[Mood Palels IliP,' r * ' ' ™ . 1 "" " > loNDEKGANG \ \i\ EÉN EEUW F. BORDEWiJK £» KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK IIIMMfil ROOD PALEIS R ood Paleis ONDERGANG VAN EEN EEUW F. BORDEWIJK i NIJGH & VAN DITMAR N.V. ROTTERDAM 1936 DE ROOK ZIET GRAUW Henri Leroy. De rook was weinig doorzichtig, sterk aromatisch. Hij deinde nauwelijks bij het opengaan van de deur. De ijle wasch hing van muur tot muur aan fijne lijnen in de kamer. Ze deinde nauwelijks. De bezoeker zag daarachter een groot gelaat bij vlakken zich opbouwen en weer zich verliezen. Het was bleek. Het kon zoo schijnen van den grauwen rook. Een hand schoof het onvatbare opzij. Achter de branderige waden verscheen een figuur aan een lessenaar. De bezoeker zag het machtige hoofd van Henri Leroy. Zij bezagen elkaar verbaasd, wantrouwend, de blanke, de bruine, onhartelijk. In hun groet was een gedwongen kameraadschap. Ze waren toch schoolmakkers geweest. Maar de blanke, de bleeke had zijn manier het dadelijk uit te zeggen. Het is gek, we moeten nog even wennen. Hier Tijs, Tijs heet je, ik weet het nog bliksems goed, neem een sigaret. Het hoofd van den bruinen Tijs Herdigein was klein, zwartgebaard, gezengd in de tropen. Zijn bloed was verdampt, zijn oogwit zag ziek, galgeel. Hij droeg geen lood vet, hij was opgetrokken uit de taaiste pezen. De bleeke had een mooien, uitzonderlijken kop met dofblond haar met zwakke golving. Zijn haar was het mooist. Het was zoo groot en zoo eigen. Niet bizonder lang, vooral geen manen. Zijn bloed was verdwenen, het was verzonken. Den bleeken mond ried men onder de snor te mooi, te vrouwelijk, de tanden waren te onberispelijk. De snor was te gecultiveerd, stroobruin, glanzend van brillantine. Het was de snor van den ijdele, op de grens van den poen. De bruine Tijs Herdigein stak een sigaret tusschen zijn losse, grijze tanden. Henri taxeerde den bezoeker, een klein, heerschzuchtig karakter geworden. Nooit veel geweest op school, zijn bankgenoot in alle klassen van de H.B.S., nu nog minder, gierig, vrekkig, misschien rijk. Alles heel klein en onbelangrijk. — En ik ga nu trouwen ook. Zoo besloot Tijs het kort verslag van zijn indische jaren. — Wat doe jij? — Je ziet het. Ik rook. En dat nog passief ook, niet anders dan de schoorsteen van een fabriek. Hij veegde wat brochures en papier opzij op het tafelblad. Ik doe actief niets. We hebben hier onder meer een voortreffelijke procuratiehouder. Ik ben décor. Dat is nu eenmaal mijn taak op aarde. Ik ben overal, altijd décor. Ik behoorde daarvoor te worden gedecoreerd. Hij lachte. De ander, die gedecoreerd was, lachte niet. De sigaretten staan daar, — ik presenteer niet, zei Henri. Een borrel? — Graag. Hij ging naar een kast in een hoek. Zijn bewegingen waren langzaam. Zijn gestalte was middelmatig groot, breed. Zijn gebaar was langzaam, haast zwak. In den hoek ging hij haast schuil achter den grijzen rook. — Lucht je nooit? — Zelden. Hindert het? — Mij niet. Zij begonnen nu iets op te halen uit den ouden tijd. Langzaam tastten zij naar elkaar. Een onmeedoogend leven lag gestempeld op het gelaat van den bezoeker. Hij rustte lekker in zijn rug na de arbeidsjaren, languit in zijn leeren stoel naast het bureau. Henri zat vadsig onderuit in zijn bureaustoel. Hij rustte niet, hij had nooit gewerkt, hij lag maar lui. Toen de telefoon ging had hij een gebaar van wrevel. — U zegt? ... Ik weet het niet, ik zal u meneer Helmstrijd geven. Hij wendde zich weer tot Tijs, er kwam een lach op zijn gezicht. — Er zijn altijd nog gekken die mij persoonlijk willen hebben. Ik verbind altijd door met het kantoor beneden. — Doe je absoluut niets? — Waarvoor heb je anders personeel en een ouwe heer? — Vindt hij dat maar goed? — We houden de schijn op . . . Hier — hij legde zijn hand op het papier — deze brochures bestudeer ik, en dan breng ik voor den vorm advies uit over nieuwe geldbeleggingen. Het schijnt dat mijn advies d'r niet altijd heelemaal naast is. Maar ook zelfs dan is het waardeloos, volkomen. Er werd geklopt. De bediende verdween weer toen hij het bezoek zag. Henri vroeg niet, die zou zijn weg wel elders vinden. Hij schonk een nieuwen borrel. Ze rookten voortdurend sigaretten. De rook had niet de macht te stijgen. De sigaretten verkoolden bruinachtig. — Ik meng mijn tabak zelf, zei Henri. Er zit een tikkeltje opium in, en wat gevaporizeerde rozenolie. DE KWAAL DER EEUW De bezoeker was Henri Leroy nog weinig sympathiek, maar het kon hem niet schelen of hij hem sympathiek was of niet. Hij keek maar, hij hield ervan naar menschen te kijken. Menschen, om het even wie, — oud of jong, mooi of leelijk, plebs of adel. — Jij bent zwarte Tijs, zei hij, ik weet het nog goed. Toen het nesthaar van mijn kin nog viel onder de schaar, had jij al een abonnement bij je barbier. God, wat heb ik je ingezeepte snoetwerk benijd. Tijs aaide zijn baard. — Ik ben te laat begonnen hem te laten staan. Hij is als koperdraad, man. Maar om de een of andere reden schijnt dat vrouwen toch te bevallen. Henri taxeerde hem opnieuw. — Je gaat nou wat verlof nemen, maar je bent geen kerel om te rentenieren. Dat zie ik zóó wel. Ik dacht dat Indië maar indolent maakte. — De gewone fout. De Europeaan is niet indolent. Hij werkt, zelfs veel te hard. Wanneer je in de cultures hebt gezeten, als ik, nou dan timmer je hard aan je doodkist. De meesten komen terug met een bom duiten, maar morsdood. Ik niet. In het oog van Henri kwam voor het eerst wat belangstelling. Zwarte Tijs ging door. — Ik ga nou pas leven. Ik moet een maand of wat fuiven. Ik ga trouwen, maar ik ben niet verloofd. Voor die gekheid ben ik te oud. Dus trouwen, ineens. Maar eerst goed aan de rol geweest zijn. Ik heb aan jou gedacht om me de weg te wijzen in de stad. Ik ken de gelegenheden niet. Hij ontvouwde ruw zijn verlangens en plannen. Hij schonk zich uit de kruik zijn vierde / glas. Hij deed aan Henri een ruwe vraag. — Nee, zei Henri, ik ben impotent. — Im . . .? — Volkomen. Het raakt mijn kouwe kleeren niet. Het is veel rustiger zoo. Ze spraken er nog wat over door. Zwarte Tijs had aldoor de grijns van den meerdere, maar het beleedigde den ander niet. Henri kwam langzaam aan op zijn praatstoel. Hij leefde van praten en kijken. Ze konden elkaar bij tusschenpoozen in het geheel niet meer zien. — Ik zal nu het raam toch een harretje openzetten. Op zijn langzame, haast sloome manier ging hij aan het venster. Terug achter zijn bureau begon hij: — We zijn allebei in een gekke tijd geboren, jij en ik, zoo omstreeks 1870. Ik ben van 1873. Ik van 1872. Ik zie daar het gekke niet van in. — Het gekke is er eigenlijk nu pas. We zijn opgevoed in de idee van het fin-de-siècle. De tweede helft van de 19de eeuw is de periode van het meest onzinnig verval uit de geschiedenis van het menschdom. Technische vooruitgang, verbijsterend snel, en cultureel verval, even verbijsterend. Techniek heeft met cultuur niets te maken. „Ce siècle brillant et stupide", zoo noemde een Franschman eens die tijd, dat wil zeggen déze tijd. Hij zette de begrippen naast elkaar. De schoonheid is een halve eeuw lang of langer dood, zoo dood als een pier. Kijk maar naar de nieuwe buurten van de stad. Je kunt er hier je hart aan ophalen. Allemaal wezenloos. De muziek wuft en wezenloos. De schilderkunst sjagrijnig en wezenloos. De mode belachelijk en wezenloos . . . Nog een borrel? — Nee, merci, vier is welletjes. — Dan een sigaret ... We hebben ons aangesteld als apen, met geruite pantalons, dikke knuppels, schreeuwende vesten. Kleine ploertjes en leeghoofden zijn we geweest. We vonden dat exquis. Het was fin-de-siècle. Moe waren we zonder gewerkt te hebben, moe zijn we nog, dezelfde futlooze leeghoofdige ploertjes, — zonder gewerkt te hebben. — Doe dan wat. — Dank je feestelijk. Jij bent Indië. Dat is wat anders. Ik ben Europa. Ik ben moe . . . Je moet niet denken dat ik verandering wil. Om de bliksem niet. Ik vind de heele boel maar zoo eeuwig gek. We schrijven nu Januari 1913. Al 13 jaar sleept het fin-desiècle zijn wezenloos bestaan voort. Het is om te schateren. Maar wij West-Europeezen schateren niet meer. De eeuw is al 13 jaar over zijn officieele dood heen. Ik begrijp dat niet. Je zou zoo zeggen, de mensch maakt zijn jaartelling toch niet voor niets. Een nieuwe eeuw moet toch een prikkel zijn tot vernieuwing. Maar het schijnt anders. Een nieuwe eeuw zegt net zooveel als een nieuwe onderbroek; daar merkt ook geen sterveling wat van. Of de geest van de tijd is sterker dan de mensch. De ouwe onderbroek past nog, en is heel sterke stof. Nou, dat hij sterker is dan deze mensch is geen wonder. — Je bent nog dezelfde rare snijboon van vroeger. — Ik ben meer dan vroeger. Ik weet nu dat ik werd opgeleid voor décor. En ik mag mezelf het getuigschrift uitreiken: ik ben een goed décor. Ik kan een vergadering van aandeelhouders waardig presideeren zonder van de zaken veel te weten; er is altijd wel een ondervoorzitter of een secretaris die het wel weet. Ik ben een goed décor. Daar moet je niet min over denken. Ik sta op de beurs als de schaduw van mijn vader. Maar ik verhoog zijn aanzien doordat ik een indrukwekkende schaduw ben. Zonder mij is hij heusch niet veel, een man zonder schaduw is een sjlemiel. Als wij daar samen staan, staat daar de firma Tastenbreker en Leroy. Hij dronk zijn glas leeg, gleed nog meer onderuit, keek naar het plafond. — Ik ben op mijn best bij een begrafenis. Man, dat moet je zien. In het zwart, met mijn prachtige hooge zije in mijn hand, met een onbeweeglijk grauw gezicht, kan ik zéér fraai, als van de donder getroffen aan een graf staan. Niemand doet me dat na. Hij lachte, het oog niet van de zoldering. — Dat raam is toch wat koud in mijn rug. Hij ging het sluiten. DE LEERSTOEL VAN DEN TWIJFEL De zwarte Tijs Herdigein sprak weinig. Het leek als voorheen, in zijn schooljaren. Henri Leroy voerde toen al het woord over hem. Hij placht te luisteren. Henri kon gekke dingen zeggen, en hij bezat een langzaam maar rijk bloeiende fantasie. Tijs hoorde ook nu maar aan. Leek het als voorheen? Toch niet. Het was heelemaal uit zijn lijn geraakt. Hij herkende aan allen klank het verleden. Het verleden zei hem weinig, hij had er zich in de Oost niet mee beziggehouden. Maar het was toch wat anders dan dat eeuwige zakelijke gedonderjaag daarginds. Het was goed voor een afwisseling. Toen Henri weer zat vroeg hij: — Van wie heb je dat lintje? — Ik ben vijftien jaar consul van Siam geweest, in Semarang. — Dus een Siameesch lintje verjaart met vijftien jaar? — Als je het zoo noemen wilt, ja. — En als je d'r geen gekregen had? — Dat zou ik schunnig gevonden hebben. Maar ik heb geen oogenblik gedacht dat ik het niet krijgen zou. — Gelukkig de sterveling die niet twijfelt, die gelooft aan de vaste verjaringstermijnen. Twijfel je nooit? — Zelden. — Dat is op zichzelf al een lintje waard in deze tijd. Een lintje voor een verdienstelijk consul is usance. Mijn voorganger kreeg het ook, en ook die zijn voorganger, enz. Er bestaat hier op kantoor een historisch verband tusschen twijfel en een lintje, Dat moet ik even vertellen. De ouwe Tastenbreker had zich absoluut in zijn hoofd gezet dat hij op zijn tachtigste jaar een lintje zou krijgen. Hij was de compagnon van mijn vader. Hij nam mijn vader in de firma op. Hij was van het jaar 1801, hij had Napoleon gezien, hij kwam uit een tijd toen er geen twijfel bestond. Daarom twijfelde hij niet aan zijn lintje. Had hij nog een andere reden om een lintje te verwachten dan zijn overtuiging? — Dat zeg je aardig, hoewel juist jij het eigenlijk niet moest zeggen . . . Maar die reden had hij. Het kantoor ging in die tijd om klokslag middernacht dicht, nooit eerder, ook niet op Zaterdag. Hij zat er zelf ook. Ik herinner me twee dingen van hem, een leeren oorfauteuil, waarin zijn hoofd heen en weer rolde tegen de opstanden, als hij 's avonds zat te knikkebollen, en een platte zijden pet die meerolde . . . Dat was een man van beginselen. Als de procuratiehouder zei: ,,Meneer, d'r is geen werk meer , dan antwoordde hij: „Dan maar papier knippen. En het personeel knipte blanco foliovellen in kleine vierkantjes, tot klokslag middernacht . . . Maar hij is er niet overheen gekomen dat zooveel beginsel door de regeering niet werd gewaardeerd. Hij begon op het laatst van zijn leven te twijfelen aan de rechtvaardigheid van de regeering, en die twijfel werd zijn dood. Op het laatst van zijn leven liep hij over naar het fin-de-siècle . . . Merkwaardige kerel! — Hoezoo? — Dat zei ik toch? ... Als je voorbestemd bent om iets te zijn, en je bent niets ,dan twijfel je toch? Wij zijn niets en we weten dat we iets moesten zijn, dus twijfelen we. Als ik décor ben, dan ben ik een schijn, dan ben ik niets. Ik heb hier niets te doen dan daarover te denken. Mijn denken is dus twijfelen. Je begint te denken met stelligheden. Want je komt van school. En de school is er voor de stelligheden. Dus je denkt: er is groot en klein, en goed en slecht. Maar dan gaat je denken zijn eigen gang. Dan begint de betrekkelijkheid van alles achter je stellig- heden op te doemen. Het ligt nergens vast wat groot en klein is en goed en slecht. Het staat wel beschreven, maar het ligt nergens vast. Het ligt niet verankerd. Het dobbert en drijft. En het is gek, maar je ziet het afdrijven. Dan denk je: Goddank, dit ten minste kan me niet worden ontnomen, er is misschien niet groot of klein, maar er is. En je stampt op de aarde. Maar dan denk je hoe het heelal steeds verder wordt gepeild. En dan denk je dat de aarde vrijwel niets is in het zonnestelsel, en dat weer vrijwel niets in het melkweg-systeem, en dat weer vrijwel niets in het heelal, en het heelal vrijwel niets in de ruimte. En dan durf je niet te zeggen: er is niet, — want je bent een product van je tijd. En je denkt almaar in dezelfde richting door: er moet toch wel voorbij de ruimte iets zijn, waarin de ruimte vrijwel niets is. Maar je weet het niet, je twijfelt, en je vraagt: is er? Dat is mij te wijsgeerig, zei Tijs, kom een beetje omlaag. Ik ben nooit hoog geweest, zei Henri, en keek vaïl het plafond naar zijn gast. Het is een amusante dwaasheid, die je misschien niet amuseert. Maar ik vraag me dikwijls af: is er? is er? . . . En dan zeg ik: ik weet het niet . . . of ja, toch, er is de Passeerdergracht. Rood Paleis 2 ROOD PALEIS ONWERKELIJK — Er is, zei Henri Leroy, de Passeerdergracht. Zwarte Tijs keek met een scherpen blik van wantrouwen. Henri lachte. — De Passeerdergracht is er bij de gratie van Rood Paleis. Dat is iets voor jou. Je vroeg naar de gelegenheden hier. Er is één gelegenheid: die. — Ik ken de stad niet. — Nee, je kent de stad niet. Jij woonde in Haarlem. Ik ging daar op jouw school. Ik was een van de eerste leerforensen. Reroerde treinen waren er toen. Weet je dat allemaal nog? Ik zie nog je boterhammen voor 12 uur. — Precies. Weet je nog waarvoor ik daar school ging en niet hier? Nee> Nou ja, doet er ook niet toe. Onmogelijke geschiedenis met een hok hier in de stad. Kwam jij wel es ooit in Mokum? — Zelden. — Ook later niet? — Nooit veel. Dan ken je de stad niet. . . Trouwens, ik herinner me, als we onder mekaar smoesden wou jij er nooit bij zijn. Jij was een puritein. Kerel, wat was je ongelooflijk kuisch. Voor het eerst glimlachte Tijs, met een kleinen triomf. — Ik verzeker je dat je dat in Indië wel verleert. Maar jij als vrijgezel en rijkeluiszoontje bent natuurlijk veel meer dan ik een doorgewinterde lichtmis. In Indië komen eerst de zaken en dan het meisje. Dus vertel op van je rooie paleis. Is het een . . .? De blik van Henri ging weer naar de zoldering. De bleeke hand streelde de stroobruine snor. — Dat is het zeker. Maar het is ook iets heel anders. Het is meer. — Hoe bedoel je? Het is een unicum in Europa, een unicum op de heele wereld. Wie daar eenmaal is geweest, raakt het nooit meer kwijt. Tijs meende geestig te zijn. — Bedoel je een ziekte? Nee, ofschoon je die misschien ook wel . Maar er is een betoovering daar. Ik zelf kan me er niet meer van losmaken. Ik kom er, ik weet al niet meer hoeveel jaren, elke dag. — Allemachtig, dan begrijp ik je impotentie . . . Maar waarin verschilt die gelegenheid dan van andere? Ik ken er een massa, dus het zou me verwonderen . . . — Het zal je verwonderen, wees daar maar zeker van. — Wijs me de weg. — Straks. Een kleine inleiding mag ik je niet onthouden. Die geef ik altijd. Draai maar af. Waarom heet het Rood Paleis? Ziet het rood? Of wordt het bij voorkeur bezocht door de s.d.a.p.? Dan zal het wel niet naar mijn smaak zijn. Het is van een superbe rose. Een klein gebouw, met zuilen, een werkelijk paleisje. Het is in hoofdzaak een tuin daarachter. Die tuin is het eigenlijke wonder. Een tuin onder een dak van rose glas. De prachtigste planten overal, meestal uitheemsch. Veel palmen. Een echte palmenkas. Fonteinen, kleine vijvers met goudvisschen. Rose schelpenpaden, rose kolommetjes die het dak schragen. Een kas en tegelijk een volière. Rose kakatoe s hier en daar. En een lieflijk gekweel op de maatslag van een onzichtbare kapelmeester. — Gekweel op maat? Aan het eind van de tuin hangen drie kristallen balcons, twee op zij, en aan de achterwand het grootste. Roodijzeren wenteltrappen voeren er heen. Ik zeg het veel te grof: er hangen van de balcons dunne trappen omlaag, rood ijzer als rooie kant. En van de balcons klinkt een hoog, welluidend gezang, langzamerhand veelstemmig, een bosch dat ontwaakt, ongelooflijk. Daar staan de zangeressen. De kristallen kelken op hun rose stengels staan stampvol blanke meeldraden, de zangeressen. De kapelmeester is van de grond af onzichtbaar, maar niet van de balcons. Hij dirigeert het mooiste vrouwenkoor, in dubbele beteekenis. Zoef, zoef, gaat een dunne zwarte dirigeerstok uit het groen ... Maar de meisjes zien er een beetje anders uit dan op het concertpodium. Hun kleeding bestaat uit een paar sandalen. Want straks, als ze beneden komen, zouden de schelpen te hard zijn voor de teere voetjes. Man, je weet niet wat je ziet en ook niet wat je hoort. Hemelsch gezang uit holle juweelen, regenboogkleurtjes, duizenden schitteringen, stralen te zacht om te verblinden. Tijs keek weer wantrouwend. — Ik weet ten minste nu al niet wat ik hoor. Onder ons gezegd geloof ik je niet . . . Als dat zoo'n unicum is als je beschrijft had ik er zeker eerder van moeten hooren . . . Nee, ik geloof je niet. — Dan twijfel je dus. Prachtig! Je betaalt je tol aan de eeuw. Kom mee, dan zal je het wonder zien. — Het wonder op de Passeerdergracht? — Ken je die gracht? — Ik geloof van niet. — Wees dan niet bij voorbaat zoo critisch. Wacht liever op de verrassing van je leven. OP WEG Buiten wilde Tijs er dadelijk te veel gang in zetten. Henri was niet gewend te loopen, maar te wandelen. Hij reikt naar den overkant, dacht hij. Het viel hem zoo maar in. Hij begreep niet precies wat die woorden beduidden. Hij had het meer dat hem zoomaar wat woorden invielen, die zich tot een toevalligen zin schikten. Zijn gedachtenleven was soms een kaleidoskoop van zulke woorden. Hij kortte daarmee den tijd als hij liep en niet keek. Het zat Tijs nog dwars van daarnet, van dien twijfel. Hij was al een poos bezig toen Henri hem verstond. — Dus is het onzin om te zeggen dat je twijfelt als je niet gelooft. — Nee, zei Henri, en vatte den draad op. Ongeloof is twijfel. Weten is zekerheid, nietweten is zekerheid, maar ongeloof is twijfel. Er bestaat voor mij niets hooger dan twijfel. Twijfel is een cultuurverschijnsel. Als je de ouwe zekerheden onder de horizon hebt gelaten ben je ver op weg naar het inzicht. — En wat beschouw jij als het inzicht? — Dat kan ik van hieruit niet precies zeggen. Ik denk het moment waarop je twijfelt aan je twijfel. — Leeg woordenspel, bromde Tijs. — Loop niet zoo hard . . . En Henri begon weer over den ouden Tastenbreker. — Die schijnt je dwars te zitten. — Niet dwars, maar op de juiste plaats. Yan al mijn medemenschen digereer ik er geen zoo voortreffelijk als die ouwe Tastenbreker. Ik digereer niet alleen zijn duiten, ook hemzelf ... Als er een tekort was in de kas, al was het nog zoo klein, de heele boekhouding bleef aan de slag tot de fout was gevonden ... Ze hebben eens een heele nacht doorgewerkt over een verschil van een halve cent. Dat verhaal moet je van mijn ouwe heer hooren. 's Morgens acht uur hadden ze het gevonden. Toen zijn ze maar meteen gebleven. De bank ging weer open. Ze kregen nog geen kop zwarte koffie .... En diezelfde Tastenbreker viel met één slag, onder de bijl van de twijfel. Een enorme boom van zekerheid. Kolossaal, wat viel die! Met zijn kruin nog net in de nieuwe tijd. Zóó digereer ik hem. Het verveelde Tijs. De oude Tastenbreker liet hem steenkoud. De schemering van Januari daalde. Er stond op de gracht, tusschen de huizen, over het water een licht van glas. De vroege lantarens brandden diepgroen, doelloos. Maar in de stegen was het zwart. — Ik vind het zelf gek, zei Tijs, dat ik hier zoo weinig ben geweest. Een man op mijn leeftijd die zijn hoofdstad niet kent. Ze hepen over een grachtbrug. Henri streelde zijn snor. — Al kende je de heele stad, en je kende niet waar ik je nu breng, dan kende je niets, volstrekt niets van de stad. — Ik moet zeggen er zit systeem in je leugens. Een feeëriek paleis in een stad, en de stad niets dan dat paleis. Zijn we er gauw? — Loop wat langzamer . . . Mijn God, is dat indische manier, zoo'n gejakker? ... Wij flaneeren hier. Dat wil zeggen degenen, die wat te vertellen hebben, die de wereld beheerschen. Het fin-de-siècle is flaneeren. Als het fin-de-siècle ooit dood gaat, dan gaat het dood aan zijn tempo. Maar geleefd zal het hebben!. . . — Zijn we er gauw? Deze gracht is bepaald al veel smeriger. Me dunkt dat we in de buurt zullen zijn. — Dat zeg je terecht. Deze gracht is veel smeriger, en de overkant is werkelijk een ongelooflijke rommel. Daarachter ligt . . . nou, je zult er straks iets van zien . . . Maar de rommel is verrukkelijk. Al die huizen, geen twee eender, — waar zie je zooiets? Haast ieder een klein kunstwerk, en alles bij elkaar een chaos, — waar vind je dat? Stampvol staat het daar van nederlandsche onafhankelijkheid, van eigen meening, van persoonlijk getuigenis. Onze heele volksaard, man, ligt open in die overkant. Zij hepen weer over een brug. — Toch, zei Henri Leroy, is er een lijn. De baan van het water is het grondbeginsel van de orde in de chaos. Het is werkelijk iets heel bizonders. Tijs antwoordde niet. Zijn schoolmakker was een zeurkous geworden. Het wordt donker, zei Henri. Ik wou het je toch nog graag bij daglicht laten zien. ROOD PALEIS WERKELIJK Zwarte Tijs zijn hart klopte nu. Ze sloegen den hoek om. — Het is hier, had Henri gezegd. Het was of zijn stem gesluierd raakte. — Het is hier, en het is nog licht genoeg, het hcht valt er uit het westen in. Een korte, lugubere gracht. Een smalle trog vuil water. De rioolgaten even boven het watervlak bloot in de grachtwaUen, zwartachtig druipend. Enkele rioolratten half uit de gaten met langen naakten staart, loom scharrelend. Een infecte gracht. Kleine rotte huizen. — Daar, zei Henri, en wees. Het was vreemd. Tijs zag het niet dadelijk. Zijn oog had het kleine en klamme het eerst gezien. Zijn oog zag niet dadelijk het groote. Toen zag zijn oog het verdoemelijke groote. Een zwaar pand aan de overzijde, bruinrood, lakbruin. Géén kolommen, maar hij dacht er niet aan. Hij was de fantasie vergeten. — Is het dat? vroeg hij dwaas. Ook zijn stem was gedempt. — Gaan we erheen? vroeg hij. Waarom gaan we er niet heen? Henri was aan dezen kant van de gracht gebleven. Hij voelde het tegenstrijdige in zwarten Tijs, maar zweeg erover. Vanavond, als je wilt. We maken eerst kennis met het uiterlijk. We zijn als de katten. We snuffelen voorzichtig voordat we toehappen. We kunnen van de katten leeren hoe het moet zijn, en van de honden hoe het niet moet zijn. Henri streek zijn snor. Hij had altijd een kleine voldoening als hij zooiets had gezegd. Ze stonden stil tegenover het zware pand. Er was niemand op de gracht. Het is te dol, zei Henri, om je voornemen uit te voeren, maar ik voel dikwijls een impuls om voor dat gebouw mijn hoed af te nemen. Mijn hooge zije zou ik hier willen dragen, en dan majestueus mijn hoofd ontblooten voor dat gebouw. Daar woont een vrouw voor wie ik ontzag heb, het grootste ontzag. Tijs lachte niet. Hij stond en keek. Zijn makker stak een arm door den zijne. — Nu gaan we hierin. Hij draaide hem een halven slag rond. Op dit gedeelte der gracht mondde een dwarsstraat. Er was daar verderop druk verkeer, hier niet. Op een der twee hoeken lag een kroegje. Tapperij, slijterij, proeflokaal, in witte letters op de ramen. Hij trok hem mee het kroegje in. Het kroegje was helder verlicht, zindelijk, verlaten. De tapper stond tusschen zijn glanzende toonbank en zijn flonkerend buffet. Hij groette Henri met een herkennend: dag meneer. Henri zei: — Twee ouwe klare, Jacobs. — Moeten we alweer drinken? vroeg Tijs. Man, ik sla mijn indische records. Ze gingen zitten bij het raam. Henri trok het tule gordijn wat weg. Jacobs glimlachte begrijpend. Tijs zag het niet. Tijs keek naar den overkant. Rood Paleis lag in het laatste daglicht. Een blok van een gebouw met vele ramen, de deur niet precies in het midden, gestoept naar de straat. Een zwaar pand van baksteen, bruinrood geverfd, lakbruin. De jalouzieën neer voor alle ramen. De jalouzieën van dezelfde geweldige kleur. Een pand van somberheid en verschrikking in de oogen van zwarten Tijs. Een pand in zichzelf gekeerd als een onbewoond huis. Een pand met een geheim. Ze keken beiden even zwijgend. Henri streelde nadenkend zijn snor. BEKENTENIS VAN TIJS Hij zocht een tuchtigen toon. — En je kolommen? vroeg hij. Zijn stem klonk toch nog schor. — Gelogen, zei Henri gelaten. — En de tuin zeker ook? — Ook. — Heb je dan alles gelogen? — Nee, zei Henri, het is een bordeel, werkelijk. Tijs voelde bij instinct de waarheid. Ze zwegen weer. Henri zei: Er bestaat in dit huis voor mij maar één wezen . . . Dat is de waardin. Voor die vrouw heb ik ontzag, het grootste ontzag. Tijs poogde te spotten: — Is dat zoo'n engel? Het is een demon. Zou jij geen ontzag hebben voor een demon? — Ik begrijp niet, zei Tijs, dat zoo iets hier mag. — Het mag ook niet. — Die dingen zijn toch verboden? — Ja. — Nou dan. De dingen die niet mogen gebeuren daarom toch wel. Dit huis gebeurt, je ziet het zelf. De andere gelegenheden zijn opgeruimd, dit niet. ■■■ — Maar het is onbewoond. — Je zult zien dat je je vergist, als je goed kijkt. Tijs keek goed. — Er gaat geen sterveling in of uit. — Nee, maar kijk goed. Het was nu vrijwel nacht. Enkele straatlantarens schenen lusteloos. De gracht was j slecht verlicht. Tegenover het huis was het heel donker. Tijs zag tusschen de jalouzieën , 1 heel fijne lichtlijnen. Hij zag er opeens tallooze, waterpas alle, ijl, koraalrood. Het licht uit het huis, een lichtgeribd huis. Hij greep i 1 naar zijn glas. 1 — Het bestaat niet, zei Tijs. Dit is nog 1 krankzinniger dan je fantasie. 1 Hij wist nauwelijks wat hij zei. Henri zei: i — Het bestaat omdat het wordt geduld. 1 Daar is ook een reden voor. Het bestaat ter- { wille van de vreemdelingen. De waardin 11 heeft invloed. En achter de waardin staat t nog een ander wezen. Dat wezen heeft nog t meer invloed. Het huis zal moeten verdwijnen, maar het is er nog. En zoolang het er is, 1 heeft het niet alleen de vreemdelingen tot klanten, maar ook de stedelingen, en vooral I die. Mij bijvoorbeeld. En het heeft ook hier Jacobs tot klant. De glazen waren leeg. Henri bestelde op- g nieuw. Een werkman kwam aan de toonbank j - zijn bier drinken en praatte met den kroegbaas. — Jacobs is een indirecte klant ... We doen als de katten, eerst snuffelen. Er behoort een zekere moed toe daar binnen te gaan. Er zijn er meer dan je zoudt denken die eerst de gracht eens een paar keer afdwalen, aan deze kant. Dan dit kroegje in en de nieuweling drinkt zich vol moed . . . Maar waagt hij de stap, dan vindt hij ook iets buitengewoons . . . Heusch, ditmaal heg ik niet . . . Dat huis is ver over de grenzen bekend. Er kwam eens een comité uit een engelsche stad om de woningtoestanden hier te bestudeeren. Een oolijke gids bracht ze in dat huis. Je moet het verhaal van de waardin hooren, je lacht je tranen. Het comité is nooit verder gekomen dan zijn hotel en dat huis. Toch is er een lijvig rapport uitgebracht, want het comité stuurde zijn klerk om de toestanden te bestudeeren. Ondertusschen bestudeerde het comité het huis. Maar daarvan kwam geen letter in het rapport. Van hotel naar Rood Paleis, vice versa, een week lang. Henri lachte. Tijs lachte niet. Zijn stem flakkerde toen hij sprak. — Hoor, je zei van nieuwelingen. Je hebt gelogen daarnet. Nou, ik heb óók gelogen. — Dat dacht ik al, zei Henri. Jij toon- beeld van kuischheid uit mijn kinderjaren. De woorden ontgingen Tijs omdat hij iets zag. Voor het eerst deed Henri zijn oogen neer. Henri zat rustig in afwachting. In het doodsbleeke gezicht waren zijn oogleden lichtrood, ziekelijk. Rood van ziekelijkheid of moeheid of verdriet. Tijs zag het met een kleinen schok dien hij bedwong. Het gelaat tegenover hem werd volkomen onwezenlijk. Een wit huis op een afstand, met twee roode markiezen, neergelaten, roerloos. Hij was zoo weg in den aanblik, hij besefte niet eens het dichterlijke van zijn vondst. Henri zei: — Ik had je dadelijk getaxeerd. Je hebt een onmeedoogend leven achter je rug. Dat zag ik zoo. Maar ik zag alleen het onmeedoogende van de tropenzon. En van je werk. Je hebt hard gewerkt in een moordend klimaat. Je lever is ziek, je oogwit ziet geel. Maar je hebt niet gedronken en niet geboemeld. Je hebt die verleidingen weerstaan, ik weet niet of het uit deugd was of uit bekrompenheid. Maar weerstaan heb je ze. — Ja God, je zegt de waarheid. Ik bedoel, ziek ben ik niet. Maar je hebt gelijk dat ik groen ben. Ik loop tegen ieder op te snijen van mijn galante avonturen. Ik wil bij niemand achterblijven. Maar ik heb geen zin gehad in die indische vrouwen. In mijn buurt waren ze trouwens leelijk. In West-Java zijn ze beter. Maar toch. Ik voelde niets voor die bruine schepsels. Ze waren me te glad, ze zouden me te veel door mijn armen gegleden zijn. Ik heb behoefte aan iets stevigs, botten, en geen deeg. Hij zei het ruw, en hij was toch beangst. Henri sloeg zijn oogen langzaam op. — Ik heb aan jou gedacht, zei Tijs. Jij was altijd een losbol. Ik durf niet alleen. En ik ben ook bang voor een ziekte. Ik praat als een oud wijf, ik weet het, maar ik durf niet. Het oog van Henri werd merkwaardig helder. — Nee, zei hij. Hij stond op. Eer Tijs het wist had hij den waard betaald en stond op straat. Rood Paleis 6 TIJS SLUIPT — Je bent gek, zei Tijs, naast hem op straat. Waarom doe je zoo? Henri liep verder, weg van het lichtfilterend gebouw. Tijs liep mee. Henri zette zijn hoed een ietsje zwieriger. Hij zei: — Ik ben denkelijk wel een ploert. Maar daar heb ik geen zin in. Ik dacht wel dat je kuisch was, maar zóó kuisch, nee, dat had ik niet verwacht . . . Wil je door mij ingewijd worden? Jij met je mannelijke maagdelijkheid? Ik dank voor die eer. Ga naar je vrouw, Herdigein. Hij zei niet Tijs. Tijs voelde het als een straf dat hij zijn moreel had onderschat. Hij liep wrokkend naast, zwijgend in den avond. — En toch zal ik. — Dat moet je zelf weten. Maar zonder mij. Ze scheidden bij een straathoek. Ze bezagen elkaar wantrouwend. Hun afscheid was als hun eerste begroeting. — Ik ga zoo. — Bonjour. Tijs ging naar zijn hotel. Hij at met een innerlijke woede, hij nam veel peper, hij maakte zijn maal extra scherp. Met veel bier spoelde hij de hitte omlaag. In de hal las hij zijn krant. Van den drank en den wrevel dansten de letters. Hij begreep niets. — En toch zal ik. Hij had het haast luid gezegd. Toen ving zijn oor een woord: Passeerdergracht. Een man aan een tafel had het gesmoord gezegd naar een ander die gretig luisterde en knikte. Tijs Het zich jas en hoed van zijn kamer brengen, legde ze naast zich op een stoel, dronk zijn koffie, verdween achter zijn krant. Hij lette scherp op. Om acht uur heten de twee mannen zich in hun jassen hijschen en verheten het hotel. Tijs ging hen even later na. Hij zag hen in de verte, twee zware, lompe figuren, twee mannen van middelbaren ouderdom, gelijk groot. Hij zou van hun leeftijd wezen. Hij wist niet precies den weg. Ze zagen niet om. Ze liepen langzaam recht op hun doel aan. Het was niet heel ver. Tijs zag ineens dat hij op de gracht liep. De hemel lag stikdonker, de gracht was slecht verlicht. De mannen hepen door een gat van zwart. Aan den overkant lag in een oud wrak huis het kroegje van Jacobs, zonnig van kunstlicht. Tijs zag flauw de stoep van Rood Paleis, een verlaten stoep. Maar een stoep die van boven, van binnen werd overschenen door een gloed van diep rood. De mannen moesten er nu te voorschijn komen. Maar de roode stoep bleef verlaten, de mannen waren verzwolgen. Tijs versnelde zijn loop. Zijn hart timmerde, drank, bier, peper, boosheid, verwachting. En hij kwam aan een slop. Naast het gebouw was een slop. Halverwege de slop was een veeg van karmijn. Daarachter hield nog een groenig stervend straatlicht zich in evenwicht aan het niets. Het duurde eer Tijs de slop betrad. Hij ging langs den hoogen zwaren zijgevel. Daar was een onaanzienlijke deur. Maar boven de deur was een verlichte ruit van rood glas, rond. Een rood ei van licht stond laag aan den overmuur. Tijs begreep. Wie niet voorin wilde kon hier terecht. De mannen waren zoo gegaan. Hij liep tusschen de hooge muren. Dan was er een klein stuk korte muur. Dan was er een muurlantaren met een kapot gloeikousje. Een gescheurd rokje danste beverig, schemerend op een gasstroom zonder glans. Dan was er een hooge sluitmuur. Dat was het eind. Het stonk in het eind van de slop. Tijs ging terug. Hij zag nu naast de slechte deur een miserabelen belknop, zwart, verkoold. Hij luisterde even bij de deur. Hij was een borstbeeld van rood. Zijn silhouet stond in het roode ei. Hij hoorde niets. Een paar maal ging hij besluiteloos de slop. Telkens bevlekte hij het ei. Zijn hand dorst zelfs niet naar den belknop uitgaan. Toen werd de slop aan de open zijde beweeglijk afgedamd. Hij ging beschaamd langs drie werklui die keken en grinnikten. Maar den volgenden dag was hij er weer, en weer, en weer. Hij liep er 's middags en hij liep er 's avonds. Zoo nu en dan zag hij mannen in- of uitgaan, heeren, jongelui. Sommigen gingen door de voordeur, sommigen door de slop. Maar hij was er nooit vlakbij als de deur openging. Hij bleef altijd wat terzijde. Een enkele maal ging er een heel troepje in. Dat waren vreemdelingen. Ze hadden dames bij zich. Op een middag kwamen er twee vrouwen uit, brutaal gekleed. Ze lachten langs hem met mooie bijtmonden, een groote en een kleinere. Het viel hem op dat een van beiden nauwstaande oogen had, dat was de mooiste. Hij zag ze na een uur terugkomen, elk met een man. Hij zat toen in het kroegje van Jacobs. Meermalen zat hij daar. Ook anderen zaten er wel, dronken wat, en keken naar Rood Paleis. Dan, na een wijle, liepen ze de gracht om en het huis binnen. Henri had gelijk. Maar hij zag Henri niet. Hij wilde niet naar hem toegaan. Hij wachtte hem hier op. Henri kwam er toch dagelijks. Maar hij kwam niet. Of hij moest hem telkens misloopen. Tijs sloop over de gracht, een kat om een schotel. De waard kende hem al. Hij droomde van het gebouw. Het stond 's nachts voor hem, lomp en stram, met koraalroode tressen. Tijs kende het uiterlijk van het gebouw nu volkomen, den voorkant, den zijkant. Hij zag links en rechts, terzijde van de hoofddeur, twee monumentale muurlantarens met rood glas. Ze brandden nooit. In zijn gedachten kende hij het gebouw ook van binnen. Hij verdeelde het in honderd kamers, in enkel ruimten van afzondering. Hij was een architect gehallucineerd door zijn makelij. Dit duurde vier dagen. Den vierden avond vrij laat zag hij een breede figuur langzaam naderen. Hij stond tegenover Henri. Hij slaakte een diepen zucht van bevrijding. — Nou laat ik je niet meer los. En hij greep hem bij zijn arm. Henri keek met dien helderen blik waarmee hij al eens vroeger gekeken had. Zijn oog zag haast zwart in het donker. Toen week het terzijde naar het gebouw. Het had genoeg gezien, het gelaat van een man die wilde, die zou. Hij veegde nonchalant de grijpende hand van zijn arm. De hand viel krachteloos neer. Tijs trilde nerveus. Een zweem van een lach kwam om Henri zijn mond. — Je moet het zelf weten, zei hij. , — Welke deur? vroeg Tijs. En hij keek naar de voordeur en naar de slop. — O, weet je dat al? — Ik sta hier om zoo te zeggen vier dagen. — Wat een wilskracht! En wat een held! — Welke deur? — Ik ga altijd de koninklijke weg. Kom maar mee. Samen stonden ze op de stoep, twee mannen gehaald door een bad van stemmig bloed. LUPANAR Iets dat hij niet zag opende de voordeur en verdween er achter. Een vestibule lag in een gesmoord rood, vooral zeer donker. In het midden liep een gang tusschen kamers, zwak licht. Opzij was de mond van een gang als een gat. Aan de andere zij zat achter een bureau een zwijgend man. In den donkeren schijn zag zijn groote gezicht niet rood, eer groen, heel norsch, met diepe groene putten. — Dit is Benjohan, de kwee, zei Henri. Dag Benjohan. Hij groette vriendelijk. Tijs begreep het niet. Hij dacht dat het een achternaam was. De man knikte zwijgend. Uit een boek met coupons van giftig rood scheurde hij. — Je moet een rikspop dokken, dat is de entree, zei Henri. Tijs betaalde een rijksdaalder, Henri niet. Tijs had nooit gedacht dat een meer dan volwassen man zoo bang kon zijn. Een deur aan het eind ging wijd open op een haard van lichtrood licht . . . Tijs kwam tot bezinning omdat een sigaret zijn vingertoppen brandde. Hij zat in een groote zaal op een divan aan den wand, naast Henri. Een meisje zat naast hem, mooi noch leelijk, heel dom. Een meisje zat naast Henri. Tijs had de verbazing van wie denkt een stille leege kamer te vinden, en binnen is het stil, maar heel vol. Hij zag een klok, het was tien uur. Misschien had hij een kwartier gezeten. Hij had ook al van den wijn geproefd. Hij proefde weer. De wijn was goed. Hij doofde de sigaret die hem pijn deed. Tijs zag alles opeens heel helder, maar zeer beangst. — Wat een oogen heb jij, zei het meisje. Hij grijnsde wat, en dronk een nieuw glas. Hij begon den wijn zwakjes te voelen. Henri lag vlaknaast vadsig achterover. Hij zag naar niemand, hij keek naar de zoldering. Er waren vijftien mannen en twintig meisjes. Ze zaten in fauteuils en divans bij lage tafeltjes langs de muren, het middendeel der zaal was vrij. Het ging heel correct toe met wat praten en wijndrinken. Het onmogelijkst scheen aan Tijs de correctheid van die mannen tegenover meisjes die niets droegen dan een dun rose hemd, dunne rose kousen en lakschoentjes. Maar hoe gedroeg hij zich zelf? Na een nieuw glas voelde Tijs zijn borst uitzetten. Hij was dan nu waar hij wezen wou. Enorm, ontzaglijk! Maar innerlijk bleef hij bevreesd. Er kwamen twee heeren binnen, een met een hoogen hoed dien hij ophield en een pels dien hij aanhield. Tijs herinnerde zich zijn jas en hoed toch ergens te hebben afgegeven. Hij wist niet waar. Er zat nog een derde meisje aan het tafeltje. Ze zat tegenover hen en dronk mee. Henri wentelde zijn hoofd op de veerende zitting een slag naar Tijs. Tijs keek naar het meisje over Henri en toen naar Henri. Henri glimlachte. — Hij is nog een nieuweling, Finda, zei hij, en glimlachte. Finda antwoordde brutaal: — Dat krijgen we er wel uit. Finda droeg een hemd van zwarte kant en was mooi. Tijs zag het opeens. — Van Finda blijf je maar af, die is te duur voor een spaarzaam mensch, zei Henri. Tijs ging eensklaps recht zitten. — Ik blijf van iedereen af. — Dat is gekkigheid. Durf je niet? Het was het meisje naast Tijs die dit zei. Ze heette Chabran. Ze had het hem zelf verteld. Tijs was koppig. — Ik blijf van iedereen af! Ik zal wel betalen, maar ik blijf van jullie af. Hij sprak iets ongehoords tegen een vrouw, tegen drie vrouwen. — Waarom? Ben je bang? ... We worden gekeurd. Dit kwam er zoo eenvoudig uit. Henri in zijn verstoktheid voelde het. Tijs voelde het niet. Maar hij vond wéér een heel ruwe term en tegelijk het woord van zijn leven. — Nee, zei hij in het algemeen en dapper, dat is het niet, maar ik ben impotent. Toen lachte Henri voor het eerst, met zijn mooi gebit in het licht. Hij lachte luid en welluidend. Anderen keken. Chabran keek boos. — Daar is niks om te lachen. Toen werd Tijs ook nog lucide. — Je fooi krijg je toch wel. Hij schoof over den divan een rijksdaalder naar haar toe. De munt, gretig gegrepen, ging in haar kous. Het meisje recht over keek met donkere oogen peinzend naar Tijs. Ze wist wat het beteekende: impotent. Allen hier wisten het. Ze hadden een minieme ontwikkeling, maar op dit terrein wisten ze alles. — Ik begrijp dat niet, zei Finda, een nieuweling en impotent. Henri was nog niet heelemaal uitgelachen. — Je hoeft niet alles te weten. Wees blij dat ik de bekoring van iets nieuws hier heb gebracht. Mijn vriend Tijs zegt de waarheid. Tijs, zei Henri, je bent kostelijk. Maar je bent te laat begonnen. Alleen zij beiden verstonden dit. Laat es wat kaas komen, zei Henri. Dan tot "fijs: — Je kunt hier ook eten of soupeeren. De keuken is goed. Mevrouw heeft een fransche kokkin. Een zedige dienster bracht kaas xn blokjes. Chabran werd na het geld gevoelig. Ze begon het verhaal van haar ondergang. Maar Tijs luisterde niet. Haar hoofd lag even aan zijn schouder. Daar krijg ik een vette plek, dacht hij. Want hij droeg een pak van stemmig donker. Haar beetje voorhoofd werd nog geringer door de domme ponnie. Tijs vond het knap van zichzelf dat hij dit onpartijdig zag, een derde die neerzag op hem en op haar. Toen hoorde hij haar zuchten: _ God, altijd die wijn hier! Wil je wel gelooven dat ik soms snak naar een gewoon glas water? Dit op zijn beurt ontroerde Tijs, maar Henri niet. Toen ze vlak daarna opstond en naast een anderen klant ging zitten zei Henri: — Een aardig trucje. Maar ze zegt het te veel. Finda stond ook op. — Je bent een gemeene jongen. Ze ging zitten naast Tijs, die haar al gauw een rijksdaalder toeschoof. De munt ging met snel gebaar in de kous. Finda was mooi. Tijs hoopte dat hij bij zijn impotentie zou kunnen volharden. Maar hij had toch verdikkeme-nog-toe een wil. — Ik zal, zei hij tegen zichzelf. Het was tot dusverre gemoedelijk toegegaan, haast huiselijk. De vorstin Finda zat rustig in haar zwarte kant. Tijs voelde zich grootsch, en opeens was hij weer bang. Mijn tweede jeugd schijnt mijn eerste te wezen, dacht hij. Het was waar. Hij was bang deze jeugd te verspelen. Hij had vage en heel erge visioenen van vreeselijke ziekten. En hij rook aldoor, hij had aldoor geroken tusschen den tabaksdamp, een flauw en toch sterkzoet parfum, niet onprettig, onmiskenbaar. Zijn angst kwam toch niet voornamelijk van zijn visioenen. Hij was opeens uiterst bevreesd, maar dan ook alleruiterst bevreesd voor een zwartfluweelen gordijn in een hoek van de zaal dat niet bewoog. Hij was heel sensitief, bijna krankzinnig. Hij had het gordijn aldoor gezien en er nooit naar gekeken. — Wat is dat daar? vroeg hij en keek voor het eerst. — Dat gordijn gebeurt dadelijk, zei Henri die een genoeglijk termpje had gevonden. Neem je in acht. Het slaat half elf. De klok aan den wand had een jichtigen slag. VROUWENMACHT De klok sloeg half elf. Het zwarte gordijn spleet voor een onderkruipsel dat met hanig geluid hoog klaroende: — Mevrouw Doom! De waardin werd aangekondigd als een hooge gast. Het gedrochtje voorbij stond ze met enkele zware passen midden in de zaal. Ze keek rond. Ze was in het zwart en rookte een zwarte sigaar, een zwarte haakstok onder haar arm. — Wat is dat hier, vrouwen? Zijn we op een begrafenis? . . . Vooruit, Finda speelt, Contrepartie zingt! Het licht van de groote zaal had iets naakts. Het kwam alles van de zoldering, sterk rose, uit drie electrische kronen. Het was niet brutaal, maar ook niet intiem. Niemand hier kon zich verschuilen. Men zat voor elkaar volmaakt te kijk. Juist dit leek Tijs het meest ongerijmd, het vormelijk gedrag der mannen tegenover vrouwen aldus ontkleed en zoo zichtbaar. Daar stond in dat licht nu een eenige verschijning. De entree der waardin was beroemd. De nieuwelingen schrokken. Maar ook de habitués werden altijd weer geboeid door haar intrede. Zelfs haar eigen vrouwen keken als zij kwam. Zij stond in het midden van de zaal in het midden van de stilte. — Vooruit, schiet op! Geen geluilak! Labelliflos danst met Friolise. Het huis is geen kerkhof. Ze keek rond, ze klapte tweemaal in de handen. Elke klap was een pistoolschot. Vooruit, vroolijkheid voor de heeren! gebood de sombere meesteres van het huis. Het huis! Ze sprak alleen van „het" huis. Ze sprak met een onmenschelijk heesche stem. Friolise die naast Henri gezeten had stond trouw op en ging dansen. Henri zakte terug en mijmerde. Hij was hier zoo vertrouwd, hij vergat na het eerste moment haast zijn omgeving, hij gleed weg naar bespiegeling. Het huis was geen kerkhof, maar het maakte wel dooden. Het maakte ze schijnbaar terloops, het was een huis van vreugde voor de heeren. De waardin met een open vertoon van degelijkheid moederde over haar gasten, de heeren. Ze pronkte met de soliditeit van het huis. Men werd er nooit bedrogen, de meisjes zouden nooit stelen, men kreeg waar voor zijn geld. Zij moederde op de vervaarlijke manier van een dwingeland. Zij koesterde naar zeer bepaalde regels die men niet mocht wagen te overtreden. Zij bracht het altijd terug tot de heeren. Ze zei: — De heeren houden van plezier, de heeren lusten geen lange gezichten, vooruit, vroolijkheid voor de heeren! Een van haar karaktertrekken, dat voelde Henri heel goed, was een werkelijke eerbied voor den stand der heeren. De eerbied die in de hoofdstad de mooiste gracht schonk aan den stand der heeren, nog boven de keizers. De eerbied die de pachters van zijn vader met Kerstmis de pacht deed brengen niet aan meneer Leroy, maar aan „de heer". Hij herinnerde zich het verhaal van het gesticht dat elk jaar met de slacht een os cadeau kreeg. Dan hadden de heeren een partij en aten de tong. Het waren altijd, overal, de heeren. Het ging altijd, overal, om hun plezier, hun vreugde. Welk een geheimzinnig woord, de heeren, de Heeren. Achter dat woord zat de geheimzinnigheid van het geld. In deze maatschappij kon alleen de man geld verdienen. Als hij het verdiende werd hij heer. Dat was een toegift, een eroote. hii hoefde Pr ril fits ynnr t p rlnan TT-»-» xirrtllr /vam — ~. wx uvv/ui j-iu w ciiv ccn Rood Paleis 4 royalty was het heer te zijn, welke voorrechten verleende het! Want dat was immers gaan en niet uitwijken, gereden worden en niet rijden, zeggen en niet worden gezegd, gegroet worden en niet groeten, — dat was immers ontvangen en niet betalen, de tong eten en het vleesch versmaden. Hij zag ze komen in de verte, de heeren, de gezegenden, de exclusieven. De massa maakte voor hen ruim baan. Ze waren nooit beminnelijk, maar in een goede bui waren ze wel minzaam. Ze waren de eigenlijke regenten, hoe ook de staat werd bestuurd, ze regeerden bij de gratie van hun afval. Hij zag zichzelf onder hen. Dit huis bestond van hun afval. Rood Paleis bestond van den afval van Henri Leroy. Ja, het waren altijd de heeren. Maar het kon niet eeuwig zoo blijven. Hun rijk neigde naar den ondergang. Dit huis was hun ontbinding. Het trok hen, maar het kweekte hen niet. Het ondergroef hen. Het kweekte decadenten. Het was de uiterste vorm van het fin-desiècle. Hierachter was of niets of iets nieuws. Hij geloofde aan iets nieuws. Het was zijn eenig geloof, dat van den optimist. Hij moest iets gelooven, zoo koos hij het gemakkelijkst geloof, dat van den optimist. Zijn decadentie vloeide over in zijn optimisme. Dit huis zag hij als een slagveld. Hier werd gekoesterd, nu ja! Want waar de contrasten zoo schrijnend waren, tusschen heeren en deernen, de afgronden zoo ontzaglijk en onoverbrugbaar, tusschen heeren en deernen, daar moest er een van beiden ondergaan. Daar moesten beiden ondergaan. De deernen ondergroeven den burcht der heeren. Vanuit den bodem der afgronden werd de sterkte ondermijnd. De ondermijners vielen met de ondermijnden. De waardin leidde het sloopwerk. Dit was iets van het verwebde in haar natuur, dat hij bewonderde, dat hij haast genegen was. ■ MEVROUW DOOM De schoone Finda speelde. Ze speelde niet meer dan plichtmatig, maar goed, en op j een goede piano. Vingervaardig speelde ze a de groote loopen, van hoog naar laag, \ van laag naar hoog. Met forsche accoorden t eindigde het leeg preludium. Haar spel I \ was enkel techniek. Zoo was zijzelf, enkel / techniek. Het meisje Contrepartie begon te zingen. Het c was een fransch meisje, een vreeselijk meisje. [ Deze Contrepartie was zeer menschelijk, van e een verwoeste menschelijkheid, een mensch v op het uiterste. Haar doodsstrijd duurde al (, jaren. Ze was nu dertig. Misschien kon ze nog t een jaar mee. Er groeide uit haar niet wat uit I h sommige anderen nog groeien kon, dienster » of kamervrouw. Haar wachtte geen graf, j maar de snijtafel. Ze was niet onknap geweest, de neus was nog fijn, ze bezat haar ! laatste schoonheid in het gevlamd mahonie van haar haar. Maar ze had de verschrikke- t lijkste oogen, heel geen oogen, enkel gaten, i Ze zong een zwoel fransch lied. Maar het was „ niet zwoel door de stem. De stem was totaal ], machteloos, flakkerend, zonder klank, tot v den draad vergaan. o Tijs had Contrepartie nog niet gezien. Hij (j I 9 schrok toen hij haar zag, en opnieuw toen hij haar hoorde. Het was opzet van de waardin. De heeren hielden van vroolijkheid. Maar ze gaf het alleen zooals ze het zelf opvatte. Het moest vooral niet te zoetelijk worden. Als Finda moest spelen, moest Contrepartie zingen. Wat de een bereikte moest de ander afbreken. Zoo hoorde het. Ze had het vak geleerd in Frankrijk, alleen door afkijken, als femme de chambre bij Corymbe, het groote etablissement van de rue Bouterie. Maar ze had haar eigen opvatting, het moest niet te zoetsappig worden. Dat lag niet in haar aard. Vroolijkheid en vreeselijkheid, genot en gruwen. Zoo hoorde het. Ze had altijd een paar gruwelijkheden in haar inrichting, Benjohan, het gedrochtje Fré, Contrepartie. Ze had het ver gebracht, weliswaar met geld van een zekeren heer uit Bussum. Ze was veel origineeler dan Corymbe. De twee meisjes Labelliflos en Friolise walsten traag door de zaal, op een mopje muziek dat Henri Leroy altijd zoo grappig vond, waarom hij glimlachte. Het heette „Die letzten Walzer eines Wahnsinnigen". Het was volkomen hopeloos, opgegeven, de eeuw op haar tamst, de waanzin stak slechts in den titel. De waardin ging rond. Ze kwam bij den heer met den hoogen hoed en den pels. Deze heer zat met een vriend, ze dronken champagne met twee meisjes in zwarte kant. Het waren rijke heeren, ze hadden de duurste meisjes. Met de kantdraagsters mocht alleen champagne worden gedronken. Ze zei: — Dat wil ik niet, die hoed moet af. Ze zei het met haar heesche gebiedersstem. Tegelijk lichtte ze met den haak van haar stok den hoed. De man greep te laat. De hoed draaide buiten zijn bereik op den knop. — Hier Mietje, riep ze zwaar naar een dienster. De diensters en de kamervrouwen hadden gewone namen. Toen ze nog pensionnaires waren heetten ze Felicia of Ricochelle, nu Greta of Antje. Achteloos reikte ze den hoed achter zich aan een dienster. De man stond op. — Verdomd, zei hij dik. — Aangenaam, mevrouw Doom . . . En nou nog die overjas uit . . . Mietje, help meneer. — Nee, geef op die hoed. Ze deed één stap naar hem toe. — Als je je fatsoen niet houen kunt, ruk je in. Ik schrijf hier de wet voor en niet jij. Op zulke momenten was ze grof, heel be- slist, het telde bij haar niet dat daar een heer was; hij was geen heer. Intusschen had zijn makker, die een scène wilde voorkomen, den pels al uitgetrokken zonder dat hij het merkte. Hij wierp hem over tafel toe aan de dienster. — Zie je nou wel, zei hij. Gedraag je behoorlijk. De pelsheer sputterde. De makker en de twee meisjes in kant drukten hem neer. Hij viel lomp in de veerende zitting. Mevrouw Doom was al voorbij. Tijs had het gezien. Ze naderde meer en meer, hij ging rechter zitten. Ze stond vóór hem. Hij kwam niet onder de emoties vandaan dien avond. Deze was de ergste. Na de verschijning uit de verte had hij de somber grommende stem ervaren. Nu ervoer hij haarzelf van vlakbij. Hij stond op. Zijn hart bonsde weer. Henri bleef zitten. — Dag, Henri, verscheiden dagen niet gezien. — Nee tantetje, ik moest de stad uit. Dit is een vriend van me, Tijs Herdigein. — Zoo zwartbaard, ga maar weer zitten. Hij zag een dreigend schepsel, een hevig mensch, nauwelijks mensch. Een overweldigend sombere verschijning. Een noodlotsfiguur, groot en compact. Een wezen in zwarte zij, dik en ruischend, doodsbleek geblanket, met zware zwarte wallen om oogen onmenschelijk somber. Een groot wezen, en een zeer groot gelaat, een droomgelaat. Een zwarte wandelstok met gouden band gewrikt in den oksel, een zwarte sigaar ploertig paffend in een mondhoek. Het onweer was voorbijgetrokken. Hij voelde vrouwenvingers onder zijn baard. — Koppie krauwen, zei een vleistem. Het was de kleine Friolise met oogjes van goud en een mond van purper, die naast Henri gezeten en toen gedanst had. Ze hijgde nog wat. — Waar blijft mijn riks? vroeg ze. Tijs volgde met de oogen mevrouw Doom. Het wezentje Fré bracht een bekken met kolen en een roode lakdoos. Ze strooide reukwerk uit de doos op de kolen. Het reukwerk rookte grijs. Ze stond weer in het midden x an de zaal. Ze nam uit de doos linten gekleurd papier en het het vlammen. Ze hield het x ast tot de vlam mooi omhoog kroop tegen haar hand. Het doofde in grijze wolken in het bekken. Het was zoo sterk geparfumeerd dat men de brandlucht van het papier niet rook, maar alleen de hartige brandlucht van het parfum. In de vlammen zag haar gezicht schrikwekkend licht en ongestadig. Ze keek naar het branden en naar niets anders. De twee paren van den pelsman en zijn makker met de kanten meisjes draaiden om haar heen, terwijl een ander meisje op het klavier timmerde. Er was iets aan haar, toen en daar, ze draaiden om haar heen, maar niet te dichtbij. Niemand lachte. De meesten keken, ook wie dit schouwspel gewoon waren. Men keek, en anders niet, naar het midden, naar een afgodsdienst. Zijzelf stond verloren. Ze zag niets dan de kleine vlammen en den grooten rook. Haar gezicht wolkte weg en weer te voorschijn. De lucht werd dik. Samen gingen ze heen. Tijs was inwendig ietwat dronken, maar liet niets merken. Henri keek nu en dan naar hem. Ze zeiden heel den weg geen woord. Ze sloegen zwijgend af naar huis en hotel. Den volgenden morgen herkende Tijs aan den rooden coupon in zijn vestzak dat het waar was geweest. Hij vond zich nu om zijn angsten en emoties precies een kind van zes. OCHTEND Tot twee uur 's nachts was Rood Paleis open. Van dan tot twee uur 's middags was het dicht, het sliep, het deed zijn huiselijke zaken. Dien ochtend, als eiken Dinsdag, kwam de dokter. Het had niet een enkel vrouwelijke bevolking. Drie van zijn vaste bewoners hadden mm of meer het voorkomen van man. Het meest man was zekere Eduard. Hij was nog jong, hij had Hein geheeten, hij was de man op zijn dierlijkst. In plaats van voorhoofd had hij krullen, de korte krullen van een dichtbehaard beest. Zijn kop zat aan zijn schouders met een kleinen stapel zachte ringen, zijn armen waren dijen, zijn dijen rompen. Tot deze massa van meer vet dan spier verhielden zich de handen en vooral de voeten als klein. Een wonder dat hij zich op die kleine platformen, een voor een, in evenwicht hield. Zijn kop was van een buldog met vouwen en smalende hoektanden. Zijn borst was zoo breed dat het onderlijf ondanks de zware beenen smal leek. Als bij sommige vechtbeesten, doggen, bizons, naar voren, was bij hem de massa van het lichaam naar boven gecomponeerd. Al toonde hij meer vet dan spier, hij was sterk genoeg. Hij deed het grove werk. Hij was uitsmijter. Maar hij deed zelden meer dan dreigen, en zelden nog ook dat. Doorgaans volstond het bij oneenigheid dat hij zich vertoonde, even, om een hoek. Meest was ook dat niet noodig, want mevrouw Doom, op een andere manier vreesi wekkend dan hij, kon de ruzies gewoonlijk wel alleen af. Eduard stond achter de toonbank van de garderobe, hij beduidde een : reserve, die zelden werd aangesproken, die nooit werd verbruikt, en die toch evengoed bij het etablissement behoorde als het bed. Benjohan was een mannelijke hermaphrodiet. Hij inde de entreegelden, maar hij was niet 1 de portier. De beide toegangsdeuren werden bediend door een vrouwelijke portier. In de vestibule mondde behalve de breede middengang nog een lage smalle donkere gang links, met een trapje omlaag uit de hal. Die gang liep naar de achterdeur. Bij de achterdeur was een steenen trap, wentelend naar de i fundamenten, gesloten met een ijzeren hekje. Daar waren een kelder en een bijkelder. De bijkelder was de schrik der pensionnaires. : Benjohan was een der twee wezens voor wie de dokter een wetenschappelijke belangstelling had. Niet slechts omdat hij een kwee was, maar ook en meer omdat hij leed aan de ziekte van Addison. Zijn gelaat en handen waren bronsgroen, het trok langzaam over zijn heele lijf. Het was te diep van tint dan dat het rood bloedlicht uit de hal het verkleuren kon. De tweede in wien de dokter belang stelde was het gedrochtje Fré. Zijn eigenlijke naam was van Frederikslust. Hij was vijf en veertig jaar, maar zijn stem was hoog als van een kind. Benjohan was maar ten deele een speling der natuur. Fré was het geheel. Hij had den schommelgang van een kind dat leert loopen. Hij was wat breed, maar niet bepaald mismaakt, een dwerg zonder wanstaltig hoofd en toch niet goed geproportionneerd. Het sterkst viel zijn schedelhaar op. Het was het nesthaar van den pasgeborene, een ijl, onbestemd waas over zijn hersenpan, dat uitstond naar alle kanten, dat niet groeide, dat nooit werd geknipt, dat men niet voelde, en dat kleurloos was en toch niet wit. In het licht maakte zijn haar het effect van een kleurloos aureool. Het was een wezentje om van te griezelen, want zonder eenige geprononceerde eigenschap gaf het den indruk dat het niet geheel voldragen was geboren en nimmer gegroeid. Het was op een onbepaalde manier niet af, het was foetus gebleven. Maar op zijn eigen wijze was het schrander. Het deed niet veel meer dan klein huishoudelijk werk, en pagediensten voor mevrouw Doom. Het trad op in de galanachten met Benjohan. Het hield voor zijn . genoegen duiven. De onderwereld der groote stad had de drie, Eduard, Benjohan en Fré aan mevrouw ! Doom afgeleverd. Zij had geroerd in het drab der onderwereld tot deze drie waren komen bovendrijven. Ze hoorden tot den stijl van I het huis. i De dokter heette Sauger, hij was eenvoudig een volkomen verloopen individu, zonder I praktijk behalve Rood Paleis waarvan hij leefde. Het meest van al stelde hij belang in de flesch. Hij dronk per dag eenige liters jenever, hij was een alcoholist in het laatste stadium. Zijn uiterlijk was dat van een vervuilden landlooper. De confrérie der mei dicijnmannen had hem al lang uitgeworpen. Schrikwekkend stond hij eiken Dinsdagmorgen voor de deur in de slop, om elf uur. ! De bontkraag maakte zijn jas te erger. Hij liep altijd met die jas en dien kraag. Zijn jaszakken puilden van allerlei smerigen rommel. Zijn kraag werd elk jaar korter en plukhariger alsof een gedierte, een schurftmijt, het wegvrat. Maar de meisjes mochten hem graag, zijn beefstem en beefhanden waren | voor hen zoo zacht. Als er een naar het gast- I huis moest schudde hij zoo meewarig zijn hoofd. Alleen in hem voelden zij iets medeleven, voelden zij iets wat hun verder ontbrak. Zijn affreuse verschijning hinderde niet, ze ondervonden wel erger. Toch hadden ze juist voor hem ook weer een zekeren schroom. De waardin was behalve bij galanachten goed voor de pensionnaires, — op een ijzeren manier, maar goed. Ze sliepen onder haar toezicht, want zijzelf sliep heel licht. Zij had over de slaapsters een soort opperslaap. Het eerst uit bed en gekleed van allen was altijd Fré. Ook dien ochtend om acht uur gleed hij over den zolder. De zolder was lang en laag. Aan de lange zijde waren twee rijen kabinetjes afgeschoten, open van boven, vijftien op elke rij, met een breede middengang. In de hokjes sliepen de meisjes, elk in het eigene. In de laatste hokjes sliepen de diensters, de kamervrouwen, de kokkin, de portiersters. Een rij lichtpunten liep aan het dak en liet de gang in schemer, zonder duistere plekken. De kleine lichtpunten liepen tot een kamer van glas aan het eind, waar een kroon hing met een melkigen schijn. Fré kwam van een kleinen bijzolder waar de drie mannen sliepen, ook elk in een eigen hokje. Hij ging nu over den grooten zolder naar de trap. Hij had het al veel jaren gezien, maar hij zag het telkens weer. De kamer van glas deed hem denken aan een aquarium. Daar lag mevrouw Doom, een groote doodstille visch met een vervaarlijken zwarten kop. De visch sliep nooit in donker, altijd in sterk licht. Maar of hij vroeger of later kwam en hoe zacht hij deed, steeds ging, en ook nu weer, een zwart oog open in den kop en keek naar hem. Hij wilde haar steeds ongemerkt voorbijgaan, zij zag hem altijd. Op een hellend bed, breed, een praalbed gelijk, lag mevrouw Doom in haar opperslaap. Zij overzag vandaar de gang tot haar eindelijk einde. Zij zag het voorbijschuiven van Fré naar de trap omlaag. De kabinetjes met de pensionnaires had ze van buiten kunnen sluiten. Het hoefde niet, haar ontging niets. Zij was een vrouw van beginselen en systemen. Wat de meisjes hier deden was den kost verdienen, voor grootvader, voor haar, voor zichzelf. Buiten de werkuren mocht er niets hoegenaamd zijn. Haar trots was dat er dan ook niets was, omdat zij alles kon overzien en een eigen zintuig haar waarschuwde en haar nooit begaf. Als zij voor zaken wegmoest lag Eduard in de glazen kamer, maar niet op het praalbed, in zijn eigen ijzeren ledikant. Zij kon vrijelijk gaan, er gebeurde ook dan niets. Want Eduard had geen zintuig, maar hij grendelde de deuren. Hij had geen wil, hij had haar wil. Fré ging dien wintermorgen naar beneden, naar de groote achterzaal. Hij ging langs de badhokjes, langs de vele zwoele vertrekjes die tot twee uur 's nachts voor de afzondering dienden, langs het zaaltje voor de galanachten, dat den naam ijzeren zaal had, langs het kantoor van mevrouw Doom, waar de kas bewaard werd, waar Benjohan klokke twee 's nachts de entreegelden afdroeg, eii de eerste kamervrouw en de eerste dienster met haar afrekenden. Het giug hier toe als in een goed georganiseerd hotel. Alles werd verantwoord. Van alles werd boek gehouden. Eens per maand kreeg grootvader de boeken te zien, en rekende mevrouw Doom op haar beurt af met hem. Fré waggelde gedachteloos naar de groote achterzaal en warmde zich aan een kachel in het naakte rose licht van één kroon. Domp hing een geur van parfum en sigaretten. Hij was niet hooger dan de vulkachel. Zijn armpjes reikten om het lauwe nikkel van den kop. Op zij in den achterwand van de zaal was een deur naar een kleine gang en dan naar de keuken. Daar haalde hij kolen. Hij pookte asch en slakken weg, en vulde de kachel. Gloed begon te staren door het mica der deuren. Hij deed met de tweede kachel eender. Toen knipte hij het licht uit. Een i heelen tijd bleef hij zoo in de duisternis met twee dotten vuur. Het was zijn uur van primitiefst welbehagen. a OCHTEND Hij had even geslapen, staande. Hij beval zich te slapen, en hij sliep. Op alle tijden, in alle omgevingen, in alle houdingen. Hij beval zich te ontwaken, en hij ontwaakte. Hij was nog veel gekker dan ze dachten. Eigenlijk was hij iets heel bizonders en buitengewoon leep. Zijn borst met hitte gevoed temperde hij de kachels, trok de gordijnen weg, opende de ramen. De regen dien hij in zijn dakkamer had gehoord spatte over de plavuizen van een kleine binnenplaats. Daarachter was de keuken. Vier en dertig menschen en een hond, dacht hij. Het was zijn eerste gedachte na een uur. Hij rekende zichzelf ook tot mensch, en wat voor een. Niet voor niets speelde hij in de galanachten een hoofdrol. Benjohan was dan maar een bijlooper, en Eduard telde heelemaal niet. Het wezentje ging door de groote gang naar de vestibule. Achter het venster boven de voordeur was het licht van buiten. Het was nu geheel dag. Een licht lag in de hal van het raam boven de deur. Maar het licht zag rood, door de roode ruit. Hij trok de gordijnen weg van de ramen die de deur flankeer- den. Het werd meer licht, maar ook meer wintersch. Hij daalde drie steenen treedjes af naar de gang met den uitgang in de slop. Toen wipte hij over het ijzeren hekje en ging de trap naar den kelder. De lage deur gooide hij open. — Allo, riep hij. Met nagelgetik op het steen kwam een gele hond uit de donkerte te voorschijn, het stroo van zijn nest nog in zijn haar. — Waarom geen naam als een mensch? zei mevrouw Doom. Walter Leopold van Brandhuizen zal hij heeten. De bedoeling met den hond in het huis was niet duidelijk. Eduard telde meer dan iedere hond. Dat moest zelfs Fré toegeven. Hij plukte het stroo uit de klamme vacht. De hond zweette altijd zoo sterk in zijn slaap. Hij hield van dieren, van den hond en van zijn duiven. De hond was een telg van men wist niet hoeveel gekruiste voorvaderen. Hij was, anders dan de meeste bastaardhonden, een formidabel dier, maar oud, vadsig, jichtig. Fré trok zijn dik jasje en zijn pet van een spijker. In de deur van de slop stonden zij getweeën even te kijken naar den regen. — Allo, zei Fré. Door den helderen regen gingen de dwerg en de groote gele hond. Ze liepen een heelen tijd, eerst de gracht om, dan langs het kroegje van Jacobs naar de winkelstraten, meer en meer naar het hart van de wijk. Ieder kende hen al zooveel jaren, niemand minachtte hen. Fré bleef dikwijls staan voor een winkel. Onpartijdig stond hij voor groote winkels en voor kelderwinkels. Hij kwam nooit uit de buurt. De buurt was groot en volkrijk en druk. Er was zooveel te zien, hij verlangde naar niet meer, en W. L. van Brandhuizen ook niet. Er was meer dan hij zijn heele leven zou kunnen afzien. Er waren onnoemelijk veel gangen, alle met een eigen naam, want de gangen leidden naar binnenpleintjes met woningen. Er waren ook hofjes, groote en kleine. Hij had eens achter een deur een hofje gevonden, Regenboog's Liefdehofje heette het, hij wist het nog precies. Hij had het nooit teruggezien. Door den vollen regen liepen ze. In de winkels brandde meestal licht, ook de kleinste kelderwinkel had zijn nietig lichtje. De smalle zijstraten waren somber en donker, maar in de smalle hoofdstraten vond hij het gezellig. Ook dit was een mooi uur, al was het niet zoo uitverkoren als het vroege uur in de zaal. Hij maakte dikwijls een praatje, zijn schelle kinderstem klonk in de deur- openingen. De hond kreeg afval. Hij kreeg soms geld. Hij was terug om tien uur. De hond schudde den regen uit zijn pels. Uit de keuken klonk geluid van veel etende vrouwen. Hij ging er niet heen, ontbijten deed hij nooit. Maar hij herinnerde zich een andere opdracht. Vier en dertig menschen en een hond, dacht hij, dat is een en dertig vrouwen. Maar nummer een en dertig was een nieuweling, die moest hij inwijden. In de gang onder de trap waar de ruimte was ingericht als garderobe stond Eduard doelloos met zijn rug naar hem toe. De rug was dikker nog dan anders. Eduard was kleiner en zwaarder. Het schuldbesef maakte hem lager en breeder, een tasch volgepropt met onbetaalde rekeningen. Hij had een week lang zolderarrest gehad op water en brood. Hij had gezondigd tegen de instructie. Het was de geschiedenis met den pelsman geweest. Men mocht bij mevrouw Doom den salon niet binnenkomen met hoed en overjas. Men gaf zijn goed af, als in de opera, en betaalde daarvoor. Eduard was dien avond even uitgeknepen, de vestiaire was onbewaakt. De makker van den pelsheer had welgemanierd zijn jas op de toonbank gelegd, de pelsheer was den salon binnengestapt als een stamkroeg. Hij moest er voor boeten, tot leedvermaak van de meisjes. Eduard moest ook boeten, en erger. Onderworpen verdroeg hij zijn straf, sterk van schuldbesef en schuldvertoon. Hij was iemand zonder ziel en zonder critiek, met een karakterlooze doggentrouw aan zijn meesteres. Ook na het uitzitten van zijn straf werkte het minderwaardigheidsgevoel in hem voort. Fre wist het van andere keeren. Benjohan had maar eéns straf gehad, hij had een rijksdaalder verduisterd. Fré had nooit straf gehad. Hij ging zonder een woord langs Eduard. Eduard zag noch hoorde hem. In den schemer van een klein rood licht stond hij met zijn rug naar alles toe, zijn nek drie cascaden van vet. Op de eerste verdieping ontsloot Fré met een eigen sleutel de deur van een der kamertjes. De nieuweling zat in afwachting. Ze was een heelen dag en nacht opgesloten geweest, en had nog slechts met grootvader kennis gemaakt. Ze was allang gekleed. — Kom mee, zei hij. Hoe heet je? — Truida Donk. — Dat leer je hier wel af, zei hij. Ze begreep het niet. Ze verstond hem ook slecht. Hij articuleerde slecht, behalve wanneer hij zijn stem uitzette, dan kon hij hoog hanig klaroenen. Zijn aankondiging van mevrouw Doom des avonds was iets bizonders. Dat voelde hij zelf, daarvoor spande hij zich in, daarop was hij grootsch. Hij liep voor het meisje uit, zooals hij geloopen had voor zijn hond. Het meisje dat nog Truida heette schrok even terug bij den kelder. — Ik sluit je niet op, zei hij, en ging voor. Hij stak een gasarm aan in den muur. De kelder bleef zeer donker. Het was er niet koud. — Pas op, zei hij, want ze liep bijna tegen de mand op met den hond. De gele hond lag in zijn klamme vacht alweer te slapen en te zweeten. Hij leidde de nieuweling tusschen den rommel. De kelder was uitgestrekt. Hij draaide een paar oude kranten stevig ineen tot een toorts. — Dit, zei hij, is de bijkelder. Zorg dat je er nooit komt. — Waarom? vroeg ze, reeds beangst. — Let op. Hij stak de fakkel aan met een lucifer. Het vochtig papier vatte traag vlam, blauwachtig, zonder veel licht. Ze stonden voor een gegrendelde deur. Daarachter ging een trapje naar den bijkelder. Samen stonden ze in de open deur. Deze ruimte had een stank van stilstaand water. De bodem in den lichtschijn leek van gepolijst eboniet. Het was water. De vlam werd nu vanzelf meer rossig en meer helder, ze overzag een cirkel van water. Het was in voortdurende beweging. De beweging was zeer gering. Er trokken lijnen over het vlak, ze verdwenen vanzelf. Deze ondiepe ronde put stond door een rioolkanaal in verbinding met de gracht. Bij hoog water liep hij onder. — Hier ga je in, als je niet oppast, zei hij. Daar in de verte staat een droge bank. Maar je bent er nog niet gelukkig. Het zijn rotten. Ze zag het nu ook. Maar hij tuurde, hij tuurde, hij scheen iets te zoeken. — Nee, het is er niet vandaag, zei hij, en gaf geen uitleg. Ze zag den neus van een rat vlakbij, boven het water, zelfs zijn snorharen. Hij roeide snel. Fré liet de toorts vallen, maar de rat ontkwam. Fré grinnikte. — Als je doet wat je doen moet heb je hier een best leven, zei hij nog. Ze zou wel droomen van den bijkelder en de krassen in het water. Niemand kon je hooren als je daar om hulp riep. EEN FAMILIE, DE TWEEDE MEVROUW DOOM Ze had niet zooveel honger meer als eerst, maar Fré beduidde haar nu in de keuken te gaan ontbijten. De keuken was smal, lang, in de breedte van het huis, met bovenlicht hier en daar, het licht van een atelier. Om de aaneengeschoven tafels zaten alle vrouwen van het perceel. De waardin zat hier voor, zooals ze op zolder voorsliep. De keuken was van den zolder een vroolijke variant. Het kwam niet zoozeer van de localiteit, het kwam van de waardin. De vrouwen hadden allen gegeten, en bleven nog aan de tafels. De lage heldere ruimte galmde van het gekakel. Toen de nieuweling kwam werd het even stil. In het wereldje der meisjes gebeurde weinig. Ze waren in hoofdzaak aangewezen op elkaar. Wandelen kwam zelden voor, behalve dat den laatsten tijd enkele uitverkorenen in den namiddag door de centrale straten mochten flaneeren om een heer op te snorren. Vroeger was ook dat niet gebeurd. Aan het raam zaten ze niet, dat stond niet voor een respectabel huis. Er kwam voor de meeste nieuwelingen al gauw een tijd dat ze zich grenzeloos verveelden. Als ze dien te boven waren werden ze vadsig, dikwijls ook zwaar. De beweging van het dansen was niet voldoende om dat tegen te gaan. Een paar zwaarlijvige meisjes kon mevrouw Doom in haar etablissement wel hebben, de meeste corpulenten moesten op den duur verdwijnen. Ze hield er niet van op straathoeken te worden aangesproken door een vroegere pensionnaire, ze raakte ze meestal kwijt aan Rotterdam, waar ze een onderkomen voor hen zocht op de Binnenrotte en in de Zandstraat, waar de passagierende zeelui zoo geringe eischen hadden, waar voor het dronken oog een vrouw een vrouw was. De nieuweling werd even bekeken. Dat is je plaats, zei mevrouw Doom, en wees. Enne . . . voortaan heet je Fibris. Fibris zat naast Labelliflos. Fibris en de waardin waren de eenigen die een japon droegen. De anderen hadden allen een peignoir. Labelliflos in een avondjurk, met een corset dat alles bijeenhield, was een koninklijke verschijning. Maar zonder den steun der baleinen behoorde ze tot de zwaarste gestalten, een gestalte nauwelijks, zoo week, zoo smeltend. Haar oogen waren zacht, bruin, 's avonds mooi. Haar haar was het ook. De nieuweling in het herleefde geredekavel keek meest naar mevrouw Doom. Ze her- innerde zich haar als een zwarte dreigende vrouw. Ook nu was ze in het zwart, en reeds doodsbleek geblanket, altijd was ze in het zwart. Maar dreigend was ze nu niet. Aan het ontbijt was mevrouw Doom op haar best. Henri Leroy kende haar niet in dezen staat, hij had nooit met haar ontbeten. Hij kende haar alleen tusschen twee uur 's middags en twee uur 's nachts. Ze was 's morgens altijd vroolijk, wel weer op een eigen wijze, een soms daverende vroolijkheid, een uitbundig gegrol. De groote mond had een zwaren lach, de paardetanden grijnsden zonder de sigaar los te laten. Ze was de eenige die rookte. Als ze kwaad was sprak ze van vrouwen. Maar 's morgens zei ze altijd meisjes. Ze was hier in de keuken niet bepaald een moeder, toch een huismoeder, een denderende gestichtsmoeder van de meisjes. De bewoonsters der inrichting voelden zich des ochtends onder haar als een familie. Ze zat te grollen met de heele tafel, de pensionnaires, de diensters, de kokkin. Naarmate de dag vorderde werd de waardin onveranderlijk somber. Als het huis open : ging gaf zij een indruk van overweldigende noodlottigheid. Maar zij was dan niet altijd j zichtbaar. Zij had een eigen kamer, niemand wist precies wat ze daar uitvoerde, misschien deed ze er niets. Voor half elf des avonds vertoonde ze zich slechts nu en dan, soms ook dagen aaneen in het geheel niet. Er waren stamgasten van de middag- of de vroege avonduren die haar nooit hadden gezien. Dezen morgen, nadat de meisjes hun slaaphokjes zelf hadden gedaan, verscheen de schurftige dokter Sauger. Na zijn inspectie had hij een onderhoud met mevrouw Doom. Ieder wist wat het beteekende als hij haar na afloop te spreken vroeg, maar niemand wist wie ditmaal de geteekende was. — Ja, ze moet worden opgenomen, zei Sauger. Hij onthield geen enkele van de bizarre namen waarmee de waardin de levende have doopte. Uit zijn omschrijving bleek haar dat hij ditmaal het fransche meisje bedoelde, het vreeselijke meisje Contrepartie. — In Godsnaam, zei mevrouw. Het was al de derde of vierde keer, voor zoover ze zich herinnerde. Ze schonk twee groote glazen jenever. Ze rookten beiden een sigaar. Sauger had zijn jas niet uitgetrokken. De bovenste knoop hield zijn schurftkraag om zijn hals. De andere knoopen waren los. Zijn jas hing als een groote vuile theemuts over zijn lijf. Zoo was hij onooglijker nog dan toen hij stond. Hij had het altijd koud. Zijn beefhanden zagen blauw, en zijn polsen zoover als men in de mouw kon zien. Hij zag overal blauw. Waar hij niet blauw zag van kou zag hij blauw van den drank. Mevrouw Doom was zeer toegeeflijk tegenover alle houdingen en hebbelijkheden van Sauger. Hij was haar genoeg, en duur was hij allerminst. Ze zei nog eens: — In Godsnaam, dat moet dan maar. De meisjes onderwijl werden in de koude zolderkabinetjes door de kamervrouwen opgemaakt voor den namiddag. 41 DE PERIPATETICUS — Ik weet het niet . . . Laat ik je Helmstrijd geven. Henri zei het al voor de tweede maal tegen Tijs. Zijn stem klonk moe. Maar er was toeleg op effect. Tijs voelde deze eeuwige moeheid, wanneer het ging om zaken doen, als een pose. — Lig nou niet te zaniken. Je jaagt me nog naar een ander toe. Henri lachte. — Maar man, begrijp dan toch dat ik er werkelijk geen spat van weet, ook al kom ik net van de beurs. Ik ben er de schaduw geweest van mijn vader. Vraag toch geen advies aan een schaduw. Wees blij met zijn koelte. Voel je niet wat een koelte ik meebreng van de beurs? — Dan heb je daar toch lang genoeg op de steenen gelegen om nou eindelijk eens een beetje overeind te komen. Tijs ving aan met een humeurig oog op het vadsig liggen van Henri achter zijn bureau. Aan het eind schoot bij in den lach om zichzelf. Henri had reeds door de huistelefoon Helmstrijd ontboden. — Ik zal hem hier laten komen, je hoeft geen poot te verzetten, zoo min als ik . . . Breng je orderboek mee, riep hij na door den hoorn. p S 01 hi tï ¥ kl Dl II P; zi H Vi E( L a n n » E h ti d v a ii — Alles, zei hij, wat ik niet weet die er geweest ben, weet hij die er nooit komen zal. We hebben hier geen tickers noodig, hij is onze ticker. Eigenlijk is hij meer, maar zijn hart is een ticker. Er loopt een stroomdraad tusschen zijn hart en de beurs. Het is merkwaardig dat sommige beroepen iemand volkomen kunnen leeghoozen. Helmstrijd is meer dan een ticker, en minder dan een mensch. Op alle goeie kantoren hebben ze een paar van die perfecte mecanieken, zonder ziel en met geest. Helmstrijd kwam binnen en werd vluchtig voorgesteld. — Hier heb je 20 mille N.W.S., zei Henri, en schoof de effecten naar den procuratiehouder. Laat straks een re<;u bovenbrengen . . . meneer Herdigein, T. Herdigein, en adviseer meneer wat hij koopen zal. Meneer Herdigein wil wat doen in olie of in thee of in tin . . . Neem een stoel en draai af. Het duurde nogal eer Tijs zijn geld besteed had, want hij was secuur. Henri zat bedekt te gapen, en begon toen dwars door den dorren dialoog te bespiegelen over de beurs. — Weet je wat de beurs voor mij is? Een vulkaan met vruchtbare flanken. Het beeld mist de verdienste van het nieuwe, maar het is een aantrekkelijk beeld omdat je het zoo ver kunt doorvoeren. We zijn in een periode van tamelijke rust. De beurs is op het oogenblik een echte wijnberg met de wijngaarden van zijn waardepapieren die flink vrucht geven in een liberaal klimaat ... Wat zeg jij, Helmstrijd? De procuratiehouder zei een cijfer. — En nu, zei Henri, terwijl hij voor den spiegel zijn snor opstreek, gaan we even langs Rood Paleis, en dan in de stad een borrel pakken. Helmstrijd was verdwenen. Tijs stond op, rechtte zich, geeuwde nonchalant met groote losse grijze tanden. Zijn pezen knapten. Hij had ondanks zijn harde jaren iets veerkrachtigs. Henri benijdde hem niet. Hij dacht enkel: hij reikt naar den overkant. Buiten nam hij weer het woord. — Ik heb geloof ik eigenlijk iets goed te maken aan mevrouw Doom. Ik heb je vroeger gezegd dat het een demon is. Dat is niet waar. Het is een hoogst eigenaardig mensch, en, natuurlijk, het beroep is onmogelijk, maar het is ten slotte een mensch als een ander. Dat onmogelijke beroep heeft haar nu juist heelemaal niet het menschelijke ontnomen. Het is voor haar alleen een beletsel geweest om die evenwichtstoestand te bereiken die je het best kunt samenvatten in de term: een gerangeerd mensch. Dat is ze niet, en dat wordt ze nooit. Maar daarom is ze nog geen demon. — Waarom zei je dat dan? Kerel, je schijnt niks te kunnen dan liegen. — Dat is bijna een lof. . . Maar ik zei het om je nog banger te maken dan je al was. — Bang, bang . . . — Spreek het maar niet tegen. Je bent gewoon van haar geschrokken. Tijs zweeg norsch. Een zekere rechtschapenheid in hem verzette zich tegen weerspreken. Henri had zijn gevoelens van een paar weken geleden goed gepeild. Henri zei: — Je hoeft je er ook niet voor te schamen. — Ik schaam me niet. — Zooveel te beter . . . Zooals ik zei, een mensch in de gewone beteekenis. Ofschoon, dat is ook weer niet juist. Ze is eenvoudig een kanjer van een wijf, meer niet ... Wat je in haar ziet als demonisch is in hoofdzaak haar beroep. Het beroep heeft iets demonisch voor elke man met een zeker gebrek aan ervaring, of noem het voor mijn part een zekere integriteit. Een man kan zich misschien in elk beroep van een vrouw indenken behalve in dat van prostituée of in dat van bordeelhoudster. Daar zit voor een man, zelfs voor iemand als ik ben, in die beroepen iets Rood Paleis 6 van een verbijsterende ongerijmdheid als hij er even over nadenkt. Het oudste beroep van de wereld, zooals het heet, moet in de gedachten van een man berusten op een truc of een satanisme, maar kan in geen geval wortelen in een gewoon menschelijke zondigheid als bijvoorbeeld diefstal. Het verwarrende voor een man is dat de uitoefening van dit beroep, dat hij erger vindt dan het bedrijven van de geijkte zonde van diefstal, niet strafbaar is. Het heeft voor hem een sfeer van gruwelijke onwezenlijkheid. Misschien bewijst het dat een man ondanks zijn zoogenaamde polygynische instincten, — dat de natuur van een man in wezen meer monogaam is, en dat bij de vrouw de sociale omstandigheden meer remmend werken. — Ik geef nooit veel om dat gepraat over „de" man en „de" vrouw. Maar ik vind dat je nogal aardig meebabbelt voor iemand die... — Impotent is, zei Henri en lachte. Tijs was nog altijd geprikkeld, dat voelde Henri, en vroeg: — Ben je er in den tusschentijd nog eens geweest? Tijs antwoordde openhartig: — Nee, maar ik wil d'r nog wel eens samen met jou heen. Kom je d'r nog altijd elke dag t — Vrijwel. — Dat moet je toch een slordige duit kosten. — Tamelijk. Maar ze heeft voor mij een uitzonderingstarief. Ik hoef niet elke keer een I riks te dokken. Ik heb een abonnement. Het klinkt in zekere zin krankzinnig, maar ik heb daar net zoo goed een abonnement als bij mijn barbier. — Dan weet je ten minste dat je niet geschoren wordt. Er was iets dat Henri tot Tijs trok. Hij wist allang dat hij hem niet geheel juist had beoordeeld. Hij kon amusant zijn op een grov^e en grimmige manier. Tijs zei: — Ik begrijp alleen niet wat je daar zoekt. — Ik zal het je met plezier vertellen. Dat is dan mijn bekentenis. Ik zoek in de eerste plaats vrouwen, echte vrouwen, de warmte die nu eenmaal voor een man een echte vrouw is. Die meisjes zijn op een verschrikkelijke manier bekrompen, maar bijna geen van alle slecht. Als ik nu even het meer dan zondige, het absurde beroep daarlaat, dan hebben die zoogenaamd slechte meisjes geen slechte aard, wezenlijk slecht, doortrapt, gemeen, valsch, gevaarlijk. Je kunt zeggen, daar zijn ze te stom voor. Goed. Maar een fatsoenlijke man is in doorsnee veel slechter, hij is geraffineerd. Hij heeft de vloek van zijn intellect. DE ACHTERKANT — En dan, zei Henri, zoek ik er behalve warmte een gehoor. In die sfeer van ontbinding van alle menschelijkheid komt de kasplant op van mijn fantasie. Ik zeg het erg litterair, maar ik wil het nu es zoo zeggen. Mijn gedachten daar ontbinden tot visioenen. Ieder oogenblik ontkom ik er aan de werkelijkheid. In de warmte van al die vrouwen, in die oer-warmte raakt er iets in me los. Ik lig te fantaseeren, en de meisjes merken het heel goed. En nu komt het mooiste. Want ze willen weten wat ik denk. Nu en dan breng ik het onder woorden. Meestal spreek ik dan van gefingeerde reizen. En je moet ze zien luisteren! ... In deze tijd van verval is er niemand die nog belang stelt in het sprookje behalve het kind en de deerne. — Nou, ik ten minste ook niet. Nee, dat is niks voor mij. En nog minder zou ik voor een dankbaar gehoor honderd gulden per maand overhebben, of meer. — Ieder zoekt op zijn manier te slagen. Jij hoopt te slagen in je papieren. Ik weer anders. Ik geef toe dat het neerkomt op ij delheid. Ik ben verdomd ij del. Tijs in zijn nuchterheid begreep dien overgang niet geheel. — Ik praat graag, zei Henri. Wat een mensch in deze tijd overblijft is praten. Abstraheeren, wel te verstaan. Praten over „de" dit en „de" dat. Praten in jezelf, en dan tuk zijn op vondsten. Praten bij voorkeur zooals nu, op de wandeling. Uit verveling en leegheid worden we allemaal peripatetici. — Peri . . .wat? — Niet de echte, want die wandelden niet. Die zaten bij de wandelgangen. Herinner je je nog dat we dat in Haarlem leerden? Hoe heette die snuiter ook weer die les gaf in geschiedenis? Of was het onze leeraar nederlandsch? — Ik weet het niet, en het raakt me geen zier ... Wat wou je nou eigenlijk bij Rood Paleis doen als je d'r niet in wilt? , Ze hadden denzelfden weg genomen, maar ze waren ditmaal vroeger. De dagen werden al langer, het licht helderder. Ze gingen langs Rood Paleis, en Tijs vond zich een heele held dat hij zonder emoties voorbijliep. Hij [ keek zelfs nauwelijks. Hij wist niet dat het i kwam omdat hij er niet in hoefde. Ze sloegen het blok om, toen een gang tusschen zijgevels van hooge huizen. — Kom je er zoo ook? a — Nee, wij ten minste niet, maar je kunt het hier van achteren zien. Ze zagen niemand in de gang. Waar de muren ophielden werd het iets wijder. Tijs herkende links op slag een stuk van dat vervaarlijke blok, Rood Paleis. Hij zag op slag wat Henri hem toonen wilde. De oude beklemming vulde zijn strot. Niet veraf lag Rood Paleis, maar gescheiden van den staander door een lang, laag gebouw, de keuken, met een deur in de gang die verwaarloosd was en buiten gebruik scheen. Daar pakhuisde het donker bovenuit, met de ramen gejalouzied, ook hier, of geluikt, — en geloken. Dat was het niet. Het was de breede geul van hoog tot laag in den vlakken achtergevel uitgespaard. Het licht scheen in de geul. De geul was gecapitonneerd met roet. Het moest de schoorsteen van de keuken wezen, die daarin mondde, in dezen veel wij deren, vierkanten schoorsteen waarvan één wand scheen vergeten. De haarden hadden jaren, jaren hun roet gebraakt, hadden peluws van roet tegen de muren opgetrokken. Tijs voelde het dikke donzige roet als het ware aan zijn handen. Heel hoog stond een venster open. — Ik heb daar eens duiven zien uitvliegen, zei Henri, en wees naar dat raam. Een vlucht sneeuwwitte duiven. Tijs had iets weggeslikt. — Stom dat kapitaal daar te laten zitten. Roet heeft toch waarde. Dat leerden we óók op school. Van der Schaar was de naam van die frik voor scheikunde. HET CAFÉ In de groote zaal van het koffiehuis was het warm en kil. Het vele licht was er op, wit, spiernaakt. De kilte kwam van het licht. Het was er al vol, met enkel mannen. Vrouwen kwamen hier niet. De nacht was buiten gevallen. Aan een tafeltje van koud marmer dronken ze hun borrel. De adem der bezoekers had de spiegelruiten dik volgepareld. Ze konden van de straat niets zien. De straat hing vol van mist. — 0 deze tijd, zei Henri. Het klonk zooals dikwijls bij hem op de grens der dramatiek. Maar zijn nuchter gebaar, zijn effen houding deden het teveel teniet. Hij slurpte voorzichtig den kop van zijn glas om geen droppel te spillen. Hij zei weer: — Ik loop graag te bespiegelen, maar als ik geloopen heb zit ik graag en ga op de oude voet door. Ik ben moe. Ik koketteer daar graag mee, maar we doen het allemaal en we zijn tóch echt moe. Een grijsaard koketteert even gretig met zijn gezondheid als met zijn kwaal. Wij koketteeren met onze kwaal, maar de kwaal is er . . . En we liegen, man, ik lieg zoo ontzettend. Dat moet ook de moeheid zijn. Er schijnt iets in een mensch te zitten dat hem liegen doet. Een mensch is een geboren leugenvirtuoos. Zooals de roofvogel geboren wordt met de perfecte oogen, zoo de mensch met de perfecte leugen. De waarheid te zeggen kost de grootste inspanning. Daar deinst onze moeheid voor terug. — Nou, zei Tijs, goed dat je het zegt. Ik heb al veel leugens van je gehoord. Ik weet nou ten minste dat ik je nooit ernstig kan nemen. Als je me met je effecten vanmiddag ook maar niet hebt voorgelogen. — Dat zou ik absoluut hebben gedaan, wees daar zeker van. Maar ik ben niet boosaardig, ik wou je niet naar de bliksem helpen. Daarom liet ik Helmstrijd komen. — Helmstrijd kan ook liegen. — Nee, uitgesloten, een ticker kan niet aan de leugen lijden. De kwaal van iedere tijd is de kwaal van de machtbezitters. We noemen dat in deze tijd de heeren. De machtbezitters drukken hun stempel op hun tijd, dat is altijd zoo geweest. Deze tijd krijgt zijn stempel van de heeren. Maar macht maakt ongelooflijk weerloos tegen alle ziektekiemen. De ziekte van de heeren is het fin-de-siècle. — Ik merk daar niets van. — Jij bent ook geen heer, in de beteekenis zooals ik dat ben. Je zult het op den duur worden, je hebt macht, je macht is je geld. Nee, je ontkomt niet aan het fin-de-siècle, maar het heeft je nog niet besmet. In den beginne het je me steenkoud, nu is het anders. Misschien komt het alleen doordat ik jou gezond zie tegenover mezelf ziek. Misschien ook doordat ik jou zie als besmetbaar i en mezelf als bacillendrager. Maar ik heb j geen lust om dat precies uit te puzzelen. — Voorloopig bedankt voor de waarschu- j wing. — Nee, herhaalde Henri, ik heb er geen lust in. Ik heb lust in veel slapen, veel wakker zijn i zonder te denken, en een beetje bespiegelen. Maar mijn bespiegelen is geen échte wijsheid. We zijn niet echt wijsgeerig. We denken niet diep, maar soms briljant. Zoo kwamen we tot de paradox. In het fin-de-siècle speelt de paradox de rol van de wijsbegeerte. De paradox is de leugen op zijn bevalligst gekleed. Henri zei het stil en eentonig. Tijs wist niet of ook dat weer pose was. Hij keek. Hij zag li den zeldzamen blonden kop met het heldere oog. Hij wist dat hij dit eigenlijk een mooi en bizonder mensch moest vinden. Hij kon zich niet opschroeven, het lag niet in zijn lijn. Plotseling zocht hij de roode markiezen op den witten grond. Hij zag ze niet. Toch waren ze er. Hij zocht ze niet met medegevoel, — uit nieuwsgierigheid. We staan werkelijk enorm ver van elkaar, dacht hij.We zitten hier als vrienden achter dezelfde borrels. Hij kon mijn meerdere zijn, en hij is het niet. Hij verbrokkelt tot een laagte, en ik sta recht overeind, ik ben een kerel uit één stuk. Toen viel het hem op dat hij nog nooit aldus had gedacht. Hij vreesde dat de besmetting reeds ging werken. Vanzelf kwam hij toen tot het voorstel van een nieuw bezoek aan het huis. Het „huis", zooals mevrouw Doom zei. Want al haar woorden, haar handelen, al wat daar gebeurd was herinnerde hij zich. Hij zou er voor de tweede maal ongenaakbaar zitten, een kerel uit één stuk. GROOTVADER Regen ging over de stad Amsterdam. De keibanen van de Passeerdergracht waren immens gepanterd met vale vlekken straatlicht. Het was vroeg in den avond. In den schijn der lantarens sputterde het kanaalwater. De harde vallende regens maakten alle water gelijk, het heldere van den Amstel en het infecte der binnengracht. Een kippenvel van water. Koud gingen de regens neer met iets van lente. In grootvader ontwaakte iets van lente. Het dierlijk blok stond groot te druipen, met zingende goten overal. Op de gracht klonk zijn stem krachtiger dan de zang der andere goten, de kleine, bescheidene. Uit een verstopten afvoer plaste een straal uitdagend in de slop. Rood Paleis stond over Jacob's kroeg in den regen met zijn roode ribben, het skelet van een gebouw, een rif van hcht. Men zag terzij niets dan een z war en steenklomp, en van voren een paleis. Men zag terzij niets dan een wacht, en van voren plots een uniform. Rood Paleis stond in zijn galakleeding. Het was vroeg in den avond. De middagbezoekers moesten vertrokken zijn, de avondgasten nog niet gekomen. Het leek te gloeien van een rijker licht dan anders, van meer licht, van licht aan zijn gansche fa?ade. Trotsch wachtte het bolwerk der ontucht zijn hoogsten gast. Het lag niet weerloos onder de elementen. Het won zich daaruit tot meerder glorie een stem, een koraal. De groote gast die kwam was klein. Hij was de geheimzinnige persoonlijkheid die men alleen kende bij den hartelijken bijnaam: grootvader, de oude heer, van wien men wist dat hij minstens de evenknie was van mevrouw Doom, en denkelijk haar meerdere. Hij kwam zelden. Hij was de opperkeurmeester der levende have. Als hij zei: eruit, — dan ging men, dan kon Sauger niet redden. Hij zei het haast nimmer, maar zijn zeldzame zeggen was vreeselijker vonnis dan van Sauger, omdat men het niet begreep. Als hij kwam scheen er iets door Rood Paleis gevaren, een feestelijkheid op commando. Er kwamen weinig gasten per auto. Men had doorgaans zooveel fatsoen dat men praal van aankomst minder betamelijk vond bij dit soort amusement. De meesten gingen niet de hoofddeur, maar de slop. Grootvader kwam altijd in zijn wagen. De wagen stak de trompet al in de verte. Aan het stuur zat een chauffeur die zijn gezicht verborg. Men zei daarom dat hij de zoon was van den oude. Men wist niet of hij een zoon had. De wagen hield stil met een roef, stampte en schudde, knalde en ratelde. Het licht der twee kegels trilde over de vette keien. Grootvader stapte haastig uit en sloeg met het portier als een dokter. De wagen reed geweldig weg. Hij deed als een dokter. Want binnengetreden werd hij van een kalmeerende rust. Hij werd ontvangen als een dokter in hoogsten nood. Hij hoefde nooit te bellen, te wachten. De deur week vanzelf. Boven had hij zijn kleine keurlokaal. In dat kabinet had hij Truida Donk gekeurd en goed bevonden, zoodat de waardin haar kon herdoopen in Fibris. Er was nu een ander nieuw meisje dat in de plaats kwam van Contrepartie. Want hij eischte het huis steeds vol bezet. Mevrouw Doom ging hem met wetend lachje van paardetanden voor naar de keurkamer, door de feestelijk lichtende gang. Het trappenhuis opzij van het kleedhok straalde, een feeërie in karmijn. Later zaten ze voor de zaken in het kantoor. De heimelijke onrust van Mevrouw Doom was vervlogen. Ze had vertrouwd dat de nieuwe aanwinst tot tevredenheid zou stem- Dl V G bi w |] P B k B d E ei n li i S( V V Zl SI Z d ti d ! i k B men. Maar je kon met grootvader nooit i weten. Nu was het goed gebleken. Grootvader, in de clubfauteuil naast het bureau, waarachter de waardin, was zoo welwillend te knikken van zelfs héél goed. Mager en een beetje doodskopachtig, maar pikant en héél goed. Hij was klein, wat stram. Hij kon evengoed kwiek zijn als deftig. Hij was het om beurten. Hij was kwiek in en uit het portier, en deftig in het bordeel. Een kleine verschijning, deze oude, maar eerbiedwaardig. In een tête-a-tête erkende mevrouw Doom in hem haar meerdere. Ze liet dat tegenover de pensionnaires zoomin mogelijk blijken. Het zou haar prestige schaden. Dit superieure van den ander voelden de meisjes toch eenigszins in haar voorkomendheid. Ze zit onder grootvader, zeiden ze, in deze kleine dingen zagen ze i scherp. Ze zat misschien onder hem, en zeker ten deele, maar haar eerbied tijdens de conferentie onder vier oogen kwam hoofdzakelijk daarvan dat grootvader een heer was, een heer bij uitnemendheid. Ze had hem voor de meisjes grootvader gedoopt, om aan zijn komst een gezelligheid bij te zetten. Ze noemde hem nu bij zijn voornaam Hulbert, ■ een deftige voornaam. Hij zei ouderwetsch Keetje. Als men in zulk een relatie stond kwam men vanzelf tot tutoyeeren. Maar ze was ontwijfelbaar de mindere, ze wilde dat. Hij zat frisch en zacht blozend in den clubfauteuil, een tikje asthmatisch, met mooi wit haar en een vierkant baardje, zeer gesoigneerd. Het even zwevende van zijn stem gaf meerder glans. In het fijne gezichtje stonden meesterlijk de spleetoogjes, licht, steenachtig, blinkend uit schilfertjes van sensualiteit en intelligentie. Er werden nu geen sigaren gerookt, maar kleine sigaretten, er werd getipt aan een glas goeden champagne. Grootvader kreeg eens per maand mevrouw en haar boeken thuis, op een morgenuur, in een villa onder Bussum. Hier kwam hij ongelijk, alleen om te keuren en de zaken te bespreken in het groot. Het was zeer vertrouwelijk. Het was reeds heel gek hem Hulbert te hooren noemen, het was ongelooflijk de vervaarlijke vrouw te hooren toespreken als Keetje. Maar tusschen vier muren werd alles mogelijk. En voor henzelf lag er geen nivelleering van stand in: Hulbert het zich tutoyeeren uit grootmoedigheid, hij tutoyeerde uit gezag. Keetje Doom en de aanzienlijke Hulbert hadden hier hun zakelijk onderhoud. Het ging niet zoo goed den laatsten tijd met het etablissement. Ze had tegen haar beginsel herhaaldelijk een paar der knapste vrouwen naar de binnenstad moeten sturen. In een eerste klas huis moest dat niet noodig zijn, het gehengel naar heeren. Het was noodig. Hulbert knikte vaag. Hem stond weinig ander beginsel voor oogen dan veel geld. Welke code een pubhek huis dat zich respecteerde er op nahield was hem om het even. Zijn menschenkennis hield de woorden terug. Het huis had vroeger eens een negerin bezeten, een groote reclame. De negerin was jammerlijk vroeg aan de longen gestorven. Ze sprak er van nu weer een zwarte attractie te gaan halen, in Zuid-Frankrijk of Algiers. Hulbert knikte, iets duidelijker. Zijn zinnelijk blikje was opgeglommen en verkoold. — Erg duur, met de reis en zoo . . . Kostbare waar, ook op zichzelf. . . Gezocht, inderdaad, maar gauw op in dit ellendig land . . . En dan, erg opvallend, Keetje . . . Laten we denken aan de overheid. Grootvader vroeg naar Marie-Laure. Hij kende de namen van alle pensionnaires, alleen de oorspronkelijke. Hij doelde op Contrepartie. — Die wordt niet beter, zei Keetje Doom. — Waar ligt ze? Rood Paleis 7 — Binnengasthuis, zaal A. Ik ben er ver- ; ^ leden nog geweest. r — Ik zal er ook eens heengaan, zei de goede ]■ Hulbert. ri In deze dingen was hij een werkelijke groot- ^ vader van medeleven. De dreiging van den dood deed hem hevig aan, en trok hem. j. — Nog een glas, Hulbert? ^ — Dank je. g( Cossu zaten ze tegenover elkaar, de gelijke . grootvader, de cameleontische Keetje Doom, j. niet de grollende, niet de dreigende, — de derde mevrouw Doom. Haar zware kop was j alleen te bleek geblanket om haar tot een ^ gezeten nederlandsche burgeres te maken. Desnoods kon ze een buitenlandsche burgeres zijn. Denkend aan den dood van de deerne Contrepartie beseften ze niet dat ze zaten als representanten van een ras gedoemd tot snellen ondergang. Ze zaten tegenover elkaar te sterven, de man inhalig en infect oudheersch, de vrouw niet zonder monumentale diaboliek. Ze waren in het land reeds de laatste vertegenwoordigers van het beroep, er was nog wel lijn in hun levens, maar geen doel meer. Ze zaten cossu te sterven. Ze wisten het niet. Wellicht voorvoelden ze iets. Het gesprekje ging te gronde aan onver- woorde gedachten. Beiden haast gelijktijdig zuchtten diep. De wagen stond voor. Grootvader trad in het roode licht naar buiten. Rond hem, ten allen kant, orgelde Rood Paleis zijn regenkoraal. Zijn roode rif hield het stram omhoog, voor hèm. De chauffeur schoot naar de kap om den zwengel te draaien. Zijn kleppet breidde schemer, men zag een zweem van een gezicht. Met een losbarsting zette de motor aan. Het heertje van altijd wipte kwiek binnen, het ging zijn natten nachtweg naar een villa in Bussum. Nog straathoeken ver trompette het sein. DE TOENADERING Zwarte Tijs was een week weggeweest, bij zijn aanstaande vrouw in den Achterhoek. Hij het aan Henri een portret zien. Die passen misschien bij elkaar, dacht Henri. Het was een flinke, ietwat boersche vrouw, boven de dertig, stijf gekleed, geheel onwereldsch, practisch. Ze had het voorhoofd dat alleen een vrouw kan hebben, dat helder voorhoofd heet. Hoe komt hij eigenlijk aan haar, dacht Henri. Hij vroeg het niet. Ze was de dochter van een heereboer, de oudste van vier meisjes, de eenige uit het gezin die nog niet was getrouwd. Ze wou nu liefst gauw gehuwd wezen, Tijs had het nog even afgewimpeld. Hij moest eerst een bezigheid hebben. Hij gruwde bij voorbaat van lummelen thuis. Yan steden hield ze niet. Zoo kon hij meteen nog wat rustig bezoek brengen aan Rood Paleis. Ze schreven elkaar één brief per week, effen, zakelijk, met „beste erboven. Tijs kwam vanzelf tot de vraag of Henri niet aan trouwen dacht, of hij er nooit aan gedacht had. — Nee, zei Henri, de vrouw beteekent voor mij alleen iets in meervoudige aanwezigheid. Misschien komt het omdat mijn ouwe vrouw (hij verbeterde zich) mijn moeder vroeg stierf en ik bovendien eenig kind ben. Als die conclusie juist is was haar vroege dood van maatschappelijk standpunt bekeken voor mij een ongeluk. Tijs liet niets merken. Hij kon het gevoelloos gezegd hebben gevonden of ook het niet hebben begrepen. Maar hij vroeg iets meer over Henri's verleden. Voor het eerst zag Henri bij Tijs een andere belangstelling in hem dan als leidsman bij een jacht naar wufte genoegens. Ze groeiden een weinig naar elkaar toe. Het was in de hal van het hotel. Tijs had er weer zijn intrek genomen. Hij had Henri gevraagd dezen keer eens hem te bezoeken. Het was in den namiddag. Ze dronken een sherry en aten wat zoutjes. In een hoek van de hal naast een kunstpalm zaten ze rustig, intiem, warm. Henri had weinig te vertellen, dat vond hij althans. Hij was rijk, maar zijn leven was het niet, dat vond hij. Hij kwam er niet toe over zijn ouders te spreken, over zijn jeugd. Wel had hij belangstelling voor zijn geslacht. — We zijn refugiés uit Parijs, uit de Temple. Verder terug gaat mijn kennis niet. Maar om één ding ben ik blij. We hebben onze naam onverbasterd gehandhaafd. De verbastering tot nederlandsch van vreemde namen kom je hier telkens tegen. Het klinkt of staat altijd leelijk. Je hebt Roëll en Rowel, Marx en Marks. De verbastering van fransche namen is wel de leelijkste: Kerrebijn van Carabin, Darteljak van d'Artillac. — Het lijkt onmogelijk Leroy te verbasteren. — Toch niet. Daarom zei ik dat ik blij was met mijn onvernederlandschte naam. De verbastering van Leroy is namelijk de leelijkste van alle. Dat is Lorrewa. Tijs, na even denken, lachte daverend. Henri bleef ernstig. — De verbastering van de naam is ook altijd samengegaan met een vulgariseering van de drager. De Lorrewa's zijn werklui, of hoogstens kleine fabrikanten geworden. Ik heb er God zij dank niks mee te maken. Zelfs in mijn positie van schaduw zou ik me schamen Lorrewa te heeten. — Nou moet je es ophouden met dat eeuwige gekoketteer . . . Maar dit wou ik zeggen. Ik zou het juist een verdienste vinden als jullie machtbezitters, zooals je jezelf noemt, onmogelijke achternamen hadt, — een ver- dienste van jullie zelf of van jullie voorouders. — Ja, dat begrijp ik, jij ziet de dingen anders, jij hebt een helden vereering voor de daad. Maar geloof me, Tastenbreker en Lorrewa is onbestaanbaar. — Geloof mij dan dat ik haast het mooiste van mijn heele leven vind dat mijn vader een meesterknecht was. I Henri glimlachte. Tijs zei: — Wil je nog zitten met de zoon van een meesterknecht ? Henri bleef glimlachen. — Ik zit met wat ik taxeer op minstens een ton. — Dat is ronduit parvenu-achtig. — Nee, dat is het niet. Het kan natuurlijk van een ander zoo wezen, maar niet van mij. Daarvoor moet je me nu toch wel kennen. Het gaat alleen in tegen de gedegen moraal. Het is mijn eigen moraal. Voor mij bestaan geen andere mannen dan heeren of heeren in wording. Al ben ik een schaduw, ik wil de schaduw zijn van een heer, een schaduw met een behoorlijke naam, niet een bastaard van een schaduw. — Dat wordt me langzamerhand te grijs. i Toen dwaalde Henri weer af naar de firma, naar den ouden Tastenbreker, diens zelfver- zekerdheid, diens twijfel, naar de eeuw, en het boeiende van haar gemis aan uitzicht. Tijs zei: — In al je praten lijd je eigenlijk aan impotentie. Maar ben je werkelijk impotent? Of lieg je? Henri keek de hal af. — Ik weet het niet. FANTASTIEK Opnieuw zaten ze in het huis. Het was de derde keer voor Tijs. Hij zat nu apart, heel aan het andere eind. De champagnekurken knalden in zijn hoek. Met de effecten had hij al een paar mille verdiend. Zijn aard was heel zuinig en tamelijk voorzichtig. Een goede slag kon hem alle maat doen verhezen. Dan bleek van een wisselwerking tusschen gierig en verkwistend. Maar aan Helmstrijd dacht hij niet. Hij zat met Finda en nog een zwartkanten meisje, en zoover mogelijk van Henri af. Op diens gezicht was even een glimlach. Hij doorzag hem. Tijs mocht Henri in het alledag-leven zijn nader gekomen, hier verwijderde hij zich van hem. Hij wilde toonen dat hij kon wat Henri deed: hier wezen en toch niet vallen. Zoo bleek alweer dat Tijs geen man was voor dit bestaan. Hij was hier niet zichzelf, zijn copie was volstrekt te goeder trouw. Finda kietelde onder zijn harde zwarte baardje met het stereotiep gebaar der techniek. Hij moest nu wel meenen, dacht Henri, dat zijn opmerking — over de aantrekkelijkheid van zijn baard voor vrouwen — een opmerking geweest was van wereldwijsheid. Tijs lachte heel luidruchtig. Onder zijn bruine vel schemerde het al diep rood. Vermoedelijk was hij eenigszins aangeschoten. Henri verbeeldde zich de losse grauwe tanden te zien, groot in den wijden mond. Hij had wel iets van minachting. Maar hij vergeleek het primitieve baardje met zijn eigen stroobruine snor, zoo glanzend, zoo zijïg. Geen meisje had daaraan ooit durven raken. Het was opmerkelijk stil dien avond. Hij dronk zijn wijn met Labelliflos en Friolise, deze beiden waren zijn ofïicieele gezellinnen. Anderen waren erbij komen zitten, Chabran met de domme ponnie, die hij niet erg mocht, het nieuwelingetje Fibris, dat hij nog niet kon thuisbrengen, en dat andere nog nieuwer meisje met een opgemaakt doodskopje, waarvan hij den naam gehoord en vergeten had. Henri voelde een zwak voor de beiden, Labelliflos en Friolise. Labelliflos overrijp, machtig, haast koe-achtig, mooi alleen van oogen en haar, in het bedauwde bruin der iris toch weer iets van een koe. Een vrouw om nooit aan te raken, om alleen te bekijken als ze goed was gekleed, om dan aardig, bijna hef te vinden, omdat ze een zacht, hef gezicht bezat, en tevens te weten van smeltende leden in den stevigen vergaarbak van een krakend corset. Thans niet aardig, want uitgezakt in zwaar vetweefsel tot het amorfe van een mislukten pudding. Zijn genegenheid nu, hier, was niet vrij van medelijden en sentimentaliteit. Hij voelde dat heel goed. Over zijn zwak voor Friolise kon hij met zichzelf meer tevreden zijn. Zij was klein en rank, een lieflijk verschijninkje. De goudoogjes blonken rijk, het purpermondje glom hel als duur rood zegellak. En het was zoo vochtig. Hij dacht vaak het rood van de hoeken te zullen zien wegbiggelen. Ijskoud wreed zou dat staan. Maar het schalke mondje droop nooit. Deze twee waren de beste danseressen. Onder het dansen scheen iets te verstijven in het puddinglijf. Ze dansten zeer goed samen. Henri had hen ook wel eens 's middags zien dansen, in hun japonnen. Als er dan goed gespeeld werd, als Finda speelde, vormden de twee een uitstekend danspaar. Henri had aan mevrouw Doom gevraagd waarom Friolise geen zwarte kant droeg, want dat was een eer. De waardin gaf die kant slechts aan een volmaakt figuur. Friolise was geboren met een minieme misvorming van het bekken. Haar loop was een kleinigheid onzuiver. Als ze danste merkte men niets. De kleine liep zoo weinig, zoo 0 berekend, dat hij de onzuiverheid nooit had opgemerkt. Hij had zoolang niet verteld, hij moest weer eens vertellen. Hij was wel in de stemming. Achterover op den divan, het oog naar de zoldering begon hij zijn verhaal. De uitbundigheid in den hoek hinderde niet. Hij het zijn gedachten gaan, hij het ze maar gaan. Ze gingen op een verbeelde reis. Bhnd, toch veihg liep hij achter den leihond van zijn gedachten aan. — Ik kwam toen uit dat dorp, waarvan ik de naam niet meer weet, in de woestijn. Bij het laatste huis zag ik een man zooals ik nog nooit had gezien. Hij zat op de grond met bloote voeten, of hever met één voet. Nu moeten jullie niet schrikken. De andere voet was een zwarte klomp zonder vorm. Ik boog me d'r over heen, en ik voelde aan de voet. Ik kneep d'r in. Overal voelde ik weeke beenderen die in elkaar waren gegroeid, en uitwassen van vleesch. Een heele klomp van beenderen zat in de voet. De man merkte niet dat ik erin kneep. Ik voelde onder mijn vingers iets vergruizelen, maar de voet was gevoelloos. Toen begreep ik dat het een Madoera-voet was, zoo heet die ziekte, en dat hij eraan zou sterven. Want aan die ziekte sterf je altijd, meestal pas na jaren. Toen ging ik verder de woestijn in en kwam voorbij een dorre struik waar een leguaan uit kroop. Een leguaan is een soort hagedis. Ik kwam dichterbij om dat beest te bekijken. Ik wist niet dat er gevaarlijke hagedissen zijn. Hij vluchtte niet voor me, maar hij boog zijn kop naar voren en wat opzij, precies een papegaai die wil dat je hem koppiekrauwt. Uit zijn oog, ik zag het net, spoot hij een helderrooie vloeistof op mijn been. Het drong door mijn sok en ging verschrikkelijk steken. Ik kwam toen bij bergen. Mijn been deed erge pijn. Ik had mijn laarzen en sokken uitgetrokken. Mijn eene been zag heelemaal rood en opgezwollen om mijn enkel. Ik kon er nog wel op loopen, maar moeilijk. Ik hoopte dat ik ergens bij de bergen water zou vinden om mijn been te verkoelen, maar dat was er niet. Het was een klein en laag gebergte. Ik liep : er omheen. Tegen een rots viel ik in slaap. Het was toen avond, 's Nachts brak een onweer los, met een vreeselijke plasregen. Ik sliep weer in, drijfnat, maar dat hinderde niet. 's Morgens werd ik wakker van een oorverdoovend gefluit. Er woei een stevige wind. Eerst dacht ik dat de wind zoo floot, i maar dat kon hier toch niet. Het gefluit I klonk van alle kanten tot aan de horizon. V Het was zoo schril, het ging door merg en been. Ik begreep dat het kwam van het zand. Toen de wind het zand had gedroogd hield het gefluit op. Nu moet je verder hooren, want nu komt het vreemdste. Ik wou naar een dorp toe waarvan ik had gehoord dat het zoo iets wonderlijks was, Beni-Moulouya heette het. In de namiddag kreeg de woestijn een ander voorkomen. Het zand verdween, in de plaats daarvan kwam kiezel. Ik had het al in de verte zien blikkeren, zoo schel dat het zeer deed aan mijn oogen. Eerst had ik natuurlijk niet begrepen wat het was. Het was kiezel zoo wit als kleine stukjes marmer, en rond. Je begrijpt dat het loopen daarop niet gemakkelijk ging, al had ik mijn schoenen weer kunnen aantrekken. En vermoeiend was het ook. Ik kon dan ook maar langzaam vorderen. Toevallig keek ik naar mijn voeten. Toen kon ik mijn oogen nauwelijks vertrouwen. Want zoodra ik mijn voet op het kiezel zette werd het rood, koraalrood, of liever zoo rood als het bloed is tusschen je vingers wanneer je je hand tegen het licht houdt. Vanzelf keek ik om. En ja hoor, daar zag ik allemaal rooie voetstappen achter mij, een stuk of twintig. Maar het verbleekte weer gauw, alleen waar ik stond niet. Zoolang ik 0' VI »■ B D hi H Z( dl S( la V' Zl II S1 ei le Zl el 0' ti o: ?' ï h B Zi &1 I over dat kiezel liep werd het onder mijn 1 voetstappen rood, precies of het woedend was dat ik erop trapte. Het was al nacht toen ik aan het dorp kwam. Ik spreek van een dorp, maar het leken huizen van reuzen. En toch waren de menschen klein, een stuk kleiner dan ik, je zou zeggen dwergen, zooiets als Fré hier, maar dan zwart. Het waren stille goedige menschen. In de kamer waar ik onderdak kreeg lagen op de grond twee bedden, veel te groot voor mijn gastheer en voor mij. Ik heb nooit zoo'n reusachtige stroomatras gezien, ik moest er gewoon tegenop klauteren. Ik sprak daar van kamer, maar ik bedoel eigenlijk een zaal, een geweldige zaal van leem. In een hoek waren drie ladders naar de zolder, een met de sporten zoo ver van elkaar dat ik d'r me niet eens aan had kunnen ophijschen, een tweede met kleinere afstand tusschen de sporten, maar toch ook moeilijk om tegenop te klauteren, en een derde gewone. Mijn gastheer lag al op zijn matras. Ik kon hem nauwelijks terugvinden, zoo klein lag hij middenin dat enorme bed. Vragen had geen : zin, want we konden elkaar toch niet verli staan. Ik deed het licht uit, en sliep goed. Maar de volgende ochtend bestierf ik het haast van \ schrik. Want in het andere bed lag een ont- 1 zaglijke zwarte reus, een kerel meters en meters lang. Hij deed me gelukkig geen 1 kwaad, hij stond op en liep met gemak die ] eerste ladder naar boven. Ik tuimelde van de t matras, holde naar buiten en was toen op- " eens omringd van zwarte reuzen. < Nu zal ik jullie zeggen hoe dat kwam. Ieder i mensch wordt overdag een heel klein beetje i kleiner en 's nachts weer langer. Dat merk i je niet, maar het is toch zoo. Datzelfde had- ■ 1 den nu die menschen ook, maar dan vergroot | i in het ontzaglijke. Ze waren bij het opstaan 11 reuzen, maar in de loop van de dag slonken i ] ze tot dwergen. Toen ik na een uur mijn i ■ gastheer terugzag vond ik hem al een stuk ; i kleiner... 1 Henri Leroy vertelde door over de verwikkelingen die de veranderlijke lengte van die menschen in hun leven meebracht, de meisjes luisterden stil. Kaas en wijn waren vergeten. De komst van mevrouw Doom, de beroemde entree van half elf maakte aan de vertelling een eind. Het was tamelijk vol geworden. Chabran had het verhaal niet geheel mogen volgen, ze was weggeroepen. Henri keek rond om te zien of er gasten bijgekomen waren. Hij . kende er verscheidene, habitués en niet. Van sommige wist hij den naam. — Groeten jullie elkaar hier nooit? vroeg Tijs bij het teruggaan. Hij was alweer wat afgekoeld, en inwendig trotsch op zijn zelfstandige zege. Nee, zei Henri, natuurlijk niet. Dat is nu eenmaal de code van de pierewaaiers. Dat is zoo oud als de wereld, zoo stellig als een natuurwet. Het is een natuurwet. Er zijn in het verkeer onder menschen van die wetten die niemand formuleert, en waarnaar ieder leeft, leven moet. Als een man en vrouw op straat een andere man en vrouw tegenkomen, dan kijken de mannen naar de vrouwen, en de vrouwen naar elkaar. Dat is nu eenmaal zoo, dat moet zoo zijn. Daar denkt geen sterveling bij na, dat wordt beleefd. Iets overeenkomstigs gebeurt er in Ihet huis waar we geweest zijn. Als de mannen elkaar daar aantreffen bestaan ze niet voor elkaar. Als ze mekaar later ontmoeten bestaat er voor hen geen Rood Paleis. Dat is nu eenmaal de geheime code onder mannen van het uitgaande genre, een natuurcode die ieder naleeft . . . En toch, nu ik er over denk, is het dat misschien heelemaal niet. Misschien is het eenvoudig verborgen schaamte. Rood Paleis 8 DE KWAAL DER EEUW Hij was gewoonlijk slaperig. Hij voelde zich zoo al merkte men dat niet. Doorgaans sliep hij slecht. Voor mijn Sint-Nicolaas de surprise van een goeden slaap, eens in het jaar, dacht hij soms. Het was in jaren niet gebeurd. Op zijn best sliep hij zoo-zoo. Hij kon in bed uren lang een boek lezen tot zijn kaakscharnieren kraakten van het geeuwen. Of hij lag in het donker, en dacht, uren lang. Het begon dikwijls met rustig inslapen, en na een oogenblik ontwaakte hij. De slaap was spoorloos weg en hij dacht. Kwam het van te weinig bezigheid? Maar denken was doen. Hij voelde zijn schedel soms kraken van zijn denken. De vaas in de vorst kraakte van ijs. Hij was thuis, in de villa die hij leelijk vond van bouw en inrichting, de villa als zooveel andere op het Museumplein, leelijk uit- en inwendig. Zijn vader had niet veel smaak, hij had geen intuïtie voor schoonheid, hij had intuïtie voor koersen, en nog niet zooveel als Helmstrijd. Zijn huisinrichting was nergens gedrochtelijk, maar steeds er net even naast. Het geijkt leelijke, dacht hij, is soms mooi, wat zich een air van schoonheid geeft is ver- foeilijk. Schoonheid laat niet met zich transigeeren. Dit interieur is erger dan gedrochtelijk. Het vraagt om een nieuw artikel in het wetboek van strafrecht. Hier in dit huis sliep ergens zijn vader. Hij kon op dit oogenblik niet precies bepalen waar. Zijn vader met wien hij iederen dag op de beurs stond was hem zoo ver, vreemder dan de dienstboden. Hij badineerde litterair over iemand op de beurs en die iemand zijn schaduw. Kon een zoon aldus oordeelen over zijn vader en over zichzelf? Het was niettemin waar. Zij accepteerden elkander zonder meer. De werper accepteert zijn schaduw, de schaduw zijn werper. Dat hoort bijeen, dat heeft geen menschelijke betrekking tot elkaar. Het bestaat, gekoppeld bij de gratie van een lichtbron. Er was verschil. De vader ten slotte was een mensch, de zoon was ontaardscht, van een andere wereld, niet van een betere. Henri Leroy dacht wel dat het daaraan kon liggen dat hij zijn moeder niet had gekend. Een vrouw is warmte. Hij zocht nu de warmte bij veel vrouwen, onpartijdig, van mevrouw Doom over de pensionnaires tot aan de portiersters en de kokkin. Het was slechts vluchtig behaaglijk. Een vrouw wordt een heel ander wezen, met andere warmte, nog niet als ze moeder, maar als ze jouw moeder is. Hij wist dat hij in geen uren zou kunnen slapen. Het hinderde niet. Hij lag wakker in een goed verwarmd duister, en dacht. Aan zijn fantasieën in Rood Paleis dacht hij niet. Aan zwarten Tijs dacht hij niet, wel aan iets wat hij gezegd had tegen Tijs bij het scheiden. Wat was het? De kwaal der eeuw spookte door zijn hoofd. Haar gemis aan uitzicht was boeiend. Ongetwijfeld. Dat bedoelde hij nu niet . . . Hij wist het weer. Het was over schaamte dat hij gesproken had. Hij ging languit en rustig op zijn rug liggen, met open oogen, om dit goed uit te denken. Hij kende een aantal bezoekers, en zij kenden hem. Er waren beursmannen onder als hij, bittervrienden, lui die hij tutoyeerde. Daarginds waren ze aether voor elkaar, iets dat zoo weinig bestaat dat het de moeite van een definitie niet loont. Zeker, dat was protocol. Als het iets anders óók was dan protocol was het geen schaamte. Het was iets anders ook, valsche schaamte. De kwaal der eeuw had tal van ziektebeelden. De kwaal was zeer complex. Hoe onvolkomen was bij het eerste bezoek van Tijs de uitlegging van hem den internist aan het ziekbed geweest. Maar ja, men ontdekte ook steeds nieuwe krankheidssymptomen, men verwonderde zich dat de patiënt bij al deze bezoekingen het leven hield. Er was geen uitzicht op genezing, dat maakte het ziekbed wetenschappelijk belangwekkend. Henri Leroy voelde de valsche schaamte als de meest ondraaglijke onder de ziekten waaraan de eeuw leed. Waarom had hij aan schaamte gedacht? Schaamte en valsche schaamte zijn geheel verschillende zielstoestanden, maar hun projectie op de buitenwereld is dezelfde. Het is de verlegenheid. Men vraagt ons: Ben je verlegen? We antwoorden: Ik schaam me; — en niet: Ik voel valsche schaamte. Enkele meisjes hadden hem wel verteld dat ze zich schaamden voor Sauger, ofschoon hij zacht was en nooit iets zei. Ze schaamden zich niet voor de gasten. Valsche schaamte, dacht hij. We schamen ons waarvoor we ons niet moeten schamen. Wij mannen schamen ons daar te worden herkend, niet daar te zijn. Hij haalde even zijn schouders op, het liet hem steenkoud. Hij was een roué, hij was geen zedenmeester, maar hij had zijn hersens, hij dacht graag na. Schaamte, dacht hij, is van het standpunt van den zedenmeester een heilzaam correctief, valsche schaamte is een heillooze toxine. Valsche schaamte is een para-schaamte. Aan schaamte gaan we nooit te gronde. De paraschaamte, in foudroyante gevallen, leidt tot amok. Hij sliep dien nacht in het geheel niet. Ook dat was niets bizonders. Het hinderde nauwelijks. In den morgen sloot hij zijn oogen, en sliep niet. Het fin-de-siècle, dacht hij, had zich in hem geïncarneerd, een opperste verdwazing die stijl bezat. Terwijl hij lag wist hij niet van het treffend beeld van den simpeler Herdigein. Een witte gevel met twee neergelaten markiezen, lichtrood, onaandoenlijk, toch even schrijnend. VERVAL VAN MACHT Onder hooge zon lag de stad Amsterdam niet mooi meer. Haar boomdotten maskeerden hier en daar. Het leven van dezen mensch verviel. Zijn hart werd beursch, zijn bloed stolde en stonk. Het was een stad om te zien bij donker licht, als het water helder is, als huizen schijnen achter het spinsel van iepen. Geen stad, zei soms Henri Leroy, had zoo haar beau-jour of haar kwaden tijd. De Passeerdergracht was ronduit infect. De buurt, op dezen voet naar het noorden opgebouwd, was erbarmelijk van dof pauperisme, een stampvolte van arm steen om arme lijven. De gracht lag terugstootend met de opstanden van huizen door seizoenen gegeeseld, met het water bespannen van dunne vliezen vuil die de ratten scheurden. Rood Paleis stond nog stram in het gelid en breed, maar in een teveel aan licht, met een naaktheid van bedoeling die choqueerde. De militair stond er in de houding en tevens in zijn ondergoed. Er was innerlijk verval van Rood Paleis. Het was altijd zoo in de zomermaanden. De vaste gasten werden zeldzaam en verdwenen. Er kwamen er nu van buiten, ook vreemde- lingen. Het bestond nu hoofdzakelijk van vreemdelingen. Het was de tijd dat men de vreemden meest in troepjes zag binnengaan, dikwijls met dames. Er werd dan wat rondgekeken en een glas gedronken. Voor liefde was het aanzienlijk te warm. Er waren er die halverwege de gracht omkeerden wanneer het water erge lucht afgaf. Er waren dagen dat er niemand kwam. Dit was de vacantietijd der pensionnaires. Ze hadden het heel goed. Het huis was koel, de gracht gaf geen last. De lucht bleef tusschen de voorgevels. De voorramen waren dicht. De achterramen waren opgeschoven. Daar rook men niets dan de stad. Alleen de blinden bleven neer, ook daar, en de luiken dicht. Er waren dagen dat mevrouw Doom zich niet vertoonde, dat het niet noodig was de avond-entrée te maken. Een enkele bezoeker schrok op het zien van twintig meisjes in de zaal, en waande zich verloren. Men hoorde mevrouw Doom in haar kamer heen en weer gaan. Men hoorde geknetter in haar haard, een zware geur van reukwerk dampte onder de deurkier uit, ook de gewone schroeilucht van brandend papier. Ze was weer aan het verbranden. Ze liet pakken kranten komen en brandde alles weg op den vuurrooster. Het huis was aan die gril gewend, het zei alleen dat zijzelf nog eens in laaie zou staan. In de hitte der hondsdagen vond men haar doen gekkenwerk. Rood Paleis beheerschte niet meer de stad. Zij die typisch waren voor de eeuw hadden de stad verlaten, meenend in een korte vrijheid de eeuw te ontvluchten, de beurs, de zaak, de kroeg, het bordeel. Zij zouden de eeuw overal terugvinden, zonder dat het hun waan van ruimte uitdreef. Het meest typisch was het gemak van hun zelfverblinding. In dezen tijd was er overdag veel toenadering onder het personeel. Mevrouw Doom duldde een kameraadschap, hoewel die vaak eindigde in krakeel. In de zaal zaten nu ook de anderen, de kamervrouwen en diensters. De dikke kokkin kwam er fransche liedjes zingen met een aardige altstem, door het vuur nog niet weggebrand, en schommelde terug naar de fornuizen. De meisjes ratelden, roddelden, dansten, men speelde een heelen middag, een halven avond piano, men at mateloos veel snoepgoed. Finda was nu zeer in trek omdat zij goed spelen kon, het best van allen. Zij was van betere afkomst dan de meesten, zij wilde nooit zeggen hoe zij geleerd had. Over haar oorsprong zweeg zij. Men zag in haar gelaat naast schoonheid een zekeren adeldom. Alleen haar oogen stonden * onprettig dicht bijeen. Eens had zij in het oi gasthuis gemoeten, voor veertien dagen. De F meisjes deden wel een handwerk of verstelden j hun kleeding. Zij lapte haar kleeren nooit op, E een ander deed het om harentwil. a Mevrouw Doom was sterk van beginsel. Men t kon niet zeggen of fatsoen hier een bijrol u speelde. Maar het gedrag der meisjes onder- «j ling in hun betrekkelijke vrijheid moest ti correct wezen. Zij het daarom oogluikend ti toe in dezen tijd van recreatie dat Eduard ti en Fré zich bij de meisjes voegden. Benjohan fc had ook gemoogd, maar hij kwam niet. 1; Hij bleef boven tot twee uur, en zat dan in de y hal. De portierster was in de zaal. Hij zat a alleen achter zijn bureau, achter zijn boek jj met roode coupons, waaruit hij soms een v heelen dag niet scheurde. In het karmijnen ^ licht van den nacht zat stil zijn groenuitge- : slagen brons. Hij werd afzichtelijk van onbeweeglijkheid in de hal. Zoo levenloos kon [ alleen zitten wie niet dacht, wiens hersens | waren verworden tot een klomp van groen- [ spaan. j 1 De waardin duldde voor het oog de aan- ] wezigheid van Fré en Eduard. In werkelijk- , heid zag ze dat in dezen tijd wel gaarne, al zei ze het niet. Op beiden kon ze vertrou- wen. Ze waren niet in de zaal tot meerder ontucht, als agenten der zedenpolitie. Fré had iets vinnigs. Onder een mom van infantilisme stookte hij graag tweedracht. Eduard, daartoe niet in staat, zag het graag aan. Hij zou hier nooit in de ruzies tusschenkomen. Zijn kracht was gehuurd om heeren uit te smijten. Hier bleef hij wellevend. Hij | sprak altijd van u en van dames. Fré tui toyeerde de meisjes, hij nooit. Om ruwe i termen of scheldwoorden kon hij lachen. Dan i trok zijn bovenlip op, zijn hoektanden werden bloot en groot en geel. Men wist dat dit een ; lach was, een stomme lach. De gummiringen ' van zijn hals kregen kleur. Het blauw van aderen zag men niet. Het was nergens op zijn lichaam. Hij keek veel naar de laatste aani winst, een schrander doodskopje, Lucidarme gedoopt. Het was in den beginne bang van j hem geweest. — Hij doet je niks, zeiden de anderen. Hij deed niets, inderdaad, en zat op een ; kleinen stoel aan den muur, iets ingezakt, i maar niet vrijmoedig, op bezoek. Heel anders was het dwergje van Frederikslust. Het waggelde voortdurend rond. Het ! duikelde kopje, of ging tegen den wand op zijn hoofd staan, imbeciel en leep tegelijk. Somtijds, als een galm van kabaal te hoog klom, kwam mevrouw Doom. Zonder aankondiging spleet het zwarte gordijn, waar de meisjes niet door mochten. Ze stond in de zaal. Eduard liep teentippend weg, zijn enorme vet onhoorbaar. Fré bleef. — Alla, vrouwen, zei mevrouw Doom, keek even rond, verdween. Ze had gekeken met een groot en boos oog, meer niet. Achter haar rug herbegon het spel. Nooit bleef ze erbij. In den middag kwam haar somberheid opzetten. De grollende pleegmoeder van de morgens was nergens te vinden. De meisjes wisten ook dit en verbaasden zich niet. De neurotica had in den zomer de onrust der slapte. Het kwam ieder jaar terug, het verval der affaire, het beteekende weinig, maar ze kon er niet tegen. Het was het verval van de vrouwenmacht, van het huis dat zijn greep op de stad verloor. Haar eerzucht was dit huis voor déze stad, voor de heeren van de stad, niet voor vreemden die haar onverschillig waren. Een huis voor heeren van de beurs, het kantoor, en de kroeg. Ongedurig was ze in haar kamer. Zoolkrakend liep ze er heen en weer, niet verveeld, maar met onrust. Ze zat voor een raam, keek door de spleten der jaloezie en zag een infecte gracht. In den avond straalde er het taplokaal van Jacobs aan de overzijde. Ze zag er op een laat uur meer bezoekers dan hier in een heele week. Ze rookte een sigaar, ze schonk zich een klare, ze las in een franschen roman. Dan weer brandde ze reukwerk, of gewoon maar papier in de kachel. Het eenige wat haar boeide, altijd boeide, was het spelen van vlammen en vonken. Haar vervaarlijk gelaat, krijtwit van crème, werd intermitteerend licht overbloosd. Dan kwam wel een lach, een zwijgende lach van een paardengebit. HET STERVEN IN STIJL Meer en meer werd Henri Leroy zich bewust van de grootte der kloof tusschen hemzelf en den zwarten Tijs. Hij kwam ertoe te betwijfelen of de ander wel ooit een offer zou worden van de eeuw, de mogelijkheid te erkennen dat de eeuw tegenover zekere naturen machteloos zou staan. Zij dronken samen hun borrels, maar zij deden het zoo anders, — hij omdat het hoorde, Tijs met smaak. Ze zaten samen in het huis, ze deden er beiden niets dan een vertering maken, maar hij kwam er om de vrouwen, Tijs om de eene vrouw Finda. Ze bleven met den zomer in het land, maar hij omdat hij tot reizen te lusteloos was, Tijs omdat hij hiet reizen wou. Tijs zocht nog steeds een emplooi, hij had zijn winst gerealiseerd, zijn effecten in gewoon depot gegeven. Natuurlijk kon hij met zijn geld zich ergens inkoopen, maar hij was voorzichtig. Hij onderzocht de aanbiedingen van den meest onderscheiden aard grondig, alle wees hij af. In Augustus ging hij veertien dagen naar den Achterhoek, en kwam terug met zijn aanstaande vrouw. Hij sprak van zijn aan- staande vrouw, nooit van zijn meisje, hij was niet verloofd en consequent. Niets voor mij, dacht Henri. Ze was een groote vrouw, deze Marie van Dam, een eind in de dertig. Het leek hem een karakter van ruwe kleuren, niet gevernist, de kleuren eenvoudig naast elkaar gezet. Ze was wat schonkig, maar frisch, geen boerin en geen dame, de mond ging wat indrogen, de tanden waren nog heel frisch. Niets voor hem, misschien iets voor Tijs, als hij ervoor zorgde meester van den toestand te blijven. Haar verblijf duurde drie dagen. Tijs trok i in zijn oude hotel, zij in een ander, hetzelfde zou niet staan. Het bleek dat Tijs met een primitieve eerlijkheid haar verteld had van Rood Paleis. Henri had hiervoor een zekere minachting, hij had ook een zeker bang vermoeden dat zij op hem zou neerbliksemen als den verleider. Niets daarvan. Ze wilde het huis zien, van buiten alleen, ze wilde erlangs met hen beiden. Van sommige vrouwen weet ik niets af, dacht hij. Want dit voorstel van haar kwam al dadelijk bij hun eerste gesprek in de hal van Tijs zijn hotel. Maar er was met Tijs ook nog niets ergs gebeurd. Dit dacht hij er over heen. Na hun borrel — de vrouw een kop thee — gingen zij dan langs, Marie van Dam in het midden. Haar kleeding was goed, provinciaalsch, fatsoenlijk, onelegant. Tijs zonder hinder van warmte beende pezig-nerveus, zij zette er dadelijk het tempo van den Achterhoek in, niet dat van het fin-de-siècle. Henri bevond zich naast deze zware passen een bijloopertje, gauw buiten adem. Op de Passeerdergracht ging het gematigder. Ze keek nieuwsgierig naar het pand, bruinrood, lakbruin, dat stil stond te zengen in de zon. Ze bleef even staan afkijken, onverschillig voor wat behoorde, wat niet. Henri vond de situatie onmogelijk, zij beiden, een boersche vrouw in hun midden, bij vol daglicht in het hart der hoofdstad gapend naar een bordeel. — Ba, zei ze, is dat alles? — Wilt u er niet eens in? Er komen hier meer dames. Hij vroeg het pervers. — Dank je stichtelijk. Tijs zijn gezicht klaarde op. Ze hepen weer door en praatten wat na, maar heel in het abstracte, zonder détails. Haar opvatting was de gewone van: ik begrijp niet wat jullie mannen daar . . . enz. Hij zag haar nog eens zonder mantel en hoed, en had toen wel oog voor het heldere voorhoofd, de ongerepte, de niet opvallend zedige verschijning. Ze was niets voor hem, ze was iets voor Tijs. Verliefd deden ze niet, ze spraken nooit over hun huwelijk, wanneer dit zou zijn. Er was, alles bijeen, tusschen hen veel kuischheid, ook tegenover hem. Ze zeiden niet hoe ze contact hadden gekregen. Het interesseerde hem nu ook minder dan eerst, toen hij haar portret had gezien. Het waren menschen die elkaar op een eenvoudige, natuurlijke manier moesten hebben gevonden. Die dingen kwamen vanzelf, voor sommige gestellen. Voor hem kwam dat nooit. Hij stond aan den anderen kant, niet afgunstig, niet superieur, enkel belangstellend. Bij het heengaan zei ze tegen Henri dat Tijs toch niet te veel „daar" naar toe moest gaan, dat hij haar trouw moest blijven. Voor het eerst bleek iets van haar innerlijk. Zij wist dus dat Tijs daarginds nog niets wezenlijk ingrijpends had gedaan. Tijs lachte, misschien iets te luid. Hij ging met haar mee naar het oosten terug. Zij pakte de hand van Henri als een verroeste stalkraan en draaide hoogst hartelijk. I Henri Leroy was nu weer alleen, tot September, tot de terugkomst van Herdigein. Naar J! Rood Paleis 9 Rood Paleis ging hij niet. Want al bleef hij in de stad, het misstond voor een heer van de beurs in deze maanden het huis te bezoeken. Men was nu eenmaal zekere dingen aan zichzelf verplicht, het protocol der roué's had zijn ongeschreven artikelen, éen betrof het moratorium der zomermaanden. Nooit nog was hij zoo lusteloos geweest, te apathisch zelfs voor reizen, in zijn woning alleen, de oude vertrokken naar Schotland. Rood Paleis had hem niet in zijn greep, de eeuw wel. Zijn bloed was verzonken tot waar het niet verder ging. Het lag ergens buiten hem, onvindbaar. Dit alles kon niet zoo blijven, er moest iets nieuws komen. Voor hem was dat niet weggelegd, en het maakte hem geenszins ongelukkig. Integendeel, die menschen uit het oosten waren niets voor hem. In deze dagen begon het fin-de-siècle zijn gedachten zeer dwingend te bezitten. Hij kwam niet aan de zaak, hij lag meestal thuis op een divan, rookte veel sigaretten, en dronk borrels, heel matig. Toen overkwam hem iets, een fantasie of een visioen, hij wist het niet. Hij had veel moeten denken aan dat meisje, het doodskopje Lucidarme, daarginds. Deze was ten slotte niet meer van de eeuw, maar van dat wat blijft als de eeuw in den afgrond is gevallen en de larven verrijzen. Hij zag de stad van deze doodskoppige larven bevolkt, ze zaten voor alle vensters en staarden in een lucht die wit was zonder licht. Nimmer raakte hij de obsessie geheel kwijt, ze bleef hem bij tot zijn dood, tot hij viel, later, onder den kogel, gestorven nog eer de dragers met hem het veldlazaret hadden bereikt. Het verontrustte niet, hij lag het beeld kalm te bekijken. Den eersten tijd riep hij het vaak op. Het was een uiterste consequentie, een wereld zonder menschheid, krielend van larven. Hij lag te bespiegelen, zwijgend en intensief. Hij was zoo ver in zelfbedwang dat een obsessie hem minder hinderde dan interesseerde. Hij dacht: Wij hebben het sterven gemaakt tot het hoogtepunt van ons leven. Van ons leven is de uiterste consequentie de dood. In ons, negentiende-eeuwers, is Socrates herrezen. Wij sterven in stijl. Wij sterven met het woord op de lippen. In den beginne was het woord. Het woord is ook het einde. Wij sterven aan onze dialectiek. HET DOODSBED Eh bien, regardez, Marie-Laure, c'est moi, madame. Met den herfst waren de zware regens aangerukt, de zwarte belegeraars die het blauw gijzelden, die het weer vrijlieten. Zon en schaduw, veel zon en schaduw meer. Het verwikkeld complex van het Binnengasthuis lag onder schaduw en zon tegelijk. Eén dakpunt glansde nog van licht terwijl een ander reeds verdween achter pijlende stralen. Het was in zaal A dat de glansen zoo duisterden en de zieke vrouwen zoo keken. Ze waren stil, er was veel te zien. Je zag niet het weerlicht, en hoorde dan eensklaps, dichtbij en een beetje gruwelijk, den donder. Er was een bed, omhoekt van twee groote witlinnen schermen. Je kon tusschen bed en schermen voorzichtig bewegen. Een lichaam in het bed, gekookt van koorts, uitgekookt tot een caricatuur van het origineel, gelijk al wat te lang hing over het vuur. Een lichaam hoogrood, een gezicht hoogrood, als een brij. Het roode haar, zwart geworden, viel uit. Het stierf vóór het vleesch. Het kussen lag vol zwart haar. Het vleesch dat voor hem had verdiend, voor den kleinen deftigen grootvader, was niet geheel dood, het lag voor zijn oogen te vergaan. Het scheen dat het hart nog klopte. — Eh bien, regardez, ma fille, c'est moi, la patronne. De deerne Contrepartie hoorde geen taal, geen vreemde, geen eigene. De waardin, doodsbleek, machtig van zwart tusschen het wit, boog over haar en raakte haar niet aan. Zij achtte zich verplicht tot dit bezoek, want je liet een meisje niet eenzaam crepeeren. Een pensionnaire die ziek was kon op bezoek van haar rekenen. Bij Contrepartie was zij reeds een paar keer geweest. De zusters kenden haar, van andere gevallen ook. Ze hadden zich in hun beroep een menschenkunde verworven, ze beoordeelden haar niet bepaald ongunstig. Voor hen als vrouwen was het beroep der waardin niet zoo van alle menschelijkheid ontdaan. Haar eeuwige somberheid op de bezoekmiddagen was de projectie der wroeging. Tegenover een ziek meisje was ze echt hartelijk, vaak bracht ze iets mee. Den goeden Hulbert veroordeelden de zusters in de scherpste termen. Ze verstonden diens relatie tot het huis en de zieke. Ze noemden onderling hem: de ploert. Hun blikken bevroren. Ijspegels vielen op hem. — Regardez donc un moment, j ai amene grandpapa. Ze gaf geen blijk. Een zuster kwam, keek, en ging met een blik op grootvader, een blik over haar schouder. Grootvader stond opeens in de volle zon, en vlak daarna in den nacht. Hij stond er gruwelijk bij. Hij werd volkomen miskend. Ja, men kende hem hier, en. men kende hem niet. Hij was een goedige oude heer, veel te goed. Hij kwam hier wel eens meer, en weigerde nooit als mevrouw Doom hem verzocht. Hij kwam zelfs wel zonder haar aansporing, eens was hij geweest bij dat lange, heel knappe meisje met de oogen alleen iets te dicht bij elkaar, Elise. Haar anderen naam wist hij niet. Hij kwam wel meer, inderdaad. Nooit zou men een vergeefsch beroep doen op zijn medegevoel. Het lag in zijn aard, hij kon niemand iets weigeren. Maar dit was toch rijkelijk veel van het goede. Zulk een zieke had hij nimmer gezien. Keetje had zich moeten matigen, en denken aan zijn jaren. Hij was een oude heer, hij hoopte nog lang te leven. Toch, hij was er nu, hij zou nog even blijven. Tranen kwamen in zijn oogen, hij vond zichzelf zoo verschrikkelijk goed. — Het is te erg, stamelde hij naar Keetje Doom. Twee kleine tranen werden door de leepe steentjes van zijn oogen geschreid. Maar hij stond kwiek en keurig, met zijn gesoigneerd baardje, het ging hem ten slotte terloops aan, hij kon nog jaren mee. Weer stond hij in de zon. Het fleschje eau-de-cologne dat zij had meegebracht bleef achter. De geur van bloemen en alcohol dreef over het doodsbed. Een zaalzuster zag hem na en dacht het woord der omstandigheden. Buiten voor de poort hupte hij kittig in zijn wagen. De chauffeur, kraag op, keek den anderen kant. Een landlooper hield de waardin staande. — Hoe is het ermee? — De zuster zegt dat het vannacht afloopt. Ze stonden beiden onder de uitgespannen paraplu der waardin, de zwarte vrouw, de zwerver. Het was dokter Sauger. Hij dorst niet binnen, hij stond voor de poort. Maar hij had belangstelling, ook rook hij ontzettend naar drank, om zijn hals hing een kreng. Het was weer gaan gieten. DE GALANACHT Als Henri Leroy had kunnen haten zou hij de waardin hebben gehaat om deze galanachten. Dan was ze waarlijk een demon. Er was ook een tijd geweest dat hij haar daarom had gehaat. Slechts ééns had hij zulk een nacht bijgewoond. Het lag geheel buiten zijn lijn. Het was geen verval meer van menschelijkheid, het was sloopen met den moker. De waardin wist het zelf en toch liet zij het niet. Wel deed zij het zelden, want het vergde zooveel van de meisjes. Thans zou zij het nieuwe winterseizoen openen met zulk een nacht. Henri bleef weg uit protest, hij had de dingen zoo geschikt dat Tijs dien avond bij hem was, hij wilde het den zwarte besparen, hij zou hem veilig in zijn hotel afleveren. Tijs, die zelden kwam in het huis, had niet van den nacht gehoord. Zoo was het niet al te moeilijk hem te binden. De tijding ging snel en geheim rond onder de roué's der stad. De lantarens zouden branden dezen nacht. En branden deden ze. Rood Paleis had slechts één offer gebracht aan de welvoeglijkheid. De naam, vroeger wit uitgespaard in het rood der bovenruit, was verdwenen. De twee statige muurlan- tarens ter weerszijden waren gebleven, maar brandden niet. Thans brandden ze snorrend van gas, karmijn. Het gebouw in de verte was een brandweerkazerne. Het feest werd gegeven in het ijzeren zaaltje, een hoog zaaltje middenin het huis, zonder ramen. Het heette naar een ijzeren galerij die er omheen liep, steunend op ijzeren kolommen, waarnaar men opklom langs een tweetal ijzeren spiraaltrappen. Het kon dicht opeen veel menschen bevatten. Het was geheel rood, ook het ijzer. Wie niet meedeed beneden, kon boven toeschouwer wezen. De entreeprijs was viermaal zoo hoog. Bovendien dronk men alleen champagne, de duurste merken. Het had een deur naar de gang die op gewone dagen was afgesloten, en een Ideur naar een kleinen couloir die uitliep op het zwarte gordijn van de groote zaal. Daar doorheen jachtten de diensters. Het huis ging dicht om tien uur. Laatkomers werden niet toegelaten. Ha, hu, dat was nog eens leven. Fré en Benjohan traden er op, als curiositeiten. Eduard bleef in de vestiaire. Alles bijeen werd op zoo'n avond veel door het huis verdiend, maar het vergde veel van de pensionnaires. En ook hield de zeldzaamheid de bekoring van het feest in stand, en verzoende met zijn duurte. Fré had van den aanvang er plezier in gehad het meisje Fibris een beetje te kwellen. Hij vertelde haar van de galanachten zóóveel dat ze doodsbang werd, en op den avond naar boven liep en niet beneden wou komen. Dat was zijn toeleg. Mevrouw Doom zei hem het meisje te gaan halen. Eduard gebruikte zij daarvoor slechts in uiterste noodzaak. Fre kon het meestal wel af. Hij klom naar boven. Fibris zat op de trap van den zolder. — Je moet er doorheen, zei hij. We zijn er allemaal bij, ikzelf ben er ook. En anders weet je waar ik je brengen moet. Snel pakte hij haar been, toen haar hand, en bevond dat ze zich meetrekken liet. Ze dacht: liever de kelder dan daar. Maar hij had een verrassing, een buitengewone. Ze stommelden langs de trappen omlaag, omlaag, de groote gang door, waar de orgie al krijschte achter de deur, dan de hal, de smalle zijgang naar den achteruitlaat, de treetjes naar den kelder. — De buitendeuren zijn dicht, je kunt er niet uit, nou moet je maar kiezen. Weer ontstak hij den gasarm, weer draaide hij een flambouw van papier, weer zag ze den slapenden hond zweetend in zijn pels. De prostituée onder het blanketsel keek wit i en verstorven. Weer dacht ze: overal liever dan in de ijzeren zaal. Het dwergje opende de deur naar den bijkelder. Het lachte geheimzinnig, want het wist dat het er ditmaal zou zijn. Opzettelijk bleef het voor de vrouw staan, dat ze terug zou kunnen naar de zaal. En dapper stak het zijn fakkel in het zwart. Er stond geen water in den ronden kelderput, een laag modder. Het was erger dan toen, er was een stank van stille modder, het krioelde van ratten. Ze ijlden naar alle kanten, als ze de trap opwilden verjoeg hij ze vlug met de vlam. Maar wat was daarginds, dat i niet ijlde, dat kroop? Het meisje had allang geen moed voor den bijkelder meer, hier achter den dwerg was ze redelijk veilig, ze wilde weten wat het was dat bewoog, en ze keek. De dwerg voelde den ! blik langs zijn wang naar de diepte. De i toorts vlamde op, hij hield ze hoog. Ong estadig ging het licht. Hij zei: • — Een rottenkoning. Het zwenkte, het zwikte, zijn route was onberekenbaar, het scharrelde terug en vooruit, dwars, schots en scheef. Het had in het ; generaal gepiep een sterker, snerpender toon, een eigen gepiep dat haast jammerde. En het naderde. Dan weer trokken de beesten m den eenen kant uit, dan weer den anderen. Het was een heele klomp ratten, rioolratten met vastgekleefde, ineengegroeide staarten. De ratten, door raadselachtige ziekte walgelijk gekoppeld, vormden den koning. Fré keek met triomf. Fibris zonder een woord keerde om. Zij stoof in het alarm der ijzeren zaal, weg van deze uiterste duisternis. Uren aaneen duurde het gekrijsch van stemmen, mirlitons en tamboerijnen. De piano hierheen verrold tinkelde er amechtig tusschen. Het reukwerk was zoo zwaar, het geurde niet meer, het stonk. De roode zaal in het roode licht stond opgehoopt van rooden mist. Maar telkens zag men gevlam rond de zwarte waardin. Haar spel met het vuur was roekeloos, een hartstocht, een ziekte, een pyromanie. Over den vloer ging een bezetenheid van tweepooters niet minder dan die der vierpooters eronder. Glazen vergruizelden, flesschen barstten, de diensters zochten aldoor de scherven razend bijeen. En uit de loges der galerij keek een snoer van honderd oogen strak neer door den damp. Een enkele misschien zag dat er iets gebeurde, iets ergs, iets erger dan erg, maar kwam niet omlaag. Misschien was het verbeelding. De deur stormde open, het getier in de gang, 1 Ien een reep roode nevel. Dan sloeg het weer dicht. In de gang stond een kleine man, in rok, tip-top gekleed. Een heel nieuwe, met bril en geel vel, verwilderd van blik. Een kleine Japanner die nieuwsgierig was geweest naar de beschaving van het westen. Eduard achter zijn toonbank, begrijpend, wees vanzelf het toilet aan het eind van de gang. Maar hij liep zoo vreemd, krimpend en onzeker, Eduard klimmend over de toonbank hem na. In het schemerlicht had de kleine wanhopigen aandrang. Nooit zou hij weten wie hem getrapt had, verraderlijk, helsch, op die hel van een vloer. Met ontzetting zag hij het donkere. Hij loosde bloed. Dan viel hij flauw. Eduard tikte aan het kantoor. Mevrouw Doom had de rijkste ervaring. Op deze avonden zat daar Sauger, met zijn klare, zijn medicijn, wetenschap, helpende hand. Voor meisjes of mannen met katzwijm en wat dies meer zij. Aangifte werd nooit gedaan door wien hier iets overkwam. En ook nooit nog was er iets gebeurd waarbij de politie moest optreden. Steekpartijen kwamen niet voor. Maar zij was op incidenten bedacht. Dus zat daar Sauger. Eduard bracht hem het pakket van den kleine. Het was erg ditmaal, zag Sauger, maar als altijd niet onherstelbaar. Over een paar uur kon de kleine met een taxi naar huis. De zaal brulde door, den halven nacht, maar zoo het binnenst ingewand van het huis, dat naar buiten niets uitkwam, nog niet de zwakste galm. Ieder was er zichzelf, men had niets gemerkt. Ook niet de waardin, anders waakzaam, thans in haar duivelschen hang naar brand, naar altijd meer brand, boven den put met de ratten. DE ROOK ZIET GRAUW — Het is beroerd, zei Tijs, ik kan niks vinden dat me aanstaat, en ik verdraai het, ik trouw niet voordat ik een baan heb. Ze zaten als vanouds bij elkaar, in de zaak, in Henri zijn kamer, en rookten. Het was nog te vroeg voor een borrel. Henri kwam juist van de beurs. Tijs moest zelfs even wachten. Maar ze zaten als vanouds, Henri lui achter zijn bureau weggezakt, Tijs in den clubfauteuil. De kamer vulde zich met rook. Maar er was toch eenig verschil, de houding van Tijs was rechter en gespierder, zijn gebaar nerveuzer. Hij was allang uitgerust, hij wou wat omhanden hebben, hij werd ongedurig. — Ik kan een groote wasscherij in Gelderland overnemen, voor zoover ik kan nagaan een solide bedrijf, en misschien wel iets voor mijn aanstaande vrouw. Maar nee, ik zie mezelf toch niet als waschbaas. — Ik zie je als een voorzichtig speculant. — Hoe was de beurs? — Dat weet ik niet. — Je komt er net vandaan. — Ik zeg je dat ik het niet weet. Ik weet geen enkele koers. Zal ik Helmstrijd laten komen? Zijn hand ging reeds naar den hoorn. Tijs voelde iets van wrevel. Er was pose, onbetwistbaar, in zijn makker. \ oor hij iets kon zeggen ging de huistelefoon. — Nee, papa, ik ben nu in conferentie, ik kom straks . . . — Ach God, zei hij, we zijn zoover, we hebben geen vader, maar een papa. Met een kleine voldoening streek hij zijn snor, hij had wat aardigs gezegd. Tijs kon het waardeeren, zijn ergernis verdween. Wat een vent, dacht hij, waarom doet hij niets? wat een mislukking. De gedachte dat hijzelf bezig was te mislukken bracht zijn vuist toch nog op het bureau. — Verdomd, jij moet wat weten als je een man van zaken bent. Daar zit ik nou met mijn geld en weet er geen raad mee. — Anderen wel. — Dat begrijp ik. Haaien genoeg op de kust. Maar iets degelijks dat tegelijk toekomst heeft vind je blijkbaar niet gauw. Het eenige is waarachtig nog die wasscherij. Maar daar bedank ik voor. Ik ben niet geboren voor bleeker. Borstrokken uitwringen. — Daar heb je je menschen voor. — Je moet ze toch naloopen. Nee, dan ga ik net zoo hef naar Indië terug. — Indië is je dood, man. Je lever is aangedaan. Straks krijg je geen borrel. Wat zegt je dokter? — Dokter? Ik ga naar geen dokter. Ik ben zoo frisch als een hoen. Maar dat geluier maakt me ziek. Wel allemachtig, ik ben toch niet al die jaren in Indië geweest om hier ziek te worden? Dat kan de gewone gang van zaken zijn, maar niet de mijne. Hij was weer heel boos, op zichzelf en in het algemeen. Het galgeel kwam sterker in zijn oog. Hij beet op zijn sigaar. — Ga reizen. — Reizen is geen werken. En ik heb van de wereld al genoeg gezien. — Word dan vennoot van mevrouw Doom. Een bloeiende affaire, als ik goed zie, met wat je noemt een cosmopolitische positie. De deur ging open zonder kloppen. Een oude heer, kaal en welgedaan, maar niet lijvig. ; Een net en blozend man, niet over-intelligent, even groot als Henri, maar kleiner lijkend door minder breedte van bouw. Aan de oogen zag men het kleurloos karakter. Henri stelde voor. 1 — Pardon, zei de oude Leroy, ik stoor maar een seconde, ik moet mijn zoon iets vragen. — Ik ga wel even weg. — Volstrekt niet. Een oogenblik. Rood Paleis 10 Ze spraken gedempt bij het raam. Tijs keek onopvallend toe. Een vader, een zoon. Opeens dacht Tijs het uit. Het bespiegelen van Henri maakte ook in hem iets wakker, een moment slechts. De oude wierp twee schaduwen, Tastenbreker, dien hij zich niet anders kon voorstellen dan als een flauwe vlek, een zweem, en Henri, die een zware schaduw was, een machtige. Maar de schaduw overtreft vaak haar oorsprong. Een man tusschen twee schaduwen, deze het wezenlijke, echte, levende, gedegene. Misschien niet goed en niet slecht, maar levend. Hij, Tijs, scheen nu ook al een schaduw te zullen worden. Het ging er aardig op lijken, als hij niet oppaste. De oude alleen, van een vroegeren tijd, maalde om geen fin-desiècle. Toch zei de oude als persoon hem weinig. Daarentegen had hij voor den zoon een stille bewondering, die hij zich eerst thans bewust werd, nu vergelijking zich opdrong. Er was iets bizonders in den zoon zooals hij aan het venster stond, met de oogen onuitsprekelijk helder. Een man van de krachtigste jaren, sober gebleven, en toch 'zoo futloos, en toch met zulke mogelijkheden. Tijs zag niet het haar en de snor, vooral niet de laatste, naar zijn idee vaag weerzinwekkend. Hij zag de oogen. Hadden ze iets van hem gewild, hij zou het blindelings hebben gedaan. Ze gaven geen advies over geldbelegging. Hij werd korzeliger nog. — Ik zou wat luchten, zei de oude. Je kunt de rook hier snijden. Hij gaf Tijs een oude koele hand, de vluchtige hand van een zakenman met veel zaken. — Het had niets te beduiden, zei Henri glimlachend, in elk geval had het best kunnen wachten tot je weg was. Ik verdenk er mijn ouwe heer van dat hij eens wou zien of ik werkelijk in conferentie was. Dat is in geen jaren gebeurd. Tijs had zijn besluit genomen. Beter nog maar wat geld wagen op de beurs dan niets doen. — Best, zei Henri, dan ziet de ouwe heer meteen dat het een echte conferentie was. Tijs stak een nieuwe sigaar op. Henri luchtte niet. Helmstrijd kwam, maar was aan het rookhol gewend. De ticker gaf zijn koersen af, Tijs wikte en woog, deed zijn aankoopen verspreid, nooit veel op eenzelfde kaart. Onderwijl was Henri er weer tusschen geraakt met zijn beschouwingen. — Weet je wat het achtenswaardige is van deze zaak? Dat is de stof waarmee hij werkt. Dat is het papier. Want het papier is de edelste grondstof. Zeker, de fabrieksdirecteur werkt met papier, maar zijn fabrieksarbeider niet. Hier werkt alles met papier, tot de jongste bediende die het alleen maar brengt van de eene afdeeling naar de andere. Ben je het niet met me eens, Helmstrijd? De procuratiehouder had met één oor gehoord. U vergeet een papierfabriek. Daar gaat dat alles nog veel meer in het groot. Dat is een echt mopje voor een ticker, zei Henri goedig. Nee, daar werken ze ook met cellulose en vodden en machines. Daar maken ze de grondstoffen voor de mtellectueele beroepen, dat is verre van edel. En wij verbruiken de edele stof, wij, dat wil zeggen de advocaat in zijn stukken, de notaris in zijn acten, de bankier in zijn nota's. Het papierverbruik is het kenmerk van het mtellectueele beroep. De adeldom van zijn beroep straalt zelfs af op het geld dat hij ermee verdient, want ook dat is weer papier. Of, zei Henri, het is een opperpapier, dat zijn stoffelijkheid heeft achtergelaten, dat een ziel van papier is geworden, — het is rekening-courant. Weer streek hij even langs zijn snor, terwijl de anderen al niet meer luisterden. Wat later zaten ze inderdaad met hun borrel. En de rook was dicht en grauw in het warme, niet geluchte privé-kantoor. Tijs rookte zijn eigen sigaren. De zoetige sigaretten van Henri met hun tikkeltje opium en rozenolie smaakten hem niet meer. Door het zoet parfum lag in strengen het hartiger, eenvoudiger van zuivere tabak. TIJS MAAKT ZICH LOS Zij zouden nooit intiem worden, het lag in den aard van geen van beiden. Wel waren zij wat naar elkaar toegegroeid. Het huis waar alle banden werden geslaakt had hen een weinig vereenigd. Misschien juist door hun beider onthouding. Nu maakte het huis ook den band tusschen hen losser. Tijs Herdigein was er vijfmaal met Henri Leroy geweest. Den zesden keer ging hij alleen. Zelfstandig wou hij zijn. Een man van zijn leeftijd liep niet steeds achter een gids aan. Dat was vernederend. Hij wilde toonen dat hij op zichzelf kon staan en fatsoenlijk blijven. Hij wilde dat in de eerste plaats zichzelf bewijzen. Trof hij er toevallig den ander, zooveel te beter. De heele wereld mocht van zijn onafhankelijkheid getuige zijn. Het viel erg mee. Hij was toch eerst wel bang geweest, want hij moest zijn ongereptheid nu alleen verdedigen, die ongereptheid waarin niemand zou gelooven, die niemand kende dan Leroy, die hij zuinig wou bewaren al schaamde hij er zich tevens voor. Hij had een flauwe voorstelling dat hij zonder geleide anders zou worden ontvangen, dat men hem zijn ongereptheid zou kunnen ontfutselen, rollen als een portefeuille, zonder dat hij het bespeurde, — ja, hem zelfs tegen zijn wil, ondanks zijn felst verzet van de portefeuille zou kunnen berooven. Hij vond zich belachelijk en kon de gedachte niet kwijt worden. Met vertoon van vrijmoedigheid belde hij aan de hoofddeur. Het viel erg mee, het ging als steeds, met de coupons en de garderobe. In de zaal trof hij Henri niet, maar hij zag onmiddellijk dat Finda niet vrij was. In den sinjeur naast haar meende hij den vroegeren pelsman te herkennen. Het maakte hem dadelijk norsch. Hij weerde een zwartkanten meisje grof af. Geen champagne vandaag, gewone roode wijn. Hij deed als een stamgast. Door zijn ergernis klom zelfbewondering op. Hij wenschte zich geluk met dit debuut. Goed beschouwd werd het aldus nog een voordeel dat Finda elders bezet was. Plots verdween zijn humeur. Hij had nu wel champagne willen nemen, maar het was al te laat. Misschien ook maar beter zoo. Goedkooper in elk geval. Nee, hij gaf God zij dank om Finda geen steek. Hij vond haar bepaald mooi, en daarmee uit. Dat kleine doodskopje Lucidarme speelde piano, niet slecht, minder goed dan Finda, Tijs wou niet dansen. Finda danste met den pelsman. Toen kwam ze bij hem, en dansten ze nog even samen. De pelssinjeur haalde haar opnieuw, terloops buigend voor Tijs. Terwijl zij zich omkeerde naar den nieuwen partner haakten haar vingers nog even in Tijs zijn mouw. Hij herinnerde zich dat eensklaps van vroeger. Zij had altijd zooiets. Als zij reeds met een ander sprak grepen haar vingers nog iets van zijn kleeren, als zij zich wendde tot hem liet haar hand den voorganger nog niet dadelijk los. Deze handen hadden hun eigen instinct dat de rede niet direct beheerschte. De rede kwam na. Deze handen waren tentakels. Of misschien was het slechts de techniek van het vak. In den grond was het misselijk. Hij was om den dood niet blind, hij zag als een valk. Die vrouw kon iets vorstelijks van verschijning hebben, het teeken van degeneratie droeg zij mee in twee oogen met te weinig tusschenruimte. Ze liet hem steenkoud. In geen geval was ze meer dan instinct en techniek. Haar hart was steenkoud. Hij troostte zich gemakkelijk met Labelliflos en Chabran. Chabran was sentimenteel, en begon te spreken van dien wijn, altijd dien wijn, van haar snakken naar water, naar gewoon helder water. Zij wist niet meer dat ze hem reeds eenmaal hetzelfde had gezegd. Maar hij zag nu den truc. Voor spot was hij te ruim. Zijn vinger streek even over de domme ponnie. Daarmee uit. Labelliflos was van aard vroolijker, en, nu ze bij uitzondering 's avonds een japon droeg, bekoorlijk bijna, de smeltende vetten vastgedreven in den weinig kieskeurigen vergaarbak van het corset. Haar oogen van overwaasd bruin pasten bij de kastanjetint van glanzend, krullend haar. Ze zou wel mooi dansen nu, maar hij danste niet meer. Hij zat een poosje hoogst genoeglijk, toen de zedige dienster Mietje vragen kwam of mevrouw hem een oogenblik kon spreken. Hij volgde haar naar het kantoor. Henri kwam even later binnen, handenwrijvend in de lekkere warmte, geheel thuis, als immer. Labelliflos vertelde dat de waardin Tijs zoo juist had laten halen. Henri bleef stilstaan, keek. — 0 Tijs, Tijs, zei hij, ging zitten en lachte. Hij had zijn weiluidenden, vroolijken, nooit uitbundigen lach. — Het is kostelijk, zei hij. Er was niets komisch aan. De meisjes vonden het niet kostelijk. Tijs was in hun waardeering gestegen. Henri had eensklaps den onzinnigen inval gekregen dat Tijs bezig was zijn maagdelijkheid te verliezen aan mevrouw Doom. Toen, ernstiger, bedacht hij, dat de ander hier was \ en tegelijk buiten zijn bereik. Maar wat de { waardin voorhad kon hem per slot niet d schelen. Tijs ging zijn weg. Zooveel te beter. l Intusschen zaten de beiden in het kantoor. h Mevrouw Doom gaf er ditmaal haar entrée ] van half elf aan — het was toch stil — om ; met Herdigein te kunnen spreken. Henri had j nooit iets over zijn vriend losgelaten. Zij ried s, niettemin in dezen den man, bemiddeld uit „ Indië gekomen, die plaatsing zocht voor zijn j vermogen. Ze achtte het moment dat hij jj zonder zijn makker was gunstig voor zaken- v doen. v — Ga zitten, zwartbaard, zei ze. I Een kist sigaren werd hem toegeschoven, de , donkere soort die zij placht te rooken. En ze begon te vertellen van de zakelijke [ grondslagen van het huis. Het was haar eigen- \ dom, maar zwaar verhypotheekt aan een j ouden heer op een villa in Bussum. Zijn naam 11 deed er niet toe. 2 Naïef, dacht Tijs, dat kan ik zelf op het ka- , daster naslaan. 1 Overigens was ze niet naïef, wel zakelijk. Het I bleek, dat die heer ook nog geldschieter was i; zonder zekerheid, maar met aandeel in de , winst. Hij had zoo zijn principe, ze kon over |. een vast bedrag beschikken. Soms had ze i het niet geheel noodig, soms meer dan dat. Hij jing nooit boven een vast bedrag. Op den duur werd dat lastig. Als Tijs geld in de zaak wou steken waren er nieuwe mogelijki heden. Tijs, die dadelijk gevoeld had waar het heenging, had eerst hoofdzakelijk aandacht voor de figuur en de stem. De barsche, heesche stem placht slecht te articuleeren. Het leek minder slordigheid dan berekening. Het was de mensch, die zich plaatst op een eigen hoogte, die oordeelt, dat men hem maar moet verstaan, hoe hij gelieft te spreken. Thans was zij heel duidelijk, heesch en zwaar, maar i bedachtzaam en duidelijk. En zij vroeg om : geld tegen voordeelige voorwaarden. Tijs voelde, dat de vraag van haar standpunt I bekeken niet dwaas was. De voorname wereld had reeds geld bij haar uitstaan, — een heer in een villa met hypotheek en winstaandeel. Waarom niet hij? Evenwel hij verwonderde zich, dat hier in vervulling poogde te gaan wat Henri hem schertsend gezegd had: word i vennoot van mevrouw Doom. Of zat hij er i achter? De waardin, zakelijk, correct, wel rookend maar niet ploertig, wel bleek maar niet holschrikwekkend, ontvouwde een plan. Ze wilde het etablissement uitbreiden. Twee per- ceelen links kon ze bijkoopen. Het zou een feeërie worden, Rood Paleis het mooiste huis van Europa, veel beter dan wat ook in welke wereldstad. Meisjes nog veel schitterender, in een wintertuin met palmen en fonteinen. Haar donkere oogen knepen samen. Het was, begreep hij, de droom van haar leven, een keizerrijk van de ontucht, zij stichteres en eerste vorstin. Weer verwonderde hij zich, ditmaal dat in vervulling poogde te gaan wat Henri lang geleden speelsch had gefantaseerd over dat huis. Of zat de duivelsche kerel ook daar achter? Mevrouw Doom hield de oogen nog geknepen, den blik niet meer weg maar scherp in den zijnen. Hij beheerschte zich, hij wilde niet lachen. Dit moest hij bepaald zijn aanstaande vrouw schrijven. Hij had bijna lust haar te vragen of zij wist dat hij wilde gaan trouwen. Stel je voor, trouwen, en dan je geld in een kast. Hij was niet gek. Hij stond op. — Ik zal me beraden. Zij ook was niet gek. Ze had hem doorzien. Haar laatste woord was met haar onduidelijkste, slordigste stem. Hij vertrok, onwetend van Henri in de zaal. Te middernacht, het huis vol feest, kwam de waardin buiten, dikzwart gekleed, met wan- delstok, sigaar en gelen hond. Ze liep den toorn uit haar lijf. De straat lag vol Decembersneeuw. Manskerehg stapte ze voort, de vuurspattende sigaar in den mondhoek, een schepsel waarvoor je uit den weg ging. De stok sloeg grof op de plaveisels. Er was niemand te zien. Van Brandhuizen liep onhoorbaar achter, groot en jichtig, geel en zweetend. EEN WERELDBEELD Het „huis" sloot met oudejaar. Tijs was in den Achterhoek. Henri alleen. Thuis had hij niets. Hij wist het, zijn vader was op oudejaar bezig een voorloopige balans van de zaak te trekken uit een paar boekjes met notities, die hij zelf bijhield. Zoo had hij alvast een globaal overzicht van de winst. Verlies was er in geen jaren geleden. Verlies zou er ook ditmaal niet zijn. Zijn vader sloot zich op in een kabinet, en werd alleen gestoord door de meid met de thee. Hij ging nooit laat naar bed zoo'n avond. Den overgang van oud in nieuw beleefde hij slapend. De zoon herinnerde zich nauwelijks anders. Hij liep de straat op en uit nieuwsgierigheid een willekeurige protestantsche kerk binnen. Het was er vol. Een tocht waaide voortdurend tusschen de pilaren over de menigte. Hij zat niet gunstig, opzij, veraf, hij kon den tekst niet verstaan. Na een poos was hij gewend aan de stem van den predikant. In geen jaren was hij in eenige kerk geweest. Zijn tijd was in religieuse zaken gematigd onverschillig. De jonge mannen waren zelden atheïst, want om dat te zijn was nog een zeker positivisme noodig, ze noemden zich bij voor- . keur religieuse agnostici. Hij ook. Een miniem Godsbesef stak nog wel in hem, hij was volstrekt lijdelijk, zonder behoefte. Zijn behoefte thans was een vage nieuwsgierigheid te bevredigen. Hij zag hier weinig jonge mannen. Hij zag veel vrouwen, voorts mannen op leeftijd. Hij keek critisch naar den predikant, een gebaard, donker uitziend man, in het vaag een apostelkop, maar onopvallend en niet opzettelijk. Na een poos had hij zich gevoegd naar de kerk-echo en kon hij de preek volgen. Hij luisterde nieuwsgierig, paraat tot stille critiek. Het moest een tekst zijn uit het Oude Testament. Hij hoorde van Elia, die tot het volk van Israël zei dat het hinkte op twee gedachten, dat het kreupel liep aan beide kanten. De ontwikkeling van de voordracht op dezen grondslag kon hij vrijwel voorzien. Toch boeide het betoog hem van lieverlede. Zekere axioma's aanvaard vond hij geen stof voor critiek en vergat hij zijn voornemen daartoe. Na den middenzang begon zijn denken te zwerven. In het kreupel aan beide kanten voelde hij een veroordeeling van de eeuw. Ze was niet theïst en niet anti-theïst. Ze was agnost. Na 1900 jaar kwam de menschheid terug tot het beginsel van Socrates. Niet uit overtuiging, uit moeheid en lauwheid. Christus was geen Verlosser meer. Hij kwam toen de menschheid al zoo oud was. Ze bestond misschien reeds 50000 jaar. De Verlosser kwam zeer laat. Hij kwam te laat. Zijn levenstragiek was niet Zijn vroege dood, maar Zijn late geboorte. Voor Henri Leroy was de menschheid reeds meer dan 2000 jaar in het stadium der grijsheid. Nog was geen grens zichtbaar aan het denken van den individueelen mensch. Er was noodwendig een grens aan het denken / van de menschheid. Als er geen cataclysmen intraden zou de menschheid te gronde gaan aan haar denken. Achter die grens kon niets bestaan. De technische veroveringen der negentiende eeuw wezen uit dat de grens spoedig moest zijn bereikt. Dan had de menschheid 50- of 60000 jaar bestaan. En de aarde bestond honderden millioenen jaren en zou blijven bestaan nog onafzienbaar lang. Daar moest vóór de menschheid ander leven zijn geweest, daar moest ook na haar ander zijn. Het graven in de aardkorst zou verrassingen brengen. Men zou eenmaal sporen vinden van ander leven, wellicht veel hooger geordend. Men was immers nog zoo ondiep. Wij zijn een vluchtige verschijning op deze aarde, dacht hij. Wij zijn gelijk aan onze voorgangers en volgelingen, incidenteel. In de geschiedenis der aarde beteekent de menschheid slechts een incident. En van het standpunt der aarde misschien geen gelukkig incident, misschien een ziekte, een ongroei, die om ontluizing vraagt. •Rood Paleis 11 HET HART VAN GOD, EEN UNIVERSUM Hij was een droppel uit een vat vluchtige olie, dat daar stond, verdampte en niet wist waarvoor. Nooit was hij meer overtuigd geweest van zijn persoonlijke doelloosheid in een universeele. Hier zat hij nu stil in een koude kerk, hij kouder dan de atmosfeer, maar stil en bevroren, zonder de tochten, die om hem waren langs onzichtbare, onberekenbare glijbanen. Een stuk dood, een stuk schots, maar dat men precies kon berekenen naar inhoud en soortelijk gewicht. Geen levende koude. Een koude, die slechts afsleet en verdween. Hij zag zich zitten met zijn mooi-blonden kop, zijn verzorgden knevel, den goeden snit van zijn kleeding, zijn onberispelijke tanden. Hij had de zelfobservatie die ook een kwaal was van de eeuw. Men moest van zichzelf een afkeer hebben, als men daarvoor niet te lusteloos was. Maar het was alles zeer duldbaar, hij dacht niet aan den geijkten zelfmoord. Hij had het in zijn macht zich te zelfmoorden zoo vaak hij wilde. Hij trad uit zichzelf aan de hand van zijn fantasie. Hij had fantasie en bouwde zich speelsch een heelal op. Men kon overtuigd zijn van een volstrekte doelloosheid van het bestaan en toch gelooven in God. De fantasie kon zich een God bouwen uit het voorhanden wereldstof, een immensen. Dit lag in zijn lijn. De gedachte, oneindig sneller dan het licht, ging uit naar alle kanten. De astronomen hadden berekend dat de werelden vaneen stoven, dat de melkweg losser raakte, dat de andere melkwegen, die galactische nevels heeten, van elkaar wegijlden, ijlden met toenemende snelheden. De rede voorzag dat deze beweging eens in haar tegendeel zou verkeeren. Uit de toenadering tot opperste verdichting werd weer een vlieden geboren en zoo vervolgens. Een pulseeren. Het hart van God klopte, één slag in millioenen eeuwen, en weer een slag. God lag verstrooid met Zijn lijf, Zijn ledematen en Zijn hoofd. Aldus had God den mensch geschapen niet slechts naar Zichzelf, uit Zichzelf. Aldus was de aarde een atoom van God, de menschheid, de mensch. En neen, de mensch was door God niet geschapen, God had hem te aanvaarden, te dulden misschien als een noodwendigheid in zijn gestel, misschien als het minuscuul ziekteverschijnsel van een hart dat veel had gepopeld, dat oud werd. Maar in de rust van Zijn hersenen moest plaats zijn voor oneindig hooger geordende wezens, op werelden meer lichtend dan de stof van onze nevels en sterren, dicht opeen en stil, de edelste deelen van Zijn bouw . . . Wij traden gereed uit ons lichaam, wij traden niet uit onzen geest. Hier vond de fantasie haar grens. Wij konden ons indenken in hoogere stof, meer gevorderde techniek, niet in een geest hooger geordend dan wij. En het was vreemd, maar in Henry Leroy had de koude bewogen. Hij zat voor een seconde tusschen de zuilen van zijn denken in grootsche tochtingen. De bron bleef verborgen. I EEN BALANS Hij ging ineens naar huis, naar zijn kamer, in bed. Hij voelde zich moe en aardsch. De fantasie was hij vergeten. Het ging met hem steeds op deze wijze. Hij fantaseerde zooals een ander biljartte of kaartte. Men vergeet de partij, er is weer een nieuwe of iets anders. Hij sliep niet, hij dacht aardsch. Het was oudejaar. Het waren geen gedachten van stichting of wroeging. Hij was alleen weetgierig. De eeuw stapelde ongestoord haar jaren, overoud, onwaarschijnlijk, zonder teeken van verval. Zijn vader zou nu wel slapen, hij had zijn cijfers nagezien, de winst geteld, de balans getrokken. Hij had het alles in orde bevonden, en in gedachten reeds de boeken gesloten. De zoon trok de balans uit het laatste jaarboek der stokoude eeuw. Hij trok niet zijn eigene. De balans der eeuw was de zijne. Was er winst of verlies? Geen van beide. Want dit was typisch voor het fin-de-siècle dat het niet dacht aan een toekomst, dat het zelfgenoegzaam verteerde wat het ontving. Het fin-de-siècle was het individu in een volmaakte rust. Want door alle dingen werd het slechts oppervlakkig aangedaan. De twij- fel, de ontucht, de para-schaamte, de paradox, de leugen, de obsessie, de zelfontleding, — dat alles was huidziekte. Het jeukte wel even, maar men had de zalf der zelfgenoegzaamheid. Men het den uitslag aan anderen zien, men koketteerde er mee, het was heusch boeiend zichzelf en anderen te bekijken. De machtbezitters glimlachten elkaar toe. Ach, heb jij dat ook? Wie niet zich en anderen bepaald bewonderde, kwam toch nooit verder dan een algemeene vergoelijking. De machtbezitters waren de eeuw en de wereld. Het jaar ging uit, het nieuwe jaar in. Morgen schreef men 1914, zei het, schreef het, drukte het. Men dacht het niet. Men dacht 1913, en het jaar daarvóór en het voorvorige, en al de vroegere. Men dacht aldoor gelijk en leefde dienovereenkomstig evenwichtig. Men leefde niet 1914. De balans sloot met nul. Was het soms geen verdienste geen deficit te hebben, en toch te weten dat geen actiefpost te hoog was geschat, dat in het debet niets was verdoezeld? Het was de groote verdienste van het fin-de-siècle in al die jaren zijn winst te hebben verteerd en niet meer, geen cent. Men nam het bestaan van den gemakkelijken kant, maar met overleg. Het kapitaal aan te spreken zou misdaad zijn, de winst te sparen wansmaak. De vruchten van het kapitaal waren voor het heden. Elk leefde rustig van zijn renten. Vast stonden de waarden, daar wees geen symptoom op een bedreigd evenwicht in de balans. Nog steeds was er technische vooruitgang. Kon dat ooit een gevaar worden? Het was ondenkbaar. Er kwamen nieuwe behoeften, maar de techniek hield steeds gelijken tred, als zij de behoeften soms voor was, schiep ze deze tevens. Ja, het klopte altijd weer volkomen, het waren jaar op jaar de prachtigste balansen, geen generatie had ooit zulke getrokken. Alleen, het ging op den duur tegenstaan. Men kon niet aanhoudend in bewondering zijn voor het voorbeeldig evenwicht in deze kantoorboekhoudiug. Men verlangde dat het eens met zou kloppen. Henri Leroy zijn voldoening kwam in hoofdzaak voort uit de zekerheid van dat gebeuren. Hij hoopte het te mogen beleven, hij dacht het haast vroom, een godvruchtig man op jaren, hij dacht het met de simpele overgave waarmede zulk een man denkt in zulke bewoordingen, — toch niet geheel zonder zelfspot. Hij hoopte het te beleven. Wanneer en hoe? Op het eerste wist hij geen antwoord, op het tweede wel. De eeuw was overoud. Zij zou sterven als alle mechanisme van den uitersten leeftijd dat, opgesleten, stilstaat opeens en het is dood als men het nog niet recht beseft. En misschien zou dan blijken, als de accountancy der nieuwe generatie de balansen herzag, dat het nooit had geklopt, nooit, dat er altijd intering geweest was van kapitaal. En ook dat hoopte hij te beleven, hij hoopte het vuriger. Dit ware de kroon op het leven der eeuw. Hoe magistraal dan had zij het menschdom bedot. DE HEEREN Maar met het nieuwe jaar werd het toch anders. Het verschil was eerst zoo gering dat men de instincten van een waardin moest bezitten om het dadelijk op te merken. Het was iets met de heeren. Het was niet zoo met Henri Leroy. Hij was de eenige op wien zij altijd vertrouwen kon. In haar etablissement was hij een afzonderlijke verschijning. Er kwamen velen, die, als hij, zich bepaalden tot een glas wijn, een maaltijd soms met een der meisjes in de zaal. Want zij had een goede kokkin, en voor niet al te veel geld zat men dan toch maar met een vrijwel ontkleed meisje te middagmalen, en alles was zeer eetbaar en drinkbaar. Velen was dit volkomen genoeg, uit halve deugd of uit vrees voor gevolgen. Men had zaken gedaan, men bracht zakenvrienden mee van elders, uit het buitenland, en tracteerde op een avondje in het huis. Men was in een zwoele sfeer geweest en deugdzaam gebleven, men zou het desnoods bij zijn thuiskomst aan zijn echtgenoote kunnen vertellen. En het had werkelijk niet verbijsterend veel gekost. Zoo was het hier altijd geweest. Nog niet de helft der gasten kwam met de bedoeling van een uiteindelijke afzondering in de kamers boven. Het ging van dag tot dag heel ongelijk, maar een gemiddelde liet zich opmaken, en was nog geen 50 procent. Zij, die opnieuw kwamen en nogmaals, vervielen ten slotte in de afzondering. En dan zag men hen niet meer, of zij werden habitué's. Henri Leroy had een aparte plaats. Hij was haar regelmatigste klant, al had hij overdreven tegen Tijs toen hij sprak van hier komen eiken dag. Hij kwam, behalve des zomers, minstens tweemaal per week, en soms dagen aaneen. Hij kwam nu al jaren, en was nooit verder geweest dan de zaal. Hij had zakelijk met haar een maandaccord getroffen, hij bracht zijn vasten cijns per maand aan de warmte die hij hier zocht. Ze wist het zeer goed, hij kwam niet voor dat, maar hij was trouw en decoratief. Ook was hij uitsluitend een zoeker van de zoo apart warme gezelligheid die een man ondervindt tusschen veel vrouwen. Hij zocht geen winst, geen spel, geen kans. Mevrouw Doom wist bij voorbaat dat hij geheel ontoegankelijk zou zijn geweest voor een zakelijke crediet-aanvraag gelijk zij had gedaan aan den zwartbaard. Trouwens, hij had een ruim inkomen, maar het vermogen had zijn vader. Ze mocht hem graag. De effen, bedachtzame zonnigheid van zijn humeur viel in haar smaak alleen al door het contrast met eigen i veranderlijkheid. In haar sombere avondbuien was zij hem genegen. Zij respecteerde hem het meest als heer, den heer bij uitstek, die een bescheiden en tegelijk buitengewone glorie aan de affaire bijzet. Een opperheer, zooals ook de heer uit Bussum was, maar tegenover wien zij geheel onbevangen voelde, omdat hij haar niet uitzoog, omdat hij betaalde, karig maar regelmatig. Niet royaal, neen, de zaken zouden slecht zijn gegaan wanneer allen deden als Henri, dat hij zoo standvastig bleef door de jaren gaf om hem heen een cachet van bizonderheid aan het huis. De meisjes mochten hem heel graag. Er was niemand hun zoo na als hij en Sauger. Ze wist het. Maar het was geen gevaar. Verliefdheid was op drie manieren uitgesloten, door haar verbod, door de afwisseling der pensionnaires in den omgang met mannen, door het nooit gespecialiseerd gevoel van haar trouwsten gast. Als een moeder kon zij voelen, geen weesmoeder als bij de meisjes, een moeder wier zoon ver boven haar was uitgegroeid, die haar vreemd was geworden. Zij moest het moederschap beredeneeren, de band was er niettemin. De verhouding was ingewikkeld, maar kostte haar geen hoofdbreken. De ver houding was wederkeerig. Het was Henri en tantetje en tutoyeeren, en in niets was het intiem. Van niemand anders, den heer uit Bussum daargelaten, zou zij het tantetje en het tutoyeeren hebben geduld, van Henri Leroy was het de juiste toon. Deze Henri Leroy was een opperheer, om wien zich de mindere heeren groepeerden. Heeren waren ze allemaal. Daar was zwart baard, die hier al vaak gekomen was, met en zonder vriend, die doen wou als de ander en die, als hij komen bleef, noodwendig tot de afzondering moest geraken. Dat deed haar genoeglijk grijnzen. Haatdragend was ze niet. Haar gevoelens waren hevig, maar kort. Ze was te trotsch voor een nieuw zakelijk gesprek, ze begreep heel goed de definitieve weigering van den zwarte, al had hij zijn beslissing voorbehouden. Voorloopig was zijn vertering goed. Henri gebruikte nooit anders dan rooden wijn, de zwarte dronk champagne en zat met kant. Ze had geen wrok, het hinderde alleen dat daar kapitaal braak lag. Ze kon het gebruiken. De stijl van het huis was duur, zoo hoorde het als je op je eer was gesteld. En er was iets met de heeren. De zwarte alleen kon niet redden, ook al bracht hij het tot afzondering. De gala- nachten moesten hun aantrekkelijkheid aan hun schaarschte ontleenen. Zij zag niet genoeg nieuwe gezichten. Er was altijd afval van cliëntèle, er waren heeren die zich rangeerden. De pelsman, dien zij den eersten avond had afgestraft, en zijn vriend waren teruggekomen, waren nu regelmatige comparanten, en zij gingen ook naar boven. Het was alles niet voldoende. Het huis was geen cent waard door de hypotheek. Wie kocht zulk een huis anders dan de hypotheekhouder in de veiling, de man uit Bussum? Het meubilair was van hem. Op het huis leed ze verlies. Aan den anderen kant had ze gespaard. Waar dat geld zat zou Hulbert nooit weten. Ze stak zelf geen nieuw kapitaal meer in het bedrijf. Hij wou niet, een ander wou niet, dan bleef de uitbreiding achterwege. Alle droomen gingen nu eenmaal niet in vervulling. Maar hier ging het niet goed. Er was iets met de heeren. Ze kregen steeds meer weg van Henri. Ze kwamen nog, ze gingen te zelden naar boven. De moeheid verbreidde zich onder hen. Op deze slappe heeren hadden zij en haar have niet veel greep. Ze stuurde de aantrekkelijkste meisjes op straat met verloochening van standsverplichting, ze kwamen terug met heeren die een glas dronken en daarmee uit. Merg, merg, het was er niet meer. De heeren gingen onder, het viel niet te betwijfelen, en haar rijk met hen. Ze wilde het zich niet bekennen. Ze was op volle kracht, ze wou het nog jaren blijven — veel later eerst een rustige oude dag in het zuiden .... De zwarte luxe van dit bedrijf werd geschiedenis .... Zij had een gesprek in Bussum, zoo luid dat Hulbert alle deuren sloot en de portières ervoor. De stem was zwaar, heesch en slordig. Het welsprekendst was de vuist op het blad. Hulbert na veel tegenwerping schoot voor, zuchtend, toch met oogtinteling naar een belofterijk verschiet. Hij telde en zij teekende. Het was niet veel, het kon er mee door. Toen zij vertrokken was, vroeg hij zich beklemd af of het wel een succes zou blijken. Voelden de mannen van tegenwoordig zich nog aangetrokken tot een zwarte huid? Hij wel, ja, hij zeker, hij was van een vroeger geslacht, dat nog een verfijnden smaak bezat. Maar zij? De benauwenis deed hem opnieuw zuchten. Het was altijd uitgekomen dat zijn blik zoo verziend was. In elk geval kreeg hij weer iets te keuren. Toen werden door zijn harde oogjes schichtjes afgeschoten, heel sluw. MOKUM Hij zat na het eten bij het vuur en rookte een sigaret. Zij hadden vrijwel zwijgend tegenover elkaar gezeten aan tafel. Nu was zijn vader weg, met een taxi naar de zaak. Hij deed het wel meer, niet zoo regelmatig als toen de oude Tastenbreker nog leefde, en den toon aangaf. Toen was zijn vader er eiken avond tot middernacht, werk of niet. Nu hoefde het personeel alleen in de tijden der kwartaal-balansen over te werken, maar de oude ging nog vaak genoeg 's avonds naar het kantoor. Het was niet noodig, het was zijn tolgeld van piëteit aan den geduchten compagnon. Hij oogstte de vruchten van diens inzicht, hij hield het huis in stand dat de ander had gebouwd, zijn ouderwetsch portret hing nog steeds in zijn prive-kantoor boven zijn bureau. Henri, met gesloten oogen, zag zijn vader door den regen rijden van het nieuwe stadsdeel naar het oude. Als hij diep in zich keek vond hij twee genegenheden, zichzelf en de stad. Hij ging nu op reis, voor kort slechts. Altijd als hij op reis ging moest hij zich voorzichtig van de stad losmaken. Hij was er geboren, hij kon zich geen woonplaats denken dan deze stad. Hij begreep niet dat menschen hier hun zaken hadden, niet hun woonhuis. Hij herinnerde zich den band tusschen hem en de stad al gevoeld te hebben toen hij jongen was en leerforens in Haarlem. Dat was toentertijd een dagelijksch losweeken en vasthechten. Hij woonde in het nieuwe, nu ja. Hij woonde hier niet naar zijn zin. Voor hem was de stad de halve maan binnen de buitensingelgracht, het hoogst romantisch web van straten en kanalen, gespannen tusschen verre polen. Zelfs daarvan kende hij heele stukken niet, hij kende de essentie. Hij schreef zakelijk Amsterdam, hij dacht Mokum. De oude joodsche naam voor de stad. Deze naam zei hem alles, ofschoon hij geen Jood was, veel meer misschien dan die naam zei aan een Jood. Het was het oude testament verplaatst in het heden. Leelijk stond Amsterdam, te vol letters, te lang, te dik, verfoeilijk klonk het. Men doopt een vorstin niet Aal. Mokum klonk oud, bizonder, dichterlijk, welluidend, het klonk plechtig en somber. Mokum paste bij de oude stad, niet bij de nieuwe gedeelten, maar die waren de stad niet. Mokum paste voor zijn gevoel verwonderlijk bij de stad zooals hij haar beleefde, — bij het fin-desiècle. Een naam van noodlot en ondergang. De herboren stad kon zoo niet meer heeten. Al zou men ook het antieke sparen, het zou anders zijn door het ander leven erin en erlangs. In een nieuwe aera kon misschien een oud Amsterdam bestaan naast een nieuw, maar geen Mokum. Hij rookte een paar sigaretten bij het vuur, las zijn krant, stond op. Hij voelde zich eenzaam en behaaglijk. Hij voelde geen lust dezen avond naar Rood Paleis te gaan. Hij wilde wel uit maar niet daarheen. Hij had vrij veel kennissen, hoogst oppervlakkig. Onlangs nog had hij er een begraven, een der oppervlakkigste. Ontzaglijk had hij aan dat graf gestaan, stereotiep van plechtigheid, maar van een versteend wit, maar boven de anderen ver uit door het spelend gemak waarmede hij zijn vleesch in steen herschiep. Hij moest even glimlachen. In zijn gewone café zou hij een toddy drinken. Maar toen hij langs het café kwam waar hij met Herdigein gezeten had, liep hij door. De dag van late Maart had veel geregend, nu was het droog, wat dampig, met opkomenden wind. Een bepaald doel had hij niet. Hij sloeg af naar het oosten. Het kon hem niet schelen waar hij liep. Het was niet druk, eens stak hij dwars een straat over met gerei van volk en drankhuizen bloedrood begordijnd. Dan werden de verschieten duister van pak- Rood Paleis 12 huizen met potdonker water. De stad wachtte geduldig af dat de wereld haar zou ontdekken. Hij liep naar het oosten. Nog steeds de oude stad. Hij lette niet veel op. Nu werd het weer levendiger om hem. Was hij hier ooit geweest? Hij kon zijn plaats niet bepalen. Toch kende hij dit, ja, de Oosterkerk met den landelijken koepel 's zomers boven het geboomte. Hij liep voort. De wind had den nevel verdreven. De wind was heel frisch in zijn gezicht. Hij kwam van over de Zuiderzee. De wintersterrenbeelden waren al hoog geklommen en begonnen te kantelen tot onvertrouwde figuren. Hij zag het terwijl hij stil hield op een smallen dijk in het donker langs een lijnrecht kanaaltje. Hij kon het beloop van het kanaal volgen aan het gefonkel in het water. Er stond dood riet aan den kant. Hij had een onbedwingbaren lust een stengel te plukken en even het water te streelen. Hij deed het. Hij dacht: de aarde is mooi omdat er een stof °P gevonden wordt die dat weerkaatst. Hij dacht er over heen: hoe mooi zou de huid van de aarde zijn, maar daar vind je de pestvlekken van continenten en eilanden. Zoo vond hij zich terug. Toen hij na een paar uur thuiskwam voelde hij nog geen zweem van moeheid. DE PLAATSVERVANGERS In den tijd dat mevrouw Doom weg was ging het bedrijf zijn gewonen gang. Ook ditmaal. Het gedrochtje Fré was steeds het eerst wakker, gekleed, beneden. Het wandelde met den hond W. L. van Brandhuizen door den Jordaan, het bedelde er zoo'n beetje om wat kopergeld, maar in den voornamen stijl, zonder vragen. Het knikte als het iets ontving hooghartig, het voelde zich minder curiositeit en meer mensch, want het had langzaam aan eenig geld gespaard. Het zocht heimelijk zonder ooit te vragen naar een hofje waar het eens was geweest. Van Brandhuizen kreeg afval of vond het in de goot. Op stille dagen zat de heele bezetting in de zaal. Fré had het hoogste woord. Zijn stem van vijf en veertigjarig foetus drong door. Hij was zich den laatsten tijd van iets zelfstandigs bewust geworden, al was zijn tegenwoordigheid zonder de waardin ' volstrekt overbodig. Hij had het weer in zijn hoofd gezet den zwaren Eduard te tergen. Hij voelde zich mensch, maar een mensch was hij niet. In zijn hoofd vol nesthaar i staken nauwelijks menschelijke gedachten, > wel zwak diabolieke. Hij kon Eduard geraffineerd sarren. — Kom hier, dan draai ik je een poot uit, grauwde de knokker, getart. Op zijn kleine platformen drilde hij langzaam naar hem toe. De meisjes kwamen tusschen, hij was hun beschermeling. Eduard vergat dadelijk. Eduard was van zijn macht zeer overtuigd, van zijn plicht niet minder. Hij regeerde voor het heden hier, en was de wil van zijn meesteres. Hij had nu de eer van den opperslaap in de glazen kamer, al was het in zijn eigen ijzeren ledikant, niet in het praalbed. Hij grendelde de hokjes der anderen, maar deed het melkig licht boven zijn hoofd niet uit. Zijn vele vet lag naar alle kanten over de matras, zijn hoofd vol dierlijke krullen lag op het kussen, — hij keek in het licht zonder denken tot hij sliep. Fré ging eiken morgen langs, zag zijn open mond achter het glas, hoorde zijn snorken. Hij hoorde het geadem der vrouwen boven de beschotten uitstijgen. Hij ging onhoorbaar. Beneden had hij zijn slaapje staande, bij de kachels. Wakker dacht hij toch wel eens iets meer te willen, hij wist niet wat, en maakte zijn wandeling met den hond. Hij wist stellig dat hij hier niet lang meer zou blijven. Het interregnum was er een van gedeelde m ü plit fvn nlieht. Daar was nog een ander met gezag bekleed, 11 Benjohan. Hij kwam met Eduard niet in conflict, zijn taak lag elders. Hij hield de administratie en de kas. Hij had den sleutel van het kantoor, van het bureau. Maar hij betaalde niets, hij ontving alleen. De kwitanties in de slop werden uitgesteld tot den terugkeer van mevrouw Doom. Het gebeurde altijd in de slop. De leveranciers en hun personeel kwamen nooit aan de hoofddeur. Zij durfden niet en mochten niet. Benjohan verscheen niet in de zaal en wat hij dacht wist alleen hij. Als de dronken dokter Sauger hem zag, flikkerde een rest wetenschappelijke geïnteresseerdheid in hem op. Hij zag het wonderlijk grasgroen der huid in het vaalroode morgenlicht van de hal, als de lamp nog niet brandde, hij merkte de verkleuringen van het groen in vlekken van brons. Hij had nooit veel patiënten gehad, en nooit zulk een. Hij wilde weten wat de ander voelde, die nog zoo straf en bewegingloos zat. De ziekte kwam uit de bijnieren voort, dat wist hij. Hij had graag eens zijn romp naakt gezien, en zijn hart onderzocht. Benjohan evenwel duldde den dokter niet aan zijn lijf. Op de vragen gaf hij nauwelijks antwoord, en aan zijn antwoord had men niets. Groene klauwen lagen onbeweeglijk op het boek met gemeenroode coupons. Hij zou hier niet lang meer blijven. Eens moest hij zich blootgeven, in het hospitaal, nu niet. Hij opende soms zijn mond, alleen, in zijn hokje, hij keek in zijn spiegeltje. Zijn mond was van binnen volgegroeid met groen, tot zijn keelgat. In de galanachten dwong de meesteres hem zich prijs te geven. Maar den laatsten hadden de bezoekers zijn verschijning gelukkig al gauw te erg gevonden, niet om zijn hermaphroditisme, om zijn verkleuring. Dit, zijn mondholte, was zijn eigen geheim. Het afzichtelijke werd boeiend door de verborgenheid. Zijn aderen een vlechtwerk van bronzen pijpen, en een bloed van dun vloeiend brons, zoo stelde hij zich zijn innerlijk voor. In deze dagen nam Fré telkens meisjes mede naar den bijkelder. Hij vond de meisjes ontzettend stom. Er was er geen enkele bij die begrip had van sparen. Hij spaarde de fooien op die hij kreeg. De meisjes kregen geen loon, wel veel fooien. Ze moesten zelf hun kleeren betalen. Ze konden royaal overhouden. Maar ze verdeden alles aan kleeding, opschik, zoetigheid. Er was geen enkele uitzondering, nooit. Sommigen begonnen wel iets weg te leggen, maar in deze omgeving raakte ieder ten slotte de gedachte aan de toekomst kwijt, en het geld verdween. Verscheidenen stonden bij mevrouw Doom in het krijt. De oudge- diende Labelliflos was er zoo eentje, die had nog geen oogenblik uit de schuld kunnen komen. Hij niet, hij was de eenige met een stel hersens, een gek, maar een denker. Het mysterie van den bijkelder verdiende benut te worden. De oude rottenkoning was opgegeten door zijn gezonde onderdanen, hij had alweer een opvolger. De meisjes hielden meestal wel van griezelen. Hij toonde het mysterie voor een dubbeltje, later voor een kwartje. Hij had zelf plezier op den koop toe als hij ze zag wegschrikken van de speling die traag plaste en roeide door het water, een drijvend orkest van schrille tonen. De ratten allerwegen trokken hun vluchtige krassen op de ebonieten gramofoonplaat, de nieuwe koning een dikken zigzag er tusschen. Indien er een instrument en een naald hadden bestaan voor deze plaat, ze zou hebben gekreten als de hel. Maar Eduard was te stom, die zag het niet als hij telkens een meisje wegloodste. Ze hadden wel een voorwendsel. Op den duur lekte het toch uit. — Als ik het nog es zie, zei Eduard, ken je alles van me krijgen wat niet in het woordenboek staat. Hij deed hem niets. Hij had weer een paar gulden extra verdiend. TIJS GLIJDT UIT Dit was het bedrijf met toekomst, de autohandel. Hij kocht zich in in een bestaande zaak die agent was van de Peugeotfabriek. Tijs kocht er nog een agentschap bij van een ander fransch merk: de Dion-Bouton. Hij nam eerst een informatie omtrent het bedrijf. Er was niets ongunstigs van bekend, wissels werden op tijd betaald. Hij nam ook een informatie naar zijn vennoot. Een man met energie. Het gaf vertrouwen dat het een gehuwd man was met drie kinderen. Tijs deed een firmacontract opstellen door een advocaat. Hij nam deel voor een halve ton, voorloopig. De zaak werd verplaatst naar een ander pand, meer centraal gelegen. De zaak was in de hoofdstad gevestigd. Tijs zou er dus voortaan wonen. De bezwaren van zijn aanstaande vrouw tegen het stadsleven telden niet. Ze moest haar afkeer maar overwinnen. De Achterhoek was niets voor hem. Hij zei het ronduit, want hij zat om den drommel niet onder de plak. Marie van Dam gaf toe, ze zouden nu gauw gaan trouwen. Het gezicht van den zwarten Tijs was in dezen tijd iets minder verschroeid, het geel in zijn oogen liep terug. Hij toonde een werklust, die zijn vennoot haast veront- Lustte, hij liet zich avonden en nachten lang ivoorlichten, koopmanschappelijk en techjbisch. Yoorloopig reisde hij nog niet naar de I(fabrieken, dat deed de vennoot, zijn beurt kwam later. Hij stak vol werklust, maar was te zakelijk om zich te overschatten. Hij vertelde niets eer het contract was geiteekend. Toen zocht hij Leroy op. Henri was afwezig, hij was voor zijn plezier naar Frankjrijk, denkelijk naar het zuiden. Men wist het niet, men had nog geen bericht gehad. Hij zou in elk geval over veertien dagen weer op kantoor zijn. Beroerde vent, dacht Tijs, die eclipseert zonder waarschuwing. Hij kon zijn triomf niet kwijt, hij liep er dien avond mee naar Rood Paleis. Het was zijn laatste bezoek. Voortaan be- I stond het huis voor hem niet meer. Getrouwd wilde hij er niet komen, hoe sterk hij ook zijn kon. En getrouwd was hij spoedig. — Jij bent natuurlijk getuige, had hij tegen i Henri gezegd. Henri nam het aan. Er bestond geen wezenlijke vriendschap tusschen hen, maar Tijs had niet veel keus van presentabele getuigen. En i wat deed het er toe, hij was wel eens graag getuige, het was een afwisseling van de eeuwige begrafenis. Bovendien was hij zeker «es even decoratief in de trouwzaal als aan de groeve. Finda haakte zich aan Tijs vast. Zij had weer haar manier van vasthaken als een vlinder dien men ook zoo moeilijk aan de gevouwen vleugels kan loskrijgen van het blad. Men hoort het scheuren van de pootjes bij het voorzichtig lostrekken. Vanavond hinderde het Tijs evenmin als de te nauwe oogen. Mevrouw Doom verscheen niet, zij ook was op reis. Hij keek de vrij volle zaal in. Verscheidenen kende hij van aanzien. Daar zat de pelsman die na hem gekomen was. De pelsman keek naar Finda. Tijs besprak haar voor dien avond. — Ja, zei ze aarzelend. Toen zag ze een uitdrukking, die nieuw voor haar was. — Ja, zei ze stellig. Hij liet haar even spelen en even dansen. Toen danste hij met haar. Hij dronk niet heel veel champagne, maar vandaag kon hij er slecht tegen. De roes had hem te pakken, hij kwam eerst tot besef toen alles boven was gebeurd. Hij zag zich in een vervloekt kabinet van wulpsch rood. De man met de voornemens keek zoo kwaadaardig dat ze een kussen greep om zich tegen een klap te beschermen, echter niet te opvallend. Mannen konden vreemd zijn vóór, tijdens en na. Hij sloeg niet, hij liep zonder een woord weg, zonder fooi. Ze was dolnijdig, ze had een kolossale fooi verwacht, morgen zou ze zich wreken, in de keuken, bij het ontbijt, met het verhaal van een man, zóó volwassen en onervaren als een kind. Tijs liep ineens door naar zijn hotel. Hij zat in het donker van zijn kamer. Wel dacht hij aan zijn aanstaande vrouw, maar hij was egoïst, hij dacht in de eerste plaats aan zichzelf. In het donker beeldde zich eensklaps een jeugdervaring in scherpste omtrekken af. — Hoe oud bent u, mijnheer? — Negentien en een half. — O, gaat u dan maar binnen. Hij was nog geen achttien. Hij betaalde zijn kwartje en stond in het anatomisch museum. 1 Men mocht er niet in onder twintig jaar. Zijn hart bonkte, hij staalde zich, hij had nog nooit zooiets gezien. Waspreparaten, de slai pende Yenus, aan de rechterhelft een volmaakt gebouwde jonge vrouw, aan de linker haar interieur, hoogst afschuwelijk. Ook origineele stukken, een tweeling drijvend in een flesch sterk water, met een breed gemeenschappelijk hoofd en een schreimondje. Zijn biologische tegenvoeter in was, de thoracopagus. Andere spelingsvormen der fantasierijke natuur. Dan boven, een deur met „alleen voor hee- j ren", een heks en een dubbeltje extra entree. 1 Hier in een pijpenla door één gasvlam verduisterd stonden in twee rijen vitrines de i dingen waaraan hij thans hoofdzakelijk dacht, j de schemerige waskneedsels maakten hem i zwak onpasselijk. Maar hij keek de rijen l langs, hij keek, las de opschriften en keek. ; Bubonen, harde chancre, spaansche mantel, tertiaire lues. Verdomd, wat moet ik doen, dacht hij, als ik dat allemaal krijg? Naar een dokter gaan, nu al? Heeft het zin, maak ik me niet ridicuul? 1 Hij was egoïst, maar hij had een primitief fatsoen. Hij ging niet naar een dokter, hij schreef een brief naar den Achterhoek. Een man om te grienen als een kalf van berouw was hij allerminst. Hij zag zich niet met zijn hoofd op de knieën van zijn aanstaande vrouw en zijn knieën op het zeil. De man van de onkwetsbaarheid, van het piëdestal schreef een brief en liet haar vrij. DE GRENS, DE DERDE MEVROUW DOOM Het was bij Feignies op den weg naar Parijs dat Henri Leroy zich voelde ontwaken. De waardin had hem gezegd dat ze voor zaken naar Marseille ging. — Dan ga ik mee, tantetje. Hij liet het zich gedachteloos ontvallen. Het zuiden opende vergezichten van afwisseling. Hij voelde zich den laatsten tijd te eenzaam. Het fin-de-siècle ging drukken. Voor het eerst in zijn leven had hij het nieuwe jaar als een last gevoeld. Het begon zoo oud. De graslaan was platgetreden eer hij haar betrad. Ze verloor zich in de verte in een onbelangrijken mist. Thans zag hij een zijpad, pas geharkt, een maagdelijk pad. Het liep gebogen naar een onberekenbare bestemming. Het was op zichzelf een genoegen te denken aan de eigen voetsporen die men er achterliet. — Ik ga mee. Hij deed toch altijd wat hij wou. Zijn vader hoefde hij geen verlof te vragen. Voor den vorm deelde hij zijn voornemen mede, in het kort, hij ging op reis voor een dag of veertien, naar het zuiden, hij wist nog niet precies waarheen. Mevrouw Doom ondanks haar avondsomber- heid was prettig verrast. Zij had den takt van wie veel omgaat met standen hooger dan de zijne. Ze wilde wel samen reizen, maar onder zekere voorwaarden. Hij was een heer, maar zij was nog geen dame. Binnen de muren van haar huis was zij mevrouw, één moest dat zijn en een ander was er niet. Voor een heer als Henri was zij allerminst de dame. Zoo konden zij wel reizen, maar minder te zamen dan wel gelijktijdig. Hij reisde eerste, zij in denzelfden trein tweede. Toen zij de grens van Frankrijk passeerden kwam het over hem. Chacun a deux pays, le sien et puis la France. Hij had zich nu toch aan Mokum onttrokken. Het lag ver en raadselachtig achter hem, het lag in regengordijnen, de lichten moesten er al ontstoken zijn en droefgeestig glanzen op zwart water, bruine huizen, grauw plaveisel. Een amphibie van een stad. Een stokoude stad met koud bloed. Hij hield van geen land behalve het zijne en Frankrijk, dat eerder het zijne was geweest. Hij keerde terug tot den moedergrond. Maar dat was het niet alleen wat zijn stemming opvoerde. Het panorama was onaanzienlijk, maar dat telde alleen voor den oppervlakkigen beschouwer. Iedere korrel grond was hier anders. Frankrijk stond onder een stolp van eigen lucht. Het was de geschiedenis der wereld, van haar smaak, haar levenskunst. Voor alle dingen der wereld moest men ten slotte bij Frankrijk terecht. Hij was de obsessie van het fin-de-siècle kwijt, hij zag geen larven meer voor millioenen vensters. Ze moesten er zijn, ook hier, hij kon zich desondanks niet voorstellen dat ook dit land lag onder den druk van een eeuw, die niet sterven wou, die de erven radeloos maakte naar het kapitaal dat niet vrijkomt en dat slinkt van jaar tot jaar. Want ja, hij was nu zoover gekomen, hij erkende de intering van een vermogen. De wakkere nachten der laatste weken hadden hem tot deze slotsom gebracht. Hij schudde de larven van zich af. Hij had hier dikwijls gereisd en steeds hetzelfde ondervonden. Altijd was het nieuw. De schoonste kathedralen had hij gezien, schoon omdat het geen godshuizen waren maar kunstwerken. Voor hem in wien een onbestemde religie overging in een sterke aesthetiek was niets denkbaar rijper van menschelijkheid reikend tiaar het oppermenschelijke. Hij zag de schoonste musea, het wroegingloos bestaan, het carpe diem. Hij hoorde een volmaakte taal die zoo bescheiden was het leelijke italiaansch boven zich te stellen, hij kende een litteratuur volmaakt op elk gebied. Meer bij den grond, met hetzelfde genoegen, proefde hij den echten wijn, de echte spijs. Hij bracht een bezoekje aan mevrouw Doom, en trof een dame die hem nieuw was, een dame in een hoek met een lorgnet en een roman. Er zaten er meer in het compartiment. Hij nam schuinsover plaats, en zij spraken wat. Zij spraken nu fransch, vanzelf, en zij sprak het vloeiend, met het accent van een willekeurige vreemde. Hij kende niet de grollende waardin der ochtenden in de keuken. Hij was alleen bekend met de sombere heerschzuchtige vrouw der avonden, maar een verwebde natuur had hij toch in haar geraden, een drift niet alleen naar geld, ook naar destructie, — en misschien een karakter nog veel meer samengesteld. Een wezen, dat velen vrees kon aan¬ jagen, eenvoudige karakters als Tijs, maar dat hem niet beangstigde. Want niet slechts ken de hij haar en haar hebbelijkheden zooveel jaren, hij bezat ook dien oppersten moed die zich manifesteert in een psychische onbewo genheid, en zoo licht voor onverschilligheid doorgaat. De derde mevrouw Doom was voor hem de tweede, maar het zou hem niet hebben verwonderd al was zij de tiende geweest. Zij was nieuw en toch had hij niet anders van haar verwacht. Zij zat geposeerd in haar hoek, zij kon een weduwe zijn, die reist om verdriet kwijt te i raken, haar zware vormen in stemmig zwart, i de paardetanden niet satanisch, met glimlachende berusting in den levensavond. Een i echte dame slechts niet door het gelaat. En j toch weer niet door het doodsbleek blanketij sel of door vulgairen snit van trekken rond zwarte, zwartomkringde oogen, maar door de ' bizonderheid van het gelaat, de bizonderheid • van het groote en hevige gelaat, dat niet was >' onder te brengen in eenige rubriek van dames1 gelaten die hij kende. i Zoo trok ze tenslotte toch weer de aandacht, ■ niet te klassificeeren, volstrekt a-typisch. ■ Reisgenooten keken besmuikt naar haar, en I hadden zoo gekeken, telkens, raakten niet t; uitgekeken. Door haar, dat voelde hij, kwam ■ de belangstelling die hij nu ook zelf trok. :1 Innerlijk was hij toen zeer vermaakt dat de e anderen de oogen juist van deze vrouw niet konden afhouden, niet wetend welke soort ii ze was, in de verste verte niet raden kunnend. Haast betreurde hij dat ze niet wezenlijk e samenreisden, maar hij vond het toch beter •! zoo. Een bijna-dame, en in zekeren zin meer !i dan een dame. Zooals ook soms een vorstin ir geen dame is, maar meer. Het is haast belachelijk, dacht hij, — en toch heb ik gelijk. Rood Paleis 13 riM Werkelijk dame was zij met den bediende van het restauratierijtuig, die haar een thé-complet bracht, in het terloopsch en achteloos fransch van haar heesche stem, waarnaar de knecht maar moest raden. Ook hier was ze het stadium van zich duidelijk uit te drukken te boven. Zij bood hem iets aan, hij kwam nu even naast haar zitten, en nam uit haar hand een stukje toast en boter. Hij keek naar de hand, zwaar, mannelijk, goed verzorgd, grof gebleven, sterk bezet met juweel. Hij wist dat ze zocht naar een negerin voor haar bordeel. Een vreemde vraag welde op, hij zag het zwartglanzende haar om het oor. Hij fluisterde in het bleeke, — het stuk lijk aan het levend gezichtsvleesch: — Vertel es, tantetje, heb je een ziel? Ze was aan zooveel gewend, haar leven was zoo buitensporig, haar reactie was niet de geijkte. Wat ze terugzei na een oogenblik denken trof hem slechts even en toch diep: — Voor jou wel . . . Maar jijzelf? CORYMBE, DE VIERDE MEVROUW DOOM Door Parijs reden ze dan toch samen in een taxi van het eene station naar het andere. Ze betaalde hem de helft van de vracht terug. In deze dingen was ze nauwgezet van geweten. Men kon een waardin zijn en toch eerlijk. In haar huis werd nooit overvraagd, nooit gestolen. Het kwam voor dat heeren hun beurs bij haar vergaten. Ze kregen hem terug en er ontbrak geen cent. Ook daarin was haar stijl fransch. Eerlijk bij alle duisternis van verdienste. Het bedrijf sloot geen berooving in, de berooving vormde den uitwas van een bedrijf dat zonder berooving er een was als een ander. In den nachttrein scheidden ze weer. Zij reisde tweede, dommelend in een hoek van een vollen coupé, hij lag in een slaapcompartiment der eerste. Eerst sliep hij niet, toen een tijdlang goed, toen ontwaakte hij van de hitte. Hij opende een raam, het rijtuig liep 1 dicht achter de locomotief. Een holle maan i bescheen het Rhónedal. Hij stond op, schoor en kleedde zich. De dag begon door te breken. Hij sloot het raam weer, het werd koud. De controleur had koffie gezet, de reizigers werden al *1 wakker hier en daar, de koffie was een weldaad. Het was nu klaar dag en leigrauw, het was allerminst de lachende Provence. Hij bleef een tijd naar buiten zien. De trein daverde door een eindelooze steenvlakte. Cypressen veegden langs. Van een station las hij vluchtig den naam: Saint-Martin-de-Crau. Na een uur een lange tunnel. Dan de stad en de zee. Hij was nog nooit in Marseille geweest. Ditmaal wachtte hij niet op mevrouw Doom. Hij deed zich naar een hotel rijden in de rue Noailles. Zij zou logeeren bij Corymbe in de rue Bouterie. De treinreis had hem goed gedaan en veel slaap gegeven. Hij sliep den heelen morgen op zijn kamer uit, lunchte in het hotel, doordommelde er een deel van den middag. Hij beschikte over zooveel tijd, zij ook. Ze zou de zaken op haar gemak afdoen, eindelijk nam ze ook eens een paar dagen vacantie. De stad was koud en somber, maar heel vol en levendig. Hij drentelde door straten waar de prostituées achter trahes naar hem negen als koninginnen. Duizenden en duizenden prostituées leek de stad te tellen, barbaarsch achter trahes in sombere huizen, zelf fel beschilderd. Het boeide ongemeen, deze kermis van zonde. Toen ging hij eten bij Isnard. Hij at er de stevige proven^aalsche keuken en dronk een glas wijn van den Rhóne. Dan naar de oude haven en de zeemansbuurt i. achter het stadhuis. I Het was nu vroolijk overal met veel lichtjes 1 en kleurigheid, ook minder koud dan dien middag. Telkens ijzeren doozen boven de deuren, van binnen uit verlicht, die in gespaarde letters van glas den naam van het [ huis noemden. Al dadelijk bij den ingang van de rue Bouterie las hij den naam Corymbe. i Mevrouw Doom had hem verteld, ze was hier jaren geleden kamervrouw geweest, in dit huis, het grootste en beste van de straat en de buurt en de stad, een huis voor heeren, niet voor zeelui. Hij liep er langs, verder de straat in. Voor de deuren stonden, zaten vrouwen in jasjes met bontrand, de beenen bloot. Het scheen dat ze niets anders droegen dan het korte jasje, dat het noodwendigste dekte, nog maar heel even. Sommigen lazen voor de deur rustig een krant of een aflevering, rookten een sigaret, keken niet op. Achter hen een kleine kamer, rood, groen, blauw of gebloemd behangen, fel verlicht met gas, het bed, keurig en kraakzindelijk opgemaakt, fel verlicht. Door de straat een stroom van mannen, Arabieren, Turken, negers, Laskaren, Fran- schen, alle volken. Soms trokken de vrouwen hoed of pet van hun hoofd, hepen er mee binnen, de man hen na, de deur sloeg dicht. Een agent met grijze puntsik slenterde er tusschen, de handen gemoedelijk op den rug, zag het aan, deed niets. Hij was daar misschien de eenige meneer. De vrouwen vielen hem niet lastig, hij was geen klant voor hen, hij was voor Corymbe. Weer stond hij voor het huis, weer ging hij er langs. Plots een hel-stralend pleintje, een vischmarkt te avond, die zich voortzette in een steeg met open winkeltjes, blinkend als een feest. Het publiek schuifelvoette, hij ertusschen. Hier was het vertier heel anders, koopers uit de volksklasse bij kleine neringdoenden. Het was van een vermakelijke gezelligheid. Hij bedacht dat hij nog te weinig had gereisd in deze werelden van kleur, hij wilde een andermaal verder weg, Algiers en Tunis en Port-Saïd. Hij kwam opeens uit zijn zelfgenoegzaam wezen, reeds was hem dit niet meer voldoende. Uit zichzelf getreden wilde hij nu plotseling alles. Met bevreemding stelde hij een onrust vast, die hij sinds zijn jeugd niet had gekend, die prettig was en vaag beangstigend. Maar de angst kwam van het geen tijd hebben, van het niet meer zullen mogen ondervinden, van de kortheid van zijn leven tegenover de onnoemelijke gevarieerdheid van verschijningsvormen in het leven van het menschdom. Het was vreemd. Hij hervond relatieve kalmte in een steeg van moorddadig donker. Een auto hotste aan over golvend keiplaveisel, hij moest zich bergen in een portiek. Het begon nu op zijn oostersch te stinken. Midden op straat werden bergen afval ontstoken. Roodduistere vuren walmden. Prikkelende rookwolken dekten schemerige perspectieven af. Soms brandden de stegen zoo vervaarlijk dat hij moest omloopen. De buurt begon hooger te klimmen naar zee toe. Het werden trappenstegen, beekjes of goten kwamen omlaag, hij voelde geplas tegen zijn enkel, een sok werd nat. Hij liep terug en verdwaalde, het kon hem niet schelen. Dan was hij opeens weer in een straat van ontucht, en eer hij het wist aan het andere eind van de rue Bouterie. Hij drentelde verder tusschen de aldoor roerige menigte naar het begin. Hij was nog in het geheel niet vermoeid. Maar thans zou hij er binnen gaan. Ten derden male dien avond stond hij voor Corymbe. Er kwam een gedachte bij hem op. Had hij niet gedaan als die zwarte Tijs, als zooveel andere beginnelingen, die voorzichtig gelijk katten zwierven om den schotel? Hij bekeek het huis critisch. Het scheen heel klein, het was zedig gesloten. De eenige zonde zat in de uithangdoos. Deze was zondiger zelfs dan de andere. De doos stak niet recht naar voren, ze golfde met een wulpschen kronkel van het ijzer schuins omhoog van den gevel als een verstijfde vlag. Hij keek critisch. Hoeveel minder was dit dan Rood Paleis. Hoever had de leerlinge de meesteres voorbijgestreefd. Met welke middelen? Hij wist het niet, hij had er nooit naar gevraagd. Maar zeker was dat tantetje begiftigd met een eigen fantasie die ging langs groote lijnen, die bouwde op een groot podium tot een grootsch resultaat. Hoezeer klom, bij dit vergeleken, Rood Paleis op tot een werkelijk paleis. Hij zag het staan koraalrood getrest, een blok van ontzaglijkheid, het eenig bordeel van Mokum, maar een verpletterend huis. Yerteederd en niet zonder bewondering dacht hij aan haar. Nu was ze hier, in het onaanzienlijk gebouwtje, dat tantetje, maar toch tot meerder glorie van haar eigen unieke affaire. Hij zou haar aanstonds zien, en hij wilde wel zijn handen op haar schouders leggen, haar zachtjes schudden en rondweg, eerlijk, verteederd en bewonderend zeggen, niet tantetje, maar: Wijf! Hij liet den zwaren deurklopper vallen met een slag. Een wijf, deze mevrouw Doom, een grootsch wijf. De derde mevrouw Doom voor hem.Voor betere kenners een vierde. CORYMBE — Entrez, monsieur. Een vrouwestem zong het schel omlaag. Hij ging een trap op, dik belooperd weliswaar, fraai zeegroen met platte roeden van koper, maar toch: een trap. Geen heel huis, een bovenverdieping. En dit de beroemde Corymbe. Drie, vier meisjes hingen over de leuning en keken nieuwsgierig met warrige krulhoofden, fel geverfd. Hij was nooit ergens anders geweest dan bij mevrouw Doom. Dit viel tegen, nu pas goed, gruwelijk tegen. Hoe kon zij hier het beroep hebben geleerd en zijn gestegen tot een vorstin der zonde? Maar de teleurstelling duurde slechts de enkele seconden der intrede. Want boven verwezenlijkte hij zich onmiddellijk de waardigheid der leerschool. Dit was feeëriek. Heel anders dan daarginds, minder grootsch, maar ook minder somber, meer zorgeloos. Niet het wrokkende noorden, het lichtzinnig dartele zuid. Een eindelooze gang met veel licht en veel spiegels. En daar was het nog niet afgeloopen, daar aan het eind boog de gang weg naar nieuwe fantasmagorieën. Om den hoek zwenkte een klein dametje in het zwart, een weelderiger zwart met strooken witte kant, het zwarte haar oversprenkeld met diamanten. Ze naderde door een zeegroene feeërie, — en hoe! Ze kwam door het aquarium aangeroeid, en achter haar een onafzienbare school meisjes. Ze stond voor hem, ze stond nauwelijks. Een glaswand was tusschen hen. Het zwarte vischje van een negerin dreef in de verte. — Monsieur désire? Ze deed de vraag, die cliché was, met de zuidfransche rol-r, de vraag die fransche hoffelijkheid gebood, overal, ook hier, waar het antwoord vanzelf sprak en niet hoefde te worden gegeven. Ze was heel anders dan : mevrouw Doom, toch ook een soort tantetje. II TT O Of V* O n 1» Tirn O Tr/\4-rTTirf» rl «4- <4 n <\ Jnln + nn i xxaai naai naia auu vcuwaii Udl UC CUCl&LCC" tnen van eigen licht konden glinsteren, maar ook van pommade. Het heel kleine haviksneusje stak iets van een karakter uit in het wit-bemeeld, dikke gezichtje. De bruine oogjes keken lief, leuk, leep, de mond, vlamrood aangezet, had de druilhoekjes van den ouderdom die aan zijn sjagrijnigheid in het openbaar niet toegeeft. Henri Leroy voelde zich dadelijk thuis. Hij kon er zich niet aan onttrekken, zijn jaren bij mevrouw Doom hadden hem zekere affiniteit igegeven aan interieurs gelijk dit. Het was hem uiterst behaaglijk. Weer voelde hij de warmte van veel veile vrouwen om zich. i^en slappe perversie van den geest, niet van het lichaam, een veruiterst fin-de-siècle dat teruggaat tot de primitiefste gevoelens, dat bevredigd is door de enkele warmte die uitstraalt van nabije vrouwen. Hij vroeg of mevrouw Doom thuis was. Hij wilde haar even spreken, hij was een vriend van haar daarginds, hij heette Leroy. Jazeker, zij was thuis, ze logeerde bij haar oude vriendin Corymbe, om u te dienen, madame Corymbe, aangenaam kennis te maken. Jazeker, ze kende hem al van naam, meneer Leroy, die goede oude Cornelie had zóóveel over meneer verteld, ze wachtte hem vandaag of morgen, of hij maar volgen wilde. Ze liet hem tusschen de dubbele rij ginnegappende meisjes binnen in een kleinen groenen salon en liet hem een oogenblik alleen. Zijn onrust van op straat was verdwenen. Het was ronduit lachwekkend dat hij zich hier, juist hier zoo volmaakt op zijn gemak gevoelde, want hij zag door de feeërie het eoedkoope der romantiek. Klatergoud, een louche bestaan, een louche bezoek, een wereld met eigen protocol die in het openbaar werd doodgezwegen, een leugen met een gegrimeerden lach. Hij zag het alles, maar het ei |o' l Zl trof hem alleen als vermakelijk, als hoogst vermakelijk dat hij, juist hij, hier zoo cossu zat in een groenen crapaud, terwijl hij nooit een hand naar een veil meisje zou uitsteken. Reeds kwam Corymbe terug met mevrouw Doom. Ze gaf hem een hand als waren ze lang gescheiden geweest. Ze had hem nooit zoo begroet, haar handdruk was niet onprettig, flink, krachtig. Het herinnerde hem eenigszins aan den handdruk van Tijs zijn aanstaande vrouw. In de slap stervende eeuw gaven de mannen zoo lauwe handjes. Het waren alleen de vrouwen die de hand nog krachtig drukten, het was die Marie van Dam geweest, en dan deze, merkwaardig, ook deze. Ze zaten tegenover hem. Hij hoorde den deurklopper vallen. Corymbe stond op, fluisterde even om den hoek van de deur, kwam weer over hem zitten en babbelde. Hij nam de verschillen der beide vrouwen op. Ontegenzeglijk was het oude gelaat van Corymbe veel fijner, ook zelfs in haar sprak het antieker en edeler ras. Maar tegelijk was ze te glimmend, te zoetsappig, ze verborg geen mogelijkheden, ze zou de eeuwige waardin zijn en nooit anders. Temeer aangetrokken voelde hij bij vergelijking zich tot mevrouw Doom, wier gelaat van grofbottig, onmiskenbaar nederlanderschap de bizonderheid had van zijn grootte, doodsbleekte, zijn somberheid en zijn zware tanden. Een vrouw met verschieten, waaraan zijn oog nog moest accommodeeren, een vrouw zonder horizonnen. Zij rookte de bizondere zwarte sigaar, ook hier en thans, Corymbe het onbeteekenend sigaretje. Op dit oogenblik werd hij er zich ten volle van bewust dat hij mevrouw Doom nooit zou begrijpen, dat hij over haar kon redeneeren tegen Herdigein, en haar noemen demon, mensch, wijf, dame, matrone, de zooveelste mevrouw Doom, of niets, heelemaal niets, slechts een onmogelijk beroep, — dat hij haar nooit zou kunnen standaardiseeren. Eén ding maar wist hij zeker, en had hij stellig geweten, altijd: voor haar bestond geen: doe goed; — voor haar bestond: doe het goed. Het werd druk naarmate de tijd vorderde. Hij hoorde telkens den slag van den deurklopper door het huis. Ten laatste verontschuldigde zich Corymbe. De zaken eischten haar op. De vrienden konden het af zonder haar. Hij moest glimlachen naar mevrouw Doom. Hij was nooit in Marseille geweest, en in dit huis lag zijn atmosfeer. Marseille was alleen dit. Het was dol, en ook wel triest. Hij zag dat ook zij hier geheel thuis was. Hoe kon het anders waar ze immers hier kamervrouw was geweest. — Is er wat veranderd? — Nee, niks. Door haar geknepen oogen keek ze hem aan. Dan loosde ze een zwaren zucht. Het schijnt hier nog altijd goed te gaan. Corymbe klaagt, natuurlijk, wie klaagt er niet. Maar bij mij vergeleken is het een goudmijn. Er zijn hier ook meer pensionnaires, i wel dertig. Ze zei het zonder afgunst, op een toon van i zelfbeklag. — Ik sprak van niks, maar dat is niet waar. Er zijn dingen bijgekomen die in mijn jonge i jaren hier nog niet bestonden, dingen die ik i niet zou willen. Corymbe zegt dat ze met d'r , tijd moet meegaan. Ik zou je lekker verdomi men. Zulke smerigheid wil ik in mijn huis i niet. Hij zag zich weer buiten staan, opkijken naar den voorgevel, en in gedachten vergelijkingen maken tusschen Rood Paleis, dreigend, maar in zekeren zin eerlijk en open, een jjhuis dat hem de eigenares nieuw had ontjjhuld, en dit huis, nietig van voorkomen en onopvallend, maar besmuikt, een huis jimet een achtergrond. Hij dacht aan wat me- vrouw Doom haar franschen stijl noemde, i J aan de overleden Contrepartie, hij stelde zich h hier een franschen Benjohan voor en een >1 franschen Fré. Hij vroeg haar daarnaar, maar ze wou niet l zeggen wat het was. Heimelijk kwam toen d haar zelfingenomenheid weer boven. — Denk es an, wat een leven hier. Corymbe t sluit nooit. Ik durf d'r gerust voor uit te komen dat ik dan toch anders ben voor de meisjes. Hij wist het. Zij sloot onverbiddelijk om twee uur 's nachts. Om half twee begonnen de kamervrouwen hun rondgang. Hij herinnerde het zich, als hij eens lang in Rood Paleis was i gebleven, bij het weggaan het geklop op de bovenverdiepingen, het schel waarschuwen aan de deuren te hebben gehoord, de snibbige i stemmen: meneer, 't is tijd, meneer, t is tijd. De volgende dagen zag hij mevrouw Doom nu hier, dan daar in de stad. Ze aten wel eens i samen, ze dronken samen een kop koffie of i een glas absinth. Hij vond het groene gif niet i lekker, en liet het bij een enkel glas. Zij dronk het vaak, maar altijd met veel ijskoud water voorzichtig gegoten door het zeefje. Over haar zaken hier sprak ze niet, hij nam daaraan geen deel. Bij Corymbe kwam hij niet meer. Juist toen het hem hier begon te vervelen, heel even nog maar, vertelde ze dat ze geslaagd was, zonder meer. Hij vertrok den volgenden dag. Ze reisden niet meer samen. Zij zou een dag later reizen, met den trein tot dicht bij de belgische grens. Dan verder, met een auto. Dat was om bepaalde redenen, ze zei niet welke. , i f t r r t Rood Paleis 14 GROOTVADER Een brief gelijk de zwarte Tijs had geschreven was bij ons in den Achterhoek volstrekt ongebruikelijk. Het heldere voorhoofd dacht kloek en resoluut de zaak uit, niet langer dan een kwartier. Marie van Dam ging naar de hoofdstad, ontbood haar verloofde in haar hotel, liet hem spreken, sprak zelf, en beëindigde het incident. Het ging vlot, zonder knielen en tranen. Ze bedong slechts het vervroegen van het huwelijk en het weren als getuige van Henri Leroy. En opeens was het lente. De eeuwige lente in het hart van den heer te Bussum vond thans haar weerklank in de natuur. De eeuwige lente had haar gevaren, grootvader gaf het grif toe. Hij was bijna slachtoffer geworden. Er was iets voorgevallen met een meisje, want grootvader werd van lieverlede meer lekkerbek en fijnproever. Het was geconstateerd, absoluut, — er waren getuigen. Maar hij, op zijn beurt, was niet gek. Toen de ouders kwamen had hij zich opgewonden. In een bliksemstraal had hij bedacht: als ik me bang toon worden ze razend; laat ons het omgekeerde probeeren. En hij had zich zoo helsch kwaad gemaakt dat de ouders dadelijk i afdropen, uit angst een beroerte te zullen bijwonen. Dat zaakje ging dus wel in den ;i doofpot. Hoe zouden ze er aan denken hem : aan te klagen, dien meneer die zoo verschriki kelijk boos was geweest. En, aangeklaagd, ihoe zou men er aan denken hem te vervolgen. Keurige oude heeren als hij kwamen niet in het strafbankje. Op zijn ergst werden ze opgeborgen in een sanatorium. Maar daar j zou hij ook wel voor oppassen, daar kreeg men hem niet in. Hij was nu op inspectiereis naar de hoofdstad, s in een gloednieuwen wagen. Kooper en ver| kooper wisten niet van elkaar dat zij iets j uitstaande hadden of hadden gehad met !Rood Paleis. Een willekeurige oude heer uit Bussum kocht een de Dion-Bouton van de firma Hoogenaar en Herdigein uit de Spuistraat. De wagen liep als een engel. Grootvader had s zijn woede ten deele kunnen koelen met dezen aankoop. Maar er was nog iets anders noodig ; geweest om hem zijn goed humeur ten volle 1 te hergeven. Hij viel dus op zekeren kwaden dag Rood Paleis binnen, zonder wagen, hij ) monsterde de levende have als een veem| richter, zijn oog bleef gevestigd op het meisje Chabran met de domme ponnie, zijn vinger s( wees, hij riep: v — Eruit, jij, eruit, onmiddellijk! n Chabran had hem niets misdaan, maar er z; moest een zondebok worden gevonden voor v zijn toorn. Praten en protesteeren was vruch- | teloos. Toen zij niet wou vertrekken riep hij „ Eduard. En Eduard, die zich nooit tegen de j, pensionnaires keerde, kwam. Chabran ver- z dween gillend naar boven en weg. Grootvader ^ kende de hebbelijkheden van alle meisjes. Hij j, voelde vlijmscherp sarcasme rijzen. } — Nu kan je water drinken, zooveel je wilt, ]( snerpte hij na. Uit de gracht! v Misschien hoorde ze het niet meer. Anderen L hoorden het, er was in de zaal een doodstilte y van ontzetting. Grootvader zegevierde ge- j makkelijk. Zijn vonnissen waren de vreese- j _ lijkste: men begreep ze niet. » Eduard begreep het niet. Hij wist dat hij j moest gehoorzamen. Hier in het midden der ! zaal stond de evenknie van mevrouw Doom, misschien haar meerdere. Hij kwam naar voren. Eén stap van hem verjoeg het ge- | , vonniste meisje. Maar hij voelde zich daarna 1 heel ongerust. Dit was nooit voorgevallen. Niemand was weggestuurd in de afwezigheid van mevrouw Doom. Zij zou zich zeker op hem wreken. Onmiddellijk verviel hij tot zijn schuldhouding, korter, breeder, een tasch vormeloos geworden van samengeperste aanmaningen. De cascaden vet van zijn nek zagen aanhoudend rood van inwendige opwinding. Toen de waardin kwam met haar aanwinst merkte ze aan Eduard oogenblikkelijk dat er iets was gebeurd. Minder uit overtuiging van zijn schuld dan omdat zijn uiterlijk het vroeg gaf ze drie dagen zolderarrest op water en brood . . . Maar als een engel reed grootvader dien lenteochtend naar zijn doel. Men kon den wagen 's avonds van binnen verlichten. De chauffeur bleef altijd in het donker. Grootvader keek naar den rug van zijn chauffeur. Een betrouwbare kerel daar, onder een groote geheimzinnige kleppet. Hij had hem goed gedrild. Hij gaf zijn gezicht nooit geheel bloot. De oude wreef zich smakelijk de handen. Ten slotte had de chauffeur niets te verbergen. Het was een kerel als een ander. Hij, de patroon, haalde wel ereis graag een grapje uit. Voor zijn part mocht de vent voor een verloopen zoon van hem doorgaan. Soms hield hij van mysteriën waar niets achter stak. Hij zette de raampjes nog wat wijder open. Het was een weldadige lentemorgen. Bijna onder de bloesems reed hij voor bij Rood Paleis. Daar in de gang stond Keetje op haar post. Ze zei niets van het meisje Cato de Jong. Den naam Chabran kende hij niet, wilde hij niet. Als ze iets had gezegd, hij zou het niet hebben geduld. Met wetend lachje ging ze hem voor. Het lachje wist meer nog dan anders. Ze had voor den goeden Hulbert een groote verrassing. Ze bracht hem boven bij twéé negerinnen. Reeds had ze dezen herdoopt met de kostelijkste namen. De zwartbruine heette Néothorême, de gitzwarte Bébécoa. De verrassing was inderdaad aanzienlijk, alleraangenaamst voor zijn verfijnden smaak, minder voor de geldelijke consequenties. Maar de namen zou hij nooit onthouden, niet de nieuwe exotische, niet de barbaarsche oorspronkelijke. Wat later kwam de keurmeester voor de zakelijke conferentie in het kantoor. Hij sloeg een glas champagne niet af, al was het nog geen middag. Hij moest erkennen, ze had hem wat buitengewoons bereid. Maar zijn gezicht stond zorgelijk. Peinzend werd gekrauwd onder het wit vierkant van het baardje. Indrukwekkende zuchten werden geloosd. Hij had veel bedenkingen. Keetje was te ver gegaan. Met het geld, vooral met de soort van waar. Twéé negerinnen, dat had je nauwelijks in Frankrijk. Hoe moest dat ! gaan in het beroerde stijve land hier! . . . Zeker, ze had die meisjes goed gesluierd in een auto over de grens gebracht. Een heele i praestatie. Allemaal best, maar zóó iets opvallends. Dat kon niet verborgen blijven, te minder omdat het bestemd was om als I bizondere aantrekkelijkheid juist niet verborgen te blijven. Mocht de overheid daar' voor de oogen sluiten? . . . En zelfs indien, — was het wel een attractie? Hij voorzag eerder dat het zou afstooten. Er was vroeger : eens een negerin geweest, maar de tijden 1 werden anders, de smaken wijzigden zich. : Hij voorzag dat tegenover twee nieuwkomers tien habitué's zouden staan die wegbleven. 1 Zoo betoogde hij zakelijk, voorzichtig, be! denkelijk, met een logica die ze innerlijk moest onderschrijven. Ze wilde niet. Ze vond Hulbert peuterig en pinnig. Ze had haar fantasie laten gaan. Met veel moeite en kosten : had ze twee meesterstukjes op den kop I getikt. Daar zat hij nu, zonder oog voor haar verdienste, en mat de bezwaren breed uit. Stil, somber zat ze er tegenover. Hij was niets dan een duitendief. Die oogjes van kiezel bevielen haar niet. Ze zou hem wel [ krijgen. NIEUWE FANTASTIEK — Ze zullen het je toch vertellen, daarginds, zei Tijs, (hij zei niet Rood Paleis), dus vertel ik het maar liever zelf. Hij sprak ervan dat hij trouwen ging, dat hij al een woning had, hij vertelde het incident met de courtisane Finda, den brief en de verzoening met zijn aanstaande vrouw. Hij zei: — Ik zeg het je met een bezwaard hart, waarachtig, maar ze wil je niet als getuige hebben. Ze neemt nog liever een zwerver van de straat. Het liefst heeft ze dat we met elkaar breken, heelemaal, maar verdomd nog toe, dat gaat me te ver. Hij zweeg even. Henri zei niets. Hij ging door: — Ik snap het niet. Het is pure waanzin. Want jij bent juist degene die me heeft willen terughouden. Hij keek scherp naar den ander. Het was in het privékantoor van Henri Leroy. Ze zaten er al gauw in den velen rook. Tijs kauwde zijn sigaar driftig als een pruim. Door de nevelflarden zag hij den gevel onwezenlijk, de mnHp markiezen neer. En neen, ze waren niet rood. Ze waren evenmin opgelicht van | veel zon. Een waas van bruin kwam door- schemeren. Ze hadden verwaarloosd gehangen in alle seizoenen, ze raakten versleten, voddig. Henri sloeg zijn oogen op. Toen was daar het sterke heldere licht. Tijs dacht: zulke oogen, waarom doet hij niets? — Ik begrijp het, zei Henri, het is geen onzin. Het is een andere logica dan die van een man. Me dunkt dat je dat in haar moet prijzen. Ze vindt het onduldbaar, mij als getuige. Ze wil dat dat van jou een geheim van jullie tweeën zal zijn. En ik, de derde, die het geheim vandaag weet of het morgen zal kennen. Hoe zou ze het kunnen verdragen mij bij haar trouwen te zien! Dat is de logica van een vrouw, anders dan van een man. Maar niet minder. Hij reikte zijn hand over het bureau, hij bleef zitten. — Een afscheid? vroeg Tijs, opstaand. Hij verborg zijn schrik niet. — Nee, nee, maar we zullen elkaar vanzelf £ minder dikwijls zien, na dit. Denk in de ! eerste plaats aan je vrouw. Hij dacht aan haar handdruk. Hij zou het t niet meer voelen, dat draaien aan een verroeste stalkraan, ongelooflijk forsch en hartelijk. Hij dacht eraan, maar allerminst sen; timenteel. Dien avond ging hij naar het huis op de Passeerdergracht. Bij Corymbe was hij niet weergekeerd. Eén keer had hij meer dan Trr» M/vnnrln /ïnTrrt-nrlor» H imn non h 11 Ol* r71Ph I ! V gc v uuu^u. JJVtu Iiau xxxj VI | 5 thuis gevoeld, inderdaad. En toch, — deze zuidelijke uiting van fin-de-siècle beviel hem achteraf niet. Er gebeurden daar dingen die hem ongetwijfeld zouden tegenstaan, meer nog dan de galanachten hier. Mevrouw Doom had het niet willen zeggen, hij verstond het desondanks half, en meer dan half. Rood Paleis was zijn werkelijke thuis, geen ander. Toen hij de negerinnen zag in de vrij leege zaal was zijn eerste gedachte: Goddank dat ze alleen heeft willen terugreizen! Hij prees haar attentie, hij prees allerminst haar smaak. En zijn gedachtengang was ongeveer gelijk aan dien van grootvader. Hiervoor was de eeuw te vermoeid, dit zou ze niet willen, dit was te brutaal, dit kon de ondergang worden van het huis. Of, vroeg hij, was het misschien het krieken van een nieuwen tijd? Gemakkelijk wist hij al deze gedachten uit sr-lialtplpn. Want hii was hier thuis. Die twee donkere vrouwen deden niet veel schade aan de vertrouwdheid van het interieur, met zijn eeuwige patchouli- en sigarettengeur, zijn sterk rose licht, zijn on- frissche, naïeve luxe, zijn vele bekende gelaten van meisjes en mannen, cliché geworden. ]Met zijn wijn en zijn blokjes kaas voor zich, gebracht door de correcte dienster Mietje, j verloor hij zich in openoogsdroomen. Hij zag i niet de negerinnen en Finda, hij zag het doodskopje Lucidarme, en had het visioen van de larven aan de vensters, — heel even. Zijn liefste meisjes zaten bij hem, Friolise en Labelliflos. Hij hield van ze met een genegenheid in het abstracte. Zijn fantasie werd i werkzaam, hij begon te vertellen, ze luisterden. — Toen ik dan uit dat dorp kwam, ik weet > de naam niet meer, vond ik een weg van glas. Ik heb nooit meer zoo'n mooie weg gezien, i Het glas lag in zeshoekige blokken naast [ elkaar, het was spierwit melkglas. Je kon de voegen tusschen de blokken zien, maar i heel fijn. Het was niet glad, je liep er zoo i prettig op dat je in het geheel niet moe werd. Ik denk dat het een melkwit kristal was, i want het gaf het geluid van een schaal van ; kristal waar je tegenaan tikt. Bij iedere stap I die ik deed klonk dat geluid, een soort van ! muziek, dan weer met hooge tonen en dan met lage. Op den duur hoorde ik er een wijsje in, maar ik heb het niet onthouden. Zulk een , vreemd wijsje. Door de duinen kwam ik aan zee. Daar hield de weg op. Ik ging naar beneden, naar het strand. Er waren menschen die me vertelden dat het daar nu verboden was omdat het het wandeluur was van de koninginnen. Ik ging natuurlijk toch, en toen zag ik ze aankomen, vier koninginnen. Ze wandelden langzaam twee aan twee achter elkaar. De oudste twee gingen voorop, een in het zwart, een in het groen. Die in het zwart had al grijzend haar, maar daarom was ze nog niet oud. Ze waren even groot en rechtop. Heusch, het waren echte koninginnen, die twee, vol zonlicht op de diamanten in het haar van de oudste, en vol licht op hun gezichten. Prachtige gezichten. De groene was wat jonger, maar toch ook al een rijpe vrouw. Ze droeg drie snoeren kleine zwarte parels om haar hals. Die twee koninginnen spraken ernstig met elkaar. Het tweede paar koninginnen was anders, ook groot, maar veel jonger. Misschien waren het nog meisjes of anders heel jonge vrouwen. Ze hepen niet statig, maar zoo rank en bevallig of ze veel aan sport deden. Weten jullie, zoo'n echt buigzame loop. Het haar van de eene was graanblond. Als je wel eens een veld met rogge hebt gezien begrijp je me. Natuurlijk herinneren jullie je nog wat een prachtig rood haar Contrepartie had, die nu dood is, zoo'n diepe warme mahoniekleur. Zóó was het haar van de laatste koningin. Dat tweede paar lachte, ook met de volle zon op hun gezichten en hun gebitten. Het waren twee van de prachtigste meisjes. Lokken van blond en rood haar woeien voor ze uit in de wind. Ik keek ze na tot ik ze niet meer kon onderscheiden. En toen was het of ik uit een tooverwereld weer op de gewone aarde was gekomen. Maar ik kwam in een nieuwe tooverwereld terecht. Dat zullen jullie hooren. Ik ging de andere kant langs de zee tot ik een tweede weg vond door de duinen, en toen kwam ik aan een stad. Het was intusschen al na de middag geworden. In het centrum van de stad was een groot plein en daar werd juist markt gehouden. Je kon er allerlei vreemde dingen koopen die je bij ons niet ziet. Er was een klokkenmaker die in zijn tent een heel bizondere klok had. Want die klok liep niet op de gewone manier. Het was een vierkante witte klok voor een schoorsteenmantel met dikke witte wijzers op een grijze wijzerplaat. Je weet natuurlijk wat het beteekent als we een ander met onze oogen dwingen, een mensch of een beest. Dan gaat er iets uit onze oogen, een blik of een gedachte, en de ander gehoorzaamt. Nu was die witte klok zoo gevoelig dat als je d'r strak naar keek en dacht: ik wil weten hoe laat het is, — dat dan de wijzers versprongen en de juiste tijd aangaven. Wanneer je niet keek bewogen ze niet. En als een beest keek, dan ook niet. Die klok was alleen gevoelig voor de menschelijke blik. Maar ik vond nog eigenaardiger wat ik zag in een hoek van het plein. Daar was een vierkant met touw afgeschoten, en daar stonden veel menschen omheen, die in het vierkant keken. Eindelijk kon ik me naar voren dringen en zien wat er gebeurde. Er scharrelden daar een stuk of wat kleine wezens rond, met de vorm van menschen, maar ze bestonden in hoofdzaak uit ijzer. Het waren kleine kunstmenschen, zoo groot als mijn been, en ontzettend zwaar. Ze hadden maar heel weinig bloed, en een hartslag van eens per minuut, zooals ook voorkomt bij sommige dieren die een zoogenaamd kokerhart hebben. Wat de kleur geeft aan onze oogen, en wat we pigment noemen, dat bezaten ze niet. Dus zagen hun oogen rood van het bloed dat er doorheen scheen. En die rooie oogen rolden langzaam en zonder uitdrukking rond. Ze waren heel sloom in hun bewegingen, ze stapten langzaam en dreunend, en verstand bezaten ze niet, want ze waren gemaakt door menschenhanden. Toen er een bui begon te vallen zeulden de maker en zijn helper ze dadelijk in de tent. Ik hoorde dat ze in den regen direct zouden roesten, en dat ze dan stierven. Later, in de avond, kwam ik d'r nog es terug. Toen had de man die ze geschapen had er twee aan het vechten weten te krijgen. Daar had ik wel uren naar kunnen blijven kijken. Ze vochten op een sloome en zware manier, hun oogen straalden vuriger en rolden langzaam door hun hoofd, en als ze mekaar hadden weten te raken hoorde je het ijzer galmen, en dan zag je in de schemering de vonken vliegen uit hun schouders of hun borst . . . Hij hield ouder gewoonte op, want het sloeg half elf. Maar hij hoorde niet het klaroenen van het misbakseltje, en mevrouw Doom bleef onzichtbaar. Het leek of de meisjes minder overgegeven luisterden dan anders. En in dit eigen oogenblik kwam het hem, met de helderheid van zijn denken door zijn sterk geprikkelde fantasie weer in de gedachte, — hetzelfde wat hem tevoren dien i avond had overvallen. Zat er iets in de lucht, was er iets op til, begon misschien een nieuwe tijd te krieken? Hij keek de zaal rond. Het was leeg gebleven, ] ondanks de beide negerinnen. En het scheen of de meisjes onrustiger waren dan vroeger. Hij meende iets te voelen. Voelden zij hetzelfde? En hij keek naar Labelliflos en Friolise. Ze waren hem aldoor trouw gebleven. Toch was het niet als voorheen. Het kon niet worden verwoord, hij vermocht het zelfs niet in zijn hersens tot een stellig begrip te condenseeren. Maar voelden zij wat hij voelde? Hij meende van wel, hij meende dat zij het sterker voelden, de eenvoudigen, de haast onnoozelen, met het primitieve instinct van dieren die reageeren op komende weersverandering lang vóór de menschelijke huid, lang zelfs vóór het weerglas. Hij meende dat hier een wereld bezig was onder te gaan, dat de vlucht van zijn fantasie voor het laatst was gestegen en weer neergestreken. Toen hij zou weggaan was mevrouw Doom nog altijd niet verschenen. Finda had hem in het oog gehouden. Ze kwam op hem toe. — Zeg, Henri, die vriend van jou . . . — Ik weet het, hij is voor je schoonheid bezweken. — Geen flauwe aardigheden . . . Het is gewoon een kreng. Ik ben notabene de eerste voor hem geweest, en meneer loopt als 't gebeurd is weg net als een gek, en schokt nog geen cent, geen cent, zeg ik je. Als je dat manieren noemt. — Hier, zei Henri, laat ik het dan mogen goedmaken. Hij was niet vrijgevig, hij gaf ditmaal een goudstuk. Het roofgebaar, hem welbekend, greep het geld en borg het bliksemsnel in de knelling van den kouseband. Hij dacht bij de voordeur: de romantiek van de kous als spaarpot is alleen nog in eere bij den boer en bij de hoer. Het ging door hem heen met een glimlach en een verachting. De deur sloeg toe. Hij meende dat ergens een hond huilde, achter. Rood Paleis 15 HET ROTSPARK va ' Yc Op een kouden dag in Mei stapte hij in den ^ trein naar Haarlem. Hij reed derde klas. Hij £. had geen ander doel dan de zee te zien. Zijn Y, fantasie over de koninginnen had hem een m heimwee naar de zee gegeven. In geen jaren z; had hij de zee van Nederland gezien. De ge- K dachte aan Haarlem had hem een heimwee Z( gegeven naar zijn jeugd, toen hij dagelijks ef reisde in de derde klasse, als leerforens. w Hij zocht een vollen rookcoupé, en stak een \ pijp op. In geen jaren had hij een pijp ge- ef rookt. Het was voor hem een beleving hou- jj ten banken te reizen. Hij vond het genoeglijk ^ te zitten tusschen de rookende mannen die jj riepen boven het geweld van den trein uit. v Maar hij zat tusschen hen alleen. p Eens was hij een lang bochtig steegje van L Mokum doorgegaan dat Groot Hemelrijk ,j heette. Er stonden vrouwen in de deuren. v Een zei terwijl hij voorbijging, niet vinnig, h iets vanzelfsprekends: Heeren hooren niet in 8) de steegjes. k Anders niet. Hij herinnerde het zich eens- j klaps hier. De mannen hadden naar hem ge- ]j blikt: Heeren hooren niet in de steegjes. Maar j ze duldden hem gelijk toenmaals de vrouwen. ^ Hun gesprek dat even had gestokt werd her- B vat toen hij vertrouwen gaf door het stoppen van een pijp. Ze spraken niet tegen hem. Ze spraken in groepjes, steeds luider naarmate de trein meer vaart kreeg. Er zat een loodgieter tegenover, met zijn zoon. Ze hadden gereedschap bij zich in zakken van leer. Met moeite hadden ze het in het rek gestuwd. De vader had den zoon geholpen. Zij en hun gereedschap gaven een penetrante lucht af, maar na een tijdje wende het. Naast hem zat een vrouw die rook naar loog, een waschvrouw waarschijnlijk. Ze had haar bloote handen in haar schoot gevouwen, in haar schort. Een hoed droeg ze niet. Henri Leroy kon zijn oogen niet afhouden van de twee over hem. De vader schoof zijn pet naar achter. Zijn piekhaar was bezweet. Hij veegde zich droog met een rooden zakdoek, bedrukt met figuurtjes in donker geworden wit. Hij pruimde. Telkens spritste hij tusschen zijn waggele voortanden een dunnen straal bruin op den vloer. Tegelijk gingen zijn knieën met de leeren opzetsels van elkaar, dan wreef zijn lompe laars het sap fatsoenlijk uit. Het gezicht van den tengeren zoon was geheel bezweet. Hij moest het afvegen tot driemaal toe, met zijn zakdoek, ook rood. Toen hield het zweeten op. De man en de jongen hadden de lijkige tint die men vroeg krijgt in dit beroep. Ze leken zoo op elkaar, de zoon was uit het zieke vleesch van den vader geboetseerd, zijn vleesch was jong en al even ziek. Eens zei de man iets naar de vrouw naast Henri. De vrouw zei iets terug. Ze was blijkbaar verlegen dat er tegen haar gesproken werd. Ze snoot haar neus in haar schort. Dan zag hij weer de uitgeloogde handen gevouwen in den stillen schoot. Hij wilde niet opzettelijk zijn, hij keek naar buiten, links en rechts. Naar het zuiden was er de weg met verkeer langs de baan, en dan talrijk water rimpelend onder een guren wind, zilverachtig. Het noorden lag plat, eindeloos groen voorjaarsland, schaars bewoond, geheimzinnig naar de pool, met malingen van wieken opvallend en nadrukkelijk zelfs in de verte. Het was koud in den trein. De wind stond opzij en vlaagde. Een stroom ging door de kieren over zijn voeten. Langzamerhand werden de ruiten overtrokken met een membraan van adem. Het was winter in een onverwarmden trein. In Haarlem stapte hij over, en kort daarop zwoegde een wandelaar. Hij was te dun ge- kleed, de bittere wind ging tot zijn merg. Boven de geestgronden werd telkens klein gruis van vogelvluchten weggeblazen langs een keiplein van wolken. Door de duinen was het zwoegen zwaarder. Hij had een weg kunnen nemen, maar hij wou zóó, in helm, struiken, mul zand. Soms stond hij een oogenblik, in de pannen, bij scheefstormde boomen. Dan paarde een andere klank zich aan den wind, vanaf een zeeduin zag hij de zee. De zee lag ruw uitgevloerd, donkergrauw onder een lichteren dom. Zijn blik dwaalde over het barsche rotspark. Hier en daar kwamen aderen van marmer aan de oppervlakte. Hij herinnerde zich zijn staan aan het kanaal, zijn streelen van het water. Het was alles uiting van eenzelfde onbevredigdheid. Maar dit water was anders, was beter. Het kon verzoenen met de pest der continenten. Hij voelde de eeuw langzaam in zich uitdooven. Toen hij terugreed en de tengere opstanden der stadstorens weeromzag dacht hij: ook als je nog niet iets nieuws kunt zijn kan je toch wel iets ouds afschudden. En, daar meer en meer de moralist in hem ontwaakte: Liever naakt dan voddig, liever stom dan een gepavoiseerde gemeenplaats. De vingers gingen langs den knevel. DE ONDERGANG DER VROUWENMACHT Het was einde Juni. Een schot in het oosten, het startschot van een oorlog. Het viel temidden van een gemoedelijk, lummelig voortleven, dat zich toch reeds aangevreten voelde en het alleen niet wilde erkennen. Het stuipachtig schrikken bewees dat onder de onbewogen huid de zenuwen overgevoelig waren. Zij hadden iets hevigs en gruwelijks verwacht, en toen het er was steeg niettemin de vrees steil tot paniek. De volgende weken begonnen de sluimerende vulkanen in alle hoofdsteden te werken. Daar was geen liberaal klimaat dat de wijngaarden deed vruchtzetten. De beurzen schiepen hun eigen meteorologische formule van destructie. Tastenbreker en Leroy hield stand temidden van de uitbarsting. Het oude huis was in zijn wezen altijd wijlen de formidabele Tastenbreker gebleven, het zou niet eer vergaan dan tegelijk met de wereld. Het stond in den schallenden krater, een rots in direct verband met het oergesteente dat zich niet wegslingeren laat. De schaduw keek naar den werper, de werper keek niet terug. Beiden onbewogen, elk uit een andere oorzaak. Henri Leroy zag het aan als een buitenstaander, een echte schaduw wien het onverschillig is of men op hem trapt, hij voelt niets. Zijn vader was hier het leven, hij stond er midden in, hij voelde alles, en hij bleef onvervaard. In deze uren leerde de zoon den vader kennen, den echten soliden zakenman, de soort die het land groot had gemaakt naar een opvatting welke de zijne nooit was geweest, die hem in den heeten strijd koud liet, steenkoud. Hij las het duidelijk van het gezicht van den ander, de oude stond hier niet zonder voldoening. Hij had meer krachs meegemaakt, nooit een gelijk deze. Maar hem persoonlijk kon niets gebeuren. Zijn balansen klopten in alle seizoenen, onder alle cataclysmen, ze zouden blijven kloppen tot in eeuwigheid amen. De zoon was hier in de knallen van het tumult tusschen de vuurstroomen die het kapitaal verteerden gekomen tot de uiterste grens van zijn mogelijkheden. Hij was in zijn wezen hier niet veranderd. Hij was thans alleen de volstrekte dood van de schaduw. Veranderd was hij voor zichzelf, op zijn kantoor, in zijn woning, op straat, in zijn bed, overal, behalve hier. Want hier had hij nooit echt bestaan. Hij brak met zijn gewoonten. Hij wendde privé-zaken voor en verbood storing door de telefoon. Eens diende men meneer Herdigein 1 aan, maar hij het zich verontschuldigen met 1 g een conferentie en endosseerde den zwarte u aan Helmstrijd. I o Hij was in een maand niet in Rood Paleis : j geweest, voor het eerst na jaren had hij zijn I abonnement niet vernieuwd, mevrouw Doom 1 had hij sinds Marseille niet teruggezien. Toch verscheen het publieke huis herhaaldelijk in zijn gedachten, hij had er de warmste i uren van zijn mannenleven doorgebracht. s Maar het was alleen aantrekkelijk als her- t innering. i Tot nu toe was hij haar trouwste slaaf ge- ! weest, een slaaf slechts van haar, niet van zijn i ■ hartstochten. Daarom ook hechtte hij aan i geen huis dan het hare. Daarom liet Corymbe i hem onverschillig en taalde hij naar geen ander bordeel. Met de diepgeschoten wortels van een gewoonte van jaren was hij aan dat huis verbonden, aan dat huis alleen. Hij dacht erover na hoe het mogelijk was dat hij thans ook niet taalde naar dat. En hij meende dat wel de wortels diep geschoten | waren, ontwijfelbaar, maar dat zij deson- j danks niet hielden, armzalige dunne wortels [ gevoed met de onvoedzame sappen van het i fin-de-siècle, doode wortels. Ze lieten murw los en hem vrij. Toen verstond hij dat voos was geweest de ;; greep op hem van Rood Paleis, dat hij gei makkelijk ontkwam, dat wat met hem, den i oudsten habitué gebeurde, ook geschieden il moest aan anderen, en te gereeder. ] Eindelijk dan ging de eeuw onder, en met :l haar de vrouwenmacht. Hij schudde iets af. i Wat zou hem straks kleeden? ! Hij was genoeg kunstenaar om zich teleurgei steld te voelen. De ondergang moest eens ge• schieden, natuurlijk, maar hij had zich dezen I toch anders gedacht. Een overweldigend 1 festijn, mevrouw Doom regisseuse, een brallende orgie, mevrouw Doom kapelmeesteres 11 van een laatste symphoniek, tot Hades zich 11 opende onder het podium, onder den zaalvloer, | en heeren en deernen gelijktijdig verzwolg, ij Nu was de vereeniging eenvoudig ontbonden Idoor afloop van den termijn, men ging niet eens officieel uit elkaar, men kwam alleen j niet verder samen, er was geen festijn en 11 geen graf. Het feestlokaal stond te huur voor ji eiken gegadigde, voor ieder doel. i ■ t I DE LOXODROOM Een man van wiskunde, deze Willebrord Snellius. Hij was op even twintigjarigen leeftijd hoogleeraar te Leiden, hij werd er geboren en hij stierf er heel jong. Hij bracht het eerst de triangulatie in praktijk, hij het ons de loxodroom na in den Tiphys Batavus. Een schip vaart in steeds dezelfde kompasrichting door. Het snijdt alle meridianen onder denzelfden hoek, zijn koers is de loxodroom. In den zomer werd er iets geboren uit een beursch menschdom. Het was raadselachtig, onbepaalbaar, men wist alleen dat de plek van herkomst ergens in Europa moest liggen. Het kon een ziekte zijn, een paniek, een genezende koorts. Zooals een leek kijkt in een boek over mathematiek, verbluft, verbijsterd, zoo keek de wereld in de problemen die het stelde. Men vraagt zich af wat voor zin het heeft zulke teekens uit te denken, men is zich niet bewust van de geheime overmacht der wiskunde. Het opmerkelijkst was de zuiverheid van zijn baan. De meridianen der menschenmaat- schappij, van het menschenleven tusschen de polen van geboorte en sterven, werden alle gesneden onder denzelfden hoek. Zoo ging het over den aardbol. Men zou nooit geheel bevatten wat het was. De theorieën over zijn ontstaan zouden later boekenplanken vullen en de geschiedenis van zijn beloop bibliotheken, maar men zou altijd beseffen over iets te verhandelen dat men niet volkomen begreep. De knapste koppen zouden het nog zoo aanvoelen, — de wiskunde kan niet buiten enkele axioma's. ' Eruptief, foudroyant, destructief, ruïneus, — een drijvende berg, geen ijsberg, een zeilende i vulkaan, voor wien de heele aarde zee was, i die voer in een onverbiddelijken koers. Zulke cataclysmen van voorheen hadden een : naam gedragen. Zij hadden Zondvloed geheeten, of Alexander, of Napoleon, of Tambora. Deze kreeg nog geen andere benaming dan de vage van wereldoorlog. Te talrijk is i hier het aantal prominente figuren, men kan ; J niet historisch onrechtvaardig zijn en den i i een noemen en den ander voorbijgaan. Het ' was ook niet iets als andere oorlogen, hoe [ i omvangrijk, een handelen van menschen. Het f was een moeten van een menschheid. i Het bood een oneindig aantal vergelijkings■ J mogelijkheden, men kon het beschouwen als ■' een zuiverende koorts, zeer hevig, zeer weef11 selverwoestend. Maar de patiënt lag ook ziek i aan een heel erge kwaal. En aan zijn woedende kracht mat men de taaiheid van zijn tegenstander. Inderdaad, slechts zulk een kokende koorts vermocht over de taaiste kwaal van alle eeuwen te zegevieren. De kwaal der eeuw was in hoofdzaak de kwaal van den man. De man leerde nieuw te ontdekken dat hij man was. Hardheid zou de plaats vervullen van sentimentalisme. De heeren hadden afgedaan, en met hen de spelen der heeren. De man herontdekte ook de vrouw, de vrouw ontdekte zichzelf. De suprematie van den man was voorbij. Hij zou de kracht van de vrouw ondervinden, zijn concurrent in den strijd om de macht van het geld. Zij drong hem opzij, aan de start, zij was tegelijk met hem aan de eindstreep. Maar bij al zijn nieuwe ervaring zou de man de belangstelling in het eigen innerlijk verliezen. De man in de wereld werd eens te meer actief. Aldus is misschien de geschiedenis van het jaar 1914 er in hoofdzaak een van maatschappelijke revolutie. Maar deze wereldrevolutie heeft nog geen passenden naam, het kan zijn dat wij er te dicht bij staan. Wegens de wiskundig zekere berekenbaarheid van zijn kromme baan, wegens den genadeloozen koers zou men dat „iets" den naam kunnen geven uitgedacht door een doopheer van eeuwen terug. Voor dit raadsel een naam ontleend aan de zuiverste, raadselachtigste, onmenschelijkste van alle wetenschappen, de wiskunde. DE MOBILISATIE Dit alles dacht Henri Leroy niet uit in nederjlandsche woorden. Hij voelde het essentieele ervan met een voorgevoel dat primitief is, universeel, en om vertolking niet vraagt. Het uiterlijk gebeuren was daartoe een krachtige prikkel. De oorlogsverklaringen volgden elkaar van 1 tot 12 Augustus bijna van dag tot dag op, de eene lawine stortend over de andere. In deze dagen werd de weerbare macht van Nederland gemobiliseerd. Henri Leroy was vrij van dienst. Hij was vrij van dienst. Vaag en ontzaglijk voelde hij de vernedering. Was dit nu schaamte, was het para-schaamte? Was het de nieuwe tijd, of zat het fin-desiècle nog in hem vast? IHij kwam er dien avond allereerst toe zijn vader te haten. De eenige voor wien hij een persoonlijke genegenheid bezat was zijn vader. Hij hield niet van iets levends, bij man' nen was hij alleen een abstractie genegen, bij ' vrouwen een warmte. Hij hield van zijn vader. Het was eenvoudig zijn vader. Men kan zijn vader niet afschudden. Dit gevoel ontsnapt j aan ontleding. Men zegt: van zijn vader ; houden. Men kan het ook zwijgen. Het is niet te zeggen. Het is zoo diep dat men er een kop op kan zetten, een heipaal met een oplanger. Het is zoo complex dat het een oplanger van verachting even goed draagt als van vereering. Hij kroonde den paal met een oplanger van haat. Het vervloekte vel van zijn vader. Tastenbreker was ten minste een persoonlijkheid geweest. Hij had gebouwd, zijn vader had onderhouden. Wat is het onderhoud tegenover het bouwen! Hij haatte in zijn vader een stand, een caste, en vooral een type. Het type der welgedaanheid, van den réussi. Een smakelijke blos van welvaart, niet van gezondheid. Het rood dat men krijgt niet van sober leven in de buitenlucht, van een verzorgd bestaan in de huiskamer. Het traditioneele rood van den geslaagden heer op leeftijd, die een fatsoenlijk heer bleef en meer niet. Het rood dat het fin-de-siècle soms kweekte op bevoorrechte naturen, die er tegen konden. Als een beest op die wijze rood zou zien, niet glimmend, wel glanzend, zou men zeggen: een pracht van een beest. Boven deze wangen completeerde de schedel. Bij deze wangen was een andere schedel ondenkbaar. De vroegkale schedel met alleen nog vegen van haar langs de slapen. De schedel die den glans van de wangen voortzet, iets nadrukkelijker, niet veel, die glanst van een universeele zonnigheid op welvaart gegrondvest, dien men slechts van achteren behoeft te zien, — dan zegt men: een allround geslaagd man. Een reclame naar alle kanten van innerlijk evenwicht, van levensgeluk. Deze vleeschwording, deze huidglans, deze reclame tot in het vet, den glans, den pompeuzen reuk van den stoel, die de kleine, beschroomde, de doffe en duffe faecaliën der armoede verpletterde, — dit alles was volstrekt typisch voor de eeuw, en verdiende met haar te worden weggevaagd. Maar hijzelf, hij, Henri Leroy, was te zeer samengesteld om niet zich bewust te worden dat, al was zijn haat echt, hij meer het type gold dan den persoon, dat de haat in hoofdzaak het gevolg was van het toeval dat hem zulk een type als vader had geschonken. Ook was hij te koel en te bezonnen om den primitieven haat lang kans te geven. Reeds begon hij verdienste in zichzelf te ontdekken, het ! beeld dat hij schiep was in elk geval een moralist met litterairen aanleg waardig. De hand ging langs de snor. DE REMONTE fflt i al! Hij was dien ochtend laat op kantoor geko- gei men. Hij had eerst wat geloopen door een «p merkwaardig stille zomerende stad. Wat fo hem het meest was bijgebleven was het al- schrapen van paardenhoeven op keien. Hij ni< zag kleine groepen paarden staan op kleine iï stille pleinen. Ze waren er saamgedreven uit in] de ommelanden, ze stonden onder bewaking gr van een enkelen militair die daar op orders op wachtte. Het was het complement geweest van de stilte in de stad, een vroege zondagochtend- tn stemming op een weekdag, voor hem ver- y,i stoffelijkte het ongewone in het stadsbeeld hf van dit wat toch onbizonderheid op zich- j( zelve was het meest van al de verandering der tijden. De paarden die geduldig wachtten m in de zachte zon van den zomerdag, de on- to wetende objecten van een nieuwe oefening, fe een nieuwe bestijging. H Henri Leroy met het geluid der hoeven nog v; in zijn ooren, met den haat tegen zijn vader ]i in zijn hart reeds vervlakkend tot bespiege- A ling zag zich dien avond opeens op de Pas- jj seerdergracht. Hij had doelloos geloopen, [j maar de gewoonte had hem den ouden, vertrouwden, den kortsten weg naar Rood Paleis uitgedreven, met de zachte dwingelandij van alle gewoonten. Hij was langs Rood Paleis : gegaan zonder het te zien, hij was reeds weer op den terugweg, aan den overkant, bij de kroeg van Jacobs. Hij had niet gezworven als de kat om den schotel, de schotel was hem niet in de gedachten geweest. Wat hem tot zichzelf bracht was een kleine inham naast het kroegje. Vier kleine immeri groene heesters in houten tobben stonden er I op een betegeld pleintje, zorgvuldig geschikt om een cafétafeltje en twee stoelen. Dit was het buitenzitje van Jacobs, eiken zomer, dit ■ tweepersoonszitje, rond kegels die nooit werden omgeworpen over de kegelbaan. Hij 1 herinnerde het zich van vroeger. Hij had er ■ nooit iemand zien zitten, hij had er eens over ! gedacht daar zelf plaats te nemen. De opi merkelijke doodschheid van het zitje had hem ■ toen afgeschrikt. Nu bracht het hem in de . feitenwereld terug. Hij liep er omheen, de straat in naar het hart l van den Jordaan. In de verte zag hij veel r licht. Daar was het druk als immer. De stilte ■ der stad was beperkt tot de wijken der aan- • zienlijken en van den handel. Het volk leefde J zijn zorgeloos leven door, met die zorgeloos- • heid die misschien de diepste levenswijs5 heid is. Rood Paleis 16 Maar hij kon daar zóó niet verschijnen. Wat hij daareven had ondervonden werd reeds geschiedenis. Critisch bezag hij zijn vervlogen haat als den haat tegen iemand, een willekeurige, die toevallig de vader was van hèm, — ómdat hij de vader was van hem. Hij had zichzelf gehaat. Maar hij kon daar zóó niet verschijnen. Hij bezat genoeg zelfironie om zich ietwat belachelijk te vinden, genoeg wil om het te volharden. Of misschien was het geen wil, maar iets in hem dat moest. Misschien ondervond hij Spinoza's determinisme aan den lijve. Het was hem gelijk, het zou zijn loop nemen. De haat, tegen zijn vader, tegen zichzelf, was verdwenen. Zijn aard was niet de laaiende oven. Hij was de kachel die men niet branden ziet, die men pas voelt als men de hand oplegt, wier aanwezigheid men zich eerst bewust wordt als ze is gedoofd. In het donkere gedeelte zette hij zijn kraag slordig op, hij haalde zijn snor omlaag, en hij wist dat hij daaraan niet verder zelftevreden zou gebaren. Hij zette zijn hoed recht, trok zijn handschoenen uit, stak later de handen in zijn zakken. Het volk met den zomernacht was veel op straat, op stoepen, aan huisdeuren, voor ramen. Hij liep er een tijd tusschen, hij was blij dat hij niet te zeer de aandacht trok. De heeren hoorden niet in de steegjes, maar zijn heerzijn was niet meer uitdagend, men duldde hem. Hij wist wat hem zou kleeden: de uniform. HENDRIK LORREWA I p mi Het stond er in zijn potloodschrift op den ^ scheurkalender van zijn slaapkamer. Hij moest het den avond tevoren hebben ge- j. schreven, maar herinnerde het zich niet. ^ Even glimlachte hij. Het deed denken aan ^ een beroemdheid wier optreden werd aange- ^ kondigd. Het kon ook een goochelaar wezen, j Of het kon eenvoudig de komst van een kwakzalver beteekenen. n „Vanaf heden Hendrik Lorrewa". w Hij dacht dat hij in het vervolg misschien ^ niet vaak meer zou lachen. Misschien zou hij ^ vaak lachen, maar anders in elk geval. Hij j veroorloofde zichzelf dezen glimlach. Het ^ handgebaar liet hij achterwege. L Hij ging naar een barbier, niet den gewonen. ^ Hij deed zijn snor afscheren en zijn haar ^ korten. Terwijl hij lag onder het servet was _ de oude Adam niet in hem dood. De projectie | van zijn nieuwe persoonlijkheid kwam tot stand door middel van handen die werkten ^ met brillantine en haarplakmiddelen. Hij ; ging weg. Hij trapte op het haar dat rond hem lag. De volgende dagen was hij druk in de weer. Hij ging naar Haarlem en verkreeg van het provinciaal gouvernement een reispas, een i groot vel papier, statig gezegeld, bedrukt i met een formulier in het fransch. Toen bezocht hij den franschen consul te AmI sterdam, tot tweemaal toe. Den tweeden keer trof hij het er even vol, hij gaf zijn pogingen op, tij zou er zoo wel komen. Zijn plan stond vast. Hij ging zich melden : bij het fransche vreemdelingenlegioen. Zijn plan stond vast. Hij had geen bewondering | voor den overweldiger die met stalen colonnen België onder den voet liep, die de keii wegen rood verfde met het slijtsel van ( honderdduizenden schoenzolen. Of wel, hij had een intellectueele bewondering, geen liefde. Toch dreef hem niet persoonlijke gehechtheid aan den franschen bodem, niet de afkomst van vluchtelingen van daarginds uit vroeger eeuwen. I De Nederlander Hendrik Lorrewa, vrij man, i niemand rekenplichtig, zou meestrijden voor i het behoud der latijnsche cultuur. Eerstdaags reisde hij naar Engeland, vandaar zou hij wel zien met een boot over te steken naar een I fransche haven. De rest kwam vanzelf. Hij t had ook geld. Hij zou desnoods het voorrecht I der uniform koopen door een offer aan de vreemde schatkist. Zijn vader merkte de verandering, en vroeg. Hij was ten slotte vader, en had een instinct van bezorgdheid. De zoon gaf een ontwijkend antwoord. Hij zou het later vertellen. Hij stelde orde op zijn zaken. Zijn kantoorbureau zat volgepropt met zijn particuliere aangelegenheden. Hij ging nu alle paperassen nakijken en verdelgen. Temidden van deze bezigheden kwam de zwarte Tijs binnenvallen. Een derden keer liet hij zich niet afschepen, dat zat niet in zijn aard. Hij liep zonder meer naar boven, zonder kloppen het privé-kantoor binnen. Reeds wilde hij zich verontschuldigen, want hij kende den man niet die daar gebukt stond over een tafelblad bedolven onder papier. Toen ontdekte hij het aan de opkijkende oogen. — Verdomd, kerel, Henri, wat beteekent dat? De ander had wrevelig opgezien. Zijn blik klaarde. Hij kwam naar voren. — Het beteekent dat ik voortaan Hendrik heet. Het Lorrewa zei hij er niet achter, met een rest van valsche schaamte. Er was een moment de verslagenheid die het onbegrijpelijke meebrengt. Er was een korte gedwongenheid daar de ander zich niet liet uithooren. Maar zwarte Tijs stak te vol. Het kon onmogelijk verzwegen worden. Hij stond al gauw weer overeind. Het moest worden medegedeeld onder lichaamsbeweging. Hij beende door de kamer, gal in het gele oog. Zijn tijd was gekomen. Je zoudt het zien, de auto werd het vervoermiddel van den nieuwen tijd. Als de oorlog maar even wou duren, als ze mekaar maar niet in zes weken hadden kapotgeschoten. Hij had kennissen die zich erg vérziende waanden, ze hamsterden levensmiddelen. Hij niet, hij hamsterde auto-onderdeelen, heele wagens als het kon, banden, olie, benzine. Zijn firma had voor een schuifje een verlaten fabriek gekocht, even buiten de stad, een klein gebouw met een groot erf. Op het erf liet hij tanks graven van cement. Een schip met benzine was uit Amerika onderweg. Een deel van de lading was door zijn firma besproken. Je zoudt het zien, alle prijzen gingen omhoog loopen. Er lac bier noff een Dartii effecten van hem in —o O IJ depot. Het moest worden verkocht. Zijn heele kapitaal ging in de affaire. Zijn compagnon deed hetzelfde. Hendrik zei: — Ik heb vroeger wel eens gedacht, je reikt naar de overkant. Dat is niet waar, je bént [ de overkant. Je bent nooit aan deze kant : geweest. De eeuw had op jou nooit vat ; kunnen krijgen. I Tijs bleef staan. Hij begreep het wel zoowat. Het lag op zijn lippen te vragen: en jij? Er was iets dat zijn vraag weerhield. Er was ook iets dat hem weerhield afscheid te nemen. Hij zag den ander weer duidelijk, en vond hem vreemd, veraf, niet meer van de zakenwereld, nauwelijks nog van de menschenwereld. Hij zei alleen: — Ik ga dan nog even naar Helmstrijd. Nou, saluut. DE AFREKENINGEN, EEN LAATSTE MEVROUW DOOM Hij keek zijn papieren na. Thuis had hij niets te vernietigen. Geen snipper lag daar, alles lag hier. De tijden dat hij niet enkel maar lui lag, sigaretten rookte, zich omgaf met de sterk aromatische branderige waden, keek naar het plafond, — die tijden had hij nog wel iets volbracht. Zijn heele leven was geconcentreerd in deze kamer, zijn privéleven, en niets dan dat. Zijn woonhuis was in hoofdzaak zijn bed. Zijn bed was hem altijd veel waard geweest. De sporen van zijn leven lagen hier. Hier lagen zijn brieven. Als hij wel eens iets had volbracht was het in deze kamer. Hij werd er zoo zelden gestoord. Het kon zijn dat zijn vader heimelijk ingenomen was met dezen vennootschapsvorm, het lijk van een vennootschap weliswaar, maar anderzijds een ideaal voor een werkzaam, valide man met de neigingen van een heerscher. In elk geval, de zoon had de grootste vrijheid genoten. Het juiste woord was genoten. Het stond hem thans tegen, als alle langdurig genot, maar het was ook gedaan. Hij vond allerlei brieven, ook ontwerpen van eigen brieven. De geestigheid stond hem tegen. Hij wist niet dat hij nog zooveel had ra! geschreven, dat hij nog veel meer had ont- va, vangen. Bevreemd trof hij daartusschen twee bedrijven van een tooneelstuk, een za] verachtelijk prul, waarvan de dialoog niet dei leefde, maar wemelde van geestige para- ^ doxen. Het droeg toch zijn handschrift. ^ Hij vond allerlei portretten. Heeren met g( kuiven en knevels, baarden en bakkebaarden. Keurig bijgetrimde harigheden, kapwerk als »f bouwwerk onder architectuur. De glazige ,e blik van onbestaanbare dames, de nauwe |,a schedel, de lieve lach, de dikke traan. Hij er ei overal tusschen, in alle houdingen, kleedijen, p gelaatsuitdrukkingen van onwankelbare ij del- v heid. h Het duurde een paar dagen eer alles was ],, herlezen en in de kleinste snippers gescheurd. r Tweemaal daags deed hij zijn goed dooreen geroerde prullenmand leegen. Dan zette hij \t zich aan een brief voor zijn vader. S( Hij had nog geen aanhef gevonden toen men j] hem een dame meldde die niet boven wou t komen, die hem toch absoluut persoonlijk j wou spreken, een dame of een juffrouw. Hij dacht aan het binnendringen van Tijs. : Schandaal wilde hij niet. Liever dan maar i„ ging hij omlaag. Het was ook wel even een afwisseling. Zijn handen waren krampachtig van het scheuren, zijn pen had hij onwennig vastgehouden. Ze herkenden elkaar nauwelijks. Een uitgezakte vrouw in het grijs wachtte bij de glasdeur. Er was daar geloop van employé's die keken. Hij voerde haar in een kleine spreekkamer aan het eind van de gang. Het gelaat was zeer groot en zeer hevig, maar heel anders dan vroeger. Het was niet geblanket, het vel geel en slap, oud vel gelooid door het jarenlang opmaken. Het haar was niet zwaar en zwart, flodderig grijs en dun. De paardetanden waren verdwenen. De mond was de mond van een bes. De stem was nog heesch, maar lispelde tandeloos. De kin, ingekort, maakte het groote gelaat thans breeder dan lang, meer een caricatuur, op de grens van een nachtmerrie. En bij dit alles kwamen de sombere oogen tot meerderen luister, tot meerdere demonie, in hun verschrikkelijke kringen van zwart. Hij begreep dat dit de ware mevrouw Doom was die hij nooit had gekend. Hij had slechts de pastiche gekend, het valsche haar, de valsche tanden, de vermomde huid, het pantsercorset. Zij had geen ziel, ze had ei nooit een bezeten, in den zin zooals men dat verstaat onder menschen: een ziel. Hij herinnerde zich vaag dat ze hem nog had teleur- gesteld ook, uiteindelijk. De dood van het fin-de-siècle had haar verrast. Zij had inderdaad haar huis zonder meer gesloten, zonder feest van den ondergang. Hij had niet meer omgekeken naar Rood Paleis, zelfs niet meer dien laatsten avond toen hij er peinzend langs was gegaan. Men had het hem verteld, een koffiehuiskennis, zoo terloops met: zeg, weet jij dat ook? Het was een poos terug, het huis was toen al een paar weken dicht. Wat ze van hèm dacht zei ze niet, ze zei alleen: — Het flatteert je dat je geen snor draagt, Henri. Ik heb nooit geweten dat je zoo'n goed gevormde mond hadt. Je bent wat magerder ook. — Voortaan, zei hij, noem ik me Hendrik, Hendrik Lorrewa. Ze was aan zooveel gewend, verrassingen bestonden voor haar nauwelijks. Ze hoorde het aan zonder commentaar. Misschien, dacht hij, begreep ze toch iets van hem, zijn teleurstelling, en dat door de effenheid van zijn toon. Want hij was wel veranderd, maar de artiest, die in een visioen den ondergang had aanschouwd, zonder de begeerte ooggetuige te wezen, — die artiest was niet in hem gestorven. Ze kwam afscheid van hem nemen, maar niet hier. Ze wou nog ééns vertrouwelijk praten. Zoo zonder meer kon ze van haar oudsten kennis niet weg. Hij stelde het op prijs dat ze niet sprak van klant. Toen vertelde ze toch nog een en ander van haar daden en voornemens. Misschien, dacht hij, was het om hem af te leiden van zijn teleurstelling, om toch nog eenigermate de echte, de kolossale mevrouw Doom te schijnen. Maar toen ze haar verhaal had gedaan bleek het op zulk effect allerminst berekend. Het huis was gesloten, dat wist hij denkelijk al. Ze ging het land uit, naar Spanje, ze had nog geen bepaalde plannen. Voorloopig ging ze over zee, naar Spanje, nee niet naar Frankrijk, dank je stichtelijk, daar is het oorlog. De oude heer uit Bussum, hoe hij heette deed er niet toe, had nu het meubilair terug. Het stond hier ergens op zijn naam opgeslagen in een bergplaats voor inboedels. Als hij het lang liet staan dekte het nog niet de kosten van opslag. En dan, natuurlijk, verder moest hij als hypotheekhouder maar zien wat hij met het pand deed. In elk geval bad hij in de goede jaren schatten verdiend, meer dan zij. — Benjohan in het ziekenhuis, een wonder, zeiden de dokters, dat hij nog leefde. Een zeldzaam geval, een echt kluifje voor de gestudeerde heeren en voor de studenten. Toen lachte ze even. Van de meisjes sprak ze haast met geen woord. Dat kwam morgen, als ze mekaar zagen in het cafétje van Jacobs. Denk erom, 's avonds elf uur, eer kon ze onmogelijk. ROOD PALEIS BOVENWERKELIJK j — Ik ga niet, ik ga wel, ik ga niet. iTen slotte ging hij toch. Een geestelijk herm| aphroditisme zou wel altijd in hem blijven. Wanneer zelfs een kerel uit één stuk, een Tijs Herdigein, die stevig op zijn pooten stond, plotseling kon uitglijden, waarom dan niet hij' Hij was de overkant niet, hij kon op zijn best er naar reiken, dat deed hij nu. Maar in zijn lijf zat het bloed van het ras van déze zijde. In zeven jaar, als de mensch zijn lichaam heeft hernieuwd, zou hij misschien zijn geest hernieuwd hebben. Hij stond pas aan het begin. 'Na veertig jaar kwam hij tot deze erkenning: hij stond pas aan het begin. Zou hij het einde ihalen? Toen, vervallend tot zijn vertrouwd jbespiegelen, ging hij de dingen weer in tgrooter verband zien, in het abstracte. Wat ;was het leven? Een trait d'union tusschen twee vraagteekens. Een kleine streep van I stelligheid tusschen twee enorme onzeker!j Ze had het gedaan. Later zou men overvloe¬ dig bewijs vinden van brandstichting, bussen petroleum en benzine. Met hun enkelen stonden zij te hoop in den hoek. De hitte was hevig, niet ondraaglijk. De wind ging langs en nam den ergsten gloed weg. — Dat gaat eraan; maar goed ook, werd gezegd. Het huis was niet te redden, met zijn massa's extra hout. De rijen slaaphokjes van den zolder. De tal van kamertjes op de andere verdiepingen die zijn oorspronkelijke indeeling hadden onderverdeeld, alle met houten beschotten, dubbele beschotten voor meerder discretie. Uit het dak waar hij eens de witte duiven had zien wegklapwieken stoven scheutsgewijs de vlammen. Dan zeeg het moe in elkaar. Het bijenzwermig ondertonen van menigten die gracht en straten vulden rees sterk op en daalde. Het driftig pompen der machines werd weer hoorbaar, tot hier toe, tusschen het hartige knappen van den brand. De wachts waagden zich niet te dichtbij uit vrees voor de wankele muren, den zengenden poel. Snel na elkaar barstten de vloeren I ] open en uiteen, daveringen schalden, de i bodem leed waar hij stond. Maar imposant was het van hier den onvoltooiden schoorsteen te zien, ontstoken door de vlammen van de dichtbij brandende keuken. Het brandend roet bekleedde zijn drie zijden met matrassen van vuur die niet levendig vlamden, die stil en bijtend gloeiden in een dieper tint. Toen kreeg, het zwaarste koper zwijgend, de doodsmuziek een nieuwen toon, en men hoorde van ergens uit den grond gejammer vlagen, weer verstikt, weer herlevend. Niemand kon precies bepalen wat het was, vanwaar het kwam, niemand waagde zich nader. Die aan den overkant stonden zagen het lichte water telkens doorschoten van zwarte silhouetten, de vele ratten die het huis herbergde, die door de riolen het gevaar ontkwamen. j Het had ongelooflijk snel om zich heen gegrepen, het duurde geen uur, het bleef beperkt tot Rood Paleis. Het laatst wat hij zag was in een leegbrandend binnenst achter wegvallende coulissen een stralend geraamte, een rose bloei van ijzer. Het vervloekte ijzeren zaaltje, zoo diep verborgen, kwam aan het licht, met een plots schroeiende hitte. Maar de unieke aanblik hield vast. Een vierkant van gloeiende zuiltjes, een gloeiende balustrade, de roode kant van twee wenteltrappen neerhangend in wrongen. Een laatste feeërie, een uiterst bloesemen van de eeuw. Een ijle bloesem van vuur, die geen vrucht zetten zou, die immer steriel was geweest. Maar zoo verbijsterend natuurgetrouw dat het dorren, schrompelen, kolen het buigen werd van stengels, het intrekken van bengelende meeldraden, het samenvouwen van bloembladen, — een schijnbaar slapen gaan in den nacht, de periodiciteit van een rust. Een laatste misleiding. Er glipte iets langs het been van een brandgast. Hij schrok. Dan begreep hij. Verrek, daar heb je de schreeuwleelijk. Hendrik zag het ook. De hond van Brandhuizen. Deze naam! Ridicuul en sinister. Kon niet alles liggen in een naam? In dezen stak de quintessens van een vrouw en haar bedrijf, beiden verdoemd. Het beest had zich eindelijk losgebroken, vergeten, half verhongerd, ongedeerd. Het zag zwart van het water. Nu slipte het jichtig en snel weg door de gang naar een doel dat niemand wist. Het had een doel, als alle dieren. Het kende geen eeuw. NA Drang, fantasie, menschenkunde, feitenkennis, vormbeheersching zijn de factoren waaruit de roman wordt opgebouwd, waarin hij moet kunnen worden ontbonden. De lezer van dezen tijd stelt belang in den lijfelijken schrijver. Het kan vleiend wezen voor zijn eerzucht, en ook hachelijk voor zijn faam. Want een onbetwistbaar blijk van feitenkennis leidt allicht bij dezen of genen tot de gevolgtrekking van een persoonlijke ervarenheid. Daarom moge worden geboekstaafd: Dat de feitelijke grondslag van de hier beschreven toestanden gevonden werd in eenige nummers van dat mooiste satirieke blad dat ooit verschenen en verdwenen is: 1'Assiette au Beurre, — Dat bij het bekijken van Loman's Atlas van Amsterdam van 1876, waarin de plattegronden van alle gebouwen zijn weergegeven, de aandacht van den schrijver werd getrokken tot een vierkant pand op de Passeerdergracht, waarvan de toenmalige bestemming hem tot heden onbekend is, maar dat door zijn buitengewone grootte dadelijk opviel, — Dat voor het overige dit boek uitsluitend is: verdichtsel. INHOUD De rook ziet grauw. De kwaal der eeuw. De leerstoel van den twijfel. Rood Paleis onwerkelijk. Op weg. Rood Paleis werkelijk. Bekentenis van Tijs. Tijs sluipt. Lupanar. V rouwenmacht. Mevrouw Doom. Ochtend. Ochtend. Een familie, de tweede mevrouw Doom. De peripateticus. De achterkant. Het café. Grootvader. , ' De toenadering. ^ Fantastiek. lu De kwaal der eeuw.^J Verval van macht. /VV Het sterven in stijl. ^ Het doodsbed. 'Lf De galanacht. De rook ziet grauw. C Tijs maakt zich los. j n h Een wereldbeeld. . r' Het hart van God, een universum. Een balans. De heeren. \Mokum. De plaatsvervangers. Tijs glijdt uit. , De grens, de derde mevrouw Doom. •£> Corymbe, de vierde mevrouw Doom. ^ - Corymbe. Grootvader. «, .Nieuwe fantastiek. jHet rotspark. De ondergang der vrouwenmacht. i iDe loxodroom. —Dé mobüisatie. De remonte. Hendrik Lorrewa. De afrekeningen, een laatste mevrouw Doom. Rood Paleis bovenwerkelijk. De rook ziet rood. Na.