GERARD VAN EC KEREN PARADE CjAAT DOOR[ NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - MO PARADE GAAT DOOR! GERARD VAN ECKEREN PARADE GAAT DOOR! ROMAN MCMXXXVII EM. QUERIDO'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. AMSTERDAM Aan de nagedachtenis van CARRY VAN BRUGGEN LES HOMMES PRENNENT SOUVENT LEUR IMAGINATION POUR LEUR COEUR. ILS CROIENT ÊTRE CONVERTIS DÈS QU'ILS PENSENT A SE CONVERTIR.... (PASCAL) I. WIM 1 \ TADRID, ***, 1937 (Havas). — ,In de \ / I Universiteitswijk hebben vliegtuigen der JL jL rechtschen bommen laten vallen op twee huizen waarin mitrailleursnesten waren opgesteld. Onder de omgekomenen bevond zich de Nederlandsche journalist W. H. J. van Weele Caers'. — Op het oogenblik van de ontploffing had de journalist in questie daar zeer toevallig ter plaatse vertoefd. De burgeroorlog had in weinige maanden zijn haar vergrijsd en in zijn verbeten gelaat de moede vouwen gelegd van een oud man. Om zijn mond trok een tic. In zijn omgeving had men nooit recht geweten wat men aan hem had; hij was geen man van veel woorden, en disputen vermeed hij. Naar zijn ideologisch standpunt gevraagd door een zijner Fransche collega's, die geneigd was hem karakterloos te noemen, had hij geantwoord: „Ik geloof dat het in het leven het veiligst is te staan aan den kant van de armen." Maar dien avond had hem de Parijzenaar in een vriendschappelijk gesprek gevonden met een officier van Franco's troepen. Over het algemeen was men hem welgezind geweest, en men toonde respect voor zijn kunde. — Had hij vrienden? Niemand wist het. Dat hij verpletterd lag onder een neergestorten muur onthief zijn omgeving van de verplichting zich daar achteraf het hoofd over te breken. Immers de zorg voor zelfs de allereenvoudigste oorlogsbegrafenis bleef haar bespaard. Toen de eerste bom op het dak gevallen was en een paar zolderbalken versplinterde, had de oude vrouw een gil geslaakt en was steunend tegen den man aangekropen. — Heilige Moeder Gods! Heb erbarmen.... Hij voelde haar knokige leden rillende tegen zijn borst en een bedorven lucht van ongewasschen kleeren sloeg met den reuk van kruitdamp en kalkgruis op zijn keel. Het huis had gesidderd in zijn flanken en uit den diepen put van de straat klonk een vloekend gebrul. Het rettelen der machinegeweren een verdieping lager was geen oogenblik onderbroken. Hij trachtte de magere vingers der vrouw met zachten dwang van de revers van zijn jas los te maken; zij klemde ze toen verdwaasd om zijn nek en hij kokhalsde, dacht te stikken. Een tweede bom viel op het huis ernaast, de schrik liep als een electrische stroom door zijn zenuwen; uit den donder van krakend hout en rollende steenen sloeg het geschrei op als een vlam en er wrongen zich blauwe rookspiraaltjes door de spleten van het tuimelraam. De greep van de vrouw had losgelaten; haar witte haren onder den hoofddoek hingen als een pluizerig kluwen voor haar gesloten oogen. Een oogenblik dacht de journalist haar gestorven. Hij legde haar zachtjes op de planken en trok zijn jas uit; het rolletje schoof hij onder haar hoofd; dan ging hij naar de trap. Hij wilde trachten hulp te krijgen, al begreep hij dat men hen niet helpen kon. De machinegeweren ratelden aan zijn ooren als dol geworden uurwerken, die de minuten afjoegen, de kwartieren, de uren. Het leek hem of dit barbaarsch getikketik in enkele seconden al de duizenden uren van zijn voorbije leven bestreek, de maanden, de jaren, de decenniën; alsof deze uurwerken met razende raderen en gulzig vooruitschietende wijzers zich haastten om werelden van eeuwen te doorschrijden. En dan weer leek het, of het rettelen ver weg was; of zich watten wolken om zijn ooren legden en de tijd kromp, samenkromp en wegviel tot één onwerkelijk punt en hij in een doove tijdeloosheid wankelde. De journalist was nu bij de trap en zag haar versperd door gevallen puin. Even groef hij met zijn nuttelooze handen in de kalk en het stroo, rukte aan een dwarsgeschoven balk ; aan zijn vingers voelde hij bloed door een spijker. Hij zette zijn longen uit en riep. Hij schreeuwde als een dier in doodsnood. Het klein geluid van zijn stem sloeg tegen het gruis terug. Hij keerde weer naar de vrouw. Haar oogen zagen van hem af naar den rozenkrans die op den vloer lag. Hij bukte zich naar de zwarte kralen en legde ze in haar handen. — Moeder, zei hij met een heesche stem, bid voor ons samen, moeder.... Haar donkere oogen staarden groot hem aan — zij moest schoon zijn geweest in haar jeugd en vele mannen bekoord hebben. Hij ziet haar, in de dracht van het land, als jongmeisje dansen bij de feesten van haar dorp op het klikken van de kastagnetten. Als het geluid der machinegeweren zich opnieuw in zijn bewustzijn dringt, denkt hij even nog dat het de kastagnetten zijn en hij ziet Alfonso Carbello, den jongen Don Juan van de streek, met lenigen pas op het dansende meisje toegaan en haar meevoeren — waarheen? Alfonso, die op zijn zeventigste nog naar de wapenen greep toen zijn land in gevaar was, Alfonso heeft haar zonen geschonken; iedere zoon is nu een doode soldaat. De journalist is bij Isabella Carbello neergeknield en kijkt op haar gele, dorre handen, die de kralen bewegen. Hij hoort haar lippen prevelen den naam van de Moeder Gods. De derde slag is verschrikkelijk, maar komt uit de diepte. Na den kreet van de vrouw drukt er een onheilspellende stilte. De machinegeweren zwijgen. Dichter wringt zich een blauwgele rook door het tuimelraam. . er moet brand zijn ergens beneden. Door een gat in het dak ziet hij den rook wegtrekken. Een splinter hout heeft straks zijn voorhoofd geschramd vlak bij zijn oog. Nu windt hij zijn zakdoek om de gloeiende plek en neemt de bevende hand van de vrouw in de zijne. Moeder — gaat het door hem heen — ik houd de hand vast van mijn moeder.... Geruststellend zijn de mitrailleurs weer met hun ratelen begonnen. Een verward geraas als van een oproer of een feest klinkt uit de verre stad. — Verlaat mij niet, senor, murmelt de vrouw en brengt zijn vingers naar haar lippen. Dan ziet hij in de bronnen van haar oogen de vraag: Gelooft de senor in God? — Ja, zegt de man. Ik geloof in God. Hij zal ons beschermen! — Heel rustig is het binnen in hem geworden en hij denkt voor zich heen: Beschermen óók als wij te gronde gaan! ,A1 ging ik door een dal der schaduwen des doods'.... Het zijn klanken uit zijn kindsheid — woorden die zijn vader uit den bijbel las, zijn moeder hem leerde toen hij nauwelijks praten kon. In jaren zijn ze niet in hem boven gekomen, maar hij heeft ze in zijn onderbewustzijn bewaard, zooals een kemel het frissche water meedraagt in de droogte der woestijnen. Isabella Carbello drukt de kralen tusschen zijn vingers 2 De journalist die, door de grillen van het lot, op vier en veertigjarigen leeftijd, ver van zijn land, den dood vond onder een stortenden muur — een boekje van Pascal in zijn zak en den rozenkrans van een oude vrouw geklemd tusschen de vingers — werd in 1893 te 's Gravenhage geboren. In 1908 was hij dus vijftien jaar. Van dat tijdstip af kunnen wij den twijfel naspeuren die in hem wortel schoot omtrent de vele zekerheden waar onze wereld rustig op slaapt. Hij maakte hem (waarom het te verzwijgen?) tot een ridder van de droevige figuur in een samenleving welke Don Quichote alleen al daarom voor een sprookje houdt wijl de ridderlijkheid in haar gelederen zoek is. De twijfel is een bacil waartegen de quarantaine eener goed geordende maatschappij geen afdoende beveiliging biedt; hij dringt door in de beste families en een enkel lid wordt er allicht door besmet. En zoo hij, deze twijfel, in het algemeen gesproken een questie is van intelligentie en karakter — de aanleidingen waardoor hij in een menschenleven eensklaps, op het onverwachtst, kan binnensluipen, zijn vele. Zij kunnen liggen in den onschuldigen kater van, alweder, een krantenman. Op den llen Maart namelijk van het jaar 1908, toen alles nog pais en vree was op aarde, en Nederland, uit den winterslaap ontwaakt, in de rustieke bekoorlijkheid van zijn vlakke landouwen als een groot groen blad moet hebben liggen dobberen op zijn vele waters waarin zich rondom de bleeke lentehemel spiegelde — aan den avond van dien 1 len Maart had — (van den Jacobstoren waren juist acht slagen over de residentie plechtig weggedreund) — Mr. Herman Beerschoote, jongste redacteur van ,Ons Vaderland', op het Plein een kennis uit zijn schooltijd ontmoet en hem donker Den Haag laten zien. Toen Piet Wamelings poedelblonde kop daar zoo plotseling voor hem was opgedoken temidden van de wachtenden bij een tramhalte, was Mr. Beerschoote's eerste gedachte geweest: de kruidenierswinkel! het ongure nummer! Dan: de Gorcumsche H.B.S., de witte muren van zijn klaslokaal met de schoolprenten, de eeuwig stilstaande klok, de heerlijke Merwede! En in de snelle verteedering van zijn sentimenteel journalistengemoed op Piet toegeschoten had hij gezegd: — Kerel, hoe gaat het? Wat ben ik allemachtig blij! Het was laat geworden dien nacht, en den volgenden morgen werd Herman Beerschoote met haarpijn wakker. Tegen zijn gewoonte in deed hij een vroege wandeling in het Bosch en ontmoette er op een der paden het Tweede Kamerlid, den oud-Minister Mr. Henri Willem van Weele Caers, die met vasten tred, zij het peinzende oogen, de linkerhand aan een zijner grijzende kinvlokken, hem zonder aandacht was voorbij gegaan. Twee dagen later vierde Mr. Henri Willem zijn zestigsten verjaardag, en in het ochtendblad van Ons Vaderland verscheen een stuk met zware headline: EEK SPORTIEVE FIGUUR IK OKS STAATKUKDIG LEVEK. Het woord ,sportief' kwam in de mode; de sport had een toekomst en dus ook het woord. Vijf en twintig jaar verder en het zou rijp zijn om in het tuighuis van zedelijke begrippen eener welgezinde Nederlandsche burgerij een eervolle plaats in te nemen. Tusschen sportiviteit en moraliteit il n'y a qu'un pas! Wat niet wegneemt dat in 1908 deze headline Mr. Henri Willem in verwarring bracht. Had hij, aan de ontbijttafel, met de zijnen hartelijk om het opschrift gelachen: de journalistieke arabesk waarmede bijwijze van lauwerkrans men dezen 13en Maart de beschrijving zijner politieke loopbaan omrankte, — de vette letters bleven hem hinderlijk volgen, zelfs toen hij den bijbel genomen en den 119en psalm gelezen had, den psalm der verjaardagen, met een stem iets sterker trillend dan gewoonlijk het Onze Vader bad en, later, vluchtig zijn oog liet gaan over wat De Nederlander schreef: geboren in 1848 te Groningen — Lager onderwijs — Gymnasium— gestudeerd te Utrecht, aldaar in 1870 gepromoveerd op een proefschrift over de Leer van Groen van Prinsterer tegenover het Staatsbeleid van Thorbecke — Commies aan Koloniën — Kamerlid voor het district Leeuwarden — Minister — na een half jaar val van het Kabinet. Iets breeder uitgeweid werd over zijn beteekenis in den Schoolstrijd, zijn naam geflankeerd door de namen Kuyper, Lohman, Seinpost, en weer Kuyper, Kuyper, Lohman. Mr. Henri Willem legde glimlachend het blad neer en dronk zijn restje thee. De courant was dadelijk door zijn dochter Louise gegrepen. Waarom, dacht hij, zette Loes haar hoed niet af? Déze journalist hield tenminste de juiste verhoudingen in het oog; hij had weliswaar in zijn jonge jaren zijn partij ordentelijk meegeblazen, dat wil zeggen: gezwommen als de beste, en ook wel eens in zijn studententijd geschermd. Maar sportief? — Gunst, vadertje, wat zeggen ze weinig! — Lieve kind, ze hebben al veel te veel gezegd. — Stel je voor! Waarom is u toch zoo akelig bescheiden? Nur die Lumpen.... maar dat gaat in dit geval niet op. (Loes' hoed prikte hem terwijl zij hem een kus gaf.) Weet-u: u had premier moeten worden en niet Theo Heemskerk. En dat ze Kuypers naam nog noemen durven na het.... — Beste kind, zwijg; je weet niet wat je zegt. Ook de grootste mensch kan struikelen als God hem niet behoedt. Dus tot vanavond. Hij stond op en streek met de lange vingers door zijn kinvlokken. Hoe zacht zijn zijn oogen, dacht Loes, en legde er haar wang tegen. De ontbijttafel was afgeloopen, Tine naar haar kamer; moeder dribbelde alweer door huis. Wim, met een gemompelden groet, was naar school geglipt. De vader keek naar zijn oudste dochter; de hoed herinnerde er hem aan dat zij niet meer behoorde tot het gezin, op haar fiets maar even van de Laan van Meerdervoort was komen overwippen om hem te omhelzen. Hij zuchtte, maar glimlachte toch. Hoe weinig consequent zijn vrouwen. Zijn schoonzoon en collega De Smeth was sociaal-democraat en Loes trok, helaas, ook in deze één lijn met haar man. Toch wilde ze haar vader Premier hebben in een rechtsch kabinet! Hij herhaalde: — Adieu! je man zie ik straks in de Kamer. Ik wilde mij nog wel even laten scheren. 3 Het huis van Mr. Henri Willem van Weele Caers stond, in een reeks van vier stoepwoningen, aan een breede gracht met uitzicht op de oude boomen van den Koekamp. Samen met dat van een huisdokter, een psychiater en een advocaat stond het er als laatste in de rij. De huisarts was vrijzinnig-democraat, de psychiater katholiek, de advocaat liberaal, en men zou kunnen zeggen, dat in dit huizencomplex, aan den buitenkant door diverse Haagsche schilders om de twee of drie jaar dik in de glansverf gezet, en van binnen door de professoren van diverse faculteiten hecht doortimmerd met een degelijke universitaire wetenschap, lichaam, ziel, bezittingen — de individueele èn de collectieve veiligheid en welvaart van het Nederlandsche volk — in een natuurlijke en hiërarchische gradatie gelijkelijk en afdoend werden beschermd. Mr. van Weeles kapper woonde op de Heerengracht. Hij liep er dagelijks aan, gewoonlijk om acht, zoodra hij van zijn wandeling uit het Bosch was teruggekeerd. De kapper Marlet, die tot de Anti-revolutionnaire partij behoorde, had in de wachtkamer de levensgroote kooldrukportretten hangen van den heer en mevrouw Groen van Prinsterer. En zoo het gebeuren mocht dat Mr. Henri Willem een oogenblik in die kamer moest toeven — heel dikwijls noodig was dat niet — dan brachten hem zijn voeten als vanzelf tegenover de beeltenis der eega van den grooten staatsman en staarde hij peinzend naar haar vriendelijke oogen. Hem heugde daarbij hoe hij als schoolknaap eens door zijn vader was binnengeleid in het Huis op den Korten 15 Vijverberg, waar een enkele maal wel vroeger al een glimmende karos met trappelende paarden zijn kinderlijke verbeelding had heengetrokken. Hij had toen, met Papa, bij den heer en mevrouw Groen mogen koffiedrinken. En terwijl zijn vader en de gastheer spraken over zaken van 's Lands belang, had hij zelf met een warm bonzend hoofd geworsteld tegen een verlegenheid die, wist hij, hem stug en onbeminnelijk maakte, en waar de grijze gastvrouw aan de overzij van het blanke laken vrijwel tevergeefs haar welmeenende attaques op had gericht. Dit historisch koffieuur was het hoogtepunt gebleven in Mr. Henri Willems aan hoogtepunten rijk bestaan. ,Zij was als een moeder voor mij', hoorden zijn kinderen vele tientallen jaren later nog dikwijls uit zijn mond, en niet zelden waren het dergelijke overpeinzingen welke hem in den scheerstoel bezig hielden onder den schuimenden kwast van den tegenover dezen oud-Minister in eerbiedig zwijgen getrainden barbier. Aan den morgen van zijn zestigsten verjaardag had Mr. Caers even te wachten. Ditmaal zag hij niet op naar het portret van mevrouw Groen doch naar dat wat ernaast hing. En hij dacht aan het artikel in Ons Vaderland. Een sportieve figuur? De uitdrukking was zinneloos en zij hinderde hem bovenmate, ook al was het hem duidelijk dat zij slechts op zijn dagelijksche vroege wandelingen in het Bosch en zijn immers nog rechte gestalte betrekking had. Hij treuzelde dien morgen met naar de Kamerzitting te gaan. Hij zat in zijn studeervertrek voor zijn schrijfbureau en staarde naar de boomen in den tuin. Hij voelde zich oud en moe en volstrekt niet sportief. Hij dacht aan de politieke eerzucht zijner jonge jaren, die eerzucht waarvan de grondslag aan een koffiemaal gelegd was. Wie zal zeggen of zonder de vriendelijke oogen van mevrouw Groen zijn leven mogelijk niet heel anders zou geloopen zijn? Zouden 's Lands belangen er schade bij hebben geleden? Toen in 1871 Groen met zijn vrienden brak en Keuchenius, Otterloo en Kuyper voor de Tweede Kamer candideerde, werkte hij, Henri Willem, als pas gepromoveerd juristje op een van de Ministeries. Hij herinnerde zich de drift zijns vaders in die dagen om wat deze Groens verzaking van zijn geestelijken stand en verleden noemde. Maar hij — hij leefde toentertijd de gebeurtenissen vol jonge geestdrift mee. Zoon van ouden liberalen huize, schoon aangeraakt door de nobele vlam van het Réveil, werd hij lid van de Anti-revolutionnaire Partij, en belangrijke data in den wasdom dier partij hadden gecoïncideerd met de data in zijn persoonlijk en huiselijk leven. In het jaar waarin Groen den mantel van Elia als bij voorbaat om Dr. Kuypers schouders wierp en hem als den providentieel aangewezen leider der Partij begroette, werd Henri Willems oudste, zijn zoon Edward Johan, geboren, en Groen ontviel aan de zijnen slechts enkele maanden nadat in de Nobelstraat voor de derde maal de wieg in de kraamkamer was komen te staan. Toen, na den dood van zijn vrouw, Clementine De Brassart, bij de geboorte van Tine, hij in 1883 was hertrouwd, viel zijn huwelijksaankondiging in de bladen samen met de eerste besprekingen van Lohmans brochure: ,Wat wil de Anti-Revolutionaire Partij?' Zijn gezin en zijn politieke carrière, zij waren met de ontwikkeling van de Partij meegegroeid. In 1878 werd het Program openbaar gemaakt en nam hij voor de eerste maal een Kamerzetel in; op zijn twee en veertigste werd hij Minister. Het geboortejaar van ,De Nederlander' was het geboortejaar van Evelines zoon. Zijn overgang tot de VrijAntirevolutionairen was een noodzaak geweest waartoe hem zijn conscientie had gedrongen. Thans was hij zestig jaar geworden en zouden over enkele weken Line en hij een zilveren bruidspaar zijn. Een , welgeslaagd leven', zooals De Nederlander schreef, maar dat kwelde hem minder dan het woord van Ons Vaderland: ,Een Sportieve Figuur'. En opeens zag hij dit: de man van Ons Vaderland had ditmaal gelijk boven de hoofdredactie van zijn partijblad. Zijn leven was niet ,welgeslaagd', het was ,sport' geweest! Stil lag zijn hand, die met een pressepapier speelde, en het scheen of de dingen om hem heen verstarden. Zoo iets als een drukke menigte die stilschokt, omdat er in de straat een ongeluk is gebeurd. De pendule op den schoorsteenmantel tikte. Even dacht hij: ik moet naar het Binnenhof. Maar hij bleef zitten en luisterde met een dwaze oplettendheid naar het uitkloppen van een kleedje op een der achterbalcons aan de overzij van den tuin. Prent-helder stond een voorval uit de laatste weken hem voor den geest. De man van een vroegere werkster had op een morgen hem te spreken gevraagd. Hij, Henri Willem, moest den trein halen voor een Conferentie, en terwijl hij den man in de vestibule was voorbij geloopen had hij hem toegevoegd morgen terug te komen. Den volgenden morgen was dan ook de man — Bakker heette hij er weer geweest, maar een half uur later dan hij besteld was. Hij, Henri Willem, had hem niet ontvangen. Zeg hem, had hij zich wat knorrig tot Daatje 1 gewend, dat ik naar de Kamer moet en dat hij moet zorgen morgen op tijd te zijn. Het meisje was met de boodschap naar de voordeur gegaan, maar den volgenden dag was de man niet terug gekomen. Bij het oversteken van de Heerengracht, na het verlaten van het huis, den dag te voren, was hij met zijn fiets door een tram gegrepen en aan zijn wonden overleden. In de Kamer werd dien morgen het amendement-Rijkens op een onnoozel wetje aangenomen met 53 tegen 30 stemmen. Het amendement zou er ook gekomen zijn zónder zijn stem. En al was het er niet gekomen.... Waarom bedenkt hij dit alles, nu, op zijn 60en verjaardag? Hij had een mensch afgewezen, die misschien een dringende boodschap aan hem gehad, o ongetwijfeld zijn hulp gezocht had! Op weg naar het Binnenhof had hij er al spijt over gevoeld. Maar er bestond toch geen enkel verband tusschen het ongeval van den man en zijn onvriendelijke stemming van dien morgen? Het getal 60 schoof voor zijn blik, als wilde het hem het antwoord geven — de brutale vette 6 en de 0 onder zijn naam in de courant die Louise straks voor zich hield uitgespreid. 60—40! Het was de triomf van de Coalitie geweest en het motief van een straatdeun. Zoo iets, schoot het door zijn gedachten heen, als het succes bij een voetbalwedstrijd. Had ook hij niet geleefd onder den dwang van dat succes? En ook, misschien, van vroegere successen? Hij durfde opeens de beweegredenen voor zijn politieke daden niet meer te onderzoeken. Een man zag hij vallen met zijn fiets — telkens viel de man opnieuw met zijn fiets en schoof er een tram aan, razend bellende.... Een angst greep hem, als zag hij het lijfelijk gebeuren. Als de man op tijd was gnkomen, neen, als hij niet dat onnoozele wetje.... Zestig — veertig. God! Kon hij nu maar bidden in dezen plotselingen nood. Er werd getikt en de dienstbode bracht een paar drukwerken binnen; zij legde ze bij zijn hand op het ordelijk geruimde blad van zijn bureau. Hij had even geknikt en hield, nu het meisje geruchtloos verdwenen was, zijn aandacht weer gespannen op het kloppen van het kleedje. De stukken, riekend naar den verschen inkt, lagen naast zijn pink, zijn vinger met den trouwring — hij keek er niet naar. Onder den kruisband, die zijn naam droeg, liepen gedrukte regels uit — ze stonden daar gedrukt voor niemand; ze spraken met een levende stem in de kamer, maar niemand luisterde.... ,doet weinig af aan het feit, dat hij dadelijk van de heele Kamer het oor heeft. Te verwonderlijker wijl Mr. Caers niet op redenaarsgaven mag bogen. Maar er gaat iets uit van dezen onkreukbaren man, dat zelfs zijn meest verstrooide en spotzieke medeleden, vrienden en tegenstanders, boeit en gevangen houdt. De vergadering' Mr. Henri Willem stond op en verliet het vertrek. In de gang trok hij zijn jas aan en zette zijn hoed op. Hij opende de zware deur, ging de stoep af. Indien Tine toevallig voor het raam had gestaan en hem nagekeken, zij zou zich verwonderd hebben dat haar vader niet, als gewoonlijk, den kant van het Binnenhof opging, maar de brug overstak naar het Bosch. 4 De Van Weele Caersen zitten in vele hoeken van en om de stad. Toen Everhard, de tweede zoon van Mr. Henri Willem, en eerste luitenant bij het regiment der Grenadiers en Jagers, een spat bemerkte op de uniformjas van zijn groot tenue, belde hij om zijn oppasser en gelastte hem het euvel te verwijderen. Hij zou dien middag op de Princessegracht eten en verspeelde niet graag bij zijn schoonzuster Anna den roep van een alleszins correct officier te zijn, tiré d quatre épingles. Daarna schelde hij nogmaals — twee keer — voor zijn hospita, om haar te zeggen dat hij niet thuis kwam koffiedrinken. Juffrouw v Hendriks had de oogen, de buste en het grijze haar van Annie Besant, zoodat haar aanwezigheid in de kamer, die Evert anders wellicht zou geërgerd hebben, hem aangenaam aandeed. Op weg naar de kazerne stelde hij dit bij zichzelven vast, al moest hij zich bekennen dat het een zijner vele zwakheden was; ja, in oogenblikken van luciditeit, die hij zich niet zelden toeschreef, vroeg hij zich af, of zijn overtuiging ten opzichte van de waarheden der Theosophie niet rustte op de schamele stutsels van louter zwakheden. Om er één te noemen. Zou het boekje over de Zeven Beginselen van de Menschelijke Ziel, dat hij, jong tweede luitenant, jaren geleden voor de ramen had zien liggen van den boekhandelaar Couvee in de Poten, wel ooit in zijn handen zijn gekomen als het niet lente en hij verliefd was geweest op een winkelmeisje bij Izerief? Liet het zoo wezen! Het leven, zoo dacht hij, gebruikte niet steeds sterke argumenten om zich te doen gelden en voort te zetten, of liever: wij missen in deze incarnatie de maat- staven van de Goddelijke Alwijsheid die ons leidt. Deze Maartdag was niet minder fraai dan de Meimorgen waarop hij bij Couvee was binnengestapt en met den drempel van den boekwinkel een drempel van zijn leven had overschreden. In een tuin aan den weg zag hij de vette bruine knoppen van een kastanje; de zon lag warm op de straatsteenen voor zijn voeten en hij schopte speels zijn sabel van zich af. Van een glazenlappende dienstbode ving hij een blik; ze riep wat vroolijks naar een kruideniersjongen. Verduiveld! 't was of hij in de oogen van die meid opnieuw de oogen van Conny Vemer had zien spotten, zooals gisteren op de receptie van Karei en May. Zijn plezierige lentestemming viel van hem af; onwillekeurig inspecteerde hij de mouw van zijn jas, denkend aan de spat van dien morgen. Dekselsche heks! ,Staat je goed, Eef, dat groen; maar wat doe je tegenwoordig voor de kost?' — Als was hij een reserve-officiertje! En je savoir-vivre om zoo'n scherts met scherts te beantwoorden laat je op zoo'n moment natuurlijk vierkant in den steek. Veel gedring om die huwelijkscadeaux: vóór hij een mond had kunnen opendoen was haar brutale paarse hoed al weer ettelijke koppen ver van hem weggedreven. Om half één vond hij zijn vriend Eykhorst in de Witte. Eykhorst was in een liefdesavontuur gewikkeld — verdomd kerel, de zaak is zoo in de knoop geraakt als een kluw wol van mijn grootmoeder, je moet me er uit helpen! Toen ze geluncht hadden en Henri Eykhorst was heengegaan (om half twee moest hij weer op zijn bank zijn) bracht de kellner Evert een kaartje: Mr. HERMAN BEERSCHOOTE Redacteur van Ons Vaderland — Beerschote. Connais pas. Vraag dien meneer dan maar even hier, Dolf. De jonge man met het zwarte haar, in het grijs colbert van alle jonge mannen uit een ordentelijk nest, boog. — U is heel vriendelijk, luitenant, mij een oogenblik van uw kostbaren tijd.... — Gaat u zitten. Wat is er van uw dienst? — Luitenant, als ik goed ben ingelicht is u voorzitter van het Comité dat de hippische feesten dit voorjaar op Clingendaal voorbereidt. U begrijpt dat ons blad graag aan zijn lezers.... Toen Mr. Beerschoote drie blaadjes vol had, merkte hij op: — Het is voor ons land vandaag een belangrijke dag. Onze groote Christen-staatsman, uw geachte vader, zestig jaar geworden! Ons blad heeft natuurlijk den jubilaris zijn tribuut gebracht, en ik zelf heb.... — Meneer van Beerschoote, het spijt mij, maar mijn tijd is beperkt. Ik moet weer naar de kazerne. — O, misschien mag ik u dan op straat nog een klein verzoek doen? Ik zou het namelijk bizonder waardeeren als ik door uw tusschenkomst bij uw Vader een kort interview.... Op het Buitenhof, als Evert van Weele Caers dat interview heeft afgewimpeld, blijft hij staan en wijst met een witbehandschoenden vinger naar de plek waar Mr. Beerschoote's jaslapel, naar zijn vrienden hem plagen, om een lintje bedelt. — U is journalist, meneer Beerschoote. Zeg mij eens eerlijk: wat denkt u van ons beroep? De jonge krantenman fronst de wenkbrauwen. Op deze vraag is hij niet geprepareerd. Dan ziet hij zijn begeleider glimlachend aan. — Ik begrijp u, luitenant. Mag ik aannemen dat die vraag.... hoe zal ik zeggen?.... eenigen twijfel inhoudt? — Twijfel? Welnee! Of.... nu — voor mijn part, als u dat zoo uitleggen wilt. — Ik bedoel dit, luitenant. Een officier die niet vecht, moet zich, stel ik mij voor, zoo'n beetje als een visch op het droge voelen. Elk mensch om hem heen ziet hij vruchtbaar werk verrichten, en een soldaat doet feitelijk niets dan.... afwachten. — Neem me nou niet kwalijk, maar.... — Natuurlijk — ik begrijp u. U wilt zeggen: hij waakt voor de veiligheid van zijn land. En wie waakt, is actief. Toch is dat waken: wachten. En dat wachten moet in den soldaat op den duur een kiem van twijfel leggen — schud u niet neen! — van twijfel. Het kan zelfs, meen ik — let u op: het kan — in de beste elementen verworden tot een.... laat ik het mogen uitdrukken als: een minderwaardigheidscomplex. Er is voor den militair een voortdurend geestelijk gevaar, waar een journalist, een bankier, een straatveger niet aan blootstaan. Het gevaar is, meen ik, zelfs niet zoo heel veel minder groot dan dat van een soldaat in oorlogstijd. — ,Wie zichzelven overwint is sterker dan wie een stad inneemt!' Luitenant, daarom vind ik uw beroep een schoon beroep; het kan helden kweeken óók in vredestijd; dit beroep is een roeping! — Ik dank u, Mr. Beerschoote. Mijn weg voert dezen kant uit. Het hek ingaand van de kazerne, dacht Everhard: „De vent is gek, öf hij is een vleier. Een derde mogelijkheid is, dat hij gelijk heeft! De waarschijnlijk- heid is echter groot dat de kerel mij beduvelt ter bevestiging van eigen veiligheid. Wie bang is voor zijn hachje vindt het een rustig gevoel een stel militairen achter de hand te hebben sans peur et sans reproche!" Uit de kazerne klonk een trompetsignaal; hij groette een hem passeerenden collega. ,Het is,' dacht hij,,moeilijk de waarheid te onderscheiden, zelfs al ben je theosoof. — Minderwaardigheidscomplex! — Stel je voor! Een ezel heeft zijn kop in Freud gestoken en balkt: I-a!' Maar dien heelen middag, voor zijn troep, was het Evert, of tusschen de schouders van zijn manschappen de oogen van Conny Vemer spottend hem toelachten. 5 Het bankje In de dagen, volgende op dien 13en Maart, had Mr. Henri Willem de gewaarwording van iemand die een gaatje in zijn kies heeft: hij kan het niet laten er telkens met het puntje van zijn tong naar te zoeken. Dat, waarnaar hij zocht, moest iets zijn in verband met zijn verjaardag, toen hij het Bosch was ingegaan en op een bankje had gezeten naast een jong meisje met een kinderwagen. Een kleine jongen, die telkens door den neus snufte en aan het kleedje van de jonge vrouw trok in een poging om haar tot verder gaan te dwingen, had dreinerig bij de bank gestaan. En terwijl het meisje met den voet den wagen op en neer duwde, den zuigeling suste of tegen den jongen sprak, had hij zijn oogen gesloten en de schrale voorjaarszon koesterend op zijn leden ge- voeld. Het was vreemd dat hij een hoogen hoed droeg op dit morgenuur hier in het bosch, en als hij aan het Binnenhof dacht en aan zijn medeleden in de Kamer, verwonderde hij zich over zijn ledigheid. Zoo moest zich een werkstaker voelen, die opeens de keten van de dagelijksche sleur doorbroken ziet; of een kind dat door moeder om een boodschap is gestuurd en het kannetje, voor die boodschap noodig, in stukken heeft laten vallen. Hij keek naar het kind in het wagentje, dat lurkte aan een speen. Een rimpelig rood gezichtje in een wollen doek. Hij dacht aan zijn eigen kinderen in hun wiegen, hun wagentjes. Edward kreeg van Clementine de borst — een mooie jongen. Hoeveel pond had hij ook weer gewogen? Evert schopte zijn flesch uit de wieg. Tine.... maar haar zag hij niet; voor Tines babygezichtje schoof zich het gelaat van zijn vrouw, het witte masker, het doodenmasker.... Het kleintje in den wagen begon te schreien en het meisje op de bank naast hem zette een zeurderig versje in. Hij had geen moeite gedaan om de woorden te verstaan. Straks zou het kind uit zijn wagen gegroeid zijn, loopen, schoolgaan, een vak leeren. Trouwen, kinderen krijgen, zestig jaar worden. Het zou dan metselaar zijn, winkelier of hardlooper. Misschien vrijgestelde van een vakvereeniging of Kamerlid. Het kind stond aan het begin van den weg, dien hij voor een groot deel had afgeloopen.... Aan het voorval met den man die hem te spreken had gevraagd dacht hij niet meer. Op dat oogenblik vroeg hem het meisje, hoe laat het was. Zij keerde een rond, plat, wit gezicht je met donkere oogen naar hem toe, en even had hij het verwarrend gevoel op een wijzerplaat te kijken en er den tijd van te moe- ten aflezen. Dan grabbelde hij haastig onder zijn overjas in zijn vestzak naar zijn gouden cilinderhorloge en noemde het uur. Het meisje liet zich van de bank glijden, riep den jongen die tusschen de boomen met zijn voeten sliste door de dorre blaren op het mos en duwde den piependen wagen het pad af. — ,Daaag hooghoed!' riep de jongen en hij zag het meisje stilstaan en het broertje bestraffen. En verderop nog eens: ,Hooooghoedü' Met de handen op zijn stok was hij blijven zitten. Enkele menschen die voorbij kwamen, een oude dame met een hondje en een lorgnon, een man die een pak droeg uit een winkel, keken hem aan. Voor zijn geest zweefde de wijzerplaat van het jonge gezicht en hij probeerde daar op te lezen. De donkere oogen zagen hem nog aan; ze stonden zoo'n beetje waar de X en de II op zijn horloge moesten zijn. Hij haalde het horloge uit om zich te vergewissen. Dan dacht hij weer aan die oogen, ze werden al vager, maar ze waren er nog; ze lagen als vijvertjes in de bedding van hun witte leedjes en ze keken.... ja, hoe? Hij wist het niet meer, hij zag ze nu toch waarlijk niet meer — alleen nog een ronde, witte plek, een wijzerplaat zonder cijfers of wijzers.... Dat alles was nu lang alweer geleden. Er waren weken verloopen sinds hij de toasten beantwoord had van zijn kinderen aan het diner, hartelijke toespraken, die zijn gemoed hadden verwarmd. De dagbladen met de artikelen te zijner eer: ,Mr. Henri Willem van Weele Caers zestig jaar', ,Een stukje Historie', ,Een Strijder voor de Vrijmaking van de School 1848—1908', waren opgeruimd, voor het aanmaken van de kachels gebruikt, of uitgeknipt door Tine en zijn vrouw. Er was in de Kamer veel werk aan den winkel, een nieuwe parlementaire periode zette in. Hij bestudeerde nauwgezet de dagelijks binnenkomende rapporten, las de Handelingen, zag zich gekozen in allerlei commissies. Het incident met den man onder de tram was wel geheel in zijn onderbewustzijn teruggezonken. Een enkele maal vergezelde hij zijn vrouw en Tine naar een lezing, een Diligentia-concert of een diner. Als hij op zijn morgenwandelingen langs het bankje kwam kon hij zich niet meer precies herinneren wat daar gebeurd was. Eigenlijk was er niets gebeurd. Een oogenblik van moeheid, depressie — hij begreep niet meer waardoor. Ieder mensch zou wel eens iets dergelijks ondervinden. Toch moest hij er vaak nog aan denken en het hinderde hem dat hij zich niet meer te binnen kon brengen wat er op dien 13en Maart precies met hem was voorgevallen. Op een middag langs het Mauritshuis naar zijn woning gaande, zag hij zich eensklaps als jongen terug met een vlechtwerk van touw tusschen de vingers. Zijn broertje toonde hem hoe hij ,een varken op de leer' kon krijgen, maar ergens had hij toen het koord laten schieten en wat slappe touwtjes waren om zijn duim blijven hangen. ,Stommerd!' had zijn broer gezegd. Hij moest even, dien morgen op zijn verjaardag, het patroon van zijn leven hebben gezien, maar hij had het touwtje losgelaten. Je doet zoo'n spelletje geen tweeden keer. — Een paar malen, in die volgende dagen, was het hem overkomen dat hij, als Tine hem kuste, naar haar gezicht had gekeken als zocht hij hoe laat het was. Ook naar zijn kleindochter Mary keek hij soms, en eens had hij er zich op betrapt naar zijn schoondochter Anna te zien op een wijze waar hij van schrok. Het was hem, of hij verlangens uit zijn jeugd op het spoor was; of er zich in hem een heimwee rekte naar vergezichten die hij verloren had. 's Morgens, vóór zijn wandeling, als het huis nog stil lag en alleen de werkmeid vóór met de kamers bezig was, knielde hij neer voor zijn bureaustoel en bad God om kracht bij zijn werk in 's Lands belang. Ook voor zijn vrouw en kinderen smeekte hij den zegen af des Almachtigen, en zijn rust keerde weer. — ,Leid ons niet in verzoeking'. Hij mocht niet kleinmoedig zijn. Gods oog waakte over hem en zijn huis. 6 Ergens boven in dat huis, voor een venster, stond Wim Caers. Wim was de laatste weken uit zijn humeur. Ook over hèm waakte een oog, maar dat was het oog van zijn vader en die waakte over zijn werk! Waarom gunde vader hem na tafel zelfs geen oogenblikje tijd om uit te blazen, ook niet nu het weer zomer worden ging en je lekker nog wat om kon fietsen! Eerst dat belabberde schoolwerk. Hij zat dan ook voor het tweede jaar in de tweede Gym. Op zijn kamertje, om zijn boeken te halen, stak hij zijn hoofd uit het raam. De tuin leek de bodem van een diepen put; op het gras waren nog sneeuwranden, maar slordig en met stukken zwart ingebeten, als een suikeren taart waar aan alle kanten van was afgehapt; de paden lagen er donker omheen. Sneeuw eind April! Maar nu was er een zwoele zwaarte in de lucht op zijn haren, en het rook naar natte takken. Het begon al te schemeren, maar iederen dag een beetje later. Hij zag Tine over het hekje buigen van de veranda, waar ze een bloemenmand op vast- hield die ze begoot. Joch, wat een bloemen hadden ze met die zilveren bruiloft gekregen! De fijne sproeiïng uit het roode gietertje ging over Tines witte hand. Fijn! of je onder de douche stond! Hij trok zijn kop naar binnen en ging met zijn boeken naar beneden. Op het portaal rook het naar tapijten en leer. Ook naar bloemen en de kalfsoesters die ze gegeten hadden. ,Een deftige lucht' heeft malle les eens gezegd. In den pettenwinkel van zijn moeder stonk het. Vaders studeerkamer leek op een bloemisterij. Op den schoorsteenmantel, op de tafel, het bureau: azalea's, lelies en rozen. De gele bolletjes der mimosa deden hem aan de gestekelde erwtjes van de bruidsuikers denken, waar anijs in zat. Hij had er heel wat uit de kisten gevischt, maar nu kon hij ze niet meer luchten of zien. De spitse gipsneus van ,Mr. A. F.' stak gevangen tusschen twee tuberozen. Als die zóó eens in de Staten Generaal binnenkwam, een krans van zulke witte wasbloemen om zijn grijzen kop. Of gevlochten van varens! Lollig zou dan het leven zijn; al die ouwe heeren van het praat-college weer jong! Wat zouden ze hun zaakjes gauw voor elkaar hebben! Gek, dat vader vandaag zoo lang wegbleef. Hij had zich niet zoo hoeven te haasten. Er was toch geen avondzitting? Het hek scheen nog van den dam door gisteren — het,galadiner' in De Twee Steden. Vijf en twintig jaar getrouwd was een heele deun. Wat kon je in vijf en twintig jaar niet met je leven doen. En hoe zou het er over vijf en twintig jaar, in 1933 dus, wel uitzien op de wereld? — Handelingen van de Staten Generaal. Jees' wat een hoop. Hij zou maar vast beginnen met zijn algebra. Kijk, onder dien stapel piepte de punt van een krant, een oude blijkbaar, want de uitstekende hoek was geel verkleurd door de zon. ,Mr. van Weele Caers sprak heden middag over de landsverdediging in verband met Mr. Donkers interpellatie betreffende het geschil tusschen Rijk en Gemeente ten opzichte van een strook Scheveningsche duinen. Zijn rede duurde ruim een uur. Maar of deze afgevaardigde nu over de millioenencijfers spreekt, over den schoolstrijd of over de in den grond toch eigenlijk wel heel onnoozele ,ethische' beweringen van Mr. Donker, die o.i. spoken ziet waar op zijn hoogst wat bloote beenen te zien zijn — het doet weinig af aan het feit, dat hij dadelijk van de heele Kamer het oor heeft. Te verwonderlijker wijl Mr. Caers niet op redenaarsgaven mag bogen. Maar er gaat iets uit van dezen onkreukbaren man dat zelfs zijn meest verstrooide en spotzieke medeleden, vrienden en tegenstanders, boeit en gevangen houdt. De vergadering was dan ook goed bezet dezen middag, en zelfs de heer De Smeth (S.D.A.P.) (naar men weet de schoonzoon van den heer Caers) scheen ditmaal geen punt aan een van zijn tallooze potlooden te slijpen te hebben'.... Gommenikkie, wat een bak! Gerard met al die potlooden! Daar kon hij hem fijn mee plagen. Natuurlijk durfde Gé geen punt te slijpen als zijn schoonvader sprak. Dat hoefde je toch zeker niet apart in de krant te zetten. Er stak nog een blad onder die,Handelingen'. — ,Tweede Kamer. Middagzitting. Mr. Donker (A.-R.) brengt nog eens de afsluiting der duinen tusschen paal 7 en de barak der veldartillerie ter sprake. Hij heeft de lange redevoering van Mr. Van Weele Caers gisteren aandachtig gevolgd, maar is niet gerustgesteld. De geachte C.H.-afgevaardigde blijkt het in principiis met hem eens, dat afsluiting van dit stuk met het oog op de landsverdediging van het hoogste belang is, maar hij laat de zedelijkheidskwestie buiten beschouwing. Bestaat deze niet voor Mr. Caers? Het is niet aan te nemen. Het voorjaar nadert. Wie over enkele weken zich weer eens de moeite geven wil om 's Zondags deze afgelegen duinen te doorwandelen....' Wim maakte een snorkend geluid. Verleden jaar had hij zich met les vaak ,de moeite gegeven' om naar die duinen toe te fietsen. Hun botanizeertrommels hadden ze mee, en uren lang hadden ze plat op hun neuzen in de thijm gelegen.... ,hij ziet alles behalve stichtelijke tafereelen'. Nooit iets van gemerkt. Wim las nog enkele regels verder en duwde de courant verveeld van zich af. Hij ging op zijn plaats aan de kleine tafel bij het raam zitten en opende zijn sommenboek. Verrotte algebra. Hij schreef een formule neer met veel wortelteekens en snapte er geen snars van. Eerst maar liever Fransch. Hij had gisteren te veel gegeten. Caviaar had hij nooit geproefd; hij voelde het nog in zijn maag trommelen. Eigenlijk beestig: zoo veel te eten, maar hij had van iederen ,gang' maar eenmaal genomen en niet eens groote porties. Gedronken was er ook! Toen hij de leege flesschen in dat zijkamertje wou tellen, kwam er net zoo'n kellner aan. Zijn broer Evert kon niet veel verdragen. Jees', wat had die vent gezwamd over het leger en over de theosofie. Gezwamd hadden ze allemaal. Hij zelf ook. Hij had zich geschaamd. Wat had tante Dora hem ook telkens aan zijn mouw te trekken toen ze aan de vruchten gingen; een jongen van vijftien hoefde toch nog niet te speechen, zou ik denken. ,Het nakomertje', jawel, dat is de familiepias. Al erg genoeg dat je kletsen moest als je volwassen bent — net zoo iets als dat je je dan moet gaan scheren. Daar meende hij vaders stap te hooren in de gang. Hij doopte zijn pen in. Beroerd dat hij niet op zijn eigen kamer mocht zitten; misschien na de vacantie weer, als hij goede cijfers haalde bij zijn overgang. Hij voelde een oogenblik dit voor de tweede maal zitten in dezelfde klas als een vernedering. Het had hem niet mogen gebeuren, ook al vond hij de meeste vakken rot en de leeraars belachelijk. Wat zou hij later hebben aan de merkwaardige producten en aan de kruispunten der spoorwegen in ons land. Nederland was zoo verrekt klein en als je even den plattegrond van je spoorboekje opsloeg vond je daar al die ,kruispunten' vlak voor je neus. — Nee, het was vader toch niet. — Gek, maar hij kreeg opeens zoo'n idee dat Geef-acht je die nooit allemaal uit je hoofd zou laten leeren als hij je niet óók altijd je jasje liet dichtknoopen wanneer hij je bij de kaart riep. Dat moest op de een of andere manier met elkaar in verband staan. Toen zijn vader eindelijk de studeerkamer binnentrad was het daar dadelijk heel anders. De adems van de vele bloemen in de hoeken (Wim was ze vergeten, maar onder het denken en werken hadden ze hem in een ver en plezierig contact gehouden met het plekje duin en de thijm tusschen paal 7 en het artilleriehuisje) werden dadelijk benauwend. Vader zette een raam open, sloot de gordijnen en schelde. Het tweede meisje moest wat van die manden wegnemen. Dan zette hij zich voor zijn schrijfbureau en streek door zijn kinvlokken. Hij had een groot hoofd en peinzende blauw-grijze oogen. Zonder de zachtheid van die oogen zou hij op een ouden generaal geleken hebben. Hij is Caers-recht, dacht Wim, even opziend van zijn werk en grinnikend om het mopje. Het licht der bureaulamp viel op het gladde kruintje. Het haar er omheen was pluizig en eerst peper-en-zout. Vader was Minister geweest en zou het wel weer worden, voorspelden de menschen. Gerard zei 't gisteren nog aan het diner. Wim had het gevoel dat hier in deze kamer het land bestuurd werd en vond het vreemd dat hij juist daarbij tegenwoordig was en bijvoorbeeld niet les, of een van de duizenden andere jongens die nu in Nederland hun huiswerk zaten te maken. Hij had een vaag ontzag voor zijn vader, maar dacht tegelijk: ik wou dat ik hem eens anders zag. Hoe? Nou, bijvoorbeeld als een heel gewoon mensch. De som met al die wortelteekens snapte hij weer niet. Hij was een stumper; er zou nooit iets van hem terecht komen. Het was, of zijn vader dit óók dacht, want hij zag eensklaps op van boven zijn schrijfwerk en keek naar zijn zoon. — Vlot het? Begrijp je iets niet? Kan ik je helpen? — Het is algebra, vader. Het gaat wel. Hij schreef de formule nog maar eens zonder doorhalingen over. Vader was knap, maar van algebra wist hij zelf niet veel meer. Hij zag dat die gedachte zijn vader hinderde, want hij fronste de wenkbrauwen. Dan kraste zijn pen weer over het papier. Wat is een ,gewoon mensch' eigenlijk, peinsde Wim. Vader was gewoon als hij thee kwam drinken in de huiskamer. Hij moest ook gewoon zijn als hij zijn bretels aandeed voor den spiegel. Maar was hij dan ook een mensch? In den loop van den avond zag hij zijn vader de courant opnemen en het artikel lezen van den wandelgragen journalist. — Klaar! Wim vloeide zijn Duitsch af. — Vond jij gisteren óók dat Mary zoo bleek zag?.... De vraag was opeens in de stilte gevallen, waar ze zweven bleef zonder verband, als de letters van een lichtreclame op straat, die je óók nooit ergens aan vast zag zitten. — Ikke? — Gisteren! Het geklink van kristal en zilver: de feesttafel. Zijn tante Dora, die het over Mary's bleekheid heeft en tegenover oom Hein fluistert van ,wandelingetjes met jongens, je weet nooit....' Zijn vader moest dat hebben opgevangen, overlegde Wim, want nu hij in de krant dat verslag over die ,onstichtelijke tooneeltjes in de duinen' leest, denkt hij tegelijk aan die woorden van tante Door. Wim had van Siegmund Freud nog niet gehoord en uitdrukkingen als complexen en associaties moest hij nog in zijn van Dale opzoeken. Maar hij z a g zijn vader aan Mary denken nu hij staarde op de woorden van die courant. Opnieuw streek Wims vlakke hand met kordate halen over het vloeipapier. Er was iets dat hem waarschuwde nog niet heen te gaan. — Mary ziet dikwijls bleek.... Zijn vader knikte afwezig. Zijn oogen zwierven over het courantenverslag. Dan zei hij — maar 't was Wim of vader alleen zijn stem naar hem toe liet dwalen en zelf achterbleef —: — Je hebt gisteren weer je zwempak over de balustrade van de veranda laten hangen. Ik heb je al meer gezegd, beste jongen, dat het daar niet hoort. Ik vind dat geen gezicht voor de achterburen.... — Ja vader. Wim stapelde zijn boeken op en stootte ze gelijk. Jees', vader zag Mary met haar badpak in 't duin.... Als de gevoelige neuzen van speurhonden gingen zijn gedachten. En toen zijn vader opeens, zonder overgang, hem vroeg, het blad samenknijpend en in de prullenmand gooiend: — Weet je, dat Anna Tine voor van den zomer in Knocke heeft geïnviteerd? was 't hem, of hij niet Mary, maar Mary's moeder, zijn schoonzuster Anna, op wie Mary leek, in haar badpak in de kamer zag staan en of ook zijn vader haar daar zien moest.... — Ga dan nu maar theedrinken, vent, en moeder wat gezelschap houden. Zij klaagde gisteren tegen oom Nicolaas dat ze je al begint te verliezen. Kom eens hier. Is dat zoo? Wim stond tegenover zijn vader, die een hinderlijk groote hand op zijn kortgeknipten jongensbol legde. Hij voelde een norschen onwil, trok een paar maal met zijn schouders. — Ik weet niet.... Zal ik dan nu maar gaan? Mr. Henri Willem knikte. Zijn hand greep naar de bovenste van den stapel,Handelingen' en bladerde er in. — Zeg moeder maar, dat ik óók dadelijk kom. Ik hoef niet meer uit gelukkig; moeder zit toch al zoo veel alleen.... In de gang dacht Wim: wat was vader opeens sentimenteel. Moeder. Moeder. Moeder. Nou ja, een jongen van vijftien is geen moederskindje meer; moeder heeft Tine. — Tine met Edward en Anna mee naar Knocke. Ook 'n pretje! Anna in haar badpak. Nee: Mary. Mary heeft mooie slanke beenen. Als ze zijn nichtje niet was.... Maar dat was ze immers niet, geen echt, ze heette De Gelder. En al was het zoo: als je met je nichtje trouwen wil, zegt les, dan vraag je het aan de Koningin. Jasses, Joden steken overal hun vieze neus in. Zijn kop er af als vader niet aan Anna dacht. En moeder.... als les het wist zou hij misschien wel zeggen: om een banaan gewed, joch, dat je vader zich ontrouw voelde en het daarom zoo over je moeder had. Groote menschen denken gemeener dingen dan wij weten.... Wim liep de huiskamer voorbij en slenterde de trap op. Eerst zijn boeken boven brengen. Andere avonden legde hij ze op het gaskastje in de benedengang, waarom dan nu niet? Waarom twee trappen op terwijl hij trek had in thee? Hij voelde zijn voeten zwaar over de treden slepen. Hij rook dien jodenjongen op het portaal. Hij zou de vriendschap verbreken. Zijn vader dacht geen gemeene dingen. Op zijn kamertje stond het raam nog open. Hij keek in den sterrennacht. Al die oneindig verre lichtstippen waren onbekende werelden. Hij wist zich opeens zoo klein. Ik zal groot worden, een man, maar ik zal altijd klein blijven. Als je je mat aan dat overweldigend groote — duizenden jaren zou een pijl noodig hebben om die sterren te bereiken — dan bleef je klein en bleven alle generaals en alle ministers en alle rechters, dan bleef de heele wereld klein en was het eigenlijk de moeite niet waard je er druk over te maken. Over honderd jaar zijn we allemaal dood! Hij bedacht het, terwijl zijn hand met den haak van het venster speelde en hij luisterde naar verre pianoklanken uit een der vele verlichte huizen. Een lauwe Aprilwind aaide door zijn haren. ,Over honderd jaar zijn we allemaal dood!'.... Hoe lollig, dat zoo'n gekke gedachte opeens in je vallen kon. Je kon er bij grinniken. Hij had het gisteren als zijn toast moeten zeggen! Het kriebelde prettig in zijn borst, die ingedrukt werd en weer uitzwol. ,Over honderd jaar....' Benauwend was het en geruststellend. Er kon je niets gebeuren in je leven later. Er kan mij niks gebeuren, nu niet en nooit. Of ik arm word of rijk, knap of een stommerd blijf.... Nu werd het voorjaar en hij kreeg straks vacantie. Waarom was hij zoo blij, terwijl hij naar beneden ging? Vader zou nu wel binnen zijn. Het leek haast, of hij die gedachte óók al prettig vond. ,Een gewoon mensch'. Het was hem, of hij zijn vader, straks, even (hoe?, waarom?, waardoor?) als een gewoon mensch had tegenover zich gezien. 7 Het akeligste uur van den dag vond Wim als je 's middags om vier uur uit school kwam en er was niemand thuis. Eigenlijk was dat uur nóóit prettig. Alleen het oogenblikje nadat hij aan de bel had getrokken, zwaar overgaand en uitgalmend in de holle ruimte van de vestibule, had zijn kleine bekoring. Je stond op de hooge stoep te wachten; je kwam boven de koppen der fietsers uit en zag achter de grijze keien de zon in het diepliggend water van de gracht gouden ribbeltjes maken. Aan den overkant lag de groene vlakte van den Koekamp met de hooge boomen. 's Winters waren die zwart en vol kraaiennesten tegen een lucht bleekgeel als de eieren van cochinchinakippen. Als het dan woei en je zag den stam zwiepen van den hoogen linde voor het huis en de sneeuw dwarrelde je oogen binnen, kon je je den kapitein denken op de brug van een schip op zee — twee winters geleden deed hij dat nog en het was dan wel, even, fijn als de deur openging en niet Da stond er, maar ouwe Marretje stak uit de kajuit haar rood gezicht en verwelkomde je: „Zoo, schipper, wat 'n weer hè? (.schipper' om zijn zeildoeken regenjas!) 'k heb me gehaast; kom maar gauw binnen!" Uit die regenjas was hij lang uitgegroeid. Maar dat: ,kom maar gauw binnen , kon ze nog zeggen als het regende of woei. Jammer dat het warme van dien klank wegsmolt zoodra je op de mat stond en de buitendeur met de zware kettingen was dicht en Marretjes muts verdwenen achter de matglazen tochtdeur, die ze half aan liet staan, als op de vlucht geslagen na een klein bedrog. Dan viel in den laatsten tijd altijd dat gevoel over hem neer dat hij zijn museum-gevoel' was gaan noemen, en verbaasde hij zich dat er geen man met een penning om zijn hals stond om hem zijn hoed en jas en zijn boekentasch af te nemen en een blikje in de hand te stoppen: ,Alsjeblieft jongenheer, rechtdoor de trap op, links, dan ziet u dadelijk de beroemde Troost: Lezende Patriciër....' Het gevoel was akelig — het smaakte naar witkalk en de verf van schilderijen. Je ging toch ook niet graag in je eentje naar een museum. Hij dacht dan maar dadelijk aan het kopje thee bij zijn moeder en aan zijn kamertje boven, zijn kastje met lollige boeken van Abkoude en Jan Feith. Maar terwijl hij de eerste trap opging langs de beeltenis van overgrootvader van Weele Caers met zijn pruik naar de huiskamerverdieping, vond hij die boeken al niet zoo lollig meer, en aan een kopje thee bij je moeder, die handwerkte en naar de school vroeg, had een jongen van vijftien óók al niet bizonder veel. Beter had hij met les mee naar huis kunnen gaan, of was opgeloopen met Frits Hellebreker, den kant uit van Duinoord. Hij voelde een stijfheid in zijn leden van een heelen dag zitten op hok; zijn tasch woog vol zware avondplichten en achter de deuren wist hij de groote leege kamers als zalen met tapijten en meubelen. In het boudoir van zijn moeder was alles klein en stond dicht om hem heen. Je voelde je er lomp met je stoffige schoenen, en nu hij vanmorgen in de haast om klaar te komen weer zijn veter aan elkaar had geknoopt, zag hij haar oogen er dadelijk heen gaan. — Maar jongen, er zijn toch veters genoeg in huis. Zij hief haar lief, rosig, groot gezicht uit de dikke halsvouwen boven de zwart zijden japon en tuitte haar mondje. Dat was het seintje van iederen dag, waarop hij zich over haar boog en voorzichtig de blonde haartjes kuste die groeiden op het blank en nog ongerimpeld wangevel. Moedertje — je bent net een oud meisje, dacht hij soms in een verteedering die hij mal vond. Haar tandjes kwamen achter haar glimlach vandaan; hij rook de zoete zij van haar zwarte japon en de kralensnoertjes die er op vastgenaaid zaten streelden even zijn handen bij het over haar heenbuigen. Dezen middag zat zij aan haar poppig lessenaartje en schreef brieven. Zoo, als zij schreef, liep haar rug een beetje rond en glom als een gepoetste kachel. Hij had haar eigenlijk nooit van achteren gezien. In een hoek suisde het water van de bouilloire; er kringelden gezellige stoomwolkjes uit de koperen tuit. Hij ging bij het raam in zijn stoeltje zitten en keek naar den Koekamp. — Het water zal dadelijk koken, jongen. Mag ik effentjes dien brief afmaken; rust maar een oogenblikje goed uit. Je zal moe zijn.... — Moe? Waarvan? Wim snurkte even achter in zijn keel. Van school zeker! Het laatste uur onder Hoe- denkamp hadden ze herrie gemaakt; moe werd je alleen van het lachen. Zijn moeder bedoelde het lief, maar hij voelde op dat oogenblik weer, als zoo dikwijls, hoe ver ze van hem afstond. Vaak dacht hij: had hij maar broers of zusters van zijn leeftijd met wie je in den tuin of in de Scheveningsche Boschjes kon spelen; dan werd je echt lekker moe en hongerig vóór het eten. Er waren wel enkele jongens van zijn school die in de buurt woonden — deftige pieten van de Koninginnegracht en de Koningska, die natuurlijk wel met hem om wilden gaan al keken ze les met den nek aan. Maar om die reden had hij dan ook het land aan ze. En eigenlijk om een heeleboel andere redens óók. Je kon ze buiten school haast niet te pakken krijgen. Belde je — stond er een meid voor je neus of een knecht, en werd je in een kamertje gelaten. Nooit kon je zoo maar bij ze naar de huiskamer loopen als bij les; trouwens als die jongens hèm bezochten ging dat óók niet. Dolf van Heemstraten deelde zijn zitkamer met zijn broer, den student in Delft — als die thuis was zette hij hen beiden vierkant buiten de deur. Jongens van vijftien hadden nog nergens iets te vertellen, al sneed Dolf op over de gesprekken met Dirks vrienden 's avonds als zijn ouders en zusters uit waren en ze hem met sigaretten van het kabinetje lokten waar hij voor zijn huiswerk zat. Hij, Wim, had vader beloofd niet te rooken en deed het ook niet. Wat had je eraan, te doen of je groot was? Je jeugd is je gelukkigste tijd, zei les; reken maar dat groote menschen zorgen hebben. Toch was een ,nakomertje' te zijn ook alles behalve plezierig. En dat voelde je vooral als je uit school kwam. In de klas bemoeide alles zich met je, van de leeraars af tot de vertrouw - de prenten aan den muur: Jan Pieterszoon Coen, een stijve hark anders, knikte iederen morgen: zoo, ben je daar weer (hij hing vlak bij zijn plaats) en van de jongens kende je de pakken en van de meisjes de jurken. Had je de schooldeur in den rug, dan viel je op straat in een wel gezellige herrie, maar je stond er buiten; het was of alles op straat den heelen dag een eigen leven had geleefd en alsof ze je aankeek: wat doe je hier? Je deed niet mee met de dames die winkelden en met de heeren die naar de soos gingen en met de jongens die op fietsen pakjes rondbrachten. Je eigen wereld was achter je weggevallen en ook thuis vond je die niet. Soms begon je dan maar aan je werk omdat die schriften iets vasthielden van school — je was dan weer in je eigen rails gereden al derailleerde je bij iedere beroerde som of Latijnsche vertaling. Daarom hield hij ook wel van den Zondagmorgen — dan had je allemaal voorloopig één doel: je klaar te maken voor de kerk. De straat met de neergelaten winkelgordijnen toonde je stemming te begrijpen; de menschen die je tegenkwam hielden hun kerkboeken als herkenningsteekenen voor zich uit en de kerk zelf was een besloten wereld net als de school. Alleen kon je in de kerk je gedachten laten gaan zonder dat iemand je tot de orde riep, maar het gekke was, dat je dan ook meteen weer alléén was. Je dacht bijvoorbeeld onder het orgelspelen over die benaming: ,Gods Huis'. Je ging om zoo te zeggen bij God op bezoek — maar welke gastheer zou dulden dat van zijn gasten de eene een mooie plaats kreeg als hij betaalde en de ander in de armenbanken moest zitten? Hij schaamde zich Maandags altijd een beetje voor den melkboer wanneer die toevallig aan de deur stond als hij naar school ging, want Blom zat achter een pilaar waar je van den dominee heelemaal geen sikkepit kon zien. — Maar God ziet Blom wèl, had zijn moeder eens geantwoord toen hij daarover sprak bij 't naar huis gaan. Wim wilde dat aannemen, maar voelde dat zijn moeder zich uit de moeilijkheid trachtte te redden. — Er moet geld voor het onderhoud van de kerk zijn, had Tine verduidelijkt, en Anna, die een eindje met hen op was geloopen, had er met haar nuffigradde en gedecideerde stem aan toegevoegd: — Ik vind, dat als je iedereen maar door elkaar zou zetten, dat natuurlijk van invloed zou zijn op het kerkbezoek.... Waarop Wim had begrepen dat de meeste menschen God wel in Zijn Huis wilden bezoeken, mits ze er niet te veel ongemak van ondervonden. Blom had er het ongemak voor over, want die keek er anderhalf uur voor tegen een pilaar! Als je in de kerk naar menschen zocht, moest je dat misschien alleen doen in de banken waar Blom zat. Hij zou zijn vader vragen eens een Zondag met hem achter de pilaren te gaan zitten. De gedachte was bij hem opgekomen kort na de zilveren bruiloft — na den avond dien hij voor zichzelf den ,badpak-avond' noemde. 8 — En zoo heeft, jongelui, deze edele Jood, Baruch de Spinoza, van 1632 tot 1677 op onzen geboortegrond geleefd. Hier in Den Haag heeft hij rondgewandeld en gedacht, gesproken en geschreven, tot eer en roem van ons land en als een levend en spre- kend bewijs voor de.... gewetensvrijheid die ons Nederlanders, na de losmaking van Spanje, gewaarborgd is. Keeren wij nu tot ons onderwerp terug: de regenten en Oranje. Kan Hermsen ons vertellen wat het Eeuwig Edict was? Garel Hermsen streek zijn lange vingers over zijn glad, donker haar en begon te spreken. Zijn stem had den rustig verwaanden klank van iemand die altijd prompt zijn lessen kent en daarvan graag blijk geeft. Als deze correcte jongen met zijn verzorgd uiterlijk praatte, met het hoog en wat nazaal geluid dat de holle ruimte van het lokaal dadelijk geheel in beslag nam, voelde je hoe de stille hoon van de achterste banken geen kans kreeg, zelfs niet in deze les bij een leeraar die geen orde kon houden. Gerrit Homberg had even, ostentatief-luidruchtig, zijn lineaal neergelegd, en Isaac Jacobs geprobeerd om, door onopvallend met zijn mouw een stapel boeken telkens wat dichter naar den rand van zijn lessenaar te schuiven, in deze plots zwijgende klas een genoegelijker stemming voor te bereiden. Maar alleen een potloodslijper kwam op den grond terecht en de val van het metalen voorwerp gaf een armelijk geluidje op den vloer, zoodat les beschaamd en rood zich haastte met zich te bukken onder de bank om het ding op te rapen. Hij moest daarbij het gevoel hebben van iemand die in de concertzaal te laat komt en een symphonie verstoort. Zelfs Wim Gaers, zijn buurman, keek dien morgen niet op en luisterde gedwee naar de ,Acte van Harmonie' in 1670 —. les had hem graag een trap tegen zijn pooten gegeven. Ook de oude knullen aan den wand: Cartesius, Van Oldenbarneveldt en Jan Pietersz. Coen, schenen te luisteren naar de dwingende stem van Garel, en een draaiorgel dat al een heelen tijd ,Daisy, Daisy, I am crazy' speelde durfde niet dichterbij komen; daar had die vent met zijn houten been de kast al weer een straat verderweg geduwd. Jammer! Toen Hoedje eindelijk inviel: „Genoeg Hermsen; laat Geertsman nu vertellen wat De Witt toen verder deed...." was de ontspanning in de klas merkbaar. Er gingen vingers omhoog. Er klonk een kreet: Au! les haastte zich met aan iets zwaarders dan een potloodslijper of een paar boeken de wet der zwaartekracht te demonstreeren. Op het onverstoorbaar gehakkel van Geertsman lette niemand. Willem Caers zat nog altijd met de armen over elkaar en staarde Hoedje aan, die een oogenblik besluiteloos zijn oude oogen over de klas liet weiden, zijn hand met het potlood een paar maal ophief en met zachte stem Stilte! waagde te verzoeken zonder dat een enkele der leerlingen er acht op sloeg. les stootte Willem aan, maar die zei: „Stik!" Want hij scheen de eenige die straks dat slik je in de leeraarskeel had opgemerkt — toen hij over Spinoza sprak. Spinoza sleep brillen. Hij woonde op de Paviljoensgracht, waar zijn standbeeld nog stond. Maar daarbij was niet ,het' gebeurd: het vreemde, waarbij het scheen of Hoedenkamp, die een kei was in geschiedenis, opeens alle stuur was kwijt geraakt. Jees', hij wist het niet meer en hij móest het toch weten — heel de vaderlandsche geschiedenis kwam er nu en nooit meer op aan (al had hij een 3!) als hij niet kon bedenken wanneer dat slikje gekomen was. Die Carel Hermsen had er overheen gekletst. Ze waren nu aan den moord op de De Witten. ,Het grauw'. ,De barbier van Piershil'. De Gevangenpoort. Evert de Groot, die altijd verlegen met zijn been schommelde als hij sprak, vertelde de overbekende geschiedenis met smaak en toewijding, zoodat de klas opnieuw stil en vol aandacht was. Zelfs les hield zijn donkeren jodenkop onheilspellend naar voren gestoken boven zijn groezelig boordje en zijn mond hing slap open. Dat andere — van Spinoza — interesseerde niemand meer. Het was het laatste schooluur en Wim wist niet wat hem terughield toen de anderen de klas verlieten en herrieden in de gang. Hij stapelde langzaam zijn boeken — de groote onder, de kleine boven — latijn, meetkunde, Fransch. Nou de riem er omheen. Hij deed of hij dien riem niet dadelijk kon vinden. Dr. Hoedenkamp zat nog achter het tafeltje. Hij zag hem niet, veronderstelde Wim. Zou hij nog over Spinoza denken? Eigenlijk zonde dat ze Hoedje zoo pestten; hij had een idioten zoon. Misschien dacht hij daar wel aan. Jemig, daar viel die Bos-atlas; ook 'n sof! De oude leeraar, die het grijs bebaarde hoofd met de hand ondersteunde, nam zijn elleboog weg en zag den jongen aan. — Ben jij daar nog, Caers? Moet je nablijven? Wim stond op uit de bank; met een ,dag meneer' verliet hij het lokaal. In de gang liep hij trekkebeenend naar zijn jas en pet die eenzaam hingen in de rij leege kapstokken. Hij zou het wel lollig vinden als Hoedje nu kwam, een eind met hem opliep. Hoedje woonde zijn kant uit, ergens bij den Denneweg en zijn fiets kon hij aan de hand houden. Buiten stapte hij niet dadelijk op, hij keek voor een winkel. Ik lijk wel gek — een jongen die met een leeraar mee wil en dan met Hoedje! Daar klonk het getikkel van zijn wandelstok. Hoedje droeg een flambard — de eenige van de leeraren die zoo'n ouder- wetsch ding op zijn hoofd had. Niemand had er op school ook een wandelstok; alleen een paar kwasten in de zesde hadden rietjes. Hoedjes tred sleepte of hij moe was of ziek. Dat slikje! Wim bleef voor den winkel staan met zijn hand op het zadel. Toen de leeraar voorbij was reed hij hem langzaam na. Afgesprongen zei hij: — Dag meneer! — Hé.... zoo.... dag Caers. Onder den neerhangenden rand van zijn hoed zag de leeraar verward hem aan. Achter in de klas zag je niet dat het wit van zijn oogen zoo geel was; rooie aartjes liepen er doorheen. Het vel van zijn gezicht was vaal en vol rimpels, Wim had nooit geweten dat hij zóó oud was. Even moesten zij wachten voor een tram, een grooten vrachtwagen, een coquet gelakt karretje van Sprecher. Terwijl zij overstaken bleef hij naast den leeraar gaan. — Stap je niet op? vroeg die met een glimlach. — Ik wil ook wel een eind loopen — ik zit al zoo veel. — Ach, ja, ja. — Ik vond wat u van Spinoza vertelde.... — Zoo? Interesseer je je voor philosophie? Wim zweeg. Nu zou er wel komen: leer liever je lessen! Hij overwoog al den sprong op zijn zadel. Maar Dr. Hoedenkamp vervolgde (en 'twas alsof hij tot zichzelf sprak): — Er is een paar jaar geleden een mooi boek over Spinoza verschenen. Van Bierens de Haan. Je bent daar nu nog te jong voor, maar later.... dan moet je dat lezen als je je voor Spinoza interesseert. Ik interesseer me eigenlijk niet zoo erg voor Spinoza, dacht Wim. Meer voor jóu, Hoedje, en eigenlijk alléén maar voor dat slikje. Je zei toen iets dat je moeilijk viel; of je 't eigenlijk niet heelemaal meende. Wat was dat dan toch? Kon ik daar maar over beginnen.... Zij spraken over onverschillige dingen; bijwijlen was door het stadsrumoer praten onmogelijk. De kogeltjes van het freewheel maakten een zacht geratel. Ze waren den Denneweg opgeloopen en stonden voor een huis in de Frederikstraat — een smalle voordeur tusschen allemaal winkels. — Hier ben ik thuis. De leeraar tastte naar zijn sleutelbos. Je zult je wel verlaat hebben, Caers, maar ik vond het prettig eens met een van mijn leerlingen te praten buiten de klas. De jongen dacht: ik heb nog niks gepraat, en ik weet nog niks van wat ik weten wil. Toch is het geen gewone frik. Ik kan vragen zijn kamer te zien; het is immers Woensdag. — U hebt zeker heel veel boeken, meneer? Dr. Hoedenkamp glimlachte. — Mijn vrouw zegt: we hebben geen behang noodig, want het behang zijn de boeken. We zijn maar klein behuisd. Als je nog tijd hebt wil ik ze je met plezier laten zien. Ze gingen een steile trap op — een donker portaaltje, een groote, lichte achterkamer die op daken en tuinen uitzicht gaf. De kamer leek op een bibliotheek. In het midden een kleine, gedekte tafel, waar de zon op scheen. Een huiselijke geur van koffie. — Mijn eigenlijke studeerkamer is vóór; dat is niet veel meer dan een kabinetje. Daarom hebben we mijn boeken maar hier. Dr. Hoedenkamp toonde hem enkele zeldzame exemplaren. — En het boek over Spinoza? Wim wilde beleefd van zijn belangstelling blijk geven, al maalde hij niets om dat boek. — Ach, dat ligt in mijn studeerkamer. Er hangt daar ook een mooi portret van den wijze, naar het schilderij van Hendrik Van der Spyck. Dat is hem dus, die Jodenman, dacht Wim, toen hij voor het portret stond. Een groote neus, een breede mond — net les! Een ,ketter'. — Hij keek naar de doordringende oogen en vertaalde wat onder het portret stond. Deus sive Katura: God of de Natuur. De beteekenis begreep hij niet; het moest zeker heiligschennis wezen, en toch, zei Hoedje, was die Spinoza een edel mensch. Hij ging, terwijl de leeraar het boek zocht, naar een ander portret, dat bij het raam hing. De blik van een heel jongen man in een ouderwetsch gestreept pak, uit de zwarte lijst hem aanziende nog doordringender dan Spinoza. Maar deze mond was smal en glimlachte, zóó als een oogenblik te voren, in de andere kamer, de leeraar zelf geglimlacht had. Die stond nu naast hem, en samen keken ze naar die oogen, dien glimlach. — Dat was mijn zoon.... twee en twintig jaar geleden.... Dr. Hoedenkamp mompelde de woorden zóó zacht, dat Wim ze nauwelijks verstond. Dan schrikte hij van den rauwen snik, nu de leeraar zich op een stoel liet zinken, waar hij zitten bleef, de handen langs het lichaam, de oogen gesloten. Hij zag heel bleek en alleen de kleurtjes onder het witte baardgekroezel teekenden branderig rood. — Het was in '86. Misschien heb je wel eens van het Palingoproer gehoord? Dat was in die dagen van de opkomst van het Socialisme. Hij, Gerard, was achttien jaar en een volgeling van Domela Nieuwenhuis. Hij schreef in ,Recht voor Allen' — ik heb nooit zulke geestdriftige artikelen later meer gelezen. Ik was het niet heelemaal met hem eens, o, volstrekt niet! Zijn moeder en ik hebben er zelfs veel verdriet over gehad in die dagen. Maar hij was jong en ik denk nu wel soms: de jeugd ziet sommige dingen beter in dan wij ouderen. Nu begrijpen wij de verbittering niet meer waarmee Ds. Nieuwenhuis toen vervolgd werd, en toch, ik vraag mij af: is er wel zoo heel veel veranderd? Gerard was jong en idealistisch; hij vond het een misdaad te dooden, en toen hebben ze hèm gedood.... Hij weigerde dienst en kwam in de gevangenis. Daar is hij te gronde gegaan. Hij kon het niet dragen. Hij is gaan drinken, en bij een woeste gelegenheid heeft hij een klap met een bierglas op zijn hoofd gekregen. Hij is nooit meer gezond geworden. Nu wordt hij al bijna twintig jaar in een gesticht verpleegd. Een enkele maal bezoek ik hem — alléén, want zijn moeder kan dat al lang niet meer aanzien. Hij is.... vreeselijk. En dat gebeurt in het land waar Spinoza gastvrijheid vond. Wil je koffie? Mijn vrouw zal blij zijn je te zien. — Ik moet nu naar huis, meneer. Wim was verward; dit kamertje beklemde hem; de oogen van den jongen man en van Baruch Spinoza zagen hem dringend aan. Hij wou weg op zijn fiets, de zon in, den wind voelen! Hoe kon hij met dezen ouden man nog verder over zijn zoon spreken? Waarom zou die vrouw blij zijn hem te zien? — Heusch meneer, ik ga nu liever maar! Dr. Hoedenkamp legde een hand op zijn schouder. — Ik dank je voor je bezoek, jongen. Kom nog eens aan als je lust hebt. In de klas staan we zoo ver van elkaar af. Groote menschen moeten veel leeren van jonge menschen. Waarom zitten wij juist altijd op het schavotje, niet? Ik denk wel eens: dat is de verkeerde wereld. Ik ben door mijn jongen veel dingen anders gaan zien. Bij de voordeur zei meneer Hoedenkamp nog: — Die Carel Hermsen zal een eerste redenaar worden. Hij wil later immers in de politiek? Hij heeft het oor van de massa, zooals men dat noemt. Hij zal het vèr brengen. Toen Wim Caers een oogenblik later buiten reed, de drukke Javastraat af, de Koninginnegracht op, dacht hij: ik zal voortaan altijd mijn lessen voor Hoedje leeren. Als les herrie probeert te maken in de klas sla ik hem op zijn snuit. Het Socialisme — pff! Gerard en Loes! Jemig, óók een Gerard, maar niet de goeie! Daar was hij bijna tegen die kar opgereeën. Kon hij over al zulke dingen maar eens met vader praten. Maar hij wist immers uit vaders gesprekken met De Smeth, een enkele maal aan tafel of in de huiskamer — er was op alle tegenwerpingen maar één enkel boek: dat bruin gebonden deeltje ,Ongeloof en Revolutie' van Groen van Prinsterer. Toch zou hij kijken of ook misschien Spinoza in vaders boekenkast stond. Over enkele jaren zou hij het Hoedje te leen vragen. 9 Toen Wim op een middag in het begin van Juli uit school kwam, vond hij op het bordes naar den tuin zijn broer Evert bij een glas sherry. Op het tafelblad, door vliegen omgonsd, lag Everts officierspet — een groene fortwal afwerend naar Wim toegekeerd. Daarachter Everts gezicht met den witten tanden- lach die hem begroette. Langs de roode, zweeterige striem over zijn voorhoofd wreef hij met een grooten zakdoek. Hij verklaarde met heel Den Haag, dat het warm was. Wim smeet zijn boekentasch in een hoek tegen het klimop en ging aan den anderen kant van het tafeltje zitten. — Er zal wel weer niemand thuis zijn en ik heb net óók zoo'n dorst! — zette hij het klaagtoontje in, dat hij zelf hoonend zijn kleine kindertjesgeblaat kon noemen. — Op hok waren ze dezen laatsten middag weer pesterig; de Punt wou alle ramen dicht tegen het stof. — Hij keek naar de gouden knoopen waarin de groene jasmijnblaren spiegelden. — Jongen, wat is het hier goed. Den Haag is een platte taart die te lang in de zon gelegen heeft; de vliegen kruipen er over. Scheveningen: één en al vlieg en kleverigheid. Niet te harden! Evert nipte aan zijn sherry en zag Wim min of meer hulpeloos aan. Er zijn, peinsde WTim, menschen die je niet achter zoo'n vreedzaam tuintafeitje zien moet. Evert moet je op een Parade zien wil er iets van hem overblijven. Nu stroopte hij zijn handschoenen af en lei ze uitgestreken naast zijn képi. Wim wist niet waarom, maar hij moest naar die handschoenen kijken. Hij dacht aan het prentenboek van Struwelpeter: het meisje is verbrand en alleen de slofjes zijn blijven staan. Uit zijn borstzak haalde Evert een brochure en bladerde er in. — Ik zou maar eens gaan kijken of er geen limonade staat op het dressoir. — Eerst zien wat je leest. Theosofie weer natuurlijk! Zie je wel: Pro en Contra. Evert stak een sigaar op, en terwijl hij het vlammetje liet dansen achter zijn hand vestigden zich zijn blauwe oogen achterdochtig op zijn broer. — Zeg eens, as-je-me-nou! En die bovenste knoop onder je revers hangt óók weer los. Je moet in het leven alle dingen van twee kanten kunnen bekijken, jongetje. Theosofie is heusch nog zoo mal niet. Hij borg de brochure weer in zijn borstzak en nam zijn handschoenen op, wrong zijn blanke vingers in het zeemleer dat aan den binnenkant de kleur had van een ommelet. Evert leek nu weer iets minder hulpeloos dan een oogenblik te voren. Zette hij nu ook die pet maar op! De fortwal bleef hem van Evert scheiden; de luchtgaatjes in de schuine zijkanten waren de op hem gerichte monden van kanonnen. les had Evert gezien met een meisje van Bahlman. Ik kan zweren, joch, dat het je broer was! Maar alle officieren leken op elkaar; 't kon net zoo goed een ander geweest zijn. Hij zag Evert peinzend naar den rook van zijn sigaar staren die in blauwige kronkels zich tegen het klimop teekende. Wim probeerde er een meisjesgezicht in te zien — den neus, den mond, die groote bolle wolk was het achterhoofd met wat los wuivende haartjes. Mary?.... Ajakkes nee — die meid van Bahlman. Zag Evert dat ook? 't Was al lang weer weg immers.... — Kerel, haal eens even van het dressoir de sherrykaraf, en kijk dan toch meteen naar limonade voor je zelf!! Ik durf niets meer nemen als jij óók niet drinkt. In de kamer was het lekker koel. Er geurde een meloen. Tine had donker roode rozen op het hoektafeltje bij den divan gezet — even zijn neus er in stoppen en dan ook in den hals van die sherry. Jees', hoeveel verschillende geuren waren er om je heen als je er op lette. Als je maar genoeg sterk ruikende bloemen in een kleine ruimte zette kon je je vergiftigen, had hij wel eens gelezen. Mary rook weer anders — ze rook haast niet, maar een beetje — naar zeep of viooltjes, als ze dicht bij je stond. Ieder mensch had een geur. Moeder had zoo een babytj eslucht, een lieve lucht, ze rook naar lavendel. Edward naar zwaar Engelsch laken van een duren kleermaker, zijn schoonzuster Anna naar kruidnagels en Tine naar een kartonnen doosje met bandelastiek. Hij had graag voor Tine, zijn lievelingszuster, wat anders verzonnen. Evert rook naar het lak van tinnen soldaatjes, omdat je voor theosofie toch geen luchtje bedenken kon. Eigenlijk is het flauwe kul en ruiken menschen heelemaal nergens naar (behalve dan les!). Wim dronk snel van het dressoir een glas citroenlimonade en ging met de sherrykaraf naar buiten. — Ik heb alle menschen geuren gegeven. Jij ruikt naar het lak van tinnen soldaatjes. Evert, de karaf al boven zijn glas, zette haar weer neer. Hij keek verbaasd, lachte dan wat Wim noemde zijn goedig zeehondenlachje onder zijn dikke, blonde snor. — Kereltje, erg origineel kan ik je niet vinden. Wim kreeg een kleur en antwoordde grof: — Ach vent, je begrijpt me niet. Ik bedoel het heel anders. Stink voor mijn part naar wat je wilt, al waren het winkelmeisjes! Dan bukte hij naar zijn boekentasch en wilde naar binnen gaan. Een arm drukte hem op zijn stoel terug. Evert stond met zijn pet op vóór hem. — Bedenk alsjeblieft wie je bent, beste jongen. Ken je de spreuk:,Noblesse oblige'? — Sara, je rok zakt af! — Ik begrijp niet, wat je daarmee bedoelt, Wim. Heusch, dat begrijp ik niet. Ik wou nu wel eens even ernstig zijn. Ik wil aannemen dat dat vriendje van je — die pettenjongen.... — Je hoeft heelemaal niks aan te nemen. Ik begrijp de wereld niet en de menschen niet, dat is de heele sjoos. Ik houd van vader en moeder en Tine, maar ken ik ze? 'k Vind Tine een schat, maar.... maar.... nou, en omdat ik eigenlijk niet weet hoe ze is en wie ze is en wat ze denkt en öf ze iets denkt.... daarom noem ik haar een kartonnen doosje met bandelastiek. Alleen ,die pettenjongen', les, die ken ik.... en vader misschien een beetje.... tenminste.... dat heb ik wel 'es gedacht.... Evert snoerde zijn sabelkoppel om. Hij helde op één been naar het sherryglaasje en sloeg het om, likte zijn snorharen. — 't Wordt mijn tijd voor de kazerne. Je staat op het punt een eigengereide bliksem te worden. Daarvoor moet je oppassen. Leer van de menschen houden en je begrijpt ze. Nu, adieu, de groeten aan allemaal. Toen hij de kamer binnenging liep hij tegen Tine aan. Hij ving haar wat bleek, verbaasd gezicht tusschen zijn witte handschoenen en kuste haar. — Tine, zustertje, het spijt me dat ik juist gaan moet. Tot ziens. Tine lachte en trad op het bordes. Wim zag de witte handschoenen nog aan haar wangen kleven, al gaven ze niet af, en het was of Tine ze daar óók nog voelde, want met de vingers van haar linkerhand kwam ze even liefkoozend aan haar gezicht. Haar bruine oogen zochten haar broertje verlegen, zooals een meisje kijken moet dat met een vrijer betrapt is. — Die malle Eef! zei ze met een lachje. Ik geloof dat ik het prettig zou gevonden hebben als hij maar niet zoo naar sherry rook. Zij legde een stapeltje couranten op de tafel, op de plek waar Everts pet gelegen had. ,De Blijde Boodschap' — die stopte ze bij sommige van haar kennissen wekelijks in de brievenbus. — Heb jij wat te drinken gehad? Ja? Pff, wat ben ik moe. Wim bleef haar aanzien. Er waren nog altijd die handschoenen om haar wangen. ,Als hij ze niet aanheeft blijft er niets van Evert over'. Nu, daar om Tines gezicht, zijn die handschoenen anders; het zijn geen leege, malle dingen meer als de slofjes van het meisje dat verbrandde — ze zijn gevuld met Everts liefde voor Tine, en van hem, Wim, bleef niets over nu hij er naar keek. ,Eigengereid' was hij. Hij schaamde zich, er propte een stikkend gevoel naar zijn keel en hij zou willen huilen. Hij dwong zich te vragen: — Vind je het leuk, dat je nu gauw met Edward en Anna naar Knocke gaat? Zijn stem klonk zoo gek; als Tine het maar niet merkte. Hij had iets vriendelijks willen zeggen,want hij óók hield van Tine. Ik zou haar óók graag een zoen geven. Waarom kan ik dat niet? Hij herinnerde zich, het als kind eens gedaan te hebben; hij zat op Tines schoot en zij had papieren schuitjes voor hem gevouwen. Toen ging het vanzelf. Nu, voelde hij, stonden er een ontzaggelijk aantal jaren tusschen hen, waarin hij het had nagelaten; hij zag het als een muur gestapeld tusschen Tine en hem. Je kunt zoo'n muur maar niet ineens omdonderen. Merkten andere menschen niets van die muur? Zijn moeder kuste hij soms op de blonde haartjes van haar roze wangetjes, als ze er met dat aardig tuitmondje om vroeg. Hij geneerde zich dan een beetje en schaamde zich, want hij voelde er voor zijn moeder iets vernederends in dat hij alleen maar die haartjes kuste. Andere jongens van vijftien omhelsden hun moeders nog wel heelemaal. les had hij het eens zijn moeder zien doen.... Tine heeft hem nog een glas limonade gebracht; hij kan nu, als hij langzaam drinkt, in het glas blijven kijken. Joden waren onstuimig, ze likten aan hun moeders als aan hun snoep. Toch heeft hij er verdriet over dat hij Tine geen zoen kan geven, al verwacht ze dat ook niet. Nu hij zag dat zij de kamer in wilde gaan om te schellen voor theewater, sprong hij op en deed het voor haar. Bij het terugloopen struikelde hij over den drempel. — Gunst Wim! — 't Is niks, ik sta nog! Hij lachte en liet zich, zijn enkel wrijvend, op een bordesstoeltje neervallen. Die dingen kon je voor je zuster nog doen. Maar er was iets angstigs in de gedachte dat je dit later misschien óók al niet meer zou kunnen. Die wetenschap moest straks als een onzekerheid heel achter in zijn hoofd zijn geweest en daarom was hij gestruikeld. Later, toen het gezellig was geworden op het bordes, Tine een kleedje had gelegd en Daatje het theeblad daarop geplaatst met een schaal javaantjes, kwamen de anderen, vader, moeder, zelfs Loes met haar man. Er waren prettig veel stemmen. Tine sneed de meloen aan, die geurde. Frisscher dan die droge koekjes, zei Loes, die nooit gezellig ging zitten maar altijd op sprong stond om ergens naar toe te gaan. — Kind, lepel je niet te ver uit? Dat is zoo slecht, maande de veilige stem van Moes. Loes lachte haar witte tanden boven het lepeltje bloot en was al op het groene.Wim constateerde met tevredenheid dat aan haar manteltje een knoop bungelde. In die dingen had hij nog wel eens steun aan Loes. De Smeth spiedde over zijn lorgnetje den tuin in en berekende de onderhoudskosten of het aantal kubieke meters dat de sproeier noodeloos op het gazon verbruikte. Hij dacht altijd in cijfers. Kwamen Anna.... en Mary nu maar. Aan tafel was hij stil. De groote vacantie! Maar wat had je er aan als Mary in Knocke was. Hij at met lange tanden. 10 Palladium Den 30en Augustus was Mary jarig. Ze werd veertien. Al dagen te voren hield Wim zich geprepareerd op het onmisbare avondpartijtje met taartjes en krijgertje en cadeautjes die mochten geruild. En omdat zij, Caersen, een familie waren die aan elkaar kleefde (zoo noemde hij dat, omdat hij liever met Mary alleen zou zijn geweest al bleek zijn doos met zakdoekjes te kinderachtig en bedankte ze er hem voor met den raad beter zijn tanden te poetsen), daarom hadden zij er allen dien middag gegeten, behalve Loes en De Smeth. Die moesten naar de een of andere openluchtsamenkomst voor een korteren werktijd, al zei Evert dat het tegen het Koningschap ging. Het was drukkend warm en er dreigde onweer. De lampions bloosden oranje van plezier dat het morgen Koninginnedag was; ze hingen als rijpe exotische vruchten verspreid tusschen het groen van den tuin, waar je in den schemer de witte jurken van de meisjes zag dwalen en dringen om het dienstertje dat nu al weer met limonade moest rondgaan. Edwards huis leek een wit paleis met overal lichte vensters, en voor de wijd open serredeuren stond een hooge lamp die een reusachtigen rosen vleugel uitbreidde over zijn vader en de beide broers, beenwiegelend op het kiezel met hun kruidige sigaren. Edwards geschoren kaken leken een babygezicht en zijn vader had, zoo dacht Wim oneerbiedig, wel iets van een waardigen carnavalsganger met aangeplakte bakkebaarden. Uit het sousterrain klonk vatengerammel. — De Theosofie.... — De Koningin.... — Die aandeelen Redjan Lebong.... Wim zat achter de kuip van een hortensia met de kat op schoot en hoorde de gesprekken. Ze verveelden hem als de altijd eendere deuntjes van deHaagsche draaiorgels. Onder de dwalende gestaltetjes op het verre grasveld zochten zijn oogen Mary. — Je kan Christen zijn en toch.... Heusch, theosofie is nog zoo mal niet. Leadbeater zegt.... — Jij kan morgen met je gouden troedels pronken, vadertje.... — De verlichting in het Bosch.... een Chineesche tempel in den vijver.... — Oranje heeft nog altijd het hart van ons volk.... dat is iets wat de Socialisten nooit.... De kat schoot weg uit zijn arm het keldergat in. Wim wrong zijn magere lijf tusschen de staven en sprong. Hier in 't donker rook het naar karnemelk en zoete appelen. De kelder liep onder het heele huis. Boe! riep hij en tastte als een blindeman langs de muren. Het knopje van het electrische licht — aan — uit. Op de mangel lag de vlag klaar. De Koningin jarig: teeken dat de vacantie bijna om is! Hij schrok van ijzer dat voor zijn voeten kletterde. Potdorie, een degen! Tegelijk grijnsde achter het kleine ronde venster het snuit van de maan. Daar hing een maliënkolder — oude maskeradespullen van Ed. Aha! heer Ridder, bergt gij hier het veege lijf! Hij deed met zijn degen een uitval. Gij held uit de vaderlandsche historie, verschuilt ge u hier in deze duisternis omdat er boven op de aarde voor u geen plaats meer is? Jij schoelje, die mij slechte cijfers bezorgt — wat let mij, of ik rijg je aan mijn kling! Flauw! Goed dat les hem niet hoorde. Hij zette den degen in een hoek en ging op een kist zitten. Hij dacht aan gelezen boeken. Louwerse, Andriessen, Tachtigjarige oorlog. Moede lansknechten trokken door een hollen weg op de Veluwe. Jan van Schaffelaar sprong van den toren. Kenau Hasselaar stortte een pot kokende olie over de belegeraars van Haarlem. Regenten in stijve, witte kragen-als-molensteenen zaten op groen-saaien kussens, als op de schilderijen in het Rijksmuseum. Dat waren de vroedschappen die Oranje niet wilden.... ,Oranje heeft nog altijd het hart van ons volk'.... Waarom zegt zoo'n zinnetje hem niks? Opeens voelde hij zich heel ellendig. Of hij op de een of andere wijze hoogverraad moest hebben gepleegd aan zijn land en zijn volk. Kwam het door dezen kelder en den maliënkolder dat hij aan de Gevangenpoort moest denken, aan de folterwerktuigen voor de verraders? Zouden die hetzelfde hebben gevoeld wat hij nu voelde: buiten de wereld gesloten te zijn, geen familie te hebben, geen vrien- den? Opgesloten te zijn in een hok als een verachtelijk dier? Vader! Ed! Evert! Zij waren toch vlak bij. Maryü Dan dacht hij: was les tenminste maar hier, om met zijn spot mijn angst kapot te maken. Ik ben toch maar een kleine jongen met slechte rapporten — het,nakomertje', jazzus! — ik heb over niks nog nagedacht. Waarom voelde hij zich dan oud, veel ouder dan Edward, dan Eef, dan Gerard, dan vader zelfs? Waarom vond hij de leeraren, Hoedje uitgezonderd, groote kinderen, net als al die menschen die zich morgen weer om de Vijvers in het Bosch zouden gaan verdringen, omdat de Koningin jarig was? Ik wou dat ik wist wie God eigenlijk is. Of de Duivel. Soms dacht je, dat je wist wie God was. Zoo, toen hij van 't voorjaar voor het raam had gestaan en naar de sterren gekeken.... In het Nieuwe Testament had je een verhaal dat Jezus den Duivel in een kudde zwijnen dreef, den afgrond in. Maar dood was-tie niet. Zijn vader heeft het dikwijls voorgelezen aan het ontbijt en iedereen begreep het: moeder, Tine, zelfs de meiden uit de keuken. Of deden die allemaal maar alsof? Doen alle groote menschen altijd maar alsof? De maan scheen door het ronde venstergat op den gekalkten muur. Er bewogen zich schaduwen overheen, of de maan er letters op schreef. Zoo kwamen er letters op den wand van Koning Belsasars paleis: ,gewogen en te licht bevonden'.... Een onweerstaanbare drang deed hem opstaan van de kist. Het stompje potlood waarmee hij straks aan het dessert zijn naam had gekrabbeld op het Menu van de jarige. Hij slikte droog. Hij voelde iets te gaan verrichten wat hem van Mary verwijderde, maar hij moest het doen. Met zwarte drukletters schreef hij op den muur: WAT IS GOD? En daar vlak onder: WAT IS SATAN? Hij kan het weer uitvegen, of er die kleeren overheen hangen. Als ze het merken krijgt hij op zijn mieter, maar ze zullen hem dan moeten zeggen wat hij niet begrijpt. — Gunst jongen, ik schrik me naar! Mary stond in den vollen schijn van het electrische licht. Zij had zich hier blijkbaar willen verstoppen. Haar oogen gingen onrustig langs de kisten, de oude kleeren. Ze zou ontdekken wat hij geschreven had en hem verachten. Hij bedacht het met gelatenheid. Hij zou Mary niet zoo gauw kunnen overtuigen van bedoelingen die hemzelf immers niet duidelijk waren. — Ga mee, Wim.... ik ben bang. Ze kwam dichter voor hem staan, als zocht zij bescherming tegen een gevaar. Hij legde zijn hand op haar schouder. Haar blonde kroeshaar kriebelde aan zijn voorhoofd, haar warmen adem voelde hij over zijn huid. Er waren allerlei geuren om hem heen, van viooltjes en zeep en heel even van zweet. Een smaak van amandelen proefde hij aan zijn verhemelte. Een meisje.... hij was hier alleen met een meisje.... Met Mary.... Hij vergat zijn ergernis over haar raad toen hij haar vanmiddag zijn cadeautje gaf. Het was of in zijn leven iets heel bizonders stond te gebeuren. Zij trok haar schouders onder zijn hand weg waardoor zijn vingers afgleden langs haar blooten hals. Mary rilde; ze moet hem een griezel vinden. Hij had immers een slecht gebit. Dan leek het, of zij alles weer vergeten was en haar vingers zochten loom de zijne. — Ik heb zoon slaap! lachte ze. Ik geloof dat ik aan tafel te veel champie gedronken heb, ik ben een beetje tipsy! — MêêêêêryL. Voetstappen in het grint. Hij zag den angst haar weer pakken en ze was al bij het trapje. Er ging iets heel bizonders uit zijn leven wegglijden. Nog had hij den smaak van amandelen op zijn tong; ze is zoo mooi, ik wil.... — Mary! Kijk nog even wat ik hier op de muur geschreven heb! — Gunst jongen, dat is slecht! Waarom deed je dat? — Omdat ik weten wil. — Wat weten? — Wat God is en wat de Duivel is. — Maar God is toch geen ding! Je doet of Hij een ding is! God is toch immers een persoon. — Hoe weet je dat? — Omdat Hij ons naar Zijn beeld gemaakt heeft immers. Zijn wij dan soms dingen? — Ik weet het niet. Misschien is het ook wel slecht, te vragen wat God is. Misschien bèn ik wel slecht. Zij voelde zijn verslagenheid en greep zijn hand. Hield ze toch een beetje van hem? ,Oompje' zei ze soms plagend. — 't Was niet aardig wat ik van je tanden zei, maar je moet zulke dingen aan je vader vragen, of aan den dominee. En met den Duivel hebben we niks te maken. Die moet je ontvlieden. — Dan moet je eerst weten waar hij is, en öf hij er is. — Natuurlijk is hij er. We zijn allemaal zondig. Toe, veeg dat gauw uit; dan gaan we naar boven. De viooltjes! De zeep! De amandelen! Daar rook hij ook dat zweet weer; het kwam onder haar bloote armen vandaan. — Mary.... Ik vind je zoo mooi.... Zij lachte — een kleine, behaagzieke vrouw. — Dat mag je niet zeggen. Zeg liever dat je me wel aardig vindt. Ik vind jou ook aardig, maar niet mooi. Je bent eigenlijk een leelijke jongen, weet-je. — Ik zeg wat ik meen. Jij zegt nu toch ook wat je meent? Geloof jij, dat groote menschen altijd zeggen wat ze denken? — Natuurlijk niet! — Waarom niet? — Stel je voor! Dan liep de wereld gauw in de war. — Waarom? — Daarom! Dat begrijp je toch zelf wel? — Toch vind ik je mooi.... — Heusch? — En ik zou je graag een zoen geven. Zij kreeg een kleur; tot in het uitgesneden blanke vijvertje van haar hals vloeide het bloed. — Dat mag volstrekt niet. Hij voelde dat zij het dus zoo erg niet zou vinden en kuste haar. Thuis, in zijn bed, dacht hij over iets vreemds. Terwijl hij Mary in den kelder vasthield en haar kuste had hij aan zijn vingers een kruis gevoeld. Het was zoo iets als waarvan je in den bijbel las: iemand deed iets wat niet mocht en kreeg een Teeken, of hoorde eensklaps de stem van God. Wim dacht aan de godslasterlijke woorden die nog altijd op den muur stonden. Morgen ochtend moest hij dadelijk op zijn fiets naar Wassenaar om het uit te vegen; ze zouden dan wel allemaal naar de Parade zijn. Boven zijn hoofd rommelde de donder; door de spleten in het gordijn zag hij het licht snel op en neer dan- sen. Zou Mary bang zijn? Waarom had hij zelf zoo'n benauwd gevoel? Alsof er opeens een eind was gekomen aan iets moois dat juist was begonnen? Misschien was Mary boos, nu zij over alles na kon liggen denken. Hij had haar nooit eerder gekust en zij was toch een soort van nichtje. Je kon beter een vreemd meisje kussen dan een nichtje, al was Mary De Gelder maar een stiefdochter van Ed. Jemig! Wat een slag! Hij moest niet meer vloeken. Dat had hij van les, die met alles spotte — met de wisselloopers die in zijn moeders winkel kwamen en niet betaald konden worden, met den stotterenden buurman uit het klokkenmagazijn en met het Huis van Oranje.... „Dat komt omdat je een Jood bent; smausen hebben geen vaderland." — „Is jou vaderland soms Groningen? Het mijne is Alblasserdam en nog een stuk of acht dorpen. Je kan ze allemaal van me gestolen krijgen. Mijn vaderland is waar ik het goed heb en waar mijn moeder petten kan verkoopen." — Gelukkig, dacht Wim, kom ik na de vacantie in een andere klas. Want dit jaar is les weer eens blijven zitten. We doen het om beurten, maar ik zal voortaan beter mijn best gaan doen. Ik ben toch een Van Weele Gaers en geen pettenjongen. Met zijn hoofd in het kussen trachtte hij aan Mary te denken. Hij wilde den amandelsmaak weer proeven maar had te veel slaap. De bui scheen af te trekken. Nog even voelde hij aan zijn vingers dat kruis onder Mary's jurk. 11 Buddenbrooks Anna is niet mee naar de Parade gegaan. Al die menschen, al dat stof! Liet Edward maar alleen van zijn nieuwe Mercedes genieten — de groote advocaat Mr. Dr. Van Weele Caers, blij met een nieuw stuk speelgoed! Zij ziet van uit haar chesterfield den tuin in. De wijde ramen staan open en zij ademt diep op. Er hangt een geur van gemaaid gras in de kamer. Dan neemt zij haar boek ,Buddenbrooks', maar legt het weer neer. Ze ziet Edward in den diepen, grijzen wagen tusschen de meisjes Willink en Mary — een knappen man. De meisjes Willink zijn dol op hem. Is zij jaloersch? Zij ziet de menschen langs den weg het fleurige stelletje groeten. Velen kennen hem als den oudsten zoon van den oudMinister en uit de rechtzaal. Aan die rechtzaal wil zij denken, nu zij zich, door dat boek, niet rustig voelt dezen morgen. Gevaar zal er nooit zijn in haar leven zoo lang Edward Johan naast haar staat. Per slot van rekening is hij geen jongen met zijn speelgoed maar een man! Vier en dertig en de eerste advocaat uit de stad. Indien hij in de politiek wilde! Maar zijn rechtspractijk is hem lief. De politiek verdemocratiseert meer en meer: de kring van jonge intellectueelen die Louise en hun zwager De Smeth in den laatsten tijd om zich vereenigen — zij wil er niet aan denken en geeft in haar hart haar schoonvader gelijk, die dit alles toeschrijft aan den hand over hand toenemenden afval van het christelijk beginsel. Toch staat zij aan Eds zij, die het gevaarlijk noemt den godsdienst met de politiek te vermengen. God heeft ons tot vrije menschen gemaakt en wij moeten het in de practijk van het leven met die vrijheid durven wagen. Dat is Edward Johans woord, en Anna geeft toe: als je de menschen uit hun kring vergeleek met de famieljes rondom Kuyper en Lohman.... Kon je met een meisje als Tine eigenlijk wel voor den dag komen? Die hoedjes alleen al, en die handschoenen! — Mammie! Wim is t'r! Hij is in de kelder! Zij schrikte op van Fritsjes schelle stem. Zij zag den jongen in zijn beugels over het grasveld naar de openstaande deuren waggelen. — Kind, wat schreeuw je toch. — Wim is t'r! — Nu, hij zal gisteren wat vergeten hebben. — We gaan straks balvangen heeft hij beloofd! Zij streek Frits meewarig over zijn blonde krullen. Het was, of zij opeens iets onveiligs om zich heen voelde, ook al wist zij zich verzoend met dit kruis, door God haar opgelegd. Zij ademde diep, terwijl haar vingers bleven streelen en zij iets verstrikte aan het zijden dasje van haar zoon. Als de jongen weer in den tuin is en zij hem Wim den bal ziet toegooien, neemt zij opnieuw haar boek op en leest. Maar de geschiedenis van de langzaam in verval rakende koopmansfamilie boeit haar niet. Is zoo'n boek nu verheffend? Ze mag niet oordeelen (immers er staat:,Oordeel niet!') en dus wil ze haar schoonzuster Tine met haar eeuwige Runa en H. S. S. niet bekrompen noemen. Maar je moest als modern mensch op de hoogte blijven van je tijd, boeken lezen uit de Wereldliteratuur, niet alleen die uit het kleine kringetje Christenen, al voel je je daar natuurlijk het meest mee verwant. Toch geeft ze Tine hierin gelijk: een boek moet je opheffen, het moet je dichter brengen bij de Eeuwige Dingen. En die Eeuwige Dingen vindt Anna, dezen morgen tenminste, niet in de Buddenbrooks. Die Thomas Buddenbrook léék zoo'n flinke man. Waarom moest dan hij óók alweer dat slappe in zich hebben? Als slap-zijn modern is, dan is zij, Anna, maar liever ouderwetsch. Het is moediger soms ouderwetsch te schijnen dan altijd maar te coquetteeren met ,het moderne', zooals Anna's vriendinnen doen. Anna is niet bekrompen. Het Christendom is óók ouderwetsch: zij heeft zich nooit voor dit ouderwetsche geschaamd. Sedert zij op een goeden morgen ontdekt heeft dat,modern' maar een woord is; dat wat vandaag modern heet morgen alweer is verouderd (gelukkig is Anna rijk en ondervindt zij het niet aan haar japonnen), sedert heeft zij een voorsprong op al hare kennissen. Want aan de Eeuwigheid kan niemand tornen; het is (dit ontdekte zij een volgenden morgen na het ontbijt) de goddelijke vesting waarbinnen een mensch zich veilig terugtrekt voor alle aanslagen. Toch is het thans, nu zij stil zit met het boek in haar schoot en zij Fritsjes hooge stem in den tuin hoort, of er aan die veiligheid iets moet ontbreken; of er hier of daar een enkele steen los moet zitten in den vestingmuur, waarvan een vijand partij zou kunnen trekken. Zij tracht verder te lezen, maar legt het boek opnieuw neer. Die Hanno uit den roman doet haar aan Fritsje denken. Van Hanno gaan haar gedachten naar Thomas terug — van Fritsje naar Edward Johan. Stel je voor, dat ook Edward alleen maar eens flink léék, net als die flinke Thomas Buddenbrook. Haar man klaagde vaak over hoofdpijn in den laatsten tijd. Nü is hij een gezien advocaat, maar zijn practijk zou minder kunnen worden. Gesteld hun effecten liepen terug, er kwam oorlog, wij verloren onze koloniën, de suiker- en tabakspapieren werden waardeloos. De Van Doorens hebben er al hun geld in! De bevolking kwam in revolutie, de Van Weele Caersen werden uit hun posities verdreven! Ook die posities heeft zij altijd als een vesting om zich heen gevoeld. Nu is het haar, of ook daarin een steen zou kunnen loszitten. Zijn die verstorende machten nu al niet bezig? Opeens ziet zij overal knagen aan het familieverband. Zij haat, op dit oogenblik, haar zwager De Smeth. En Loes, die met hem meedoet om de christelijke moraal te ondermijnen! Is het dan toch misschien verkeerd, dat Edward liberaal is in zijn politiek? Zij voelt verlangen om te spreken met haar schoonvader. Hij is zoo'n steun. Zij vindt het naar dat hij oud wordt — zestig in het afgeloopen voorjaar al! Toch kan hij nog wel twintig, dertig jaren mee! Het geloof, denkt zij, is op de Princessegracht toch nog anders dan hun geloof. Anna ziet eensklaps een afglijding, net als in den roman. Uiterlijk is er nog geen wolkje aan de lucht en het oranje-zonnetje schijnt vroolijk-geruststellend de kamer binnen. Maar Anna heeft altijd de teekenen der tijden verstaan, misschien omdat zij zoo veel leest. Edward Johan leest nooit anders dan het Weekblad voor het Recht. Haar schrijvers zijn zieners; zij waarschuwen. Fritsje is niet normaal. Haar zwagertje Wim is óók al zoo'n vreemde jongen — een nakomertje dan ook! Anna zucht, maar wil er nu niet verder over peinzen, liever denken aan alles wat zij nog te bezorgen heeft voor dezen drukken dag. De meisjes Willink blijven koffiedrinken, er moet nog om paté- de-foie-gras getelefoneerd. En ze zouden vroeg eten met het oog op het vuurwerk. Zij drukt op het schelleknopje voor de binnenmeid. 12 Toen Wim Caers dien 31 en Augustus eindelijk in zijn bed lag, danste en wriemelde het volksfeest door zijn hoofd. Hali-hali-hali-jali-jali-jali-jalij ali-tettet-tettet-tettet-tettet-tettet-tettettettettettet tettet doorloopen menschen èèèn bokkie bokkie bokkie bokkie leefe Wil-le poe poe lamme kwajonge kijk dan gofferdomme uit je hij zeit vanavond tegen mijn oranje boove oranje boove leve Willemien illuminatie met vetpotjes het was een leverkwaal hali hali hali jalijalijalijalijalijalijali tettet-tettet-tettet tettet tettettettettettettettettettettettettettettet halt! daar niet door! weg met je bananenkar ooooo! wat 'n menschen oranjebitter oranjebitter schat ga je mee kietele kietele vuilik christenzielen bij Vroom en Dreesman ik stik hali-hali-hali-hali-jalijalijalij ali j ali j ali j ali j ali j ali j ali j ali tettettettettettettettet tettettettettettettettettet Gunst, Edward, doè nu alsjeblieft eindelijk moèite.... — Wat kind, wat dan toch.... — Doe dan moeite uit die file te komen.... 't Is verschrikkelijk, is er dan geen régeling?.... Ik heb je wel voorspeld: met een auto is het.... — Wat met een auto? Wat zeur je toch? Je ziet dat ik er onmogelijk.... Wim zit achter in zijn hoekje naast Mary. Aan Mary's andere zijde huppelt Frits op de kussens. — Doorrije, hier niet parkeeren! — Waar dan wel agent? buigt Edward Johan zich over naar den gehelmde, die hem schijnt te herkennen, plotseling beleefd is. — Ginter-op, meneer, daar onder die boomen. De Mercedes schokt, de motor rommelt. Anna knikt tegen kennissen in een landauer. Die Jet! Een hoed als een wagenwiel! — Lichtsnoeren van een oosterschen tempel tegen het fluweelig nachtzwart. Aaaaaaah!! Wim voelt dat harde van het kruis aan zijn vingers. Hij kijkt opzij naar Mary; zij heeft een mantelpakje aan van grijze en zwarte blokjes. De rand van haar grooten hoed bonst af en toe zachtjes tegen zijn slaap. De hoed ruikt naar het stroo van een boerderij. Bij Mary's hals is een kanten kraagje — het is als schuim, het moet naar oranjebloesem ruiken maar hij ruikt poffertjes. Zou zij werkelijk een kruis daaronder hebben? Hij denkt aan een vreemd woord en een nog wonderlijker zaak: ,Stigmatizeeringen' — daarover heeft Hoedje het onlangs op school gehad. Maar wonderen bestaan niet — ,een teeken van God', hij gelooft het niet. Nu kan hij niet langer opzij kijken — 't is of Mary onrustig wordt, haar oogleden knippen. Opeens ziet hij haar rood worden. Denkt zij aan gisteren? Haar dij voelt hij tegen zich aan. Warm. Hij moet weten hoe zij over hem denkt.... Binnen het hek van de Tent, achter het gebouw, waar niet veel menschen zijn, vraagt hij ,het'. Zij ziet hem met groote oogen aan, begrijpt niet dadelijk. — O, meen je dat? Ik heb het van moeder. Ik mag het bewaren. Ik zeurde er gisteren om, omdat ik jarig was, en zij had weinig tijd. Later krijg ik het toch. 'tls van goud, met een pareltje. Je kunt het niet dragen als je niet Roomsch bent en daarom doe ik het maar onder mijn jurk. — Je kunt het bést dragen.... ?? — Het kruis is toch geen Roomsche instelling. Het is het symbool van het Christendom. — Je bent gek! Ik zou me schamen Roomsch te lijken. Als je dat niet begrijpt. Hij voelt zich teleurgesteld. De Grenadiers en Jagers spelen de laatste maten van de ouverture ,Piqué Dame' en dadelijk daarop het Wilhelmus. Hij weet nu wel zeker dat God niet bestaat en vindt het leven plat. 13 Maar den volgenden morgen, toen hij wat rondfietste bij de Waterpartij, raakte hij weer aan dien anderen twijfel. Aan die gedachte van eergisteren in den kelder te Wassenaar: Doen groote menschen altijd maar alsof? Het is als een wijsje dat maar niet uit zijn hoofd wil. — Wel jongen, je kijkt of je wat te vragen hebt! zeide zijn vader aan de koffie. Neen, hij had niets te vragen. Als hij dat van dat zwempak nu heel zéker geweten had, dan misschien. Maar dat was al zoo lang geleden. Zoodra hij zijn laatste boterham op had en in de kamer alleen was achtergebleven zocht hij naar de courant op het tafeltje in den hoek naast het dressoir. Hij wou dat verslag van de feesten nog eens overlezen. Hij wist nu: dat zeurderige versje in zijn kop was met die courant begonnen, toen hij haar vanmorgen uit de bus had gehaald. Met de bladen ging hij naar zijn kamertje. Hij spreidde de groote vellen voor zich uit. De Aubade voor het Paleis. Neen, dat niet. Hier! De Illuminatie en het Vuurwerk. Het slot! ,....Op dit Koninginnefeest, en in 't bizonder op den avond met de schitterende illuminatie en het vuurwerk terugziende kunnen wij met voldoening getuigen: het Nederlandsche volk heeft den 31 en Augustus weer op gepaste wijze uiting gegeven aan de dankbaarheid waarmede het voor zijn Vorstenhuis is bezield. Ze doen goed, zulke hoogtepunten in ons nationale leven, waarop ons volk beseft in de liefde voor het Vaderland en onze Koningin één*te zijn, verbonden door een schoone traditie en voor een oogenblik vergetende al wat in het dagelijksch leven ons scheidt. Het was een glorieuze avond, het was een glorieuze dag!' Wim zat te schrijven. Hij wist niet, hoe opeens die pennehouder in zijn hand kwam, maar hij schreef. Een ,Ingezonden Stuk'. Op school hield hij van opstellen en maakte daar goede cijfers voor. Maar nu was het anders. Of zijn pen door iemand achter hem werd bestuurd. Hoe mal! ,Geachte Redactie. Met belangstelling las ik Uw verslag over de Koninginnefeesten. Ik ben blij dat het zulk mooi weer was en vele menschen dus genoten hebben. De parade heb ik niet gezien. Ik geef niet veel om al die gestrekte knieën en heb zoo'n idee, dat al die jonge mannen er ook niet erg veel om geven, maar dat weet ik natuurlijk niet en ik wilde alleen maar schrijven over den avond in het Bosch. Die Chineesche tempel vond ik heel mooi, maar U moet met het woordje ,glorieus' in Uw verslag toch niet dien Tempel bedoeld hebben. Ik geloof wèl dat de menschen tevreden waren, al hoor- de ik dikwijls vloeken. Maar is zoo'n tevredenheid dankbaarheid voor het Vorstenhuis en is zij glorieus? Panis et Circenses. Geef het volk brood en spelen. — Ik zou graag willen begrijpen waar U uit afgeleid hebt dat ons volk gisteren avond besefte één te zijn in de liefde voor ons Vaderland en de Koningin. Ik hoorde evenveel ,Oranjebitter' als ,Oranje boven' zingen. Twee partijen zijn er dus in elk geval. Met dank voor de plaatsruimte: Een lezer die graag begrijpt.' Den volgenden morgen was Wim vroeg bij de brievenbus. In de vestibule sloeg hij het blad open. Waarom bonsde zijn hart zoo? Als hij vond wat hij zocht liep hij haastig met het blad naar zijn kamertje. ,Aan den Lezer die graag begrijpt. — Het zou onheusch en bovendien geheel onjuist zijn als wij onzen lezer herinnerden aan het bekende spreekwoord, dat een dwaas meer vraagt dan tien wijzen beantwoorden kunnen. De lezer toch, die ons zijn vragen heeft voorgelegd, is alles behalve een dwaas. Integendeel: hij verbaast zich over de barokke tegenstellingen in het leven, ook op een Koninginnedag, en reeds de ouden wisten, dat de verbazing het beginsel van alle wijsheid is. Echter, onze jonge vriend (mogen wij niet aannemen dat hij nog jong is, gezien zijn tweede iet of wat naief gestelde zinnetje?) keert de zaken om: zijn wijsheid wil ons tot dwazen maken. Hij meent blijkbaar dat wij met onze kenschetsing van den bewusten feestavond als ,glorieus' een veel te groot woord gebruikt hebben en het voor vloeken en kroegleuzen opnemen, al geeft hij nederig toe, onze bedoelingen wel niet geheel te zullen hebben verstaan. Dat is inderdaad het geval. Mocht onze veronderstelling niet al te gewaagd zijn en wij in onzen vrager een jongmensch hebben te zien, dat de schoolbanken nog niet al te ver achter den rug heeft (zijn classiek citaat riekt naar het Gymnasium), dan zouden wij hem willen raden: gebruik niet de U aangeboren scherpzinnigheid van geest tot het botvieren van den lust in een zeker spitsvondig divageeren op een terrein dat ge nog niet overziet. Kweek in Uw denken aan die zucht tot orde, welke ge blijkens Uw afkeer van ,gestrekte knieën' op een parade thans nog niet bezit. En ga met hetgeen gij (nog) niet begrijpt liever tot Uw leermeesters dan tot de Redactie van een courant. Elk goed waarnemer, die veel met ,het volk' heeft verkeerd en gewoon is zijn gesprekken te beluisteren, zijn idealen te keuren, weet dat wij in dat volk niet met een naamlooze massa te doen hebben, die met alle winden is mee te voeren — hij weet ons volk nog steeds gedragen door dat ,ondergrondsch' gevoel van éénheid dat, in een tijd van bangen nood door den grooten Zwijger gewekt, in Neerlands bloeitijd ons heeft groot gemaakt en ook thans, in een periode van kleiner geestelijke proporties, nog voortbestaat in die gemeenschappelijke trekken van nuchterheid, vrijheidszin, Godsvertrouwen en liefde voor Haar die het levend symbool is van al datgene waarin een klein volk groot kan zijn. Aan dit gevoel, dezen mystieken band, deze onvervreemdbare saamhoorigheid wordt op onze nationale gedenkdagen uiting gegeven, en dit alles noemden wij glorieus....' Nadat Wim het woordje ,divageeren' in zijn woordenboek had opgezocht, pende hij zijn tweede stuk. De Redactie had goed geraden: hij was maar een schooljongen. Dat een ,volk' iets anders moet zijn dan een feestvierende massa begrijpt hij. Maar juist omdat hij op dien avond alleen maar een massa zag en geen volk, daarom stelde hij zijn vragen. ,Hebt U die vragen wel beantwoord?' Wim kloof op zijn pennehouder. Wat groote menschen mooi vinden, peinsde hij, zijn hun eigen ideeën. Niet die avond om de vijvers was glorieus, maar de krantenman zag het zoo. Hij is net als Evert als die over al zulke dingen praat. Groote menschen doen niet ,alsof' — ze stellen zich alleen maar de dingen anders voor dan ze zijn. Maar dat kon hij niet in zijn stuk zetten. Hij dacht aan den kelder en aan dat ellendig gevoel dat hij sinds enkele dagen zijn ,Gevangenpoort-gevoel' noemde. Kon hij daarover den man iets vragen? Of beter aan Hoedje? Neen, beter aan een vreemde, die je niet in je oogen keek. ,Ik wil, schreef Wim,,graag veel leeren — ook waar ik het volk kan vinden waartoe ik behoor. Als ik naar éénheid zoek met mijn familie, dan zoek ik die bij mijn ouders en broers en zusters (de man, dacht hij, hoefde niet te weten, dat hij het daar nog lang niet gevonden had!), niet bij mijn bet-overgrootouders die.ik nooit heb gekend. En nu zou ik U nog willen vragen: waarom denken wij nooit aan onze bet-overgrootouders als aan ons ,vleesch en bloed' en wèl aan Willem van Oranje en Michiel de Ruyter? — Een Gymnasiast.' De lankmoedige Redactie keurde hem een ,Laatste Antwoord' waard. Zij bracht zelfs ,hulde aan den moed van dezen scholier, die in het openbaar voor zijn meening durft uitkomen. Hij belooft een goed Nederlander te worden.' Het ware, schreef zij, te wenschen dat wij ook onze bet-overgrootouders kenden. Maar aan het bijhouden van familie-geschiedenissen staan meestal te veel practische bezwaren in den weg. Een volk is gelukkiger; dat heeft zijn historieschrijvers. In zijn rijpere jaren, als onze inzender meer menschen- en levenskennis zal hebben opgedaan temidden van het volk waaruit hij geboren is, zal hij, juist aan de hand der historie, ongetwijfeld leeren opmerken wat er aan positieve waarden nog steeds in dat volk aanwezig is en leeren waardeeren en liefhebben wat hem nu nog twijfelen doet. Discussie gesloten. 14 — Laat je niet kisten, joch; het is allemaal flauwe kul! — Nou-nou.... — Reken maar uit: op de redactiekamer hebben ze je zitten uitlachen. — les liet de bladen van ,Ons Vaderland' minachtend van de tafel glijden; op het versleten koehaar karpet van zijn ,hok' bleven ze uitgespreid liggen. Wim was naar zijn vriend toegegaan omdat hij iemand de stukken moest laten lezen. Thuis schenen ze er geen erg in gehad te hebben; niemand tenminste had er over gerept. Nu zat hij tegenover les in het rommelig vertrekje boven den pettenwinkel. Tusschen hen in lag de klomp hout waaruit les bezig was geweest een schip te snijden voor zijn jonger broertje. Zijn zwarte nagels trommelden tegen het hout. Er hing in het kamertje een lucht van petroleum en stroopwafels. Joden moesten altijd snoepen. Straks had Wim, met een lichte griezeling, ,nee, dank je' gezegd, toen de gulle jongen met zijn vuile vingers twee kliemerige koeken van elkaar wilde trekken. — Reken maar uit: wat hebben die lui je nu eigenlijk wijzer gemaakt? Telkens je laten voelen dat je jong bent en daarom nog niet mee kan praten. — Maar dat is toch ook zoo? — Goed, dat is dan zoo. Maar daarom hoeven ze je niet te hoonen met je moed. — Hóónen? — Nou goed dan: hulde te brengen! Als je ouder was geweest, meer hun postuur, dan hadden ze je fijn geknepen. Reken maar! — Toch geloof ik wel, dat alles niet zoo eenvoudig... Wim staarde naar de leelijke gevels van de overkanthuizen. — Dat van dat bekende spreekwoord was anders ook een smerige zet. Ze zeggen: je bent geen dwaas. Maar ze bedoelen: je bent het wel. En een parade is poppekast. — Misschien, aarzelde Wim, was het wel dwaas die stukken te schrijven. Ik ben toch geen ouwe heer, die alles weten kan? — Ja! Nou zie ik je lachen! — Dat er nog geen orde in mijn denken is.... — Zullie denken heelemaal niet. Als je familie kan bestaan zonder die bet-overgrootouders, dan kan ons volk nou ook bestaan zonder Trompen en De Ruyters. Poppekast! — Dat lieg je! — Goed, dat lieg ik dan. Wil je nou heusch geen stroopwafel? Ze benne lekker. — les? Isaacs moeder stak haar hoofd om de deur, een oud, zorgelijk hoofd met moede, donkere oogen en al grijzende haren. Ze lachte naar Wim en zei: ,Dag jongeheer'. Dan trok ze haar zoon achter de deur, waar ze fluisterden. Hij hoorde les naar beneden stommelen langs de steile trap. Hoe kwam les op het Gymnasium? les zijn oom, die zijn voogd en rijk was, wilde het. Advocaat moest les worden. ,Van kwaaie zaken', zeiden de jongens op school. Wim wachtte. les kwam weer boven. Hij zag er verslagen uit. — Ik heb hem weggekregen, hoor. — Wie? — Nou, die vent met zijn wissel. We hebben geen geld. — En wat moet je dan? les haalde de schouders op. — Hij wil 'm nog een paar dagen vasthouden. Komt tijd komt raad. — En als je nu over een paar dagen het geld nog niet hebt? — Nou — failliet gaat moeder tóch. Die groote zaken.... — Kan je oom niet bijspringen? — Die geeft niks als mijn studie. Terwijl Wim naar huis fietste hoorde hij nog het trillen van les' stem. les hield van zijn moeder. En den heelen dag zag Wim haar moede, donkere oogen tegen hem lachen. Vader om geld vragen? Edward of Evert? Als hij 't aan Loes vroeg? Die was socialist en had het óók altijd over ,die groote zaken' — de toenemende macht van het grootkapitaal. Dien avond geurde de tuin in Wassenaar. Het had geregend en de bloemen zonden hun kruidige adems over de paden. Toen zij samen het rozenpad' waren afgewandeld en achter een boschje uit zicht van het huis waren, zag hij hoe Mary verwachtte dat hij haar weer kussen zou. Maar hij bleef de oogen van les' moeder zien en zei haastig: — Je moet dat kruisje verkoopen. Ik moet.... ik kan met het geld ervoor menschen redden. Verschrikt keek zij hem aan. — Wat bedoel je? Verkoopen? Dat kruisje?... — Je hebt er toch niets aan, zoo onder je jurk. Een kruis moet de menschen gelukkig maken. Je bent toch geen heiden? — Je bent gek. Ik zou toch immers juist een heiden zijn als ik het verkocht. Het is een familiestuk en heel kostbaar! Je weet gewoon niet wat je zegt. — Dat weet ik wèl. Ik zeg je toch: ik kan er menschen mee redden! Zij trok een wereldwijs mondje, zoo iets als Anna deed als Stijntje haar het verhaal ophing van een bedelaar aan de deur. — Wie zijn dan die menschen van jou? — les en zijn moeder. Dan haalde ze minachtend de schouders op en lachte. Ook dat lachje was van Anna. — Ze kunnen.... probeerde Wim nog. En toen Mary wegliep: — Luister dan! Een dikke roos aan haar stengel wiebelde plagerig voor zijn gezicht. II. MARY 1 De vaste grond Willem van Weele Caers was negentien jaar. Couranten las hij allang niet meer, tenzij de tennisruhriek, en de hem aangeboren schrijfvaardigheid besteedde hij niet meer aan ingezonden stukken. Hij had (ook zonder de suggestie van zijn vriend les, die sedert jaren van het Gymnasium weg was en aan Egmonds dorpelingen de petten en hoeden sleet die zijn moeder aan de Hagenaars niet kwijt kon) voor zichzelf al vele jaren de overtuiging dat wat in de couranten stond humbug was; dat de wereld bedrogen wilde worden en hij alleen maar geen lust had om aan dat bedrog mee te doen. Dies hield hij zich afzijdig. Anna vond haar jeugdigen schoonbroer een presentabele jongen geworden, zeer in zijn voordeel veranderd, al oordeelde Edward Johan dat hij nooit uit die zesde klas van het Gymnasium zou wegkomen als hij bleef doorgaan met lanterfanten en zijn tijd te verdoen aan de literatuur. Naar de kerk ging Willem niet meer. In de Zondagochtenduren las hij de verzen van Rimbaud en Baudelaire op de Pier te Scheveningen. Hij keek naar de meisjes en dronk af en toe een Vermouth met zijn vrienden. Soms, als hij op een stillen zomeravond langs het strand wandelde (hij was nog altijd graag alleen) zag hij nog wel eens naar de sterren op, en dan dacht hij aan Mary. Mary, die een jaar op een Zwitsersche kostschool verbleef. Ook Mary had hij — in het laatste jaar van haar thuiszijn — ingewijd in Rimbaud. Zij hadden er elkaar uit voorgelezen in den tuin te Wassenaar en de maatschappij geminacht. Mary had nooit meer bezwaar gemaakt dat hij haar kussen zou, — hij had haar het geslachtsleven als een natuurlijke functie leeren zien en rozengeur en maneschijn als valsche romantiek. Haar bundeltje Hélène Swarth had zij beschaamd achter in haar boekenkastje weggestopt. Eens had hij Anna, in een kring harer vele mevrouw-vriendinnen (het was Anna's nieuwste vondst), het woord hooren spreken: ,Een meisje moet zich voor haar bruidegom bewaren — ze moet voor hem een verrassing blijven. Daarom keur ik al die bloote halzen van tegenwoordig zoo af.' Waarop hij tegenover zijn vriend Jan van Campen de Braauw, in een hoekje van de Bodega, zulk een uiting rechtaf had gekenschetst als smerig. En dien avond al bizonder lang en veel gekeken had in den blooten hals van een buffetjuffrouw. Nu was het nogmaals zomer en hij stond voor den toiletspiegel in zijn hotelkamer te Domburg. Hij schikte een kleurige das boven zijn tennisshirt en grijnsde. In het glas zag hij de witte kamer met de zondoordrenkte, lichte, gesloten gordijnen zachtjes bollend op een lauwen wind. En daarvóór zijn ronde hoofd met het kapje van kort, donker haar, de spleten van zijn oogen en twee ongelijke rijen slechte tanden als zieke pitten in een gescheurde vrucht. Zijn handen bleven een oogenblik stil aan zijn das, en hij had er plezier in zijn grijns eindeloos te rekken — een witte aap in een kooi boven de aarde. Om hem heen was het stille middaguur in een wijdte van licht en wind: hij hoorde een electrische schel in het huis en buiten zwakke verwaaiende stem- men. Men wachtte hem op het tennisveld, maar hij bleef toeven. Hij voelde zich welbehagelijk in deze kamerkooi — in dezen dierlijken staat van een zuiver instinctief gewaarworden. Hij bewoog zijn vingers en keek naar zijn nagels; hij streek met zijn tong langs zijn lippen. In zijn maag voelde hij de zwaarte van een goed maal. Er waren millioenen dergelijke dieren op de aarde; ze kropen over de duinen en langs de zee, ze bewogen zich in de straten der steden, ze klapten hun monden open en dicht en staken hun grijpers uit; ze vulden hun magen. Ze bevuilden zich met het stof van de aarde en waschten zich af — ze lieten de onverteerbare resten uit van datgene waarmee ze hun maagzakken vulden. Tot er een oogenblik kwam waarop zij zich neerlegden om niet meer op te staan. Een menschenleeftijd redderden ze hun rommel op, tot ze zelf werden opgeruimd. De gemeentereiniging op aarde was keurig in orde. Hij haalde zijn das weer uit en strikte haar opnieuw. De strik er gisteren door den winkelier ingelegd was beter. Zijn mond sloot zich en hij was nu weer een behoorlijke jongen — wat ook alle meisjes in het hotel vonden: geen Adonis, maar een behoorlijke jongen. Waarom zou hij ook geen behoorlijke jongen, geen behoorlijk man zijn later, tot het zijn beurt was om te worden opgeruimd? In den loop van den middag werden Mary en Edward verwacht. Edward had haar van de kostschool afgehaald en vader en stiefdochter hadden nog 'n maand lang samen gereisd. Hij was toch wel nieuwsgierig hoe Mary geworden zou zijn in dat jaar. Frits, die geregeld stukjes uit haar brieven had hooren voorlezen, zei: ,een coquet nest'. Dat was zijn term voor: een flirt. Willem achtte het heelemaal niet onwaar- schijnlijk, dat Mary een flirt zou zijn geworden. Hij zelf was immers óók veranderd. Hij voelde zijn passen lenig worden nu hij het terras overstak met zijn racket. Hij zag de Belgische familie die aan de lunch tegenover hen zat onder de veranda. Het zigeunerachtig meisje met de lange oorbellen was er bij en hij voelde haar blik hem volgen. Zij was een mooi, begeerlijk dier. Hij voelde den aap in zich om haar gunsten bedelen. Hij mepte dien aap op zijn gretigen poot. Afblijven! Geen spek voor jou bek! 2 Anna was met den wagen Edward en Mary van Middelburg gaan afhalen. In de dorpsstraat slenterde Wim voor de kleine winkels en monsterde de beschilderde klompen, prentbriefkaarten en schelpen. Hoe rustig-bête en veilig-beschermd lagen al die dingen daar achter het spiegelglas, terwijl hij open en bloot voor al de horretjes van Domburg te kijk stond en zijn borst tumult maakte.... Hij keek op zijn horloge. Nog vijf minuten en hij zou langzaam den weg oploopen van waar Mary kwam. Zijn vingers klemden steviger den steel van het racket; keurend mat hij het zooals het afhing langs zijn flanellen broek. Vroeger, als hij naar Evert keek, had hij dikwijls gedacht: zonder zijn kepi en zijn sabel is hij niets. Nu voelde hij zichzelven niets zonder dat racket, dat hem voor Mary, Anna en Ed straks op den weg den schijn zou hebben te geven als zocht hij zijn baan op. ,Een eigengereide bliksem' noemde Evert hem wel eens. Tot je dienst, waarde broeder, maar ,een huichelachtige bliksem' zou nog juister zijn! — Een breedrokkig visscherskind kwam naast hem staan en zag met haar groote, zeekleurige oogen verbaasd naar hem op. Gedachteloos streek hij het over het stijf-zwart mutsje. Verrek — Mary zou toch wel niet meer Mary zijn; wat deed hij dan hier? Toch liep hij nu maar den weg op. In de verte de claxon van de Mercedes. Achter Edward en den chauffeur de beide dames!...lange grijze reisjas,leeren koffers — even een zwaaiende arm.... Hij had, toen de wagen voorbij snorde, zijn racket opgestoken, maar het leek meer een signaal dat op onveilig werd getrokken dan op den voorgenomen lossen groet. Had Anna toch verbaasd gekeken? Verdomme, waarom gaf hij zich ook bloot! — Zon, stille middagstraat, de onnoozele klomp met ,Souvenir de Domburg'. Hij kon niet dadelijk naar het hotel terug gaan. En al had Mary begrepen — was dat dan erg? Al lachte ze om hem met Anna — had hij zich dat aan te trekken; was hij zóó ijdel? Toch voelde hij zich als een roulette-speler die op een verkeerde kleur heeft gezet. De duinen ingegaan zag hij zijn heele leven verkeerd. Later kwam hij onder den kastanje stil bij zijn moeder en Tine zitten. Zijn moeder keek hem met haar berustende oogen aan, waarvan hij voor het eerst van zijn leven de kleur opmerkte: een zacht zandbruin. Hoe vreemd, dacht hij, dat ik niets van haar afweet en zij niets van mij. Ik ben toch uit haar voortgekomen en zij moet toch blij zijn geweest toen ik geboren werd. Een dame in een zijden japon en met een buste, een rosig gezicht met wat blonde haartjes er op. Hoe lang had hij haar zelfs op die haartjes niet meer gekust. Hij streelde haar hand toen die even op haar boek lag, net als hij het straks gedachteloos dat visscherskind had gedaan. Tine gaf hem thee. Mary.... ging zijn verlangen. Nog later op den middag, toen ook zijn vader aan het tafeltje zat, zag hij haar uit de achterdeur van het hotel den tuin inkomen. Ja, Mary is veranderd. Zij is lang geworden en heeft iets buitenlandsch; net als een koffer die een etiket draagt van een vreemd hotel, al herken je den koffer. Zij gaf hem vluchtig een hand; dan praatte ze druk met Ed, met haar grootouders, met Tine. Naar hem keek zij bijna niet om. Er is iets hoogs en leegs in haar stem gekomen. Zij noemt de plaatsen waar ze gereisd hebben. Hij voelt dat zij allerlei geheimen bewaart waarover zij hier niet spreken kan; daarom praat ze zoo druk. Zij droeg een eenvoudige gebloemde middagjurk, waaronder hij haar kleine borsten zag bewegen. — En Wim druk aan het tennissen? Zij praatte dadelijk weer voort over Zürich, het Vierwaldstadtermeer, San Remo; ze luisterde niet naar zijn antwoord. Zij voelt zich ouder dan ik; ik existeer voor haar niet. Het is of ze aan een kind heeft gevraagd hoe het met zijn bouwdoos staat. Had hij dan toch nog verwachtingen gehad van dit weerzien? Maar 's avonds, na het avondmaal, was zij er weer. Men zat op het gereserveerde plekje onder den kastanje. De tuin was nu vol gasten. De kinderen van een Amsterdamsche familie hingen lampions op tusschen de takken. Gerettel met kopjes, een zoetige geur van bowl en kruidenwijn. Dan opeens een hand, die zijn arm greep. — Wat 'n bende. Ga je mee? Zij wandelden het tuinhek uit, de dorpsstraat af. De lucht was parelig grijs. De zee ruischte. — En hoe staat jou het leven? Lees je nog zoo druk in Rimbaud? Weer die vraag naar zijn bouwdoos. Een nest, had Frits gezegd. Zij droeg nu een lila avond japonnetje; haar blonde haar was gefriseerd in kleine golfjes met een krul over het oor, als een pop in een kapperswinkel. Hij voelde dat hij Rimbaud tegen haar beschermen moest en haalde de schouders op. — Wat ben jij stuursch geworden, zeg! Verliefd? Zij zag hem plagerig aan. Het was, of de geheimen die zij in haar hoofd droeg naar de drempels van haar oogen drongen, maar zij hield er blauwe gordijntjes voorgeschoven, opdat hij er niet naar gluren zou. Nu gingen zij langs het strand tusschen de paaltjes. Er waren geen menschen. Boven het donker groene wateroppervlak trilden sterren. Zij liepen zwijgend naast elkaar op het door den vloed hard geworden zand. Dan stond zij stil. — Weet-je dat ik zoo goed als verloofd ben? Weer dat plagerig kijken. Jij hebt zeker óók een massa geheimen? — Ik? Welnee. — Nou, ik dan wel. Maar zeggen kan ik je die allemaal niet. — Ik vraag je er toch immers niet om? — Maar je wil ze toch wel graag weten. Kom, geef me een arm, we komen hier in 't mulle. In de bergen had ik altijd bendes cavalliers die me steunen wilden als het steil werd. Er was daar ook een jongenskostschool. Honey's waren er onder! Alle meisjes hadden er een stuk of drie. May Oxfield had er vijf! Eén sloop altijd in den tuin onder haar raam als ze naar bed ging. Mademoiselle De Retz, de surveillante, is een oude sok. Een bende dat we soms hadden! — En wat zei je verloofde daar van? — Mijn verloofde? Wie bedoel je? 0 gunst, ja, ik vertelde je.... Nou maar, zoo officieel is dat nog niet. Het is een Duitsche jongen, die van den winter op het kantoor van zijn oom in Den Haag komt. Dan zullen we verder zien. Hij is een eerste skiër. Een Franschman vind ik eigenlijk leuker. Hij wist niets te antwoorden. Hij voelde dat Mary hem saai moest vinden. Maar er was iets in haar dat hem verstijfde. Hij had voorzien dat zij zóó terug zou komen en nu stelde het hem teleur. Hij dacht aan de zijden japonborst van zijn moeder, aan haar hand, die hij vanmiddag even had gestreeld. Een moeder is beter dan een meisje. Het was, of hij op dat plekje onder den kastanje een veiligheid had achtergelaten en alsof hij op Mary's leege, hooge stem in een ruimte werd meegevoerd die hem zichzelven deed verliezen. Hij vond haar wel mooi geworden. Anders mooi dan het Belgische meisje met de bellen. Over trouwen met haar als toen hij nog een kleine jongen was dacht hij niet meer. Eigenlijk verveelde ze hem. De avond liep vol met een benauwende stilte. Hun voeten dwaalden ver van elkaar weg op het strand. Hij schrok van haar vraag, nu zij te lang gezwegen hadden. — Zeg Wim, ben jij nog altijd vroom? Hij antwoordde niet. — Ik heb, ging zij voort, daarginds dikwijls gedacht: zou Wim nog vroom zijn? De meisjes in Zwitserland waren het geen van allen, al heette het dan een vrome school. Alleen Marguerite Verviers en Annie Hulshof baden écht aan het eten en voor ze naar bed gingen. De anderen vonden het mal — ik ook trouwens.... Zij zag hem aan. Ze trok de blauwe gordijntjes telkens iets verder van haar oogen weg, maar de geheimen er achter waren toch niet veel bizonders. Het was een ordinaire poppenkast met de Katrijns en de Jan Klaassens van de heele wereld. — Natuurlijk ben ik nog vroom. Als ik naar de sterren kijk, dan bid ik. — Waarom huichelt hij? Als hij al eens naar de sterren heeft gekeken, dacht hij aan haar die nu naast hem loopt. Waarom heeft hij daarbij wel eens het gevoel gehad, dat hij bad? — Ik geloof er niets van, dat je vroom bent. Toen we verleden jaar samen in Rimbaud lazen was je opstandig. Zeg maar eerlijk: je vindt me niet meer de moeite waard om mee te praten. — Als je dat dan zoo goed weet. — Ik vind je een vervelende, ongalante jongen. 'tKomt zeker door de vrienden die je nu hebt, of door de vriendinnen! Waarom ben je zoo, Wim? Zij stonden op een eenzaam stuk strand. Zij had zijn arm weer gegrepen en drukte haar wang tegen zijn mouw. Onder haar strooien hoed zag hij een blos uit haar hals opkomen. — Ik houd toch nog altijd veel van je.... — Ik weet niet, of ik nog wel van jou houd, Mary.... Zij gingen terug. Het schemerde. Achter de hooge duinkammen pinkten de lichten van Domburg. — Je bent tenminste oprecht. Is het omdat ik niet vroom meer ben? Ik kan toch niet huichelen? Hij antwoordde niet dadelijk. Maar hij weet opeens wat het is. Zij kan niet huichelen, maar zij huichelt voortdurend. En zij kan het niet zien. Zij is nu zoo min ongeloovig als zij vroeger geloovig was. En hij? Is het bij hem niet precies hetzelfde? En bij Edward en Anna? Bij Tine? Bij Loes? Bij vader zelfs? Huichelen alle menschen niet, terwijl zii het niet weten? Het was iets van vroeger in hem; of hij jaren terug moest springen met zijn gevoel om op een oude zekerheid te belanden. Wat was het? En wanneer? Het scheen hem, of hij op een wandeltocht gedurende langen tijd vergeten had naar de handwijzers te kijken en dit nu opeens bedacht. Mary was stil blijven staan. Zij waren nu weer vlak bij het plankenpad naar boven. — Je hebt me toch heusch veel geholpen, Wim. En ik heb in Zwitserland ook wel eens aan je gedacht. Heusch. Niet heel dikwijls, maar soms. Wil je me dan nooit.... een zoen meer geven? Hij keek haar aan. Nu is het toch anders. Hij heeft iets gezien, straks; er is opeens iets voor zijn oogen weggeschoven. Hij voelt zich schuldig. Ook tegenover Mary. Huichelde hij als hij Mary nu kuste? Hij wist het niet, maar voelde dat hij het doen moest. Hij legde zijn armen om haar schouders heen. 3 Het bodemlooze Een kus kan een begin zijn; hij kan ook een einde zijn. Willems zoen, dien avond op het strand aan Mary gegeven, was een begin en een einde tegelijk. Zijn kus was niet achteloos, niet hartstochtelijk, niet triestig en niet koud — hij was alleen maar weifelend. Hij voerde den Jongen en het Meisje van den vasten bodem waarop hun lichamen zich tot nu toe veilig en behagelijk hadden kunnen voelen — wel verzorgde, goed geoutilleerde kinderen van stand en een zekere welvaart die zij waren — naar een onbekend land van onzekerheid en van schemering, waar de geëffende paden verloren raken. Willem streek niet vaak meer op het plekje onder den kastanje neer; hij liet er de thee dikwijls koud worden die Tine voor hem had ingeschonken. Hij voelde zich als een ontdekker op zee, die rusteloos speurt naar een nieuwe kust, omdat zijn vaderland voor zijn voeten te klein is geworden. Stond hij met Mary en zijn Domburgsche kennissen — vlug gesloten vriendschappen in dien langen zomer, den laatsten zomer zijner jeugd — op het tennisveld (zij tennisten achter het hotel, zij tennisten op de buitens in den omtrek) — of baadde hij met haar en hun vroolijk clubje in de stoeigrage golven, dan was er, ergens diepweg, in hem een ongedurigheid naar den avond, wanneer de schelle tinten uitwischten, de ruchtige stemmen zich verstrooiden en de stilten vielen tusschen de boomen en over de zee. Als men zeggen zou, dat hij nog altijd op Mary verliefd was, dan sprak men slechts de halve waarheid. Sedert den weifelenden kus van dien avond, oprecht en huichelachtig, was er een tweeslachtigheid in zijn leven gekomen, een breuk in zijn diepste gevoelens. Menschen als deze Willem Van Weele Caers moeten óf jongetjes kunnen blijven van vijftien jaar, öf de hemelsche Voorzienigheid moet hen met een schuld beladen. En aangezien de tijd niet stil blijft staan en in zijn wijsheid heeft beschikt dat hij geen vijftien jaar kan blijven, ziet Willem zichzelven nu voorloopig als den presentabelen jongen die 's avonds met de meisjes in het badpaviljoen danst, op de buitens graag gezien wordt omdat hij de zoon is van den inmiddels opnieuw minister geworden Mr. Henri Willem Van Weele Caers, en die eigenlijk niets zou zijn zonder de onrust die hem van den vasten grond naar de nachtzijde des levens roept, dat bodemlooze waarheen niemand hem volgen kan. Toch scheen het, dat iemand hem volgen wilde. Mary. Er is zelfs in de allergewoonste vrouw een zucht tot avontuur wanneer die door een man wordt opgewekt. Het is hare verbeelding die een vrouw den man doet volgen en die haar, straks, al hare verwachtingen doet overbrengen op haar kind. Een verbeelding even licht te wekken als spoedig aan haar eind. Het lijkt vreemd, dat de behaagzieke Mary die — daalde zij van het pension,Zeezicht' de zanderige straat af — altijd dadelijk door allerhande aantrekkelijke, zwartharige jongens werd omzwermd, wier hofmakerijen zij zich in een uitdagende preutschheid gaarne liet welgevallen, met hare gedachten doorloopend bij Wim was, met zekere teederheid over zijn leelijkheid peinsde en aan de wandeling dacht die zij 's avonds met hem doen zou. Hij is ,anders' dan de anderen! De banale overweging welke Mary bij haar modiste de stof deed kiezen door de naaister als ,apart' haar aanbevolen, werd tot een magische formule omgezet in haar verhouding tot Wim. Handlezers en waarzegsters (het is bekend) plegen meer door vrouwen dan door mannen te worden gefrequenteerd. Vrouwen hebben een besliste manier van op haar lot vooruit te loopen, die aan de zekerheid herinnert waarmede ze een warenhuis doorschrijden. Wat zij noodig hebben ligt meestal heel achterin — een lap die in den regel geruild wordt. Als Mary met Wim langs het strand ging of door de Mantelingen wan- delde, voelde zij een bevrediging die een nieuw verlangen was, en dus eigenlijk geen bevrediging maar een gemis. Iets te missen gaf haar een zoete pijn. De schemer deed Mary pijn en zij wist niet of zij gelukkig of rampzalig was. Als zij vóór het naar bed gaan aan het open venster van haar slaapkamer stond en het lang gerekte roepen van een koekoek uit de bosschen hoorde waarin Wim haar had rondgeleid, dan dacht zij minder aan hem als aan dat verlangen. Zij betastte haar kleine borsten onder het dunne kleed en zou hebben willen schreien. Nog eenige dagen later en zij vond goed dat Wim die borsten betastte. Er is een slechte oneindigheid in deze dingen, waarover zij niet redeneert. Met Wim staat het anders. Als Mary hem de allereerste maal heeft toegestaan wat zij zelfs den Duitschen jongen in Montreux niet zou veroorloofd hebben, dan toont zich hem het witte lakwerk in zijn hotelkamer van een smetteloosheid die hem beschaamt. Hij voelt zich niet meer den grijnzenden aap in een kooi boven de wereld, maar een misdadiger in zijn cel. Op dien avond verloochent Wim zijn verleden. Hij voelt zich het lid eener samenleving die het recht heeft hem te veroordeelen. In de strenge diepte van Anna's oogen leest hij een rechtvaardig vonnis. Er is een Gerechtigheid die God op deze aarde door mannen als Edward Johan laat beschermen. Hij mijdt ,Zeerust' en het tennisveld. Hij zit weer bij zijn moeder onder den kastanje en vindt smaak in een detective-romannetje uit de hotel-bibliotheek. 4 *) Gij weet, waar diep de kronkelpaden gaan, en ruig gebraamt', met starrekens bestrooid van 't bleekrood zijner bloesems, 't dorrend bruin van gras en doode blaadren overgroent, en tot een schuts bij 't schrijnen van den wind het eikenbosch zijn wijden mantel wierp. Daar wenken varens onder 't geurend blad en lokt het mos tot storelooze rust.... Langs den zoom van Walcherens duinen ligt een lange strook smal bosch. Met dat bosch is het wonderlijk gesteld. Het kan aan mijn oogen liggen, maar ik heb er nimmer een gewoon bosch in kunnen zien. Zijn het de wintersche, hardhandige liefkoozingen der zeestormen, die in de kuiven van dit hout hun blijvende sporen hebben gedrukt; die deze groote en kleine stammen en stengels hier en ginds in zulke grillige groepeeringen hebben achtergelaten? Er is iets maagdelijk ongerepts in deze bosschen, iets van het chaotische van den jungle. Voor wie het zien kan, en daarom zeker voor Willem van Weele Caers in dit stadium van zijn leven. Hij heeft den dichter niet noodig gehad om hem te leeren ontdekken ,waar diep de kronkelpaden gaan' in dit land — hij vond ze met Mary vanzelf. Maar storelooze rust' bleef hem ontzegd. Dikwijls, als zij met elkaar op het mos zaten en de tijd verging met het verglijden van de zonnestraaltjes over het blade- *) Soera Rana in de .Toewijding' bij zijn vertaling van Tennysons ,Enoch Arden', welke aan de kust van Walcheren geschreven werd. renweefsel, zag Mary hem zwijgend aan. Er was verbazing in haar blik en soms een verre vrees. Dan dacht zij aan haar vrienden om het hotel en op het strand en verlangde naar hun vroolijkheid. Zij vroeg zich af, waarom zij hier met dezen saaien jongen zat — zóó dwong zij zich te denken:,saaie jongen' — en zij bewoog onrustig in haar lichte zomerkleeren. Zij had zich de liefde heel anders voorgesteld. Hij — maakte zich geen enkele voorstelling van liefde of leven. Hij dacht aan den dood. Hij zou nu ver in de zee willen zwemmen met Mary en sterven. Waarom sterven? Waarom met Mary? De vragen kwamen even bij hem op, maar het antwoord trachtte hij niet te vinden. Hij keek naar een torretje dat van een grassprietje tuimelde. Het leven was een ver lied uit zijn kindsheid, waarvan hij de wijs was vergeten. Eens, als zij opstonden, zeide hij lachend: — Ik ben saai geweest, hè, vanmiddag? Morgen beter! Het is dan ook morgen beter. De nieuwe dag treedt hem als een oude kennis tegemoet — een zomersche vriend met een verbrand gezicht, die naar zout en naar teer riekt en hem een breede, gulle hand reikt. Hij lag 's ochtends in de vroegte dikwijls met zijn hoofd uit het raam van zijn witte kamer. Een flauwe zeebries streek door de plooien van zijn pyama. Achter de asfalten dakbekleeding der veranda onder hem zag hij de duinen dadelijk golvend oploopen naar boschjes eikenhakhout, zwartgroen en zilverig overwaasd van schimmel. Er liep een gezellig paadje doorheen dat je dadelijk naar de zee bracht wier gonzende stem de korte nachten vol maakte met een vertrouwd geluid. Vannacht, toen hij wakker lag en aan Mary dacht, is de stem in zijn kamer geweest, vlak aan zijn bed. Als een klok had ze geluid, donker en zwaar, maar nu was ze licht en veraf als een herinnering. Er was een kleine hei-groene plek aan den zoom van het paadje — boschbessen, en er waren ook de taaie stengels van bramen, die als ijzerdraad aan je beenen bleven haken als je er door liep — de verbeten vijandschap van de natuur tegen flanellen pantalons en mooie jongens! Toch keek hij soms tevreden naar zijn broek, die keurig in de pers op de vouwen hing. Al ben ik dan niet knap, ik ben toch een jongen die mee kan doen. Vandaag wilde hij meedoen: baden en tennissen; hij wilde niet met Mary alleen zijn. Er waren genoeg andere aardige meisjes in Domburg. En straks, in Den Haag, wilde hij zijn leven veranderen, niet zooveel meer met Jan van Campen in de Bodega zitten. Even dacht hij aan de knappe vrouw, die daar soms een oogenblik achter het buffet verscheen. Jezus Christus! heeft Jan gezegd toen hij voor het eerst haar zag. Haar dunne, veel beringde vingers schommelden het vaatwerk in den tinnen spoelbak, bevuild met de verschaalde restjes uit hun glazen. Het was of zij lachend hun die vingers toestak, dat zij er op spuwen konden. Een meisjesfiguur in haar losse rose blouse, waarin de rijpe trossen van haar borsten hingen. Haar wit piqué rok had een split van voren; verdomd obsceen, kon zijn vriend brommen met zijn glurende oogen over den rook van zijn cigaret. Nu Willem aan de vrouw dacht rook hij carbol en onfrisch slaapkamerwater — een goren rand van schimmel zag hij om de wanden van een waschkom. Hij keek weer naar het schimmel op de eiken, naar de zonnevlekjes over het smaragd van de boschbessen. Voor het blanke bekken in zijn kamer stak hij zijn hoofd onder den sprietsenden straal. Hij draaide de kraan expres te ver open, snoof en ademde diep. Zijn borst wreef hij met den badhanddoek, hijgend als na een worsteling. 5 Op een Zaterdagmiddag vond hij aan het tafeltje onder den kastanje Evert bij een glas sherry. Op het tafelblad, door vliegen omgonsd, lag zijn officierspet naast zijn witte handschoenen. La vie se répète. — Warm! Edward vond me gisterenmiddag bij een lantarenpaal op den hoek van de Parkstraat, een bezwijming nabij. Hij nam me in zijn wagen mee. Bij kennissen in Middelburg geslapen. Mag ik je wat offreeren? Ook zoo'n glas? Thee? Is dat goed hier drinkbaar? Zullen we anders nog voldoende te slikken krijgen. Onlangs las ik van iemand die weifelde tusschen thee-isme en alcoholisme. Noem het gek of profaan, maar de man had gelijk; voor het theïsme tenminste kan geen denkend mensch het opnemen. ,God' is ,Sat', ,Het' — je kunt het hier ook weer lezen als je wilt.... Hij haalde een boekje van Annie Besant uit zijn borstzak. Maar uit het hotel kwamen moeder en Tine en Tines vriendin, die er aan de lunch was. Willem stond op, want had weinig lust om te converseeren. Mary, dacht hij nu toch weer; kwam nu Mary maar, dan knepen we uit naar het strand. Van de wegzijde kwamen Edward en Anna het hek binnen. Zijn vader zag hij boven voor een raam staan. Hij had dépêches uit Den Haag ontvangen en den heelen morgen op zijn kamer gewerkt. Nu knikte hij Tine toe: hij zou beneden komen. Het dienstertje schoof nog een tafel bij en spreidde linnen kleedjes met een fleurig gedrukt patroon. ,Pardon', zei ze tegen Everts pet, die zooveel hooger was dan de sergeantspet in Middelburg. — Wat staat die hoed je beeldig, Lize! zei Anna. Wij kunnen zoo iets moeilijk dragen — in onze kringen te voyant. Maar voor jou.... Kijk eens, Ed, vind jij ook niet dat Lize.... — Nu prijken de kaarsjes niet öp de kastanje, maar er onder. Tine lachte, als altijd om Everts grappen. Haar leven is zoo bitter ernstig met Dante en met de Meisjesvereeniging op Gereformeerden Grondslag en met haar roman ,Het Opgaande Licht', die in alle Kerkbodes geprezen is. Willem vergaf zijn zuster graag dat zij om Evert lachte; hij herinnerde zich van vroeger, met les, hoe bevrijdend zulk een lach kon zijn. Kon hij nog maar lachen.... Maar hij dacht aan Mary en aan haar borstjes en aan de borsten van de vrouw in de Bodega, en aan een koekoek die in de Mantelingen zoo triest had geroepen op een avond dat hij er met Mary wandelde, — en aan den dood. Tine gaf hem een kopje in de hand. Anna praatte over de Hoffeesten van dezen winter. Neen, Mary werd van 't jaar nog niet voorgesteld; zij en haar man waren tegen anticipeeren. — Ben jij voorgesteld, Lize? Ach nee, ik vergeet.... Bevalt het je man goed aan de Rijksverzekeringsbank? Hij zag over den rand van zijn theekopje heen Tine de lippen opeenklemmen. Hij dacht: wat 'nkreng, die Anna, en begreep: onder het zedig toetje dat Tines zachtzinnig christelijk hoofd be- dekte moest een dergelijk scheldwoord schuchter naar een behoorlijker vorm zoeken. Hij wendde zich naar het schuwe vrouwtje met de vraag, of zij al méér op Walcheren was geweest en Veere kende? Zij vertelde hem, met haar man en kind in Zoutelande een optrekje te bewonen gedurende de vacantie. Terwijl zij praatte gingen haar zachte bruine oogen langs hem heen naar.... hij voelde: een houten huisje met een kippenhok en een bleekveldje tegen het duin, waar haar man nu met het kind moest zitten spelen. Soms keek zij hem even aan en dan was het Willem of zij hem een droefheid prijs gaf welke hij niet begreep en die hem toch verwant was. Zij sprak over Tine. Zij mocht het hem wel zeggen, nietwaar, hoeveel zij van zijn zuster hield, zoo lief en vol zorgen voor anderen — een echte Christin. Is dat Tine, die hij dikwijls een beetje mal vindt? Ja, dat moet Tine zijn. Het vrouwtje ziet Tine beter dan hij. Er kwamen andere meisjes, jongelui van het hotel, van de buitens. Meisjes in kleurige middagkleeren — uit auto's, per fiets, sommige nog met haar rackets in de hand, die haar rustig en volwaardig maakten. Zij begroetten den lieven ouden Heer onder zijn panama op zijn plaatsje bij den stam van den kastanje. Zijn goede moeder is een echte moes. Zij zit, als 's morgens, met haar haakwerk, of ze heelemaal alleen is onder den boom. — Vanavond dansen. Komen jullie ook?... — ....de Harz is beeldig. Mag ik even voorstellen: Freule Van Doorn.... — Scheveningen is nu veel te vol. Zoo gemêleerd.... — Scheveningen is een platte taart met vliegen.... — Hoe vinden jullie Lizes hoed? Kennen jullie mevrouw De Graaff niet?? O, neem me niet kwalijk, dan even voorstellen.... We plagen mevrouw met.... — Wat hebben ze toch over uw hoed? vroeg Willem en het was of hij gevraagd had: wat is toch die droefheid in uw oogen? De jonge vrouw haalde de schouders op. — Ik weet het niet, meneer Caers, uw schoonzuster schijnt hem te bewonderen. En het is toch maar zoo'n doodgewone, niet? 's Avonds, op het terras van het Badpaviljoen, ongeveer dezelfde kring. Mary had al haar Zwitsersche maniertjes van den ontmoetingsavond. De lucht was balsemig; in de diepte gromde de zee als een getemd dier. Hij zou nu graag in zijn eentje afdalen naar het strand en zich stilletjes in het water wegstoppen. Inplaats daarvan zat hij aan een stoel geplakt en zag hoe de wind oneerbiedig speelde met de kinvlokken van zijn vader. Bijna alle jongelui waren nu in de zaal, waar de muziek weer diezelfde foxtrot begon. — Kom jij niet dansen, Wim? — Straks. Het was bijna donker en er hingen sterren in het grauwe randje haar om zijn vaders kruin. Waarom kon hij nu niet naar hem toegaan en hem alles vertellen van Mary en van de kellnerin en van de droefheid in de oogen van dat vrouwtje, die zijn eigen droefheid moest zijn? Er was droefheid in de zee en in de sterren en in het verre signaal van een boot uit den avond. Het was hem, of het werkelijke leven ergens anders moest liggen, ver achter de bleeke kim. Alsof de droefheid er was om ons menschen te waarschuwen dat wij ver van de zuivere vreugde zijn. Maar dan hoorde hij de stem van zijn jeugdvriendje Isaac: ,Laat je niet kisten'. Waarom droomde hij van dingen die toch niet bestonden, terwijl Mary danste. Hij stond op en ging de zaal binnen. Hij danste. Danste met Mary. Met Lize. Mary was koel; terwijl zij in zijn armen lag keken haar blauwe oogen hard in de zijne. Hij wist, dat zij aan een van die andere jongens dacht en hem saai vond. Hij voelde zich schuldig aan wat zij hem had toegestaan in de bosschen om het kasteel Westhoven. Hij moest haar op de een of andere manier verraden hebben en de droefheid volgde hem in deze lichte zaal. Maar mevrouw Lize is vroolijk! Zij kent het geheim hoe men de droefheid in zich overwint. Het is of zij zijn verraad aan Mary op zich heeft genomen en er verzoening over doet. Hij voelde haar slank lichaam warm en soepel in zijn handen; nu haar mond zweeg zeide haar lichaam tot hem: je moet niet denken, niet zoo door alles héén willen zien, je moet alleen maar léven.... Eigenlijk had hij haar dien middag niet mooi gevonden, wat verlept al, maar nü vond hij haar mooi. Toen hij haar naar het tafeltje, waaraan Tine met Evert en Anna zaten, had teruggebracht, zei Evert: — Nu zetten we de les weer voort, mevrouw! — Uw broer wil me tot de Theosofie bekeeren, lachte Lize naar Willem, terwijl hij voor haar boog dieper dan voor de meisjes met wie hij in den regel danste. Maar ik ben op het punt van die reïncarnatie heusch vrij sceptisch — ik was juist zoo blij dat Tine mij.... — O, maar darling, viel Anna in, ik vind theosofie anders nèt wat voor jullie in je houten stulp daar in Zoutelande! Ed en ik zijn er eens een zomer geweest bij een mevrouw die was Christian Scientiste... Nu zat hij met Evert alleen. Een knecht draaide overtollige lichten uit, ruimde de tafels af. In een hoek kaartten eenige notabelen. Evert bestelde twee whisky-soda's. — Zie-je, dit is nu mijn sfeer: zoo'n café waar ze de boel om je heen aan 't afbreken zijn. Tusschen al die menschen overdag ben je jezelf niet. Menschen? Zijn het wel menschen? Wat is de mensch? Kun jij het mij vertellen? Ben je wel eens op het atelier van een beeldhouwer geweest? Dan ken je ook al die vormlooze klompen klei, monden die nog geen monden zijn, neuzen die aangevreten lijken door de een of andere afschuwelijke ziekte, oogen als holle gaten. Zóó is onze samenleving: menschen in wording. Niemand nog af. Je kunt ook aan de kleedkamers achter het tooneel denken: princessen in groezelige onderlijfjes met vieze smeren op haar vorstelijke bakkesen en Napoleon kijvend met een inspiciënt die hem zijn vrouw heeft afgegapt. Die whisky is goed, jongen. — Ken jij die mevrouw De Graaff? Natuurlijk kende Evert Lize De Graaff. Heel Den Haag kende immers haar geschiedenis? — En dat de meisjes Lize niet negeeren bewijst toch wel dat wij Caersen geen bekrompen standpunt innemen, nietwaar? — Maar waarom zouden ze haar negeeren? — Om dat kind immers. Dat kind, dat ze voor haar huwelijk gekregen heeft. Geen van beiden had een sou, en Papa — je kent zijn ruime opvattingen — heeft hem toen dat postje bezorgd bij de Rijksver- zekeringsbank, waardoor ze trouwen konden. En nu stap ik op, want die zeelucht geeft slaap. Ik moet morgen ochtend trouwens vroeg weg en jij behoorde allang op één oor te liggen, nakomertje! Waar is mijn kepi? Nette pet niet? Nieuw model. Weet je, wat ik gisterennacht gedroomd heb? Dat er over een paar jaar oorlog komt. Ik denk er weer aan nu ik dien sabel omgesp. Ik stak met dien sabel.... — Jassus, Evert! Zij liepen buiten. Het heuvelig landschap lag besneeuwd onder het maanlicht, de chaletjes en boerenwoningen met hun groene, frisch geverfde luikjes voor hen uit in de laagte verspreid als de kartonnen huisjes van een Neurenberger doos. De sabel sloeg af en toe rinkelend tegen Everts been. — Je zegt Jassus' Wim. Dat moest je niet doen. Dat zegt de keukenmeid ook als ze bloed ziet. Er is al sentimentaliteit genoeg in de wereld. Maar weet je wat er veel te weinig is onder de menschen? "Werkelijkheidszin! En wat er nog veel minder is? Idealisme! Heb je daar wel eens over nagedacht jongen? Evert sprak, dacht Willem, de woorden uit als een soldaat die bij het planten van een vlag op een heuvel Hoera! roept. Maar de hand die zich op zijn schouder had gelegd deed hem denken aan de hand van zijn vader, en zijn spot verging. Hij hield toch eigenlijk veel van Eef. En was 't niet waar, dat hij over niets meer had nagedacht in die laatste jaren? Zachtjes voelde hij zich aan zijn schouder voortgeduwd door het mulle zand. — Waarom, ging Everts stem, denken wij bij oorlog altijd alleen aan stukgeschoten armen en beenen en nooit aan de geestelijke krachten die een oorlog losmaakt in den mensch? Nu schurkte Wim zijn schouder en de hand viel af. — Kom me alsjeblieft niet aan boord met Moed, Beleid en Trouw, zei hij ongeduldig, en hij rook meteen weer de alcohollucht uit het Badpaviljoen. Evert bleef zwijgen. Hij scheen een oogenblik geheel verdiept in het spelletje van tegen zijn sabel te schoppen. Toen zei hij: —Ik weet niet, of je bedoelt met die dingen te spotten, maar dan wil ik je zeggen: dat is allemachtig goedkoop! Vergeet niet, dat je een Van Weele Caers bent, jongen, en je weet: Noblesse oblige! Kijk, ik zal je een voorbeeld geven. Je ligt in een boschje ergens in een vreemd land; de kogels fluiten om je heen. Je klemt je geweer, je vloekt (God vergeve het je!) en je bidt. En net als je je vinger aan den trekker legt om je makkers te wreken, die je om je heen ziet neertuimelen, grijp je naar je eigen borst in een lauw, dik vocht. Je voelt je laatste uurtje geslagen. Maar dan buigt een lichaam zich over je heen, twee sterke armen nemen je op en sleepen je weg; je voelt een veldflesch aan je lippen en kijkt in de oogen van je makker, die je gered heeft.... Van dat alles, jongen, zit er in dat ,Moed, Beleid en Trouw' waar jij mee spot.... Willem ziet Evert staan tusschen twee duinkoppen aan den ingang van het dorp. In deze betooverde witte nachtwereld lijkt hij met zijn goedigen, besnorden kop op een zeehond tusschen ijsschotsen — een zeehond met een maskeradepakje aan. Willem wil lachen, maar denkt: Mijn God, er valt niets te lachen. Ben ik dan zóó verloren? Hij roept zijn nuchterheid te baat om zich te rechtvaardigen. — Je praat, of je zóó van het front komt! Evert greep zijn broer bij den arm en duwde hem van het laatste eindje plank de straat in tusschen de eerste slapende huizen. — Je wilt zeggen: ik heb dat zelf niet meegemaakt. Tot je dienst, maar ik ben officier jongen, en wij officieren beleven die dingen eiken dag in onze verbeelding, in onze theorielessen, bij onze tactische oefeningen. Als iemand de verschrikkingen van het oorlogvoeren kan beoordeelen, dan zijn wij het, maar daarom zijn wij het ook die beseffen wat er grootsch' en moois is in het strijden voor je land. En als je dan theosoof bent — ieder soldaat moest eigenlijk theosoof zijn, Wim — dan zie je, hoe door de verschrikkingen heen zich de Wet van het Karma voltrekt en de ziel zich tot hooger ontwikkelt.... Zij gingen de hotelgang binnen, die bijna duister was. Evert praatte nog altijd door — tegen de gekalkte muren van de vestibule, tegen het glazen kooitje van de verlaten portiersloge, tegen de jassen aan een kapstok verderop de gang in. Onzin zegt hij niet bepaald, dronken is hij niet; eigenlijk, dacht Willem, zegt hij wel enkele verstandige dingen.... Toch was daar, toen hij eindelijk weer alleen in zijn slaapkamer stond, en zijn boord afdeed, in hem een gevoel van ontreddering. Voor den spiegel zag hij zich in zijn frissche linnen; de whisky had wat kleur op zijn wangen gebracht. Tusschen Mary en hem is het lang niet in orde, is het eigenlijk nooit in orde geweest — maar er zijn andere meisjes! Wat drommel, hij moest flink zijn, al het zwoele en drukkende dat in zijn omgang met Mary was van zich afzetten. Morgen vroeg weer baden, en dan tennissen, of een fietstocht misschien, met enkele leuke lui naar Veere. Brugge stond immers ook nog op het program, en Antwerpen. Toen hij op den bedrand zat en zijn sokken uittrok — hij wilde nog even zijn voeten afspoelen — dacht hij: Evert is een maniak, nu ja — maar wat hij zegt, dat meent hij. Eigenlijk een trouwe kerel. Toch voelde hij, nu hij weer aan Evert dacht, en over Evert heen aan Anna, aan vader, aan Mary, aan de droefheid in de oogen van mevrouw De Graaff, aan.... alles, aan het heele leven, zijn leven, de levens van alle menschen die zich om hem heen bewogen, die hij kende en die hij niet kende — een groote onveiligheid, als begon de bodem waarop hij in die laatste gedachtelooze jaren in Den Haag zoo prettig-stevig had geloopen, met het bed onder hem weg te zinken. Moed, beleid en trouw? Hij zag opeens, dat aan zijn leven de moed ontbrak, dat het beleid voor zijn toekomst nihil was en dat hij niet trouw was gebleven aan wat hem heel vroeger, als kleinen jongen, bij oogenblikken vaag voor oogen moest hebben gestaan: de trouw aan zichzelf. Moed-Beleid-en-Trouw, misschien houd ik alleen maar niet van die dingen samen, met streepjes ertusschen en met hoofdletters, en voel ik dat Evert en.... en alle andere menschen daar wèl van houden en er in gelooven! Misschien is dat het maar alleen? Ach kom, hij moest zich onttrekken aan al deze verwarringen. Hij ging naar zijn waschtafel en draaide de kraan open. Zijn moeder sliep, dus niet te ver! Terwijl hij het teiltje liet volloopen dacht hij aan de frissche lakens van zijn bed. Hij hoorde opnieuw de pratende stem van zijn broer en zag zijn vertrouwden zeehondenkop in het maanlicht. Het scheen, of het watergeplietser het onzeker gekletter was van Everts sabel tegen zijn beenen. En terwijl hij gaapte en nog altijd die frissche lakens verlangend bleef vasthouden, vond hij, alles bij elkaar genomen, dit late thuiskomen een gek eind van een gekken dag. 6 Den volgenden morgen was hij laat en ontbeet in zijn eentje. Toen hij daarna even onder den kastanje aanliep om zijn moeder te begroeten vond hij er Anna. — Je hebt een conquête bij Lize De Graaff gemaakt, Wim! verwelkomde hem zijn schoonzuster, en zijn moeder zei op haar vredelievenden toon, terwijl zij een steekje opraapte: — Kind, wat een malligheid. Waartoe dienen nu zulke ijdele woorden? En waarom praatte je gisteren toch zoo telkens over Lizes hoed? Een lieve hoed, maar zag je niet hoe het de arme meid hinderde, zoo telkens in het middenpunt van de aandacht geplaatst te worden? — Denkt u óók al dat ik jaloersch was? — Nee, natuurlijk niet. Maar ik begrijp je niet. Ik zeg je: een lieve hoed, die van Lize, maar eigenlijk toch niets ongewoons. — Ach, die hoed! die hoed! Je neemt zulke dingen toch immers niet zoo zwaar. U moest het in mij apprecieeren, mama, dat ik probeer tegen Lize vriendelijk te zijn. Wie bemoeit zich nu met haar? Alleen vind ik het verkeerd, dat Tine pressie op haar oefent.... Willem was al weg. Die vrouwenpraatjes interesseerden hem niet. Maar als hij boven op een duin was geklommen stond hij stil met een schok. Het was hem, of hij eensklaps door iets heen zag. Zóó als hij, jaren geleden, eens had heengezien door de gedachten van zijn vader. Wanneer ook? Hij wist het op dat oogenblik niet meer. Nü zag hij door Anna heen. Hij zag: zij was niet jaloersch op mevrouw De Graaff; zij was bang! Bang, dat Tines vriendin Christin zou worden, net als Anna zich verbeeldde te zijn. Daarom moest die hoed van Lize toch vooral een andere hoed zijn dan de hoed van Mary. Een vrouw die vóór haar huwelijk een kind heeft gehad mag zich niet binnendringen in Anna's kring. Hij liet zich in het zand zinken en keek naar de lucht. Die was van een zacht en teeder blauw hoog boven zijn hoofd. Er ritselde een boschje aan zijn voeten en de zee ruischte. Mary.... dacht hij. Ik zou je willen verleiden Mary. Je bent nog niet zoo bedorven dat je je niet verleiden laat, als er een man komt die van je houdt. Ik houd van je, Mary, nu weet ik het weer. Als je hier was trok ik je heel zachtjes tegen mij aan en ik nam weer je borstjes in mijn handen. Je zoudt weer aarzelend zeggen, als dien avond op Westhoven: .niet doen Wim', maar je oogen zouden vragen: ,doe het maar!', en ik zou je neerleggen tusschen de bloemen van het duin. Ik zou niet wachten tot ik een bestaan veroverd had en wij ergens in Den Haag een duur ledikant konden koopen, want in zulke bedden moet de liefde sterven. En als dat dan gebeurd was zou ik je nemen bij de hand en wij zouden geen vader en geen moeder meer hebben en geen huis en geen naam. Ik zou voor je een handwerk leeren, 's daags zouden we langs de wegen loopen tot onze voeten moe werden, en in de zomernachten zouden wij rusten onder de sterren. Wij zouden.... Ja, vraagt de lezer, wat zoudt ge in de winternachten doen? Hij vergete niet, dat Willem Van Weele Caers in dit stadium van zijn leven, in zijn hart een Jongetje was, zoo'n dwepend boekenjongetje van Henri Borel. En zulke jongetjes denken aan geen winter, vooral niet als ze ministerszoontjes zijn en altijd gewoond hebben in huizen met centrale verwarming. Eigenlijk weet ik ook niet eens heel zeker, of Willem dat allemaal wel precies zoo heeft gedacht dien morgen dat hij van onder den kastanje wegliep van Anna, die het heusch zoo kwaad in het leven niet meent, die graag ,ieder het zijne' gunt, zooals haar spreuk is, en die bij haar vriendinnen haar zwagertje prijst als een presentabel jongmensch sedert hij niet meer met jodenjongens omgaat, haar dochter niet meer aanzet om juweelen te verkoopen en geen ingezonden stukken meer schrijft over dingen waarvan hij toch immers zelfs nu nog geen verstand kan hebben! Misschien heeft Wim daar boven op het duin wel heel andere dingen gedacht en Mary heeft hij daar zeer zeker niet ,verleid'. Dat gebeurde eerst een paar maanden later, in den nacht van een fuif waarin zij beiden veel gedanst en meer gedronken hadden dan goed voor hen was. Waarom droeg Mary dien avond ook zulk een dun baltoiletje en waarom moest zij haar eerste schaamte dien zomer daar in de bosschen van Westhoven aan Wim hebben prijsgegeven? C'est le premier pas qui coüte, en al was Mary in Den Haag en Zwitserland bedorven, zij heeft dat zoo weinig ooit zelf geweten en begrepen als zij de verzen van Rimbaud begreep. Wat zij begreep, dien nacht te Wassenaar, waarop iedereen haar engagement met den charmanten, rijken Toon Van Kaatsheuvell verwachtte, zoo dat Anna het reeds (o, heel erg in 't geheim en met alle reserves die zij aan de waardigheid van een Van Weele Caers verplicht meende te zijn) als een fait accompli aan hare intiemen had toegefluisterd, — wat zij begreep was, dat niemand den dag moet prijzen aleer het avond geworden is; dat er altijd mooiere meisjes zijn met vaders die nog meer geld bezitten dan Edward Johan, en dat het woord trouwbelofte uit twee verschillende deelen bestaat die soms even weinig in eikaars nabijheid hooren als in Mary's kindertijd Roodkapje en de Wolf. Als zij de trap opsnelt met betraande oogen en een verbitterd hart, in haar jammer nagejauwd door de muziek uit de suite, voelt zij haar kindertijd sterven als een blad in het vuur. En als zij op haar kamertje Wim vindt, dien zij zelve even te voren naar boven heeft'gezonden om haar shawltje (maar dat weet zij niet meer, 't was in een ander land, in een ander huis, en het moet eeuwen geleden zijn!) dan stort zij zich aan zijn voeten en snikt. Eenmaal aan zee, daar waar ,de kronkelpaden gaan', heeft Wim haar aan de hand gevoerd binnen de domeinen van het avontuur, dat ook de allergewoonste vrouw zoekt als een man hare verbeelding weet te wekken. En nu zij snikkend haar hoofdje drukt in het naar stof riekend karpet van haar trouwe kamertje, nu is het of al de bosschen van Walcheren hun bladerengroen als een mantel over haar uitbreiden en zij hoort de koekoek van Westhoven roepen in den goeden schemer, en Wim is daar, dien zij altijd gekend heeft en altijd heeft liefgehad. Hij streelt haar bloote schoudertjes en het is hem of zijn handen de wegen gaan die zijn voeten gingen als hij naast Mary liep zonder woorden en vol van een zwaarmoedig geruisch dat verder was dan de zee en die- per dan de bosschen; dat zijn eenige troost en zijn groote droefheid was als de nacht met zijn schaduwen den harden dag kwam bedekken. Mary nu is zij bij hem, zoo heeft hij haar altijd gekend als hij vroeger naar de sterren keek en van haar droomde, als hij naar de menschen keek en hen trachtte te doorgronden. De menschen stieten hem terug in de leegte van den onbegrepen dag, maar Mary ligt aan zijn voeten en haar verdriet is zijn zaligheid. Hij richt haar op en haar blauwe oogen vol tranen zien hem aan. Even is er nog een verbeten trekje om haar mond als zij zich losmaakt voor het deurknipje. Maar dan wendt zij zich en keert in zijn armen terug met een gesmoorden kreet die alle woorden vervangt en met den vastberaden glimlach van een vrouw, die vrienden en magen verlaat, nu dezen de deur achter hare verlangens gesloten hebben. III. MINNA 1 Het koffertje De trein zwaaide door den nacht. Willem Caers stond in de loopgang van den langen derde-klasse wagen tusschen manden, valiezen en bundeltjes kleeren, die men bij de vele haltes telkens wegnam en voor zijn voeten schoof zonder woorden, soms met wat onverstoorbaar gebrom of een vloek. Er drukte een benauwende hitte op zijn keel; de vochtige stoom der verwarming ging langs zijn beenen op, kroop in zijn broekspijpen. Hij voelde zijn lijf beslagen met een kleverig zweet, dat angst kon zijn of koorts. Een paar maal had hij het raampje, waardoor hij poogde uit te kijken naar de enkele voorbij schietende lichten, geopend, maar telkens was er zich iemand vóór hem komen dringen in de overvulde gang en had het weer gesloten. Er schenen nu een tijdlang geen stations op den weg, en de trein raasde in grootere vaart; hij zwaaide als een vurige staart door de leege duisternis het groote gat in van den nacht. Achter hem en om hem heen mompelden stemmen. Een geeuw scheurde de stilte van een compartiment links, waar het heet en heftig gefluister van een paar vrouwen, die in Hannover waren ingestapt, sedert enkele minuten, een kwartier misschien (hij lette niet op den tijd), in een dompe, zuchtende zwijging was opgelost. Er werd nergens meer gepraat en de trein was moe. De lichtpitten in de glazen kooitjes krompen kleiner nu er eindelijk weer vaart geminderd werd; de wagen, strompelend, schokte over de rails. Er wervelden waterige kringen om de lampen; er dansten roode bloedlichaampjes voor zijn oogen, en hij dacht plotseling aan zijn geld en aan de vreemde stad waar hij morgen vroeg zou staan, uitgeworpen door het portier dat hij telkens had zien opengaan op het duister waarin zijn medereisgenooten stuk voor stuk waren weggetuimeld als in een put zonder bodem. Toch was de trein nog vol, kwamen nieuwe menschen binnen, en hij had met moeite, door belegging met zijn jas, het puntje van de bank kunnen vrijhouden waarop hij eindelijk terugzakte, als op een laatste vastheid hem in de wereld overgelaten. Hij sloot de oogen en trachtte te slapen. Denken wilde hij niet. Even nog was er het geld: de 900 Mark van zijn spaarbankboekje, die in het zakje rustten onder zijn hemd. Hij probeerde ook daarin een vastheid te voelen, zoo iets als het puntje harde bank onder zijn zitvlak. Maar het cijfer 900 slingerde voor zijn geest als de kwastjes van de ballonnetjes schuin boven zijn hoofd het voor zijn branderige oogen deden. Zij schenen telkens weg te willen zweven in die met sterretjes doorschoten duisternis, nu hij zijn oogen had gesloten en probeerde te slapen — het duister waarin zich de trein stortte, altijd verder, nu weer sneller, stampend en kreunend, en het was, of de 9 was weggeslorpt, verwaaid in den nacht, en alsof er enkel nog waren overgebleven die 0 0 — vurige, wezenlooze oogen die met den trein meedansten nog eenigen tijd, verbleekten, verwaaiden Had hij toch gedommeld? Hij wist het niet, maar op een zeker oogenblik was zijn afdeeling bijna leeg. Alleen een man, een boer of wegwerker, op de bank naast hem uitgestrekt, keerde de gebarsten zolen van een paar stoffige laarzen naar hem toe, en tegenover hem zat een vrouw met een zuigeling gepakt in doeken. Het deurtje van den Abort schommelde open. Een sterke geur van urine en slaap hing in den broeiend heeten wagen, waar niemand in de verdere, nog volle afdeelingen er aan scheen te denken een handbreed venster te ontsluiten. Hij keek naar de vrouw met het kind. Zou hij het wagen? Er was een onzekerheid in hem, de verlammende aarzeling van het besef: ik ben niets, ik tel niet meer mee, ik mag verstikken in dien stank — wat doet het er toe. De menschen zullen mij aanvallen als ik wat openzet, ze zullen mij den trein uitgooien, straks geeft die kerel op de bank mij met zijn beestige laars een trap. Den Haag, een buigenden kellner, en dan weer de gebarsten grauwe laarszooi. Ik ben laf geworden. En hij hoorde zijn vraag: — Zou het hinderen.... als ik dat raampje.... De vrouw keek hem even aan., — Ach so.... ja, bitte sehr; es ist hier zum Sterben heiss.... Nu kwam de nacht naar binnen, voelde hij zich aan het leven teruggegeven, zijn moed weer groeien. Hij keek naar de vrouw. Een meisje bijna nog, in zwart, kort manteltje waaronder haar puntige knieën staken bedekt door een wijnrooden versleten rok. Van den zuigeling, als verbonden in zwachtels, zag hij het platte neusje met de vruchtpitzwarte gaatjes weerloos naar zich toegekeerd. — Sie fahren noch weit? — Leipzig.... Terwijl hij het woord uitsprak voelde hij zijn blik opnieuw getrokken naar de oogen van de vrouw. Er was geen diepte in, geen enkel ge- heim. Zij hadden de kleurloosheid van een grijzen hemel in water gespiegeld. Ze lagen groot en open in een bleek en verhongerd kindergezicht. Hij begreep dat zij de moeder van den zuigeling moest zijn. Zij had geen man en misschien had zij geen huis. Mary.... dacht hij, en zijn hart kromp samen. Hij voelde zich schuldig aan de verlatenheid van deze vrouw. Hij sloot de oogen opnieuw. Het is, of Mary tegenover hem zit en met hem meereist. Of de trein hen beiden voortsleurt het wijde, onbekende in. Het witte bundeltje dat Mary op haar schoot houdt is hun Schuld. De Schuld waar hij nooit meer van los zal komen. Nooit, nooit, nooit, schokt de trein, nooit, nooit, nooit, nóóit.... Hij weet zich tusschen de schommelende laarszooi en het kindje. Twee werelden waartusschen hij zweeft in een grenzenloos niets. Trap dan!! Maar het wordt goed en rustig in zijn denken. Ziet schuld er zoo schuldeloos uit? De schuld die zij met zich meenemen in het bundeltje op Mary's schoot. Het is of hij met haar een wereld verlaten heeft die zijn jeugd heeft verward en hem droefheid en schande gebracht. Of zij, aan engelen gelijk, tezamen opzweven en al dat donkere achter zich laten. Een ondeelbaar oogenblik duurde die gewaarwording; dan rechtte hij zijn stijve leden, als ontwakend uit een halfslaap, en staarde naar de vreemde, armoedige jonge vrouw. Ik ben gek; straks in Leipzig kunnen ze mij in een gekkenhuis opsluiten. Zijn verlatenheid en zijn schande stelden zich weerbaar in ironische zelfverdediging. Treinwielen engelenvleugels! daarom droegen de hollandsche spoormannen vleugels op hun pet! Hoe willen wij, moderne menschen, hoe wil ik, die een moderne misdadiger ben, anders naar God en naar den hemel komen dan per trein, als het niet per vliegmachine kan! Om niet nogmaals aan de werkelijkheid te ontzinken, ook al was die leelijk en bitter, tastte hij in zijn zak naar zijn cigarettenkoker. Maar haastig trok hij zijn hand terug; natuurlijk kon dat kind geen rook verdragen. Voor de zooveelste maal sloot hij de oogen. Hij zou wel verder met de vrouw willen praten om niet met zijn gedachten alleen te zijn, maar wist niets te zeggen. Kon ik maar in slaap vallen als die sjouwer.... Treinwielen.... engelenvleugels.... het schild van een scheurkalender in de kinderkamer boven zijn bed: een spelonk van grauwe steenen, ,en ziet, twee engelen in blinkende kleederen staande aan den ingang van het graf'.... Onder hen ronkte de jachtende wagen schokkend over de leggers, de wissels; hij voelde zich geslingerd als een dronken man. Als hij nu in de gang ging om die cigaret te rooken en hij opende een portier, dan.... het zwarte van den goeden, koelen nacht die hem opnemen zou. Misschien zou hij door de ratelende wielen verpletterd worden, ze korven zijn vleesch, het bloed spatte op het korte wintergras aan een onbekenden wegkant.... — Ach bitte mein Herr, können Sie vielleicht das Kind einen Augenblick übernehmen? Hij schrikte op van de schorre stem waarin verlegenheid trilde. Diep uit het witte pakje kwam een klagend dreinen. Mechanisch stond hij overeind en voelde iets zwaars en weeks op zijn armen gelegd. De trein wierp hem naast haar neer tegenover de schommelende laars. Hij was nu weer helder en nuchter bij de werkelijkheid. Hij zag de vrouw met naar het net opgestrekte armen, waar zij een bruin kartonnen koffertje van afnam. Zij maakte een breeden schoot en peuterde aan het rafelig touw dat de gebarsten helften samenhield, woelde met de wat roode, afgewerkte vingers in wollen rommel. Een zakkammetje viel op den grond voor zijn voeten. So, bitte.... jetzt geben Sie es mir doch wieder. Zij hield een kleine melkflesch in de hand, bracht even de gele speen aan haar lippen. Dan drukte zij de punt in het holletje van de doeken en hij hoorde een borrelend klokken. De slaper op de andere bank zat eensklaps recht, streek met een gemompelden vloek zich de verwarde haren uit de oogen. Zijn pet lag op den bespogen coupévloer geduikeld vreedzaam naast het kammetje. Willem Caers bukte zich en raapte het kammetje op. — Ach so.... danke schön. De lodderige oogen van den man dwaalden van de vrouw naar de schoenen, de pantalon, de das van den heer. Dan rekte hij zich, geeuwde en ging weer liggen. Het kind sliep. Willem staarde naar buiten in het wijde gat van den nacht, dat door het holle bulderen van den trein gevuld werd. Zoo liet hij zich meevoeren, willoos, als iets dat in een snellen stroom wegdrijft, verder en verder.... In het zwarte ruitje, dat een kou begon af te slaan, lag het peertje van het licht; er waren waterig bewegende schaduwen omheen en hij zag beelden van thuis: zijn vaders kamer op dien avond, de electrische lamp en daaronder het witte gezicht sterk verouderd. Ontstelde, droeve oogen, en een stem sprekend tegen zijn verstarring in. Hij wist alleen, hoe zijn gedachten dwaalden om het koperen aschbakje op de tafel, Egyptische motieven waren er in den rand; één ver- bruikte lucifer lag er op, een stokje voor zijn staring zwellend tot een rood geverfde ontzaggelijke balk met zwart verkoolde punt. Daar was de cycloop zijn oog mee uitgeboord. Ik ben verdoemd. Verdoemd. En weer: hoe-kwam-vader-aan-dat-bakje; ik moet het daar toch meer gezien hebben.... Anna's tranen dien morgen in Wassenaar en Edwards verachting: ,Mijn broer een misdadiger!' Zijn loopen door de Haagsche straten.... de trams.... al het bekende.... was ik maar zoo'n tramconducteur. Daar de winkel van Paul C. Kaiser. Mary liep hierlangs als ze naar pianoles ging. Dat is uit. Alles is uit. Hij zocht Mary. Mary was dood. Zóó leeg moet de wereld zijn als Mary dood is. In het Bosch had hij op een bankje gezeten. De menschen die voorbijgaan moeten het aan mij zien. Toch bleef hij zitten. Er ging niemand meer voorbij. Het was winter en koud, maar hij bleef zitten. Het ging schemeren. De lichten van den Bezuidenhout zag hij door de boomen blikkeren. ,Als het zoo is....' heeft Mary gezegd. Ik ken haar gelaat niet meer en de stem waarmede zij dat, zoo vreemd-nadrukkelijk, zegt: ,Als het zoo is....' De trein stond stil. Ze waren in Halle. Hij zag opeens dat het buiten veel lichter was geworden. De arbeider met de breede laarzen stapte uit. De vrouw naast hem werd onrustig, ze trok aan haar manteltje en stopte den zuigeling nog wat vaster in. In de coupé ernaast praatten harde stemmen in een saksisch dialect. Negen honderd Mark. Ik moet een goedkoop pension zoeken.... Leipzig. — Toen hij zag dat de jonge vrouw aarzelde met uitstappen, nam hij het kind van haar over. Haar bleekheid vergrauwde nu de dag zich op haar smal gezicht kwam leggen; er trokken scher- pe vouwen van haar neus naar de kin, en de randen van de diepe kommen waarin haar kleurlooze oogen lagen, leken van zwakte aangestreken met een groenig vet. Even zag zij, onzeker, smeekend de coupé rond, waar het nachtvlammetje onwennig flakkerde in den valen morgen. Zij leek bang, deze warme veiligheid te verlaten. — Wenns hier nur einen Dienstmann gibt.... Hij zag er enkele zich langs de stoffige wagens reppen, trachtte er een aan te houden. Nu stonden zij alleen op het al verlaten perron. Ginds naar den uitgang toe bewoog zich de groep reizigers. Twee menschen op wie men geen acht slaat. Zij had weer het kind, hij het kartonnen koffertje waarvan het touw de bultende helften nauwelijks meer samenhield. Er hing een slip uit van een wollen hemd. Dan wilde de vrouw het koffertje vatten. — Danke vielmals.... Ich will zu Fuss gehen. Ist gar nicht so weit.... Hij bleef het koffertje vasthouden. 2 Na haar eerste woedetranen had Anna haar zakdoekje genomen en zich de oogen gedroogd. ,De eer', had zij gezegd, ,van een meisje uit onze kringen is teer. Dat mogen we niet vergeten, Ed.' ,Die eer is duur', had Mr. Edward Johan gedacht, maar hij knikte ten teeken dat hij het met zijn vrouw volkomen eens was. Anna en hij kenden hun wereld en wisten bij zwijgende overeenkomst wat hun te doen stond. Niet alzoo Tine. Had men haar om raad gevraagd in het netelig geval (maar niemand, gelukkig, vroeg haar dien!), zij zou met rood geschreide oogen het hoofd hebben geschud, want wat had zij kunnen raden? Het beproefd advies, door haar aan tallooze bedrukte moeders van winkelmeisjes en dienstboden zonder aarzelen welmeenend uitgedeeld — het kon hier niet baten. In goed gesitueerde kringen toch, als die waartoe de familie rondom Mr. Henri Willem behoorde, gaan eer en moraal die van den winkelstand zóó ver te boven als het genen onmogelijker dan dezen is een vergelijk aan te gaan tusschen het onherroepelijke en de levenspractijk. Een noodhuwelijk tusschen Mary en Wim was eenvoudig buitengesloten. Er viel hier geen enkel accommodement met den hemelschen Rechter te treffen. Dus had Tine Mary en Wim maar samen in haar uitgespreide moederlijke armen genomen en gestameld: Kinderen... kinderen... met een stem zóó vol liefde en teederheid, dat Willem het nimmer vergeten zou. Het was den avond geweest vóór Mary's vertrek. Zij reisde den volgenden morgen met Anna naar St. Moritz om te skiën, en kwam een maand later uit een dorpje in de Ardennen naar huis terug. De tragedie dezer jonge menschen heeft, na den romantischen waan van een oogenblik, een paar luttele weken geduurd. Op Mary's kamertje, dien avond van het bal, zijn zij vreemden voor elkaar geworden. Wel zijn zij altijd vreemden geweest, maar nu zijn zij twee wezens door onberekenbare natuurkrachten saamgedreven op een Godverlaten eiland en door een veete gescheiden. Zóó, als een oud verhaal, een zwaarmoedige legende, zien wij het leven van Mary en Wim gedurende die weinige beklemmende weken vóór de catastrophe. Het was, nu zij zich uitgesloten voelden uit de maatschappij, of zij elkander zoeken moesten, door een fatum gedreven, en zich toch mijlen ver van elkaar wisten. Als Mary soms wel een oogenblik had neergezeten op het bankje achter in den winterschen tuin te Wassenaar en met stil gevouwen handen voor zich uitgestaard, stond Willem naast haar, stom, maar met het verlangen in zich dat zij spreken zou en hem beschuldigen. Beiden, had hij geweten, dachten zij maar aan één enkel ding: den vasten grond dien zij verloren hadden. — Wij zullen geen van tweeën ooit meer gelukkig worden, zei Mary eens, tot hem opziende met haar verbeten gezichtje. Waarop hij geantwoord had: Wij zijn nog nooit gelukkig geweest, Mary. Misschien dat het nu juist.... komen kan.... Zij had het hoofd geschud: — Je hebt mij mijn jeugd afgenomen. Willem herinnerde zich later niet, of hij daar iets op had teruggezegd. Wel, dat het hem geweest was of hij Anna hoorde. Hij besefte vaag, onmogelijk te kunnen betreuren hetgeen Mary bejammerde als een verlies. Zijn eigen jeugd zag hij dwaas en kinderachtig. Rondom die ontdekking dwaalden zijn gedachten in de vele ellendige uren dat hij alleen was. Terwijl hij de menschen had gecritiseerd en over het leven gedroomd, waren zijn kameraden op school hem voorbij gestreefd. Die studeerden nu al in Leiden en Delft. Hem had men in het klaslokaal vergeten tusschen kleinere knapen, en als een leeraar zijn naam noemde schrijnde hem dat als een hoon. God had hem gelijk gemaakt aan de beklagenswaardige half-wezens, die hij lang geleden eens met les in een zaaltje ergens op de Prinsen- r gracht heimelijk was gaan bekijken: de natuur van een man droeg hij in het lichaam van een kind. Hij was gaan walgen van zichzelven. De vieruursbel bracht hem geen bevrijding. Hij draalde met naar huis te gaan, bang voor de oogen der zijnen, en trachtte, na zijn boekentasch als een schande bij den sigarettenwinkelier te hebben achtergelaten, op het asfalt van Spui- en Veenestraat zijn oude zelfverzekerdheid terug te vinden. Toch voelde hij zich minder dan de minste straatjongen. — Hij had zich op zijn huiswerk geworpen. In die enkele weken haalde hij een grooten achterstand in. ,Wat mankeert jou opeens' zeiden de leeraren. Jan van Campen vond hem obscuur geworden. Zijn eigen leven en dat van Mary te redden werd hem een koppige dwanggedachte. Al was er de gescheidenheid hunner stille veete, als van de schipbreukelingen in de oude legende, zij hoorden bijeen. Hij trachtte zich te f voelen als de man die, terwijl de vrouw in dwingend schreien neerzit aan de kust en naar de stemmen hoort van zee en winden — het telkens gerepeteerd verhaal van den droom die het verloren leven is waarvan zich de bedriegelijke beelden teekenen op een verre en onbereikbare kim — van het wrakhout der boot waarin zij hebben willen ontkomen een hut bouwt: het huis waarin zij eens samen leven zullen! Tot op een morgen hij zich voorgoed alleen had geweten. Er zijn reddingen die een vrouw kan eischen met een beroep niet op een innerlijke waarde maar op die van een Engelsch woord. Hem heeft dat woord de eenzaamheid der woestijn ingedreven. Den morgen in den tuin te Wassenaar toen Mary hem een ,gentleman' noemde en uitvoering vroeg van hetgeen zij eens ergens in een roman gelezen had, begreep hij dat hij haar niet redden kon alvorens zichzelf gered te hebben. Het huis, dat hij op den zelfkant van het leven heeft willen bouwen, ziet hij als een armzalig knutselwerk. Nooit zal hij daarin kunnen wonen, noch met Mary, noch alleen. Er is een derde die hem ter verantwoording roept. Die derde is geboren onder de sterren, toen hij, als vijftienjarige jongen, uit zijn raam naar den hemel had opgezien en gemeend: mij kan niets gebeuren! Dwaze, misdadige waan! Nu moet hij met de sterren leven, die Mary's zuiverheid geschonden hebben. Verzinken moet hij in het bodemlooze, nu hij Anna en Edward Johan, zijn vader en zijn moeder, de steenen van de straat, als aanklagers tegenover zich vindt. En daarom liep hij nu naast deze onbekende vrouw en droeg haar koffertje. In den lusteloozen wintermorgen van de langzaam ontwakende groote stad. 3 Toen hij zag, dat zij bijna niet verder kon, bleef hij staan en vroeg: — Geeft u mij het kind en draagt u dan het Gepack. Het kartonnen ding woog licht in zijn hand. Zij wisselden zwijgend om. — Es ist gar nicht so weit, herhaalde zij bezwerend. Inderdaad bleek het niet ver meer. In een onaanzienlijk straatje ging zij een stoffige deur binnen, overschreed de weggesleten steenen van een donkeren ,Flur' en begon een trap op te klimmen. Hij volgde haar met het witte bundeltje langs vunzige portaaltjes, tot zij ergens met een sleutel een smalle deur open morrelde. In een kleine kamer nam zij het kind van hem over en legde het op een roode, versleten bedsprei neer. — So, danke verbindlichst.... Haar oogen lachten hem armelijk toe. Er was niets in deze gehavende meid van die grandezza welke een romanschrijver, aan een dergelijke wending van zijn verhaal gekomen, zoo gaarne voor zijn lezers demonstreert, bij voorkeur onder een schamel kleed. Toen zij zich van haar manteltje ontdaan had, zag zij er nog afgestroopter en ontschikter uit dan in den trein en straks op den weg. De kleeren van een prostituée droeg zij niet, eerder die van een werkvrouw of jonge bordenspoelster in een restaurant. En nu zij (een vrouw of een meisje?) met de hand even over haar aschblonde haren streek om daarna haar gebarsten en te roode vingers te doen gaan langs de knoopen van haar japonlijf, als telde zij er aan af wat zij nog verder doen moest of zeggen, nu was hij al met dien inval vertrouwd. Juist wilde hij maar haastig en met schaamte vertrekken (hij bleef een Ministerszoon en zou op de trap niet gaarne een van de buren ontmoet hebben) als zij met haar wat schor-verlegen stem hem toevoegde: — Wenn der Herr vielleicht die Güte haben wollte noch einen Moment.... Mir fallt namlich ein, ich habe keen Brot und ooch die Milch fiers Kind ist alle.... Zwijgend knikte hij en zag haar langzaam den mantel weer aantrekken, waarbij haar arm treuzelend lang tastte naar den ingang van de tweede mouw. Mijn God, wat moet die vrouw moe zijn. Hij hielp haar en zag haar bij een klein aanrecht zoeken naar een pannetje. Toen zij hem alleen gelaten had begon het kindje klagelijke geluidjes te maken en bij de tafel staande keek hij het kamertje rond. Enkele meters in het vierkant; het raam zag uit op de lepreuze muren van een binnenplaats. Boven de tafel hing een blikken lamp; tegen een der wanden, naast een klein crucifix aan een roestigen duim, stond een roodgevlamd dienstbodenkastje met blauwe glazen erop, zooals je ze in de dertigcentsbazars van het Westeinde ziet, waarin kunstbloemen. Langs een der half opengevallen deurtjes sloeg de sterke lucht hem tegen van verschaalde eau-de-cologne en gewasschen ondergoed dat zijn dierlijken reuk van veel gedragen zijn niet meer kwijt kan. Kon hij maar het raam openschuiven. Hij voelde zich flauw van den honger, maar de gedachte aan brood maakte in deze omgeving hem misselijk. Hij zag op zijn horloge: kwart voor acht. Waar bleef die vrouw nu — het wachten duurde eindeloos. In het huis hoorde hij stemmen, gekijf. Een kind beneden op de binnenplaats huilde met lange uithalen. Er werd daar met vaten gesleept; onder het krabben van een paardepoot kermden de plavuizen. Eindelijk — hij zou een groot kwartier gewacht hebben — hoorde hij gestommel van haastige voeten. Dan kwam zij binnen, een in papier gewikkeld brood onder den arm gekneld om haar handen vrij te hebben voor het pannetje. Zij hijgde. — Verzeihe.... God, wat ziet zij goor; er trekken schaduwen.... Dan lag zij neergezakt op het bed naast het witte pakje. Hij boog zich over haar; ze moest flauw zijn gevallen; dat moet mij nu gebeuren.... Hij dacht even na. Een dokter.... Zachtjes roerde hij haar aan, hoorde zijn stem: — Heeft u wat? Is u ziek? Maar als hij geen antwoord kreeg, stond hij al op het portaal. Er waren vele deuren, dus klopte hij maar ergens. Er ging er een open, een man met een ingezeept gezicht. Hij probeerde zich uit te drukken maar kon de Duitsche woorden niet vinden, waarop de man in het duistere achter de deur riep: — Pauline! Komm mal her! Ein Herr fier dich! Toen de jonge vrouw hem begrepen had, zei ze minachtend: — Sone Schlampe? en sloeg hem de deur voor den neus dicht. Hij ging de trap af, zou dan zelf wel een dokter zoeken. Op straat wees men hem terecht. — Die Ecke rum, zweetes Haus. De dokter was thuis en vergezelde hem; een korte man met een onderkin en een te kleinen gouden bril. Terwijl hij met de vrouw bezig was staarde Willem uit het raam op de binnenplaats. Waarom ben ik mee terug gegaan, dat is toch.... Hij hoorde haar even spreken. De dokter trok hem aan zijn mouw. — Ein Momang bitte. Die vrouw is uitgeput, vollkommen erschöpft. Het beste zal zijn dat ze vervoerd wordt. Ik moet haar onderzoeken. Zoo dadelijk zal ik.... Over zijn bril heen zag hij Willem aan; de leedjes, van een baby-achtig roze, spalkten wijd op, als om hem in de blauwe oogen nadrukkelijk de lichte verbazing te toonen; dan vielen ze terug in een vriendelijk knipperen achter het flikkerend brilletje: — U wilt misschien wel bij haar blijven, Herr.... ach, wie ist oenn Ihr werter Name; tot de ziekenauto.... Schön! Het kind nemen we ook wel mee. Nu moet ik.... Willem opende hem de deur; hij deed het mechanisch, men had hem tegen zijn wil ingeschakeld in een tooneelstuk waarvan de voortgang geen oogenblik haperen mocht. Bij de trap kwamen weer de blauwe oogballen achter de glazen vlak bij zijn gezicht. — Ik veronderstel dat u weet dat ze weer zwanger is? Dan zag hij den man in het trapgat verdwijnen: iemand die hem in het voorbijgaan redeloos een klap heeft gegeven en nu vlucht. Hij voelde den klap nagonzen in zijn bloed; zijn lijf is een klok door een zwaren klepel aan 't trillen gebracht. Ik ga niet meer naar binnen! Dat verdraag ik niet! Mary verdraag ik. Anna verdraag ik. Edward verdraag ik, maar dit niet!! Iemand kwam van beneden de trap op en een onberedeneerde angst voor een ontmoeting dreef hem weer het kamertje in. Daar ging hij op een stoel zitten en keek schuw naar het bed. Hij zag den vagen omtrek van haar hoofd op het kussen. Het pakje lag niet meer op de sprei; ze moest het in haar armen hebben. Buiten was het gaan sneeuwen, traag dansend vielen de vlokken in den diepen put van den ,Hof'. Hij bemerkte aan de lucht van het kamertje nu gewend te zijn. Had hij maar iets om te lezen, maar zijn bagage stond nog aan het station. Hij tastte in zijn borstzakken. Het hollandsche spoorboekje en zijn portefeuille met de introductie voor de firma Otto Rasfeld Verlagsbuchhandlung, Windmühlenstrasse 30. De namen Waarder, Bodegraven, Zwammerdam van het spoorboekje deden hem aan als wa-wa-wa in de kerk. De introductie kreeg hij door Jan van Campen, wiens vader een handelsvriend in Leipzig had. Of het met dien Rasfeld wat worden zou? Ten hoog- ste een paar maanden zal hij kunnen werken als volontair. Ergens diep uit zijn maag of zijn longen stuwde een angst naar boven als een golf naar zijn keel, hij slikte 'm weg. Ik moet een man zijn, eindelijk een mensch worden. Desnoods word ik straatveger. Geld van huis wil ik niet, ik heb dat geweigerd en ik blijf er bij. Durchkampfen, durchkampfenL. Hij staarde naar buiten, liet zijn angst met de sneeuwvlokken uiteen dwarrelen. Op het verveloos kozijn legde zich vlok na vlok tot een wit peluwtje. De velden buiten werden nu toegedekt. Al wat leelijk is werd zoo bedolven, maar zijn schuld bleef in zijn borst, liet zich niet wegdekken. Mary.... Verlangde hij toch naar haar? Hij wist het niet. Hij moest den naam luidop gemompeld hebben, want de vrouw in het bed zeide: — Ja, bitte?.... Als hij zich omkeerde stootte hij tegen het voeteneind van het ijzeren ledikant. Zij lag in zijn gedachten ergens ver weg in een donkeren hoek van een heel groote kamer. — Kan ik iets?... Zij lachte over zijn ontreddering heen. Het was of het kussen oogen had, geel-grijze wonderlijke oogen zonder diepte, als twee kleine ondiepe plassen ergens buiten op een hei met grijze lucht erover en riet erom. — U kunt nu best weggaan. Onderzocht hoef ik ook niet te worden. Ik weet best wat mij scheelt. Zij boog het hoofd onder de deken naar het kind, met de haast van een wanhopige die in het water springt. Hij zag de sprei schokkend bewegen en had het gevoel zelf mee te schreien. Dan was er de bevrijding van een gestommel op de trap, van lompe voeten op het portaal, een lompen tik. Mannen van den geneeskundigen dienst met een brancard. 4 Willem Caers huurde een kamer in een klein hotel aan den Rossplatz. Het was tweederangs, maar voor zijn beurs veel te deftig. Hij zou er niet langer dan één dag blijven. Intusschen onderging hij het genot van zich eindelijk weer behoorlijk te kunnen baden, het treinstof plakte hem op de huid. Hij trok een schoon overhemd aan en ging naar de eetzaal. Het eenvoudig menu knapte hem verder op. Buiten was het sneeuwen opgehouden, over de gore pap onder zijn venster schoven de auto's en trams. Het gaf hem een rustig gevoel de vrouw nu in handen van dien dokter te weten, die hem geen kwade man leek. Aan den klap dacht hij niet meer; hij zou er wel andere krijgen en had die verdiend. Maar toen hij 's middags zijn kaartje en introductiebrief in de Windmühlenstrasse had afgegeven en wachtte in een kale kamer met een loket waarop het woord KASSE, hoorde hij een pets zwaaien die hem ditmaal niet raakte. Hij klonk achter het matglas van een ander loket met het woord EXPEDITION, en er bleek daar inderdaad iemand geëxpedieerd te worden, want een deur vloog open en een jongeman vloog er uit met een overjas en een wandelstok op zijn arm en een kaasdopje schuin op zijn haar. Zoo stond hij eerder dan de bedoeling was tegenover den Inhaber van deze Verlagsbuchhandlung: Herr Otto Rasfeld. — Ach so Herr, Sie wünschen? Ach soja, der Brief... Bitte, kommen Sie herein. 129 Nu er toevallig net een weggezonden is, ein frecher Mensch, das könnens mir glauben!, wil men het met hem probeeren. Als volontair, dat spreekt. Uebrigens, de heer Rasfeld houdt niet van het volontairstelsel. Als hij wat ingewerkt is kan hij verdienen, voorloopig 40 Mark in de maand. En nu zat hij in een donkere ruimte achter den diepen, smallen winkel ,Post zu verschreiben', hetgeen zeggen wil, dat hij uit den stortvloed dagelijks binnenkomende correspondentie zijn stapeltje ,zu erledigen' kreeg. Het betrof de afdeeling Antiquariaat. Er waren briefkaarten bij van de Lüneburgerheide en uit Schotland, uit dorpjes in Tirol en van de Veluwe, en uit Berlijn. Ook brieven. De ambtelijke bijvoorbeeld van het Kriegsministerium waren vele. Maar briefkaarten domineerden in zijn dagelijksch stapeltje. Willem Caers heeft nooit geweten wat een briefkaart is. Hij schreef er en ontving er gedachteloos. Een stadsbriefkaart aan een vriend voor een afspraak, een dito van zijn kleermaker om een pasuur te bepalen. Die hij ontving las hij zooals je op straat een reclame leest: je nam er amper notitie van. De briefkaarten aan de firma Rasfeld zijn iets heel anders. Je kunt ze niet negeeren, niet vernietigen; ze blijven je van je schrijftafel aankijken tot je ze doorgrond hebt, ingezogen; tot je den vorm van iedere letter in je droomen terugvindt, hun het allerlaatste geheim hebt ontfutseld. Ze wijken af van alles wat je onder een briefkaart verstaat. Het zijn staalkaarten van wijnvlekken, poststempels, vingerafdrukken uit Japan en Finland, zegenbeden en verwenschingen; proeven van geen of weinig teekentalent, van ruimteverkwisting en vrekkige spaarzaamheid; van sanguinische, cholerische, me- lancholische en nerveuze temperamenten; ze toonen (behoudens hun obligatoir aantal inktvlekken) kringetjes en strepen, pijltjes en driehoeken, titteltjes en driedubbel doorgehaalde woorden die op dikke, harig kronkelende rupsen zijn gaan lijken — en dan vraagteekens, vraagteekens, vraagteekens! Die zijn het shibboleth bij het eerste sorteeren van de post. Als Willem Caers zich 's morgens om acht uur voor zijn lessenaar zet, voelt hij zich als een inspecteur bij de internationale recherche die de geheimtaal van de boeven over de gansche aarde te ontcijferen krijgt. Hij begint met alle vraagteekens opzij te leggen, waarbij zijn oog speurt naar de schaarsche exempels van ruimteverkwisting. Daar heeft hij een voorkeur voor en zij houden hem meestal het eerste uur onledig. Ook cijfers worden hem lief; die heeft hij maar in den catalogus na te slaan, en de boeken vindt hij dan meestal gemakkelijk ,auf Lager'. Tusschen tien en half-elf — als de koffie komt — zit hij gewoonlijk al tot over de ooren in de misère. Dat men van uit Batavia een chineesche vlag bestelt is een kleinigheid. Hij weet den weg al hoe aan deze (en b.v. aan stofzuigers en laxeermiddelen) te komen. Maar een Pfarrer op de Lüneburgerheide die met christelijke heilbede om een boek verzoekt waarvan hij titel noch schrijver weet, schoon hij bekend blijkt met den titel van een der hoofdstukken, is moeilijker te helpen. Daar zal de collega aan zijn rechterhand bij te pas moeten komen, al overtreft diens vlegelachtigheid zijn niet geringe ervaring. Of de eerste bediende van het antikwariaat. Zelfs is het niet uitgesloten dat ook deze instantie geen licht zal zien en Herr Rasfeld zelf op zijn dagelijkschen ommegang in den arm moet worden genomen. Die is meestal driftig, krabt in zijn zwartgrijzen rabbibaard en zegt, na een oog op het geheimzinnig document van den heilwenschenden pastor te hebben geworpen, om daarna van onder de half toegeknepen roode leedjes met iets onbeschrijfelijk viezigs .Willem aan te zien: ,Unglaublich, Herr. Sie sollten doch wissen.... Bitte, suchen Sie mal im Schrank.' De ,kast', daarin staan de zeldzame antikwarische werken en de fraai gebonden nieuwe boeken-vanden-dag die door een val of stoot niet geheel voor nieuw meer kunnen verkocht worden. Er waren, merkte Willem, in deze afdeeling vele bedienden uit wier zorgelooze handen gloednieuwe exemplaren vielen of door wier onachtzaamheid zij een blutsje of stootje opliepen. De ,Schrank' bleek een hollebolle Gijs die altijd honger had en gestadig gevoed moest worden. Aangezien Rasfeld's Verlag in hoofdzaak bestond uit geschriften den Krijgsdienst betreffende en de Firma een renommée had bij de officieren van het Duitsche leger, glinsterde vóór, in den smallen winkel — het domein van Herr Müller — bij de toonbank dikwijls het goud van een uniform, en onder het koffiekwartier vormde ,das Militar' het middenpunt van de discoursen der Gehilfen. — ,Sie, Hollander, gehören wohl zu uns. Sie sind doch Germanen wie wir Deutschen, nich'?' zei tusschen twee happen in een Streusselkuche de lange, zwarte Gotteshelf, die 's Zondags in Wahren met de winkelmeisjes danste. En de kleine Frantzen van de boekhouding plag spugerig en stereotiep te lachen: ,Ihre Sprache ist ja doch reines Platt-Düts!' Zoo waren Willem Caers' Leipziger dagen. Een paar malen is hij op een Vrijdagavond met Hein- rich Buschmeier meegegaan naar diens Stammtisch in ,Kaiserhof'. Men ontving hem welwillend en dronk er aan de lange mahonie tafel het bier uit hooge glazen door de lange keel heen van een omslachtig studentikoos ceremonieel. Het gesprek draaide er om een getrouwde vrouw die een hunner ,gehad' had. Later op den avond, tegen middernacht, werden in het zwart berookt en laag gezolderd zaaltje van ,Der Kaffeebaum' ballen gehakt gegeten en opnieuw bier gedronken, nu uit houten kroezen, waarbij bleek, dat een der anderen een andere getrouwde vrouw,gehad' had. Willem voelde zich onder het gezelschap niet thuis en was na twee avonden weggebleven. Tot ergernis van Herr Buschmeier. Het voorjaar kwam. Op den Augustusplatz werden de perken verzorgd; op den Grimmaischen Steinweg hielden bloemverkoopers de voorbijgangers met boeketjes aan. 's Avonds legde de zon met teedere hand dun bladgoud op de oude huizen aan de Markt. Zondagsmorgens deed hij wandelingen in het Rosenthal en dronk bij Bonorand zijn eenzaam kopje koffie. Hij dacht aan Mary en aan thuis. Aan het kindje dat niet geboren zou worden. Zijn moeder had hem geschreven — eenige weken na zijn komst in de stad — dat Mary een fausse couche had gehad. ,Wij moeten hier, beste jongen, een bestiering in zien van den Heer'. Hij las dikwijls in het Boekje, door zijn moeder in zijn koffer gepakt, en dat hij nu veel beter dan vroeger verstond. Hij dacht nog wel eens aan den kelder met de woorden: Wat is God? Er waren nu oogenblikken waarop het hem voorkwam als ging hij heel langzaam begrijpen wie God moest zijn. Hij kon er met niemand over spre- ken. Toch zou, dacht Willem, zijn vader er misschien iets van begrepen hebben. Hij was voor hem de vader uit den Verloren Zoon. Maar hij kon nog niet ,opstaan en tot zijn vader gaan'. O, misschien kon hij dat nog in jaren niet! Op zulk een vroegen voorjaarsavond, waarin het zoel was in de lucht en het licht niet scheiden wilde maar de dingen — boomen, huizen, menschen — vasthield en boetseerde met een wonderlijk relief, had hij aan de Pleisse gestaan. Er was een helderheid in het water, en in de hooge lucht kwamen één na één de verre sterren. Hij dacht aan zijn slinkende Marken, maar het deerde hem niet. Hij kon nog zuiniger leven. Hij voelde zich een ontdekkingsreiziger in een vreemd werelddeel, die alles op een enkele kaart moest zetten. In die dagen zag hij de vrouw uit den trein terug. Hij was met de tram naar Connewitz gegaan en bemerkte haar in het Ratsholz op een bank. Zij hield het kind op schoot en gaf het te drinken uit de flesch met de gele speen. Zij herkende hem dadelijk. Voor haar staande mompelde hij een verontschuldiging. Hij had eigenlijk zelden meer aan hun ontmoeting gedacht en was ook nimmer gaan hooren of zij hersteld was. Zij woonde nog altijd op dezelfde kamer en voelde zich veel beter nu door een miskraam de zwangerschap voorbij was. Zij maakte plaats voor hem op de bank. Zij droeg een donker blauw voorjaarsmanteltje boven een wit katoenen blouse met roode stokjesfiguren die op chineesche letterteekens leken. Zij zag er ook veel beter uit, al waren de blauwe kringen om haar oogen niet verdwenen en al was zij niet knap. Zij moest nog heel jong zijn; ze had smalle heupen en geen borsten; de blouse en het manteltje leken een nummer te wijd. Er was iets kreukeligs en vliezigs aan haar, zoo iets neergeslagens als een kelkbloem die na een felle bui zich langzaam weer opricht. Hij heeft nooit begrepen dat zij, zooals hij later hoorde, van boersche afkomst moest zijn. Toen zij merkte dat hij naar de blauwe ringen om haar oogen keek, streek zij er verlegen met de vingers langs, die hem nu minder rood en gebarsten leken. — Ja, zei ze, als raadde ze zijn gedachtengang, ik leef ook zoo ongezond.... Daarna had zij zich over het kind gebogen en het aandachtig de speen weer in het mondje gedrukt. Zij was 's Zondags veel alleen en hij had haar beloofd haar een detective-verhaal te brengen. Deze ontmoeting met de vrouw is hem langer bij gebleven dan de vorige. 5 Divagatie in den nacht De mensch is in zijn dagelijksche doening een karikatuur van zich zelf. Hij kan ook de karikatuur zijn van een ander. Een dergelijke gedachte kwam in Willem op na de kennismaking met zijn vriend den taalgeleerde. Nevens de gewone gestalte der dingen, zóó als het zinnelijk oog die waarneemt en ze door onzen geest als slapend worden ondergaan, zijn er een enkele maal aan die dingen nog speciale, astrale, vormen. Op het onverwachtst dringen zij zich aan ons op, deze gematerialiseerde schaduwen onzer eigen geestelijke activiteit. Toen hij op zekeren middag uit de zaak kwam en alvorens naar de eetzaal te gaan nog even de conversatiekamer van het pension binnenliep, zag hij aan een der kleine zijtafels een onbekende zitten achter een glas melk. De platte, breede kop van den man onder het donkere haar deed hem aan professor Bolland denken, maar dadelijk werd dit beeld verdrongen door een ander. Dat van zijn broer Evert: zóó als Willem in den vorigen zomer dezen op een Zaterdagmiddag onder den kastanje te Domburg wachtend had aangetroffen. Everts witte handschoenen — dit witte glas melk; de wijze waarop deze man zijn vingers om het glas hield — die waarop Willem het zoo vaak Evert had zien doen om het sherryglaasje.... Ook deze indruk (nauwelijks een indruk!) was dadelijk voorbij. De man, zag hij, leek op Evert niemendal. Toen hij zich aan hem had voorgesteld (zooals men deed in dit huis wanneer er nieuwe gasten verschenen) en de vreemde niet dadelijk zijn naam noemde maar naar zijn melk keek waar een vlieg in lag te spartelen, deed hij de ongelukkige vraag: — Met wien heb ik de eer? De man zag hem aan. Hij stak twee vingers van zijn linkerhand in de holte tusschen liggend boord en keel, en zeide: — Sie wissens doch, mein Herr: Adam gaf de dieren namen. Leider, veel fantasie had hij niet. U heeft ook zeker wel eens in een regenbui geloopen? Na-nu! als er dan zoo'n druppel op je neus komt, vraag je 'm dan óók: hoe heet je? Ik heet Schulz, junger Mensch. Ganz einfach: Schulz. Selbst das t fehlt. Kann wirklich nichts dafür dass ich Ihnen ganz zufallig auf die Nase spritze. Dan doopte hij zijn zwartnageligen vinger in de mmm melk en bracht de vlieg behouden naar den rand van het glas. Er werd geluid voor het eten en zij konden het gesprek niet voortzetten. Na tafel nam Frau Steckmeier Willem terzijde en vroeg of hij er tegen zou hebben dat Dr. Schulz met hem zijn slaapkamer deelde. Nietwaar: het was de conditie? Als het huis vol werd? En nu was het vol. Herr Von Weele betaalde toch ook wel bitter weinig.... Zij zag hem met een zekere verlegen spanning aan. Het woordje ,Van' voor Willems naam heeft haar van den aanvang af geïmponeerd. Zij behoorde tot het oude régime: ,verarmde adel' bleef adel. Als Herr Von Weele het heel erg mocht vinden.... Herr Von Weele vond het niet erg, of liever: hij vond dat wèl (de man leek hem niet bijster zindelijk), maar hij begreep dat hij zich moeilijk tegen de regeling kon verzetten. — Ein ganz netter Mensch, stelde Frau Steckmeier hem gerust. De heeren waren bovendien collega's. Der Herr Doctor werkte in het groote orientalische Buch-Geschaft van de firma Hollendorff. Am Thomasring. Toen Willem dien avond thuis kwam (hij had aan de vrouw het boek gebracht) vond hij den heer Schulz al in bed. De donkere haarstrengen lagen als de pooten van een reuzespin om zijn hoofd gestraald op het kussen. — Wir werden bald Krieg bekommen! — Wie so? De Doctor tilde een hand boven het dek. Een kleine hand met korte, breed uitloopende onverzorgde vingertoppen. — Wir plaudern darüber 'snachste Mal. Jetzt Schluss bitte. Hij trok de hand weer onder de deken en wierp zich op een zij naar den muur. Hij scheen met zijn bril op te slapen. Dr. Ernst Schulz was een geleerde. Had een proefschrift geschreven over het spijkerschrift der Babyloniërs en was als medewerker aan wetenschappelijke tijdschriften niet onbekend. Maar hij sprak liefst over politiek. Een paar dagen later — en hij had Willem verklaard waarom hij spoedig oorlog verwachtte. Natuurlijk was het Duitsche leger niet zoo keurig in orde om op parades de jonge meiden in te palmen. Net zoo min als in Frankrijk en Engeland, al had Frankrijk geen schoenen voor zijn troepen en Engeland geen troepen voor zijn schoenen. Maar dat allemaal daargelaten, je moet tot den bodem gaan. Is een volk een groote familie of niet? Laat je in een familie de mannen maar altijd door met hun nichtjes trouwen? Nee, nietwaar, dat doe je niet, want je krijgt er maar ziekte, imbeciliteit en krankzinnigheid door. En hoe denkt Herr Caers over bloedschande? Als een broer omgang zoekt met zijn zuster, richt je dan een gedenkteeken op voor het geval, met de dorpsfanfare erbij en een redevoering van den burgemeester? Toch waarom eigenlijk niet; geeft zoo'n jonge man geen treffend bewijs van familiezin? Hij begon bij het hemd, dat altijd nader is dan de rok! Laat daar de godsdienstleeraars en de schoolmeesters eens een afdoend antwoord op geven, die jaar en dag de nationale inteelt aanprijzen als een Godegevallig bedrijf! De exponenten van dit bedrijf zijn door de eeuwen heen bij alle volken onveranderlijk dezelfde: de diplomaat en de soldaat! Waarom zijn de volkeren van de oudheid te gronde gegaan, ondanks hun hooge cultuur? Omdat hun goede eigenschappen zóó lang door deze ,Inzucht' zijn versterkt geworden, dat ze in hun tegendeel zijn omgeslagen. Gorruptio optimi pessima! De wetenschap doet alles om geslachtsziekten te bestrijden en besluit uit de zweren tot den aard van de kwaal. Maar de vaderlandsche hygiënisten knijpen voor die zweren de oogen dicht en maken zichzelf en ons wijs dat ze tot de gezonde ontwikkeling van het organisme behooren. Begrijpt Herr Caers niet dat een familie en een volk tenslotte hetzelfde is? Willem Caers beweert niet, dat hij het niet begrijpt. Hij blijft zwijgen, want hij begrijpt het al te goed. Het is hem zelfs, of hij het als kleine jongen, altijd al, vaag, heeft beseft. Maar waarom begrijpt dan niemand anders dit? Terwijl hij naast Dr. Schulz ging in deze killige zomeravonden (recht zomer was het, na een schitterend voorjaar, niet geworden) en blikte naar den kleinen man met zijn malle regencape, zijn nog maller pothoedje en zijn slobberige broek met rafelige randen, beklemde hem een vrees. Zoo iets als Faust moet gevoeld hebben toen hij op het zwarte paard naar de hel steigerde. Hij begreep wat Dr. Schulz van hem verwachtte. Maar hij is te jong. Hij kan deze consequenties niet trekken. Hij dacht aan thuis. Aan zijn edelen vader. Aan Mary — zijn schuld. Hoe zou hij zich vermeten een oordeel te vellen over de menschen, over de wereld! Hoe zou hij de idealen te licht bevinden, die eigen ideaal met voeten getreden heeft. Zij liepen ergens op een buitenweg toen Dr. Schulz grimmig zeide: — Ik geloof niet aan hun God, en daarom noemen ze mij een heiden. Maar heidenen zijn zij die afgoderij bedrijven met wat ze hun liefde wanen voor het vaderland. Die het plekje grond waar ze als kind voor 't eerst bewust de kleuren zagen, de zon en de boomen en de dieren en de zachte oogen van hun moeder (ach, zoo'n hummelig plekje meestal: een tuintje ergens in een achteraf straat je met een paar goudsbloemen en een lekkende goot!) — die dat plekje — 't moest ze heiliger zijn dan hun moeders graf! — verloochenen en verraden voor een begrip — een abstractum waarvoor niemand zich warm zal maken als hij 's avonds voor zijn spiegel staat en zichzelf in de oogen ziet en bedenkt: ik ben een mensch! Geloof jij, Caers, dat de meneer die 's morgens met de krant zich aan zijn ontbijttafel al bedrinkt aan de familie-eer, nog ooit denkt hoe de kleur van die bloemen in dat tuintje pure honig was en hoe de poes met z'n oogen knipte, en hoe dat alles hem zóó gelukkig maakte dat hij de lucht en de boomen en zijn moeder en zijn vader, de huizen van de stad en alles, alles, tot den dorren meester in de klas toe, had willen omhelzen? Misschien heeft hij het ook wel nooit gedacht en altijd alles van bloemen en poezen afgeweten! Met zijn eerste jacket en lange broek laat de mensch zich het stel ideeën aanmeten waar zijn luie geest tegen leunen kan als een maintenée tegen haar sofa uit het Warenhuis. In het holletje van een andermans hoofd is het goed dommelen! Evert! dacht Willem. Er was in den hartstochtelijken betoogtrant, de paradoxale zeggingswijs van dezen man iets, dat hem aan zijn broer herinnerde. Evert is de karikatuur van dezen man, die een mensch is! Dan dacht hij plotseling: les! De schimmen van zijn jeugd kregen vleesch en bloed in de- zen maanloozen avond, met in een wijden kring de verspreide lichten der Vororte. Dr. Schulz trok aan de flappen van zijn regenmantel. Hij schurkte zijn schouders. Hij stond stil en krabde aan zijn knie. Het was of zijn onrustig lichaam vol jeukende gedachten zat. De enkeling, zei hij, is goed. Tenminste hij heeft alle mogelijkheden in zich om goed te zijn en zuiver te oordeelen. Dat Rousseau dit al beweerd heeft is nog geen bewijs dat het niet waar is. Het kwaad begint als er twee of drie tezamen komen in naam van een Ideaal. Zooals wij hier samen staan, junger Mann, en samen praten, grinnikt de duivel alweer! In iedere collectiviteit zwijgt de geest. Wantrouw een ideaal dat door de massa wordt omhelsd, het is een wolf in een schaapshuid. Alleen de hoeren bemin je met zijn allen! En laten wij nu teruggaan. Jij bent misschien te jong voor deze dingen, die je in onze gezegende samenleving de cel in een gesticht voor gekken of den kogel bezorgen. Brul maar liever mee met den grooten hoop op wielerwedstrijden en voor de eer van het vaderland. Heb je er ooit over nagedacht waarom men van ,moedertaal' spreekt maar van,vaderland'? Ik heb thuis ein ganz famoses boek over oostersche kleederdrachten. Völlig vergriffen. Misschien interesseert het je. — Niet bar. — Waren het vroeger niet woorden van Mary geweest die hem, kleinen jongen, naar zijn blokkendoos hadden gevraagd? 6 Waarom is zijn hart zoo koud? — Toen hij zich, een paar weken na de wandeling met Dr. Schulz, toe- f vallig even in den winkel ophield om Herr Müller naar een boek te vragen, ontmoette hij er den Kommerzienrat Dr. Röhler. Hij was een vriend van den ouden heer Van Campen de Braauw en door Jan had Willem zijn introductie bij Rasfeld gekregen. Dr. Röhler had hem bij zich aan huis genoodigd en beleefdheidshalve was hij er heen gegaan. Dr. Röhler bleek twee aardige dochters te hebben en zij maakten dien avond muziek. Dat wil zeggen: Willem sloeg de blaadjes om toen Pauline speelde. De krulletjes van haar kapsel — zij was een brunette — raakten zijn voorhoofd telkens als hij zich voorover boog, en als hij te vroeg was lachten hun oogen heel dicht bij elkaar. Willem kon het niet helpen dat hij 's nachts aan haar dacht en den volgenden morgen verstrooid zijn werk deed. Na die eerste kennismaking had hij er op een Zondag het Abendessen gebruikt. Na den maaltijd weder muziek. De krulletjes. De oogen. Er was een wonderlijke sfeer in dit huis, waar de gepruikte koppen van Bach en van Handel het dressoir in de eetzaal flankeerden. Geen hoekje zonder muziek. Pauline nam lessen aan het Conservatorium; ze speelde piano en viool. Lisbeth zong en mevrouw, van origine een Frangaise maar in Duitschland opgevoed, scheen in haar jeugd een goede celliste te zijn geweest. Alleen de heer Röhler was, naar hij Willem lachend verzekerde, ,ganz musikfrei'. Hij had dan ook heelemaal het kort, dik figuur van een gereüsseerd zakenman. Niettemin bleek ook hij door den geest van zijn huis besmet. Hij liet den gast zijn uitgebreide bibliotheek zien, die behalve werken over Handelsrecht veel reisbeschrijvingen bevatte en een massa muziekliteratuur. Zelfs bezat hij het volledig origi- neel eener Haydn-partituur en toonde zich daar zeer trotsch op. Aan het eetvertrek grensde de groote muziekkamer met uitzicht op den bloeienden tuin. Het was heerlijk daar in een hoekje te zitten van een der ruime vensterbanken en toe te luisteren als Lisbeth de liederen eines fahrenden Gesellen zong of Pauline Chopin speelde. Deze menschen leefden in een wereld van klanken en ideeën en hun weelde hinderde Willem niet, als soms vroeger de weelde in Wassenaar, omdat zij geadeld was door den geest. Pauline kwam een oogenblikje naast hem zitten en keek met hem den tuin in, waar de schemering viel. Zij zeiden niet veel, tot hij over Schulz begon te praten. Het gesprek in den avond, nu enkele weken geleden, drukte hem en hij wilde weten hoe deze jonge, ontwikkelde vrouw over Schulz' ideeën oordeelen zou. Onder de krulletjes op haar hooge voorhoofd trokken kleine rimpels. Zij dacht na. — Weet u, meneer Caers, ik geloof dat uw vriend gelijk heeft, al overdrijft hij natuurlijk. Misschien zeg ik dat omdat moeder een Fransche is en ik opga in de muziek. Kunst — en muziek vooral — spreekt een supernationale taal. Toch zouDebussy nooit een Duitscher hebben kunnen zijn en Goethe nooit een Franschman. Ieder volk heeft zijn eigen aard, zooals ieder kind in een gezin, en het zou dwaasheid zijn die verschillen te willen verdoezelen. Maar het is een nog veel grooter dwaasheid er voor in den oorlog te gaan. Alle menschen met rood haar gaan toch ook niet vechten tegen die met zwarte lokken, en een jonge man die van een meisje houdt geeft er zich in den regel geen rekenschap van of zijn haar wel met dat van zijn geliefde overeenkomt. Als er van liefde geen sprake is geven geld en stand den doorslag, zelden de nationaliteit. Met een ontwikkeld buitenlander voel ik mij méér thuis dan met een boer uit Pommeren die mij aangaapt, of met een slager uit Berlijn. Der liebe Gott heeft het Engelsche volk zijn Shakespeare, zijn hooge hoeden en zijn tradities gegeven en zijn hoogmoed de zeeën te willen beheerschen, en het Duitsche volk zijn Goethe, zijn bier en zijn kasteelen aan den Rijn, zijn Drachenfels en zijn Siegesallee. Maar Goethe en Shakespeare zijn toch eigenlijk van de menschheid, en die hooge hoeden en dat bier zijn een onschuldig vermaak. Alleen dat van de zeeën en de Drachenfels moeten ze afleeren; dat is een slechte gewoonte; zoo iets als snuffen door je neus. Zullen we nu nog wat muziek maken? Dien avond, toen hij afscheid nam en Pauline een hand gaf, scheen het hem of zij aarzelde met hare vingers terug te trekken. Pauline is geestig, verstandig en mooi. Waarom dan blijft zijn hart zoo koud? 7 — Als je eens een avondje vrij bent en niet te moe, dan zouden we een eindje kunnen omloopen, had hij gezegd toen hij haar het boek bracht en zij klaagde er nooit eens uit te komen. — Of zij dan geen vriendinnen had? Neen, die had ze alleen toen ze.... In haar fletse wangen zag hij het bloed vloeien en hij dacht aan de vrouw met haar smalend: ,Sone Schlampe?' Hij begrijpt wat voor vriendinnen dat geweest zijn. Zij zeide: — Nu doe ik dat heusch niet meer. Ze werkte nu opnieuw in de Konservenfabriek. Vroeger was zij er sorteerster maar dat viel haar te zwaar toen zij weer zwanger werd. Thans doet ze er lichteren arbeid. Ze keek naar haar handen. — Die zien er nu ook weer wat beter uit. 't Brengt wel niet veel in, maar ze is zuinig. Een paar avonden helpt ze in een Platterei. En ze heeft een spaarpotje. Weer was het, of haar gelaatskleur verdonkerde, en hij begreep waar dat spaarpotje vandaan moest zijn gekomen. — Na dien Zondag in het Ratsholz was zij, vertelde zij hem, niet meer buiten geweest. Op een avond liepen zij het Johannapark door. Hij kon zijn collega's uit de zaak ontmoeten, maar dat deerde hem niet; hij probeerde hen niet te minachten maar gaf niet om hun spot. Het was trouwens gewoon dat een jongen met een meisje liep. Toch voelde hij diep-in eenige schaamte dat het niet met een van de andere meisjes was die zij tegenkwamen. En waarom had hij nog steeds bij de Röhlers geen digestie-visite gebracht? Deze vrouw wekte in hem niets dan deernis. Zij vertelde hem: op haar verdieping woonde nu een jonge arbeidersvrouw die dol was op Ghristian en het kind graag een uurtje in haar kamer nam of met hem in een plantsoentje ging zitten. — Ik kan niet altijd met het kind zijn; het maakt mij treurig als ik aan zijn toekomst denk. Een anderen keer zaten zij in een ,Gasthof' buiten. — Je kunt hier Gose drinken. Heb je wel eens Gose geproefd? Zij lachte toen zij zag hoe hij de Gose schenken wilde: — Je doet het verkeerd! Je moet de flesch plat leggen en de Gose zoo in het glas laten loopen! En dan hoort er een ,Regenschirm' bovenop. Weet hij niet wat een Regenschirm is? Dat is Kümmel. Hij trekt gezichten als hij de zurige Gose proeft. Er is een vijvertje met roeibootjes en kunstmatige rotsen. Als hij ziet hoe begeerig zij naar de bootjes kijkt huurt hij er een en zij varen om de rotsjes. Stemmen uit andere bootjes galmen over het water. Het klinkt hol als in een diepe tobbe. Het leven is een groote tobbe en de menschjes spelevaren in notedoppen. Er is zon en Gose en er zijn twee grijze moede meisjesoogen die tegen hem lachen. Den volgenden dag, in de donkere kantoorruimte achter den winkel, moet hij er telkens aan terugdenken, terwijl hij zijn post ,verschreibt'. China, Amerika, Calcutta.... de aarde is oneindig groot, maar het leven is in een tobbe. Hij had niet gevraagd hoe zij aan die kinderen gekomen was. Zij scheen van haar jongetje te houden, dus kon zij niet slecht zijn. Als hij op haar verliefd was zou hij jaloersch zijn op den onbekenden vader (vaders?), maar hij was niet jaloersch. Zij droeg een schuld en hij hielp haar die dragen. Was het hem niet altijd, of achter die vrouw Mary stond? 8 Eerst na weken kwam Willem er toe het noodzakelijk beleefdheidsbezoek bij de familie Röhler af te leggen. Een paar malen was hij op weg er heen geweest, maar teruggekeerd zonder aan zijn voornemen uitvoering te hebben gegeven. Het scheen hem, of hij in zich een weerstand had te overwinnen eer hij besluiten kon Pauline weer te zien. Men ontving hem in den huize Röhler volmaakt onbevangen en toonde zich verwonderd over zijn vele verontschul- digingen. Een nieuwe invitatie, om te komen eten, was van dit bezoek het gevolg. Hij had zich dien middag in de zaak verlaat en het dienstmeisje liet hem terstond in de eetkamer, waar hij Pauline vond met een dikken heer, dien zij hem voorstelde als den reeder Schafer uit Hamburg. — Mama en Papa laten zich nog een oogenblik excuseeren en Lisbeth teut met haar toilet ,wie immer'. We kunnen beter nog wat naar den salon gaan. De heer Schafer keek naar het portret van Handel naast het dressoir. — Ist wohl Marlborough, der Kerl mit seiner Perücke? Aan tafel, waar Willem naast Pauline zat, plaagde zij den Hamburgschen scheepsmagnaat met zijn vergissing. Hij bromde: — Na-nu, ein Englander doch jedenfalls. Habe's mir gleich konstatiert, en Pauline sprak met Willem door over de wonderlijke associaties in verband met portretten en hun gelijkenis. — Hebt u wel eens, meneer Caers, op het privékantoor van uw Otto Rasfeld dat portret zien hangen van dien anderen Otto: onzen Otto, Otto von Bismarck? En toen hij bevestigend knikte: — U weet toch immers dat Herr Rasfeld en onze familie beiden uit Meissen komen? Hij is de zoon van een metselaar en toen Otto eenige jaren oud was viel zijn vader van een ladder en brak den nek. Otto werd opgevoed door zijn moeder en door den Feldwebel Wilhelm Hasenherz. Een man met grijze snorren, een ronden buik en een borst vol blinkende medailles. Die Hasenherz kwam in het huisje dikwijls op bezoek. Hij bracht voor Otto chocolaadjes mee en deed, toen Otto daarvoor den leeftijd kreeg, lange wandelingen met hem langs de Elbe. Soms dwaalden ze af op buitenwegen, waar zijn oude vriend Otto de namen van de vogels leerde en ze aan de meertjes naar de juffers en libellen keken. Ik denk zoo: Otto zag daar rag-teere elfjes in, die in hun blauw-gazen gewaden over het water dansten. Zulke woorden als ,gewaden' en ,elfjes' moet hij ook wel het eerst van de gezwollen Feldwebel-lippen hebben opgevangen. Nicht wahr Papa? — Mijn dochter is een spotster, meneer Caers. Vat u alles maar niet al te letterlijk op! — O jawel, meneer Caers, want nu moet u verder hooren! Als negentienjarige jongen had Wilhelm in de Pruisische armee tegen Napoleon gediend. Wanneer 's winters de gordijnen gesloten waren, vertelde hij den kleinen Otto en zijn moeder van den grooten tocht naar Rusland, waar den onafzienbaren legers van den Tiran een Halt! werd toegeroepen. Duizenden gekolbakte soldaten, strompelend door de sneeuw, hadden er een welverdienden jammerlijken dood gevonden, 's Nachts kon Otto niet slapen. Hij zag de rosse vlammen uit het Kremlin slaan en grijpende vuurarmen zich dreigend naar hem uitstrekken. Zoo heeft Otto Napoleon leeren haten, en iederen Vrijdag, als zijn moeder de wasch deed, verdronk zijn spelende verbeelding heele regimenten leelijke Franzosen in de met kille ijsbrokken bezaaide Berezina van de waschkuip.... — En is bij dat allemaal geen greintje fantasie? — O neen! Frau Rasfeld had in dat grijs verleden nog bij haar grootmoeder de trappen geschuurd, en die kon het weten! Nicht wahr Papa? Toe, help dan eens! Maar nu dat portret, het portret van Bismarck, want daar is het heele verhaal om begonnen. Begrijpt Herr Caers waarom het in het kantoor van Otto Rasfeld hangt? Het moet sprekend op Wilhelm Hasenherz lijken! On revient toujours a son premier amour, en men zegt immers, dat de Feldwebels Duitschland regeeren? Met een ondeugend lachje reikte zij Willem den vischschotel. — U wilt zeggen: heldenvereering — zakenbelang — èn teedere gemoedstrillingen zijn het, die samen de wereldgeschiedenis maken? — Meneer Caers, u begrijpt mij. Onze sentimentaliteit redt onze belangen! Eenige dagen daarna betrapte Willem den heer Rasfeld bij het doorbladeren van een konto-boek met zijn arm om de schouders van Fraulein Wüpper, de hulpboekhoudster. — So... jetzt, bitte... mompelde zinloos en verlegen de patroon zoodra hij zijn bediende bemerkte, en verwijderde zich snel. Fraulein Wüpper stroopte boven haar smalle polsen één voor één haar coquette zwarte morsmouwtjes op, en terwijl zij opstond om aan het fonteintje haar poezele handjes te gaan wasschen, zei ze met een moederlijk-vergoelijkenden glimlach naar Willem heen: — So ein lieber Mensch, nich'? Daaraan en aan het gesprek met Pauline moest hij weer denken toen hij, nogmaals enkele dagen later, den heer Rasfeld, uitgever van boeken over handgranaten en mitrailleurs, zag opstaan van zijn bureau om met de teederheid van een Franciscus een lieveheersbeestje van zijn mouw op het vensterko- zijn van de binnenplaats te zetten. Neen, heelemaal gelijk had Schulz toch niet met zijn zelfgenoegzamen meneer aan het ontbijt, die het waarachtige in zichzelven verloochent voor de holle abstracties van zijn lijfblad. Schulz theoretiseerde, als wij allemaal. Er blijft in iederen volwassen man een stukje leven van het kind, den ridderlijken knaap, die in wat zacht en weerloos is de droomen zijner jeugd beschermt. Bij een vrouw is het anders. Zij bevrijdt zich van deze gevoelens langs den natuurlijken en gevaarloozen weg: het kind (het grijze kind desnoods) waarin zij zichzelve opnieuw begint en voortzet. De man blijft als een onzalige erfenis gevoelens dragen die hem zoo min meer passen als zijn jongenskiel. Zij zijn het die hem tot een begeerlijke prooi maken van volksmenners, diplomaten en kranten. 9 Dr. Schulz had hem al dikwijls gevraagd met hem mee te gaan en kennis te maken met zijn vrienden. Zijn Stammtisch kwam bijeen in ,Der Goldne Krug' aan het Brühl. — Gelooft u in vriendschap? heeft Willem gespot. — Ach so, ja, ich versteh: Ibsen! De sterkste man is hij die alleen staat! Dacht jij, jonge man, dat ik het uithield als ik niemand meer had om tegen te kankeren? De mensch is een gezellig dier, en dat is zoo min een schande als eten wanneer je honger hebt. De schande begint pas als je niet weet wanneer je van tafel moet opstaan. Daartoe behoort een tucht die onze gezegende samenleving niet kent. Zij vormt het Genootschap van de Eeuwige Plak- kers, wien de wijn en het wildbraad te goed smaken, je kunt ook zeggen: het droge brood, de cichorei en de schnaps. Het dessert willen ze allemaal veel te lang rekken. Dan komen de moppen los, het geroddel en de hartstochten, en, als je tenminste niet in den ,beschaafden' hoek van de tafel zit, die zich naast het pootje de weelde van verdrongen complexen veroorloven kan, de messen! En dat is tenslotte ook nog maar het beste. Een mes spreekt duidelijke taal. Maar die veiligheidsklep is door de beschaving verstopt. Ze trachten met z'n allen zich aan tafel zoo lang mogelijk netjes te gedragen, en als het heelemaal dan niet langer gaat en de messen te voorschijn moeten komen, blijken het inmiddels kanonnen geworden. Bij mijn vrienden hoef ik niet netjes te zijn en heb ik niets te verdringen. Als ik ze niet zien wil kijk ik een anderen kant op. ,Der Goldne Krug' is een kleine Weinstube tusschen twee Rauchwaren-Geschafte. Ze heeft achter het voorlokaal een smalle zaal met eiken beschotten en een laag, eiken plafond, verdeeld in diepe vakken. In de beschotten zijn Bacchustafereelen gebeiteld, omkranst door wijngaardloof en druiventrossen. Er hangen zware, stoffige, wijnmoerroode gordijnen, benevens de portretten van Keizer Wilhelm en Bismarck. De stube heeft, volgens de gids, een zekere historische vermaardheid (Wagner kwam er wel), doch wordt de laatste jaren weinig bezocht. Enkele Leipziger Geschaftsleute doen er nog hun zaken, vooral in de Messe-Wochen. — Den tweeden Donderdag van de maand treft Dr. Schulz hier om tien uur 's avonds met zijn vrienden samen. Willem vindt hen van het verwachte slag: lieden meest met lange haren, groenbleeke kamergezichten, onheil- spellende oogen en slordige flapdassen. De meesten zijn jonger dan Schulz en zij reiken den Hollander hun slappe handen nu hij hun wordt voorgesteld. De aschbakjes liggen al boordevol stinkende cigarettenstompjes. De wijn geurt kruidig, en dat is het beste. Er wordt over politiek gepraat en over literatuur. Men blijkt hier uiterst links georiënteerd, en dat is het ergste. Een oude man is er in het gezelschap, met een dunnen grijzen baard. Hij drinkt veel, zegt anarchist te zijn en zit aan het midden van de tafel schuin tegenover Willem Caers en recht onder Bismarcks portret. Het Duitsche Rijk zorgt voor al zijn onderdanen; het is, denkt Willem, een rustige gedachte dat ook dwalerige vrijgeesten bewaakt en beschermd worden door de krachtige eenheid gesymboliseerd in den IJzeren Kanselier! Zijn kamergenoot drinkt hier wijn — een concessie blijkbaar van de rede aan een omgeving die de heilige redeloosheid van den roes suggereert. Dr. Schulz drinkt den wijn ook eigenlijk niet — hij proeft ervan zooals Willem het de Gose gedaan heeft in den landelijken herbergtuin, met minieme teugjes en een vies gezicht. Als zij later op weg zijn naar ,Der Kaffeebaum' (iedere Stammtisch in Leipzig verplaatst zich op een zeker uur automatisch naar die lokaliteit) neemt de Doctor Willem onder den arm en vertelt van zijn strijd. Vóór de melk en tégen den alcohol, dien de restaurateur hem heeft opgedrongen. Hij is tenslotte voor een botte overmacht gezwicht om zijn vrienden niet kwijt te raken. Willem heeft groote moeite uit Dr. Schulz' woorden van enkele dagen geleden zich de waarde van deze vriendschap te reconstrueeren. Dr. Schulz schijnt dit te gissen. — Het zal je in dit gezelschap van heele en driekwart idioten wel niet bijster bevallen zijn, waarde heer. Maar het is goed voor je. Het completeert je wereldbeeld. Willem Caers zou later aan die woorden terugdenken. Want bij de Firma Rasfeld was hij op dat wereldbeeld wel uitgekeken. Het vereenigd gezelschap deed dus goedbeschouwd hem een dienst met te zorgen dat men hem daar zoo gauw mogelijk op straat zette. Dat geschiedde enkele maanden later, toen de heesters in den Palmengarten geel waren en een schrale wind het stof over den Augustusplatz dreef. Dr. Schulz' verjaardag viel op een Donderdag en die Donderdag was de tweede Donderdag van de maand. In deze kneep van fataal zich voegende omstandigheden werd Willem gevangen als een rat in een val; hij kon dien avond den Stammtisch onmogelijk uit den weg gaan. Toch zou er niets bizonders zijn gebeurd, ware niet op dien gedenkwaardigen Donderdag een vriendelijke grijsaard uit Jena zijn uitgever de copy over ,Die Zukünftige Lage des Gaskrieges' komen brengen (voor welke uitgave het contract dienzelfden morgen ten overstaan van den Feldwebel Hasenherz in het privékantoor van Herr Rasfeld werd onderteekend), en indien niet Schulz dien middag op zijn kamer de briefkaart had gevonden waarop hem een Dresdener collega een uur vroeger dan gewoonlijk naar ,Der Goldne Krug' ontbood. Nu heeft Herr Rasfeld zijn gast naar het Völkerschlachtdenkmal begeleid, samen hebben zij in de stad hun apéritief genomen en daarna gedineerd. Ware na dit overvloedig Abendessen Prof. Werders trein voor Berlijn nu maar een paar uur eerder vertrokken; ware het gesprek niet gekomen op Urlus en Die Walküre, en van Die Walküre op Wagners geboortehuis in het Brühl — de heer Rasfeld zou zeker niet aan ,Der Goldne Krug' hebben gedacht en de wensch om zijn gast dit historisch lokaal te toonen zou niet bij hem zijn opgekomen. Nu zitten zij, kwart over acht, in de smalle zaal met de roode gordijnen en het wijngaardloof, een zilveren koelemmer tusschen hen in, en doen geen moeite meer om veel te praten. Integendeel schijnen ze elkaar de bevrijdende toestemming te hebben gegeven om, in dit verzadigd uur, na een dag van vele indrukken en vele woorden, te blijven zwijgen. ,Le silence est 1'élément dans lequel se forment les grandes choses'. Hadden ze Carlyle of ook maar Maeterlinck gekend, zij zouden in de rechte stemming zijn geweest om den drang te verstaan die voor ,silence and secrecy' altaren wil oprichten van een universeele vereering. Is het niet, of boven het hoofd van Otto Rasfeld ook hier zijn oude vriend met welgevallen neerblikt op het groot geworden, grijze kind, dat hij eenmaal uit zijn geestdrift heeft gevormd? Prof. Werder, in zijn stoel dieper weggezakt naarmate de kwartieren zwijgend zijn vergaan (zijn oogen hebben beurtelings knipperend geworsteld tegen den slaap en zich schrikkig wijd opengespalkt op Bismarcks streng gelaat) hijscht zich wat op en grabbelt onder een met sigaarasch bemorste jaslapel in zijn binnenzak naar een spoorboekje. Op dat oogenblik klinken luide, verwarde stemmen in het voorzaaltje. De koperen deurstangen wijken en de kellner botst op tegen Dr. Ernst Schulz. — Aber ich bitte, Herr Doctor, es ist kaum neun! Sie erlauben.... Dr. Schulz hoort het niet. Hij doet langs den man een stap naar voren en staart een oogenblik bedenkelijk naar zijn bestoven schoenen op het perzische tapijt. Dan valt zijn blik op de beide mannen achter in het lokaal. — Ich erloobe niks, Herr Ober. Sie können mich gratulieren, habe Geburtstag, und den beiden Herrschaften dort unten sagen dass sie sich zum Teufel scheren.... Achter hem dringen de anderen joelende naar voren en bezetten de tafeltjes. — Wir marschieren! Wir marschieren! brult de man uit Dresden en vertelt onmiddellijk daarop, en als betrekt hij de twee oude heeren in hun hoek bij een plezierige samenzwering, zijn eerste ontoelaatbare mop. Het doet er niet veel toe, hier aan te teekenen dat dit gezelschap spoedig weer op straat stond, waar een inmiddels opgestoken gure najaarswind hun om de ooren, Schulz bovendien nog onder zijn regencape blies, waardoor hij voor de haastige passanten het aanzien kreeg van eengrooten, verschrikkenden nachtvogel. Van belang voor den voortgang van dit relaas is alleen, dat Herr Rasfelds schoone dag door dit incident grondig bedorven werd. Dat hij, van het station in een taxi naar huis rijdende, meer vloeken in zijn baard mompelde dan hij al zijn levensdagen had gebruikt. Dat hij met spijt bedacht, in een onbewaakt oogenblik tegenover zijn nieuwe relatie te hebben doen blijken, dat één dier luidruchtige knapen hem van nabij bekend was, welke zwakheid nu stellig de oorzaak zou worden van een voorsprong zijner Berlijnsche concurrenten. Waarbij hem tenslotte niets restte dan de kleine voldoening: het korte onderhoud morgen met dien bleeken Hollander uit zijn Geschaft! 10 — Dondert niet! zei Schulz, ik zal je dezer dagen wel eens aan Hollendorff voorstellen. Moet je een goed oogenblik voor afwachten. Jammer dat je geen hoorn blaast. Hij wil de Serenade voor 13 Blaasinstrumenten van Mozart maken, maar met alle pakkers van het magazijn mee brengt hij het maar tot 12. Een blazer huren van Winderstein of het opera-orkest kost hem te veel, want hij is deksels gierig. — Dan zal, zei Willem bedrukt, hij mij wel niet veel salaris geven.... — Ja, hoor 'es, Hollendorff is geen philanthroop. Je kunt er machtig veel leeren als je in het vak wilt blijven en je hebt tenslotte nog een ouwe heer die je geld kan sturen. — Daar vraag ik niet om. Ik heb daar een reden voor. — Ja, nu, in elk geval heb je je kamer voor deze maand al betaald; onderwijl kijk je naar wat goedkoopers uit. Ik heb wel correctie- en collationneerwerk voor je. Til je voeten eens op. Nou — en de zolen van je schoenen zijn ook nog niet door. — Ik vind het toch een belabberde historie. Jullie deden onhebbelijk. — Tot je dienst, maar dat is geen reden voor jou om onhebbelijk te doen als ik je helpen wil. Je zou ook de maitresse van den jongen Hollendorff kunnen overnemen (vier en twintig, slank, niet geheel . vrij van sterken drank en met een kapitaal aan goud in haar mond; overigens een niet onaardig bekje). Peter is niet ondankbaar en neemt je zeker bij zich op de afdeeling mèt een salaris. Maar het beste zou zijn als je zoo gauw mogelijk hoornlessen nam. Een vreemd en beklemmend gevoel: zoo plotseling niets te doen te hebben. Willem keek met ongewone belangstelling naar de politieagenten en de vuilopruimers, die zich nuttig maakten, een weekloon verdienden. Zagen zij hem minachtend aan? Ik ga nu al lijden aan een minderwaardigheidscomplex. Het was koud geworden, Leipzig een eindelooze asfaltbaan naar alle richtingen: Plagwitz, Stötteritz, Volkmarsdorf.... triestige stapelingen smeriggrijze huizen en fabrieken, maar vol werkende menschen, die hun bestemmingen hadden. De eenzaamheid woog als steenen aan zijn voeten, drukte zijn borst en beklemde zijn ademhaling. Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan en zeggen: ik heb gezondigd. Maar in den bijbel staat óók: Wees niet bezorgd voor den dag van morgen; geen muschje valt zonder den wil van den hemelschen Vader. Hij zag ergens een groote kist naar beneden sjouwen; mannen laadden haar op een vrachtwagen. Een glas- en porceleinwinkel. De eigenaar stond aan de deur. Willem lichtte zijn hoed, vroeg of er misschien kantoorwerk voor hem te doen viel. De man riep: Kreuzdonnerwetter noch e'mal! Vorsicht! tot de mannen met de kist, en ging langs hem heen naar binnen. Daar hij zijn pension vooruit voldaan had keerde Willem op den gewonen tijd naar de Emilienstrasse terug om te eten. De jonge Amerikaansche professor, die een week geleden met zijn bleeke, rosse vrouw zijn intrek bij Frau Steckmeier had genomen (hij volgde colleges aan de Universiteit) betoogde aan tafel in voorzichtig, grammaticaal onberispelijk Duitsch, dat de ondergang der Europeesche beschaving aanstaande was. Waarom ging Herr Caers niet naar Amerika? Europa is moe en overbevolkt, en het Oosten dringt op. ,Ihr Land' zal zijn rijke koloniën ook wel niet lang meer behouden. Japan! Het zoeken in de wereld is alleen nog maar naar een bruikbare formule. Frau Steckmeier presenteerde de pudding. — Wij Duitschers zijn voor het gele gevaar heelemaal niet bang. Wij hebben ons leger en wij hebben onzen Keizer — wat zegt u, Herr Doctor? — Ik zeg, antwoordde Schulz, dat de Amerikanen misschien goede zakenlui zijn, maar zeker geen idealisten. Zij hebben dan ook geen Fichte en geen Hegel. In de namiddaguren liep Willem nog enkele zaken af, maar ving overal bot. Nu ja, het was de eerste dag en hij was jong. Zijn beenen waren opeens veel lichter. Hij pakte een tram naar Wahren. De lucht zag parelig-zilver vol windveeren; hij wilde langs de Elster wandelen. De groote stad speelde hier zijn laatste troeven uit. Wanordelijke rijen kleine magazijnen, Plattereien en Ausschanken in verwilderde tuintjes. Dan hier en ginds nog wat huisblokken los in het veld, die hij snel achter zich liet als steenbrokken vloekend uit de groote stad hem nageworpen. Bij een diepen kuil met werkende mannen bleef hij even staan; de wind slapperde driftig in hun kielen en onder de met kalk bestoven vilthoeden droop het zweet langs hun roode gezichten. Er was een muur omlaag gehaald, een hooge binnenwand bloot gekomen. Lappen afgescheurd behang T rilden schrikkig in de tochtzuigingen schietend om den hoek van een kleine Konditorei welke haar armelijk bestaan hardnekkig bleek te willen rekken aan den rand dezer verwoestingen. Een blauwe Brieftrager klom een hooge trap op naast het smalle winkelraam. Was er waarde in dat stukje papier in zijn hand, dat hij daarvoor al die treden zoo geduldig besteeg naast den vliezig dunnen muur met de roestige strepen van weggebroken vloeren en pijpleidingen en het kinderachtig roosjesbehang? Mijn God, wij leven midden in de afbraak en letten er niet op. Zijn eigen leven — afbraak tot nu toe. De lange, zwarte Gotteshelf heeft onder de koffie hem kapotjes laten zien. Hier in Wahren danst hij met de Ladenfrauleins en die vragen er om als zij ze bij toeval niet in den zak hebben. Een heel jong meisje heeft er verbaasd naar gekeken en gemeend dat het kinderspeelgoed was. Zij zou zich weerloos aan de mooie oogen van Gotteshelf hebben overgegeven. Mary! Hield hij dan toch nog van haar? Was het laf van hem geweest te vluchten? Speelgoed — wij dreven ons spel met de heiligste dingen en wisten het niet. Maar ons spel was zuiver — mijn spel was zuiver, Mary! Anna! Moeder! — Was het zuiver? Ik weet het niet meer.... Hij was doorgeloopen, stond aan de rivier. Het grijze water stroomde aan zijn voeten voorbij met klokkende borrelingen. Het gelaat van den hemel keek hem van uit dien spiegel geheimzinnig aan met blinkende oogen. Een stem murmelde een lang verhaal. Hij zette zijn kraag op en ging in het gras zitten. Er steeg een sterke geur uit de aarde en hij luisterde naar het verhaal. Hij had nog eens vroeger zoo gezeten, ergens bij Wassenaar; het moest heel lang geleden zijn. Af en toe scheerde een vogel tegen de al kleurloos wordende lucht. Hij zag nog maar steeds den blauwen postbode naar boven klimmen langs de steile trap; als hij boven was begon hij onderaan opnieuw. Hij heeft een geel-wit stukje papier in de hand: een briefkaart uit Japan. Japan dringt op. ,Wir werden bald Krieg bekommen'. Waarom luisterde hij niet naar het verhaal van het water.... Wassenaar, de kelder. Neen, de duinen. les! Hun botanizeertrommels hebben ze mee. Een groot verlangen naar de kleuren en de stemmen van zijn jeugd perste in zijn borst naar boven. Zijn kaak ging trillen; waarom huilde hij? Durchkampfen! — Toen hij verder ging was de wind gaan liggen. Het begon zacht te regenen, met koele spatjes op zijn gezicht. Zuiverheid, dacht hij, en begreep niet waar die gedachte vandaan kwam. Hij bracht zijn hoofd achterover en ving de koele spikkels op zijn oogen en mond. Hij dacht aan den wijwaterkwast van een priester. Ergens in een Gastwirtschaft aan den weg dronk hij een kop boerenkoffie. Toen de waardin zag dat zijn blik langs het portret van Keizer Wilhelm ging, vertelde zij in Potsdam den Keizer en de Keizerin gezien te hebben. Wit en goud. Twee van haar zoons dienden in het leger. Zij herinnert zich '70. Als Duitschland niet oppast zal Frankrijk revanche nemen. Dat zeggen haar zoons. Het was bijna donker toen hij terugkeerde. Bij het huis in afbraak werkte een locomobiel. Er hing een sterke teerlucht en rosse vlammen sloegen over de grimmige gezichten der arbeiders onder de slappe hoeden. De kleine Konditorei stond als in lichtelaaie en de steile trap naast het venster klom als een brandladder omhoog. 11 Rose of blauw Door bemiddeling van den heer Röhler vond hij tijdelijk werk op een metaalfabriek in Volkmarsdorf. Men zette hem bij de administratie en 's avonds nam hij les in handelscorrespondentie. Het restant zijner Marken ging er aan, maar hij verdiende een klein salaris. Hij ontdekte gauw dat hij in zijn brieven met Sheffield en Birmingham altijd opnieuw dezelfde woorden en uitdrukkingen kon gebruiken, zooals je de altijd eendere steenen van een dominospel kunt varieeren tot een langen ketting. In den grond was het leven eenvoudig als je de codes maar bij de hand hadt en elkaar niet liet merken dat je ze hadt. Zoo min zijn chefs hem hun codes verklapten maakte hij hen deelgenoot van zijn epistolaire ontdekking. ,Dear Sirs, we bjg you kindly to inform us\... Lieve menschen, wij hebben den bijbel met zijn 1172 bladzijden niet noodig om te weten dat geven zaliger is dan ontvangen, en Kants Kategorische Imperatief slaan wij op in het Politieblad. Willem had nu met tonnen te doen inplaats van met boeken: tonnen koper, tonnen zink; hij zou het zeker nog wel eens tot tonnen goud brengen, spotte Schulz. Intusschen had hij een goedkooper kamer gezocht en at in een gaarkeuken. Het was er rommelig maar warm. Het knappe meisje dat er hem bediende had een hazelip, waardoor haar kleine mond in een preutsch driehoekje was komen te staan, dat onder het onzindelijk witte mutsje haar blonde hoofd het aanzien gaf van een onkuische pierrette. Veel manneoogen volgden haar bij haar rusteloos heen en weer gaan door het kelderig zaal- tje waar een schemering hing van groezel flesschengroen. Er kleefde een vettige aanslag van etensdampen en heet spoelwater aan de dingen in dit lokaal, en het leek of het kleine, viefe lichaam van het meisje uit deze exhaleeringen gevoed werd; met den dag schenen haar vormen wulpscher en ronder. Zij waren een voortdurende dringende vraag, waaraan haar blauwe oogen niet meededen. Die stonden zakelijk en onbewogen als zij rondzag naar een onbezette plaats, of haar schamele optellinkjes maakte. Soms lachten ze lokkend-leeg over de tafeltjes bij de begroeting van een gast ergens in een uithoek van de zaal. In het driehoekje onder de misvormde lip zag hij twee witte tanden. Als hij op straat liep na zijn kort maal, betrapte hij er zich soms op, nog met het meisje bezig te zijn; eens drukte hij in een droom een heeten kus op dien geschonden pierrettemond. Bij het ontwaken was er in hem een dof, rillerig gevoel, dat hij niet begreep. De dagen waren lauw, zonder vorst of sneeuw; het motregende vaak uit een roetigen hemel. De huizen stapelden hun verdiepingen stoffig en goor boven de nauwe straten en uit de kelderruimten, de portieken der volkswinkels sloeg een wrange geur van bederf. Op het kantoor snaterden de stemmen der schrijfmachines in de hooge ruimte van glas en koud geschilderde muren; soms bleef er een achter, zweeg, als buiten gevecht gesteld, en viel dan opnieuw rettelend in, in een nerveuse haast om zijn achterstand in te halen. ,Dear Sirs, we beg you kindly to inform us'.... Waarom hebben die stemmen zoo'n haast, waarover spreken zij, wat staat er op al die lange vellen die uit de machines worden getrokken door de vermoeide tiksters en die de di- rectie straks onderteekenen zal? Hij weet het niet, hij kent alleen zijn eigen correspondentie. ,Dear Sirs, we beg you kindly to inform us'.... ,Messieurs, en regardant a votre lettre'.... Prijzen, cijfers, hebzucht, zooveel tonnen, zooveel winst, zooveel vrouwen, zooveel ankers wijn, mantels, hoeden, clubfauteuils en dure sigaren. Herr Brausewetter, de oudste directeur, onderhoudt twee gezinnen — èn de rest! heeft Herr Müller II gelachen, die naast hem zit en soms de aardigheid heeft in zijn nabijheid te snuiven als de Reus in Kleinduimpje: ,Ik ruik Regeeringslucht!' — Herr Holbaum, de tweede procurist, heeft weer een nieuwe Buick gekocht, een 8-cylinder. Die zal hem sneller de grens overbrengen, als straks.... Maar de afdeelingschef kwam op Müller II toe met de arbeidsstaten en dus heeft Willem nooit gehoord wat er ,straks' zou gebeuren waardoor de heer Holbaum zou kunnen genoopt worden in zijn Buick de grenzen over te gaan. Hij kan het zich voorstellen, hij leest allang weer couranten en weet dat het leven banaal is; dat hij Mary verleid heeft en het soms wekenlang vergeet; dat het drukke snateren van al die Underwoods en Adlers niets beduidt, niet anders dan: ik wil een vrouw hebben, een Buick, een lekker hors-d'oeuvre voor mijn diner, een klein beetje hartelijkheid van een man op straat, maar daarvoor moet ik dat aardige hoedje hebben van 6 Mark dat ik op den Grimmaischen Steenweg heb gezien. Al jullie brieven bereiden den oorlog voor, het zijn kleine oorlogsverklaringen aan de humaniteit. Drukpersen? Waschmachines? Presse-papiers? Jawohl, der Krieg! Je moet maar eens kijken hoe gauw al die metaalfabrieken straks in kogel- en geweerfabrie- ken worden omgezet als hun tijd gekomen is. Al die typistes met hun Gretchen-gezichten en onvruchtbare schooten verraden ons en de Duitsche moeders voor een avondje in Neu-Babelsberg! Willem wil aannemen dat Schulz gelijk heeft, maar waarom leeft de wereld dan zoo rustig voort? — Ik heb het je toch gezegd: zij tafelt zoo graag; ze zijn pas aan de soep. En ik vraag je: wie denkt er bij de soep al aan de betaling van het menu? Het is van een vrouw die een kind verwacht toch ook niet te vergen dat zij in haar verbeelding de wieg met kogels zal gevuld zien en haar baby met doorschoten ingewanden? Blauw of rose — that's the question. Tot de jongen straks in een soldatenpak loopt. De Parade gaat door — je kunt haar niet aflasten! — Je bent cynisch. — Ik ben eerlijk. Maar wil je dat liever cynisch noemen, mij wel! Beter een cynicus dan een lyricus. De wereld zwelgt in lyriek en zal straks onder een lijkkleed van lyriek begraven worden.... — Je bedoelt? — Ik bedoel niets. Want ik ben geen kleiner lafaard dan alle anderen en even bang voor mijn hachje. Bovendien scheiden onze wegen hierbij dezen melksalon. Frau Braumüller heeft vanmiddag op kantoor mijn flesch vergeten en ik heb dorst. Zien we je nog eens gauw in de Emilienstrasse?... 12 Vodje papier Frau Steckmeier was onrustig. Dat toonde zij zich ieder jaar als het tegen Kerstmis liep. Om de geringste kleinigheid kon zij, over het algemeen de vriendelijkheid en de tevredenheid zelve zoo maar in haar pension alles redelijk marcheerde, in deze dagen uitvallen tegen het keukenpersoneel, of den jongen die de messen sleep en de schoenen poetste, en haar nichtje in de linnenkamer vouwde geen servet of sloop meer naar haar zin! ,Ist se mal wieder kratzbierstig' mompelde het meisje dat aan tafel diende en zich den blik moest laten welgevallen waarmede de gnadige Frau eiken lepel volgde dien ze neerlei, iederen schotel dien zij reikte. Het nichtje liep met roode oogen rond en had naar haar moeder in Bonn geschreven dat het met tante Eulalie niet langer te harden viel en ze na Sylvester nü vast en zeker voor goed naar huis kwam. Op haar slaapkamer, aan haar kaptafel, zat Frau Steckmeier, als ieder jaar, voor een opengeslagen cahier. Het nikkelen schuif potlood je waarmee ze gemeenlijk haar huishoudboekjes invulde teekende zwevende lijntjes in de lucht en boven het gouden bruggetje dat den wortel van haar kleinen stompen neus bekroonde lag een diep fronsje. Zóó moest ze als schoolmeisje gezeten hebben over een lastige som. Eigenlijk is het heelemaal niet moeilijk, overlegde Frau Steckmeier. Het kerstverhaal is voor alle menschen geschreven. Het ligt daar kant en klaar en je moet het niet opsieren. God wil dat wij eenvoudig zijn en nederig van harte, daarom liet Hij Zijn eenigen Zoon geboren worden in een kribbe. Als haar gasten bij den kerstboom een mooie toespraak van haar verwachtten, dan zouden zij teleurgesteld worden. Zij ging na, wie in haar huis eenvoudig was en nederig van hart. De Amerikaansche Professor? Hij zeker niet. Hij kon haar soms zoo spottend aanzien. Amerika was het land van de on- derwereld, je las dat in de kranten. Elke hemelkrabber in New York of Chicago was een toren van Babel en dan had je er ook nog de Roodhuiden, al stierven die uit. Zijn vrouw? Ja, die misschien, ofschoon je rood haar nooit vertrouwen kon en Mrs. Leadingham heelemaal niet leek op de Duitsche vrouwen. Dr. Schulz? Hij was een cynicus, al was hij een Duitscher — hij meende het zoo erg niet, hij was eigenlijk een groote, lieve jongen. Hij moest meer zijn nagelborstel gebruiken en ze was er zeker van dat hij allerlei oneerbiedige dingen zou bedenken terwijl zij onder den boom haar korte toespraak hield, maar ze gaf toe: voor hem was ze minder bang dan voor den Amerikaanschen Professor. Die Rus, Herr Bolowsky, de ,waaier-man'? Hij kende te weinig Duitsch om haar te begrijpen; de Hongaarsche beter, maar die had haar eens gezegd: Liebe Frau Steckmeier, mijn godsdienst is mijn kunst. Als ik mijn accoorden hoor rollen, is het mij of Jahwe van den Sinaï spreekt. Als ze het goed beschouwde zou zij alleen spreken voor de handwerkonderwijzeresjes uit Düsseldorf en voor Herr Von Weele Caers uit Den Haag. Ein ganz netter Mensch, die Ministerszoon, en zij zou hem zeker vragen. — Frau Steckmeier sloeg haar bijbeltje op en zocht naar het Kerstverhaal. Eerlijk gezegd kon zij het niet dadelijk vinden, want in de gewone maanden van het jaar had zij voor bijbel-lectuur weinig tijd. Als je aan het hoofd staat van een pension en al die rekeningen moet controleeren van je leveranciers.... Maar het was niet goed de geestelijke dingen te verwaarloozen; als iedere Kerstmis bedacht zij het met schuldgevoel. Nu kwam 1914 en dan zou zij haar leven beteren. Zij nam haar potloodj e en schreef: ,Mijn welkome gasten! Wij zijn hier uit verschillende landen saamgekomen rondom dezen Duitschen boom. Ik, als Duitsche vrouw, wil graag een enkel woord spreken. Ik dank voor de eer door u allen mijn huis aangedaan. Kijk, ik ben niet godsdienstig in zooverre ik zelden een kerk bezoek, maar ik ben niet blind voor de beteekenis van het Kerstfeest. Deze boom is het symbool van het Vrede op Aarde, in de menschen een welbehagen. Negentien eeuwen christendom hebben hun invloed doen gelden, en wie ons hier samenziet als menschen van verschillende nationaliteiten en van één geest bezield....' Toen zij klaar was scheurde Frau Steckmeier de bladzijde uit het cahier en stak ze in haar taschje. Als ieder jaar zou zij, tusschen haar andere bezigheden door, het geschrevene memoreeren. Dan zat het muurvast tegen dat zij onder den boom zou staan. — Er werd geklopt. De dagelijksche sleur eischte haar op. Uit de tram stapte een dame en die had wat laten vallen. Men riep: U verliest wat! maar de dame was al weg en de achterblijvers op de banken keken naar het witte, gevouwen papiertje voor hun voeten. — Een boodschappenlijstje. — Een brief. — Straks, toen ze den conducteur betaalde, zag ik het uit haar taschje vallen. — Veel bizonders zal het wel niet zijn. Een in bont gewikkeld jong meisje ondernam het eindelijk het op te rapen en het te ontvouwen. Als het een brief was geweest zou ze het heusch niet gelezen hebben, maar het was maar wat potloodgekrabbel. Zij trachtte een paar regels te ontcijferen, draaide verveeld het papier om haar glacé vinger- tje, zooals reizigers met een tramkaartje doen, en liet het weer vallen. Niemand lette er meer op. Het jonge meisje begon met haar buurvrouw een gesprekje. — Druk in de stad, zoo tegen Kerstmis.... De vrouw knikte. — Kerstmis is dan ook wel een echt Duitsch feest, zei het meisje. — In Engeland eten ze met Kerstmis kalkoen, wist de vrouw. Het jonge meisje vertaalde: — X-mas. Het is echt een feest waarop alle menschen over de heele wereld zich één voelen. Vrede op aarde, in de menschen een welbehagen.... — De juffrouw is zeker van de Zondagsschool? De vrouw sjorde haar mand wat steviger op haar schoot. Toen de tram bij de eindhalte kwam liep de wagen leeg. De conducteur plukte de verfrommelde kaartjes van den vloer en gaf ze buiten prijs aan den wind. Een opgevouwen papiertje kantelde over de steenen tot de stijl van een poortje het stuitte. Een jongetje raapte het op en bond het aan den staart van zijn vlieger. De lyriek van Frau Steekmeier heeft even getracht den hemel te bereiken. Daarna viel ze onmachtig op de aarde terug en hinderde een ordelievend Leipzigsch burger in zijn tuin. Altijd van overal die papieren! Hij meende dat het uit een schoolschrift van zijn zoontje kwam en las het geschrevene. ,Mijn welkome gasten!' Hij was regeeringsambtenaar bij de afdeeling Onderwijs en moest dien middag het diner van een internationaal Paedagogisch Congres voorzitten. Juist liep hij te denken over zijn speech. Hij nam het papiertje mee naar zijn studeerkamer en hield 's avonds in een feestelijk verlichte zaal voor een tafel met bloemen, gerokte heeren en dames in avondjaponnen, de volgende toespraak: ,Mijn welkome toehoorders! Nu wij aan den slotavond van een welbestede reeks van dagen voor de laatste maal hier samen zijn, voel ik mij gedrongen nog een enkel woord tot U te richten, in de eerste plaats en in het bizonder tot het vrouwelijke deel van ons gezelschap: de opvoedsters! de moeders! Na de theoretische problemen van dit Congres thans een woord tot het hart. Negentien eeuwen Christendom hebben hun invloed doen gelden. Kerstmis staat weer voor de deur; de dennebosschen worden geplunderd en de Kerstboomen opgericht, die straks in den stralenden glans van hun lichten, als het symbool van ons Christelijk geloof, de blijde Boodschap verkondigen zullen die al den volke wezen zal! ,Eere zij God in den Hooge, Vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!' Ook al mochten er onder U zijn die zich niet in kerkelijken zin godsdienstig noemen — toch beseft Gij, vrouwen en moeders van verschillende nationaliteit, maar van één geest bezield, wat dit woord beduidt! In Uwe gezamenlijke handen ligt de toekomst, de jeugd, de menschheid! Het zaad door U uitgestrooid....' De kamer was benauwd en de zieke woelde. Er dwaalden uit duistere hoeken beelden aan. Ze gingen uiteen en voegden zich samen. Soms lag de zieke ook een oogenblik heel stil. Als je van jongsaf je zuster mooi hebt gezien en jezelf leelijk, of ,gewoon', zooals de menschen dan zeggen die je niet kwetsen willen — dan komt er een tijd waarop je een ontdekking doet. Waarin je iets vindt dat je een voorsprong op Gretl geeft en op Gretls vriendin Kathe Schirmacher, die bij elke Pontificale Mis zóó zit te draaien dat je moet denken: ze wil met geweld haar opgeprikte lijf aan alle kanten goed voor de jongens doen uitkomen. — Met Gretl is het anders. Die knielt en zit onder het Credo als een beeld, je zou zeggen een mummie wanneer je haar donkere oogharen niet af en toe zag knipperen en haar hand een vlieg wegslaan van haar langen neus. — Gretl is vroom. Ze heeft een Mariagezicht van de schilderijen en als kind heeft ze in de processies van het Heilige Hart altijd vooraan mogen loopen en een Moedergodsbeeldje dragen. Je kunt met een mooi gezicht heel wat doen, ook al heb je een te langen neus. Je kunt belladonna in je oogen druppelen en je haar altijd weer anders opmaken. Je kunt het in vlechten om je hoofd leggen — dat is niets bizonders, maar het staat Gretl als een kroon. Haar vrijer, Gottfried Hase van de ijzerfabriek in Chemnitz noemt dat haar ,Hemelkoninginnekapsel'. Je kunt het in een wrong dragen diep in je nek, als een zijden zak tegen je blanke vel, of het hoog opdraaien tot een kunstigen toren. Dan wordt je hoofd eens zoo lang, al het ronde en boerinachtige gaat er uit weg en je oogen en je mond worden smaller; zelfs je groote neus wordt klein. Zoo lijkt Gretl op de vrouwen van het kaartspel, maar liever denkt ze erbij aan de edelvrouwen uit oude tijden, zooals zij ze gezien hebben op een gobelin' in Dresden dien warmen dag dat ze als kinde- ren met hun vader op de Elbe hebben gevaren naar Loschwitz op een stoomboot met de wit-en-groene pijp, en pannekoeken gegeten in het smoorheete houten huisje tegen de begroeide helling. Heb je géén mooie oogen en ook geen mooi haar, dan kun je alleen maar peinzen, en verzinnen wat je dan wèl hebt. Misschien heb je ook heelemaal niets. Er zijn in het leven meisjes die heelemaal niets hebben. Lotte Karnhoff heeft een bult en dat is ,iets', want alle menschen in het dorp zijn vriendelijk tegen haar en zelfs de bengels van den schoolmeester jouwen haar niet na. Je hebt ook geen japonnen, ook geen mooi ondergoed. Gretl is in Chemnitz bij een bankier. Ze is Stütze der Hausfrau; zij verdient 40 Mark in de maand. Ze kan alles koopen wat ze noodig heeft en meer dan dat. Ze draagt groene en licht-blauwe directoires van zij-tricot en voor den nacht pyama's met vogels. Moeder laat ze die niet zien — ze is in de wasch bij Mevrouw — maar haar zuster toont zij ze. Kijk eens, Minna, wat ik nu weer heb! Toch is Gretl nog altijd vroom; zij biecht geregeld en verkeert met Gottfried op een fatsoenlijke manier. Als een meisje niet mooi is en geen bult heeft en toch iets ontdekken wil wat zij hééft, iets waarmee je een zuster overtroeven kan, dan is het alléén dat je meer durf hebt. Op een avond dat ze zestien was heeft ze dit ontdekt. Ze herinnert zich nog goed, hoe het zomer was. Ze zit tegen een boom aan den lagen kant van een heuveltje en denkt over al die dingen na. Ze heeft de pen met de geit juist weer verplaatst, want sik is vratig — elk dor plekje van den berm heeft hij dadelijk kaal. Het is een droge zomer; de koeien schreeuwen op het land en de lucht boven de velden heeft een gele en verschroeide kleur. Je bent heel eenzaam als je de verre dorpsgeluiden hoort^e zou willen grienen omdat alles zoo is. Toen is die jongen gekomen. Hij gaat naast haar zitten. Hij maakt een praatje en gooit onderwijl steentjes naar de geit. Hij vraagt, of ze nog altijd geen vrijer heeft en trekt haar rok boven haar knie. Ze zegt snibbig: ,Das lasst!' en voelt hoe ze een kleur krijgt. Maar 'tis, weet ze, vooral omdat ze een keperen broek draagt. Hij veronderstelt: dat moet warm zijn in den zomer en legt zijn hand op haar knie. Het is geen ruwe jongen; ze kent hem wel. Ze heeft toen begrepen dat je moet durven; ieder meisje dat durft heeft ,iets'. Ze heeft heel véél in de oogen van een netten jongen; ze heeft meer dan Gretl. Een maand lang is ze met hem gegaan. Het kan hem niet schelen van dat keper. ,Ich suche nur dich'. Het is dom, nooit vroeger te hebben begrepen wat ,dich' is. Als de jongen het dorp verlaten heeft — hij krijgt elders werk — is er een ander. Zijn handen zijn niet zoo zacht als die van den eerste; hij wil ook méér en zij schreit dikwijls 's nachts. Haar ontdekking brengt haar geen plezier maar veel angst, en zij durft niet te biechten. Zij benijdt soms Lotte die een bult heeft. Als zij zwanger wordt van den tweeden jongen jagen de ouders haar het huis uit. Bij een boer op een ander dorp vindt ze werk. Het zijn brave menschen en ze noemen het een zegen als het kindje niet leeft. Zij maakt geen gebruik meer van haar ontdekking. Ze helpt de vrouw met karnen en zorgt voor de varkens en het pluimvee. Zoo gaan de maanden. Je kunt gelukkig zijn al heb je een gewoon gezicht. Je moet niet denken. De menschen bij wie ze inwoont zijn oud. De boerderij is oud. Je hoort de binten 's nachts kraken; als de winterwind over de vlakte waait heb je het gevoel of de wereld nu wel haast vergaan zal, en dat is een rustig gevoel. Ze is niet bang om dood te gaan; de oude vrouw die naast haar in de kamer zit te breien verlangt ernaar. Eiken dag zijn de rimpels op haar bruin gezicht dieper en ze spreekt van de gouden poorten van Jeruzalem. Doodgaan moet zijn of je in een water wegglijdt — je ziet dan allerhande schoone dingen. Als de oude man ziek wordt moet zij hem verplegen. Hij staat niet op een goeden voet met den dood, zooals zij en zijn vrouw. Hij ligt in de bedsteê en vloekt. Zij heeft hem nooit eerder hooren vloeken. Hij trapt de lakens van zich af met zijn harige beenen en wil haar wegduwen. Ik ben geen Lazarus dien je in een graf kunt stoppen, potdome! ik heb je die jaren niet de kost gegeven om me hier vast te houden. Hij stinkt als een Lazarus in zijn witte zwachtels, naar carbol, naar aarde en zweet. Ze moet kijken wat de knecht uitvoert. Ze moet naar het veld om een korenaar te plukken, want hij wil zien hoe zwaar de tarwe staat. Ze moet zijn beste pak uit de kast halen, want hij wil naar de markt. Als er een verpleegster uit Ghemnitz gekomen is en zij voor het eerst weer eens rustig kan slapen, vindt ze geen rust. Het oude huis met den geur van medicijnen en koeienmest doortrokken is een graf geworden, en als ze haar witte nachtpon aantrekt kleedt zij zich in haar doodshemd. Zij denkt aan Gretl en aan den eersten jongen. God en de oude vrouw hebben haar bedrogen — zij is nog jong en heeft recht om te leven, 's Morgens in de vroegte staat zij op en gaat het huis uit. Ze heeft een briefje op de keukentafel gelegd: ,Tausendmal Dank aber ich bin fortgegangen'. Over de velden hangt een blauwige nevel waardoorheen de zon breekt. Er zingen leeuweriken hoog in de lucht — de zon staat op de kim als de poort van een ander Jeruzalem dan waarover de vrouw heeft gesproken. Zij zit op het dauwige gras en er zijn blinkende armen die zich om haar heenslaan. Daarna komt er niets. Zij weet het niet meer. Er is veel donker, en er zijn veel verre stemmen, als nu zij slapeloos in den nacht staart en ook stemmen hoort die van buiten komen ergens op straat. Zij ziet allerlei gezichten, soms herkent zij ze even en probeert er haar gedachten aan vast te hechten, maar de trekken vervloeien als van snel drijvende wolken en ze ziet ze niet meer. Daar was die jongen in de slagerij tegenover de herberg in Berlijn, waar zij in het buffet stond. Zij ziet zijn oogen. Hij geeft haar een armbandhorloge in Grünewald. Witte muren van een gasthuis. Zusters in blauwe japonnen — zij glijden door de groote zaal. Voor die stuursche met den bril is zij bang, maar er is een vriendelijke die zich dikwijls over haar heenbuigt. Er hangen groote, matglazen bollen in de witte zaal; 's avonds zijn het zonnen; er hangt er een dicht bij haar bed, ze moet haar oogen sluiten voor die stekende zon hoog boven de korenvelden. De lange witte gordijnen gaan iederen avond zoo geruischloos dicht; het lijkt een kerk ook, maar ze hoort geen orgel, ze hebben in haar lijf gesneden, ze heeft zoo'n pijn. Er zijn straten, kamers; er is een keukentje waar de gootsteen altijd lekt, het stinkt naar modder. Er is ergens een kamertje waar de muizen 's nachts over haar gezicht loopen. Een vrouw heeft haar weggejaagd omdat ze geld gestolen had. Ze hééft niet gestolen. Ze rekent het de vrouw telkens voor, heele rijen Marken en Pfennige op de aanrecht. Ze heeft angst. Ze loopt langs een zwart water. Straten. Straten. Straten. Een ziek paard voor een groentenwagen kijkt haar aan. Een politieagent, wat doet ze daar? Het is nacht. Ze loopt aldoor; ze doet heusch niets slechts! Doét ze niet? Ze is zoo bang. Er is ook een lichte kamer ergens bij een tuin, een oude kastanje met kaarsjes aan de takken nu het lente is. Er zijn hooge kinderstemmetjes als kwetterende vogels en ze voelt zich telkens aan haar mouw getrokken. Veel speelgoed is er in die kamer, een poppenhoekje en een bruine beer. Die beer voelt zoo veilig; je aait hem dikwijls tegen je wang. Je moogt het den kinderen niet doen wil de gnadige Frau. Waarom is ze weggegaan uit dat huis? Mijn God, mijn God, ze had daar moeten blijven! Het was er lief en goed als op de boerderij vóór de oude man ziek werd.... De meisjes van de wasscherij willen dat ze mee gaat dansen: je krijgt dan makkelijk een jongen. Maar ze hééft een jongen. lederen avond wacht hij op den Alexanderplatz. Hij heeft geen gezicht, maar zij ziet zijn kleeren, een grijs schillerhemd met een riem. Er is een driehoekje bij zijn hals; daar kust ze hem. Ze hoort hem lachen, maar dat is beneden in de straat. Het slappe kraagje van zijn hemd krult om tegen zijn kin. Ik zal het voor je strijken zegt ze iederen avond, trek dan toch zoolang een ander aan! Maar boven dat kraagje is er niets; of er komen allemaal andere hoofden op. Er moet ook ergens een smalle, stille straat zijn met achterin een lantaren. Daaronder telt ze haar geld. Ze moet veel verdienen voor de kleine Gretl. Die lantaren kent haar geheimen. Ze leunt er dikwijls tegenaan als ze moe is. In de zomernachten voelt het ijzer koel; hij legt een koele hand op haar slapen. Er is vlakbij een kleine winkel met zuurballen onder een petroleumlamp. Ze houdt van dat winkeltje en van die lantaren. Het is er veilig als vroeger tusschen het speelgoed bij den kastanjeboom. Het moet heel lang geleden zijn.... Zij strijkt met de hand langs de lakens van het bed. Ze wil weten, of ze hier werkelijk ligt in haar kamertje in Leipzig, waar ze werkt op de Konservenfabriek. Naast haar ademt rustig het kind. Het is Gretl niet — die is lang dood, engelsche ziekte zei de dokter. Christian is een gezonde jongen. Christian zal blijven leven; hij zal haar later beschermen. Nu zou ze graag gaan slapen op die rustige gedachte, maar haar hoofd voelt zoo licht. Waarom kan ze geen enkelen nacht meer slapen? O, lieve Jezus, leg die goede zwaarte op mijn oogen, dat ik slapen mag. Ik zou ook wel niet meer wakker willen worden, als ik Christian niet had. Nu moet ik rekenen, hoeveel jaren het duren zal eer Christian groot is en hoeveel er in het potje is. Rekenen. Rekenen. Zoo heel lang zal ze op de fabriek niet kunnen blijven. De mannen zijn er ruw, al blijven er altijd nieuwe adressen te plakken. De lantaren.... het licht vloeit op de hobbelige keien, het is als in een huiskamer onder de lamp. Maar er komen beenen uit den nacht, werkmansbeenen, heerenbeenen, beenen in broeken, hoofden ziet ze niet. Een heeft er haar koffertje boven gebracht. Die wou niets, ze kon ook niet. Ze is toen weer naar een ziekenhuis gebracht. Ze heeft er weer de lucht van de boerderij geroken die aan den zandweg ligt naar haar dorp. Waarom wil hij haar niet? Waarom wil hij haar niet! Waarom wil hij haar niet!!! Hij heeft haar het boek geleend. O God, laat mij toch slapen, ik ben zoo moe, ik kan niet wachten tot Christian groot is.... 14 Op een middag dat Willem Caers van kantoor kwam, vond hij de jonge vrouw die dikwijls op het kind paste in het portaal van het pension op hem wachten. Minna is heel ziek — de dokter is bij haar en zij heeft naar hem gevraagd. Hij ging met haar mee. Het bleek de dokter met de rose leedjes en den kleinen gouden bril; hij toonde zich niet verwonderd over het weerzien en Willem dacht aan den klap. Uit de hoogte keek hij naar den esculaap, die een latijnschen naam prevelde en voor hem opzij ging. Op het kussen lag Minna's blonde, koortsige hoofd; de bleeke oogen staarden naar de gore kringen aan de zoldering. Zij scheen niemand in de kamer op te merken. De geneesheer haalde de schouders op. — Heeft zij geen familie? — Ik weet het niet. Ik ken haar heel weinig. Toevallig heb ik eens met haar gereisd. Misschien herinnert u 't zich, Herr Doctor, 's War damals.... De man keek op het visitekaartje dat Willem hem had overgereikt. — Ach so, verzeihe, zei hij beleefder. — Wilt u haar laten vervoeren? Hij schudde het hoofd. — Ich fürchte 's wird bald das Ende sein. Op dat oogenblik was het, of de oogen van de zieke hen aanzagen. Haar bloedelooze lippen bewogen en de dokter boog zich over haar heen. — Christian.... Jemand soll doch.... De medicus begreep. Willem zag: hij had dergelijke zaken meer bij de hand. Maar waarom denk ik dit zoo koud? Er ging toch een mensch, een moeder sterven.... Dieper boog zich de geneesheer over het bed. — Nu moet je eens goed luisteren, vrouwtje.... (De opgewekte gemoedelijkheid van den arts aan een ziekbed). We gaan gauw beter worden oho! dat zul je eens zien, 's wirdbaldFrühling sein, en dan.... Maar je moet mij toch zeggen, nietwaar? heb je geen familie die bij je kan komen? Geen moeder? Nich'? Geen vader? Nich'? Geen vader van.... het kind? De zieke antwoordde niet. Haar oogen bleven naai de kringen aan het plafond staren. De dokter wachtte; hij nam zijn brilletje af, veegde het schoon aan zijn mouw en zette het ding weer op zijn vleezig neusje. T.T.„ — Geen vader? Denk eens goed na!... Tot Willem mompelend: Sollt' ma' nich' glauben: hats wie 'nen Schnupfen bekommen? Immer dasselbe! Het scheen nu, dat Minna de lippen geopend had, als dacht zij werkelijk na; dan krompen ze weer pijnlijk samen en er kwam een harde trek op het smalle kindergezicht. Die trek — de bitterheid op het gezicht van Mary, den morgen in den tuin te Een onrust doorwoelde Willem — zijn snelle ademstooten trachtte hij te bedwingen. Deze dokter bleet hem antipathiek; hij wilde zich afwenden maar het was of de zieke zijn blikken vasthield, tot zich trok, zoodat hij ze niet van het bed kon houden. — Zeg nu, vrouwtje (licht ongeduldig schokte de man met de schouders).... je wilt je kind toch verzorgd hebben, niet? Dan moet er toch wel iemand zijn die.... Als de vader nog leeft, dan kun je mij gerust.... Strak keek Minna Willem aan. En langzaam scheen onder dat kijken de verwrongen uitdrukking van haar mond zich te verzachten tot een smeekenden en — dacht de jongeman gekweld — zich eindeloos plagerig rekkenden glimlach. Hij stamelde: — Maar dat is.... Het hoofd van den dokter zag hij zich, bevreemd, van de vrouw naar hem toedraaien. — Dat is.... Zonder eigenlijk te weten wat hij wilde liep Willem naar de deur. En toen hij, in het portaal op de mat, zachtjes maar in zijn verwarring toch nog te luid, haar achter zich sloot, hoorde hij uit de kamer de verbaasde mannestem: — Ach nein.... Also doch.... IV. HET BODEMLOOZE Harlekinade Weer knalde uit de verte een schot. — In den zomernacht, zwaar en zwoel op het land, waarover de heete adem streek van een slapenden reus was het binnengevallen — schrik in een rustig liji me een iile jacht door de sidderende luchtlagen waarvan er telkens een iets vasthield van het geluid, zoodat het al zwakker en zwakker vertrilde in de verre onbekendheid waaruit het gekomen was en verzonk met een zucht. Dan lag de wijde aarde stil onder den rossigen hemel. Wind voer over de vlakte en lekte met een koele tong het rillende gras. Een schrikkige vogel was kreunend in zijn nest teruggevallen. Doorvloten van een dunne zilveren ijlte verdiepte zich de hemel in duizelende hoogte en over het luchtveld lag als een achtelooze greep blinkend zaad de melkweg uitgezwaaid. Verward in den neep van zwart gestruikt zat ergens aan de heuvelige kim een roode en geschonden maan gedoken. Dof knalde het opnieuw. Een witte kater die bij de wegbocht had gezeten op het verbrokkeld muurtje van wat eens de herberg was geweest van Jean Durieu glipte weg; een dor regentje kalkgruis ritselde langs de steenen in het gras. Een deur kraakte open en Willem Caers zag van zijn heuveltje tegenover het huis Lisette, het dochtertje van zijn kostbaas, als een don er schimmetje het vaag-witte grintpad naar het dorp afloopen. Het haastig gaan der bloote voeten maak- te een pletsend gerucht en hij riep: — Lisette! Hij wilde ook nog wel even naar het dorp: zien of er nieuwe berichten waren en informeeren naar zijn route voor morgen.... Lisette was plotseling stil blijven staan. Hij zag haar ineenduiken naast een puinhoop in de droge sloot terzij van den berm. Dan stond hij naast haar. De vingers gekrampt om iets blinkend metaligs tegen het donker van haar borst rekte zij het hoofd met de wilde haren spiedend vooruit. Minuten vergingen. Een klokje begon te kleppen met een geborsten klank die aarzelend scheen te willen klimmen in de stilte. Dan was het stuntelig geluid opeens weer weg. Het kind zat roerloos gehurkt. Het was of ze hem nog altijd niet had opgemerkt. Haar oogen moesten nu vinnig den nacht inkijken, hij hoorde het klein gesuizel van haar adem gaan. Plotseling huiverde het verrast door haar kleeren en het puntig opgeschurkt schoudertje wipte op en neer. De vingers klemden vaster het metalen voorwerp. Tusschen de koolplanten trilden twee groenig vurige karbonkels. Dan eensklaps veerde het kind overeind, deed een sprong en wierp het ding met een zwaai in de richting van het bladgefroezel. Op een steen schampte het af en ratelend kantelde het de droge sloot in. De vonken waren gebluscht. Lisette hinnikte een smalend triomf lach je en zocht in het dauwige nachtgras haar kan weer op. Dan trok ze hem mee den weg af. Uit een droesem van troebele wolken zeilde de maan den zuiveren hemel in en opeens lag het dorp vlakbij gehaald met huizen en schuren, zijn schei-witte, grillig verkartelde muurvlakken die blauw-fulpen schaduwen vooruit zonden in het zilverig hel ver- slorpen land. Opnieuw dreunde aan den verren einder dof bonzend een kanonschot, maar Lisette scheen het nauwelijks te hooren, liet zijn hand los en huppelde in den pas van drie het laatste stukje weg, dat hier licht naar beneden helde. Twee rijen lage en onregelmatige huizen met holle gaten tochtig duister. Aan het eind mondde de korte straat in een kokerige geul om de kerk. Als hij naar boven keek zag hij het maanlicht in blauwige schichten afglijden langs de verhavende leien van den stompen toren. Toch was het donker hier. Het venster van Cathérine Bonhomme's kruidenierswinkeltje was met planken geblindeerd, splinterig vervezeld door verdwaalde geweerkogels. Cathérine, vertelde hem Lisette, die nu weer naast hem liep, was al maanden geleden naar haar ouders in de stad gevlucht, nu haar vent in het leger was, — o, allemaal waren ze weg: Anna Lamaire en Marie Vaudrieu, Joséphine Lacombre en Elisabeth Poiré. Met haar vingers strijkend langs de rasperige muren draaide zij de geul in en hij wist niet beter dan haar nieuwsgierig te volgen. Meestal, babbelde ze, liep ze den anderen weg, voorbij Madeleme Houlasse; toch kende ze ook deze steeg bij avond als haar zak. Ze wist in den kerkmuur al de oneiienheden: daar had je het gat waar een granaat was ingeslagen - (er kreunde nu, als een zeurende doedelzak, de wind doorheen). Als je er je hand voor hield spoelde er een lauwe tochtsuizmg over; lekkei kriebelde dat over je rug! Sommige steenen zaten los, kijk-maar, je kon ze er heelemaal uittrekken. Altijd nattig voelden ze, of het geregend had ot niet. Verderop moest je je handen thuishouden: waar de kerels staan 's morgens voor de Mis. Glij ei niet uit, want de keien zijn er as-de-mieter glad! Lisette schoof vóór zijn voeten verder en de kan rinkelde af en toe met een klein rumoer tegen den muur. Slip van een heete deken sloeg de broeierige stankwalm uit een varkenskot over hun gezichten; Lisette liep met haar hinnikend lachje wat haastiger voort en bootste treiterig de beesten na die uit het duister gromden. Langs de deur van het kerkportaal met het beeld van den heiligen Joseph en de voos-vette muurplek die fosforig blonk, zag hij haar oogen over het pleintje heen langs de muziektent ,La Sainte Vierge' zoeken, al wist ze dat er geen licht naar buiten schijnen zou. Steviger omklemde ze de kan, die ze nu noodig kreeg voor haar dronken lap van een grootvader. Ze bleef even staan en luisterde. Maar het bleef alles stil om hen heen; alleen een hond, in de verte, blafte opgeschrikt door het schieten. En het was eensklaps of het kinderlichaampje verslapte, ineenrimpelde onder het zwarte jurkje met de brutale roode ruiten als een kermisballonnetje waar de lucht uit ontsnapt. Mager en armetierig stond Lisette in het maanlicht vóór hem en zuchtte. — Alweer niks.... nu al in weken niet.... Hij begreep er wel iets van. Lisette moest het gevoel hebben of er iemand gestorven was van wien zij tot op 't laatst toe had gehoopt dat hij nog leven zou! Ze zag al de gelagkamer van de Sainte Vierge: gapend holle ruimte met tafels en banken, triest van verlatenheid en roetig goor. Alleen het buffet met de groene, paarse en gele fonkels herinnerde er aan het smeuig leven van voorheen. Nietwaar Lisette? Daar praatte ze alweer! 't Is nu al in maanden niet meer geweest — het laatst den dag vóór Petrus en Pauwels, toen die troep sapeurs door het dorp was getrokken. Had ze effentjes den heelen dag achter het stukje muur gezeten waar Louis Wanne's huis heeft gestaan, en gekeken naar het af- en aangaan van de soldaten met de paarden. Christenezielen, wat een dieren erbij, huiden glanzend als rijpe kastanjes; wat ze rilden als die kerels met hun groote platte borstels.... Hij kende Lisette en de meisjes van dit dorp wel zoo n beetje, a woonde hij er nog niet lang. Toen hij haar puntige schoudertjes een paar maal vlug op en neer zag wippen en ze diep zuchtte, verdacht hij haar van het verlangen zelf de aaiïng van zoon ruwen borstel over haar weerloos ruggetje te voelen gaan. Een gemeene gedachte. Maar wie dacht er m deze jaren niet gemeen! Lisette babbelde over de feestende lichten die achter de herbergramen hadden gelaaid, het opwindend getier van vloekend soldatenvolk 's avonds, toen er gezongen was bij de muziek der koperen trompetten. En dieper den nach in gevochten met messen! Dan opende ze met haar knie de deur — een gewoontebeweginkje, zag hij — en samen stonden ze verloren in de groote gelagkamer. Achter de schenkbank leunde Matthieu Oliviers mager-lang lichaam in het karmozijn-liuweelen vest met witte spikkels. Hij boog voorover in ziin gesprek met twee militairen. De eene, een leuzige kerel, was gewond; een witte doek, als een tulband om zijn hoofd gedraaid, vlerkte uit met twee potsierlijke slippen. Hij droeg een donkerblauwe harige jas waarvan het lekker rood der mouwomslagen het schrale lamplicht naar zich toeslurpte. De kleine dikke was in politiek; voor zijn voos gezwollen gezicht bengelde de zwartig gouden kwast van een vormloos verdeukte kwartiermuts. Bij het opengaan van de deur hadden de mannen even opgezien en achteloos aan hun hoofddeksels getikt om zich dadelijk daarop weer tot hun gesprek te wenden. De waard gaf Willem Caers een amicaal knikje; met journalisten was hij in de oorlogsjaren bevriend geraakt. Lisette bleef onzeker staan. Ze trok een paar maal met haar hoofdje als een jong paard onder een hinderlijken opzetteugel, hief haar kan en liet die weer zinken. Het roode elastiek van haar lippen wrong, zag Willem, een brutale opmerking weg. Als goede klant had zij voor zich een andere entrée de chambre verwacht. Uit haar oogen stak vijandigheid voor die vreemden, die haar nu zelfs het gewone avondpraatje metMatthieu zouden ontstelen. — 'k Zal meneer dadelijk helpen. Willem antwoordde: — Bon! Hij bezat niet meer de ijdelheid van Lisette. Hij bestelde een glas bier en zag hoe het kind de gescheurde biljetten aan den gekalkten muur spelde. Toen ze den naam Prevez hoorde keerde zij zich om. Haar beweeglijke oortjes trilden. Berthe Prevez was bevallen van een soldatenkind; haar galant, al meer dan een jaar aan het front, wist nog van niets. — Zoo zoo, en is hij nu vanavond thuis gekomen, dat zal dan een bombarie geven, zei tongklakkend de waard. Zijn kaken sperden voor een geeuw. De lamp begon te stoomen. De man met de kwartiermuts spoelde den laatsten slok Gruber naar binnen, zette het massieve glas met een stamp op het zink. Zijn kameraad heesch zijn koppel voor den buik; uit den lichtkring stommelden ze weg naar het duister bij de deur, die de nachtlucht binnenzoog, dan toeklapte. Het was vreemd-stil opeens. Matthieu strekte met een afgekeerd gelaat den arm naar Lisettes kan, en terwijl hij de kraan van het olieïg bruine brandewijnvaatje opendraaide boven de dadelijk gulzig slokkerende kanneslurf keek het kind naar zijn bollig bultende grauwe soldatenbroek met lucht gevuld achter de glimmende zitvlakken. — 't Moet zeker maar weer aan de lat?... De witte borstelbrauwen trokken samen boven zijn plotseling heel naakt lijkende blauw-waterige oogen. De vingers geknepen om de nu opeens zware kan bleef Lisette nog dralen, 't Was Willem of hij in haar borstje het verlangen hotsen zag om méér te weten over Berthe, haar verloofde en het kind van dien ander. Schor mompelde ze: — Albert is thuisgekomen, niet? Zou hij haar geranseld hebben? Matthieu sloeg zijn armen uit als in de kerk de Christus aan het kruis en schokte de schouders. — Ze zeggen dat hij terug is.... Willem vroeg hem om den kortsten weg naar Tonnerre-des-Champs. Op den rand van een krantje zette met een peukje potlood de herbergier wat stompe lijnen. Toen zij buiten stonden lag de wereld grillig verstrooid als zwarte figuren op het reuzig filmdoek van het witte maanlicht. De overkanthuizen rekten grappig lange schaduwen tegen elkaar in. Het nu verlaten huisje van Pierre Pont was met zijn scheef geschoten dak een mallotige best, de kin vooruitgestoken. De hooiberg daarnaast een monsterlijke huzarenkolbak. En donker dreigend over alles heen, een neergeslagen, onmetelijke vogel, vlerkte de krimpige schaduw van den Sint Josephs- toren. Het kind bleef een oogenblik staan, de herbergdeur in den rug, en keek in de betooverde wereld. Dan denderde uit de verte een schot, dof verdreunend, en haar kan neerzettend plonsde Lisette met een hoog-schellen kreet en een opzwaai van haar armen in de trille, vloeibare wittigheid. Het werd een prikkelend geheimzinnig spel. Tusschen den donkeren opstand der verbrokkelde pleinhuisjes zij de alleenige speelster op een spokig tooneel. Zij greep haar rokken en maakte wat lenige passen, grimaste buigend tegen haar bewegelijk silhouet. Zij was het middenpunt van het heelal, dat als een zwarte harlekijn aan een touwtje hing; zij trok en de harlekijn bewoog gelijk zij het wilde.... Uit de benauwing der saamgedrukte muren en kotten vandaan ademde Willem ruimer op. De nachtwind spoelde om zijn haren en hij dacht: ik zou dien Albert Besemier wel graag eens interviewen. Voor hen uit rolde het zilveren lint van den weg tusschen de zwartharige berm-bobbels. Weer bij het koolakkertje, waar Lisette straks den kater heeft verjaagd, zegt het kind: — Ecoutez! je m'en fiche — al naar binnen gaan doe ik niet! Dat smoorheete zoldertje is goed voor de kat. Zij boog zich haastig over de viltige blaren en verstopte haar kan. Dan, met een nieuwen, schellen kreet, snelde ze den weg op naar het dorp terug. Op den zijweg, diep het veld in, lag de boerderij in het duister van dichte linden. Naast het huis, waar een open plek was, haalde de maan de verstommelde kleuren uit de bloembedden tusschen het lange gras. Kattesnel was, hem vooruit, Lisette langs den muur gegleden en zij stond nu op haar teenen onder het wat hooge, een handbreed opgeschoven venster, de vingers geklemd aan het kozijn. Een smalle lichtkier hield het donkere gordijn gespleten. Als hij een stap vooruit wil doen naar de zijdeur van het huis — want hij denkt aan zijn ,interview'! — draait Lisette even het hoofd naar hem toe en haar gespitste lippen beduiden hem: — Zute! — Wat ziet Lisette, wat verwacht zij? Hoopt zij op het schreien van een zuigeling, of op een aframmeling in optima forma van Berthe door haar bedrogen galant? Nu doet hij den stap en Lisette herhaalt haar: — Zute! Dan kletst uit de diepte van den schemerigen tuin eensklaps een korte vrouwelach op; even later klapt een deur. De zuchtende stilte van den nacht heeft er zich dadelijk overheen gesloten als water over een verdrinkende. De wind vaart zoevend door de blaren van de linden. Lisette die, verschrikt, het kozijn een oogenblik heeft losgelaten, spiedt nu weer, hoog op de teenen, de kamer in. Als hij naast haar staat zegt hij bevelend: — Allons! Haar antwoord is een dringender: — Zute! Er schijnen menschen de kamer ingekomen, Lisettes oortjes vertrekken in krimpende aandacht. Als het geluid van een zoen in de stilte smakt begrijpt Willem dat hij zich met dit kind heeft laten glijden in een afgrond vol troebele menschengeheimen. — Opeens is de lichtkier verdwenen. Maar breeder uit in de donkere kamer schiet nu de schrille vrouwe- lach van daareven en vergorgelt dadelijk in een dof gekreun.... — Sacrénomdedieu! Het kind stort vloekend in zijn armen; hij voelt de convulsieve schokken van haar kleine, warme, dringende lijf tegen zich aan. Mee van het huis weg sleurt hij haar den tuin in en als hij daar driftig beproeft haar van zich af te schudden knelt zij zich wanhopiger vast. Ze snikt en ze mompelt: — Nu slaat hij haar! Hij knijpt haar, hu! hij zal haar worgen!! Hij voelt hoe dat kirrend gekreun in den nacht door het kind ondergaan wordt in een rillende vlaag van genottelijke marteling. Hoe ze denkt aan dorpsjongens en soldaten, aan de loopgraven waar ze elkaar nu al jaren vernielen met kogels. Aan bloed en aan opengewoelde wonden. En met een huivering wordt hij zelf gewaar hoe de geurwalmen uit het vlierboschje en van de bloemen bij het huis samentrekken om zijn hoofd als de zwoele uitwasemingen van zweet en bloed en kruitdamp. — Dan opeens is er de rust van een vreedzame mannestem helder in den avond: — Bonsoir, ma Berthe! — een deur valt ontnuchterend in het slot. En terwijl zij beiden — samenzweerders, en geschonden door een zelfde gevoel — zich langs het veldpaadje terughaasten naar het dorp, volgt hen tot op verren afstand het fijnheesch krijschen van een zuigeling — een dierejong ergens tusschen het heesterzwart in nood. 2 Toen hij den volgenden morgen vroeg naar buiten kwam, zat Lisette tegenover het huis op een mijlsteen in de zon. Ze had een soldatenmuts dwars op haar krullen en bracht hem een clownesk saluut. Terwijl hij voortwandelde, den door kanonnenwielen en regenstroomen gekorven grintweg op, die langzaam stijgend tusschen het bouwland naar den boschrand voerde, bleef haar koude, spottende blik een oogenblikje op zijn netvlies kleven voor den brand van de zon, een hinderlijk vlekje dat heel gauw was weggesmolten. Dezelfde hitte van gisteren en eergisteren, nu zooveel dagen al! Zijn laarzen dadelijk ondergedompeld in het roode stof. Hij ging op den verdroogden grasberm loopen en struikelde over het hoofdstel van een paard, de halfverteerde riemen die zich als een val om zijn voeten strikten. Er klonken schoten, maar hij hoorde ze nauwelijks meer, evenmin als de vele vrouwen op het veld ze hooren moesten: de blauwe en wijnroode vlekken hier en ginds gedoken tusschen het vale groen. Een enkele, dichtbij, richtte zich op toen hij langs kwam, en donkere oogen zagen hem na onder een breeden stroohoed. Twee wiedsters, verderop, riepen elkaar bij zijn nadering iets toe, ze twistten dadelijk, een schelle lach sloeg op ergens in het veld en een vogelzwerm snorde uit de struiken. Hij stond stil en hoorde dat lachen aan. Het verlamde zijn leden, of zijn voeten aan den grond werden vastgezogen. Aan dien lach kwam geen einde — het was of een hooge hondestem blafte tegen de maan die in den afgeloopen nacht zijn venster had binnengeschenen. Een blaf die de stilte verscheuren wilde, de ruimte verzadigen. En in andere hoeken van het veld waren het lachen die antwoordden, diepe gorgels, dorre ratels, schokkend, proestend tegen dien éénen hoogen, krankzinnigen schater, die nu eindelijk moe terugzakte in een kreunen, een pijn. Willem van Weele Gaers ging snel verder — hij kende dat immers, al greep het hem telkens weer aan. Mee te lachen, had hij wel eens gedacht, moest een bevrijding zijn. Nu zocht hij die in zijn notities en op zijn kaart. Hij ging er even bij zitten. Het bosch voorbij, had Matthieu gezegd, diende hij links een zandpad te volgen — er moest een mijlsteen staan bij een kruis. Zijn duim ging de groene en gele plekken na op de kaart, schoof de zwarte stippen voorbij van gehuchten en dorpen. Hij telde de roode cijfertjes der kilometers. Ergens wilde hij een boerenkar zien op te pikken, doch die waren schaarsch nu de paarden weg zijn. Een auto was nog moeilijker te krijgen. Hij sprong op en naarmate hij steeg reikte hij nader tot den adem van den hoogen wind, die ginds, bij het bosch, op hem wachtte. Voor vandaag tenminste had hij een taak. Tonnerre-des-Champs.... 18 kilometers. Het welluidend Fransch zong als een lokstem in zijn ooren — het doel van zijn tocht. Hij plukte een grasspriet en kauwde die tusschen zijn kiezen; zijn veldflesch diende hij te sparen. Toen de grasberm stuitte tegen akkermaalshout moest hij weer het midden van den uitgesleten grintweg nemen. Kuilen, pannen, een verroeste lepel. Ergens, muurvast ingedrukt in den wal van levend elzenhout, het affuit van een klein kanon. Onder het voortgaan streek hij met zijn vingers langs het grijs-zilveren blad. Een leeuwerik hoog in de blauwe lucht kweelde den hemel vol landelijke stilte. Dan bedacht hij niet op wandel te zijn; hij zette er den pas in, de weg werd hier beter. Tonnerre, tonnerre, Marlborough s'en va-t-en guerre.... De reeder Schaefer vóór het portret van Handel! Hoeveel van 'smans schepen zouden er gerequireerd zijn, getorpedeerd of op mijnen gestooten? Jrlij wilde een uur loopen, dan een kwartier rusten, dan weer een uur loopen. Alles tot heil van de lezers van zijn kranten! De zomer spon hem in zijn warme suizing; af en toe sloeg hij mechanisch vliegen weg van zijn gezicht. Tegen den middag dronk hij een glas melk aan een groote boerderij. De oude vrouw lachte als zij hem gulzig zag slokken. Qa va! 't Is een zegen dat ze nog koeien hebben. De ,sales Boches' hebben alles weggehaald. Voor een paar maanden nog was er zoo'n dronken troep die Rosette de uiers hebben afgesneden. Bougres de cochons! Nu liggen er de Franschen tusschen; onze jongens! Maar of we nu veilig zijn? Wat dacht meneer? Zij keek, terwijl zij het leege glas overnam, naar de wagenschuur onder de linde. De nok was zwart gebrand; verkoolde latten hingen tusschen de schaarsche, verbrokkelde pannen. Toen hij den heuvel beklom wist hij, dat hij aan de andere zij het stadje zou zien liggen. Hij zette zich tegen den wegkant bij een korenveld, dat nog ongemaaid stond. Op een leege plek tusschen de wuivende halmen zag hij een rijtje van zes wit-houten kruisen. Hij sloot de oogen. Eensklaps was hij weer heel moe. Zoo moest een dood-zieke de oogen sluiten die aan den zelfkant van de wereld is gelangd met al haar geruchten en nu het ruischen hoort van de onbekende verten waar hij zal binnengaan. Om zijn hoofd luidden de bronzen klokken der insecten — een groote loomheid legde zich op zijn leden en hij sliep in. Toen hij ontwaakte zag hij de zon staan recht op den heuvel. Er was meer wind gekomen en de halmen sidderden rond de witte kruisen. Hij dacht aan de sneeuw der Karpathen. Aan Schulz. Er zou daar ergens zulk een onaanzienlijk kruis Ernsts graf aanwijzen. Op den tweeden mobilisatiedag was die zijn kamer komen oploopen. Hij, Willem, lag zijn boeltje te pakken voor Holland. In de geul van de diepe straat waren de kanonnen voorbijgerateld en dreunden de voetstappen der eindelooze regimenten naar de stations. De klokken galmden boven de stad en soms klonk muziek, koper trompetgeschal en flarden van vaderlandsche liederen door het stadsrumoer heen. In het huis werd gelachen en geweend; er werd met deuren geslagen en met koffers gesleept over de trappen. Ernst Schulz stond midden in de kamer, in zijn feldgrau officiersuniform. Zijn teere brilleoogen lagen hulpeloos onder den rand van zijn breeden helm en ze lachten verlegen Willem toe. — Komme mich verabschieden. Wahrscheinlich sehn wir uns nicht wieder. Er streek een schaduw over zijn gezicht, maar dan keek hij naar de bloem in zijn knoopsgat, een roode anjer, en streelde die met de zachtheid van een vrouw die haar kind liefkoost. Nooit zou Willem vergeten, hoe Ernst Schulz die bloem had gestreeld. Schulz moest de vraag in zijn oogen gelezen hebben, want het hoofd schuddend had hij dadelijk gezegd: — Nur so von irgend einem Madel auf der Strasse. Nur so.... En hij had weer zacht gelachen. Hij was niet lang gebleven. Er had een koortsige onrust in zijn blik gegloeid, en terwijl hij in een paar trekken de cigaret opzoog, hem door Willem aangeboden, waren nog zijn woorden gegaan: — Es ist alles nicht ganz so wie wir meinen wenns Frieden ist. So etwa wenn wir unter den Sternen unseren Spaziergang machen, wissens? Vergeet het allemaal wat ik toen misschien heb geleuterd.... Es ist nicht wahr! — De laatste maal dat hij Ernst Schulz had gezien was dien zelfden avond geweest aan het station. Van onder de dof beslagen overkapping sloeg de vuile smook van onophoudelijk vertrekkende treinen over het plein en de dicht tegen de huizen saamgedrongen drommen menschen, die de straat moesten vrij laten voor de telkens nieuwe bataillons Feldgrauen, aanmarcheerend met hun daverenden stap. Hij, Willem, had op een hoek gestaan, geperst tegen den harden steenwand van een Metzgerei, en telkens op dien hoek hadden de officieren de commando's van elkaar overgenomen, kort en afgebeten, als een moede snauw. Aan de overzij, tegen een geblindeerd koffiehuis, was een muziekcorps opgesteld, dat zonder een oogenblik respijt zijn schetterende marschen over het plein joeg. Hij zag de vingers van de muzikanten over de kleppen dansen van hun kermende klarinetten en de trompen van zware tuba's lagen als blinkende offerschalen open naar den verstikkenden zomerhemel. Nooit zou hij de barbaarsche vroolijkheid van die muziek vergeten, het gemarteld loeien en het hysterisch gegil dier obstinate klanken, dat op zijn nachten liggen zou, straks in Holland, eindelijk op zijn jongensbed terug, in zijn eigen kamertje van het ouderlijk huis. In die nachten, waarin gezichten dreven op het donker als vale vruchten meegesleurd op een zwarten stroom: witte, jonge gezichten on- der de stalen helmen, een niet eindigende rij, — gezichten met de verschrikte verbazing van heel jonge kinderen; gezichten met den ernst van doodenmaskers; gezichten, met den onbekommerden lach van wie een feest tegemoet gaat. En dat alles — menschen, gezichten, huizen, trompetten — versteven in een kramp, waarboven een late zon als een vuurpoel laaide achter de smookwaden die van onder de stationsoverkapping het plein werden opgejaagd. — Opeens (waardoor? hoe?) was toen die verstrakking geknapt, zooals een ketel springt onder den druk van een te hooge atmosfeer, het vette geronk van tuba's bedolven onder een vlaag van gejuich dat, ergens in een hoek begonnen onder de saamgepakte menigte, zich voortplantte met de bruisende drift van een branding langs de trottoirs. Mutsen en hoeden werden voor zijn oogen gezwaaid en opdringende lijven van mannen, vrouwen en kinderen die lachten en schreiden verpletterden hem tegen den muur. Hij zag de strakke gelederen verbroken, de met bloemen versierde geweren zwenken boven de golvende hoofdenzee. Meisjes vielen den soldaten om den hals, een kreet wrong zich los: NAGH PARIS!! en op dat oogenblik dook uit de menigte der helmen en geweren het gelaat van zijn vriend, één moment, met den verheerlijkten blik van wie God en het Lam in den hemel aanschouwt. Éénmaal had hij van Schulz een briefkaart gekregen uit België, en eenmaal van uit een Russisch dorp met een onuitspreekbaren naam waar hij ziek lag in een lazaret. ,Ik heb het', schreef Ernst met bleeke potloodletters, ,hier best. Engelen van zusters en een goede kost. Hoffentlich werde ich mich bald von der elenden Schusswunde an der Schulter erholt haben, denn wir müssen uns durchkampfen um jeden Preis, der Kultur unserer germanischen Rasse zum Schutz'.... Een paar maanden later had hij in de rouwkolommen van een Berlijnsch dagblad de annonce gelezen waarin Frau Gertrud Anna Schulz het verscheiden aankondigde van haar eenigen zoon: Ernst Johann Schulz Phil., Litt. et Hum. Doet., op het veld van eer gevallen in de Karpathen.... Nu is de zon den heuvel al voorbij. De halmen wuiven en er ligt een zacht rozig goud op de zes withouten kruisen. De insecten vullen gonzend den middag, die wijd en van den zomer verzadigd over het boerenland staat. Tusschen het gras van den berm steken de hel-gele parasolletjes van paardebloemen; om zijn laars hebben zich paarse trosjes van de wikke gelegerd. Er blaat een geit, en de loome wielen van een kar zingen treuzelig ergens uit een verte. Willem Caers rekte zijn leden en ging voort de helling te beklimmen. 3 Toen één na één de officieren waren opgestaan en naar binnen gegaan om te biljarten, lag de schemer over den kloosterhof, de oude appelboomen, de geschoren hagen en de tafel met de wanorde van flesschen en glazen. De maan ging nog achter wolken schuil en de gepleisterde muren in het rond waarop den ganschen middag de felle zon had geschenen leken iets van dat licht te hebben vastgehouden. Hun wit was het eenig wezenlijke in den al onwe- zenlijker blauwigen schijn van dezen avond, waarin hier en ginds, een vuurvlieg, het puntje dwaalde van een cigaar. De blinde vensters rijden dood en zwart — het klooster al bij het begin van den oorlog verlaten — en alleen het ééne hooge venster aan het eind van den hof, van waar het klotsen kwam der ballen, was een levende oranje plek in den schemer. Willem aarzelde of hij zou opstaan en naar de hem toegewezen cel gaan waar een bed stond opgeslagen. Hij wilde morgen vroeg bij de hand zijn om het aftrekken van het détachement niet te missen en zijn vrienden van enkele uren de hand te drukken. De aanwezigheid van den jongen artillerist tegenover hem hield hem op zijn stoel terug. Zijn sympathiek gezicht, waarnaar gedurende den luidruchtigen maaltijd — eenvoudige spijzen maar een overvloed van drank — zijn blik herhaaldelijk was heengetrokken, was nauwelijks nog zichtbaar, en alleen als hij, met regelmatige schoon telkens korter tusschenpoozen, een nieuwe cigaret aanstak werden zijn wangen, de kleine zwarte knevel en de blanke jukboog onder zijn oogen een moment uit het duister opgehaald. Er was iets in deze zwijgende tegenwoordigheid dat Willem belette eigen wensch te volgen; dat den ban om hem legde van een dwang. De stilte van den hof was nadrukkelijk; er fluisterde af en toe iets in de takken boven zijn hoofd, en het vage gerucht achter het ééne verlichte venster, het stooten der biljartqueues, kwam uit een wereld waaraan hij en de man tegenover hem geen deel hadden. Om den druk eener groeiende verlegenheid te bezweren boog ook hij zich telkens naar het blikken trommeltje tusschen de glazen voor een der witte staafjes die snel minderden. Het droge ritselen van de lucifers in de kleine ruimte van het doosje was daarna iets waar zij beiden gespannen naar luisterden — de korte vlam gedoofd scheen er iets tusschen hen gestorven, iets dat misschien hen nader tot elkaar zou hebben gebracht. Er zweefde van allerlei tot op den drempel van Willems bewustzijn: de gestalte van zijn moeder, van Mary, de koekoek in Westhoven en de Duitsche vrouw die overleden was. Lisette. Ook woonde hij de bestorming bij van een boschje — hij wist niet meer waar. Hij ziet den soldaat-in-zijn-werkbroek tuimelen wien hij enkele minuten tevoren naar den weg heeft gevraagd. Donkere lichamen duiken op uit een hollen weg, geweren knetteren — de korte schreeuw van een wild dier, en wit van oogen, dat zich in een stuip van ontzetting naar hem toedraait. Dan ligt hij weggezonken in een kuil, trekt aarde en plaggen over zich heen; hij proeft het zand in zijn mond en den bitteren smaak van boomwortels. Hij hoort nog een tijd lang het knallen van schoten, vloeken, het kreunend worstelen van man-tegen-man. Zijn hart bonst tegen de zandlaag die hem benauwend drukt en hij ruikt den kruitdamp als in zijn jeugd toen hij klappertjes afschoot met een vriendje. Uren had hij gelegen in de stilte, beweegloos. Toen hij eindelijk op durfde staan had hij de mannen zien liggen in het heikruid, in hun hard geronnen bloed. Den soldaat in zijn werkbroek met de open oogen naar de lucht, zijn doorschoten kaak scheefgetrokken; een paar groote sterke tanden als van een paard steken grijnzend door zijn lip heen. Willem boog zich naar de cigaretten in het duister en stootte tegen een glas dat rinkelend in den avond viel. Het gelaat van den man tegenover hem kwam een oogenblik vlak bij in den schijn van de lucifer die hij hem reikte en hun blikken stieten op elkaar en haakten zich vast in een uiterste verwarring. Dan was de jonge officier opgestaan. — Ah! mais 5a dure trop longtemps. Qa je ne le supporte plus. Est-ce-que nous allons marcher un peu? II me semble 5a nous soulagera.... Zij liepen achter elkaar langs den witten muur naar de poort. De hemel was vreemd doorlicht boven het grillig gekronkel van takken, groote brokken zilverig grijs waarachter zich de maan verscholen hield. Een straat, een brug, een breed zwart water waarboven een toren ontzaggelijk oprees in den nacht en waaruit, toen hun voeten over de brug gingen, één enkele metalen slag naar omlaag denderde en in het duister glimmend diep verdronk. Aan den overkant van het water stonden kanonnen langs den wallekant, fouragewagens en tanks. Het werd lichter, want de maan brak door. De nauwe straten van een provinciestad, veel gesloten huizen zonder licht. Uit de dampige diepte van een paardenstal waar een olielamp brandde rijden hobbelige schonken, beweeglijke koppen. Van den hooizolder boven de kribben staarden bleeke gezichten van jonge soldaten hen aan. De maan lag als sneeuw op de keien voor hun voeten en overal zag Willem nu soldaten in den zomernacht. Zij dommelden op de stoepen tegen elkaar aan; op het gras van het stadsplantsoen lagen ze aan reeksen, de breede schoenen naar hen toegekeerd. Op een bank zat een drietal te kaarten. De kleine stad sliep wakende. In een paar kroegen was nog rumoer; een vrouwelach schoot als een felle straal uit het domp gerommel. Uit een huis in een stille straat klonk vioolspel. Dan greep Willems metgezel zijn schouder beet en deed hem staan. De viool, door een piano begeleid, zong in den nacht. Willem hoorde den adem van den vreemde gaan terwijl hij luisterde. — Sonate in A-groot.... Brahms.... Er was iets in de stem van een herinnering, zooals een man spreekt over het meisje zijner jeugd dat hij verloren heeft. — Kent u de ,Meistersinger-Sonate'?.... Ik speel haar zelf en mijn vrouw accompagneert mij. We zijn Franschen, maar er gaat voor ons niets boven de Duitsche muziek, Beethoven, Brahms.... Behalve Franck dan.... Hoor! nu zet hij het Andante in. Die menschen kunnen óók niet slapen. Het is alsof.... allons, marchons.... Hij scheen zich aan een gedachte te willen ontrukken. Voortgaande nam hij Willems arm. Nog lang hoorden zij de zingende stem van het instrument. Toen begon de jonge officier opeens te lachen. Er was iets in dien lach van de vrouw op het veld. — Vous savez.... op school leerden wij het verhaal van Ulysses. Hij laat zich aan den mast binden en zijn makkers de ooren toestoppen om het gezang der Sirenen niet te hooren. Wij zijn óók aan den mast gebonden, maar men had was in onze ooren moeten doen!.... Ah, mon Dieu!... Hij stond stil en snikte. Ze waren buiten het stadje op den landweg naar den heuvel vanwaar Willem dien middag gekomen was. — J'ai peur.... ah! Comme j'ai peur! Mon ami — pardonnez-moi: mag ik u mijn vriend noemen? Zijn vingers klampten zich aan Willems mouw. Hij moest ettelijke jaren ouder zijn dan Willem, maar deze voelde in dit moment zich jaren boven hem uitgroeien, omdat hij zoo hartgrondig wenschte dezen man te helpen en te troosten. — Je vous comprends.... De oorlog is verschrikkelijk.... — De mènsch is verschrikkelijk!.... Het was een kreet, een opstand. Ik zeg: ik ben bang, maar ik ben daarom geen lafaard. Hoort u het: ik ben geen lafaard! Yvonne heeft gezegd: je moet gaan. En ik bèn gegaan. Wij strijden voor een rechtvaardige zaak, ik weet het, ik zeg het mij telkens opnieuw. Want wij zijn aangevallen. Ik houd van mijn vaderland, van Frankrijk, en Yvonne gelooft in mij. Weet u wat dat is: als een vrouw in haar man gelóóft? Dat is haar leven in zijn hand geven, haar hoop, haar verwachting, alles, alles! Toen ik van huis ging was ik daar gelukkig en trotsch om. Toch.... We hebben een kleine jongen, die wil Fransch soldaat worden, net als zijn vader. Ah mon Dieu! dat zegt hij met zijn gebroken woordjes. Je vrouw en je kind, ze stapelen centenaarslasten op je van liefde en vertrouwen. Mijn God! je komt er niet meer onderuit! — Hij klemde zijn handen samen en drukte ze voor zijn oogen. Zijn lange beenen trilden en er voeren schokkende rillingen door zijn schouders. De maan legde op zijn sabel een zilveren streep. Dan liet hij zijn handen zinken en zag Willem aan. — Je ne suis pas lache, herhaalde hij, koppig als onder een dwanggedachte. Ik heb eens in zee.... met een storm.... er was een drenkeling.... ach neen, het doet er niet toe. Het doet er allemaal niet meer toe. Straks gaat de zon op, nog enkele uren en alles is afgeloopen. Dan begint.... het andere leven. Dat waarvan nooit meer een terugkeer is. Zullen wij verder gaan? Willem knikte. Hij zou hebben willen spreken, maar vond de woorden niet. Eindelijk zei hij weifelend: — Maar er bestaat toch een kans — een groote kans zelfs, dat u zult terugkomen! Hij wist dat hij de verkeerde woorden had gesproken en de ander barstte al los: — Ook al kéér ik terug — er is geen terugkeer, zeg ik u immers!... Dat is het, dacht Willem. Er is nooit een terugkeer voor een mensch als deze man, uit die hel. — Ecoutez! Hoe heet u? Ik heet Pierre. Pierre Lamoge. Ecoutez! ik heb thuis een vriend, die niet trouwen wil omdat, zegt hij, het huwelijk een mensch voor consequenties stelt die hij te voren niet kan overzien, en hij durft die verantwoordelijkheid niet dragen. Ik heb daar dikwijls over nagedacht en er met hem over geredeneerd. Ik vind zijn standpunt laf, want er spreekt een gemis uit aan geloof in het leven. Als je lief hebt, heb ik hem gezegd, doe je een sprong, maar je doet dien sprong in naam van het leven. Als je samen je liefde heilig bewaart, zorgt God, of het leven, wel voor de rest, ook al weet je van te voren niet waar je zult uitkomen. Ach, wat wil ik met dit alles.... ik ben de draad kwijt. — Toch geloof ik, antwoordde Willem zacht, dat i-k u wel begrijp. Wie den oorlog intrekt voor een goed doel.... de verdediging van wat hem lief is: zijn huis en zijn haard, zijn vaderland, die ziet zich, bij het eerste schot al, geplaatst voor een heel ander doel, in alles tegenovergesteld aan wat zijn ideaal was: het leven, het liefste, de gerechtigheid te redden.... Weer bleef de jonge officier op den landweg staan. Hij zag heel bleek, maar zijn oogen glinsterden. Hij greep Willems hand en drukte er een kus op. — Waarom heb ik u niet eerder ontmoet. Yvonne zou ü begrepen hebben. Het is zoo: al dadelijk als wij onze uniform aantrekken begint de verandering. Of eigenlijk: die begint al veel vroeger. Op school al, bij mijn kleine jongen al! Mijn God! Kan men dan zijn eigen kind niet beschermen? Je ziet, je wilt het léven, je hebt geleerd het lief te hebben... en je sluit een bondgenootschap met den dood. Je wilt het beste van jezelf redden: dat wat je van je menschenwaarde bewust heeft gemaakt, en zoodra je tegenover ,den vijand' staat, slacht je je zeiven af in een medemensch! Zeg me, jonge man, ik sméék je: zeg het me: dat het niet zoo is; dat ik dwaal; dat er ergens een fout is in mijn denken, dat gruwelijke, onophoudelijke denken, dat me gemarteld heeft dag op dag; dat ik, nu ik naar het front ga, niet langer dragen kan; dat ik uit mijn hersenen zou willen rukken als een kwaden droom; dat ik uit zou willen spuwen als een moreel defect! O, mijn God, ik heb dat Yvonne niet zoo kunnen uitleggen. Het is het éénige waarin zij mij nooit begrepen heeft. Hij liet zich tegen den verhoogden berm zinken, steunde zijn hoofd met de ellebogen op de knieën. Hij snikte. Uit het stadje steeg een vaag rumoer van dronken soldaten. De hooge, zwarte toren sloeg een kwartierslag. Er blies een zoele wind over het graan, waartusschen een krekel ratelde. In Willem neuriede een oud, hollandsch liedje uit zijn kindertijd: een haagsch draaiorgel speelde het een lentemorgen op den hoek van de Apendans. Jij wordt geen honderd jaar!'.... Deze man, dacht hij, werd geen acht en twintig. Er zijn menschen, die door de kogels gezocht worden: Alain Fournier, Charles Péguy.... Waarom dan geen Schulzen en luitenants die van Duitsche muziek houden.... Hij zat naast dezen Pierre Lamoge en legde zijn arm om zijn schouder heen. — Kunt u.... Kan je niet alléén aan je vrouw denken? Zij gelooft dat je je plicht vervult en dat maakt haar gelukkig. Kunt u niet bij alles denken, dat u haar gelukkig maakt? De ander staarde langen tijd voor zich uit op den door de maan beschenen grintweg. Dan knikte hij langzaam. — Misschien, fluisterde hij, is het dat. Ik wil er.... vannacht over nadenken.... 4 Toen Willem het stompje kaars had uitgeblazen en half ontkleed op het ijzeren veldbed lag tusschen de gekalkte muren van de cel, gonsde de nu geheel verstilde nacht het kleine venster binnen. Er was een bleeke, stralende glans om hem heen, en hij dacht aan de onbekende vrouw die tusschen deze enge wanden haar leven moest hebben gesleten. Het was hem, of haar tegenwoordigheid nog om hem wijlde, en of de kracht van een ziel, aan het lichaam onttogen en in een reeks van lange jaren tot gebed geworden, als een fluïdum zich aan hem mededeelde nu hij roerloos lag uitgestrekt met open oogen en naar de nauwelijks bewegende schaduwen keek door de takken van een boom in den hof op den wand geteekend. Wonderlijk was het gevoel dat hem doorvloeide — een droefheid en een verlangen. Of in dit uiterst uur, dat spoedig naar den nieuwen dag zou neigen, zijn zonden voor hem traden in de gestalte van den Man der Smarten, wiens kruisbeeld voor zijn blikken hing, en hij aan zijn ooren de woorden hoorde, met stille stem: ,Vrees niet! — Ik heb de wereld overwonnen!'.... De stem van zijn vader in de ochtenduren zijner jeugd onder 't bijbellezen aan de ontbijttafel — de gezichten van zijn moeder, van Tine, van Da'tje, Marretje en den ouden Toon. Zij waren er allen, en zij zagen hem aan; zij dachten aan Mary. Toon en Marretje en Da — zij hebben ,dat' nooit geweten, maar toch dachten zij er aan en zij zagen naar hem met een ernstigen blik. Hij verborg zijn hoofd in het kussen om die oogen niet te zien. Hoe vaak had hij gemeend de dingen te doorgronden, geoordeeld over de menschen en hun daden. Nu, in dit uur, waarin hem een lijden werd te dragen gegeven van een man, die hem niet bestond en dien hij niet helpen kon, nu voelde hij een oordeel over zich.... Is het Christus die helpt? Zooeven zag hij Hem en hoorde Zijn stem, zooals Hem dagelijks de vrouw gezien moet hebben en gehoord, die hier gewoond heeft. Nu al zag hij Hem niet meer en hoorde Hem niet — hoorde alléén nog dien man in zijn angst, zijn schrikkelijken ziele-angst! Waarom, God, spreekt Gij niet duidelijker tot Uw schepselen, waarom doet Gij niets; waarom zendt Gij ze als vee naar de slachtbank, waarom laat Gij toe dat de eene mensch overmacht pleegt op den anderen; dat men Uw heiligen Naam misbruikt voor zijn brutale leugens? — Hij lag roerloos in den lichten schemer en keek naar de beweeglijke schaduwen om het kruisbeeld. Het was of, zooals eens, lang geleden, een kleine jongen in een kelder deed, weer vingers let- ters schreven, een Vraag, ontelbare vingers van millioenen handen, telkens nieuwe vingers en andere handen die door de blauwte van het venster reikten uit den zomernacht. ,Veeg het uit, jongen! dat mag je niet doen!' Help mij dan, Mary! Ik begrijp het leven niet, ik begrijp de menschen niet, ik begrijp mijzelf niet en God niet! Wij hebben gezondigd, maar waar begon het? Het begon niet daar waar de menschen meenen. Waar ging ons leven fout, van jou en van mij? Op welk beslissend punt is het leven fout gegaan van den man die mij vanavond aanzag als verwachtte hij dat ik het raadsel van de wereld voor hem zou oplossen en ik kon hem niet helpen! Bij Verdun heb ik een vrouw gezien in een huis. Zij draagt een kind, en een soldaat staat vóór haar met een bajonet op haar buik gericht. Hij is dronken en lacht. Hij legt het geweer op haar aan, maar schiet niet. — Een knal! Zij krimpt ineen tegen den wand en hij lacht harder; het schot is buiten het huis gevallen. Later heb ik haar in een hoek van de kamer teruggezien. Zij lag plat op den grond, met die drachtige buik als een klacht naar den hemel. Rose of blauw, that s the question! Es ist nicht wahr! Es ist nicht wahrü Es ist nicht, nicht, nicht wahrü! — Hij ontwaakte met het gevoel van iemand die lang ziek moet zijn geweest en geijld heeft. Over zijn lijf was een stramheid van opgedroogd zweet en in zijn maag een trekkende flauwte. Door het kleine venster kwam de vale schijn van den vroegen morgen binnen. Nuchter stond de stoel met zijn haastig neergegooide kleeren. Er klonk buiten rumoer en voetstappen — dof paardengetrappel in de verte, een trompetsignaal. Hij sprong op en trok zijn jas aan. Er zou ergens wel een pomp zijn waar hij dat koortszweet kon afspoelen. In den hof ontmoette hij een der oudere officieren met wie hij gisteren getafeld had. De man zag bleek, keek hem vreemdafwezig aan, maar begroette hem daarna met de hoffelijkheid van zijn volk. — U is laat — we gaan zoo vertrekken. Er heeft zich.... helaas een klein incident voorgedaan. Anders waren we trouwens al weg geweest. Hij beet op zijn snor en streek langs zijn oogen. Zijn kaak trilde. — Een incident? Que voulez-vous dire? — Une exécution.... Een onzer jongere officieren van de krijgsschool heeft geweigerd verder mee te gaan. Men heeft hem tegen den muur moeten zetten. C'est la guerre. Willem liep met hem den hof door naar de poort. Er waren gele strepen aan de lucht boven de appel boomen. Op het gras vonkelde de dauw. Het leek of zijn beenen door een water waadden; of hij heel langzaam vorderde, maar toch raakte hij niet achter bij den officier. Hij durfde geen naam te vragen. Als hij een naam zal hooren gaat hij gillen. Buiten, bij het water, waren sapeurs met de kanonnen bezig; één dreef er een koppel blaffende honden aan voor de mitrailleurs. Ginds ratelden er al weg over de hobbelige keien. Er stond een groepje officieren bij de brug, omringd door burgers uit het stadje. Een boerenarbeider wees de straat in. Daar is het gebeurd — la bas! op een binnenplaats. Er staat een schildwacht voor; het lijk is met een laken bedekt. Hij heeft den knal gehoord toen hij op zijn erf stond om zich te wasschen.... Het groepje mannen zag hem zwijgend aan en knikte. Zij ook, zij hebben het schot gehoord, ah! vraiment.... pauv' bougre. Ik stond aan de meeltrog. Mij gaf mijn vrouw juist een kop koffie — ze morste over het schoteltje, zóó schrok ze. C'est bien la guerre, n'estce pas? Willem Van Weele Caers hield zich vast aan de leuning van de brug, staarde in het donkere water. Het was hem, of hij zou gaan overgeven. Hij ademde diep en haalde de frissche morgenlucht zijn longen in. De officieren zag hij uiteen gaan, de paarden bestijgen die men hun bracht. Zij reden het stadje door naar hun afdeelingen. Hij hoorde verre signalen, verward geraas. De hysterische hinnik van een paard kwam over de huizen. Niemand had hem gezien, van niemand had hij afscheid genomen. De oude bakker kwam naar hem toe, vroeg of hij ziek was? Mijn zoon is ook aan het front — al bijna drie jaren. Hij heeft tweemaal in een lazaret gelegen — zijn duim is versplinterd en hij kreeg een schampschot aan zijn oor. Telkens hoopte hij afgekeurd te worden en naar huis gezonden. Maar dan vond hij het weer goed als men hem in het veld stuurde. La Patrie kan geen mannetje missen zoo lang er nog één Boche op Fransche aarde staat.... Een uur later was het stadje stil. De dag brak open boven het donkere water; het kruis van den hoogen toren schitterde tegen het blauw. Drie maal drie slagen — dan begon de klok te luiden, een zwaar neuriënd zingen dat uit de aarde scheen op te klimmen; het zwol naar omhoog en verging in het wijde. Lateikwamen kinderen voorbij — ze treuzelden op de brug met knikkers. Hun stemmen waren als spreeuwen aan zijn oor. Voor de herberg op den hoek hield een wagen stil. De magere schimmel liet het hoofd naar de keien zakken; het was of de waggelende ■ oogkleppen het naar omlaag trokken. Een vrouw trad uit de deur en zei wat met een schelle stem, die los in den dag stond. Veel later was hij toen het stadje ingegaan. Hij had met een schildwacht gepraat; die had hem aangehoord en was aarzelend opzij gegaan. Hij was een binnenplaats opgeloopen tusschen stallen en schuren vol stinkend stroo; de weeë zoetheid hing er van een zwoelen nacht. Twee mannen zag hij bezig met het stroo op een kar te laden. Hij moest een poortje door en kwam in een boomgaard. Het blad van de vruchtboomen was oud en al gelend. Er is aan het eind een gebladderde muur; daar is het gebeurd. Aan de linkerhand een kleine woning; hij klopte en sprak met een vrouw. Zij had behuilde oogen en een tic. Het was of haar hoofd met een ijzerdraad aan de romp zat, zoo trilde het. Gezien had zij niets. Ah! mon Dieu, men had haar met haar man in de keuken opgesloten en toen het voorbij was den ongelukkige hier binnengedragen. Haar man heeft den sleutel. Haar getrouwde dochter zal niet meer in die kamer willen slapen als ze met Kerstmis over is uit Lyon. Ze zullen verhuizen moeten; haar leven lang zal ze dat schot hooren! Haar man, een schoenmaker, had trouwe oogen, die onder het koolzwart, kort-geschoren haar hem felindringend aanzagen. Zoo, heeft meneer dien jongen officier gekend? Hij mag anders niemand toelaten; heeft strenge orders op dat punt. Maar in dit geval. Het is tenslotte zijn huis en zijn kamer. Men heeft hem niet gevraagd of hij het goed vond, dat op dezelfde plek aan den muur waar zijn vader gestorven is.... 't was net zoo'n zomerdag, meneer, en ik had nog geen uur geleden zijn bankje daar naar- J toe gesleept. We vonden hem, mijn vader dan, of hij sliep.... zoo vredig alsof hij nog de vleugels ruischen hoorde van de engelen die zijn ziel gehaald hebben. Maar wat ik zeggen wou: ze hebben mij niet gevraagd of ik het goedvond. Ze vragen je niets; ze doèn. Nu stond de man in zijn glimmend, naar pek riekend voorschoot naast Willem voor het bed, waarvan een wit laken afhing.... Heeft meneer courage genoeg om zijn vriend te zien? Er is trouwens niets akeligs aan: de engelen halen niet alleen oude menschen. Hij sloeg het dek op en Willem zag. Hij zag Pierre Lamoge in zijn eenvoudig veldtenue liggen, als slapende. Aan de streek van het hart rustten wat zomerbloemen. Die ze neerlei heeft den dood den ingang tot dit jonge lichaam niet gegund. De gladde kin, aan den stijven kraag rakend, profileerde zich met de smettelooze lijning van een knapengelaat, en ook de welving van het hooge voorhoofd, blanke schelp onder het even krullend bruine haar, had de nobele ronding van een jeugd waarover nog geen stormen zijn heengegaan. De neus was kloek en recht, de mond zacht en argeloos — het wrang verbeten trekje in den linkerhoek der lippen nauwelijks waarneembaar. Het scheen, als men er lang naar schouwde, de ironische glimlach om een herinnering, een droom, die even verontrust had maar waarvan de zin heel spoedig was begrepen en aanvaard. Over dien droom lagen de fijne lippen toegesloten. Toen de schoenmaker het laken langzaam had doen zinken, eerst over de gevouwen handen, dan over het geheim van den mond, stonden de beide mannen zonder woorden. En weer, als in dien afgeloopen nacht, toen hij met Pierre Lamoge ge- sproken had, voelde Willem Caers zich ouder worden, als sprong, terwijl hij hier in deze kamer toefde vóór het bed, in den geligen schemer van neergelaten gordijnen, de tijd de toekomstige jaren van zijn leven voorbij, heele reeksen nog ongevulde jaren zijner jeugd, met de haastige verkwisting van een slijtende vlam. Hij wendde zich af van het witte doek naar de tafel, en als de man bemerkte dat zijn oog viel op een boekje, nam hij het op en bekeek het op de roode sneê tusschen de gemarmerde schutbladen met de verlegen aandachtigheid van menschen die niet gewend zijn boeken te hanteeren. Dan reikte hij het Willem over. — Het viel uit den zak van zijn overjas toen men die hier bracht. Het zal naar zijn familie opgezonden moeten worden met zijn verdere bagage. De kolonel zei: over dat alles wordt vandaag nog uit Parijs telegrafisch bericht. Willem zag naar den kalfsleeren rug van het boekje met de gouden lettertjes. ,Pensées de Pascal'. Het deeltje was met een klein, maar helder lettertype gedrukt en in de marges stonden bleeke potloodstrepen. Op het titelblad vond hij, met inkt vermeld, naam en adres van den doode. — Zou dit boekje gemist worden? Ik bedoel: er is mij veel aan gelegen te lezen wat er in staat. Ik zeg u: ik heb dezen Pierre Lamoge gekend en zou dit graag zelf aan zijn vrouw terug sturen. De man haalde de schouders op. — Wie zal het missen? Een boek! Als meneer mij belooft het niet te vergeten maar het terug te zenden? Niemand heeft er op gelet toen het viel.... — Ik zweer je.... Ik beschouw het als een eere- schuld, hoorde Willem zich zeggen, en hijzelf en de man, die snel opkeek, waren verbaasd over dien plechtigen toon. De schoenmaker haalde nog eens de schouders op. — Zoo'n boèkje.... Langzaam beklom Willem de helling, tusschen de bermen, de stoppelvelden. In zijn rug rees de hooge toren temidden van de vreedzame roode daken in zon. Een hond blafte; uit een woninkje rammelde luttel gerucht van kookgerei. Op de plek waar hij gisteren had uitgerust zette hij zich neer en staarde naar het rijtje van de zes kruisen. Er was het verre orgel der insecten aan zijn oor. Had hij hier gisteren gezeten, of was het jaren geleden? Hij haalde het boekje van Pierre Lamoge uit den zak en sloeg het open. De potloodstrepen, voor 'tmeerendeel half uitgewischt door het vele bladeren, een enkele zwaar en nadrukkelijk, als er zoo pas neergezet, waren als de wijsvinger van den nu dooden man, dwalende over de pagina's. — ,1'Homme n'est donc que déguisement, que mensonge et hypocrisie et en soimême et a 1'égard des autres. II ne veut donc pas qu'on lui dise la vérité....' Deze wijsheid, dacht Willem, is te gemakkelijk. Zij vindt in de wereld nauwelijks tegenspraak. Voor een algemeene menschelijke karaktertrek heeft niemand zich te geneeren. ,Les hommes prennent souvent leur imagination pour leur coeur; ils croient être convertis dès qu'ils pensent a se convertir....' Toen Willem deze woorden gelezen had liet hij het boekje zinken en keek lang en diep in het wemelend blauw boven de korenaren. Het was hem, of hij zijn leven lang naar een onmisbaren, verloren sleutel had gezocht en dien nu, tusschen het stof van dezen stillen landweg, opeens had gevonden. Hij kon er de wereld mee openen op hare innerlijke mechaniek. Hij dacht aan avonden met Mary in Domburg, in die zomervacantie nu lang geleden — aan de zee en dat wonderlijke doodsverlangen dat hem in die dagen zoo dikwijls van een zoete treurigheid had vervuld. Aan rozen dacht hij, kruidig dampend in den schemer van den ouderlijken tuin, en aan den hoogen, violetten sterrenhemel boven het venster van zijn jongenskamer. Hij dacht aan een hart — aan het hart op een speelkaart, aan het hart van zijn moeder, van Tine, zijn vader, — aan het hart van ,Hoedje' toen hij gesproken had over zijn zoon, die eenige maal dat hij mee was gegaan naar Hoedjes huis. Hij dacht aan het hart van de vrouw aan wie hij morgen dit boekje zou terugzenden.... Harten.... Harten — de wereld was vol harten, duizenden, millioenen harten, wonderlijke vleezige dingen met kleppen en kamers, waar het bloed doorheen vloeit. Hij zag de doorsnede van het menschelijk lichaam, met roode lijnen en blauwe kanalen, met bleekbruine zakken en bobbels, als op de wandplaat bij de natuurlijke historie op school. Hij zit in de bank en volgt de punt van den stok naar het hart, maar op de plaats van het hart is er op de wandkaart een roos geteekend in een krans van sterren. De klasse schatert en hij hoort de stem van Van Geuns: Jongelui! hier heb je nu jezelf van binnen! De mensch is een zonderling wezen: hij denkt een hart te bezitten, maar dat is een der vele dwalingen van den wensch die de vader der gedachte is! Wat wij ,het Hart' noemen is pure Verbeelding, lmagination zeggen de Franschen, en daarom staat dit ,hart (want wij blijven het algemeene spraakgebruik maar volgen!) als een Roos met Sterren aangeduid op deze prent. Hoe vinden jullie het? 't Staat netjes, nietwaar?' Afschuwelijk! mompelde Willem, maar hij zat niet in zijn bank op school doch aan een grintweg. Afschuwelijk! en toch is het waar. Hoe is het mogelijk dat ik zoo lang geleefd heb en het niet geweten. Dat de vinger van den dooden man het mij moet aanwijzen. Hij nam het boekje, dat in het lange gras lag weggegleden, weer op en herlas den zin.... ,ils croient être convertis dès qu'ils pensent a se convertir'.... Doet de Verbeelding dat kwaad? Dwingt zij den mensch tot de vorming van zijn ,idealen'; is zij het die den Waan in de wereld bestendigt en sanctionneert omdat zij haar dien Waan als Werkelijkheid, als Waarheid, zelfs als de hoogste werkelijkheid en waarheid: die van het Hart, doet zien? Dezelfde Verbeelding, die de dichters inspireert, die Beethoven zijn Negende ingaf — ja! zij is oorzaak dat de eene mensch den anderen in den dood drijft! O, mijn God — ik zie het! Ik zie nu ook mijn eigen leven immers! Dat ik Mary zocht, dat ik haar tot de mijne maakte, dat ik de schuld geweest ben aan een ongeboren leven — het was niet uit slechtheid maar uit imaginatie! Ik wéét nu, ik zie nu, dat ik haar niet lief had met mijn hart maar met mijn verbeelding, diezelfde vervloekte verbeelding die de wereld tot een slagveld maakt. En toch is daar eens een lied geweest in den avond en heeft een dichter gezongen.... Of was het alleen maar een eenvoudig mensch: Ernst Schulz, wijl, op dat oogenblik althans, hij leefde met zijn hart? Zooals ik dien avond luisterde met het mijne? Ook al flonkerden boven onze hoofden de sterren als een eeuwig ver raad! Hij sprak van het plekje waar onze wieg stond; van de kamer waar onze moeder zat toen wij aan haar voeten speelden; van het straatje waar wij schoolgingen. Daar hebben wij ons hart moeten achterlaten. Misschien ligt het ergens op een wei of in het duin bij de brokstukken van een vergeten vlieger. Toen de mensch zijn Hart verloor heeft God er hem de Verbeelding voor in de plaats geschonken. Blauwe vogel in een zijden zak. Maar zij was als de winden in den zak van Ulysses, die, losgelaten door ongeroepenen, dood en verderf zaaiden over de wereld. Nu zwierf de blauwe vogel verwilderd door het Heelal en zette zich, hongerig, op de schrijftafels van schoolmeesters en diplomaten. Er zou een sprookje van te schrijven zijn!... Willem zag de zon links van den heuvel; haar stralen prikten hem vinnig in het gelaat. Als, langzaam tegen de helling op, er een boerekar was voorbijgegaan, getrokken door twee sloome ossen, proefde hij den nasmaak van het opgedreven stof als een scherp poeder aan zijn verhemelte. Nog lang zag hij de grijze oogen van het meisje, dat op bloote voeten naast het groote, trage wiel ging, in schuwe nieuwsgierigheid op hem gevestigd. Hij dwong zich tot een stevigen wandelpas. V. CHRISTIAN 1 Willem Van Weele Caers wist nu, dat de wereld klein is en in zichzelf geen geheimen bezit. Hij gaf er zich rekenschap van op een morgen dat zijn blik, verzadigd en vermoeid van zonlicht en kleur, zich had afgewend van een boulevard vol flaneerende badgasten en rusten bleef op zijn stil voor hem uit liggende handen. Een wonderlijk ding: een hand. Een tweede gezicht. Eens had hij een Poolschen schilder uren lang bezig gezien met dit gezicht te teekenen. Hij steunde met zijn elleboog op een tafel en onder de zwarte, borstelige brauwen spiedde hij fel naar die met gekromde en uitgespreide vingers als een grijpende klauw voor zijn oogen zich strekkende hand. Een hand die in de lucht zweefde, uitgeschakeld uit het organisch verband met het lichaam, en die daar als een vreemd, kwellend mysterie de ruimte voor hem scheen te vullen. Telkens faalde de teekenaar en dan verscheurde hij woedend zijn papier. — Ge teekent wel makkelijker uw eigen gelaatstrekken? De man had gevloekt en hem dreigend aangekeken. Toen hoonend gelachen. — Een gezicht teekenen kan iedere schooljongen. In elk museum hangen minstens vijftig goede portretten! Maar een hand! Hij had een ander vel genomen en opnieuw beproefd. Willem Caers dacht aan dit korte gesprek, nu vele jaren geleden, terwijl hij naar zijn handen keek die rustig voor hem neerlagen. Geen der vingers droeg een ring. Zijn zegelring had hij verloren toen hij op een bergtocht aan een door de gidsen gehouden touw langs een rotswand naar omlaag was gezakt. Een zijner vele reisbeschrijvingen sprak van die hachelijke onderneming. Den ring had hij nimmer vervangen. Nu keek hij naar zijn vingers, een voor een, maagdelijk zooals hij ze uit de schepping gekregen had. Nog even dacht hij aan den zegelring terug. Hij kocht hem in Rapallo bij een juwelier, die op den kostbaren steen van een doorschijnend, melkig wit zijn aandacht had gevestigd. Een morgen lang was hij er blij mee geweest en later had hij het verlies ervan nooit bizonder betreurd. Nu leek het hem opeens een zonderlinge drang in den sterveling: zijn vingers met goud en steenen te willen versieren. Negers hangen ringen aan hun neus en orneeren hun dijen met schelpen. Er is in den mensch het verlangen om de schepping te verbeteren, hij vertrouwt zichzelven niet zonder iets dat zijn waardigheid staaft. — Een hand zonder ring of versiering is de volslagen, in zich zelf gekeerde eenzaamheid. Zij is eenzamer dan een menschloos landschap. Zijn hand is het eenige dat een mensch altijd en overal weer voor oogen heeft en waarvan hij nooit los kan komen. De onbewogen spiegel, die hem aan zijn alleen-zijn blijvend herinnert. Al draagt zij vaak het merk van lediggang of moeite — zij blijft een boek vol onleesbare teekenen, waarin het kort begrip van vele levens staat gegrift, die niemand heeft gekend of kennen zal. Honderd maal op een dag mag zijn hand den mensch verraden en verkoopen — zij ziet hem daarna altijd weer als de volmaakte argeloosheid aan. De gezichten vervormen zich door het leed en de hartstochten — een hand wordt onbewogen oud, als een plant. Zij heeft iets aan zich van de rust van het eeuwige. Willem Caers ziet uit over den zonnigen boulevard waar de wandelaars flaneeren. Het tafereel daar vóór hem is een plaatje van een bont geverfd reclamebiljet voor ,het lachende Zuiden' zooals je ze onder de berookte kappen vindt van Noordelijke stations. Veel wit, veel zomerpakken; een roode parasol in de verte uit het gewemel opduikend als een ballonnetje op een Hollandsche kermis. Hij weet dat de aarde klein is en dat je er naar geen geheimen moet zoeken. Na den oorlog had hij veel gereisd door een verward Europa. In de spiegelzaal van Versailles, temidden van de coulissen eenmaal door Le Nötre opgesteld rondom een wereldje van marionetachtige onwerkelijkheid, zich terugtrekkend binnen een gratievol spel van kinderlijke hoovaardij, hadden de twintigst-eeuwsche diplomaten, niet minder egoïste kinderen zij, maar zonder eenige bevalligheid, lomp en blind, voorzienigheid gespeeld. Nu stonden ze in een kring rondom hun werk, als straatbengels om een gevonden stuk vuurwerk. Zal het afgaan en als een schitterende pijl omhoog spuiten öf den kant uitspringen van hun benauwde gezichten? Toch zijn de straatjongens minder onnoozel! Voyage autour de ma chambre: veiliger, maar op den duur vervelender dan de eindelooze tochten in auto's en Speisewagen. De hotelkamers .zijn overal eender en zelfs de kranen der vaste waschtafels leveren in de tweederangs hotels geen verrassingen op: warm en koud bleek in deze crisisjaren veelal hetzelfde. Weer keek hij op zijn handen terug, ongerept en blank, met goed verzorgde nagels. Het werk in al deze jaren verricht had er geen ander gezicht aan gegeven, er geen merk, geen zegel ingedrukt als in de handen van den eersten besten Bretonschen of Brabantschen boer. Zijn leven dreigde flauw en smakeloos te worden. Hij kneedde den waan en de eindelooze vergissingen van het mensch dom in steeds nieuwe vormen en zette ze om in klinkende munt. Soms dacht hij: Pierre Lamoge was een held en ik ben een lafaard; hij sloot vrijwillig de oogen voor een schouwspel waar ik nog altijd, en zonder belangstelling, naar kijk. Eenmaal — hij bevond zich destijds in Weenen — had hij een oogenblik over een huwelijk gedacht. Er was daar, in de hall van een hotel, een internationaal gezelschap bijeen geweest en men sprak over de kansen van een nieuwen oorlog. In hartstochtelijke toonaarden ontkende men vrij algemeen dat zoo iets nog ooit zou mogelijk zijn na de ellende van '14! Elk moreel voelend mensch was immers tegen den oorlog! Toen had, boven het driftig betoog van alle zijden, de lach geklonken van een vrouw. Een wat schelle, rauwe stem had in het Duitsch geroepen: ,Als dat waar was zouden er niet zoo veel moreel voelende mensch en zijn!!' Deze woorden, die niemand scheen te begrijpen, hadden hem verrast en zijn oogen waren zoekend in de richting gegaan van dien lach en die stem. Zij kwamen van een jonge vrouw, een weinig afgezonderd aan een tafeltje gezeten onder de trap. Zij was donker en uitheemsch; ofschoon ook zij sterk was geverfd en haar wenkbrauwen geschoren, onderscheidde zich haar uiterlijk op het eerste gezicht van de overige vrouwen in deze hall, die allen tot het banale gezelschapstype behoorden dat men in de mondaine hotels over de gansche wereld terugvindt. Zij dronk een whisky soda en scheen gulzig den rook te inhaleeren van een kleine, lichtbruine cigaar. Spoedig daarop was hij het hotel uitgegaan om zijn kamer op te zoeken die in een ander stadsdeel lag, en den heelen nacht had het beeld van de jonge vrouw hem voor oogen gestaan. Hij kon van haar schelle interruptie, waarover dadelijk was heengepraat, niet loskomen. Er scheen dien avond iets voor hem gebeurd als heel vroeger eenmaal in de klas, toen ,Hoedje' over Spinoza gesproken en niemand het slikje bemerkt had dat hem het hoofd had doen opsteken. Telkens opnieuw trachtte hij het voorgevallene nog eens te beleven. Hij hoorde de stemmen: ,alle moreel voelende menschen zijn tegen den oorlog!' en haar antwoord: ,als dat waar was zouden er niet zooveel moreel voelende menschen zijn!' Er was in die tegenwerping, hoonend en rauw, iets paradoxaals geweest dat hem boeide en in stijgende onrust gevangen hield. Den volgenden morgen was hij naar het hotel gegaan en had den portier naar de vrouw gevraagd. Zij bleek een Poolsche en van haar echtgenoot gescheiden; zij woonde in Praag maar kwam dikwijls in Weenen en in dit hotel. Wat zij hier zocht was den man onbekend. In een touringcar had hij haar dien middag teruggezien. Zij onderscheidde zich nu in niets van het overig gezelschap; zij droeg een grijs tailor costuum en was niet geverfd. Om haar kleinen hoed lag een blauwe sluier gewonden die in de zuiging van den wind over den snellen open wagen uitwapperde als een kleine vlag. Haar plaats was twee rijen vóór hem. Gedurende een rust onderweg, toen zij alleen zat bij een kop koffie, was hij naar haar toegegaan en had haar aangesproken. Haar donkere oogen hadden met een lichte verbazing naar hem opgezien. Eenige dagen later vond hij haar in het Prater op een bank en hij was naast haar gaan zitten zonder dat zij ditmaal eenige verwondering liet blijken. Integendeel had het hem geschenen of haar herkenningslachje een aanmoediging inhield. Sedert hadden zij elkaar dagelijks ontmoet en veel gesproken. Zij geloofde stellig in een spoedigen nieuwen oorlog omdat niemand in Europa van den wil was bezield om dien te verhinderen. Geen gevaarlijker belagers van den vrede dan het groote leger van moreel voelende menschen, juist wijl zij een leger vormden en in hun collectieve bereidheid om hun moreele instincten van geruste burgers te beschermen (naast hun stoffelijk bezit! had zij smalend gelachen) ten slotte tot iederen .heiligen' kamp paraat bleven. Daartegen kon de eenling niets anders dan in eigen amoreelen trots volharden tot hij onder den voet werd geloopen. Terwijl zij spraken hadden zij elkaar vaak doordringend aangezien. Er was een stille roep geweest in hun oogen, het elkaar zoeken van hun beider eenzaamheid. ,Ik heb geen enkel geloof meer, geen enkel verlangen, anders dan om een enkelen nacht met een man samen te zijn die evenals ik met alle fraaie leuzen heeft afgedaan; die mij niet wijs maakt van mij te houden, maar voor een kort moment dat knagend besef van alleen te zijn stilt. — Zij hadden op het mos in het Weener woud gezeten en haar warme adem was dicht bij zijn gezicht geweest. Dikwijls, in vorige dagen, was de gedachte in hem opgekomen haar te vragen zijn vrouw te worden, maar dien nacht, terwijl hij in de heete lakens woelde, dacht hij aan Mary en aan het boekje van Pierre Lamoge, en den volgenden morgen, na zijn koffers gepakt te hebben, had hij Weenen verlaten. Willem Caers liet zijn oogen gaan over den boulevard, waar nog slechts een schaarsche wandelaar liep. Het was lunchtijd en er klonk vatengerammel uit de hotels — pompeuze blokken steen onder de brandende zon van dezen zuidelijken hemel. Uit het groen der palmen rees flikkerend de koepel van het Casino. 2 In den vroegen herfst van het jaar 1931, toen hij, van Moravië door Bohemen heen, op weg was naar Dresden, dreigde boven het gebergte een onweer. Het was laat in den middag. Een zware, loodblauwe lucht drukte laag op de grauwe rotsen en aan den kant van den door de laatste regens glibberig geworden weg versomberden ter weerszijde de dennenbosschen tot onheilspellende, inktzwarte massa's. Terwijl de chauffeur van het oude vehikel — het eenige dat hem in het Tsjechisch dorp waar hij had overnacht ten dienste had gestaan — even stopte om de kap tegen de verwachte bui te sluiten, voelde Willem de stilte van het verlaten land benauwend om zich heen, en zelfs de waterval die schuimend uit een donkere kloof over den weg spoelde vermocht de ademlooze spanning der natuur niet te breken. Echo's weerkaatsten een nog zwakke rommeling tusschen de bergen en bleekvurige schijnsels dansten schichtig over de verre kammen der glooiende hellingen. Toen zij een kleine stad bereikt hadden was het noodweer losgebroken en de chauffeur weigerde den tocht voort te zetten zoo lang de bui duurde. Hij was een boerejongen; de vrees flakkerde in zijn blauwe oogen, bij iederen slag doken zijn schouders rillende weg en kwamen zijn gele tanden grijnzend tevoorschijn. Ook mompelde hij den weg niet goed verder te kennen en gaf te verstaan morgen vroeg maar liever naar zijn dorpje terug te keer en. — Er staat hier een Duitsche wagen die vannacht door moet naar Leipzig, vertelde de waard aan zijn gast, een heel wat betere wagen dan die waarmee meneer gekomen is. Hij heeft vanmiddag twee dames naar Brünn gebracht en blijft hier tot het weer wat bedaard is. U kunt straks eens gaan spreken met den chauffeur; hij zit in de keuken. Willem Caers knikte. Heel veel haast had hij niet; als hij morgen maar den eersten trein naar Berlijn kon nemen. De Duitschnationale heer Hugenberg had hem en eenigen zijner buitenlandsche confraters een interview toegezegd en hij mocht zich als goed journalist deze gelegenheid niet laten ontglippen. Hij rekende met zijn chauffeur af, die zich zichtbaar verlicht toonde, en doorbladerde in de berookte gelagkamer wat beduimelde tijdschriften. Terwijl hij met de onnoozele aandacht van wie op een oogenblik niets beters te doen vindt nog weer eens de hem overbekende foto's van een maand geleden bekeek: de Reichswahl, welke Hitiers partij niet minder dan 230 mandaten in den nieuwen Rijksdag had bezorgd, hoorde hij den regen tegen de ruiten kletteren. Dan ging hij op zoek naar den bestuurder van den wagen waarover de hotelier hem gesproken had. De meid op den wit-en-zwart geblokten tegelvloer voor het fornuis wees met haar duim ,da drüben' en in een opkamertje, aan de keu- ken grenzend, vond hij een groepje mannen om een ronde tafel achter hooge glazen bier. Hij informeerde naar den chauffeur van de beschikbare auto; de jeugdigste van het gezelschap — een jongen nog — richtte zich dadelijk stram overeind. — Zum Befehl, Herr! Willem wenkte hem buiten den kring en stelde hem in de gelagkamer zijn vragen. De jongen had een glad, rond knapengezicht en onder het spreken lichtten twee rijen witte tanden telkens helder op tusschen een paar haast onnatuurlijk roode lippen. Ofschoon zijn gezicht bleek was, zonder andere kleur dan dit felle lippenrood, bijna het rood van den om zijn hals gebonden zakdoek, lag er over zijn huid een donkere gloed als was ze gepotlood. Een aankomend smidsgezel of machinistenleerling, concludeerde Willem, te eer daar de jonge man, die achttien jaar oud kon zijn, op zijn zwarte, kort geschoren haar een platte leeren pet droeg. Ja, hij wilde vannacht nog door, de bui was aan 't afzakken. . mijnheer kon tot Dresden meerijden. Als hij het tenminste niet erg vond dat er nog een passagier in den wagen plaatsnam — een meisje dat met hem doorging naar Leipzig. Overigens zou de heer van ,das Madl' wel heelemaal geen last hebben; hij nam haar voorin naast zich op de bank. Willem Caers keerde naar de gelagkamer terug en schreef een paar brieven. In een epistel aan Tine, die na zijn moeders overlijden voor zijn ouden vader het huishouden deed, beschreef hij Bohemen, de Moravische hoogvlakte, het onweer en zijn beide chauffeurs. ,Met den laatste, Tine, zou jij zeker niet bij nacht en ontij je in het vrije veld durven wagen, hoewel, als je den open blik van die heldere oogen had gezien, terwijl hij daareven met mij sprak.... Ik ben nu benieuwd wie mijn reisgezellin zal zijn, vermoedelijk zijn ,Braut'. Ja, langzaam maar zeker leidt straks mijn weg naar de Nederlandsche grens en Den Haag! Je weet: sinds moeders dood ben ik er niet meer geweest. Of ik er naar verlang vader en jou en al het oud bekende terug te zien? Ach Tine, natuurlijk! Maar vergeet niet, zusje, dat ik in die vele lange jaren een zwerver ben geworden. Dat mijn haar inmiddels vergrauwt zul je mij beter vergeven dan dat mijn hart onrustig in mij is als de onrustige aarde die ik in alle richtingen doorkruis. Eerlijk gezegd ben ik wat kopschuw geworden voor de dijkjes en horretjes van mijn land. Hier, en overal, zijn dijkjes — ik weet het wel. Maar als vreemdeling zie je ze minder; je rijdt er overheen zooals wij vroeger op de ijsbaan deden wanneer het donker was en je de spleten niet zag. Je zweefde over de scheuren die je overdag een buiteling bezorgden!....' Tegen twaalf uur kwam de hotelier hem waarschuwen. — De chauffeur rijdt den wagen uit de garage, meneer. De motor zette ronkende aan en de auto gleed door de duistere straten van het oude stadje; de koplantarens sloegen witte lichtvlakken tegen de rosbruine, slapende muren. Hij installeerde zich in een der hoeken en trachtte weg te dommelen. De kussens waren zacht, maar hij bleef klaar wakker. Door de voorruit zag hij de silhouetten van den jongen en het meisje, voortdurend in een levendig gesprek. Het scheen vooral de jongen die praatte, telkens lichtte hij een hand van het stuur voor een manuaal dat zijn betoog moest kracht bijzetten, en dan knikte het meisje. Het scheen aan Willem Gaers of op dezen tocht, waarin boomen, huizen, bergen, hekken langs het kleine vierkant van het venster trokken, telkens opnieuw door de ver uitschijnende lichten opgehaald uit den eindeloos diepen put van den nacht — deze pratende mond, die geen klank gaf maar met het bolwerk der wit blikkerende tanden zonder ophouden naar het meisje was gekeerd, in een niet aflatende drift het heele leven en al zijn raadsels, uit dien put naar hem toekomend, vermaalde en de brokken weer samenvoegde tot een voor haar nieuw geheel. Soms schudde zij even ontkennend het hoofd en dan knikte zij weer, veel en nadrukkelijk, en het was grappig naar de pet van den jongen te zien, die, als de hand opnieuw van het stuurrad ging, soms een opstopper kreeg dat zij schuin kwam te staan als bij een dronken loteling zonder dat de eigenaar het scheen te bemerken of het meisje hem waarschuwde. Wanneer zij dan een kwartier of langer gereden hadden zette hij, als door een inval gedreven, zijn hoofddeksel plotseling weer recht. Eensklaps schokte de auto stil. Hij zag den jongen man het portier opendrukken en uit den wagen springen. Er scheen iets te haperen. Een paar metaalslaagjes en de jongen zat weer op zijn plaats als een uit de hand gelaten vogel schoot de auto den weg op. Willem Caers legde opnieuw zijn hoofd achterover en sloot de oogen. Er was een regelmatig trillen onder zijn voeten; af en toe bij een bocht werd zijn lichaam tegen het kussen van den zijwand geslingerd dat, als een racket een bal, hem veerend terug- wierp. Het meisje scheen nu ook te willen slapen; haar hoofd met het kleine strooien hoedje lag voorover gezonken op haar borst. Alleen de jongen waakte; onder de platte machinistenpet moesten de oogen fel en berekenend over den weg gaan; bij een steile helling schakelde hij over, de motor gromde als een moeizaam kreunend dier. De uren gleden suizend voorbij in de donkere stilte. Eensklaps — het kon niet ver meer van Dresden zijn — stond de wagen opnieuw. Een open vlakte. Willem Caers ontsloot het portier en de morgenwind greep kil in zijn kleeren. Hij stond op den weg en zag den chauffeur op zijn rug onder den wagen liggen. — Scheelt er iets aan? De jongen antwoordde niet, hij morrelde met een tang. Het meisje stond naast den passagier. Zij trok een doek om de schouders van haar dunnen zomermantel en keek over de velden in de grauwe verte waar een schemerig licht weifelde. — Es ist kalt; ich friere. Als men zoo'n heelen nacht gereden heeft.... Na, wie steht's denn Christian, bist de noch nicht fertig? Willem Caers liep op en neer langs den berm; hij voelde zich gekookt en slaperig. — Fahren Sie nach Leipzig? vroeg hij, om iets te zeggen, toen hij weer bij de plek was waar het meisje nog altijd bij den wagen stond en naar de schoenen van den jongen keek die er onder uit staken. Zij antwoordde: — Leipzig — Jawohl! Opeens is het Willem, of de omgeving is veranderd. Hij ziet de wanden van een spoorcoupé. Een vrouw heeft hem een vraag gedaan en hij heeft geantwoord: — Leipzig. c Hij ziet de oogen van Christians moeder. — Fraulein, erlauben Sie mir, bitte. Wie nennten Sie da Ihren Freund? Even zag zij hem verwonderd aan. Zij wees naar de schoenen: — Der? Der heisst Christian. Christian Heinecke. Kent meneer hem? Willem Caers knikte, staarde nu ook naar de voeten. Dan liep hij met groote passen een stuk van den weg op. Christian! Minna's zoon. Deze jongen was Christian! Christian! 3 Een week later zocht hij in Leipzig de straat op waar de vrouw woonde aan wie hij vele jaren lang het geld gezonden had voor de opvoeding van Minna's kind. Vier jaar geleden had zij hem geschreven dat het niet meer noodig was; de jongen leerde een vak en verdiende; haar man en zij waren aan het kind gehecht en konden nu de rest alleen wel bijpassen. Zoo had hij in den laatsten tijd zelden aan Christian gedacht, te minder daar zijn werk hem niet vaak naar Leipzig gevoerd had. Frau Meierholz ontving hem hartelijk. Zij reikte hem een zeepsophand. — Meneer is ouder geworden, zijn haar wordt al grijs. Ze had al dikwijls gedacht: zou hij zijn oude vrienden heelemaal vergeten? Neen, Christian woonde hier niet meer aan huis, al kwam hij nog soms. Christ stond nu heelemaal op eigen beenen. Waar hij woonde wist zij niet precies. — Op zijn vragenden blik, met een zucht: Er is veel veranderd in Duitschland sedert den oorlog, meneer. Meneer zal dat allemaal wel in de kranten gelezen hebben. Dat wij een Republiek zijn geworden, niemand klaagde er over, al is het den kleinen man in Duitschland heelemaal niet goed gegaan. — Maar dat Christ zoo zelden meer kwam was jammer. Zij kon meneer het adres van zijn patroon geven. Er zat een rijtje jonge mannen tegen den gekalkten muur, die boterhammen aten van de op hun schoot gespreide kranten. Eén scheeloogde er, terwijl zijn kaken maalden, naar den kop van de ,Leipziger Neueste Nachrichten'. — Diesen Schmutz sollte man mit auffressen können.... Willem Caers groette. — Ist der Heinecke da? Een jongen spartelde overeind en liep naar een zwart houten bord met tabellen en krijtletters. — Dienst! las hij af. Bis zwei. Als meneer tegen dien tijd nog eens terug wilde komen? Willem slenterde wat door de stad. Voor het raam van de Firma Rasfeld in de Windmühlenstrasse bleef hij staan en keek naar de uitgestalde boeken. Otto Rasfeld was dood, maar de G.m.B.H. Rasfeld und Könemann bleek door de jaren heen de zakentradities van dit aloud Buchgeschaft bewaard te hebben tot in de ouderwetsche indeeling der etalage-vakken en de achter het glas van de winkeldeur op latjes geschaarde reeksen brochures. Hij trachtte door een kier naar binnen te gluren in de duistere ruimte daarachter; er moest ergens een engel staan met een zwaard, die den drempel bewaakte en hem verhinderde binnen te gaan om een dier brochures te koopen. Het hooge, grijze huis in de Emilienstrasse droeg nog het glazen ,schild' met de gouden letters, nu zwart en halfverwischt door ouderdom en vuil: Pension Harland. In de deur naar den Flur stond een onooglijk dienstmeisje de straat af te zien. — Frau Steckmeier? De vraag viel zinneloos van zijn lippen in het leege en de meid zag hem aan als had hij Chineesch gesproken. Om twee uur was hij in de straat van de garage terug. Hij vond Christian bezig met een slang de beslijkte wielen van een der wagens te besproeien. De jongen herkende hem en tikte aan zijn pet. Willem Caers zei wat onbeduidende woorden over den nachtelijken tocht en vroeg of zijn ,Braut' het goed maakte? — Braut? Hab gar keene. Keen' Zeit für eine Braut. In het donker, glad-rond gezicht lachten de witte tanden. Als meneer das Madl bedoelde: die maakte het best, voor zoover hij wist. — Ik ben je komen opzoeken, Christian, omdat ik je nog van vroeger ken. Eigenlijk ken ik je nog van dat je bij je moeder op schoot lag. De jongen draaide de slang af en het ruischen, dat den klank van hun stemmen bedekt had, viel plotseling weg. Er was een holle, dreigende stilte in de hooge steenen ruimte. — Ik geloof, dat ik dan weet wie meneer is. Hij draaide de kraan weer open en het water spoot driftig kokhalzend door de smalle keel van de buis vooruit en wierp zich op een achterwiel. De oogen van den jongen volgden aandachtig den straal; zijn zwarte knuist hield de caoutchouc buis met de koperen monding als een wapen tusschen zich en den bezoeker. Hij scheen het er op toe te leggen om de woorden die hij voorzag in de zware ruisching van het water te verdrinken. — Meneer ziet dat ik weinig tijd heb. Meneer ziet, dat je een onhebbelijke vlegel bent, dacht Willem. Maar ik zal je wel leeren aanpakken, dat beloof ik je, beste kerel! — Hij ging op de treeplank van de auto zitten, en wachtte. — Meneers broek zal spatten krijgen, waarschuwde de jongen. — Een spatje water is zoo erg niet. Bruine, intelligente oogen gingen even onderzoekend naar hem op. — Als meneer met die woorden iets bedoelt, dan moet hij dat zeggen. Willem Caers lachte, maar antwoordde niet. Hij floot binnensmonds een paar maten van den Hoch Heidecksburger-marsch. De straal flitste razend. — Als meneer wat bedoelt, moet hij het liever rechtuit zeggen. Opeens was de slang weer afgedraaid; uit de koperen tuit tikkelde een snoertje heldere droppels lijzig op de steenen. — Moet dit de stilte voor een storm beteekenen? vroeg Willem spottend. Christian liet de slang vallen. Hij bekeek zijn natte hand. — Ik begrijp meneer niet al te best. Als meneer soms weer rijden wil.... Daarvoor zijn we hier.... — Daarvoor ben ik niet hier. Christian trok langzaam de slang naar zich toe en wond ze op over zijn gestrekten arm. — U zult óók wel niet hier zijn om over mijn mooie oogen te praten! — schamper. — Geraden! Maar ik ben wèl gekomen om te praten over jou. — Over mij valt niks te praten. En ik moet nu naar huis om te eten. — Het behoeft ook niet dadelijk. Zeg me maar wanneer je tijd hebt! — Nooit. De jongen ging naar een blikken waschbak aan den muur en begon zijn handen af te spoelen. Willem bleef kalm op de treeplank zitten en keek belangstellend toe, hoe Christian verwoed met een borstel vol zeep over zijn zwarte vingers wreef. Als de jonge chauffeur uit een hangkast zijn jas nam, zijn platte pet, stond Willem op en legde, even, de hand op Christians schouder. — Eén ding nog. Het valt je wel uiterst moeilijk met iemand te praten dien je.... voor iets in je leven te danken hebt? Met zijn beide armen half in zijn jas bleef Christian staan. Willem legde dadelijk zijn teruggetrokken hand opnieuw op den schouder van den jongen. — Zoo lang je zóó staat kan je me tenminste moeilijk een klap geven, baas! lachte hij, toch paraat om een mogelijken slag te weren. Maar de jongen heesch zich verder in zijn jas en stond tegenover hem als een kind dat op pruimenstelen betrapt is. Zijn handen hingen slap en er vloeide langzaam bloed in zijn bleeke, als gepotloode wangen. — Ik wil wel met meneer praten, maar niet hier, zei hij bedremmeld. Als meneer in mijn kosthuis komen wil? — Ik weet wat beters. Wanneer heb je vrij? Vanavond? Zondag? Laten we wandelen! Of anders zeilen, zwemmen, wat je maar wilt. Houd je van het water? — Nou en of! En als meneer zwemmen wil, dan zal ik hem wel met een wagen naar een plek brengen waar je ordentlich verzuipen kan als je niet oppast! — Afgesproken! Wanneer dan? — Nou — overmorgen heb ik mijn vrijen Zondag.... Als 't meneer dan gelegen komt? Willem Caers liep tevreden over den Augustusplatz. Hij dacht aan een zuigeling die op een gele speen lurkte en floot tusschen zijn tanden den Hoch Heidecksburg. 4 De goochelaar In het gras, met zijn beenen in het water, keek Willem naar den dobber van Christians hoofd. Een dier herfstdagen, die den zomer nog vasthouden. De wind, op dit open stukje veld met wilgenhout omzoomd, blies door de plooien van zijn zwempak. Hoog boven in het blauw speelde een leeuwerik met de snoeren van zijn zang. Er ontbrak aan dit landschap een molentje en een wijder verschiet om er zich jong en in Holland te wanen met les — wiens zwarte kop daar lag te verdrinken, want les was nooit een held in het water geweest en zou zich zeker nimmer zoo ver van den kant hebben gewaagd. — Hola Christ! — Ohoe! Daar slingerde zich het witte lijf in het onnoozel roode zwembroekje aan het zwarte oppervlak. Christian lag op zijn rug en trapte nijdig de golfjes van zich af; aan zijn voeten snaterde een koel geplas en een blinkend gruis stoof goud in de zon. Dan duikelde hij op zijn borst en sloeg scharend zijn armen uit en zijn beenen; over zijn welvenden, trekkenden rug spoelde het water waar- doorheen hij zijn proestenden kop naar den wal redde met de grijnzende tanden en den overmoedigen oogenlach. Nu zat hij, klein gedoken, naast Willem in het gras, de knieën opgetrokken onder een bibberende kin, de beenen vol schrammen en haar, verbreedend tot dijen waarbinnen het schaduwig kommetje van den buik met het navelgaatje in gelige vouwen lag weggezakt boven het natte vliesje donker rood. Er lagen droppels op zijn gladde schouders die zich meisjesachtig naar voren rondden tot den slanken afgang der armen met het vel van een geplukt haantje. — Was dat effen fijn. Waar heb u den handdoek? Willem Caers dook nog even onder, terwijl Christian zich afwreef. Na zich aangekleed te hebben verstopten ze hun neuzen in het lange gras dat naar modder en paling rook, zooals Christian beweerde. — Jammer dat we dan geen fuik bij ons hebben, obwohl die Polizei.... — Ach was, die Polizei ist mir schnuppe! Christian keek naar zijn handen vol zwarte naden, een platte duim met een geschonden nagel. Willem dacht aan een hotelterras ergens in het Zuiden. Een hand is een gezicht. Je kon zien dat Christian zijn gezicht niet bijster bewonderde, hij stopte het verlegen weg in de zakken van zijn Zondagsch colbert. — Het is wel lollig hard te werken, maar je moest je eigen baas kunnen zijn zooals meneer. — Dan kon je blankere handen hebben? — Nee, maar dan kon je beter helpen om de maatschappij te veranderen. De heele rotzooi waarin wij leven. Christian meende dus óók dat de appels los van den boom hingen. Inplaats daarvan zei Willem: — Jullie Sociaal-Democraten kunt anders tevreden zijn dat je in ieder geval met de laatste verkiezingen.... Maar Christ was opgesprongen en liep een vlinder na. Was het hem om dien vlinder te doen, of ontliep hij een gesprek over appels zooals hij ook nog steeds het gesprek over zijn moeder ontloopen was? — Ik zal je dat geld terugbetalen! Reken maar! Zoodra ik een eigen garage heb, begin ik ermee. Dat was alles wat hij gezegd had. Ook had hij zich eenmaal laten ontvallen: — Mijn moeder heb ik nooit gekend — wat zal ik dan over haar praten? Praten helpt niet — doèn! Er kwamen twee meisjes naar het water geslenterd in stijve, boersche japonnetjes, — zij zetten zich op eenigen afstand neer en wierpen gichelend steelsche blikken naar den jongen. Wonderlijk, dacht Willem Caers, terwijl ook hij zijn blik liet gaan over de lui achterover in het gras gestrekte knapenfiguur, het ronde, donkere gezicht met de roode, nu gesloten lippen, waar vol de zon op viel. Wonderlijk, dat waar Christian zich vertoonde er dadelijk meisjes in de buurt waren. Hij had, in de enkele dagen van hun samenzijn, dit al herhaaldelijk opgemerkt. De meisjes zwermden om zijn knap gezicht als vliegen om een lamp, en als ze zich niet brandden was het enkel omdat Christian haar blijkbaar geen kans gaf. Gisteren avond was hij hem in zijn kosthuis gaan bezoeken. Aan een meisje in het trappenhuis had hij naar de verdieping gevraagd. — Der Schwarze meinen Sie? had zij gekleurd. Dritter Stock, zweite Tür. Op de kamer had hij Christian gevonden met een ander meisje. Hij zat op de tafel en zij op zijn bed. Zoodra hij was binnen gekomen had het meisje haastig en beschaamd de kamer verlaten. — Plagend: — Jetzt doch gewiss Ihre Braut? — Hab schon gesagt: fehlt mir die Zeit mir so etwas anzumessen. Blosz eine Freundin. Habe eine ordentliche Menge Freundinnen, passen Sie auf! Und was also machen wir morgen? Willem dacht er aan terwijl hij naar de gichelende deerntjes aan het water keek en dan weer naar den uitgestrekten jongen in het gras, die zoo volmaakt onbewust scheen van haar aanwezigheid. Op weg naar de stad dronken zij in een zomertuin een glas bier onder de herfstige boomen. Een kind in een wit jurkje kwam van haar schommel af en stond midden op het pad Christian aan te gapen. Die was bezig Willem van een tocht te vertellen — een troep rijke Amerikanen die hij met een touringcar had moeten rondrijden door de Sachsische Schweiz. Zijn vilthoed van een onwaarschijnlijk grijs-blauw kleurtje was onder 't praten in het zand gerold tot vlak voor de voeten van het kleine meisje. — Und jetzt hören Se mal — die ééne, dikke, Meester Havingort of Davenport, was directeur van een groote vleeschfabriek in Chicago. Je weet wel: zoo een waar ze honden en katten in blikjes stoppen met een mooi papiertje erop en de menschen van Europa slikken het als je fijnste reebout. Tenminste — dat heb ik wel eens gelezen; als ik dus lieg, dan lieg ik in commissie van de kranten, die je zoo véél wijsmaken, dat is waar.... Wel Mariechen, kom je mij m'n hoed brengen? Das ist nett von dir! Het meisje hield den hoed in haar knuistjes geklemd voor haar plankig gestijfseld borstje, zooals kleine kinderen een te zware poes dragen, en keek met wijd gespalkte oogen Christian aan. Dan trok zich haar blik terug naar haar voetjes in de schoentjes met roode pompons, als om den afstand te meten tusschen zijn gestrekten arm en de veilige plek waar zij stond. Men zag: ze vocht tegen een verlegenheid die ze graag zou willen overwinnen. En met een huppelsprongetje was ze bij hem, gooide de poes met een lachje in Christians schoot. —Mariechen! Hé! Christian achterhaalde haar vlucht. De roode pompons zwaaiden angstig de lucht in, hingen stil, en Willem zag hem het kind onderwijzen hoe aan het nikkelen schuifje te trekken van de chocolade-automaat. Er waren andere kleine meisjes omheen komen staan. — Ze heet geeneens Mariechen! schoot snibbig een stemmetje uit — maar dan kéken de kinderen — kéken als naar een goochelaar. Een rattenvanger van Hameien? Terwijl de wagen over al drukker wordende buitenwegen reed, de stad tegemoet, volgde Willem, naast het stuurrad gezeten, Christians zekere bewegingen. Hij betrapte zich op de gedachte: met dezen jongen langs een afgrond te durven rijden, en toch wist hij nog niet of Christian hem sympathiek was. Deze Zondag had tusschen hen een kameraadschap gebracht, maar zonder de vertrouwelijkheid waarop hij gehoopt had. Hij moest geduld hebben en afwachten. 5 De glimlach In het begin van het nieuwe jaar voor een paar da- gen in Leipzig over bracht Willem Caers Frau Röhler een bezoek. Zij had, sedert zij weduwe geworden was, een kleinere woning betrokken, in de Mozartstrasse. De Kommerzienrat was zes jaar geleden gestorven en de meisjes uit huis. Zij vertelde hem: Pauline woonde in Parijs, getrouwd met een joodschen bankier. Het was stil om haar heen geworden, al hield zij de traditie in eere en werd er, eenmaal per week, nog altijd druk gemusiceerd. Een groepje jongelui verzamelde zich in haar salons tot geregelde kwartet-avonden. Zonder de kunst, meneer Caers, zou het leven voor die jongeren en mij geen zin hebben. Wij zijn klein en bang geworden in Duitschland. In een zinkend schip komen de ratten op het dek. U weet wat Dr. Goebbels op oudejaarsdag zijn partijgenooten heeft toegeroepen? ,Over een jaar zijn wij aan de macht of in de gevangenis!' En als het nu eens niet de gevangenis werd? Wat de toekomst ons brengen zal weet niemand. De hand van Versailles weegt nog altijd zwaar op de Republiek. — Geldelijk had zij harde klappen gekregen; ook finantieel, meende zij, stond Duitschland aan den vooravond van een nieuw bankroet. Maar ofschoon haar hart naar Frankrijk, haar geboortegrond, heentrok, vooral sedert het huwelijk van Pauline, was haar fortuin te zeer met Duitsche belangen verbonden dan dat het haar gemakkelijk zou vallen haar tweede vaderland den rug toe te keeren. En dan — wij hebben moreele verplichtingen tegenover het volk waarmee wij in den oorlog geleden hebben. Dat leed legt een band. Zij gaf Willem eenige introducties bij Berlijnsche families en autoriteiten — relaties van haar man — en daar hij ditmaal Leipzig spoedig verlaten moest, ontbrak hem de gelegenheid om met Christian opnieuw contact te zoeken. In zijn vacantie had hij een ontmoeting, die hem tot in 't diepst van zijn wezen schokte. Met een Hollandschen collega te Berlijn deed hij een voettocht door de Belgische Ardennen en tegen den avond kwamen zij in het plaatsje Coo. Daar zijn reisgenoot zijn voeten had doorgeloopen besloten zij een dag in het eenvoudig hotelletje bij de brug te blijven om uit te rusten. Willem liep langs den waterval en keek naar de mannen die met hooge laarzen in de rivier naar forellen stonden te visschen. — Het was een zonlooze morgen, en vele paden verloren zich over de somber beboschte hellingen. Terwijl hij op een bank zat met zijn blik op het water viel hem een naam in: Le Reu. Een lange, verre zomer hier doorgebracht met zijn vader, moeder, Tine en Edward Johan. Hij was een kleine jongen geweest en herinnerde zich hoe hij dagelijks naar de mannen in het water keek met hun strooien hoeden en lange hengels en 's nachts, in zijn droomen, den waterval had hooren ruischen. Dien zomer hadden ze vriendschap gesloten met de familie Le Reu. Er moest ergens een paadje loopen tusschen twee heuvels naar het witte huisje waar de boschwachter woonde met zijn jonge vrouw en de twee zoontjes die koppeltje duikelden op het grasveldje met de bonte bloemperkjes en hun mutsjes zwaaiden van de hooge houtstapels af die door de knechts met kar en paard uit het bosch werden gehaald. Hoe vaak had hij zelf gezeten op de zwiepende stammen! Het was een gelukkige zomer geweest vol hars- en pannekoekgeur. Willem Caers stond op en zocht het paadje, het dal- let je met het witte huisje. Een oude vrouw opende op zijn kloppen de deur. Mais oui, hier woonde Le Reu. Haar zoon, de boschwachter, was niet thuis, maar misschien kon zij de boodschap wel aannemen. Hij noemde zijn naam en het rimpelig gezichtje klaarde op. Ah mais certainement herinnerde zij zich de familie! Entrez, monsieur, entrez! En was hij dat kleine jongetje dat zoo graag naar het houthakken keek en eens die zware bijl op zijn voeten had laten vallen? Mon Dieu, wat een schrik! Madame zijn moeder had gehuild, maar het was alles nog goed afgeloopen. Meneer zou haar wel niet meer kennen? Haar jongste, Louis, was in den oorlog gesneuveld, en ook haar man was dood. Zij zaten in het kamertje met den ijzeren pot in de schouw en de donkere balken, en hij vroeg lachend of zij nog wel eens pannekoeken bakte; er hing, meende hij, nog iets van dien geur. De vrouw zette koffie en sprak over den ouden tijd. Meneers broer was er later nog eens een zomer geweest met de jonge mevrouw en de kinderen. Hoe ging het met den meneer die als jongetje in beugels liep? Later — toen was meneer er nog eens alleen geweest met de juffrouw. Ja, ja, het was allemaal heel lang geleden.... Terwijl zij opstond en naar het keukentje ging om de koffie te schenken, voelde Willem zich de prooi van een groote verwarring. Zóó, of het rustig en goedgebouwd huis van zijn lichaam plotseling een feilen stoot had gekregen en de wanden verzakten. Zijn hart bonsde en er galmde een alarmklok in zijn ooren. Toen de vrouw weer zat en het kopje naar hem toeschoof, glimlachte hij. Dat bezoek van mijn broer met mijn nichtje.... ja, ik weet nog wel, maar toch.... Hij trachtte zijn glimlach te rekken voor de oogen van de vrouw, maar voelde zijn gelaatshuid verstrammen tot een hulpeloos grimas. Madame Le Reu plukte aan haar schort en liet haar blik bescheiden in haar schoot neer. — Het is alles heel lang geleden, herhaalde zij. Ik heb nog altijd de briefkaart bewaard waarop meneer mij schreef dat de juffrouw, de jonge mevrouw wil ik zeggen, een dochtertje had. Maar de naam van den man van mevrouw ben ik vergeten. Het staat op de briefkaart die onder in het kabinet ligt. Mijn geheugen wordt slecht meneer; mijn zoon plaagt me ermee. Moeder, zegt hij.... Maar wil meneer niet nog een kop koffie? Heel graag, madame Le Reu.... Mijn nichtje was ziek in die dagen. En ik vermoed dat het buitenleven, die rust hier.... De oude vrouw knikte. — Als ik denk, hoe zij dien avond met meneer langs dat paadje kwam loopen. Zoo'n bleek, smal gezichtje, ach God, je kon haar door een ringetje halen. Maar dat veranderde gauw. De lucht was hier best voor de juffrouw.... Nu loopt ons gesprek dood, dacht Willem. Zoo als mijn leven is doodgeloopen in de jaren tusschen toen en nu. Christian! Christian is een nieuw begin! Hij ziet zijn hoofd als een dobber in de plas, maar het hoofd duikt onder. Er is niets dan het ruischen van de klokken in zijn ooren en zijn hart dat bonst, bonst, bonst. Zijn hand ligt op den schouder van de vrouw. U moet mij zeggen.... Hij zinkt naast haar neer. U moet weten.... Hij ruikt de stijfsel in het schort van de vrouw. Mijn moeder is dood, u moet mij zeggen.... Nu denkt zij, dat ik nog het jongetje ben op de boomstammen — het jongetje dat huilde toen hij de bijl liet vallen. — Meneer zal zijn pantalon vuil maken. Meneer moet wel veel van zijn nichtje gehouden hebben. Het is alles lang geleden en ik heb nooit met iemand over die dingen gesproken. Meneer vertrouwde mij.... ik bedoel: de vader van de juffrouw.... Nu zat Willem weer tegenover haar aan de tafel en vond zijn glimlach terug. Ik ben lange jaren alleen geweest, madame Le Reu. Dan.... word je wel eens dwaas als je aan het verleden herinnerd wordt. Mary en ik.... — Ik zag het dadelijk, dat meneer veel van zijn nichtje moet houden. Dat is geen schande. Meneer heeft veel in zijn leven gereisd en dat maakt ruim, zei mijn man zaliger altijd. Ik hield óók van uw nichtje en vrouwen werpen niet graag den eersten steen op een andere vrouw. Tenminste zoo hoort het. Alleen dat ze toen van die houtstapel sprong — dat was niet verstandig. Ik heb het meneer uw broer toen ook gezegd, die er bij stond: dat was niet verstandig. — Mijn broer zal niet geweten hebben.... — Natuurlijk wist hij niet. Mannen zijn met permissie een kind in zulke dingen. Maar dat meneer toen boos werd, toen ik het hem zei — en zóó gauw weer lachen kon toen de dokter.... Maar ja, het was moeilijk.... en het is zoo lang geleden alles nietwaar? Ik ben blij, dat de juffrouw nu zoo gelukkig getrouwd is. Toen Willem Caers weer buiten liep, na een hartelijk afscheid van de boschwachtersvrouw, was het landschap veranderd. Nog altijd hield de zon zich schuil en de dennen tegen de hellingen hieven hun zwarte schermen star in een onwezenlijk licht. Er stond veel dor, verstikt hout tusschen de schubbige, recht omhoog rijzende, rozige stammen, en er viel geen gerucht. Terwijl hij langzaam slepend een steil pad beklom en brokkelige steenen droog onder zijn voortgaande voeten verrolden, had hij de gewaarwording door een afgestorven, uitgebrande wereld te gaan zonder doel of bestemming. Bij een stapel ordelijk gelijkgezaagde en opgetaste houtblokken bleef hij staan. Een witte meisjesgestalte stond op een brandstapel en Edward riep opgewekt: spring! Bij de brug stonden de forellenvisschers midden in den vloed, als zuilen in hun hooge laarzen. Het scheen, of zij zich al dien tijd niet bewogen hadden. 6 In den loop van dat jaar had hij meer dan eens het plan opgevat naar Holland te gaan. Zijn vader werd oud en herhaaldelijk had hij Tine zijn spoedig bezoek aangekondigd. Maar dan waren het telkens de gebeurtenissen in het gistend Duitschland geweest die een spaak in het wiel hadden gestoken. En daar Tine stereotiep hem op zijn brieven antwoordde, dat vader gezond bleef, had hij iedere maal zijn bezoek weer verschoven. Toen eindelijk, in de eerste weken van het nieuwe jaar, zijn koffers voor Den Haag gepakt stonden, was hij door den politieken toestand nogmaals teruggehouden. HitIer Rijkskanselier! Vergezeld van eenige Fransche en Britsche collega's reed Willem Caers de wegen af van het boerenland vol hakenkruisvlaggen naar de centra der steden, de mijndistricten en noteerde zijn indrukken uit de gesprekken met de bevolking. Bij de ouderen veelal een mokkend verzet met sluwe voorzichtigheid bemanteld; bij een deel van de jongeren, teleurgesteld in de democratie en hun marxistische leiders, een helle geestdrift, hard en zonder glans, als had de zware druk der laatste jaren iedere natuurlijke vreugde versmoord en leefde het volk in deze dagen van triomf en feeststemming een wilden kermisroes uit, die dra aan zijn eind zou zijn in een katterig ontwaken. — Je moet van alles wat je hoort maar niks gelooven, zei Christian. We zijn pas aan het begin. Let op, er zal nu van allerlei loskomen. En ik zou u raden een hakenkruisvlag aan uw auto te binden. Hij keek hoonend naar den lap dien hij bezig was zelf aan den kop van den wagen te spannen waarmee hij moest uitrijden. — Ik veracht mezelf, maar wat wil je er aan doen. Er kwam een bruine S.A.-man voorbij de poort van de garage, die brutaal onderzoekend naar binnen keek, en Christian beet zich op de roode lippen terwijl hij in de auto sprong. , .. . Er zal gauw een tijd komen dat niemand zijn leven meer zeker is, voorspelde.hij, aan zijn pet tikkend en wegrijdend. In de volgende weken was daar telkens dat woord. Het vervolgde Willem, werd een obsessie! Door de straten van Berlijn patrouilleerden de gebandeerde troepen van Görings ,Hilfpolizei'. Eenmaal, gedurende een opstootje waarbij de normale politie haar plicht deed, klonk de kreet: ,Schupo verrecke! Willem bemerkte: er werd op hem gelet, lelkens werd hem naar zijn papieren gevraagd. In een toestand van koortsige gespannenheid verzonden hij en zijn buitenlandsche collega's hun telegrammen. Toen het alarm van den brand in het Rijksdaggebouw over de wereld sloeg, zag hij dagen lang geen bed. Telkens hoorde hij van Duitsche journalisten die gevangen waren genomen. De stad hing vol plakkaten voor de nieuwe Rijksdagverkiezingen. Van alle straathoeken zag de aristocratische heerscherskop van den stokouden Soldaat uit den wereldoorlog neer op een deinende menigte — geflankeerd door het kleine zwarte winkeliershoofd van een man uit de massa, door die ' massa omhooggetild en worstelend met taaie verbetenheid om de laatste armlengte die hem van zijn levensdoel nog scheidde. Verleden en toekomst hebben hun zin verloren. De wijsheid ligt niet langer in de boeken der eeuwen — zij ligt voor het grabbelen op straat als pepernoten met Sint Nicolaas. De Heer is niet in den storm en niet in het suizen van een zachte koelte. Hij dondert niet van den Sinaï maar met een stentorstem van blik over millioenenscharen. Als de stembussen opengaan blijken Socialisten, Communisten, Duitschnationalen en Gentrum ook ditmaal nog niet verslagen. Maar in den Rijksdag is het de minderheid die regeert. Want de luidsprekers hebben gewerkt als stofzuigers — geen hoekje ditmaal van het Duitsche Rijk waarin ook slechts het vuiltje van één enkelen lakschen kiezer zou zijn blijven haken. Omstreeks half Maart ontving Willem Caers een carte de correspondance met het fijne handschrift van mevrouw Röhler, waarin zij hem inviteerde voor een muziekavondje. Pauline was over uit Parijs met haar man en zij drukte hem hartelijk-uitbundig de hand. — Oók hier gekomen voor den dans om den vrijheidsboom? Haar spot werd dadelijk door een Ssst! Ssst! van het vereenigd gezelschap bedekt. — Pauline, je bent hier niet in Parijs! — Je kunt beter zeggen: de dans om de galg, of om het gouden kalf, meende een jeugdig violist en zijn snaren neurieden een paar maten van de Marseillaise. — Der Hitier moet ons het goud verschaffen dat Versailles ons heeft afgenomen.... — Een Mark boete voor dengeen die dezen naam vanavond hier noemt! — Maar niet vóór een laatste hulde gebracht te hebben aan den man die eenmaal de Bürgerbrauputsch enscèneerde, het pistool in de eene en den Masskrug in de andere hand! — En die naar aanleiding van die gelegenheid, waarbij de kogels floten, de verhevene woorden schreef, ,dass einem doch fast wieder das Herz jubelte angesichts solcher Auffrischung alter Kriegserlebnisse! Also: ein Hoch! Dreimal! — Hoch! Hoch! Hoch! AuchDr. Goebbels, Deutschlands grossem Satyrist, dem Mephisto wem der liebe Gott einen Pferdefuss wachsen liess. Hoch! — Ik zou de heeren raden minder onvoorzichtig te zijn, zei Willem, geërgerd over zooveel gevaarlijke lichtzinnigheid. Wij zijn hier de gasten van Frau Röhler en de muren hebben ooren. Bovendien.... — Zitten onze koppen op bloemstengels; meneer heeft gelijk, vulde de jonge violist aan. Geven we dus, inplaats van zelf te praten, liever aan César Franck het woord, den Meester uit een afgesloten cultuurtijdperk. Op het oogenblik mag dat nog. Toen, na het strijkkwartet, hij als vanouds een oogenblik naast Pauline in een hoekje bij het venster zat en zij haar tandjes in een appetijtelijk geglaceerd petit-four zette, zei ze — en het was of zij aanknoopte aan de woorden die een jaar geleden haar moeder tot hem had gesproken: — Ik ben bang voor Duitschland en voor Europa, meneer Caers. Sedert de Rathenaus en de Stresemanns weg zijn is het met de wereld verkeerd gegaan. Of liever: het ging al lang verkeerd, het is altijd verkeerd gegaan, maar nu roetsjt het bergafwaarts, nu de menschen hun blinden instincten mooie namen zijn gaan geven. lederen keer dat ik op straat ,Heil Hitier!' hoor roepen, denk ik: op dit oogenblik gaat er weer een stukje beschaving kapot. Zoo als wij hier zitten en nog muziek maken lijken wij het troepje laatste aristocraten uit de Fransche revolutie, die in de schaduw van de guillotine hun onnoozele gezelschapsspelletjes deden om straks met een glimlach den dood in te gaan. Alleen zijn wij in onzen ernst veel belachelijker en in onzen spot (u hebt dat straks gehoord) veel cynischer. Mijn God, heeft de wereldoorlog den menschen dan heelemaal niets geleerd? — Hoe zou het? De massa, ook de intellectueele massa, blijft onder iedere omstandigheid de blinde hoop. Dat is zoo geweest en zal wel altijd zoo zijn. Het is een kosmische wet, en misdadig zijn alleen de enkelingen, die die wet voor hun doeleinden misbruiken. — Maar dat is verschrikkelijk! En ik geloof het niet! De menschen zullen eenmaal verstandiger worden en zich niet langer laten misbruiken! — Meent u, dat verstand ons helpen kan, mevrouw Pauline? Wat hebben de beschaving en de wetenschap ons gebaat? Adolf Hitier zal die wetenschap aanwenden om Duitschland weer ,groot' te maken en om die ,grootheid' daarna te ,beschermen'. Daartoe zal hij weer gaan wapenen en Frankrijk zal wapenen en Engeland en Japan. Het eeuwige liedje.... — Uw klein land is gelukkig, zei Pauline bitter. — Wij gaan essentieel geen anderen weg. Wij helpen mee de dwalingen bestendigen waaraan de groote volken ten onder gaan. Als zij ons meesleepen, dragen wij ons deel schuld. — Wij moeten ophouden met ons nationaliteitsgevoel te koesteren en te vertroetelen — de afschuwelijke afgod waarvoor de wereld knielt! De grenzen moeten weg! Mijn God, zien de menschen dat dan niet in! — Eugen Diesel zag het in, toen hij van ,het folternet der grenzen' sprak. — Maar wat geeft het, of één man dat inziet? Iedere man van de straat moest het zien! oordeelde Pauline naief. — De man in de straat roept: ,Heil Hitier!' of mompelt: ,Rood Front' — je kunt ook een andere kleur kiezen. En hij zingt de Internationale of de Marseillaise of God save the King. En ik vrees dat wij allemaal hetzelfde doen als 't er op aankomt. — Nooit! Dan liever dood.... — Du sprichst ein grosses Wort gelassen aus.... Zij kreeg een kleur en speelde met haar halsketting. — U hebt gelijk. Ik weet niet of ik den moed zou hebben om te sterven. Of liever: ik weet dat ik dien zeer stellig niet hebben zou.... — Misschien zoudt u het toch.... — Hoe bedoelt u? Willem Caers had haar hand genomen en speelde ermee. Er zijn oogenblikken, dat je spelen kunt met de hand van een vrouw, ook al behoort zij aan een ander: als je voelt dat je geest zich volstrekt met den haren verbindt. — Ik bedoel dit: er is één ding waarvoor een mensch werkelijk kan en mag en een enkele maal ook durft sterven. Ik had een vriend; die heeft mij dat duidelijk gemaakt.... — Die vriend was dan zeker godsdienstig? — Ik weet niet, of hij godsdienstig was. Of, ja, hij moet het geweest zijn, — al geloofde hij misschien niet aan God. — God is een woord — een beduimeld stuk zeep waarmee de eeuwen getracht hebben zich schoon te wasschen; er is een bedroefd flintertje van over. Het meeste op aarde en in den hemel is niet waard dat je er voor sterft. Want meestal doodt de eene waan de andere. Vroeger doodden de menschen die in den Paus en de eenig zaligmakende Kerk geloofden de ketters. En later doodden de ketters elkaar. Niet met zwaard of brandstapel misschien, maar met haatdragendheid en liefdeloosheid. Een waan die een waan doodt. Wat baat het, te vallen omdat men de massa, de kudde verafschuwt? We zijn allen op onze beurt een deel van die kudde en laten ons op onze menschelijke instincten drijven. Niemand ontkomt daaraan. Maar er is één enkel ding waarvoor het de moeite loont te vallen. Geen waan maar een werkelijkheid — iets boven-zinnelijks, iets dat bestaan zal onaantastbaar als al het andere ons ontvalt. Dat nog bestaan zal als de wereld leeg is en een chaos: de Gerechtigheid. Niet ,het recht', want dat is er maar de menschelijke en dus gebrekkige interpreta- tie van (,Recht ist was dem Volke nützt' is niet alleen de meening van Hitier!) — maar de Gerechtigheid.... Pauline bleef zwijgen en dacht na. Haar lange wimpers dekten schaduwend haar peinzende oogen. Nog altijd hield hij haar hand in de zijne; door de teedere huid voelde hij het kloppen van den pols. Na een langen tijd, als uit een droom ontwakend, sloeg zij de oogen op en zag hem aan. — De Gerechtigheid, herhaalde zij langzaam, en het was of zij de klanktrillingen van dit uitgesproken woord volgde in de kamer vol stemmen en kopjesgerettel. Dan zuchtte zij diep en zei: Ik weet het niet, meneer Caers, of u gelijk heeft. Of ook wij ons niet, op dit oogenblik alweer, gevangen geven aan een waan — aan de magie van een wóórd. 7 Christian stootte het roer naar links. Overstag meneer! de fok overhalen! die touwtjes los, aan den anderen kant vast pas op met je kop voor de giek! Willem lachte. Terwijl hij, de verraderlijke giek ontwijkend, gebukt en hijgend aan de opdracht vol- deed; .. — Zum Befehl Herr Steuermann! voelde hij de speelsche hand van den wind met koele petsj es zijn wangen bekloppen. Als een mes sneed het yacht het gladde, zwarte watervlak, dat stroelend tegen den boeg opstoeide; een lichte deining, een vlucht van den wal, gedragen op de vleugels van het zeil het wijde in. Als een poort deed de hooge hemel met de witte wolken zich open en achter hem trok zich het land terug, de velden met het boschje vlier bij het groepje huizen, de populieren — ginds het ijzeren geraamte van de spoorbrug. De aarde verzonk, de zoom van gretig groen werd ingenomen, kromp, verkleurde, dompelde weg in het blauw, het zondoordrenkte vloeiende wit aan alle kanten. Zijn blik ging naar de oogen van den jongen, die recht vooruit zagen als zat hij in zijn auto achter het stuur. Hij floot om Christs aandacht te trekken — die hief zijn hand; de witte tanden blonken — een lach naar hem overwaaiend als een frissche bries: — Grossartig, wie! — en de klokkende stilte, de wiegende windezang, het in- en uitschuivend blauw en wit en een roepende ver en verdere verte. Daar naderde een gele boot. Te drommel, wat.... hij had wel gezeild, maar botsingen vermijden was zijn fort niet. Er kwam een veilige stem naar hem toe: — Iets oploeven, meneer! dan kunnen we hem aan den bovenkant passeeren.... En terwijl de booten glad langs elkaar gleden viel in Willem weer die gedachte: je kunt met hem langs een afgrond gaan — tusschen klippen en zandbanken; of die kleine stevige knuist op een stuurrad ligt of een roerpen, hij lapt 't 'em — mijn jongen! Maar daar had je den wal al weer, de wereld bedroog — zijn imaginatie was een oogenblik met hem op hol geslagen; Loosdrechtsche plassen had je hier niet. Een schuur met een hakenkruisvlag, een erf met timmerplanken, een rijtje kinderen met een hond, vier uitgestrekte armpjes: ,Heil Hitier!' Ook Christian hief zijn hand: Hoera! Het is niet voor Hitier, maar voor de zon en den wind, en mis- schien voor den een of anderen Noorschen god, meneer, ^Vodan of Tor, of hoe die poppenkraam mag heeten. Weet u, hoe je den god van den wind moet aanspreken? — Zeus! veronderstelde Willem. Als t er tenminste een van Griekenland mag zijn. — Voor mijn part, maar weet u: ik krijg honger. — Wat wil je hebben, brood of soep? Als we stil liggen kunnen we op de primus koken. — Nog een eindje dan — waar geen huizen staan. Ik zie ginds een houten beschoeiing. — Allright. Moeten we hem niet leggen met den kop in den wind, Christ? — U begint het te leeren! Kunt u mij niet wat studieboeken voor Engelsch leenen, meneer? Ik wou graag.... — Best. Maar eerst de soep! — Willem liet de tok neer en stond met den enterhaak gereed om het yacht van den kant te houden. Toch moest hij, toen het schip tegen den wal botste, haastig de giek grij pen. — Zeevast ben je nog niet! lachten de tanden. Spring aan wal meneer, dan zal ik u de mastworp leeren! — Het program voor vanmiddag: zwemmen. Christian zette het grootzeil vast. — Yes Sir, trés volontiers, allready! — Als we de soep op hebben en het brood, wil meneer mij dan misschien iets van mijn moedei vertellen?.... Christian, met zijn buik in het gras, ondersteunde zijn hoofd met de ellebogen. Hij zag Willem Caers vragend aan. De primus had een stoot gekregen en een sliertje kostelijke soep morste over den rand van het pannetje. — Hoe kom je daar opeens zoo aan? — Zoo maar — ik dacht.... — Weet je dan dat je pleegmoeder.... — Ik weet niks. Daar kom ik haast nooit. Ze hebben het niet graag, moet u weten. — Wat dan wel aan jou ligt, zou ik denken. — Misschien wel. Maar ze kunnen het me toch moeilijk kwalijk nemen dat ik niet wegloop met hun Derde Rijk! Zoo véél arbeiders loopen daar niet hoog mee, al mag je niks zeggen. Ik vroeg u ook niet naar mijn pleegmoeder, maar naar mijn moeder. Ik heb gedacht: daar hebt u mij altijd wat over willen zeggen? Willem knikte. De bruine oogen van den jongen keken hem zoo rustig aan. Misschien leefde er nog ergens in Berlijn een grondwerker of een tramconducteur, die dezelfde diep-bruine oogen had. Terwijl hij in het pannetje roerde, hoorde hij de stem van Frau Meierholz: ,De mannen benne schoften meneer! Nooit had ze er mij over gesproken, maar toen ze ziek werd en zorg kreeg over het kind, heeft ze mij zoo 't een en ander verteld, de stumper. Als ik wist, zei ze, Frau Meierholz, dat ik naar ons lieve Heer ging, zou ik alles bewaren om het hèm te vertellen. Maar ik ga naar de hel. En ik denk, dat ik het daar aan niemand zeggen kan — dat zei ze!'.... Willem hield op met roeren. — Christ, als ik je iets van je moeder vertellen zal, dan.... moet ik je eerst iets over mijzelf vertellen. En wat moois is dat niet.... — Stop, meneer hou je roer recht; de soep brandt aan! O jeez', daar koekelt de santemedie! Nou heb- ben we niks dan het brood; bindt je maag maar toe, jongens! — Ik ben een uilskuiken, Christ, maar we kunnen nieuwe koken. Er is nog vermicelli in de boot. — Laten we eerst nou maar verder praten, anders dondert-ie toch weer. Je kunt niet praten en soepkoken tegelijk. — We kunnen eerst soep koken. — Als meneer erge honger heeft. Ik praat nou maar liever eerst. Ik wou meneer ook nog wat zeggen. U moet niet denken dat ik ondankbaar ben, al zou ik dat geld meneer graag teruggeven. — Toon me, Christ, dat je dankbaar bent — door nóóit meer over dat geld te praten. Straks, als ik je verteld zal hebben, zul je begrijpen waarom. Dan zul je óók nog wat anders begrijpen: waarom ik — nou ja, waarom ik een soort van zoon in je zie, al ben je dat niet. — Hebt u dan van mijn moeder gehouden? Niet wat je zoo onder ,houden' verstaat. Maar ik zag, dat zij verlaten was, en.... — En u hadt medelijden met haar. Jawel, maar medelijden is de pest van de maatschappij. Ik begrijp best, wat voor een mijn moeder geweest is. Schamen doe ik me er niet voor, een hoerekind te zijn. En mijn moeder verachten? Verachten doe ik de maatschappij, die maakt dat er zulke vrouwen bestaan, en de mannen die ze in 't ongeluk storten! En als ze 'm dat geleverd hebben, dan bidden ze in de kerken voor ze, en maken in den Rijksdag en de stadsregeeringen wetten om ze te beschermen, dat wil dan zeggen: ze te controleeren vanwege de hygiëne in de nette maatschappij. Als ze jong zijn dat zal meneer ook wel weten — dan worden ze in de poly- klinieken opgelapt; het ras mocht anders eens uitsterven! En als ze oud zijn laat je ze crepeeren, want dan is er toch niks aan verbeurd. En medelijden heb je met een hond, niet met een mensch. Zal ik toch die vermicelli dan maar even halen? — Wacht nog een oogenblik, Christian.... Ik had met je moeder geen medelijden. Toen ik haar ontmoette in den trein had ik zelf een meisje verleid, en toen.... De jongen lag naar hem te kijken; hij verroerde zich niet; af en toe trok hij even de wenkbrauwen op als had hij moeite de woorden te volgen. Toen Willem zweeg, stond hij op en begon lang en gewetensvol het zand en de grassprietjes van zijn Zondagsche pak te verwijderen. Dan, langzaam en zonder een woord, ging hij naar het steigertje en sprong in de boot. 8 Op een middag, dat de stad in opwinding was over een nieuwe proclamatie van het Nazi-bewind, stapte Willem Caers een kleerenwinkel binnen in de Rossstrasse en kocht er een wit-linnen pantalon en een zeilerstrui. Hij liet deze zaken in een doos pakken en begaf er zich mee naar Christians kamer. Geüniformeerde troepen marscheerden met een strammen tred door de straten en de menschen verdrongen zich voor sigarenwinkels en nieuwsbureaux. Vermoedelijk zou Christ nog niet thuis zijn, want er viel dien avond natuurlijk veel te rijden. Hij zou de doos als een verrassing op tafel zetten en zich dan naar het station begeven voor den trein naar Berlijn. — De kleine kamer op de derde ver- dieping van het groote, sombere huis met de uitgesleten trappen waar het naar biersoep, katten en petroleum rook, was leeg en wanordelijk. Op de tafel aan het raam naar de kokerige binnenplaats vol stoom, lagen naast een opgespeld paars overhemd van de bleekerij wat kranten, papieren, een zakje tabak en andere rommel, dien Willem moest sorteeren en opzij leggen, wilde hij plaats hebben voor zijn doos. De kranten, zag hij, waren oude nummers van Christians vakblad, en even vroeg hij zich verwonderd af, of de jongen niets anders lezen zou? Naar het scheefgezakt en blijkbaar zelf getimmerd boekenhangertje was het een enkele stap. Karl May, Wörishöffer, een Duitsche vertaling van Sherlock Holmes, Gerocks ,Palmblatter', Haeckels ,Weltratsel' en een paar economische brochures van den dag. Het moest, naar deze schamele geestelijke inventaris gemeten, in Christians hersenpan er tamelijk chaotisch uitzien. Waar by all devils had hij die Palmblatter van den ouden Gerock vandaan? — Juist wilde hij de kamer verlaten toen, door de tochtzuiging tusschen het op een kier geschoven raam en de deur, een papiertje voor zijn voeten dwarrelde. Hij raapte het op, een brief, en zijn oog viel op den aanhef: Anna! Bescheidenheit ist eine Zier, maar de triviale wijsheid dat men,weiter ohne ihr' komt wendt men te eer te zijnen nutte aan als 't er om gaat iets naders te ontdekken omtrent het karakter van een jongen man wiens lot en leven ons het hoogste belang inboezemen. De inhoud van het briefje luidde: ,Anna! Nein, ich nehme Esther lieber mit zum Ball heut Abend. Sei nicht böse. Morgen (Sonnabend) kauf ich dir etwas vom Muller. Liegt meine Krawatte im Schrank? Bitte, sehe mal nach. Schlüssel steekt drin. Bitte setze mal Wasser für Tee auf wenn du doch da bist. Hinterm Ofen findest du den Kessel. — Christ.' Onderaan, bij wijze van post scriptum, stond: ,Kannst mich anrufen Fernsprecher No. 13468.' Willem legde het briefje op de tafel en zette er een inktfleschje bovenop. Den deurknop al in de hand bleef hij staan. Hij ging naar de tafel terug en copieerde het briefje op een blaadje van zijn zakmemorandum. Terwijl hij het boekje wegborg haalde hij een paar maal geërgerd de schouders op. Een scharrelpartijtje van een volksjongen, waar bemoeide hij zich mee! Onder het afdalen van de trap viel hem het meisje in dat hij eens naar Christians kamer had gevraagd en dat kleurend gezegd had: ,Der Schwarze?' — Anna of Esther? Of misschien Kathe of Berthe? Wat deed het ertoe! — Buiten, onder de vlaggen, woelde een feestende menigte. Uit alle cafés klonk muziek. Van het stoffig asfalt sloeg een broeierige, zoete stank op en aan de hoeken der hoofdstraten zag hij zich telkens geperst tusschen stroom en tegenstroom van een steeds wassende menschenmassa. Beteekenen deed dit alles niet veel — straks in Berlijn zou hij zich wel nauwkeurig oriënteeren. Dergelijke erupties waren in de Duitsche steden aan de orde van den dag; nu gold het in de eerste plaats een tram naar het station te pakken. In de coupé was het rustig. Hij keek door het glas naar de voorbij schietende velden en had een dreinerig gevoel in zijn borst. Op een tusschenstation stapte een meisje in. Over het portierraampje heen sprak zij met een ander meisje, dat op het perron stond; een groote roode mond in een lachend gezichtje blies den rook uit van een sigaret. Het meisje voor het portierraampje dreigde met den vinger. — Schame dich Lotte. Eine Deutsche Frau soll sich nicht schminken und soll nicht rauchen! — Nein, ich weiss, Else, da hast du 'was! Van onder het strooien bloemenhoedje poefte Lotte haar vriendin een nieuwe wolk toe. — Batschari? — Nein, Camel, du liebe Gans. — Amerikanisch oder Englisch. Jetzt alles Deutsch! De meisjes proestten. Dan wuifden zij: — Adiö! — de trein zette zich in beweging. Het meisje schoof haar Gepack in het net, een plaid, een leeren koffertje, een rolletje parapluies. Een reuk van poeier en van glacé handschoenen. Op de bank legde een heer in smoking zijn pistool aan op een dame in een zeegroen avondtoilet. — Willem Caers bleef naar buiten zien en trachtte zijn aandacht te spannen op hetgeen aan hem voorbijgleed: boomen, hekken, huizen.... een troep blauwzwart gevlekte varkens die op het naderen van den trein in verschrikte haast met schommelende spenen het veld oprenden. Het was de laatste weken droog geweest; het gras had een vale kleur en het loof hing slap aan de boomen. Hier en daar, op een wei, waren drinkbakken uitgezet voor het vee. — Geritsel van bladen die werden omgeslagen. Je kunt als vrouw in een coupé niet lang alleen zijn met een zwarten man die zoo aanlokkend-avontuurlijk zijn pistool richt op een vrouwehart zonder je nieuwsgierig voor zijn loop te stellen. Misschien heeft dit meisje in haar koffer óók wel zoon zeegroene avondjapon. Was het Hitier die schoot? Neen, Christian! Hij meende hem te gaan kennen en nu moet hij weer denken: wie is deze Christ, die hem gevraagd heeft: ,Vertelt u mij wat over mijn moeder'.... Er was, dien Zondag met de boot, in hem een geluk geweest waaraan ook Christian moest hebben deel gehad. Als stond hun beider leven voor een nieuw begin. Het was gekomen uit de wolken en de winden, zooals eenmaal in Domburg. Maar hij had gemeend dat het ditkeer echt en zuiver was geweest. Had hij zich ook nü weer vergist? Of kon hij den inhoud van dat onnoozel kattebelletje alleen niet kwijt door het parfum van zijn reisgenoote? Hij moest zich aan dit fatale spel van misleidende onwerkelijkheden onttrekken door een daad. De éénige daad welke een vreedzaam burger die het in een spoorcoupé te benauwd krijgt kan verrichten. — Zou het u hinderen, Fraulein, als ik ook dat andere raampje openzet? Hij heeft eens een vrouw iets dergelijks gevraagd en ook toen was Christian er bij. Een blond hoofd komt even van achter het boek te voorschijn. Een knikje. Je kunt van iemand die op het punt staat een kogel te krijgen geen uitvoeriger toestemming verwachten. Als hij, bescheiden voor haar heengebogen, het raampje heeft neergelaten en weer in zijn hoekje zit, probeert hij te sluimeren. Een gonzende warmte om zijn hoofd, een loomheid drukkend op zijn oogleden. Diep in zijn borst blijft het dreinen. Christian. Zoo graag zou hij zijn vol vertrouwen hebben.... In Berlijn liep Willem Caers een Restaurant binnen en bestelde een avondeten. Onder het wachten vroeg hij inde telefooncel bij de informatie op wiens naam de aansluiting 13468 te Leipzig stond. Klotz und Holler — een matrassenzaak in de Johannisgasse. Hij noteerde den naam en ging naar zijn tafeltje terug. Daar liet hij zich couranten brengen en verdiepte zich in de politiek van den dag. 9 Men bleek bij de Firma Klotz und Holler geen Christian Heinecke te kennen. Ook niemand van de aan die zaak verbonden employés had ooit dien naam gehoord. Toch droeg de kop van het epistel waarop men hem de mededeeling deed, het in Christs briefje vermeld telefoonnummer. Had Christian zich in het nummer vergist; twee cijfers verwisseld? Hem inlichtingen vragen wilde Willem niet; het zou, voorzag hij, den jongen tegenover hem nog geslotener maken, of een algeheele vervreemding ten gevolge hebben. Er gingen weken voorbij alvorens hij de gelegenheid had om weder naar Leipzig te reizen. Een paar maal zwom en zeilde hij met Christian, doch zweeg over het briefje. Tenslotte risqueerde hij een ongeduldig bescheid met de vraag: — Nog altijd geen meisje? Maar Christian, naast hem in het gras, had enkel het hoofd geschud en eenvoudig gezegd: — Noch immer nicht. Hij was somber gestemd; er was weer een kameraad de laan uitgegaan. Vroeger was het inDuitschland slecht, nu is het nog erger, al lijkt het niet zoo. — Ik heb meneer nog vergeten te zeggen, dat ik 60 Mark voor hem in mijn jas heb zitten. — En ik dacht dat wij over die zaak niet meer spreken zouden, Christ? Het valt me van je tegen. Vrienden die elkaar vertrouwen.... Christian antwoordde niet dadelijk. Hij boog zijn hoofd dieper naar zijn knieën toe. Dan zei hij langzaam: — Ik weet niet of je in Duitschland iemand nog vertrouwen kunt. En zelfs al meent meneer het goed met me en is hij een Hollander — hij is geen arbeider. Wie zegt mij, meneer, dat u mij vertrouwt hoe weet u dat ik te vertrouwen ben? Er liggen zooveel dingen tusschen ons.... Willem dacht: Ja, jongen — dat briefje! Hij vroeg: — Ken je de Firma Klotz und Holler? Het moet een bedden- en matrassenwinkel zijn. Ik heb ze opgebeld op Ein-Drei-Vier-Sechs-Acht. — Nooit van gehoord. Maar als ik trouwen ga en een bed noodig heb, dan weet ik alvast een adres. — En met wie van al je vriendinnen zal dat wezen, Christ? Met Anna? De jongen haalde de schouders op. — Weet van geen Anna. Liegt hij nu bewust, of wat is het? Willem wilde hem het vuur nu toch nader aan de schenen leggen. — Met Esther dan?.... — Als je een jodin neemt, gooien ze je Duitschland. uit, of sluiten je op in een concentratiekamp. Bovendien: een Esther ken ik óók niet. — Christ, waarom spreek je onwaarheid, beste jongen? En als ik nu eens de bewijzen had, dat je een Esther kent? Christian was opgesprongen. Naakt, in zijn stevig vleesch, stond hij tegenover Willem, die rustig in het gras was blijven liggen. Zijn vuisten kramp- ten en zijn kaken klemden zich woedend opeen. Dan lachte hij hoonend. — De bewijzen? Wil ik u wat zeggen? U bent een provocateur! Zeker óók al weer een handlanger van die hond Göring! Ach, 'k had je wel in de gaten met je smoesjes over mijn moeder! Zie je nu wel, dat je niemand vertrouwen kunt in dit rotte land! O God — moeder — moeder — moeder!! Languit op den grond snikte, huilde, brulde hij — in zijn naaktheid een hulpeloos kind. Willem die, hevig geschrokken, opgestaan was, knielde bij hem neer. — Christian, zei hij streng, bedaar, stel je niet aan alsjeblieft; dat is niet normaal: Er moet iets met je zijn dat je zoo van streek brengt. Ik weiger te gelooven, dat een paar onschuldige woorden.... Luister, Christ!.... Eensklaps was de jongen stil; zat overeind. Zijn kaken trokken nog en zijn oogen keken, hard, koud, Willem aan. — Haal je Göring maar, of je S.A.-mannen! Ik zal me niet verzetten. Als je een ander was, keilde ik je de rivier in. — Je mag het best probeeren. Ik neem so wie so aan, dat je spieren sterker zijn dan de mijne; het zal je dus niet heel veel moeite kosten. Vergeet alleen niet, dat ik minstens zoo goed zwem als jij. Christian sloeg de handen om zijn knieën; zijn donkere oogen broedden somber naar de verte. Dan schokte hij driemaal, kort, met de schouders. — Ik zeg u toch — ik zal u niks doen. Je doet niks aan menschen van wie je gehouden hebt, al toonen ze zich later in hun waren aard. Zullen we ons nou maar niet eerst aankleeden? — Geen denken aan, Christ. In onze zwembroeken vechten we het uit, kerel! Met kleeren aan ben ik de meneer — de handlanger van Göring immers? — en jij de chauffeur, wien dit grapje zijn betrekking kan kosten. In onze naakte boddies staan wij mensch tegen mensch, want zóó heeft onze Lieve Heer ons geschapen. Maar eerst kom ik naast je zitten, want ik heb je wat te vertellen. — Ik begrijp van de heele sodeflikker geen bal, bekende Christian. Hij keek weer gewoon, en er plooide om zijn bedonsde bovenlip zelfs het begin van een lachje. — Wacht even, dan haal ik het corpus delicti, oftewel het gevreesde ,bewijs'. Uit zijn bundeltje kleeren, dat op een steen lag, diepte Willem het afschrift van het briefje op. — Kijk, toen ik onlangs die doos met de trui op je kamer zette, blies de wind dit briefje van je tafel voor mijn voeten. Je zult toegeven, dat je hierin over een zekere Fraulein Esther schrijft — van arischen of van semietischen stam, das einerlei.... Terwijl Christian het papiertje las, keek Willem Caers fluitend een anderen kant op. In die houding kon hij Christians gezicht wel niet bestudeeren, maar gaf hij hem fair play. Hij keek naar een vogel die over het veld hipte. Lang duurde het eer Christians stem kwam. — Ik moet meneer zeggen.... dat dit niet mijn handschrift is. Met een ruk draaide Willem zich om. — Neen — het mijne! Ik nam er namelijk een afschrift van. Gemeen misschien, maar ik zal je zeggen waarom. Als je met een meisje naar een bal gaat en daarvoor een ander meisje tracht af te koo- pen, nou — jongen, voor zoover ik de meisjes ken — dan is er één van de twee teleurgesteld of in haar gevoelens gegriefd, en in elk geval lijkt mij zoo'n handelwijze niet mooi. Ik zei je al: ik beschouw je als zoo'n soort zoon van me — en ik had eens kalm hierover met je willen praten. Don Juan-manieren had ik nooit in je opgemerkt en.... nou ja, vergeef het een ouwe heer dat hij zich daar een beetje ongerust over maakte.... Christian draaide het papiertje om zijn vinger. Er sneed een frons in zijn voorhoofd en het lachplooitje van straks om zijn lippen was verdwenen. — Meneer heeft zich noodeloos ongerust gemaakt. De kwestie zit heel anders. Ik heb u al gezegd, dat vrouwezaken mij koud laten. — Maar misschien laat jij de vrouwen niet koud? — Dat is hun zaak. In elk geval besta ik voor geen enkele Esther of Anna. Ik schreef dat briefje eens voor oefening. Ik verzon maar wat, omdat ik zoo slecht schrijf en geen stijl heb. Als u dan alles weten wil. Hij was opgestaan en ging naar zijn kleeren; liet langzaam zijn hemd over het hoofd zakken. Goddank, dacht Willem. Ik ben inderdaad een ouwe argwanende meneer. ,Menschen van wie je gehouden hebt' — dat zei hij. ,Menschen van wie je gehouden hebt'.... Toen zij beiden, gekleed, tegenover elkaar stonden, stak Christian hem aarzelend zijn knuist toe: — Ik weet niet, of meneer me nog een hand wil geven? — Christ, jongen, we praten er nooit meer over, wat? Laten we een vredespijp rooken vóór we naar de auto gaan. — Als 't u hetzelfde is, mij liever een cigaret. In den wagen, naar de stad terug, was Christian bizonder stil en het scheen of af en toe een siddering door zijn opeengeklemde kaken voer. Hij reed achteloos, en moest een paar malen, bij een zijweg, bruusk stoppen. 10 Dimitrof Een man die den dood niet vreest.... Willem Caers, van zijn plaats in de zaal, keek naar den beklaagde, die heden voor de eerste maal sprak. Vóór zich, naast zich, overal zag hij ruggen gebogen, handen trillend van de nerveuse haast waarmee stenographische teekens op papier werden geworpen; het kort en als in trance gemompeld ,sorry' van een Engelsche journaliste die tegen zijn elboog stiet ging aan hem voorbij als een blaadje in een razenden stroom. Schrijf dan op! — m'n hemel, blijf niet achter! maar hij schreef niet, kéék. Keek naar den man met het zwart krullig haar, die het woord voerde. In de broeierige benauwing van de zaal vol menschen rees en daalde de stem, schoot uit en zonk — was, even, hard en heel nadrukkelijk aan zijn ooren toen het lichaam plotseling zich had omgerukt en naar de journalistenbanken toesprak, waarbij een hand omhoog vloog als een witte vogel. Hij hoorde een woord: ,Internationale Presse Korrespondenz' en stenode het stomweg op zijn papier. Hij keek ernaar als naar een stukje heete lava voor de voeten neergevallen van een tourist. Dan vluchtte zijn aandacht en zocht weer den spreker, al zijn gehoorzenuwen gespannen op het timbre van die hartstochtelijk betoogende stem. In de groote zaal plekten witte gezichten als maskers, oogen, neuzen, hier en daar een snor of baard. Er scheen door een venster een kleine zon die ergens verweg een schittering aanstak op het uniform van een politieman. De roode talaren der rechters kleefden als bloedvlekken aan den wand. — Nu schreef zijn hand toch, mee met de anderen; volgde hij den zin van het gesprokene. Het is waar dat ik een bolsjewiek, een proletarisch revolutionnair ben — de eenige uitweg uit de economische crisis en de oorlogscatastrophe die het kapitalisme verwekt! Het is waar dat ik als lid van het Centrale Comité van de Bulgaarsche C.P. en als lid van de Executieve der Komintern een verantwoordelijk en leidend communist ben! Waar is ook, dat ik een geestdriftig aanhanger en bewonderaar ben van Sowjet-Rusland en onzen grooten leider Stalin....' Willems teekens dansten en sprongen; het was of de stem in de zaal zijn schrijvende hand aan onzichtbare draden hield en bij ieder woord een teeken moest neervallen. De tijd verging. Buiten moest over Leipzig de dag staan. In de straten liepen de menschen. De persen wachtten op de copy voor de bladen. Het monsterproces! Heel Duitschland wachtte. Europa, Amerika wachtten! Zijn teekens sprongen zoo lang de man daar aan de draden trok. De zaal was geladen met politieke energieën, zij schudde, wankelde, straks zou zij barsten, zouden de stukken met een donderend geweld over de wereld verstrooid worden. Er spanden koorden om zijn kloppend hoofd, een zware mantel van vermoeidheid zeeg om hem neer, maar zijn letters dansten.... Willem Caers had een kamer gehuurd op de derde verdieping van een huis in de Wachterstrasse. Er stond daar een ruime schrijftafel te zijner beschikking, waaraan hij zijn uitvoerige verslagen uitwerkte en de tallooze indrukken en gegevens, dagelijks in de rechtszaal opgedaan, verzamelde en ordende in een kaartsysteem. Een eigen overtuiging had zich hem, gelijk trouwens aan het meerendeel zijner buitenlandsche collega's, al spoedig opgedrongen — enkele zittingen waren daartoe voldoende geweest. Juridisch was dit geheele Rijksdagbrandproces van veel minder belang dan psychologisch. En zoo hij het in zijn loopbaan al ooit betreurd mocht hebben geen kunstenaar, geen romanschrijver te zijn, geen epicus of vlijmscherp satyrist, doch een eenvoudig courantier wiens taak zijn ironie telkens weer binnen het kader van de nuchtere feiten terugduwde — het was in deze bonte Leipziger weken. En toch was, gedurende de reeks van eindelooze getuigenverhooren, slechts één enkele gedachte in hem tastbaar en reëel. Hinderlijk wrong zij zich tusschen zijn werk, kreeg vleesch en bloed en gestalte op de permanente ,Bühne' waarover deze laat-Septemberdagen zijn geest temidden van een zinneloos va-etvient van onwerkelijk bewegende en pratende figuren rondwandelde; en den korten, onrustigen slaap van zijn nachten verstoorde zij met verschrikkende beelden. De zorg over Christian! Aan den avond van den 24en was de jongen zijn kamer komen oploopen, met oogen die hem koortsig hadden aangestaard. — Ik heb u belogen.... — schor. — Belogen? Kom, ga zitten Christ. Wil je wat drinken? Niet? Nu, vertel dan maar op! Maar de jongen was dadelijk naar de kamerdeur teruggegaan en had den knop gepakt; het leek of hij vluchten wilde. Ga je al weer weg? — misschien weer een zekere meneer G. op j e hielen? Zijn scherts was verstomd voor Christians onheilspellenden blik. — Schweig' bitte. Ist gar nicht ausgeschlossen. Kan.... die deur niet op slot? Den sleutel omgedraaid had Willem Christian verzekerd dat niemand hem hooren kon; dat de muren dik waren en het vertrek ernaast een rommelkamer waar nooit iemand kwam. Toen had voor hem het briefje aan Anna gelegen. — Ik zal u wijzen wat er staat. Met een potloodje schrapte hij enkele regels door en onderlijnde eenige woorden en gedeelten daarvan. — Lees nou het onderstreepte. De beginletters van de eerste vijf woorden moet u omkeeren. Er stond: 1 E n i N Mo S kau vom Müller Liegt im Schrank Schlüssel steekt Hinterm Of en — Christ! — Ik dacht: u zou het op den duur toch wel gaan begrijpen.... dat ik lid ben van de K.P.D. Hij streek een lucifer af en liet het papiertje op zijn hand verkolen. Lenin is het kenteeken van onze groep. Müller drukt onze brochures. Het briefje was voor een kameraad die ze van mijn kamer halen zou, maar dat is toen niet gebeurd — 't is lang geleden en ik heb blijkbaar vergeten het te verscheuren. De telefooncijfers — waren de zinnen die zij noodig had.... — Zij? Maar Christ! Met een gebogen hoofd, nu hij zijn plicht had gedaan en alles verklaard, had de jongen vóór hem gestaan. Van der Lubbe! De gerechtszaal van dien middag: het vale licht, de vensters, de hoofden, de gebaren, de stemmen; naast hem Miss Henny, de Engelsche journaliste.... En in de beklaagdenbank ginds — gedoken schuwe en gewonde vogel — het armzalige metselaartje,de kop met den over 't voorhoofd slierenden lok diep in de schouders weg. — Christian! — streng, hard en droog hoorde Willem zijn stem, terwijl veel meer dan strengheid een troebel, klein verdriet in hem was bovengekomen. Je hebt mij bedrogen, maar veel erger bedrieg je jezelf! Je hebt in de krant gelezen van mijn ongelukkigen, nietigen landgenoot — een paria, een psychopaath.... Wil jij, die een gezond mensch bent en een flinke kerel, een goed vakman, je op één lijn stellen met een Marinus van der Lubbe?... — U spreekt hard over die jongen, meneer. Bitter: U weet even goed als ik, dat hij enkel een werktuig was in de handen van die smeerlappen. — Ik bedoelde niet hard te zijn, Christ. Ook niet ten opzichte van dien rampzaligen jongen. God weet: ik beklaag hem diep. Maar juist omdat ik weet dat hij een instrument is geweest, een arm, misbruikt werktuig, wat hem straks den kogel zal bezorgen — daarom wil ik er jou voor behoeden óók zoo'n instrument te worden en je verderf tegemoet te gaan. — Ik laat me door geen Nazi gebruiken! 269 — Goed — door geen Nazi. Maar wèl door je Partij.... — Meneer, ik ben geen anarchist. Ik steek me niet in avonturen; daar kunt u gerust op zijn. Drukwerk kan je trouwens nü niet meer verspreiden, en ik pas daar ook voor, en wij allemaal. Geen enkel van onze meisjes, die met een soldaat uit zou gaan, durft nog zoo'n dingetje in hun zak te stoppen, en gelijk hebben ze. Dappere kameraden, meneer, die ons dikwijls goed geholpen hebben! Ik breng de meisjes werkelijk niet in gevaar, liever kapte ik m'n hand af, geloof maar! Je mag niks riskeeren in dezen tijd, want achter iederen steen loert een S.S.- of een S. A.man. Waar 't op aankomt is: een stille illegale Actie over de heele wereld voor een Algemeen Communistisch Volksfront — om tot een andere en betere Maatschappij te komen. Daarom zijn we allemaal verplicht ons leven te beschermen. En het alleen — en dan zoo duur mogelijk! — te verkoopen als het heelemaal niet anders kan.... Meneer heeft Dimitrof gezien. Ik heb hem niet gezien en niet gehoord, maar ik lees wat er over hem in de kranten staat. Je leest ,dat' onder alle leugens uit. — En?... — Meneer, als je ,dat' gelezen hebt, dan kan je als arbeider niet anders dan aan zijn kant staan.... Die man.... die is niet bang om te sterven! Dat waren — was 't door Willem heengegaan — gisteren mijn eigen gedachten. En telkens als hij, in die volgende dagen, den Bulgaarschen beklaagde in de rechtszaal had teruggezien, zijn onverwachte, vrijmoedige vragen stellende, den President in het nauw drijvende, met een dialektische gevatheid ingrijpend en rafelend in het web van tegenstrijdige getuigenverklaringen, militant en eruptief — dan dacht hij opnieuw: een man, een mensch, die den dood niet vreest.... Maar deze man was aan hetgeen waarvan hij beticht werd onschuldig. Zou straks Christian, gevat (en God wist: daar was in deze dagen maar een kleinigheid toe noodig!) eveneens die vrees niet kennen, fier trotseeren, zoo hij dan eens niet onschuldig mocht zijn? Van dat oogenblik af werd Dimitrof Willems vijand. En toen de Bulgaar, den 27en September, na een heftig incident met den rechter van instructie Dr. Vogt, uit de zaal werd verwijderd, scheen het Willem of de Hand der Gerechtigheid ingreep om Christian te redden. Buiten liep hij in den schemer, straten door en pleinen over, steeds weer andere straten en nieuwe pleinen. De boomen werden kaal; de wind stoof door de gele blaren. De glazen kasten van de trams schoven langs hem heen in hun verschillende richtingen als verlichte schepen die hun koers verloren hebben. In de winkels deden menschen vreedzaam hun inkoopen; voor de breede ramen van de restaurants zag hij ze gesticuleeren boven de avondbladen. Ik ben, dacht hij, een vogel die zijn nest verdedigt. Wie mij aanvalt pik ik. — ,Wahn, Wahn, überall Wahn'.... Maar het scheen of Hans Sachs geleefd moest hebben in een sfeer van zedelijke menschenwaarde en onaantastbare normen, die hij, met zijn gekweld brein, onmogelijk bereiken kon. 11 Kaleidoskoop Station Den Haag! Willem rekte zijn leden en stapte uit den trein. Voetje voor voetje gliste hij mee naar het tourniquet en luisterde naar de menschen om hem heen die overal Hollandsch praatten! Dat deed hem toch even goed! Nu ging, tusschen het prille groen der boomen aan den Koekamp, zijn blik naar de Princessegracht — het ouderlijk huis — en hij voelde het bonzen van zijn hart. Als hij wilde.... nog enkele stappen en hij drukte zijn vader de hand, sloot Tine in zijn armen. Maar hij besloot die vreugde te verschuiven; men rekende immers eerst tegen theetijd op hem? Een Hollandsch meisje wachtte op de tram; haar plat, wit strooien hoedje bracht hem heel oude portretten voor den geest die hij zich van zijn moeder herinnerde. Er was aan haar het blonde, rozige, gezonde, zonder poeier of schmink, waardoor de Hollandsche vrouw van iederen leeftijd het meisje bleef dat van de H.B.S.-bank met haar grijze oogen den leeraar open aankeek. — Hij liep met zijn koffertje langs Bellevue in de richting van de brug. Daar bleef hij staan en keek over de gracht naar het front van de huizen-met-destoepen. Neen — nog kon hij niet; Den Haag was hem vreemd geworden, hij moest er acclimatiseeren. De stad ingaan en wat eten. Heerengracht! Daar de kapperssalon van Marlet, maar een andere naam op de ruit. Zouden de portretten van den heer en mevrouw Groen er nog hangen? — Korte Poten! Andere winkels. De trottoirs vervallen; de crisis — Den Haag zag er sjofel uit. Voor een sigarenzaak verdrongen zich de menschen; er hing een bulletin van ,Ons Vaderland'. Den vet-gedrukten kop kon hij lezen: Spannende Dagen in Genève... Hetzelfde las hij gisteren voor een sigarenzaak in Luik. Ook in Parijs en in Londen zou dat bulletin hangen — de vaste, eigene vormen van Den Haag vervloeiden even. — Het Plein! Evert kon van de Witte komen; Evert was nu Majoor. — In de Lange Poten ging hij Centraal binnen. Het was er leeg. Bij een der pilaren een groepje Jannen; in hun zwarte pakken met de witte plastrons leken zij op jonge lieden in een balzaal wachtend tot hun uitverkorene binnentreedt. Hij koos een tafeltje ver van de ramen in een donkeren hoek. Kop koffie en broodje. In deze omgeving met zware gordijnen en diepe, zeildoekovertrokken banken heerschte, dacht hij, de grappige plechtigheid die internationaal is. Men vond haar in alle groote cafés van Europa terug, zoolang de mensch ze niet met zijn roezige aanwezigheid vulde. Alleen in de conferentiezalen van Genève moest men iets dergelijks aantreffen op het oogenblik dat de schoonmaaksters zijn weggegaan. Hij vroeg om enkele couranten; men bracht hem De Nieuwe Rotterdammer en Ons Vaderland. — ,Over het proces ChristianHeinecke heden weinig nieuws. Het Gerechtshof te Berlijn heeft in een onderzoek naar de geestelijke vermogens van den verdachte toegestemd.' — Hij zuchtte; een grimlach vertrok zijn mond. Daar niet aan denken — nu niet — nóg niet! Hij legde het blad terzijde en nam Ons Vaderland. In het buitenland had hij dit blad nimmer gezien; als schooljongen schreef hij er eens een paar Ingezonden Stukken in. Willem bekeek den kop met zekere teederheid, zooals je in je later leven aan een leeraar terugdenkt dien je in de klas hebt gehinderd: ,in den grond', zeg je nü, ,toch geen kwaje vent!' — Hier: het hoofdartikel. ,Nationale Trots. Met teleurstelling heeft iedere Nederlander gisteren vernomen dat de Hollandsche ploeg het tegen de Zwitsersche heeft afgelegd. Hoe gaarne zou men het tegenovergestelde hebben opgemerkt, hetgeen een Nederlandsch verlangen goed zou hebben gedaan en den nationalen trots zou hebben gesterkt....' Willem Caers tikte om nog een koffie en dacht: neen, een Nederlander ben ik niet. Al was ik dien kellner in Eysden vanmorgen bijna om den hals gevlogen. Dat was een afschuwelijk misverstand. In de kolom ernaast las hij: ,Buitenlandsch Overzicht. Spannende Dagen te Genève. Het Lot der Ontwapeningsconferentie staat op het Spel! Wij bevinden ons aan den vooravond van de meest spannende zitting der Ontwapenings-conferentie: vanmiddag komt het bureau bijeen ter voorbereiding van de bijeenkomst (hm, als die redacteur geen slecht stilist is, dan is hij een guit!) der algemeene Commissie welke op Dinsdag is bepaald. Ofschoon Woensdag daarop de Volkenbond vergadert, op welks agenda ongetwijfeld belangrijke punten voorkomen, gaat toch de voornaamste belangstelling naar de Ontwapeningsconferentie uit omtrent welker definitieve lot waarschijnlijk een beslissing zal vallen waarvan het wel en wee der wereld kan afhangen'.... Er stond óók nog wat in de derde kolom. ,Verrukkelijke "Tijd voor de Wapenindustrie elen! De Daily Herald meldt, dat de Engelsche wapenfirma's op het oogenblik druk werk hebben.... Als bewijs hiervan kan het oploopen van de aandeelen der Engelsche vliegtuigondernemingen worden beschouwd.' Willem Caers haalde gedachteloos zijn zakpotloodje uit (gewoontegebaar van den journalist bij het doorkijken van kranten) en liet nog eens zijn oog gaan over de drie vette koppen. Als de loop van een klein jachtgeweer was de punt van het zilveren potlood gericht op den Nationalen Trots. Op dat oogenblik kwam er een heer naar zijn tafeltje toe en lichtte een grijzen stetson. 12 De heer was naar schatting een vijftiger, clean shaven, met een blozend, gevuld gelaat. Een gestreept colbert van een soepele engelsche stof; om een beginnend embonpoint een dier vesten vol zakjes en klepjes waarmede een kleermaker die zijn vak verstaat zijn cliënten tot een wandelende duiventil pleegt te maken; je kunt onder die klepjes bankbiljetten schuiven en je spoorkaartje kwijt raken, je kunt — maar de heer had zijn stetson weer opgezet en zakelijk gevraagd: — Pardon, dat bruine koffertje daar, is dat van u? Hij wees naar het aangrenzend tafeltje, waar hij zijn portefeuille op had neergelegd; dan liet hij zijn vinger zinken naar het handvalies dat hem blijkbaar in den weg stond. Willem Caers stond op en verhuisde zijn eigendom naar een der onbezette stoelen van zijn eigen tafeltje. — Neem mij niet kwalijk, dat koffertje is inderdaad van mij. — Pas de quoi. Never mind. De heer lichtte nogmaals zijn hoed en wendde zich af. Nu zat hij met den rug naar Willem toe. Die keek naar het potloodje op de uitgevouwen courant. Hij schoof de punt naar binnen en stak het in den zak. Op zijn horloge ziende dacht hij weer aan de Princessegracht. Kwart vóór elven; Tine zou in de provisiekast het suikerpotje vullen, of iets afwegen uit een van de gelakte trommels. Vroeger deed zijn moeder dat. De provisiekast was vanbinnen blauw; opende je de deur achter bij de keuken dan stond je voor het laddertje waarlangs je naar het platform moest klimmen om bij de planken te komen waar al die gezellige potjes en blikken stonden. ,De kombof' noemden zij kinderen die kast, en het rook er als in een kruidenierswinkel. Hij bestelde nog een broodje, keek naar het achterhoofd van den meneer die óók voor een broodje zat en etende schreef. Het hoofd was zwart gepolitoerd en had een wit glimmend rondtetje in het midden — een reusachtige beddeknop. De onbekende scheen te voelen dat er naar hem gekeken werd; na zijn papieren te hebben samengevouwen wendde hij zich met een glimlach om. — Stil hier 's morgens. Daarom werk ik hier graag. Je kunt nergens beter schrijven dan in een café. — En u bedoelt: ik stoor u? Ik zat namelijk naar u te kijken. Je hebt in een restaurant gewoonlijk niet veel anders te doen. — Storen? Een journalist laat zich niet storen, door niets en door niemand. Ik heb gehoord: op de Titanic was een journalist die schreef voor zijn krant nog een verslag toen het dek al onder hem wegspoelde. Of het historisch is weet ik niet. Si non è vero è bene trovato nietwaar? — Ik heb van William Stead heel andere dingen gehoord. — Wie zegt u, dat ik van William Stead spreek? — Maar het lijkt mij toch alleen belangrijk over Stead te spreken als het over de Titanic gaat. — Dat ben ik met u eens, meneer. Vooral in dezen tijd, waarin de humanitaire idee.... Kijk, men praat veel over sport in onze dagen; de slagersjongen aan de deur heeft het erover. En men vergeet William Stead in het gedrang bij de sloepen en zijn naasten reddende ten koste van het eigen hachje. Stead noem ik de ware sport\ — Ik ben het helaas niet met u eens. Ik houd het liever met den slagersjongen. — Kom, kom, meneer, dan zou u geen mensch zijn, en althans geen mensch — u versta mij wel! zooals ons volk ze in deze moeilijke dagen van noode heeft: Jongens van Jan de Witt.... — Ik vrees, dat ik u niet versta vóór u mij uw naam heeft genoemd. Met wien heb ik de eer? Ik ben Willem van Weele Caers, Journalist. — Aha! Een zoon van den oud-Minister? Ik verheug mij in u een collega te mogen begroeten. Hier hebt u mijn kaartje: Mr. HERMAK BEERSCHOOTE Hoofdredacteur van Ons Vaderland — Ik heb, meneer Beerschoote, aan uw blad altijd een dankbare herinnering behouden. Het heeft mij eens, in een grijs verleden, gastvrijheid verleend voor een paar ingezonden stukken. — Meneer Caers, onze kolommen staan steeds voor u open. U zoudt mii een werkelijk genoegen doen met niet nog eens jaren te wachten alvorens ons met een nieuwe bijdrage te verblijden. — Maar ik was het in die stukken heelemaal niet met u eens. — Des te meer reden hadt u om ze ons niet te onthouden. Du choc des opinions jaillit la vérité! — Ik was een schooljongen en schreef over de Koninginnefeesten. De redactie had die feesten glorieus' genoemd, en ik.... — Meneer Caers, ik herinner het mij als gisteren. Ik was destijds jongste redacteur aan ons blad en heb u toen op uw stukken geantwoord. Het verheugt mij bovenmate dat u thans tot andere inzichten gekomen bent. — Ik betwijfel of.... — Maar natuurlijk, mijn waarde heer, ik begrijp u: er blijven tusschen ons verschillen. De zucht naar uniformiteit van den geest is de vloek van dezen tijd. Bij onze oostelijke naburen ziet u daarvan de betreurenswaardige consequenties. Gelukkig behoedt de gezonde zin voor nuchterheid ons volk tegen chauvinisme! — Waarom het dan ook, wilt u zeggen, alleen de leden van het Nederlandsch Elftal zijn (en misschien hun moeders en meisjes) die trotsch zijn op de spieren en de behendigheid van deze jongelui! — Ik heb straks, meneer Caers, al bemerkt dat u zich voor de sport interesseert. Hier, dit artikel over ,Nationale Trots' zal u dus ongetwijfeld belang inboezemen. Als u het van a tot z goed leest, zult u zien hoe ik daarin de waardeering voor de sport in de juiste banen poog te leiden. Mislukking of succes is toch eigenlijk bijkomstig. Men kan trotsch op zijn volk zijn zélfs als het in zijn sportieve praesta- ties mocht falen. Wat zegt Walt Whitman: ,Veldslagen worden in denzelfden geest verloren als zij gewonnen worden.' Is u het niet met mij eens? — Ik ben het met Walt Whitman eens. — Meneer Caers, ik dank u, dat u mij bijvalt. Van iemand van uw naam en standing was ook niet anders te verwachten. Overigens constateer ik met groot genoegen dat u nog altijd ons blad leest. Dit ,Buitenlandsch Overzicht', hier, is — het spreekt vanzelf — onder mijn auspiciën geschreven, hn vindt u het ironisch opschrift betreffende die Wapenindustriëelen niet raak? Daar kunnen ze een puntje aan zuigen. Onze krant wordt goed geredigeerd, dunkt u niet? Als vakman zult u mij dit willen toestemmen. — Indien mij één opmerking geoorloofd is. — Maar natuurlijk, critiek is gezond! _ Willem Caers schroeft opnieuw zijn potloodje uit. Dwars door het artikel over ,Nationalen Trots schrijft hij een a. Dan zoekt zijn punt het stukje over de Wapenindustrieelen en plaatst er een b in. Het Buitenlandsch Overzicht wordt met een c voorzien. . Mr. Beerschoote buigt er zich aandachtig overheen en knikt. — Zeer juist, ik geloof dat ik uw bedoeling ga begrijpen. Hoewel.... a + b leiden nimmer tot de juiste oplossing van c. U bestendigt, meneer Beerschoote, een eeuwig misverstand; u pleegt, houd mij ten goede, een eeuwig verraad. En daarom kan ik, het spijt mij, onmogelijk u toegeven dat uw courant goed geredigeerd zou zijn. Mr. Beerschoote is opgestaan. Hij is bleek geworden en trekt, nu weer bij zijn eigen tafeltje, zijn overjas aan. — U is onbeschaamd, meneer, en ik twijfel aan uw identiteit. U is, zie ik, nog altijd de schooljongen gebleven die met zijn algebraïsche formules sukkelt en ingezonden stukken schrijft over dingen waar hij niet bij kan. Bovendien bekladt u andermans eigendom. Ik heb de eer u te groeten. Willem Caers wenkt den kellner en rekent af. Onderwijl kijkt hij naar de in het krantpapier geplaatste letters. — De man, denkt hij, heeft gelijk. Ik ben een kwajongen. Op een nette, Nederlandsche schutting heb ik een leelijk woord gekrast. 13 Het koffertje In de ochtenddrukte van de Spuistraat bemerkte hij nog altijd met zijn koffertje te loopen — het koffertje met de papieren betreffende ,der Fall Christian Heinecke', benevens eenige toiletartikelen. Het woog niet zwaarder in zijn hand dan eenmaal het koffertje dat hij — een en twintig jaar geleden — in Leipzig voor Christians moeder gedragen had. Christ, jongen, we zullen tot morgen moeten wachten; dan ga ik naar een beroemd advocaat. Minna, lieve, het is veilig als ze een onderzoek naar je geestelijke vermogens instellen en de geest van je zoon is vast en zeker niet in orde; zoo min als de mijne. Nog enkele dagen en ze stellen daar óók een onderzoek naar in: de mise-en-scène is al klaar en Mr. Beerschoote is de regisseur. Koffertje! trouwe reismakker — je ziet er vrij onoogelijk uit; eigenlijk niets om mee door een deftige Haagsche winkel straat te flaneeren, en als je corpus niet geadeld was door een paar kleurige plakadressen Venezia, Biarritz, het kan er mee door! Zelfs Maurice Chevaliers reusachtig oog schijnt er met welgevallen op neer te blikken! ,Het Vroolijke Weeuwtje' is een vermakelijke film. Ik zag haar in Brussel. Je hebt er een juffrouw in van een speciaal plezierig genre, die op haar kouseband de woorden ,Many happy returns' draagt — een aardige attentie van de Keuringscommissie aan de spes patriae! Jammer, dat Mr. Beerschoote straks zoo haastig vertrok: ik had graag eens met hem over onze beschaving gekeuveld. — Alweer een bulletin! Spannende Dagen te Genève. Het Lot der Ontwapeningsconferentie staat op het Spel! De mensch is eentonig en naief; hij zegt en denkt en vreest altijd dezelfde dingen, en hoopt nog dat al dat zeggen en denken en vreezen de wereld veranderen zal. Meneer Ortega y Gasset, je horden loopen netjes langs de straat, ze lezen bulletins, en telkens als er een handjevol van gaat winkelen in de Bijenkorf, gaat er in het een of ander straatje de een of andere moeder van den een of anderen Isaac failliet. Tot de N.S.B. verbetering brengt. Aan den Langen Vijverberg ging hij op een bankje zitten; het koffertje stond aan zijn voeten. Straks komt er wel iemand om garen of band van hem te koopen; voorloopig is het terrein nog vrij en kan hij genieten van de zon op het water. Hij keek naar het eilandje en naar de zwanen en naar de rood-bruine gebouwen van het Binnenhof. Daar was het Torentje van Thorbecke, waar ook eenmaal zijn vader korten tijd zat. Zacht-blauw er boven de hemel, met kruivig witte wolkjes. Hier had hij met les wel eens zeilsteenen over het water gescheerd. Het mocht niet, maar niet altijd was er een smeris in de buurt. Wat er van Jan van Campen de Braauw zou geworden zijn? Carel Hermsen was leider van de Roomsch-Katholieke Kamerfractie. Hoedje had een voorspellenden geest: in de klas al bezat Carel het oor van de menigte. — Hoedje! Die lag nu op Eik en Duinen. Voor enkele jaren stond zijn doodsbericht in de courant. Straks wilde hij nog even door de Frederikstraat loopen — langs de smalle deur waar hij eenmaal was binnengegaan. En dan ook naar de Paviljoensgracht — het beeld van Spinoza. Toen kende ik dien wijze nog niet, en nu ik hem ken, vrees ik dat hij vergeefs geleefd heeft. Kon ik maar gelooven dat niets op deze triestige aarde vergeefs is. Geloof ik het? Ja! Ja! ik geloof het!! Hij stond op en liep het schelppad af langs het water. Den Haag, Nederland, mijn land, o kon ik.... Maar ik kan niets; ik weet dat ik onmachtig ben, al ben ik misschien niet zóó onmachtig als Carel Hermsen. Ik heb een kleine taak in het leven, en dat is: te trachten Christian te redden. Hebben mijn argumenten in Berlijn indruk gemaakt? Het scheen zoo, maar ik weet het niet. Zal Edward mij kunnen en willen helpen? Ik weet het evenmin, ik ben bang. O God, ik ben zoo bang! Door de Gevangenpoort en over het Buitenhof keerde hij naar de binnenstad terug. In een sigarenwinkel op de Groenmarkt kocht hij een pakje sigaretten; hij liet er zijn koffertje staan. Van uit Het Gouden Hoofd, waar hij zijn lunch nam, kon hij den winkel zien: denzelfden waar hij als schooljongen enkele middagen achtereen zijn boeken had ge- bracht, in dien vernederenden tijd na het Gebeurde. Den man die hem straks aan zijn Three Castles hielp kende hij niet, maar de inrichting van den winkel was onveranderd. Nog wist hij hoe hij in die sinistere dagen haastig zijn tasch achter den gasmeter legde en er zichzelf en zijn schaamte graag bij had willen verstoppen. Door het raam starend dacht hij aan Mary — zijn schuld.... Hoe ver lag het alles achter hem! De Willem Gaers van toen was gestorven en ook Mary is vele, vele jaren dood. Morgen of overmorgen zou hij een vrouw ontmoeten die Mary heette, maar zij zou Mary niet zijn. Misschien zou hij op het plekje in den tuin te Wassenaar haar graf bezoeken; toeven bij de zerk die het verleden drukte zou hij niet. Dorre blaren schotfel je onder den grond als ze zelfs de kleur van vergane schoonheid verloren hebben. Toen hij had afgerekend stak hij — een nieuwe, breede straat door — over naar het Postkantoor, de Nobelstraat. Dat groote, uitspringende, grijze huis had een kleur die niet verbleekt was. In dat huis was hij geboren en had hij tot zijn tiende jaar gewoond. Hij leunde tegen een lantarenpaal en staarde op naar de vensters. De Nobelstraat was een leelijke straat vol groentekarren en vuilnisemmers. Men verdrong er hem van den lantarenpaal tegen een muur. Toch was het een mooie straat een Hofje. Ze was mooier dan het Begijnhof te Brugge. Er was een stukje paerlige avondlucht boven en er druppelden de zoete klanken in neer van een carillon. Hij zat op den schoot van het kindermeisje voor het raam en zij zeide: die klanken zijn duiven, witte duiven, en als hij goed keek dan zou hij ze zien. Hij zag ze niet en begon te schreien, en toen boog zijn moeder zich over hem en sprak troostende woordjes. Willem van Weele Caers keek naar het raam, en als in den Jacobstoren het carillon begon te spelen zag hij de witte duiven en voor het venster, het tweede daar rechts boven de voordeur, zijn moeders blank gezicht. Er moest achter het huis een groote oude tuin zijn met klimop. Daar was ook een schuurtje met een bokkewagen. Hij reed met zijn vriendje Herman over het kiezel naar het poortje, en als ze er buiten waren was daar de Kerk en dan ging het naar carbol ruiken, want er was daar ergens een groote winkel in de buurt met ligstoelen en wagentjes voor zieke menschen. Wim stak de straat over en hij liep aan de hand van Mietje. Die zou trekken aan den knop van de koperen bel en als de deur openging rook je gedroogde appelen en gebraden vleesch. Hij had honger, want hij kwam van de bewaarschool.... — U het gebeld? Ja — hij moest gebeld hebben! — Is?... — Het is hier de soossieteit van gepensioneerde sergeants. De vrouw, lichtelijk snibbig, voorkwam zijn vraag. Dan, blijkbaar onder den indruk van den snit van zijn colbert — coupe Jean Délibart uit de rue St. Honoré — informeerde zij zachter: Het u misschien een boosschap? En opeens verstond hij, hier werkelijk een boodschap te hebben: dat hij hier gekomen was om een missie te vervullen. — Mevrouw, klonk nochtans zijn stem wat onzeker, ik ben gekomen om.... het huis te zien. — Dat is niet te zien, scheepte zij grif hem af. Dan, weerom zich tot onderdanigheid herstellende voor de coupe Délibart, rue St. Honoré, legde zij uit: Het staat niet te huur ziet-uwes. Willem knikte peinzend, begreep het wonderlijke der situatie — voor haar. — Toch zou ik het huis graag zien. U moet weten: dertig jaar geleden heb ik hier gewoond. Nog draalde de vrouw. — Dertig jaar! Da's een heele tijd. M'n man zaliger zei: de tijd, zei-ie, staat niet stil. Maar afijn, als u wil.... der legge nerreges voetangels en klemmen. Nu was hij alleen, in de zijkamer rechts. Door de neergelaten lancaster gordijnen zeefde de lentezon een gelig licht over de naakte tafels en banken: de gezelschapskamer waar de ,majoors' hun domino'tje leggen, had de vrouw hem verklaard. Deze kamer scheen hem niet veel veranderd sedert Tine er haar meisjeskrans hield. Voor hèm behoorde dit vertrek nog niet tot ,het huis'. In de gang bleef hij dralen: zou hij de keuken durven binnengaan, waar Marretje hem altijd balletjes gaf? Maar de ontnuchtering was al begonnen. Deze gang met haar onooglijk sausje herkende en erkende hij niet. Langzaam beklom hij de gebeeldhouwde trap. Er lag geen looper, en het hert aan de leuning was zijn kop kwijt. Eenmaal was hij van al die treden getuimeld; zijn voorhoofd droeg er nog het litteeken van. — De kamer van zijn vader. Hij keek naar de plek bij het raam, eens ingenomen door het kolossale schrijfbureau. Op de plaats van de boekenkast stond een houten kapstok met een slakkensteker. Een rustige gestalte in het zwart bewoog voor de breede rijen deftige schrifturen waartusschen zijn kleine vingers op winterzondagavonden het deeltje Grimm wisten te vinden als zijn vader hem voor ging lezen van het vischje Timpetee en den jongen die moest leeren griezelen. In deze kale ruimte moesten nog de schimmen waren van Bilderdijk en Groen en Shakespeare, die, wist hij uit een later tijd, zijn vaders lievelingsdichter was geweest. My lord, I shall reply amazedly, Half sleep, half waking: but as yet, I swear I cannot truly say how I came here.... De regels vielen hem in. Was het niet de stem van Shakespeare — Shakespeare-Lysander uit den Midzomernachtsdroom? Nog een trap, en hij dwaalde over leege zolders: ,rommelzolder', ,speelzolder\ Hier doolden de blikken ridders zijner kinderlijke vertooningen, als hij jarig was en vriendjes vragen mocht. In de huiskamer zette hij zich in de breede vensterbank en zag uit in den tuin. Er was niet veel van overgebleven; een kolenschuur stond waar eens zijn zandhoop was geweest. — De handen gevouwen zat hij langen tijd stil. Hij dacht aan zijn gestorven moeder; herinnerde zich een avond dat zij naast hem op deze vensterbank gezeten had. Hij lag op zijn knietjes en keek naar de boomen, bewogen door den wind. .Moeder, wat is de wind?' ,De wind is als de boomen waaien'. ,Maar als er geen boomen zijn, wat is dan de wind?' Als hij eindelijk weer buiten is verlangt hij naar Tine, zijn vader. Hij gaat naar den sigarenwinkelier en haalt zijn koffertje aan. De Sint Jacobstoren slaat half drie. 14 In de studeerkamer van Mr. Henri Willem brandde de haard. De centrale verwarming van het groote huis was in deze lentedagen buiten werking gesteld, maar Mr. Henri Willem had het koud; hij had het altijd koud, en trok, nu hij moeilijk opstond om een boek uit zijn kast te halen, zijn met bont gevoerde sjamberloek hoog om de smalle schouders. Toen hij het werk niet vond dat hij zocht — misschien heeft hij het uitgeleend, zijn geheugen wordt slecht — schuifelde hij wat doelloos door de groote kamer; zijn magere handen namen een stapeltje couranten van de tafel en legden het een paar centimeter verder weer neer. Een hoestbui overviel hem. Toen de dorre kuch eindelijk had opgehouden luisterde hij met vaneen gezegen lippen naar het hijgend reutelen van de bronches en er was iets hulpeloos' in de lijn van zijn rug. De rechte Caers is gebogen door de rheumatiek. Nu zat hij weer in zijn stoel en staarde naar het vuur, dat achter de mica ruitjes rood gloeiend stond. Wat omlaag zakkende kolen maakten in de kamer een klein gerucht. Hij streek met de vingers langs de oogen en dacht: kwam Tine nu maar thuis. Straks zal Willem er zijn en ik wilde, vóór hij kwam, zoo graag met Tine spreken over Betty. Mary moet haar wegnemen uit Amsterdam; het kind gaat daar te gronde als God haar niet behoedt.... Tine moet Anna bewerken, dat zij Mary.... Nu werd het in de kamer toch te warm. Hij stond op om de kachel te temperen. Over zijn tastende vingers die traag naar den koperen knop van de schuif zochten wuifden de sneeuwwitte kinvlokken. Dan grabbelde hij op zijn hoofd naar zijn kalotje en legde het op tafel neer. Het middaglicht glansde op zijn kalen schedel. Even dwaalden zijn gedachten door het groote, leege huis, dat hij na den dood van zijn vrouw wel verkocht zou hebben als de tijd niet zoo slecht was; maar dan dwong hij zijn aandacht terug naar deze kamer; het huis was voor hem immers deze kamer en zijn slaapkamer, die hij door een tusschendeur bereiken kon. Aan wien kan hij dat boek over Calvijn hebben uitgeleend? Maar dat is immers van minder belang dan Betty. Hij werd wel oud. Enkele jaren geleden nog kon hij op straat loopen; Evert en Henriëtte woonden in de Jan van Nassaustraat en daar was hij vlak bij het Bosch. Lieve kinderen, de kinderen van Evert en Jet, al was Henri dan ook Nationaal Socialist. Maar Prof. Kohnstamm schreef: voor de jonge menschen moet het leven weer een zin krijgen, en ja, daarin had Kohnstamm gelijk. Het Christendom scheen op de hedendaagsche jeugd zijn vat verloren te hebben. Heelemaal de schuld van de jeugd was dat misschien niet; het gekibbel in de kerken.... En dan, de economische en politieke situatie is verward. In die Mussert-beweging wordt den menschen kant en klaar een nieuwe en betere maatschappij voor oogen Hij was nog eens opgestaan en zette de klepjes van den haard nu toch maar weer wat open; de kamer was groot, of verbeeldde hij zich maar dat het killer werd? Hij leunde op de tafel en nam het portret van zijn vrouw in de hand. Dan zette hij het weer neer. — ....een betere maatschappij voor oogen.... zeg maar: getooverd. Mussert werkt, net als Mussolini en Hitier, op de verbeelding, en dat is het wat de menschen, vooral de jongere menschen, trekt.... Hij wreef zich de jichtige vingers; ze glimmen, de kootjes zijn knobbelig rond als knoesten van een dunnen boomtak. — Dat kind.... dat allerlei jongelui op haar artistieken zolder ontvangt. Ook Betty zocht voedsel voor haar verbeelding. Toen ze klein was en op zijn knie zat zei ze: Grootpapa! als ik trouw, dan trouw ik met een bandiet! Heroworship zegt Carlyle. De bleeke held aan het Kruis, de Heiland en Verlosser, heeft voor den mensch van dezen tijd geen aantrekkingskracht meer. Men wil nog wel dienen, maar men wil niet gebroken worden. Christus eischt een breuk, maar Hitier en die meneer Mussert.... vragen daar niet om. Als Henri op zijn motorfiets achter Mussert aanrijdt, kan hij hoogstens zijn nek breken.... Mr. Henri Willem glimlachte en dacht: God zal den lieven jongen wel behoeden. De tegenwoordige jeugd is niet slechter of beter dan wij in onzen tijd. Maar zij is niet goed opgevoed. Wij hebben haar verkeerd opgevoed. Ik heb Edward en Louise en Evert en Wim.... ik ook heb misschien mijn kinderen geen van allen goed opgevoed, al heb ik het goede bedoeld. Soms denk ik: wat ze goeds hebben, dat hebben ze van hun moeders. Van Eveline en van Clementine. Tine is heelemaal Clemie. Tine, de lieve meid.... Waarom zocht ik daarstraks naar Calvijn? Hij was streng. Kuyper bracht die strengheid in een politiek systeem. Wat hebben wij, in 1934, met onze Coalitie, met onzen schoolstrijd gewonnen? Wij hadden niet naar Calvijn, wij hadden naar Christus moeten gaan.... Een staatsman niet een evangeliebelijder.... Dat.... schreef.... Groen.... 15 Een tik op de deur deed hem wakker schrikken. — Mijnheer! — mijnheer uw zoon laat vragen of er geen belet is? — Wat zeg je, Treesje? Mijn zoon? Welken zoon meen je? Is het.... ach, maar natuurlijk.... ik ben.... het is.... Vraag mijnheer of hij wil boven komen. Als het meisje de deur wil sluiten: — Wacht nog even, Treesje.... Is het mijn zoon uit het buitenland? Ja — en is juffrouw Tine al thuis? Bij het ontkennend antwoord op die laatste vraag keek hij even verward. Nu dan.... laat mijnheer dan maar boven. Mr. Henri Willem was opgestaan en, weer alleen, hield zich aan de tafel vast. Hij had Willem in geen jaren gezien. Het laatst bij de begrafenis van zijn moeder. Hij maakte de ceintuur los van zijn sjamberloek, dan knoopte hij haar haastig weer vast. Zijn kalot had hij van de tafel genomen en hij bemerkte niet dat zij nu omgekeerd op zijn hoofd stond. Hij hoorde Willems voeten op de trap, in de gang; de deur ging open. — Vader! Willem van Weele Caers ziet een grijze kamerjapon; in twee, drie stappen stak hij het tapijt over. Hij hield zijn hand voor zich uitgestrekt, greep dan den sjamberloek en legde zijn wang op den wijnrooden kraag. Nu zat hij in een stoel tegenover zijn vader. Hij verontschuldigde zich over het vroege uur; had een anderen trein genomen. — Doet er niets toe, jongen. Heb je gedejeuneerd? Dus daar ben je dan, daar ben je, daar ben je.... Willem nam zijn vader op; hij was enkel nog een gezicht, dat met scherpe grijze oogen uit de plooien van den sjamberloek hem aankeek. Een oogenblik, nu, terwijl hij naar die oogen ziet, is het hem of de tijd is teruggeloopen en hij nog, s avonds na het eten, op deze kamer zit boven zijn schoolwerk. Maar toen trof het hem hoezeer zijn vader was verouderd, en diep in hem schrijnde een verwijt, dat hij niet vroeger thuis was gekomen. — Wil je rooken? Mij hindert het niet. Al heeft de dokter mij sigaren verboden. Heb je een goede reis gehad? Willem vertelde, en terwijl hij sprak dacht hij: Is dit mijn vader? Is hij veranderd of ben ik veranderd? Of zijn wij het beiden? Natuurlijk zijn wij het beiden. Hij vroeg naar Tine, naar Edward Johan, naar Loes en naar Evert. Neen, hij is nog nergens geweest. Morgen dacht hij naar Edward en Anna te gaan. Hij moest Edward spreken over een verdrietige zaak. En als hij zag dat zijn vader vragend hem aankeek: — Ik heb zijn rechtskundig advies noodig, zijn hulp als het kan.... niet voor mijzelf, o neen! maar voor iemand die zoo goed als mijzelf is. — Een vrouw? — Neen, geen vrouw. Of.... ja, er is toch eigenlijk ook een vrouw mee verbonden, de nagedachtenis van een vrouw. En.... ja, 'tis vreemd en u zult het niet begrijpen, maar ook.... Mary. Ik zal u dat later misschien kunnen duidelijk maken. % — De tijden zijn moeilijk en verward, jongen. Ik zelf tob over Betty, je weet: Mary's oudste. Je zult haar een dezer dagen wel zien. Jij bent journalist, jij schrijft veel — ik benijd je niet. Ik ben in het politieke leven vergrijsd en ik ben er den weg in vh tien ö aniuv-iivvi\ hviü ——— — o ' kwijt geraakt. Ik dank God dagelijks dat Hij mij riep tot Zijn dienst in een periode die anders was, eenvoudiger dan deze tijd; — toen je nog in de dingen een lijn zag. Willem antwoordde niet. Hij keek naar de oogen van zijn vader, die nog helder waren, maar nu door een weifeling, een waas overtogen. Hij dacht aan een avond, heel lang geleden; er stonden bloemen in deze kamer, massa's bloemen; het was het zilveren bruiloftsfeest van zijn ouders geweest. Gedacht had hij: zag ik vader maar eens als een heel gewoon mensch. Nu was daar die mensch open en bloot. Hij hoefde er niet naar te zoeken. Kon ik maar spreken, dacht hij; alles zeggen, alles, van dien bloemenavond in deze kamer af! Maar hij bleef zwijgen. De Roomschen hadden de biecht. Ik wilde dat mijn vader een priester was en ik voor hem geknield lag in zoo'n schamel houten hokje. Waarom kennen wij, Protestanten, zoo iets niet? — Vader, ik wil biechten. — Biecht jongen.... Het waas was verdwenen en de heldere grijze oogen keken ondeugend, als was Willem klein en verzonnen ze samen een spelletje. — Vader, ik ben een vernietiger van de maatschappij. — Zoo? Ben je Socialist geworden? Of een volgeling van meneer Mussert? Dan kun je praten met Henri van Evert en Jet. — Het is veel erger, vader. — Communist? Er zijn nog geen communisten in de familie. Misschien dat Betty ze onder haar vrienden heeft. — Vader, ik geloof niet meer aan wat zelfs de edelste menschen.... het ideaal noemen. — Dat spijt mij, jongen. — Ik geloof niet meer aan wat de geleerden, de diplomaten, de partijleiders, de geschiedkundigen en economen, de heidenen of de christenen en de eenvoudige menschen op de straat gelooven. Mr. Henri Willem was opgestaan en ging naar zijn zoon, legde de hand op zijn schouder. — Wacht eens even, beste jongen, ik kan je zoo vlug niet volgen. Maar van die eenvoudige menschen — is dat niet jammer? — Wat bedoelt u? — De Heere Jezus zegt: Zalig zijn de eenvoudigen, zij die nederig zijn van geest. Zou niet soms een eenvoudig man of vrouw de dingen beter zien dan een partijleider of een geleerde? — Vader, ik wil het anders zeggen: ik geloof wèl in het ideaal. Ik geloof in het mijne. — Ik weet nog niet, of ik mij daarover verheugen kan. — Ik geloof óók in het uwe en.... en in dat van een econoom, van een geleerde. Van een diplomaat en een partijleider zelfs! Als het werkelijk hun ideaal is; als zij het rechtvaardigen kunnen, er voor instaan, er voor vallen willen. Als zij er niet in gelooven enkel omdat het hun is aangepraat, of hun belangen dient! Willem stond tegenover zijn vader, die nu ook zijn tweede hand op den schouder van zijn zoon had gelegd. De oogen van de beide mannen raakten elkaar, ze zochten elkaar. In de rimpelige, vale zakken boven de uitstaande jukbeenderen met de roode plekken verhit door de kachelwarmte lagen de grijze oogen van Henri Willem in een rustige aandachtigheid. Hun wit was geel doorschoten, als vochtvlekken op oud papier. w — Laten we weer zitten gaan, jongen. Mr. Henri I < Willem temperde den haard en zonk in zijn arm- ' stoel terug. Zoo, nu kunnen we praten. Ik geloof wel dat ik je begrijp. Je meent: er is inflatie, nietwaar? i Het scheen Willem dat zijn vader plotseling den ' draad kwijt was. Hij werd te oud; wat doe ik? Ik < span hem te veel in. Maar was kindschheid mogelijk j bij zóó helderen blik? En dan die glimlach, die schelms op een gedachte vooruit leek te loopen. — Ik weet het wel, onze Colijn houdt den gulden stevig vast. Ik bedoel geestelijke inflatie. Toen na den oorlog Duitschland te veel bankpapier uitgaf, hadden wij allemaal onze koffers er mee vol. Maar we konden er haast niets voor krijgen. Het is er mee als met soep waar je te veel water in doet. Is het niet? We spreken niet over den gulden van Colijn, we spreken over de geestelijke inflatie die over de heele wereld heerscht. Ik heb mij dat zoo wel eens ' ingedacht als ik hier dagen alleen zat op mijn kamer. Tine verzorgt mij best, maar zij kan niet altijd bij mij zitten. Nu bijvoorbeeld, vanmiddag, heeft zij weer die bazaar voor de ,Union'. Ik zit veel alleen, en dan spin ik dat zoo voor mijzelf uit: geestelijke inflatie. Daar lijdt de wereld aan. Onze idealen.... ze zijn in den regel niet zoo heel veel waard. Dat wilde je zeggen? Willem schoot in een lach. — Vader, u doet mij denken aan een goed vriend van vóór den oorlog. Dr. Ernst Schulz. Ik heb moeder wel eens over hem geschreven. H