NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 EEN AFSCHEID VAN DIT LEVEN EEN AFSCHEID VAN DIT LEVEN DOOR BENNO J. STOKVIS N.V. UITGEVERSMIJ „DE TIJDSTROOM" — LOCHEM I. De Substituut-Officier van Justitie verliet de zittingzaal. Hij liep voorovergebogen, de oogen gericht naar omlaag, door de lange leege, slecht verlichte gang, met langzame, ingehouden schreden, den stapel dossiers in zijn linkerhand tegen zich aangedrukt. In zijn hoofd waren geen gedachten, doch in zijn ooren klonken de klanken na van de laatste woorden van zijn requisitoir: „Hierbij wordt gerequireerd, dat de verdachte zal schuldig worden verklaard aan diefstal, tweemaal gepleegd, en zal worden veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van één jaar." Het was de formule waarmede hij ieder requisitoir beëindigde: slechts misdrijf en strafmaat veranderden daarin. Werktuigelijk herhaalde hij half-luid: „Hierbij wordt gerequireerd... Hierbij wordt gerequireerd..." Zijn oogen gingen door de verlaten gang, die een diepe vaal-lichte ledige koker scheen, waarin stofdeeltjes dwarrel- den, en vóór hem doemde de gebukte gestalte, die het laatst dien middag in de beklaagdenbank had gestaan, met het bleeke ingevallen gelaat, den mummelenden mond en den schichtigen, vluchtenden blik. Hij geleek op iemand die man. Op wie? Op een ander man, die daar gestaan had, en op nog een ander, die daar eens stond, en op nog velen die daar zouden staan. Diefstal; niets; niets van beteekenis; juist een verdachte voor een jaar gevangenisstraf. Niets. Hij opende de deur van zijn kamer en bleef een oogenblik staan in de duisternis. Het donker deed zijn vermoeide oogen goed. Alleen in den haard lag een rossige vuurgloed. Hij was zonder gedachten, maar achter zijn voorhoofd voelde hij een vage knaging. Met een ruk keerde hij zich om en draaide het electrisch licht op. Dat was gebeurd! Hij ging met snelle schreden door het vertrek naar zijn schrijfbureau. Voordat hij ging zitten verschikte hij eenige voorwerpen naar de plaats waar hij wilde dat ze nauwkeurig zouden liggen: het wetboek links boven vlak aan den rand van het blad; de inktpot bijna op gelijke hoogte rechts, het vouwbeen met de punt omhoog tegen den inktpot aan, en juist in het midden, vóór zijn stoel de blocnote. Dan legde hij den stapel dossiers voor zich neer. Tegen het schrijfbureau geleund bleef hij staan. In het gebouw was het stil. Ergens klonken wegstervende holle stappen. Hij was alleen. Er was niemand meer. Alleen. Nu. En straks als hij langs de donkere grachten en langs de lanen van het park naar huis zou gaan. Alleen, als hij den sleutel in het yaleslot steken zou van de zware massieve deur van zijn woning, die een poortdeur geleek. Alleen in de breede vestibule en in de gangen. Alleen als hij zijn werkkamer zou binnengaan, in de stilte. Grijs en eentonig als een dorre grasvlakte in den mist zonder wind, lag zijn leven. Hij gevoelde zich van een looden vermoeidheid bevangen en hij wist dat als hij zou gaan zitten, de kracht om weder op te staan ontbreken zou. Daarom bleef hij staan. Een lichte duizeling kwam over hem. Als door een waas aanschouwde hij de bekende dingen vóór hem: het schrijfbureau, de lamp, den kalender aan den wand. Het was bekend, en toch scheen het vreemd, alsof hij dit alles nu voor het eerst zag. En plotseling herinnerde hij zich, dat hij ditzelfde oogenblik al eens eerder had beleefd. En hij herinnerde zich, zich ditzelfde eenmaal vroeger reeds te hebben herinnerd. Het was alsof zijn leven op dit moment weerkaatst stond in een matten spiegel. En hij herinnerde zich, dat hij zich iets zou herinneren, dat afschuwelijk was. Hij deed een stap achteruit, en hij wist, dat dat de beweging was die op dat oogenblik noodzakelijkerwijs had moeten worden gemaakt, en dat iedere andere beweging onmogelijk zou zijn geweest, en dat hij dienzelfden stap achterwaarts nauwkeurig zoo, in ditzelfde levensverband reeds vroeger had gemaakt. En hij wist, dat hij bij alles wat hij thans zou doen, zich zou herinneren, dat alles juist zoo, reeds vroeger eenmaal was geweest. En hij huiverde. Hij wist dat nu de werkelijkheid rond hem zou wegzinken, en hij wankelend zou achterblijven in een ijle leegte. De golven van de stilte sloegen over hem, en alles verzonk in een deinenden nevel. En er was niets meer, behalve één iets, dat uit de ruimte naderde, en waarvan hij zich herinnerde dat het afschuwelijk was. Het was of krioelende slangen kropen door zijn hersenkas; achter den wand van zijn voorhoofd stond een druk. En flauw onder den drempel van het bewuste, voelde hij dat dat goed was, omdat het was, omdat dat toch bewijzen moest, dat hij daar nog bestond. Het was als een stroohalm, waaraan zijn verdrinkend ik zich vastklemde. Een kletterende schelklank scheurde de stilte. Met een schok was hij in de realiteit terug. De telefoon. Zijn hand greep den hoorn. Zijn lippen herhaalden werktuigelijk: Rechter van Instructie. Zijn mond stiet klanken uit, waarvan de beteekenis seconden later tot hem doordrong: Vooronderzoek sluiten! Allright! Best! Volkomen accoord! Bonsoir! Met de palm van zijn linkerhand veegde hij het klamme zweet van zijn voorhoofd. Goddank. Afgrijselijk was dat geweest. Voorbij! Bevrijd! Hij ademde diep. Vlug. Jas aan, hoed op. Weg. Naar huis. * * * Hij liep in de duisternis langs het stille water, waarin de trage regen droppelde. In hem was een gapende leegte. Hij wist door een drukkende zwaarte in zijn beenen, dat zijn lijfelijk ik zich hier voortbewoog. En in de verte ruischte de wind door de boomtoppen. * * * In het schemer-donker van zijn vertrouwde eigen arbeidskamer was het goed. Blauwe en roode omhooglekkende vlammetongen suisden in den gashaard. Hij zat onbewegelijk rechtop in zijn stoel achter het bureau binnen de vier wanden van het vertrek. Vreemd, hij zat hier. Hij was de strenge substituut, de meest gevreesde man in het arrondissement. Flarden van onsamenhangende zinnen, zon- der beteekenis, beeldflarden, doemden in hem op: „Het wettig en overtuigend bewijs is geleverd". Hij zag zichzelf in toga staan aan de groene tafel in de rechtszaal bij een beroemde zaak. Moord. Man tegen vrouw. Altijd een raadsel gebleven. Levenslang. Daar stond een wiekende molen in de zon aan den polderdijk; een hondenwagen knerste over het grint, een zingende kinderstem en twee fletse, niet ziende oogen in een hijgenden ruigen hondekop. De licht bewogen vlakte van een meer, wuivende rietvelden aan den oever, en zilvertintelende in den wind brekende golfjes onder de zon. Pantserkruiser Potemkin; de reede van Odessa, de radelooze doodsangst-vlucht van het grauw over de breede trapbordessen voor de kozakken. Steigerende hinnekende paardekudden in de steppe. De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining. Alles vervaagde in een mist. Maar er was iets, diep in de duistere spelonken van het onbewuste. Ver in het verleden van zijn leven moest iets zijn weggezonken in de afgronden van zijn ik, iets dat daar sluimerend was blijven liggen, maar dat was ontwaakt en terug wilde naar boven, in de werkelijkheid van zijn denken. Hij wist dat het onontkoombaar was, en onafwendbaar en dat het eens als een donker-dreigende onweerswolk zijn levensgeluk overschaduwd had. Zijn oog gleed door de kamer, en het bleef rusten op de breede rugvlakte van den divan, waarop dikke perkamenten folianten lagen in de vale verte van onzeker schemerlicht. Hij kon den blik niet afwenden. Er was niets. Tot zijn bewustzijn drong langzaam door, dat dit een bed geleek waarop een bewegingloos wezen lag. En op datzelfde oogenblik wist hij. In de donkere ondiepte van den vijverbodem, zonder bewegen onder het stille water, waarin de regendroppels kringden van dien somberen herfst-achtermiddag, had het gelegen. Hij had aan den rand gestaan, tegen den kalen natten boomstam geleund, te droomen, zooals hij dat als jongen had gedaan, op vrije dagen, wanneer hij eenzaam zwierf door de eenzaamheid van de bosschen. Strak en roerloos en geelbleek met open holle oogen en verwarde haarstrengels, roerloos, maar onder het rimpelende watervlak, alsof het bewegen wilde en niet kon, had hij het lijk gezien. Een benauwing had zijn keel toegesnoerd. Het was een gevoel geweest van klemmende verstikking, die alle bewustzijn verdrong. En hij had de sensatie gehad van een gekortwiekte vogel te zijn, door iets onzichtbaars vervolgd, die vleugel-klappend met uitgestoken snavel weg wil vluchten in de duisternis. Hij had terug willen krimpen in zichzelf en verdwijnen willen in het niets. Maar hij was aan de zwarte vetkluitige aarde, waarin zijn schoenen stonden te verzakken, gekluisterd geweest. En op dat oogenblik was het geweest alsof het lijden en de smarten van vele geslachten als een wervelende storm door zijn ik voeren en alle bloeiende levensvreugde wegvaagden uit zijn zorgenlooze jongensleven. Zijn oogen waren onverbrekelijk aan de zwarte ondoorgrondelijke oogen in de diepte vóór hem verbonden. Hij had niet kunnen denken. Hij was als verlamd geweest, als een die verzetloos moet blijven wachten, op wat zal tot hem komen uit den kokenden rookenden chaos van de werelden van het onbewuste. Hij wist, dat als nu hij, de substituut-officier van justitie, ditzelfde beleven zou, hij zich onmiddellijk zoude vragen en antwoorden: een lijk? langwarrende haren? Een vrouw! Niet boven gedreven? Misdrijf natuurlijk! Moord! — En dat hij de plek zou merken, en de veldpolitie doen waarschuwen. En dat hij zou glimlachen. Omdat hij zelf zoo volkomen onschuldig en niet een moordenaar was. Maar in dat uur was hij een kind geweest en niet onschuldig. In een schok, maar met schroeiende zekerheid had hij begrepen, dat dat lijk het lijk moest zijn van een mensch, van wien hij geweten had dat die vermoord zou worden, zonder dat zijn mond gesproken had. In wanhoop had hij zich op den grond geworpen en voor zijn gloeiend voorhoofd verkoeling gezocht aan de harde aardkorst, die hem had teruggestooten. Zijn vingers hadden zich ingegraven in de korrelende huid der aarde, zonder tot haar binnenste te kunnen doordringen. En kruipende op zijn knieën, met gesloten oogen had hij getracht te ontkomen. En er was maar één brandende begeerte in hem geweest: een blind, doof, niet denken-kunnend dier te zijn, dat niet ziet en niet hoort en niet weet, en strompelend zich voortbeweegt in den nacht. Maar hij had het niet kunnen verdringen. Hij had geweten; hij had gezwegen; hij was schuldig. Hij kende den moordenaar. De avond op den stillen boschweg, dat hij hem had ontmoet; de moordenaar die hem had doen begrijpen, die het hem had gezegd, dat hij de daad zou doen, de moordenaar dien hij niet had geloofd. Neen, die hij wel had geloofd, van wien hij diep-innerlijk gevoeld had dat hij de waarheid sprak, maar dien hij niet had willen gelooven, om als een lafaard te kunnen blijven zwijgen, en lachend onbe- zorgd te kunnen blijven slapen en eten en verder leven, zonder gillend als een krankzinnige, dien niemand gelooft, overal te moeten uitschreeuwen, dat er een moordenaar was, die een mensch vermoorden wilde en die moest gegrepen worden, vóór het verschrikkelijke was geschied. Hij had in zich de wilde drift om iets te vermorzelen gevoeld en in gedachten was hij opgesprongen en grepen zijn vuisten den buigzamen dunnen stam van een jongen trillenden boom, en spanden zijn spieren en knakte het taaie, zich verzettende hout onder zijn vingers. Maar hij had niets gedaan, omdat hij niets had kunnen doen. En in gedachten was hij opgesprongen en gevlucht, dwars tusschen de boomen door, over de paden en door greppels gerend naar de donkere diepten van het bosch, waar hij onzichtbaar zou zijn, en ongezien zou neervallen in de knetterende overjaarsche bladeren en afgestorven brekende takken op den grond. Maar hij was machteloos blijven liggen. Dagen en weken waren gevolgd. Gebukt en 2wijgend was hij door de straten gegaan. Hij was bleek geweest en als hij toevallig in een spiegel zag, was het hem geweest alsof niet hïj daar stond, maar of hij de beeltenis aanschouwde van een ander dien hij vroeger wel had gekend, en die was weggegaan naar vreemde landen, en wiens wezen hij zich nu nog slechts onduidelijk herinneren kon. Hij had werktuigelijk, als hem iets werd gevraagd, geantwoord; hij had geglimlacht als dat werd verwacht. Maar in hem, in zijn ik, was de wroeging geweest, de rustelooze knaging, die als een alles vergiftigende slang door zijn hersenkas kroop. Moordenaar, moord! Een levend, ademend wezen, was geworden tot een afschuwelijk rottend en stinkend ding, dat onbewegelijk op den bodem van het water lag, in een verscholen vijver in de eenzaamheid. Hij had kunnen spreken, en niets zou zijn geschied. En de wereld zou zoo mooi zijn geweest. Mooi was de stormwind, die over de daken giert en de zware golven opstuwt van de zee. En in den winter de witte wade van Afscheid 2 de sneeuw, die alle schande overdekt en den vrede legt. Niets zou zijn geschied. Zij zou zijn blijven leven, deze vrouw. En het leven zou voor hem zoo licht en zorgeloos zijn geweest. Als een massieven breeden ijzeren band had hij een druk om zijn hoofd gevoeld. Hij had zich niet verzet. Het leven ging voort. Hij had het leven gevoeld als een reusachtige domp stampende machine, waarin hij een radertje was. Hij realiseerde zich met ironie, dat dit beeld een gemeenplaats was, maar hij had het niet anders kunnen voorstellen, en in zijn oor en klonk het zuchten en piepen en schuren, van rusteloos om hun assen wentelende machine-raderen. En hij had voortgeleefd als in een roes, in de looden zekerheid van iets afschuwelijks, iets niet te noemen afschuwelijks, waarvan men niet meer wist wat het nauwkeurig was, en waarvan men niet behoefde te weten wat het was, omdat het zeker was dat het was, als een onwrikbare, onverzettelijke zerk op den bodem van het bewuste, als een ondraagbare last, dien men moest met zich torsen. Er was een dag gekomen, een zonnige dag onder blauwe lucht. Zoel was de wind over de duinen gevaren, en in de verte was de zee. Hij had op zijn rug gelegen, met gesloten oogen, in de zon. Een vogel floot in de stilte. Insecten zoemden om zijn ooren. De zilte zeelucht drong in zijn opengesperde neusgaten. Hij had diep geademd. En hij had plotseling moeten denken aan een sperwer, die met wiekenden vleugelslag omhoog vliegt, alleen in de eindeloosheid van het licht, omhoog, steeds verder van de zwarte aarde, naar de blanke verten van de lucht. Bevrijd! En voor zijn geest had eensklaps de latijnsche spreuk gestaan, die hij zich niet herinneren kon van ooit op school te hebben geleerd, maar die hij stellig eens in een roman aangehaald moest gelezen hebben: „Necesse est navigare " Necesse est navigare. Hij was student geworden. Gepromoveerd. Ambtenaar bij een Kantongerecht. Substituut. Geen vrienden, geen verwanten! Al- leen! Eén ding alleen had voor hem bestaan: zijn werk, zijn plicht, beveiliging der maatschappij, afweer van de misdaad. Hij overdacht het. Eenzaam was zijn bestaan geweest. Eenzaam, zooals hij thans hier zat in zijne stille kamer, in zijn huis, waar niemand anders was dan hij. Hij had zijn leven gericht naar zinspreuken: „Fais ce que doit, advienne que pourra", „Per aspera ad astra", „Adieu mon ame, mon bras au roi, mon coeur aux dames, 1'honneur pour moi", „si fractus illabatur orbis, impavidum ferient ruinae". En hij glimlachte bij de wrange gedachte, dat niemand wist, dat dit het richtsnoer was waarlangs zijn leven zonder God zich bewoog, en tot het einde van zijn dagen bewegen zou. Zijn glimlach verstrakte in de stilte. Hij wist dat ziin gelaat nu een star masker was, waarachter onzichtbaar zijn gedachten dwaalden. Eenzaam was hij gebleven. Hij zag zich zelf als een alleen-staande, diep in den grond gewortelde eikeboom op een heidevlakte, eenzaam in de sneeuw, en in de zengende zomerzon, en in den nacht. En ook moest hij denken aan een klein vogelveertje, dat op den wind door de ruimte zweeft. Afgezonderd van de wereld was zijn leven geweest. Hij had ervaren, dat binnen de vier wanden van een stille kamer, onbewegelijk gezeten in een stoel, de mensch, een wondere onbekende wereld kan zien ontbloeien, tusschen de flikkerende vlakken van een geslepen diamant: sprankelende, elkander overflitsende bronnen van licht, opspuitend uit ijle rimpellooze lichtvijvers, waarin de licht geworden stilte leeft. En schoon zijn de geheimzinnige diepten van het in een spiegel weerkaatste menschenoog, waarin ontastbare gedachten dwarrelen. In de doorzichtige blauw-grijze rookwolkjes van de sigaret verdwijnt het aardsche zijn als in een nevel; buiten deze wereld, buiten de zienelijke dingen van dit bestaan, verheft zich het ik in de onbekende sferen van het nirwana, boven de dalen, boven de bergen, hooger, boven de wolken, naar het eeuwige niets. En er is niets dan het ruischen van de stilte. Het ruischen van de stilte, waarin het ik verrijst onwankelbaar als een vuurtoren in de zwarte golven van de duisternis. Hij had den lavenden troost leeren kennen van de eenzaamheid, den sterkenden troost van het bewuste weten, dat hij volkomen eenzaam stond, dat hij zoo eenzaam was als een fladderende vlinder boven de zee. Als zijn gezicht geen strak gespannen masker was geweest, zouden zijn spieren een grijns van zelfbespotting daarop gewrongen hebben. Nu vertrokken alleen zijn mondhoeken. En hij schaamde zich bij de onmiddellijke bewustwording, dat dit poseeren was voor zich zelf, dat dit bewees, dat voor hem een innerlijke onwaarneembare gedraging op zich zelf nog niet voldoende was; dat hij met uiterlijk gebaar zich zelf bewijzen moest wat hij gevoelde; dat dit het spelen van een rol geleek voor hemzelf als eenigen toeschouwer. Onbewegelijk bleef hij zitten. Het avonddonker was over het kamerlandschap gedaald. Hij zag het. Het was kil. Maar hij wist zich in de physieke onmogelijkheid van op te staan, den lichtknop om te draaien en naar den haard te gaan om het vuur aan te wakkeren. Hij wist dat het geschieden moest en ook geschieden zou, maar dat er voordien nog vele eeuwen van duistere seconden zouden verloopen moeten. Hij sloot de oogen. Als een stijgenden vloed gevoelde hij met tragen golfslag de zeeën van het onderbewuste zijn ik overspoelen. Hij verzette zich niet. Hij wist dat alles in hem zou ondergaan, en dat hij niet meer weten zou waar hij was, en wie hij was, en of hij was, en waarom hij was, als hij was. Hij was gelaten. Vormlooze grauwe schaduwen bewogen zich. Zijn ik was een donkere oerwereld, waarin naamlooze wezens woekerden. Dreigende mistwolken deinden aan. Hij stond achter zich zelf. En hij wist dat alle banden met vroegere werkelijkheden verbroken waren. — Tijdlooze ruimten vervloeiden in elkander. Er- gens in de oneindigheid vaalde een dageraad. Plotseling stond in hem het begrip Kaïn. In twee korte lettergrepen stond het: Ka-jien. Kaïn! Wat was dat? Hij gevoelde instinctmatig dat langs dat woord de weg zich openen zou naar het bewuste. Kaïn! Dat was toch een begrip dat hij gekend had. Kaïn! Vaag leefde in hem de herinnering, dat daaraan andere begrippen verbonden waren. Zij zouden aandrijven- Hij wachtte. God!—Kaïn!— Abel! Kaïn en Abel! Hij wist. De Bijbel. Het Oude Testament. Savonarola. Napoleon. General Feldmarschall Freiherr von Hindenburg. O, ja! Code Pénal. Het nieuwe Wetboek van Strafvordering. In Den Haag de Minister van Justitie, en de Hooge Raad der Nederlanden. Natuurlijk, de Hooge Raad der Nederlanden. O, ja: hij was de strenge substituut officier van justitie, de meest gevreesde man in het arrondissement. Hij wist. Hij zat hier in zijn studeervertrek, in het duister. Vóór hem op zijn schrijfbureau, onder den greep van zijn hand moest zijn blocnote lig- gen, met bovenop het blad dat hij beschreven had. Gisteren. Hij zag in zijn gedachte de regelmatige karakters op de lijnen: „Kaïn en Abel". Een roman had hij willen schrijven. Hij was begonnen. Gisteren. Hoe was dat mogelijk? Hij; de nuchtere substituut een roman! Hoe was dat mogelijk? Was hij dan gisteren een ander mensch geweest? Een ander dan hij had dat moeten doen. Hij sprong op. Met één beweging had hij het licht aangeknipt. Daar lag de blocnote. Hij greep ze. Hardop, buiten zijn denken om begonnen zijn lippen te lezen: „Toen Kaïn ontwaakte, viel de schemering. Hij opende de oogen, doch sloot ze onmiddellijk weder. In zijn hoofd hing een zware nevel. Rond hem was de stilte. Er was iets. Er moest iets zijn geweest. Een vage pijn in zijn hersenen kwelde hem. Iets. De zon had hoog aan de blauwe lucht gestaan; er was het kwetterend kwinkelen geweest van flad- derende vogels en hij was door de licht-overgoten velden getrokken. Niets. De zon. De blauwe wolkenlooze lucht. De rustig kabbelende golven van de rivier. Het brullen van een tijger uit verre verten, die in het Zuiden lagen. Het Zuiden, waar de kudden graasden van Abel. Hij richtte zich op met een schok. Aan zijn voeten lag het wijde land in de stilte. De zon was weggezonken. Door de bladeren van den boom, waaronder hij gelegen had, voer de wind. Een kille huivering kwam over hem. Abel! Met een sprong stond hij. Hij bukte en greep de reusachtige knots die nog aan den boom stond. Zijn vuist omklemde het hout met donkerroode bloedvlekken. Abel! Wat was er geweest! O, God, het vreeselijke! In den middag, in de hoog-begroeide velden. Hij had hem, die argeloos zijn kudden hoedde, beslopen als een verscheurend wild dier. En in de stilte, zonder eén schreeuw, had hij hem besprongen van de achterzijde. Hij had zijn hoofd bij de lange lichtkleu- rige haren achterwaarts getrokken en den weerlooze op den grond geworpen. Zijn vingers hadden de rochelende keel omschroefd. Hij had het weeke lichaam onder zich gevoeld. En een oog met verwrongen doodsangstblik had hem aangestaard. Maar een bruisende stroom, die alles meesleurde en vernietigde was door hem gevaren, en er was niets geweest, dan de alles verdringende begeerte om te vernielen, dat lillende vleesch dat in zijn macht was overgeleverd, de laaiende begeerte om te vernielen de zon die aan den hemel draaide en God achter de zon en de sterren, en het gedierte, en al wat adem uitstiet en hem ontmoeten zou. Het was of een onbekend afgrijselijk wezen, dat in zijn binnenste gesluimerd had, plotseling was ontwaakt, en hem voortdreef. En in een roes hadden zijn scherpe klauwen het ding dat zij omknelden vaneengereten en verscheurd, en in het lauwe klammende bloed gewroet. En plotseling was er niets geweest. De stilte. De zon ver aan de lucht, ergens een kwinkelende vogel, een blatend schaap. Iets was van hem afgevallen. Er was iets in een onderdeel van een oogenblik, dat als een bevrijding was. Toen had hij in het groene gras het roode parelende bloed gezien, en stukken rood bloedend vleesch. Hij was gevlucht. Met een luid schallenden schaterlach, die in de stilte brak, had hij zijn knots gegrepen en was gevlucht. En in zijn hersens was maar één iets geweest, één klank, die opdrong, en alles vervulde: Kain, Kain, Kain, Kain, Kain, Kain, Kain, Kain. En hij vluchtte. En het was als een innerlijke stem, die riep: Kain, Kain, Kain, Kain, Kain! De stem riep: Kain, Kain, Kain, en in zijn duizelende binnenste golfden de klanken Kain. Tot zijn bevende lippen meeriepen: Kain, Kain, Kain, Kain, Kain, Kain, en hij krij schend in een donderenden chaos voorover neerviel op de aarde, en zijn gloeiend voorhoofd drukte in het koele stof. Het bloed suisde door zijn hersenen en het was of zijn hersenkas zou bersten. Hij wist dat hij weg wilde, weg van de zon, weg van de aarde, weg van alles, verdwijnen in de leegte, en hij wist dat hij machteloos was, en dat hij bleef, dat hij zou moeten ademen blijven, en voortkruipen langs de oppervlakte van de aardkorst en dat de storm de regenvlagen striemen zou langs zijn lendenen, en het zweet van zijn gelaat zou gutsen in den meedoogenloozen zomerzonnebrand. En dat boven hem de vogels zouden zingen, en de wolven rond hem huilen zouden, en het blatende kleinvee zich zou verdringen. En dat het avond worden zou en morgen, en de jaren zouden afsterven, en dat hij zou moeten leven blijven. Zijn gekromde vingers groeven zich in den grond en stuiptrekkingen doorschokten zijn lichaam." Hij had gelezen. Hij hield het blad in zijn hand. Vreemd, dat was zijn schrift. Dat moest dus hijzelf geschreven hebben. Merkwaardig, hij had ge- schreven. Een stuk proza! Hij vroeg zich af hoe het was mogelijk geweest. Hij herinnerde zich. Gisteren. Ja, gisteren, in den avond, in een oogenblik dat nu oneindig ver verwijderd scheen, was een drang in hem opgekomen. Een waas was voor zijn star geworden oog geweest, en een vreemde gewaarwording was als een lauwe stroom door hem gevaren. Hij had niet kunnen denken; hij had zich niet kunnen realiseeren wat het beteekende en dat moest zinloos wezen, dat hij nu zou schrijven gaan. Hij had als in een roes zijn vulpen gegrepen, en in gebukte houding zijn oogen dicht op het papier, volkomen anders dan hij anders deed, was hij gaan schrijven, de tanden op elkaar geklemd, de linkervuist gebald op het papier, terwijl de vingers van zijn rechterhand de vulpen krampachtig tusschen zich drukten omlaag. Als een wapen. Juist, als een wapen was de pen geweest in zijn hand. Een vreemde sensatie had in hem geleefd. Hij had iets moéten doen. Hij had iets moeten vernielen; het tafelkleed verscheu- ren, of de schemerlamp in stukken breken, of iets levends vermorzelen; iets vermoorden. Kaïn had Abel vermoord: de eerste moordenaar. Merkwaardig, dat stuk dat hij geschreven had, juist over dien eersten gruwelijken menschenmoord. Wat stond er ook weer nauwkeurig? Hij herlas: een bruisende stroom die alles meesleurde en vernietigde was door hem gevaren, en er was niets geweest, dan de alles verdringende begeerte om te vernielen, dat lillende vleesch dat in zijn macht was overgeleverd, de laaiende begeerte om te vernielen de zon, en God en het gedierte en alles wat adem uitstiet en hem ontmoeten zou". Halfluid herlas hij opnieuw die zinsnede. Juist dit was de sensatie geweest die hem had beheerscht terwijl hij schreef. Hij las verder: „Het was of een onbekend afgrijselijk wezen dat in zijn binnenste gesluimerd had, plotseling was ontwaakt". Zoó was het geweest. Iets in hem was ontwaakt; iets nieuws; iets vreemds; een onbekende macht die zich in hem had opgestuwd. Merkwaardig. De psychoanalytici voor wie geen raadselen bestaan, zouden buiten twijfel ook dit kunnen verklaren. Natuurlijk, in ieder mensch leefden de resten van oude afgestorven geslachten. Een neiging tot moord was stellig terug te voeren op hereditaire en atavistische elementen. Hij moest onwillekeurig lachen. May-be. Wie weet wat een genealogische studie zou te voorschijn brengen, omtrent hem, en ook omtrent den Procureur-Generaal bij zijn Hof, en den Minister van Justitie. Een interessante gedachte. Interessant, verschrikkelijk interessant. Verschrikkelijk. Maar vreemd, hij, substituut officier, conduite-staat blanco, sans peur et sans reproche, wiens leven zich langs ééne rechte baan bewoog, de neiging van een moordenaar. Iets van een moordenaar leefde dus in hem. Hij was dus in zijn wezen een misdadiger. Zijn linker mondhoek trok omlaag in minachting. Misdadiger? Onzin! Goed, dan misdadiger. Hij was jong en sterk. Merkwaardig was het desondanks. Hij die de misdaad bestreed en bestrijden moest, zelf een misdadiger. Dat stuk dat hij geschreven had was een daad in zijn phantasie. Toen hij dat schreef was hij een moordenaar geweest. Het was alsof in zijn geest een sluier optrok en in een vreemd licht een wazig landschap met heuvels en dalen zichtbaar werd. Hij moest vaag denken aan een schilderij van Hercules Seghers in de Uffizi in Florence. Maar hij werd zich bewust dat in zijn ik de horizon terugschoof en zich wijde ongekende verten openden. En het was alsof een nieuw sterk-makend levenssap onzichtbaar in hem stroomde. Hij voelde zijn innerlijke krachten uitbotten en vreemde bloemen zetten, gelijk een wonderboom zou doen in de zachte stralen van een wonderlijke buitenaardsche lentezon. En hij wist, dat hij veranderde. Hij wist, dat een ander wezen in hem zijn oude wezen had verdrongen en hem nu in bezit nam, en dat een nieuwe werkelijkheid voor hem ging opdoemen. En dat het huiveringwekkend schoon en wonderlijk was. Hij zag met zijn geestesoog zijn gelaatstrekken Afscheid 3 verstrengen; het was alsof hij het gelaat kreeg van iemand die zeer veel ouder was dan hij nu was: breeder dan nu, strak, streng, van iemand die nooit geglimlacht had en nimmer glimlachen zou kunnen, met diepe onbewegelijke oogen die zonder knipperen minutenlang hun doorborenden blik op iets konden richten, zonder dat de gezichtsuitdrukking veranderde. En hij wist dat als hij straks zou op gaan staan, zijn schreden zwaar en vast geworden zouden zijn, gelijk van een, die in onwrikbaar zeker weten, door vele werkelijkheden is gegaan; en dat het zou wezen alsof hij met zijn hoofd zou reiken boven de zienelijke dingen van het leven van deze aarde. En dat een groote rust zou in hem heerschen. Incipit vita nuova. Hij zag zichzelf nu in deze kamer zitten, en zij scheen hem zeer klein. Zijn blik gleed over de tafel, den inktpot, en verder weg het wetboek, en verder in den achtergrond de schemerlamp, en de divan met de zware perkament-gebonden folianten. Het scheen hem nietig als dingen uit een speelgoeddoos. En tegelijkertijd dacht hij aan den Minister van Justitie en het drong tot hem door dat dit een vreemd begrip voor hem geworden was, dat hij niet meer begreep. Hij wist zich zeer sterk. Hij gevoelde in zich het verlangen het sterke rateldruischen te hooren van den motor van zijn automobiel, als hij op vol gas langs den weg ging. Doch hij bleef zitten. Morgen: dat was goed. De vingers van zijn rechterhand haalden uit het zilveren doosje op een hoek van het bureau een cigaret, terwijl hij met een zweem van ironie moest denken, dat wat hem was geschied volkomen onverklaarbaar was in de systemen van de psychologen. II. Edel Achtbare Heeren! Hij was zich bewust, dat hij was opgestaan, en dat hij nu achter zijn tafel stond, breed in zijn zwarte toga, het gelaat gekeerd naar de tafel waar de rechters zaten en de griffier, die hem aanzagen. Hij wist dat rechts van hem de bank met den verdachte was en de veldwachters en de zaal met de getuigen en het publiek op de tribune, en dat alles ademloos stil was en naar hem luisterde. Maar hij zag niets. Zijn oogen gingen door de ruimte boven de hoofden in de zaal, waar het bleeke daglicht onwezenlijk scheen. Vóór in zijn hoofd stond als een druk de chaos van volzinsdeelen en gedachten die door zijn mond zich uit zou banen. Edel Achtbare Heeren! Het wettig en overtuigend bewijs in deze zaak is geleverd. Wij zien hier een verdachte voor ons, die heeft bekend, wij hebben de getuigen die onmiddellijk zijn ter plaatse geweest na het misdrijf, en wij hebben de „stil- Ie getuigen" waarvan de deskundigen gesproken hebben. Er zijn, en zelfs de meest subjectief ingestelde verdediger zal dat moeten toegeven; er zijn wat het bewijs betreft geen dubia mogelijk. Edel Achtbare Heeren! Wij staan hier voor een misdrijf tegen het leven gepleegd met voorbedachten rade: moord! De mensch, die zich in deze beklaagdenbank vóór U bevindt is een moordenaar. Het bloed heeft hij vergoten van zijn naaste. Van zijn naaste! In feite, van zijn naaste! Zijn broeder in den bloede, het bloed van zijn eigen bloed om in den zin van den Bijbel te spreken, heeft hij doen vloeien. Hij staat hier voor U Edel Achtbare Heeren, en hij erkent. En zijn stem trilt niet, zijn oogen knipperen niet: hij staat met opgeheven hoofd. En de psychiaters, de deskundige doorgronders van alle roerselen der menschelijke ziel, hebben verklaard, dat iedere zweem van berouw, afwezig is; dat deze verdachte niet is lijdende aan psychotische verschijnselen hoe ook genaamd, dat hij is intelligent en voor humor vatbaar, dat hij, om hunne slotsom te releveeren: absoluut normaal moet worden geacht. En toch, Edel Achtbare Heeren, heeft deze man een moord begaan, heeft hij zijn eenigen broeder, die niets te zijnen aanzien had misdaan, gedood! Toch hebben de vingers van dezen man het lemmet van een mes omkneld; toch heeft hij met dat mes op een wijze die de doktoren welke de sectie hebben verricht, niet aarzelen „onmenschelijk wreedaardig" te noemen, toch heeft hij met dat mes het lichaam van zijn slachtoffer in stukken gesneden, en hebben zijn handen zich in het kleffe bloed gebaad. Doch de deskundigen verklaren dat de verdachte zonder restrictie toerekeningsvatbaar behoort te worden gequalificeerd. Twee woorden heeft deze verdachte blijkens de verhooren van den Rechter-Commissaris gezegd, die mij getroffen hebben, en die mij schijnen iets te behelzen van een verklaring voor de daad, twee woorden, die ook wij hem hier op deze terechtzitting hebben hooren uiten: „Ik moest! Ik weet niet, Edel Achtbare Heeren, of gij wel eens in een dierentuin hebt staan kijken naar een tijger in zijn kooi. Ik bedoel, juister gezegd, niet of gij wel eens in het voorbijgaan naar zulk een tijger hebt gezien, doch of gij, zooals ik heb gedaan, een uur, een middag, een ganschen dag voor zulk een tijgerkooi zijt blijven staan. — Vaag kwam voor zijn bewustzijn, dat de president en de beide rechters zich in hun stoelen oprichtten en dat hun blikken zich op hem vestigden. Hij zag in zijn verbeelding de scherpe oogen van den oudsten rechter achter hun groote brilleglazen, doordringend zijn gelaatstrekken onderzoeken. Maar hij zag niets, want zijn oogen dwaalden in een vale verte. En hij wist dat hij sprak en verder spreken zou, omdat dit een logisch ondiscussieerbare noodzakelijkheid was, omdat hij gedreven werd door een macht, die uit zijn onbewuste de gedachtebeelden stuwde welke zijn lippen in woorden vervormden. Het was alsof zijn ik zwaarteloos voortdeinde op een zee van woor- denreeksen die door de zaal stroomde. En het was alsof hij stond achter zich-zelf, en hoorde naar zich zelf, naar wat zijn mond nu sprak, buiten zijn bewuste om, zoodat hij een seconde de sensatie had, dat niet hijzelf nu sprekende was, maar een ander onbekend wezen, waarvan hij niet voorspellen kon, wat het zou willen gaan zeggen. En hij wist tevens dat hij thans niet denken moest, want dat wat hem geschiedde iets als een wonder was, en schoon en goed en waar, en dat hij moest verzetloos ondergaan en roerloos staan blijven achter zichzelf en deemoedig luisteren blijven naar zichzelf. En dat alles zou verdwijnen in een parelgrijzen nevel, en dat dan als een verblindend licht de goddelijke waarheid rijzen zou. En zijn mond sprak voort. Een tijger, Edel Achtbare Heeren! Wij weten dat een tijger behoort tot de verscheurende roofdieren, omdat zijn hokken zich bevinden in de roofdieren-afdeeling, in de onmiddellijke nabijheid van den jaguar en de leeuwen. En wij weten dat een roofdier brult en door de oppassers met bloedende brokken paardevleesch gevoederd wordt achter de tralies van de kooi. Maar weten wij wat een roofdier is? Maar weten wij wat in die kooi in dien tijger leeft? Wij zien een groot katachtig lenig dier met goud glanzend vel en zwiependen staart, dat loopt heen en terug, heen en terug, terug en heen, van links naar rechts, heen en terug door de kooi, en wij zien korte felle vlammen schieten uit twee oogen die niet zien, twee oogen die ons niet zien wanneer zij een seconde op ons gevestigd zijn, en waarvan wij de diepte niet peilen kunnen, in den blik waarvan wij niet kunnen binnendringen. Een dier, Edel Achtbare Heeren, dat bezeten schijnt door één innerlijk verblindende begeerte, die het voortdrijft. Iets als een verschroeiende drift, waarvan wij als het een menschelijk wezen gold zouden zeggen, dat het de ziel en alle rust en al wat levensvreugde is verteert. De dier-psychologen, Edel Achtbare Heeren; — maar ik dwaal af; ik zal niet spreken van de dierpsychologen. Edel Achtbare Heeren, U hebt als ik gelezen van de filmkoninginnen en van de millionnairsvrouwen in Amerika, die men in deze dagen bijwijlen met een jongen tijger aan een riem, ziet door de straten zich bewegen. En wij glimlachen bij de romantische gedachte, dat nu de tijger, de onbedwongen met siddering gevreesde heerscher van de wildernis, gansch onderworpen schijnt aan den grilligen wil van eene vrouw. Dezelfde romantiek als gelegen in de voorstelling, dat iemand in zijn huisvertrek op zijn tafel een groote ronde schaal zou plaatsen, een schaal wier middellijn twee meter zou bedragen en van het fijnste doorzichtige porselein, gevuld met een brandende vloeistof waaruit de lichte kronkelende wapperende vlammen hoog oplaaien naar de zoldering zonder zich van iets meester te maken, maar met de mogelijkheid van elke seconde dat de onzichtbare wind die door ieder kamerlandschap waait, de vlam in plotselinge speling grijpt, en opdrijft en verder sleurt, tot de likkende vuurtongen aan alle zijden alles verzwelgen gaan. Hij wist dat in een andere wereld onder hem, iets van beweging was ontstaan: de oudste rechter en de president fluisterden samen, en zagen elkander aan en zagen naar hem; de advocaat had opgehouden in zijn dossier te bladeren en luisterde, zijn potlood in de hand, met half open mond en schuin geheven hoofd; en de verdachte met groot strakke oogen staarde hem aan. Maar het stond op dit oogenblik alles buiten zijn levenssfeer: hij was onaantastbaar in een ander ver heelal, in de lavende stilte. Als een niet te vernietigen, alleen met het leven uitroeibare macht, trilt in den gekooiden tijger de drift naar bloed. Hij snuift met zijn gesperde neusgaten naar bloed, zijn verblinde oogen zien slechts een rood waas van bloed, en met zijn scherpe ooren hoort hij het bloed, dat ruischt in de aderbuizen. Bloed! Zijn smachtende keel dorst naar het schuimende bloed, dat uit de sidderende wonde druipt; het bloed, dat het leven is en de ziel van een lij- dend en weenend en zich in doodsangst krimpend levend wezen; het bloed, dat kostbare, geheimzinnige, zwaarvloeiende vocht, waarin de geslachten van vele eeuwen zich verdringen naar het licht. Het kan U schijnen, Edel Achtbare Heeren, dat ik U hier van dingen spreek, buiten eenige importantie voor de beoordeeling van dit delict. U zult, naar ik vrees, meenen, dat ik U noodeloos ophoud met in dit verband beteekenislooze bespiegelingen. Nog slechts een oogenblik. Ik zal kort kunnen zijn. Ik wilde iets betoogen, eenvoudig, zooals alle waarheid is, maar dat gezegd moet worden, omdat wij allen thans voor een raadsel staan. Een raadsel, Edel Achtbare Heeren, voor U, en voor mij, en ook voor den verdediger, die straks betoogen zal, dat zijn cliënt uit noodweer moet gehandeld hebben; een raadsel óók, Edel Achtbare Heeren voor dezenman, die als verdachte voor U staat, en die gezegd heeft: het is waar, het is waar, dat ik dit heb gedaan, het is waar, maar ik wist niet waarom; ik wist het niet, ik weet het niet: ik moest! Het is zoo schoon, Edel Achtbare Heeren, op een stillen zomeravond langs het strand te gaan. De lucht is doorzichtig licht en wijd, en in de verte suist de wind, en de zee, de grijze ondoorgrondelijke zee, ruischt. Er is geen mensch te zien. Gij zijt alleen. Er is niets dan de stilte. En alles is goed in U. En plotseling gaan Uw oogen open: gij zijt alleen! Er is niets. Er is een klein nietig warrelend vogelveertje in den storm. En huiverend beseft gij, dat gij dat zijt. En gij weet: „De aarde was woest en ledig en duisternis over hare oppervlakte". En gij hebt het niet gezien. Gij hebt een wereld gezien met wuivende korenvelden in de zon, met bergen en beboschte dalen en rivieren. Maar de aarde was woest en ledig en duisternis over hare oppervlakte. Blind zijt gij voortgeschreden. Gij hebt niet willen weten wie gij zijt, en wat gij zijt en waarom gij zijt. Gij hebt niet willen weten dat gij leeft in visioenen van schijn, in elkander verdringende fata morgana's, gevangen in het maximum der twintigduizend woorden, waarmede gij Uw denken kunt tot uiting brengen. — En de zee ruischt. In de verte zijn nevelsluiers. Eenzaam in de eenzaamheid is de mensch. Zoo eenzaam als Kaïn, wegvluchtend voor het oog van God. Kaïn! De aartsvader. De ware aartsvader van wien wij zijn afgestamd. Kaïn, de eerste die heeft gedood, en van wiens ziel leeft in onze ziel. Kaïn de wanhopige, die moést, zooals de tijger moet, om snuivend en rillend in de vernieling van een ander leven, de eigen bevrijding te vinden, te vernielen de knagend zich invretende krachten, die het eigen ik verscheuren. Kaïn, die moést, omdat de tijger in hem schreeuwde om bloed. Hij zweeg een seconde, die een eeuwigheid geleek. Hij stond in de leegte. Hij wist, dat nu iets geschieden zou. Achter zijn bewuste stonden twee versregels van Baudelaire: „Race de Caïn au ciel monte, et sur la terre jette Dieu". Maar hij wist, dat zijn lippen daarvan niet spreken zouden. Het was alsof voor zijn oogen een nevel optrok. Plotseling was het volle bewustzijn in hem teruggezon- ken. In een flits zag hij de werkelijkheid. Hij stond hier irv de rechtszaal. Hij sprak. Zijn requisitoir. De moordzaak. Wie? Wat had hij gesproken? Voor wien? Die moordenaar! Toerekeningsvatbaar volgens de psychiaters. Natuurlijk. Hij was de strenge substituut, „Mijnheer de Officier", de meest gevreesde man binnen het arrondissement. Zijn rechterhand streek over zijn voorhoofd en het was alsof een druk verdween. Hij hoorde de stem van den president, die tot hem sprak: „Mijnheer de Officier; Mijnheer de Officier, de rechtbank betreurt het U erop te moeten wijzen, dat U zult dienen te blijven bij deze zaak!" — Hij kuchte. Hij wist dat een ander wezen in hem, met een andere stem en andere woorden, nu verder spreken zou. En hij sprak. Edel Achtbare Heeren! Ik ben afgedwaald. Het is waar! — Het wettig en overtuigend bewijs tegen dezen verdachte is geleverd. Hij heeft zich schuldig gemaakt aan misdrijf tegen het leven. Het is volkomen duidelijk dat, hoe ook verklaard, de maatschappij dit niet kan dulden. De maatschappelijke orde verlangt beveiliging. Deze verdachte is voor de gemeenschap een gevaar. Hij dient derhalve uit haar midden verwijderd. Definitief: voor altijd. Hierbij wordt gerequireerd, dat hij zal worden schuldig verklaard aan moord, en zal veroordeeld worden tot levenslange gevangenisstraf! Snel en met doffe stem had hij gesproken. Hij ging zitten. De armen hingen slap over de leuning van zijn stoel. De advocaat was opgestaan en sprak. Hij hoorde de klanken van vele woorden die rolden door de zaal. Maar hij kon niet luisteren. Hij kon niet denken. Vaag kwelde hem de bewustwording, dat hij iets had willen zeggen, dat iets gezegd had moeten zijn, dat niet was uitgesproken. Zijn requisitoir. Er was iets dat niet was geweest. Er was een lacune. Hij wist niet meer waar. Hij hield de oogen strak gevestigd op een glinsterenden paperclip vóór hem op het groene kleed. Zijn ooren suisden. „Dan wordt het onderzoek gesloten en de uit- spraak bepaald op heden over veertien dagen!" De president had gesproken. Een korte hamerslag. De zaal werd leeg. De rechters stonden op, met een groet. De advocaat rangschikte stukken in zijn dossier. Een veldwachter sprak nog fluisterend met den deurwaarder. Verder was alles stil. Hij werd zich bewust, dat hij nog altijd in zijn zetel gezeten was. Met een ruk stond hij op. De trekken van zijn gelaat verstrakten. Hij voelde zijn oogen hard in hun kassen staan. En met vaste stappen, ongenaakbaar, verliet hij de zittingzaal. Afscheid 4 III. Doode takken knapten onder zijn voetstappen. De zon scheen door de boomen. Licht suisde de wind. Uit de verte klonk het blaffen van een hond. Hij liep veerkrachtig en jong. In hem was niets dan een wazige blijheid. Hij wist niet waarom. Hij wilde het zich niet afvragen. Hij wist dat hij zich zelf zou antwoorden: de zon, de wind, de lucht boven de huiverende boomentoppen. En hij wist, dat het niet volkomen waar zou zijn, omdat waardoor hij thans gelukkig was, in hemzelf besloten lag. Hij wist, dat in zijn ik een wonderlijk landschap lag: zacht glooiende blauw-omwaasde lage bergen, een kronkelende rivier in het dal en stille rimpellooze meren. Hij zag het in een vreemd licht, als eene wereld buiten deze aardsche wereld. En het was schoon. Hij zag zich zelf als een die staan zou aan de grenzen van een droomenland, waar de eeuwige stilte heerscht, als een die moet genaderd zijn tot het nirwana. De wind ruischte. Hij wist zich midden in de tastbare dingen van dit bestaan, en toch stond hij er buiten. Met iets van wrangheid moest hij denken aan den verloren zoon. Maar hij wist, dat dit een vergelijking was, die allen feitelijken grondslag miste, en dat hij nimmer terug zou kunnen keeren. Een onbedwingbare krachtenmassa in hem stuwde hem voort naar het onbekende. Tandenknersend zette hij zich innerlijk schrap in de hardnekkige begeerte van te willen verder, ten koste van wat het zij. En trots, ruig en weerbarstig als een bloeiende zeedistel, rees in hem. Hij liep hier. Hij was de substituut officier van justitie. Hij deed naar zijn wil. Hij zag niet links noch rechts. Hij dacht aan zijn requisitoir van den vorigen dag. Hij zag zichzelf als een groote somber-dreigende schaduw in de rechtszaal staan en hij hoorde zijn donkere stem die door de stilte klonk. Hij had gesproken. Wat? Wat? Zware volzinnen waren uit hem gekomen. Van een tijger had hij gesproken. Een tijger. Hij zag een tijger voor zijn geestesoog, die met korte sprongen zich door een woonvertrek bewoog, waarvan de deuren gesloten waren. — In hem hing een electrisch geladen spanning. Er moest iets gebeuren. „Race de Caïn au ciel monte, et sur la terre jette Dieu!" Hij gevoelde zich zeer oud. Een lood-zware rust zonk in hem. Kaïn! Hij voelde door een eindelooze reeks van eeuwen een wezen waarvan hij moest zijn afgestamd, waarvan het bloed door zijn lichaam golfde en waarvan wilde driften sluimerden in den chaos van zijn onderbewuste; een wezen, dat eenmaal ruig en zwart en snuivend gevlucht was over de oppervlakte van de aarde, bezeten door een radelooze angst en door een blinde wanhoop, weggedreven van het licht in de spelonken van de duisternis. En hij huiverde. En plotseling zag hij. Hij zag Kaïn zich voortplantend door de eeuwen. Kaïn in den verloopen landlooper met schuwen blik, die in het schemerdonker, het mes in de hand, den eenzamen boer besluipt; Kaïn in Attila roovend en plunderend en neerbrandend de dorpen; Kaïn in den gevreesden burchtheer in de Middeleeuwen, die zijn hoorigen martelt; Kaïn in de verwrongen, bloed-gierige gelaatstrekken van Torquemada; Kaïn in een beroemden generaal met kleurige uniform onder blinkende knoopen, die zijn soldaten naar den ondergang drijft; en Kaïn op zee, vervloekt en voortgejaagd over de golven, van haven tot haven, vredeloos, zoekende in den storm, zoekende langs de kusten, in de branding, zonder te vinden, en voortgezweept; Kaïn in den priester, die zijn geloof verloren heeft; en Kaïn in den moordenaar binnen de enge wanden van zijn cel, die in machtelooze woede de kalk krabt van de muren om de steenen te kunnen rukken uit hun voegen, die terug wil naar de zon, naar de vrijheid, naar het licht, naar het leven. Kaïn! Hij zag door de grijze reeksen der eeuwen de sombere legioenen van eenzamen, die zich bijeenvoegden. Zijn ooren suisden. Het was hem of uit de verte het zware stampen zou gehoord gaan worden van eindelooze legerscharen die naderden, die onafwendbaar en onstuitbaar, dwars door de rivieren, over de bergen, en door de wouden als een dreigende alles vernietigende stroom naderden. En hij wist: het waren de desperados van alle eeuwen, de gevloekten, de geslagenen, de verdrevenen, de vreugdeloozen, zij die vergeefs gesmacht hadden naar liefde, zij die gehongerd hadden, die als willooze slaven hun meesters hadden gediend, zij die gestorven waren in kettingen en op den brandstapel en doodgegeeseld waren, en het geluk niet gekend hadden, voor wie het leven één grauwe troostelooze ledigte was geweest, waarin geen God ontferming had geschonken, zij die gekropen hadden in het stof en schuldeloos gezondigd hadden. En hij voelde, dat zij daar waren, dat zij zich bevrijd hadden uit hun bedolven graven en dat in hen woonde de wraak, dat zij gedreven werden door de onverzoenlijke begeerte naar wraak; dat zij naderden, en alles vernietigden: de kerken en de tempels en de moskeeën en de synagogen, en dat zij de priesters en nonnen, en de rabbijnen en de predi- kanten vertrapten onder hun rijen. Vreugde vlamde in hem op, dat hij tot hen behoorde, dat hij één was van hen, die door dien geheimzinnigen band verbonden waren. Hij had kunnen juichen! Zijn mond stiet een rauwen kreet uit, die schalde door de boomen. Het bracht hem tot de werkelijkheid terug. Hij liep hier, alleen in het bosch. Zondag. Morgen: de rechtbank, zijn arbeid. Doch het was goed. Hij gevoelde zich vastberaden en sterk. Hij was zich bewust van niet alleen te staan. En met rustige schreden ging hij verder. IV. Hij zag de menschen nu in een gansch ander licht, dan tot dusver. Hij zag de menschen. Het was wonderlijk. Het was alsof zijn blik tot hen naar binnen drong en hun wezen omvademde. Hij zag zijn bode: den stuggen, weinig-bespraakten bode van zijn parket. Hij kende hem reeds vele jaren. Nimmer had hij een overbodig woord met hem gewisseld. Hij zou zelfs niet nauwkeurig zijn gelaatstrekken hebben kunnen beschrijven. En plotseling zag hij hem. Hij zag dat daar een zeer uitzonderlijk mensch voor hem stond. Hij zag dat daar een bode stond: een lange strakke figuur, met in de houding iets van een militair, een man wiens leven was gevuld door de uitvoering van ontelbare kleine plichten, wiens denken was gevangen binnen de enge grenzen van een beperkt gezichtsveld: maar in wiens onbewuste, omsluierd door nevelen, een geheimzinnig wezen sluimerde: het was hem alsof hij een gestalte zag in een teeder-bloesemen- den lente-boomgaard onder een blanke lentelucht, in de zon, ver in de velden, waar slechts 't getjilp van vogels klonk: een dichter die nimmer gesproken had en nimmer zoude spreken, woonde in hem. Hij zag den jeugdigen Chinees met onbewogen uitdrukkingsloos gelaat en den binnenwaarts gekeerden blik, den wreeden moordenaar, die uit wraak een makker had vermoord en het lijk verschrikkelijk verminkt. Hij zag en ook in dezen stond een dichter: een vreemde visioenaire macht heerschte in den duisteren chaos van die ziel; de sidderende klanken van ongehoorde, ongekende klagende muziek. De ruwe inbreker, de vrees van de onderwereld, breed en zwaargebouwd met flikkerende blikken van haat, bevond zich tegenover hem in zijn cabinet. Hij sprak met kort-afgebeten zinnen: op heeterdaad betrapt, alweer; zijn pech, altijd de vervloekte russen achter hèm aan; weg vrijheid; wéér item zooveel jaren naar de nor. Hij hoorde hem spreken. Hij luisterde niet. Want in dien man zag hij een ander leven. Hij zag een wijde cathedraal met hooge koepels, en onder wolken van zachtruischende orgeltonen, in den bleeken, gulden schijn van een zeer oud licht, een zwijgende gestalte die voortschreed in een purper gewaad; een paus, omwaasd door hooge heiligheid, behoorend tot een goddelijke wereld, wiens blikken buiten deze aarde gaan. O, het was wonderlijk. Het leven was wonderlijk. Hij zag een reeks van werelden achter de zienelij ke wereld van dit bestaan. Hij zag hoe zich het wezen der menschen splitste en verdubbelde; hoe in hun wezen, als een onzichtbare vernielende parasiet, een ander wezen woekerde. Hij zag den oudsten rechter in de strafkamer die zijn zaken berechten moest. Het was een ernstig godvruchtig man. Maar hij wist dat in de afgronden van zijn ik, als een schuifelende slang de begeerte kroop wildlaaiende vlammenzeeën te doen ontbranden. En hij moest glimlachen bij de gedachte, dat deze man onwetend van zichzelf zoo zelfverzekerd verder leefde; zoo rustig en beheerscht keek door de zware glazen van zijn bril, en recht-deed over brandstichters. Hij wist dat alle waarden zouden wankelen, indien hij zich dit samen-vattend realiseeren zou. Hij wist, dat dan alles zou onder hem wegzinken, dat alle grenzen vervloeien zouden, en het licht van den zonnebal voor hem verduisteren zou. En dat in de duisternis alleen het scherpe krassen van de raven en het rustelooze krijschen van klapwiekende roofvogels, en het schorre brullen van den jaguar klinken zou. Hij schudde het onwillig van zich af. Leven, leven, leven! Hij wilde leven! Hij hoorde het bloed driftig jagen door zijn aderen. Leven! O, het was zoo schoon, met wilde haren te loopen in den storm langs de dreunende witkoppige zee, en te weten dat men jong, en levend was, en sterk, en dat ergens, ergens ver weg en onwaarneembaar, maar ergens, iets was, dat beschermde en helpen kon: dat er hoop bestond op iets dat onbeschrijf- baar was, maar was. Iets zweefde in den wit-bloesemenden boomgaard, dat als een wonderlijke balsemgeur licht en gelukkig maakte. Het lag ook in de stille zomer-avondschemering aan den rimpelloozen vijver in het park, onder het donker gebladerte der boomen. En in de intieme sfeer van de taverne, waar zacht de muziek klinkt, en men kan zitten droomen van ongeweten ongekende dingen. Droomen in de stilte, wegdrijven uit de werkelijkheden van dit bestaan, vederlicht, hooger, naar verdere verten zonder einder. Het was goed. Goed was het in zijn stoel bewegingloos te zijn gezeten tegenover den spiegel: de eigen oogen star en onbewegelijk op zichzelf gericht hun eigen diepten peilend, tot alle tastbare grenzen weken en zich in vervagende nevelen de tijdlooze eeuwigheid opende. Hij zocht op zekeren dag een document tusschen vergeelde papieren in eene lade, en hij vond een portret van zichzelf als kind. Hij nam het in de hand en hij moest glimlachen met iets van vertee- dering. Hij zag de groote droomende oogen in het kleine regelmatig gevormde gelaat, en de effen scheiding in het haar, en hij moest plotseling denken aan Tobias en den engel, zooals zij loopen nevens elkander, Tobias het vischje in de linkerhand, het hoofd vragend vertrouwend schuins gericht naar zijn beschermer Rafael, de rechterhand vergeten rustend in diens hand, nevens de andere engelen, in de stilte van het wonderland, op het schilderij van Sandro Botticelli in Torino. Tobias en de engel; het wonder. Hij had erin geloofd als kind. Hij had geloofd, wanneer hij zat alleen in zijn kamertje, dat zich de deur onhoorbaar zou kunnen openen, en het wonder zou geschieden: het wonder van den op zacht ruischende vleugelslagen binnenwiekenden engel. Het wonder; hij wist dat hij er nóg in geloofde. Hij wist dat als hij in de rechtszaal stond, en zijn requisitoir uitsprak, in hem de heimelijke verwachting leefde van iets dat kon geschieden; een plotselinge stormvlaag die alles wegvagen zou, en hem sidde- rend in zijn fladderende toga zou doen staan aan een duister gapenden afgrond die zich aan zijn voeten opende en waaruit de krioelende scharen zouden opstijgen van alle moordenaars en dieven en ontuchtplegers, de krioelende scharen van allen die zijn woord eens had doen voeren binnen de sombere muren van de gevangenissen, zijn harde strenge woord, dat vele reeksen van eeuwen van opsluiting had doen toebedeelen. Hij zag hen vallend en struikelend naar boven worstelen met gebalde vuisten, om hem tot verantwoording te roepen. En hij wist dat hij in het druischen van den storm, en het krijschen van het naderende gepeupel, onbewegelijk, met opgeheven hoofd zou blijven staan, en dat zijn mond zou zwijgen. En hij moest glimlachen van innerlijke vreugde om zijn trots: „Si fractus illabatur orbis, impavidum ferient ruinae". Hij wist dat het veel beter was om niet te denken. Want alle denken was het bouwen van paleizen op den wankelen bodem van eene werkelijk- heid, waarvan de werkelijkheid niet te bewijzen was. Hij wist dat alle denken hem moest leiden naar donkere dwaalpaden, in labyrinthen waarin hij zijn zelf verliezen zou. Hij wist, dat als hij denken moest, zijn ik zich twijfelend zou vragen gaan of het bestond, en waar het bestond, en waaróm, en hóe het was, en of het niet krankzinnig was. En dat hij steeds zou moeten antwoorden, dat hij het niet wist: dat hij niet wist óf hij bestond, waar, hoe en waarom, en of hij niet krankzinnig was. Hij wilde zekerlijk niet denken. Hij wilde gelooven. Hij wilde als een onwrikbaar axioma aanvaarden dat hij werkelijk bestond en dat hij substituut officier van justitie was, en zeer gevreesd binnen zijn arrondissement. Hij wilde aanvaarden dat hij wezenlijk bestond in een bestaande werkelijke werkelijkheid. En dat er een lente was, en winter, en nachten en dagen en bloesemende struiken, en steden en rivieren, en dat het alles onaantastbaar waar bestond, en dat het meer was dan een vliedende fata morgana. V. Toen hij op zekeren avond zijn studeervertrek wilde binnengaan, werd hij door een beklemming bevangen. Hij had eensklaps een gevoel alsof hij niet alleen was in de kamer. Hij kuchte, en hij wist dat hij dat deed alleen om de stilte te breken, en om zichzelf te bewijzen, dat hij hier was. Maar hij bleef staan. Hij gevoelde plotseling den niet te onderdrukken drang om als een hond te blaffen. Iets in zijn ik, rukte en wilde zich van hem losmaken. Hij wist dat zijn keel droog was als kurk en dat zijn adem stokte. Doch het was hem bewust, dat als hij een geluid zou kunnen uitbrengen, hij luid en schor en wild als een geslagen kettinghond in den nacht, zou moeten blaffen gaan. Iets in hem drukte hem omlaag. Het was hem of hij plotseling zeer dicht bij de aarde was, of hij met vier pooten breed-uit op de aarde stond, en of zijn opgeheven neus snuivende vreemde geuren opzoog. Maar hij stond. En het was alsof de gansche wereld plotse- ling anders werd; het was alsof hij buiten was op het veld, alleen, onder den wijden koepel van de nachtlucht, hoog en ver boven zich, onder den killen wind die door de stilte woei in het bleeke schijnsel van de maan. Dunne nevel waden stegen op uit de aarde. En hij hoorde vreemde geluiden. Het was een vreemdsoortig krassen en kreunen als moeizame zuchten van ongeziene wezens die in zijn nabijheid waarden. In de verte moesten koeien en paarden door de weiden loopen en hij hoorde vaag het klagende loeien van een verdwaalde koe. Maar hij zag niets dan grauwe schaduwen die langs den einder slopen. Hij wist zich hijgend ondergaan in een schrikkelijke adembeklemmende eenzaamheid. En de drang was in hem om langgerekte huilende janktonen uit te stooten naar de stille maanschijf boven hem. Hij voelde zich getrokken tot het onzekere licht, naar de bron van het vale licht boven de wolken die door het luchtruim joegen. In hem was niets dan de leegte, en zijn oogen gingen door de ijle leege ruimte tus- Afscheid 5 schen de aarde en de hooge welving van de lucht. En er was alleen de wind die over de velden gierde, en een vreemd ruischen, waarin alles onderging. Hij moést. En hij hoorde een schrillen schorren blaf zich uit hem losscheuren. Het was een wanhopige kreet van onmacht, een schreeuw van een wezen vastgeklonken aan de vlakke zwarte aarde, naar het verre licht, een schreeuw waarin de wanhoop lag van de bekentenis, dat het wringende ik niet meer was dan een verlaten verdoolde hond in den nacht, een lijdend beest, eèn met de dompe koeien die te slapen lagen, en het oude paard, dat angstig opgeschrikt kort door de weide draaft, één met de opgezwiepte grashalmen, één met het opgejaagde stof; een bloedende vruchtelooze noodkreet om bevrijding. En hij blafte weer. Het was een blaf als een snik, die wegstierf in de verlatenheid. Iets in hem dreef hem, en hij moest verder blaffen. Maar hij wist dat het nu zacht en klagend was. En hij blafte. Vaag wist hij dat het was om de aan-drukkende stilte die hem insloot te ver- dringen. Maar de stilte bleef als een onwankelbare overweldigende muur rond hem die hem vermorzelen zou. En zijn droge keel stiet nieuwe korte schrijnende blaffen uit. Hij wist dat alles verstierf in de eindelooze onwezenlijke maanbeschenen leegte, en hij gevoelde zijn machteloosheid en uitputting. Een stroom van heete tranen verstikte hem, en alles verdween in een mist. Toen hij weder tot zich kwam stond hij in zijn kamer, bij den drempel van de deur. Zijn gelaat was nat en koud. Langzaam drong de werkelijkheid tot hem door. Vreemd, vreemd, vreemd. Vreemd was wat hem was geschied. Er was iets afschuwelijks geschied. Hij streek met de hand over zijn oogen. Hij stond hier in zijn bekende kamer. Maar in hem leefde het beeld van een somber maanlandschap. Er was iets geweest als een mythologische metamorphose. Het was merkwaardig. Onbegrijpelijk was wat had plaats gehad. Hij ging werktuigelijk, met knikkende knieën naar zijn schrijfbureau. En terwijl hij liep, rees de vraag in hem, of wezenlijk hij had geblaft, of werkelijk uit zijn mond het schichtige blaffen van een bij nacht verdwaalden waakhond op de velden, gekomen was. Zijn lippen trokken moeizaam een vagen glimlach, omdat zijn verstand verklaarde dat die vraag onzinnig was, en geen ernstig antwoord vorderde. Maar hij wist diep-innerlijk zeer wel, dat een afzichtelijke kracht in hem had geleefd en hem door een andere werkelijkheid had gestuwd. En hij bedacht met wrangheid, dat hij thans niet meer meester was van zichzelf, in zichzelf, en dat hij willoos voortdreef, op een sterken breeden stroom, die hem verzetloos met zich sleurde naar het onbekende. Hij ging zitten op een stoel vóór het schrijfbureau, tegenover den zetel waarop hij altijd hierachter zat, en het trof hem dat hij als het ware thans zat tegenover zichzelf. Hij bemerkte verwonderd dat hij weder volkomen rustig was, terwijl de hoekjes van zijn oogen nog vochtig waren van de tranen die even tevoren daaruit geweld waren. Hij greep de blocnote en sloeg die open. Hij zou moeten schrijven. Een wijde helderheid opende zich in zijn geest. Hij zat onbewegelijk en hij gevoelde zich verstrakken. In hem leefde geen bewust willen. Maar hij zat in eerbiedig afwachten. Een warme golf sloeg door zijn hersenen, en een waas trok voor zijn oogen. Hij begon te schrijven. Hij wist in geenen deele welke woorden in de volgende seconde voor zijn bewustzijn zouden staan en door zijn hand op schrift zouden worden gesteld. Hij wist zich een werktuig: hij was zich flauw bewust, dat het juist was alsof niet hijzelf het was die zich hier schrijvende bevond, doch of een ander onzichtbaar wezen dóór hem woorden en volzinnen schreef. Maar hij was gelukkig. Het was alsof hij vrij en zwaarteloos in de ruimte zweefde. Hij leefde in een tijdlooze oneindigheid. En het was goed. Het was goed. Het was alsof een beschermende engel zijn vleugels boven hem had uitgespreid, en alle schaduwen versmolten waren in een gelijkmatig mat-teeder licht. Hij schreef. En het was hem alsof hij thans dubbel leefde. Want terwijl één ik in hem de beelden die tot hem kwamen tot volzinnen bouwde, was het alsof dieper in hem een ander ik, langzaam voortschreed door een wonderen rozetuin onder lentezon, langs stille vijvers met zwanen en ongerepte effen groene grasvelden en langs rozenbegroeide hagen. Hij schreef. Het blanke blad vóór hem lag gevuld met de kleine duidelijke letterteekens die hij er op had geplaatst. Hij was aan het einde. Langzaam zonk hij in de werkelijkheid terug. Hij had geschreven. Hij had geschreven voor de tweede maal. Voor hem lag het beschreven papier als een wonderlijke penteekening. Het geleek op de afbeelding van een verlaten, doorploegd akkerveld met smalle witte voren. En wanneer hij langer keek was het alsof een licht zwart waas over een onbegrensde kleurlooze oppervlakte lag, een waas waarin gestalten zich bewogen. Er kwam een druk vóór in zijn hoofd, en hij wist dat hij zich los moest maken. Hij wist dat hij thans weder moest objectiveeren, dat hij thans met een bovenmenschelijke krachtsinspanning kunstmatig de wereld en al het zijnde voor zijn oog herscheppen moest, en dat hij thans zonder één seconde van twijfel het axioma van de werkelijkheid der werkelijkheid van het aardsche bestaan, als een onwankelbare breede grijs steenen zuil aanvaarden moest. Hij zeide tot zich zelf, dat hij hier in eene kamer zat, en dat dat zijne kamer was, waarin hij zat. En hij onderdrukte met geweld de in hem oprijzende vraag wat dat was: eene kamer! Hij zeide tot zich zelf nadrukkelijk als tot een kind dat men onderwijzen moet, dat hij zich hier bevond. Hij was opgestaan. Zijn blik ging door de kamer, langs de schilderijen aan den wand, naar het plafond. Hij was zich nu eensklaps met stelligheid bewust, dat alles bestond, gelijk het bestond, en dat alleen hij-zelf te midden in de onveranderlijke werkelijkheid, als een verdoolde was, die met verdwaasden blik tastend gaat langs al de eigen oudbekende dingen van de wereld. En met een gevoel van schrijnende wanhoop begreep hij dat het onafwendbaar was, dat hij krankzinnig was. Hij wist dat hij een oogenblik nu stond zoo veilig en stil in het rustige lamplicht in zijn eigen vertrouwde kamer, binnen zijn eigen huis, met aan de muren de vredige portretten van zijn vader en zijn moeder, die hij jong verloren had, en die hem aanzagen. En heimwee naar iets liefs en goeds dat hij niet had gehad, maar dat hij nu zoo zeer verlangde kwam over hem. Een vrouw! Waarom was in zijn leven niet een vrouw, die hem zou liefhebben, en die zou naast hem wezen, die met haar vingers strijken zou zacht door zijn haar en met een geurenden zakdoek, nu, in dit oogenblik, het zweet zou wisschen van zijn gelaat! Eenzaam! Hij stond in de eenzaamheid. En de dag naderde waarop de zon voor eeuwig voor hem onderging, en hij blind- en strompelend als een oud paard in de mijnschacht, moeizaam zijn weg zou zoeken door de duisternis. Hij voelde dat hij zoo moest blijven staan, en niet weder moest gaan zitten. Zijn hand nam het notabloc van het schrijfbureau, doch hij legde het onmiddellijk terug zonder er naar te zien. Het was beter zoo. Hij had plotseling een groot verlangen om tusschen menschen te zijn, sprekende, lachende, dansende menschen, menschen die riepen en met de vuisten op tafels sloegen en stoelen bewogen, en die vergeten hadden te denken; menschen die zich een roes dronken en alles vergaten: God en zichzelf en de sterren aan de nachtlucht, terwijl de harmonica oude deuntjes dreinde. Met een snelle beweging om alle tegenweer in zich te onderdrukken, ging hij naar de deur. VI. Hij liep nu langs de verlaten donkere burgwallen; de lantaarns weerspiegelden hun lichten in het matte water. De huizen stonden hoog en dreigend tegen de bewolkte lucht. Gedoken in den kraag van hun jas liepen eenzame gestalten, de petten diep over den kop, de handen in de zakken. Hier en daar stond een vrouw. Achter hel-verlichte ramen zaten diep-gedecolleteerde vrouwen in kleine armelijke kamers, een cigaret in den mond en zagen naar buiten. Hij moest even glimlachen bij de gedachte dat zij allen weinig vermoedden, dat het hij was, die thans daar ging, hij, de strenge substituut-officier van justitie, de meest gevreesde, de meest gehate man van het arrondissement. En hij liep met zware breede stappen verder. Helder stond voor zijn geest, dat hij hier liep, dat hij was hier, in het hart van de groote stad, en dat hij een aardsch levend wezen van deze aarde was. Voor een gesloten huis stond een politie-agent, die hem scherp opnam. Hij ging verder, met het stekende gevoel dat oogen hem volgden. Een man met een grooten hond aan de lijn, die naar hem gromde, passeerde. Een magere kat vluchtte van achter een boom bij zijn nadering. Langs den rand van den waterkant liep snel en voorzichtig een schichtige rat. Ergens uit een open venster klonk de schelle lach van een vrouw. En langs de wallen kabbelde het water. Zonder gedachten ging hij verder. In hem leefde de veilige zekerheid van zich te bevinden in de tastbare werkelijke wereld. Door sombere stegen stapte hij mechanisch voort, het hoofd gericht naar het ruwe plavei waarop zijn voetzolen drukten. En hij gevoelde dat hij vermoeid was, en dat het goed zou wezen zich breeduit neer te leggen, om te rusten. Liggen, liggen blijven, en rusten, desnoods voor eeuwig, zonder ooit weer op te staan. Zijn oogleden lagen loodzwaar op zijn oogen, en hij wist dat als hij ze sluiten zou, hij zou kunnen slapen. Doch hij liep voort. Plotseling bevond hij zich in een smalle drukke helder verlichte straat, onder het geroep van venters en kooplieden en het voortschuifelen van vele menschen, en muziek, die uit danshuizen naar buiten drong. Mannen en vrouwen schoven zich duwende langs hem voorbij. Hij voelde hun warme lichamen, en hij rook hun heeten adem, zwaar van alcoholgeuren en tabak. Zijn blikken zagen zwarte hongerige oogen. Hongerige zoekende oogen in zorgelijke deernengezichten, vóór hem en achter en nevens hem. En die oogen zagen hem aan. Hij zag geen gezichten meer. Hij zag alleen oogen. Hij wendde zich af, maar hij zag oogen, andere oogen van andere vrouwen, met denzelfden hardnekkigen rusteloozen blik. Een vage onrust joeg hem op. Hij wilde weg, weg van tusschen de menschen, weg van tusschen de huizen en de vreemde straten en stegen. Hij wilde weg. Hij wist zich eensklaps in een afschuwelijken doolhof, waarin hij den terugweg verloren had. Hij was machteloos in den opdringenden joelenden, lachenden, schreeuwenden menschenstroom. Het was alsof hij zou verstikken en verdrinken zou. Een namelooze angst greep zijn wezen. Hij voelde zich als een gevangen wild dier, bezeten door de waanzinnige drift om te ontsnappen. Hij deed een sprong vooruit. Zijn keel stiet een vormeloozen kreet uit. Lichten flitsten langs zijn oogen. Vóór hem opende zich een weg. Lichamen wankelden en weken. En hij vluchtte. Door wolken van licht en duisternis, vluchtte hij voort. Voor zijn starre oogen lag een sluier; zijn denken was weg; achter zijn voorhoofd stond een felle spanning, en daarachter als een wreede vernielende macht bevond zich iets dat hem voortjoeg. Vaag leefde achter zijn bewustzijn dat striemende zweepslagen bloedende wonden sneden in zijn onstoffelijke ziel, en dat een arm gepijnigd wezen in hem kreunend zich voortsleepte. Maar alles ging onder in de vormelooze begeerte alles te ontvlieden, weg te duiken onder zichzelf, te vluchten. Hij stond plotseling in een donkere doodloopende steeg, onder het trage schijnsel van een lantaarn. Hij trilde op zijn beenen en zijn vingers omklemden den paal om niet te vallen. Het zweet gutste langs zijn voorhoofd en hij gevoelde dat zijn oogen uit hun kassen puilden. En hij werd zich bewust dat hij zich huiverend bevond in de leegte. Hij moest denken aan een nietigen riethalm in den nachtwind diep onder de welving van de lucht waarlangs de wolken jagen. Flauw drong tot hem door dat hij zich eens in zulk een troosteloos nachtlandschap moest hebben bevonden. Hij wist dat het afschuwelijk was en zwak poogde hij de herinnering te onderdrukken. Doch hij was uitgeput. En met een schok zag hij het terug: eindeloos ver lag de vlakte in het bleeke bevende schijnsel van de maan, en de wind ruischte door de stilte. En er was niets dan een eenzame verdwaalde kettinghond die door de velden zwierf en staan bleef nu en dan en schor en klagend blafte naar de maan. Het was teruggekomen en in ijzeren dwang zou hij opnieuw moeten ondergaan, dat zijn menschelijk ik verwrongen werd tot het ik van een schor blaffenden verwilderden hond in den nacht. En terwijl hij tandeknersend het van zich poogde af te schudden en zijn verscheurde ik „ik-wil-niet" zeide, „ik wil niet", „ik wil niet", „niet", „niet", „ik wil niet", tot zijn ik, voelde hij dat ondanks zich zelf zijn strottenhoofd zich vervormde om een rauwen blaf uit te stooten. VII. Somwijlen gevoelde hij nu in zich de neiging om met kleine kangeroe-achtige sprongetjes op en neer hurkend zich te bewegen door de lange marmeren gang van zijn huis. En eenmaal op een avond betrapte hij zich erop dat hij op deze wijze daar werkelijk van het eene einde en terug naar het andere sprong, en dat hij daarbij fel als een woedende kater miauwde. Met afgrijzen bleef hij staan. Zijn blik viel op den spiegel en hij zag dat zijn gelaat geheel vertrokken was, en dat zijn oogen schuin en vreemd diep in hun kassen lagen. En terwijl hij zoo zijn spiegelbeeld in zich opnam, zag hij hoe zijn neusgaten zich openspalkten en zijn lippen zich opeenpersten, en dat hij opnieuw luid en schril miauwde. Op dit oogenblik was het hem volkomen duidelijk dat hij verloren was. Zijn ik, zijn bewuste, dat willen en niet-willen kon, was overmeesterd door een geheimzinnige oerkracht, die diep in hem ge- sluimerd had, doch die thans was ontwaakt en hem vernietigen zou. Hij wilde niet, en hij moest. Hij wilde en hij kon niet. Hij was niets meer, dan een tastend levend lichaam, dat stuurloos gedreven werd en voortvegeteerde. Met gebogen hoofd, zonder denken ging hij naar zijn studeerkamer. Hij liep naar zijn schrijfbureau en nam daarachter plaats. Hij kon niet meer denken, en hij wist ook dat alle denken vruchteloos was. Hij zou iets tusschen zijn vingers willen kunnen vermorzelen, maar hij wist dat de kracht om te willen hem ontbreken zou. Werktuigelijk grepen zijn handen het nota-bloc dat opengeslagen voor hem lag. Vaag herinnerde hij zich: hij had geschreven. Het was alsof dit eeuwen geleden moest zijn geschied. Hij trachtte te lezen, doch zijn klein regelmatig schrift, scheen hem ondoordringbaar. Hij stond weder op en liep door het vertrek. Aan de wanden hingen de familie-portretten. Vreemde gezichten met strakke harde oogen zagen Afscheid 6 hem aan, en hij begreep duidelijker dan ooit voordien, dat hij alleen stond en hulpeloos in de ruischende stilte zou ondergaan. Maar hij wist dat vele eeuwigheden van lijden hem van dat oogenblik scheidden. Vormlooze gedachtebeelden dwarrelden door zijn geest. Hij was buiten staat ze te grijpen. In hun vlucht geleken het vliedende schaduwen van schaduwen, die in een wervelwind langs elkander joegen. Verzetloos onderging hij. In zijn ziel viel de schemering. Maar de rustelooze jacht duurde voort. Hij stond als in de branding van een door stormen opgestuwde nachtzee. Iets in hem doemde op uit de grauwe diepten van het onbewuste. Vaag drong tot hem door dat het zeer eigen en vertrouwd en oud-bekend moest zijn. En plotseling stond het vast en helder voor zijn geest: „Het wettig en overtuigend bewijs in deze zaak is geleverd." VIII. Ver was hij weggegroeid van de dagelijksche gebeurlijkheden van zijn bestaan. Hij zag misdadigers in de beklaagdenbank en hij verwonderde zich, dat zij daar staan moesten om door andere menschen gestraft te worden, die beter noch slechter waren dan zij. Zijn requisitoiren waren thans zeer kort. Hij verklaarde dat het tenlastegelegde moest worden bewezen geacht, dat de verdachte deswege strafbaar was, en dat de maatschappelijke orde repressie vorderde. Hij sprak met afgebeten bondige zinnen en neergeslagen blik,en het trof hem somwijlen dat het was alsof hij zich schaamde. Hij wilde het zich niet realiseeren. Het was hem duidelijk dat alles gaan zou gelijk het moest, naar het einde. IX. In zijn bewuste drongen thans bijwijlen herinneringen op van belevingen die hij eeuwen terug moest hebben ondergaan. Het waren vage visioenen uit een vroeger bestaan, ver in het verleden. Zoo zag hij zich somwijlen op een grijs gevlekt paard stapvoets rijden door een verlaten herfstlaan onder bewolkte lucht. Slap hingen de teugels in zijn hand; het paard brieschte en schudde de manen nu en dan. En niets geschiedde. Maar het was wonderlijk, omdat hij nimmer op een paard gezeten had in het leven dat nu ademend door hem werd geleefd. Doch hij herinnerde zich dat tusschen hemzelf en dit paard een onzichtbare band had bestaan. Vaag zag hij zijn eigen gelaat: het was het gelaat van een jongeling, fijnbesneden, bleek, met weggedroomden blik, op het hoofd een donkere baret-achtige muts. Het was nauwkeurig de soort van muts die hij wel had zien afgebeeld op de mansportretten van Joos van Cleve, en daar- uit wist hij dat voor zijn innerlijk oog een oogenblik herleefd was van de 16de eeuw. En het was vreemd, hij had iets als een voorgevoel dat iets afschuwelijks geschieden moest met dit lang vergeten droomende ik op dat paard, een beklemmend voorgevoel dat iets afschuwelijks daarmede was geschied drie-honderd-vier-en zeventig jaren in het verleden. Hij wist dat een seconde komen zou waarin hij dit zou weten, waarin uit het onbewuste de herinnering in hem rijzen zou. En er kwam een middag, een duistere omnevelde December-achtermiddag, dat hij het Gerechtsgebouw verlaten wilde om naar zijn huis te gaan, dat hij zag. De vingers van zijn rechterhand hadden den knop gegrepen om de zware uitgangsdeur van het gebouw open naar zich toe te trekken. En juist in dat zelfde moment, in de seconde waarin deze deur moeizaam terug naar binnen drong, den weg voor hem vrijlatend, en hij den killen geur snoof van den dichten tragen nevel boven de gracht, zag hij. Hij zag: een kleine open vlakte in het bosch, bloedplekken in het jonge groene gras, en in een plas van bloed besmeurd en vertrapt de baret; en in zijn oor klonk kreunen, dof, rochelend kreunen in de stilte, en een snik. Het was hem alsof in zijn binnenste iets werd uitgescheurd en de adem in zijn keel verstikte: stil in de eenzaamheid, wentelend in zijn roode bloed lag zijn ik te sterven. En hoewel hij wist dat dit nu drie-honderd-vier-en-zeventig jaar geleden was, schrijnde in hem het leed om dat jonge eigen leven, dat daar verbloedde, dat hulpeloos weg-stierf van deze wereld, voor wiens omfloerste oog het licht van de zon voor eeuwig verdonkerde, wiens oor de bont zingende, fluitende, tjilpende vogels nimmer meer hooren zou. En hij was zich helder bewust dat wie daar stierf was alleen hij-zelf, dat hij daar stierf, en dat flauw voor zijn wijkenden geest niets anders stond dan een smalle gouden vrouwenring, bezet met flonkerende diamanten. Alles schoof terug en er kwam een leegte; en dan was er niets meer. Hij huiverde: afschuwelijk; zijn eigen sterven vier eeuwen terug had hij doorleefd. Hier stond hij nu, vier eeuwen later; hij leefde; hij was de substituut officier van justitie; hij stond hier op den drempel van het justitie-paleis. Hij leefde. Hij leefde in een grauwe werkelijkheid. Straks zou hij loopen langs de verlaten grachten onder de kale zwarte boomen in den mist. Zijn schreden zouden mechanisch hem voeren naar een groot somber huis aan een eenzame gracht, met een hooge zware deur, die een poortdeur geleek, en dat zijn huis moest zijn. Als hij tenminste leefde; als er iets was. — Hij zoude hebben willen onderzoeken of in een oude chroniek iets zou te vinden wezen over dit vroeger ik. Maar hij wist dat in dit stadium van zijn bestaan de energie daartoe hem zou ontbreken. En hij wilde beter droomend wachten of niet nog andere beelden in de herinnering zouden terugdoemen. Hij wist dat er een ledigte was, die zou moeten gevuld worden. Het was het paard, de grijs-gevlekte schimmel uit de visioenen. Hij wist dat iets in hem dit dier ontzaggelijk had lief gehad; hij wist dat na zijn afscheid van de wereld een snuivend grijs-gevlekt paard met losse teugels en slingerende stijgbeugels brieschend en hinnekend moest zijn gerend door de bosschen, dat een snuffelende paardekop met wilde oogen zoekende gedwaald moest zijn door de verlatenheid. Maar er moest meer zijn. Er moest iets zijn geweest in het teeder-omwaasde leven vier eeuwen terug, vóór dat einde. Een droomer had geleefd in eene van wonderen-doorweven wereld, als een droomenkoning in een glazen paleis; een blanke slanke hand had streelend de manen geliefkoosd van een trouwen schimmel die overal volgde. En er was meer geweest. Een gitzwart harnas onder zwaren helm stond in een sombere wapenkamer. Hij wachtte of de golven van het onbewuste verdere wrakstukken van dit verleden tot hem zouden aanspoelen. Doch er kwam niets. X. Wanneer hij de balans ging opmaken van zijn bestaan, rees onherroepelijk de vraag in hem: „Wat nu?" Want hij begreep, dat zijn leven naar een steilen afgrond neigde, dien hij naderde. Hij moest, wanneer hij zich dit realiseerde, ironisch glimlachen, omdat hij wist dat hij met vaste schreden het einde tegemoet zou gaan. Hij liet niets achter zich, dan de kleurenlooze wereld, waarin geen wezen op hem wachtte. Hij zoude gaan, en voor hem zou zich de onbekende ruimte openen, en verborgen wonderen zouden voor hem ontbloeien. XI. Eèn dag voor Kerstmis. Hij had dien middag gedwaald door de straten van de oude stad. Het was hem volstrekt onmogelijk geweest om te denken, en er was slechts één beeld geweest: dat zijn hersenen een dood donker veld van zwarte uitgebrande kraters waren. Toen hij naar huis terug keerde, werd er in hem een voorgevoel, dat er iemand zou zijn. Maar alles in huis was stil. Hij opende de deur van zijn kamer, en zij lag in donker. Doch hij wist dat er iemand was. Hij draaide den knop van het electrisch licht. In zijn stoel, onbewegelijk achter het schrijfbureau, zat een man. Hij moest als verstard blijven staan. Twee dof-gloeiende oogen in een breed bruin-geel bewegingsloos gelaat zagen hem aan, in de stilte. De adem verstikte in zijn keel. Een storm joeg onvoldragen gewaarwordingen omhoog door zijn bewuste en hij duizelde. Maar een wilde drang naar zelfbehoud greep hem, en hij hoorde zijn heesche keel een klank uitstooten, waarvan seconden later tot zijn bewuste doordrong, dat het geweest was: „Ja!" - „Ja!", „Ja!", „Ja!", „Ja!", „Ja!". Het was alsof die klanken de laatste draden waren, waarmede hij nog aan de aardsche wereld verbonden was. Hij stond in een rossigen nevel, waarin alles verdween. En hij voelde eensklaps dat zijn ik door teugellooze driftstuwingen overweldigd werd, hij voelde zijn kaken vooruitspringen en hij wist in een flits, dat hij in dat moment tot een verscheurenden tijger verworden was, die alles wat in zijn klauwen kwam vernietigen zou. En hij wist, dat zijn ik een verschrikkelijken katachtigen sprong vooruit deed en dat alles onderging in een dreunenden fluitenden sissenden chaos. Toen hij weder tot zich kwam lag hij op den grond. Flauw scheen het vale morgenlicht door de spleten der gordijnen. Bloed kleefde aan zijn handen en zijn voorhoofd deed pijnlijk aan. Verspreid lagen brokstukken van stuk geslagen voorwerpen, in de stilte. XII. Hij begreep dat de beteekenis van het gebeurde van dien nacht eenvoudig was. Zijn oogen hadden werkelijkheid gezien, of een waanbeeld. In beide gevallen was hij krankzinnig. Wanneer hij ernstig trachten zoude het gebeurde te analyseeren zou dat een aanwijzing vormen voor zijn krankzinnigheid, en indien hij het schouder-ophalend passeerde, was hij niettemin krankzinnig. Hij wist zich buiten staat om een omlijnde gedachte vorm te geven; en hij stond op, en verliet het huis. Zonder gedachten liep hij langs de stille grachten. Hij vond zich terug in een zeer groot café. Hij zat aan een tafeltje, zijn hoofd steunde op zijn linkerhand, de elleboog van zijn linkerarm rustte op de tafel; vóór hem dampte een kop koffie. Een enkele kellner liep peinzend rond. Er waren geen andere bezoekers. In de schemering stonden rijen van verlaten tafeltjes en stoelen. Het was hier goed. Hij zat in het dompe aangename bewustzijn, dat het goed was, zoo hier te zijn, binnen een tijdlooze eindigheid. Hij zou niet hebben kunnen verklaren, indien hem dat zou worden gevraagd, of hij zich nu bevond in Wladiwostok of in Allahabad. Hij zat op een stoel, aan een tafeltje, in de stilte, en hij ademde. En alles was goed. Vaag doemde iets voor zijn bewustzijn op. Het was als een zware grauwe ondoordringbare muur, die zijn einder omvademde, en hij moest diep ademhalen toen hij besefte dat zijn leven daarbinnen omsloten was. Zijn hand greep uit zijn binnenzak de portefeuille. Hij wist niet wat hij zoeken moest, doch zijn vingers doorbladerden de papieren. Halfweegs kwam hun beteekenis in zijn bewuste: paspoort, notities, brief van den Procureur-Generaal, notities, krantuitknipsel van een requisitoir. Zijn oog viel plotseling op een vergeeld in de vouwen doorgesleten blad, dat hij zich niet herinnerde. Hij opende het. Zijn oog gleed over de letterteekens. Een onbekende hand. Twee korte regels. Hij las: „Ik wil ergens begraven worden in het duin". Het drong niet tot hem door. En hij herlas halfluid: „Ik wil ergens begraven worden in het duin." „Duin". Wat was duin? Traag vormde zich in hem het beeld van hooge helmbegroeide zandbergen in de zon, onder de blauwe lucht met witte wolkenkoppen, en hij snoof de ruige zilte geuren van de onzichtbaar ruischende zee. Duinen: dat waren de duinen. Hij begreep nu de beteekenis van begraven te willen worden in het duin. Voor zich zag hij een klein eenzaam kerkhof in de duinen: een kerkhof waar de visschers begraven werden, en waar hij eenmaal, eindeloos ver in het verleden, als kind was geweest. XIII. Hij zat achter zijn schrijfbureau. Bleek scheen de Decemberzon in het vertrek. Buiten op de gracht hing de stilte van den Zondagmorgen. Vóór hem op het breede effen blad lag de revolver. Het was een kleine zwarte sierlijke browning. Hij streelde met de vingertoppen over den loop. Het gaf hem een gevoel van rust. Hij gevoelde zich rustig in het bewustzijn, dat achter hem in de gracht zacht het water kabbelde tegen de wallen. Hij wist zijn innerlijk wezen in volkomen evenwicht, en het was helder in hem. Hij zat hier. Hij was de strenge substituut-officier van justitie, de meest gevreesde man binnen het arrondissement. Hij wist dit met volstrekte zekerheid, hoewel vaag in hem leefde de gewaarwording alsof hij dit was geweest, en nu niet meer was. Doch hij zat hier. Het was goed. En hij wist tevens dat dit de laatste maal zoude zijn, dat hij in dezen levensvorm zich hier bevinden zou. De wereld waarin hij thans bestond ging hij verlaten. En er was stille blijheid in hem, omdat hij besefte dat hij zoo rustig zeker en zoo bewust wist, wat hem geschiedde en wat hij verrichten zou, wat hij verrichten moest. Bewust en vrij zou hij met een enkelen handgreep de verbinding van zijn wezen met het aardsche zijn verbreken. En er zou niets meer zijn van deze aarde. Iets in hem wilde verder denken over hoe het wezen zou in dit vertrek, nadat het was geschied. Doch hij gevoelde instinctmatig, dat de gedachte hem storen zoude, dat bloedvlekken zich zouden invreten in het glanzend bruine hout van zijn bureau, en in het zware Perzische kleed onder zijn voeten. En hij onderdrukte alle verder denken. Een nevelwaas deinde in ragfijne sluiers door de kamer in de zon. Het was alsof iets in hem veranderde. Iets in hem maakte zich van hem los. Alles werd vreemd. Ver in de verte rezen vaag de wanden. Een kille huivering voer over hem. Iets onbeschrijfelijks geschiedde. Hij leefde als in een vreemden droom, en het was alsof een deel van zijn wezen reeds buiten het tastbaar zijnde was. Hij kon niet meer denken. Alles voor hem schoof terug en het was alsof hij klein en eenzaam was achtergebleven in de leegte. En hij gevoelde dat alles voor hem was weggevaagd, en dat hij reeds eindeloos ver was weggedreven in de tijdlooze kleurlooze ruimte. Vaag was hij zich nog bewust dat buiten zijn wezen om een hand tastend schoof over zijn bureau, en hij hoorde in een andere wereld den korten klik van een revolverhaan die werd overgehaald. Afscheid 7