immers indertijd afgesproken, dat ik je vrij zou laten indien je dat verlangde; en 't komt me voor dat je de laatste maanden erg naar je vrijheid verlangd hebt. Misschien wil je in Amsterdam op kamers gaan wonen? of is 't beter voor je muzikale opleiding dat je naar 't buitenland gaat? En mag ik je daarmee financieel helpen? Ik ben daar door mijn opdracht van de Westra's best toe in staat. Ik zal je geregeld iedere maand een vaste som doen toekomen. Hier sluit ik die vast in voor de maand September. Dat is met wat je zelf nog hebt, wel voldoende, hoop ik? Mocht je meer noodig hebben, schrijf het mij dan gerust, als aan je besten vriend. Ik weet dat het je tegenstaat geld aan te nemen als een geschenk, maar beschouw dit niet als zoodanig, maar als een leening. Later, als je zelf genoeg inkomsten krijgt, kun je beginnen mij af te betalen. Wij moeten elkaar gedenken als kameraden, die 't goed met elkaar meenen, maar die niet meer samen kunnen gaan. Ik hoop dat je leven zich in een opgaande lijn zal bewegen. Denk niet dat ik dit besluit lichtvaardig genomen heb. Het kostte mij veel moeite; maar ik zal mij wel schikken. Door mijn werk in Brabant zal ik vooreerst toch vaak van huis zijn en is de overgang voor mij niet te groot. Geloof mij steeds je oprechte vriend, ALFRED. De brief valt in haar schoot. Zij rilt. Het is koud geworden. De wind wordt sterker; hij vaart aan over de zee, die zij ziet deinen, hooger, boller, wilder. Huiverend staat zij op en gaat naar de keuken. Wat moest zij ook weer doen? Onmachtig valt zij neer op een stoel en een storm van snikken barst los. ...„Peggy, Peggy! waar ben je? Wat doe je?" Het is Bruno's stem die haar eindelijk bereikt. Zij droogt haar tranen, veegt haar gezicht ruw af en gaat zijn kamer binnen. „Wat heb je?" vraagt hij, „je ziet er uit of je gehuild hebt?" „Let er maar niet op; ik kreeg een brief die me een beetje hinderde..." Hij let er inderdaad niet meer op. „Peggy, ik heb zoo'n zin iets te eten. Maar ik wil niet hebben dat je zelf gaat koken, je bent moe — ik zie 't je aan. Kun je niet telefoneeren aan 't hotel of zij een maaltje laten brengen?" Zij gaat zelf naar 't hotel om een diner te bestellen. Daarna doet zij nog eenige noodige inkoopen voor 't huishouden. De wandeling doet haar goed. Als zij thuiskomt, staat een slagersknecht met een rekening voor de deur. Letta vergat hem te betalen. „Mevrouw zei dat ze elke week zou afrekenen," zegt de jongen met een brutalen blik, „en 't is nog geen enkele keer gebeurd." Peggy haalt Alfred's brief uit haar tasch. „Kun je honderd gulden wisselen?" vraagt zij kortaf, en ziet een van Alfred's bankbiljetten in een vuile beurs verdwijnen. „Dus ik kan hem zijn geld niet meer met een fier gebaar terugzenden," bedenkt zij bitter, als zij weer in de keuken staat en haar boodschappentasch uitpakt. Bruno zal nog veel noodig hebben en Letta... Och, op haar postwissel valt niet te rekenen. Den volgenden dag is Bruno weer beter en studeert met hartstocht altijd dezelfde passages, tot Peggy er duizelig van wordt. Zij telefoneert naar 't hotel waar Sonja logeert en vraagt of zij komen kan. Zij zitten op het terras in de zon en begroeten Peggy met een vroolijk „hallo". Een warme wind waait voortdurend stof en papieren op langs den weg, die druk wordt bewandeld door badgasten en dagjesmenschen. Hoewel Peggy haar dunste zomerjurkje zonder mouwen heeft aangetrokken, voelt zij een benauwende hitte in haar borst en vliegt haar bloed haar bij warme vlagen door het lichaam. „Wij zouden 't beter hebben aan zee of in de bosschen," denkt zij geërgerd. Ofschoon Sonja's gelijkmatige, maar nooit tot echte warmte overslaande vriendelijkheid haar irriteert, voelt zij haar aandacht sterk getrokken tot het jonge vrouwtje. Is het nieuwsgierigheid, jaloezie — of eenvoudig de herinnering aan haar lij denstij d in Italië, een oude wond, die begint te steken en waar zij niet af kan blijven? Sonja ziet er beter uit; zij heeft meer kleur en zonder bril in haar gezicht, dat minder bolrond is geworden dan vroeger, aantrekkelijker door den glans van haar oogen, die iets geheimzinnigs hebben. Constant Barlett is in zijn Engelsche tweed-costuum correct en los tegelijk; een Britsche combinatie, die aangenaam aandoet. „Is u van Engelsche afkomst?" vraagt zij. „Ja, mijn grootvader was een Engelschman. En ik denk er over mij weer te laten naturaliseeren; want er is veel kans dat ik geplaatst word op een aardewerkfabriek in de buurt van Londen. Zij zien daar niet graag vreemdelingen." „Word ik dan ook een Engelsch meisje, vader?" vraagt Charlotte, die bijna voortdurend tegen zijn knieën aanleunt. „Ga toch op een stoel zitten, kind," zegt Sonja een beetje ongeduldig, „je maakt vader zoo warm. Of ga wat spelen met de andere kinderen." Het kind schudt boos 't hoofd; de blonde vlechten springen haar langs de wangen. „Mag ik dan bij tante Peggy op schoot?" vraagt zij. „Jongens, Peggy, dat is een conquête," zegt Sonja lachend, „Charlotje is heusch niet zoo makkelijk in haar anti- en sympathieën. Maar luister eens, kindje, tante Peggy heeft 't ook warm. Weet je wat je mag doen? Hier zijn wat dubbeltjes — haal eens wat chocola uit de automaat, dan mag je ons presenteeren..." „Wat een aardig kind." „Ja, dat vindt u, omdat zij u aardig vindt," plaagt Barlett. Peggy kijkt hem in de donkerblauwe oogen, stralende bronnen van goedheid. Dan wordt haar blik gegrepen door het breede litteeken dat vuri- ger lijkt te worden, hoe meer zij er op let. „U kijkt naar mijn verminkte facie," zegt hij bruusk, „ik heb een auto-ongeluk gehad vier jaar geleden met een kameraad die er 't leven bij verloor — daarna heb ik nooit meer een wagen bestuurd." „Noem haar toch Peggy," zegt Sonja kort; en om de aandacht af te leiden, vervolgt zij: „Nu heb je nog niet eens naar mijn familie geïnformeerd." „Ja, wat onhartelijk, Sonja. Maar vertel me gauw..." „Vader is met Nardo op reis, naar Zweden met een jacht van een vriend. Zij kunnen 't tegenwoordig best samen vinden. Hier heb je de laatste prentbriefkaart, als 't je interesseert. Moeder zit in Rome bij een vriendin; zij wil van vader scheiden. Maar ja, dat heeft zij nu al zoo dikwijls gezegd," voegt Sonja er onverschillig bij, „als er geen serieuze candidaat is om mee te hertrouwen, zal zij toch wel weer bij vader terugkomen. Maar het huis in Fiesole is al verkocht en de meubels opgeborgen." „Jammer," vindt Peggy vaag. De kleine Charlot komt terug met hopjes en chocola. Zij kruipt bij Peggy op schoot en kijkt haar indringend aan. „Wat ben je mooi," zegt zij zachtjes en strijkt Peggy over het haar. „Ik krijg over twee maanden een broertje," deelt zij vertrouwelijk mee. Peggy geeft haar een kus. „Wat heerlijk voor je, Lotje; dat is een groot cadeau!" „Ja, nu weet je 't meteen," valt Sonja in, ietwat verlegen, »het is wel heerlijk, maar ook een beetje lastig met het oog op onze verhuizing naar Engeland. Hoe lang blijf jij hier nog?" „Volgende week ga ik weg — maar ik weet nog niet waarheen." Sonja's vlugge blik schijnt onmiddellijk te begrijpen. „Als je mee wilt naar Engeland," zegt zij met een kort lachje. Peggy en Lotje — dat zal wel goed gaan samen — en dan heb ik wat meer de handen vrij..." Die gedachte vliegt door Sonja's practisch brein. „Kom nog eens terug," dringt zij hartelijk aan, als Peggy afscheid neemt; „kun je morgen niet komen eten?" „Onmogelijk," zegt Peggy, „maar ik kom wel terug, ik telefoneer nog..." „Wat ben je lang weg geweest, Peggy! Je moet me niet zoo lang alleen laten," klaagt Bruno, als zij weer bij hem zit. „Egoïst! Ik mag toch wel eens uit?" Zij streelt hem over zijn handen. „Bruno, ik blijf nog drie dagen bij je..." „Vier! Ik ga pas Dinsdag weg. En 't is nu Zaterdag." „En jouw plannen overheerschen natuurlijk!" „Luister eens, Peggy." Hij trekt haar dichter bij zich en peilt met zijn oogen haar oogen. „Hou je van me?" Zij zwijgt. „Heel anders dan je denkt," zegt zij eindelijk. „Ik denk niets, ik hóóp alleen dat je zooveel van me houdt dat je iets voor me over zult hebben." „Heb ik niets voor je over?" „O ja, Peggy — meen niet dat ik ondankbaar ben — je hebt zoo lief voor me gezorgd dezer dagen; maar misschien zou je dat gedaan hebben voor eiken vriend van je die ziek werd; voor Eduard bijvoorbeeld?" „Voor Eduard zéér zeker!" „Hou je meer van hem dan van mij ?" „Wat ben je toch kinderachtig, Bruno." Hij laat haar los en loopt de kamer op en neer, met zijn sierlijken, ietwat slependen tred. Peggy moet dien bewonderen, ook de houding van zijn smal, edelgevormd hoofd. Maar tevens steekt haar de scherpe gedachte: Houd ik dan alleen van zijn „vorm"? en is zelfs die verliefdheid al aan 't kwijnen? Blijft er niets van mijn gevoelens over... kan ik niet echt van iemand houden ? Zij denkt aan dien middag bij Anita in Delft, aan de liefde die zij toen zag tusschen die oudere vrouw en haar jongen broer, en hoe toen diezelfde wrange gedachte aan vergankelijkheid van alle liefdes bij haar was opgekomen. „Natuurlijk houd ik van je," zegt zij ineens, rustig, „anders zou ik toch niet bij je gebleven zijn. Maar je moet tevreden zijn met wat ik je geven kan — evengoed als ik mij moet tevreden stellen met wat jij geeft. Véél is 't niet: een beetje sympathie, een beetje verliefdheid; maar één ding is gelukkig: wij kunnen Doolhof 15 elkaar niets verwijten! Kijk niet zoo boos. Ik ben eerlijk..." „Wie is er nu heelemaal eerlijk?" Hij is teleurgesteld, maar wil die teleurstelling niet aanvaarden. Bevreesd voor woorden, die alleen maar verwarring en vervreemding kunnen brengen, neemt hij zijn toevlucht tot een omhelzing. „En toch houd je van mij!" fluistert hij, als hij haar vaster en vuriger dan hij ooit deed, tegen zich aan drukt en haar door zijn kussen belet te spreken. Peggy spreekt dan ook niet meer. Weer laat zij zich zinken in een bedwelming, waarin zij toch weerstand voelt. Na het eten wandelen zij langs het strand. Het avondlicht is als een wijde, blozende bloem boven het stille water. Er is een evenwicht tusschen den rustig geworden wind en de zwakker deinende golven; een vrede tusschen hemel en aarde. Peggy voelt zich licht en rhythmisch loopen op de effen strook langs de zee, waar de voeten slechts een vluchtig spoor nalaten. Het leven is ook vluchtig, maar schoon. Zij moet het vatten, ervan genieten. Want de morgen zal komen met storm, met regen; wild of grijs. Maar d 11 is harmonie. Bruno is vroolijk; hij wordt zelfs overmoedig, maakt sprongen als een satyr en zingt zijn dwaze liedjes met een fantastische mimiek. „Ik voel me zoo goed," zegt hij tevreden, „je zult zien, mijn concert in Hamburg wordt een succes. Als zij thuis komen is het al donker. Peggy ont- steekt de lampen. Zij neuriet het laatste liedje van Bruno na. „Ga je spelen?" vraagt zij. „Neen, vanavond niet. Je moet bij me zitten en mij iets moois voorlezen. En wij zullen gelukkig zijn, Peggy." Zijn blik wordt donker, dringend. Zij wendt haar oogen af. Op 't zelfde oogenblik wordt er gebeld. Bruno gaat naar de deur en zij hoort een hartelijke begroeting. Hij komt binnen met een grooten, zwaar gebouwden man. „Mag ik je in kennis brengen, Peggy, met mijn besten vriend, Michel Brüning, den grooten pianist?" Peggy steekt haar hand uit, die door den Duitscher met een overdreven-eerbiedige geste gekust wordt. „Entzückt, gnadige Frau." Zij moeten duitsch praten, want veel hollandsch verstaat Michel Brüning niet. De avond verloopt heel anders dan Peggy gedroomd heeft. Zij heeft het druk met bedienen; de groote pianist heeft nog niet gedineerd en wat er in huis nog overgebleven is aan eet-en drinkbaars komt langzamerhand op tafel. Peggy heeft daarna allen tijd om Michel te bekijken; want de twee vrienden gaan zoo op in gemeenschappelijke herinneringen en beschouwingen over muziek, dat zij nauwelijks op haar letten. Zij vindt het bolbleeke gezicht met het lage voor- hoofd, waarboven het aschkleurige haar naast een feillooze scheiding plat weg is gekamd, zonder uitdrukking en verwondert zich erover dat een artiest zoo'n onbewogen fagade vertoont. Maar misschien is 't waarlijk een fagade en woelt daarachter een hevig bewogen wereld? Zij let ook op zijn handen: zware handen met breed uitloopende vingertoppen. Wreede handen. Is dit nu Bruno's beste vriend? Als hij vertrokken is — Bruno heeft hem naar zijn hotel gebracht — vraagt Peggy: „Is 't werkelijk een groot pianist?" „Natuurlijk," antwoordt Bruno humeurig, „je zult eens wat hooren... En nu ga ik naar bed. Ik ben doodmoe van al dat praten. En jij?" Peggy is ook moe; toch zou 't haar niet mogelijk zijn dadelijk naar bed te gaan. Als alles stil is in huis en de lampen uit, gaat zij op haar geliefkoosd plekje zitten, op 't trapje vóór 't huis, met den sterrenhemel boven en de ruischende zee beneden haar. Eerst lijkt alles donker en ziet zij nauwlijks de sterren. Maar als zij een poosje gezeten heeft, komen uit het duister schijnsels, blinkende strepen, zachte flonkeringen naar voren. Er is een jonge maan aan den hemel die zich weerkaatst in beweeglijke bladeren; waarvan het licht wordt afgeketst langs 't staaldraad van een hek, de punt van een gevel. Ook op de zee, de ver in t donker levende, valt het maneschijnsel vaag maar toch zichtbaar. Soms is 't of melkwitte slierten langs den hort- zon trekken als dampen die belicht worden en weer door 't duister worden opgeslorpt. Het is stil, het is of de zee alle geluid heeft opgezogen en nu, tevreden en alleen — een reusachtige kinkhoorn — haar ruischen uitzendt. Peggy buigt haar hoofd achterover en ziet de sterren. Telkens scherper wordt hun glans, telkens voller de boeket van flonkerende lichtbloemen boven haar. Duizenden, millioenen schitteringen; een wereld van onbekende grootheid. Het duizelt haar, erger nog dan toen zij een kind was en vader haar vertelde van de sterren en de planeten, van het eeuwige wentelen en schuiven door een onmetelijk heelal. Toen had zij driftig gezegd: ,,Ik wil niet dat er zooveel zijn." Het had haar overweldigd, vernietigd, zij had 't denkbeeld van zulk een overvloed niet kunnen verdragen. Verdraagt zij 't nu...? Evenmin. Te voelen dat zij een stip is in deze oneindigheid, doet haar wankelen. Zoo gering te zijn, zoo onbeduidend; te weten dat haar leven even vluchtig is en even weinig beteekent als dat van een insect op een bloem, grijpt haar weer bij de keel. Maar zij moet het onder de oogen zien. Eerlijk en moedig zijn. „de eenige verdienste van de hedendaagsche jeugd", zooals Hugo zei: eerlijk en moedig zijn! Want wat beteekent zij verder? Wat beteekent haar zwakke, oppervlakkige geest; welke waarde heeft haar wankel hart dat niet in staat is zich geheel en voor goed aan een ander weg te geven? Welke plaats neemt zij in? Wie heeft haar werkelijk noodig? Bij wie behoort z ij ? Bij niemand. Vroeger had zij haar ouders, daarna verbeeldde zij zich dat Alfred... Alfred. Zijn brief. Nog vele keeren heeft zij hem overgelezen. Hij doet haar uit zijn leven weg. Niet haar vrijheid, neen, de zijne wil hij verzekeren. Hij kan haar niet meer naast zich hebben. „Kameraden die 't goed met elkaar meenen, maar die niet samen kunnen gaan." Die zin is 't diepst in haar doorgedrongen. En waarom, als zij 't goed met elkaar meenen, als er toch liefde is tusschen hen (welke liefde?) waarom kunnen zij dan niet samen gaan? Is dat haar schuld? Heeft zij te veel aan zichzelve gedacht en te weinig aan hem ? Mag zij Bruno egoïsme verwijten, als zij zelve... Met een kreunende zucht legt zij haar hoofd op haar knieën. Het geruisch van de zee wordt sterker, wordt een dreunen, een eentonig herhaald, dof rumoer. Er is wind komen opzetten; als een donkere god brak hij los en vaart heen over de golven. Wolken verbergen nu de maan en een gedeelte der sterren. Er komt een wilder rhythme, een dreigende vaart. Zij denkt aan haar droom met de bijtende paarden. Woest hollende paarden die zij opriep met een smachtend verlangen; hartstocht die zij gewild heeft, maar die haar gebeten, die haar gewond heeft. Verlangt zij nog... ? Maar o, dan iets groots en niet die vlakke, snel opgelaaide maar dadelijk in weeë ont- goocheling gebluschte genieting, zooals zij eerst kende met Romeyn en nu met Bruno... Iets groots! Daarnaar ging immers altijd haar diepste verlangen uit? Tristan en Isolde... Schoon verhaal uit grijze tijden; roodbrandende liefde van meer dan levensgroote gestalte! Isolde te zijn en weg te vluchten uit de gesloten maatschappij in de vrije natuur met zijn oerdriften. Of in dienst te leven van een ideaal; de heilige Graal te zoeken en als een vlam te branden, op te branden voor het altaar van God! God... donkere, dreigende macht, die alles scheppen kan en alles vermorzelen en te niet doen. Eindeloos, onbegrijpelijk wonder! Vechten met God, die anders wil dan je kleine lichaam. Maar Hij is de sterkste. Met een diepe zucht, die wordt tot geluk, staat zij op. X Peggy voelt de scherpe voorjaarszon door de dichte gordijnen en het gepiep van vroege vogels komt langs haar open venster zwieren. Op haar klokje ziet zij dat het pas zes uur is. Zij kan zich nog even omdraaien en genieten van het rustige liggen. Zoo dadelijk zal zij zich moeten reppen; het fornuis in de keuken aanmaken; in de eetkamer stof afnemen en de tafel dekken; dan zorgen voor het ingewikkelde Engelsche ontbijt, waaraan sommige van hun gasten met aandrang vasthouden. Want sedert Constant Barlett zijn plaats op de fabriek verloren heeft, houden zij „paying guests". — Sonja heeft al verscheidene malen van dienstbode verwisseld; deze maand is er zelfs in 't geheel geen hulp. Zij doen nu alles zelf; Sonja kan echter niet zoo vroeg opstaan en laat dat aan Peggy over. „Slaap je, tante?" klinkt het opeens in de met nachtstilte nog gevulde kamer. Charlotje ligt in een bedje in den anderen hoek en richt nu haar hoofd uit de lakens, waarin ze zich gewoonlijk begraaft. „Sst, Lotje, het is nog erg vroeg." „Mag ik bij je komen? Ik heb 't zoo koud." „Dat is nu weer een gezellig smoesje, hè," plaagt Peggy> a^s c kind in haar pyjama vóór haar staat met schuchtere oogjes. „Het is heelemaal niet koud, vanochtend. Maar... nu ja, kruip er dan maar in." Charlotje legt zich met een zucht van welbehagen naast Peggy neer. „En nu stil hoor. Ik heb slaap." Lotje houdt zich rustig — een poosje. Dan trekt zij met haar vingertje figuurtjes op Peggy's voorhoofd, neus en wangen en proest het uit van pleizier als Peggy fluistert: „Weg, vuile vlieg." „Hoe lang zijn we al in Engeland, tante?" „In September wordt het twee jaar. Waarom?" „Vader zei vroeger altijd: „als we een jaar in Engeland zijn, krijg je een poney." „Vader kan 't niet meer betalen." „Dat komt allemaal door Baby. Hij heeft zooveel geld gekost!" Peggy lacht. „Denk je dat?" „Ja — vader zei gister nog tegen mamma: „ik heb 't duur moeten betalen," en hij wees op Baby. En ze waren zoo boos op mekaar!" Peggy zwijgt. Zij denkt aan Sonja, bij wie het moe- derschap alles heeft opgeëischt. Het is of Constant haar niet meer kan bereiken. „Hou jij van Baby, tante?" „Maar schat, hoe kan je nu zoo iets vragen! Die lieve Eric met zijn blonde bolletje... jij houdt toch ook van hem?" „Ja... soms. Maar soms zou ik hem willen slaan of op den grond gooien." „Maar Lotje... waarom?" Het kind kan hierop geen antwoord geven. „Zal ik je eens wat zeggen?" Peggy vat Charlotje's hoofd in haar handen en kijkt haar recht in de oogen. „Jij bent een beetje jaloersch op Baby. Lotje wordt warm. Zij rukt zich los. „Niet waar!" „Wèl waar. En ik begrijp 't, Lot; ik was vroeger net zoo. 't Voelt akelig, vind je niet. Tot in je buik akelig." „Ja," zucht het kind. „Was 't daarom dat je die arme kleine Eric gister een duwtje gaf, toen hij bij 't trapje van den tuin stond? Hij is gevallen, maar gelukkig niet erg. Stel je nu eens voor dat hij met zijn hoofd op de ijzeren rooster terecht was gekomen of op de schop, die daar vlak bij lag — dan had hij zich erge pijn gedaan." Nu begint Charlotje te snikken; met lange halen. Zij klampt zich aan Peggy vast. „Vader mag niet zooveel van Baby houden! Hij moet van m ij houden! Hij is m ij n vader en ik was er 't eerst! huilde ze. „En jij, tante, jij mag ook niet zooveel met Eric spelen, Eric is dom, hij is nog een baby en ik... ik kan aardige spelletjes met je doen! Ik kan al lezen en geschiedenis en rekenen... o, tante Peggy!" Onder verscheurende snikken wordt dit alles gestameld. Peggy streelt het gloeiende hoofdje naast haar; met korte strooken gaat haar hand over dat snikkende bolletje. „Wees stil, Lot," zegt zij eindelijk, met een ferme stem, „het is heel leelijk zoo jaloersch te zijn; je moet 't afleeren. Je moet nog veel, véél afleeren; dat is erg moeilijk, maar ik zal je helpen. Kijk eens, daar heb je 't kettinkje, dat ik gister droeg en dat je zoo mooi vondt. Als je nu probeert, ernstig probeert om niet meer jaloersch te zijn, krijg je dit van mij present. Nog mooier zou 't zijn als je 't deedt zonder belooning; maar dat is te moeilijk, hè. Ik vind 't ook erg moeilijk zonder belooning aldoor maar braaf te zijn. Dus... kijk me eens aan! Doe je 't?" „Ik zal 't probeeren." Op 't betraande gezichtje komen begeerte en blijdschap al naar boven. „En nu moet je met me stoeien, tante Peggy." Peggy knuffelt het meisje met plagende teederheid. Een uur later staat zij in de groote, donkere keuken, waar zij een lichtje moet opsteken om goed te zien wat zij doet. Ham en eieren bakken; tomaten met spek; havermout en twee zacht gekookte eieren voor Mrs. Bones, die een zwakke maag heeft. Koffie zetten voor Constant en den kleinen Franschman. Zij hoort deze beide heeren (de eenige mannen in huis) in den tuin al heen en weer loopen. Zij moet zich haasten. En dat gaat zoo den heelen dag door! Met een driftige ruk doet zij de keukenkast open. En als Sonja 't maar waardeerde. Maar Sonja vindt er niets onnatuurlijks in als anderen zich voor haar uitsloven. „Het is waar dat zijzelve ook hard werkt en vlugger, handiger dan ik," moet zij erkennen. — In de ontbijtkamer valt het morgenlicht wijd en ongehinderd naar binnen. De gordijnen zijn heelemaal weggetrokken. Het huis staat in een laan van jonge kastanjes, waarvan de prille bloesems zich al dapper naar boven werken. In deze kleine voorstad van Londen is weinig vertier. Hoe vaak heeft Peggy hier 's winters uitgekeken en hebben de saaie strakheid van de huizengevels en de kale boompjes haar somber gemaakt. Nu zijn er gelukkig de bloemen. Onder den dikken beuk opzij van 't huis schieten de wilde hyacinthjes op, de „blue bells" waar Lotje weken lang naar heeft uitgezien. Eén voor één komen de gasten binnen en Peggy krijgt het te druk om te peinzen. Charlotje moet haastig eten; zij is al te laat en de school is een eind weg. Dan is er Mrs. Bones; een zwakke maag en een expansieve natuur nemen haarzelf en de anderen voortdurend in beslag. Ook de kleine Franschman praat graag met Peggy; zijn kennersblik flitst dikwijls langs haar ranke, de laatste maanden wat al te ranke gestalte en dan trekt hij geheimzinnig, half spottend, half vertee- derd zijn wenkbrauwen op, verschuift zijn lorgnetje, kucht en zucht en vertelt anecdotes. Constant is altijd zwijgzaam. Hij zit daar met zijn tragische roode scheur in zijn gezicht en lijkt er niet bij te hooren. De gasten voelen het en laten hem aan zijn lot over. Een paar Finsche jongemeisjes kwetteren als musschen; maken plannen, lachen om de grapjes van den Franschman zonder ze te begrijpen. Midden in deze drukte overvalt Peggy de gedachte: „Wat doe ik hier? Waarom ben ik bij deze menschen?" — Dan is 't of zij afgezonderd en alleen gelaten diep in een donker hol verdoken zit. Zij, die daar praat, is een andere. De uren gaan met haastig werk voorbij. Dan, tegen den middag, wandelt zij in den tuin achter het huis. De zon straalt koninklijk over het wijde grasperk en over de bloeiende heesters die het omvatten. Teerwitte wolken als flarden van brooze schoonheid glanzen in het hemelsblauw. Seringen barsten open in geurenden bloei; wilde loten, roodbruin en sappig van rambler en eglantier strekken zich in de zon. En daarachter begint de witte schittering van bloeiende kersen en perelaars. Constant haalt haar in met een paar groote stappen. Het is langzamerhand gewoonte geworden dat zij om dezen tijd — tegen de lunch — een poosje samen doorbrengen. Sonja is dan bezig in de keuken of met de baby. Zwijgend loopen zij een paar minuten over het grasveld, omhuld door zonlicht. „De rozen hebben al knoppen." „Ja," zegt Peggy kort; „het is een prachtig voorjaar en toch..." „Toch kan je er niet van genieten?" vraagt hij. Dan, even zijn hand op haar arm leggend: „Peggy, als 't je te zwaar wordt, waarom blijf je dan?" „Waar moet ik anders naar toe?" Haar keel doet pijn en krampig slikt zij. Het is of een aschregen over de bloeiende wereld valt. „Hier ben ik tenminste ergens goed voor —; hier heb ik wat om voor te leven." Zij kijkt hem in de oogen. „Ik houd van jullie." Hij drukt haar arm vast tegen zich aan. „Dat weet ik; dat heb je getoond," zegt hij, „maar wij moeten daar geen misbruik van maken. Vanmorgen viel 't me weer op dat je er moe en slecht uitziet, Peggy. En dit is toch ook geen werk waar je al je gaven in kunt ontwikkelen... Wat blijft er over van je muziek? Je speelt nooit meer den laatsten tijd." „Och, die muziek van mij!" Met een bitteren lach schudt zij het hoofd. „Ik heb me vroeger verbeeld dat ik aanleg had... zooals ik mij zooveel verbeeld heb. Als je jong bent, ben je verwaand en acht je jezelf tot alles in staat. Nu weet ik eindelijk waar ik alleen toe in staat ben..." Hij vraagt niets. Dan opeens: „Waarom ga je niet naar Alfred terug?" „Alfred heeft mij niet noodig. Hij werkt hard en Miriam is eiken dag bij hem als zijn secretaresse. In haar laatsten brief schreef zij mij opgetogen over al de interessante dingen die hij haar opdraagt. Zij zorgt ook goed voor hem. Hij heeft griep gehad en zij heeft hem verpleegd. Miriam is knap en toegewijd." „En zij neemt jouw plaats in." Fel wendt zij haar wit, vertrokken gezicht naar hem toe. „Zwijg toch — houd je er buiten! Kwel me niet." Dan, als een voortgejaagd hert, springt zij hem voor en rent naar huis. Een half uur later helpt zij Sonja weer in de keuken. „Peggy, ga vanmiddag wat liggen. Je maakt je te moe. Je ziet bleek." „Waarom?" Peggy ziet haar bijna vijandig aan; „ik ga niet naar bed, dat maakt me gek 's middags in bed te liggen." „Dan in den tuin, op een lange stoel." Een uur later heeft Constant een rieten ligstoel onder een tengeren eschdoorn op 't gras gezet. Vol zorg draagt hij kussens en shawls aan; ook nog een plaid. „Doe een dutje, Peggy dear." Zijn stem maakt haar bijna aan 't schreien. Zit er een klank in van een andere, vertrouwde en nu zoo verre stem? „Mag ik bij je blijven zitten? Ik lees..." Zij knikt. Sonja komt er ook bij met den kinderwagen, waarin Eric slaapt. „Letten jullie op Baby? ik moet even uit, naar den kruidenier in 't dorp." Diepe stilte is er nu; maar de stilte van een lentemiddag; vol geritsel, vogelliedjes, windgeruisch. Peggy slaapt in; er is balsem gelegd op haar pijn. — Na een poos vaart zij met schrik overeind. Constant ziet haar glimlachend aan. „Slaapt Eric nog?" vraagt zij en buigt zich onder de kap van den kinderwagen. Het jongetje ligt opzij, met een arm om het hoofd. Een zachtroode kleur waast over het anders zoo bleeke gezichtje. „Het doet hem goed in de buitenlucht te zijn." Hij knikt. „Ik wilde dat hij wat meer groeide. Het maakt mij ongerust, dat hij zoo klein blijft. En Sonja tobt er over, al zegt zij nooit iets." „Waarom ben je niet met Sonja meegegaan?" „Naar den kruidenier?" Hij lacht. „Neen; daarenboven vroeg zij 't me niet. Zij gaat veel liever alleen. Zeg, Peggy, jij kent haar nu zoo lang. Vertel me eens — is zij altijd zoo geweest? Zoo eenzelvig? Zoo gesloten voor anderen?" Peggy denkt er over na. „Ja, ik geloof wel dat zij altijd zoo geweest is. Zij was zichzelve genoeg en zoo actief, dat er niet veel tijd overbleef voor haar gevoelsleven. Ofschoon ze toen, in Italië, wel een vriendinnetje had, waar ze van hield." „En nu heeft zij Eric," zegt Constant met een korten lach. „Peggy, toen ik haar voor 't eerst gezien heb met dat kind tegen haar borst, heb ik haar oogen, haar mond, haar heele wezen zien stralen en open gaan als nooit te voren. Zoo heeft zij zich nooit aan mij gegeven." Zij zwijgen. Het jongetje is wakker geworden en roept „Euh, euh," want praten kan hij nog niet. Hij is met alles laat. Constant tilt hem den wagen uit en zet hem op zijn knie. Het slaapdronken bolletje leunt tegen zijn borst. „En in dit drukke bestaan wordt het nog erger," gaat hij voort, in een onhoudbaar verlangen zich uit te spreken, „ik ben bang dat wij hoe langer hoe meer op ons zelf komen te staan." „Maar 's avonds?" vraagt Peggy, „dan is er nog wel eens een rustig uur. Waarom ga je dan meestal uit?" „Ik heb mijn jongens; je weet wel, die werkloozen van de fabriek. Ik help ze met timmeren en teek enen; ik heb dat nu eenmaal op mij genomen en ik wil 't volhouden. Er is zoo'n leegte, zoo'n bitterheid onder die jonge menschen. Je moest eens met me meegaan, Peggy> je zoudt er pleizier in krijgen. Er is ook een clubhuis voor meisjes. Sonja voelt er niet voor; zij kan 't ook niet, haar leven is al te vol." Hij streelt over 't blonde hoofd van zijn zoon. „Misschien is 't wel altijd zoo, dat een vrouw die echt moeder is, haar man alleen laat, als er kinderen te verzorgen zijn. Het is zoo gewoon, zoo natuurlijk; maar als t onszelf betreft, zijn we geneigd er een buitengewone dramatiek in te zien." „Twee menschen die elkaar noodig hebben, die niet Doolhof 16 leven kunnen zonder elkaar... Misschien komt dat maar zelden voor en dan tijdelijk... altijd tijdelijk," peinst Peggy hardop. Zij staat bij hem. „Mag ik vanavond met je mee, naar 't clubhuis?" ...Zij wandelen in den lenteavond samen langs bloeiende struiken, in een fijne schemering vol teere geluiden. Er is een zachtheid om Peggy heen, die haar gelukkig maakt. „Is 't ver?" vraagt zij. „Nogal. Ben je te moe om te loopen?" „Neen, o neen. Ik vind zoo'n avondwandeling heerlijk." „Ik ook. Ik houd ervan met je te praten, Peggy dear. En over 't algemeen houd ik toch zooveel van zwijgen." „Dat weet ik. En misschien daarom praten de menschen graag met jou — niet in gezelschap; maar als ze alleen zijn met je. Dan geven ze je hun vertrouwen. Net als ik..." „Vertel me eens van je man, Peggy." „Van mijn man?"... herhaalt zij met een kort lachje, „van Alfred Bongers, bedoel je. Hij is mijn man niet meer en eigenlijk is hij 't nooit geweest." Hij antwoordt niet op die mededeeling, die hem toch even een schok geeft. „Schrijft hij nooit over een wettige scheiding, Peggy?" „Neen. Zijn laatste brief is al acht maanden oud. Ik hoor den laatsten tijd alléén over hem door mijn vriendin Miriam... Of zij bij hem inwoont, weet ik niet eens!" Zij wacht even. Dan, hevig: „Het is afschuwelijk zulke dingen niet eens te weten...! Maar misschien ook beter. Ik moet mijn gedachten daar van af trekken. Ik ben nu eenmaal alleen en moet het blijven. Vraag mij niet verder, Constant, het doet pijn. En dit is geen verwijt: je bent altijd zoo goed, zoo bescheiden geweest... Sonja ook — zij vroeg mij nooit iets..." (Of dat alleen tact is of onverschilligheid? vraagt Peggy zich af...) „Ik wilde dat ik Alfred kende." „Waarom?" „Omdat ik er dan beter over kon oordeelen. Want eigenlijk kan ik niet gelooven dat hij niet van je houdt. Zeg mij: is 't geen echte liefde geweest, waarmee jullie begonnen?" „Echte liefde — Er zijn zooveel soorten van liefde. Hij was goed; vol nobele bedoelingen om mij te helpen en te steunen; want ik was doodongelukkig toen ik hem trouwde en ik moest geholpen worden. Ik was trotsch en koppig en ik heb misschien alles verknoeid wat er tusschen ons had kunnen opgroeien. En misschien was hij al te ver in 't leven gevorderd om mijn onhandigheid, mijn jonge domheid te begrijpen. Daarenboven is 't een man die opgaat in zijn werk; voor wie 't werk alles is. Je weet, hij is architect en er is hem een prachtig werk opgedragen, een soort van kunstenaarshuis. Hij is een artiest en zijn geest is origineel. Hij zoekt nieuwe vormen en geniet ervan. O, ik geloof dat hij iets heel bizonders zal scheppen, dat mee zal tellen in onze bouwkunst! Hij houdt ook van muziek en van gedichten. Van romans minder, denk ik; ik zag hem die tenminste nooit lezen. Wèl beschouwende of historische lectuur." — „En in den omgang?" „Stil; eenzelvig meestal. En misschien wat lichtgeraakt — net als ik, trouwens. Maar als wij samen uitgingen, kon hij plotseling vroolijk worden en dwaze anecdotes vertellen en lachen als een jongen. Ook hield hij ervan met mij des zomers op het terras van een café te zitten en naar de voorbijgangers te kijken. Eigenlijk hield hij van alle kleine genoegens van het leven: van een gezellig maal, een mooie vrucht, een fijn glas wijn..." „Dus een beminlijk mensch." „Ja... Maar hij kon ook somber zijn, en driftig! Hij had van die plotselinge buien van drift, schijnbaar om niets — maar ik denk dat de oorzaken te diep lagen dan dat ik ze kon begrijpen. En bittere dingen kon hij zeggen die mij staken... ja, bitter was hij, vooral den laatsten tijd, en dat was iets vreemds in hem, omdat hij toch zooveel wijsheid bezat. Maar het waren misschien zijn zenuwen, een zekere spanning... En misschien is dat nu over, nu ik weg ben. Misschien irriteerde ik hem — en was ik 't die zijn evenwicht verstoorde." „Hoogstwaarschijnlijk." Zij kijkt pijnlijk verrast naar hem op. „Ja," knikt hij, „ik begrijp het. Misschien begrijp ik 't beter dan jij..." „Leg 't mij dan uit." „Je moet naar hem teruggaan, Peggy! En niets doen dan hem omhelzen en zeggen dat je van hem houdt en naar hem verlangd hebt. Dan komt alles weer goed. Als hij werkelijk van je af wilde, had hij wel moeite gedaan om zijn huwelijk te ontbinden. Maar als hij nu eens op je wachtte?"... Zij lacht met een hoog, zenuwachtig geluid. „Het kan niet, het kan niet," roept zij gesmoord, „zeg maar niets meer!" Zwijgend loopen zij verder. — In het lokaal waar Constant haar brengt, worden haar gedachten wel afgeleid. Zij ziet er jongens en mannen van allerlei leeftijd aan schaafbanken en teekentafels. Er wordt getimmerd, geverfd, gezaagd en geknipt. De som van die geluiden maakt het praten onmogelijk. Enkele jongeren zitten te lezen of te schrijven. Zij zijn het die dadelijk opkijken, als Constant langs komt, om hem dringend iets te vragen. Hij schudt het hoofd. „Vanavond niet." Peggy kijkt rond. Er zijn grimmige, stugge facies, maar ook jonge, gevoelige, vroolijke zelfs. Men ziet het hun aan dat de humor gemakkelijk naar boven komt. Op een grapje van Constant beginnen zij dadelijk te lachen. Peggy merkt hoe sommige mannen nieuwsgierig naar haar kijken; enkelen brutaal, de meesten tersluiks. Zij blijft daar niet lang, want Constant voert haar mee naar een kamer daarnaast, waar een kleine expositie is ingericht van voorwerpen, die klaar zijn voor den verkoop. Peggy ziet een poppenledikant en koopt het voor Charlotje. In den ruwen eenvoud van deze omgeving is iets wat haar aantrekt: iets eerlijks en menschelijks en een soort broederschap, die wel onbestaanbaar blijkt daarbuiten! „Hoe lenig en sterk zijn de meeste lichamen nog, ondanks fabriekswerk en armoede," zegt zij, als Constant haar naar buiten leidt, verder den landweg op, naar het clubhuis van de meisjes, „of is dat maar schijn?" „Het is een sportief, sterk ras," antwoordt hij, „maar sommigen zijn toch ondermijnd en aangetast voor altijd. En te denken dat het over de heele wereld zoo is!" „Jij doet hier een goed werk —" „Och Peggy, het is zoo bitter weinig wat ik doe! Ik kan maar zoo weinig bereiken en dan nog! Ik geef een beetje bezigheid, maar het is niet genoeg! Daarenboven zijn zij niet allen met handenarbeid of geld te helpen. Het is hun geest die braak ligt of verwilderd is; bedorven door allerlei propaganda, van slechte kranten en dom-doordravende kameraden. Ik praat wel eens met hen en ik lees uit mooie boeken voor of geef ze goede lectuur; bij de jongeren kan ik misschien nog iets bereiken..." „Ik zag hoe ze je vroegen..." „Ja; maar in die weinige uren kun je zoo weinig doen. Je zoudt er je leven aan moeten geven. Weet je wat zoo lastig is: eerst moet je allerlei begrippen en veroordeelen uitroeien, vóór je aan 't zaaien kunt beginnen. Eén van de moeilijkste dingen is, hun aan 't verstand te brengen, dat niet enkel materieele welvaart hen helpen zal vooruit te komen in de wereld. Bijna alle groote politieke partijen, zooals de sociaal-democratie en 't communisme zijn gebaseerd op die gedachte; zij zijn door en door materialistisch en ik ben toch zoo innig overtuigd dat alleen de geest redding kan brengen. Je weet, ik ben geen kerksch man en ik hang geen bepaalde dogma's aan; in mijn hart vind ik die ook verderfelijk, maar ik betrap er mij wel eens op te wenschen dat deze menschen maar ouderwetsch geloovig gebleven waren — dan was er misschien meer kans dat hun geest zich verhief boven wat zij nu verlangen: goed eten, goede kleeren, een goed en geriefelijk huis, een borrel en een film. Niet dat ik daarop neerzie! God beware... ik zou graag meehelpen om 't hun te bezorgen. Maar daarmee houdt 't leven toch niet op! Er is iets belangrijkers en zij weten 't niet; zij willen 't niet eens weten. Een enkele — zooals die donkere jongen die mij bij de mouw trok — heb je 't gezien? Het is een begaafde jongen en hij leest alles wat ik hem geef, met hartstocht. Maar de rest..." „Misschien gaat het langzaam," zegt Peggy, „alles gaat langzaam in 't leven, al lijkt het soms razend vlug te gaan." „Je hebt gelijk; ik moet vertrouwen hebben." — — Bij de meisjes is meer levendigheid; meer gesnater, meer gelach. De meesten zijn jong en Peggy ziet hier, duidelijker dan bij de mannen, zwakke en uitgeteerde lichamen; verworden gezichten, duidend op een losbandig leven. Of wordt het merk op gevoeliger vrouwenaard scherper gezet? — Drie leidsters, oudere vrouwen in uniform, worden aan Peggy voorgesteld. Zij brengen haar rond bij de meisjes, die naaien, brein, vlechten, weven en allerlei ander handwerk bedrijven. Zij koopt ook hier wat: een gebreid wagendek voor Eric en een leeren tasch voor zichzelve. Een van de leidsters vertelt dat de meisjes graag meewerken aan een tooneelopvoering; dat zij niets liever doen dan comediespelen en dansen. „Wij doen het wel eens een enkele keer," zegt zij, ,,'t is een goed middel om de meisjes wat beschaving bij te brengen. Komt u eens kijken? Volgende maand arrangeeren wij weer een avond." „Heel graag," belooft Peggy; en keert zich om naar den uitgang, waar Constant op haar wacht, als zij opeens getroffen wordt: onder 't licht van een lamp ziet zij een gezicht dicht bij 't hare: een jong, wit gezicht met grove, dikke lippen. Blauwe oogen in een donkere vallei van schaduw, schieten driest op haar af, met een blik van hongerige nieuwsgierigheid. Rood, warrelig haar omkringt het hoofd, dat als een vizioen wordt, vaag en sterk tegelijk. „Sarah!" roept een van de leidsters met strenge stem. Het meisje maakt haar blik eindelijk los. Later ver- telt Constant: „Die Sarah die jou zoo aankeek, is een van de lastigste meisjes. Zij komt uit een laaggezonken gezin. Maar zij schijnt toch vatbaar voor goeden invloed en zij maakt mooie dingen; zij lijkt wel begaafd. Maar op haar vijftiende jaar had zij al een minnaar, pleegde abortus en verviel van kwaad tot erger." „Zou zij niet kunnen veranderen? Als een van die leidsters haar vatten kan..." „Misschien. Weet je wat merkwaardig is? Zij is 't altijd die bloemen meebrengt om 't lokaal te versieren. Hoe zij er aan komt, begrijpt niemand." — Dien nacht blijft Peggy urenlang wakker. Welk verschil is er tusschen dat fabrieksmeisje en haar? Alleen dat van opvoeding en stand, die 't ware wezen van een mensch toch niet in essentie veranderen kunnen. Dan slaapt zij eindelijk in en droomt van Alfred. Zij staan in een groot station te wachten op een trein. Als die aankomt, stapt Alfred in zonder haar; zelfs zonder afscheid. Hij kijkt uit het raampje van de coupé en roept iets onverstaanbaars. Een kolom van rook uit de locomotief scheidt haar weldra van hem. Wanhopig loopt zij mee met den vertrekkenden trein, die spoedig zoo rad gaat, dat zij uitgeput achter blijft. „Heb toch geduld... ik kan nog veranderen..." roept zij snikkend en wordt van haar eigen stem wakker. De dagen gaan voorbij, drukker, voller, haastiger dan de vorige. Eindelijk, als het nieuwe keukenmeisje haar intrede doet, komt er meer spacie tusschen de werkuren. Peggy wandelt veel met Constant en gaat 's avonds dikwijls mee naar het clubhuis. Een paar keer vraagt Sonja droog: „Hoe ben je opeens zoo voor arme menschen gaan voelen?" Maar Peggy antwoordt daar niet op. Het weer is omgeslagen. Regen en wind slaan de bloesems neer en een huiverig makende kilte trekt door 't huis. Als Lotje uit school komt, heeft zij koude voetjes en een nat gezicht. Peggy trekt haar schoone wollen sokjes aan en gaat met haar in de serre zitten opzij van 't huis, waar zij een potkacheltje aanmaakt. Bedrijvig en liefdevol zorgt Lotje voor haar poppen. Het nieuwe ledikantje is een feestelijk bezit. Peggy naait er lakentjes voor en sloopjes en 't meisje zit op een stoof aan haar knie ijverig te breien aan een jumpertje voor de oudste pop. „Ik vind 't heerlijk als 't leelijk weer is," zingt de jonge stem. „Waarom?" vraagt Peggy, maar 't antwoord weet ze allang; Lotje zegt het zoo dikwijls. „Omdat we dan hier zitten, zoo gezellig saampjes. En omdat je dan niet met vader wandelt en je alleen maar bemoeit met mij!" „Maar Lotje — dat is toch egoïst." „Dat kan me niet schelen." Constant komt binnen met een groote gieter in de hand. „Wat kom je doen, vader?" vraagt Lotje met een ontevreden blik. „Zaaiplantjes in potten doen, het is hoogste tijd," antwoordt hij, zijn voorhoofd afwisschend. Peggy ziet hoe vurig zijn litteeken wordt onder het werk. „Wou je me weghebben?" plaagt hij; en na een blik van verstandhouding met Peggy: „Ik geloof dat je meer van tante Peggy gaat houden dan van mij." „Neen, neen!" Met een vaart schiet Lotje overeind en omhelst hem hartstochtelijk. „Help me dan een beetje, Lot — geef me die potjes aan. Dan mag jij ze straks begieten." Als Constant klaar is vraagt hij: „Zou er nog thee zijn, Peggy?" Zij haast zich om een kop thee voor hem te halen. In de salon vindt zij de gasten in een kring om het houtvuur gezeten, ook Sonja. Er wordt druk gebabbeld. „Waarom zit je in de serre?" vraagt Sonja bits, als Peggy thee schenkt. „Ik speel met Lotje." Sonja haalt de schouders op. Een kille blik treft Peggy onaangenaam. Het is moeilijk omgaan met het jonge vrouwtje den laatsten tijd. „Zij is moe," verontschuldigt Constant; maar aan zijn wrevelige of zorgelooze oogen bemerkt Peggy hoe 't hem hindert. Als zij bij hem terugkomt met de thee, valt het haar op hoe slecht hij er uit ziet. „Heb je hoofdpijn?" vraagt zij zacht. Hij knikt. „Maar 't gaat wel over. Maak je niet ongerust. Als ik maar beter kon slapen." „Je doet te veel." „Ik doe te weinig. Dat is juist het ellendige: in alles schiet ik te kort. En dit leven is..." Hij maakt zijn zin af met een gebaar. „Kijk eens, de zon komt door! 't Wordt beter weer. Gaan jullie mee, den tuin in?" Maar Lotje wil bij haar poppen blijven. Zij wandelen nu samen den tuin in en daarna den weg op. Het is frisch en puur in de lucht en het natgeregende groen glinstert met vurige droppen onder de schelle zon. „Hindert dit leven je, met altijd vreemde menschen om je heen?" vraagt Peggy. „Ja — maar 't hindert me nog meer, dat Sonja en ik elkaar niet meer terug kunnen vinden. En ik moet weer wennen aan de gedachte dat ieder mensch toch altijd eenzaam is. Ik was 't een beetje vergeten deze twee laatste jaren, toen ik zoo gelukkig was met haar, zóó gelukkig als ik nooit ben geweest en ook nooit meer zal worden. Het schijnt niet te kunnen blijven. Maar misschien is dat ook onze eigen schuld. Wij leven er maar op los — veel te roekeloos en te onvoorzichtig, te onverschillig haast. Het geluk is broos; je moet er heel zorgvuldig mee omgaan." „Maar 't komt wel weer terug," tracht zij te troosten, „Sonja is overwerkt. Nu wij meer hulp hebben, zal alles beter gaan." Zij loopen zwijgend verder; een vertrouwd en rustig zwijgen. „Twee eenzamen," denkt Peggy, „die even samen gaan en even rusten van hun zwerftocht door het leven. — Als zij weer dicht bij huis zijn, komt Sonja hen tegemoet. Zij ziet er vreemd uit, gejaagd en rood; maar met gedwongen kalmte zegt zij: „Gelukkig dat ik jullie alleen tref. Ik moet je wat zeggen. Ik verdraag 't niet langer, dat jullie altijd samen zijn en mij alleen laat zitten." Dan keert zij zich om en loopt als een verdwaasde weg. Constant haalt haar in met een paar groote sprongen. XI De stoomfluit stoot zijn laatste heesche gebrul in den mistigen avond; kettingen rammelen over het dek; korte bevelen gaan als signalen heen en weer; het anker wordt gelicht. Klotsend woelt het water onder de romp van het schip en eindelijk brengt een straffer zeewind en 't gebonden rhythme van de machine aan Peggy de zekerheid, dat zij Engeland achter zich laat. Zij zit nog op een bank bij de reeling, waar zij neerzakte na 't afscheid van Constant, die haar aan boord bracht. „Houd je goed, Peggy dear! en dank, dank voor alles!" waren zijn laatste woorden. Een warme handdruk, te warmer omdat hij zich mede schuldig voelde?... Arme Constant, zijn schuldelooze schuld zal misschien heilzaam werken: Peggy is bitter overtuigd dat Sonja's ongegronde jaloezie het echtelijk geluk van die beiden een nieuwe opleving zal brengen. Zij heeft hier een goeden dienst bewezen. Een goeden dienst... Opeens barsten haar tranen los. Maar haar lieten zij alleen!... — Er is een druk geloop op 't dek; bagage wordt heen en weer gesleept, matrozen en hofmeesters doen haastig hun werk; een moeder met een schreiend kind begint zenuwachtig te kijven; en een paar jongelui, het hoofd nog vol van een week vacantie, fluiten en zingen luidruchtig. De meeste menschen loopen voorbij zonder op Peggy te letten, een enkele, die bevreemd neerziet op 't nietige figuurtje, dat in elkaar gedoken te snikken zit, wendt, bescheiden of onverschillig, het hoofd af. Langzamerhand wordt het stiller om Peggy heen. „Wel juffrouw, moet u niet naar beneden? Het wordt hier te koud voor u." Het is een matroos, die al een tijdje meewarig naar haar heeft zitten kijken. Zij schrikt op en komt overeind. Zij voelt zich huiverig. Haastig wrijft zij haar oogen droog en slikt de laatste krampige snikken naar beneden. „Een flinke borrel, dat helpt altijd," raadt de zeeman nog aan in het voorbijgaan. Zij knikt hem toe. Inderdaad voelt zij zich wee en hongerig. Zij gaat naar beneden, naar de eetzaal en bestelt sandwiches en een glas port. Als zij zich daardoor wat sterker voelt, schudt zij haar hoofd met een trotsch gebaar achterover. „Wat een kind blijf ik toch," denkt zij smalend, „maar nu is dat voorbij." Zij moet aan Lotje denken; aan de stroomen van tranen uit die kleine lieve oogjes, aan 't krampachtig-wilde afscheid met trappelende voetjes. Peggy heeft haar alleen kunnen troosten door te beloven dat zij later, héél alleen in Holland bij tante Peggy mag komen logeeren. Een nieuw leven gaat zij maken. En Lotje zal zij helpen, het kind dat ook te veel is in dat gezin en dat ook zal uitgestooten worden door Sonja — zij voorziet het. — Zij staat weer op 't dek, maar uitgehuild en moedig; overmoedig bijna. Hoe wreed 't leven ook is, zij zal het bevechten. „A nous deux maintenant." Zij glimlacht. Zij gaat naar Holland terug. Die gedachte, telkens blij opduikend, in Engeland de laatste weken al, wordt meer en meer een kreet van vreugde. Verlangde zij dan zoo naar Holland? Heeft dit verlangen deze twee jaren altijd in onbewustheid geleefd en komt het nu klaar wakker te voorschijn?... Zij staat naast de dikke stoompijp en kijkt naar boven. Een wereld van sterren wacht haar. Zij denkt aan dien avond in Bergen, toen die sterren ook boven haar stonden, overweldigend. Onder haar dreunt de machine, die het schip voortstuwt door de golven naar Holland. Tusschen de stille, flonkerende sterren ligt de weg dien zij gaan moet. „Ik hoop," schreef Alfred eens, „dat je leven zich in een opgaande lijn zal bewegen." — En een beeld, tusschen haar en de sterren komt op haar verwonderde oogen af: Alfred die de handen naar haar uitstrekt, met een gelukkigen lach. Het verlangen knijpt nu met onverwachte drift haar keel toe. Verlangen naar Holland? Maar is 't niet alleen naar hem dat zij verlangt? — — Peggy heeft aan Hugo, die nog altijd in Amsterdam woont, gevraagd een kamer voor haar te huren, liefst in zijn buurt. Hij komt haar in Rotterdam halen. Het valt, haar op dat hij er mannelijker uitziet, breeder van schouders en energieker van gebaar. Maar zijn gezicht is bleek en zorgelijk. Hij omklemt haar met bijna pijnlijke onstuimigheid. „Wat heb ik je in lang niet gezien. Heb je 't erg beroerd gehad?" Zij haalt haar schouders op. „Er was ook veel aardigs. En jij ?" Hij ontwijkt haar oogen. „Ga mee — mijn wagen staat vóór 't hotel daarginds. Wij gaan eerst samen ontbijten en dan breng ik je naar Amsterdam, naar je nieuwe kamer. Ik heb iets leuks gevonden, net iets voor jou — en goedkoop." — Aan 't ontbijt glanzen Peggy's oogen hem tegen. „Wat heerlijk met jou hier te zitten. Ik heb zoo verlangd." „Je ziet er anders niet kwaad uit." Zijn blik keurt haar zorgvuldig. „Wel mager, maar knap — je wordt mooier, Peggy. Er is iets in je gezicht — iets sterks en liefs tegelijk." Doolhof 17 Zij lacht gelukkig. „En ik heb een honger," zegt ze, „ik zou alles op kunnen eten. Maar jij, Huug? „Ik ga naar Indië." Peggy laat haar mes vallen. „Naar Indië?" herhaalt zij. „Ja; vader schreef me dat ze daar best iemand kunnen gebruiken. Het schijnt goed te gaan met zijn zaken en voorloopig kan ik hem helpen. Dan kan ik altijd nog zien..." Lusteloos schuift hij zijn bord weg en steekt een sigaret op. Hij kijkt zijn rookwolkjes na en Peggy merkt op hoe een groef langs zijn mond is gekomen. „En Anita?" vraagt zij zacht. „Zij wil niet mee." Dan begint hij over andere dingen te spreken. „Als ie goed en wel op je kamer bent ingericht, moet je op een keer naar Anita toegaan. Of zij komt wel bij jou. Je moet eens met haar praten, Peggy, wil je?" Hij wordt zenuwachtig en kan niet langer blijven zitten. Peggy begrijpt dat hij afgeleid moet worden en begint verhalen te doen over haar verblijf bij de Barletts, zij tracht hem aan 't lachen te krijgen door met humor te vertellen over de gasten, Charlotje, het clubhuis, haar eigen prestaties op huishoudelijk gebied en zij heeft de voldoening hem vroolijker te zien worden. (Zoo fleurde ik Lotje op als ze somber werd over mijn vertrek, denkt zij. Als een moeder. Dat is een nieuwe ontdekking). Over Sonja spreekt zij weinig; maar Hugo begrijpt haar onmiddellijk. „Kreeg je daar salaris voor al je geploeter?" Zij lacht. „Welnee — 't was toch mijn eigen verkiezing." „En Sonja vond 't wat makkelijk. Tot zij jaloersch werd, dat..." Hij uit een leelijk woord, waarom Peggy onwillekeurig glimlacht. „Ik ben toch blij," zegt zij na een poos, „dat ik er geweest ben en het bijna twee jaar heb volgehouden. Daar kan ik een beetje trotsch op zijn; want dat heb ik wel noodig — dat hebben alle Croondragers wel erg noodig, niet?... Ik heb er veel geleerd, Huug; niet alleen koken en boenen, maar omgang met menschen die niet altijd aardig waren; zelfbeheersching en vergeten van jezelf. En Lotje is zoon schat voor me geweest. Nooit heb ik gedacht zooveel van een kind te kunnen houden." „En Barlett? Was hij verliefd op je?" Zij schudt 't hoofd. „Neen. Hij was werkelijk alleen maar een goede kameraad voor mij. Wij konden prettig samen praten. Hij liet mij ook veel lezen en... nadenken. Ik hield van hem, heusch zonder erotische gevoelens. En weet je, dat is juist de ironie van 't geval. Hier had ik nu werkelijk geen schuld. En ik werd door Sonja's houding verjaagd, alsof ik een misdaad begaan had!" „Nu ja — vrouwen," zegt Hugo minachtend, „zulke vrouwen! Women of property. Het zijn net honden, die al lang een kluif niet meer lusten; maar als er een ander aankomt, stuiven ze op en bijten." „Heel elegant druk je 't niet uit..." Zij lachen op- eens: een bijna luidruchtige uitbarsting van jonge vroolijkheid, zooals zij vroeger zoo dikwijls hadden. Het ontspant hem geheel. In de auto, naast Hugo aan 't stuur, zwijgt Peggy langen tijd. Op haar lippen trilt een vraag die telkens wil ontsnappen: „En Alfred? Wat weet je van hem?" maar zij houdt de woorden in. Tot Hugo zelf begint: „Verleden week heb ik Alfred gezien en even gesproken." „Waar?" „In het Concertgebouw. Ik was er met Anita. Hij zag er niet goed uit." „Was hij alleen?" Haar hart doet een sprong en schijnt dan stil te staan. „Ja. Zeg Peggy, is jullie scheiding al uitgesproken?" „Neen. Wij zijn nog niet gescheiden." Zij haalt diep adem. Een verblindend licht is voor haar oogen opgeschoten, den zomerhemel in, die opeens met een andere kleur, puurder en frisscher over het land te stralen schijnt. Nu ziet zij ook hoe de weiden, zonbeglansd, flonkeren van dauw; hoe de vogels wieken boven de bloeiende struiken. Het zijn onverwachte geschenken voor Peggy's oogen en in de slooten waarlangs de bloemen zich oprichten naar 't licht, weerkaatst de glorie van den zomerdag als een feest in den spiegel. ...Een week later zit Peggy in haar nieuwe kamer aan 't stille grachtje, waar het schemergroen van de iepen zich tusschen het beeld schuift van de donkere gevels aan den overkant. Het is een windlooze dag met grijze wolken, waaruit bij tusschenpoozen een zachte regen neervalt. Zij kijkt naar het water, waar een breede schuit met fel-groen geverfde voorplecht gevuld is met balen en kisten, waartusschen de schipperskinderen spelen. Het boek waar zij in las, is op den grond gegleden. Haar eerste vreugde weer in Amsterdam te zijn en in haar kamer een sfeer te brengen waarin zij leven kan, heeft langzaam aan plaats gemaakt voor een onrust die haar voortdurend opjaagt. Den heelen morgen heeft zij gewandeld. En als altijd, wanneer zij uitgaat, is zij geëindigd met de straat waar Alfred woont. Langzamer is zij daar gaan loopen en haar oogen hebben de bekende vensters begeerig en helaas ijdellijk afgezocht. Zij heeft hem nog niet teruggezien en niets durven doen om hem te waarschuwen dat zij hier is, in zijn nabijheid. Alleen aan Miriam schreef zij, den eersten dag al, haar verandering van woonplaats. Maar daarop heeft zij nog niets gehoord. Is Miriam dan niet meer bij hem?... En wat verwacht zij? Dat zij geroepen zal worden? Dat Alfred haar bij zich hebben wil; dat hij haar noodig heeft?! Maar zij weet toch, dat hij leeft voor zijn werk; dat hij haar wegzond uit zijn huis, omdat hij alléén gelukkiger is dan met haar? Waarom zou hij veranderd zijn? Welke krankzinnige inbeelding doet haar dat denken ? Is zij nog niet genezen van haar oude zelfverzekerdheid, haar eigenwaan, is zij nog geen stukje verder in wijsheid gevorderd? Wanhoop ver¬ lamt haar nu. Dezelfde wanhoop om een leven van doellooze leegte, als in de dagen toen Alfred kwam om haar te verlossen. Maar hij verloste haar niet. Niemand kan een ander verlossen... Daar klinkt een bel; de deur gaat open en Peggy ziet Anita binnenkomen. „Ik was al dagen van plan je op te zoeken,' zegt zij met uitgestoken handen, „maar de tijd gaat zoo akelig vlug, nu... nu Hugo zoo gauw gaat vertrekken." „Wat lief dat je gekomen bent." Peggy helpt haar zich te ontdoen van hoed en mantel. Zij kijkt in het vermoeide gezicht, dat nu nog ouder lijkt dan vroeger en waaraan noch rouge, noch lippenstift bloeiende warmte terug kunnen geven. „Hugo heeft je natuurlijk verteld — wat zijn vader schreef. Ik ben zoo blij en zoo dankbaar dat hij weer werk krijgt. Dit leven van niets doen en afwachten is fataal voor hem. Ik hoop zoo dat hij met zijn vader zal kunnen samenwerken — al zegt dat administratieve gedoe hem niets. Maar misschien is daar nog kans op iets anders — in een autozaak of op een fabriek..." Anita praat zenuwachtig, doet haar taschje open en dicht, verschuift haar stoel en staat eindelijk op om de kamer rond te wandelen. „Wat heb je 't hier aardig. Voor een gemeubileerde kamer is hij lang niet leelijk. Die foto's aan de muur zijn zeker van jou..." „Ja," antwoordt Peggy, „er hingen hier zulke ake- li ge dingen; die heb ik weg laten nemen. Ik zal thee zetten of neem je liever een glas vermouth? Hugo bracht een flesch voor me mee..." „Graag, graag iets opwekkends. Ik ben... ik voel me soms zoo moe, zoo doodelijk moe." Zij gaat weer zitten. „Heeft Hugo zich bij je beklaagd dat ik niet meega?" vraagt zij opeens. „Beklaagd? Dat niet. Maar ik merk wel dat het hem ontzettend veel verdriet doet." En als Anita zwijgt, vraagt zij bruusk: „Is dat een breuk tusschen jullie? Is je liefde voorbij?" Anita schudt het hoofd. „Je begrijpt het niet, Peggy. Kom eens naast me zitten, hier op de bank. Ik heb je zooveel te zeggen. Ik zou 't verschrikkelijk vinden als jij, Hugo's zusje, mij verkeerd beoordeelde. En het is toch mogelijk, want je kent me niet. Zeg me eens eerlijk, ben je in je hart niet altijd bang geweest dat ik Hugo voor zijn leven zou vastleggen in een huwelijk met een veel te oude vrouw?" Peggy wendt haar oogen af. „Vroeger," zegt ze eindelijk, „ben ik daar bang voor geweest. Ik bekeek je met parti-pris en argwaan; maar ik moest die vijandigheid wel afleggen en ik eindigde met je lief te vinden, zóó lief, dat ik mij best begrijpen kon, dat Hugo van je hield. Ik heb daarna dikwijls aan je gedacht — met veel sympathie — ofschoon ik wel eens jaloersch was... want ik ben jaloersch van aard." Anita strijkt liefkoozend langs Peggy's wangen. „Je bent oprecht..." „Vertel me alles!" vraagt Peggy en met een spontaan gebaar legt zij haar armen om Anita's schouders, „ik wil zoo graag begrijpen." „Het is toch zoo eenvoudig, Peggy," zegt zij met diepe ontroerde stem, „ik voel dat ik Hugo's toekomstige geluk niet in den weg mag staan. Zooals wij nu van elkaar houden —, het is een wonder, zooals ik nooit heb mogen beleven vóór ik hem ontmoette. Maar iets in me zegt dringend dat het niet blijven kan; dat het leven van eiken dag en nog wel daarginds, in de tropen, die wreed zijn voor oudere vrouwen — dat zulk een proef te gevaarlijk is voor ons geluk. Ik word acht en veertig jaar en hij is vijf en twintig. Ik weet wel dat de jaren voorbij kunnen gaan zonder veel sporen na te laten; er zijn ongelooflijk jonge vrouwen van vijftig jaar; maar ik heb te veel beleefd en ik ben physiek niet sterk. Dat alles heb ik Hugo gezegd — ook, dat ik de vaste overtuiging heb, dat hij het afscheid dragen kan en dit verdriet hem sterk zal maken. Na een jaar zal zijn hart die hevige pijn niet meer voelen en hij zal alleen een mooie herinnering rijker zijn. Maar Peggy, juist om die mooie herinnering te bewaren, moeten wij scheiden. Vóór het leven onze liefde aantast, wil ik er een eind aan maken. Het is voor hem — maar ook voor mij zelf dat ik 't doe. Geloof me, in elk offer zit een groot deel egoïsme..." „Anita"... Peggy zit sprakeloos. „Soms is 't heel moeilijk — ondraaglijk moeilijk. Het gebeurt wel dat ik 's nachts wakker word en ge- neigd ben te gillen om hulp! Maar ik zal mijzelf wel overwinnen; omdat ik weet dat het moet!" „En Hugo?" „Hij is 't natuurlijk niet met mij eens en dat maakt 't nog zwaarder voor me. Je begrijpt dat hij dadelijk begon te twijfelen aan mijn liefde. Maar ik heb hem nu zoover gebracht, dat hij die twijfel heeft losgelaten. Daarenboven heb ik hem beloofd dat, mocht zijn verlangen na een jaar nog zóó hevig zijn, dat hij er niet mee leven kan, ik naar hem toe zou komen. Maar ik acht het uitgesloten." „Dus je hebt niet zoo'n vertrouwen in zijn liefde?" „Dat vertrouwen mag en durf ik niet te hebben. Hij is er te jong voor." „Moet dan alles voorbijgaan? Moet alles maar tijdelijk zijn en betrekkelijk?" — Peggy roept het met een smachtende pijn. „O, hoe afschuwlijk is die gedachte, Anita." Snikkend verbergt zij haar hoofd tegen de schouder van de stil voor zich uit kijkende vrouw, die eens een vijandige vreemde voor haar was, maar in wie zij nu een zuster voelt. „Arme lieve Peggy — ook jij bent nog zoo jong. Geloof me, als je ouder wordt, is die gedachte niet meer zoo pijnlijk; of liever, zij lost zich op in andere gedachten. Natuurlijk is hier op aarde alles onvolmaakt en voorbijgaand, ook onze diepste, grootste liefde. Het maakt wel eens treurig, is 't niet, Peggy? — Dat onze liefde niet altijd even zuiver is, vooral...! Maar al ontdekken wij er elementen in van ij delheid, egoïsme, begeerigheid, zij stijgt toch uit boven ons zelf en daarom is zij aanbiddelijk mooi. En dat zij vergankelijk is... Maakt juist de broosheid van onze gevoelens ze niet van groote waarde? Genieten wij niet intenser van 't oogenblik, als wij weten dat het voorbijgaat?" „Maar Hugo?..." „Hij is zoo aandoenlijk lief, als hij me verzekert dat zijn liefde voor mij nooit zal voorbijgaan. Hij kent zijn eigen natuur nog niet zoo goed als ik de mijne — en ik vrees dat wij beiden zeer menschelijk zijn, dus vol verraderlijke dingen. Maar ik heb op hem voor dat ik ouder ben en voorzichtiger! Helaas, ik houd zoo van zijn jeugd — van zijn jonge illusies..." Zij strijkt zachtjes over Peggy's haar. „Alles gaat voorbij en alles is betrekkelijk hier op aarde," herhaalt zij fluisterend, „behalve ons verlangen naar 't ontijdelijke en 't absolute. En misschien is dat in wezen ons diepste geluk." Stil zitten zij bij elkaar, innig verbonden. Daarbuiten is het harder gaan waaien en de wind die langs het huis zwerft, doet ramen en jaloezieën klapperen. Maar het regent niet meer en nu en dan zet de zon de kamer in vollen gloed. „Peggy, ik heb 't gehad — twee jaar lang — zóó jong, zoo sterk, zoo volledig, als ik nooit meer durfde hopen nog eens de liefde te leeren kennen. Twee jaar — wie kan dat zeggen? Ik voel mij zoo bevoorrecht en zoo dankbaar. En jij, mijn lieve kleine Peggy?" Peggy schudt het hoofd. „Nooit?" vraagt Anita zacht. „Maar wanhoop niet! Eéns zal 't voor je komen, als je 't zelf maar héél graag wilt..." Een uur lang zitten zij nog in zachte vertrouwlijkheid bijeen. Anita vraagt naar Peggy's ervaringen in Engeland; over zichzelve spreekt zij niet meer. Dan komt Hugo haar beiden halen om samen buiten te gaan eten. Zij doen alle drie hun best vroolijk te zijn; — het kost Peggy de meeste moeite. — Alles wat Anita vertelde, klinkt dagen lang in haar na. Bewondering stijgt voor zoo'n offer, zoo'n onzelfzuchtige liefde. Zou zij in staat zijn tot zoo iets groots? Als zij eindelijk gelukkig werd in de liefde, zou zij er vrijwillig afstand van kunnen doen? Verzet komt in haar op. Neen, zij zou het niet kunnen. Of is dat omdat zij nog niet weet wat echte liefde is? Als zij naar Alfred verlangt, is dat niet een vlucht uit haar eenzaamheid, een smachten naar bemind en gekoesterd worden... Maar is dat dan niet natuurlijk? Wat heeft zij gehad in haar jeugd van 't eenig wezenlijke en waardevolle geluk?... Haar gedachten cirkelen om altijd dezelfde vragen heen. Het benauwt haar op een avond zóó, dat zij besluit in de drukte van de straat, onder de menschen te gaan om haar obsessie te verliezen. Doelloos wandelt zij door de stad. Hoe lang nog zal zij doelloos door Amsterdam gaan, wachtend op iets, dat misschien nooit voor haar komt? — Als Hugo een- maal vertrokken is, sust zij haar onrust, dan zal zij werk zoeken; een plaats onder de menschen. Wie weet of dan... In de Kalverstraat — hoe warm en duf is hier de lucht, dik van menschen, adem en menschengeur — ontmoet zij een jongen man, die met uitbundige hoffelijkheid op haar af komt. „Ben jij 't werkelijk — Peggy?" Zij kijkt hem even weifelend aan. Die brandend blauwe oogen in 't magere intelligente gezicht... Zij herkent Hugo's vriend, Jaap Bernt. De avond dat zij met Jaap gedanst heeft in een rookerig lokaal, tusschen luidruchtige menschen, een paar maanden na haar ziekte, komt met heldere beelden in haar geheugen terug. Toen zocht zij ook verstrooiing en vond 't wel even — waarom zou ze nu ook niet...? Hij stelt haar voor samen thee te gaan drinken. Zij gaan naar 't groote hotel, waar muziek is en een voortdurend heen en weer golven van gasten. „Waarom zitten we niet buiten?" vraagt Peggy, „het is hier zoo benauwd." „Buiten is er geen plaats. Daarenboven heb ik hier afgesproken met... Wacht, daar zijn ze!" Hij loopt op een paar menschen toe, die uit de verte al vroolijk wuiven. Peggy wordt voorgesteld aan twee „jonge, veelbelovende schrijvers" met hun vriendinnetjes. „Ik ben tegenwoordig „litterair", deelt Jaap haar mee, half ironisch, half gewichtig, „ik schrijf nu en dan in de „Groene" — onder een pseudoniem natuurlijk." „En hij doet 't voortreffelijk," valt een der auteurs bij, een mager mannetje met een rond hoofd, waarin de kinderlijke oogen niet samengaan met de rest van 't fletse, verbruikte gezicht. Hij ziet er verwaarloosd uit. Peggy onderstelt dat hij leeft op de zak van kunstminnaars als Jaap. Zijn vriendinnetje, in een goedkoop modieus costuum, is nog heel jong en beleeft deze belangrijke gebeurtenis — met artiesten in een groot café te zitten — met toewijding en ernst. Met verholen nieuwsgierigheid kijkt zij naar Peggy, die in haar sierlijken, lichtbruinen capemantel met een rood mutsje op de zachtgolvende haren een uitheem schen indruk maakt. Of zijn 't die vreemde, grijze oogen, die matte gelaatskleur, waarin de lippen onverwachts rood opbloeien, die haar iets uitzonderlijks geven ? Jaap Bernt ziet met genoegen dat Peggy de bewondering van zijn vrienden opwekt. Maar ook zijn vrienden moeten nu door Peggy bewonderd worden. En hij begint een „interessant gesprek" uit te lokken — overigens met weinig succes. Peggy praat met den anderen auteur: een zware figuur met een kaal hoofd en hangende wangen, maar van een fijneren aard waarschijnlijk; want met zijn schrandere oogen en zijn ironisch en glimlach maakt hij den indruk zich op een andere wijze te amuseeren. Peggy denkt aan Eduard ten Hove. Zij vraagt: „Ont- moet u hem wel eens? en hoe gaat het met hem?" „Best! Hij gaat trouwen, zooals u weet." „Neen, ik wist het niet. Met wie?" „Met een gescheiden vrouw, de bekende voordrachtskunstenares Bella Veere, u weet wel?" Weemoed duikt op. Of teleurstelling?... Peggy heeft niet den tijd dit zorgvuldig na te gaan. „Gaat u wel eens naar de film?" praat de ander door, „ik ben onder den indruk van Harry Baur in „Cette vieille canaille". Wat een groot acteur, of nog beter: wat een groot mensch!" „Hij lijkt op jou!" zegt het stille, bleeke vrouwtje dat aan zijn rechterhand zit en bij hem schijnt te behooren. „Net jouw type." Inderdaad ziet Peggy wel eenige gelijkenis met den Franschen filmacteur, dien zij in Londen in enkele films zag spelen. Zij praat met de anderen over cinema en tooneel, zij tracht zich te interesseeren voor 't onderwerp waaraan haar innerlijke gedachten niet raken. Na de thee drinken zij een borrel... De stemming wordt levendig, het praten druk. Jaap beweert heftig dat de litteratuur van Sovjet-Rusland het beste is wat je tegenwoordig kunt lezen; de pseudo-Harry Baur leest en bewondert alleen de Franschen; Jaap's andere vriend houdt vol, dat de Hollandsche litteratuur is doodgeloopen in spitsvondige essays en bloedelooze verzen. Peggy merkt op dat niemand luistert naar de woorden van de anderen. Ieder is vervuld van zijn eigen onderwerp. De vrouwen zwijgen of fluisteren met elkaar over kennissen en mode. Peggy voelt zich nergens toe aangetrokken en bij niemand behooren. Zij denkt aan Eduard; aan hun laatste gesprek in den tuin van den „Rustenden Jager". Toen meende zij dat Eduard een goed, vertrouwd vriend van haar was, die zelfs wel iets meer dan vriendschap voor haar voelde. En nu gaat hij trouwen en neemt niet eens de moeite het haar te schrijven. „Alles gaat voorbij en alles is betrekkelijk op aarde," heeft Anita immers gezegd. Maar twee jaar heeft zij het diepste geluk mogen kennen, twee jaar! Wie kan dat zeggen...? „Hoe is 't Peggy? Wat ben je stil?" Jaap's oogen zien haar onderzoekend aan. „Ik word moe." „Ik breng je naar huis." Onderweg neemt hij haar arm en buigt zich voorover. „Niet erg gelukkig hè?" vraagt hij teeder; en verliefd in haar oogen starend: „Ik ben blij dat ik je weer ontmoette. Mag ik je morgenavond komen halen om samen ergens te eten? Woon je op kamers?" Zij knikt. „Je bent zoo lief en ik heb vanmiddag zoo weinig aan je gehad." Zij kijkt hem met haar eigenaardigen glimlach aan. „Dat was toch niet mijn schuld?" Hij praat er over heen; begint te vertellen van zijn studie, zijn toekomst. „Ik voel me bitter eenzaam soms." Zij kijkt verrast op. Maar er is zoo weinig ernst in zijn blik, dat zij gaat denken aan een litteraire houding. Zij wisselen nog wat zinnetjes over en weer; maar er spat geen vonk over tusschen hen en als hij afscheid van haar neemt, kan zij als in een open boek zijn gedachte lezen: „een aardig vrouwtje, maar te koud om iets mee te beginnen." Zij lacht hardop. „Ik bedenk mij ineens, dat ik morgenavond met Hugo bij een vriendin ga eten," zegt zij, „het spijt me." Hij maakt geen andere afspraak en zij stijgt, moe en verlaten, de trap op naar haar kamer. Den volgenden avond komt Miriam. Juist was Peggy op 't punt uit te gaan, toen de deur werd geopend en zij tegenover haar vriendin kwam te staan. De schok deed haar een paar passen achteruit gaan. „Peggy — gelukkig dat je thuis bent. Ik kreeg je brief pas gisteravond — ik ben een week bij vader geweest in de pastorie. Eerst had ik je willen schrijven — maar ik kom zelf." peggy leidt haar de kamer in; ontdoet zich van hoed en mantel. Zij steekt het licht op; laat de gordijnen zakken. Nu ziet zij Miriam pas goed. Zij is veranderd; paffig dik en wit is haar gezicht geworden en de oogen staan wijd omkringd. Het donkere krulhaar is stijf naar achteren getrokken en Peggy ziet hoe slordig zij ge- kleed is, als iemand die onverschillig is geworden voor uiterlijk. Zij blijven even zwijgen. Dan wringt zich eindelijk de vraag naar buiten: „Hoe is 't met Alfred?" Miriam zet haar hoed af en strijkt zich over 't voorhoofd. „Ik werk niet meer bij hem. Je weet toch dat het kunstenaarshuis niet verder wordt gebouwd. Er is niet genoeg geld. En daarom heeft hij mij niet noodig..." „Maar hij... hoe is hij?" „Interesseert je dat nog?" Hoe vreemd zijn Miriam's oogen. Nooit heeft er die vinnige scherpte in geblonken. „Natuurlijk." „Ik dacht dat het je niet schelen kon." En als Peggy hierop niet antwoordt, gaat zij voort: „Hij is heel ziek geweest, erger dan ik 't jou heb geschreven. Maar nu is hij beter... En toch..." „En toch?" „Hij ziet er vreeselijk slecht uit en is zoo stil en afgetrokken, dat ik... maar dat wilde ik niet zeggen... Hij... zal wel teleurgesteld zijn in zijn werk... nu die bouw..." Opeens barst zij in snikken uit. Peggy komt bij haar. „Miriam wat is er? Toe, stil nu. Vertel me alles." Na een poos zitten zij naast elkaar op de bank. Miriam wordt kalmer. Doolhof 18 „Ik heb zoo verlangd 't je te zeggen... ik kon er niet over spreken en nog minder over schrijven. Ach Peggy, ik ben van hem gaan houden en ik heb gehoopt dat hij... Het was zoo moeilijk — en toch, met welk een geluk, met welk een liefde heb ik voor hem gewerkt, hem opgepast toen hij ziek was! Ik kon toen eiken dag bij hem zijn. Maar bereiken kon ik hem nooit — hij was altijd met zijn gedachten ver, wanhopig ver van mij af. Heel dikwijls dacht ik: Misschien houdt hij alleen maar van Peggy. Zij is 't, die den toegang naar zijn hart voor me afsluit. En toen heb ik je ...gehaat! Ik kon niet meer aan je denken; het deed mij te veel pijn. Want mijn vriendschap voor jou, dat oude, diepe gevoel kwam in verzet en wilde je beschermen." Zij buigt zich voorover, met de handen op de knieën en wiegt zich heen en weer, zonder op te kijken: „Peggy, alles deed pijn! ik dacht soms dat ik gek zou worden. Want eiken dag begon de kwelling opnieuw; bij hem te zijn, hem lief te hebben en toch te voelen dat ik hem nooit voor mij zou hebben, nooit!" Een stroom van woorden, bloedende, schreiende woorden. Peggy staat eindelijk op. Zij geeft Miriam wat te drinken. Het is haar ondraaglijk geworden naast haar te blijven zitten. Zij voelt afkeer voor die bijna schaamtelooze biecht en tevens een verscheurend medelijden, ja, een lijden met haar mee! „Stil Miriam. Drink wat. Beheersch je. Ik begrijp 't, maar ik wil er niet over hooren. Je zei 't daarstraks zelve: hij is een onbereikbaar mensch — een eenzame. Wij kunnen niets voor hem doen. Ik ook niet." Miriam schaamt zich en droogt met een hard gebaar haar oogen. Zij zitten nog een poos in gedwongen gesprek bij elkaar. Dan staat zij op en geeft Peggy de hand. „Tot ziens," zegt zij. Maar beiden weten dat hun vriendschap ten einde is. Dien nacht blijft Peggy wakker in den kortsten zomernacht. Zij heeft het venster opengelaten en als het stadsrumoer allengs is weggeëbd, hoort zij in den eersten grijzen ochtendschemer een merel fluiten, zoo doordringend, zoo blij, met zulk een diepen juichtoon van onsterfelijk geluk, dat zij in vervoering ligt te luisteren en zelf een deel schijnt te worden van dat geluid. Hugo en Anita komen haar halen voor een tocht naar Noordwijk aan Zee. Zij wandelen langs 't strand en baden samen. Peggy is stil, maar de anderen merken het niet; zij zijn te veel vervuld van hun eigen gedachten. „Wat is Peggy zacht geworden," zegt Anita als zij haar weer thuis hebben gebracht. „Ja," zegt Hugo verstrooid. Hij ziet alleen Anita. ...Dien avond is 't of de zon niet van de aard kan scheiden. Peggy wandelt alleen in 't Vondelpark en als zij de vurige bol achter de boomen ziet verdwijnen, is 't of de zomerhitte even drukkend blijft als in den middag. Zij gaat op een bank zitten onder het groen. Haar leden hangen zwaar aan haar lichaam. En tot nu toe liep zij toch zoo licht en zeker door de zonnige ruimte. Maar nu het oogenblik gaat komen van de vervulling — nu overvalt haar vermoeienis en angst. Wat gaat zij doen...? Vannacht leek alles zoo helder en zoo eenvoudig: zij overzag den doolhof van haar leven en wist waar de uitgang was — maar nu? ...Straks, als het donker is — eerder durft zij zijn straat niet in te gaan. O, kon zij zich onzichtbaar maken en in zijn kamer glijden, dicht bij hem; hem zien, hem voelen, even...! Hoe lang zij talmt en wacht — het lijkt oneindig. Dan staat zij langzaam op. En plotseling is zij in die straat, vóór dat huis; zóó snel, dat zij ervan duizelt. En de bel weerklinkt al vóór zij zich rekenschap geeft... De deur wijkt open. Daarboven, in het duister, ziet zij onduidelijk een gestalte. „Is meneer Bongers thuis?" „Peggy!" Een kreet, die haar opheft, opstuwt, de trap op. Hij omvat haar. „Eindelijk," zucht hij, „eindelijk." En hij leidt haar naar binnen.