DE VERBORGEN DISSONANT DOOR MAX KIJZER NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN DR. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - '40 DE VERBORGEN DISSONANT DOOR MAX KIJZER A. W. BRUNA 6 ZOON'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. - UTRECHT 1937 I. Hélène lag op den divan en sluimerde. Naast elkaar, met een even raken van de toppen, haar kleine handen uitgestrekt op haar tulen schoot. Ivoren sierselen op een souplesse van bleek saumon. Zij sluimert en zij is vele malen schoon. De teint dezer handen wisselt met ieder oogtrillen van den man, die in overgegeven aandacht naar haar staart. Zijn liefde voor deze handen is een liefde geheel op zichzelve en met geen andere te vergelijken, een liefde met volkomen eigen leven, compleet als een organisme en vooreerst volledig afgezonderd van de liefde voor deze vrouw. Deze liefde heeft met geen andere iets uit te staan, noch met de liefde voor de andere deelen van haar volmaakt lichaam. De diepe kobaltkleur van een medaillon, hangend aan een dim kettinkje om haar hals, contrasteert romantisch met de weeke vloeiing der handen. Klaar zingen dunne wijzen hun verlangend chanson d'amour en het salonklokje waarschuwt met zilv'ren tik. Deze handen zijn wonderen van rhythme, lenigheid en vorm, zij kunnen zwevend gaan, zij maken een sierlijk entrée, zij slapen, zij droomen en ontwaken. Zij spelen het geheele spel van het leven. Zij wijsgeeren, dichten en waarschuwen. Zij ontraadselen den ingewijde den staat des doods. Zij zijn de overblijfselen van een verfijnd geslacht. Haar blootheid is niet naakt, maar versluierd; zij zijn de gracieuse teekens van verborgen perversiteit en plotseling beweegt zich één, coquet en elegant, aan den pols als een nijgende bloem aan haar stengel. Willem knielt vlak voor den divan en hij is nu met zijn mond niet ver af van de handen en Hélène's ontroerende ademhaling. Maar hij durft haar handen niet streelen. Hij verlangt daar zoo naar, dat hij onbe- weeg'lijk blijft. En vlak bij haar mooie handen pijnen zich nutteloos zijn leelijke hersenen. Hij denkt dat hij haar handen beschadigt door al te straf er aan te denken. Waarom wil hij toch muziek? Zij zijn reeds geheel en al muziek, compleet. Wil hij Oostersch: overcompleet? kleur op kleur, schoonheid op schoonheid, overvol, zoodat het leelijk wordt? Weer ziet hij de kleine wonderdingen. Razend maakt het hem. Al starende kan hij schreien als een kind, dat hij geen woorden heeft om van deze stille schoonheid te stamelen. Onbeweeg'lijk. Tergen kunnen hem deze handen, verfijnd, valsch, onnoem'lijk wreed tergen, afmatten en vernederen; hij wil ze kussen, maar ze fnuiken zijn macht en ontroeren hem wederom tot algeheele verstilling, ze tooveren hem in een wellustige mijmerslaap, waarin hij krachteloos zonder zweem van verzet ten onder gaat, ze narcotiseeren hem tot een onmacht, zonder welke hij niet meer kan leven. Opgenomen in de muziek der stilte, verwekt door zijn diepe liefde, verwijlt hij daar zonder bewustzijn. Wanneer hij door een onzichtbaar iets daartoe gedwongen zich van Hélène afwendt, ziet hij haar in scherpere verfijning. Doorheen gedempt violoncelgedeun treden hem woorden met hun achtergrond tegemoet. Maar het kleine weten heeft hem alweer vervuld. Hélène sluimert. Stil zit hij voor haar en aanschouwt haar handen. Willem de Beauchamps dacht zijn liefde voor Hélène nog niet volkomen en dat maakte hem overspannen en meer dan eens zwaartillend. Hij was intelligent genoeg om te begrijpen waardoor dit kwam. Zijn liefde voor haar, die hij steeds weer te klein noemde, was in werkelijkheid te veelzijdig, te spontaan en te teederromantisch. Hij was te vervoerd, hij schatte haar te veel boven zichzelf, hij vond zich niet goed genoeg voor haar, al durfde hij dit niet duidelijk uitspreken. Hij was — hoewel ook Hélène zeer artistiek was van aanleg en smaak — toch te bespiegelend en vooral te vaag van uitdrukking voor haar. Hij had rust noch duur. Armelijk en totaal van de wijs gebracht werd hij, wanneer hij tijdens het gestolen uur bij haar niet onmiddellijk het woord vond dat hen verbond, althans veel nader bracht. Wanneer dit eindelijk toch gelukte, gebeurde het dat warmte hen omhulde en dan kwam hun gesprek gemakkelijk vanzelf en van binnenuit. Hij weerstond nog haar begrijpende zelfs teedere blikken, tot hij zich eindelijk in haar oogen verloor en dan reisde hij af naar ver, ver weg. En zij zuchtte. Ach, een dichter was niet alles. Daar links, waar het hem pijn ging doen van vreugde wanneer hij aan haar dacht, zat zijn liefde voor Hélène. Nu hij zich had voorgenomen volledig met haar te spreken en haar te vertellen van zijn groote, maar hem nog veel te geringe liefde voor haar, wist hij zich iets kalmer. Bij eiken stap dien hij deed, bij elke beweging die hij maakie, moest hij aan haar denken. En daaruit ontstond voor Willem dan altijd weer het geluk van haar vlak voor zijn gretige oogen te hebben, vergroot als door een kijker. In de penetrante lentezon doorvlood hem een geurige muziek, die hem vanzelf bracht naar het park bij de planten, bloemen en aristocratische zwanen, die langs hem dreven in den kleinen vijver als versteende, sierüjke wonderen roerloos wit, aanzeilend vanuit een andere wereld. In zijn stille wezen vond dan een ommekeer plaats. In zijn bovenarmen werd hij een trilling gewaar, die verliep tot een tinteling in zijn vingers. Vermoeid moest hij gaan zitten. Hij verwarde en zonder zich bewust te analyseeren, ontwaarde hij zichzelf of deelen van zichzelf voor zich, gedachten die gestalte kregen, contourscherp, licht, maar ook wegnevelend, en een doffe plek in zijn bewustzijn achterlatend, als een schemerig stuk avondhei, zoo even nog door de maan magisch van fijn licht. De gevoelens echter, de zielvolle gedachten, de erotisch geaccentueerde neigingen, die hem wezenlijk reeds geheel met Hélène verbonden, vormden zich voor zijn aandachtige oogen overwegend nog als duisternissen met licht bevlogen, verraderlijk van kleur en intensiteit verschietend, niet nog komend tot datgene waarnaar hij onbewust hunkerde: een duidelijk, eenvoudig licht. Een innerlijke onrust, een vervoering greep hem diep van binnen, het eene affect het andere najagend, een samengesteld verlangen: bronst en witte liefde. Het martelde hem en joeg hem hulpeloos op de vlucht voor zichzelf, zonder bekende uitkomst, zonder zichtbaar doel, terwijl hij bleek en stil bleef zitten. En dan vloekte hij gedachten, ontledingen. Zij waren de dieven van zijn wijde, in het licht stilstaande zichtbaarheden. En ook vermoordden zij de kalmere tafereelen: hij en zij, in woud, aan zee, in Hélène's boudoir. O, die gehate psychologie, dacht hij verstoord, wanneer hij vruchteloos zijn oogen sloot. Zou hij ooit nog één seconde kalmte krijgen? Was die barre, eeuwige strijd tusschen lijf en ziel dan niet vreeselijker nog dan een periodieke oorlog, dan alle tien plagen der Egyptenaren bij elkander? Wat had hij hef van Hélène? O nee, hij keek er bijna vergenoegd van, Goddank, dit was het eenige in zijn leven waaraan hij niet twijfelde of ooit maar even getwijfeld had: Hélène zien was Hélène liefhebben. Het eenige waarvan hij maar niets begreep, dat was, dat er menschen waren die haar niet liefhadden. Zie je, daar had je 't weer, peinsde hij, toch gelukkig, verder, hij zot, (ze zeiden toch allemaal dat hij dat was) hij interpreteerde dat overdreven met zijn romantische dichtersoogen. Hélène was beeldschoon, verrukkelijk, geen woorden voor; haar karakter eenvoudig en toch gecompliceerd; haar voordracht, die van een declamatrice zonder geforceerd modernisme. Een vrouw met een hart! Hij had haar niet genoeg hef, o nee, bespottelijk! Mager als hij was zoo was zijn hefde; hij was die heerlijke vrouw niet waard! Waarom mocht ze hem, waarom wilde ze hem? Hield ze van hem? Ja, hij meende van wel, nee toch... niet te diep denken, Willem, niet... wat had ze hem dan gezegd? — O ja, ja! Natuurlijk hou ik van mijn mooie, lieve jongen, mijn dichter, nee, nee, niet daarom, (hij had toen zeker weer groote oogen gekregen) om jou, wees toch gerust heverd, om jou alleen, niet om je mooie werk... Hij had afgeweerd. Had zij toen nog meer gezegd? Hè? Nee... ja, natuurlijk. Werelden draaiden voor hem. Hij stond op. In den spiegel zag hij zijn bleeken kop met vreemde, wildvergroote oogen. Doffe stemmen uit den grond omhoog. Een gedempt gezang klagelijk door de kamer die zich verruimde, verruimde voor zijn ontstelde oogen. Een behagelijke rust beving hem. Over wijde velden voeren schaduwen, geen schimmen waren het, maar schaduwen van mooie menschen, teergevormde lijven, mannen, vrouwen, niet te onderscheiden. Even geleidelijk gleed hij weer in het niets, waar de werkelijkheid van tafel, buffet en stoelen hem veroverde. Mechanisch stond hij en schoof de gordijnen nu geheel dicht. De zware pluches hingen neer als breedgedragen bisschop-mantels. In de halfduistere kamer werd hij ontvankelijk. Nee, nee, praatte hij volkomen rustig in zichzelf... hij ging te ver, besefte hij nu glimlachend, verliefde dwaas, hij maakte een godin van haar; zoo hevig als hij voorgaf, had hij haar niet lief... hij was trouwens in klare stemmingen daar zeer ontevreden over... hij dacht niet altijd aan haar ... en daarom was hij een sentimenteel jongetje ... een... Niet lief in zoo hevige mate ? ! Hè? Wat was hij nu ook weer... een... een sentimenteele... Verdomme! Hij had hardop gesproken en hij stond. Een wonderbaarlijke verbeelding bracht hem in een staat van extase en als een zachte, klare liefde voltrok zich in hem die stille vreugd. Hélène was bij hem. En rondom, om zijn handen, in de kamer ruischte onmerkbaar zacht, maar voor hem zonder inspanning hoorbaar, een melodie die de voorwerpen in de kamer sereen maakte. Hélène op zijn schoot was zonder lijfelijken druk en van haar schouders gleed haar gewaad natuurlijk en van zelve. Naar haar naakte schouderrondingen tuurde hij devoot en overgegeven, zonder besef van ruimte en tijd. Goudblanke, witte duiven in het morgenlicht. Over de zachtheid der schouders streek hij met gepersten mond en onbewogen gelaat. Alleen zijn donkerblauwe oogen stonden stil, groot en helder. Een reinheid niet van deze aarde nestelde zich koesterend in hem en hij werd zeer stil, rijk als van een zegening. Haar schouders blonken uit den schemer op als witte zeilen in een avondmeer. De ingehouden kus, dien hij op haar koele schouders drukte zond zijn hunkering naar haar verklaarde oogen waar glanzen speelden, schielijk en wisselend, als lichtvonken in de zonbeschenen zee. Hoog tilde zijn trillende hand een witte lichtborst in de verwarde flarden nachtelijk duister. — Ik zal je een verhaal vertellen, Hélène. En hij sprak met nauwlijks hoorbare, bewogen stem als onder hypnose: — In Spanje bij de moorddadige gapingen van de Pyreneëen, waar na onafzienbare tochten de zee zichtbaar is als een sedert eeuwen vergaan, stildrijvend paleis van puur blauw en waar de kleine paardjes door wreede roovers bereden, in menigte door hoogten en dalen trippelen als Gulliver's soldaatjes in het land der miniatuurmenschjes, daar, in die streek, leefde een jonge vagebond, een schilder, beschaafder dan de roovers uit de bergen, maar nog niet geciviliseerd. Op een schildersfeest te Madrid had hij de kuische Senorita Marguerita ontmoet, een fran£aise van origine, een en twintig lentes, schoon en gracieus, met oogen vol liefde en raadsel, waarover de schemer der lange oogharen. Toen zij zich aanvankelijk nog even afwendde, sidderend voor het onverklaarbare geheim, trok hij de richting van de Pyreneëen uit over egaal gekleurde velden, over woeste bergachtige streken, zichzelf achterna in den wijden, verstarden nacht. Maar in den oceaangrooten muil van den nacht om de onheilspellende bergen, begon hij met zichzelf te spreken en zijn oogen werden roofdierlijk van verlangen en zucht. Senorita Marguerita was wel degelijk met een groote liefde voor den mooien schilder gezegend geworden en haar sneller stroomend bloed was tot een dans overgegaan. Zij zong de weemoedige zangen der onbeantwoorde verliefdheid, waar verraderlijk donkere onderionen trilden, opgewekt door Senorita Marguerita's verlangen en angst. Maar toen Fernandez terugkwam, werd zij rustig en een zegevierende trek wimpelde om haar gelaat, gelijk een zonbeplekte, stilwaaiende vlag voor een gevel. In zijn oogen een schittering die zij nooit had gezien of gekend bij een man, maar die zij toch onmiddellijk had herkend als iets verwants, opgebloeid uit die donkere schuilplaatsen die zij zelve ook bezat, immens en vol raadsel, waar de ziel een toevlucht zoekt voor het wreede spel van pijn en heimwee. In den koninklijken tijd die volgde waren de heldere ochtenden de verdere uitgebreidheden van hun verklaarde vreugden en de enkele maal dat zij bedreigd werden door de gesperde muilen: het nuchtere leven van den werkdag en de onbestemde voorgevoelens, dat, wat komen ging, droef zou zijn, zeer droef, gleden zij dit in hun ranke kano voorbij, zorgeloos, speelsch als het klare water van de zachtschommelende rivier. Zij zongen lang en gespierd over de blanke wijdheid, tot ver weg naar boven, hun stemmen helder als het water en bevruchtend als jonge liefde. En in den nacht, wanneer alles zich verstilde en een diep heimwee hun ontvlood, dan steeg hun liefde tot het pure gebed van lijf aan lijf. In haar gevoelig, soepelgouden lichaam verloor hij zich weenend van extase. Zóó verwende zij hem met haar overgegeven lichaam, waarin haar groote ziel stuwde tot zachte minnarij, dat hij, zwaar en dronken van liefde en passie, haar door de zwoele geuren van haar lichaam heen gedempt toefluisterde, dat zij zijn lief was, zijn vrouw en dat hij haar toebehoorde voor eeuwig. En op den zonklaren middag, wanneer Senorita Marguerita daar peinzend-glimlachend aan dacht, werd haar het leven tot een rijken lusttuin van kleurige bloemen, planten, vogels en geluk. Een verrukking van zalig leven en even zaligen dood haar doorhuiverend, kropte hoog op naar haar keel... Senorita Marguerita weende, weende van vreugd en overgave. Zoo hef had zij hem ! Maar de tijd verzwakte Fernandez' hartstocht en haar zwangerschap, die haar ernstiger, ouder en leelijker maakte, bracht hem meermalen in een redeloozen angst, wanneer hij mistroostig en schuw naar haar staarde als was zij een wildvreemde. De tijd verzwakte ook Marguerita's hartstocht, maar het licht in haar oogen vertelde eenvoudig en duidelijk, dat haar liefde was gestegen tot deemoed en klachteloozen dienst. In de volkomenheid van haar liefde voor Fernandez was zij onaanrandbaar. Zij wist nu wat komen ging. Zij was een avondkind geworden, vertrouwd met schemer en breedneerhangend duister. Als een ontroerend fijn licht doorheen de gedempte, avondlijke kleuren die haar geheel omhulden, haar sereene glimlach. En dan overviel Fernandez weer die schuwheid en onverklaarbare angst. Haar lijf was scheef en gezwollen. Tegen het wit van het fijne, rijke bed hoekte haar lijf gedekt-bruin van kleur en vlakkig-vierkant. Een lichtstraal viel tegen haar gesloten oogen en Fernandez onderdrukte met moeite een geeuw. De bedwelming van haar rinszoete haar en lichaamsgeur vlood doelloos uit tegen plafond en Fernandez' immuniteit. Een luide galm verkondde de leegheid van twee helften, die beschadigd lagen in een vreemde kamer, waar vijandigheid binnensloop, bijna geluidloos verzacht als op berenpootkussens. Iets als een natuurstilte, een onweer voorafgaand, lei zich neer en maakte hen zwijgzaam en zonder verlangen. Een wilde vrees voor haar bolgezwollen lijfdeel deed hem staren, onophoudelijk. Een dégout werkte hij volkomen ten einde, zelfs toen zij hem haar smal-wit gelaat toewendde, waarvan hij de verwrongenheid alleen opmerkte. Een doel werd hem geboren, zeker als een wit punt in een donker vlak; een stem in hem, verraderlijk-sterk: begeerde hij haar nog? Nee! Wilde hij het kind zien? Nee, nee! Een niet af te wenden vracht benauwde hem. Verleidelijker dan de borsten van een minnares riepen hem de onmetelijke vlakten en de duizendkoppige Pyreneeën. — Ik ga, zoemde zich in een met uiterste krachtsinspanning teruggehouden, jubelende hymne zijn angst los. Ik ga ! Juist opende Marguerita haar oogen en zag hem aan. Zij glimlachte stil. In de schemerige avondruimte stond hij groot naast zijn kleine paardje. Een lichtuitgevende figuur naast een sierlijk gemodeleerd silhouet als een verweerd aarden beestje van groezelig makelij. Een kleine groep die zich toch staande hield in de duisterende onmetelijkheid, waar lichtdoorboringen wijde gaten sloegen als in een muur. Ver weg, hoog opgericht, het zwarte gevaar der Pyreneëen, zwarter dan de naderende nachtkleur tegen de blauwe, zware lucht, waar een sterretje reeds af en toe te voorschijn kwam als speelde het verstoppertje, waterig en kinderlijk in de schrikbarende natuur. Hij steunde tegen zijn paardje: twee wezens werden één met de stilte. Plotseling al dieper viel de duisternis. Hij streelde het dier en zijn hand bleef liefkoozend liggen, ergens op de zachte huid: een witte blos in het breede duister. Senorita Marguerita kan over twee maanden moeder zijn. En hij dacht aan haar ontzettend lichaam, dat hem nu al maanden naar obsessies voerde en dat hij vanavond weer zou zien. Het was zijn kleine Frangaise, zijn petite Marguerita niet meer, deze vreemde, breede vrouw. Breed, breed... en zijn liefde voor haar weg! Het blauw van zijn groote knapenoogen, waar Marguerita zoo verliefd op was... zijn oogen, die zij met haar zachte kussen vertroetelde als kostbaarheden, werden nog grooter van vastberadenheid. Hij verlangde niet meer naar de souplesse van haar dijen en naar de gevormde vruchten, haar borsten, De Verborgen Dissonant 2 die voor zijn schildersoog gesneden leken; en haar geur, die hem eens tot dronkens toe verdwaasde, was hij vergeten. Hij dreef alleen ver weg, zonder doel, zonder haar. Als in een roeiboot losgehaakt van den oever, haar achterlatend, — en waar hij nu in voortdobberde steeds verder van haar vandaan — dobberend, zonder besef met de onrust en de eisch naar alleen-zijn als een kanker in hem vretend. Dien nacht liet hij zelfs zijn paardje achter; dien nacht verliet hij haar, joegen zijn beenen en de onrust hem als eindeloos ver tot achter de bergen. Daar gekomen, moest hij weer aan haar denken, ging zich alles verzachten, maar hij vlood. En bij veel licht, heel veel licht, dagen en dagen zwervend in Frankrijk's Provence, wilde hij naar haar in het Zuiden terug, maar zijn voeten gingen Noordwaarts. En toen zij het hoorde en in de eerste minuut alles begreep, hief haar kleine, lieve hand, die zij zoo dikwijls op zijn hoofd had gelegd, zich als vanzelf, en in het morgenlicht dat in de serre drong waar zij lag, bevond zich nu haar opgeheven hand, onbeweeglijk, als een klein gestold licht boven een groot. II. Maar uit zijn droomen ontwaakt, wist hij zich weer met de voeten op de aarde, altoos Verbonden aan de soepelheid van Hélène's bewegingen, haar fijn glanzende huid, haar blond geurend haar, opvallend als van een cocotte. Verstevigen moest hij zich, wilde zijn romantische zwakheid hem en Hélène niet noodlottig worden, wilde hij haar niet verhezen of met haar ondergaan in de benauwende dampen van de verveling, die — hij doorzag het, en nog wel zonder eenige ondervinding daaromtrent, meesterlijk vooruit — altijd verraderlijk te voorschijn trad, wanneer de zinnenbrand was uitgewoed. De zonbevuurde paadjes van het dichtbegroeide Spaanderswoud gingen zij, en de penetrante boschgeur maakte hen vroolijk. Als zij zoo naast hem ging, hief Willem trotsch het hoofd als vanzelf. Dan, wanneer het niet tot een bepaald gesprek kwam, zeiden zij niet zoo heel veel, maar toen Willem haar van terzij bekeek, (hoeveel maal deed hij dit niet gedurende één wandeling!) bemerkte hij toch iets als geluk in haar lichtblauwe oogen. Zoo verend naast hem gaand, groot als hij zelf, was het Willem als genoot hij ieder van haar ledematen apart, ontroerde hem heel haar ruischend, veerkrachtig lijf, onderging hij ervan de spontane kracht en de volwassen- vrouwelijke meegaandheid-voor-hem, voelde hij haar heelemaal. Hij stootte, zonder zijn pas ook maar even te vertragen, op onzichtbare wijze de tranen terug, en geluk, breed-licht en blank als de zomersche middag, bracht hem in een moeilijk terugtedringen vervoering. — Hélène, ik ben een kind. — Dat weet ik. Even kreeg haar gelaat iets ironisch-superieurs dat hem niet hinderde. — Ik wil zoo graag, Hélène, dat je zoudt beloven mij tot je dood hef te hebben, zeker te weten, dat nooit een ander iets voor je kan beteekenen, maar ik besef de krankzinnigheid van dien romantischen, bekrompen eisch. — Ik beloof het toch ook niet, glimlachte zij. En toch zag hij voor zich op hetzelfde moment : een afgrond, een donkerte. Hij verbleekte. — Natuurlijk niet, zei hij kalm. Even daarna: — Hélène, liefste, plaag je me? Hélène hield hem met haar oogen staande. — Willem ... ik hou van je, wezenlijk en innig, laat mij dit niet meer zeggen, hé? voortdurend denk ik: Willem houdt heel, heel veel van me, verreweg het meeste van alle menschen — Ja, onderbrak hij schor. — En dat geluk, dat groote, groote geluk, dat jij mij zoo lief hebt, zoo volkomen altruïstisch van me houdt, zou ik nooit kunnen missen, nooit, nooit... alleen de gedachte, dat jij mij, mij Willem drong aan. — mij iets minder op de handen droeg ... zou ik niet kunnen verdragen, zou me gek maken ... dat doe je toch ? ... — O,... zei Willem ontroerd. — Zie je nu, dat ik ook sentimenteel ben, dat is nu jou flinke Hélène, met haar trots, nu vent... wie is nu kinderachtig? — Willem ..., klonk haar stem, totaal niet plaagziek meer, maar ook veel steviger. Willem hoorde niet. — Willem, zei zij flink hard. — Ja. — Zal je er nu niet meer over spreken ?... — Ik weet niet — Ik wil het. — Goed ... ik kan het..., zei Willem. — Je moet je kracht niet altijd aan mij ontleenen! stoof zij op. Zij zag hem een kleur krijgen en begreep spontaan: hij is de passieve, hij kan niet anders. Zoo was zijn aard toch niet heelemaal... o nee ... bij andere vrouwen kon hij krachtig zijn ... Willem miste wel alle wreedheid ... zij niet, O God nee, zij niet... tegen hem kon zij niet wreed zijn ... hield zij van hem? ... vervloekte, idiote, menschelijke gedachte ... natuurlijk, natuurlijk ... van wie dan ? ... verlangde zij niet naar hun eerste geslachtelijk samenzijn ? Zij was nog maagd ... in werkelijkheid ... maar zij begreep dat niet goed van zichzelf, ze verdiende het eigenlijk niet, spotte zij, zij voelde zich geen maagd meer, het was haar 's nachts heel dikwijls of zij het mannenlijf al Vele malen genoten had; ergens in haar üjf, in haar hart.. ook voor Willem zat een hiaat... had zij angst voor ontnuchtering, vreesde zij dat haar het samenleven zou tegenvallen? Nee, nee, dat wist zij wel, daarvoor was zij te hartstochtelijk, daarvoor wogen haar leden te zwoel, brandde zij te genotvol van binnen bij zijn lange zoenen ... God, wat hield die jongen van haar ... Haar verlangen naar wat er niet was, woekerde door, deed haar hart slaan, maakte haar amechtig en met ontstellende zekerheid constateerde zij reeds nu, dat geen geslachtsbevrediging, zelfs van Willem niet, haar die onrust, die loommakende lichtheid zou afnemen. In een vagen angst voor het onbegrijpelijke, dat haar listig ontweek wanneer zij hoopvol geloofde er iets van in haar hersenen te kunnen vastleggen, boog zij zich naar Willem's stil gelaat, waar zij met haar hartstochtelijke kussen den ernst omtooverde tot de volle schoonheid van een gewoon, flink mannengelaat, waar een onvergankelijke liefde zich stoer-teeder uiteenplooit. — Willem, laat mij nooit alleen? — Maar ... nooit! Zij wist, dat hij het recht had dit te zeggen. — Ik heb soms angst... niet voor feiten ... Hij schudde zijn hoofd. — Voor het levensgeheim ... voor het lichaam ... voor den nacht... voor den dood ..., zei Willem zacht. — Ik hou van je, kwam het uit haar hart. De dichter begreep. ★ ★ * In het kleine gewoel van de kleine stad haasten zich de benepen menschen met hun martelende zorgen. Haast hebben de menschen altijd. Waartoe? Waarvoor? Een vliegmachine dreunde boven het uitgestrekte, open veld en motorde ingehouden over de kazerne-gebouwen als een aangeschoten vogel van ontzaglijke afmeting. De smalle hoofdstraat zelfs is vriendelijk en zoo vol van zon en menschen, die druk en vroolijk lijken in het milde licht, dat zij den innigen aanschouwer inspireert en vruchtbaar maakt. Daar meet de manufacturier zijn graslinnen aan de onnoozel bruine ellemaat, en de eentonigheid van den maatstok, die het voorwerp maakt tot een steeds weerkeerend, ding-vol-weemoed en aardsche overbodigheid, ontgaat hem. Gelukkig! Hij moet meten om te eten. Hij verkoopt. Die lange schrale met zijn versleten koffertje, dien hij daar de deur heeft uitgewerkt, verkoopt ook. Verderop snijdt de Hilversumsche kaasman Van Asperen, gerenommeerd adres, zijn kaasje. Keurige plakjes van de prima kaas. Zijn kinderkopje glimt, zijn trillende oogjes, waterig en sluw, richt hij alleen naar boven wanneer de weegschaal hem boeit. De burgerjuffrouw loert ook en smakt al vooruit. Een heusche heer treedt binnen. In het woud, verstrengeld, de geheven ... zij droomen. De antennen staan hoog en recht in de lucht als verhoogde scheepsmasten zonder zeil en fijn van draad en stok. Door hun ingewanden vlieden de beursnoteeringen der aarde, worden verlaten ouders gewaarschuwd, dooden gesignaleerd, concerten, begrafenisspeeches, fanfares, kerkelijke plechtigheden, cabaretkunst ten gehoore gegeven, en daar aanstonds zal de televisie volmaakt zijn en niet meer nieuw genoeg. Tegenover Van Asperen vult de slager zijn worsten. Maar eindelijk eens iets ongewoons: hij is geen gewone slager, hij is philosoof. Hij eet om te leven. Hij is specialist als dokter Manger aan de overzijde, die in geslachtsziekten, hij in worsten. Hij heeft het Hilversumsche geheim van de worst. Hij is fabrikant, maar levert alleen zichzelf. Geen in het land kruidt zijn worst op deze wijze, geen in het land propt ze zoo vol3 geen in het land bereikt dien geur en die smakelijkheid. Zijn worsten verzoenen man en vrouw, zijn worsten brengen den gesarden kantoorman weer in een beter humeur en de barsche veldwachter werd, een teeren avond, door deze worst en door zijn vrouw verleidt om den mooien, maar diefachtigen zigeunerstrooper uit het veldwachtershok te ontslaan, nadat deze des daags eerst zijn vrouw verleid had. Maar in den winter, wanneer de beroemde worst zich uitstrekt tot de erwtensoep, dan wordt zij voor de koude burgerij weldadig als een philantroop en lekker-opwekkend, levensverzoenend als een borrel. En in de scherpe kou, wanneer een netelige wind hutten en nachtbosschen doorfluit, wordt gansch arbeidend, ja zelfs patricisch Hilversum snert. — Het geheim zit in de worst, oreerde de philosoof, wanneer plaagzieke huismoeders niet ophielden hem te ondervragen. — Ik kan U alles opgeven wat er in zit, zei de slager. — Nu dan ... — Maar daar hebt ge niets aan, het gaat om de verhoudingen en die weet je ... of weet je niet..., pretendeerde de philosoof. — Mijn worsten zijn symbolen van het goede, positieve leven, opwekkend, prikkelend, kruidig ... voor het leven is geen recept, voor mijn worst ook niet... Ik snij er m'n kaasje ..., neuriede Van Asperen en op zijn blanken kinderkop werden twee sproeten zichtbaar als spatten modder op een schoonen boord. De manufacturier reikte het keurige pakje over : — Aan de cassa betalen alstublieft, ja, juist daar. .. Een nieuwe klant. De bruine stok. In den grooten tapijthandel geurde het naar zeil... de lange schrale werd ook hier weggewerkt: — Vandaag heusch niets, mijnheer Degeling, misschien een volgende reis ... Degeling staat aan het kleine station. Hij rekent. In het woud, verstrengeld, de gelieven ... zij droomen. — Willem, ik kan mij niet zoo wegleven in de literatuur als jij ... ik heb altijd een zekere gewaarwording-vanschuld, dat ik jou van je mooie werk afhoud ... ik hou van gedichten, plotseling moet ik ze dan grijpen ... declameeren, voor jou, voor ieder, voor niemand, voor mezelf. Het stinkt bepaald naar zeil in den tapijthandel van de „Gebroeders Loofhut & Co." Het is al laat. De trein drenst het kleine station binnen, maar Degeling is bijna te vermoeid om in te stappen. De oudste Loofhut komt zelf te hulp, wanneer de gezette juffrouw Gagenstroom, de eega van den Eenhoorndrogist, niet slagen kan met het koopen van een flinke maat tapis-belge. Zij steunt maar dat dit mooie tapijt, dat haar zoo goed bevalt, te veel groen heeft en haar gor- dijnen en haar stoelen zijn overwegend rood. — Wanneer U eens een rood dessin bekeek, waagt de oudste Loofhut... — Zij steunt harder: — Maar dit is zoo mooi. Loofhut gaat er, zonder dat hij het helpen kan, onnoozel van kijken. — O Verlaine, zucht Hélène. De kaasman snijdt tevreden een nieuw kaasje aan. Hij doet alles in het klein. Degeling is nog niet in Amsterdam. Hij is er blij om, al zit hij hard. Het is nog te warm voor snert. Willem houdt het niet uit, zou het liefst haar naakte borst afbijten, maar hij is een heer en geen zeeman. Vannacht gaat hij koffie drinken en eraan denken. Witte, peervormige lichtborst tilt hij met de linkerhand. Nu, één moment, is hij zoo gelukkig, dat hij het er glad voor over zou hebben krankzinnig te worden. Is het hoogst geklommen geluk ondraagbaar, dus waanzin? Hij vraagt zich dit achter elkaar af en nog veel meer. O Hélène ... o vrouw ... dé vrouw. Dé vrouw is ... is ... mysterie ... Dé vrouw. — Ik weet niet wat ik doen moet, jammert vrouw Gagenstroom. Zelfs bij haar breeden mond komt zon. Een oplossing? Menschenkenner Loofhut bemerkt iets weeks van binnen, hij hoopt zoo, dat het tot de pleizierigste momenten van zijn dag gaat behooren. — Ik zal mijn man raadplegen, die geeft wel de doorslag, zegt zij, ook niet zonder menschenkennis. Wat zij niet zegt, is: als hij maar een goede bui heeft, het is zoo stil de laatste weken, die Overduyn met zijn kleinen winkel bederft alle prijzen. Maar ... glimlacht ze? Zij denkt aan de macht van de worst. De slager-philosoof doet zijn dutje. Degeling staat in de Kalverstraat en wordt door een rij opgeschoten meiden en jongens bijna gevloerd. De antennen rusteloos. In de tweede klas coupé Hélène en Willem vermoeid en stil, bedwelmd aan elkaar gearmd. Rusteloos. Haar salon-aroom voert zij overal met zich mede. Loofhut geurt naar zeil. In Amsterdam neemt Degeling uitgebreid een sigarenétalage in oogenschouw, hij wil rooken, maar hij heeft geen geld. Bij de lunchroom draalt hij maar even. Een loudspeaker uit een grooten radiowinkel bazuint hem tegemoet. De beroemde volksschrijver, criticus, menschhervormer en principenreiter uit Amsterdam is aan het woord. Die is altijd aan het woord, denkt Degeling, maar hij vermoedt dit maar zoo oppervlakkig, want hij is niet zeer ingewijd in deze zaken. Weer een lunchroom. Groote honger heeft hij niet. — O Hélène ... vergeef mij het vulgaire, heusch vergeef, ik vind het zelf ordinair van me, nogmaals begrijp veel, begrijp heel veel... van mijn nood ... dan kun je mij vergeven, ik weet het zeker: laat ons trouwen, spoedig trouwen ... o ... Zij doet den brief weer in het couvert. Zij glimlacht. Een kitteling bevlijt haar. Haar prachtig lijf, dronken, leelijk-opstandig nu, hunkert verwoed naar het weeke, weeker dan Willem's lichaam Zij lacht, — vreemd en onherkenbaar voor wie niet begrijpt, klaar voor wie verwant is — omdat zij weet, dat zij terugvalt in het meer dan niets, zonder tegenweer, beheerscht, geregeerd, nee, nee, als een hond door zijn killen meester onderdrukt door haar eigen eisch. Zij staal. Langzaam beweegt zij haar lichaam. Haar heupen deinen. Haar kleine, wulpsche mond trekt iets scheef. Oceanen vliegen haar voorbij. Zij kijkt neer op haar volle borsten. Breede visicenen-van-licht, waarin wild dansend en over elkaar slaand geheel ontbloote, minzieke vrouwen. Zij hijgt. Wankelt. De toiletkast vliegt naar de zoldering ... zij zit... alles bonst, haar hart, haar hoofd, verlamd van moeheid en dorst. Voor haar de zondoorspeelde boschpartijen van het Spaanderswoud. Degeling eet niets, drinkt niets, maar grabbelt toch nog acht centen bij elkaar en koopt een sigaar. Met-een-ringetje. Voor de illusie. Zijn vrouw is weggeloopen en hij heeft geen centen voor een bordeel. En hij is nog jong en gezond genoeg. De schrijver-criticus-radiospeaker breekt een boek af van een nog zeer jong auteur. Hij breekt altijd een boek af in zijn courant, maar nu hoort iedereen het... — De individualist Vormstra heeft eigenlijk, mijne hoorders, niets te zeggen, mijne hoorders. Dat is er weer zoo een, die nog verkleefd zit aan de woordkunst van tachtig. Dat ziet U niet, maar ik wel. Vormstra zit nog genavelstrengd aan dat afschuwelijke 1'art pour 1'art... afschuwelijk. Degeling is blijven staan, hij is aandachtig geworden, maar het laatste gaat onder een oorverdoovend gefluit en gesis te loor ... het kritzelt en kratzelt, dan komt doorheen het snerpend treingesis weer articulatie. Degeling denkt na. Hij heeft zelf hekelgedichten geschreven op rollen closetpapier. L'art pour 1'art. — Vormstra moet je links laten liggen, Vormstra moet je niet lezen, geen kunst voor den éénling, de ware eenvoud spreekt tot allen ... — Shakespeare ... gesis, gefluit, articulatie ... — Dostojewski... gesis, gefluit, articulatie ... — Panaït Istrati... het gesis en gefluit houden aan ... eindelijk: — Daarom is hij een nul, een nul! — Tolstoï! brult de radiospreker. Een bordeel, denkt Degeling. Maar hij gaat naar Willem. — Mijnheer de Beauchamps, begint hij. — Degeling, kerel, hoe gaat het met je, bliksems, je ziet er belabberd ... wederwaardigheden ... je vrouw ... ik weet het. Willem buigt zijn hoofd. — Mijnheer de Beauchamps, vangt Degeling opnieuw aan: — U heeft altijd een zwakje voor mij gehad ... Met hartelijkheid en geld vertrekt Degeling. Hélène parfumeert zich. — L'art pour 1'art, hoont de speaker. Laatavond wankelt den nacht in. Hilversum slaapt. Loofhut, de kaasspecialist, de slager, de drogist, allen liggen met hun hoofd rustig op een goede plek. Degeling worstelt in het bordeelbed met een geverfde meid. Wordt hij te oud? Hij is zeer vermoeid en heeft t.b.c. en noodlottig denkt hij nu juist daaraan, waar hij anders nooit aan denkt: aan zijn closetrol. De meid economiseert. Time is money. Degeling grijpt haar beet. Het liefst zou hij haar kelen, maar hij is te zwak. Met een afgemat pijngezicht en nog één rijksdaalder in zijn zak, wankelt hij nog spokig-langer dan anders de deur uit, den nacht in. Zijn magere, verlengde armen, zonder kofier, slaan als molenwieken. Dan gaat hij recht, zijn stappen vergrooten zich aanmerkelijk. Hij heeft dorst. Hij wil zich een hekeldicht herinneren, maar hij kan niet. Hij is doodvermoeid, maar hij wil niet slapen. In een kaal laaggezolderd vertrek, een achterafsche tweederangsbar met bierstank en nachtvlinders, vindt hij een paar nachtkennissen en hij laaft zich compleet aan het schrale Oranjeboombier. Hélène in haar boudoir op Willem's schoot, brandt wierook. In den Hilversumschen tapijthandel penetrant de behangerij -stoffeerderij -zeil-en linoleumlucht in de ongereptheid van den nacht. Loofhut snorkt. De antennen dood. Maar ze komen geen van allen verder. De kaassnijder niet en de schrijver-criticus-radiospeaker niet. Alleen de tijd. Het komt, het is, het is voorbij. Hélène en Willem trouwen. Mevrouw Hélène de Beauchamps. Beiden zijn van Fransche afkomst, Willem van vaderskant, Hélène van beide zijden. Is het wellicht de geheime oorsprong, waaruit zich hun wederzijdsche genegenheid ontwikkelde? Wie zal het zeggen. Alles doet mee. Willem beleeft de vreugd. Willem verwijlt een, het leven afgekaapte, langdurige kortheid bij het licht der stilte. Willem heeft nu, waarnaar ook Degeling zijn leven lang een heimelijk verlangen had. Nu zou Degeling het niet meer volledig kunnen gouteeren, bij is te vermoeid, 's Avonds thuis slaapt hij. Willem heeft heerlijke sonnetten voor zijn geüefde, zijn grand'amour zooals hij haar noemt, geschreven en ze zijn schoon geworden, want ze zijn ontstaan uit die eerste en laatste eenvoudigheid van den mensch, die men ook liefde kan noemen. Hélène is gelukkig èn gelukkig om zijn geluk. Degeling is niet ongelukkig. Loofhut wel: het taois-belge is niet verkocht. Mijnheer had geen trek in worst. Hélène kleedt zich voor de reis. Dc Verborgen Dissonant 3 Wanneer zij in haar zijden chemise staat van pikantbleeke saumonkleur, trillen haar borsten en weet zij macht in zich stroomen en verscholen raffinement dat haar wellustig maakt. Zij bedwelmt haar lieven man en moet hem nog meer bedwelmen, zij moet, zij kan niet anders, zij heeft hem lief, maar zij kan zijn lijf niet sparen, al ging hij er aan ten gronde. Zijn lijf niet en het hare niet. Maar zij kan dit Velen, verdragen, ondergaan ... ik ben sterk, zegt ze zichzelf; zij werd bijna opgeruimd van de zekerheid waarmee zij dit alles wist. En toch kreet het stil in haar. Een verwondering waarover zij zich zonder reden schaamde, hield haar vast, tergde haar, maakte haar hol. De rauwe plek, door alle minnarij niet verzacht, bleef van binnen. Rauw. Hulpbehoevend gaan haar handen. De nauwsluitendheid van haar reiscostuum is haar een aangename gewaarwording. Maar alvorens de aarde voor Willem verandert, eerst nog één gewone nacht onder de vele. Zwaar staat de middernacht stil boven de donkere landen. Zwart. De groote stad, versteend-rechtop in loodzware demping van ieder geluid. Willem woelt en kan niet slapen. Degeling woelt en kan niet slapen. De sonnetten liggen afgesloten in Hélène's boudoir. De closetrol is veilig opgeborgen. Dezelfde nachtstilte ademt er over heen. Loofhut vervult zijn plicht als man. Het kaasbolletje knikt naar een afhangende vrouwenborst-met-rimpels . De romancier-volksleider-radiospeaker slaapt den slaap des rechtvaardigen. Zelfs nu heeft hij zijn paperassen nog niet afgelegd. Hij verspreidt onaangename menschgeuren en zijn lorgnet aan een lang, zwart koord ligt op zijn gore pyama. Hélène slaapt haar lichten slaap met half geloken mond. De klokken luiden. Kerkgangers gaan de hooge stoep op. Netgekleede volksvrouwen, heerachtige tramconducteurs, kleinambtenaars en klerken, enkele heusche dames en heeren. Daar aanstonds worden diezelfde deuren geopend voor een bruid. De verlengde toren klimt naar de lucht. Hoog en trotsch overschouwt hij de lage huizen en de nietige menschjes. Klankvol bazuinen de klokkegalmen ver weg over de beplekte wijdheid. Dan wordt het stiller. Het menschenbewegen duurt voort. Een kind zingt. Het goud der ontstoken kerkluchters schijnt door de Gothische ramen. De Bijbelsche figuren lijnen zich zilverfijn. Als een wijde koepel, om de groote kerk heen, de blankheid van den volgroeiden dag. Zij buigt haar hoofd. Leven is schoon. Tot het beschutte kerkhof dringt het zonlicht door. De kleine gedenksteenen, grijs, zwart, wit-helder. Een versch graf ligt gereed. De knapen zingen. Een zacht-breed geluid verspreidt zich over het plein. Hélène weent. Degeling heeft succes. Loofhut ziet zijn stalencollectie door, dan zegt hij toonloos: — Schrijf op: franje No. 4111 — 100 Meter. » 4i13 — 100 „ 4127 — 100 Degeling krijgt een lijst. Loofhut loert naar de afdeeling: Tapis-belge. Maar die nacht was niet gelijk andere nachten. Boven de stad, waar de huizen doodstil stonden als in rouwgewaad, doorschoten teedere wolkvlekken de witte en grijsblauwe lucht. Door de boomen vlood een windje, dat den nacht even een vleug koelte gaf, verfrisschend als een dronk bij dorst. Wijd lagen de verklaarde schemerruimten stad, als ontzaglijke, doorzichtige blokken schots en scheef gestapeld op elkander, met de kale pleinen ertusschen. De kleine wind vleugde tegen de ramen en beroerde fluks als een eerste kus de wangen van flaneerende nachtvlinders. Dan plotseling werd er een donkernis volbracht en hoewel alles goed te onderscheiden bleef, kon men hieraan toch terdege bemerken, dat het geen volle zomernacht meer was. Verlaten lag de Avenue als een verstarde rivier en allengs werden de boomkruinen bewegelijk, bewegelijker en de nachtwind, zooeven nog een huiver, verbreedde zich tot een waaien steeds sterker, totdat er luchtstroomen over Avenue, bosschen en parken joegen, onaantastbaar en onzichtbaar als sarrende, pijnende duivelen. Over kasteelen en graven suisde de wind. In dezen nacht was het groote circustransport, en kameelen hepen met hun kop tegen den wind, vreemd, trouw en afwezig met hun kleinen bewaker als een torpedo over straat, voortgesleept op een vrachtauto. Onwennig en droevig sjokten ze over de keien. Een olifant toeterde in de stilte van den nacht en een bronzen temmer sloeg hem goedig op zijn hooggebogen rug en trok hem aan zijn driekantige oorlel. Uit een anderen wagen stiet een beest een jammerklacht en een roofdierlijke schreeuw kerfde den nacht. Heel kleine paardjes, als duur en levend geworden speelgoed, gingen met vlugge pasjes. Uit een soort alkoofraam van den groenen transportwagen hing een leelijk, gebruind wijf en gekakel en gesnater van kippen en ganzen schenen vanachter haar vandaan te komen. Aarzelend schreden de kameelen den nacht door. Op de Boulevards waren de voornaamste lichten gedoofd; een zwarte, magere snol woei mee met den wind. De café's en cafétjes bleven ontzield achter, menschv er lat en; door de groote, vervuilde ruiten: de op elkander gesmeten tafels en stoelen als een hoop vuil bijeen; een pooier met traditioneele pet, das en sluikhaar stond te loeren. Alles schimde, maar was toch te onderscheiden. Het warenhuis geleek een kerkhof van voorwerpen, in de nachtgrauwte verstild als grafteekens. In het grootste café stonden de stoelen en tafeltjes reeds keurig, zooals het moest, gedekt voor het ontbijt en de tafelkleeden vreemd — en alles zoo doodstil — in hun wazig wit. Leeg het onafzienbare café. Ordelijk, op gelijken afstand, de gedekte tafeltjes. Menschloos. Wezenloos. Over de Boulevard, over het gore asphalt, langs de eenzame, gekke winkels — waar halve varkens buitelingen maakten in den nacht — tegen de Beurs aan vloog de wind. Hij zwiepte tegen de pilaren en vergrauwd en ontzaglijk alleen stond star het paleis, historisch verweerd, in de donkere nachtstormen. Over de leigrauwe Avenue voer nu de dood. Er waren mystieke tulpen aan het bloeien gegaan, lentezuiver en verklaard als de gebeden van een kind, zoo waren ze vreemd-opeens opwaarts geschoten naar den hemel. Zij waren de vurige, tot in de nachtdroefenis zelfs oplichtende tusschen de bloemen. De kleine Tuilerieën lagen — verweerd speelgoed — regelmatig en kunstig getuinierd in het wijde duister. Langs de graszoden, afgezet met steentjes, gingen de breede paden den nacht in naar het uiterste van de stad, naar de Avenue en naar de gracieuze parken, die de bosschen als een fijne ouverture voorafgingen, zooals het tooverachtige Versailles, luxueuse en bloesemgeurende wondertuin, de in elkander verwarde duisternissen van Parijs. Van alle kanten tegelijk groeide de hemel vol sterren. De nevelwitte melkweg als een breed lint elegant over de kleine sterren heengespreid, temperde het diamantengeflits als een sluier. Als een grootsche bouwdoospoort verheft zich de Cinquantenaire. De wind neemt af. Kleine rukken vallen uiteen tegen de pilaren. Kleiner, kleiner wordt weer de wind; de nacht weet even nog op te lichten; een eerste morgenstilte schijnt onverwachts zeer zacht te glimmen, een lichthuiver golft van omhoog en breekt het duister. Een vrouw gilt, gilt nog eens. Als glasscherven vallen de menschklanken stuk in den nacht. Alleen op het moerassige, zwartverstikte kerkhof is leven. Mefisto gaat langs de graven. Hij lacht niet — deze duivel lacht niet — en huilen kan hij niet. Hij telt alleen zijn zielsverwanten. Of is het de wind die duister-rood geworden is in den brand der opstandige zielen ?! Een vurige streep staat boven het kerkhof. Blauw wankelt een kleine ster achterover, het luchtruim in naar het Niets. Hoog in het zielloos steenen huis gaat het licht op. Weenend valt een vrouw... van verlangen. Vlak boven de aarde Gods stem. Die nacht was niet gelijk andere nachten. In dien nacht ontmoette de dichter zijn vrouw. Eindelijk naast haar werd er een aarzelen aan hem verricht, werd hij opnieuw rein, zag hij haar blankheid, schemergoud door het licht van een lampje: een wonder. Haar glimlach omarmde hem en liggend bleef hij naar haar staren als naar een heilige. Tot er iets in hem geboren werd, dat allengs groeiend hem louterde en tot man maakte. Een opstand, heiliger dan zijn devotie, werd oppermachtig in hem. Van den hemel leken droppen schemer. Paarse floersen vloden als schichtige vogels de ruimte door langs hun oogen. Over de verstrengelde kinderen, wazig-blanke man en vrouwvormen, vloeiend in elkander, boog zich de nacht. Er geschiedde de ontmoeting hunner lichamen en uit de overgave van hun zielen steeg rechtstandig en volumineus het licht omhoog, het licht dat bleef. Om hen heen, om hun hoofd en handen. Zoo is liefde. Vlak boven de aarde Gods stem. III. Willem was geen langdurig huwelijk toegezegd. Zeven jaar slechts. Wellicht was dil een schoone bestiering. Deze zeven jaren waren voor hem een geluk, een bijna volkomen vreugd, een vreugd die zelfs den onvrome heilig maakt en die op aarde zeer weinig voorkomt. Was zijn dood een afronding? Wie zal het zeggen! Wie weet ? Wie weet iets ? Want toch — hoeveel die menschen ook van elkander hielden, Hélène was hem tijdens haar huwelijk nog veel meer gaan achten, bewonderen zelfs en liefhebben, ongetwijfeld was haar genegenheid voor hem hecht en zuiver — toch knaagde er iets: bij haar, bij Willem niet. Het waren vooral de stille momenten, die haar dit vreemde deden gewaarworden. Zij kregen, met slechts één jaar verschil, een dochter en een zoon: mooie, blanke kindertjes met groote verstandige oogen. De kinderen gaven hun huwelijk nieuwe waarden. Meta was het groote druktemaakstertj e dat hun leven met haar fel begeerde verlangetjes en wijs gesnap, terwijl Hélène en Willem elkaar dan vanzelf moesten aankijken, vermooide en dat hen piepjong hield. En kleine Jean, het broze ventje, trippelde al vlug achter zijn moeder aan, door kamers en gangen. Dikwijls nam Hélène het bleeke kind op en kuste het spontaan en hartstochtelijk op zijn mondje, zijn wangen, zijn hals, zijn heele lijfje. Soms zoo heftig dat het kind begon te schreien. Vooral wanneer zij zich met Willem verdiept had in zijn werk, zijn geliefkoosde literatuur, wanneer hij met zijn rustige stem verteld had van school, van die gevarieerde mentaliteiten en karaktereigenschappen van jongens waarvan er velen nog geen zestien jaar waren, en wanneer hij samen gedichten met haar las, (soms declameerde zij plotseling, van de eerste tot de laatste letter gevoeld, een gedicht van hemzelf; Willem kon dan niets zeggen) dan steeg het zachte geluk in haar op, een gevoel van volkomen rust, ook in verste verborgenheid smettenvrij en zonder gewicht. Dan maakte zij den nacht voor hem tot een feest van eerlijken wellust, dan was zij zijn grand'amour waarvan hij had gedroomd, die hij aanbad zóó volledig overgegeven, zóó met wegcijferen als t er op aan kwam — van zijn geheele zelf, dat hij de hevigheid van zijn eenigen wil: Hélène's leven tot een voortdurend geluk te maken, niet eens zelf meer vermocht te peilen. Het slurpte hem op: haar verschrikkelijke hartstochten, altijd plotseling, op vreemde uren, ongegeneerd en alles in huis vergetend, hem lijfelijk overweldigend, direct, woest en uitzinnig, zoodat zij zichzelf al een zakdoek in den mond propte. De eerste maal had hem dit bar ontzet, gewond! Even, heel even was hij van haar geweken; alsof zij het gemerkt had, (een moment had zij hem star met vreemd licht in haar straffe oogen aangekeken) had zij zich van hem afgekeerd en was gaan slapen. Haar broeische ademhaling had hem gemarteld. Het was een van de weinige oogenblikken geweest in zijn huwelijk, waarin hij smart had gekend. En angst. Hij kreeg diezelfde nijpende gewaarwording, die hij tot driemaal toe ondervonden had gedurende de laatste oogenblikken van Hélène's zwangerschappen. Trouwens steeds had hij in deze perioden, lang voordat zij in bed bleef, drukte en geluid om haar zooveel mogeüjk gedempt. Nu, na jaren, was zij voor de derde maal in positie. Willem voorzichtiger dan ooit. Op zijn uitdrukkelijk verlangen rustte Hélène iederen dag een paar uur op den divan. Voor de kinderen bracht hij elk oogenblik een andere kleinigheid mede: versnaperingen, doosjes knikkers, ijzeren, bruin en groen gekleurde torren die echt konden kruipen, een ballon, een Charlie-Chaplintje aan een touwtje, een Mickey-Mouse waarmee hij ze in de sousterrain-kamer lokte en een tijdje zoet hield. Ook vouwde hij en het dagmeisje, dat in deze omstandigheden tot na het eten bleef, scheepjes en zoutvaatjes voor hen, die vooral in het begin iets langer dan gewoonlijk hun aandacht trokken en waarmee hij vooral succes had, wanneer hij zelf meespeelde. — Het groene is de zee en het gele het strand, zei Meta, hevig geinteresseerd op de Japansche mat wijzend, waarop zij en kleine Jean met de scheepjes speelden. Willem lachte. Ze flapte honderd uit. — Vaar je mee? vroeg ze Willem. — Graag! zei Willem. En hoewel het toch meer een jongensspelletje was, zei Jean als gewoonlijk niet veel, alhoewel hij zich blijkbaar toch amuseerde. — Hüüüüüüüüüüüp, daar vaart mijn schip! kraaide Meta. En ofschoon het geluid niet boven tot Hélène kon doordringen, vermaande Willem haar toch om rustig te zijn. Het speet Willem, dat hij haar spontaniteit even moest terugdringen; hij vond dat juist zoo heerlijk in dat kleine vrouwtje, in zijn Meta'tje, zijn poppetje. — Zoodra Moeder beter is, mag je eens naar hartelust gillen, hoor! zei Willem, haar streelend. — Wel een uur achter elkaar? — Wel een uur. — Achter elkaar? vroeg ze weer. — Achter elkaar, beaamde Willem lachend. — Is Moes weer vlug beter? vroeg ze. — Met Gods hulp, ontviel Willem zacht. Hij staarde. Als het eens niet goed ging ... — Hè, paps, je doet zoo gek. Ze ging op zijn schoot. Aanhankelijk als zij was en dol op haar vader, moest hij haar knuffelen en kuste ze hem, alsof zij iets van zijn verscholen angsten verstond. En hij vrijde met haar, zooals alleen een vader dat kan met zijn dochtertje. Maar dit alles scheen langs Jean heen te gaan. Hij keek wel op, maar hij zei geen woord. Begrijpen deed hij de situatie volkomen, hij was heelemaal niet dom. Wanneer Willem hem controleerend vroeg: — Vind je het naar, dat Moes nu zoo alleen ligt en ziek is, dan antwoordde hij prompt: — De andere week als bet broertje er is, is zij weei beter. Dan lachte Willem, trotsch en gelukkig, dat ook zijn kereltje toch goed verwerkte wat zij hem geleerd hadden. Zij hadden hun kinderen verteld, dat kleine kindertjes groeien in het lichaam van de moeder, warm verborgen onder het moederhart. Het ging deze keer niet goed. Een miskraam. Maar Hélène was in korten tijd op de been en zag er beter, gezonder en mooier uit dan ooit. Toch was zij teleurgesteld. Willem erkende het zichzelf ronduit, dat zijn vreugde dat Hélène niet het minste was geschied, zijn aanvankelijk leed: thans niet met een nieuwe schat te worden verrijkt, volkomen overstraalde. Toen hij het haar, met iets als verlegenheid in zijn stem, ook toevertrouwde, kuste zij hem. Maar er knaagde iets. Wat zij altijd had gevreesd, was geschied. Dat onverklaarbaar schrijnende had haar niet verlaten, integendeJ, ';wam steeds in sterker mate terug. Reeds als' meisje had haar dit bijna bezeten gemaakt. Willem zag dit niet. Geen huwelijk scheen dit hunkeren te kunnen stillen, noch in staat te zijn die vreemde, zoete pijn, die zij toch niet ontberen kon noch wou, te verzachten. Vooral wanneer zij zich volkomen uitgerust voelde, opgeruimd en vol liefde voor man en kinderen, na rijpe gesprekken met hun nobele vrienden Kolsté en Grijpsira, wanneer zij eenige teedere, religieuze verzen van Rilke voor Willem had voorgedragen, zoodat een verliefde vroomheid deinend in haar toefde, die haar iets versneld en zwaarder deed ademhalen — dan gebeurde het dat Willem haar te eenzijdig was, lichamelijk te eenzijdig, en dan kreeg zij dien waanzin naar bevrediging, die woeste, niets ontziende worsteling naar lijfsvrede, tempering, rust... O God! eindelijke, eindelijke rust...! Maar het schrijnde. Pijn. Zij putte Willem uit, kreeg zelf dan toch verzachting, sussing van het vreemde bronstige. Het kwam terug. Soms spoedig. Verrassend. Onverbiddelijk. Tot zij naar een psychiater rende en bij hem was, voordat zij het goed wist, en waar zij het zelf als in een trouvaille typeerde: — Dokter, het is een knaging die de zachtheid zelf is, die ik niet kan uithouden en die ik toch niet wil missen, maar wanneer ik haar niet... niet... door samenleving met mijn man gedeeltelijk kon kwijtraken, dan zou ik er zeker krankzinnig van worden... Toen zij uitgesproken had, was zij zelf verrast. God, hoe had zij dit kunnen doen, voor een vreemden man, al was het een dokter. Zij schaamde zich zoo vreeselijk, dat zij er op hetzelfde moment ellendig van werd en doodongelukkig in schreien uitbarstte. Zij kon zich niet meer beheerschen, zij kon niet... jaren en jaren had zij dit opgekropt. De kundige specialist, ontroerd door haar schoonheid, trof den juisten toon en wist haar te kalmeeren. — Dokter ... U zult toch nooit... nooit... ook voor mijn man, die zich noodeloos ongerust zou maken, iemand een woord... Hij onderbrak haar, keek haar strak aan en zei rustig. — Ambtsgeheim. Hélène zag zijn nobel, geleerd gezicht en was gerust gesteld. Toen vroeg hij: — U zei, gedeeltelijk, mevrouw. Zij had spijt dat zij gegaan was. Zij wilde den bekenden zenuwarts graag op zijn, natuurlijk kundige, vragen antwoorden, maar zij kon niet. Het was of iets haar het spreken belette. U zei: gedeeltelijk, mevrouw, herhaalde hij. Er blijft nog iets van dat... dat eigenaardige, dat ik u beschreven heb, in mij achter, antwoordde zij toch nog. De dokter onderzocht haar grondig. De huisarts heeft mij korten tijd geleden ook onderzocht, dokter. — En? — Hij heeft geconstateerd, dat ik volkomen gezond ben. En ik ben dat met hem eens, mevrouw, ik kan organisch hoegenaamd geen afwijking vinden; wat nerveus, nu ja, dat zijn wij zoowat allemaal tegenwoordig, vindt U niet? Hélène glimlachte. — Ik raad mevrouw aan geregeld te leven, prikkelende dmgen vermijden, geen specerijen, niet te veel lezen en vooral 's ochtends vroeg en 's avonds voor het naar bed gaan, koude afwasschingen, liefst een douche; veel fruit, geen alcohol of cigaretten en vooral geen vermageringskuren. Ik ben principieel tegen al deze excessieve experimenten. Hij stond reeds op. De Verborgen Dissonant Hélène ook. Ze leken beiden blij, alsof vakman en leek gelijkelijk voelden, dat het raadsel waarom het ging, onopgelost tusschen hen was büjven bestaan. Met haar hand in de zijne, tegen zijn schrijftafel geleund, bleef hij nog even staan. — U is gezond, alleen wat sterk ... gepassioneerd .. . daar is niet veel aan te veranderen... dat moet op den duur slijten, dat doen de jaren wel, mevrouwtje, de jaren... Nu had hij de echte doktersglimlach. Onvoldaan, zonder dat zij daartoe eigenlijk gegronde reden had, ging ze weg, toch aanmerkelijk gekalmeerd. Alleen zijn laatste woorden: „dat doen de jaren wel, mevrouwtje, de jaren...", klonken tergend in haar na. Zij moest dus hopen gauw opgebrand te zijn. Dan had Grijpstra toch gelijk gehad, toen hij tegen Willem op zijn ongegeneerde, maar volkomen reine manier gezegd had: — Jij als getrouwde man en met je meer gematigd temperament lijdt daar niet zoo onder, maar een ongetrouwde kerel die niet altijd op het moment dat hij daar naar verlangt over een vrouw beschikt, kan wanneer hij erg gepassioneerd is, en wanneer hij ook van zijn geestelijken arbeid houdt, soms vertikt er naar hunkeren om impotent te zijn. Willem, de strijd tusschen lijf en ziel is een oorlog, dikwijls een wanhopige kamp. De wapenen van het bloed zijn verraderlijk en oppermachtig. Was Willem meer gematigd? Even moest Hélène stil voor zich heen glimlachen. Al het vrouwelijke, alles van haar geslacht, al het menschelijke en natuurlijke kwam bij haar boven en sleepte vanzelf het minder reine ook mee. Misschien was hij van aard niet uitzonderlijk hartstochtelijk, maar van haar hield hij zoo waanzinnig en furieus (hij was toch ook van aard het tegendeel van furieus) dat zij met den dwang van haar brandende zinnen steeds het uiterste van hem vergde, alles in hem opzweepte; zij had een minnaar van hem gemaakt, bezeten naar naakt, haar naakt, die ieder plekje van haar lichaam tot het kleinste oneffenheidje op den tast kende en had geliefkoosd... Dat had zij van hem gemaakt! O, dat wist zij wel. Zij behoefde zich dat niet te ontveinzen. Grijpstra moest eens weten, die zag hem zeker voor koud aan. Een man wist te dien opzichte niets van een man. Maar Grijpstra moest toch de macht van een vrouw kennen en hij wist toch hoe volkomen de genegenheid van Willem voor haar was. Zij wist niet waaraan zij het opgemerkt had, maar zij was er zoo goed als zeker van, dat dezen verfijnden aestheet niet ontgaan was, dat zij zoo... zoo gepassioneerd was aangelegd. Daan Kolsté scheerde alles te veel over één kam, zijn goedheid, zijn ongecompliceerde blik kende de menschelijke natuur, voila tout; dat fijne uitpluizen van Grijpstra, dat analyseeren van vitaliteiten die naar buiten sloegen of het verfijnd psychologiseeren van binnenwaartsche gevoels- en gedachtewerelden, lag den ronden Daan totaal niet. Daan Kolsté was de spontane goedheid zelf. En toch kon hij met den ouderen, uit zoo gansch andere kwaliteiten opgebouwden Grijpstra uitstekend opschieten. Zij waren vrienden van oudsher; zij hoorden bij elkaar, zooals Grijpstra ook al sinds jaren Zondagsavonds bij Daan dineerde; zijn vrouw en dochtertjes waren daar zoo aan gewend, dat oom Theo Zondagsavonds meeat, dat het hun vreemd en onvolledig geleken zou hebben, wanneer dit niet zoo zou zijn. Kolsté en Grijpstra hielden van elkaar. Wanneer Grijpstra psychologiseerde, dan was Daan trotsch op zijn vriend en lachte. Wanneer Grijpstra ironiseerde, dan was Daan trotsch op zijn vriend en lachte. Wanneer Grijpstra bruut uitviel, vooral het barre lijf gaf wat het lijf behoorde, de natuur, den hartstocht aanrandde en blootlegde in al zijn nood, pijn, hunkering en smartvol verlangen ... dan was Daan trotsch op zijn vriend, lachte... maar dan zei hij toch iets, eigenlijk altijd hetzelfde, althans woorden die steeds op hetzelfde neerkwamen: — Theo, zei hij dan, is niet het voornaamste, dat wij menschen zooveel mogelijk van elkaar houden en veel voor elkaar over hebben zonder eenig eigenbelang ! Theo, het moet toch zijn, ik zal het maar met mijn eigen woorden zeggen: hart voor hart; wat hebben we dan eigenlijk nog met geslacht te maken? Zoo moeten mannen onderling tegenover elkaar staan en de man tegenover de vrouw en omgekeerd. Hélène zag haar vrienden weer voor zich en onderging hun gesprek opnieuw. De grijzende, aristocratische Grijpstra, uitgerekt en tanig, binnensmonds toch gearticuleerd sprekend, beschaafd en doordacht, even soms zijn wijsvinger naar voren brengend, alsof hij dien door je heen wou steken. En Daan, volvet, dik en breed, maar ook flink van lengte met zijn bruinfonkelende, groote kinderoogen, zijn roode wangen, zijn goedsmoedschen lach en spontane gevoeligheid. Als hij werkelijk aangedaan is, gaat ie vloeken, had Grijpstra eens van hem verteld. Hélène was dit niet ontgaan. — We hebben een positieven drang in ons om iedereen lief te hebben en die liefde is meer een caritas... meer een medelijden, ja, alle duivel, noem me maar sentimenteel, meer een medelijden... (Daan vond zichzelf gewoonlijk onder het spreken) en die is geslachtloos! Daan gaf een fermen klap op tafel. Ze kenden hem al. — Wat zeg jij, Hélène? vroeg hij nog. Er waren een aantal onderwerpen, waarbij Daan altijd warm liep. Daan, mag ik jou eens iets zeggen, reageerde Grijpstra rustig, de handelsagent Daan Kolsté is een groot theoreticus . niet ik leef in en van abstracties, mijn waarde, maar jij... Grijpstra nam rustig een teugje van zijn klare, die Hélène voor hem had ingeschonken, smakte even zachtjes met zijn lippen, deed een trekje aan zijn sigaar en vervolgde, terwijl zijn wijsvinger de bekende beweging uitvoerde : — Leven, levens, menschen, het is alles gecompliceerder, geheimzinniger en bedriegelijker dan jij, ik, Hélène... wij allen zonder uitzondering, ook zelfs onze jonge vriend Willem, de fijne intuïtieve kunstenaar, vermoeden of zelfs maar veronderstellen kunnen. De mensch is als geesteswezen zeer samengesteld, moeilijk te peilen en zelfs hierin dikwijls disharmonieus product van sociale, wetenschappelijke of godsdienstige aandriften, maar, Daan, als zoodanig toch wel te bepalen, in diepste wezen te benaderen en zeer zeker uitstekend als type van een bepaalde soort te classificeeren; maar, (en het was of de onverstoorbare Grijpstra, wiens stem zich altijd gelijk bleef, namelijk wat effen, wat grijs, zich een moment van zijn stoel oprichtte) Daan, zijn geslachtsdrift, zijn erotisch deel kan hem, wanneer hij daar in al te hevigen graad mee gevloekt is, onmeetbaar maken voor zichzelf en voor een ander... dat kan den completen mensch bodemloos maken, een vergif kan het zijn, Daan, een sluipmoord... Hélène wist het nog: zij was onbeweeglijk gebleven. Ik begrijp je, zei Daan, weer rooder wordend van enthousiasme, ik zie een jonge, mooie weduwe, zeg maar eens, die plotseüng ook financieel hulpeloos is achter gebleven. Ik wil haar uit gewone menscheüjkheid helpen, nu ben ik bijvoorbeeld zulk een hartstochtelijk aangelegde persoon zooals jij beschreef en ik merk tegelijkertijd dat ik die vrouw... nu ja... begeer! Bliksekaters, wat zou dat? meen ik daarom dat andere niet, gaat dat beide niet samen? het is nom de Dieu begrijpelijker, dat je een mooie vrouw wel begeert, dan niet! Wat doe ik dan voor slechts; Hélène leg jij mij dat dan eens uit! Daan was weer opgesprongen. Grijpstra en Hélène lachten spontaan en van den weeromstuit lachte glimmende Daan hartelijk mee. — Nee, is het nu waar of niet? Hélène wist nog precies wat zij gezegd had. — Maar zij zal je wantrouwen, Daan. Daan schrok. Hij dook wat ineen op zijn stoel. Ze zwegen. Eindelijk zei hij meer op de manier van Grijpstra: — Daar zou je geüjk in kunnen hebben, Hélène. — Daan, je bent een puik en zeer practisch vertegenwoordiger van de Victoria & Oberlahnsteinbrunnen, een uitstekend gerenommeerd handelsagent èn toch een naieveling! En daarom, Daan, mag jij nooit voor eigen rekening zaken doen; ze zouden je gauw arm maken; als verkooper en agent bevoordeelen ze je, omdat je terecht het vertrouwen van de cliënteele en je firma geniet en je bent bovendien een werker; ik heb je dat meer gezegd. De retourwissels behandel je al eenige jaren zelf niet meer, ouwe jongen, dat heb ik wel gemerkt, al zei ik niets, dat werkje laat je nu direct door de firma afdoen, daar heeft je vrouw achter gezeten; je hielp ze met je eigen duiten. — Ik ben te week, zuchtte Daan. — Hij ziet alles met te mooie oogen... Hélène... — Hélène... mag dit toch allemaal hooren... hè Daan? Daan glimlachte: — Mijn oudste dochter... Hij strekte zijn groote hand uit. Spontaan lei Hélène haar hand in de zijne. Ze werden er alle drie even stil van. Zij zag het nu zij alleen was weer allemaal voor zich, beleefde die kleinigheden opnieuw. Waren dit wel zulke kleinigheden, vroeg zij zichzelf af. Zij zag en hoorde ook zichzelf weer. Denken is zien, werd aan Hélène dikwijls bewaarheid. Retrospectie en herinnering maakten haar meermalen stil. — Theo, kan dat wel wat je daar zoo even zei... iets... iets te mooi zien? vroeg Daan, nog steeds op de niet voor hem gebruikelijke wijze. — Natuurlijk kan dat, vervolgde hij, zacht voor zich heen sprekend, zichzelf corrigeerend. Plotseling kwam hij weer ouderwetsch van zijn stoel: — Bliksems, er schuilt een adder onder het gras; ik kan je niet precies zeggen wat ik nu voel, maar wordt, wanneer wij van iemand houden, niet alles in een... een hooger licht... verzoend... er is..., en Daan klopte met zijn knoken positief op het trillende mimitafeltje, er is een oplossing van het slechte in het goede, van het leelijke in het mooie... wat blijft, is goed en mooi. Een moment zat hij nadenkend. Weer sprong Daan op. Ik ben er: het mooie en hel goede is onsterfelijk en wat daarvan in iemand aanwezig is waarvan wij houden, let wel, dien wij innig liefhebben, zien wij soms vooruit. Wat deert ons dan het slechte, het leelijke in hem? Dat sterft immers zijn eigen dood! Daan slokte zijn borrel in één teug naar binnen. Hij is meer collega van Willem dan ik, zei Grijpstra tegen Hélène. Weer viel een stilte; ieder bezig met zijn eigen gedachten. Zoo werd hun huwelijk overwegend een kostbare vreugd van elkander begrijpen en liefhebben. Hun avonden, wanneer Willem de kinderen naar bed had gebracht t was zoo een insluipende gewoonte geworden, dat hij dat deed — gingen zij wel prettig samen uit naar café of theater, maar gewoonlijk bleven zij thuis, door de stilte vereend. Ook gebeurde het, dat dikke Kolsté met zijn goedlachsche uitbundigheid de huiskamer vulde en opvroolijkte, geassisteerd door den van hem onafscheidelijken Grijpstra. Zeven jaren duurde haar geluk, zeven volle jaren, die omvlogen zoo ongelooflijk snel, dat Hélène door deze snelheid was verrast en het nuchtere feit bijna niet ver- mocht le accepteeren, want haar geluk nam toen een einde. Willem werd haar ontrukt. Onverwachts. De delicate kunstenaar had een taai gestel en een welverzorgd, gespaard lichaam. Een gezwel in de hersenen dat hem op bed wierp, maakte binnen een week een einde aan dit eerlijke leven. Van den eersten dag af aan bevond hij zich in bewusteloozen toestand. Tot aan het moment van zijn sterven bleef dit zoo. Hij vermocht geen afscheid meer van zijn vrouw en kinderen te nemen. Ieder oogenblik stond Hélène te staren naar den geliefden doode, zonder eigenlijk besef van wat er was geschied. Grijpstra, wiens gezicht nog magerder en gerekter scheen dan anders, nam haar dan steeds bij den arm, geleidde haar zacht en woordloos naar de huiskamer. Ook om de kinderen was een vreemde stilte. Ze speelden en praatten nog wel, maar gedempt. Daan Kolsté was al misschien wel tienmaal voor het huis geweest van zijn jongen, edelen vriend die daar nu lag: onbeweeglijk, in eenige dagen tot een levenloos ding verminkt. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk, dacht Daan, die weer aan de straatdeur stond; maar de kracht om aan te bellen had hij niet. Den dag, het uur, dat Willem begraven werd, bleef zij nochtans rustig. Zij zat stil op haar gewone plaats in de gemakkelijke damesfauteuil bij den haard. Men kon haar eigenlijk niets aanzien. Haar gelaatskleur iets matter dan wanneer zij vroolijk was en de kinderen stonden dicht aan haar schoot en keken haar schuw aan. Maar bij deze kleinigheden bleef het. — Wanneer is Paps in den hemel, mam? vroeg Meta plotseling. — Stil, kindlief, niet zooveel vragen, zei ze schreiend nu. De vele bezoekers stond zij wat afgemeten maar rustig te woord. Tot veler verwondering — behalve van Grijpstra en Kolsté — weigerde zij echter pertinent om zelf met de begrafenis mee te gaan. Door haar tranen heen moest zij glimlachen om Jean, ofschoon zij hem verbood. De hooge-hoeden-verleiding was hem te machtig geworden: op een buitenmodelsche mikte hij raak met zijn proppenschieter. Eenige nog jonge dames haalden Jean stillachend naar zich toe en vertroetelden den bleeken knaap, die zich dat wonderlijk gemakkelijk liet aanleunen. Daan Kolsté gromde maar wat, toen hij Hélène de hand drukte. Hij had er een heelen tijd voor noodig gehad en steeds heen en weer in de gang geloopen, voordat hij naar binnen was gegaan en toen hij eenmaal binnen was, wist hij eigenlijk niet goed meer weg te komen Hij schutterde onhandig met den hoogen dop op zijn schoot. Rechtop, vlak naast Hélène, zat onverstoorbare Grijpstra, haar hand in de zijne. Toen zei Hélène eindelijk wat: — Ik kan het niet gelooven, Theo, zei ze. — Hij is niet weg, antwoordde Grijpstra. — Nee, zei ze. Kolsté dacht star aan zijn jongen vrind. Toen viel hem iets wonderlijks in. Waarom had Willem hem altijd het eerste zijn nieuwe gedichten laten lezen, nog vóór Grijpstra, die er zooveel meer verstand van had? Het is waar, Willem wist, dat hij zijn leven door, Zondags als hij rustig zat en al het werkelijke uit zijn hoofd was, met overgave mooie gedichten Jas; ook 's avonds soms — de wegende wat droeve avond kon zoo samengaan met de triestheid van een sonnet; luide, straklichte dag was de lente; de stille avond: de herfst. Zelfs Willem's vurige, jubelende liefdesliederen werden dikwijls nog in hun geheel getemperd door één herfstigen regel, die zich als een fijne nevel over het vers uitspreidde. Zij hadden nooit zoo heel veel met elkander gesproken. Wel moest hij Willem, vooral wanneer zij alleen waren, dikwijls van zijn reeds lang overleden schoonvader, Hélène's vader vertellen, van diens zonderlinge zeden en gewoonten. Maar het voornaamste had hij Willem verzwegen, dat kon niet anders. Daan werd ineens gelukkig. Beiden edele mannen, de oude, die... die... een moord en de jonge, die een verzenbundel op zijn geweten had, hadden van hem gehouden. Ieder op zijn wijze. Dat was nu zijn zekerheid. Daan kreeg weer notie van de omgeving. Hij zat met een rood, gezwollen hoofd. Hij wist, dat hij veel wilde en moest doen voor Hélène, hij kon zich echter niet uiten. Maar naar de kinderen kon hij niet kijken. Wel alle donders, duizend bommen en granaten, bliksekaters ! ouwe nikskerel die hij was... was dit nu zijn hulp? zijn troost? Daar hadden ze wel veel aan, wanneer hij daar nu in z'n eentje een deuntje ging snotteren! Liever stikte hij... alle duivels... Meta drong zich op zijn schoot. — Nu kan ik niet meer jonassen, oom Daan! — Wat zeg je me nou... met mijnheer Grijpstra toch... vergeet je die soms! antwoordde hij te luid en schor. Meta op zijn schoot. — Je huilt, oom Daan, zei ze. Maar hij maakte zich zachtjes van haar los, ging de straat op, waar de rijtuigen reeds aankwamen. Jean ging mee, tusschen oom Daan en mijnheer Grijpstra in; Meta bleef bij haar moeder. Eigenlijk het eenige wat Jean zich nog vele jaren daarna herinnerde, was dat zij langs een blinkend water gegaan waren met molentjes aan den kant, langs frissche, malsche weiden en de heldere blauwe lucht die bij een zonnig Hollandsch landschap hoort... en dat op den terugweg, een korte poos, de paarden hadden gedraafd. Ook de volgende dagen en weken was het leeg en kalm in Hélène gebleven; zij deed mechanisch haar gewone bezigheden. Zondag was een extra kilte, maar zij begreep, dat zij ook daaraan zou gewoon raken. Op straat was zij echter nog niet geweest. Daar zag zij werkelijk tegen op. Alsof een zekere vrees haar weerhield. Zij had het liefst bezigheden, deed veel in haar huishouden, vond zelfs de kracht om te handwerken, iets dat haar onder gewone omstandigheden dikwijls zoo nerveus en ongeduldig gemaakt had, dat zij reeds na een kwartier, dankbaar opgelucht, ermee ophield. Door alles heen miste zij, in het begin althans, meer nog dan zijn ingehouden stem bij het voorlezen van eigen werk, den breeden, getemperden deun van zijn cellospel. Dan werd het wel eens, alsof zij het inderdaad hoorde. En dan keek zij naar haar bleeke handen. Het was alsof hij steeds voor haar handen gespeeld had, dacht zij nu. Zooals hij ook gedichten uitsluitend hieraan had gewijd. Willem had haar veel te veel verafgood, veel te hoog geschat... O... gelukkig dat hij het slechte, het vreeselijk verkeerde in haar nooit had bemerkt... — Heusch, Willem, ik ben anders, heel anders dan je denkt... lang, lang zoo mooi niet van binnen ... heusch niet... had hij nooit willen gelooven. Dan was er een verdriet op zijn gelaat gekomen, een onrust, waar zij totaal door verslagen werd, en, geheel ontwapend, kon zij dan niets meer zeggen. — Willem, lieve man, door Gods schuld zie je nu je kinderen niet groot, prevelde zij wel eens. Zij werd opstandig. Dan sprak zij hardop, zonder dat zij het zelf bijkans wist, terwijl zij met een of ander werkje bezig was. Maar bijna op hetzelfde oogenblik werd zij dan weer overmeesterd door een immunen toestand, die baar als onaanrandbaar maakte voor de buitenwereld. Zij begreep zelf wel, dat zij in die al te groote gelijkmatigheid niet zou blijven. Af en toe prikte er iets in haar borst. Dan vrat wat er gebeurd was haar pijnscherp aan. Verlangen naar Willem, naar het andere, vleugde één seconde in zijn helsche compleetheid door haar brein. Verschrikking ervoer zij aan lijf en leden. Wanhoop. Maar hoewel zij reeds maanden alleen was, zij wist zich steeds weer te herstellen, omdat haar doodsvijand: de nacht, nog niet den minsten vat op haar had. Zij verwaarloosde haar kinderen wel niet, maar door de apathie die haar bevangen had, reageerde zij niet volledig op hun mededeelzaamheid. Zij kregen daardoor, meer dan wenschelijk was, de gelegenheid tot het botvieren van hun grillen, die eigenaardig genoeg van zusje en broertje veel op elkander leken, waardoor zij dan ook, zoo jong als zij waren, het goed met elkander konden vinden. Zij speelden geheimzinnige spelletjes, waarvan de groote menschen niets mochten weten en ze zaten soms een heele poos in een hoekje gearmd, stil naast elkaar, zonder een woord te zeggen. Tot ze plots in een schater- lachen uitbarstten, elkaar steeds opnieuw aankijkend en telkens als zij dit deden, maakte zich weer dezelfde vroolijkheid van hen meester. Hélène's groote hulp en troost in die zware dagen was ongetwijfeld het duo: Grijpstra en Kolsté. Aan den arm van den ouderen Grijpstra ging zij voor het eerst op straat. Het was een iets koelen zomeravond, dat het Grijpstra, nadat hij het reeds vele malen vergeefs had geprobeerd, eindelijk gelukte, haar met zachten drang te overtuigen, dat zij het werkelijk eens noodig had even buiten te komen. — Je kinderen eischen een gezonde moeder, Hélène. — Je hebt gelijk, Theo, Ik zal het probeeren, maar niet te lang. Er was nog al vertier op straat. Aan den arm van den beproefden vriend voelde zij zich overwegend als een volwassen dochter aan den arm van haar vader. De mooie, breede straat waar zij woonde en die zij zoo dikwijls met Willem placht te gaan, deed haar eerst goed, maar toen zij even verder liepen, maakte een vreemd aandoend heimwee haar angstig. Werktuigelijk zag zij de groote cijfers van de huizen, waar zij vroeger ook altijd zonder dat ze het wilde op lette: 139 Hellemans, professor in de geschiedenis, 137 mijnheer van Meekeren, in effecten, 135 Pension Sunny Home; maar nu scheen het haar alsof zich om de cijfers iets spokigs bevond. — Ga maar mee terug, Theo, zei ze. — Ik denk er niet aan, zei vastberaden Grijpstra, die nu in het avondlicht nog beter opmerkte hoe mager en doodswit Hélène's gezicht den laatsten tijd was geworden. Hij moest ook nu zelfs weer opletten hoe edel gevormd dit gelaat was, klassiek-schoon en de fijne witheid verleende het de noodigende schoonheid, waartegen hem niets bestand scheen. Haar rouwkleed temperde haar schoonheid niet, integendeel, haar vorstinnegestalte — zij was bijna even groot als de toch lange Grijpstra —, de ontroerende volheid van haar borsten drong zich aan den zich hiertegen verzettenden vrouwenfijnproever op, of hij wilde of niet. Zij drukte Theo's arm en bleef een moment staan, want vóór haar, plotseling uit een zijstraat verschenen, ging een rij vroolijke, opgewonden zingende jongens en meiden: — Geef 'm nog een Dröpske, geef 'm nog een Dröpske, was ist das Leben wunderschön! Steeds herhaalden zij hun edelen zang en zij deden het met zooveel hartstocht, dat Hélène het nog hooren kon, toen de troep reeds bijna uit het oog was verdwenen, maar zij bleef rechtop en zei geen woord. Grijpstra zag het. Hij dacht aan Willem. Een diepe deernis voor de jonge vrouw aan zijn arm, een van de weinige wezens in zijn leven waar hij wat om gaf, maakte hem, den koel uitzienden, zich nuchter voordoenden De Verborgen Dissonant c lettré, zeer verdrietig en vol opstand. Nochtans wist hij zijn opkomende zwakte te beheerschen. Af en toe eischte Hélène, dat hij met een enkel woord over Willem sprak. Zij waren ertoe in staat. Plotseling schrok Hélène. God, trilde zijn arm? Zij keek naar hem op, schrok opnieuw, want in zijn lang, mager verwrongen gezicht zag zij de krampachtigheid van mannenwilskracht, tot zij op hetzelfde oogenblik volledig opmerkte: er stonden tranen in zijn oogen. Ja, Grijpstra had van Willem gehouden en hoe was Willem niet altijd in bewondering geweest voor Grijpstra's gedegen kennis, zijn wilskracht, de eerlijkheid en fijnheid waarmee hij gracieus debateerde, zijn cynisme, dat, hoevele malen had Willem het haar niet verzekerd, toch zijn oorsprong vond in een teleurgesteld menschenhart. — Hij en Daan zijn menschen, had Willem altijd gezegd. Zij was steeds zoo vervuld van haar eigen verdriet, dat zij nog geen moment eraan gedacht had, hoeveel leed het verlies van hun jongen vriend Daan en Theo had bezorgd. — Zij zijn onze eenige vrienden, Hélène. Grijpstra had, wat den leeftijd betrof, Willem's vader kunnen zijn. Hoevele malen had hij hun niet gezegd. — Jonge man, jij en Daan, jullie zijn te goed, jullie zijn suikergoed-psychologen, ouwe jongens, jullie nemen niet de menschen zooals ze zijn, maar zooals jullie graag willen dat ze zijn. — Theo, jij moet ook aan je gezondheid denken, zei ze rustig. — Waarom? ontviel hem, zonder dat hij het helpen kon. Bijna op hetzelfde oogenblik dat Hélène vreemd opkeek, herstelde hij zich reeds. — Natuurlijk, natuurlijk! Een stilte. — Ik hield van hem, zei hij nog meer binnensmonds dan anders en Hélène begreep, dat hij zoo iets in zijn leven maar een zeer schaarschen keer had gezegd. Zij gingen terug, want zij waren het Leidscheplein genaderd, waar de drukte hen hinderde. En op den terugweg bleef zij weer even staan voor het Gymnasium (zij had doelbewust daarom dezen weg gekozen), waar haqr lieve Willem een deel van zijn werkzaam, zoo jonge leven had gesleten. Voor de vierkante ruiten zag zij in de roodbruine aarden potten de geraniums bloeien. De blanke avond schijnselde lichtstrepen over het steengrijs van het massieve gebouw. Langzaam, maar met zekeren tred, gingen zij verder. De auto's snorden. Files van fietsers. Hun schelletjes hadden een vroolijken klank. Ver aan den helblauwen hemel rose strepen over sneeuwwitte wolken. Menschen, opgewekt babbelend, passeerden hen. Niet ver van haqr huis, tegen een boom geleund en met een sigaar in zijn mond, prees een jonge bloemenkoopman luidruchtig zijn waar aan. Hélène begreep het als het ware niet. Het leek haar alles zoo gewoon, alsof er niets was gebeurd. Voor de kleine perken blonken de witte hekjes. Over de volgroeide boomen hing een zilverlicht kleed uitgespreid door den schijn van een dichtbijstaande lantaarn. Toen zij thuis was en op haar gewonen stoel aan tafel ging zitten, hield zij nog even de hand van Grijpstra. Onbeweeglijk de twee menschen bij elkander. Een oudere man en een jonge vrouw. Maar ook in bed, alleen, met niets anders dan de pijn van haar gedachten, lag zij zoo volkomen wakker, dat het scheen dat het haar nooit meer zou gelukken even te slapen. Haar oogen groot en droog. Zij zat rechtop in bed, tegen haar kussen aan. En ook het hardop spreken in zijn slaap van den kleinen Jean in de kamer vlak naast haar, dat zij duidelijk hoorde, gleed langs haar zonder dat zij er eenige notitie van nam, alsof het een wildvreemde stem was die haar niet raakte. Onbeweeglijk bleef ze. Als voor goed. IV. Maanden en maanden leefde zij krachtloos in de macht der herinnering. En hoewel Grijpstra en Kolsté haar rijkelijk met kleine attenties overlaadden, met haar wandelden en door gevarieerde gesprekken trachtten haar aandacht af te leiden, bleef zij vooralsnog voortdurend in een toestand van apathie en afwezigheid. Zij het de kinderen aan het rappe, maar veel te jonge dienstmeisje over, die hen wel goed verzorgde, maar natuurlijk niet in staat was Hélène te vervangen. Wanneer ze al te luid onder het spel krakeelden, hinderde het Hélène, ja zelfs, wanneer zij zoet waren, kon zij hun aanwezigheid soms niet verdragen. En als dan vooral Meta begon te schreien, troostte zij haar wel, probeerde haar in een goed humeur te brengen door een of andere lekkernij, maar ze was weer opgelucht, wanneer het kind de kamer uitging en haar alleen het. Een paar maal dineerde zij bij Daan, wiens vrouw, een beminnelijke, maar voor Daan zeer zeker een gezellin van te burgerlijke opvattingen, haar bijzonder hartelijk ontving en haar bezig hield en werkelijk wel eens afleidde met het uitweiden over haar dochtertjes, respectievelijk van dertien en vijftien jaar, die reeds het Gymnasium bezochten en goede leerlingen bleken. Ontwikkeling, studie, het was altijd een van Hélène's voorname belang- stellingen geweest en met de beschaafde meisjes besprak zij graag hun literatuur- en geschiedenisvakken, waarvan zij zelf ook altijd veel had gehouden. Na het eten, wanneer zij vermoeid in de dofheid van haar onbestemd verlangen, herinnering en smart terugviel, dan werd het haar tot een pijnlijke moeite de conversatie voort te zetten, tot zij eindelijk te vermoeid, Daan verzocht haar naar huis te brengen, en dan was zij eigenlijk weer heel erg opgelucht wanneer zij op straat stond. Daan Kolsté en Theo Grijpstra waren bezorgd voor Hélène en dit niet zonder reden. Zij zagen, zij die ieder op hun wijze van haar hielden, haar meer dan een familielid beschouwden, hun kind, hun volwassen dochter, dat Hélène's bleekheid bleef en een scherpe trek zich bij haar mond lijnde. — Hélène... Hélène... Daan durfde niet goed, was altijd bang, dat hij te veel zei, te ver ging... — Zeg 't maar, Daan, hielp hem Hélène, die wel een vermoeden had. — Hélène, zei hij weer, je... je moet toch probeeren weer iets meer belangstelling voor het leven te krijgen... je lieve kinderen, wat een schoonheid wordt die kleine Meta, echt een kind van haar moeder, zei hij om haar op te wekken. Hij vleide haar niet, hij meende het. — Nu geef ik er niet meer om of ik knap ben, Daan, zei ze. Daan wachtte even. Bliksekaters, alledonders, dat hij toch altijd juist op het moment, wanneer hij wat zeggen moest zoo'n prop in zijn keel kreeg ! Wat zou dat toch zijn? Hij begreep het niet. Toch zei hij: — Zoo mag je niet spreken, Hélène. Die slag was groot, maar... je bent nog zoo jong, je hebt nog zoo'n leven voor je, je kinderen hebben je noodig, Hélène, probeer het toch, zei hij warm. — Ik wil echt wel, Daan, antwoordde ze, het doet me zoo goed, dat jij en Theo zoo hartelijk voor me zijn, zoo veel voor me doen. — Niets kan ik voor je doen, Hélène, heelemaal niets. Er klonk warempel wanhoop in zijn stem. Hélène moest nu toch haar volle aandacht geven. Zijn bruine warme oogen blonken goedig en smartelijk tegelijkertijd. Een typische man toch, dacht Hélène. Eigenlijk zoo gewoon en toch, toch was hij weer zoo heel anders dan de meeste menschen, die het in den regel niet verder brachten dan kennis van je te zijn en op welke manier dan nog. Willem had het zoo dikwijls gezegd, een goed mensch is hij met veel gevoel. O, er schuilt zooveel achter dien man, en weet je wat ik zoo mooi vind, Hélène? Hij weet het zelf niet, heusch, hij weet het zelf niet. God, wat miste zij Willem! Nu, juist vanavond had zij hem zoo graag verteld wat zij nu dacht van Daan. Het was of er weer iets in haar ontwaakte, of er eindelijk weer iets werd opgewekt, allengs weer leven ging. Nog geen half uur thuis, of zij viel weer terug in de haar reeds verwante dreven van eentonigheid zonder gevoel, zonder iets te zien, kleur noch leven. Smart voelde zij nu ook niet meer. Gelaten, zonder besef kleedde zij zich uit en doofde het licht. Zeker van vermoeidheid, van nervositeit, viel zij ook nog in slaap. Wanneer Daan en Theo elkaar ontmoetten, vroegen ze het elkander al zonder woorden. Zij zagen het al, het bleef nog maar steeds hetzelfde met hun lieve vriendin, wier leed zij ondergingen alsof het hun direct zelf aanging. Tot Theo zei: — Daan, ga even mee, ik moet je spreken. Zij gingen het volle café binnen, zochten achteraf een plekje waar zij voor het ergste geroezemoes beveiligd waren. — Over haar? vroeg Daan met rood hoofd, alsof het over iets anders had kunnen zijn. — Over haar, zei Grijpstra. — Daan, het kan zoo niet langer, zij wordt ziek, zielsziek. — 't Kan zoo niet langer, bevestigde Daan. — Ik weet misschien iets, zei Grijpstra. — Hè? opperde Daan, bijna gelukkig. — Ik wil haar voorstellen, Daan, zei Grijpstra rustig ernstig, een intelligente juffrouw van gezelschap te nemen, een jong meisje, tevens geschikt voor de kinderen, want die missen ook... — Ik heb het gemerkt, zei Daan. — Maar Theo, zou haar dat helpen? liet hij erop volgen. — Het is te probeeren. Ik heb toevallig een uitstekende relatie, een zeer beschaafd meisje, een wees, in Londen woont zij, uit Engelsche ouders geboren, maar opgevoed bij een Hollandsche tante en oom in Londen, een meisje dat zeer ontwikkeld is, een uitstekende pianiste, aan haar opvoeding heeft niets ontbroken. Zij wil wat van de wereld zien, onafhankelijk zijn, graag naar Holland, is officieus verloofd, maar wil daar nog niet aan om bepaalde redenen die ik niet weet. — Je hebt goed geinformeerd, onderbrak Daan. — Dat heb ik, antwoordde hij weer. — Zou zoo iets afdoende zijn, twijfelde Daan. — Natuurlijk moet je zoo iets in de verste verte niet zien als vergoeding voor haar gemis; het valt te probeeren, het geeft in ieder geval afleiding, het is wat anders. — En heb je het Hélène al voorgesteld? — Nog niet. Ik wou er jou eerst over spreken, Daan, zei hij. — Dank je, zei Daan vol en drukte zijn vriend op zijn bekende, krachtige wijze de hand. Daar bleef het bij. Zij waren beiden wat tevredener gestemd, toen zij van elkander scheidden. De vroege morgens, wanneer Hélène ontwaakte, waren voor haar nog niet het moeilijkste om door te komen. Uitslapen, waarvan zij vroeger zooveel hield, kon zij blijkbaar niet meer. De vroege herfst was zacht, bijna zomertemperatuur nog, en nadat de kinderen vlug door het dienstmeisje naar school waren geholpen, zat Hélène in het aardige prieeltje, dat Willem expres voor haar had laten optrekken, van haar eveneens kleinen, maar goed onderhouden tuin. Alles had nog een zomersch aspect. Het gras zag frisch en allerlei kleuren van nog niet uitgebloeide bloemen maakten het cirkelig perk midden in den tuin tot een kleine vreugd om naar te kijken. Op de plek waar Hélène nu zat hadden zij 's ochtends ook dikwijls samen thee gedronken, en hoewel de herinnering haar ook hier, evenals overal elders in huis, martelde, miste zij toch de kracht om van dit gebruik af te wijken. Ver boven de tuinschutting reikten hooge, forsche kastanjeboomen. Zij stonden niet ver van elkaar af, hun vingerige bladen raakten elkaar en de milde ochtendzon overgoot ze met zachten glans. Krijschende kraaien hadden er hun zwarte nesten gebouwd, af en toe vlogen er enkele snerpend-krassend uit de boomen en weer terug naar hun nesten. Hélène moest er altijd weer naar kijken en dan verviel zij in een behagelijken doezel, want zin in lezen of borduren had zij niet. Zij kon niet tot eenigen arbeid komen. Een paar maal had zij een boek gegrepen, nog wel van een lievelingsauteur, maar zij kon zich niet concentreeren; zij wilde naar buiten, zij wilde niet zitten blijven, maar deed het toch, tot zij haar eigen nervositeit terdege bemerkte, de poeders nam, die zij daarvoor van den dokter had gekregen, die haar dofheid bevorderden, doch haar in ieder geval veel rustiger maakten. En wanneer de kinderen om twaalf uur naar huis kwamen, gaf het weer wat leven en langzamerhand begon zij dan toch eindelijk naar hun praatjes en kindergesnap te luisteren: van de juffrouw op school en dat Jean de beste teekeningen maakte van de jongens en dat Meta heelemaal niet kon teekenen en dat Lientje van der Pol, U weet wel, Mam, dat kind met dat geruite jurkje, ach U weet wel, Mam, dat nog zoo aardig tegen U was en nog: dat Mevrouw de Beauchamps zei, U weet wel met die groene strik in haar haar. — O ja, zei Hélène. — Die gaat van school, vindt U het niet jammer, Mam, ze was zeker mijn vriendinnetje geworden, maar ze gaan naar Indië, is dat niet ver weg, Mam? — Vlak bij, zei Jean. — Ach daar weet jij niets van, jochie, zei Meta geringschattend. De stille knaap was niet uit het veld te slaan. — Ik ben er zelf geweest, zei hij parmantig, allemaal ijsberen. Hij haalde wel eens wat hij zoo opving thuis, op school, overal, te hooi en te gras, door elkaar, de kleine man. Toen lachte Hélène. Na de lunch dommelde zij gewoonlijk weer in, slap, willoos. Al te nerveus, probeerde zij het dan even op straat, bleef voor de modewinkels staan, zonder dat er veel van de opzichtige kleuren en ultra-moderne modellen tot haar doordrong, of zat verveeld in de drukke lunchroom waar het geroezemoes en va-et-vient haar beviel. Lang hield zij ook dit niet uit. Een enkele maal bezocht zij Grijpstra in zijn eenvoudige, rustige werkkamer, die het dan gewoonlijk wel vermocht haar denken, haar geesteüjke belangstelling, die in den grond toch altijd nog gebleven was, door den inhoud van zijn gesprek en de wijze waarop hij redeneerde, weer voor een korten tijd op te wekken. De avonden, die haar diep-in toch het meest verwant waren, en waarvan Willem en zij gehouden hadden met een aanhankelijkheid en overgave alsof het dierbaren betrof, werden haar tot een nood. En toch, heimwee bezwaard, terwijl alles van den schaduwigen avond om haar heen fijn-indringend sprak van Willem's aanwezigheid — vele van zijn klein aantal gedichten die hij had nagelaten waren aan den avond gewijd — werd zij, omringd van deze droefstemmende invloeden, in den avond nog het meest zichzelf. Een onrustige rust werd aan haar verricht, die haar vermoeid maakte en haar weer in dien toestand van verdooving bracht, die haar naar het scheen, tenslotte geheel zou gaan beheerschen en in steeds weer terugkomende dreiging zou overweldigen en uitputten. Daar, op haar vaste plekje aan het raam, waar zij zoo samen genoten hadden van die stille dingen die den meesten drukken menschen ontgaan, schreide zij stil voor zich heen. Het gaf haar wat kalmte; berusten, zelfs gedurende korten tijd, kon zij niet. Zij dacht aan zijn rustige redeneering. De stille overtuiging die in hem leefde en zijn woorden reliëf gaf, vermocht het toch meermalen haar voor zijn standpunt te winnen. Zij dacht aan de gearticuleerde zegging, een hardop fluisteren waarmee hij zijn schaarsch maar gaaf sonnet voor haar voorlas, en die goed beschouwd eigenlijk alle alleen voor haar bestemd waren. Zijn breede cellostreek en sourdine, de onvergetelijke overgave in zijn oogen, waarmee hij naar haar kon kijken, zijn volmaakte aanhankelijkheid en trouw. Zij wist het nu zeker: nooit zou er meer een wezen zooveel van haar houden, nooit, nooit, geen vriend, geen mensch, niemand, geen kinderen zelfs. Weinig zei haar de liefde van haar kinderen wanneer zij aan Willem dacht. Ook zelf hunkerde zij naar een verandering, iets anders, iets slechters desnoods, een bezigheid, een daad, een inbreuk op de monotonie van haar bestaan, een vernietiging van dit sarrende verlangen, een herinnering die haar nooit aflatend begeleidde, zoodat een ontkomen hieraan bijna niet meer mogelijk scheen. Als een redding, als een verlossing bijna, kwam op het juiste moment het voorstel van Grijpstra, waar zij niet lang over nadacht en dat zij spontaan en dankbaar accepteerde. Wat anders, een mensch, een vrouw, een vriendin, een vijandin, n'importe, wat anders! De twee weken die aan Ida Todd's aankomst voorafgingen, hadden reeds eenigen gunstigen invloed. De spanning waarmee zij het jonge meisje, waarvan zij zooveel goeds gehoord had door Grijpstra, verwachtte, enkele toebereidselen die zij te maken had en die zij per se zelf wilde verrichten, gaven haar afleiding en zelfs zwakke hoop. Den avond dat Ida Todd zou komen, geheel alleen, zij had hierom verzocht, zij zou direct bij aankomst een auto nemen, klopte haar hart, zooals zij als jong meisje wel gekend had, wanneer er iets verrassends moest gebeuren of haar iets aangenaams te wachten stond. Zij liep bedrijvig zonder iets te doen heen en weer, ging zitten, stond weer op, tot het uur naderde waarop de nieuwe huisgenoote bijna precies op den tijd dien zij per brief had aangegeven, op den drempel stond. Een schoonheid, verrukkelijk jong en veroverend, iets geheel aparts, dat men in Holland zoo goed als nooit zag. De gloed van haar kunstig geonduleerd, glanzendbruinrood haar, schemerde goudig over haar blank gelaat en gaf het een wulpsch aanzien van teere, bijna perverse vrouwenschoonheid. Zachte haargeuren, delicaat domineerend, omgaven haar en maakten de kamer plotseling vol fijne intimiteit, vervulde Hélène met een nog ongekend, hevig verlangen, dat op het zelfde oogenbük reeds aanwies tot een klein, maar puur geluk, een dankbaarheid, die haar tot nog toe zelfs voor Willem — niet op deze, onontkoombaaraantrekkelijke wijze had vervuld. Tegelijkertijd werd Hélène geimponeerd door de gemodeleerde volle borstjes, bibberend-strak gespannen en rechtop onder haar doorschijnend kleedje: luxe voorwerpjes. Haar kleine, even aangezette mondje maakte zij nog kleiner, haar zacht-blauwe, groote oogen-vol-licht, waardoor een groene weerschijn vlood, kregen de vriendelijke uitdrukking van een groet, terwijl zij tegelijkertijd schenen te zeggen, dat ook zij met de kennismaking bijzonder tevreden was. Even kon zij niet spreken, zoo had Hélène's schoonheid haar geimponeerd. — Juffrouw Todd, begon Hélène. — Ach, zegt U direct Ida, ja? vroeg ze zoo hef, met zulk een volle, toch streelende stem, die diepten met zich scheen mee te voeren, dat Hélène er weer warm van werd, prettig als van een vlugge kitteling. De jonge vrouw en het nog jongere meisje naderden elkander. — Zeg jij dan Hélène. Zij had het geuit als onder hypnose, haar eigen geluid had zij gehoord, voordat ze er erg in had. Zij had er geen spijt van. — Maar Mevrouw... nee, dat durf ik niet... Hélène hielp haar met haar mantel uitdoen. — Kom nu eerst lekker naast me zitten op den divan... Lieveling, wilde zij zeggen, maar zij weerhield het. — Wat zul je vermoeid zijn... Ida... — Wel wat... me... mevrouw... — Hè nee, nu niet doen..., zij trok Ida naast zich op den divan... steunde haar soepele lijf met kussens; bewonderend keken de vrouwen naar elkanders mooie gelaat. — Wat is U... mooi... mevrouw! — O, nee..., Hélène smeekte bijna, hè Ida... Hélène ! Worden wij dan geen vriendinnen, gaan wij dan niet van elkander houden? — O ja, zei Ida, die haar oogen van de volmaakt gevormde Hélène niet kon afhouden... O ja... Plotseling kusten de vrouwen elkaar. Hélène hield het geurige, ranke wezentje in haar armen, zooals zij dat Meta deed, maar nu nog met gansch andere gevoelens. De vrouwen kusten elkander nog eens. — Vind-je mij heusch geen oude tang? vroeg Hélène coquet... dertig jaar... verschrikkelijk. — Ach... Hélène, je bent een schoonheid... en je figuur... ik rust zoo heerlijk uit... zoo tegen je aan... Zij vlijde zich opnieuw behagelijk tegen Hélène aan, die het soepele meisje tegen haar volle borsten drukte. — Ik mag toch wel, Hélène. Maar de vrouw tegen wie dit gezegd werd, de mooie mondaine vrouw, met schoone resten van het pure kind-zijn nog in haar gemoed, kon geen antwoord geven... zij hijgde... kreeg tranen in haar oogen. Ida zag het. Verrukkelijk ondervond het meisje het op- en nedergaan van de zachte borsten. Iets als geluk, een sensatie die zij nog nooit tevoren had ondervonden, maakte Hélène rijk, aangenaam bezwaard en voor het eerst sedert een menschenleven viel die onbevredigdheid, die haar al die jaren door diepverborgen niet had verlaten, van haar weg. Het was alsof eindelijk een hiaat werd aangevuld. Een kankerende rauwheid in haar borst, die haar somtijds direct na, ja zelfs tijdens de samenleving met haar lieven man kon kwellen, en die steeds, al was het slechts aanmanend, aanwezig was, bleek nu geheel verdwenen. — Ida, kina, moet je niet eerst iets eten?... schrok Hélène op. — O nee, Mevrouw... O... nee, lieve,... Hélène... mag ik nog even zoo... De Verborgen Dissonant g Hélène kuste haar nu lang op haar mond. ★ ★ * In de ontmoeting van deze vrouwen lag vooreerst het geluk van het nieuwe. De herfstdagen waren thans voor Hélène niet triest, de regen bedroefde niet meer haar hart. De vrouwen waren samen, zielvol samen, dicht aaneen, op natuurlijke wijze naar elkaar toe gegroeid als bloemen aan een stengel. Ida was intelligent, ontwikkeld en begaafd. Zij speelde beter piano dan Hélène en zij had een warme, diepe zangstem, gelijk haar spreken, maar hooger en verbreed. Van dit teere wezen had men deze streelende, de zinnen prikkelende diepte niet verwacht. Wanneer zij haar Bergerettes voordroeg, dan zat Hélène stil en aandachtig naar haar te kijken als naar een kostbaarheid. Hélène de Beauchamps en Ida Todd hebben elkander waarachtig lief. Want zij hebben er geen enkele moeite voor gedaan, zelfs de geringste niet. Zij kunnen niet anders. Zij hebben eerbied voor elkaar, voor elkanders wenschen en zwakheden, voor tallooze details; zij zijn beiden fijngevoelig en intuïtief, zooals slechts vrouwen zijn kunnen. Zij bewonderen haar wederzijdsche kleine en grootere gaven, zij bezeeren elkaar voorloopig niet. Zij zijn nog vol, krachtig. Haar verhouding, haar samenzijn, haar uitwisseling en haar dulden zijn nog nieuw. Zij zijn nog niet vermoeid. Ida vertelt: — Ik ben officieus verloofd in Londen, een Engelsche jongen, een ingenieur. Hélène verbleekt. Hélène is zichtbaar nerveus. Ida lacht alles weg. — Nee... jou verlaat ik nooit meer, Hélène... nooit meer... Het meisje heeft stellig gesproken. De overtuiging waarmee zij die laatste woorden uitsprak is Hélène niet ontgaan. Angst. Hélène huivert. Hélène knipt met haar oogen. Een moment komt het Helène voor, alsof een zwarte, magere vogel door de kamer scheert, vlak voor haar oogen. Een afgrond. Nu heeft Ida niets gemerkt. Zij zet zich voor den vleugel en speelt. Een huivering, zooals zij die nog nooit had, doorjaagt Hélène. Zelfs haar altijd latente gedachte aan Willem, aan haar kinderen verlaat haar geheel. Zij wordt leeg. Volkomen. Reeds het denken aan dit meisje verandert haar leven die fijne, haar zoo verwante schoonheid, een broosheid waarnaar zij de jaren door ongekend en zeer verliefd heeft gehunkerd, is haar nu eindelijk ten deel gevallen, onverwachts, wonderbaarlijk, geurig en zoet, schijnbaar uit den hemel gevallen gelijk kleurig ooft. Ida... Voor de kinderen is zij en zij houden veel van hun mooie gouvernante, die zij liefhebben en waar zij zich eigen mee gevoelen als met een oudere vriendin en die zooveel houdt van mama en mama van haar. Meta is een bevallig blond meisje geworden van acht jaar, zij heeft een mooie lengte en den gelaatsvorm van haar vroeggestorven vader. Jean is iets te lang en zeer schraal, zijn te mooi meisjesgezicht gelijkt dit van zijn moeder. Ook hij is blond, een sierlijke haarlok komt uit zijn lichtblauwe matrozenbaret te voorschijn, beschaduwt het lange, aristocratische voorhoofd. Jean is gezond, maar bleek van teint. Zijn fijne meisjeshanden liefkoost Ida graag. Ida kan zoo heerlijk met hem en Meta spelen, dan toont het vurige, maar beheerschte meisje een geduld en een minzaamheid, waarmee zij de kinderen voor zich wint, zonder moeite, zonder veel gevlei of gepraat. Ze weigeren pertinent door Hélène naar bed gebracht te worden, Ida moet dat doen, die hen dan ook, vermoeid als ze zijn, bijna in slaap kust. — Dag lieve Ida. — Welterusten, stoute Jean... Hij omhelst haar met een kracht, een manlijke stevigheid, die men achter den tengeren, witten knaap niet had vermoed... Weer in de huiskamer zet Ida zich direct aan het schrijven. Hélène begrijpt. Aan Boy, haar... haar... verloofde, nee... haar vriend... ja, wat is hij nu eigenlijk van haar... zij wil niet trouwen, herhaalt zij toch steeds... zij wil bij haar, Hélène blijven... die jongen begrijpt haar diepere wezen niet, haar hunkering, haar verlangen, haar eisch om mooie dingen te kunnen bewonderen, af te keuren, te genieten: schilderijen. Zij hadden de expositie van een modernen, begrijpelijken schilder bezocht, die had je ook nog: een kunstenaar uit het Zuiden, een Limburger. Landschappen was Ida voorbij geloopen, voor een droog uitziend stilleven was zij blijven staan. — Dat is gerangschikt, zei zij. — Ik laat hem maar weer eens iets van mij hooren, dien armen vriend van me. Haar stem klinkt bijna luchthartig. Hélène lacht. Haar „natuurlijk" klinkt niet zuiver. Zij ziet het prachtige, teer besneden kopje van Ida, gebogen over den brief. Roodgouden, overvolle haardos breekt brutaal en schoon de zacht aanzwellende, nog blanke schaduw die allengs de kamer vult. Dan ziet zij den stoel leeg. Hélène staart. Ida springt op... is op hetzelfde moment bij haar... omhelst en kust kaar. — Huil je, mijn zuster, mijn alles ? Wat is dat, niet doen, niet doen!! De luxe voorwerpjes bewegen zich. Zij is al aan de tafel, verscheurt den brief heftig; de snippers verdwijnen in het prullemandje. — Dwaze heveling... Hélène is weer gelukkig. Een zwaarte blijft haar den ganschen dag drukken. Dan plotseling weet ze het: het gemeene gif van een abnormale jalouzie heeft zich in haar gevreten, tot in haar knoken: dood wil zij hem. Ida is met de kinderen naar een kindervoorstelling. De namiddag is gekomen, een herfstige regen, die haar de laatste maanden niet meer kon raken, spettert aan de ruit, het wintersche — er brandt reeds een klein vuurtje — heeft zich in de kamer genesteld. Hoe lang is het nu al van Willem? denkt ze. In zulk een schaduwig uur haalde hij wel zijn cello voor den dag... Kwam Ida maar... Ida, waar blijf je, de kinderen nemen Ida heelemaal in beslag... Zij staat op, rilt, haar handen klam... bloed stijgt naar haar hoofd... bij haar slapen kleuren rose vlekken... ze is verdwaasd... krankzinnig... is zij geen moeder ook meer, verwijt zij zichzelf. Als Ida binnenkomt met de juichende kinderen-volblos, wordt de kamer tot wezenlijke huiskamer, het ge- zamenlijke leven van de jonge vrouwen en de kinderen tot een lichtelijk-opgewonden, intiem spel. Een mooie, bewegelijke groep. De statigheid van Hélène, de uitverkoren mooie vrouw, een maitresse van adel, een beschaafde, verfijnde precieuse, heerschend en alles overheerschend met haar blond, haar gevuld, maar geproportioneerd lichaam, haar teint, haar parfum en Willem's eeuwigen droom: haar handen. Bij het gedempte licht van de inmiddels opgestoken schemerlamp laat haar gedistingeerd décolleté een blanken nevel vrij: en in haar hals valt een schaduwvlek als de schaduw van een hand op een blad wit papier. Hélène is als één met den prachtigen donzen crapaud; in een gemakkelijk chique fauteuiltje met kussens en boluitgevoerden rug van tango-zijïge stof vis-a-vis met haar, zit Ida. Het dienstmeisje serveert in de kleine, fijne kopjes van het Chineesche mocca-servies wat thee voor de kinderen; de dames gaan aan een snaps, zoo knus en voldaan zijn ze, maar dronken worden zij niet, want het is niet meer dan een verrukkelijke marasquin. Jean wil op Ida's schoot, maar zij weert hem zacht maar pertinent af; de kinderen zitten mee aan in den kleinen kring op hun sierlijke stoeltjes met ronde, opengewerkte stoelruggetjes van glanzend notenhout, en met zijden geborduurde kussens vastgehecht aan de cirkelvormige zittingen. Meta drinkt met kleine teugjes. Parmantig houdt zij haar kopje zooals het moet — zij slurpt en smakt nooit — als een heusche, groote dame. Zij is mooi zoo, blond als haar moeder en de volle, donkerblonde wimpers bewegen zich elastisch op en neer over de groote, vochtige kinderoogen. Moeder en kinderen hebben bijkans dezelfde kleur oogen; glinsterend jongblauw. Maar bij Jean kunnen zij nu reeds somtijds zoo dof staan, zoo ouwelijk. Bij Ida, waar het blauw zachter is en witter, schieten er groene schichten door. Het getemperde licht glijdt over hun gestileerde en kleine handen. In den versten hoek van de kamer staan dikdonkere schimmen overeind, maar het is niets anders dan de zwaar neerhangende, gedrapeerde suitegordijnen. Men is van de straat en het leven afgesloten, althans voor het gezicht, want stemmen van voorbijschuivende voetgangers, petiterige fietsbeltinkjes, breede autosnerpsels en toeterende blaf hondgeluiden dringen zich naar binnen. De vrouwen kijken elkaar aan, rustig met in haar oogen het geheim van het licht, dat zij vanzelf, moeiteloos ontraadselen, dat meer en vollediger voor hen spreekt dan woorden, want zij hebben elkander op dit oogenblik waarachtig lief. Daarom blijft er van over voor altijd. Dit heerlijk, vertrouwd bijeenzitten wordt voor Hélène het symbool van een paar jaar leven. De jaren daarna zouden haar weer droef maken, on- herkenbaar angstig en beklemd, een nacht, een duistere wand tegen het zich ontworstelende, nooit geheel te dooven licht van haar compleet bestaan; donkere achtergrond als de geheimzinnigheid van de zware pluche gordijnen achter in de groote kamer. Want er gebeurde allengs iets buitengewoons, de verrassing, de heerlijkheid van het eigenlijk... allergewoonste... menschen die van elkaar houden, elkaar begrijpen, hun wederzijdsche gesprekken ondervinden als vreugden, zooals het noodzakelijk gaan naar theater of concert. Zij hebben elkaar noodig. Kan het eenvoudiger? Want zij die — al is het nog zoo misleidend verscholen — in diepsten ondergrond eenvoudig zijn, hebben hef. Maar die het niet is, kan het niet worden. Steeds beter gingen de vrouwen elkaar verstaan, dieper en dieper schouwden zij elkanders innerlijk. — Ik ben een wees en zoo je weet, bij een oom en tante opgevoed in Londen, Hollandsche menschen; mijn oom had daar een behoorlijke positie bij een exportzaak, maar na zijn ontslag wegens de slechte toestanden, moet hij van zijn overgespaarde geld er komen, want hij is veel te oud voor iets anders en zijn kapitaaltje is in het dure Londen ternauwernood toereikend voor hun beidjes, laat staan voor mij erbij. Hoewel zij niets zeiden, stond ik er beslist op in betrekking te gaan en meteen wist ik, dat ik het in Holland wilde probeeren... Amsterdam bevalt mij uitstekend. — Je bent heelemaal Engelsch, hè? — O ja, als het moet... maar je moet rekenen, thuis spreken wij altijd Hollandsch. De eerste jaren op school waren eenvoudig een ramp, dat herinner ik mij nog als de dag van gisteren. Mijn oom en mijn tante zijn zeer goede, heelemaal geen domme menschen, beiden niet, maar... — Nu.., drong Hélène aan. — Mijn oom niet, maar mijn tante was dikwijls goed voor mij, omdat haar verstand dat zoo voorschreef... begrijp je me? — Volkomen, geloof ik. Dat hinderde je. — Ja, üefde heb ik wel gehad... van oom... van Boy... maar nog niet gekend, voordat ik jou ontmoette. Hélène werd nog aandachtiger. — Met gekend bedoel ik: een volkomen gevoel dat van jezelf uitgaat; niet de aangenaamheid van het ontvangen alleen, maar het moeten weggeven van jezelf, een geluk spontaan en niets anders dan geluk, drang, nood,... geen achtergrond die hindert... Zie je, Hélène... Boy houdt van mij... heel veel... heel, heel veel... ik ook van hem... dat eigenaardige, dat kwellende... kon hij mij niet wegnemen; het leege in mij heb jij gevuld. Het was Hélène of zij in een spiegel keek, of zij haar eigen diepste gewaarwordingen en sensaties hoorde vertolken. — Ida... mijn kind... Zij zaten vlak tegenover elkaar... knieën aan knieën... ze namen vanzelf elkanders handen en zagen naar de poppetjes in hun pupillen, zielvol vereend, verbonden door den adem der saamhoorigheid, volkomen van alle lijfsbegeerten ontdaan: rein. Toen sprak Hélène haar van Willem. En nader waren zij elkander gekomen, veel nader tot het geluk, maar dat is tevens tot het verderf. Want in ieder geluk, waaraan het lijf tenslotte toch deel heeft, deel móet hebben, ligt de aardsche vernietiging besloten, maar in de ontbinding zelf kiemen weer de zaden waaruit aanstonds een ander, een grooter geluk zal groeien. Zij nam den bundel van Willem. — Zie, dat is het origineel, Ida, door hemzelf voor mij geschreven en gebonden; die heb ik nog nooit iemand laten zien, zelfs de vrienden van mijn man niet, mijn oude vertrouwden Theo Grijpstra en Daan Kolsté. — Bijzondere menschen, beiden, geloof ik, zei Ida. — Ja... wat zie je dat gauw..., bewonderde Hélène, ik zal je naderhand van hen vertellen, nu niet... — Nee, nu van je man, zei Ida met klem. De groene schichten in haar oogen werden feller en sneller; op haar wangen schemerde wat kleur doorheen het geblankette. Hélène las, terwijl zij Ida's kinderhand voelde in de hare. Zoo dicht als nu Ida had zij hem nog nooit bij zich geweten. Zij keek Ida aan, zag het verliefde licht in haar oogen. Hélène kreeg een gewaarwording alsof zij Willem bedroog. Zij las verder: langzaam. Haar hart bonsde. Maar tot het einde kwamen zij niet. De vrouwen snikten. Het electrische lampje op het nachtkastje schijnselde over het verfijnde lits-jumeaux. De naakte vrouwen; de tengere overheerschend omvat door de forschere. Over de kleine schouders de vurige haren; over de forsche, witte vlakken van den rug de levende blonde. Goudlicht. Zacht bewegen de lijven. Tot ijlings alle licht wordt gedoofd. Als een week dak dat geheel afsluit, dekken zij zich met een laken en donzen deken tot over haar hoofden. Een stilte. Dan een zacht gekreun en gedempt gekus van de twee zieke, verlaten wezens. Het schijnt te behooren bij de vreemdheid der zwijgende nachtsfeer. Duister de kamer. Alle weelde is er donker nu en onzichtbaar. V. — Het is maar hoe je de zaak bekijkt, Hélène, iedere moordenaar behoeft volstrekt nog geen slecht mensch te zijn, zelfs al handelt hij met voorbedachten rade. — Maar Theo, jij houdt het te veel met uitzonderingsgevallen door je angst om vooral niet te generaliseeren en zelfs dan ben ik het nog niet met je eens: wie het plan opvat om zijn medemenschen in koelen bloede te slachten — om welke vreeselijke reden, om welk wraakgevoel dan ook — is een beest, een vuil beest, een krankzinnige hoogstens... en schei nu uit met je paradoxen, zei Hélène, eenigszins geirriteerd. Grijpstra keek ernstig en oolijk. Hij zag Hélène graag zoo; hij lei het er op aan en Hélène, die dat wel vermoedde, kon zich toch niet voldoende bedwingen. — Zeer naïeve vrouw, begon Grijpstra, zeer naïeve vriendin... Hélène lachte al. — ... Ten eerste. — Natuurlijk, ten eerste. — Ten eerste kan men het nooit te veel met uitzonderingen houden en zeker niet, wanneer men zelf — hij stond even op — ook min of meer afwijkt van het pro- fanum vulgus; ik neem als voorbeelden: Alfred de Musset en George Sand, Benjamin Constant en Madame de Staël, op zijn beurt Chopin... — Hou op..., schaterde Hélène. Zij zette ijlings haar kopje neer. Grijpstra glimlachte ook even mee. — Waren zij soms zoo gelukkig? vroeg Hélène. — Een korte poos..., maar daar gaat het nu niet om, ik zie het zoo: zelfs de uitzonderingen, die elkaar natuurlijk geenszins door toeval gevonden hadden, hielden het al niet uit, je kunt nu op je vingers natellen, wat ervan terecht gekomen was, wanneer Musset bijvoorbeeld een gemiddelde burgerdame ontmoet had... Zij mocht zoo graag met Grijpstra debatteeren en zij vond het fijn hem daarbij in zijn geplooid gelaat te kijken. Grijpstra had een levergele teint, die hem stond en die hem iets aristocratisch verleende; hij was lang en smal, uitermate hoffelijk en hij hield veel van Hélène, die hij zeer respecteerde. De menschen lieten hem in het algemeen siberisch, alleen voor Kolsté, Hélène en zijn bijziende, bejaarde hospita, waar hij reeds twee en twintig jaar bij inwoonde, had hij teedere gevoelens die hij zorgvuldig verborg. Hélène hield van Grijpstra's kleine, maar levendige oogen en van zijn oorspronkelijk esprit, dat zich bewoog tusschen de uitersten: delicate verfijning en brute levensontkenning. Vóór al het andere was hij geprononceerd: literator en dat ontkende hij juist het sterkste. — Revenons a nos moutons, zei hij. — Bij een moordenaar met voorbedachten rade hebben wij wel degelijk te vragen welke de motieven zijn, die hem tot zijn afschuwelijke daad leidden. — Natuurlijk, erkende Hélène spontaan. — Welnu: al deze motieven verschillen onderling, dikwijls in hevige mate zelfs; reeds daardoor moet de een schuldiger zijn dan de andere... — Maar... Grijpstra... een moord is toch nooit goed te praten. — De jeugd is zoo haastig gebakerd, vleide Grijpstra haar. — De jeugd... een oude vrouw... Hélène was wel graag coquet tegenover hem. Tegenover Kolsté nooit. Die was waarachtig als een vader: al was zij jong wees geworden, het kindgevoel had haar, alle stormaffecten door, nooit verlaten. — Jij vindt mij dus een stokouden grootvader? Grijpstra trok een sip gezicht en zuchtte. Toch was er wel eenige ernst bij zijn comedie. — Ben je dat dan niet, ouwe heer? plaagde Hélène. Die intermezzo's hoorden in hun gesprekken. — Ik praat geen moord goed en natuurlijk moet daar een vergeldingsmiddel tegenover staan... — Er is toch nog zooiets, wat ik als burgerdame fatsoen noem, verweerde zich Hélène, werkelijk door zijn koelbloedigheid een weinig verstoord. — Luxe, Hélène. — Je bent dwaas, je stelt je aan... ouwe heer, smaalde zij opnieuw. — Wie is er dan in Godsnaam fatsoenlijk, Hélène ? — Daan Kolsté, reageerde zij spontaan. — Maar lieve, blijf nu eens een oogenblik rustig. Mijn vriend Daan Kolsté is een argeloos kind; ik ben de intellectueel en hij is het niet. Maar je zou het ook zoo kunnen zeggen, Grijpstra schoof wat naderbij, keek haar pal in de oogen, Daan is de kunstenaar, levenskunstenaar, ik niet. — Je houdt van Daan, reageerde Hélène. — Ja, zei hij. — Juist! nu geloof ik je te kunnen vangen met je eigen woorden, zei Hélène eensklaps. — Daar ben je vrouw voor. — Zou je denken, dat oom Daan iemand van het leven zou kunnen berooven ? ! — Ja, zei Grijpstra. — Je bent krankzinnig, stoof ze nu fel op. — Dat is een heel andere zaak. — Dat is je geen ernst, zei Hélène, geheel in de aangelegenheid verdiept. — Wel degelijk. — Daan, de goeie Daan, die geen vlieg kwaad kan doen. Waarom denk je dan, dat hij tot zoo iets in staat kan zijn? vroeg zij, zelf wel niet twijfelend, maar toch doorvoer haar een vreemde onrustigheid. — Omdat hij een uitzondering is. — Daar heb je hem weer. Hélène stokte. — Omdat hij een uitzondering is, herhaalde Grijpstra, die dit maar zelden deed. — Verklaar je nader, zei ze heftig. — Op mijn knieën? — Nee, hou je aan je onderwerp. Zij werd steeds vuriger. Zij gloeide ervan. Hij onderging de doordringendheid van haar blik. De volledigheid van haar belangstelling, haar weeke mond, de vurige, heldere glinster in haar vochtig-blauwe oogen maakten de jeugdigen grijsaard verliefd. — Ik bedoel: Daan heeft lief, zei hij. — Ik begrijp je niet heelemaal, antwoordde ze; haar intuïtie deed haar toch reeds zachter stemmen. — Daan is een met liefde geborene. Die sterven uit. Nu klonk zelfs voor zijn doen zijn stem schamper. Hélène werd nog opmerkzamer. — Zooals Willem? vroeg zij. — Ja, Willem hield volmaakt van jou en hij was een edel mensch, maar bij Daan is 't toch weer anders. — Je bedoelt, wanneer liefde in haat verandert bij een mensch zooals Daan Kolsté? — Nee, zei hij, ik geloof, dat de liefde van Daan Kolsté alleen kan veranderen in een grootere liefde. In zijn hart is hij nooit boos. Hij kan niet kwaad zijn. De zeer zeker nuttige en zuiverende haat is hem niet geschonken. Hij is de spontane, de positieve in het goede, hij kan niet anders, hij moet geven. Zoo iemand doet De Verborgen Dissonant a uit dienzelfden drang iedere positieve daad, onmiddellijk, onberedeneerd, uit liefde. Liefde is zijn eenig instinct, zijn drijfveer, zijn meesteres, in wier boeien hij is geslagen, en die hij moet gehoorzamen; geen ontkomen is daar aan, hij wordt beheerscht, hij staat onder haar, hij moet haar dienen. — Draagt hij dit als een last? vroeg Hélène gekalmeerd. — Neen, integendeel, antwoordde Grijpstra. Toen scheidden ze. Geheel van elkaar vervuld, lichamelijk en geestelijk elkander volkomen aanvullend, verliepen voor Hélène en Ida de jaren, die, omdat zij een tijdperk van schoone harmonie vertegenwoordigden, razendsnel omvlogen. Ida was steeds meer van de kinderen gaan houden, hielp hen met het reeds moeilijke huiswerk en had evenveel schik en genoegen van htm werkelijk goede rapporten — zij leerden gemakkelijk — als Hélène. Iets zeer typisch was, dat gedurende deze jaren Ida toch bij tijd en wijle met Boy, die nog steeds te Londen vertoefde, correspondeerde. En nog merkwaardiger was het feit dat hij haar trouw bleef, zich niet met een ander meisje wilde verloven. Ida had hem eerlijk en open geschreven: dat het haar werkelijk speet en zeer deed, maar dat zij in Holland bleef; van een huwelijk kon dus niets komen. Hij moest maar niets vragen, doch vooral niet denken, dat Sfi.'JUUBM er een andere man in het spel was, werkelijk niet, hij kende haar hier veel te goed voor en hij wist wel, dat, indien zooiets het geval was, zij het hem onomwonden zou mededeelen, al zou zij daarbij dan natuurlijk begrijpen, dat hem dit zou kwetsen. Het was niet het geval. Hij moest haar ernstig beloven niets te vragen, wellicht zou ze hem na jaren een en ander uitvoeriger kunnen vertellen. Zij bleven toch trouwe, goede vrienden? En Boy vroeg niets, correspondeerde met haar en verloofde zich niet met een ander, ofschoon Ida het hem zelf had aangeraden: laat je mooie jeugd niet onbesteed, schreef zij hem. Zij kreeg er bij het schrijven warempel zelf tranen van in haar oogen. Tweemaal was zij een week met vacantie naar Londen geweest en beide keeren had zij zich hem gegeven. Opgedrongen had zij zich, hardnekkig, zij wilde! Hij moest niet denken, dat zij hem niet liefhad, zei ze... Ze kon niet alles zeggen, ze kon niet... En verstandige Boy was ijzig stil gebleven, had haar verteederd aangekeken, maar zij had zich ook verbeeld een medelijden in zijn oogen te zien. Dat wilde zij niet, volstrekt niet. Het maakte haar wrevelig en nerveus. Begreep hij iets? Hélène had haar vooral de eerste maal moeilijk afgestaan en zij had heftig geweend, alsof zij narigheid voorvoelde. Ida zette door. Iets witter dan anders haar mooie kopje. Zij was niet te vermurwen. Zij verlangde naar... naar... Londen, weerde Hélène van zich af, koppig besloten haar wil onherroepelijk door te zetten. Te Londen kreeg Ida inderdaad een gewaarwording van bevrijding. Zij haalde diep adem en wist zich gelukkig. Zij durfde het zich nauwlijks te bekennen: het alleen-zijn deed haar goed. Hield zij niet meer van Hélène? Ja. Zij hield van Hélène. Het was den laatsten tijd alsof Hélène's weelderig lijf zich aan haar had vastgehaakt en haar benauwde. Vooral 's nachts genoot zij nu haar alleen-zijn als een bevrijding, die haar opluchtte en ook haar voelen en denken weer den vrijen loop gaf. Want vooral de afgeloopen maanden had zij ook een belemmering in haar denk- en gevoelsleven waargenomen. Er kwam een inzinking, vooral van den kant van Ida. Even, een oogenblik slechts nam zij Hélène mee in dezen toestand van onherroepelijk van elkander wijken... Toen plotseling, furieus, herstelde Hélène zich. Een onpeilbare afgrond als een bange droom, vlak voor haar oogen. Des nachts werd zij wakker, sloeg wild met haar armen, alsof zij iets afweren wilde. Zij nam opnieuw, heviger dan ooit, bezit van Ida. In haar overrompelende vervoering, heftig als een uitslaande brand, sleepte zij Ida, in wie alle sluimerende neigingen wakker werden, eindelijk volkomen mee. Zij lazen en praatten weer samen als vanouds, occu- peerden zich, geheel eraan overgegeven, met de kinderen, maakten zich samen bezorgd om een voorbijgaande kou van Jean, die zoo opschoot en uit zijn krachten groeide, dat Hélène het zelf bijna niet gelooven kon en hem er extra op aanzag; om Meta, die nu al de verschijnselen van rijpe vrouw begon te vertoonen. Wel heel vlug, constateerde Hélène. En even onderbrak een klein verdriet hierover, waarvan zij de oorzaak eigenlijk zelf niet eens wist, haar voortdurende, alles van haar opeischende aandacht voor Ida. Toch vroeg Ida in werkelijkheid weinig, maar door haar schoonheid en voor Hélène blijkbaar onontbeerlijke charmes en vooral door haar passiviteit in alles trok zij Hélène onafwendbaar, en zonder het te willen beheerschte zij haar en spon zich in haar leven, haar daden en gedachten in. En weer vergingen eenige jaren en de kinderen, reeds H.B.S. schoüeren, werden drukker, brutaler en rijper. Zij kregen de moderne allures van hun tijd, spraken Ida en Hélène tegen om tegen te spreken, uit sport, uit verzet en vooral bij Jean vertoonden zich sporen van vroegrijpheid, verkeerde geslachtsneigingen en langdurige perioden van stilzwijgendheid, stugheid eigenlijk en luiheid. Helène, die dit alles langzamerhand begon op te merken — haar belangstelling voor de kinderen scheen, nu zij grooter werden, sterker terug te komen, maakte dit nerveus en angstig, zoodat haar opnieuw het gemis van den vader doordrong. Zij waren tekort gekomen, Meta en Jean èn door den vroegen dood van hun vader èn... èn... door haar. Door haar eigen verkeerde neigingen, verkeerde natuur... Kon dat dan: verkeerde natuur? Wat de natuur schonk kon dus onnatuurlijk zijn? Zij werd ellendig en vol opstand, en tevens vol goede bedoelingen, dit alles opgewekt door eigen nadenken. Natuurlijk was dat verkeerd van haar, onverantwoordelijk.. en nu wilde zij bovendien nog zoo klein en laf zijn om het goed te praten... het mocht wat! Slecht was ze. Had ieder mensch zijn bewustzijn niet, zijn geest, zijn rede? Was dit niet de rem tegen indringend zinnenverderf? O, zij had zich laten gaan als een beest! Haar kinderen verwaarloosd! Een slechte moeder was ze! Ida was toch goed voor hen geweest, ze droegen haar op de handen, wilden haar niet missen... ja, zij zag het wel... Jean... de snotaap... Jean vrijde formeel met haar... En Ida Het het begaan. Had zij zelf nog recht van spreken. Waarom het Ida dat begaan? Waarom ? Haar jongen! Waarschijnlijk voor de eerste maal werd Hélène overrompeld door een woede tegen Ida. Met uiterste krachtsinspanning wist zij deze meester te worden. Toen Idabinnenkwam, trok beheersching haar mond strak. Maar helaas, de nacht, de schaduwige nacht met zijn paarse opflikkeringen van lijf aan lijf, verdwaasde haar, maakte haar nietig en weerloos. Tot een groote vermoeidheid haar nederwierp, een uitputting, die een apathie ten gevolge had, die haar weken en weken machteloos maakte, zonder eenigen wil en haar denken tot duisternis verminkte. Ida was er niet tegen bestand. Een drang tot vluchten zette zich in haar vast. Het sterke meisje, sportief, getraind, en in de volheid van haar vijf en twintig jaren, maakte zich plotseling voor de tweede maal, als uit een verdooving ontwaakt, vrij. Zij fietste, tenniste, flirtte, zwom. Zwemmen vooral. Een schare knappe, jonge mannen rondom haar. Zij deed een keus en genoot nu van een veel gezondere hartstocht... van een mooien, forsch gebouwden jongen sportman met knap gelaat en heldere oogen... en bleef een nacht van huis. Stom van ontzetting, vernederd, begreep Hélène onmiddellijk en volkomen het onvermijdelijke. En zonder veel omwegen nu deelde Ida het haar op een morgen mede, de zomer was juist ingetreden, het licht lijnde de meubelen en de menschen, een reeds penetrante zon staalde de spieren, maakte moedig en wakker — dat zij ging, naar... naar... Boy, wien zij reeds geschreven had... trouwen... — Wat? vroeg Hélène. — Trouwen, herhaalde zij. En Hélène ondervond verrast, door haar apathie en haar afmattende vermoeidheid heen, dat dit wreede niet geheel onverwachts kwam alleen, maar zelfs, dat zij erin berustte... diepverborgen ook zelf wellicht niet meer begeerde... Verlaten. Aangewezen op den omgang met haar kinderen, brachten de bezoeken van den altijd trouwblijvenden Grijpstra en Kolsté haar werkelijk soms uitkomst. Eenmaal was de oude Grijpstra wel wat heel laat in den nacht gebleven. Zij hadden het over alles en nog wat gehad en als zoovele malen was Hélène hierdoor werkelijk wat uit haar downheid opgeschrikt; over de kinderen, de opvoeding hadden zij gesproken, zonder veel op te schieten. Zijn laat-maar-gaan theorieën, zijn zij-voeden-zich-zelf-welop, waren niet naar haar zin. Hij was te objectief, te veel aanhanger van het laisser-faire laisser-aller. — Er is niks op te voeden, Hélène. — Dus alles maar laten gaan? — Er is niets leelijkers dan iemand te willen veranderen, Hélène. Heb toch eerbied voor de natuur; je weet wel, dat Willem totaal niet dogmatisch was, maar ieder wezen voelde hij als een formatie van het Goddelijk Bestier. Laten menschenhanden eraf bhjven. Over Daan hadden ze gesproken en over zijn dochters, die al volwassen waren. — En toch, Hélène, ik weet niet of hij altijd gelukkig is. — Blijft dit onder ons, Hélène? Zij reikte hem haar hand, die hij weer veel te lang vasthield. — Kijk, Hélène, mijn vriend Daan verdouwt op het oogenblik weer dingen die hem hinderen. Ik zie dat alleen, want iemand anders neemt eigenlijk geen notitie van hem. Ik zie het aan zijn paarse wangen, zijn rooie opgezwollenheid. Zelfs beheerschen, Hélène, doet hij zich driftig. Zijn dochters heulen met hun moeder, hij is niet zoozeer meneer, zie je, hij is wat volvet zoo je weet en vooral na een paar snaps staan zijn oogen wat glazig. Daar houden de dames niet van, dat is niet fijn, liever bleek, dat staat pervers. — Theo, zij weerde af met haar hand. — Theo! zei ze nog eens. Zij wist zelf niet waardoor, maar zijn gezegde maakte haar minder behagelijk. — Heusch, Hélène, zei hij nogmaals. — Hij houdt van zijn vrouw, opperde Hélène. — Inderdaad, maar wil dat zeggen, dat hij een afweer heeft voor zijn liefde, zijn pijn, die ieder mensch toch heeft ? — Zij houdt toch ook van hem, antwoordde zij. — Daan heeft veel noodig, Hélène, want hij heeft veel te geven. Zij wist zich nog precies te herinneren, dat zij stil was geworden, nadenkend en zwaartillend door Theo's woorden. — Theo, wat heeft een mensch veel leed te dragen. Van Willem was erg, maar wat het alles ten gevolge heeft, wanneer twee oogen zich sluiten van dengeen, die je liefhad, zooals Willem mij, meer dan ik je kan zeggen, Theo, veel meer. Maar Grijpstra vroeg niets. Daarom zei ze nog: — Ida... Hij knikte. Zij begreep, dat ook hij zijn nimmer uitgezegde smarten te dragen had en zij wist ineens, zonder een enkele oorzaak, dat hij, behalve als oudere vriend, trots zijn leeftijd, ook nog op een andere manier van haar hield. Mannen als Daan en Theo hebben geen leeftijd, dacht ze. Als verdoolde, huiverende merries op d'oneindige prairie, angstig, vereenzaamd-afgedwaald van hun troep, zich tegen elkaar wrijvend en zich saamvoegend kop aan kop, zoo naderden hun smarten elkander, die den ouden man en de jonge vrouw op zoetere wijze dan het drukke leven gewoonlijk toestaat, verbonden. Zij verwonderde zich niet dat hij opstond, haar veel te lang kuste op oogen en mond, maar zij het hem begaan, gedreven door hun saamhoorigheidsgevoel en respect; ook haar nog altijd enerveerende vermoeidheid maakte haar daadloos en zonder veel verweer, waarvoor dan ook. Maar de nachten, alleen met de geheimzinnigheid van naamlooze bekoringen, die haar vleesch prikten, en haar denken uitzinnig maakten, verward en fantasieën-scheppend, beulden haar af en deden haar met razende kracht naar Ida terugverlangen; toen als reactie daarop naar een man, naakt, jong en haar overweldigend, tot zij weer terugviel in haar doffe melancholie, die haar beelden opwekte, zoodat zij vlak voor haar oogen de zachte buiging van Ida's naakte lijf gewaar werd, afstekend tegenover den wolkteeren, grijzen achtergrond, waar zich dit alles bewoog. Haar kinderen, die langzaam aan de eerste volwassenheid beginnen te naderen, laat zij plotseling met het meisje alleen, zij vlucht, verdwijnt als in een hurry, ineens krachtig geworden en opgezweept, door passie gedreven. Waarheen? Waartoe?! Naar wien?! Haar passie achterna ! In Ostende aan zee installeert zij zich in een weelderige kamer; weer als tijdens het begin van haar huwelijk soigneert zij zich, verzorgt zichzelf tot in de puntjes, maakt zich jong en verleidelijk en koopt de kostbaarste kleeren met geraffineerden smaak en aristocratische perfectie. Naar theater gaat zij, soupeert met een jongen man, coquetleert, flirt met hem en de man, getroffen door haar schoonheid en onvergelijkelijke souplesse aanbidt haar, komt avond aan avond, stuurt haar kostbare colliers en geschenken, tot zij hem plotseling weigert zonder reden, fel, onverhoeds, beslist! Het weeldeleven nu alleen wordt zij beu; haar krachten zijn echter grooter geworden. Voor het eerst in haar leven na den dood van Willem voelt zij zich weer krachtig en tot daden in staat. Heimelijk ondergraaft haar een goede bedoeling, zij wil met klem nu terug naar huis, naar haar kinderen, gaan leven voortaan voor de goede daad, mensch zijn onder de menschen, Willem's nagedachtenis eindelijk eeren en voor altijd en volkomen uitwisschen het verkeerde van haar au fond zoo eenzaam en heen en weer slingerend bestaan. Nu weet zij het: een helft is zij zonder Willem, een helft. Dan zinkt het goede, dat er zoo klaar in haar brein overeind gegrift stond, weg, vernevelt, onttrekt zich aan haar bewustzijn en verbleken ook haar herinneringen aan Willem, aan wat de kinderen deden voor zij van huis ging en wat zij haar eergisteren schreven... Een vrouw wil ze, Ida of een andere, nee, nee... een man, haar man, Willem,... of een ander... Verminkt van verlangen met den last van haar beterende gezondheid tot in haar knoken, wankelt zij naar bed, waar zij den heelen middag aan een stuk door slaapt, een rust, die een vergoeding scheen van wat zij in jaren daarin was tekort gekomen. Volkomen verkwikt, gestreeld door de luxe van het weelderig en smaakvol ingerichte eersterangs hotel, ver- zorgde zij zich uitgebreid en geraffineerd als een cocotte, parfumeerde zich, zag zich naakt in den decadent-verfijnden toilettafelspiegel, niet uitsluitend om aanstonds te behagen, maar in haar tartend-schoone gelede lichaam, waar de zachte borsten wazigwit omhoog, wilde zij terugvinden de vernederingen van haar lijfsdrift, de devotie van haar moederschap en de ziekte van haar eenzijdigheid. Stil stond zij voor den spiegel. Een schaduw trok om haar oogen; lichtvlekken vielen in haar hals; in de ronding van haar rug vlakte een schaduw. Een moment stond zij stil. Volkomen stil. De spiegel. Groot zag zij haar oogen. Zij trad nader. Oogen in oogen. Aan het diner nam de nieuwe gast, de Duitsche dierentemmer Klaus Breitenstrater onmiddellijk bezit van haar, want zij zagen elkaar, en terwijl Hélène nog kijkend was, was hij al opgestaan en stelde zich voor: Breitenstrater. Het diepe en forsche van zijn geluid maakte haar dronken; hij schonk haar wijn, zij dineerde en zweeg. Soms hield zij even met eten op, moest hem aanzien, zonder dat zij zich daartegen kon verzetten. Met een ruk lei hij mes en vork neer, keek naar haar. Aan zijn blik wist zij, dat hij eischte, dat zij allen en alles om zich heen negeerde. Zij deed — en het was haar wonderlijk natuurlijk — wat hij verlangde. Gelijktijdig stootten zij aan. Altijd te zamen dronken zij den wijn. Leeg haar glas. Of zij wilde of niet. Als hij. In de nevelen, die haar nu al omhingen, vond zij hem terug, groot zijn heerschersgezicht met overvollen, zwartsatijnen knevel, gespierd, zijn kaken verbreed, de neusgaten wijd en krachtig, het volle, zwarte haar slordig tot over zijn gekerfd voorhoofd. Zoo in de nevelen voor haar uit, vond zij hem weer terug, terwijl de koele nacht hen omhelsde. VI. Jean, nauwlijks achttien, had uiterlijk alles voor. Het stille, witte kind met het delicate, te lange gelaat, was een volmaakte man geworden. Hij had een prachtige lengte, rijzig zonder gerekt-lang te zijn, zijn vrouwenhanden geleken die van zijn moeder; hij was over het algemeen iets te fragiel; zijn regelmatig gelaat met den fijnen neus, den bleeken mond en het platgestreken donkerblond haar was mooi, maar te wit: hij had iets meisjesachtigs. Zijn omgang met Meta werd steeds beter, broer en zuster leken innerlijk en uiterlijk op elkaar, zij spraken weinig samen, maar een enkel woord was veelal voldoende, ze begrepen en wisten wederzijds hun geheime toestanden zonder eenige moeite, uit verwantschap en ook vermoedden zij instinctief-indringend elkanders zwakheden en lusten. Wellicht hielden zij van elkaar. In het leven kregen zij echter geen gelegenheid daarvan iets te vertellen. Hélène, die zij niet opzettelijk buiten hun beslommeringen hielden — daarvoor wisten zij hun aantrekkelijke, jonge moeder te ruim en te bescheiden — genoot hun vertrouwen niet. Meta en Jean hadden eigenlijk geen vertrouwen te geven. De weekheid der plotseling opkomende, langer nawerkende aanhankelijkheid van hun moeder jegens hen, jegens Ida, jegens hun zoo vroeg gestorven vader, misten zij. Jean was pervers geboren. En Meta — groot als ze was — lag nog graag in haar moeders armen, tegen haar groote, zachte borsten, parfum-omringd. Ida rustte ook altijd zoo gaarne op diezelfde plek... Hélène wilde, maar kon zich dit niet ontveinzen, telkens als Meta zich tegen haar aan vlijde. Veel van haar zoon peilde zij diep en juist met een zekere, smartvolle gelatenheid. Bijwijlen kon een groot verdriet iets in haar stuk scheuren; een stilte, een effenheid, die pijn deed, doordrong haar hart. Een schaduw trok over haar schoonheid. Dan gleed zij door het huis, geluidloos: een elegante schim. Schreien deed ze niet. Plotseling, door kleinste oorzaak: een bloem, een brief, een hartelijkheid, soms geheel zonder oorzaak, kreeg het leven haar weer beet, werd zij de vroegere, opstandige vreugd gewaar, wilde zij liefhebben, geven, teeder, ontzaglijk teeder zijn... of een hunkering knauwde haar stuk, nam de overhand, onderwierp haar: een striemend verlangen, nog altijd pathologisch getint. — God, help mijn zoon! Hélène had het gemerkt aan zijn oogen, en omdat zij nu haar eigen natuur sedert lang kende. Zij had geen angst, ofschoon zij haar slaapkamerdeur afsloot. Alleen voor de aardigheid — uit eigenaardigheid wilde zij bij zichzelf eens tot den grond ontleden, hoe zij tegenover dit ongehoord vreeselijke stond, hoe groot haar afkeer wel was van zulk een beestachtige en wreede verdorvenheid. Zij was zelf slecht, heel, heel slecht, vreeselijk diep gedaald... O... bekende zij zichzelf nu toch uit een groote volte schreiend... maar dit... dit... haar kind... haar jongen... al had zij het dan verdiend. Kon ze maar bidden... Zij zóu bidden... ze zóu... Zij bad niet. En ook kwam zij er — merkwaardig genoeg — nimmer toe, zichzelf ten opzichte van dit barre punt dieper te analyseeren. Zij bleef steeds bij den aanvang van haar denken steken. Klaag, Hélène, klaag, dat zal je even goed doen! De schoone, eens zoo verwende Hélène klaagde niet. Zij had al lang de kracht niet meer om Jean 's nachts thuis te houden, hij brak eenvoudig uit. Ze had hem geslagen; hij haar terug. Ook Meta's kamer ging zij, wanneer zij vermoedens kreeg, dat haar dochter er van door was, niet meer controleeren. Zoo kon zij nog bitterlachend twijfelen, net doen alsof zij twijfelde... Zij had haar een lamp nagegooid. Vreesloos had haar dochter haar gehoond, minachtend, coquet, met moderne allures God betert, en kort daarop was ze weer uitgegaan met haar gewaagde moderne toilet, waar de fijne borsten De Verborgen Dissonant 8 teederpuntig uitbolden, naakt, geverfd, en uitdagend als een volleerde hoer! Op een ochtend had zij haar gevonden in koortsige hoofdpijnen, de duidelijke nawerkingen van een slemppartij, beschadigd en vervuild. Toen had Hélène zich koelbloedig weten te beheerschen, alleen had zij haar gezegd, dat ze, wanneer dit nog één keer gebeurde, het huis uit moest. Onherroepelijk. En Hélène was hiervan tenminste van zichzelf volkomen overtuigd, dat zij woord zou houden; zoo doortrapt Het zij zich door haar kind niet vernederen. Dat bevrozen harde, wat zij ook vroeger wel, zonder reden, kon krijgen, bekroop haar. Vastberadenheid kneep haar mond; aan de kanten groefden zich kerven. Ook Meta begreep, dat haar Moeder innerlijk dit besluit had genomen, maar zij bleef er koud onder. Steeds kleiner maakte zij het verschil tusschen een modern zich alleen maar volkomen uidevend meisje van thans en een lichtekooi van vroeger, en het moet gezegd, dat zij al heel spoedig en gemakkelijk het liederlijkst product van vroeger overtrof. Hélène zit in de huiskamer, kijkt op van haar borduurwerk. Aanstonds gaat zij nog wat lezen. Dat büjven Han toch haar vrienden, haar lievelingsboeken en steeds weer, steeds weer, de fijne verzen van Willem, de ééne dunne bundel, dien hij naliet. Alle verzen daarin voor haar. Wat is hij al lang dood, denkt ze. O, wat gelukkig. Alles wordt loom aan haar. Haar hart bonst. Pijn rukt haar uiteen. O, Goddank, dat jij dat niet behoeft te beleven van je kinderen, van je Meta'tje... je poppetje. .. Zij staart voor zich uit... van mij... Willem, vergeef je me... Willem? ! Haar haren doen pijn. Op haar achterhoofd brandt het. Mechanisch drukt zij met haar vingers op de gevoelige plek. Stijfheid bij haar kaken. Dank je God, dat hij dit niet behoeft te beleven... dank je. Onbeweeglijk zit zij. Groot-open haar oogen. Fluistert zij iets of bidt zij ? Jean stapt het bordeel binnen in de Rustenburgerstraat. — Is Leni thuis? Tante Pots (zij is dikwijls verkouden) bij de studenten bekend om haar vuilbek, zet zich even in postuur, trekt een van haar slordige hangborsten een beetje omhoog, strijkt dan over haar strakke muisgrauwe blouse, en zegt met haar kereldonkere, schorre modderstem, breed en wrevelig: — Nee, al weg! — O ja...? — Ach... stuk slampamper, de niesse weet toch dat je komt... Leni wipt de gang in: — .. .heb toch zoo'n groote bek niet altijd... Tante Pots verstomt even. Ze ruziën, krijschen, jouwen, vloeken en knokken in het bordeel van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat. — Dag schat, begroet Leni haar mooie vrindje. Bek?! je ouwe rotmoer en je pestvaar zal je meenen..., ze wordt groenig, maar zij schiet meteen door naar haar zijkamertje achter in de gang: zij heeft Leni hard noodig; die is goed beklant en gul in 't dokken. — Ach, donder op, oud loeder..., smaalt vreesloos Leni, haar verschillende overmachten op het ongemakkelijke wijf kennend. Tante Pots hoort nog genoeg ervan, want zij zou het liefst een tot den rand gevuld nachtspiegeltje op het hoofd van haar paying guest deponeeren, maar zij slaat alleen maar haar kamertjesdeur dicht, zoo, dat er kalk vanaf den gangmuur springt. Leni heeft twee pooiers, of eigenlijk anderhalve: professional Hoek, de wielrenner (zoo genoemd om zijn beroemde hoekstooten bij het boksen) en Jean, amateur, hqar troetelkind en luxe voorwerp. Voor Hoek is Leni niet bang, zij houdt van hem, van zijn kracht, zijn stillen zuip, zijn breede goedigheid, zijn gezonden, taaien hartstocht, en hij is verzot op haar slangenlijf; ook is hij een kerel die hecht. Alleen wanneer hij dronken is, wanneer hij werkelijk meer op heeft dan hij verdragen kan, — en dat gebeurt zeer zelden — dan is hij diep gegriefd, vernederd en beleedigd. Dan is hij hoogst gevaarlijk, dan móet hij trappen, vernietigen, dan huilt hij als een gewond beest... dan wil hij wurgen, bloed zien! Eén keer slechts heeft Leni het meegemaakt, maar zij wil er nooit meer over praten. Zij heeft veel dronken kerels gezien, misdadigers, moordenaars, pooiers, ze heeft zien moorden en zij heeft wijven zien vechten, die van elkander niets overlieten dan wond en bloedbrij, als woedende vechthanen, maar de hel-van-haat-en-wraakzucht die er toen in Hoek's groene oogen lichtte, het gemak waarmee hij in een ommezien de meubelen kneusde en uit elkaar trok, als was het kinderspeelgoed, zou zij niet vergeten. Zij was gillend de straat op gevlucht, want anders had hij haar met een slag van een fauteuilpoot finaal de hersens ingeslagen. Tante Pots zakte na een trap, die zij nog gedeeltelijk wist te ontwijken, als een hoop vuil in elkaar en lag twee maanden voor mirakel, waarvan de eerste veertien dagen in het gasthuis. De vreeselijke trap was tegen haar buik terecht gekomen. Hoek had haar daarna goed, zelfs teeder behandeld. Hij betaalde alles voor haar gedurende die maanden en gaf ieder oogenblik extra geld, zooveel zelfs, dat Leni tusschenbeide kwam, want die had al lang in de gaten, dat „het oude loeder" op zijn weekheid speculeerde en hem uitbuitte. Hoek schaamde zich vooral voor Leni. Maar ook voor Jean; Jean had veel last van jaloerschheid, Hoek niet. Die twee konden wel goed samen. Jean kon hem bijwijlen fijntjes hoonen onder het bakken of wanneer ze met grooter gezelschap kaartten. Hoek zelf ontging dat, maar Leni merkte alles op. Zij was wel liederlijk-onbehouwen en ongelooflijk onbeschaafd, — wat Jean steeds meer ging degoüteeren — maar zij was een echte vrouw en uitgeslapen was ze ook. Zij onderging iets vreemds in haar hartstocht voor den mooien knaap, een kind, een kostbaar stuk speelgoed, waar zij verliefd op was... wellicht bekoorde haar toch ook ongeweten zijn hooge afkomst, zijn verfijning, kortom, zijn aristocratische eigenschappen... het had haar eens vaag door het hoofd gespeeld, of haar drukke manieren, haar zegswijzen wel naar den zin van Jean waren; eraan veranderen kon zij niets. Als zij hem zag verbleeken, een minachting om zijn bleeken vrouwenmond plooien, wanneer zij en tante Pots in al te liederlijke termen elkander van hun wederzijdsche aandachtigheid blijk gaven, dan kon zij plotseling inhouden... Dan stond zij met een ruk en smeet zij tante Pots bijna de deur uit. — Hou je smoel en ruk uit of bij God, ik smeer 'm nou nog met m'n heele kattebakkie, stinkende kijfhoer. Zoo ook nu weer. Dan was Leni gevaarlijk, tante Pots wist, dat zij het doen zou ook. Met een „krijg de kanker", schoof zij op de bekende, gehoorige wijze haar kamertje in. Jean keek Leni aan. Hij was haar dankbaar, dat zij het wijf de kamer had uitgewerkt. Hoek bromde: — Maak je niet dik, dim is de mode- — Ik wil, snauwde ze. Hoek bromde wat onhoorbaars. Er kwam een klant. Zij kreeg hoofdzakelijk bekenden. De mannen gingen de achterdeur uit, de straat op. ★ ★ * Hélène is zeer vermoeid en zal vroeg naar bed gaan. Voor zij zich ter ruste begeeft, wil zij eerst dat mooie vers nog zeggen, dat Willem schreef in het begin van hun huwelijk, volkomen vanuit den roes van zijn geluk. Dit was haar dan een steeds weer terugkomend, onvergankelijk weten: den korten tijd dat hij met haar getrouwd mocht zijn, die arme lieverd, was hij gelukkig geweest; zij geloofde zelfs, bijna volkomen gelukkig. Dit heerlijke weten deed haar het leven, nu de dagen weer schemerend van verlangen werden, dragen. Zij had hem dit geluk gegeven. Zij zegde het vers niet hardop, ook niet geluidloos in zichzelf, maar ofschoon zij al zijn gedichten uit haar hoofd kende, legde zij den witten bundel op haar nachttafeltje bij het kleine, fijnbewerkte lampje, zette zich ervoor in nachtgewaad en fluisterde gearticuleerd het gedicht, dat zij zoo goed kende, waarvan iedere buiging, iedere rhythmische zachtheid haar verwant was, zoodat zij er tranen van in haar oogen kreeg: Want ied're droom, O vrouw, leidt weer tot U. Zij prevelde den slotregel nog eens. Want ied're droom, O vrouw, leidt weer tot U. Willem was eenvoudig. In mijn hart, Willem, was ik je toch altijd trouw, Willem ?! In bed werd zij haar lichaam gewaar. Onafwendbaar. Willem, haar man, den vader van haar kinderen, verlangde zij nu bij zich te hebben, dat was toch een goede, reine gedachte; zij was nog jong en herinnering door de jaren heen was toch het mooiste— Zij worstelde, de arme vrouw. Jong en schoon. ... Ida... O nee... Ida, Ida... waar ben je?!! O, groote God, heb toch erbarmen !! — Daan, ik heb je laten roepen, ik weet het, doelloos... mijn kinderen zijn te ver weg. Jean komt nog wel eens thuis slapen, dan brengt hij me zelfs nog wat bloemen, delicaat gekozen... en Meta heb ik er nu voorgoed uit- 121 getrapt. Ze was blij, dat het zoo kwam, ze heeft het er op aangelegd. Hélène snikte. — Daan, jij bent een braaf mensch, mijn vader hield veel van je, dat herinner ik me en Willem bewonderde jouw eenvoud en openhartigheid... Daan, Daan... er is geen God... waarom moet een mensch dat beleven... O Daan, wanneer ik durfde... Daan Kolsté dacht aan zijn kinderen. Toen moest hij zich vol openbaren. Een floers trok voor zijn oogen; hij dacht aan Hélène's onstuimigen vader van wien hij meer het graf zou innemen dan ooit één mensch vermoedde. Het maakte hem totaal murw. Ontroerd schoof hij op zijn stoel heen en weer. Hij ging weer vloeken. — Potverdrie... allemachtig... sapristi... straf achter elkaar sloeg hij driftig op de fijne tafel, die nabibberde. — Hélène... meid... beste meid... hou je taai, bliksekaters... Daan trok haar op een stoel vlak voor zich, nam haar hand. — Ja, Hélène, ik weet je leed, al sprak ik er nooit over. — Jij en Theo hebben er samen over getobd? vroeg ze. — Ja, zei Daan. — Heeft Theo nog meer gezegd? zeg het me, zeg het me toch Daan, smeekte zij hartstochtelijk. — Zul je dan rustig zijn en... en... je gezondheid niet stuk maken, je ziet al zoo lang niet goed, heelemaal niet goed uit, verzocht hij, terwijl hij even zijn hoofd afwendde. Waarom hield Daan toch van haar? Zij was er zeker van, al wist hij dat zelf niet. Een oogenblik huiverde zij van ontroering. Zij kreeg lust het groote, roode zweethoofd voor haar, waar zij — zij durfde het zich nu nauwelijks bekennen — weieens een lichte walging voor had gevoeld, naar zich toe te halen en te kussen. Alsof haar iets inviel: — Je had al mijn effecten alweer geregeld bij de Bank, Daan, dank je... En voor de laatste maal probeerde zij het, zij wist vooruit, natuurlijk tevergeefs: — Maar Daan, laat ik je nu toch die onkosten betalen, dat wordt toch te gek, ik heb het toch en jij - - - — Ik neem van jou geen geld aan, onderbrak hij haar. — En... dan wil ik niet meer hebben, dat je zooveel voor me bereddert, durfde zij niet te zeggen. Hij had nooit geld van haar in ontvangst willen nemen. Haar intuïtie sprak duidelijk en onomwonden: zij zou hem beschadigen door die kleine diensten voor haar van hem af te nemen. Daan's warme, bruine oogen werden grooter: — Theo zei: Hélène is een sterke vrouw, trots, trots... — Daan, alsjeblieft... ik... ik zal je zoo dankbaar zijn... — haar zwakten die ik vermoed... Hélène verbergt... bij onze... onze zuster, Daan, is het niet bij dit ééne, groote leed gebleven..., dit zei Theo. Aan zijn stem hoorde zij zijn ingehouden ontroering. — Maar jij verbergt ook, Daan, jij hebt ook je verdrietigheden. .. Daan schrok op. — Komt dit van Theo, Hélène? — Nee, van mij, Daan, van mij! Haar blauwe wondermooie oogen vuurden hun ücht direct zijn hart in. — Wie heeft niet zijn narigheden? zei Daan, als afwezig op gedempteren toon. — Heeft Theo nog meer gezegd? — Nee... hij... hij wou, meen ik, wel eerst nog een en ander zeggen... — Maar hij deed het niet? vroeg Hélène. Daan knikte. — En jij vroeg niets meer? — Nee, zei Daan. — Daan, ik herinner me van onze gesprekken ook met Theo een, toen Willem nog leefde, het is me altijd in mijn geheugen gegrift gebleven, zooals je dat soms kimt hebben van een wijs boek of van een praegnant gedicht; jaren was het weer ergens ondergedompeld en van me afgeweken en dan kwam het op de meest eigenaardige oogenblikken bij me op, compleet met gebaar en articulatie, en weet jij nog welk gesprek ik bedoel, Daan, en waar het over ging? — Ik heb geen best geheugen, antwoordde Daan. — Jij leeft toch ook wel in herinnering, Daan? Er zijn toch van die kleine dingen, die jij nimmer vergeten zult en die je, geloof ik, toch ook wel heel droef kunnen maken. — Hoe weet je dat? Bewondering maakte hem stil. Hélène glimlachte. — Dat denk ik zoo, Daan, als ik wel eens alleen ben en aan jullie denk, aan Theo en jou, of meen je soms, dat ik dit nooit doe? Hij zat met gebogen rug, zijn hoofd wat naar omlaag. — Het gesprek liep toen over het moeilijke van het menschelijk geslachtsleven, zei Hélène rustig nu. Daan keek op. — God, perste hij eruit, van wie hebben jullie kinderen het toch? Willem een toonbeeld! — Een toonbeeld, zei Hélène hem werktuigelijk en zacht achterna. — En, jij, Hélène, en jij... Een gloed maakte zijn kop nog rooder. Een positief geloof in haar las Hélène gemakkelijk uit zijn stralende oogen. — Jij bent kuisch... eerder van aard wat k... Daan hield op, geneerde zich blijkbaar. Zij wist zich met ongeloofelijke inspanning nog bijna volkomen te beheerschen, haar hart bonsde, een ijzig vermoeden maakte haar handen klam. — Daan, wij ons voor elkaar geneeren! zei ze nog met een kalme stem als een volleerde komediante. Goedmoedige Daan vloog erin. — Nu, zei hij, zijn verlegenheid overwinnend: jij bent om zoo te zeggen eerder koel. Hélène in haar volle lengte stond vlak voor hem. Onwillekeurig was Daan ook opgestaan. Vlak voor elkaar, lijf aan lijf. Daan zag haar neusgaten trillen, voelde het hijgen van haar borst aan zijn borst. — Je bent krankzinnig! Het was alsof zij hem in zijn gezicht had gespogen. Hij wist zich geen raad met zijn houding. Had hij verkeerd gezegd, had hij misdreven, had hij haar bij al haar pijn nu nog meer pijn gedaan? — Hélène! stamelde hij bijna als een kind, ik ben wel oud, zie je, lachte hij verlegen, maar heusch, ik weet die dingen niet zoo goed... misschien mag je dat een vrouw niet zeggen. Heb ik je beleedigd? Ze zaten weer. — Wat zou me dat allemachtig, allemachtig spijten. Het klonk Hélène in haar ooren alsof hij een groot berouw biechtte. — Daan, zei ze en haar stem trilde, Daan, jij moet mij vergeven, ik heb ongelijk, je hebt niets misdreven en ik was misschien een betere vriendin van je geweest, wanneer ik je meer van mijn zwakten had verteld en niet altijd schuilhoekje had gespeeld; een vriend als jij heeft daar recht op, maar ik kon het niet, Daan, je mag me dat niet kwalijk nemen, ik kon het niet, maar dat begrijp je wel, hè Daan? Trieste gewaarwordingen, gaven haar een wanhopig gevoel. — Dit begrijp ik wel, Hélène, zei hij. — En toch — en een glimlach was op haar door leed vertrokken gezicht merkbaar — en toch heb jij ook schuld, Daan, temeer, daar ik je daarvoor meer dan eens heb gewaarschuwd, je ziet me veel te goed, ik ben heel anders dan jij denkt, Daan. Daan bewoog. Laat me uitspreken, Daan, zei ze bijna gebiedend. Weet je, Daan, dat jij de eenige in de wereld bent, die daarin volkomen overeenkomt met Willem? Willem is gestorven, zonder dat hij mij heeft gekend. Gelukkig, gelukkig, herhaalde zij als in vervoering. Toch Daan, misschien is het niet eens mooi van me, ik wil niet hebben, dat zich dit bij jou herhaalt, want, omdat je daarin met Willem overeenstemt, zoo wonderlijk volkomen, Daan, daarom hou ik van je, daarom heb ik altijd van je moeten houen, meer, veel meer nog dan van... van... Theo. Theo is meer charmeur dan jij, Daan. Daan's lach was een volle beaming. — Daan, ik weet wel wat jij zeggen wou, je begrijpt niet hoe mijn kinderen uit zulke ouders zoo slecht komen, zoo verdoemd. Daan stond op van zijn stoel, maar zij wees hem af met haar hand. — Daan, goeie Daan, ik zelf ben gestraft, o zoo gestraft en het moet jou wel heel erg schokken, Daan, met geslachtsdriften en neigingen, die jij wellicht niet kent. De opgezwollen man, bijna in gekromde houding voor haar, gaf haar kracht en macht tot een harde zelfontrafeling, die haar goed deed als een wellust. — Ik kan mijn kinderen niet veel verwijten, maar ga me niet verachten, Daan, ik ben ziek, ziek geweest althans, ik heb met Ida geleefd als met een man. Zij zag hem nog meer inkrimpen; zijn ronden, breeden rug kreeg zij hef. — Ik ben met vreemde mannen gegaan, forsche, jonge, mooie, krachtige, perverse... ik heb naar mijn eigen zoon verlangd... bij een bronsgekleurde leeuwentemmer met een geslachtsdeel als van een paard heb ik Willem verloochend, ik heb... ik heb... Zij kon niet meer en zakte neer voor Daan's knieën, die haar streelde... en nog lang bij haar bleef. En Daan, toen hij naar huis terugkeerde, moest aan zijn vrouw denken, waarvan hij hield en aan wie hij gehecht was, aan zijn practische dochters, die hem niet au serieux namen... en hij liep vlugger in gelijk tempo met zijn steeds versnellend denken, sneller en sneller, tot hij onverwachts voor zijn huis stond. En het scheen hem, alsof hij eigenlijk op dit oogenblik voor het eerst besefte, wat hij de jaren door gemist had. Even toefde hij nog, gedrongen, afwezig, zijn vuisten gebald, tot eindelijk het slot van de groote straatdeur van het ouderwetsche heerenhuis knarste. In de vestibule vermande hij zich en stond hij weer kloek en rechtop als altijd. VIL Meta, ik kom niet zedepreeken. Dat weet ik. — Maar ik kan niet gelooven, dat iemand die een vader had als jij en een moeder heeft met zieleadel tot in haar vingertoppen... Hij kon moeilijk verder. Toch deed hij het. — Weet jij welke klank het heeft bij de oude, trouwe vrienden van je moeder, bij mij, mijn vrouw, bij mijnheer Grijpstra, bij het bestuur van Onder Ons de naam: Hélène de Beauchamps? Dat beteekent voor ons allen iets sereens.. Meta werd aandachtiger. Zij en zelfs onverschilligere Jean hielden van mijnheer Kolsté; een kind zag door hem heen. — Meta, jij... jij móet karakter hebben, jij was zoo... zoo lief; als meisje van twaalf nog zat je altijd op mijn knie, je speelde graag met mijn dochters; Annie was je heveling altijd hé? Kom weer eens gauw bij ons, doe het! mijn... mijn vrouw vroeg ook al naar je... Dit laatste loog hij. Meta verbleekte. — Mijnheer Kolsté, U is zoo in-goed... De Verborgen Dissonant 9 Hij weerde af. — Dit nu niet, smeekte hij bijna. — U doet vergeefsche moeite, mijnheer Kolsté, ik heb geen karakter. Hij bleef kalm en antwoordde rustig: — Ik geloof, dat je je vergist, jij had al jong een mooi temperament, ik meen... je moet me niet arrogant vinden ... — Nee, mijnheer Kolsté. — Ik meen daar eenige kijk op te hebben... — Dat is misschien juist mijn vloek, mijnheer Kolsté: ik heb temperament en ik begrijp U wel, U bedoelt, dat is veel meer dan de gewone hartstocht van een dier, want daar komt het gemoed bij, U toont belangstelling voor mij, mijnheer Kolsté... ik heb een pervers temperament. Daan bleef toch weer rustig. Hij vocht uit alle macht tegen de zwakte, die een groot medelijden met dit meisje in hem deed ontstaan. — En daar reageer jij dan op, Meta'lief, ja dat doe je, hef je... (hij sprak zeer zacht) door je maar te laten gaan, zeer onverantwoordelijk als een onnoozel blad wanneer het stormt; ik verwijt je dit, kind, ik verwijt dit een flink, zeer intelligent meisje... ik mag dat toch hè, ik ben nu toch even je vadertje.? Zijn sapristie, goddome, bliksekaters hield hij ditmaal in. Van de zachtheid van zijn stem kreeg onverschillige Meta een duizeling. — Dank U, zei ze. — Meta, — hij bleef haar hand vasthouden — je mag mij niets, niets beloven, ik zou dat niet willen, jij zou dat niet kunnen..., maar probeer wat van mij en van mijn kinderen te houden, probeer het alsjeblieft! Meta kuste hem plotseling. Nu zei hij: — Dank je. Hij kuste haar terug op haar voorhoofd. — U zegt niet: van mijn vrouw... Met gebogen hoofd stond de groote, grijzende man voor haar. — Wij zijn wel eens eenzamer dan wij laten blijken, Meta; ik heb lieve, goede, o zoo goede kinderen, zei hij zoo indringend, alsof hij zichzelf iets verweet. — Maar zij begrijpen U niet, interrumpeerde Meta. Hè? Wat? Daan Kolsté verstomde vlak voor het gepoederd gelaat van de jonge cocotte. — Ja, nu verbaast U zich, lieve mijnheer Kolsté. Ik ken dat gevoel van alleen-zijn, moeder en Jean ook... Uw dochters vinden U ook wat te ruw, te slordig, wat te vet, niet? Zij wendde zich naar hem toe. Haar gelaat kreeg iets furieus. — U dégoüteert de jonge dames, ha! Zij lachte hoonend. Langzaam eerst, toen sneller begon hij te vloeken. — Begrijpt U nu, mijnheer Kolsté, dat ik niet meer terug wil, terug kan? Dat leege gevoel raak ik ook nu niet kwijt, maar ik ontkom er dikwijls aan... ik leef het dood! Ik hou van mijn moeder evengoed als U van Uw vrouw... Houdt U veel van Uw vrouw, mijnheer Kolsté? — Ja, zei hij bewogen. — Dat wist ik wel, zei Meta. — Dus je komt ons eens opzoeken?! vroeg hij met klem. — Laat ik het nu niet doen, mijnheer Kolsté. Ach, ik vind het zoo hartelijk van U, maar in uw hart geeft U mij gelijk, ja ja, mijnheer Kolsté, volkomen gelijk! Bij U, temidden van Uw familie, uw vrouw, uw dochters, visite wellicht, zou ik mij misschien weer zoo heel erg eenzaam weten... Voor de tweede maal boog hij het hoofd voor het meisje, dat wat leeftijd betrof, bijna zijn kleinkind had kunnen zijn. — Mijnheer Kolsté, zoekt U mij af en toe eens op, het doet mij goed, ik heb U noodig. — Ik beloof het je, Meta, ik beloof het je, zei hij spontaan. — Nu kom ik zelfs gauw bij je... over twee weken al, want den zeven en twintigsten ben je jarig! Toen schreide Meta. Als een reuzig, uitgehold schip lag het Stadion in het licht van den zomeravond. Wielrennen! Over de laagste omheining, ver weg, bleekgroene landerijen, huizen in aanbouw en rijen boomen. Een enkel lichtje fladderde er tusschen. De wonderlijk klare lucht, waar smalle glanswolken zeer langzaam doorheen zeilden spande een wijden koepel boven het stadion, landerijen en nietige menschen. Op de volgepropte tribunes zaten de menschen aan elkaar. Donker gekleede heeren, breedgeschouderd met paarse wangen en een bolhoed, magere op zijn Amerikaansch, geruiten sportbroek, overcoat en een lichtgrijze pet, opzichtig naast de gewone hoeden van blakende, echte Hollanders. De tribune-dames met chique avondmantels en geverfde gezichten. Leni eerste rij, naar welgevallen leunend op de balustrade, Jean in zijn prima gemaakt lichtbeige zomerpak naast haar. Jean hield van het rennen en den gok. Leni kon het wedden niet veel schelen — alleen bij spannende sprint- of lange-afstand-momenten, roerde zij zich flink. Vooral wanneer het Hoek betrof natuurlijk, maar anders toch ook. Zij had de pest in wanneer hij verloor. Hij was werkelijk de beste rijder achter motoren van zijn land en menige buitenlander zelfs was tegen hem gestruikeld. Schot! De eerste sprint. Een plotselinge vermindering van licht. Toch is de avond nog tamelijk helder. De woelende, broeiende menschen, de kleurige: oranjeroode-blauwe-witzwarte-zwarte-witte-paarse rennerskluwen, het grasveld in het midden van de baan, waarop een paar kleine, houten cabines aan den kant en waar renkarren en wielrenners achteloos door elkaar liggen — het krijgt onder de wijde, glanzende lucht alles zoo'n onwezenlijk aspect, het wordt ijl en vreemd. Even voelt Jean een lichte duizeling. Hij knipt met zijn oogen. Een vreemdheid, die bijna op hetzelfde oogenblik weer van hem wijkt. Leni knijpt hem in zijn dij. Hij lacht. Ongemanierd, breed, lui hangt Leni. Scheef haar geknepen, opzichtig-geverfde mond, verbreed haar heele gezicht als door een lachspiegel. Bijna leelijk wordt zij, wanneer ze haar omgeving vergeet, haar beroep, haar figuur, haar houding. Zoo, met haar volle borsten tegen de balustrade gedrukt, zou zij op een getrouwde vrouw van vele kinderen lijken, wanneer haar geverfd gezicht niet het andere te frappant had uitgewezen. Zij rochelt een hoongeluid als een magere zwarte, die langen tijd aan den kop was gegaan, nu een halve baan achter de anderen aan komt sukkelen. Een piepjonge kerel, stoere, blonde knaap met kuiten !als heipalen, heeft de leiding. Leni krijgt ineens zin om te pesten. Flink pesten. Zij vindt het een knappen vent, maar extra aangedikt, zegt zij tegen Jean: — Wat een heerlijke vent, als die het niet wint, is mijn heele avond vergald... — Idioot! scheldt Jean. Aan zijn minachtend woord bemerkt zij, dat zij al doel treft en dat hitst haar juist nog meer op. — Met die wou ik wel voor noppes naar bed, hé, wat een fijnerd; als jij dood bent, neem ik hem... Zij had het met een zekere overtuiging gezegd. — Steek de moord, zei Jean. Hij sprak geen stom woord meer. In negeeren was hij een meester. De renners stoven langs. In sierlijke beweginkjes gingen de beenen, regelmatig, regelmatig, snel, snel, steeds sneller. In de bocht hing het peleton als een grillig gekleurde spin van ondenkbare afmetingen bijna in rechte lijn aan de baan. Leni's uitverkorene had nog de leiding toen de bel luidde voor de laatste ronde. Leni schoof met een ruk rechtop. Haar oogen vergroot, haar mond halfopen, alsof zij verstijfde in starre afwachting. De donkere massa's op de tribunes schenen zich naar elkaar toe te buigen. Aanmoedigingen, schrille klanken, rauw uitgesproken prognosen klonken door elkaar, vermengd met hysterische vrouwenkreten. Tot het naderde: Leni's lijf werd soepel, zij sloeg Jean, die zeer rustig bleef, zij triptrapte nerveus en wild met haar voeten, zij stond op, ging zitten, stond op en schreeuwde. — Vooruit! Vooruit! Vooruit! hoorde je overal. — Hup Jan, hup jong, vooruit! — Laat je niet knechten, Piet! Haar aanmoedigingskreten ingehouden, met vurige oogen, stond armenzwaaiend geboeide Leni. Als van mechaniek, razendsnel en regelmatig, gingen de gespierde beenen. De twee voorsten jakkerden vlak naast elkaar: Leni's favoriet en een wijnroode. — Nog even !... nog even !... — Ja! gilde Leni. Ze hield zich vast aan Jean's arm. De streep! Met een banddikte was de blonde geslagen. De clou van den avond was de strijd achter groote motoren. 30 K.M. Hoek's nummer. Hij reed dit nummer met den Hollander Watermolen, dien hij reeds meermalen op dien afstand banen achter zich had gelaten, een Duitscher en een beroemden, zeer sterken Franschman. Hoek had zich voor dien strijd maanden lang getraind en bevond zich in puike conditie. De motoren werden in de baan gebracht, de strijd kon beginnen. 30 K.M. achter zware motoren! De motors suizen reeds over de gladde baan. De renners zitten op hun rijwiel, vastgehouden door hun helper. Het duizendkoppige publiek kijkt als geparalyseerd naar die ééne plek van de vier stilstaande renners in hun shirts, die duidelijk kleuren in het zomeravondlicht. Hoek start rustig en ligt tweede in de bocht, vlak achter den Duitscher, op de hielen gevolgd door de beide anderen. Er zit al direct een flink tempo in en het enthousiaste, gonzende publiek, waaruit af en toe een luide aanmoedigingskreet valt, rauw en belachelijk-alleen in de ruimte verloren, bemerkt toch direct bij deze professionals met renners te doen te hebben, die eenige klassen hooger staan dan de amateurs-sprinters. Hoek valt aan, maar de Duitscher bijt flink van zich af en weerstaat voorloopig zijn aanval. De beroemde Franschman neemt het schijnbaar nog kalm op, hij spant zich niet bovenmate in, verliest zelfs nog wat terrein: tactiek. Watermolen gaat hem wijselijk niet voorbij en blijft vlak aan zijn achterwiel hangen. Leni drukt haar steviggevormd been tegen dat van Jean, maar Jean reageert niet. Een heel klein beetje spijt begint reeds in Leni te woelen; Jean staart naar de renners, bleek, onbeweeglijk. — Hij is goed, die mof, zegt ze. Jean zwijgt, want hij heeft heel wat meer intuïtie dan Leni. Het razen der motoren verminkt en ridiculiseert de vreemde bekoring van den weemoedigen, verklaarden avond. Ruchtig is de aarde in den voorhof der stilte. Doorheen een liefelijk-paradijze licht donderen machines en peddelen in koortsige haast met de uiterste krachtsinspanning van aangeschoten roofdieren, menschen in harlekijnen tenues en met clowneske petjes. Baan op baan vliegen zij rond, zonder dat in den stand merkbare verandering komt. Zij stuiven langs zooals boom na boom voorbijvliegt, wanneer men uit het raampje kijkt van een trein in volle vaart. In de achterhoede komt beweging. De Franschman kromt zich en het opgewonden pubhek dat iets voorvoelt, bemerkt dat hij zijn gangmaker wat toeschreeuwt. De Franschman onderneemt een taaien, ontzaglijken aanval en laat niet af. Hij is geen levend wezen meer, maar een afgaand stuk mechaniek. Met zijn gezicht bijna op het stuur, den rug bolgekromd, wint hij in aanmerkelijk versneld tempo gaandeweg terrein. Ongelooflijk regelmatig het razendsnelle gaan van zijn gespierde beenen: op-neer, op-neer, op-neer... In een ommezien passeert hij hen allemaal, ook Hoek. De Duitscher laat zelfs los, zijn gangmaker moet inhouden, vangt hem weer op, maar hij is nu hopeloos nummer laatst. Maar het is den Franschman, die het Hollandsche pubhek blijkbaar wil laten zien, waartoe hij in staat is, nog niet voldoende. Alsof het geen verschrikkelijke inspanning kost, zoo onverminderd blijft zijn beenenmechaniek doorgaan, waardoor hij bijna een baan voorschiet, weer achter den Duitscher aanzit, die blijkbaar de kluts kwijt is, en die dan ook na eenige ronden zijn eerste lap krijgt. Ook Hoek laat het nog niet zitten. Hij versnelt zijn tempo, zijn aren zwellen, zijn kop bloedrood; vlak voor de tribune hoort men zijn geronk, veroorzaakt door de verhevigde inspanning, leest men groote wilskracht van zijn massieven athletenrug af. Ook hij lapt den Duitscher, en na feilen strijd met Watermolen placeert hij zich goede tweede, ongeveer een kwart baan achter den Franschman. De tribunes daveren, de opgeschoten jongens en barbiersbedienden van de staanplaatsen slingeren nu hun enthousiaste adviezen en „vooruits" met verhoogde krijschstemmen de ruimte in. — Hoek, hou vast! Hoe oe oe oe k!!! klinkt het langgerekt van alle kanten. Het publiek heeft allang in de gaten, dat de strijd tusschen Hoek en den Franschman gaat. In duivelstempo slingeren ze in groote cirkels steeds op denzelfden afstand achter elkaar, als een steen in sneltreinvaart, geslingerd aan een ontzaglijk groot touw. Watermolen en de Duitscher houden het niet bij, keer op keer worden zij door de kleurige duivels gelapt. Bij iederen lap verduistert de serene, avondlijke helderheid door het rauwe orkaangeweld van bijvalbetuigende menschgeluiden. Leni is zoo in de war van den zeldzamen strijd, dat zij er zelfs over haar drukte heen van is; stil en ademloos van spanning en hoop, kijkt ze overdonderd toe. — Jacques ! gilt ze. Jacques ! Jacques ! Het is of Hoek haar hoort, want nog sneller, sneller dondert hij langs haar, maar op den elegant en soepelrijdenden Franschman in zijn lichtblauw tenue, loopt hij geen meter in. — Hij haalt het niet, stoot Leni uit legen Jean, terwijl zij, zonder een seconde den strijd uit het oog te verliezen, hem even lief aankijkt. Jean schijnt het niet te zien. — Hij haalt het niet! zegt zij nog eens driftig, terwijl ze Jean in zijn arm knijpt. Jean zwijgt. Leni heeft als trouwe wedstrijdbezoekster routine in die soort races. De laatste tien rondes! Stand: onveranderd. Sérès: één. Hoek: twee. Negen rondes! Onveranderd. Acht, zeven, zes rondes! De racers zetten er alles op, geven zich nu heelemaal. De Franschman, zich bedreigd wetend, trapt voor wat hij waard is. Op een dergelijken tegenstand had hij niet gerekend. Dan weer loopt de Franschman iets uit, dan weer weet Hoek een paar wiellengten terrein te winnen, maar de groote Sérès blijft ongenaakbaar. Vijf rondes! Vier rondes! De laatste rondes wervelen voorbij, door de renners afgelegd in een minimum secondentijd. In onveranderden stand stormen zij de eindstreep over. De Fransche kampioen als de glorieuze winnaar. Hoek is een mooie tweede. De anderen zijn ver achter. Toch niet geheel voldaan en eenigszins bedrukt, schuifelt Leni in de menschenmassa mee, de wielerbaan uit. Jean kan zij niet vasthouden, want hij wringt zich verder eenige rijen voor haar, maar zij kan hem zien. Jean is in zijn nopjes; hij heeft goed gegokt: hij had gezet op Sérès. Leni is er blij om; zij voelt zich niet behagelijk. Waarom wou zij hem toch ineens zoo pesten? Zij begrijpt het nu zelf niet. Het zal wel goed komen, hij is geen baron, ze mag toch wel pret maken of soms niet?! Mijnheer is zoo licht geraakt! Hoek is natuurlijk tevreden met zijn tweede plaats achter dien beroemden Franschman; hij is zoo bescheiden; een reuzevent toch, denkt Leni. Hè, nu moest Jean niet zoo belabberd kijken, dan gingen ze eens fijn met hun drieën aan de rol! Zij was den uitgang uit, stond op het roezemoezige drukke plein, waar zij uit den weg moest voor auto's en fietsers. Zij zag Jean niet meer. Had zij hem uit het oog verloren ? Was hij al te ver en wachtte hij op haar? Of misschien was hij doorgeloopen. Zij ging handigvlug door de drukte, maar toen zij hem niet zag, weer snel terug, keek en keek en wachtte. Maar Jean kwam niet. Zij kuierde en kuierde en eindelijk doodop, nam ze, totaal misnoegd, de eerste de beste tram in de richting van haar huis. Niemand. Tante Pots nam des Zondags op dit uur in een buurtcafé haar snaps. Nog aangekleed gooide Leni zich wild op bed en griende. Juist was ze bedaard, toen er gebeld werd. De jonge coiffeur van de Ceintuurbaan, een witblonde pracht- kerel: melk en bloed! Een goede klant. Hij was dol op Leni en heel royaal, vooral Zondags, als hij wat op had. Leni, wederkeerig, mocht hem ook graag. Aan zijn hoogroode kleuren zag zij onmiddellijk, dat hij weer niet enkel suikerwater had gedronken. Zij was kort tegen hem, zoo zelfs, dat hij geen woord meer durfde te zeggen. In de stomme stilte gaf zij hem echter haar lichaam, telkens en telkens anders, zoodat de dubbel opgezweepte jonge kerel bijna stikte van genot. Onvermoeid bleek zwijgende Leni in het uitdenken en verleenen van hernieuwde geslachtsvreugd, zoodat hij als een beest hijgde, met vergroote, glazige oogen, weer en weer naar haar wulpsch omprangend lijf verlangend, terwijl een eindelijke machteloosheid hem dit belette. Opeens beval Leni hem, zich aan te kleeden. Hij gehoorzaamde. Hij nam formeel afscheid, zoende zich lang aan haar vast als een minnaar en ging toen duizelend van haar weg, met groote, verliefde schrikoogen en pompoenroode wangen, dwazer, gekker, dan hij gekomen was.. al zijn centen, tientjes en zilver, bij Leni achterlatend. — Voor een groot cadeau, had hij gezegd. Het was net of zij zich iets opgelucht voelde. Zij zag toch voor haar doen bleek, deed op een zwart huisponnetje een wit schortje aan en ging werktuigelijk wat eten gereed maken in de kleine keuken. Geen spie kreeg dat vuile loeder, dacht ze... enkel Hoek, die was een schat. Wat had hij geraced... op den duur was hij in staat dien Fransoos te overtreffen. Jammer, zou hij innerlijk toch een beetje verdrietig zijn... hij zei nooit wat. Van veel spreken kon je haar twee mannen niet beschuldigen; Hoek niet en die akelige snotjongen niet. Ze zwegen als moffen. Bij beiden kostte het moeite om een woord uit hun smoel te krijgen. Dat ging bij Jean tenminste dan altijd nog een beetje vlotter; die kón althans praten, wanneer hij wou. Jean zou toch wel terugkomen? Daar had je 't weer, ze leek wel gek. Waarom dacht zij toch altijd, dat juist hij 'm onverwachts zou smeren? Geen spie kreeg hij. De deur knarste. Tante Pots. Die had alles direct in de gaten. — Hm..., smaalde ze, je studentje er niet; ik dacht allang dat je niet fijn genoeg voor hem was. Leni's gezicht werd een doodskop. Het werd groen, de oogen sperden open tot lichtende gaten, holten in haar wangen. Voor haar bewoog zich de keuken, balanceerend op één punt. Dit alles in een onderdeel van een seconde. Haar hart bonsde, klopte tot in haar keel. In ditzelfde tijdsonderdeel, terwijl zij zich van zichzelf voelde gaan, smeet ze de vuurheete braadpan met het vleesch en de spetterende boter naar het gezicht van tante Pots. Onverhoeds ! Het al te lang verkropte verlangen naar Jean had on- bewust op een prikkel gewacht om, hevig als een brand, naar buiten te slaan. Tante Pots schreeuwde als een beest: de pan was tegen haar mond terecht gekomen. Brullend van pijn en schrik, vloog ze de straat op naar een apotheek. Leni zeeg neer op den grond, sloot haar oogen. Voor de open straatdeur drongen menschen. Het groeide aan tot een standje. Ze hadden tante Pots, gillend, met haar handen op haar mond, als een krankzinnige het huis zien ontvluchten. Er was dus weer gebakkeleid in het bordeel, zeiden ze. Het drukke standje groeide aan, drong zich halverwege de gang in. Tot Hoek thuis kwam, spoedig daarna. Hij schrok en gromde, vroeg geen stom woord. Met ontzag dropen zij af, nog meer dan anders bevreesd voor zijn ijskoud gezicht, waaraan niets bewoog, en voor zijn herculische gestalte. Hij sloeg de deur met een ruk dicht en schrok opnieuw van bewustelooze Leni op den keukenvloer. Als een kind nam hij haar in zijn armen, lei haar op bed in de slaapkamer en waschte haar handig met koud water en eau-decologne, bette haar polsen. Zij zag nog lijkwit, maar tot zijn vreugde opende zij spoedig reeds haar oogen, kreeg langzamerhand wat gewonere kleur en kwam zienderoogen bij. Loom nog, omstrengelde zij reeds zijn hals, kuste zijn mond, lachte naar hem. Maar geen woord vermocht ze nog te spreken, tot zij plotseling hevig een paar maal De Verborgen Dissonant achter elkaar zuchtte en als een kind aan de borst van haar verwonderden amant uithuilde. Hoek snapte onmiddellijk, dat er bonje met tante Pots was geweest. Die twee ruzieden eeuwig en gunden elkaar het licht niet in de oogen. Nu scheen het toch meenens geweest te zijn. Hij had geduld; daar aanstonds zou hij wel alles vernemen. Toen tante Pots terugkwam, had zij een groot verband bij haar mond, dat heelemaal tot om haar achterhoofd zat. Ze zag nog wit en ontdaan; een gemeen licht loensde in haar spleetoogen; ze rukte de slaapkamerdeur open en stond voor Hoek en Leni. Een woedekramp doorschoot haar. Op haar groote platvoeten stond zij als in gevechtshouding. Zij snakte naar adem: — Scheithuis... Hoek draaide zich om, wees op Leni, die nog doodsbleek in bed lag en wenkte haar toen zoo positief de deur uit te gaan, dat zij het deed. Tante Pots was een menschenkenster en van een bepaald soort zelfs een uitstekende. Leni's aanval was echter te onverhoeds geweest, daar was zij niet op berekend. Maar nu, bij Hoek, zou het haar niet opnieuw gebeuren, want zij had het bij zijn mondhoeken verraderlijk zien trillen en zij moest onwillekeurig huiveren van het onverbiddelijke in zijn wijdgesperde glazenoogen. Morgen zou ze Leni de woning opzeggen, dan maar verrekken van den honger, maar met dat stuk addergebroed bleef zij niet onder één dak; die rotmeid was zoo verliefd op dien bleekscheet als een onschuldige teef van zeventien, en Hoek haalde zij de laatste droppel uit zijn lijf, dat emmer, ze kon doodvallen, de rotniesse!! Toch sloeg zij de deur van haar appartement niet zoo hard dicht, als zij gewoon was te doen, wanneer zij, zooals nu, lichtelijk ontstemd was. Hoek maakte zich wat eten klaar, ging toen rustig aan Leni's bed zitten. Leni zag nog heel bleek, wallen onder haar oogen. Zij sliep al weer. Hoek keek haar aan. Hij hield van die meid, kwam het plotseling in hem op, terwijl hij haar voortdurend bleef aanstaren; om haar had hij zich zoo uit zijn naad gereden, om haar alleen, boven zijn kracht eigenlijk; Sérès was beslist sneller dan hij, onherroepelijk... Al wilde ze tien Jeans, wat kon hem dat verdommen: hij hield van 'r. En centen kon ze ook krijgen, als ze noodig had; hij had flink verdiend. Die vent had een soort trap, alsof het geen inspanning kostte. Hij had Sérès de hand geschud, een reuze jongen was hij toch. Sérès had gelachen, en „merci" had hij gezegd: „merci, merci!" Zou Leni erg teleurgesteld geweest zijn, dat hij het niet gehaald had? Verdomme, hij bleef het heele seizoen in volle training, hij moest, hij moest... ! Hoek's gezicht scheen smaller te worden, zijn kaken staken uit. Leni opende haar oogen — Is Jean er nog geweest, Jacques, vroeg ze. — Nee, wat is er eigenlijk gebeurd? Leni sprong op, ze zag nog doorschijnend wit, maar zij had toch al weer veerkracht. Zij opende haar linnenkast en bleef even voor het vele geld staan, — zij scheen te prakkizeeren — telde toen de helft af en gaf het Hoek. — Niet noodig, meid! Van wie? — Van de kapper. — Ceintuurbaan? — Ja. — Lazerus? — Ja. Hoek weifelde. — Neem! sprak zij kort. — Morgen krijg je dien ring met dat diamantje, die je bij Citroen in de Kalverstraat gezien hebt, dat was ik toch al van plan, zei hij, op zijn gewone manier. Er school warmte achter zijn stem. — Ik heb over de honderd soof bij elkaar gepeddeld..., jammer hé?... tegen die duivel valt niet te trappen! — Dat is Hef van je, zei Leni, op dit spontane moment even alle narigheid vergetend. — O fijn! zei ze hartstochtelijk. Zij vloog hem om den hals, kuste hem en trok hem op bed. Na een kwartiertje begon hij nog eens over zijn nederlaag, maar Leni snoerde hem den mond. — Je hebt schitterend gereden, Jacques, waarachtig, ik meen het... en je slaat hem nog eens ook, dat zal je zien! Hij zag aan alles, dat zij meende wat ze zei... en toen kon ze het geen seconde langer meer inhouden en vertelde hem aan een floep door wat er gebeurd was, eerlijk, zonder iets te verzwijgen: dat zij ineens een rotbui had gekregen, Jean een beetje gepest had, dat hij haar toen had laten stikken, en eindelijk van Tante Pots en wat zij in haar drift gedaan had. — Had jij dat voor mij ook gedaan? vroeg Hoek plotseling. — Natuurlijk, idioot! Maar plotseling schreide zij zoo hevig, zoo met rauwe kreten pal uit haar hart, dat het den renner-bokser waarachtig door merg en been ging. — Ik ben hem kwijt, snikte ze. — Je hebt mij toch. — Ach, Jacques, dat begrijp jij niet. — Dat begrijp ik wel, zei hij gedediceerd. En toen, alsof hij zich bij ieder woord bezon, sprak hij langzaam: — Je bent hem niet kwijt; vannacht komt hij niet, vermoed ik, hij is koppig. — Denk je werkelijk, dat hij terugkomt? onderbrak zij hem driftig en met hoop. Zij wist zelf niet hoe het kwam, maar zijn woorden stelden haar toch wat gerust. — Hij is koppig, herhaalde Hoek. — Wat bedoel je? — Je moet hem opzoeken, terughalen, anders vertikt hij het. — Dat versotemieter ik, barstte ze, weer woedend wordend los... dat versotemieter ik, die snotjongen... Zij bleef zich vreeseüjk opwinden, want zij voelde haar eigen weifeling; en er doorheen werd ze duidelijk de typische sensatie van ingehouden blijheid gewaar, waarvan hoop of verwachting dikwijls vergezeld gaat. Maar dit alles ontging den troostenden, au fond goedmoedigen Hoek. Den geheelen avond bleef zij onrustig en ook 's nachts liep zij een paar keer naar de voordeur, omdat zij meende iets te hooren. Dit zei ze althans tegen Hoek. In zijn slaap gestoord, werd deze nu toch kwaad en driftig voer hij uit: — Godverdomme, blijf nou in je nest, als hij zoover is, komt hij wel verder ook, hij heeft niks an z'n poote! Leni bedwong zich, hield zich rustiger; slapen kon ze echter niet. En Hoek... Hoek droomde: hij racede vlak achter den motor van een kleurigen duvel... Hoeeeeeeek! donderde het vanaf de stikvol bezette tribunes over zijn hoofd: hup Hoeeeeeeeeeek! hij trapte uit alle macht, vermoeidheid maakte hem lam, links verdouwde hij verschrikkelijke steken, maar hij trapte, trapte, greep met zijn hand naar den vuurkleurigen rug, die echter op hetzelfde moment vooruitstoof, ver, heel ver... Diep in het zweet ontwaakte hij. Leni was er niet. Was zij hem goddome in den nacht gaan zoeken ? Waar, in hemelsnaam waar? Zij was sjoeg op dien jongen! Grommend draaide hij zich om, op zijn zij. Leni vocht nog een paar dagen, waarom begreep zij zelf niet, en toen kon zij het niet langer uithouden. Zij wachtte Jean op, niet ver van zijn huis. Hij probeerde haar te ontwijken, maar zij hield hem staande. Doodsbleek zag ze. — Jean, zei ze, bijna smeekend. — Ik vertik het, je hebt het me nog al eens geflikt, ook zonder reden, zei hij driftig-gemeend. Hij voelde zich inderdaad verongelijkt en beleedigd. — Vergeef het me? verzocht zij, bijna deemoedig. — En het is misschien toch beter zoo, zei hij op zijn eigen beslisten toon, maar dat meende hij niet zoo heelemaal. Hij pleegde het gewone misbruik van den man met een niet al te fraai karakter behept, en die zich begeerd weet. Weer — het gebeurde hem nog al eens — in een splinternieuw, nogal opzichtig geruit pak, kwam zijn slanke figuur goed uit. Leni viel het juist nu op, alsof zij het nog nimmer te voren gezien had. Haar mond geknepen. Een verlangen, een ijzeren wil, doortrok haar, maakte haar weer sterk. Overnerveus greep zij zijn arm, keek hem doordringend aan met groote, stille oogen en drukte zijn arm heftig tegen haar borst. — Mee, lieverd, siste ze. — Nee, heusch..., verzette hij zich nog, toch wel wat verrast door haar heftigheid. Haar intuïtie deed de rest. Nu zij het spel gedeeltelijk gewonnen wist, gaf zij geen kamp, bleef hem vleien: — Ik heb voor je gespaard, schat, jongen..., hakkelde zij nerveus-lachend tusschen opkomende tranen in. Dit gaf den doorslag wel niet misschien, maar het klonk Jean, die natuurlijk weer op zwart zaad zat, toch aangenaam in zijn oor en; zijn moeder durfde hij sedert lang niets meer te vragen. Zij spraken eigenlijk alleen nog maar het hoognoodige met elkander: verkoeling. Lam vond hij het, lam; innerlijk verdroot het hem. Zij had gelijk; hij wist het. — Ik moet trouwens naar den dokter, ik heb weer dat rare gevoel in mijn heele lichaam, wat ik wel meer had, je weet wel; en twee puisten als knikkers... Leni ontstelde. — Lieveling, je moet gauw gaan, verzocht ze hem met al de liefheid en teederheid, die in haar was. — Zal je het heusch doen? Vanmiddag nog... ! Hij weerde af. — Hè? — Morgen, zei hij beslist. — Maar dan niet uitstellen? verzocht ze dringend. — Nee, antwoordde hij. — Het is heusch niets, het kan niets zijn, je weet hoe ik altijd oppas, troostte zij hem. — Ik voel me toch echt niet lekker en ik heb ook last van mijn oogen... Hoewel zij zelf lichtelijk ongerust bleef, gelukte het haar inderdaad om zijn angst te verdrijven, zoo blij was zij, dat zij hem weer had. En thuis nam zij het geld uit de kast en gaf het hem allemaal. En van den mooien, kostbaren ring, die er keurig in een étuitje bij lag, repte zij geen woord. VIII. Leni en Jean waren er tusschen uitgeknepen en lieten Hoek brommend en grommend achter. Zij hadden het zich al lang voorgenomen, samen stiekem overlegd. Jean was razend met reizen; het geheim van den snellenden trein door het nachtelijk duister, waar stations als vreemde lichtvlekken doorheenstoven, trok hem ontzettend aan. En Leni was juist in een van haar verliefdste perioden voor haar jongen minnaar en zij genoot reecis hem zoo kinderlijk-blij te zien. Jean sprak ervan, dat hij 's middags eens af en toe alleen weg wilde, naar de musea, bekende gebouwen en standbeelden bekijken en de mooie, beroemde stadsgedeelten, maar Leni pruilde, met iets jongs op haar gelaat, alsof zij nog niet haar einddiploma behaald had in de sloeriekunde. — Ik wil heusch, heusch graag mee om al die mooie dingen te zien..jij wilt mij dus alleen achter laten in zoo'n vreemd hotel... ik zal zooveel geduld hebben als je maar wilt, Jean. Alleen nam zij zich heimelijk voor hem eens die heele week lang heelemaal te bezitten als een voorwerp, een willoos ding. Jessis, 't was zonde dat ze t zei, maar zij was razend op dien jongen; hij was zoo beleefd en opgevoed en zoo teer gebouwd. Leni was bijna geloovig, want zij had angst voor Gods straf. Van Hoek hield zij ook, wis en waarachtig, die was om zoo te zeggen haar man. Die gunde haar wel een pretje. Hij had wel gemopperd, toen zij 'm smeerde, maar hij verzette zich toch niet. Die lobbes! Jean was jaloersch; O, dat jong kon haar dan aankijken alsof hij haar verscheuren wilde; toch vond zij dat fijn. Op een nacht, toen zij Hoek's naam noemde, wou hij waarachtig op staanden voet er vandoor. Verrek, en je ziet me nooit meer, grof stuk vreten, had hij haar buiten zichzelf van jaloezie, toegebeten. Zij rilde nog van zijn lijkkleur. Met de uiterste inspanning was het haar gelukt hem bij zich te houden. Zij lachte gemeen. Met al de lenigheid en kracht, waarover zij beschikte, had zij zich — haar spieren tot het uiterste gespannen — aan hem vastgezoend. En zij wist het vooruit: dan kwam er weer een periode, dat hij te loom was, te vadsig om haar te verlaten, dan bleef hij hangen, bijna willoos. Hij was niet sterk, haar Jean. En ook was hij aan haar gehecht; want zij doorzag het: met al zijn stilzwijgendheid, stugheid en schaarsche woord, in den grond was hij sentimenteel, week, want als zij het te pakken kreeg, zoete woorden sprak, dan vergat hij zelfs haar lijf... hij was geen beest op dit gebied, heelemaal niet, o heelemaal niet, zij kende ze wel anders, sakreju... dan werd hij verliefd en voor zijn doen, spraakzaam en goedig. Zij zou hem geen jaren meer bij zich kunnen houden, begreep ze, och, en dat was goed eigenlijk, dat hield zij toch ook niet uit; Hoek bleef hokken, dat zou je zien, maar dat ging ook, dat was toch heel, heel wat anders, een reuzeknul erbij; hij pikte verdomd minder geld van haar dan Jean. Die jongen dronk van die dure cocktails en hij rookte den godganschelijken dag door... Een week wilde zij in Berlijn met hem onderdompelen, fuiven en genieten dat ze erbij neerlagen, zwijnen... als ze het kon lappen: de bars, de restaurants, de dancings in... langs de musea ! Als in een ontzaglijke draaikolk tolden ze rond in de wereldstad Berlijn, aan alle kanten omspoeld door het deinend geroezemoes en geweld, als zwemmers door het water. Reeds in den nachttrein, de grauwe Duitsche vlakten insporend, had hen een stilte bevangen, en dicht tegen Jean aangedrukt, was het alsof anders zoo wilde Leni thans rust en bescherming zocht aan Jean's smalle borst. Hun eenige medepassagiers waren een reeds bejaarde heer en dame, die vis-a-vis gezeten, stil voor zich heen dutten. Reeds tweemaal had de trein gestopt aan een klein station, dan had Leni even het raampje opengegooid en keek het kleine perron af met zijn voor haar, wonder- lijke namen en reclames. Er was nog wel levendigheid van reizigers, kruiers en beambten, maar de nachtkilte maakte het station toch kaal. Een zekere vrees doordrong Leni. Een gewaarwording van onvertrouwdheid met wat er direct om haar heen gebeurde, iets dat zij hiervoor bijna nog nooit had opgemerkt, drukte haar. Vlak voor hun coupé het lauwe licht van een groote hangende stationslantaarn, die het geblankette gelaat van Leni witter schijnselde dan het in werkelijkheid was. Leni boog zich dieper over het raampje, alsof zij naar iets zocht dat er niet was. Jean, bleek, staarde naar haar, hield haar werktuigelijk vast, zijn hand op haar achterste. Het ging al weer verder; wel zag Jean, die zich ook loom even tot voor het raampje uitrekte, dat de chef glimlachend en blijkbaar met groot welbehagen naar Leni loenschte. Zij zonken terug in de zachte kussens van de tweede klas coupé, waar hun reisgezelschap een karig woord met elkaar wisselde en aanstonds weer verder soesde. — Jean, zei ze stil. Behagelijk nestelde zij zich nog dichter tegen Jean aan, die haar zacht op haar mond kuste. Een verloofd stel, een jong getrouwd paartje van zeer goeden huize leken ze zoo. Jean, in zijn stemmig pak met bijbehoorende, gedistingeerde das en met zijn fijne, schrale handen, zijn lang wit gelaat, waarin de ietwat dichtgeknepen oogen eenigszins dof stonden; iets groenigs schichtte er doorheen, wat zijn gezicht, mede door zijn bleekheid een vreemde bekoring gaf en zijn geheele aanzijn iets afwezigs. Leni, in haar muisgrijs, eenvoudig reistoilet, keurig getailleerd: nee, ook in Leni, die natuurlijk de volle fijnheid nooit kon verkrijgen, herkende je zoo toch niet de felle, ruwe lichtekooi, die zij meermalen kon zijn. Zoo kon zij doorgaan voor de schatrijke, verwende dochter van een grootindustrieel, die niets om handen hebbend, zich den geheelen dag door parfumeert, schminkt en poedert. Leni was stil geworden en nog wel te middernacht in fluweelen kussens met haar lieveling Jean. Wie had dat kunnen denken? Of was het de slaap die haar wellicht temperde? Leni kón juist niet slapen nu, zij had het al eenige malen geprobeerd, zij wist zich koortsig en klaarwakker. Vele verwante, alledaagsche dingen: Hoek stond reuzegroot, onbehouwen, donkere, vierkante reus, vlak voor haar groote oogen; de koolzwart bestreken wenkbrauwen knipperden vlug achter elkaar. De ontzaglijk vergroot gebeeldhouwde mannenschaduw, het silhouet van een onnoozelen, bruten Goliath scheen haar te omprangen. Leni onderging een typische benauwdheid. Zij keek naar het fijne üjf van haar vriendje. Zijn witte teint, belovender en perserver dan zijn daden in werkelijkheid waren, bracht haar het speeksel op de lippen. De overheerschende slagschaduw drong op haar aan. Een onafwendbare leegte werd er plotseling aan Leni voltrokken, een groot wonder. Zij weerde Hoek af, werd afkeerig van hem. Zij vond Jean's kleinen, killen mond. In de jonge hoer was een moment het zuivere lustgevoel wakker geworden, dat slechts oneindigheid kent en in duizenden malen eindigheid gericht blijft op het overluchtsche, als het heiligheidsgevoel van de groote mystieken. Engeltjes en kinderen hebben een zinnelijk gelaat. — Ik ga niet meer naar Hoek terug, fluisterde Leni. Jean was vooral van geboorte intuïtief een vrouwenkenner, hetgeen gebrek aan ervaring rijkelijk vergoedde. — Ja, heerlijk, antwoordde hij, wel wetend, dat daar toch niets van zou komen. Wanneer het maar eerst weer volle dag was, in Amsterdam, met sterk vast licht. — Typisch zoo, in dien nachttrein, hè? opperde Jean plotseling met gedempte stem, ik zou toch wel een paar groote reizen met je willen maken... Leni richtte zich wat op. Gezicht aan gezicht. — O, ik zat er juist aan te denken, dat doen we, hè, dat doen we, altijd reizen, altijd, antwoordde zij hartstochtelijk. — Lieveling, zei ze zachter nu. Zij kuste hem vol op zijn mond. Het reisgezelschap bewoog merkbaar; ze spraken weer even en de oude heer kuchte. Leni stoorde zich natuurlijk nergens aan en werd nog onrustiger. Hierin — en 't was niet het eenige — was Jean haar volkomen tegendeel, want hij was zeer gegeneerd van aard en hij stelde op zekere vormen prijs tot het conventioneele toe. Hij kon niet anders. Hij weerde haar voorzichtig af. — Jean. — Ja, kind. — Ik ga niet meer naar Hoek. — Dat heb je toch al gezegd, zei hij rustig als immer. Omdat zij zelf twijfelde, hinderde haar des te meer zijn laconiek reageeren. — Ik was daar zoo raar, je weet wel daar op 't stationnetje, alsof er iets zwaars op me lag, het was net of ik nooit meer iets zou kunnen zeggen of voelen. Jean werd aandachtiger. — Dat heb je niet dikwijls, zei hij. — Nooit. — Met Hoek wil ik niet reizen, zei ze. Jean lachte. — Dat komt niet door mij, dat is het nieuwe, het ongewone... Maar ruwe Leni moest hem weer streelen, of zij wilde of niet. Ook in Berlijn zelf had hen die beklemdheid nog niet geheel verlaten. Als een oneindig uitgestrekte slang lag er de onafzienbare Friedrichstrasse, smal voor haar lengte. Ze bleven even loopen, namen nog niet direct een taxi naar het groote hotel, dat hun door kenners was aanbevolen. Ook Jean kwam onder den indruk van het buitengewone. Hij zag nu zelfs voor zijn doen doorschijnend wit en sprak geen woord. Leni drukte zijn arm. — Heerlijk met jou in het buitenland, in Berlijn..., we zijn man en vrouw, hè, wat druk hier, wat een winkels, wat een kolossale huizen. Jean antwoordde niet, maar omdat zij bemerkte, dat ook hij genoot, was zij tevreden met zijn glimlach. Gearmd, dicht aan elkaar, gingen ze met de jachtende, hun onbekende menschen door de onbekende straat van een vreemde stad in een vreemd land. Vreemd, onbekend? Waren Leni en Jean zelf dan zoo verwant aan elkander ? Leek Leni niet heel veel op de jonge, zinnelijke vrouwen, die hier rondtippelden of winkelden? Op den hoek van Unter den Linden blijft Jean staan, hij kijkt de breede Avenue af, ziet met welbehagen naar de plezierige drukte. De groote café's, de Konditoreien, de winkels, de bioscoopgebouwen bevallen Jean; hij zou nu wel alles tegelijk willen genieten. Een paar Germaansche rashoeren, blond en brutaal, hoog en overduidelijk gevormd: geweldige borsten, geneeren zich niet voor Leni en gaan vlak langs hem, één raakt hem moedwillig met haar lichaam; ze lachen hem chancend toe, vlak in zijn oogen en kijken met geile blikken eenige malen De Verborgen Dissonant 11 naar den mooien jongen om, zoodat Leni het merkt. Ook hebben ze, vakkundig, onmiddellijk den vreemdeling herkend, iets wat gewoonlijk aantrekt. Leni vergeet haar omgeving, haar drift brengt haar in gewone doen: „sotemieter dood", schreeuwt ze de vrouwen na en haar gezicht staat daarbij zoo, dat ze toch niet meer omkijken. Jean, geirriteerd en gegeneerd, — voorbijgangers kijken naar hen — laat Leni's arm los. — Schat, zegt ze ineens op geheel anderen toon. — Wanneer je niet je fatsoen kunt houden, dan ga ik weer naar Mokum... die krankzinnige jaloezie om niets, zegt Jean straf. — Ik kan het niet hebben, bijt Leni kort, tegelijkertijd fluks zijn arm nemend. — Ik hou van je, zegt Leni. Hoer Leni loopt met tranen in haar oogen in de Friedrichstrasse. Een groote egaalheid, waarvan hij nooit los kan komen, neemt weer geheel van Jean beslag. Een stijgende vermoeidheid werkt hiertoe mede. Ook Leni is dankbaar voor de auto, die hen vlug naar hun hotel brengt. Ze lunchen intiem op Zimmer 33, een groote, rijk gemeubileerde hotelslaapkamer, van alle mogelijke moderne faciliteiten voorzien. Leni is uitgelaten: — Ik ga nooit meer weg, juicht ze. Ook Jean, behageüjk na de voortreffelijke lunch, is werkelijk in zijn nopjes. Uitgelaten of enthousiast zelfs is hij nu eenmaal nooit. — We gaan een plan de campagne opstellen voor de heele week, decreteert Jean gewichtig. — Ja, lacht Leni... dat is fijn, maar laten we er eerst eentje in bed opstellen, noodigt ze Jean niet zonder humor uit. Zij had al zitten loeren naar het noodigende prachtbed, met zijn wulpsche zijden dekens en ajouren sprei. Ze kleedden zich uit. — Eerst een dutje, zegt Jean geeuwend. — Goed, zegt onvermoeibare Leni..., maar de schalkschheid in haar toon en blik ontgaat Jean niet. — Lekker dier, zegt hij verlangend. Typisch dat de vrouwen altijd zoo heet op hem loopen, denkt hij onder het uitkleeden. Leni is een lekkere vrouw; hij kent zooveel mooie meisjes, zelfs nette... Veel selectie heeft hij eigenlijk niet, hij weet het zelf wel en ook geen geduld om altijd met dezelfde te zijn; zoo hartstochtelijk is hij niet eens, Leni wel, sakreju, onvermoeibaar is die meid, hij mag 'r wel... het beste van allen bevalt hem zijn zuster, die heeft iets vreemds dat hem meer boeit dan al het andere... met die zou hij het een tijd uithouden ... Meta was tot in haar knoken gepassioneerd, maar niet wild, niet rauw en beestig... Zij had hem gezegd: „ze gaan allemaal geslachtelijk met elkaar om en toch zijn er maar weinig die het verstaan om het sexueele leven te volvoeren zooals het moet; het is een verfijnde kunst". Zoo voelde hij het ook. Leni trappelde van ongeduld. Ze kreeg zwaar de pest in. — Denk je aan je zonden, sjalf ?! — Ja, antwoordde Jean. — Nou, dan kom je nooit in de koffer! — Misschien, plaagde Jean, die haar krijschstem nu toch niet goed kon verdragen. — Verrek! Jean was werkelijk nog niet in zijn gewone doen; misschien door het niet alledaagsche bewustzijn thans in Duitschland's hoofdstad te verkeeren. Ook was hij vermoeid van de reis. Hij bekeek de ruime, weelderige kamer, bleef op een gemakkelijke pluche fauteuiltje naast het bed plakken en soesde zoo'n beetje weg, toen hij plotseling uit zijn dommel opschrikte door Leni's positief gesnurk. Hij lachte stil. De vermoeidheid was sterker geweest dan haar wil. , Hij keek naar haar, dekte haar zacht wat beter toe. Haar borsten had zij altijd bloot: nonchalant liggende dikke kwabben nu; haar wangen verfrood, haar neus glom. Leelijk toch, zoo'n zagende vrouw, dacht Jean. Hij dook weer in zijn fijne fauteuiltje. Hij kon soms met een vrouw naast zich niet goed slapen. Zijn denken het zich niet weerhouden. Een meid met een hart toch, uit één stuk en verdomd eerlijk. Dat politieke berekenen van hem was haar even onbekend als een boschneger de Wienerwerkstatte. Spontaan als een windvlaag. Ze was werkelijk op hem verliefd en wanneer zij zonder Hoek zou moeten leven, zou ze er, bij God, ellendig van worden. Zelf onderscheidde zij zoowat niets, maar hij was er zeker van. Als je de meid door en door kende, zooals hij, was dat open pandoer. Alleen zedelijk bewustzijn, dat had ze niet, daarin slachtte zij hem na. Gelukkig maar voor hem, anders was hij omgekomen van den honger. Dat hij toch te belazerd was om een poot uit te steken. Meta had een veel beteren kop, maar hij was toch niet stommer dan de doorsnee, en handelsinzicht had hij zeker. Hij kon het op dat cargadoorskantoor niet uithouden, hij zou er krankzinnig geworden zijn. Hij werkte te traag ook trouwens, ze hadden hem waarschijnlijk toch ontslagen. Lui was hij, ontzaglijk lui. Kon hij het helpen? Hij leek wel een kind. Veel slaap had hij niet noodig, integendeel, zoo laat mogelijk naar bed; cigaretten en lichte sigaren rooken, steeds maar rooken, een paar exquise borrels, vrouwen, spelen... Hij wist het wel: een rotvent was hij, een vlegel. En hij had het achter de mouwen ook, maar dat kwam waarachtig doordat de lui hem stil maakten, dan kón hij niets zeggen. Was het zijn schuld, dat zijn intuïtie hem dan toch altijd den juisten kant uitdreef? Meta had dit nog sterker. Zij hadden dit van hun ouders geërfd, beiden zeer intuïtieve persoonli jkheden. Hoe zou zijn mooie moeder het maken? Bedonderd, dat zij zooveel rotzooi had met Meta en hem. Als meisje was zij een beroemde schoonheid geweest, had hij gehoord; dat kon ook niet anders, want zij was nog een schoonheid, een verleidelijke vrouw, rijzig als een koningin. Zij was veel regelmatiger van vorm en lijn, veel majestueuzer dan Meta... en haar oogen! Ja, als hij zoo'n meisje ontmoet had, zooals zijn moeder op twintigjarigen leeftijd was, daar had hij beslist liefde voor gekregen en die had misschien nog een ordentelijken kerel van hem gemaakt... Hij lachte; idiote theoreticus die hij was. Dat was voor heel even mooi geweest natuurlijk. .. een jaar getrouwd en het geheim was er al weer af en daarmede de bekoring, dus zeg maar: alles. Het lichaam verpest toch het mooiste, prakkizeerde onweerhoudbaar Jean verder, steeds verwacht je weer alles van een sexueele samenleving en steeds valt het weer tegen. Hoeveel vrouwenlichamen — zoo jong als hij was — had hij al nagejaagd en genoten? Kende hij een complete vrouw? Hij twijfelde er sterk aan. Daarvoor was hij te minderwaardig. Ze konden veel kwaads naar waarheid van hem zeggen, doch een ijdele gek was hij niet. Ze hadden hem zelf weer naar andere toe gejaagd; hij kende alle geslachtsgeheimen, alle geraffineerde spelletjes en wreede perversiteiten. Hij kon niet zonder Leni's lichaam, hij was bij tijden zeer gepassioneerd, maar toch, toch... zoo vervallen en slecht was hij niet, of hij wist wel, dat er ergens een surplus moest zijn, dat hem volkomen terecht nimmer deelachtig zou worden. De ontvankelijkheid om een mensch, een complete vrouw te ontvangen miste hij. — Wij zijn verdoemd, broertje, had Meta gezegd. Somtijds leek het hem waarachtig alsof Hoek in staat was Leni lief te hebben. Dan kon hij die vent mokeren, wanneer hij gedurfd had. God, wat zaagde die meid. Die deed een dut, hoor! Leni had zin om eens een week te fuiven, woest te boemelen... hij eigenlijk ook. Ja, hij ook! Hij rekte zich. En ze sliepen den dag ten einde. Hongerig als ze waren, kleedden zij zich vlug voor het Abendbrot. Zeven uur! Van het Abendbrot maakten zij bijna een Hollandsch diner. In de ruime, mooie zaal zaten chique lui, dames in weelderig avondtoilet en vele heeren in smoking. Vooral Leni was blij, dat zij ook toilet hadden gemaakt. Een gloedvolle, blauwe zomerstof glad over de borsten, een weinig slechts gedecolleteerd, met een smalle strook witte garneering stond haar goed en stak bij haar blanke teint en opzichtig haar juist door den eenvoud perverssmaakvol af. — Jean, allemachtig, jij hier! Dag Leni, hoe gaat het? Het was Jules van Straaten, de jonge diamantair, dien Jean reeds lang kende en dien hij zelf bij Leni had geïntroduceerd. Jules vertoefde menigmaal voor zijn zaken in het buitenland en de auto van zijn goed gesitueerde vader was juist hiervoor een kolfje naar zijn hand. Hoofdzakelijk bezocht hij Berlijn en Parijs, waar hij de mondaine gelegenheden zoo goed kende als in zijn geboorteplaats. Hij schoof aan. — Blijf je een paar dagen, Jules, dan kun jij ons hier alles wijzen, vroeg Leni enthousiast, die den jongen, royalen en knappen Jood graag mocht. En hoewel Jean Joden het liefst vermeed en vooral van hun druk gebaar en woord afkeerig was en dagenlang een weerzin in zich voelde nawerken, die hem degouteerde en hen in het vervolg deed vermijden, maakte hij hierop voor Jules van Straaten een uitzondering. Hij had diens goedhartigheid en vooral diens onomwonden eerlijkheid leeren kennen en apprecieeren. Jules was geen strooplikker van aard, zei de dingen hard, maar onomwonden en was intelligent genoeg om veel van zijn eigen oppervlakkigheid te doorzien. Zoowel hij als Jean hielden wel eens van uitwisseling met iemand waarvan zij vermoedden dat hij iets begreep. Zij hadden een paar maal wat ernstiger met elkaar gesproken en hun uniformiteit had voornamelijk hierin bestaan, dat zij, wanneer het erop aankwam, tamelijk voor zichzelf uitspogen. — Voor dat korte leven, ik maak het me zoo prettig mogelijk, de rest kan me geen lor schelen, eindigde de Semiet meermalen zijn peroratie, waarop Jean dan gewoonlijk het stilzwijgen bewaarde. — Jules, laat jij ons alles zien? vroeg Leni nog eens. — We gaan een week kolossaal aan de fuif, zei Jules. Ik heb nog voor een week royaal geld bij me, ouwe jongen; hij sloeg Jean op den schouder en bestelde de wijnkaart. Jean lachte en kreeg er ook schik in en Leni werd al heel gemakkelijk aangestoken door Jules' vroolijkheid. Jules kuste plotseling Leni's handen. — Dat doen we hier zoo in moffrika, zei hij gewichtig. Maar Jean, behept met de voorzienigheid van den econoom, Leni wanneer zij uitgelaten was en Jules' royaliteit kennend, voorzag al een zeer spoedige financieele débacle en gaf hierover zijn meening te kennen. Jean wist ook, dat, al was de oude van Straaten schatrijk, hij toch soms weigerde zijn wanhopig verkwistend zoontje aan nog meer duiten te helpen. — Kijk eens jongen, zei hij, ik wil ook graag fuiven en we doen het royaal natuurlijk, maar Leni en ik wouen hier een paar weken blijven, er is zooveel schoons en wetenswaardigs te genieten en het zou me werkelijk spijten wanneer ik gedwongen werd al weer over een week op te krassen. Jules lachte: — Word-je zuinig tegenwoordig, Jeantje? — Dan kan ik hier zeker toch wel even wat poen verdienen, stelde Leni hem hartelijk gerust. — Nee, meid, hier ben jij nou ook eens koningin, zei Jean gemeend. — Ach jongen, als het nu moet, reageerde zij. — Geen zorg voor den tijd, zei Jules. — Aan twee mannen heeft zij voorloopig genoeg, liet hij er op volgen. — Je gaat je gang maar, Jules, zei Jean spontaan en gul, die zijn kameraad, die hem meer dan eens uit de penarie had geholpen, graag een verzetje gunde en ook was hij er, eerlijk gezegd, niets rouwig om, ook eens in Berlijn een nacht alleen in bed te liggen zonder het zoo week makende, zich geheel aan hem vastprangende vrouwenüjf. Dat beteekende eveneens uren achtereen verlost te zijn van de wat al te veelvuldige liefkoozingen, lievelingsnaampjes als schattie en mannetje en nog een heele serie van deze zonderlinge naamverkrachtingen, die hem tenslotte ontzaglijk begonnen te vervelen en die zij blijkbaar allen, Leni incluis, niet konden nalaten. Zoo iets had toch niets meer met het geheim te maken waaraan, o hij wist het wel, zijn jong gestorven vader gedichten gewijd had. Niemand thuis vermoedde, dat hij in stilte den bundel van zijn vader toch had gelezen en voor zich zelf wist hij zeker, dat hij trots alles en niettegenstaande veel, heel veel wat hiertegen sprak, den dieperen ondergrond van dien eenen regel, zoo dan niet volkomen begrepen, toch onmiskenbaar had gevoeld, dien eenvoudigen, bijna onopmerkelijken regel, die hem het meeste had gedaan uit den heelen bundel van den dichter Willem de Beauchamps, zijn vader: „De nacht beheerscht het leven, niets dan de nacht..." Zij dompelden, Leni, Jules en Jean, dagen achtereen in het drukke Berlijn onder. Zij genoten volop en vervielen in uitersten van hooge theater- en cabaretkunst tot Lunapark- en banaal café-chantant gedoe. Zij bezochten het luxieus ingerichte keizerlijke theater, waar Hebbel's Judith ging op het draaitooneel met het kleurige décor en de roode kleeding van Judith, een fel donkergloeiend wijnrood, waarvan vooral de Israëliet genoot en dat hem aantrok en uitbundig maakte. Zij leefden werkelijk die dagen onder den hoogdruk van het ultra-mondaine. Zij kwamen in de duurste gelegenheden, dansten, fuifden, soupeerden tot laat in den nacht — alleen een feest in het Lunapark kostte hun meer dan 1200 Mark —, en toen er een week om was, hadden zij van alles geprofiteerd, behalve van de musea en moesten zij tot hun schrik erkennen dat Jean's voorspelling inderdaad werkelijkheid dreigde te worden. Jules stoof met zijn auto naar Potsdam, waar een vriend van hem woonde die hem wellicht even aan 1000 Mark zou helpen; Leni ging op haar best, chique en verfijnd geschminkt naar de Libelle, een zeer dure dansgelegenheid, waar de heeren haar al op de duidelijkste wijze indringend hadden gefixeerd en tegen haar gelachen. Jean lag dien avond achteloos en bleek op zijn luxueuse hotelbed, afgemat en zwaarmoedig. Hij had een afspraakje met het kamermeisje, dat reeds aanstonds kon binnenkomen. Een toeval, want veel zin had hij niet eens. 't Was een zwart, klein, jong meisje, maar met een uiterst verleidelijk figuurtje en wulpsch gezichtje. Zij had hem in het Hollandsch aangesproken. — Is U Hollandsche, had hij verrast gevraagd. — Ja, en U ook hè, ik heb het direct gehoord, zei ze op vroolijken toon. — Ik ben uit hel Zuiden, uit Maastricht, zei ze. En de rest was toen vanzelf gemakkelijk gegaan. Waarachtig, daar had je haar al. Het meisje, donker van uiterlijk, met haar geraffineerd puntige borstjes, huppelde meer dan zij liep en zij bleek al dadelijk heel gevoelig voor Jean's fijne mannengezicht. Zij vertelde hem direct veel van haar ondeugende streken, zooals zij het noemde. Zij was een en twintig en had al door een gemeene streek — ze werd nog woest van verontwaardiging als ze eraan dacht — in Luik in een bordeel gezeten, maar Goddank was zij eruit; hier in het hotel moest zij wel hard werken, maar zij verdiende haar brood en had hier toch ook haar afleiding. Ze had anders wat meegemaakt in dat bordeel, maar ze was er wel door de wol geverfd en wist tenminste wat ze moest doen om zich ziekte en kinderen van het lijf te houden; de meeste meisjes werden ongelukkig, omdat ze op dit gebied niets wisten. Zij het de gordijnen zakken en draaide het kleine, electrische lampje van het nachttafeltje op. Ze stonden ontkleed. Het tamme licht bescheen het breede, luxueuse bed, dat even oplichtte in de schemerige kamer. Twee puisten als knikkers op korten afstand van elkander op Jean's melkwitte dij vuurden in het getemperde licht. Opeens kreeg zij ze in de gaten. Met schrik greep zij werktuigelijk weer naar haar onderlijfje, dat ze nonchalant op een stoel had geworpen en tegelijkertijd schreeuwde zij het pal in zijn gezicht, — en onverhoeds werden haar woorden hem als striemen— terwijl zij op de vurige plekken wees: — Met jou ga ik niet naar bed, je hebt syph! — Je hebt syph! IX. Hélène had goed gezien. Toen Meta nog bijna een kind was, had zij zich reeds groote zorgen voor haar gemaakt. Zij bespeurde wel dat Meta ziel had, ontvankelijkheid voor natuur, bloem en plant, maar zij bevond haar reeds toen te gemakkelijk en te volkomen wegzinken in langdurige buien van hopelooze passiviteit, luiheid en willoosheid. Dan het zij alles van buiten af op zich aanstormen en genoot het, of liever gezegd ontweek het met een gelaten glimlach. Nu volbracht zij dit, behagelijk en ontzettend lui uitgestrekt op den gemakkelijken, met kussens bedekten divan, terwijl zij met sloom gebaar een cigaret rookte. Reeds toen had Hélène er zich herhaaldelijk bij haar vriend Grijpstra over beklaagd, dat Meta zoo ongeproportioneerd was, zoo disharmonisch en lui: zij kwam niet tot de geringste daden. Hélène herinnerde zich duidelijk de gesprekken, die zij met Grijpstra omtrent haar kinderen had gevoerd. Hij had wel, helaas, met alles gelijk gehad. Hij hield van Meta en van Jean ook. De goede Kolsté had zich één keer ontzettend boos gemaakt op Jean; hij had hem zoo graag willen helpen, maar op Meta kon hij niet boos worden, eerst nu werd het Hélène eigenlijk volkomen duidelijk. Als voor het eerst zag zij de geheele waarheid: Daan Kolsté was te ontroerd wanneer hij Meta zag, om ook maar één woord uit te brengen, dat te hard zou klinken; ja, ja, nu wist zij het, wat zonderling was toch het leven... Kolsté, de handelsagent van de Victoria- en Oberlahnsteinbrunnen hield toch nog anders, nog, nog... meer van iemand, dan de fijne mensch Grijpstra, de literator. En toch was het misschien voor haar en de kinderen beter geworden, wanneer Grijpstra niet zulk een eentonige fatalist was geweest. Al peinzend bekende Hélène zichzelf heel spoedig, dat het vermoedelijk aan de feiten niet veel had afgedaan; zelfs als Willem had blijven leven, was alles welhcht net zoo verloopen. Of zou Meta misschien van hem zoo veel gehouden hebben... ? Meta is zoo wispelturig, peinst zij verder. In de avondstilte mijmert zij. Altijd denkt zij weer aan de kinderen, aan Willem, aan Ida... In de sombere huizen aan den overkant gaat het licht op. Ook de lantarens flitsen aan. Werktuigelijk schuift Hélène de gordijnen dicht en gaat zitten bij het lichte haardvuurtje. Waar zou Jean zwerven en Meta? Van haar zoon wist zij nu... het was erg, heel erg voor een moeder, haar mooie jongen bij de vuilste sloeries, in bordeelen was haar zoon de gezochte gast. IX. Hélène had goed gezien. Toen Meta nog bijna een kind was, had zij zich reeds groote zorgen voor haar gemaakt. Zij bespeurde wel dat Meta ziel had, ontvankelijkheid voor natuur, bloem en plant, maar zij bevond haar reeds toen te gemakkelijk en te volkomen wegzinken in langdurige buien van hopelooze passiviteit, luiheid en willoosheid. Dan het zij alles van buiten af op zich aanstormen en genoot het, of liever gezegd ontweek het met een gelaten glimlach. Nu volbracht zij dit, behagelijk en ontzettend lui uitgestrekt op den gemakkelijken, met kussens bedekten divan, terwijl zij met sloom gebaar een cigaret rookte. Reeds toen had Hélène er zich herhaaldelijk bij haar vriend Grijpstra over beklaagd, dat Meta zoo ongeproportioneerd was, zoo disharmonisch en lui: zij kwam niet tot de geringste daden. Hélène herinnerde zich duidelijk de gesprekken, die zij met Grijpstra omtrent haar kinderen had gevoerd. Hij had wel, helaas, met alles gelijk gehad. Hij hield van Meta en van Jean ook. De goede Kolsté had zich één keer ontzettend boos gemaakt op Jean; hij had hem zoo graag willen helpen, maar op Meta kon hij niet boos worden, eerst nu werd het Hélène eigenlijk volkomen duidelijk. Als voor het eerst zag zij de geheele waarheid: Daan Kolsté was te ontroerd wanneer hij Meta zag, om ook maar één woord uit te brengen, dat te hard zou klinken; ja, ja, nu wist zij het, wat zonderling was toch het leven... Kolsté, de handelsagent van de Victoria- en Oberlahnsteinbrunnen hield toch nog anders, nog, nog... meer van iemand, dan de fijne mensch Grijpstra, de literator. En toch was het misschien voor haar en de kinderen beter geworden, wanneer Grijpstra niet zulk een eentonige fatalist was geweest. Al peinzend bekende Hélène zichzelf heel spoedig, dat het vermoedelijk aan de feiten niet veel had afgedaan; zelfs als Willem had blijven leven, was alles wellicht net zoo verloopen. Of zou Meta misschien van hem zoo veel gehouden hebben... ? Meta is zoo wispelturig, peinst zij verder. In de avondstilte mijmert zij. Altijd denkt zij weer aan de kinderen, aan Willem, aan Ida... In de sombere huizen aan den overkant gaat het licht op. Ook de lantarens flitsen aan. Werktuigelijk schuift Hélène de gordijnen dicht en gaat zitten bij het lichte haardvuurtje. Waar zou Jean zwerven en Meta? Van haar zoon wist zij nu... het was erg, heel erg voor een moeder, haar mooie jongen bij de vuilste sloeries, in bordeelen was haar zoon de gezochte gast. Eens was zijn jonge vader, haar lieve, lieve man, dien zij steeds dichter nader kwam, naarmate de tijd hen verder scheidde het gezochte en geëerde medelid van de voornaamste vereenigingen voor kunsten en wetenschappen. O, God, God, wat bedoel je toch met alles. Zeg het, zeg het... dan zal ik berusten! Kwam zij weer in opstand? Had zij toch scherper moeten toezien, heftiger moeten ingrijpen, toen haar kinderen begonnen te dwalen? Ja, ja, vrijuit ging zij niet, zij verdiende verwijten, gegronde verwijten. Tafereelen uit haar verleden werden duidelijk zichtbaar voor haar oogen. Wild bewogen zij voor haar: Willem, Ida, Meta, Jean... Ida.. schaamte beving haar, Ida, godganschelijk naakt stond het meisje voor haar in haar overspannen verbeelding, tastbaar als de werkelijkheid. Nu niet, nu niet... Zij schreide heftig, waschte zich met eau de cologne. Tot zij weer gezeten, wegzonk naar de rust van Theo Grijpstra. Herinneringen werden levend: — Theo, wat raad-je mij dan te doen, ze is toch al zestien en ... en... al lang volwassen ? Ze voert niets uit, flirt met den leeraar en de jongens en houdt nu al ongegeneerde, decadente, levensmoede beschouwingen... enfin, je kent het recept: uitleven, opbranden, vitaal, vitaal, vooral vitaal! Wat moet ik doen ? Grijpstra keek haar peinzend aan. Zij zag, dat hij Meta's karakter begreep. — Niets, zei hij. — Moet ik haar dan zoo voort laten gaan, moet ik dan met lede oogen mijn eigen kind den verkeerden weg laten opgaan, want het ergste is, ze is... ze is niet karakterloos, waarachtig niet. — Ik weet het, zei Theo. — Ik weet, je zou hetzelfde zeggen en doen, als het jou dochter was, maar neem me niet kwalijk, Theo, nu ben je toch te passief; kunnen wij niet met kracht ingrijpen? waarom niet? Ik stuur haar nog liever naar een gesticht, naar een tuchtschool, dan... dan... Hélène wond zich op. Haar groot verdriet had haar met hartstocht doen spreken. — Zij heeft karakter, maar dat kan haar niet redden, zei Theo. — Dus niets doen? Hélène zag hem bijna verwijtend aan. — Ach, natuurlijk doe je wat, als zij ouder wordt en zij maakt het te bont, dan komt er vanzelf... vanzelf... — Een scheiding, zuchtte Hélène. — Theo, jij ziet haar toekomst donker in, jij geeft geen hoop, jij denkt toch aan... aan... erfelijke belasting. .. — Hélène, jij bent een hoogst achtenswaardige en buitengewoon mooie vrouw... — Zwijg... dat ben ik niet. — Hélène — Ach, toe nu... snikte ze ingehouden. Grijpstra begreep, dat hij iets onvoorzichtigs gedaan De Verborgen Dissonant 12 had, buiten zijn schuld... Even onderging hij een moeilijkheid met zijn houding. — Hélène, zij is nog jong, je moet je nu niet alles even ongunstig voorstellen; Meta is een heel mooi, aantrekkelijk meisje, misschien... misschien... — Nu, drong Hélène aan. — Misschien trouwt zij vroeg. — Zij is er nu al te uitdagend voor, antwoordde Hélène. Grijpstra boog het hoofd. — Ach, Theo, je hebt er precies zoo'n hard hoofd in als ik ook... en je weet dat Jean weer blijft zitten... hij wil niet, die speelt gewoonlijk hier en ook op school tot woede van zijn leeraren maar stommetje... van mijn eigen kind moet ik constateeren, dat hij het achter de mouwen heeft. — Kom, Hélène, hij is toch nog zeker te jong, nu zie je alles in mineur. — Theo, achter dat ventje zit meer dan je vermoedt... als zijn oogen zoo dof staan dan is het alsof hij loert... een moeder ziet scherp. Dat was zoo, dacht Grijpstra, maar dat had hij toch ook al lang opgemerkt, het bleeke ventje scheen iets te verbergen... Het glimmend-roode haardvuur schijnselde over haar handen. Zij schrok de werkelijkheid in. Zoo lang achter elkander waren ze nog nooit weggeweest, zij had geen kinderen meer. Zij voelde dat een onheil naderde. Zoo weinig twijfelde zij aan het noodlot, dat haar in baar kinderen beschoren was, dat zij zich soms nu al in de ramp van hun verhes geheel inleefde. Zij had naast inzinkingen ook wel perioden waarin zij met zulk een zekerheid haar toekomstige ellende overzag, dat dit op zichzelf haar als het ware een zekere berusting schonk, alsof de smart haar losüet, van haar week... ★ ★ * Ze hebben haar dronken gevoerd en achterover gedrukt en verzadigen zich aan haar soepel lijf". Laat in den morgen ontwaakt zij en voor haar glazige oogen staat juffrouw Gerards, haar vertrouwde hospita, haar vriendin, in een opzichtige, te nauwe pyama met wijd open hals, die haar leden doet uitkomen en haar borsten spant. Meta heeft hoofdpijn, voelt zich goor en vies. — Ben je nu vies van me? vraagt zij. — Jij bent mijn kind. — Dat zeg je maar. Juffrouw Gerards glimlacht. — Blijf maar liggen, zegt ze. Zij brengt haar een paar beschuitjes, een kopje thee en wat asperine daarna. Zij voert haar als een kind. Zij wascht haar voorhoofd met heerlijk koel water, bet haar polsen eveneens. — Je bent een schat, zegt Meta. Juffrouw Gerards is rijkelijk beloond. De vrouwen omhelzen elkaar. — Dank je, zegt Meta. — Je weet wat we hadden afgesproken, lieverd, en... en... nu heb je toch weer zoo gedronken... dat behoeft toch niet, je maakt je stuk... en... — Ja, ik zal wel zwanger zijn, zegt Meta toonloos. — Vijftig gulden... het waren gentlemen. — Vijftig gulden? — O, als ik nuchter was gebleven, had ik er nog meer uitgehaald... of misschien heelemaal niets, zei Meta. En toch begreep juffrouw Gerards haar wel, want juffrouw Gerards had een uitstekend verstand, gemoed zelfs, dat zich op de wijze der verkeerdheid, vooral door ellendige, economische omstandigheden, had ontplooid. Meta vocht toch nog met zichzelf, begreep zij. Er kwam wel een oudere chique heer bij haar, een rijke autohandelaar, die haar verwende als een koningin, en Meta... behandelde hem soms als een vod. Eens was hij een heelen nacht bij haar geweest... juffrouw Gerards zou nooit Meta's witte gezicht vergeten, toen ze vertelde: — Nu denk je dat ik een goede gehad heb... hij gaf mij vanmorgen een briefje van honderd... — Wat? Juffrouw Gerards schrok ervan. — ... In zijn gezicht gesmeten! — Watblief? — In zijn gezicht gesmeten... — Wat... wat deed hij toen? — Tweehonderd pop. — En... en... ? — Hem met de briefjes erbij uitgesmeten. — Maar... Meta... niet dat het mijn zaken... maar... — Hou je mond, stampvoette Meta. Als een furie werd zij. De doodsbleekheid verliet haar geen oogenblik; dikke wallen onder haar lichtende oogen, waar woedeschichten, die haar pijn schenen te doen, doorheenvlogen. Angstig was juffrouw Gerards de kamer uitgevlucht. Dienzelfden avond reeds had Meta berouw dat zij zoo bruut tegen haar geweest was en gingen zij naar den schouwburg, soupeerden samen intiem in de eenvoudige huurkamer, knusser en warmer dan in het fijnste Rendez-vous. Op een anderen keer was dezelfde heer gekomen en er door haar na tien minuten uitgebonjourd. Toen juffrouw Gerards binnenkwam, stond zij met haar ontbloote borsten. Juffrouw Gerards rilde. — Het speeksel heb ik hem op zijn lippen gebracht, de poen heeft gekropen... — Wou... wou... hij dan niet genoeg... ? — Vijfhonderd gulden. Juffrouw Gerards stond als geparalyseerd. — Duizend wou ik hebben. — Toen hij weigerde, heb ik hem de deur gewezen en hem bezworen, dat ik hem nooit meer zou ontvangen, wanneer hij nog één seconde zou talmen. Hij deed het, de lafaard... Oóó... Het was alsof zij braakte; zij zag weer zoo vreemd, alsof ze sterven ging. Eindelijk vond juffrouw Gerards kracht iets te opperen: — Wat had hij dan moeten doen? — Op me toespringen, me slaan, trappen, dwingen, vermoorden! Zij huilde, wankelde, kreeg haar eerste bloedspuwing. Maar haar brassen nam toe... Wel wist juffrouw Gerards haar af en toe eenige weken achtereen bij zich te houden, — dan werd zij prachtig gevoed, dronk niet, dan gingen zij bijtijds naar bed en juffrouw Gerards zorgde met de teederheid van een moeder voor haar tot in de kleinste bijzonderheden, vooral een paar uur rusten 's middags in plaats van de doorgerookte dancings deed haar goed — maar te redden was zij natuurlijk niet. Juffrouw Gerards kende het leven en de misère te gedegen, dan dat zij zich daar ook maar even illusies over maakte. Meta, het eenige wezen waarvan zij hield, die een bekoring voor haar had waarmee al haar ontberingen uit haar verleden werden weggevaagd, zou zij spoedig verliezen, onherroepelijk. Wanneer het Meta te machtig werd, niet genoeg gekalmeerd en zenuwgestild door het tegennatuurlijk genot, dan werden haar uitspattingen steeds vreeselijker, woedeuitbarstingen gelijk, dan scheurde een onzichtbare demon haar lichaam en ziel uit elkander. Gehypnotiseerd, poogde zij dan haar verlangen naar iets onnoembaars weg te dansen: bloed voor haar oogen. Midden in de verlichte danszaal met de gejacquette heeren en geraffineerdste baltoiletten, zag zij de paren dansen, ver weg, wild, wilder, steeds wilder... bloed bevlekt... naakt. Dan zoop zij door, steeds meer, als een kerel. Tot haar laatste uitputting, die vijf lange maanden duurde. Juffrouw Gerards paste haar op met de vertroetelingen van een groot minnaar, zij rekte haar leven met weken, dagen, minuten, seconden. Nog even moest Meta er uit, met den dood reeds tot in haar knoken: een waggelende furie... Vergoord lag ze nog drie dagen bij juffrouw Gerards. Toen, in den nacht van den derden dag zat zij wild rechtop. Juffrouw Gerards omhelsde haar in haar laatste bloedspuwing. Hélène schrok. Was dat haar kind? Was dat haar dochter? Zij wist, dat ze het lijk van een doodgewone nachtvlinder zou aantreffen en zij had er bijna nuchter op gerekend, dat zij dit lijk zou vinden in de wufte, mondain gemeubileerde slaapkamer van een gezochte, nog zeer jonge cocotte. Dat lichaam, waaruit nog maar zeer kort het leven kon geweken zijn, was het brutaal-geschminkte, volmaakte hoerenlijf van een uitgestudeerde lichtekooi, zoo schoon en verleidelijk van gladden vorm, dat het nog lokte en aantrok. Alsof het een wildvreemde meid was die daar lag, zoo weinig trof het Hélène en zij had moeite om zich duidelijk bewust te maken, dat het werkelijk haar dochter was, het mooie meisje dat zij ruim twee jaar geleden bij het welteruste-zeggen nog een moederkus gaf. Zij walgde niet eens, veroordeelde nog minder, maar zij deed steeds moeite zichzelf te zeggen, dat het Meta was die daar lag en dat zij daarom toch ontsteld en verdrietig moest zijn. Een groote zakelijkheid dreef haar de geraffineerdgestoffeerde bordeelkamer uit naar achter waar zij de juffrouw warempel schreiend vond. Een juffrouw van ongeveer middelbaren leeftijd met nog opvallend haar en met een beschaafde stem trad haar tegemoet, reikte haar de hand en condoleerde. — Ik heb U expres alleen gelaten. Ook zij keek Hélène met de gewone bewondering aan. Vanzelf gingen de vrouwen samen de kamer binnen. Ze zaten tegenover elkaar. — Ik begrijp nu eerst, dat ik van haar hield. Hélène luisterde aandachtig. — Zij kon driftig worden... vreeselijk... ze was... ze was... ja dat is voor U... voor U als moeder... ik heb geen kinderen, ik ben wel al tien jaar weduwe... voor U is dat heel erg, ze was zwak, soms wreed, heel wreed... tegen mannen, uit noodzaak, maar zij was het veel liever tegen vrouwen... van mannen hield zij te veel... van vrouwen als regel te weinig, ik was een uitzondering, van mij hield ze als van een uitverkoren man. Ik pleit mijn beroep niet vrij, het is niet vrij te pleiten, ik verhuur twee zulke appartementen, waarvan ik mij kan bedruipen... volledig pension, dat had uw., uw dochter ook... ik ben misschien wat gemakzuchtig van aard, maar ik zag geen anderen uitweg... ik ben verwend geweest en gedurende mijn jeugd in een gouden wieg groot gebracht, achteruitgegaan... mijn man was een arme advocaat, die heb je ook nog, hij was te eerlijk, veel, veel te eerlijk... Hélène bemerkte dat het was, alsof de vrouw voor zich heen sprak. Haar haren met een scheiding en aan weerskanten glad weggetrokken bij de fijngeschulpte, zeldzaam kleine ooren. In het regelmatig bleeke gezicht stonden de groenblauwe oogen droomerig en stil. De neus iets te lang en te spits, overhuifde een kleinen, bleekrosen mond. Ja, Hélène constateerde het nu: dat was een dame. En toch! Wat veranderde dat gezicht snel! Er trok een vreemde kerf in. — Ik veroordeel U niet, zei ze onhandig. — Och, ik zou het me ook niet aantrekken, ik geloof, dat kan ik niet meer, immuun, te egoïstisch... Hélène vergat haar dochter en een medegevoel voor deze vrouw, die beslist iets achter haar stilten verborg, — hierin steunde Hélène weer rustig en zeker op haar intuïtie — zette haar in vlam en gemeend zei ze: — U moet eens bij me komen, dan kunnen we rustig over Meta praten. De naam Meta klonk Hélène zelf als van een vreemde. Groote God, een kind dat ruim achttien jaar aan haar vastgeklonken was geweest... Gods wegen zijn ondoorgrondelijk, vreemd was het leven, wonderlijk vreemd. Hier in die hoerenkamer, het lijk van de erbij behoorende hoer... haar dochter... die vreemde, eigenlijk droeve vrouw... Een benauwenis beving haar en het leven werd een onbegrijpelijk iets in haar langzamerhand tot angst groeiende schuwheid. De vrouwen werden triest en wisten niets meer te praten. Wat zijn we allen ongelukkig, zwak en hopeloos ellendig. Eruit moest Hélène, eruit, afleiding, plezier! Duisterder werd de kamer. Stilte woog. De enkele voorwerpen verbreedden zich, werden dik en zwaar. Als een schim vlood juffrouw Gerards. Het scheen Hélène alsof de oogen in de hoer begonnen te leven. Zij gaf één korten, snijdenden gil. — Hoe ik tot kamers verhuren kwam? Hélène weerde af. — Daarvoor ben ik hier gekomen, uit eigen wil, uit liefde voor uw overleden dochter. — Uit liefde, herhaalde juffrouw Gerards accentueerend. Hélène werd getroffen door een zekere rust, die van dez^ stille verschijning uitging. Zij zag het onbewogen, toch eenigszins zoekend gelaat, droefgeestig temidden van veel donker. Juffrouw Gerards, het viel Hélène weer op, dat zij er nog knap uitzag en misschien nog wel verleidelijk was voor een man, droeg gewoonlijk een donkere, nauwsluitende kleedij, en dit niet uit geraffineerdheid, maar toch omdat zij wist dat het haar stond. Bovendien deed een onverschilligheid zoo groot, dat haar daardoor bijna alle lust werd ontnomen, haar dikwijls juist dat verkiezen, wat het eerste voor de hand lag. Het was haar soms te veel dat zij nadacht. Nu had zij echter zin om zich in te spannen. Zij begon te spreken, doch zei iets anders dan zij aanvankelijk had willen zeggen. — U doet mij aan Meta denken, zei ze openhartig. Hélène werd onrustig, maar ook zeer dankbaar. De doodgewone en weieens gesmade vrouwelijke intuïtie wees haar wederom den weg. Hélène begreep met een zeldzaam eerlijke vrouw te doen te hebben. Toch raakte zij uit haar evenwicht, toen juffrouw Gerards haar oordeel preciseerde: — U heeft ook in uw uiterlijk en in uw doen en laten iets pervers, dat wel zeer verscholen ligt, maar dat ik waarschijnlijk daarom zoo gauw ontdek, omdat ik er zelf ook mee behept ben... de vorige keer, toen ik U een seconde had gesproken, zag ik het al! — U heeft het bij mij zeker ook gemerkt? vroeg ze op haar eenderen, egalen toon. Ook was haar niets aan te zien, zij bleef heelemaal effen. Hélène onderging iets vreemds, maar haar ja kon zij bijna niet weerhouden. Hélène schrok hevig, toen juffrouw Gerards zei: — Daarom hebben Meta en ik niet alleen van elkander gehouden, wij hadden elkander ook... ja... (iets als een lach plooide zich bij juffrouw Gerards' bleeken mond), U zult het wel bespottelijk vinden, ook... geestelijk noodig... een kamerverhuurster met geest en een meisje... — Een licht meisje, interrumpeerde Hélène met vastberaden stem, al zag zij zeer bleek. — En een licht meisje, verbeterde juffrouw Gerards, met ziel... en toch was 't zoo. — Dat wil zeggen, niet geheel, viel Hélène haar nogmaals ip de reden: een kamerverhuurster met ziel en een licht meisje met geest. — En beiden met hetzelfde zwakke, nogal... eenzijdige vleesch, verklaarde juffrouw Gerards onverstoorbaar. Plotseling opkomende drift drong Hélène met moeite terug. In het getemperde licht keek juffrouw Gerards haar aan; verlangend stond haar mond in het bleeke gezicht. Juffrouw Gerards hijgde. Haar oogen strak en droog: nu zag Hélène in het gelaat van een lichtekooi. Hélène begreep, dat deze vrouw leed, dat zij Meta miste..., maar geen medelijden of een zacht stemmend medegevoel zooals haar dit de eerste maal had overrompeld kwam nu in haar; nare gedachten stoven door haar hoofd en groeiden tenslotte uit tot een harden wrevel. De vrouwen keken elkaar aan als maten zij elkander. Pistoolschoten juffrouw Gerards' woorden: — Ik verlang zoo naar Meta, naar haar heerlijk lijfje, dat kon je zoo vertroetelen, zei ze nog wel op denzelfden toon, maar het leek nu alsof een moederlijke warmte er een lichte vibratie aan gaf. Woedend beet Hélène haar toe: — Wat wilt U eigenlijk van mij, waarom vertelt U mij dit ? ! Schaamt U !! — U begrijpt mij zeer gemakkelijk merk ik, en U moet niet al te boos zijn; ik heb in mijn leven ongeveer niets beleefd wat ik tenminste de moeite waard vind, en ik heb weinig liefde gehad; bovendien de verveling, de afgrijselijke verveling... ik ben een voorbeeld van meer menschen dan U denkt... velen zijn met die kwaal belast, zei juffrouw Gerards. De stilte die inviel greep Hélène aan en maakte haar angstig. Hélène zag wit, en plotseling, onverwachts overmande haar voor het eerst het verdriet om den dood van haar kind... Bij het afscheid gaven de arme vrouwen elkaar de hand.. Jean bleek er beroerd aan toe. De regelmatige, hem doodelijk afmattende behandelingen van den specialist, vooral het aftappen van zijn ruggemerg had zooveel van zijn krachten gevergd, dat hij lusteloos en zwaarmoediger dan ooit weer in zijn ouderlijk huis was teruggekeerd en in zijn stoel neerzeeg, verslagen en uitgeput als een afgeleefd man. Of hij sleepte zich met de grootste moeite naar Leni, die altijd goed voor hem was en een verliefdheid voor hem bleef behouden, die waarschijnlijk niet licht van haar zou wijken. Toch maakte zij den laatsten tijd zichtbaar meer werk van Jules van Straaten. Hoe bezorgd zij zich ook dikwijls om Jean maakte, het was soms niet bij hem uit te houden, zijn zwijgen drukte haar ontzettend, en door zijn kwaal impotent geworden, kon hij haar niet bevredigen ook. Vrees had zij niet. Zij gaf hem steeds geld en hij dronk langzaam en veel, whiskey's nu ook vooral, met een smal en ingevallen wit gelaat, de slappe schouders beenig-hoog, in onbeweeglijke houding en angstaanjagend-stil. Als een schim ging hij soms door het huis. Eens had hij den godganschelijken dag geen stom woord gezegd, met halfdichtgeknepen oogen was hij geruchtloos door de kamers gegaan, of hij had weer gezeten als zoo dikwijls nu: verstard, lijkbleek met duidelijke lijdenskerven op zijn gelaat tot dicht bij zijn mond. Hij vreesde blind te worden. Eindelijk was tante Pots opgesprongen en tegen Leni was zij uitgevaren: — Ik word krankzinnig van dien vent, het lijkt wel een spook! — Mot je in den spiegel kijken, zie je nog een spook, had Leni geantwoord. Ook zelf had zij het toen te benauwd gekregen en was de straat opgegaan, aanvankelijk om even in de lucht te zijn, maar toen zij eenmaal buiten was met haar gedachten, angst en naargeestigheid door en om Jean, was zij als in een vlucht naar Jules gehold. Zij bleef dien nacht weg. Tegen half één 's nachts stommelde Hoek binnen. Hij was langen tijd niet buiten westen geweest, maar nu was hij het goed. Hij had een paar kameraden van vroeger ontmoet, waarmee hij gewerkt had, gangmakers, en met die Duitschers had hij geklonken op zijn roem, die — hij wist het zelf het beste van iedereen — reeds een beetje aan het tanen was. Godverdomme, hij had zijn besten tijd al achter den rug, al wilde hij het niet weten, wat ging dat vlug, vervloekt vlug! Toen had hij gedronken op zijn overwinningen, zijn roem! zijn roem!! Hij sjokte door, totaal beneveld den trap op naar den zolder en opende harrewarrig de deur, waar hij bijna tegen aansloeg. De houten zolder lag zacht-wit in het maanlicht. Maar de dronken Hoek stoof vooruit, staarde ontzet omhoog naar de zoldering waar aan een kort, dik koord het verslapte lijf van Jean bengelde, het verlengde, geelwitte doodsgelaat blank van maanlicht. Hoek voelde zijn oogen puilen. Kracht doordrong hem. Hij nikte het lijk van het koord en stond een wijl als versteend, dooden Jean in zijn volle lengte tegen zich aangedrukt, en diens gezicht vlak tegen het zijne. Hoek huiverde. Toen wist hij het: ook een doode leeft! X. Doorheen schaduwige jaren ontlook langzaam het zuiverende licht. De herinneringen, de smarten ontvielen haar niet, maar geheel ongemerkt werd zij er één mede als met het rouwkleed na Willem's dood dat haar een vol jaar niet had verlaten. Bijna als een vreugdeschok, zooals zij die wel ervaren had in de eerste jaren van haar huwelijksgeluk was haar in een onverwacht moment het heerlijke weten deelachtig geworden, dat haar lichaam weer normaal was, dat de droeve jaren haar naamlooze ziekte met zich hadden mee gevoerd naar het oneindige, waar alles vervloeit in onduidbare sferen, voor den mensch slechts kenbaar als het Niets. En het groote leed is volmaakt in zijn werkzaamheid. Het had haar weder gericht tot lust naar positieve daad, dat is naar drang tot het goede. En wanneer die daad zich ging verwezenlijken, zou het haar allengs meer sussen, het vele onoverkoombare toch zachten en daarmede een genezing aan haar geest voltrekken, die de meest logische en de meest rationeele onder ons menschen heeft te aanvaarden als afkomstig van andere macht. Want ieder krijgt wat hij verdient. De Verborgen Dissonant 13 Hélène was nu genoeg vernederd om op haar wijze te dienen. Haar kapitaal, door Grijpstra en Kolsté uiterst kundig in effecten belegd, was belangrijk gegroeid. De Maatschappij waarvan zij aandeelen had, was het zeer voor den wind gegaan, en Hélène kreeg hierdoor een vermogen dat haar aan rente belangrijk meer verschafte dan zij noodig had. Hierdoor kwam zij niet tot daden, maar het stelde haar in staat de philantropische gedachten die in haar rijpten, inderdaad tot uitvoering te brengen. Zij werd niet sentimenteel, maar haar moedergevoel, zoo teleurgesteld en zoo door ontbering aangetast, had zich verbreed. Het had zich van uit een hoek ontrukt, het ontbeerde nu die eenzijdige felheid, die geisoleerde intensiteit. Het was bleeker geworden, geresigneerd zou men kunnen zeggen, maar even onomstootelijk waarachtig, en in zijn grootere evenwichtigheid bestreek het thans ruimte en menigten. Als een mensch zijn mensch verliest, houdt hij dè mensch. Het beste is... of is niet. Uit de armoede, uit de leegte van een wezenlijk mensch groeit langzamerhand het betere. Bijna op hetzelfde uur waarin Daan Kolsté tot de ontdekking kwam dat zijn vrouw koud was in bed, precies: feitelijk van haar jeugd af altijd koud voor hem was geweest, omdat zij dit klaarblijkelijk ook was van nature, besloot Hélène de Beauchamps tot haar eerste philantropische daad. Want de echte goedheid leidt tot wijsheid. Alleen. Haar beide kinderen een smadelijk einde; haar mooie dochter: doodgebrast, haar zoon: zelfmoordenaar. Zij had berichten ingewonnen waaruit bleek dat Ida reeds sedert jaren was getrouwd, geen kinderen had en dat het haar heel goed ging. Hélène verheugde dat bovenmate, want zij was de lange jaren door van haar vriendin blijven houden. Nu weer dacht Hélène aan Ida, en als met een schrik kreeg zij de gewaarwording van een ontzaglijk groot geluk, waarbij zij toch wonderbaarlijk kalm bleef: een nog in de verste verte niet te berekenen groote winst hadden haar alle verliezen, had haar al dit groote leed voor altijd gebracht, besefte zij spontaan en intuïtief, voor altijd! altijd!! De dooden hadden het rauwe uit haar binnenste met zich medegevoerd. Haar van-binnenoud-zijn door de barre slagen van het lot, had ten gevolge dat zij immuun was geworden, dat haar ziekte langzaam en ongemerkt van haar afgegleden was. Zij begeerde Ida weer te zien, maar als een oudere, wijzere vriendin. Nu, zonder kinderen, leek het alsof haar moederliefde grooter was geworden dan daarvoor. Het beschermende, het goede nestelde zich allengs in Hélène's gemoed even natuurlijk als er het kwaad was heengegaan. Regelmatig bezocht zij de graven van haar kinderen en haar man. Voor Willem bracht zij altijd bloemen mee. Zij lei ze voorzichtig op zijn grijze graf. Witte bloemen. Zoo werd langzamerhand Hélène's leven een van goed doen en zegen brengen, en niet gering was het geluk dat zij bij armen, zoowel van lijf als geest, verspreidde. Op een avond, dien zij doorgebracht had bij een arme doofstomme familie, — doofstomme vader en moeder en doofstomme kinderen — kwam zij heel laat, en nog denkend aan de ellende die zij had meegemaakt, op straat. Het was al half twaalf en de donkerte had de achterbuurt triest bevangen, het regende en Hélène versnelde haar passen. Dan kwam zij op de duistere, lange Achterburgwal, en plotseling zonder oorzaak veranderden haar gedachten. Waar zou ze nu morgenavond zijn? Verveelde haar dit nuttige leven waarvoor zij, zonder dat zij het ook maar eenigszins wenschte, toch innigen dank oogstte. De regen zwiepte in haar gezicht, het brandde achter haar oogen, heel even kreeg zij een heimweegevoel naar het nachtgroene water in de vunzige gracht. Met groote passen ging zij verder, kloek een naderende duizeling overwinnend. Een leegte overviel haar. Waarom en voor wie leefde zij nog, soesde het vaag door haar heen : ja, stootte ze even lachend uit, voor Daan Kolsté beteekende zij nog wat; die man voelde wat hij wellicht niet volkomen begreep: aan haar daad had hij gemerkt, dat zij nog liefde in haar knoken had, ja, liefde! Langs de donkere gracht liep zij te grienen als een kind. Daan, de goede ouwe Daan, eigenlijk de eenige met wien zij over Willem spreken kon zooals zij dat wou; zelfs bij Theo schortte dat wel eens. Ja, ook voor Theo beteekende zij nog veel. Zij wist, — en dit weten deed haar goed — dat hij, verfijnde intellectueel, haar geestelijk noodig had: zij was hem zoo iets als inspiratie, hij had het haar zelf gezegd, onomwonden. „Zoo ben ik dan niet voor niets oud en grijs geworden, Hélène", had hij gezegd. Maar mijn God, was dit dan voldoende om dit leven te blijven dragen? Telkens opnieuw kon zij het haast cynisch en moedig als een man opnoemen wat zij derfde: alleen was zij, alleen: Willem weg, Ida weg, Meta weg, Jean weg, opgehangen had hij zich, zelfmoordenaar! In het duisterende grachtwater viel het licht van een tintelende ster, een gezicht lang en versmald keek Haar aan: Jean! Nu niet, bad ze, nu niet; zij liep snel en sneller als wilde zij haar eigen gedachten voorbij rennen, een auto passeerde haar, het vrijende paar zag zij door de ruit. Voor zij het wist, stond zij voor haar woning Trots regen en wind kon zij niet naar binnen, het was alsof zij niet durfde: alleen, altijd alleen! En opeens wist zij, terwijl zij in het wijde rondom zich keek zonder iets te zien, opeens wist zij heel zeker en rustig: geen waanzin zou haar bereiken, met volle verstand, nuchter zou zij dit leven tot aan het einde uit te dienen hebben. Klagen, uithuilen aan Daan's borst zou haar goed doen, maar zij kon niet. Zij zou nooit kunnen. Het zwijgen was haar onverwoestbaar deel. En terwijl haar sleutel reeds in het slot knarste, begreep zij in ditzelfde ondeelbaar oogenblik als voor het eerst, dat met Willem het eenige wat zij bezeten had, de eenige waarde van haar leven was heengegaan, en dat zij bij Ida en bij een enkelen ander dien zij met haar gunsten had bedeeld, bij den ouden Daan zelfs en bij den ouden Grijpstra had gezocht, wat toch alleen Willem haar had kunnen verschaffen: rust voor haar gepijnigd lijf, een uur van verstilling voor het steeds door alles heen vretend leed. Den volgenden avond, Dinsdagavond, dat zij zooals gewoonlijk de vergadering leidde van de Dames-Liefdadigheidsvereeniging Onder Ons, gebeurde het voor de eerste maal dat zij wankelde. Men bracht haar ijlings naar huis, waar zij spoedig weer haar gewone kleur terug kreeg. Dien nacht sliep zij niet. Krampen doorschokten haar lijf en benauwenis bemoeilijkte haar ademhaling: het was een eerste waarschuwing. En weer schreed zij aan den arm van den nu stokouden Grijpstra. Ook Hélène's tred was blijkbaar voorzichtiger geworden. Haar gelaat stond bezorgd; het verdriet werkte. Dikwijls dacht zij: niets is mij gebleven, niets! niets! Maar meermalen kon zich dan met onweerstaanbare zekerheid een kracht naar boven dringen, waarvan zij zelve in het begin versteld stond en waaraan zij nog niet gewend was. Een positieve wil tot goeddoen nam haar in beslag; zij had behoefte de rest van haar leven te vullen. Zij was te kort geschoten, en al was dat misschien onherstelbaar, de weg die haar nu innerlijk en met positieve richting werd aangewezen, wilde zij inslaan en niets thans onbeproefd laten om het betere in zich tot ontplooiing te brengen. Zij gaan langzaam door het kleine, slecht bezochte park. De fijne ijzel is hun geen beletsel. Er hangen ijspegels aan de dunne boompjes en struiken, als de witte versieringen aan een kerstboom. De zachte kou doet hun goed. Een zonderling, een zwerver, ineengedrongen, vervuild type met een zwarten flambard en dito wijde jas, hem omhullend als een pij, zijn wangen en neus vetrood opgezwollen en met de slonzig-grijzen baard en knuppelstok van een patriarch, gaat hun, voorzich-heen murmelend, voorbij. Hélène en Grijpstra kijken elkaar aan, maar zij spreken geen woord. Van de boomen drupt het naar omlaag, en een musch verloren in de kille ruimte tript even voor hen uit en vliegt dan schichtig-vlug over de struiken naar omhoog, de grijze waterlucht in. Dan ineens ziet zij Meta weer voor zich, haar dochter, haar kind, de vreemde hoer uitgestrekt op het onbekende bed in een onbekende kamer. De oogen van de hoer leven weer, achtervolgen haar, klagen haar aan! Hoog tegen de grauwe luchten ontwaart Hélène het bleeke vrouwenhoofd met de verschrikkelijke oogen. Zij wil gillen, maar kan niet... zij krijgt het gevoel alsof zij moet overgeven, zij wordt bijna radeloos van een klemmende benauwdheid, een bloedsmaak achter in haar keel. Zij hoort — zacht eerst en als van veraf— de tartendonbewogen stem van juffrouw Gerards. Zij wil haar te lijf! Wurgen!! Maar zij blijft staan, huiverend. Zij ziet lijkwit. — Hélène, o kind, wat is er? jammert de oude man doodelijk ontdaan. — Niets Theo... laat mij zoo maar even... het is al over... maar wij gaan toch maar weer naar huis terug... Theo bemerkt, dat haar gelaatskleur weer beter wordt. Langzaamaan keeren zij het park door de richting naar huis terug. — Hélène, wat was dat? vraagt Grijpstra dringend. Ik moet jou toch de waarheid zeggen, nietwaar, Theo? vraagt zij. — Natuurlijk, Hélène, kind, natuurlijk. Grijpstra is zeer ongerust; hij kan 't zichzelf niet verklaren, maar hij voelt zich bezwaard en maakt zich zorgen om haar. Hij wil haar in geen geval overleven, tobt hij plotseling. Ach, ouwe, malle psycholoog die hij is, waar haalt hij toch dien pessimistischen onzin vandaan? Met die woorden probeert hij zijn ongerustheid te overschreeuwen. — Ach Theo, jij bent al zoo oud... Nu mag ik het toch wel zeggen? interrumpeert zij zich zelf. Grijpstra lacht en drukt haar arm. Je bent toch ook een heel klein beetje mijn dochter? zegt hij voor het eerst van zijn lange leven tegen haar, en het is alsof een floers zich over zijn stem uitspreidt. — Dat weet je toch wel, zegt Hélène dankbaar. — Je hebt altijd verdriet om mij gehad en nooit vreugd, zegt Hélène weer. — Altijd vreugd en nooit verdriet... Hélène kust zijn oude gelaat en het schijnt haar alsof er zijn fijne glimlach het verweerde verjongt. — Het is mijn verdriet, Theo, mijn verdriet! Zij staat stil en balt haar vuisten. Zij grijpt hem met beide handen vast om niet te wankelen. Hevige hartstochten overmannen haar. Een wanhoop doorvuurt haar! Vóór haar oogen: de hoer! Met uiterste krachtsinspanning schrijdt zij voort aan den beproefden arm van den vriend. Tot langzaam-aan een zeer moeilijk veroverde beheersching haar deel wordt. Na eenigen tijd spreekt zij zelfs: — Het is bijna voorbij het leven, voor ons, Theo, het is herfst... — . Voor jou mag het nog geen herfst zijn, waagt hij nog. Zij weet een opkomende bitterheid weg te wringen. — Wat ben ik er blij om, Theo, dat ik al zoover ben, O, wat ben ik er blij om, eerst wil ik nog goede dingen, heel goede dingen doen! Zij ziet straf van ernst. — Ik heb veel slechts en gemeens goed te maken, Theo, versta je me! Zij gilt bijna. Hij brengt rustig zijn wijsvinger aan zijn mond. Dat helpt. Zij herwint eenige rust. Dan voelt zij zich als opgetild; een eindelijke verlichting: zij snikt het uit in onbarmhartige hartschokken, die den ouden man bijna den adem ontnemen. Zij spaarde zich niet meer, voerde haar leven dat zij uitsluitend aan anderen besteedde op tot één voortdurende overgave. Zij ging van huis tot huis, verdeelde al haar renten, hield zelf nauwlijks genoeg om zich te bedruipen. Haar gezondheid, haar geramponeerde hart spaarde zij niet. Zij deed vroedvrouwenwerk en verpleegde tot laat in den nacht. En vooral occupeerde zij zich met de kinderen van verwaarloosde gezinnen of van moeders die bedlegerig waren en zich niet met hun kroost konden bemoeien. Zoo werd haar het leven een nooit aflatende zegening, een troost, en haar naam klonk den ingewijden in de ooren als het heerlijkst denkbare vooruitzichii, als een lafenis, een belooning Gods. Eens op haar weg — geheel onverwachts — daar waar zij nimmer vermoed had hem te vinden, ontmoette zij Daan Kolsté, die haar grommend en brommend en zoo vlug als hij kon, na een groet die was als een omhelzing, uit den weg ging. Zijn kop rood. Doch de lof, dien de behoeftige slopmenschen op hem zongen, klonk haar als een weldoende muziek in de ooren. Zoo verliep haar leven, naar buiten grijs en eentonig, voor haar in werkelijkheid de eindelijke vervulling van een diepe hunkering die in haar brandde als een vlam, die uitslaan móest, hevig en naar alle kanten tegelijk. Het werd haar tot een verrukking in een op zich zelf verwonnen stilte te kunnen constateeren, met een koelbloedigheid die men achter haar extatische oogen niet had gezocht, dat haar gezondheid verging, haar krachten wegteerden. Tot in het diepst van haar vezelen voer heiligheid met breede scheuten door haar heen. Gelijk haar dochter richtte zij zich vlak voor haar dood nog eens rechtop, vatte het leven aan met klemmende handen, waar de koorts des doods reeds doorheenvoer. Zij werd daad en zoende de melaatschen. Rondom haar sterfbed velen die zij gelukkig gemaakt had. Ook Ida was gekomen. Telkens wanneer Hélène haar moest aanzien, herinnerde zij zich alleen maar de vroegere, zachte toegenegenheid voor elkaar en niets van de verwoesting hunner lijven. En van alle begeerten ontdaan, omgeven van geluk door haar veroorzaakt, getuigde zij: „ik heb het goed bedoeld". Om haar is licht. En aan haar glimlach ziet Ida dat zij verwonnen heeft.