LIEDJES te ] J. M. LINTHORST HOMAN-STAA NATIONALE BIBLIOTHEEK uit de bibliotheek van wijlen dr. willem kloos te 's-gravenhage JRL. 402646 (g) 33136 - MO lr — /IT0 3>/Vl LIEDJES VAN J. M. LINTHORST HOMAN-STAAL TWEEDE VERMEERDERDE DRUK HAARLEM H.D. TJEENK WILLINK & ZOON N.V. 1936 INHOUD Geluk 5 Ons Hart 6 Mijn verdriet 7 Buiten 8 Ommekeer 9 In Memoriam 10 Mijn Taak Mijn hart 13 „Overcinge" 14 Vrienden 16 Depressie 17 De Zuster 18 Vriendschap 19 Piet Jan 20 Het Sprookje 22 Klein Jantje 23 Verraden 24 Liedje 25 Teederheid 26 Afscheid 27 Avondliedje 28 Geven 29 Gids 31 Intuïtie 32 Carpe Diem 33 Het oude Huis 34 Voorbij 35 De oude Kerk 36 Allerseelen 38 Kleinigkeiten 39 Das Unkraut 40 Die alte Schwester 41 Die Frau 43 La Femme 44 La Prière 45 Souffrance 4^ Seule ? 47 Les deux guides 48 Je te donne cette Rose (Anatole France) .... 49 Ta Fête Promenade du Soir 51 Je t'aime! 52 Une valse de Brahms 53 Une Fleur • 54 Le Charme 55 Playing Bridge badly 56 Sun, Wit, Flowers 57 The naughty Boy 5 8 My garden 59 GELUK Zou niet geluk zijn dat „bewust" Wij alle lief en leed aanvaardden Zóó dat ze als onschatb're waarden Voor onze diepste zielerust Werden tot meerder kracht verwerkt En wij, bezield, gestaald, gesterkt Door 't eigen, sterk doorleefde leven Ook iets aan andren konden geven Van waren, hoogsten levenslust ? ONS HART. Sterk moet ons hart zijn, eer het kan ontvangen, Omdat ontvangen moeilijker dan geven is En ongestild zijn moet ons diepst verlangen Omdat alleen in ongestild verlangen leven is. Vol moet ons hart zijn, om het minst te lijden Omdat zijn leegte het vervult met bittren nood En om ons liefst bezit moeten wij eeuwig strijden Omdat alleen bezitter is de dood. MIJN VERDRIET Ik wil mijn vreugd' wel deelen, maar ik wil Liefst mijn verdriet alleen maar dragen, Het is zoo bang voor alle vragen, Want mijn verdriet is schuw en stil. Het blijft het liefst maar goed verborgen, Vèr van de wereld afgekeerd, En dan kan ik ook 't beste zorgen Dat 't zich niet noodeloos bezeert. Diep in mijn hart, daar is het veilig En van de menschen kent het geen, Want mijn verdriet dat is mij heilig Dat is van mij en God alleen. BUITEN. Hoe zou mijn hart ooit eenzaam zijn Daar waar de wolken en de winden Het veld, de bosschen en de hei De bloemen in de groene wei Een tale spreken als van vrinden? Hoe zou mijn hart niet blijde zijn Waar in de gulden morgenstonden De wereld als een schoon gedicht In glans en luister voor mij ligt En weer mijn handen 't werk hervonden? Hoe zou mijn hart niet rustig zijn Waar, na veel woelige geruchten De dag zich stil ten avond neigt 't Rumoer van allen arbeid zwijgt En vrede ruischt door d' avondluchten ? Hoe zou mijn hart niet dankbaar zijn Voor al wat mij daar werd gegeven: De weelde van een eigen „thuis" En 't lief en leed en kracht naar kruis Voor heel het wonder rijke leven? Hoe zou mijn hart niet stille zijn Waar, ook in zwaarst te leven dagen Het licht het duister weer verbreekt De stem van God dicht bij mij spreekt En antwoord geeft op alle vragen ? OMMEKEER Nu is als door een tooverslag Die stralend blijde lentedag Waarvoor ik zoozeer had gevreesd Voor mij geworden tot een feest Van mooie en lieve dingen, Nu voel ik mij weer jong en sterk, En vol van liefde voor mijn werk. Nu kan mijn hart weer zingen! 't Is èl, omdat een lief gezicht Stil-smeekend tot mij opgericht Vertrouwend mij kwam vragen Ook nu weer zonder klagen De weelde van den zonneschijn En heel 't uitbundig kleurfestijn Van dezen dag te dragen. Omdat ons hart zoo stellig weet Dat nooit geluk gedijt, op 't leed Te bouwen van een ander Zijn wij door zonbeschenen laan Elk onzen eigen weg gegaan, Alleen — toch met elkander! IN MEMORIAM Nu lig je stil en als verklaard Tusschen veel bloemen opgebaard Je handen licht gevouwen En 't is, alsof je lief gezicht Vroom naar den hemel toegericht Uit marmer waar' gehouwen. Nu heeft de dood zijn majesteit Over je trekken uitgespreid, Nu is de strijd volstreden, En zorg en leed, en angst en pijn En 't leven, dat zoo wreed kon zijn 't Is al in rust vergleden Nu ben j' opeens zoo eindloos ver Als aan den hemel hoog een ster, 'k Had nog zooveel te vragen! Nu weet ik, dat ik groot gemis, Dat nimmer te vergoeden is, Door 't leven heb te dragen Niets was te simpel of te klein Om je een bron van vreugd te zijn Hoe hield je van je bloemen! En met je lieven, stillen lach Wist jij van zwaarst te leven dag De vreugden nog te roemen. Je onderging, precies als ik, d' Ontroering van een oogenblik, De schoonheid van de dingen; Jou bloeid' een bloem aan elke heg En veel te kort werd mij de weg, Dien wij tezamen gingen. Je deelde in vreugden en in leed, Als een, die 't al verstaat en weet, Hoe 't diepste moet verzwegen; Meer met een lach dan met een traan Ben jij je zwaren gang gegaan Hoe velen tot een zegen! Nu ik nog eenmaal bij je sta, Wil ik, vóórdat ik verder ga Voor veel je innig danken, Al weet jij wel, die 't al nu hoort: Voor liefste vindt ons hart geen woord En onze stem geen klanken. MIJN TAAK Er is zóóveel, dat op mij wacht, Dat nooit de langste dag mij lang is, En dat mijn hart alleen soms bang is, Dat het niet al zal zijn volbracht, Wanneer mijn tijd zal zijn gekomen Maar als het uur van scheiden slaat, Dan weet ik dat ik achterlaat Wat nooit kan worden weggenomen, Uit 't hart van wie mij dierbaar zijn: Een woord, een liedje, een gedachte Het liefst gehoorde, 't juist verwachte Waarin iets leeft van zonneschijn. MIJN HART Mijn hart is als een schoone gaard' Waar, in veel helle kleuren In vruchtbaar-goed doorwerkte aard' Tallooze bloemen geuren. Schijnt niet mijn leven één geschenk Van bloemen, niets dan bloemen ? Ik ben ontroerd, als ik bedenk, Hoe mij mijn vrienden noemen — 't Lijkt al één stralend blijde tuin! Geen leed en ook geen zorgen, Want ziet gij, 't kruis en ook het puin 't Ligt al heel goed verborgen. En, ging ook veel, wat nu weer groeit, Haast onder 't puin verloren Het allerschoonste wat er groeit, Werd naast het kruis geboren — „OVERCINGE" Het is heel vredig en heel stil gelegen Ver van de wereld en het stadsgewoel, Mijn oude huis, dat ik zoozeer heb liefgekregen Dat ik mij altijd het gelukkigst voel Als maar zijn hechte muren mij omvangen: Een veilig, weigeborgen menschenkind En als ik ver ben, dan trekt mijn verlangen Mij binnen d'oude poort, die 'k in den droom hervind. Het ruikt naar appels en gedroogde kruiden, Er hangt een sfeer van dingen zonder naam 't Is vol van geheimzinnige geluiden, En in den zwaren klimop rond mijn raam, Daar nestien tal van vogels, die mij wekken: Een schettrend, jub'lend, véél te vroeg ontwakend koor, 't Is alles zoo vertrouwd dat zelfs het lekken Van d' oude goot muziek wordt voor mijn oor. Wanneer de wind vlak op den schoorsteen staat, dan „rookt" het De uilen zuchten 's avonds voor de poort, En in de boven-achtergang daar „spookt" het, Veel gasten hebben het te middernacht gehoord! Hoe hevig ook de storm daar buiten woede, Hoe fel de regen striemt, hoe ook de hitte brandt, Neemt eens het oude huis mij in zijn hoede Dan voel 'k mij weer in veilge haven aangeland. Daar, tusschen al die lieve oude dingen Keert altijd weer de rust in mijn gemoed, En in de glans van véél herinneringen Straalt 't leven als een kostlijk, heilig goed. VRIENDEN Mijn vriend, wel diep verschillend is ons wezen En onze levenstoon is ook dezelfde niet: Gij kunt zoo moeilijk van Uw droeve jeugd genezen In mij zong reeds als kind een jub'lend levenslied. En mijn gedachten en mijn voeten snellen, Waar gij slechts aarzlend gaat en weldoordacht, Mij drukken niet de banden die U knellen Ik heb steeds alles en gij niets verwacht. Ik zie de wereld in zoo stralend helle kleuren, Voor U is zij meestal een symphonie in grijs Ik hoop. Gij vreest elk onverwacht gebeuren. Ik ben verstandig hoogstens: gij zijt wijs. Ik voel mij sterk, gij zwak: al onze daden Ons denken, doen en heel ons diepste zijn Die zullen immer dit verschil verraden: Ik ruk de doornen uit, U doen z' alleen maar pijn. Maar waar mijn groot, onwankelbaar vertrouwen, U telkens weer 't geloof aan eigen kracht hergeeft. Waar zich om U mijn handen biddend vouwen Zullen wij beiden daar niet danken, dat de ander leeft? DEPRESSIE Nu is het mij, als werden alle lasten, Der wereld op mijn schouders neergelegd, 'k Bezwijk haast onder 't juk, Mijn arme handen tasten Vergeefs naar steun. Ik die steeds heb gezegd: „Ik weet wel heel alleen en zonder klagen Mijn eenzaamheid, mijn zorg en mijn verdriet Als een heel sterke vrouw vol levensmoed te dragen". Waar bleef mijn kracht ? Ik ken mij zelve niet, Ik heb mijn ziel, mijn blijde ziel verloren Zij zong altijd en maakte 't leven licht, Nu ik haar goede stem niet meer kan hooren Nu blijft mij niets, dan dorre, starre plicht. 't Is alles vaal en kil en dof en donker, Ik zie de bloemen niet, hoor niet der vooglen zang Waar is het zonnelicht ? Waar 't schittrend stergeflonker ? 'k Ben voor den langen, donkren nacht zoo bang Gij, die mijn ziele kent, mocht zij bij U soms toeven Zeg haar dat ik mijn best doe, onverpoosd, En wees gij goed voor haar — gij moet haar niet bedroeven: Haar blijheid is zoovelen tot een troost! DE ZUSTER De zuster gaat door de eindlooze gangen En voert een wereld van zorg met zich mee Zij kent van veel harten het mart'lend verlangen En weet achter deuren veel nameloos wee Zij ziet zooveel lijden te zwaar haast te dragen Zij weet van verschrikking, van pijn en van dood Z'ontmoet van veel oogen het angstige vragen En haar hart krimpt ineen als zij denkt aan dien nood. Maar diep in haar ziel leeft het heilig bewustzijn Dat 't wonder der liefde veel lijden verzacht En zij gaat onbevreesd, want zij kan zoo gerust zijn Om haar is het licht, ook in donkersten nacht. VRIENDSCHAP 't Is stikkend heet in het schooltje En saai en suf zit de klas, Het is zelfs te warm voor een „jooltje" En meester — in deftige jas Zegt: „Nu gaat er iets prettigs gebeuren, Wij zullen eens reeknen in koor", En in feestlijk bedoelde kleuren, Schrijft op 't bord hij de sommen hen voor . Dan wordt het één jongen te machtig En midden vanuit het vertrek, Mikt hij, energiek en krachtig Een prop, juist in 's meesters nek. De meester zéér pijnlijk getroffen, Vraagt woedend, „Wie heeft dat gedaan" ? De kinderen zwijgen als moffen En zien doodonschuldig hem aan. Dan vat hij een knaap bij de ooren En zegt „Jan Smit doe je plicht Van jou wil ik dadelijk hooren Wie die schandlijke daad heeft verricht". Zonder éven ook maar te beraden Zegt heel parmantig het kind „Dat zal ik nooit verraden, Want Piet Steur is mijn beste vrind." PIET JAN. Piet Jan heeft een Vader, die alles kan: Opereeren, football en tennis Wat is hij trotsch de kleine man Op zijn's Vaders vlugheid en kennis. Zijn Vader draagt een aureool Omdat hij voor niemand bang is Maar ook, dat ziet de heele school, Omdat hij zoo vreeselijk lang is. Piet Jan wordt daardoor zelf tot held Wiens macht lang niet gering is Omdat een Vader, 't dient vermeld Een heel gewichtig ding is. Maar roem is dikwijls kort van duur Dat leert ons de historie En in één enkel morgenuur Taant plctsling Piet Jans glorie, Doordat op eens, heel onverwacht, Ze zien het al te gader, Een nieuwe jongen wordt gebracht Door een nog langer Vader! Stom van bewondering staart de klas Kan zooiets mooglijk wezen? De nieuwe jongen merkt al ras Dat hier niets valt te vreezen. Piet Jan wordt bleek en koud van schrik Zijn Vader uit de gratie? Dan, in een enkel oogenblik, Redt hij de situatie Hij gaat vlak voor den nieuwe staan Reikt nauwlijks tot diens schouder En ziet hem zegevierend aan: „Langer is ie, maar de mijne is ouder!" HET SPROOKJE De juffrouw heeft veel met de kinderen te stellen Van 9—4 is een heel lange rek Steeds weer spelen bedenken en sprookjes vertellen Helaas heeft aan stof zij nogal eens gebrek. Eens toen weer de dag zoo ong'looflijk lang was (zij waande 't bij vieren:) 't was kwart over twee En zij zeer terecht voor een inzinking bang was Kreeg juf, naar zij meende een schittrend idee: Zij zei: „wie van jullie kent zelf eens een sprookje Die mag het vertellen, hier vlak voor de klas, En krijgt als belooning dit prachtige strookje Van zilverpapier op zijn schort of zijn jas! De kinderen juist bezig met kraaltjes aanrijgen, Hadden blijkbaar in 't voorstel niet heel veel pleizier Geen vinger ging op en ze bleven maar zwijgen En toen riep de Juffrouw: „Agaat kom eens hier!" Dat jij niet je vinger vlug op hebt gestoken Daar, meisjelief, sta ik gewoon van versteld Ik heb juist vanmorgen je Moeder gesproken En die zei, dat ze 's avonds steeds sprookjes vertelt. „Ik ken er geen een", zegt het kleine brutaaltje, En toont niet het allerminst sprankje berouw, Ja, Moeder vertelt 's avonds wel een verhaaltje, Maar ziet U, ik luister er nooit naar, juffrouw!" JANTJE Heel trotsch op zijn zusje is Jantje En van liefde voor haar is zijn hartje vervuld, Maar krijgt hij een welverdiend standje Dan geeft hij haar heel graag de schuld. En 't zusje gedwee en hulpvaardig Neemt die schuld, want hij is toch zoo'n schat Hij zegt het zoo vreeselijk aardig Wie die zoo'n lief broertje ooit had ? Eens, toen 's avonds hij op werd genomen, Bleek gebeurd, wat niet had mogen zijn, Verstoord uit zijn heerlijke droomen Voelt 't ventje zich jammerlijk klein. En Moeder zegt, „Foei stoute jongen! En ziet zóó bestraffend hem aan, Dat Jantje, haast noodgedrongen Roept: „Maar dat heeft Betsy gedaan!" VERRADEN! Ik kwam in 't oude stadje weer logeeren En mijn vriendin haalde mij van den trein Wij spraken over nieuwe avondkleeren Voor 't bal dat er dien avond zelf zou zijn. Daar kwamen om een hoek vier officieren En gingen salueerend ons voorbij, Let wel: zij waren met z'n vieren En over kleeren spraken wij Toen, met een kleur toch achter in haar haren Trok mijn vriendin mij zachtkens aan de mouw, En vroeg „Zeg weet jij soms wie die drie and'ren waren ?" — Dienzelfden avond vroeg „hij" haar tot vrouw. LIEDJE Ik zit bij je neder en luister Zooals ik zoo dikwijls al deed; Diep door mijn harte ruischt er, Het lied van mijn eigen leed. — Dat lied brengt gij zachtkens tot zwijgen Voert een hooger wereld mij in, Waarin alle dingen krijgen Een nieuwen en dieperen zin. In die wereld van wondere schoonheid Leef ik met je, bekoord en ontroerd, Van al 's levens zorg en gewoonheid, Ver, eindloos ver opwaarts gevoerd. Mij is het, als reikten je handen Een lamp mij van zuiveren schijn, Die, waar haar licht ging ontbranden, 't Al puurheid — al klaarheid doet zijn. Ik zit bij je neder en luister Verstomd is het lied van mijn leed: Diep door mijn harte ruischt er, Een gebed — dat van woorden niet weet. TEEDERHEID Want mij schijnt teederheid wel liefde's hoogste wezen, Omdat zij kracht èn zachtheid in zichzelf besluit, Omdat z'in vreugden deelt en droefheid helpt genezen, Alleen door 't juist gebaar en 't liefst gehoord geluid. Omdat zij is het buigen van het groote tot het kleine Met deernis en begrijpen, maar ook met diepst ontzag, Omdat zij heeft het onnaspeurbaar fijne, Dat is in bloemen en in kinderlach. Omdat bij haar het zélf doorleefde lijden Voert tot begrijpen van al 't andre leed Omdat zij heeft een traan en glimlach beiden En onbewust God's diepste goedheid weet. — AFSCHEID Als je eens weggaat, misschien al héél gauw, Als ik nooit meer eens met je kan praten, Nooit meer je zie in de eenzame straten Zal dan mijn wereld niet leeg zijn en grauw ? Als 'k je dan weerzie veel later misschien, Zal dan je stem mij nog zoo ontroeren, Zal je dan weer naar die hoogten mij voeren Vanwaar mij zelve ik klein leerde zien? Leef ik dan verder, méér eenzaam dan ooit, Zal ik dan door al de wisslende jaren 't Machtig geloof in je kunnen bewaren En van je houden al zie ik je nó( it? AVONDLIEDJE Heel stil is de avond, haast zonder gerucht, Nu de woelige dag weer voorbij is. God's adem strijkt door de geurende lucht, En ik voel — dat Hij heel dicht bij is — — Heel stil is mijn harte, haast zonder verdriet, En ik ga in weldadige loomheid; Al om mij heen ruischt zachtkens een lied Van diepe-ontroerende vroomheid. Heel stil stijgt mijn bede, haast zonder een woord, Maar inniger dan ooit tevoren, En 'k weet, dat God om mij heen is en 't hoort — En dat geen gebed gaat verloren. GEVEN In een klein hutje op de hei Héél oud en héél vervallen, Daar woont een oude vriendin van mij, En lang niet de minste van allen. Zij woont er héél stil. Zij woont er alleen, Zoo gansch van de wereld verlaten; Haar man is gestorven, haar kindren zijn heen, Z' is blij, als ik eens kom praten. Als 't werk is gedaan na 't middaguur Wat is het gezellig daarbinnen! De ketel zingt boven 't plaggevuur. Oud Moedertje is aan het spinnen. 'k Vertel van het leven in de stad, En van verre, vreemde landen, Zij lacht, als ik zeg hoe druk ik het had, En beweegt haar vlijtige handen. Als een zonnestraal glijdt haar stille lach Over het rimplig gezichtje, Dat is als een appel bij winterdag, Zij zit daar: een levend gedichtje! Een liedje zóó simpel, zóó teer en zóó fijn Dat 't haast niet vast is te leggen, Zooals er zooveel lieve dingen zijn Die men aanvoelt, maar nooit goed kan zeggen. Ik praat en zij luistert. Zoo gaat 't telkens weer, Zij knikt, wanneer het héél mooi is En vertelt uit zichzelve een enkelen keer, Hoe 't met de geit en het hooi is. — Ik breng haar de wereld, zij geeft mij de rust Zóó, dat ik nauwlijks kan scheiden; Ik weet dat ik geef en zij geeft onbewust: Wie krijgt er het meest van ons beiden? GIDS Ik ga alleen, maar ik ga veilig, Want, van de andren ongezien, Leidt mij een licht: groot, sterk en heilig Dat volg ik, waar ik ga. Misschien Zal 't eens mij naar den hemel leiden Als ik maar in dien gids geloof, Als ik mijn tijd maar kan verbeiden En als ik zelf zijn glans niet doof.... INTUÏTIE Hoe komt het, dat de enkle keeren, Dat gij verteld hebt van uw droeve jeugd, Ik zóó doorvoeld heb wat gij moest ontberen? Ik denk zoo vaak: Hoe kan mijn levensvreugd Bevatten al uw leed? Gij moet maar nooit mij vragen Begrijpt gij 't wel ? Want met zóó felle kracht Drukt mij dat leed, als had ik 't zelf gedragen Als ware ik 't zelf, die na doorwaakten nacht, Eenzaam naar huis sloop, moedeloos, verlaten. Ik voel de kilte van het grauwe morgenuur, Ik huiver van die lange doodsche straten: Kocht niet mijn trots die eenzaamheid zoo duur? CARPE DIEM Wij plukten saam den dag met blijde, grage handen Hoe vroolijk scheen de zon! Hoe riep het bosch ons aan! — Als kindren onbezorgd en vrij van alle banden Zijn wij te zamen door het gulden licht gegaan. — Nu vult een schoone bloem met hare zoete geuren, Als een lief wonder, heel mijn blijde ziel, Nu straalt haar gulden kelk in duizend helle kleuren, Omdat een zonnestraal haar vlak in 't harte viel! Nu ruischt het om mij heen van feestelijke klanken, Nu berg ik diep in mij een wonderbaren schat: Nu wil ik voor dien dag in diepen ootmoed danken, En brengen troost aan hem, die nooit een bloem bezat. HET OUDE HUIS Er treden binnen d'oude poort Zoovelen, met hun zorg beladen, Maar — als zij eenmaal binnentraden, Dan heeft een enkel vriendlij k woord Verlost hen als uit bangen droom. En even schijnt soms 't leed vergeten, Wanneer zij vredig zijn gezeten Onder den ouden appelboom. Er komen naar mijn oude huis Zooveel vermoeiden en bedroefden, Maar, mèt de rust die zij behoefden Komt vaak verlichting van hun kruis. — Er komt zoo menig eenzaam kind, Maar — als het rustig eens kan praten — Vèr van 't lawaai van stad en straten, Dan weet 't zich toch niet onbemind. — 't Lijkt alles lang zoo moeilijk niet, Waar vogels zich hun nesten bouwen En met 't herboren zelfvertrouwen, Ontwaakt in menig hart een lied. — En schijnt niet 't leven levenswaard Voor wie, als in hun kinderjaren, Naar 't wisslend spel der vlammen staren, En bouwen 't vuur in d'open haard ? Wanneer ik zelf ter ruste ga Na schoonen dag, die weer voorbij is. Dan weet ik, dat mijn hart zoo blij is Omdat heel dicht bij God ik sta. VOORBIJ Toen wij elkander nog daaglijks ontmoetten Scheen niet meer het leven zóó moeilijk te zijn: Wij wisten het beiden, dat elk nieuw begroeten, Verzachting zou brengen van leed en van pijn. Nu is dat voorbij: wij gaan elk onze wegen, En zullen beiden wel eenzaam ze gaan. Kom ik een enkele maal je eens tegen, Dan zien wij elkander ternauwernood aan . . . Ik weet niets van je werk, van je vreugd', van je zorgen En — zie 'k je gezicht soms vertrokken door leed Dan ga je voorbij en nooit komt er een „morgen", Waarop door mijn woord iets gesterkt ik je weet. . . Ik moest zonder jou weer het leven beginnen Van gelukkige vrouw en dat lukt mij wel goed, Maar, als ik je weerzie dan schrijnt er van binnen Héél diep een wonde — door niemand vermoed . . . DE OUDE KERK Midden tusschen 't koren, Staat de oude kerk, Staat er als verloren, Vergeten meesterwerk. Zij staat er als een wachter En wacht daar, sterk en stil, Of telkens nieuw geslacht er, Haar steun weer zoeken wil. Zij staat in lentegeuren Zij staat in storm en sneeuw In herfst en zomerkleuren, Zij staat daar eeuw na eeuw Daarbinnen is het rustig Er heerscht een eigen sfeer. De woorden van den spreker, Zijn niet zijn woorden meer. Zij zijn zóó bont doorweven Van èl wat is geweest, Van al 't vergane leven En ouden, ouden geest. Op witgekalkte wanden In ongeschreven schrift Wordt door God's eigen handen Elk's levenswoord gegrift. 36 DE OUDE KERK Midden tusschen 't koren, Staat de oude kerk, Staat er als verloren, Vergeten meesterwerk. Zij staat er als een wachter En wacht daar, sterk en stil, Of telkens nieuw geslacht er, Haar steun weer zoeken wil. Zij staat in lentegeuren Zij staat in storm en sneeuw In herfst en zomerkleuren, Zij staat daar eeuw na eeuw Daarbinnen is het rustig Er heerscht een eigen sfeer. De woorden van den spreker, Zijn niet zijn woorden meer. Zij zijn zóó bont doorweven Van al wat is geweest, Van al 't vergane leven En ouden, ouden geest. Op witgekalkte wanden In ongeschreven schrift Wordt door God's eigen handen Elk's levenswoord gegrift. Ik zit er op te turen En denk: wót zal er staan Als binnen deze muren Ik niet meer in zal gaan ? Ik liet zoo graag een teeken, Van wat 'k had willen zijn, Dat uit mijn naam zou spreken Van licht en zonneschijn. ALLERSEELEN Ascona. Wie vertraumt lag die Welt und ganz still war der Tag. Wo den Berg hinauf wir gegangen Der See in silbernem Schleier lag Und leise die Vogel sangen. Wir gingen ganz langsam, wir sprachen nicht laut: „Dornröslein schlaft — nur nicht storen!" Es klingt wie ein Marchen so lieb und vertraut Was in unsern Seelen wir hören. Und wer es empfindet wie ich und wie du, Dem geht nie der Sommer verloren: Ihm wird aus der Stille der ewigen Ruh Ein schönes Erwachen geboren. . KLEINIGKEITEN Und war' auch immer wieder uns die Kraft verliehen Zur Rettung unsrer Lieben da zu sein, Wir könnten taglich kaum sie aus dem Wasser ziehen, Denn leider fallen sie zu selten nur hinein! — Doch, was man taglich kann und taglich machen sollte: Halten das böse Wort rechtzeitig noch zurück; Verschweigen Klage, die zu gerne kommen wollte, Denn nur aus Kleinigkeiten wird das Glück Von denen, die uns lieben, immer neu geboren; Und was uns nichts, könnt' ihnen wichtig sein. Es geht das schönste durch ein bösesWort soleicht verloren Und, etwas Schönes toten das kann doch nie richtig sein ? DAS UNKRAUT Oft möcht ich lieber Unkraut sein Als guter, tücht'ger Weizen, Ein Unkraut zart und wild und fein Mit immer neuen Reizen! Der Weizen weisz so ganz genau Wozu er da auf Erden, Doch könnt aus einer Blume blau Nicht'mal ein Sternlein werden? DIE ALTE SCHWESTER Wie eine gute Madonna, Kommt sie immer zu mir herein Und Ruh' und Frieden treten Mit ihr in's Kammerlein. Sie beugt sich über mich nieder Und die liebe Stimme fragt: „Haben denn schlimme Gedanken Uns wieder einmal geplagt ?" Sie legt ihre kühle Hande Mir auf die brennende Stirn Und die bösen Traume entfliehen Dem fiebernden Gehirn. Sie lehnt an des Bettes Rande Und erzahlt so lieb und schlicht Es leuchtet wie Sonnenstrahlen Uber das müde Gesicht. — Wievieles hat sie gesehen Wieviele Qual und Not! Wievielen 's Geleit gegeben Beim schweren Gang in den Tod! In ihrer weiszen Haube Zog sie viel in die Welt herum Was hat sie nicht alles erlebet! — Ich fühl mich ganz klein und dumm Mir ist es als war ich ein Kindlein Das deckt seine Mutter zu — „Nun seid ganz brav und schlafet Gott segne Euch - und schone Ruh!" Ich hab immer die Frau beklaget Die nie eine Mutter war — Doch sind wir nicht alle wie Kinder Dieser Einen — die nie gebar ? — Nicht lange werde ich verweilen In dem fremden Krankenhaus, Doch ich trage ein Stückchen Liebe Mir mit in die Welt hinaus. — DIE FRAU Ich bin nur was du bist. Woher ? Das kaum erklar' ich — Bist du ein Kind, ich bin ein Kind wie du. Warst du ein Dieb, dann eine Diebin war ich — Ein Künstler ? Künstlerin war' ich im Nu! — Und warst Professor du, gelehrt und streng und tüchtig Ich war die Schülerin und .... machte Alles richtig! LA FEMME Si tu te fais gamin, je me ferai gamine, Si tu serais voleur, voleuse je serai, Si tu es professeur sévère qui examine, Moi je serai 1'élève et puis .... je passerai LA PRIÈRE Chaque matin, dans les bois, Je vais faire ma prière. Je la fais a haute voix Chantant a ma manière. Je chante la belle vie Et la clarté des cieux Et les ames amies Que m'a données mon dieu, Le parfum de la rose Et 1'extrême douceur Des mille jolies choses, Qui remplissent mon coeur. Dans mon ame qui s'éveille se prépare le ciel, Comme nait dans 1'abeille Une goutte de miel. SOUFFRANCE Mon ami, loin de toi j'évoque ton image Aux yeux tristes et las surchargés de douleur Et je pense a 1'oiseau qui se meurt dans sa cage, Le regard plein d'angoisse, mais muet a faire peur Moi, je cherche partout la parole magique Qui pourait t'affranchir — mais je cherche en vain — Qu'en ton ame ne meurent les plus belles cantiques, Que les ailes ne se brisent, voila ce que je crains Si donc te délivrer est une vaine espérance Sache au moins, mon ami, que je souffre avec toi Et tache d'avoir cette belle croyance; Que, même prisonnier l'homme peut être roi. SEULE? Pendant mes longues promenades, Allant toute seule avec mon chien, Avec mes lointains camarades Souvent fort bien je m'entretiens. Quoiqu'on ne voie leur présence lis sont tous la, j'entends leur voix, Souvent bien mieux en leur absence Que lorsqu'ils sont plus prés de moi. Mieux que jamais je sais comprendre Ce qui se passé dans leurs coeurs Mieux que jamais je sais leur tendre La main amie d'une bonne sceur. Mieux que jamais je les écoute Ne les interrompant jamais, Car chose curieuse: une fois en route Même moi — Jeannette — je me tais! Lorsque des fois quelqu'un qui m'aime Me dit: „T'es pas trop seule ici?" Je lui répond: mais ce jour même J'ai rencontré un tas d'ami's! LES DEUX GUIDES Le ciel 't a donné une belle ame d'artiste, Sensitive a excès. Quoi qu'on 1'aime pas mal, Elle se heurte a chaque pas et souvent se sent triste Que veux-tu mon ami ? Le monde est brutal. Et la vie n'est point belle dans les temps oü nous sommes II y manquent des fleurs, il y règne 1'argent Elle se moque des poètes — elle exige des hommes Aux nerfs durs, aux cceurs secs; mais le ciel tout-clément Nous a donné deux guides pour qu'elle soit supportable: La pitié pour les autres qui réchauffe le coeur, L'ironie pour nous-mémes, guide sur et aimable Qui nous garde un sourire dans la pire douleur. JE TE DONNE CETTE ROSE! (ANATOLE FRANCE) La mère, dans son grand amour, Pour chasser son humeur maussade A donné a 1'enfant malade, Une rose qu'il a connue toujours. 1'Enfant joyeux a accepté, Et de sa main fiévreuse et tendre Caresse la fleur, pour faire comprendre, Combien ce don 1'a enchanté. Si tu portais une rose, ma foi, Moi je devrais, puisque je t'aime, Encore te donner cette rose-même Afin qu'elle fut vraiment a toi! — * TA FÊTE C'est le jour de ta fête: Pour te dire tous mes voeux Que je prenne ta chère tête, Dans mes mains — Que tes yeux Sous mes lèvres se closent Afin que tout-bas Je te dise les mille choses Que tu ne sais pas. — PROMENADE DU SOIR Mon chien et moi ont pris coutume De chaque soir nous promener, Par le beau temps et par la brume Nous en allant d'un pas leger. Chaque soir je dis „Choisis la route" II me devance en bondissant Et — chose curieuse! — sans aucun doute Toujours le même chemin il prend! II me conduit vers ta demeure. La nous nous arrêtons tous deux Nous restons-la puisque c'est 1'heure, Oü j'aime a te parler le mieux. La je te dis toute ma tristesse, Toute ma joie, tout mon espoir La je te conté ma faiblesse Et lei je prie pour toi chaque soir. — La souvent je reprends courage Quand je suis lasse et désolée La je promets d'être „bien sage" Promesse souvent oubliée! Li je te donne les mille choses Que dans le jour j'ai recueillies: Un mot, une chanson, une rose Qui pourraient égayer ta vie. — Le chien en bon gardien écoute Et, silencieux, me lèche la main Ses yeux fidèles m'implorent „En route?" Bonsoir 1'ami et a demain! JE T'AIME! — C'est un jour comme tout autre, le jour de ta fête: II pleut, le vent siffle, il fait toujours froid, Mais moi j'ai une belle chanson dans la tête, Une chanson de printemps! II faut que tu sois Poète, mon ami, pour bien la comprendre, Car elle se compose de rires et de pleurs, Elle est a la fois trés sévère et trés tendre, Elle est trés sérieuse et.... un petit peu moqueur! Puis de trois mots seulement elle se compose, Trois mots simples et courts, mais d'une grande valeur, Si tu sais bien la lire, pourtant je suppose Tu diras: Cette chanson a la propre longueur! UNE VALSE DE BRAHMS (JACQUES THIBAUD) Une belle nuit d'été, une nuit sans étoiles, Un pavillon caché au fond d'un vieux jardin, De grosses branches fleuries, le couvrant comme une voile Un voile parfumé de roses et de jasmin. Tout se tait, rien ne bouge dans cette belle nature, Le silence nocturne enveloppe le vieux toit; Le monde semble loin: rien que le doux murmure Du vent dans les vieilles branches se pliant sous leur poids. Soudain une voix humaine dedans se fait entendre Une douce voix de femme, suppliante et après Le son d'un violon trés sonore et trés tendre Lui répond par son chant et c'est comme le reflêt De cette belle nuit d'été mystérieuse et profonde: Le secret de deux ames, a peine confessé Qui, par ce grand silence, passé comme une onde Du soufflé divin sur un lieu enchanté .... UNE FLEUR Le contact de nos ames a fait naitre Une merveilleuse fleur, Dont ton esprit est le maïtre Et qui se nourrit de mon cceur. Un jour, en venant au monde Elle vivra comme vivent les fleurs: Rendant une joie plus profonde Et exténuant une douleur. — Mais, jaillie d'une étincelle Et nourrie d'un puissant amour, Elle saura être éternelle Et fleurira toujours — Ami, quand je serai morte, II faut la cueillir cette fleur; Ne t'arrête pas devant ma porte, Mais remets-la sur mon coeur. Afin qu'en paix je repose Et que, de ma tombe fleurie Elle puisse parler de belles choses A tous ceux qui m'ont chérie. — ■ LE CHARME Le vrai charme, mon ami, comment te le décrire? — C'est le vol de 1'oiseau, le parfum de la fleur, La douceur du bon mot, la larme dans le sourire: Autour d'une bouche sérieuse un tout-p'tit pli moqueur. C'est 1'essence de 1'aurore, la rosée sur la grappe, Le duvet de la pêche: un rien et puis c'est tout! Un papillon léger qu'aucune main n'attrape Un secret du bon Dieu, qu' II garde jusqu'au bout. PLAYING BRIDGE BADLY Something within me saying: "This is not real life"; Something within me playing With a sharp, cruel knife. Something within me crying — Killing it with a smile. Something within me dying — Playing on all the while. Feeling quite lost and lonely. Knowing: "all will be right, Partner, if you will only Bid me a kind good-night". SUN, WIT, FLOWERS I'd want to be the sun, dear, To shine as the sun may do And the day, in sadness begun, dear, I'd make it bright for you. — I'd want to be the flower, To brighten your dark room, I'd want to have the power, To take away your gloom. — I'd want to be the wit, dear, That makes you softly smile, And then I'd want to sit, dear, In your study for a while. I would not laugh or talk, dear, I'd just sit down to see Your face when you are at work, dear, And your eyes, when you think of me. THE NAUGHTYBOY If I want something badly, I'll take it ever so gladly, If it comes just by chance on my way. But if, though in kindness, you say "I allow you to take it", By so saying you make it A thing I don't want: I say "Nay!" MY GARDEN My garden is full of roses, Of roses big and small, And in the gladness of my heart I'd want to give them all. — Small ones to the little girlie That plays at motherhood And thinks that a rose on her bosom Makes a mother of her, sweet and good. Pink ones to all my boys and girls, All those that are bright and gay, Who think the sun will always shine And life's one long summerday. White ones to those who suffer, Because they look sweet and calm, And to a heart that aches with pain May seem like a soft, cool balm. Red roses to the hungry heart That has tasted the bitter and sweet Of love and its madness of joy and of grief And is willing its passion to meet. My garden is full of roses, Of roses big and small, And in the sadness of my soul I'd want to cut them all.