NATIONALE BIBLIOTHEEK uit de bibliotheek van wijlen dr. willem kloos te 's-gravenhage JRL. 402646 @ 33136 - '40 DE LANDSCHAPPEN DER ZIEL Tor Baspre icing j. j. VAN GEUNS DE LANDSCHAPPEN DER ZIEL CAD B y 1936 N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ C. A. J. VAN DISHOECK ♦ BUSSUM EERSTE DEEL STERLICHTE NACHTEN BOVEN OOSTENRIJK.... Sterlichte nachten boven Oostenrijk, Het Donaustroomen als een eeuwig waken... Bekruiste torens, maan op leien daken, De kleine steden, stil, aan sagen rijk. Ik ging den ganschen dag door zonnig land. De kerkklok slaat: ik tel de lange slagen: Is het nog tijd een laatsten dronk te vragen? Is er een herberg waar het licht nog brandt? De tuin is leeg en donker, maar de glazen Zijn nog niet van de tafels weggenomen. Men brengt mij wijn en licht. De wind is luw. Het zou mij niet verbazen, als ik nu Franz Schubert door den stillen tuin zag komen: Als zulke nachten waren wel zijn droomen.... SCHUBERT Zoo zong nog nooit een volk uit volle longen. Toch hadden allen tevergeefs gezongen Als niet een schoolmeester zijn school verliet... In eene ziel was aller zang gedrongen, In een genie. Een school in Lichtenthal, Een kleine meester met een bril van staal Die beter naar den Erlkönig kon luistren Dan orde houden met zijn lineaal. Later toen hij de school verlaten had En in een oud huis in de binnenstad Woonde, zat hij den ganschen dag te schrijven, Zoo arm, dat hij zelfs geen klavier bezat. Was hij niet zelf de jager op zijn tochten, De wandelaar, die bij der wegen bochten Zong, was hij niet een dier verliefden zelf, Die 's nachts naar 't licht van meisje's venster zochten? Zijn vrienden vroegen of het werk gelukte. En als zij hem het notenblad ontrukten, Lachte hij goedig: zag hij 't ooit weerom? Slechts zelden dat een uitgever het drukte.... Aan trouwen dacht hij nooit, wist: niemand deelde Zoo'n sober leven: 't werk was al zijn weelde. Hij was gelukkig, toen hij 't mooiste schreef, En lang gestorven, toen men 't meeste speelde. SCHUMANN'S SYMPHONIEEN Armee en marche, enfant en rêve, femme en pleurs. Marcel Proust: Schumann En ja: vooral het eerste van de drie: Armee op marsch, vol van het groot gebeuren, Maar trots het staalgeschitter en de kleuren Is er een grondtoon van melancholie. Armee op marsch: naar een onzeker doel. Het morgenrood, de liedren die zij zingen, Het overstelpend geuren der seringen: Dit alles deelt hun donker voorgevoel. Armee op marsch: het volgen van de trommel Naar nachtkwartieren vol geweergestommel Of op het veld een korte slapenspoos, De droomen reeds doorspeeld van de signalen. — De verre wouden lokken tot verdwalen En tot een rusten diep en eindeloos.... REISLIED Wij die altijd reizend waren Zien ons leven snel vergleden. Hoeveel dagen, hoeveel jaren Trokken ons de verre steden? Waren 't één of duizend nachten Dat wij 't onweer wijken hoorden Langs de bergen in wier schachten 't Laatste maanlicht ging verloren? En 't gerol van onzen wagen Door een dorp in slaap verzonken! Halt, een smidse: 't paard beslagen! Naar de sterren stuiven vonken. Weer vooruit den morgen tegen! — Was dit niet het diepste leven Al is ook op geen der wegen Van ons gaan een spoor gebléven? BEETHOVEN: DE MUZIKANT GODS Er zijn veel componisten: hij was 't niet. Hem had eenvoudig God 'n viool gegeven Van heel oud hout En heeft hem toen de wegen opgedreven Tusschen de Donau en het Weener Woud. En alles wat er leefde in de natuur En waarvan boordevol de sterrennachten Zijn in dat land Maar ook een storm van onderaardsche machten: 't Klonk öp, lag eens de strijkstok in zijn hand. En eindlijk toen hij doof geworden was, Toen nog, als zilver, woeien zijne haren Om 't breede hoofd, Dacht hij aan alle dingen die nu waren Muziek — maar dat geen rust hem was beloofd. En wéder speelde hij, hij hoorde 't niet. Hij wist: God had hem Zijn viool gegeven, Waarmee hij zwierf Langs d'ouden stroom, door 't diepe woud, door 't leven Tot hij eens ergens aan den wegrand stierf. ■ BELLINI Zijn melodieën waren als de nachten Van 't zuidlijk eiland waar hij was geboren, Gezegend om zijn wijn en om zijn koren. Zijn melodieën waren van een zachte Zwaarmoedigheid, gemaklijk en welluidend, Als al waar smart en vreugd zijn opgeheven. Zij troostten met den dood en met het leven, Naar iets, dat ver daarachter ligt, heen duidend. Zijn leven was een gloriereis naar 't Noorden. Zijn roem bereikte Napels eerst, toen Rome, Milaan, Parijs. Daar werd hij weg genomen Van 't leven dat zijn wenschen vroeg verhoorde. In zijn muziek, hoe diep men die ook peilde, Was iets dat ging voor elk begrip verloren. Het kon alleen den nachten toebehooren Toen hij als Kind bij wijn en koren wijlde. HOELDERLIN'S NATIJD De kindren kenden wel zijn groene jas, In ouderwetsche deftigheid versleten, Waarop, had hij wat lang in 't bosch gezeten, Het lichter groen van mos gebleven was. Zij kenden hem: hij wandelde uren lang. Soms hoorden zij hem in zich-zelve praten En als zij 's zomeravonds zich verlaatten, Klonk uit zijn raam klavierspel of gezang. Ook stond hij daar vaak, langen tijd, en keek Den Neckar over naar 't Gebergte henen. — Zijn zakken waren steeds vol kiezelsteenen Die hij geraapt had wandlend langs de beek. Zij wisten dat hij ééns een Dichter was. 't Was daarom dat vaak vreemden naar hem vroegen En, eenmaal in zijn huis, hem gadesloegen Als een verborgen, wonderlijk gewas. Zoo leefde Hölderlin. Zijn lichaam kon Zoo duren tot het, overoud, verdorde. Het was een deel van de aarde reeds geworden, Zijn ziel, eens zingend, opgegaan in zon. SORRENTO Tusschen Sorrento en Castellamare En gindsch Amalfi rust het schiereiland. Wat avontuur is 't dat naar deze klare Doorzichtige zee den Noordeling verbant? Zij kwamen eeuwen vroeger reeds gevaren, De norsche mannen uit het nevelland. Lang scheen de zon op hunne blonde haren En langzaam zonk het zwaard uit hunne hand. Glanzende golf met Napels in t verschiet, Veel eeuwen gingen maar uw steden bleven: Weer naderde een van 't Noorden dezen grond, Zijn voorhoofd als gebeiteld uit graniet Werd hier van jarenlangen druk ontheven: Menschliches-Allzumenschliches ontstond! * ONDERGANGSDICHTER Zooals wel kindren naar den hemel kijken Waaruit verging de laatste vleug van zon En zien de wolken altijd sneller wijken Naar den al nachtelijken horizon En zagen nooit de vogels lager strijken, En vreezen — vóór het noodweer nog begon: Zoo wist een dichter de' ondergang der Rijken, Dien weldra niemand meer weerhouden kon, Vooruit. Men zag hem, door de steden gaande, Gemeden door de menigte om 't gebaar Waarmee zijn maagre hand tot tucht hen maande. Toen allen dansten, blind voor het gevaar, Begreep hij reeds: dit zijn de laatste maanden — En werd als steen zijn wang, als ijs zijn haar. BALLADE DER ZWERVENDE RUSSISCHE KINDEREN Zij maken van de groote stad de pleinen Nog troosteloozer met hun lompenpak. Zij bedelen bij de aankomst van de treinen En slapen in een leegen vuilnisbak, Een kouden kelder of een asfaltketel, Nog van het koken overdag verhit, Of nemen, als ze talrijk zijn, vermetel Van een half-ingestort paleis bezit. Zij leerden niets, zij zijn in niets bedreven. Toch hebben zij dit wilde leven lief; Zij zijn het vrije leven trouw gebleven, Al maakte 't hen tot bedelaar en dief. Een jongen, die in plaats van een paar schoenen Eén overschoen heeft en een lap met touw, Droomt van een land, waar oogst is van meloenen, De nachten zacht zijn en de luchten blauw: Zij reizen in den trein tusschen de wielen Met boven zich den bodem der coupee, Waar roet en sintels langs hen henen vielen, Van Moskou zuidwaarts naar de Zwarte Zee, Als in dien winter met ijskoude vlagen, Waarin hun makkers doodgevroren zijn, Aaneengedoken op een open wagen Van een onmetelijken goedrentrein.... VERGANKELIJKHEID Als alles eenmaal over is Wat nu in 't licht nog danst, Het leven niets dan loover is Waar stil de zon op glanst, De menschen en de bloemen dan, De blauwe gentiaan, Ja, alles wat ik noemen kan, Waar is het heen gegaan? Waar zijn dan alle dieren heen? Geen kievit kiest de wei Noch neigt naar de rivieren heen Een hert zijn groot gewei. Waar is hun vlucht gelijk een sprong Hoog in de hemelzaal, Waar zijn zij, jubelend en jong, De vogels altemaal, Als alles eenmaal over is Wat nu in 't licht nog danst, Het leven niets dan loover is Waar stil de zon op glanst? TWEEDE DEEL ZOMERNACHT Heerlijk is het, na het zengen Van den dag — in zomernachten — Zijn gevoelens, zijn gedachten In een vers tot rust te brengen! Niets kan meer den dichter storen; Nergens is geluid, slechts geuren, 't Is zoo stil, dat hij 't gebeuren Op een ster zou kunnen hooren. Zelfs de tijd schijnt niet meer te ijlen. Zomernachten doen hem rijpen, Doen hem het geluk begrijpen, Op deze aarde te verwijlen! AURELLA Ik daal het duinpad neder Naar 't strand der stille zee. 't Is nacht. De maan schijnt neder Op mijn oneindig wee: Aurelia ging verloren Voorgoed uit aardsch bereik, Als voor zij was geboren Woont zij in 't eeuwig rijk. De dag kan niet gelooven Aan 't wonderlijk gezicht Maar als des nachts daarboven Verschijnt het stille licht En 't landschap houdt gevangen In glanzen ijl en klaar, Maakt mateloos verlangen 't Onwerkelijke waar: Dat ik haar beeld zie boven De zee in louter licht. De dag kan niet meer dooven Dit wonderlijk gezicht. Ik zal het steeds bewaren Bij dagen en bij nacht — Tot ik eens heen zal varen Naar 't rijk waar Zij me wacht! ZEELIED Komt gij niet met het morgenlicht, Als de zee op de stranden breekt? Houdt gij niet aan mijn ooren dicht Kronkelhoren waarin het spreekt? Wijkt gij niet, als het water ebt, Naar het Westen of naar het Zuid? Zoo blijft altijd het wonder uit, Dat gij ééns mij verkondigd hebt. Zie 'k U niet, als de lucht betrekt, Vluchten snel als een vleug van zon? Zijt gij 't niet, die uit slaap mij wekt, Als de drukkende droom begon? Zie 'k dan ü niet? O geen gezicht, Dat 'k met U vergelijken kon. Want uw haren zijn louter licht En uw oogen zijn louter zon. DE ZEEVROUWEN De zeevrouwen toonen zich zelden bij dag Dan slapen ze op diepsten grond. Maar staat aan den hemel de heimlijke maan Dan laten zij zich op de golven gaan En zien bevrijd in het rond. Hun oogen hebben een vreemden glans Wanneer zij keeren naar 't licht. Het vlak der zee ligt verlaten en wijd Alleen een visch heft van tijd tot tijd Naar hen het verschrikt gezicht. Dan waait langs het water hun lange haar. In speelschheid tast hand naar hand. Zij beuren zich boven de golven uit En luisteren naar een verwijderd geluid En weten: daar ligt het land.... Zijn zij niet schooner dan menschvrouwen zijn Zij zien op elkanders rug En boezem vervloeien den maanlichten schijn En haten de Zee, wier dochters zij zijn, Die hen trekt in het donker terug. CON SORDINO Mij is de wetenschap der verre dingen, Toen alles anders was, toen nog de wind Zijn slaaplied zong voor het betooverd kind Dat 's avonds saamspraak hield met de seringen. Soms kan ik mijn gedachten niet meer dwingen. Dan zijn mij alle dingen hard als grind. En 't is of deze wereld niets meer bindt Dan de muziek van die herinneringen. God, dichtend slechts en droomend door het leven Te gaan is al mijn wensch. Reeds is de weg Die mij gemeten is gegaan ten halve. En nog is 't kostbaarst dat mij was gegeven Een middag dien 'k in schaduw van een heg Verdroomde tusschen 't bloeien van de malve. BOOMEN-RUISCHEN Ik heb de boomen lief omdat hun loover Mij ruischend menig langen nacht verzacht. Van alle dingen blijven in den nacht Alleen mijn denken en dat ruischen over. En deze twee zijn met elkaar vertrouwd. Blijde noch droevig is der blaadren zingen. Maar er is iets van de eeuwigheid der dingen Waarmee dat ruischen mij gezelschap houdt. Mijn denken ook is blijde of droevig niet. En als het wil het eeuwige benaadren En vindt voor het gevondene geen naam: Het is genoeg, wanneer ik door het raam Kan luistren, heel den nacht door, naar de blaadren En stemmen mijn gedachten naar hun lied. ZOMERMIDDAG De bloemen die wij in de lente plukten Zijn lang vergaan. Nu is de zomer daar. Des middags zijn de tuinen vol gevaar Van geur, die tot vergetelheid verrukte. En bij den vijver leggen wij ons neder In 't gras dat aan den oever groeit zoo hoog En blazen, wijl geen wind zich meer bewoog, Op 't watervlak de witte zwanenveder. Als dan het water ons gezicht weerkaatste, Is 't stil alsof de tijd niet meer bestond; Of in ons leefden dezen middagstond Wie de eerste menschen waren en de laatste.... OVERWINTERING Moest hiertoe zon- en zomerweelde wijken Dat wij verbleekt, gestorvenen gelijk, Elkander in het woud de handen reiken En zwijgend voortgaan door het wintersch rijk? Zijn dit de zelfde boomen die nu krommen Hun dunne twijgen in het vale licht? Denk: waar eens hooge witte vogels zwommen: Het water van den vijver ligt nu dicht.... Er is vannacht een zachte sneeuw gevallen Die 't gras bedekt, de smalle paden vult En nauwlijks onze zwarte stappen duldt.... Spreek niet: de woorden klinken hier te hard En weet: de laatste vreugden van ons hart Zijn lang aan de vergetelheid vervallen. REISLIED Vaarwel. Wien ééns het Leven heeft gekust — Een kus die branden blijft na 't kort ontvangen Vindt in zijn eigen woonstee nooit meer rust. Naar alle verten drijft hem zijn verlangen. Vaarwel. Wij zijn vannacht voor 't laatst te zaam In dit oud huis, omfloten door de winden. Wij moeten allen eigen wegen vinden Want ieder draagt in 't hart een andren naam. Wij dwalen morgen tusschen noord en zuid Met weinig kans elkander ooit te ontmoeten. Dit is gewoonte van wie zwerven moeten: Vraag nooit den ander waar zijn weg heen duidt. Ieder dwaalt ergens tusschen zuid en noord Met wonderoogen wijd van vergezichten En nachten waarin hij zich op moet richten Daar hij van zoo nabij het water hoort.... Vaarwel. Behoudt alleen de zekerheid Dat wij (ik weet niet na hoe langen tijd Maar ééns zal 't zijn) ons weer te zamen vinden In dit oud huis, omfloten door de winden. STROOMLIED Zij kennen 't allen, die den stroom bevaren, Het diep geheim dat in zijn stilte huist, Zij hooren het, wanneer het water ruischt Als in den tijd toen zij nog kindren waren. En aan hun reisdoel denken zij dan niet, De lading laten ze in het ruim verscholen. Zij willen liever langs den oever dolen Tot zij de plaats ontdekken in het riet Waar hij gestaan heeft toen voor 't laatst hij staarde Het landschap in: waar gingen alle wegen Naartoe, nu hèm het leven niet meer zong, Nu hij verdwaald was tusschen zooveel zegen? 't Was of een donkre wolk de zomeraarde Beschaduwde, den duur slechts van zijn sprong. WINTER Het was een winter waarin 't jaar verstreek In klare wolkenlooze namiddagen En nimmer 't water van rivier of beek Was van den adem van de vorst beslagen. Toen, eensklaps, was het lente weer, een vragen Was in de lucht, een zoelte, die nu leek Niet weg te zijn geweest sinds ze in de dagen Van late' October langs de wangen streek. Zoo kan 't ook wel gebeuren, dat na 't leven, Wanneer zooals men dacht de doodskou komt, De ziel weer dadelijk wordt vrijgegeven. Mocht zoo dan ook de winter van mijn ziel Niet lang zijn — maar de tuin slechts leeg voor éven, Waar weldra weer de gouden-regen viel. DERDE DEEL WIJDING Het woud waarin wij met de toortsen stonden Was stil. Verneembaar was alleen een bron. Hij die in 't helste licht slechts leven kon, Had nu de diepste duisternis gevonden. Twee staken door gevlochten hout verbonden Vormden de baar. Het beurtgezang begon: — Wat is het lot der zonen van de zon? — Zij leven kort, zij sterven aan hun wonden. En telkens antwoordde op de stem die vroeg Een donkre stem met de zoo zware woorden Dat nauwlijks hen de wijs nog opwaarts droeg. De heide wachtte. Van de baar hing af Zijn koningsmantel dieper dan de koorden Waaraan hij neer zou dalen in het graf. NA DEN SLAG Toen, in een nanacht, moesten wij het vinden, Het zwijgend einde van den strijd, de macht Der duisternis, het leger der beminden, Bleek in de koele omhulling van den nacht. Zooals zij lagen, één met opgetrokken Knieën, een ander met zijn armen wijd, Een ander weer wien overvloed van lokken Werd uit de omknelling van den helm bevrijd Was het alsof de nacht dit al versteende Tot een noodzaaklijkheid die ongewild Maar eeuwig was, gelijk zich daaromheen de Sterren groepeerden in de groote stilt' Des hemels en tot beelden zich vereenden: Een jager en zijn honden en zijn schild.... AL LUISTREND NAAR HET TWEEGESPREK DER BRONNEN De wilde dieren die wij overwonnen Liggen lang-uitgestrekt op 't weeke mos. Ik maak mijn gordel, gij uw haren los, Al luistrend naar het tweegesprek der bronnen. Reeds lang is de avondschaduwing begonnen Maar langzaam eerst verkoelt zich onze blos. Alleenheerschers nu van het wijde bosch Geven wij aan zijn stilten ons gewonnen. En elk geeft zich aan de eigen mijmring over Bij de avondster die inschijnt door het loover Als ééns door 't venster van uw vaders slot. Des nachts verandert zeldzaam zich ons lot: In eiken stap die ritselt hoort ge een roover En elk gezicht heeft de oogen van een God. IN LATEBRIS SILV^ Ik heb den ganschen dag het woud doorzocht Naar kruiden om hen op de wond te leggen Die dieren met hun tanden scherp als eggen Mij beten in de bloote schouderbocht, Toen ik vertwijfeld om den toegang vocht Naar het kasteel tusschen de rozenheggen En ik de tooverspreuk niet meer kon zeggen Waardoor ik hen te dooden had vermocht. Ik zocht vergeefs. Wel kwam mij drie maal tegen De jonge heks, groenoogig. Toen de wegen Donkerden, volgde ik haar in 't varenkruid. De dierenwonden zijn reeds lang genezen. Maar altijd blijven branden op mijn huid De kussen van het biina-menschliik wezen. HET GOEDE SLOT 't Was een kasteel waarom de winden floten En waarvan bij het eind van eiken dag De dikke muren dreunden van den slag, Waarmee de zware poortdeur werd gesloten. Dan was in 't slot de stilte haast volkomen Alleen daar-buiten ging der winden jacht Nog om den toren. — In zoo'n goeden nacht Vertellen zij die uit den vreemde komen Hun avonturen bij een spaarzaam licht. Zij zien twee licht-blauwe oogen zich verwijden En t haar dat in het midden is gescheiden In krullen vallend langs het smal gezicht. Is 't hiervoor, voor der haren bleeke blond, De gunst der lippen die niet lang meer dralen, Dat zij door vreemde landen moesten dwalen, Hun weg zich door de doornige bosschen wond? f ■ TOOVERSLOT 't Was niet de stilte doodelijk gezonken Over het slot en 't ijzren hek waarvan Sinds lang 't verguldsel niet meer heeft geblonken Der letters die hij niet ontcijfren kan. Zij zijn zoo zonderling dooreengewonden Onder de kroon met parelen en kruis.... Maar niet dit alles hield hem hier gebonden Zoodat hij zelfs den weg vergat naar huis En wachtte tot het hek van zelf zijn deuren Zou oopnen naar het stille tuin-terras.... Maar aan der bloemen wonderlijke geuren Wist hij wel dat dit slot betooverd was. ZOMERSLOT Wanneer de zomer in het stille buiten Met witte hand zijn anemonen strooit En zich de hoornen om het Slot weer sluiten — Gaan wij de laan die langzaam nederglooit: Hier is de teederheid van lang vergane Tijden bewaard in ranken pijlerbouw Hun vluchtige van alle zwaarte ontdane Weemoed weeft om het huis een waas van blauw. Wanneer het duistert zien de leien daken Met hun ovalen ramen naar het grijs Der binnenplaats die nooit meer zal ontwaken Daar nooit de Vorst meer weerkomt van zijn reis Met zijn gevolg in mantels van scharlaken En zijn gewaden wit als Edelweiss.... FLITSEN Van wat wonderlijke dingen Heeft de dichter hier gezongen! Zwarte paarden zag ik springen, In wier hals de pijlen drongen, Bloed bemorste wapenhemden, Kelen schreeuwden, borsten hijgden, Zwaargeringde vingers klemden Teugels, die te ontglippen dreigden.... IJzren wagens hoorde ik rollen. Eindelijk de lucht bedaarde Van 't gedaver. Hemel staarde Met verbaasde sterren naar de Kampplaats. Zelden scheen de volle Maan zoo schoon op slapende aarde. KONING ETZEL Koning Etzel door de bergen reed. Hij was van zijn leger afgezworven. Uren ver scheen alles uitgestorven: Hoorde hij geen horenschal, geen kreet.... Had zich in het ruischen van een boom Alle leven nu verstild op aarde? Wat daarbuiten lag scheen zonder waarde En zijn koningschap was maar een droom... Uren ver zijn groote leger toog In een vreemd verlangen naar het Westen: Weg van overwinning, die ten leste Toch ten ondergang zich boog.... Avondregen liet op zijn oud kleed, Grijsbestoven — d'eerste droppels achterZijn gedachten wentelden zich zachter.... Koning Etzel door de bergen reed.... DE JONGE KONING Een stil vertrek. De smalle vensters schouwen Op eene binnenplaats. Hooge gebouwen Aan beide zijden, aan het eind een muur, Daarachter 't wazig blauw van de Natuur. De jonge koning wandelt op en neder, Ziet door de vensters uit — of doopt een veder In 't zilvren inktvat en leest een schriftuur, Denkt moeizaam na.... de klok slaat traag het uur.. Nu zit hij in een leunstoel zoo gebogen Als een oud man maar in zijn droomrige oogen Is het verlangen van een knaap; hoè zacht Sluit hij ze nu en denkt: was het maar nacht.... In 't aangrenzend vertrek hoort hij het praten Van zijn ministers — hem alleen te laten Heeft hij bevolen — hij hoort het geluid Der verre deuren: men gaat in en uit. Maar nü: wie nadert hèm? Wie komt hem wékken? Hij zet zich recht en in zijn zachte trekken Komt iets ontzaglijk kouds. — En met de hand Begroet hij den diep-buigenden gezant. Dat nabuurlanden met een oorlog dreigen, Vertelt hem de gezant. — Er is veel zwijgen In het vei trek. — De koning antwoordt vaag Op de te dikwijls onbegrepen vraag. Wanneer hij weer alleen is, laat hij rozen Zich brengen uit den tuin en tot verpoozen Neemt hij een snareninstrument en speelt De melodie die hem het minst verveelt. DE DICHTER BELLEAU (1528—1577) Ik ben Belleau, de vriend van de fonteinen, Het riet en de kasteelen in het bosch, Waarvan de daken door de boomen schijnen, Als 'k dicht mijn lied'ren, liggend op het mos. Ik ken zoo goed het landschap ten Zuidwesten Der groote stad Parijs: het kerkekruis Op 't kantwerk van de torens en de nesten Der ooievaars op 't dak van 't boerenhuis! Ik leef hier liefst: 'k Ben in Nogent geboren; De ziel van 't land, van Chartres tot Le Mans, Kan 'k in de namen van zijn steden hooren: Beaumont, Bellême, Étampes, Saint-Amand! De wereld is vol worden en verdwijnen, Maar 't is me of hier (laat eens mij 't leven los) Nooit zullen zonder mij zijn de fonteinen, Het riet en de kasteelen in het bosch! L'ESCADRON DES JEUNES FILLES In Augsburg wemelde 't van hun livreien — Conti, Turenne, La Roche-Guyon — Maar niet voor lang: naar 't veld van Hongarije Vertrok een goeden morgen 't escadron. Daar werden ze om hun linten en hun veeren, Het kantwerk aan hun polsen, het gebloemd Fluweel en het borduursel van hun kleeren — Het jongemeisjes-escadron genoemd. Men zeide, dat zij in het flesch-ontkurken Behendger waren dan met hun rapier, Totdat zij in een ruiterslag de Turken Met zóó'n onstuimigheid 't veld deden ruimen, Dat den soldaten van den Grootvizier Geen tijd bleef tot bespotting van hun pluimen. / DE RUITERS VAN BRAMONTE Wij zijn de ruiters van Bramonte! Wij rijden heel Europa om. Wij zwommen door de Noorsche Sonten. Wij legerden om Pisa's dom. O heerlijk ongebonden leven! De nacht is koud. De nacht is vaal. Zie aan de lucht de sterren beven. Geleiden ze ons een laatste maal? ■ O altijd wankelender tochten! Wij daalden alle bergen af, Totdat wij eindelijk moegevochten Vinden in een vreemd land een graf. Want nergens kunnen wij verwijlen. Want ieder land is vijands land. Bij onze komst zijn over mijlen De landen braak, de huize' in brand. We vinden bruggen afgebroken En zwemmen door de stroomen heen. Daar hooren wij de golven koken — En ook voor hèn is geen waarheen. Wij kennen alle horizonten. Wij zagen Sont en Apennijn. Wij zijn de ruiters van Bramonte! — O Leven, zeg ons — wie we zijn! ü AANTEEKENING Het gedicht „De Zeevrouwen" in deel II is geschreven bij een schilderstuk van Hans Thoma LIJST DER GEDICHTEN met vermelding, waar zij het eerst zijn gepubliceerd EERSTE DEEL Sterlichte Nachten Gids 1932 Schubert Gemeenschap 1930 Schumann's Symphonieën .. Vrije Bladen 1929 Reislied Gids 1928 Beethoven Stem 1936 Bellini Gids 1931 Hoelderlin's Natijd Stem 1934 Sorrento Helicon 1932 Ondergangsdichter Gemeenschap 1930 Ballade der Russische Kinderen Gids 1931 Vergankelijkheid Helicon 1932 TWEEDE DEEL Zomernacht Gids 1935 Aurelia Elsevier's 1935 Zeelied Nieuwe Gids 1933 De Zeevrouwen Nieuwe Gids 1933 Con Sordino Gids 1934 Boomen-Ruischen Gids 1926 Zomermiddag Overwintering Reislied Stroomlied Winter Nieuwe Gids 1933 Nieuwe Gids 1933 Balans 1931 Gids 1934 Nieuwe Gids 1935 DERDE DEEL Wijding Gids 1931 Na den Slag Erts 1930 Al luistrend naar het Tweegesprek Gids 1936 In Latebris Silvae Gids 1936 Het Goede Slot Groot-Nederland 1935 Tooverslot Erts 1930 Zomerslot Helicon 1933 Flitsen Gids 1934 Koning Etzel Gids 1922 De Jonge Koning Stem 1934 Belleau Helicon 1934 L'Escadron des Jeunes Filles Gids 1931 De Ruiters van Bramonte. ... Nieuwe Gids 1933 VAN DENZELFDEN SCHRIJVER VERSCHENEN BIJ ONS: „HET UUR DER STERREN" en „GEDICHTEN UIT DRIE RIJKEN" UIT DE BESPREKINGEN: Over Gedichten uit drie Rijken: Het werk van den dichter der „Gedichten uit drie Rijken" is merkwaardig in onzen tijd van 1'art pour 1'art-epigonen. Dit werk, deze bundel — ik vind er onmiddellijk een persoonlijkheid in, en dit is het wat mij in van Geuns aantrekt en boeit. B. VanEysselsteijninde Haagsche Ct. Als gij dezen bundel rhythmische fantasiën hebt gelezen, met een open ziel en met den eerbied, waarop de ware kunstenaar recht heeft, dan is het u of gij geur van bloemen ontwaart en of gij zooeven rozen en violen gezien hebt; soms ook of de wereld van verleden en heden een wondere gaarde is. Dit kunnen goede dichters bewerken. Haagsche Post Over het Uur der Sterren: Het dertigtal gedichten, in dit bundeltje verzameld, kenmerkt zich door een zekere voornaamheid van toon en een rustigen, beheerschten klank, zooals we die in onze moderne poëzie maar schaars aantreffen. Alle bizarheid, alle pose is aan deze verzen vreemd; ze zijn natuurlijk als de natuur zelf. — Deze eerste en zorgvuldig saamgelezen keuze uit wat de jonge dichter Van Geuns in de laatste acht jaren in verschillende tijdschriften, voornamelijk De Gids, publiceerde, behoort ongetwijfeld tot de beste poëzie, die het afgeloopen jaar verscheen. Lectuurgids