NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 ® 33136 - MO BEL1J DENIS . KARELJ.VAN DORP /iro c BELIJDENIS EEN SONNETTENKRANS VAN ZON EN ZEE EN ZIEL DOOR KAREL J. VAN DORP UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 220 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. Hart en lippen patri sacrum Neen, Heiige, niet als hij zal 'k voor Uw volk ooit kunnen spreken, hun tolk niet zijn wanneer het biddend voor U knielt; ik zondigde te zwaar: mijn leven was een tartend breken van alles wat mij eens aan U gebonden hield. i' Toch ken ik hen zoo goed: ik weet waarom zij 's avonds bidden, ik ken hun angstig wanklen, 't vallen eiken dag; ik ken hun hulpeloos alleen staan, schreiende temidden van hun zonden, ontrouw aan Uw bemind gezag. Want eens, vroeger, heb ik als zij gedaan en heete tranen geschreid toen ik U, eens bemind, verloochend had; en menig bittren nacht nadien schreide ik dezelfde tranen om 't zelfde leed, totdat ik niet meer weende en U vergat. Zij vielen ook, maar konden schreien nog, stonden en streden schoon hen de pijn van veel herinneringen stak; pijn, waardoor ik mij wist uit hun gemeenschap weggesneden: verrader, die Uw beker dronk, brood met hen brak. En toch, waar ik ook zwierf, één stem hoorde ik nog zingen; heel in de verte soms, kwijnend, moedeloos-zwak, dan, als ik nader kwam (wat riep me toch?) werd het een dringen, een waarschuwen, dat duidelijke woorden sprak. Vader, het was uw stem — hoe luisterde ik ('k was nog een jongen) zondags! dan jubelde uw klare zuivere tenor boven het kerkgezang en 'k dacht: „toen Jezus kwam, zongen d' engelen zoo, één mooie stem klonk boven 't koor." Soms als ge preekte was om uw gelaat een glanzend stralen; ik dacht: „vader zag God" en ('k was toen nog een kind): „dat glansde om Mozes ook als hij van Sinaï kwam dalen, maar 't was véél mooier nog, wie er naar keek werd blind." Glanzen dat me verblinden zou, stem waarnaar ik zou luisteren, riept ge toen al? — de zee zong altijd om ons huis en vroeg begon (maar 'k wist het niet) een echostem te fluisteren van binnen uit, wekkend dat wonder bloedgeruisch waarvan ik later ziek zou zijn, welks klank zóó lang blijft vragen tot het zichzelf hóórt in der woorden melodie — o wrange schuld die, wat God gaf, met stomheid had geslagen: 't rhythme, dat zong om d' oude kerk en pastorie. Gij, Die naar 't zwijgende berouw U luistrend wilde neigen. Heiland, vergeef: neem uwen Geest niet van mij weg, zuiver mijn stem, o dan alleen hoef ik niet weer te zwijgen, loochent mijn leven niet wat ik in verzen zeg. Ps. 51 : 17 VOORZANG KWATRIJN VAN DE ZEE 1. Nacht der schoonheid O Zee, waarom dwingt ge mij immer te luisteren naar uw lied dat me riep tot ik diep uit de landen terug kwam en dool langs uw eenzame stranden, waar 'k schrei om de troost die uw lippen mij fluisteren? klaag om mijn tocht waar het Licht moest verduisteren, om driftzwoelen nacht die m n slapen doet branden, om smaad van de ketting aan voeten en handen: geschakelde zonden die schrijnend mij kluisteren. Ach wentel, nu 'k wankel naar 't ouderlijk huis, niet meer om der golfranden murmlende rijm uw deinende strofen met glijdend geruisch: gewekt uit een waan waar ik duizlend in zwijm, omspoelt me de spot van uw hoonend gesuis en druipt langs m'n lijf slechts uw slikkerig slijm. Maatlooze foltering is Schoonheids prijs. Hoop, Wanhoop. Ondergang Michel Angelo. (Vert. Jan H. Eekhout). 2. Wroeging O bittere nacht toen de giftige beten der wroeging me joegen ter zee, waar het woelen der walging geen zwalpende deining kon koelen, wijl luid haar doordeunde de slag van 't geweten; uw troost, toen ik ruglings op 't strand lag gesmeten, o zee, was 't weemoedige brandingverspoelen en boven der meeuwen onrustige joelen de snijdende pijn hunner krijschende kreten. Wat baatte 't mijn ziel, op een stormvlaag gedreven, aan flarden haar klacht door de nachten te gieren?: ik voelde hoe uw schuim op mijn naaktheid bleef kleven, en nog, toen het Licht gleed door scheemrende kieren, verwaasde mijn blik, naar den Daagraad geheven, de zilte beet van uw slierende wieren. 3. Hoogmoed De trage golven gaan verstarren, schots na schots komt langzaam-schurend aangeschoven, staat, valt, en werkt zich moeizaam weer naar boven, tot, saamgekopt, beweegloos als een rots, staan ze, gebeeldhouwd door de handen Gods; stilte — wat schilfers ijs, ritslend verstoven; maanlicht glijdt stoorloos-koel door schotsenkloven: 't gelaat der zee staart strak in stroeven trots. Mijn God, Gij zondt uw Liefde, scherpe zon die, brandend, spleet; toen sterke stormwindvlagen: 't breken verstarder zielezee begon, hield aan — de laatste schots ligt stukgeslagen. Gij kendet dit hoogmoedig hart: het kón z'n zelfgeschapen trots niet langer dragen. Belijdenis Van uw Stem zijn de zeeën van d' Aanvang doorzongen: het ruischt door de deining, een fluisterend vragen, bruist door de branding als, stormwindgeslagen, de brekers aanrollen in driftige sprongen. O doem der bewustheid, der sprekende tong en der verzen, door 't Eeuwige rhythme gedragen, maar vloekend omzwenkend gezwiept door vlagen van donkere zonden die stormend opdrongen. Terug sloeg uw Wind de golf van mijn leven; toen — over m'n schouder laast, Heiige, Gij mee: de lastring uws naams werd nimmer geschreven. Nu doe mij, koersend ter veilige Ree, zingen de stuwing van 't Andere leven op de maatslag van 't rhythmische ruischen der zee. through the billowy voices great Nature strives to find a human speech. Theodore Watts. K' en ben geen nachtegael, maer in veel grooter eere Een mensch, het even-beeld van aller Heeren Heere. Jacobus Revius. 220-11 ZANG HET OCTAAF (EERSTE) KWATRIJN VAN HET LICHT I. Meer licht 1 Glanst t' avond üw gelaat door 's hemels hoven, Eeuwge, nu kronklend zilver wordt gegoten de karteltinnen langs van wolkensloten wier donkerten uw blindend stralen dooven? heeft daar üw hand plotsling de maan geschoven langs d' open poort, waardoor lichtstroomen vloten? schreedt Gij, wijl stralenbundels voor U schoten, in heerlijkheid ter dorpel heen van boven? Waarom trekt G' U terug in angstig zorgen, dat reeds bij d' eerste groet m'n vreugd moet smoren? wat troost het dat Gij t' avond of te morgen even uw licht den hemel langs laat gloren, doch meer slechts wilt in flauwen afglans borgen als wolken, zacht doorgloeid, den koepel schoren? II. Verloren licht Als wolken, zacht doorgloeid, den koepel schoren der luchten waardoor scheemring naderschuift tot duisternis al laag en lager luift, buigen z' hun zuilen nog, half-licht, te voren; want trok de zon 's avonds geelroode sporen langs zee, haar goud vlokt los dat glanzend kuift der wolkkolommen rand en, wijkend, wuift waar late sprankels glimmerend vergloren. Ook ik dronk eens uw Licht; o verre vreugd, o nog eens vaders warme stem te hooren, schoon stokkende van smart, roemend uw deugd in kinderlijk vertrouwen niet te storen — verdonkerd is het Licht van vrome jeugd; komt nooit, o God, een enkle straal doorboren? III. Rooflichi Komt nooit, o God, een enkle straal doorboren den killen mist die bang-toenauwend sloot? troostloos dool 'k rond in wankelende boot, geslagen uit den koers en doel-ver lor en; leidt mij geen veilig licht van boei of toren? waarschuwt geen hoorn met angstig-schorren stoot? koers ik een rooflicht na dat lokkend vlood en heeft m' een sluw-geheime macht bezworen? Soms droomt m' als kwam zacht glijdende over golven van ver door deiningruischen heengeschoven troostend gezang in diepe zee bedolven; doch zie ik op: dicht slieren nevelslooven, grauw dreigt met laaggezakte wolkenkolven 't donker rondom m' en onder mij en boven. 220-111 IV. Zoeklicht 't Donker, rondom m' en onder mij en boven, sloeg m' in een droom: een zoekend Licht zag k dwalen, toen plotsling naderen met gerichte stralen en naast mijn boot de duistre deining klooven; schaduwen werden heen en weer geschoven van monsters, schuifelend door vuile zalen; 'k kende, voor 't Licht de diepten in kwam dalen, bestaan noch wilde kracht dier wreede en groven. Maar vloekend dreigde ik Hem, Die 't wierp: Nu keer uw licht of wil zijn felle stralen dooven wier bittere onthulling 'k niet begeer!" Ontwaakt, zag 'k mij het laatste Licht ontrooven, gelijk het daglicht t' avond kwijnt, wanneer de zon, roodgloeinde bal, is weggeschoven. Job 33:14—18; 29, 30. Joh. 3:19, 20. (TWEEDE) KWATRIJN VAN DE ZON V. Zonsondergang De zon, roodgloeinde bal, is weggeschoven; nabrandend vuur, langs wolken opgekropen, getemperd, komt hun breede wieken doopen die, goud en rossigrood, plooien naar boven; waar z' in zee-groen tot violet verdooven slaan, paarlemoer, golven hun schelpen open die wiegelend naar de donkre glooiing loopen waar, volgeruischt, z' in doffe klotsen klooven. Eenzaam mijn klacht om felste foltering: aldoor die hemelecho in mijn ooren, murmlend in melodieuze wiegeling; in klots op klots des Eeuwgen polsklop hooren en toch — Zijn laatste liefdetinteling uit dit naar licht hunkrende hart verloren. VI. Stormnacht Uit dit naar licht hunkrende hart verloren de laatste hoop, der Liefde laatste gloed, kampend met Haat die, winnend, toomloos woedt, 't sarrend gefluit van Wanhoop, niet te smoren, dool ik den stormnacht door, 't bonzen te hooren van 't golfgemoker dat mijn woede voedt als dof gebeuk de dijken deunen doet, één slag in duizend hardre wordt herboren. Golfros na ros zag 'k naar de steenen stuwen schoon z in hun flank priemden de scherpe sporen; kon daagraads lach hun driftgen stormloop luwen? heeft schuchter uchtendlicht hun toorn bezworen? ik ga, want Haat doet wrevelig mij schuwen wat wolken kleurde: godlijk liefdegloren. VII. Zonsopgang Wat wolken kleurde, godlijk liefdegloren, wisselt heur bloesemrose tinten al voor witte lichten lachend overal: vöörglanzen van de zon, nog ongeboren; daar doemt uit zee, bloedrood, zijn ronde horen! dan, blindend-wit, trilt los zijn vuren bal, steigert en staat: afslaande vlammenval kaatst vlokken goud door wijde deiningvoren; witgloeinde vloed dien zon en zee verwekken kabbelt in branding stuk, dansend verstoven in fonkeltongen die rond keien lekken. Ziels deining, van Doods schaduw overschoven, klaagt door, want in den nacht die haar blijft dekken glimpt nergens Licht dat Leven komt beloven. VIII. Avond voor den storm Glimpt nergens licht dat leven komt beloven, nu maar de rossig-gloeinde wolkenkolen verdiepen 't duister van des hemels holen, opsombrend als een uitgebrande oven? Slechts schuim, bij storm de bekken afgesnoven der golven, tusschen steenen weggescholen, schemert wit aan waar zij na doelloos dolen klagend langs lichtverlaten kusten schoven. Doch plots, van wolkenkop tot golventop, zigzagt een bliksemschicht en scheurt het donker; door lucht en golven gromt een doffe donder — schoon 'k weet dat straks de dijk tartend en zonder vermurwen breekt het mookrend golfgebonker, wild brak mijn smart, sloeg luid en luider op. HET SEXTET (EERSTE) TERZIEN VAN HET KLAGEN IX. Luide klacht Wild brak mijn smart, sloeg luid en luider op, zooals de zee wanneer van ver storm gromt huiverend wacht, tot d' eerste golf öpkromt en 't sein geeft tot den woedenden galop: schuimend schudt elk den wilden witten kop en zet de donkre flanken hol en komt, tuimelt op glooiing over, stukgestompt tot vlokgewoel van wit-opziedend sop. Te pletter sloeg mijn klacht: in mijn gemoed wist God heimlijken tocht naar schoonen logen; toen vloekte ik Hem in bittren euvelmoed. Hij stiet mij weg: van elke golf bewogen, schipbreukeling met 's levens eersten vloed, klagend den hemel toe, den verren, hoogen. X. Stomme klacht Klagend den hemel toe, den verren, hoogen, krijschen stormvogels, steigeren, staan even, tuimelen en op winden meegedreven glijden ze heen, de wieken recht-gewogen; doch waar schuimkoppen hoog in vlokken vlogen zwenken z en duiken snel hun buit en zweven boven de branding, wier lilvlokken kleven in glooiïnggaten, bruisend volgezogen. Hoor hoe ze schor naar God om voedsel schreeuwen! zie hoe z' opschieten, met gebolden krop, dwars door der brandingvlokken dwarlend sneeuwen! 'k Weet niet waarom mijn angst geen klacht stemde op den wilden heeschen kreet der hongrge meeuwen doch dieper drong met eiken harteklop. XI. Aanklacht Doch dieper drong met eiken harteklop een Stem, die aanklacht sprak, hoe m' ook omdrilde der dronken dagen ruw rumoer, der wilde nachten duizlend-waanzinnige galop; toen weer m' een golf z'n tuimelenden top uit wilder zinnen zee juichend toetilde en reeds harts echo hem begroeten wilde, striemde die Stem. Toen hield mijn weerspraak op. Maar God, schoon 'k bad, broeide nog zwoel verlangen, 't brandde en stak achter m'n schreiende oogen, joeg door m'n zondig bloed, koortste m'n wangen. Ik zweeg — toen woorden ons niet meer bedrogen zuchtte in mij, o louterend verlangen, uw Heiige Geest met koesterend meedoogen. (TWEEDE) TERZIEN VAN DE HERSCHEPPING XII. Herschepping Uw Heiige Geest, met koestrend mededoogen, zweefde de baaierd over. „Licht!": het spoelde van pool tot pool. Waar duistre wentling woelde suisden Zijn vleuglen aan, rhythmisch bewogen: wateren deinsden terug en kusten bogen glooiend naar zee. Een nacht: dauw droop en koelde een lelieknop; een morgen: zon! — zij voelde hoe Hij haar openvouwde voor Gods oogen. Een slang schoof aan en sprak — o Adams schuld, o donkre tuin, teelgrond voor 't zaad der zonden. „Licht!": kribbe, kruis en graf; maar God voer op, God daalde neer. Met moederlijk geduld hebben zijn Zon en Dauw ook mij gevonden, tot open sprong harts lang gesloten knop. XIII. Erfzonde Tot open sprong harts lang gesloten knop zochten w' uw licht, o aller zonnen Zon, want Gij schiept ons, maar uit begeertes bron dronken wij 't vuile vocht en drop na drop zuigt het zich sluipend in de stengel op, vergiftigend alree vóór bloei begon de moederkelk, voedster van Dood, Die won, stuwend door 't bloed met d' eerste harteklop. Zelfs in een tuin waar hoog twee bloemen stonden die, stervend, nóg hun hart naar U bewogen, bloeien wij niet voor Gij ons hebt gevonden en overplant, o grondeloos meedoogen, in zuivren Grond waar ook zij bloeien konden, drinkend uw Licht, Het dragend voor elks oogen. Ps. 53 : 3. 4; Joh. 15 : 5, 6. XIV. Het Verbondsvolk Drinkend uw licht, het dragend voor elks oogen, begon de vuurkolom zacht weg te deinen, tot z' op 't signaal door donkere woestijnen achter de stambanieren verder togen; moeders, over hun wakker kind gebogen, vertelden stil hoe 's nachts de wolk bleef schijnen en, schaduwend bij dag, nooit zou verdwijnen schoon wervelstormen langs haar flanken vlogen. Nacht en de vijand. Christus, vuren Wolk, verlicht de vaan van uw verkoren volk, 't leger treedt moedig aan want zij gelooven: uw Kerk, strijdend om het beloofde land, schaduwt üw wolk bij feilen middagbrand, glanst t' avond üw gelaat door 's hemels hoven. Ex. 13 : 21. 22; Num. 10 : 5, 6, 14; 1 Kor. 10 : 1-4. ANTWOORD ■ „Glanst t' avond üw gelaat door 's hemels hoven, als wolken, zacht doorgloeid, den koepel schoren? komt nooit, o God, een enkle straal doorboren 't donker rondom m' en onder mij en boven? de zon, roodgloeinde bal, is weggeschoven; uit dit naar licht hunkrende hart verloren wat wolken kleurde, godlijk liefdegloren; glimpt nergens Licht dat Leven komt beloven?" Wild brak mijn smart, sloeg luid en luider op, klagend den hemel toe, den verren, hoogen; doch dieper drong met eiken harteklop, uw Heiige Geest met koesterend meedoogen, tot open sprong harts lang gesloten knop, drinkend uw Licht, Het dragend voor elks oogen. SLOTZANG TERZIEN VAN HET ZINGEN 1. Verloochening Sonnetten, zooals in de krommende koppen van golven, geeslend de flanken der stranden, in 't glijden om gladde kabbelende randen, één rhythme nu zwellend dan kwijnend blijft kloppen, zoo voeldet g' één Hartslag stuwende kloppen; maar eens, toen uw golven tot voortgaan zich spanden, stokte Zijn rhythme — o roepende handen, o angst tusschen twee van uw tuimelende toppen: Ge kromde uw kwatrijn voor de zwijgende glooiing van zonden, die tartende op bleven duisteren; maar 'k weende, hoorend uw roep om voltooiing: „ik wil naar 't verloochende rhythme weer luisteren"; toen riep Het, vergevend, m' uit wilde verstrooiing en mocht g' in terzinen murmlende uitfluisteren. on these sonnet-waves my soul would reach from its own depths Theodore Watts. 2. Berouw en deemoed Kann auch ein „Dichter" selig werden? Dichter: Vervloekt bestaan: altijd die woorden-logen, luistren, eeuwen vooruit bijna te hóóren den zegezang der laatste christenkoren en zelf — zinken, door zonden meegezogen. Christus! verloochend, in 't gezicht gespogen, vergeef: zelfs 't schreiend heimwee, nooit verloren, krijgt rhythme en woorden deinen al naar voren; ontneem mij toch dat zingende vermogen. Christus: Verstomme dan uw stem! der vromen stamelen wek d' echozang van engelen, tot Ik kom en dichters maak die hier niet konden zingen; maar gij, als d oordeelsdag hen zal verzamelen, ga uit van Mij: uw zonde sloeg u stom. Dichter: Christus! vergeef en red me: ik moet zingen. Gen. 1 : 28; 2 : 15; 1 Kor. 3 : 15. 3. Dag der heerlijkheid Engelen, toen 't vloekhout waggelde omhoog en Toorn het droppelend zoenbloed deed stremmen, remdet g' uw rhythme, hangwiekend gebogen van verre. Angst bleef uw kelen beklemmen — van 't binden der duivelen zwenkend gevlogen zult g' eens de wolkenzeeën doorzwemmen, naar 't wenden der Handpalm deinend bewogen; dan, zwellende als bruisende wateren, uw stemmen: „Gezegend het kruishout, de nagelen, de doornen! die tot den Verlosser wanklende kwamen heffen hun hoofden, zalig herboornen; de Rechter noemt ze met hemelsche namen; ze naderen, ontvangt ze de eeuwig verkoornen." Een zwijgen — dan, duizende koren te samen: „De Koning der eere gaat in. Hallélujah! Amen." Luk. 10:20; Openb. 21 : (22—)27. r