1 A D laMiiMiMtWiiiB /3SVS£> J3i NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - '40 1496 3042 DE EEUWIGE ZUIL DE EEUWIGE ZUIL DOOR ELLEN 1937 H. D. TJEENK WILLINK & ZOON N.V. HAARLEM mm Voor mijn Dochter en voor Jo van den Brink VOORWOORD L. S. Vijftien jaar heeft mijn pen gezwegen. Maar dit moest uitgezegd. Mocht een enkel vers van deze reeks slechts één beproefd, moedeloos mensch bevrijden en opheffen, dan heb ik niet vergeefs geleden en is dit niet vergeefs geuit. Ik nam mijn oud pseudoniem weer op. Niet om mij achter een schuilnaam te verbergen, maar om — wegens gelijkluidenden naam — verwarring te voorkomen met het werk mijner dochter. Ook bestaat de mogelijkheid, dat enkelen mijner lezers van vroeger zich mij alleen als „Ellen" herinneren. D. M.-H. INHOUD Noodlot ii „God, waarom hebt Gij mij verlaten?" 12 Na het ongeluk 13 Nooit meer 14 InMemoriam 15 Aan mijn dochter 17 Onze dooden 18 Weemoed 19 Mysterie 20 Balsem 21 Onder hemelkoepel 23 Ommekeer 24 De Stem 25 De Bron 27 De Verpleegster 28 De Eeuwige Zuil 29 Bethlehem 33 Het ,,Gnadenbild von Maria Waldrast" 34 Christus' keuze 35 Gethsemane 36 Maar wij? 38 Veronika 39 Golgotha 40 Gezegend 41 Piëta van Michel Angelo te Rome 42 Doortogen 43 God 44 De oogst 45 Ontstegen 4 6 Gods nabijheid 47 NOODLOT Het Noodlot is sluipmoordenaar En komt ons in den rug belagen; 't Sluipt gluipng aan, zonder misbaar Striemen zijn gniepige geeselslagen. Het Noodlot is een duivelin Met grauwe, gruwelijke klauwen, Een heks, die schept behagen in Het martelen en smart-aanschouwen. Is 't Noodlot machtiger dan God, Kan God het Noodlot niet verhindren, Zijn we uitgeleverd aan ons lot ? Dan zijn we als vaderlooze kindren En draagt al 't leed dat Noodlot sticht Een wreed, satanisch aangezicht. „GOD, WAAROM HEBT GIJ MIJ VERLATEN?" Wat kunnen wij van God verwachten Die Jezus aan het Kruis deed smachten Naar Zijn nabijheid ? Hem verliet Toen den Messias men verstiet? „God, waarom hebt Ge mij verlaten?" Dit is als van een lam het blaten Over een dorre, woeste hei. Maar God bleef zonder medelij. Zoo stierf eens Jezus, God-verlaten. Hoe zou dan ons het bidden baten Tot Eén die d'Edelste niet spaarde? Wreed is de Hemel, wreed de Aarde! NA HET ONGELUK O pijl die mij doorvlijmt, geheime pijn; Ach, als een kind om hulp te moeten vragen! God, laat mij sterven! 't Is te zwaar te dragen; Laat—nu 'k niet gaaf meer ben—mij zonder lichaam zijn! O, 'k weet: mijn geest en ook mijn ziel bleef vrij En ongedeerd, maar in dit lijf gevangen Gelijk een vogel in een kooi; door stangen Gaat alle leven en bewegen hem voorbij. Hij is gekortwiekt. Ach, hij hipt nog wel Op 't ééne takje dat hem is gebleven ...., Maar vliegen zal hij nooit meer; alle leven Werd tot een marteling, werd tot een hoon, een hel. NOOIT MEER Het zijn twee woorden: „Vroeger" en „nooit meer", Die menig mensch ontvlucht en moet ontwijken, Wil hij niet onder zijn verzet bezwijken, Onder zijn fel en radeloos verweer. Nooit meer. Dit woord is vol van doem en pijn En werpt zijn schaduw over alle dingen, Maakt tot een kwelling de herinneringen: Nooit meer, nooit meer zal het als vroeger zijn! „Nooit meer als vroeger, nooit als vroeger meer!" Het dringt ons als een droeve deun in de ooren, Wij wenschen dat wij nooit waren geboren, Begeeren niets zoo hevig en zoozeer Als het verdoovend middel dat ons leidt Uit dit „nooit meer" in de vergetelheid .... IN MEMORIAM Wanneer de lange dag neerzijgt Aan stillen nacht en alles zwijgt, Alleen de pijn nog in mij trilt Maar door verdooving wordt verstild Ontwaken dierbare oude zangen, Ontstijgen aan mijn borst, bevangen Van een niet uit te zeggen smart En martelen mijn hart, mijn hart.... O zangen die mij overstort Tot het verleden levend wordt Van stralende herinnering: Al wat verging, al wat verging! De zangen die ik eenmaal zong Toen ik nog blijde was.... en jong. O liedren die mij overstort Zoodat mijn hart een wonde wordt, Zwijgt zangen, zwijgt, juicht niet zoo luid De tranen storten mij de oogen uit En stroomen langs mijn heete wangen. Lied, dat mij doet terugverlangen Naar alle vreugd van vroeger tijd, Naar al vergane zaligheid. O lied, in deze smarte-vlagen Is uw bekoring niet te dragen, Zijn melodieën martelingen! Nooit zal ik meer van vreugde.... zingen. AAN MIJN DOCHTER O wezen dat een engel zijt Van liefde en barmhartigheid, Dat aan mijn leven blijft gehecht.... Wat ben ik zwak, wat ben ik slecht Om zoo te schreeuwen om den dood Zoolang je liefde is zoo groot, Zoolang je mond mijn haren kust, Je hoofd tegen mijn schouder rust, Zoolang je mij niet missen wilt, Mij liefdrijk op je armen tilt.... Maar o, d'onduldbare angst en pijn Een steen ooit op jouw weg te zijn, Ik.... die altijd heb afgeweerd Wat je bedreigen kon. Nu weert Zich hulploos, hopeloos mijn hart Dat zich in labyrinth verwart Waarin ik mij tot leven dwing En toch zoek zelfvernietiging.... Stil, laat mij hooren wat God zegt! Ik heb het in Zijn hand gelegd.... ONZE DOODEN Wanneer een dierbaar mensch ons is gestorven, Kwelt ons 't gemis en geeft ons diep verdriet ; Maar zijn ziel leeft en wi] hebben verworven Een Hemelschat dien hij ons achterliet. Wij mogen onze dagen niet doorklagen, Zijn pijn werd weggenomen door den Dood. Wat hij betastte, al wat hij heeft gedragen, Blijft ons bezit: herinnerings kleinood. En enklen onder ons is het beschoren Te zien verschijnen hem zoo als hij was; Dan weten wij: niets ging van hem verloren, Geen Dood bestaat voor wie eens levend was. WEEMOED Als buiten de aarde baadt in zonnestralen, Een stroom van levenslust door alle menschen gaat, Die vlug en vroolijk loopen door de lichte straat, Komt weemoed mijn berusting achterhalen. 'k Zie al die menschen langs mijn venster komen, Zij zijn vol van geluk en vol van levensdrang En gaan de zon in met vitalen, vlotten gang. Ik wend me af: Dit is mij al ontnomen. En wat daar wandelt aan mijn open raam voorbij In blijheid en in vrijheid.... is niet meer voor mij. MYSTERIE Er is mysterie dat beklijft, Zij veel van 't vroegre geloof vertreden, Heilig Geheim dat overblijft: Het Wonder der Bestendigheden Der Schepping in myriaden vorm Met Godenvingeren gemeten, Vanaf den mensch tot aan den worm; Geen groot noch klein is daar vergeten. Dit blijft de hooge Majesteit Waarvoor wij ons deemoedig neigen, En deze ondoorgrondlijkheid Doet alle twijfelingen zwijgen. Een ,,Soli Deo Gloria" Stijgt als een leeuwrikkreet naar boven.. O Soli Deo Gloria, Hier kan ik knielen en gelooven. BALSEM Voor mijn vrienden Ik dank U, God, voor al mijn vrinden En voel den zegen van hun zijn. 'k Wil niet mijn lot ondraaglijk vinden, Want zij zijn balsem voor mijn pijn. Ik heb van hen zooveel ontvangen Dat }ezus Christus heeft ontbeerd. Toen Hij gegeeseld werd, gevangen, Waar bleef de vriend die Hem vereerd? Waar — toen de Joden Hem uitjouwden — Waar was de vriend die naast Hem stond, Zijn volgeling en zielsvertrouwde, Waar bleef de troost van vriendenmond? O liefdebron in vriendenharten, Voor mij zijt gij omhooggeweld, Een lafenis voor alle smarten Wanneer ik 't felste werd gekweld. Niet langer mocht ik mij beklagen, Ondanks het leed dat niet genas, Sinds zooveel vriendschap me aangedragen, Zoolang die liefde levend was. ONDER HEMELKOEPEL De ronkende motoren, die zooveel schoons vermoorden, Gezang van vogels, hemelstilte en zachte woorden Verstoren, ze overrazend met hun helsch geluid, Zijn, nu de scheemring daalt, eindlijk den hemel uit. Het sombere geronk der dreunende motoren, — Waardoor de vrede ook der tuinen ging verloren — Dat rauw het morgenuur van zuivre rust berooft, Is, nu de avond valt, genadiglijk gedoofd. En allen die voor deez' verdoovende geruchten Niet weten waar te rusten en waarheen te vluchten.., Zij haten 't op bescherming doelende instrument: T och een vernielend moordtuig! Aan het firmament Ontluiken nu de sterren in den zomeravond, Herboren stilte drenkt als koele dronk zoo lavend, En tot den hemelkoepel, die het al omzwijgt, Heffen wij ons gebed .... om redding voor wat dreigt. OMMEKEER I Voor Dr. F. B. Robinsoris Psychiana-Leer God, 'k heb U lief in al Uw werken, In iedre sneeuwvlok, iedre bloem en eiken boom. Gij, Bron, waaraan 'k mij laven mag en sterken, Gij klare, onuitputtelijke levensstroom. 'k Had in mijn leed Uw aangezicht verloren, Verlamd door dogma's en het voorgezegd gebed. Nu bid 'k in stilte waar Gij mij verhooren En redden wilt, mij, deel der Goddelijke Wet. God, 'k heb U hef, U.... dien 'k begon te haten Om alle ellende en nood waarvan men zei: Gods wil. Ik was een lam, op woeste hei verlaten, En mijn vertwijfelingen werden niet meer stil. Dat is voorbij. Gij hebt mij opgenomen, 'k Lig aan Uw Goddlijk Hart en voel Uw veiligheid. Geheime kracht gaat door mijn aadren stroomen, Ik weet me een deel van Uwer Schepping Majesteit. DE STEM II Ik ben gegaan door vagevuren Van pijn en van een sombren strijd, Had folteringen te verduren En hel van hulpbehoevendheid. Geduld, gebeden niets vermochten, Ik voelde mij van God versmaad En kroop door donkre hellekrochten, Verwijtend God Zijn wreed verraad. Ik staarde in looze leegte, 't leven Vervloekend, smeekend om den dood; Niets kon mij meer verlichting geven, Niets dat mij nog vertroosting bood. Totdat een verre Stem mij aanriep In bitterste ure van mijn nood, Uit chaos, ondergang mij opriep, Mijn ziel verloste van den dood. Stem, tot mijn smarten uitgekomen, Verdrijvend al mijn donkre vrees, Ik heb u niet vergeefs vernomen, 'k Voorvoel dat ik aan God genees. DE BRON ni Na martelende smart scheen alle kracht gebroken. Toen raakte God mij aan. Mijn ziele werd ontroerd. Ik voelde mij aan leed en duisternis ontvoerd, Een Goddelijke vlam werd in mijn geest ontstoken. Dit heeft de alomme Godkracht mij gegeven Toen alle vreugd verstard-, mijn wezen was verslaafd; De Bron der bronnen heeft mijn hart gelaafd. Ik kan weer ademhalen, God! Ik kan weer léven! DE VERPLEEGSTER Voor Zuster KI. Pleegzuster zijn is roeping, een gewijde; Wie 't zoo aanvaardt, giet balsem op ons lijden. Pleegzuster zijn is 't vreemde leed verstaan, Er zich geduldig over buigen gaan. Zóó, Zusterke, zijt gij tot mij gekomen En hebt een onrust van mij afgenomen In uw begrijpende barmhartigheid. „Corinthe XIII" heeft u opgeleid. Dat Bijbelwoord, zoo schoon en zoo verheven, Is als een licht in uwe hand gegeven. Het heeft mijn hart verwarmd, mijn moed gestaald. Gij, zusterke, hebt dit Licht uitgestraald DE EEUWIGE ZUIL Ach, ware er nooit een beeltenis gemaakt Van Jezus, door geen mensch ooit weer te geven! Dan had, als God, Zijn Géést me alleen geraakt, Was Hij voor mij gestalteloos gebleven. Waarom alom het wreede kruis gericht Met dat van lijdenspijn verwrongen wezen? Jezus had ook een ander aangezicht: Wen 't Levend Woord was aan Zijn mond ontrezen, Hij zegenend door schoonen avond schreed, Langs velden rijpe, gouden korenaren, Hij — Godbezield — Zijn wondre daden deed; Maria Magdalena's zachte haren Zijn voeten droogden na de balseming; In eedlen toorn Hij sjacherende Joden Uit heilgen tempel joeg, een vuur van reiniging. Hij stond er: Zuil van zuivrende geboden. Dan, schrijvend 't woord dat door de eeuwen heen Tot wien het „Steenigt!" riepen, werd gesproken: „Wie zonder zonde, werpe de'eersten steen". O Licht, Gij hebt de Duisternis doorbroken! II BETHLEHEM Drie koningen kwamen in Bethlehem aan En zagen een ster boven 't stalleke staan. Zij moesten zich bukken om binnen te gaan. Daar hing een zoo wonderbaar stralende sfeer, In 't schamele kribje lag 't Kindeke teer. Zij bogen de hoofden en knielden er neer. Ze aanbaden deemoedig en zonder een woord, Zij kusten de voetjes — ach, later doorboord —, Dan hebben zij 't „Vrede op aarde" gehoord. Nog heeft dit schoon Kindje geen smarten getorst, Nog voedt het Maria wen 't mondeke dorst, Nog ligt het verdoken, verschok' aan Haar borst. Maria — verbleekt het bewogen gezicht — Ziet 't Kindje omstraald van een goddelijk Licht. Dan sluit Ze als verblind en vermoeid d'oogen dicht. Droomt Zij hoe eens 't lot van Haar kindje zal zijn? Bewaar Haar, o God, voor die snijdende pijn.... Hoor! Hoog, onder sterren, zingt een Serafijn. HET GNADENBILD VONMARIA WALDRAST Aan een vriendin „Maria, hilf!" heeft zij tot Haar gesproken. 't Is als een noodkreet uit haar hart gebroken. Zij was niet Katholiek, zij was een Protestant, Toch greep zij naar Mana's goede Moederhand. Van 't beeld heeft zij me een teekening gegeven: De blik is streng èn mild, vol medeleven, Het heeft een liefderijk en moederlijk gezicht, Een wezenlijken blik die op uw nood zich richt. Haar mantel is om 't Kindeke geslagen Dat op Zijn teere hoofdje een kroon moet dragen, 't Beeld hoorde veel geschrei, gebeden en gezucht. Hoevelen zijn er naar 't genadig beeld gevlucht! Maria hat geholfen! Een kaarsje werd ontstoken: „Maria, mijn geluk is aan mijn bede ontloken!" „Zooals gij gelooft, o mensch, zoo zal het u vergaan!" Dit woord van Jezus heeft méér wonderen gedaan. CHRISTUS' KEUZE Athene of Jeruzalem. Hij wist wat dit beduidde: Jeruzalem zou dooden Hem, Athene Hem inluiden. Hi] koos het zwaarste, steile pad En had dit kunnen mijden, Hij heeft God te zeer liefgehad, Wilde zich niet bevrijden. Een held — gestalte ontzaglijk groot Door vijanden vertreden, Bleef Hij getrouw tot in den dood. Zwijg stil...., 't is uitgeleden. GETHSEMANE In Gethsemane, in stillen hof Bad Jezus, eenzaam, tot Zijn God, Lag voor Gods Aangezicht in 't stof En smeekte om wering van een lot Dat te schrikbarend Hèm zelfs bracht Menschlijke angst en huivering; Hij bad er eenzaam in den nacht En dan tot Zijn apostlen ging. Zij sliepen. Allen! Niet één waakte, Alsof Zijn doodsangst hen niet raakte, Alsof zij niet Zijn vrienden waren, Te deelen onheil en gevaren. Niet één was met Zijn lot begaan, Niet één bleef aan Zijn zijde staan; Judas Hem met een kus verried En Petrus.... kende Jezus niet! Zij gelóófden niet meer in Zijn leer, Zagen in Hem geen Heiland meer Verloochening en schampre smaad: Van twaalf apostlen het verraad! Was dit Hem niet nog feller pijn Dan aan een Kruis genageld zijn? MAAR WIJ? Maar wij,.. .. die de apostlen haten Omdat zij Hem zoo wreed verlaten, Maar wij, met zulk een smart begaan Wat hadden we in hun plaats gedaan Waren wij niet bij 't krijgsgerucht Van den bedreigde weggevlucht? Zouden wij moedig naast Hem staan, Mocht het om Dood of Leven gaan ?. VERONICA 'k Zie Jezus gaan door dichte menschenheg Naar Golgotha En staar Hem na En zie Hem gaan den steilen lijdensweg. Traan van erbarmen druppelt langs mijn wang. De weg is lang. Ik staar Hem na Daar waar Hij struiklend stijgt naar Golgotha. Weenende vrouw stort uit de menschenheg En wischt het zweet van Jezus' voorhoofd weg Genadige Veronica!.... Zwaar weegt het Kruis van Golgotha! GOLGOTHA Volken der aarde, laat den oorlog na, Gedenkt het Kruis van 't duistre Golgotha. Remt revolutie, staakt het strijdgedruisch, Slaat niet opnieuw den Christus aan het Kruis Hij, die der menschen Vrede liefgehad, Gepijnigd, stervend, voor zijn beulen bad: „Vergeef, zij weten niet, God, wat zij doen!" Zoo sprak Wie zelfs vergaf een judaszoen. O, schenken wij elkaar vergiffenis, Als J ezus Christus die ons voorbeeld is. Volken der aarde, laat den oorlog na, Gedenkt het wreede Kruis op Golgotha! GEZEGEND Gezegend wie het Leven lééft, Zichzelf als hoogste inzet geeft, Nooit van zijn taak is heengegaan, Geen liefdedaad laat ongedaan; Gezegend wie in strijd of pijn Kent een door God gedragen zijn, Als Jezus eens in stervensnacht Vermag te staamlen: ,,'t Is volbracht" MICHEL ANGELO'S „PIËTA" TE ROME 'k Aanschouw Maria en Haar dooden Zoon: Hij ligt verwond, gehavend in den schoot Die eens Hem droeg. Hem deerde een doornenkroon: Haar zondeloozen Zoon, gemarteld en gedood. Een hand vouwt Zij om Jezus' schouder heen, Van de andre is de open palm als een verwijt, Een: „Zie! Een aanklacht. Er is geen geween In dezer Smartenmoeder marmren majesteit. De omplooide schoot gespreid, de mond zoo teer, De droeve oogen in 't verstild gezicht Nu droog geschreid, — Zij hééft geen tranen meer — Zien naar den dooden Zoon die op Haar knieën ligt. Lang heb ik voor dat droeve beeld gestaan, Voor die verheven, maar versteende smart. Wat men Hèm deed, het werd Haar aangedaan. Uw leven is verminkt, mishandeld moederhart! DOORTOGEN In duisternis, al tastend als de blinden, Trachtte ik een open, veilig pad te vinden, Maar ik verdwaalde in donker labyrinth — Er woei een woeste-, een luguubre wind Waarvan de vleermuisvlerken met zich brachten Waanzinnige en sombere gedachten — Waar 'k als bekneld mij niet bewegen kon, Mij afgesloten waande van Gods gouden zon! Daar plotseling, toen 'k als in dood verkilde, Was 't of een engel zacht omhoog mij tilde, Mij ophief uit mijn smartelijken staat; Een geurige adem raakte mijn gelaat, Het Ongeziene, het Geheimenis Bracht de verlossing die vervulling is. En mij, die radeloos van dorst versmachtte, Doortoog een stroom van godd'lijke gedachten. Mijn vreezen weken. Ach, ik weet niet meer Hoe en van waar.... 'k Geef Gode alleen de eer. GOD God is in elke korrel zand, In dier, in plant en menschenhand, In alles wat op aard' bestaat; t Al van Zijn ademmg uitgaat. Hij is de regen en de zon, De lafenis en warmtebron. God is de Wet, God is de Stem, Planeten luisteren naar Hem, Door d' eeuwen heen staat Zijn bestuur, Hij leeft in ieder creatuur, Van Zijnen stam zijn wij een loot. God is in 't Leven en den Dood. DE OOGST Na wat ik jaren heb geduld — Gelaten eerst, maar dan vervuld Van bitterheid, wijl 'k ging bezwijken Van pijn en God niet kon bereiken — Is nu, dure ook genezing lang, Mijn hart vervuld van vreugdezang Gelijk een harp waar, in de snaren, Gods vingeren gevaren waren. Toen ik mij waande wreed misdeeld, Werd ik een harp, door God bespeeld. Vergeef mij, God, het blind niet-weten, Vergeef wat ik U heb verweten! Nu zing ik zangen tot Uw eer. Mijn God, verlaat mij nimmermeer.... ONTSTEGEN Wanneer we uit donker, diep ravijn Van smart en van benarde droomen — Als spoken staan er star de boomen En nergens straal van zonneschijn — In wijder dal geschreden zijn Waar we aan de wanhoop zijn ontkomen, Waar bloemen bloeien, beekjes stroomen, Wij weer in 't licht getreden zijn , Staan wij verstild; er is een zwijgen, Dat van de hooge bergen daalt Wier toppen, avondrood-omstraald, Ons in gebed het hoofd doen neigen Om, na zóó ver te zijn verdwaald, Tot hunne hoogten op te stijgen. GODS NABIJHEID Mijn God, ik zocht Uw aangezicht Toen felle smarten mij doorwondden, 'k Zocht radeloos Uw aangezicht En nergens had ik het gevonden. Maar nu Gij mijn Geleider zijt En heel mijn wezen gaat doordringen, Wat is de wereld nu weer wijd, Ik kan wel als een vogel zingen Nu ik door U ben opgericht. Al is mijn leven nog geschonden, Gij tilt mij in Uw stralend Licht: Ik heb den weg tot U gevonden. Amersfoort 1937