ALS DE WERELD DONKER IS ... j>oo» HENRIETTE ^OVEVIC ALS DE WERELD DONKER IS... HENRIËTTE VAN EYK ALS DE WERELD DONKER IS... 19 3 8 N.V. EM. QUERIDO'S UITGEVERS-MIJ. AMSTERDAM SI INHOUD I. December-Requisieten ... 7 II. Feest . 29 III. Het Complot tegen Sinterklaas 75 IV. Het Wonder 93 V. Baron Balthazar vraagt een Spook 121 VI. N.V. De Kersthaas .... 141 DECEMBER-REQUISIETEN Een jaar of wat geleden is er eens een akelige winter geweest. Het was koud, en bijna alle menschen hadden honger en narigheid, en toen het Sinterklaasfeest voorbij was, vonden de Sinterklazen het een onverantwoordelijk iets om te vertrekken; ze bleven allemaal, en deden wat ze konden. Je zag ze op alle punten van de stad met zakken speelgoed en pepernoten. Je zag ze met hun fladderende, witte baarden door de donkere nachtstraten hollen, je zag ze in hunroode mantels moeizaam over de maanverlichte daken kruipen; ze strooiden door schoorsteenen, ze stonden in scholen en kerken. „Er is zoo verschrikkelijk veel misère”, zeien ze, en ze gunden zich haast geen tijd om te eten, en daardoor werden ze mager en overspannen en deden het niet meer zoo goed als in het begin. „Ze nemen te veel hooi op hun vork”, werd er gezegd, maar daar wilden de Sinterklazen niet aan. Ze riepen: „Taai-taai voor iederéén 1 ”, en ze begonnen met allerlei verbeteringen: verwarmde trams, goedkoopere tomaten, een kostelooze rolschaatsenbaan, en een nieuwe spelling, die hoofdzakelijk uit medeklinkers bestond. Ze richt- ten een groote kleerenfabriek op; zezeien: „Alles electrischl”; en ze deden proefnemingen met automatische paarden, maar dat werd niks. En door al die nieuwigheden, die ze bovendien nog verkeerd aanpakten öök, raakten de meeste menschen uit hun humeur. „Ik geloof niet dat het echt göèd gaat”, zeien de Sinterklazen tegen elkaar. „M’n handen trillen. Ik weet niet waar ik het eerste heen moet.” Ze kwamen haast niet toe met hun geld. Ze bezuinigden op hun biertjes. Ze hadden knipperoogen met blauwe kringen van de zenuwen. Hun paarden werden dun en sprieterig. En ze begonnen maar weer te strooien en te rijen, maar ook dat ging aldoor slechter. Ze brachten de taai-taai vrijers en de banketletters bijna altijd bij de verkeerden, bij menschen die ze eigenlijk net zoo goed niét hadden kunnen hebben gehad, bij menschen die zeien: „Ach lieve hemel, alwéér een vrijer!”, en: „Geef mij maar oesters!”, en: „Als ’t nou maar uit is met dat gooien van rommel door m’n goeie schoorsteen”, bij menschen die misselijk werden van pepernoten en de banketletters aan de Pinkingeezen gaven. En ondertusschen waren er stapels anderen, die nog nooit een vrijer hadden gezien, laat staan gegèten, en de arme Sinterklazen voelden almaar meer dat er ergens iets niet in orde was, maar ze wisten niet waar, vooral ook omdat ze vreemdelingen waren en de straatnamen niet konden lezen. Als ze ’s avonds, na het strooien, moe en met verwarde baarden bij elkaar zaten in hun clublokaal in ’t kleine kroegje aan de Oostermarkt, dan schudden ze verdrietig hun versleten mijters en zeien dat ’t weer niets was geweest dien dag. Een electrisch treintje aan een jongen die er al drie had, sigaretten voor een heer met nicotinevergiftiging, een opwindbare aap bij een klein meisje dat er als de dood voor was. Een openluchttheater. Een hygiënisch broodmes. Een filtersysteem waarmee je water in wijn kunt veranderen en omgekeerd.... Moeite voor niksl En de menschen dachten ook: moeite voor niks. En ze zeien: „Waarom hoepelen de Sinterklazen nou niet eindelijk op?” Maar de menschen die nog nooit een stuk taai-taai of een cadeautje hadden gehad, waren werkelijk bóós, want die kregen honger, en waren heelemaal niet gediend van al dat spektakel omdat ze het liefst van alles eerst wat te eten wilden hebben. In de kille, zwarte buurten waar die menschen woonden, waren zelfs kinderen die niet eens in Sinterklaas gelóófden, en dat is wel hèèl erg. Die kinderen kregen wollen flanelletjes van een damescomité, maar toen geloofden ze nóg niks. En de Sinterklazen namen een plattegrond van de stad en zochten, en zochten..., maar de kilste en zwartste buurten vonden ze niet. En in Zonnenburg, een wijk waar de straten stegen zijn en de huizen groote donkere blokken, was ’t allemaal narigheid. Daar konden ze de naam van Sinterklaas eenvoudig niet meer hóóren. En op een donkeren middag, strompelde daar de kromme kleermaker van de zolderétage de uitgesleten treden af naar de straat. Hij zwaaide met z’n groote schaar en zei dat ie nog nooit zoo het land aan iemand had gehad als aan deze Sinterklazen. „Hier zie je ze nietl” riep ie schril. ,,Hièr komen kunnen ze nietl Wat ze wèl kunnen is fabrieken oprichten van jurken en jassenl — Waar blijf ik met al die machinale kleeren!” Hij was heelemaal hol van binnen, en moest op z’n stoep gaan zitten omdat ie dubbel knakte. Uit alle trappen en kelders kwamen de menschen, en ze wonden zich op, en ze praatten en scholden „Al die nieuwig¬ heden! Die Sinterklazen hebben heel wat op hun geweten!” „Ze willen ook een electrische pepernotenfabriek bouwen!” schreeuwde een mager koekenbakkertje, dat die heele winter nog maar pas 3Vs ons speculaasjes had verkocht, alles en alles samen. Een vrouw met een gele omslagdoek, kauwde op een wortel. De menschen praatten en praatten.... Het begon te sneeuwen. Hier en daar, in de armoedige winkels, flitste een lichtje aan. De kromme kleermaker sloeg de kraag van z’n glimmende jas omhoog. „Het vriest”, zei ie. „Laten we maar weer naar binnen gaan. Niet dat dat vèèl geeft....” Toen was ’t stil geworden op straat. Alleen de kleine jongen van driehoog, met z’n hoofdverband, bleef achter. Die stond onder de kromme lantaren op de hoek en at iets, een chocola-hond, die een verdwaalde Sinterklaas dien nacht in z’n schoen had laten vallen. Op de zolderétage schoof de kromme kleermaker z’n tafel vlak onder het raam, en begon aan een denkbeeldige jas; een échte kwam nooit meer voor omdat al z’n vroegere klanten machinale cadeau hadden gekregen. En de Sinterklazen joegen door de straten, zoekend, zenuwachtig.... „We meenen ’tgoedl” riepen ze door de schoorsteen. „Dat kénnen we”, zei de kleermaker geheimzinnig. „Wacht maar, tot de kerstmannetjes komen ” De kerstmannetjes kwamen met een speciale salontrein uit de hemel. Er waren er dat jaar 743. Ze hadden een eigen kok meegebracht, en iemand om hun schoenen te poetsen. Ze waren dik en roze, en ze flaneerden zelfbewust door de stad met denneboompjes en goudpapieren sterren, tot een klein kerstmannetje stuitte op een van de achtergebleven Sinterklazen. De ontmoeting had plaats op de kerst- boomenmarkt, waar de Sinterklaas (hij heette Emaus de Derde) bezig was hulst te stelen voor de huiskamer van een Indische familie. Het kerstmannetje, dat alleen op de markt gekomen was om de prijzen van de boomen omhoog te drijven, werd rood van boosheid. „Wilt U wel ’s maken dat U wèg komt! riep ie, en Emaus verdween hollend met een groote bos in de richting van het cactusstalletje, waaraan ie z’n paard had vastgemaakt. De kromme kleermaker knikte tevreden, en hij stuurde een anonieme brief aan de kerstmannetjes om ze in te lichten en op te stoken. En de kleine jongen van de chocola-hond klom naar het dak, en prikte een papiertje op de schoorsteen, een waarschuwing voor Sinterklaas, een doodskop met: „Wees op u hoede!!!” Dien avond na het strooien, heerschte er groote verslagenheid in het clublokaal aan de Oostermarkt. „Op die manier kunnen we niet samen werken”, zei Emaus verdrietig. Daar waren ze het allemaal over eens, en ze dachten aan de brandvrije aluminium kerstboomen die ze hadden willen invoeren, en aan al de gramofoonplatenmet „Heilige Nacht”, en ze steunden hun ellebogen op de lange, houten schenktafel, en dronken..., De drie armzalige electrische bolletjes, die aan draadjes boven hun hoofd bungelden, gaven een donker licht, waarin hun witte baarden er uit zagen als grauwe strengen touw. De roode tabbaards waren kleurloos en vol gaten, het goud afgebladderd geel. Ze staarden voor zich uit. Tusschen de vochtplekken op de muur hingen langgestorven koningen, en advertenties van jenever. Tegen het lage raam sloeg de regen in glinsterende diagonalen, de smalle tulen gordijntjes kleefden vast van de vochtigheid. Een groen-émail kacheltje stond te stikken in z’n eigen kolendamp, en de oudste Sinterklaas was schor en vroeg om hoestpoeders. Bij de kerstmannetjes was ’t öök een heele consternatie. Het kleine kerstmannetje van de kerstboomenmarkt vertelde alles in kleuren en geuren. De anonieme brief van den kleermaker werd hardop voor- gelezen, en men besloot om streng op te treden. „Die Sinterklaas van mij,” zei het kleine kerstmannetje, „die Sinterklaas zag er uit als een vogelverschrikker. Heelemaal geëxalteerd en uitgehongerd. Z’n tabbaard vol gaten. Bij ’t zedelooze af.... Dat komt er van. Waarom willen ze altijd alles verbeteren!” En de anderen zeien dat ’t slécht is altijd maar alles te willen verbeteren als alles altijd al zoo goed is geweest als ’t is. Zooiets getuigt van ontevredenheid, Waarom zijn sommige menschen altijd ontevreden, en anderen niet? „Kinderen van èèn vader— Als straks de lichtjes schitteren in de boom.... Vrede en vriendschap! Broederschap!” „Gelukkig,” zeien de kerstmannetjes, „dat Kerstmis tenminste een feest is met een achtergrond, een feest van liefde....! De hazen en de gebraden kalkoenen zijn natuurlijk alleen voor énkelen, maar kèrstliederen brengen we aan iederéén.” Toen zongen ze een canon bij ’t orgel in ’tzendingslokaal van de Hersteld Protestantsch-Katholieke Hervormd-Nationale Evangelisch-Luthersch-Christelijke Ge- meente, waar ze voor dertig cent per uur mochten vergaderen. Het was laat geworden, er was veel gepraat dien avond. Het langste kerstmannetje draaide het licht uit. „We gaan naar huis”, zei ie. „En morgen streng optreden tegen de Sinterklazen. Als ’t kan met liefde, en als ’t niet kan, zonder.” Zoo zette de kerstweek in. „Vrede op aarde”, zeien de straatmuzikanten, maar daar lèèk ’t niet naar. Er heerschte groote verwarring. Het wemelde van mannen en mannetjes in lange roode gewaden, die elkaar achterna zaten. De uitgeteerde Sinterklazen galoppeerden schreeuwend voorbij op hun magere paarden, de kerstmannetjes marcheerden in gesloten colonnes. En aldoor waren er vechtpartijen. De menschen konden er geen touw meer aan vast knoopen: roode mantels, witte baarden, gezwollen neuzen, blauwe oogen, kruizen en sterren „Ze moeten onderscheidingsteekens hebben”, zei de burgemeester, en er werd gedecreteerd dat alle Sinterklazen een gouden staf moesten dragen van 2.75 M., en alle kerstmannetjes een boom of een stalletj e-van-Bethlehem. Toen konden de menschen tenminste zien wie ze voor hadden. Ze zagen dat de kerstmannetjes postten voor de poffertjeswinkel waar Sinterklaas kleurpotlooden en mechanische engeltjes uitdeelde. En ze zagen hoe twee mannen met mijters door de politie verwijderd moesten worden uit de consistoriekamer van de Engelsche kerk, waar ze een zingend kerstmannetje bewusteloos hadden geslagen. „Gewoonweg verschrikkelijk”, zei op driehoog de moeder van den jongen van de chocola-hond, maar ’t was heelemaal niet duidelijk wat ze bedoelde, (die geschiedenis in de consistoriekamer, of ’t feit dat ze bij haar thuis al dagenlang niets fatsoenlijks hadden gegeten. Wat dat laatste betreft, begreep ze dat er iets gedaan moest worden. Zij ging naar tweehoog, en stal een kerstbrood van een werkman uit de continu-bedrijven, die weg was, en troostte zich etend met de gedachte dat de werkman uit de continu-bedrijven van tweehoog straks wel weer een ander kerstbrood zou terug stelen uit de keuken van de juffrouw van éénhoog, die weer op haar beurt.... Stelen is zoo erg niet, als iederéén maar in staat wordt gesteld ’t te doen. „Dat is ’t ’m juist”, zei de politie toen ze de moeder van den jongen van de chocola-hond gevangen kwam nemen. „Je had eerst een wettelijke vergunning moeten koopen. En koopen kost geld.” Koopen kost geldl „ Weinig geldl’ ’ riepen de winkels. „ Alles moet wegl Opruiming! Kerstaanbieding 1 Vrede op aarde!” En ze maakten prachtige étalages met dennegroen en hulst. Maar de ware kerststemming wilde niet komen. De kaarsen flakkerden achter de ramen, de mistletoe hing in bossen boven de deuren, maar de kerststemming bleef weg. Op straat lag alles overhoop, de menschen dachten niet aan feestvieren, en de kerstmannetj es zélf waren heelemaal bloeddorstig geworden en deden niets dan vechten en vloeken tegen de overtijdsche Sinterklazen. ’n Ellendige toestand. Toen gingen de winkels naar den koning om te klagen. Ze zeien: ,,’t Is nu bijna Kerstmis. Alles loopt in ’t honderd. Als U maar begrijpt dat we volgend jaar geen belasting kunnen betalen. U bent de koning en U behoort dus te weten wat er gedaan moet worden.” De koning schreef onmiddellijk een prijsvraag uit: „Wie weet wat er gedaan moet worden?”, en naar aanleiding van die prijsvraag vervoegde zich de volgende dag een gezin met twaalf kinderen aan het paleis. Het was de familie van den krommen kleermaker van Zonnenburg. Ze hadden jassen die doorzichtig leken van ouderdom, de hoed van de vrouw was plat geregend, maar ze droegen gelukkig wèl allemaal handschoenen omdat ze blijkbaar begrepen dat je niet heelemaal zóómaar naar een paleis kunt gaan. De kleermaker zelf had al op de stoep z’n groene deukhoed afgenomen; hij droeg een centimeter als das, en een stapel modeplaten onder zijn rechterarm om de scheuren in z’n mouw te maskeeren. Ze werden in een roze-zijden audiëntiesalon gelaten, maar toen de koning ze zag zitten maakte ie dadelijk rechtsomkeert en stuurde een minder iemand om te hooren wat ze hadden. „We hebben een plan”, zei de kromme kleermaker. Z’n vrouw knikte en legde zoolang een pasgeboren kind neer aan de voet van de leege troon, en de man stak van wal en vertelde hoe ie geruïneerd was door de machinale kleeren die Sinterklaas overal cadeau was gaan geven. „Maar wij kregen niks”, zei de vrouw, en de koning riep door de kier dat dat misschien een vergissing zou kunnen zijn, maar niemand luisterde en dus had ie evengoed z’n mond kunnen houden, en de man ging verder, en het bleek, dat ie begonnen was met een oud, rood gordijn om te slaan, en de buurt had botje bij botje gelegd en een koperen gordijnroe voor ’m gekocht als staf, en hij was de Sinterklaas gaan uithangen en had net zoo lang de echte Sinterklazen bespionneerd tot ie alles van ze wist. ,, De kerstmannetj es moeten de Sinterklazen wegjagen”, zei de kleermaker eindelijk. „Dat is ons plan. Ze staan buiten klaar en wachten op de koninklijke goedkeuring. En als U me één gulden vijftig geeft zal ik mee gaan en precies zeggen waar de Sinterklazen zitten.” En nadat de kleermaker de één gulden vijftig tusschen de voering van z’n vest had gestoken, zei de koning door de kier, dat ie ’m een daglang kosteloos zou laten eten als alles goed ging, en de kleermaker zei: „U moest eigenlijk maar meteen een leger meegeven. Beter méé verlegen dan öm verlegen.” En toen gingen ze op weg. Het was de dag voor Kerstmis. Ze liepen met muziek voorop door de lichte, koude straten. Op de hoeken stonden menschen, die kerstliederen speelden op dingen met bellen. Die menschen hadden dikke, roode handen, en bouffantes tot over hun neus. Er waren ook menschen, die hulst verkochten, per bès. „Bijna”, zei de kleermaker. „Nog een klein stukje, en dan een rechte weg.” De kleermakersfamilie liep gearmd vlak achter de muziek. Dan kwam het leger met een echt kanon, en daarna eindelooze rijen kerstmannetjes. Bij de groen-émaille kachel van het kroegje op de Oostermarkt zaten de Sinterklazen koffie te drinken. Ze wisten nog van niks. Maar toen stak de kleine jongen, die de chocola-hond in zijn schoen had ge- vonden, zijn hoofd door het lage raam en zei dat ie alles gehoord had van den kleermaker. „Ze hebben een kanon 1” riep ie. „Ze willen jullie vermoorden! Vlucht!!!” En de Sinterklazen, die er eigenlijk zoo langzamerhand schoon genoeg van hadden, maakten zich hals over kop klaar om te verdwijnen. Ze stormden weg op hun hooge paarden. Een oogenblik trilden de straten van hoefgetrappel. Een versleten tabbaard zwaait voorbij, een roode veeg door de witte vorststraten Gerinkel van sporen Toen werd het stil— Totdat het „Stille Nacht” opklonk om de hoek van de Oostermarkt. De kleermaker en de muziek en het leger en de kerstmannetjes slopen naderbij. De kleermaker was heelemaal schor van zenuwen. „Hier is ’t”, zei ie stilhoudend voor de deur van het kroegje. „Nou zal ik ze jullie wijzen.” Hij stapte naar binnen, schoof een groen gordijn opzij, en zag niemand .... Het leger schraapte z’n keel. „En?” vroegen de kerstmannetjes, de deur verder openduwend. De kleermaker keek zenuwachtig om zich heen; hij dacht aan de één vijftig tusschen de voering van z’n vest en aan al ’t kostelooze eten. „Ze zijn weg. Ze zijn wegl” mompelde hij in paniek. „Kunnen we beginnen?” vroeg het leger door het raam. De kleermaker van Zonnenburg stapte stuntelig naar buiten. Hij keek van het leger naar de kerstmannetjes, en aarzelde. Voor zijn oogen danste een gebraden gans. „Uren, dagen, maanden, jaren....”, speelde de muziek. „Toe nou”, zei ’tleger. „Waar zijn ze?” Een gebraden gans. Zuurkool.... Zuurkool met spek, of zuurkool met worst.... De kleermaker vanZonnenburg werd wee ; hij haalde zijn schouders op. „Haal jij je schouders op!!!” riepen de kerstmannetjes dreigend. „Wat hebben jullie met die Sinterklazen gedaan? Verraad!!! , en ze zetten de stalletjes-vanBethlehem neer om hun handen vrij te hebben, en riepen: „Die verraders zijn de schuld van alles.” De kleermakersfamilie begon te hollen in de richting van Zonnenburg. .Achter ze aan kwamen de kerstmannetjes en het leger met het kanon op een handkar. „Je moet ook niet zoomaar de eerste de beste vertrouwen”, zei de koning. „Zonde van die één vijftig. De kerstmannetjes mogen met Zonnenburg doen wat ze willen.” Dat déden de kerstmannetjes. Ze hingen de heele buurt op aan hun eigen deuren, en de buurt riep: „Hol Wacht evenl We willen wat zeggen 1” Maar de kerstmannetjes waren door het dolle heen en zeien: „Eerst stèrven, dan praten 1” Maar het hout van de deuren van Zonnenburg was gedeeltelijk verstookt in de verroeste kacheltjes, en daardoor waren ze nergens meer goed voor, zelfs niet om menschen aan op te hangen. Toen heeft de koning zich met de zaak bemoeid. Hij zei: „Ik weet het”, en: „De menschen van Zonnenburg dóén te weinig. Ledigheid is des duivels oorkussen. Ze moeten allemaal lid worden van het leger 1” Dat gebeurde. Er werden duizend uniformen gemaakt: geel metgoud. De kerstmannetjes werden georganiseerd tot een keurbende, en er kwamen andere woorden op de wijs van „Vrede op aarde”. Het werd een heel luidruchtig kerstfeest met marschliederen en krijgsmuziek. Maar sommigen dachten aan gebraden ganzen. En aan de geur van hars in een dennenbosch.... De Sinterklazen strooiden vanuit de hemel met pinda’s en blikjes sardines. Maar die kwamen natuurlijk weer allemaal terecht op het dak van ’t paleis FEEST Een tijdje geleden waren in het oude deel van de stad de wegen nog modderig en slecht geplaveid. Als je daar s avonds liep, moest je met een stok voor je uit tasten om niet in kuilen te vallen of te struikelen over allerlei rommel, die daar zoo in de loop van de dag was blijven liggen. Er hingen wel lantarens, maar dat waren ouwe dingen, die met gegoten ijzeren krulhaken aan de huizen zaten vastgemaakt. Hun zwak, roodachtig licht gleed even over de ongelijke keien van de nauwe straten en was weg voor je het wist. Langs de smalle grachtjes stonden pakhuizen, die zoo hoog waren dat ze voorover leken te hellen over het zwarte water, dat soms ineens even opklotste als een rat voortschoot langs de glibberige steenen van de wallekant. De kleine, puntige huisjes hingen scheefgezakt tegen elkaar aan. Er waren donkere gangetjes, en binnenplaatsen waar een enkele, zwiepende lichtvlam een geheimzinnig schijnsel wierp over kisten, karren, een slapend paard.... Overdag schalde debuurtvan kinderstemmen; dan hoorde je het schorre geroep van venters met mosselen en stokvisch; dan waren er het schreeu- werige, broodmagere mannetje met de petroleumkar, en het ongunstige sujet met de veters (op z’n doortocht naar het betere deel van de stad), en de idiote jongen, die voor de kroegjes zong, en het draaiorgeltje met Ave Maria, en meisjes in roodsatijnen blouses, en matrozen die zongen en vloekten in honderd verschillende talen. Dan zaten de menschen op de stoepetjes voor de scheefgezakte huisdeuren, dan hingen ze over de brugleuningen, dan leek de buurt op een donkere kelder vol aardappels, die met zielige, bleeke slierten uitschieten in de richting van het licht. Hoewel wat licht betreft.... Heelemaal licht werd het zelfs midden op de dag niet. Tusschen de loodsen, de pakhuizen en de ouwe woninkjes hing altijd een gorige somberte, of de zon door een beroet glas naar omlaag keek. In de modderige gooten groeiden schimmelplanten. Ratten wroetten rond onder de wegrottende vloerplanken, en boven, in de hanebalken, zaten de houtwormen, die de stokoude huisjes afknaagden tot op het been en een fijn geel stuifsel door de lucht verspreidden. Voor de dag nog goed en wel begonnen was, werd ’t alweer schemer, en avond, en nacht. De matrozen en de meisjes trokken naar de tingeltangels en danszalen verderop. Dan werd ’t stil op straat omdat de menschen uit gebrek aan vuur en licht met de kippen op stok gingen. Overal sliepen menschen, niet alleen in de stumperige huizen maar ook in de loodsen, in de kelders van de pakhuizen, onder de kerk, tegen de brugleuningen en op de banken van het plein. Als de maan niet scheen, merkte je dat de ouwe lantarens eigenlijk geen cent waard waren, dan was het in die overbevolkte wijk van de groote stad zoo donker en naargeestig, dat zelfs de magere buurtkaters in de dakgoot er van onder de indruk raakten en haast niet meer konden miauwen van de zenuwen. „Het wordt met de dag erger”, zeiende uitgehongerde honden, en ze belegden s nachts meetings op het plein, waar alle straatjes en grachtjes op uitkwamen. Het was een erg somber plein, er omheen stonden een leege fabriek met stukgegooide ramen, een verbeteringsgesticht voor jongens, een kerk en een politiebureau. De honden huilden met lange uithalen, als jak- halzen op een eindelooze vlakte. De menschen op de banken rilden in hun slaap. Vanaf het plein kwam je door een steegje op de kade bij de haven, en als je dan linksaf sloeg werd ’t daar ineens bijna deftig. Je zag er gepoetste koperen trekbellen en tulengordijntjes. Erwoonden een touwfabrikant, een paar klerken, de weduwe van een reeder. „Een beslist fatsoenlijk deel”, zeien ze op het politiebureau van het plein. Middenin dat fatsoen, op de hoek van een doodloopende steeg, was het winkeltjevan-alles. Achter de kleine ruitjes van de hooge, smalle ramen links en rechts van de deur, lagen kinderkleurboeken, broodplanken, boenders en pijpen drop. Er stonden glazen stopflessen met sponzen en pepermuntjes; en nu — omdat ’t tegen kerstmis liep — waren er ook suiker-engeltjes, en zilveren zonnen, en vloeipapier in rood en groen. Boven ’t winkeltje woonden de drie heeren, „echte heeren”, de eenige uit de buurt. Ze zagen er altijd keurig netjes uit, ze droegen wandelstokken en groote handschoenen met kwasten, net als de heeren uit de andere buurten. Ze droegen ook witte boordjes, en al waren die danweleens wat rafelig van ouderdom, schoon waren ze altijd. Hun pakken glommen op de ellebogenen de knieën, maar ze waren zóó goed afgeborsteld en opgeperst dat iedereen dacht dat het zoo hoorde. „Het valt niet mee om rond te komen en hèèr te blijven”, zeienze. Maardatzeien ze alleen maar tegen elkaar, „voor de buitenwereld”, zooals ze het uitdrukten, „hielden ze zich groot.” De eerste van de drie was vroeger iets geweest bij het leger. Hij had de wereld gezien en wist alles van schieten en van kanonnen en van hoe je menschen dood maakt in de tropen. „Er moesten daar vroeger vèèl menschen dood gemaakt worden. Het was onze plicht dat te doen. Ik heb altijd een hooge opvatting van mijn plicht gehad. Ik ben nu rustend sergeant-majoor.” Hij had de dienst verlaten met de hoogste onderscheidingen en het laagste pensioen, wat altijd een eenigszins onpleizierige combinatie is. Hij was groot en tanig. De jongens uit de buurt noemden hem „de generaal”. De tweede was nog jong. Die had zulke lange, magere beenen, dat ie een beetje aan een steltenlooper deed denken. Z’n hals was ook lang, met middenin een adamsappel en bovenop (omdat er toch èèns een eind aan moest komen) een hoofd, eenhoofd metgroote, lichte, bijziend-knipperende oogen en moeizaam platgekamde blonde krulharen. Hij kende de heele Vaderlandsche Geschiedenis uit z’n hoofd, en maakte de moeilijkste sommen meteen in het net. Hij was schoolmeester van z’n vak, maar omdat ie nergens een school kon krijgen, haalde ie uit verveling aldoor maar mèèr aktes, die ie .bewaarde in een la van het penantkastje op z’n kamer. Wat de derde betreft, die was goochelaar. Hij verdiende z’n kost met op te treden bij bruiloften en partijen. Hij was dan in evening dress, omdat zooiets invloed heeft op het honorarium. Hij wist hoe je zakdoeken kunt veranderen in duiven, hoe je een mes uit je neus kunt tooveren, en hoe je gedachten kunt lezen; die de menschen zélf niet eens weten dat ze hebben. De goochelaar droeg meestal een grijze hoog e hoed. Hij was klein en pafferig, wat ie niet helpen kon omdat ie zichzelf niet had gemaakt. Ze hadden geen van drieën een vrouw, wat ze in zeker opzicht een gevoel van saamhoorigheid gaf. De generaal had er vroeger een heeleboel tegelijk gehad, de schoolmeester spaarde voor een huwelijk met eentje die ie eerst nog moest vinden, en de goochelaar was de zijne indertijd kwijt geraakt op een kermis, waar ze kennis maakte met een verleider. De generaal woonde eenhoog-voor. Hij keek uit over het mastbosch van de haven, en over de kade waarlangs dronken matrozen zingend en zwaaiend terug gingen naar hun schip. De schoolmeester woonde eenhoogachter. Die zag door z’n raam een amphitheater van platjes; droogrekken met fladderende hemden, en bloempotten, die stonden te sterven in de goot. De goochelaar had een kamer in het midden, met uitzicht op de doodloopende steeg. Het eenige mooie in het huis waar de drie heer en woonden, was de kerstuitstalling achter de smalle ramen van het winkeltje beneden, maar die was niet van hèn. Zij zaten boven, in hun kale kamertjes, in gestage angst voor rekeningen en belasting. Ze tobden vreeselijk over het feit dat een tube scheerzeep zoo gauw plat wordt, en dat er toch èèns een tijd komt dat je je pak moet laten keeren. Eten deden ze alleen maar soms, maar ze waren altijd bezig met het vraagstuk hoe ze hun armoede konden verbergen, waar ze heele schoenveters vandaan zouden halen, en op wat voor manier ze hun scheefgeloopen hakken weer recht moesten krijgen. Het was doorgaans koud in de drie kamertjes, en het tochtte er omdat er een paar ruitjes stuk waren. Nee, vroolijk hadden ze het thuis niet. En als ze op straat wandelden was ’t al niet veel beter. De menschen staarden ze boos na. Als ze op het plein kwamen jouwden de kinderen. De mannen keken uitdagend; ze spuwden op de grond, staken hun handen in de zakken, en stompten den generaal, den schoolmeester en den goochelaar minachtend met hun opgetrokken schouders de stoepetjes af naar het midden van de weg. De magere buurtkaters bliezen zich op tot tweemaal hun normale dikte, ze keken met booze, fosforiseerende oogen, en gingen midden- op straat zitten, zoodat de drie heeren een omweg moesten maken door de schimmelige modder van de goot. Een dubbele colonne ratten marcheerde als een donkere massa dreigend mee in de schaduw van de huizen. Je zag vaag hun venijnig glinsterende oogen; een roze staart, een woeste snoet met spitse ooren. Maar over het algemeen werd je niet goed uit die donkere massa wijs, je voelde alleen maar dat ze iets vijandigs had. En dan de houtwormen! Die keken door gaatjes in de hanebalken naar beneden en gooiden pootenvol houtpoeder op de keurig afgeborstelde hoeden van de drie heeren. De leiding in dit alles had een, met dictatoriale macht bekleede Opperhoutworm, die er uitzag als een heel klein, dik slangetje op pooten. Hij droeg het uniform der Gestreepte Huzaren (rood met goud), en om z’n kop een electrisch aureooltje, zoodat iedereen al in de verte kon zien dat hij het was. „Waarom,” riepen de houtwormen, „waarom komen jullie ons hier onze oogen uitsteken met je handschoenen? Wij moeten altijd maar huizen opeten. Wij hebben geen tijd voor modesnufjes”, en ze riepen nog een heele hoop meer, ook leelijke woorden, ze vloekten zelfs, alles met morse-teekens: tik-tik-tik, tik-tik-tik, wat zoo de gewone manier van spreken is onder houtwormen. De drie heeren konden al niet anders dan voelen dat de buurt niet erg op ze gesteld was. „Ze lachen om m’n hooge hoed”, zei de goochelaar verdrietig. „Maar ik heb immers niet eens gèld voor een pet.” „Welnee”, riep de generaal. „Die hooge hoed is juist het eenige goéde. Ze lachen omdat we er niet rijk genöèg uitzien. Ze hebben geen achting voor ons”, en hij vertelde dat er vroeger eens een hooge Piet door de buurt had gereden. ,,Dièn hebben ze toegejuicht. Die droeg een pak met drie rijen parelmoeren knoopen. Hij strooide handenvol nieuwe stuivertjes boven de hoofden uit, en hij woof met een zijden pochet....” Toen namen de heeren een kussensloop, en knipten daaruit drie pochets, waarmee ze sierlijk woven naar rechts en naar links. Maar dat had heelemaal een verkeerde uitwerking. De buurt werd woedend. De ka- ters sprongen als gloeiende duivels van de daken, de honden beten naar de wapperende doekjes, de ratten kwamen in den aanval en de kinderen wilden slaan. Na die mislukte poging tot toenadering, gingen de heeren alleen nog maar ’s nachts uit, omdat ze op die tijd niemand meer tegen konden komen. Dan liepen ze langs de donkere stille huizen, over de glibberige grachtjes met de sombere pakhuizen, voorbij de loodsen, over de ophaalbruggetjes en door de steegen. Ze droegen gepoetste schoenen. Hun wandelstokken tikten over de keien. Ze hadden alle drie een koordje aan hun hoed voor het afwaaien. Ze liepen keurig rechtop, ze spraken tegen elkaar met twee woorden, hun schaduwen liepen voor ze uit of achter ze aan, al naar het uitkwam. „Zoo krijgen we tenminste wat frissche lucht”, zeienze. Maar nee, echt prèttig om te wandelen was het op die manier toch niet. Boven hun kamers was de zolder. Daar bewaarde de man van het winkeltje z’n voorraden zeep en kastpapier en schuuriinnen. Die man had ook al niet veel ach- ting voor de drie heeren op de eerste etage, maar niet — wat toch feitelijk het geval was met de andere menschen uit de buurt — omdat ze er netjes uitzagen, o nee, wat deftigheid betreft stond de man, die een eigen schoonzoon bij het kadaster had, voor niets. Maar het zat er bij hem in datze weleens „scharrelden met de huur”, en als iemand wel eens „scharrelt met de huur” krijg je vanzelfhoe langer hoe minder achting voor ’m, dat is nu eenmaal zoo, daar is niets aan te doen, dan moet hij maar niet scharrelen. ,, U heeft makkelijk praten”, zeien de heeren. „Wij hebben ons geld vast staanl We moeten toch zeker tijd hebben om het van de bank te halen 1 ” Dat was natuurlijk allemaal opsnijerij, maar ja, waar komt iemand al niet toe als ie in benauwdheid zitl Zoo kwamen de drie heeren er óók toe om kachelhoutjes te hakken uit oude kisten, die ze op de vliering vonden. Tot de man van de winkel er iets van in de gaten kreeg en zei: „Ik wil niet dat jullie nog ooit een voet op m’n zolder zetten”. Hij had iets dergelijks beter kunnen zeggen tegen de ratten. Die sleurden en sjouw- den de heele nacht over de planken vloer. „We hebben jouw zolder niet noodig”, zeien de heeren. En de generaal hield heele verhalen over giraffenj achten, en over de groote veldslag bij Juichheuvel waar niemand levend uit te voorschijn was gekomen, en over negers, die kralen dragen en menschen eten. En de schoolmeester schreef boeken over rekenen en lezen en over de beteekenis van Piet Hein; en de goochelaar goochelde geraniums en margrieten in de grijze dakgoot. „We hebben jouw zolder niet noodig!” Tot ’t kerstmis werd. Toen kwam de dochter van den eigenaar van het winkeltje met een plan. Die dochter was niet erg jong meer, en heelemaal niet mooi. Veel te dik, met verweerde, blauwroode wangen, en met diamanten pennetjes in haar vettigzwarte haar. Ze liep wel es meer zoo aan. Maar haarvader mocht dat nooit weten, die had nog ouderwetsche begrippen en vond dat een meisje niet zoomaar, bij een man.... De drie heeren luisterden als regel met doodsbenauwde gezichten naar haar con- fidenties. Dit keer echter kwam ze alleen maar tamelijk nuchter aandragen met een plan. Eigenlijk waren het twee plannen, maar èèn daarvan hield ze geheim. Ze zei: „Waarom neemt U eigenlijk geen kerstboom met kerstmis? Alle betere lui nemen kerstboomen.” En zij was het die alles bedacht: een groote boom, kaarsen, een orgeltje met „Heilige Nacht”; kerstfeest op de zolder. „Laat U maar aan mij over”, zei ze. „Mijn vader komt immers nooit boven. Die merkt niets. Ik zal alles versieren, en slemp koken, en mistletoe....” „Wat een gezellig mensch is dat”, zeien de drie heeren. „Als we twee dagen niet eten hebben we de kosten er misschien wel uit. Laat ze d’r gang maar gaan.” De dochter ging dus haar gang. Ze wurmde een reusachtige kerstboom naar boven, geheimzinnig, zonder dat haar vader het merkte, langs het smalle achtertrap je dat in de steeg uit kwam. Ze spreidde dennegroen over de houten zoldervloer. Ze drapeerde kunstsneeuw om de drooglijntjes. Ze zei tegen de drie heeren: „U moet cadeautjes in de boom hangen.” Ze spijkerde hulst tegen de balken, ze nam sterren van goud, ze namlange, glinsterende draden, ze nam gekleurde kaarsen en vergulde noten. E n ze glimlachte tegen den schoolmeester, omdat de schoolmeester nog jong was, en een vrouw zocht, om mee te trouwen.... Ze zei: „ Ik ben blij dat U het mooi vindt’ ’, en ze deed haar feestjurk aan, en glimlachte.... Dat was haar tweede plan. Het was dat jaar een koude, regenachtige kersttijd. De menschen niesten en snoten. ,,Een mooie boel,” zeien ze, „we kunnen niet eens heele zooien onder onze schoenen laten maken.” Dat konden ze feitelijk nooit, maar het was net of ze het nu meer voelden. „En die drie branieschoppers van de kade gaan maar grootscheeps kerstmis houwen 1 De heeren vieren feest, maar ze laten die stumper van een vrouw met hoornen sleuren! Hun een zorg of wij kapotte zooien onder onze schoenen hebben, en vergaan van de honger!” Maar ze wisten niet dat de drie heeren al lang heelemaal geen zooien meer onder hun gepoetste schoenen hadden, en dat ze uitsluitend leefden van bruin brood met koffie zonder melk. „Als het nou tenminste maar een witte Kerst wordt. Dan kunnen we er op uit met een bezem en een schop. Wij zijn niet te lui om te werken zooals die fijne meneeren ” De „fijne meneeren’ ’ zaten ondertusschen in dekens gerold op hun kamer. „Gebrek aan vitaminen ”, zei de schoolmeester. En de gen eraal bromde dat een leege maag weinig weerstand geeft tegen de kou. De kachel brandde alleen maar ’s Zondags, omdat ze geld moesten overhouden voor schoensmeer en schoone boordjes en scheerzeep en kranten. Want kerstmis vieren en een boom is allemaal goed en wel, maar er gaat heel wat in zitten. Zooiets valt nooit mee. Maar je kunt zulk soort dingen niet laten blijken. Een mensch moet z’n stand ophouden. En morgen komt de rekening van het gasl Een moeilijke, donkere, regenachtige kersttijd. „Vrede op aarde”, als alle andere jaren. Muzikanten langs de weg, en bedelaars. Dennegroen en geplukte kalkoenen. Kerstbrooden. Arme menschen, die een worst en een paar wollen wanten cadeau krijgen. Kinderen die zingen. „Vrede op aarde.” „Een kunststuk,” zegt de generaal, „een kunststuk om te zingen: Vrede op aarde De groote veldslag bij Juichfonteyn ” Om vier uur is het donker met kerstmis, en om vier uur sloop de dochter in haar feestjurk (eenzwartetafmetloovertjes) naar de zolder. Ze stak de gekleurde kaarsen aan, verschikte wat aan de mistletoe, en legde tenslotte een groote kruik met iets van drank er in op de dennetakken aan de voet van de brandende boom. Tusschen de kurk van de kruik had ze iets gestoken, een briefje, voor den schoolmeester, die een vrouw zocht De zolder geurde als eendennenbosch op een vochtige zomerdag. Groene en witte slingers van papier. Een feestelijke zolder. In de boom hingen roode draailantarentjes, en pafferige engeltjes, en een gekleur- de plaat met De Drie Wijzen er op. Dat waren óók echte heeren geweest. Ze leunden alle drie op een zilveren staf, en hun schoenen waren van goud. Dat waren de eerste menschen, die kerstmis hadden gevierd. Die waren met hun mooie kleeren in een stal terecht gekomen, in een armoedig houten gebouwtje, waar ze niet eens rechtop konden staan omdat ze anders met hun kroon tegen de lage zoldering stootten. Zoo ongeveer was het oude Zondagschoolverhaal geweest, maar de dochter in haar zwart taf-met-de-loovertjes herinnerde zich nu alleen nog maar dit: „Drie koningen, deftig en mooi....” Mooi? Ze schrok op. Er moest hier ergens een oude spiegel op de zolder hangen. Zenuwachtig verschikte ze wat aan haar feestelijk geonduleerde kuif. De diamanten speldjes glinsterden in het kaarslicht. In die halve schemer was ze niet eens zoo hèèl erg leelijk, alleen maar wat kolossaal.... Heel heel misschien zou straks de schoolmeester nu wel Ze trok de opgeslagen manchet¬ ten van haar zijden jurk omlaag, en stak haar hoofd door het zolderluik om de drie heeren te roepen. ► Ze kwamen lachend en lawaaierig naar boven; de generaal zong het lied van Chassé. De ratten waren voor die gelegenheid naar de vliering verhuisd, waar ze een kerstmaaltijd hadden klaargemaakt van oud papier en spekzwoordjes. Door een spleet tusschen de planken konden ze het feest beneden volgen. „Moet je nu toch es zien”, zei de grootmoeder-rat. „Mannen zijn net kleine kinderen”, en ze wees met haar face-a-main naar den schoolmeester, die in het flakkerend kaarslicht uitgelaten op z’n lange steltbeenen ronddanste, öm en öm de kerstboom. „ Oma, wat heeft ie in z’n handen ?” vroeg een heel klein ratje. „Dat is een jeneverkruik, liefje”, zei de grootmoeder. „Daar houdt ie van. Daarom danst ie.” „En dat witte papiertje?” vroeg ’t kleine ratje verder. De grootmoeder bracht het gesprek tactisch op wat anders. Je kunt een heel klein ratje toch niet gaan vertellen van liefdesbrieven en trouwplannen! Want dat witte papier, daar tusschen de kurk van de kruik... De oude rat glimlachte fijntjes. Ze was zelf honderdzevenentwintig' maal getrouwd geweest.... Je kon niet discreet genoeg zijn in zulke kwesties. Ze legde ongemerkt een stuk krant over de spleet in de vlieringvloer. Intusschen stond de dochter naast de boom te springen van zenuwen. „Het is beter dat ik er niet bij ben als ie de enveloppe open maakt”, dachtze, en ze zei: „Ikgaeven naar de slemp kijken”, en ze repte zich in haar ritselend taf door het zolderluik naar beneden, waar ze met een rood hoofd van opwinding in de keuken ging zitten wachten naast een petroleumstel met een pannetje borrelende melk. Toen ze eindelijk met de slemp de zoldertrap opstommelde, hoorde ze een groot lawaai boven haar hoofd. Zingen, schreeuwen en lachen. De stem van den generaal klonk ver weg, of ie met z’n hoofd uit het raam hing. Ze duwde het zolderluik open en keek. Eerst zag ze de kruik, die leeg op de grond lag. Daarna zag ze de schoolmeester en de goochelaar, die onder luid gejuich bezig waren de schaterende generaal de vlieringladder op te jagen. Toen ze driekwart uit het luik stak, kregenze haar in de gaten en brulden: „Ga wegl Geen vrouwen over de vloer 1 Geen vrouwen!”, en ze kwamen dreigend op haar af, de schoolmeester met een groote rol schuurlinnen van den man van de winkel. De stumper lachte omdat ze dacht dat ’t een grap was, de slemp in de pan lachte mee. En toen de schoolmeester haar met de rol schuurlinnen naar beneden duwde, dacht ze nog dat ’t een grap was, maar toen ze met z’n allen het zolderluik lieten dichtvallen op haar hoofd, begreep ze de ernst van het geval en ging huilend weg om haar vader te waarschuwen, uit wraak. De man van de winkel werd wit van woede. „Een brandende boom!” zei ie. „Op mijn zolder! Inbraak! Brandstichting!”, en toen riep ie de politie van het plein. De politie kwam met z’n tienen. Ze slopen langs de achtertrap naar de zolder. Ze hadden groote, kromme sabels bij zich, en ploertendooders, en alarmfluitjes; en ze gebruikten al die dingen tegelijk om meer indruk te maken. En toen ze boven waren zagen ze de zolder, en de boom, en de geschrokken heeren, die middenin iets driestemmigs waren blijven steken. „Vijfentwintig gulden of ik doe mijn plicht!” riep de hoofdman. De heeren kregen alle drie een vuurrood hoofd. Ze waren ineens heelemaal nuchter van schrik. „Vijfentwintig gulden”, zeien ze. „Zooveel hebben we niet, ineens....” Enfin, toen moest alles mee naar het bureau, de drie heeren en de boom en de leege kruik. „Schandalig”, zeien de agenten, schor van het schreeuwen. Op de kade voor de winkel stond het vol menschen. Ze jouwden, maar eigenlijk alleen uit gewoonte, en heel zwakjes. Feitelijk vonden ze het een raar geval. De kinderen keken verbouwereerd en maakten zelfs geen grapjes over den generaal, die nog gauw z’n handschoenen aantrok voor ie in de dievenwagen stapte. Alleen de dochter lach te schril. „Net lekker ”, zei ze, waaruit bleek dat het nooit het rechte was geweest tusschen haar en den schoolmeester die een vrouw zocht, want ’t was allesbehalve een vroolijk gezicht om de arme jongen, heelemaal krom van de boeien, achter de verfomfaaide boom te zien aanwandelen. „Mee naar het bureau 1” Het bureau was van grijze steen, en gedeeltelijk onder de grond. De man van de winkel zat als aanklager op een verhevenheid in een rookige kamer met een gloeiende salamander. In die kamer stonden ook drie rijen getuigende agenten, en een heer met een bril sprak recht. De generaal, de goochelaar en de schoolmeester zwaaiden naar binnen door de lage deur. De kruik van de dochter was duur geweest, en groot. „Opsluiten. Tot morgen vroeg”, zei de heer met de bril. En toen werden de gevangenen naar een gewelf gebracht. De boom ging mee omdat niemand daar eigenlijk goed raad mee wist. Het gewelf rook naar carbol. Op de steenen banken langs de kant zaten allerlei menschen, die dien kerstdag iets kwaads hadden gedaan. Bedelaars, zakkenrollers, luciferverkoopers, een jongen met een harmonika. Er zaten verregende vrouwen in omslagdoeken. Een vrouw met een kind (wegens armoede), eenbedenkelijke vrouw, en een vrouw met een blauw oog, die gevochten had met een andere vrouw, om een man. Bij de kachel, die uit was, stond een oude man met pukkeltjes en een glimmende, groenzwarte jas. Die man had een kist sinaasappels verkocht, en toen ie ’m eenmaal verkocht had, had ie ’m nog eens verkocht, en daarom zat ie nu hier en voerde het hoogste woord en trachtte iedereen met cijfers uit te leggen hoe het gekomen was, wat niemand ook maar een snarseltje kon schelen. „Laat ie toch z’n mond houwen”, zeien de menschen. Ze zaten in elkaar gedoken op de steenen banken, koud, en naar en baloorig. Tot de drie heeren werden binnen gebracht, met de boom. Toen de ijzeren deur weer was dicht gevallen, stond het gewelf op en kwam langzaam naderbij. Er branddeeen petroleumlamp die eigenlijk meer schaduw gaf dan licht, en in die halve donkerte zagen de gezichten er uit als afgebladderde maskers. Een vreemde chaos van puisten, lidteekens, tanden, loe- rende oogen. Een stelletje stokkerige menschen. Zelfs de luizen wilden zich niet met ze bemoeien. „Alles heeft z’n grenzen”, zeien die. „Ze denken ons nu maar van alles in onze pooten te kunnen stoppen 1”, en ze stapten met booze gezichten in een lange rij onder de kier van de deur door naar buiten. Demenigte gromde, maardeschoolmeester, die nog een beetje onder de invloed was van de leege kruik, begon iedereen hartelijk de hand te schudden, wat over het algemeen nogal goed werd opgenomen. „Nou vooruit dan maar”, zei het gewelf. „Jullie bént er nu eenmaal. Ga zitten.” De vrouwen fluisterden nog een beetje na: „Alles eerste kwaliteit. Gentleman-inbrekers. Nette lui ” De generaal, de schoolmeester en de goochelaar keken wat onwennig om zich heen. Het is altijd een vreemd iets om voor het eerst in de gevangenis te zitten, vooral als je voelt dat je uiterlijk een beetje uit de toon valt. Maar après tout waren dit hier toch ook menschen. Dat ze geen handschoenen droegen moesten zij weten, maar dat ze niet jouwden en scholden zooals de menschen buiten, was verdraaid sympathiek van ze. De generaal knikte amicaal tegen den man van de sinaasappels, waarna ie tersluiks z’n bruine glacé’s wegmoffelde in z'n achterzak. „Een aardige boom”, zei een zakkenroller, die doorloopend leelijke gezichten en rimpels trok tegen de zwarte haren die slordig over z’n voorhoofd hingen. „Ik begrijp niet hoe je werken kunt met die pruik voor je oogen”, zeien de vrouwen, maar dat hoorde de zakkenroller niet eens, hij was met een opgerimpelde neus en een dichtgeknepen oog bezig de kerstboom voorzichtig in een gat tan de steenen vloer te zetten. Toen de boom stond, stak de generaal de gekleurde kaarsjes aan. Nu leken de spinnewebben in de hoeken van zilver, en de vochtig-uitgeslagen muren van parelmoer. De zware ijzeren deur glansde goudachtig. „Mooi”, zei de vrouw met het blauwe oog. De schoolmeester haalde de cadeautjes uit de boom en deelde ze uit. Iedereen kreeg een kerstkransje en een zilveren ster. De zakkenroller deed kunstjes met een beschadigd engeltje. De jongen met de harmonica probeerde een marsch, maar z’n vingers waren blauw omdat de kachel uit was. „Vroeger thuis,” zei een sentimenteele oplichter,,,vroeger thuis dan zongen we...” ,,Ik heb een tenor”, riep de cipier schrapend, om de hoek van de deur, en toen begon ie buiten op de gang zöö hard te galmen dat de muren van het gewelf er van trilden. „Vrede op aarde ” De man van de sinaasappels hield op met rekenen en zong mee. En toen zongen ze ineens allemaal; valsch en schor en overslaand. De generaal, de schoolmeester en de goochelaar zaten met hun armen om hun knieën op de steenen vloer. Ze dachten niet meer aan de vouw in hun pantalon, ze dachten aan heel andere dingen. „Ik zal jullie van Juichheuvel vertellen”, zei de generaal. „En van de giraffenjacht bij den sheik.” Er hing een speelgoedorgeitje tusschen het groen van de boom. De zakkenroller begon zeurderig te draaien.... De kaarsen brandden lager, knetterden en gingen uit. „Stille nacht", pingelde het orgeltje. „Heilige nacht.” „Aandoénlijk”, zei de cipier, en slikte „Vrede op aarde” door. Intusschen vergaderde de buurt in de regen op het donkere plein. De menschen wisten niet goed meer wat ze er van denken moesten. „Ze hebben ze opgesloten bij de anderen, in de kelder.. De houtwormen hadden op bevel van den Opperhoutworm de hanebalken verlaten en zaten nu allemaal samen in de deur van het verbeteringsgesticht om deel te kunnen nemen aan de besprekingen. „Ze zullen het er wel naar gemaakt hebben”, zeien ze eerst, maar toen ze merkten dat de stemming eigenlijk was omgeslagen, draaiden ze ook dadelijk bij en zeien: „Hoewel.... Met de politie moet je oppassen....” „Ze mogen nou geweest zijn wat ze willen,” zei het magere oliemannetje, dat in een vensterbank was geklommen, „maar om iemand met kerstmis in de boeien te slaan 1” Een koude windvlaag ging rinkelend langs de gebarsten ramen van de leege fabriek. Het plein zag nu heelemaal zwart van de menschen. Ze stonden tot in het portaal van de donkere kerk, ze stonden op de stoep van het verbeteringsgesticht, en op de banken, en overal. Alleen het trottoir voor het politiebureau was leeg. In het bureau brandde licht, dat door de ramen in lange, gele banen naar buiten viel over de natte keien. De menschen keken naar die verlichte ramen. Overal klonk zacht gemompel. Hier en daar schreeuwde iemand wat dat niemand verstond. Tot het sujet-met-de-veters het plein op kwam. Hij ging op een tonnetje staan en vroeg om stilte, die ie eerst niet kreeg. Maar na een tijdje gelukte het hem om boven de wind en de stemmen uit te schreeuwen dat ie huiszoeking had gedaan in de kamers boven de winkel. Toen werd ’t ineens doodstil, want de menschen waren benieuwd om te hooren höèweelderig hetdaar welzou zijngeweest. Maar het sujet zei: „Nee. Er is niets. Geen blind paard kan er schade doen. Geen cent in huis, en gerookte aardappelschillen voor avondeten.” „Dat wisten wij allang”, zeien de ratten, die met z’n allen voor het keldergat van de kerk zaten. De Opperhoutworm keek door het sleutelgat van de deur van het verbetering sgesticht naar buiten. Van z’n prachtig roodmet-gouden uniform zag je niet veel omdat ’t allemaal zoo klein was. Z’n slangetjeskop was niet veel grooter dan een speldeknop, die zag je heelemaal niet. Maar hij had een enorme stem, en hij riep zoo hard ie kon: „Geen cent in huis? Maar hoe verklaart U dan dat ze uitgingen met waardevolle wandelstokken en handschoenen? „Nou, ” zei het oliemannetje, „die hadden ze natuurlijk nog. Dat is dan alleen maar larie geweest.” „Larie geweestl Larie geweest!” schreeuwde ineens een querulant. „Waarom larie? Waarom zou een eenvoudig iemand geen handschoenen kunnen dragen zonder dat het larie is? Die ’t niet met me eens is kan z’n kop ingeslagen krijgen.” Plotseling brak een groot lawaai los op hetplein. „Ozoo! Waarom zou een eenvoudig iemandgeen handschoenen mogen dragen 1 Waarom moeten wij er uitzien als beesten?” ,,Pardonl Pardonl” riepen derattenboos. „Geen beleedigende insinuaties aan ons adresl Zagen jullie er maar uit als beesten!”, maar dat hoorde niemand. De menschen praatten allemaal door elkaar. „Schandelijk, die drie mannen in de gevangenis te gooien omdat ze handschoenen dragen!” Dat was natuurlijkeen kleine onjuistheid. „Nee, nee,”riep hetoliemannetje, datop informatie was uit geweest, „ze zitten niet voorde handschoenen, maar omdat zegeen vijfentwintig gulden haddenl” „Een losprijs van vijfentwintig gulden!” Meteen ging er een verroest steelpannetje rond voor de collecte. De houtwormen in de deur van het gesticht, schudden zöö hard hun kop, dat ’top ’t trottoir eventjes mistig werd van houtstuifsel. „Niets veranderlijker dan een mensch”, zeien ze. „Gisteren stompten ze ze nog in de goot, en vandaag....!” Er kwamen aldoor maar mèèr centen en halfjes in het pannetje. De menschen keken uitdagend. „Ik zou wel es willen zien wie ons verbiedt om handschoenen te dragen!” Tegelijkertijd schaamden ze zich een beetje dat ze zich zoo door de schijn hadden laten bedriegen, dat ze die drie stakkers hadden nagejouwd omdat hun schoenen glommen. „Waarom zouden iemands schoenen niet mogen glimmen?” De stemming was nu definitief omgezwaaid ten gunste van den generaal, den schoolmeester en den goochelaar. De collecte bracht eenzevenenveertig op, waarna het sujet-met-de-veters de rest bijpaste uit een verdacht uitziend leeren zakje, dat ie onder z’n hemd droeg. Het oliemannetje, als magerste en oudste buurtbewoner, had intusschen de leiding genomen. „Nu is het nacht”, zei ie. „Maar morgenvroeg zullen we ze allemaal samen gaan afhalen. Met muziek. En....”, hij grinnikte even verlegen. Toen werd ie opeens weer flink. „En met gepöètste schoenen!” riep ie hard. „Ja. Ja”, schreeuwden de menschen, en ze klapten zöö hard in hun handen, dat de gebarsten ruiten van de leege fabriek rinkelend in scherven vielen op het donkere trottoir. De houtwormen hadden door de opwinding twee keer zoo vlug gegeten als anders, en juist op dat oogenblik waren ze klaar met de deur van het verbeteringsgesticht, die met een zacht plofje in elkaar zakte tot een klein hoopje molm, waarna de verbeterde jongens in een lange rij naar buiten kwamen, aan elkaar vastgeklonken met kettingen, waarvan de schakels vroolijk rinkelden. De agenten in het warme bureau, zetten hun glazen groc even neer. „Hoor,” zeien ze, „de kerstklokjes.” De menigte op het plein ging uiteen. Ze ging sokken stoppen, kleeren wasschen, schoenen poetsen.... Het werd stil op straat. De rossige lantarens keken in het zwarte water van de grachtjes. Een waterrot bewoog langs de wallekant. De volgende morgen trok een lange stoet naar het politiebureau. De zon scheen, de optocht leek kleurig en vroolijk. Voorop ging de muziek: tien mondharmonica’s en een trom. Daarachter kwam het oliemannetje, ontzettend netjes, glimmend van de zeep, met een afgeschuierde hoed, een gewasschen boordje en gepoetste laarzen. Een goed geconserveerd iemandl Hij droeg zelfs een stukje citroenschil als bloem in z’n knoopsgat. En dan al de anderen. De vrouwen met gekamd haar en gestopte ellebogen, gewasschen kinderen met geknipte nagels, mannen met prachtig opgekrulde snorren, clean shaven mannen, mannen met al de knoopen aan hun jasj es, mannen met schoone rood- of blauwkatoenen zakdoeken om hun hals geknoopt, mannen met veertjes op hun hoed, mannen met gordijnroedjes als wandelstok. ,, We moesten nu maar onze handschoenen aantrekken”, zei een rimpelige vrouw, die trotsch als een pauw voortstapte in een keurig gerepareerde japon. Die japon moest vroeger van zwarte wol zijn geweest, maar nu was ie door ouderdom en glimmen van groen satijn. Ze trokken allemaal handschoenen aan: gebreide handschoenen, garen handschoe- nen, oude leeren handschoenen met gerepareerde toppen, halfvergane handschoenen, wanten. De mannen zwaaiden sierlijk de gordijnroedjes, de vrouwen zetten van dennegroen gevlochten hoedjes op, de kinderen woven met schoone, witte zakdoeken en takken hulst. „Wat is dat voor een deftig gezelschap op het plein?” De politiehoofdman tuurde door z’n bril naar buiten. „Komt U binnen, dames en heeren. Gaat II zitten. Neemt U plaats.” Toen ie de vijfentwintig gulden had gezien werd ie nog beleefder. „Amerikaansche milionairs”, dacht ie. "Excentrieke lui, maar rijk....”, na welke overweging ie eenvoudig heelemaal kronkelde van beleefdheid. „De drie heeren van gisteren, heeren? Ik zal ze dadelijk voor U halen, heeren. Daar zijn de heeren, hee- tt ren. Toen de generaal, de schoolmeester en de goochelaar naar buiten stapten op het trottoir voor het politiebureau, knipperden ze even met hun oogen van verbazing. Alles leek in die eene nacht veranderd, alles was lichter en minder stoffig geworden. De kale kromme boompjes waren rechtop gaan staan. Overal hingen kleurige papieren en vlaggen. Het verbeteringsgesticht zag er uit als een hotel, het portaal van de kerk was versierd met klimopslingers en groote witte rozen, de leege fabriek was een wintertuin geworden vol vreemde planten, waarvan ranken uit de open ramen naar buiten groeiden. Zelfs was de zon die tweede kerstdag een eindje dichterbij gekomen om toch maar vooral goed in de straten en steegjes te kunnen schijnen. De morgenlucht rook naar gras en aarde, en de hemel was zoo blauw als een hagebloem. Dat alles kon natuurlijk verbeelding zijn, maar ’t kon ook best gèèn verbeelding zijn.... „Alles kan 1” riepen de menschen. „Wij kunnen alles!” Datwas natuurlijk een beetje overdreven, maar ’t was toch beter dan vroeger, toen zeien ze: „Wij kunnen niets ” Vroeger, gisteren nog, hingen ze lamlendig en futloos tegen de huisdeuren en brugleuningen, verwaarloosd, te vies om met een tang aan te pakken. Nü waren ze vol energie, jong en sterk. De gewasschen buurt zou zich niet gemakkelijk meer in een hoekje laten duwen, het is gek hoe- veel meer zelfvertrouwen iemand heeft als ie weet dat ie er goed uitziet. „We zijn niet mèèr, maar ook niet minder dan een ander!”, zeien de menschen, en ze zwaaiden met dennetakken en zakdoeken naar de drie heeren, en riepen „hoera”. „Dat moet een vergissing zijn”, dacht de generaal, maar ’t speet hem toch dat ie geen hoed op had, omdat ie die nu ook niet af kon nemen en er mee wuiven. De kleine goochelaar inz’n te nauwe, grijze pak, stond aldoor maar nee te schudden, waarmee ie zeggen wilde dat ie straks niet handen vol nieuwe stuivertjes boven de hoofden zou kunnen uitstrooien zooals de hooge Piet met de drie rijen parelmoeren knoopen dat indertijd had gedaan. De schoolmeester was wit van angst omdat ie dacht dat ie z’n verstand verloren had. „Wat is dat allemaal?” fluisterde ie schor. „Wat willen ze?” „We willen er fatsoenlijk uitzien”, zei het oliemannetje. „Iedereen heeft het recht z’n tanden te poetsen.” De schoolmeester knikte opgelucht, en de goochelaar zei ernstig dat dat allemaal goed en wel was, maar dat ze niet moes- ten verwachten dat hij op tandpasta zou trakteeren, omdat hij en zijn vrienden arm waren,.... „doodarml” Bij dat woordje „arm”, ging de generaal even in de houding staan van schrik. Het is een vreemd gevoel om een geheim, dat je jarenlang hebt bewaard, zoomaar ineens onthuld te zien. Hij keek boos naar de goochelaar, maar die trok er zich niets van aan, die rekte z’n armen wijd uit en zei: „hè, hèl”, uit de grond van z’n hart. En toen zwaaide ook de generaal maar om. Het had nu toch geen zin meer langer tooneel te spelen, het had eigenlijk nooit zin gehad. Iets waar ie altijd voor in angst had gezeten, was gebeurd. Eigenlijk voelde ie het als een opluchting om eerlijk arm te kunnen zijn. Het leven leek plotseling heel eenvoudig, pleizierig zelfs. De mondharmonica’s zetten een wals in. De schoolmeester dacht er nu niet meer aan zich afzijdig te houden, een gezicht te trekken of hij boven zulk soort pleiziertjes verheven was. Hij zong de wals mee en draaide weg met een blond meisje in gebloemd katoen. De goochelaar sprong rond met de rimpelige vrouw in de groensatijnen japon, en tooverde ondertusschen links en rechts serpentines en lange guirlandes van gekleurde wimpels tusschen de hoornen boven de dansende menigte. De generaal liet al de menschen uit het gewelf ontsnappen door een kiertje van de deur. Die menschen deden even hunoogendichtvoor het zonlicht. Toen ze ze weer open deden was het feest in vollen gang. De agenten kwamen uit het politiebureau naar buiten gestapt, en serveerden bier en limonade. De muziek hield een ommegang over het plein, het draaiorgeltje met Ave Maria liep voorop. De man van de sinaasappels begon z’n kist voor de dèrde maal te verkoopen, wat natuurlijk essentieel fout was, maar wat niet hinderde omdat niemand toch geld had om te betalen. Het winkelt je-van-alles hield uitverkoop. De sponzen vlogen weg, en de pepermuntjes en de engeltjes. „Te geefl Moordprijzen!” „Ik heb spijt dat ik jullie moeilijkheden in de weg heb gelegd”, zei de man van het winkeltje. „Het was achteraf misschien toch beter geweest als de zolder was afgebrand. Ik heb spijt. Vergeef me.” „Wij vergeven iedereenl” Dat zeien de honden, de katers en de ratten ook. Iedereen schudde iedereen de hand of de poot. Een verbroedering zonderweerga. Het sujet met de veters ging zelfs een gestolen gulden terug brengen, en de zakkenroller meldde zich aan op het politiebureau, waar ’t al zwart zag van de dieven, die wroeging hadden gekregen op deze tweede kerstdag, en boete wilden doen, waar evenwel niets van inkwam omdat de agenten vreesden dat de heele maatschappij ontwricht zou worden als alle dieven zich tegelijk terugtrokken. De stemming was uitstekend. De heele dag zon en muziek en waaiende vlaggen. Alleen de dochter van den man van de winkel liep rond met vreeselijke wroeging, waarom ze besloot zich uit de wereld terug te trekken en heilsoldaat te worden en de menschen te bekeeren. Maar de menschen waren allemaal al bekeerd, wat natuurlijk wel een beetje sneu voor haar was. Toen de zon die dag, drie uur later dan anders onderging, dacht de buurt nog niet aan ophouden. De drie heeren zaten op een podium tusschen schelle carbidlampen en demonstreerden de laatste mode. En ondertusschen golfde het kerstfeest over de heele stad. Op de markten en pleinen stonden lange tafels met het lekkerste eten dat je je denken kunt, en daar mocht iedereen van nemen, zooveel als ie wilde. Alles was op de been. Overal brandden groote kachels, waarbij de menschen zich konden warmen, want de nacht wasfrisch, hoewèl „’t Is of er iets van voorjaar in de lucht is”, zei de burgemeester tegen de gemeenteraad, die op een stellage voor het stadhuis zat en uit naam van het Hoogste Gezag bontmantels en ridderordes uitreikte aan de menschen die er nog geen hadden. Een geweldig kerstfeest onder groote booglampen van honderdduizend kaars, bij sirene-geloei, en met een felle gloed van sterke schijnwerpers over de gevel van de cathedraal. En overal door de lichte straten, als een krachtig marschlied: „Vrede op aarde”. „En toch,” zei de Opperhoutworm, die zoolang was gaan zitten in een poot van de kostersstoel, „en toch is dat spotten. Je mag niet zoomaar , vrede op aarde’ zeggen. Die kwestie is heel ingewikkeld. Zelfs een theoloog kan er zich nog in vergaloppeeren. Maar ik weet alles. Niet uit mezelf, maar uit genade. Ik weet dat je 't alleen maar in ’t halfdonker mag zeggen, bij wierook en kaarslicht. Dit is zonde ”, en toen begon ie fluisterend allerlei leelijks te vertellen van z’n medebeesten en van de menschen. Juist op dat oogenblik kwam de generaal, schor van het zingen, de kosterskamer ingeloopen om een glas water te vragen. Hij werd wit van schrik toen ie hoorde wat ze daar allemaal in die stoelpoot durfden zeggen, en hij riep woedend: „Zwijg 1 Waarom probeer je de boel te bedervenl” De Opperhoutworm in z’n prachtig rood-met-goud-gestreept uniform, draaide zich een halve slag om en stak z’n kop met het electrische aureooltje naar buiten. Hij zei niets, hij lachte alleen maar lang en geniepig. Toen trok de generaal z’n sabel. „En waar blijf je nou met je vrede op aarde!” tartte de stoelpoot. „Zwijg!” riep de man woedend. „Daar heb jij niemendal mee te maken 1”, en hij zwaaide z’n wapen. Het licht dat door ’t raam in de kosterskamer viel, glansde blauw op het staal; het was een oogenblik of de bliksem rondzwaaide over de donkere vloer. „Wacht maar! Je laatste uur is geslagen. Stuk ellende! Stuk molm!” De menschen op het plein zongen. Een schorre klarinet nam de melodie over van de mondharmonica’s. In de verte roffelde een trom. Een vuurpijl siste omhoog. En ondertusschen hield de generaal opruiming in de kosterskamer. Hij sloeg naar de stoelpooten. Hij sloeg naar de tafelpooten. Hij sloeg de heele lambrizeering aan splinters. Maar de Opperhoutworm raakte hij niet. Die was te klein. Veel en veel te klein HET COMPLOT TEGEN SINTERKLAAS Ieder land heeft z’n eigen Sinterklaas. Er zijn er dus massa’s, en ze komen allemaal uit Marcelencia en krijgen instructies en materiaal mee van de Internationale Vereeniging tot Exploitatie van de Sinterklaasgedachte, een erg wijdvertakt lichaam, datsamenhangtmetde Sinterklazenclub, die, onder voorzitterschap van Oppersinterklaas, een groot, oud huis bewoont, dicht bij de haven. In dat huis zijn conversatiezalen, enroókzalen, en biljartzalen. Alle Sinterklazen zijn er als kind aan huis, met kosteloos pedicure en manucure en scheren. De Sinterklaas van déze geschiedenis was een eenvoudig, kort, dik mannetje, een gepensionneerd toreadoor, die zich eigenlijk nog nooit heelemaal thuis had gevoeld in de hooge, deftige kamers van z’n club. Maar in het land waar Oppersinterklaas hem nu al jaren achtereen heen stuurde, mochten ze hem graag. „Een gezellige kerel”, zeien ze daar. Hij verscheen als regel eind November, en reed dan op een gehuurde schimmel door de natte straten. Eind November zijn de dagen kort en schemerig. Sinterklaas bewoog als een vroolijk en schitterend iets door de steden en dorpjes. Het licht van lantaarns en winkels glinsterde langs z’n staf. Er hing een geur van speculaas en anijsmelk in de lucht. Een zwartePiet met groote zakken vol cadeau’s. Sinterklaas trekt door het land met een muziekcorps voorop, en met een stoet kinderen achter zich aan. Als je hem tegenkomt vind je dat heel gewoon. Z’n roode tabbaard en het zilveren kruis op z’n mijter lijken een beetje wazig in de motregen. Je gaat naar huis en eet hutspot. „Sinterklaas is in de stad.” Je weet niet beter of het hoort zoo. Maar eens op een winter heeft Sinterklaas niet goed durven komen. Er was dat jaar zooveel narigheid, dat het eenvoudig niet kon om je er met een stuk borstplaat en een marsepeinen ham van af te maken. Iedereen had honger en misère, en iedereen liep rond met het plan z'n buurman dood te slaan en op te eten. De huizen lagen zwart en stil om de dichtgeroeste fabrieken. De honden leefden van modder en kranten. Waarvan de menschen leefden begreep niemand. Overdag keek de zon bleek van angst door de wolken omlaag, ’s Nachts schalde het geluid van >en afgemeten roffeltred door de straten, [n de verte het dreigend geloei van een sirene. Alles erg somber en griezelig. De toekomst leek naar niets. „Nee,” zei Sinterklaas, „ik ga niet. Als ik geen echte göèie Sinterklaas kan zijn blijf ik liever thuis.” Hij stond met een bleek gezicht voor het bureau in de groote werkkamer van Oppersinterklaas, trillend van z’n eigen brutaliteit. Oppersinterklaas keek even verbaasd naar het kleine, dikke mannetje. Toen drong het ineens tot hem door dat zoo’n houding niet te pas kwam voor zoo iemand. Hij werd verschrikkelijk kwaad, hij kreeg overal blauwe adertjes van boosheid en stompte zoo hard met z’n staf op het tapijt, dat de stof metershoog opvloog. ,,Je gaat wèl”, zei ie streng. „Dat zou maar makkelijk zijnl Al dat flauwe, burgermansch, ethische geredeneerl Wie denk je wel dat je bent, vadertje? Laat de ethiek maar over aan het hoofdbestuur. Wees jij blij dat ze je indertijd hebben benoemd en doe je plicht.” Kleine Sinterklaas wilde wat zeggen, maar Oppersinterklaas was hem voor. ,,De Vereeniging zal dit jaar een extra hoeveelheid chocolade-letters voor je laten inpakken”, zei ie. „In zooverre wil ik je wel terwille zijn. Je zult dan tenminste voor iedereen wat hebben. We maken de letters natuurlijk hol, voor de goedkoopte. Maar dat merk je pas als je ze eet. Still Geen brutale mond tegen mijl Zet je mijter op en verdwijn.” „De menschen zullenmemetrotte eieren gooien”, riep kleine Sinterklaas schor, maar Oppersinterklaas, die nu weer heelemaal gekalmeerd was, glimlachte en zei, dat ze dat zeker niét zouden doen, omdat ze honger hadden en de rotte eieren liever opaten, dan dat ze er mee gooiden. Toen schoof ie z’n stoel achteruit, haakte z’n gart van de kapstok, sloeg een uit gouden tientjes gemaakte tabbaard om, en ging naar een vergadering van de Pepernoten Trust. Kleine, dikke Sinterklaas liep verdrietig door de donkere straten naar z’n huis. Hij woonde op de hoek, boven een kroegje. In dat kroegje was het feest. Een paar ezeldrijvers dronken wijn en zongen rare liedjes bij een dubbeltjes-piano. Drie meisjes metrooderozeninhunhaar, zaten op de stoep. De meisjes heetten alle drie Carmen. Ze wuifden naar Sinterklaas en riepen: „Wanneer ga je weg, oompje? Mogen we met je mee?” „Kinderen,”zei Sinterklaas, „jullieweten niet wat je vraagt.” En toen ging ie op de drempel van het kroegje zitten en las een hoofdartikel voor uit de krant, om te laten zien hoe erg het was in het land waar ie heen moest. Toen ’tuitwaszeiendemeisjesniets, tenminste niets bizonders. Ze pelden sinaasappels. Heel in de verte was iemand bezig met een serenade; de zachte geluidjes van de mandoline huppelden eenzaam langs de witte huizen. Aan de overkant, achter de dichte luiken, in de woning van Don Carlos, krijschte een papegaai. De nacht stond stijf van de sterren boven de stad. In het kroegje pingelde de piano eenmarsch. „De kinderen sterven”, zei Sinterklaas. „Door honger. En door allerlei andere dingen.... En te denken dat ik daar aan kom zetten met anderhalf hobbelpaard en holle chocolade-letters I” De stijle trap naar hetbovenwoninkje van Sinterklaas, kraakte. Zwarte Piet zwoegde omlaag met een groote zak, die ie op z’n kant door het nauwe deurtje naast de ingang van het kroegje, naar buiten wurmde, en neerzette tegen het hekje van de stoep. „Goeienavond meneer”, zei ie. „Dat is afval voor de vuilnisman. Het lekkers van het Strooigoed Concern is dit jaar van een slechte kwaliteit, vol glas, en steengruis, en zand....” „Dat dacht ik wel”, zuchtte Sinterklaas. „Ze denken: iemand die niets heeft is blij met alles.” „Maar dat is niet zoo”, zeien de meisjes. „Dat is juist andersom.” De dubbeltjes-piano begon aan iets gedragens. Sinterklaas, de meisjes en zwarte Piet zaten op de treden van het stoepetje en staarden met sombere gezichten naar de huizen aan de overkant, en naar een lantaren waarvan het vlammetje flapperde in de zoute wind uit de haven. „Waarom geef je ze niet iets dat ze echt nöödig hebben?”, vroegen de meisjes, en ze begonnen allerlei dingen op te noemen: een zak vredestabletten, en zevenduizend camisooltjes, en een kist met werk, en waterdichte schoenen, vroolijke truitjes en mutsen, goeie muziek, biefstuk en brood en sju „Dergelijke dingen zijn niet te betalen”, zei Sinterklaas bedroefd. „Nou,” zeien de meisjes, „danbetaaljeze niet, of later.” Toen begonnen ze onder mekaar te fluisteren en te gichelen. In het licht van de lantaren leken ze erg mooi en erg brutaal. De wind van de haven woei de roode rozeblaadjes uit hun zwarte haar over de stoep, en door de straat. „Volgende week, Sinterklaas”, zeien ze toen. „Volgende week is alles voor elkaar. Camisooltjes en biefstuk en werk...., een stoomboot vol. Laat alles maar aan ons over. Dat vieze strooigoed gooien we in zee.” Ze sprongen van het stoepetje en zwaaiden gearmd, zingend en lawaaierig, door de nacht naar huis. Sinterklaas klom de krakende trap op naar z’n kamer. „Ik heb nog een spaarbankboekje”, zei ie tegen Zwarte Piet. „Enikzalm’n Zondagsche mijter beleenen. Alles helpt.” De volgende dag schreef Sinterklaas lange brieven aan het Strooigoed Concern, en aan het Chocolade Kartèl, en aan de Pepernoten Trust; dat ie geen gebruik meer wenschte te maken van hun artikelen. En de strooigoed-, chocolade-, en pepernotenheeren belegden een geheime vergadering in combinatie met de Vereeniging tot Exploitatie van de Sinterklaasgedachte, waar ze hun gedragslijn vaststelden en tot in finesses uitstippelden. „We zullen dat eigenwijze Sinterklaasje wel klein krijgen”, zeien ze. „Hoe haalt zoo’n mannetje ’t in z’n hoofd!” Intusschen liepen de drie meisjes met enorme collectebussen door Marcelencia, dat ze volkomen op stelten zetten en uitplunderden voor het goede doel. De stoomboot in de haven zakte hoe langer hoe dieper, zóo zwaar werd ze. Sinterklaas zelf maakte alles te gelde wat ie had, en kocht een heele wei met schapen, die ie ingezouten meenam om de eerste honger te stillen. En toen werd de reis aanvaard. Heel Marcelencia keek de wegvarende boot na. Naast Sinterklaas, op het dek zat ouwe Zwarte Piet in een gloednieuw pak van rood-geel gestreepte zijde. Maar ouwe Zwarte Piet zou het dit jaar niet alleen af kunnen 1 Twaalf kleine Zwarte Pieten met groene en paarse pof broekjes, speelden krijgertje om de mast; die zouden straks mee moeten helpen met het dragen van de zakken. Sinterklaas keek met stralende oogen voor zich uit. Z’nwittebaardwapperdeinde wind. Hij had een elastiekje aan z’n mijter gemaakt voor het afwaaien. „Ik heb nog nooit zooveel pleizier gehad in m’n vak”, zei ie vroolijk tegen Zwarte Piet. De boot naderde het land. Tegen deroode avondhemel zag je schoorsteenen, en torens van kerken. „Als de lucht zoo rood ziet,” zei Sinterklaas peinzend, „denk ik aan m’n jeugd. Aan hoe ik de arena binnenging om te vechten met den stier. Dan zag alles rood, de zon en de menschen en het warme zand voor m’n voeten. Overal roode lappen, rood-gouden tressen; gloeiende bonkende, koperen muziek. Er lag ook een rossig waas van zonlicht over de oogen van het dier. ’t Bleef verblind staan. En dan gooide ik mijn wapen; en wèèr, en wèèr. Niet dat ik iets had tegen zoo’n stier. Maar de menschen maakten ons gèk, mij en hem Ze droegen me op hun schouders naar huis, met mijn handen vol bloed, en een lauwerkrans om m’n hoofd." De klokken aan land begonnen teluiden. „Sinterklaas komtl Sinterklaas komt!”, of ze van een groot ongeluk vertelden, zöö somber en dreigend. „Wat een raar gehoor", dacht Sinterklaas, en hij ging over de railing hangen, en riep: „Hou op met die kerkhofmuziek! Het is vandaag feest. Ik breng prachtige dingen mee. De narigheid is voorbij 1 Voor göèdl” De menschen aan land zeien niks. Ze stonden als een groote, zwarte vlek in de schemer. Sinterklaas ging nog verder voorover hangen. De streep water tusschen de boot en de kade werd smaller. „Laat de stoet zich vast opstellen. Eerst de heel kleine kinderen, en dan de grooteren, en dan de allergrootsten met de vaders en moeders en grootouders en de rest. Van hier naar het stadhuis! Op het plein zal de uitdeeling plaats hebben. Ik wil vaandels zien, en bloemen! De wereld is veranderd 1 Het is feest 111” De menschen zeien nog niks. Onder een dreigende stilte stapte Sinterklaas aan wal. Zwijgend week de menigte uiteen, zoodat er een smal paadje vrij kwam, voor Sinterklaas en de Zwarte Pieten, die stomverbaasd over de vreemde ontvangst, tusschen de twee zwarte menschenhagen door de stad in liepen. Zoo nu en dan stond Sinterklaas stil, een beetje verlegen met z’n eigen figuur, en dan zei ie: „Waarom kijken jullie me zoo aan? Waarom zingen jullie nou niet, zooals anders?” Maar niemand gaf antwoord. Links en rechts stille, bleeke vrouwen met omslagdoeken, zwijgende mannen met opgeslagen colbertkraagjes en booze oogen. Ze staarden allemaal naar ’m of ie iets vreeselijks was. Het begon heel zachtjes te regenen. De lantarens schoten aan. Sinterklaas liep snel verder, langs de tochterige kade, langs een toeterende vrachtauto die niet voor- of achteruit meer kon in de volte, linksaf een steeg in. De kortste weg binnendoor naar het Stadhuis! Achter hem aan kwamen de Zwarte Pieten, die heelemaal beige waren van angst. De menschen gingen zonder iets te zeggen meeloopen, drommen zwijgende menschen, links en rechts. In de binnenstad waren de etalageramen van de winkels dichtgetimmerd met houten latten. De booglampen brandden zoo wit en koud als ijs. Op het Stadhuisplein werd halt gemaakt. De Zwarte Pieten zetten bibberend hun zakken neer. Sinterklaas zelf zag bleek; z’n roode tabbaard hing met een punt in de modder, en de mijter zat op z’n achterhoofd, wat niets netjes stond. Het schelle licht van een hooge booglamp viel kil op z’n verwarde, witte haren. De dichte menigte om hem heen gromde. „Wat mankeert jullie toch?” begon Sinterklaas benauwd. „Je weet niet eens wat ik allemaal voor je heb.” Toen sprong een man in de lichtkring. „Dat weten we wel, schoft 1” riep ie. „Je hebt besmette biefstuk, en geïnfecteerde camisooltjes, en zakken vol met gemeene, slechte dingenl” , .Niet waarl Niet waar!” gilde Sinterklaas, maar de menschen begonnen nu ineens allemaal door elkaar heen te schreeuwen: „Wel waarl De kranten zeggen het. En de dominee. En de dokter. En de juffrouw van de bewaarschool. Iedereen zegt dat je een moordenaar bent. Leelijke, gemeene moordenaar!” Toen Sinterklaas dat hoorde, gooide ie met een ruk z’n zware mijter af, nam de punten van de roode tabbaard onder z’n arm om niet te struikelen, en riep: „Hollen jongens! Als de weerlicht! Terug naar de boot!” Door de natte straten draafde Sinterklaas met z’n knechten. Het was een ellendige, onwaardige vertooning. „Héld!” brulden de menschen. „Held van niks! Moordenaar!” En ze wilden hem grijpen. Maar Sinterklaas was zoo glad als een aal; hij gooide z’n zilveren staf in de goot, en holde nog harder. Je zag z’n korte, dikke beentjes in wit-zwart gestreepte kousen, je zag z’n roode pantoffels en z’n jaeger borstrok. Een magere vrouw met een verregende mannepet op haar piekharen, begon ineens hard en schril te lachen. Ze had in maanden niet gelachen, en daarom kon ze er nu niet meer mee ophouden. Ze lachte dus door, en al de anderen lachten mee en vergaten even dat ze dat kleine, rare, slechte mannetje wilden dood slaan. En toen ze eindelijk uitgelachen waren, voer Sinterklaas al hoog en breed met z’n boot de haven uit naar zee. „Ze zijn feitelijk niet waarddat jeeenvinger voor ze uitsteekt”, zei Zwarte Piet blazend. Sinterklaas, die met een zenuwneusbloeding op het dek lag, wenkte om cognac, en toen zei ie dat ie dacht dat de menschen waren opgestookt.... Zwarte Piet knikte. Sinterklaas kwam voorzichtig een eindje overeind en keek naar de kleine Zwarte Pietjes, die in een kring om de mast zaten en gedesillusioneerd naar de sterrenhemel staarden. „Trek ’t je maar niet aan jongens”, zei ie. „Laten we hopen dat de menschen een volgend keer zélf zullen nadenken, dat je niet blindelings achter elkaar aan blijden hollen; dat ze wijzer zullen zijn...." Op het plein voor het stadhuis was een van de juten zakken achtergebleven. De mandie „schoft” had gezegd, peuterde ’m voorzichtig open, en keek. Toen keken de anderen ook en ze zagen allemaal dat er heel goeie dingen in de zak zaten, en ze zeien: „Zouden we ons dan misschien toch....?’’ En ze vroegen: „Wie heeft ook weer het eerst gezegd dat ie een moordenaar was?" Maar dat wisten ze niet. In de nachttrein naar Marcelencia zaten drie meneeren, die het wèl wisten. Ze zeien: „Dat zal een goeie les zijn voor zoo’n eigenwijs Sinterklaasje", en ze keken elkaar eens even triomfantelijk aan, en glimlachten. Het Strooigoed Concern, het Chocolade Kartel en de PepernotenTrust, hebben nog nooit zulke goede zaken gedaan als dat jaar. HET WONDER Er was eens een vlam met verkeerde bedoelingen. Ze danste door de wereld en probeerde kwaad te doen, heel erg veel kwaad. Maar zooals het dikwijls gaat, ze kreeg nooit de gelegenheid om nu eens echt, voluit slecht te zijn. Ze sprong gedwee van het eene sigarenopstekertje naar het andere. Haar gestroomlijnde, oranje lichaam met het kleine, tintelende, robijnroode hoofd, huppelde over millioenen lucifers naar millioenen pijpen, heen en terug, nu hier, dan daar. Ze liet keukenfornuizen gloeien, en haarden, en de groote vuren van de fabrieken; ze brandde keurig netjes heele nachten in olielampjes, in waxinepitjes, en in lantarentjes bij opgebroken straten, tot ze tenslotte terecht kwam in het potkacheltje van den dichter. De dichter was geen gewone, magere, vergeestelijkte dichter, maar een gemoedelijke, dikke man; iemand die ’smorgens havermout voor zichzelf kookte, en z’n brood at met de boter vijf centimeter dik er bovenop. Soms bakte ie pannekoeken, en soms botjes, en soms — met Ouwejaar — oliebollen. Maar meestal kwam z’n eten in een mandje van de overkant van de straat, waar een klein, oud vrouwtje woonde, dat z’n moeder nog had gekend. Dat vrouwtje beschouwde hem nog steeds als een jongen. Ze gaf hem standjes omdat ie uitging zonder bouffante, ze stopte z n sokken, en ze zei dat ’t een schande was „zoo ondoordachtig als ie dee”. „Je moet aan de toekomst denken, jongen”, zei ze. „Je moet je huishuur wegleggen in een potje, en je belasting, en je begrafenisfonds ” Na een tijdje verzorgde zij al die dingen voor hem. Ze zei ook: „Je moet sparen. Je wil toch hoogerop.” Maar de dikke dichter, die al bijna vijftig was, wilde heelemaalnietmeerhoogerop; hij was volmaakt tevreden in z’n kleine huisje, waar ie leefde van adressenschrijven en verzen maken. „Nou goed,” zei het vrouwtje, „dan niét hoogerop. Maar zorg in vredesnaam datje blijft die je bent. Die jeugd van tegenwoordig laat alles maar op z’n beloop 1 Er kan een mensch toch immers wat overkomen. ..waarna ze zei dat zij het tenminste wel wist, en dat ze een mooi cadeautje voor hem had met de Kerst. „Ik heb slaapsokken noodig”, zei de dichter. „Goed. Slaapsokken öök”, knikte het vrouwtje, en toen had ze haar grijs-geruite doek omgeslagen, en was de straat overgestoken naar haar huis om naar ’t eten te kijken. De dichter keek haar na. „Ik heb feitelijk ook nieuwe pantoffels noodig....”, mompelde ie. „Enfin, een volgend keer.” Hij krabde achter z’n oor, stopte een lange Goudsche pijp, en staarde naar de sneeuw. Hij was kort en dik, met een groot, rond, rood, kaal hoofd. Hij droeg een jacquet en een bril, en de kinderen van de buurt (het was een half-nette buurt) noemden hem „oom”. Die kinderen liepen de heele dag z'n huisj e in en uit met sommen die ze niet kenden, met bloedneuzen, lekke voetballen, en gebroken poppen, wat allemaal dingen waren waar de dichter erg knap mee was. Tusschen die bedrijven door maakte ie dan z’n gedichten. Over libellen en helden, over de zon, de zee, en de nacht. Stuk voor stuk onderwerpen waar iedereen al alles van éif weet, waarom we er ons niet mée zullen bemoeien om onmiddellijk terecht te komen bij het potkacheltje, waarin de vlam-met-de-verkeerde-bedoelingen was gekropen, tegen de schemer, via een lucifer en een vuurmaker. Het potkacheltje stond fel rood. Het pufte van benauwdheid. De koperen ketel, die de dichter er bovenop had gezet, was bijna aan de kook en maakte vreemde jammergeluiden, wat een eigenaardigheid is van ketels onder zulke omstandigheden. De dichter trok z'n stoel naar het vuur, zette z’n voeten op de kachelplaat, en luisterde naar de wind, die de sneeuw hoog op woei tegen de vensterbanken. Het was een koude dag geweest. In de half-nette straat zongen nu heilsoldaten om een carbidlamp en een met dennegroen versierde pan. Ze zongen kerstliederen, en het was de bedoeling dat er geld in de pan zou komen, maar er kwam alleen maar sneeuw in, want er was niet meer zoo heel veel geld in de half-nette straat. „Vrede op aarde”, zongen de heilsoldaten. „ Ach ja, waarom niet ?’ ’ mompelde de dikke dichter. Hij stond op, en draaide de vlam van de koperen hanglamp boven de tafel hooger. Toen zag je ineens niet meer de sneeuw en de koude straat, maar de kamer met de gebloemde gordijnen, de blauwe melkkan met hulst, het roodpluchen tafelkleed, het gloeiende, blazende potkacheltje, en— de boom. De boom stond tusschen de twee kleine ramen. Hij was versierd met vergulde denneappels, met glinsterende poppetjes en beestjes, met roode en zeegroene slierten geknipt papier, en met vijf-en-twintig starre, spierwitte kaarsjes. En morgenavond, kerstavond, zouden de buurtkinderen naar al dat moois komen kijken, ze zouden slemp drinken en kerstkrans eten, enliedjeszingen bij het schorre orgeltje naast de deur. En daarna zou de uitdeeling zijn van de cadeautjes, die in hooge stapels onder de boom lagen. / „Je ruïneert je eigen toch feitelijk, jongenlief’, zei het vrouwtje van de overkant. Ze was stil weer binnen gekomen. Er lagen sneeuwvlokken op haar gebreid, zwartwollen kapje. Ze keek met een nijdig ouwemenschengezichtje naar de cadeautjes onder de boom. Toen zette ze haar mand op de grond, en hing haar omslagdoek te drogen op een stoel bij het vuur. „Ik heb je avondeten meegebracht. Erw- tensoep met kluif.” Ze begon de mand uit te pakken. „En dit”, zei ze trotsch, „is iets bizonders. Een plumpudding, die ik zelf voor je hebt gemaakt, omdat dat bocht van de koekebakkers niet deugt. De rum moet er nog over heen. Die heb ik zoolang in een goed schoon medicijnfleschje gedaan. Morgenavond, op het feest, zullen we hem aansteken en opeten. Maar ik wil je wel alvast zeggen dat het iets heel bizonders is.” De dichter glom van pleizier. „Ik heb in eeuwen geen brandende plumpudding gehad met Kerstmis”, zei ie. De plumpudding stond vastberaden en solide op een groote, ronde schaal en glimlachte. „Ik zal ’m zoolang voor je op de bovenste kastplank zetten”, zei het vrouwtje. De kast was een hoekkast zonder deur. Ze was van binnen helblauw geschilderd. „Dat kleurt goed bij mijn teint”, zei de pudding tevreden. Het medicijnfleschje met rum gichelde zachtjes voor zich heen. „Lach niet voor je tijd”, zei de plumpudding. „Er kan van alles gebeuren.” Dat zei het vrouwtje beneden inde kamer ook. „Er kan van alles gebeuren. Jij koopt maar cadeautjes en kaarsen of ’t niets is. Maar ben je in een ziekenfonds? Heb je geld opzij gelegd voor een nieuwe hoed?” En: „Als je brand krijgt sta je op straat 1” Het potkacheltje loeide plotseling uitgelaten. „Brand! Brand! Brandl” jubelde de vlam. „Dat ik daar niet eerder aan gedacht heb! Nü weet ik wat me te doen staat. Nü zal je eens wat zien!” „Ik krijg geen brand”, lachte de dichter. „ W aarom jij niet en een ander wel?” vroeg het vrouwtje. Ze deed de dampende erwtensoep in een diep bord en zei dat de dichter alles op moest eten voor het koud werd. Toen ze een kwartier later met het leege kannetje terug ging, was ’t buiten heelemaal donker. De heilsoldaten zongen drie blokken verder. De verroeste lantaren aan het huis van den bakker op de hoek, wierp een witte, glinsterende lichtvlek op de sneeuw. Er hing een geur van versch brood en vanille en gebakken bloedworst in de lucht. Een kar met hulst onder een zwaaiend kaarslantarentje, knerste zacht voorbij De kinderen waren allemaal binnen om te eten. „Vrede op aardel Vrede op aarde!” zongen de heilsoldaten tegen het derde blok, maar ’t klonk nu een beetje valsch, want ergens in de buurt zong een verkouden bedelaar hetzelfde lied, alleen met langere rusten, om te luisteren of ie niet de voetstappen van een agent hoorde naderen door de straat. „Die jongen is veel te goed”, zei het vrouwtje tegen haar koffieblad. „Als ie mij niet had om voor ’ m te denken... ” Ze staarde over het groenpluchen tafelkleed en glimlachte. Bij het roodpluchen tafelkleed, inde kleine, warme kamer met de versierde boom, schreef de dichter verzen over liefde en rozen, tot ie indommelde en droomde van erwtensoep. Die nacht, zonderdatiemandhetmerkte, sprong de booze vlam uit de potkachel, en sloop heel zacht door de donkere kamer naar de kerstboom. „Wat wilt U?” vroegen de spierwitte kaarsjes stug. „We zijn fatsoenlijke jongedames. We wenschen geen omgang met een licht iemand zooals U”. De vlam trok haar oranje schouders op en ging met een onverschillig gezicht zitten op de cadeautjes onder de boom. De kaarsjes gluurden voorzichtig tusschen de donkere takken door naar beneden, waar de vlam zich nijdig zat te maken op een pruikje asbestsneeuw, dat zelfs niet smeulen kon. „Wat wilt U?” vroegen de kaarsjes weer. „Brand”, antwoordde de vlam kort. „ Dat is slecht’ *, zeien de kaarsj es meteen. „En iedereen moet juist göèd zijn met Kerstmis, en kalkoen eten, en ,vrede-opaarde’ zingen.” „Wat geeft dat nou, goed zijn voor zoo’n paar dagen 1” zei de vlam minachtend, „ Bovendien, wie zegt je dat brand slecht is? Brand is lekker, en warm, en dansend, en mooi... „Mooi is slecht”, zeien de kaarsjes, waarna de vlam begreep dat ze geen hersens hadden, alleen maar een pitje, waarom ze uit een ander vaatje begon te tappen. Ze zei dat ze gekomen was om den dikken dichter te straffen voor z’n zonden, en meer in het bizonder voor z’n verkwisting. Ze schudde haar glinsterende, doorzichtige, blauwroode hoofd en wees met een boos gebaar naar de cadeautjes aan haar voeten. „Knikkers!” riep de vlam. „En prentenboeken, en haarlinten, en banket, en poppekleerenl Of er niets ernstiger is 1 En boekjes met spelletjes en raadsels 1 Wat moet ie die kinderen spelletjes leeren. Laat ie ze liever bedelen leeren, daar hébben ze wat aan in hun later leven! De heele wereld gaat overhoop. SintNicolaasis geruïneerd. Oud-en-Nieuw ligt op apegapen. Maar hij eet rustig z’n erwtensoep, en komt aandragen met spelletjes en rommel! Die man moest zich schamen! Ik walg van z’n lichtzinnigheid!” De vlam rilde en zweeg. Van zooveel heilige verontwaardiging hadden de kaarsjes niet terug. De vlam leunde tegen hetdennestammetje en gaf ongemerkt een knipoogje aan het vuur van het openstaande potkacheltje, dat de boom in een rossige gloed zette. De lange, schijnheilige gezichten van de kaarsjes keken plechtig. „Wat een zegen,” zeien ze, „datwij niet in zoo’n man z’n schoenen staan. Ons betaamt slechts dankbaarheid. We hebben onszelf niet gemaakt.” „Dat is zoo”, zei de plumpudding op de kastplank. De vlam kronkelde omhoog langs dedennestam. Ze fluisterde links en rechts tegen de kaarsjes. „Gunst, gunst,” zeien die, „we wisten niet, dat de dichter zóó slecht was En wat deed ie töèn?” En de vlam vertelde weer verder, maar heel zacht, want leugens zijn veel meer waard als je ze fluistert. „Nou,” zeien de kaarsjes eindelijk, „een fijne meneer!” en ze lachten vinnig. „Zeker. Zeker. We zullen je helpen. We doen er een goed werk mee. We zullen voor z’n straf alles verbranden, de cadeautjes, de kamer, het heele huis....” De vlam glimlachte voldaan. „Ik wist wel,” zei ze, „dat jullie verstand in je stearine hebt. Ik ga nu maar zoolang. Straks kom ik terug, als de dichter naar de nachtmis is....” Toen huppelde ze weg over het roodbruin gestreepte karpet, en verdween in de potkachel. Buiten sloeg de sneeuw tegen de ruiten, maar binnen was het gezellig en warm. De koperen ketel zong met kleine, theatrale uithaaltjes. Het kacheltje mompelde wat in zichzelf als de stukken hout en steenkool met zachte geluidjes lager zakten.De dichter droomde iets hardop, over rum.... Het leek alles heel vredig in de door het vuur verlichte kamer. Maar in de donkere kerstboo mheerschte groote opwinding. De kaarsjes waren zich plotseling van hun macht bewust geworden en terroriseerden hun heele omgeving. „Wij willen dit, en wij willen dat”, zeien ze, en ze dwongen de drie roze-wassen engeltjes uit de bovenste takken naar beneden te komen om de asbestsneeuw op te ruimen. De engelt j es hadden blau w-gazen j urk j es en beweegbare vleugeltjes van gesponnen glas. Ze deinden beleedigd op en neer aan hun elastiekjes en zeien boos dat ze nog nooit ruw werk hadden gedaan. Maar wat doe je met je drieën engelen tegen vijf-entwintig opgestookte kaarsjes! Het eind was, dat ze sputterend met hun vleugels de isbest van de takken begonnen te klapperen. Toen dat klaar was, werd het engeltje met de grootste vleugels naar de kastplank gestuurd om het medicijnfleschje met mm te halen, dat ze moest uitgieten over de zilveren ster-van-Betlehem, in de top van de boom. En ondertusschen vlogen twee vergulde vogeltjes en een groote papieren kapel (een groene met paarse stippels) almaar heen en weer tusschen het potkacheltje en de boom om vonken over te brengen, die ze dan op aanwijzing van de kaarsjes verstopten tusschen de donkere takken. Een glazen trompet begon op z’n eentje een somber wijsjé te blazeni" „Zoo gaat Jaapie naar de bliksem toe—” De boom luisterde even en scheen na te denken. Toen ineens hielden de vergulde vogeltjes op met heen en weer vliegen. Het engeltje met de grootste vleugels zei een leelijk woord en morste de rest van de rum over een tooverbol, waar alles meteen weer afdroop/„Dat we daar niet eerder aan gedacht hebben”, riep een suikervisch. „Als er brand komt gaan wij er immers allemaal aanl Ik zal eerst smelten, en dan word ik een caramel, en dan niéts!”, en toen kreeg ie het te kwaad met z’n zenuwen en lamenteerde verschrikkelijk over z’n geboorteland, dat ie nooit meer terug zou zien. En alle poppetjes en diertjes van de boom huilden en j ammerden plotseling door elkaar, alleen twee chocolade kerstmannetjes gingen verbeten door met roulette spelen aan een zenuwachtig ronddraaiend kransje van fondant'. De schemerige, warme kamer was nu ineens vol armzalige geluidjes. De vlam in het kacheltje knetterde om het lawaai te overstemmen. De wekker op tafel stond middernacht. ''-'Toen begonnen de kerstklokken te luiden. De klank dreef kristallig door de vorstlucht. De dichter stond op en keek door de tuletjes naar de straat. De sneeuw leek groenblauw in het koude maanlicht. Alles was stil, en bevroren. Hier en daar werden lampen aangestoken in de huisjes. De ramen teekenden zich als oranje vakken af tegen de zwarte gevels. „Kerstmis”, zei de dikke dichter gapend. Hij borstelde z’n donkere pak af, trok een ikke ulster aan, en stapte naar buiten in le krakende sneeuw. De kerstklokken luidden en luidden. De tad was vol voetstappen, en donkere getal ten, en zacht gepraat. Ook het doffe [eluid van paardehoeven op de sneeuw, /oordeuren die dicht sloegen. „Gelukkig Cerstfeest.” En overal op de heele wereld speelden alle cerkorgels ,,Vrede op aarde . En overal voei de geur van wierook en kaarsvet. Overal het rood en blauw en groen van looge, gebrandschilderde kerkramen als dammende signalen door het donker. Overal zacht licht van honderden kaarsdammen. Overal menschen die zongen van vrede, vrede, vrede.... „Wat heb je nu aan één nacht vrede?” zei de vlam smalend, terwijl ze uit het potkacheltje op het roodbruin gestreepte karpet stapte. „Zooiets heeft alleen waarde als het duurt.” „Niets duurt’ ’, jammerde de suiker-visch. „Pardon,” zei de plumpudding, „ik duur. Zonder rum ben ik onbrandbaar, oneetbaar, onvergankelijk. Als beton.’ — „En datis maar goed ook, ’ ging ie geheimzinnig voort, „want ik heb iets heel bizonders in mijn ziel. Het vrouwtje, dat me maakte, heeft een blikken dingetje in m’n maag gestopt.” „In je maag of in je ziel?” vroeg de vlam. „Dat is hetzelfde”, gromde de pudding. „Bemoei jij je verder niet met me. Aan mij is voor jou toch geen eer te behalen.” „Mij een zorg , lachte de vlam, terwijl ze met vroolijke sprongen naar de kerstboom huppelde. „Ik ga hier de heele rataplan vernielen. Ik ga den dichter ruïneeren. Lékker! Zie jij zelf maar wat je doet. Als je niet mee wilt branden kun je het laten. Je bent me werkelijk niet de moeite waard.” En toen nam ze een aanloop, en kwam met een sierlijke zwaai terecht bij het bovenste kerstboomkaarsje, dat ze met een toepasselijk woord aanstak, waarna ze de heele boom doorkronkelde, tot beneden aan toe. Toen alle vijf-en-twintig kaarsjes brandden, ging de vlam zelf even kalm zitten smeulen op een duif van witte watten om uit te rusten. De kamer was nu helder licht. In de boom schitterden en flonkerden de vergulde vogeltjes, de papieren kapel, de suikervisch, de versierde kerstmannetjes, de engeltjes in de blauw-gazen jurkjes, de glanzende roode en gouden bollen, de sterren-vanBethlehem, de paarlemoeren loovertjes, de zilveren draden, en al de andere dingen. Het zag er allemaal zoo feestelijk en mooi uit, dat je je haast niet kon voorstellen dat de boom aan de rand van de ondergang stpnd. De plumpudding ging een beetje verzitten op z’n bord. Vanaf de kastplank kon ie de heele kamer overzien. „Ik ben bepieuwd, wanneer de brand begint”, dacht ie Om. De plumpudding kénde eenvoudig geen zenuwen, hij stond kalm en koel en verheven tegen de helblauwe achtergrond van de kastwanden. Maar onder het kerstvolk in de boom heerschte groote opgewondenheid. Niets hing er stil, alles futselde en draaide en ritselde in angstige afwachting. „Het gaat mis”, zeien ze allemaal. „Ik voel het aan m’n hart.” Alleen de drie engeltjes waren aanvankelijk nog wat optimistisch gestemd geweest. „Ik denk wel dat wij onsterfelijk zijn”, zeien ze tegen elkaar, maar de plumpudding riep vanaf z’n kastplank dat ze daar maar niet te vast op moesten rekenen. „Dat merk je wel als het zoover is”, zei ie, waarna de drie engeltjes wanhopig begonnen te huilen om hun moeder. „Laten we kalm blijven”, riepen de kerstmannetjes. „Speel wat voor ons”, zei de suikervisch tegen het glazen trompetje. „Dan zullen wij samen zingen tot alles voorbij is.... Dat doen ze ook als een groot schip vergaat op zee. Hettrompetje kende maar één wijsje, dat van Jaapie die naar de bliksem gaat, maar ’t legde er dit keer z’n heele ziel in, en zelfs de ziel van een glazen trompetje kan de moeite waard zijn. Tintelend en rinkelend zong de kerstboom z’n laatste lied.... De dennegeur in de warme kamer werd doordringend scherp. Er kwam een wonderlijke spanning in de atmosfeer. Langzaamrekten de kaarsvlammetj es zich uit. Ze werden grooter en grooter. Hier en daar schroeiden dennenaaiden. Een droog takje knetterde. Een lucht van smeulend papier. De schittering van de boom ging schuil achter een waas van rook. Eenoogenblikvan onheilspellende stilte. Toen greep de vlam, bovenin de boom, de zilveren ster. Op dat sein hadden de kaarsjes gewacht. Ze tuimelden hals over kop van de takken, en wierpen zich met een woedend krijgsgehuil op het trillende kerstvolk. Overal was ineens lawaai, geschreeuw en gekerm.Overal kleine vlammen, rook en gesis. Het trompetje blies nog even voor het laatst, en zakte toen met een tinkelend geluidje in elkaar. De suikervisch was weg. De asch van de vergulde vogeltjes lag verstoven tusschen de takken. De kerstmannetjes roken afschuwelijk naar verkoolde chocola. De drie engeltjes waren samengevloeid tot één vormeloos klompje roze was, dat in kleine, warme druppels afsmolt en verdween. De hars van de dennestam knetterde. Het was stikkend warm in de kamer. De woedende kaarsjes dansten rond in een zee van vuur. Nog even zag je het gloeiende skelet van de den. Toen ineens was de wereld van de kerstboom verdwenen, en laaide een groote, oranje vlam gierend omhoog naar de balken-zoldering.... „Ik hoop, dat m’n koffiewater niet verkookt is”, zei de dichter tegen het oude vrouwtje, toen ze samen, na afloop van de mis, over de glinsterende sneeuw naar huis wandelden. „Het vriest hard”, murmelde het vrouwtje in zichzelf. „Morgen zullen de kinderen kunnen schaatsenrijden op het meer. En de maan is zoo wit als karnemelk.” Toen werd ze ineens weer practisch en zei: „Je moet dubbel ondergoed aantrekken met dit weer. Een extra flanelletje.” De dichter knikte verstrooid. In z’n gedachten had ie even het wit-bevroren meer in het maanlicht gezien, en hij was nu vreeselijk aan het marchandeeren met z’n Muze over de waarde van zooiets voor een gedicht. Maar z’n Muze vond de natuur afgezaagd, waarom ie tenslotte alle kunst verder maar uitstelde tot na Nieuwjaar. „Een extra flanelletje?” zei ie. „Ja. En een kop lekkere warme koffie. We zullen geroosterd brood maken met suikeren kaneel. M’n kacheltje zal rood staan. Je moet even mee naar binnen komen om goed warm te worden. We zijn er zoo.” Maar ze waren er heelemaal niet zoo. „Wat ruikt ’t hier schroeierig”, zei ’t vrouwtje. „Ze hebben houtskool gebrand in het bosch”, zei de dichter. „De wind is hier heen.” Hij begon harder te loopen. „Ik kan je niet bijhouden”, hijgde het vrouwtje. ' Toenzeeindelijkopdeplaatsvan het huis aankwamen, was het huis weg. Een berg gloeiende asch, wat rook, een paar verkoolde latten Het oude vrouwtje sloeg een kruis van schrik. De dichter staarde met groote, angstige oogen. „Dat kan niet”, mompelde ie zacht. „Dat kan wèll” riep de vlam, die nog even brutaal vanachter de puinhoop te voorschijn schoot. „ Brand 1” schreeuwde een nachtwacht. „Brand! Brand! Brand!” De dichter had z’n breede vilthoed afgenomen alsof ie aan een graf stond. Het was werkelijk een ellendig oogenblik. „Alles is weg”, zei ie eindelijk. „Ik sta op straat.” ^r.lk ook”, riep de plumpudding. , ,Er staat een pudding op de puinhoop”, zeien de menschen, die waren komen kijken. Boven op de berg asch, die wit glinsterde in het licht van de ijzeren lantaren bij de bakkerij, koel en beheerscht, stond de plumpudding. Toen het oude vrouwtje hem zag, begon ze ineens te lachen. Ze lachte zóó hard dat alle ruitjes in de straat rinkelden. „Dat zijn de zenuwen”, fluisterden de buren, en de dichter zei: ,,Je hoeft ’t je niet zoo aan te trekken. Ik ben gezond. Ik kan altijd nog gaan bedelen met een draaiorgel.” Hetvrouwtje hield op met lachen. „Niets te bedelen”, zei ze snel. „Eet eerst die goeie kostelijke pudding op. Dan zullen we verder zien.” De dichter keek benauwd, z’n hoofd stond op ’t oogenblik heelemaal niet naar puddingen. „Ja, maar....”, begon ie. Het oude vrouwtje viel hem in de rede. „Niets te ja-maarenl” riep ze glunderend. „We zullen die pudding netjes aansnijden. Iedereen krijgt een stukje. Wat er overblijft is voor jou.” „Ho, ho”, zei de pudding. „Dat gaat zóó maar niet, zonder rum....” Toen gooide de nachtwacht er een plens over heen uit de veldflesch, die ie altijd meenam als ie uit nachtwaken ging. De slager leende een groot mes, en het oude vrouwtje klom met een laddertje tegen de puinhoop op om de pudding aan te steken. Hij vlamde prachtig: blauw, en paars, en geel. Toen dat voorbij was, werd ie in stukjes gesneden, en iedereen begon te eten, iedereen, behalve de dichter, die met een verdrietig gezicht op een buurstoepetje zat en naar de maan keek. „Kijk hier Üever naar”, zei het vrouwtje. Ze wees naar het plumpuddingbord, waarop nu alleen nog maar een klein blikken doosje lag. „Dat had ik er in gebakken. Voor jou. Doe niet zoo suf.” De dichter haalde z’n schouders op, krabbelde een beetje stijf van de kou overeind, greep het doosje en deed het open. Er in zat een papiertje, en op dat papiertje stond iets geschreven. De man begon te lezen. En toen ge- beurde er ineens iets vreemds. Hij zwaaide het papiertje, gooide z’n breede hoed metershoog de lucht in, greep het oude vrouwtje, en tolde zingend met haar rond om de berg van asch en puin. De nachtwacht, die proces-verbaal wilde opmaken over het lawaai, werd meegesleurd. De slager danste, en de bakker, en de heele buurt. „Waarom zijn we nou ineens zoo vroolijk?” riepen ze allemaal. „Omdat we plumpudding hebben gegeten? Omdat ’t kerstmis is?” „Omdat ik een papiertje heb gekregen”, jubelde de dikke dichter, en het vrouwtje, dat op een geschroeid paaltje zat uit te blazen, zei: „Daar heb ik maar weer voor gezorgd! Net op tijd. De arme jongen was niet verzekerd. Tegen niets. Er kan een mensch toch immers wat overkomen. Iemand kan toch brand krijgen. Zeg nou zelf.” De dichter heeft z’n huisje weer opgebouwd, en hij heeft een orgeltje, en slaapsokken, en pantoffels, net als vroeger. En hij heeft een gedicht gemaakt met een brandpolis in de heldenrol, en hij bakt weer pannekoeken en oliebollen, maar als ie nu met Kerst naar de nachtmis gaat, doet ie ’t potkacheltje dicht. En wat de vlam betreft? Die raakte eerst haar zelfvertrouwen kwijt, en toen kwam ze tot inkeer en wilde boete doen. Ze brandt nu al maandenlang, stil en rustig, als waskaars in een cathedraal. BARON BALTHAZAR VRAAGT EEN SPOOK ’s^r vonds zingen de spoken op de rots/\ toppen. Dat is een ellendig geJl \.hoor; het schalt door het dal of er niets is dat de geluiden terug kan kaatsen naar de donkere hemel. Maar echt pleizier van hun zingen beleven de spoken tegenwoordig toch niet meer; ze hebben geen succes, ze voelen zich overbodig, de menschen zijn niet langer bang. De menschen zeggen: „... .het is een roestig scharnier — het is de wind in de schoorsteen — het is mijn verbeelding.” En dan nemen ze broom of alcohol, en zetten de radio aan, en dansen. „Dansen 1 Dat kunnen wij ook”, murmelen de spoken. Ze glijden in lange rijen, macaber en verschrikkelijk, door het leven van de menschen. Maar de menschen zeggen: „ — het lijkt maar zoo — het is de weerspiegeling van de maan in het water — het is de tocht door de gordijnen — het is hysterie — het is niets.” „Ik vind het tenminste geen leven”, zei het spook Elisabeth. „We doen de moeilijkste dingen, maar niemand is meer bang.” Ze staarde somber in de pap, die het moederspook juist had opgeschept, en zuchtte. Elisabeth was een spierwit spookmeisje, wat kleeding betreft een beetje geïnspireerd op Marie Antoinette, maar voor de rest heel eenvoudig. Ze had witte pijpekrullen, en vreemd-lichte, bijna kleurlooze oogen, die in het donker zwakjes fosforiseerden, als oud, wegterend hout in een vochtige kelder. Ze droeg een collier van vingerkootjes, en was onder een bepaalde belichting heelemaal doorzichtig, wat bij spoken voor een verbazend groote aantrekkelijkheid geldt. Haarvader, een eenvoudig scheepsspook, was bijna altijd op reis. Haar moeder werd langzamerhand te dik en te oud om uit te gaan, waarom ze dag en nacht zoo’n beetje rondscharrelde in het kleine huisje, dat een overgrootvader had gebouwdop de top van de hoogste rots. „Mijn tijd is voorbij”, zei ze, maar ze had nog wel een mooie, heldere grafstem, en soms ging ze in de schemer voor het open raam staan, en zong vreemde, oude balladen. Dan zeiden de menschen beneden in het dorp, dat dedoodzong op de bergen, en — nuchter als ze waren — kregen ze dan toch even koude rillingen over hun rug en luisterden angstig tot het oude spook het raam sloot en naar bed ging. Overdag had Elisabeth’s moeder geen tijd om te zingen, dan kookte ze pap, en nam stof af, en waschte de zijden ritselgewaden van haar dochter, die iedere nacht, weer of geen weer, naar de aarde moest om de menschen bang te maken. „Want dat is de hoogste plicht van een spook”, zei de moeder.»,,De menschen moeten trillen van ontzetting. Dat hóórt zoo. Daar hebben wij voor te zorgen.” ,,U heeft makkelijk praten”, zei Elisabeth, haar ellebogen op tafel bonkend. „U heeft nooit de crisis meegemaakt. Ik spook tegenwoordig voor gek. Niemand let op me. Niemand is meer bang.” De moeder keek bezorgd. Ze hing haar geruite schort aan de deur, zette het koffieketeltje op de roodgloeiende kachel, en begon brood te snijden. In het rosse licht van de petroleumlamp zag haar pafferig-bleeke gezicht er erg oud en vervallen uit. De Friesche staartklok aan de muur stond op acht uur. De spoken waren laat met avondeten. Buiten huilde de wind langs de rotstop- pen. De sneeuw sloeg tegen de kleine raampjes. Soms hoorde je even, vlakbij, de suizende wiekslag van een groote vogel. ,,Ik, in mijn tijd, ’ ’ begon het moederspook een beetje aarzelend, ,,ik legde me speciaal op kelders toe.... ” Maar Elisabeth viel haar dadelijk snibbig in de rede en zei, dat haar moeder er niets meer van afwist, dat er tegenwoordig geen goede kelders meer waren. „Gisteren ben ik verdwaald in de buizen van een centrale verwarming. Er zijn geen donkere hoeken meer, geen tochtige zolders....” Het bleef even stil in het spokenhuisje. „We zijn uit de tijd,” dacht de moeder, maar dat zei ze niet. Ze zei: „Ik sprak gisternacht mevrouw Cavalcanti, van het Spoken-Bemiddelingsbureau. Ze heeft me de toekomst voorspeld. Ze is een erg lieve vrouw. Ze komt vanavond op de thee. Je moet vriendelijk tegen haar zijn. Ze heeft betrekkingen te vergeven.” Mevrouw Cavalcanti was een donkere, dikke dame in een zwart-satijnen japon, die geborduurd was met witte, en roze, en zilveren kraaltjes. Ze gebruikte een erg róód soortrouge, en droeg pikzwarte kroeskrulletjes op haar voorhoofd. Ze had oorringen, en massa's rimpeltjes, en een stem, die schor was, en een beetje overslaand. Ze kwam blazend, en wit-besneeuwd de warme kamer van het spokenhuisje binnen. Ze droeg een oude, grijze bontmantel, die tot op haar dikke enkels hing. Ze zei: „Goddank dat ik er bèn. Ik word op straat altijd lastig gevallen.” Ze warmde haar handen met de bloedkoralen ringen boven de kachel, en vertelde, dat ze één betrekking had, met drieduizend sollicitanten.... „Wil je mijn parapluie uitzetten, liefje? En ik mag mijn schoenen zeker wel zoo lang onder het fornuis laten staan?” Ze gaven haar de gemakkelijkste stoel, en een pond koekjes bij de thee; en ze deden zóó veel suiker in haar kopje, dat ze de thee met een lepeltje moest eten. Toen vroeg het moederspook of Elisabeth de betrekking mocht hebben, en mevrouw Cavalcantizei: „Als jullie me f7.50 geeft”, waarna ze een heel verhaal begon en vertelde, dat het oude huis, beneden in het dorp, weer bewoond was. „Ze hebben de hoezen van de stoelen genomen. Er staan paarden in de stallen. De ruitjes van de rozenkas zijn gerepareerd.... Baron Balthazar is teruggekomen. Hij wil Kerstmis vieren met kaarsen, en hulst, en kalkoen Het huis is stamp vol gasten. Er vlamt een groot vuur van blokken in de haard. De mistletoe hangt boven iedere deur. Alles in orde .Alles net als vroeger. Alleen één ding....: Het oude spook is weg. Baron Balthazar is wanhopig, Baron Balthazar zoekt een nieuw.” De dag voor Kerstmis, even na het vallen van de schemering, kwam mevrouw Cavalcanti Elisabeth halen om haar voor te stellen aan den baron. De maan stond al boven de rotstoppen. Ze gingen haastig het smalle pad af naar het dorp in het dal. Mevrouw Cavalcanti had de kraag van haar piekerige, grijze bontjas zóó hoog opgeslagen, dat je heelemaal geen hoofd meer zag. Op de kraag droeg ze een rond vilthoedje met een haneveer. Ze gebruikte haar parapluie als bergstok. Links en rechts was de afgrond al heelemaal zwart. Een witte kat liep als lantaren voor ze uit. „Heb je alles bij je, liefje? Het doodshoofd? En ’t bebloede zwaard? En de hand van den moordenaar?” Elisabeth knikte, ze had een koffertje vol met zulk soort dingen meegenomen. Ze sloeg de wijde cape van vleermuisvlerken wat dichter om zich heen. „Ik ben benieuwd naar dien baron”, zei ze. „O,” zei mevrouw Cavalcanti, „dat iseen heele geschiedenis. Hij is jaren en jaren geleden hier weggegaan. De menschen reisden toen nog met een postkoets, en de meisjes droegen diepe hoeden met roze strikken. Hij heeft overal op de wereld rondgezworven. Hij heeft tijgers en olifanten geschoten. Hij kent alle wilde stamhoofden.... Maar hij heeft rheumatiek gekregen en is een tijdje geleden hals over kop teruggekomen. Sommigen zeggen, dat ’t niet alleen de rheumatiek is geweest, maar dat er een vrouw achter zat, de vrouw van een sjeik, of eigenlijk meer de sjeik zélf, die een kris had van twee-en-een-halve meter ” In het dal hing een vettige rook boven de huisjes van het kleine dorp. Dat kwam omdat iedereen aan het braden was van kalkoen, of haas, of kip. Zélfs de vrouw van den bedelaar, in het oude, half-weggezakte huisje aan het eind van de dorpsstraat, bereidde een feestmaal: gebakken rat met aardappels en gras. Ze liepen langs de verlichte winkeltjes. In de consistoriekamer van de kerk hield de vrouw van den dominee generale repetitie met het zangkoor. ,,Stille nacht Stille nacht ”, zongen de sopranen, en de mezzo-sopranen, en de alten. ,,Kerstmis is wel het mooiste, vroolijkste feest, dat ik weet”, zei mevrouw Cavalcanti. „We slaan de weg in door het weiland, dan zijn we er zoo.” Eerst een oud, ijzeren hek, en toen een mistige oprijlaan. Het was doodstil in de oprijlaan. Door de bovenste takken van de hooge boomen gleed een windvlaag. Mevrouw Cavalcanti en het spook liepen geruischloos over de dorre bladeren. Om ze heen hing een witte nevelwolk. Een hond blafte in het donker, maar hield dadelijk op, alsof hij zich had vergist. Het huis lag eenzaam tusschen oude beu- ken. Je kon zóó zien, dat er donkere eikenhouten trappen waren, gebeeldhouwde paneelen, en geheime deuren.... ,,Ik hoop maar, dat die baron me neemt”, dacht het spook. Ze kwamen voorzichtig, over knersende kiezeltjes, naderbij. Het huis was laag, en heel breed. Achter bijna alle ramen brandde licht. Mevrouw Cavalcanti en het spook gluurden naar binnen. In de groote hall was alles versierd met hulst en roode linten. Het licht van de kaarsenkroon glinsterde over het zilveren theegerei. Vlakbij het raam stonden schotels met kerstkransjes en appelbeignets, en op een taartschaal van oud porselein troonde een groote cake, met „Gezegend Kerstfeest” in roze suikerletters. „Die cake,” zei mevrouw Cavalcanti, ,,is een cadeau van de Zondagschool aan den baron.” In de haard knetterde een vuur van eikenblokken. De geur van hars en dennegroen kon je ruiken door de spleetjes van het kozijn. De kaarsvlammetjes wapperden. Er bewogen zwarte schaduwen over de muur. De hall was vol menschen. ÉBSH Een stok-oud dametje met grijs haar, zat rechtop en een beetje onwennig in een hooge stoel bij de haard. „Dat is de oudste zuster van den baron”, fluisterde 'mevrouw Cavalcanti. „Die is hier al een week. Ze doet niets dan vergelijkingen maken tusschen voorheen en thans. Dat is erg vermoeiend. En de baron heeft ’t nu óók te pakken gekregen. Ze hebben samen een lijst opgemaakt van alles, dat er verdwenen is, en ’t eerste dat ze misten was de Familie-Geest. Baron Balthazar wist zich geen raad. Het is tenslotte iets waar hij verantwoordelijk voor is. De arme man heeft het heele huis doorzocht. Maar niets. Zooals ik je indertijd al vertelde, ’t spook was weg. Toen is hij op hooge pooten bij mij gekomen om een nieuw.” Het oude dametj e stond op, en verdween, leunend op haar stokje, door de deur van de blauwe salon. „Die mevrouw heeft me nóódigl” riep Elisabeth verheugd, en ze werd ineens heelemaal baldadig van plezier. Ze sprong omhoog naar de dakgoot, ze tuimelde gierend omlaag, haar lachen daverde als helsche muziek door de lucht. De paarden hinnik- ten, de honden huilden. Het hoofd van het spook schoot vooruit in de richting van de voordeur, en de rest holde er achteraan. „Er is iemand, die me noodig heeftl Ik koml Ik koml 11”, maar mevrouw Cavalcanti versperde met haar parapluie de ingang, en riep: „Hol Wacht even. Je bent nog niet aangenomen. Eerst naar den baron 1” Baron Balthazar zat in z’n studeerkamer en tobde over allerlei dingen, over de vrouw van den sjeik, en over belastingen, en over het verdwenen spook „’t Is getrouwd naar Amerika gegaan”, zei hij tegen de stoel aan de andere kant van de haard. „Alles is veranderd.” Het sits van de stoel lachte hem uit met honderd rozeknopjes. „Je bent niet wijs. Niéts is veranderd. Alleen jijl Baron Balthazar bekeek zichzelf in de damspiegel tusschen de hooge boekenkasten: een lange, hoekige oude man met een grijze hangsnor en rossig haar. Een oude man.... „Ja, natuurlijk oud”, zei de stoel. „Je zult toch zeker niet willen beweren, dat je jong bentl Je was me daareven veertig jaar wegl Veertig jaar is een heele tijd." Baron Balthazar werd heelemaal sentimenteel. „Toenik een jongen was, maakte ik m’n schoolwerk in deze kamer", zei hij. „Toen spookte het op zolder. Het rommelde in de schoorsteen, ’s Nachts hoorde je voetstappen op het portaal. Dat was vreemd, en avontuurlijk. Nu is alles doodstil.” De stoel schaterde. „Doodstil? Je lieve gasten zijn anders rumoerig genoeg. De kolonel galmt ’s morgens om zeven uur al negerliedjes in de badkamer. De kinderen zitten elkaar de godganschelijke dag achterna langs de trappen, je neef studeert alpenhoorn inde bibliotheek, en de oudste dochter van den gezant staat ieder oogenblik te gillen onder de mistletoe.... Het huis dréünt." Baron Balthazar deed de studeerkamerdeur'op een kier en luisterde. Je hoorde muziek, en lachen en gepraat. Op de onderste tree van de trap zat een meisje in een vuurroode jurk, met een Kerstroos achter haar oor. Naast haar stond de mislukte kolonelszoon, dien ze indertijd uit het leger hadden moeten gooien, omdat ie z’n zwaard had ingeruild voor een saxofoon. De baron deed de deur zacht j es dicht. Hij was niet in de stemming voor zooiets. De jonker van het kasteel aan de andere kant van de berg, had die morgen medelijdend gekeken. Ze lachten hem immers allemaal achter z’n rug uit omdat hij geen spook meer had. En z’n zuster had dertig zakdoeken nat gehuild, zóó schaamde die zich voor de menschen. „Een oud huis. Kerstmis. En géén spookl” Ze zat nu in de blauwe salon en wachtte. Er werd tegen het raam getikt. Baron Balthazar schoof het haastig omhoog, waarna mevrouw Cavalcantien Elisabeth langs de klimop naar binnen klauterden. Het was tamelijk donker. Er brandde al-' leen een wit-porseleinen lamp op een laag tafeltje tusschen de twee stoelen bij de haard. Het leek ineens of een vlaag mist de kamer in woei. De baron gooide het raam dicht, en rakelde het vuur op in de haard. „Gaat u zitten”, zei hij tegen mevrouw Cavalcanti. „Ik ben blij, dat u gekomen bent. Is dit....?”, en toen wees hij naar Elisabeth, die heelemaal fosforiseerend van de zenuwen bij het raam was blijven staan. „Ja", zei mevrouw Cavalcanti, en ze gaf Elisabeth een duwtje en fluisterde: „Dóé es wat, liefje", en Elisabeth begon te rochelen en te kreunen, ze zwaaide het bebloede zwaard, ze haalde het doodshoofd voor de dag, en ze huilde. Een kille tocht streek langs de wanden Het collier van vingerkootjes leek te leven, de schakels bewogen, ze wenkten en wezen.... Baron Balthazar knikte goedkeurend. „Kunt u ook uw hoofd onder uw arm nemen?” vroeg hij toen. „En door sleutelgaten glijden? En uzelf veranderen in een hond of een kat? Dat kon het vorige spook. Dat kon alles.” Elisabeth aarzelde even. „Zij kan óók alles”, zei mevrouw Cavalcanti snel. „Als u f7.50 betaalt kunt u haar krijgen.” „Ik zal u een chèque geven”, zei de baron. „Alstublieft.” Intusschen sloop Elisabeth door de gangen, op zoek naar de blauwe salon. „Ga onmiddellijk naar mijn zuster”, had de ba- ron geroepen. „Die telt de minuten. En zeg dat je er bent.” „Maar ik bèn er nog niet”, dacht Elisabeth. Ze week angstig uit voor een knecht met een blad vol glazen, en de knecht zag haar aan voor de assistente van den kok, omdat ze in het wit was, en hij zei: „Heb ik u aan het schrikken gemaakt? U is zoo bleek. U moet niet ingaan op de avances van den kok. De kok is getrouwd. Ik niet”, en hij vroeg of hij haar wat mocht aanbieden, en hij nam een glaasje met iets roods van het blad, en ze dronk het in één teug leeg, en de knecht maakte een afspraakje voor ’s avonds na het eten, waarna hij verder ging met z’n blad. En Elisa-, beth voelde zich ineens licht envroolijken heelemaal niet meer in een stemming om naar de blauwe salon te gaan. Ze liep de biljartkamer binnen, en kriebelde den kolonel in z’n boord, en de kolonel draaide zich om en dacht, dat ze de vrouw was van den jonker van het kasteel aan de andere kant van de berg, en dat ze zich verkleed had voor een charade, en hij wilde haar grijpen, maar ze dook weg, en kwam in de hall, en de menschen daar applaudisseerden, omdat ze meenden, dat ze iemand was, die oudfransche kerstliedjes wilde zingen in costuum, en ze riepen: „Bravol Bravo!”, en ze gaven haar de muziek van „Les trois mages.” Toen drong het ineens tot Elisabeth door, dat dit alles eigenlijk heel beleedigend was, want dat de menschen bang voor haar behoorden te zijn. Ze blies dus dadelijk alle kaarsen op één na uit, en begon te rammelen met een stalen keten; ze haalde het doodshoofd te voorschijn, en kreunde. Maar de menschen noemden het een goedkoope imitatie. En Elisabeth werd boos en riep: „Ik bèn geen imitatie. Ik ben ’t nieuwe spook zèlfl”, en ze sprong naar de deur van de blauwe salon, en wilde laten zien dat ze door het sleutelgat kon, maar toen ze halverwege was kwam ze niet verder, omdat ze in de haast haar aanloop verkeerd had genomen, waardoor ze bleef hangen, wat raar was, en vreeselijk slecht voor het slot. ’t Werd een erg geschreeuw en gelach. De baron kwam woedend op het lawaai aangehold, en met vereende krachten trokken ze het ongelukkige spook uit de deur. Elisabeth vluchtte met een vuurrood hoofd door de schoorsteen naar het dak, waar ze de eerste de beste wolk pakte om terug te gaan naar haar moeder. Op het grasveld voor het huis stonden alle gasten en keken haar na, en ze zeien: „Wat een interessante vrouw 1 ”, en ze hadden vreeselijk veel spijt, dat ze niet nader kennis konden maken. Ze stonden in het maanlicht en wuifden met groote takken hulst. „Ze zijn nog niet bang. Nog altijd niet”, dacht Elisabeth verdrietig. De menschen gingen naar binnen. Ze klonken op de afwezige, ze lachten en maakten muziek. Maar de baron was boos. Die liep rond met een groot mes en wilde z’n f 7.50 terug hebben. Elisabeth’s moeder stond voor het kleine raam van het spokenhuis te zingen. Toen ze haar dochter zag aankomen, werd ze bleek. „Ik dacht dat dit een betrekking voor nacht en dag was”, zei ze. Elisabeth stapte binnen, viel neer op een stoel naast de roodgloeiende kachel, en staarde somber voor zich uit. ,,Ik heb een gek figuur geslagen mompelde ze. „Ze hebben om me gelachen. Ik wil geen spook neer zijn. Ik wil wèg.” Het moederspook schepte de pap op, imdat je toch iets moet doen onder beDaalde omstandigheden. Maar die nacht leeft ze zóó hard gehuild, dat de kaarsjes ran de kerstboom beneden in het dorp, spetterden, en uitgingen. N.V. DE KERSTHAAS Er was eens een kersthaas, die zoo dun was dat niemand hem zag. Toch lag ie de dag voor kerstmis, met vijfendertig mooie, vette collega’s, in de etalage van een dure-dingen-winkel en wachtte. „Vijfendertig dikke, en een dunnetje”, constateerde de bediende, die de kerstetalage versierde met versche hulst. „Vel over been. Een blamage voor de zaak”, zei de juffrouw van de kas. De ochtend ging voorbij, en de middag. De vijfendertig dikke kersthazen verdwenen stuk voor stuk uit de etalage, alleen die eene dunne bleef over, in een wijde krans van groen en roode besjes. De menschen, die in de winkel kwamen, keken es naar ’m, en dan schudden ze hun hoofd, wat even goed van medelijden als van ergernis kon zijn, waarna ze weg gingen met eenden of paling, met patrijzen, kippen of vette kalkoen. Het sneeuwde buiten. Natte sneeuw. De steenen vloer van de winkel was modderig, maar overigens zag alles daar er prachtig uit met dennegroen, en gekleurde lampjes, en zilveren linten, en een brandende boom tusschen het forellenreservoir en de glazen bak met kreeften. Het was werkelijk eigenaardig, dat die armoedige haas in de etalage van zoo’n deftige zaak was uitgestald. „Het is een vergissing. Maar hij ligt er nu eenmaal”, zei de eigenaar, en toen liet ie een rol rood lint komen, en versierde de haas overal met groote strikken, maar dat hielp niet veel. „Mager is mager”, zei een oude dame met een bril. Tegen de avond werd het aldoor maar drukker. De laatste twee kippen gingen telefonisch weg. De prijs van de kersthaas steeg eerst, maar toen ’t nog later werd begon ie te dalen, en hij daalde hoe langer hoe meer, maar verkocht werd ie niet. Daarom bood de eigenaar hem tenslotte voor twee kwartjes te koop aan de juffrouw van de kas. Maar de juffrouw van de kas wilde ’m niet hebben omdat ’t zoo’n pak was om mee naar huis te nemen op de fiets. En de meneer, die de heele dag gerookte zalm had staan uitsnijden, wilde ’m ook niet hebben omdat ie ’r al een had. En de andere meneeren wisten niet hoe ze ’m moesten braden, en de loopjongen kocht liever wat anders voor z’n twee kwartjes. Zoo bleef de kersthaas nahet sluitingsuur senzaam achter in de donkere winkel, waar alleen nog wat gekleurde lampjes brandden tusschen de takken van de boom naast de forellen. Een kleine jongen met een verkouden neus, leunde tegen de winkelruit en tuurde naar het praalgraf in de wit-marmeren etalage. „Eenhaas.... Een kersthaas....” Niet mager meer, maar indrukwekkend stil, een gestorven dier.... Het roode en blauwe kerstboomlicht uit de winkel, viel over de hulstkrans, en over de kille steenen, die nu de vloer leken van een hooge schemerige cathedraal. De oesterborden, boven langs de muur, werden roosvensters van gebrandschilderd glas, plekjes vol smeulende kleuren, die ieder oogenblik hel doorlicht konden opvlammen tot een laaiend mozaiek van rood en groen en goud. Het ruischen vande waterverversching in het forellenreservoir was orgelmuziek, die met vreemde echo’s doordedonkere ruimte galmde. Een windvlaag woei de natte sneeuw in het gezicht van den kleinen jongen. Hij zette z’n rafelig jaskraagje op, en sjokte verder. Een auto stoof langs met een razende :laxon. De radio van de overkant begon uidkeels aan een plumpuddingrecept, en ie schrille lampen van een voorbijknarsenie ramenas-kar maakten alles zoo licht als Dverdag. De cathedraal was weg. In de onttakelde etalage lag nu alleen nog maar een zielig hoopje grijs bont met witte pluimen, een klein dier, dat deed denken aan de duinen achter de zee, aan lange wandelingen, aan zand in je schoenen, en aan zon. Maar niet aan éten. En dat was nu juist het eenige, waar ’t nog op aankwam. De forellen bespraken de zaak en zeien, dat ’t natuurlijk weer zoo’n vergééstelijkte haas was geweest, een vervelende haas, een dooie diender, die liever gedichten maakte, dan dat ie behoorlijk at en dik werd. ,, Ik ken dat soort’ ’, zei de oudste forel verachtend. „Mager van de idealen. Watmoet ik doen om de wereld gelukkig te makenl 11 Stel je voor, een haas die de wereld gelukkig maaktl Ze vinden hem niet eens de moeite van het braden waard 1 Zoo zie je. Nu ligt ie hier voor gek in onze etalage.” De zes kreeften waren echt kwaad. Ze stuntelden rammelend van boosheid door elkaar in hun glazen bak, en eentje riep, dat die onverkochte haas — de avond voor kerstmis — een schande was voor de zaak. „Net of de boel hier niet goed isl Alle andere winkels zijn heelemaal uitverkocht. Er is geen enkele kersthaas meer te krijgen inde stad. Alleen die èène, van ons—” Toen de kreeft dat gezegd had, legde een kleine, magere man, die Marius heette, en die in het kantoor achter de winkel bezig was de brandkast te forceeren, z’n gereedschappen neer, en stapte in de lichtkring van de boom. Hij droeg een donkere pet, een dikke, blauwwollen das en een glimmend pak, dat metalig rook, naar soldeersel en ijzerroest. „Is dat zoo?” fluisterde de man. „Als het werkelijk zoo is, dat er geen kersthazen meer zijn in de stad, dan kunnen we vanavond een aardig sommetje verdienen”, en hij liep met groote passen naar de kreeft die gesproken had, en keek ’m recht in z’n gezicht om te zien of ie de waarheid had gezegd. Maar ’t gezicht van een kreeft is niet veel waard wat betreft uitdrukking. Marius schoof z’n pet op z’n achterhoofd, krabde in z’n kuif en ging naar de forellen. „’tlszoo”, zei de oudsteforel. „Waarom zou die kreeft er om liegen? Hij heeft het gehoord van een heer met een snor”, en toen vroeg ie wat ze precies moesten doen om een aardig sommetje te verdienen. Marius boog zich geheimzinnig voorover. „We halen de haas uit de etalage,” zei ie, „hangen hem boven in de kerstboom, en gaan hem bij opbod verkoopen.” Toen vertelde ie, dat ie alvast drie menschen wist, die niet naar huis wilden zonder haas. Het waren het keukenmeisje van de legatie, de eigenares van Pension Huize Vriendschap, en een alleenwonend heer, die voor zichzelf kookte. Ze waren alle drie te laat van huis gegaan, en toen ze eindelijk op straat stonden om hun inkoopen te doen, bungelde op een heele hoop deuren een bordje met „uitverkocht”. „Maar ze hebben hun ziel en hun zaligheid op zoo’n beest gezet”, zei Marius. Hij had ze achtergelaten in de Hoofdstraat, waar ze gejaagd alle hazenwinkels afholden. „Ik dacht eerst dat ze er nog wel een paar op de kop konden tikken”, ging Marius verder. „Maar nu ik dat hoor van die heer met die snor.... Ik zal ze hierheen lokken door de achterdeur. Ze zullen fabelachtige prijzen neertellen. Zevenachtste van de opbrengst is voor mij; de rest wordt gelijkelijk verdeeld onder belanghebbenden.” De forellen applaudisseerden zóó hard, dat het water van het reservoir begon te golven, en ze vroegen dadelijk voorschot om een lijfrente te koopen. De kreeften bespraken de mogelijkheid om de hypotheek op hun scharen af te lossen. Marius gooide z’n breekijzers en schroevendraaiers in het vuilnisvat, zette z’n pet recht, en ging vol verwachting op zoek naar het keukenmeisje, de pensionmevrouw, en den alleenwonenden heer. Hij vond het meisje bij een vischboer, ten einde raad, en op het punt zich te verslingeren aan een zalm. De mevrouw van Huize Vriendschap was wanhopig. Ze zag een kerstfeest met brandende kaarsen, wassen engelen, twaalf „gasten” onder de hulsten de mistletoe, en soep vooruit. Maar géén vlééschl Géén haas ! Ze had haar raffia bood- schappentasch op de grond gezet. Er glansde een vreemde gloed in haar oogen, terwijl ze met haar korte, dikke armen op de ijskast beukte van een leegen poelier, die voor alle zekerheid haastig en doodsbang in een vettig telefoonboek bladerde naar de G.G.D. De alleenwonende heer deed het vreemdst. Die was dwars op de tramrails gaan liggen, omdat ’tleven zonder haas voor hem geen eigenlijke waarde meer had. Aan deze drie menschen verscheen Marius als een redder in de nood. „Ik weet een haas”, zei ie. „Ik zal jullie de weg wijzen”, en hij liep hard voor ze uit door de volle straten, langs karren met denneboomen en karren met fruit, langs roode en gele lichten, langs een troep zingende heilsoldaten in dikke, blauwe jassen, langs een mager menschje zonder zooien, dat mistletoe verkocht. „Feest van vrede, feest van liefde. Broeders, luidt de kerstnacht in....” „Tien centl Tien cent de bos!” Bij het mistletoe-menschje sloegen ze linksaf, de straat in van de haas. „Nu moeten we voorzichtig doen”, fluisterde Marius. „We gaan door de steeg.” Ze slopen op hun teenen naar de achterdeur. De radio van de overkant was nog steeds bezig met de pudding: „Als het korstje zachtbruin is—” Mariusstond stil. „We zullen onze schoenen uittrekken voor ’t lawaai”, zei ie. „Dit is een clandestiene haas. De politie moet er buiten blijven.” Geruischloos stapten de vier menschen door het donkere kantoor, langs de brandkast, de winkel binnen. De roode en blauwe kerstboomlampjes brandden nog steeds. „Ze zien me”, siste het keukenmeisje angstig naar hetraam kijkend, maar Marius zei: „Welnee zus, ze zien niets”, en toen haalde hij de haas uit de etalageenhing hem in de boom. De kreeften en forellen hielden zich slapend, maar ze stonden klaar om straks, als het bieden begon, mee te helpen de prijs op te drijven. De menschen namen plaats op de toonbank, tusschen de potjes paling in gelei en Finsche garnalen. „Ik hoop,” zei de alleenwonende heer ethisch, „dat ie niet van stroopen afkom- stig is. Dat zou ik een onaangenaam idee vinden.” „Weet U zeker dat dit een Kersthaas is, en geen Paaschhaas?” vroeg de mevrouw. „Paaschhazen zijn heel slecht voor de gezondheid.” Het keukenmeisje tobde over het feit dat zij met z’ndrieën waren, en die haas maar alleen. „Wie krijgt hem nu feitelijk?’ ’ vroeg ze. „Wie ’t meeste geld heeft”, zeiMarius. „Dit is een veiling. Ik begin met een kwartje.” „Vijftig cent!” riep een kreeft. „Vijfenvijftig”, zeiende forellen. „Zevenentachtighalf.” Ze begonnen te bieden. Tegen elkaar op. De haas steeg ontzettend. De forellen zweepten de prijs omhoog: Zeven vijftig I Zeventachtig 1 „Tien gulden!” riep de alleenwonende heer. Toen ze zoover waren, was de radio van de overkant klaar met de plumpudding en begon aan een soort S.O.S.-bericht. „Stil es even”, zei de heer. „Ikluister altijd graag naar zulke dingen. Ze zijn zoo treurig.” Maar dit keer was het bericht heelemaal niet treurig, alleen een beetje vreemd. Een bekende persoonlijkheid vroeg, voor onmiddellijk, een kersthaasl Hij wilde gaan tot f25.—. Franco aan zijn huis in de Jeneverstraat. Toen de vier menscheninde winkel dat hoorden, sprongen ze als èèn man overeind. De roze cherubijn in de top van de boom kwam heelemaal scheef te hangen door de schok. Marius greep de haas en holde, met de drie anderen achter zich aan, hals over kop de deur uit, door de klotsende sneeuw, brabbelend van opwinding naar de Jeneverstraat. „Hoor es", hijgde de heer. „Ik heb tien gulden geboden. De haas is van mijl Maar Maris riep dat ie een aandeel in de winst kon krijgen, en verder z’n mond houden, en toen waren ze waar ze wezen moesten. „Ga zitten", zei de persoonlijkheid. „Is dat ’m?” Marius knikte. „Vijfentwintig gulden om mee te beginnen”, zei ie slikkend. „Maar we willen er bij geïnteresseerd blijven. Fifty-fifty." De persoonlijkheid zei, dat dat redelijk was, maar dat ie eerst moest telefoneeren met een zakenvriend. En dat deed ie. En de zakenvriend telefoneerde weer met twee andere zakenvrienden, die Amerika opbelden. En toen begon een bankier te speculeeren op alle hazen, die er niét waren. En een bond van restauranteigenaars kocht alle hazen op, die er wél waren, en dat was net die eene dunne, wat er echter heelemaal niet toe deed omdat ’t meer een financiëele kwestie was. In elk geval werden er hoe langer hoe grooter sommen betaald, en de menschen smakten met geld. Het ging allemaal vreeselijk snel in z’n werk. Na een paar uur stond Marius al aan het hoofd van een trust, en kocht alle nachtveiligheidsmaatschappijen op, waar ie iedereen ontsloeg, waarna ie alles consollideerdemetN.V.DeKersthaas, die groeide en bloeide als ik weet niet wat. Toen gingen alle onaangesloten poeliers failliet, en twee geldmannen schoten op elkaar, en daarna op zichzelf. En de regeeringen stuurden links en rechts ultimatums. En de gezanten konden geen voet meer verzetten van de intriges. En de volgende morgen was het Kerstmis. Het keukenmeisje, en de mevrouw, en de alleenwonende heer ontwaakten in een dancing, waar ze zich niet eens van herinnerden dat ze er heen waren gegaan. Ze werden in auto’s gezet, en zekregenieder een sterke man mee, die ’t geld achter ze aan reed op een karretje. Het werd een kerstfeest zooalsernog nooit een geweest was, een kerstfeest met oesters en champagne, met prachtig aangekleede menschen, die in een schittering van diamanten ronddansten om de kerstboomen, die bijna knakten van alles wat er aan hing. „De gouden eeuwl Er wordt weer geld verdiendl Het leven is mooil Het leven is goed! Vrede op aarde.” En spelenderwijs gingen ze voort en wonnen ontzettende bedragen. Maar wat de een wint, moet de ander verliezen. Dat is nu eenmaal zoo. En de menschen die verloren, zaten thuis en begrepen niet hoe het kwam dat ze geen schoenen meer konden koopen, en geen boter, en niets. Het kerstfeest ging voort met koopen en verkoopen, koopen en verkoopen— „Wat verkoopen jullie eigenlijk?” vroeg een meisje in het goudbrokaat. Ze schaterden allemaal, ze gierden van pleizier. Maar toen ze uitgelachen waren keken ze elkaar toch een beetj e ontnuchterd aan. „Gunst,” zeien ze, „nu ik er over nadenk.... We wéten niet wat we koopen. En wat we verkoopen weten we nog veel minder.” „We verkoopen een doode haas”, zei Marius. „Ik heb datzelfde beest nu al zevenhonderd maal verkocht.” En het meisje vroeg: „Waar is die haas?” En Marius haalde z’n schouders op, en glimlachte, en zei: „Weet ik hetl” Maarhetmistletoe-menschje wist op een botje nauwkeurig waar de kleine haas gebleven was. Kerstmorgen had ze hem in de goot vinden liggen, en ze had tranen in haar oogen gekregen en gedacht: „Dat is nu een wonder”, waarna ze het magere wonder mee nam naar huis, en braadde in geleende margarine. Die avond was het feest bij het mistletoemenschje. Alle buren waren uitgenoodigd; ze zaten in een kring op de grond, om een kist, waarop de schaal stond met de in twaalven verdeelde haas. ,,Ik hoop dat ie goed van zoutte is”, zei het menschje. „Er is voor allemaal een heel beentje met vleesch. Jullie mogen gerust je vingers gebruiken.” Toen aten ze de kersthaas samen op, bij het licht van een petroleumkachel en een kaars. De zolder om ze heen zag groen van al de onverkochte mistletoe-takken. De buurvrouw van een-hoog tracteerde op warme thee, en de jongeman van het vóórzoldertje, die straatviolist was, maakte muziek. „Hij heeft toch nog een mooi einde gehad”, zeien de kreeften naderhand tegen elkaar. Maar de oudste forel was ’t daar heelemaal niet mee eens. „Een mooi einde 1” zei die. „Sentimenteele quatsch 1 Heelemaal geen einde. Dat ongelukkige beest is onsterfelijk geworden. Ze zullen hem blijven koopen en verkoopen. Ze zullen millioenen bieden voor z’n schim.” „Voor z’n schim... fluisterden de kreelten griezelend. „De schim van de spookhaas.” Het mistletoe-menschj e heeft de afgekloven kop van de spookhaas uitgekookt, en bewaart die nu als herinnering aan het eenige, echte kerstmaal van haar leven.