NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE I JRL. 402646 @ 33136 - '40 KONINKLIJKE|jlllljjII || 0650 7047 ■ gierige dochter, die hem bediende. Alleen vroeg hij: „Waar is Moeder? Zeker naar de kerk?" „Ja, Moeder is naar de kerk en Koos is naar de Berendsen. Ze wilden daar naar de veulens, die ze daar ginder in de „Strengen" hebben loopen. Sloters en zijn dochter dronken koffie onder allerlei kleine nieuwtjes. De tijd ging snel en voordat ze het zich bewust waren kwam vrouw Sloters de inrij al op fietsen. De kerkdienst was al ten einde. Terwijl vrouw Sloters naar binnen ging, om zich van hoed en mantel te ontdoen, pingelde Annie haar vader nog gauw toestemming af voor het bezoek aan de kermis in het naburige stadje in gezelschap van Grietje Visscher, die haar zooeven daarnaar gevraagd had. Annie wist haar vader in een goede luim en moest daarom deze gelegenheid gauw aangrijpen. Als ze van haar vader maar eerst toestemming Had, dan was Moeder ook al spoedig gewonnen. Nadat vrouw Sloters nog eerst de potten geïnspecteerd had, opdat het middagmaal toch goed in orde zou zijn, ging ze ook buiten bij de koffietafel zitten. Ze gaf haar man eerst een berisping over zijn vuil hemd en broek en vroeg waar hij toch zoo lang gezeten hard. Hij vertelde haar van zijn zwerftocht door het veld en sprak vol gloed en vuur over de vruchten, die veel beloofden, over het vee, dat overal volop gras had en was zoo tevreden en gelukkig als het maar kon. Niet zonder trots noemde hij hun eigen akkers, die zeer zeker van de beste waren en prees ook de koeien, die uitstekend groeiden. Zijn vrouw sprak zich niet uit, zoolang het meisje bij heil zat. Doch toen dit het huis inging om de tafel te dekken, vroeg zij op haar beurt; „Kun jij de toekomst zoo zorgeloos inzien, nu wij al een paar jaar geen inkomen gehad hebben? Ons losgeld van de bank is bijna op en wanneer straks de vruchten niet meer opbrengen dan verleden jaar, weet ik niet, hoe jij met November de rente bij elkaar krijgt. Omdat jij van het voorjaar voor die lage prijzen niet van de koeien kon afzien, zit je ook nog met ruim duizend gulden schuld bij den kunstmesthandelaar." Hij wist het zeer goed, maar hij mocht er niet aan denken* „Och, straks denk ik. ik zal eerst nog theezetten, want moeder slaapt ook." „Goed, doe dat," en zijn beurs te voorschijn halende, gaf hij haar een rijksdaalder en een gulden. „Hier zul je wel genoeg aan hebben, niet? Ik heb ook niet meer kleingeld." „O, vader, dank u wel. Wat is u toch een beste pa," sprak Annie dankbaar. „Ja, kind, 't is goed. Maar ik wist dat je nu eigenlijk me niet meer durfde vragen, omdat Koos je juist voor geweest was. Nou en veel plezier hoor, als je heengaat" . Blij als een vogeltje liep Annie weer op het huis af. „Die weten nog van geen zorgen of kommer," dacht Sloters. „Ze kunnen het altijd nog vroeg genoeg gewaar worden. Als ze eens wisten, hoe we er voorstaan." Maar Sloters werd boos op zichzelf, dat zijn gedachten weer dien somberen kant opgingen. Geërgerd sprong hij op en spak halfluid: „Als ze wat wisten?" „Neen, niets weten ze, maar hij ook niet en de heele wereld niet, laat dus staan: zijn vrouw. Men wist niets en kon vooruit niets weten. Heden was het geen November en November was geen volgend jaar. Er kon nog zooveel ten goede veranderen. En was het nu al verkeken? Daar leek het toch niet naar? Elk had wel eens schulden, die ongelegen kwamen ter afbetaling. Met dergelijke argumenten trachtte Sloters zijn steeds wederkeerende zorg te verzwakken. Vol ergernis liep hij den tuin maar eens in. Het was geen gezellige zitje bij de thee, die Sloters en zijn vrouw dronken op dezelfde plek, waar ze de koffie genoten hadden. Hij trachtte zich te verdiepen in de courant en zij zat stil naar den weg te kijken, waarop enkele voorbijgangers haar aandacht gaande hielden. Twee fietsers, waarnaar zij zoo getuurd had, draaiden eensklaps van den weg af en den inrij naar hun woning op. k Dacht het al! Zeg, man, daar komen Harm en Mina nog op bezoek." Sloters legde de courant weg en keek verrast den inrij op. Hij was blij met een bezoek, want hij moest afleiding hebben. Hij had het echt te pakken dezen middag, vond hij zelf. „Wel, wel! dat is een verrassing. Hoe kregen jullie dat in het hoofd om zoo op een middag, zoo zonder bericht of wat ook, over te komen?" vroeg vrouw Sloters, toen allen na een af. De koeien hadden hem al zien komen en verdrongen zich bij den dam om het eerst de beurt te hebben. „Zal ik u helpen?" vroeg Harm. „Neen, jongen, laat dat. Met je Zondagsche goed aan, maak jij je maar vuil." „Daar is wat van aan. Dan zal ik voor de beesten de vliegen maar verjagen." Harm ging staan naast de koe, waaronder zijn vader zat te melken. Krachtig ruischten de stralen uit den uier in den emmer. Vooral die eerste stralen klonken als muziek tegen het metaal. Het ging vlug in zijn werk. Sloters was een ervaren, vlugge melker en voordat er een half uur gepasseerd was, had hij de emmers vol en bovendien de drinkvaten nog gevuld. Toen ze het land wilden verlaten, kwam het doel van Harm's reis voor den dag. „Zeg, vader, u zult me straks wel helpen moeten." „Ja, wat is er dan jongen?" vroeg Sloters verwonderd, stilstaan blijvend. Nu vertelde Harm hem, dat hij dit voorjaar bij de landbouwvereeniging, waarbij hij aangesloten was, zijn benoodigde kalizout besteld had. 't Was nu nog wel niet zoo ver, doch straks en stellig in Augustus, zou hij het ontvangen en dan moest hij het ook betalen. Hij kon het beetje geld, dat hij nu nog had, noode missen en vroeg daarom of zijn vader hem vier of vijfhonderd gulden kon leenen. Met de kali zou ook wel slakken en mergel volgen. Hij wou er zijn schoonvader niet gaarne om vragen, daar hij dacht, dat zijn vader het wel zou doen. Zelfs zijn vrouw had hij er nog niet over gesproken, ofschoon deze wel al begreep, dat hij het geld ergens moest leenen. Sloters hoorde alles aan en begreep heel best de situatie van zijn zoon. Hij wist wel dat deze het geld niet onnoodig uitgaf, maar hij wist ook, dat zijn zoon zich groot en hoog hield tegenover de buurt, net als hij zelf. Hij wist ook, dat hij zijn zoon op een te groot bedrijf geplaatst had, nu alle producten zoo in prijs gedaald waren, dat niemand ook maar het geringste kon overleggen voor de uitgaven voor een volgend jaar, al was dat nog zoo beslist noodig. Sloters voelde bij zichzelf, dat hij zijn zoon geen hulp mocht weigeren, doch hij wist ook, dat hij het van eigen geld nooit zou kunnen doen. Hij overdacht niet lang, hij wist, dat hij toch den een of anderen dag moest leenen, en wanneer hij nu In de smeekende oogen van zijn zoon keek, ja, dan moest hij hem helpen en geruststellen. Hij deed het hem ook, al liet hij zijn eigen bezorgdheid aan zijn jongen doorschemeren. Deze was echter door de toegestane hulp van zijn vader al zoo gelukkig gemaakt, dat hij van de innerlijke zorg van zijn vader niets merkte. Op den terugweg werd er ook niet verder over gesproken. Thuis gekomen vonden ze de tafel gedekt voor het avondeten. Het was nog een verre reis voor de jongelui en dus moest er haast gemaakt worden. Na den maaltijd stapten zij dan ook terstond op, uitgeleide gedaan door hun ouders tot aan den weg. Ofschoon het nog warm was, was het toch niet zoo heet meer als op den middag, zoodat Sloters vond, „dat men voor de aardigheid een eind zou gaan fietsen '. Vrouw Sloters ontkende dat ook niet, maar maakte zich een beetje bezorgd over haar schoondochter, dat die in zulk een korten tijd zooveel uren per fiets aflegde. Gezien de omstandigheden vond ze dat nergens goed voor. Na hartelijk afscheid genomen te hebben, stapten Harm en zijn vrouw op hun fietsen, nog lag nagestaard door de beide ouders. Sloters was de eerste die weer terug liep, doch zijn vrouw Was de eerste die hun zwijgen verbrak met de vraag: „Zeg pens man, wat voor boodschap had Harm aan jou?" Sloters schrok even, wat aan het scherpe oog van zijn yrouw niet ontging. Hij herstelde zich terstond, doch was niettemin verrast, dat zijn vrouw den jongen zoo goed doorZien had. „Boodschap? Wat boodschap? Hij heeft mij nergens van gesproken". „Dacht je, dat ik dat niet aan hem zag? Daarvoor keek hij mij er veel te onrustig uit. En waarvoor kwamen ze met hun beiden op een namiddag zoo onverwachts van „de Veenen" zetten?" „Och kom, je hebt je weer wat verbeeld. Als jij jezelf zooiets wijs maakt, meen je ook al dat het zoo is". .Neen, neen ik bedrieg me niet. Jij wilt mij nu om den tuin lelden. Maar ik blijf er bij: de jongen had wat. En jij hebt hem geholpen ook, dat zag ik aan hem, toen jullie uit het Xnelkland kwamen. Zeker geldzorgen, is 't niet?" „Nou ja, als je er toch zoo op staat, dat is het een beetje. Je hebt het goed aan hem gezien, maar mij was het niet opgevallen". „Neen, natuurlijk niet. Jou valt niets op. Jij denkt altijd, dat er nooit geen zorgen behoeven te zijn bij de Sloters. Maar daar zijn het de tijden niet naar, man. Maar wat had Harm dan, als ik het weten mag?" „Och, jij houdt maar niet op. Ik zal het je vertellen. Harm heeft kunstmest gekocht bij zijn landbouwvereeniging. Je weet dat is altijd betalen a contant. Nu is hij bang, dat als het straks zoover is, hij geen voldoende geld zal hebben en vroeg hij mij, of ik hem de rest kon leenen." „Zoo. Nou, is dat niet erg genoeg? En jij hebt beloofd, dat de zaak wel in orde kwam, niet?" „Ja, wat moest ik anders? Kon ik dien jongen er alleen mee laten zweeten?" „Neen, dat wil ik ook niet zeggen " Vrouw sloters zweeg bezorgd. „Nou, wat wil je dan zeggen?" vroeg Sloters uit zijn humeur. „Och, niets. Jullie Sloters hebben den kop veel te hoog in den wind. Jullie zijn echte hoogdravers. Ik ben dat van huisuit niet zoo gewend. Doch dat leenen en borgen, zooals jullie dat nu doen, stuit mij tegen de borst. Kon Harm, als hij geld te kort kwam, zijn twenterpaard niet verkoopen?" „Vrouw, spreek me daar niet over. Dat paard moet de jongen houden. Daar kan hij nog plezier van beleven. Zoo'n edel dier, dat straks alle anderen de prijzen afwint! Straks moet hij het beleeren en moet het voor de sulky. Dan zul je eens wat zien. Dat dier verkoopen? Hoe kom je er bij!" „En waar wil jij het geld weg krijgen als de jongen er straks om vraagt?" „Vrouw, daar zal ik wel voor zorgen. Maak je maar niet voor den tijd benauwd. Sloters heeft nog wel crediet. En nou ga ik eerst nog eens naar de kalveren. En heb je de varkens al gevoerd?" „Je wilt er niet verder over praten. Ga gerust je gang. De varkens heb ik al gevoerd toen jullie in het melkland waren". • * * De maan straalde haar mat-zilveren licht neer op de aarde en ook over de hoeve van Sloters. Het dak van de woning ging niet zoozeer aan de toekomst dacht; ze wist, dat hij bij den trots op zijn naam en zijn bezit, er niet aan dacht eenmaal eens ten onder te kunnen gaan, zooals er nu al zoovelen voorstonden, doch dat hij het als meer van tijdelijken aard beschouwde. Zijn onrust kwam voort uit ergenis en gramschap, dat hij, hij, Sloters, de aanzienlijkste boer uit den omtrek, zat met een leegen buidel en bij bank en zakenman geld moest leenen en schulden maken. Dit maakte hem kregel en prikkelbaar en hij kon niet hebben, dat men hem daarover sprak of zelfs maar even er aan herinnerde. Zijn vrouw wist dit uit ondervinding en hield liever wijselijk haar mond. Soms trachtte ze nog wel eens overleg met hem te plegen, door voor te stellen wat van de veestapel af te breken of van de paarden wat te verkoopen. Dan vloog hij op en schold en wist geen fatsoenlijk antwoord meer te geven en ging de deur uit. Dan bleef hij haar zoo'n dag uit den weg en sprak geen woord meer. Eens had ze op een avond te bed haar zorg over hun toekomst aan hem uitgesproken. Ze was zoo benauwd geweest, dat ze zich eindelijk om steun en opwekking tot hem begeven had, doch hij had haar niet begrepen en was boos geworden. Toen zij tenslotte zich niet meer had kunnen inhouden en haar tranen den vrijen loop moest geven, had hij haar gescholden, was ruw het bed uitgesprongen en was den geheelen nacht niet teruggekomen. Daarom was ze zoo bang om haar gedachten aan hem toe te vertrouwen en hij was te trotsch om zijn zorgen aan anderen, al was het ook zijn eigen vrouw ,mede te deelen. Schijnbaar sliepen ze voor elkaar en beiden waren ze klaar wakker. * ♦ ♦ De stilte van den landelijken nacht werd verbroken door het geruisch in de verte van een auto, die snel naderde en door gepuf en geronk de stilte verbrak. Als door een koker schoot het licht der lantaarn over den weg met het overwelfde dak van gebladerte. Waar het ging bracht het onrust en vogels fladderden op van hun rustige plaats, eksters schoten schetterend de boomen uit. Bij Sloters hoeve werd halt gehouden, waarop Castor aan zijn ketting heftig begon te blaffen. Uit den wagen sprong een man, die uit het andere portier heel gedienstig een meisje hielp. Het was Annie, die niet zonder succes het concours scheen te soms eens pijn doen. Ik zal het nog eenmaal probeeren." Sloters trachtte met zachte woordjes het dier te overreden en werkelijk probeerde de viervoeter nu, om den wagen weer te trekken. Doch toen de borstriem goed In zijn borst kneep, sprong het weer terug. „Zie je wel", zei Sloters, „ik heb het wel goed gedacht. Het dier heeft last van de borst. Span het maar uit, dan moei, de bruine hier maar blijven en hij op den weg. Hij moet dan wel wat meer loopen, maar toch niet boven zijn krachten trekken". Zoo werd gehandeld, haastig, zonder woorden, want elk vond het jammer van den tijd, die hiermee verloren ging. 't Was een brandend heete dag. De zon blakerde op de Telden, verbrandde en verschroeide de weiden, had het koren vlug doen rijpen en maakte nu het koren in hokken droog en hard, zoodat de wagens goed te laden veel handigheid Inhield. Onder de zengende stralen werd de eene wagen voor, de andere na volgeladen. Koos vorkte de schooven op den wagen, waar de arbeider ze rangschikte in lagen. Wanneer een paar hokken opgeladen waren, mende Koos een eindje verder en begon het opnieuw. De arbeider tastte de schooven al hooger en hooger en tenslotte kon Koos hem nauwelijks nog schooven toereiken. Dan was de wagen vol, werd een zware boom over de vracht gelegd, de touwen er over gespannen en moest er flink getrokken worden. De arbeider verliet nu zijn hooge zitplaats, liet zich naar beneden glijden, yraarna nog eens de touwen werden aangesjord. Inmiddels had Sloters den vorigen wagen naar de schuur gereden, waar weer andere handen zich haastten den voorvorigen wagen leeg te vorken naar de diepe vakken in. Dc af steker zag Sloters iederen keer bij de eerste bocht van den weg komen en hij moest zich haasten om den wagen tijdig leeg te hebben en uit de schuur te kunnen schuiven. Met veel lawaai donderde de wagen de deel op, waar Sloters hem precies midden voor het vak liet stilstaan, zijn paard voor het voertuig wegnam en met den leegen wagen weer holderdebolder naar het land reed. Bij iederen wagen, die van den akker ging, zag men het veld van hokken minderen en het was mogelijk, alhoewel het laat zou worden, dat de haver dezen dag nog onderdak kwam. Sloters zou gaarne zijn haver dezen avond geborgen zien, want hij vertrouwde het weer niets, 't Was smoorheet en geen vleugje wind was te vernemen. De lucht broeide en in het Zuiden stapelden zich al meer donderkoppen op. Als het nog maar zoolang goed ging. Na iederen volgeladen wagen moesten Koos en zijn hulp de waterkruik aanspreken, die ze voor de zon in de hokken geborgen hielden. Ofschoon het water op den duur weliswaar lauw geworden was, was het voor hen toch een verkwikking. Zij voelden zich door en door „verdroogd" van de brandende zon over hun geheele lichaam en er was geen enkel aangenaam windzuchtje, dat hen streelde. De paarden dropen over hun geheele lichaam van het zweet. Daarbij nog die vliegen! Allerlei soorten van dat gespuis maakte hun het leven nog lastiger. Bloeddorstig als die waren: nauwelijks had zich er een op hun vel aan het gezicht of de handen neergezet, of het stak ook al venijnig toe. De paarden stonden er geen oogenblik rustig van; ze sloegen met hun koppen naar alle kanten en stampten met de pooten. Het jongere dier wilde af en toe voor de vliegen wel in den draf gaan om ze maar kwijt te raken. Om zes uur nam Sloters koffie en brood mee voor Koos en den arbeider. Er werd nu een kleine rustpauze gehouden. Zoowel de koffie als het brood gingen gretig naar binnen en innerlijk verkwikt werd het werk voortgezet. Berekend werd dat de haver nu op vijf wagens geladen kon worden. De zon had inmiddels haar felste kracht verloren, doch niettemin bleef het erg drukkend. De donderkoppen in het Zuiden werden nu ook duidelijker en grooter, terwijl aan de kim de lucht donkerblauw begon op te zetten. De vliegen waren als duivels. „Het gaat vast niet goed", zei Kool, die zich een stevige klets tegen het voorhoofd gaf, waar een bloedvlek het overschot van een vlieg aanduidde. „Die vliegen zijn veel te kwaad". „Dat doet het ook niet; dat kun je aan de lucht ook wel zien", sprak Koos tusschen twee schooven door. „We moeten voortmaken". Om half acht ging Sloters met zijn laatsten wagen huiswaarts, terwijl de jongens de rest gemakkelijk op hun laatsten wagen konden pakken. Sloters was blij te moe en floot zacht een deuntje tusschen de tanden. Hij vond, dat ze met elkaar de zaak handig aangepakt hadden, ondanks het be- toon, dien hij zoo juist aangeslagen had, had zij bezorgdheid en eenige vrees meenen te bespeuren. Terwijl hij traag zijn boterham at, vroeg ze; „Hoe meen je dat, dat Pa veel te veel uitgaat?" Hij antwoordde niet terstond, doch at eerst zijn mond leeg. Nog sprak hij geen woord, doch bleef haar stijf aanzien. Het was of hij naar-woorden zocht. „Nou Annie, ik zal je dar zeggen, wat ik er van denk, maar praat er niet verder over en laat ook maar niets blijken. Ja, eigenlijk was het maar beter, dat je maar niets wist. En aisof het werkelijk zijn plan was, haar niets meer te zeggen, begon hij weer te eten. „Jij maakt me werkelijk nieuwsgierig en bezorgd ook. Dus, Koos, spreek nu eens uit, wat je op je hart hebt," drong zijn zuster aan. „Heb je wel eens over den lar.tsten tijd nagedacht, vroeg hij haar. . .. Over den laatsten tijd na. .ge. .dacht?" Zij sprak het langzaam uit. Bij zich zelf vond ze, dat ze wel veel over den laatsten tijd had nagedacht. De laatste maanden waren niet zonder emotie voorbijgegaan. Ze overdacht alles In een oogenblik. Ze zag zich allereerst weer met Jan van Hameren. Hoe verlangend zag ze niet uit naar de Zondagavonden, als hij komen zou. Ze had hem eerst niet ernstig genomen, doch het was haar gebleken, dat Jan het meende en dus getrouw terugkwam. O, zonder Jan zou ze niet meer kunnen, zou haar de wereld leeg en koud zijn. Zij huiverde van die voorstelling. Dan, welk een drukte hadden de Kampers hun niet gegeven. En die vervelende Hendrik Kampers, die haar doorloopend het hof maakte. Gelukkig, dat die lui weer in hun nieuwe woning zaten. ,Ik zie het wel aan je; je begrijpt me niet, zei Koos. „Wel, dan zal ik me eens uitspreken. Ik bedoelde: heb je wel eens over de laatste jaren nagedacht en wel: hoe slecht die jaren voor den boer waren? Ook voor ons? ,Neen!" riep Annie, opgelucht. Als hij niets anders voor had dan behoefde ze zich toch niet bezorgd te maken. Was hun vader geen rijke boer? Had er een meer land in bezit dan hij? . ,Dat dacht ik wel," zei Koos, „Ja, daar denken jullie meisjes niet zoo vlug om. Doch ik, als ik alle dagen hardop werk zich dan ook, nadat hij zijn jongen half verbaasd, half bedremmeld had zitten aanstaren. „Nu verkeerd is te veel gezegd, zoover zijn wij nog niet". „Ah"„ sprak Koos, zijn vork neerleggende, „heb ik het niet gedacht? Daar hebben wij het nu al. O, ik was er al geruimen tijd bang voor". „Waar was je al lang bang voor?" vroeg Sloters hem. „Wel, dat de boel toch eens kapot zou gaan. U was me den laatsten tijd veel te veel bij den weg. En dan dacht ik altijd aan wat oom Jacob eens tegen me gezegd heeft". „Zoo, en wat heeft oom Jacob je dan gezegd?", vroeg Sloters, die zijn vrouw's broer niet gaarne mocht. „Oom Jacob zei, dat een boer niet bij den weg behoorde, doch bij zijn land moest zijn. Als een boer altijd bij den weg was, ging het gauw verkeerd met hem". ,Nu, dat noem ik nog eens wijsheid", spotte boer Sloters tegen zijn jongen. „En in zoo'n positie denk je mij ook? 't Is wel mooi, als je eigen kinderen geen beteren indruk van je hebben". „Koos", sprak zijn moeder, „je beoordeelt Pa verkeerd. Zeker, we zitten op het oogenblik wat verlegen, doch dat komt wel terecht, daar zal ik wel voor zorgen". „Daar wil jij voor zorgen, vrouw?", vroeg Sloters verwonderd. „Ja, ik. Ik wil niet zooals jij dat aanpakken wilt. Daarom gaan wij vanmiddag nog naar mijn broer Jacob; die kan ons tijdelijk wel helpen. Dus heb maar geen zorg. En kinderen, jullie behoeven jullie heelemaal niet bezorgd te maken. De zaak blijft wel gezond, geloof je moeder maar. En nu spreken wij er niet meer over en laten wij het eten niet verder koud worden". Vrouw Sloters had de woorden op een bevelenden toon gesproken en er ging zulk een kracht van uit, dat allen werktuigelijk weer in hun schotels tastten. De kinderen hadden het volste vertrouwen in haar en vooral Koos kon nu met opgelucht gemoed voorteten. Zij zelf echter had minder vertrouwen in de woorden, die ze gesproken had, maar ze wist, ze moest zich sterk houden en ondanks den tegenzin at ze toch een behoorlijke portie. De gangdeur werd opengerukt en meteen vloog de keukendeur, die slecht sloot, open, zoodat een koude windvlaag allen om de beenen woei. Annie, die het dichtst bij de deur zat, ging heen om tè zien wat er was. In de gang stond een jongen van een der buren, die bericht kwam brengen, dat de koeien van Sloters uit het land waren en den Groenedijk waren opgegaan. Ijlings verdween hij weer in den dikken kouden regen, die nu de gang injoeg. „Ook dat nog", riep Sloters, toen Annie de boodschap overbracht. „Daar zit weer een nat pak op", zei Koos, „want we zullen er wel achter aan moeten". „Ze kunnen direct gestald worden als we ze hebben", zei Sloters, die de lucht bestudeerde, „want het schijnt met het mooie weer toch gedaan. Bovendien, het scheelt ook alles niet, we hebben toch al half October". ,,'t Is veel beter, dat de beesten op stal komen, vooral die kalveren, die moest je allang gestald hebben", zei vrouw Sloters, die nu de pap ronddiende. „Ik zal direct wel gaan na het eten en dan moet Kool me maar nakomen", stelde Koos voor, die gretig de havermouten pap naar binnen werkte. „Goed, doe dat. Maar ik ga ook mee", zei Sloters. „U? Ik meen dat u en moeder er uit gingen?" vroeg Koos. „In dit hondenweer met Moeder op stap? Dat zou toch gekheid zijn?" „Neen Koos",zei vrouw Sloters, „zoo'n haast heeft dat niet. Dat kan morgen ook nog wel". Het tafelen was afgeloopen. De vrouwen ruimden de borden weg. Sloters zat terzijde met een lucifertje in zijn kies te peuteren en Koos nam de lucht eens op. 't Was nog een stijve tezamen gepakte massaregen, niete dan regen. „Trek maar een oude regenjas aan Koos", ried zijn moeder. „Zet je er maar goed in, want het is er gauw genoeg door", ried ook Sloters nog. Koos ging in het „achtereind", waar de paardentuigen hingen, een oude regenjas van een spijker nemen, deed beenkappen bij zijn schoenen aan, trok de pet diep over het hoofd en dan de deur uit. Dwars over de akkers, terwijl de regen hem in het gelaat striemde, ging hij op de kamp af, waar de dieren geloopen hadden. Het hek lag ondersteboven en geen koe was meer in het land te bespeuren. Aan de sporen zag hij, dat ze het wegje naar den dijk ingeslagen waren, doch op den dijk waren ze juist de tegenovergestelde richting van het huis ingegaan. Wellicht hadden ze het plan om naar de „strengen" te gaan, waar ze 's zomers geloopen hadden. Zeker van den weg liep Koos voort. Onderweg bij een berkenboschje sneed hij zich een stok om straks de dieren aan te kunnen drijven. In de lagere groenlanden liep het slechter, alles was nat en doorweekt, glad en glibberig. De karresporen stonden blank van het water. Het was hier zoo stil en doodsch, dat het wel leek of men alleen op de wereld was: geen vogel, die zich zien liet. Slechts viermaal zag Koos koeien in de weide. De laatste dagen hadden alle boeren hier hun vee weggehaald om ze te stallen of dichter bij huis of om huis nog enkele dagen te weiden, 't Werd hier te nat en te laag. / Bij hun eigen land vond Koos de dieren echter nog niet. Ze waren verder gegaan. Koos had wel al een uur geloopen; toen hij eerst iets van hen bespeurde, 't Waren de drie jongste pinken, die aan den slootkant liepen te grazen. Nu zouden de anderen ook wel niet ver-af zijn. Eenige honderden meters verder trof hij weer eenige, doch hij moest de melkkoeien nog hebben. De regen drong hem weer door op de armen en de beenen, terwijl ook zijn lichaam weer die koude van beginnende nattigheid voelde, 't Zou niet lang meer duren of overal zou die kille weekheid weer doordringen en stellig zou hij drijfnat zijn, wanneer hij met de beesten thuiskwam. Dat was dan de tweede maal dezen dag. „Hoe genoeglijk rolt het leven des gerusten landmans heen", zei hij spottend bij zich zelf. Hij zou juist weer in die nare stemming van voor den middag vervallen, toen een geloei tot hem doordrong. Hij liep steviger aan en een eind verder in een perceel, waar het hek openstond, vond hij de rest van hun beesten. Het was hem een kleine moeite ze bij elkaar te drijven, het open hek door en den dijk op naar huis toe. Loopen wilden ze wel; de stok was niet noodig. Koos kon de dieren zelfs moeilijk bijhouden. Af en toe moest hij op een drafje loopen, ofschoon hem dat met zijn natte, zware kleeren niet meeviel. Onderweg sloten zich de andere dieren ook bij de groep aan en toen hij met de kudde bij de drie pinken kwam ha hij alles bij elkaar: 15 stuks groot en klein. Eensklaps bleven de dieren staan. Eerder dan Koos hadden ze iemand hooren komen. Uit den regen doken twee gestalten op: Sloters en Kool. Ze hadden touwen bij zich om de dieren daaraan te leiden, indien het noodig was. „Blijven jullie er maar voor", schreeuwde Koos, „loopen willen ze wel. Misschien komen we er zoo wel mee bij huis". De dieren hadden de lui ook herkend en nu ging het weer verder, steeds maar den dijk af, die langs Sloters' hof liep. Hoe dichter de dieren den stal naderden, hoe vlugger ze liepen. Het ging in een draf en het werd een wedstrijd, wie het hardst voort konden: de koeien of hun leiders. Het was een heele kunst om de vijftien dieren op het erf bijeen te houden, doch toch gelukte het, dank zij de hulp die vrouw Sloters en Annie boden. De hond, die toevallig los iep, zou echter de heele zaak nog even bederven en de beesten door zijn geblaf en rondspringen aan het hollen brengen als niet Sloters hem op den juisten tijd bij den halsband had gegrepen en in de bijschuur opsloot. Een voor een werden nu de melkkoeien den koestal opgeleid en over de grup op hun plaats gebracht, waar ze aan de stalpalen werden gekluisterd. Deze oudere dieren, die heel best begrepen, wat men met hen voor had, lieten het zich gaarne welgevallen. Liever dan in den kouden regen met de lange koude nachten in de weide met het verwelkend gras waren ze in den warmen drogen stal, waar ze op tijd heerlijk met meel en bieten en hooi gevoederd zouden worden. Met de jaarlingen gaf het echter meer werk. Ongewend als deze waren aan een touw gebonden te worden, verzetten ze zich tot het uiterste; ze waren nukkig, stonden stijf als een muur of trokken en scheurden zich achteruit, zoodat twee, ja zelfs drie man er aan te pas moesten komen om één zoo'n dier den stal binnen te krijgen. Dan begonnen ze voor den potstal opnieuw tegen te werken. Benauwd keken ze met hun groote oogen naar het gat, waarin men hen duwen wilde docl\ ze moesten zwichten voor de overmacht, die op hen uit„e oefend werd, sprongen ze met een gevaarlijken sprong naar T*Sokenden «gen was eindelUk de Jaatste naar >.mjen gebracht. Alle dieren stonden nu in een lange rij als soldaten in het gelid. Nu ze in de warmte kwamen begonnen ze te dampen en stond het regenwater als pareltjes op hun huid. ,Nou jongens", zei Sloters, „laten wij onszelf maar eerst eens „verdrogen". Ik ben tenminste kletsnat". „Mij staat het water in de klompen", riep Koos, „als ik loop dan dringt het mij tusschen de teenen door. Voor de rest heb ik ook geen droge draad meer aan mijn lijf. Dit is dan voor mij de tweede maal al vandaag". „Ja" vroeg Kool, „zal ik dan maar even naar huis gaan, want mij is het water ook overal door". „Doe dat, Kool, 't is nu half vier, dan ben je tegen voertijd mooi terug. We moeten het een en ander nog gereed maken, nu de beesten zoo onverwachts op stal gekomen zijn. Ook de kalveren kunnen straks wel uit de bijschuur naar hier gebracht worden, want nu de stal toch bezet is, is het beter alles bij elkaar te hebben". Er werd niet meer over gepraat en ieder der mannen ging heen om zich zoo spoedig mogelijk te verkleeden. De vrouwen klaagden over den natten rommel van de mannen en vooral voor Koos gaf het heel wat moeite om voor de tweede maal een stel droog goed bij elkaar te scharrelen. Voor de vrouwen zat er morgen een waschdag op. Na de koffie, die er heerlijk warm inviel, hadden Sloters en Koos handen vol werk met de toebereidselen voor het voederen. Meel was er niet., doch de koeken en het schroot waren voor den winter opgeslagen en het laatste moest voor dezen keer het meel maar vervangen. De regen die gelukkig veel verminderd was, liet wel toe om een paar kruiwagens voederbieten te halen. De bakken moesten van den zolder gehaald en hooi moest er gestoken worden. Kool die ook spoedig weer terug kwam, werd belast met de bieten en Sloters zelf bracht de kalveren op den stal. Het werd inmiddels donker, zoodat het licht opgedraaid moest worden. De dieren, die zeker het voer konden ruiken, werden onrustig en begonnen te loeien. Door het licht van boven beschenen, stonden ze te dampen als ovens en door hun geloei en ongeduldig getrampel leek de stal wel een dreunende fabriek. Toen Kool terug kwam met de bieten, die hij uit den grond moest trekken en van het loof ontdoen, gingen allen aan het werk om ze over de bakken te verdeelen en stuk te stooten met de schop. Vlug werden er schroot en brokken koek op geworpen, waarna de bakken naar de koeien ge- dragen werden. In een lange rij stonden de bakken voor de dieren, die er naar reikten en niet hun lange tong de bakken trachtten te vatten. Stuk voor stuk schoof Koos de bakken de dieren voor en dan verstomde het lawaai. Gretig werd het voedsel opgenomen en nu hadden de mannen even rust. Ze moesten echter oppassen, dat het eene dier het andere niet den bak wegduwde en naar gelang de bakken leeger werden, begon het lawaai weer erger te worden. Er werd door de dieren met ledige bakken gegooid en een die niet zoo vlug kon vreten, had geen rust van de anderen naast hem, die mede wilden vreten uit zijn bak. Dan moesten de mannen oppassen, dat ieder zijn portie behield en de roovers met bezemslagen terughouden. Eindelijk konden de bakken weg en moest het water in emmers voor de dieren langs. „We moeten nu maar eens waterleiding hebben, Pa! stelde Koos voor. „Ja, dat moest ook wel. Ik zeg het ook nog niet af". „Er zijn er al zooveel, die het hebben. Kampers heeft het in zijn nieuwen stal ook laten aanleggen . „Ik zal er eens met den smid over spreken". Er moest gemolken worden, doch de melkbankjes lagen nog in de weide. Kool moest ze maar halen, doch Koos wilde er niet op wachten en nam een emmer tot zitplaats. Annie die hem behulpzaam zou zijn, durfde dat niet en nam een oude stoof en redde zich ook. Sloters ging nu de paarden verzorgen en de varkens voeren. Kool bracht de bankjes toen Koos en Annie elk reeds een koe gemolken hadden. Op de bankjes zaten ze toch gemakkelijker en opnieuw straalde de melk met muziek de emmers in. Elk had nog zijn werk te doen, zoodat het niet vroeg zou zijn, als alles bestuurd was. Kool moest opnieuw naar het land om bieten te halen voor den volgenden morgen. Sloters moest strooi hebben voor de varkens, omdat door het oude, lekkige dak van de bijschuur, het regenwater in de varkenshokken gestroomd was. Dan liepen er nog kuikens buiten, die niet gaarne bij de oude kippen in het nok wilden. Wanneer eindelijk Kool zijn jas kon aantrekken om huiswaarts te gaan, was het reeds zoo donker, dat hij nauwelijks > wist, waar hij liep. Terwijl Sloters de achterdeuren sloot en Koos het hooi voor de beesten veegde, kwam Annie uit het vooreind roepen, of ze eindelijk eens klaar waren, 't Was reeds over zessen. „Ja, ja, wij komen al", riep Koos, ,,'t is net bestuurd. ,,'t Is net ,of jullie op een regendag het nog drukker hebben, dan met mooi weer". „Nou kind", sprak Sloters, „dat kan er soms naar zijn. Je moet maar zoo rekenen bij een boer is altijd werk, of het nat of droog is, of het winter of zomer is". Hij knipte het licht n den stal uit. HOOFDSTUK IV. Hea was eenige weken, nadat Sloters zijn beesten gestald had, dat hij en zijn vrouw op de flets stapten om een bezoek te brengen bij haar broer Jacob. Zij had er op aangedrongen en Sloters was eindelijk gezwicht, daar hij er ook wel zorg over had, hoe straks al zijn verplichtingen na te kunnen komen. Zijn vrouw was tenslotte van hem gewaar geworden, dat hij bij „de bank" geweest was en daar om uitstel van betaling gevraagd had voor de met November te verschijnen rente en ook voor het restant, dat hij vanaf Mei nog schuldig gebleven was. Hij had heel wat moeten praten, alvorens hij den procuratiehouder — de directie was niet aanwezig — zoover gekregen had, dat die zijn medewerking zou verleenen. Eén voorwaarde had de procuratiehouder echter gesteld en wel om aan de bank cessie te verleenen over zijn gewas. Hoewel Sloters dat niet gaarne deed ,moest hij het wel toestaan en Zich dus onder curateele stellen van de bank. Dit was echter lang niet naar den zin van vrouw Sloters. Toen ze dat gewaar geworden was van haar man, was ze erg boos geworden, ja, zoo gebelgd op hem geweest, als nog nooit gebeurd was. Ze had hem zijn onnoozelheid en grootschheid, zijn gebluf en zijn domheid voor de voeten gegooid en meteen hem gewaarschuwd, dat het nu uit was en zij zelf de zaken eens mede zou regelen. Zij wou haar boerderij, die haar ouders haar achtergelaten hadden, nog niet zoo verknoeid zien. „Waar zou het einde dan nog zijn?" had ze tenslotte gevraagd. Ze had woord gehouden ook. Zoo meegaande als ze anders altijd geweest was, wanneer hij met voorstellen de boerderij betreffende kwam, zoo vast stond ze nu op haar eigen meening. Bij haar zelf had ze reeds een plan gemaakt. Zij zou met haar broer Jacob alles overleggen en bespreken. Haar broer, die daar ginder zoo eenvoudig en gewoon leefde op zijn klein bedrijfje, had nog wel geld beschikbaar, naar haar gedachten. ^ij had een vrij bedrijf, kon ieder jaar nog rente bij beuren en moest wel geld overhouden, want hij leefde met zijn vrouw heel sobertjes. Waarvoor dat wist vreuw Sloters niet, want ze behoefden het nergens voor te doen, daar ze toch geen kinderen hadden, voor wie ze later hun bezit konden nalaten. Het weer was goed. Het had des morgens een beetje gevroren en nog was het land wit van de vorst. Doch de zon stond reeds boven de kim, de lucht was helder en de wind maar zwakjes. Sloters en zijn vrouw zouden van den wind, ofschoon ze er tegenop moesten fietsen, niet veel hinder hebben. Kalm en zwijgend reden ze voort. Ze zouden maar niet vlug fietsen, want het was een heel eind; er zou wel en paar uren mee gemoeid zijn. In het eerst troffen ze overal aan den weg bekenden, want het landwerk was nog lang niet gedaan. Er moest nog veel geploegd worden en ook de kunstmest was bij ieder nog niet gezaaid. Sloters begreep wel, dat door de crisis de kunstmest later aangekocht werd, ja dat hij soms ook.... niet gekocht werd. Dan huiverde hij voor zich zelf en stelde zich de vraag, of hij het volgend jaar wellicht ook geen kunstmest zou kunnen koopen. Hoeveel berekeningen die hij gemaakt had, waren de laatste weken weer te kort gekomen. Hoe slecht stond het niet met de aardappelen? Als dat niet gauw anders werd, was hij wel genoodzaakt een schip vol aan een fabriek te leveren. Hij kon al die aardappelen toch niet bewaren tot het voorjaar? Hij moest toch ook eens geld maken, alhoewel de fabrieksaardappel ook niets opbracht. Het koren zakte iederen Dinsdag lager op de beurs en wat men uit de melk of de beesten maakte, was ook niets. Neen, Sloters begreep drommels best, dat zijn vrouw gelijk had en hij zag de toekomst nu ook donker tegemoet, vooral daar hij Harm ook nog op zoo'n groote boerderij geplaatst had. Hem moest hij straks ook bijspringen, of hij wilde of niet. Deed hij het niet, dan ging Harm het volgende jaar de poort uit en die schande zou hem te machtig zijn. Neen, dan maar zooals zijn vrouw hem voorgesteld had, alles met haar broer overleggen en zien daar geld los te krijgen voor de rente en huur, die straks zouden verschijnen. Als het kon een beetje meer zelfs, want ook hij had al kunstmest op crediet bij den handel gekocht, terwijl hij toch de voorzitter van de landbouwvereeniging was. Zijn vrouw had haar eigen gedachten en die waren niets minder onaangenaam dan de zijne. Het klonk hun dan ook als een bespotting in de ooren als de een of andere kennis achter den ploeg of van den wagen naar hen riep: „Op visite? Nou, jullie doen het maar", of: „Ja, ik zie wel, bij jullie is het nog lang geen crisis. Jullie doen maar wat je wilt". * * • Jacob Schoof had juist de kalveren in de weide laten loopen, omdat het zulk mooi zonnig weer was. Hij stond achter de schuur een oogenblik naar de beestjes te kijken, liet zijn oogen eens over de velden gaan, over den weg, die zich daar open en bloot over grooten afstand uitstrekte en tuurde, tuurde nog eens. „Ja, daar zijn ze", sprak hij tot zichzelf, „nu, die zijn vanmorgen ook niet laat opgestaan". Hij keek nog eens naar de dichterbij komende wielrijders en liep toen vlug de woning in om zijn vrouw te waarschuwen. Die was druk bezig de woonkamer wat op te knappen. Het water kookte op de kachel en de koffie stond gemalen in den pot, zoodat alleen het water er maar bijgegoten behoefde te worden. Schoof hielp haar gauw een handje en voordat de gasten het erf opreden, was alles voor de ontvangst gereed. „Nu moest jij je maar in je Zondagsche kleeren steken Jacob!" raadde zijn vrouw. „Och wat, zie ik er zoo niet fatsoenlijk genoeg uit?" weerde hij af, want hij had een grooten hekel aan „al dat verkleeden", zooals hij het zoo minachtend kon uitdrukken. Schoof en zijn vrouw ontvingen de gasten voor hun huis. „Nou, dat noem ik nog eens „over het mat komen", lachte vrouw Schoof. „Als jullie een klein kwartiertje eerder geweest waren, hadden jullie je eigen koffie kunnen zetten". „Dat was niet zoo erg, Martje" zei Sloters, „daar zou ik me ook best mee hebben gered". Er werd naar de kinderen geïnformeerd, of ze goed gezond waren en hoe het met Harm en de vrouw ging. Of Harm's vrouw al een kleine had. De heele familie was de revue reeds gepasseerd voordat men de woning betrad. Men zette zich om de koffietafel en Schoof's vrouw ging boterhammen snijden. Schoof moest gedroogd vleesch snijden. Tijdens de koffietafel sprak men over het bedrijf. Sloters scheen nogal bekommerd, zoodat zijn zwager, die dat niet van hem gewoon was, een vermoeden kreeg, dat Sloters hier wel eens met een bepaald doel kon zijn gekomen. Misschien rekende Sloters wel op zijn hulp, doch daar was hij niet erg op gesteld. Schoof mocht zijn zwager niet gaarne. Schoof leefde heel bescheiden, was zeer nederig en gewoon, weinig spraakzaam, doch deed zijn werk met oordeel. Hij was in zijn omgeving ook niet bijzonder gezien, bekleedde geen enkele functie in het openbare leven, doch ieder in den omtrek kende hem als vermogende boer. Zijn collega's waren goed met hem bevriend en het werkvolk sprak geen kwaad van hem en zijn vrouw. Hij bezat een kleine groenboerderij, doch had over eenige boerderijen in de omgeving geld op hypotheek verleend. Dan had hij nog wat obligaties en aandeelen, zoodat de boerderij voor hem bijzaak was. Hij hield zijn bedrijf omdat hij toch bezigheid moest hebben. Ofschoon niet jong meer vond hij zich toch nog verplicht mede te arbeiden voor ja, waarvoor? Voor zichzelf? Dat behoefde toch niet, daar kon hij wel buiten. Voor zijn kinderen? Maar wat waren zijn kinderen? Hij en zijn vrouw hadden er geen. Dus de kinderen van broers en zusters? Daarvoor hadden hij en zijn vrouw zich toch niet tot hun ouden dag uit te sloven? Neen, Schoof werkte omdat hij niet stil kon zitten, omdat hij het als een zedelijken plicht voelde iets te moeten verrichten in en voor de maatschappij en ook werkte hij om de winst zelf. Had hij al jaren nog niet kunnen overhouden? Het bedrijf had niet zooveel meer opgeleverd, doch van de renten kon hij ieder jaar nog een mooi centje achteruit leggen. Wel bezat hij niet zooveel meer als een tiental jaren vroeger, want hij had ook verloren in aandeelen en effecten. Bovendien had hij zijn vingers ook nog danig „gebrand" aan de Duitsche marken. Nu zou hij gaarne nog die schade willen herstellen en dat kon ook als hem nog eenige jaren leven waren beschoren. Schoof trok aan zijn pijp en hoorde Sloters geinteresseerd aan over de crisis, die begon te nijpen; over de toekomst, die zoo onzeker leek, over Harm, die er direct het eerste jaar al zoo bezwaard voor kwam te staan. Dan kwam zijn beurt om te spreken en hij begon ook mede een klaaglied over den slechten tijd en over zichzelf atn te heffen. Hij zag aan het gelaat van Sloters, dat die verwonderd was over zijn somberen uitleg van den toestand. Hij zag ook, dat zijn zuster aandachtig naar hem luisterde, alhoewel zijn vrouw druk aan het vertellen was over de biggen en kalveren. Het ontging hem tijdens zijn verhaal ook niet dat Sloters en de vrouw elkaar een blik van verstandhouding toewierpen. „Daar zit wat achter" dacht Schoof bij zichzelf, toen hij uitgesproken was. „Ik had dat direct al in de gaten, want uit zijn eigen komt Sloters hier haast niet. En die blik die ze elkaar net toewierpen, wil wat zeggen " Men had ten langen leste genoeg van de koffietafel en de mannen liepen den stal eens op, terwijl de vrouwen elkander hielpen de tafel afruimen. Schoof had zijn vier melkkoeien gestald, doch nog eenige pinken buiten in de wei en ook de kalveren, die hij bij mooi weer des daags loopen liet. De mannen wandelden het land eens door, bezichtigden de jongbeesten, die zich in de zon koesterden en keerden langzaam terug, 't Was heerlijk warm in de zon en de vrouwen liepen de mannen tegemoet om ook eens van de dagvorstin te genieten. Voor het middagmaal kregen de mannen een borrel, terwijl de vrouwen een glaasje vruchten gebruikten. Bij den borrel werden de mannen wat spraakzamer, doch het doel waarvoor hij kwam, hield Sloters steeds voor zich. Zoo ging het ook tijdens den maaltijd en zijn vrouw brandde van ongeduld, wanneer hij er eens mede voor den dag zou komen. Sloters kon zich maar niet de zwakke toonen tegenover zijn zwager. Hij, de man van groot aanzien in zijn omgeving, moest de hulp vragen van dat eenvoudige kereltje, dat daar voor hem zat. In zijn gewone kleeren leek Schoof wel een oud werkmannetje op zijn Zondagsch. Er werd heel wat gesproken over Jan en alleman, die men kende, doch niet over hetgeen het doel van den tocht was. Het lag werkelijk niet aan de kookkunst van vrouw Schoof, dat de gasten niet meer aten van haar gerechten. Het genoegelijke kwam bij de bezoekers op de tweede plaats doch hun hoofden zater vol gedachten, die veel zwaarder drukten dan de honger. Aan het einde van den maaltijd kon vrouw Sloters het niet langer verkroppen, dat haar man maar steeds bleef zwijgen. Onverwacht viel ze haar broer op den hals met: „Jacob, je moet ons helpen, man, want we zitten zoo vast als een schip op een klip" „Gunst Jantje, wat zeg je? Wat bedoel je daarmede?" vroeg haar broer, die de overrompeling niet van dien kant verwacht had. 't Was echter te veel geweest voor vrouw Sloters. Nu ze uitgesproken was, vloog het rood haar naar de wangen van schaamte en ergenis. Ze voelde tranen in haar oogen komen, de personen dwarrelden haar voor het gezicht en haar zakdoek uit den schoot grijpende, drukte ze die voor de oogen om dan in schreien uit re barsten. „Och wicht, och Jantje, wat is er met je?" sprak vrouw Schoof meewarig. „Laat Hendrik zelf spreken", sprak ze door haar snikken heen. „Nou, Hendrik, vertel jij dan eens, wat Jantje zoo plaagt?" vroeg vrouw Schoof, die haar schoonzuster tot kalmte trachtte te brengen. „Dat is niet in een paar woorden te zeggen, Martje, en de zaak is leelijk genoeg", zei Sloters, die nog liever tegen zijn schoonzuster sprak dan tegen haar man. „We zitten op het oogenblik in geldverlegenheid....; 't is misschien maar tijdelijk, maar het is toch maar zoo". „Nou, Jantje en daar maak jij je zoo erg van overstuur?" riep Martje opgelucht uit. „Daar zijn wel middelen voor om er overheen te komen." „Neen Martje", en vrouw Sloters trachtte kalm te blijven. „Hendrik zegt niet alles. Hij zegt het niet goed, daar is hij te trotsch voor". Een nieuwe vlaag van ontroering kreeg bij haar de overhand, doch tusschen het snikken doorschreeuwde ze vol gramschap tot haar man: „Zeg dan toch kerel, dat wij op zijn, dat we kapot zijn". Sloters zei niets en nu begreep Schoof's vrouw, dat het wel zoo zou zijn en ze begon van zenuwachtigheid ook te huilen. „Kom, kom", sprak nu Schoof „kapot, daar geloof ik niets van. Als jullie werkelijk kapot waren Jantje, dan hadden de „vreemden" daar wel al over gesproken. Want buren kunnen zooiets tevoren wel ruiken". „Zoo is het ook niet, Jacob", sprak Sloters met zachte, doffe stem. „Jantje overdrijft, maar wel zit ik erg in moeilijkheden. .Vertel dan eens, hoe het met jullie zaken zit", riep vrouw School, „we weten van niets. Als het geld betreft, kan Jacob je wel helpen. Men kan toch zijn familie maar zoo niet laten omkomen? Schoof wierp zijn vrouw een blik van ergernis toe. Hij haa zich den geheelen dag armoedig voorgedaan en nu bedierf zijn vrouw door een beetje vrouwengehuil zijn heele zaak. Hij begreep wel, dat hij aan helpen nu niet meer ontkomen kon. In het nauw gedreven gaf Sloters nu een uitvoerig relaas van zijn verslechterde financiëele omstandigheden der laatste jaren. Hij weet zijn geldzorgen voornamelijk aan de lage prijzen der producten, zoodat de onkosten niet meer te dekken vielen uit de opbrengst. Een gering overschot om van te leven kwam niet meer voor, zoodat het bedrijfskapitaal en de reserves geducht inslonken. Daarbij kwam nog de achteruitgang der waarden van landerijen en gebouwen, zoodat, waar hij altijd ruimschoots overwaarde kon geven aan de hypotheekbank, dit nu anders werd en dezelfde bank, die hem altijd zoo voorkomend had behandeld, nu zelfs aandrong op aflossing. Hoe kon hij nu aflossen, waar hij moeite had de rente bij elkaar te krijgen? Tot overmaat van ramp zat Harm, naar de tijdsomstandigheden gerekend, nu ook op een veel te groot bedrijf. Waar Sloters zichzelf borg gesteld had voor zijn zoon bij de landbouwvereeniging, bij den verhuurder en overal waar Harm geld tekort gekomen was, zou alles tezamen een mooi bedrag worden, dat deze winter, althans het volgend jaar betaald moest zijn. Onder de grootste stilte werd Sloters aangehoord; ieders gelaat vertoonde zorg en medeleven en een zekere angst voor de toekomst. Sloter's vrouw, die weer wat op 't verhaal gekomen was, keek haar broer hulpbehoevend aan. „En wat denk je dan zoo ongeveer noodig te hebben, Hendrik?", vroeg Schoof. „Ja, dat is zoo ruw weg gauw te zeggen, Jacob. Maar dat zal je niet meevallen, hoor!", zei Sloters, alsof hij zijn zwager waarschuwen wilde, niet al te spoedig met hulp te komen. Hij begreep wel dat Jacob hem hulp verschaffen wilde doch wanneer hij het bedrag eerst gehoord had, zou hij wellicht niet meer genegen zijn de volle hulp te verleenen. De laatste woorden van Sloters deden zijn vrouw opnieuw in tranen uitbarsten en voorovergebogen met haar zakdoek aan haar gelaat gedrukt, leek ze eensklaps jaren en jaren ouder. Haar broer zag het verdriet en vond dat het leed in stilte gedragen, zijn zuster voor haar jaren oud maakte. Om haar gerust te stellen sprak hij dan ook tot Hendrik: „Nou, kom er maar mee voor den dag. Er zal nog wel hulp te verleenen zijn". „Ik reken", zei Sloters bedachtzaam, „dat ik voor mijzelf voor kunstmest en rente drieduizend gulden noodig heb. Dan heb ik nog de verschenen rente, dat wordt dan samen vier. Als ik eens twee duizend uit mijn gewas maak, dan kom ik nog twee duizend tekort. Maar dan zit ik nog met Harm. Ik reken dat die het een met het andere wel drieduizend gulden tekort zal komen als hij een jaar geboerd heeft. Daar sta ik borg voor. Wel zal zijn vrouw's familie kunnen bijspringen, doch ik sta er tenslotte voor". „Dat zou dus met elkaar een vijfduizend gulden worden?" vroeg Schoof. ,Op zijn minst ja. Dan rest er nog niets voor levensonderhoud, arbeidsloon en fourage voor den winter. Doch dat kan misschien wel in het bedrijf gevonden worden." „Misschien Aan misschien hebben we niets. Het kan wel zijn, maar als het niet zoo wordt, sta je opnieuw met leege handen. Maar wat had je met de bank geregeld, als ik het weten mag?" vroeg Schoof. Sloters aarzelde, doch achtte het een plicht zijn zwager de zaken maar eerlijk en royaal bloot te leggen. Hij vertelde dan, dat de bank hem den laatsten tijd brief op brief geschreven had en maande om aanzuivering der verstreken rente en ook om aflosing, al was dat maar gering. Hij had tenslotte een mondeling onderhoud gehad met den procuratiehouder, die hem beloofd had, de zaak voorloopig te laten rusten, als hij cessie over zijn gewas wilde verleenen. „En heb je dat gedaan?!", riep Jacob. „Wat moest ik? Ik had geen voorstel te doen, ik moest aannemen, of ik wilde of niet. Ik had toch geen keus?" „Maar dat zal niet gebeuren, dat sta ik niet toe", riep Schoof en sloeg met de vuist op de tafel, zoodat de vuile borden op de tafel trilden. „Ik wil niet hebben, dat je mijn zuster te schande maakt. Ben je gek, kerel". Schoof wond zich op van gramschap en ergernis. Hij had een hekel aan zijn zwager, die zich altijd zoo grootsch, „zoo poenerig" als Schoof zelf zei, voordoen kon en tenslotte toch niets meer bezat dan de eerste de beste werklooze. Hoe kon die kerel zoo'n groote dure boerderij pachten voor zijn jongen? Alleen om de groote meneer uit te hangen, dacht Schoof, alleen om maar te laten zien, wat hij kon. En nu zat hij daar voor hem, groot en forsch en toch zoo verlegen en stumperig. Schoof kon het wel uitgieren van het lachen, als het niet zoo ernstig was. Hij, Schoof, dat kleine mannetje in zijn oud pakje, zonder boord, moest hulp verleenen aan dien grooten „meneer" daar voor hem, een kerel met knuisten aan het lijf, een kerel, waarvoor ieder ontzag had, waartegen ieder hoog opkeek. Zoo'n man hing van zijn genade af Hij zou dien kerel graag aan zijn lot overlaten, als hij maar niet getrouwd was met zijn zuster. Zijn zuster, waar hij altijd veel mee op had, die even eenvoudig en zuinig zou zijn als hij, indien niet haar man anders van haar wilde en bovendien woonde zijn zuster niet in het ouderlijk huis, waarin ze beiden geboren en getogen waren? Moest hij dien grond, waarop hij in zijn jeugd zooveel voetstappen had gedrukt, waar ook zijn zweet de aarde had gedrenkt, moest hij dien grond maar zoo klakkeloos aan het lot overlaten? Dien grond ,een familiestuk maar laten versjacheren aan vreemden, door dien kalen meneer en hem en zijn zuster mede aan de spot en verachting van de buurt overgeven. Neen, dat nooit! „Maar wat wil jij dan doen, Jacob?" vroeg zijn zuster. „Wat ik doen wil, Jantje? Wel, die zaak ongedaan maken. Ik zal Hendrik een borgtocht bij een bank of kassier verschaffen van vijfduizend gulden. Als ik het geld er liggen had, konden jullie het terstond krijgen, maar ik heb slechts weinig thuis. Met Mei zal ik zooveel losmaken en doe ik het jullie als tweede hypotheek of als obligatie, zooals jullie willen". „O, Jacob, ik dank je jongen", en van vreugde snikte vrouw Sloters opnieuw. De emotie was haar te groot. Het was een pak van haar hart en de opluchting door de opeens verdwijnende zorgen over de schulden, die zoo nepen, was te veel voor haar toch al geschokt zenuwgestel. „Nou zorg je er voor dat de bank zoo gauw mogelijk haar geld krijgt en zeg er meteen maar bij, dat indien ze haar pand niet meer vertrouwt, er nog wel ander hypotheek te krijgen is. Zeg haar er maar bij, dat Jacob Schoof daar voor zorgen wil". Nu Sloters voor een financiëele debacle was behoed door Schoof's eigenaardige manier van hulpverleening, nu vrouw Sloters zich langzaam herstelde van haar melancholieke zenuwbuien, viel het oog weer over de meer alledaagsche dingen en stelde vrouw Schoof voor, den boel eens op te ruimen. HOOFDSTUK V. In de achterzaal van het hotel „De Huifkar" zat het bestuur van de landbouwvereeniging over een zeer lastig geval te piekeren. Sloters als voorzitter wist er geen raad mee en zag maar het liefst, dat de andere leden een uitweg vonden. Het betrof hier een geval dat een der leden de ontvangen kunstmest niet kon betalen en het mooiste was, dat het lid er als de kippen bij was geweest om de meststof maar zoo gauw mogelijk te verzaaien. Sloters dacht er over na, hoe hij er zelf zou hebben voorgezeten, indien, op raad van zijn vrouw, hij de hulp van zijn zwager niet had ingeroepen en hoe die hem nog juist op tijd hulp verleend had. Hij zag den man nog voor het bestuur staan; hij zag hoe die zich goed moest houden, hij had de mondhoeken van den man verdacht zien trillen toen hij al zijn leed en armoede voor hen — toch werkelijk vreemden voor den stumper — moest uitschilderen. Hij hoorde den man nog spreken, hun uiteenzettend de tegenslagen der laatste jaren. Financiëel sterk was de man nooit geweest, dat wisten allen van het dorp wel. Iets buitensporigs had hij echter nooit gedaan; integendeel, wanneer hij fouten had begaan, dan was het juist andersom: was hij te zuinig geweest voor zijn bedrijf. Hij was de laatste jaren zuinig met de bemesting omgesprongen en ook mankeerde het bij hem vaak aan werkvolk. Achteraf kon Sloters wel begrijpen, dat de man toen al niet anders kon. Doch de grond, die niet de behandeling krijgt, die hem toekomt, wreekt zich altijd. Zoo ging het ook hier. De man kon niet meer meekomen, wat de opbrengst aanging en geraakte zoodoende steeds achterop. Wel had hij het bestuur nog verzekerd, dat hij zou trachten de zaak in het reine te brengen, doch daarvan stelden Sloters en zijn medeleden zich niet veel voor. „Nu, heeren, wat denken jullie dat we dan moeten doen?" vroeg Sloters nogmaals en speelde ongeduldig met den voorzittershamer. „Jullie moeten niet vergeten, dat de tijd op- schiet en het is zoo meteen half acht, het tijdstip, waarop de groote vergadering met dien crisisspreker begint". Niemand had een vast voorstel, zoodat men niet verder kwam. Er werd bovendien nog aan de deur geklopt en de kastelein kwam zelf den spreker voor dezen avond aandienen. „Na afloop der vergadering moeten we er nog maar weer over praten", stelde Sloters aan zijn medeleden voor, waarna hij den binnenkomende verwelkomde en aan zijn collega's voorstelde. De spreker, de „crisisspreker", zooals Sloters nem genoemd had, bleek ook een gewone boer te zijn zooals zij allen waren. Sloters liet voor hem een kop koffie brengen en nu onderhield men zich met hem over den slechten toestand in den landbouw. Daar allen niet voldoende op de hoogte waren van de jongst-gevormde organisatie, die zich de Drentsche Boerenbond noemde, vertelde de spreker, hoe deze zijn ontstaan in denzelfden tijd op twee wijd uiteenliggende plaatsen in Drenthe gevonden had. De oppositie die van die plaatsen uitgegaan was, had geleid tot 'n vergadering in Assen, waar o.m. de heer Smid, oud-referendaris bij de Directie van Landbouw het woord had gevoerd. Op diens advies had zich in de volgende bijeenkomst de bond gevormd. De spreker schilderde met een buitengewoon talent die vergadering om toch vooral de lieden vóór hem, warm te krijgen voor de zaak. Sloters en zijn collega's moesten bekennen er wel wat van gehoord te hebben, doch daar ze niet aan „politiek" deden, hadden ze zich er niet druk over gemaakt. De aansporing om meer over den Bond te weten te komen, was nu vanuit de leden zelf gekomen. Ze waren wel genoodzaakt geweest om aan dien drang gehoor te geven. Ze konden ook niet ontkennen, dat in naburige dorpen wel zulke vergaderingen waren, belegd en dat ook daar afdeelingen waren opgericht. De spreker ging den historischen gang van den bond verder uitschilderen en noemde als een der voornaamste gebeurtenissen hit uitgeven van een eigen orgaan, onder den naam van „Landbouw en Maatschappij", dat in den zomer voor het eerst verschenen was en waarin de heer Smid, steeds adviseur gebleven, geregeld de hoofdartikels verzorgde. Hij vroeg hun, of ze het blad niet kenden. Ze moesten het toch allen wel hebben ontvangen daar ze allen bestuurslid van een landbouwvereeniging waren. Nu spreker hen er aan herinnerde, wisten ze het weer. De e!en had het blad doorgelezen en heel mooi gevonden, een ander had het wel gezien, doch toen hij het lezen wilde, was het afweer verdwenen en nog een ander had het ook wel gezien, doch had toen geen tijd gehad om het door te lezen. De spreker hoorde hen allen vreemd aan en zei: „Mij lijkt het, dat dit geen slechte streek is. Jullie hebt dunkt me, niets te klagen". Doch nu had hij het mis. Daar kwamen de stemmen los en jammeren als de lui konden! „Ho maar!" riep de spreker met luiden stem om hen allen te overschreeuwen. „Jullie kunt klagen als Jeremias. Maar als jullie er werkelijk zoo voor zitten moesten jullie toch al lang bij ons geweest zijn. Hiernaar gerekend kunnen we vanavond wel succes hebben. Wanneer zullen we beginnen?" Op voorstel van een der aanwezigen ging men terstond er toe over om zich naar de groote zaal te begeven en te zien of men beginnen kon of dat men nog een oogenblik geduld moest hebben, al naar gelang de zaal bezet was. De sroote ruimte, die wel een paar honderd menschen kon bevatten, was vol, tot in alle hoeken, toen zij er binnentraden. De rook van pijp en sigaar lag als een nevel langs de lage zoldering, zoodat de verste lampen geleken als lichten in den mist. Een geroezemoes van stemmen als het gezoem rondom een bijenkorf hield onophoudelijk aan. Sloters, zijn medeleden en de spreker konden zich nauwelijks een weg naar voren banen, waar hun plaatsen open waren gehouden aan de bestuurstafel. „Nou, nou, zooveel belangstelling had ik niet verwacht , zei Sloters. „Ja, 't werd hoog tijd dat ik hier kwam", zei de spreker. ,,'k Heb meer zulke plaatsen gehad". Waar ze gingen, verstomden even de stemmen. Een vluchtig „dat is hem" toonde de belangstelling, die er uitging naar den spreker. Verderaf rezen menschen op om hem beter te kunnen zien. Met moeite werd de bestuurstafel bereikt. Op Sloters ruste nu de taak deze buitengewoon druk bezochte vergadering te openen. Hij vond zichzelf gewichtig dit te mogen verrichten, doch bijna hadden de zenuwen hem par- ten gespeeld, doordat hij de mooie woorden, die hij gebruiken wilde, niet zoo vlug bij elkaar kon krijgen. Hij redde zich er mede op het kantje af, doch het zweet brak hem er bij uit. Hij was dan ook blij, toen het zoover was, dat hij het woord aan den spreker had gegeven. Het werd muisstil in de zaal toen de redenaar van zijn stoel opstond en zich naar den katheder begaf, die in een hoek van de zaal stond. Het geschuifel der voeten, het gerinkel der glazen en kopjes, zelfs het onbedwingbare hoesten, dat men altijd kan hooren, was verdwenen. Een ieder der aanwezigen had van familie, vrienden en bekenden wel iets gehoord van den nieuwen bond. Elk had er verbaasd van gestaan hoe enthousiast, hoe vol vuur en begeestering deze zoo jonge beweging veld won op het platteland en hoe zeldzaam raak de sprekers van den bond, toch allen „maar" boeren, zooals zij, de zaken konden uitbeelden, rauw en naakt zooals het was. Geen wonder dus, dat allen hun best deden stil te zijn, nu ze voor het moment stonden zoo'n spreekbeurt te zullen hooren. De spraker begon met kalme zakelijke stem eerst een uiteenzetting te geven van het ontstaan van den bond, om zich daarna te wijden aan een schildering van den nood in den landbouw. Hij wees op de wanverhouding, die er bestond in de belooning van den boer en den indusstriëel, van het onderscheid in het loon van den landarbeider en den stedelijken arbeider. Hij wees de oorzaak aan van het beschutten van het eene deel van het bedrijfsleven en het onbeschut aan zijn lot overlaten van 't andere deel: den landbouw. Hij toonde door cijfers de wanverhouding. Hij wees er op, dat deze crisis niet van voorbij gaanden aard was, zooals de groote pers het zoo gaarne voorstelde. De pers, die in handen van den stedelijken en industriëelen vrijhandelaar ale beschutting uit den booze achtte, wanneer het niet haar eigen bedrijf gold, of daar, waar ze rood is, steeds opkomt voor de rechten van den arbeider, van den werklooze, opkwam voor het proletariaat, zooals ze het zelf zoo gaarne zei. Van deze pers moesten de boeren niet al te veel aannemen, want die teekende den landbouwnood niet. Er werd sporadisch gewag gemaakt van de ellende onder de boeren in alle kranten, die er verschenen, terwijl er tonnen papier benoodigd waren voor de sportberichten. En toch: de landbouw was het fundament van de samenleving. Een stad, de grootstad kon nooit en nimmer bestaan zonder de boeren, maar geen enkele boer had 'n stad noodig. Hij wees op Rome., dat ten onder gegaan was als grootstad, omdat het de producenten, die het noodig had, had uitgemergeld. Hij wees hen er op, dat Nederland in de eerste plaats een land van landbouw en veeteelt was, omdat de helft der bevolking hierin direct en indirect zijn bestaan vond en niet 20 pet., zooals de moderne leerboekjes zoo gaarne aan de jeugd wilden inprenten. Dan tastte hij weer terug naar de oorlogsjaren. Hoe heel Nederland toen naar de boeren had uitgekeken als de reddende macht van den hongerdood. „Geeft koren spoedig en veel!" had men geroepen van hoogerhand en de boer had gedaan wat hij kon. Bij duizenden waren de bleekneusjes uit de verkommerende steden bij den boer op het land gegaan om daar weer op te fleuren. Nog maar luttele jaren lag dat achter hen en nu de boer door een onbedachtzame, of beter, doelbewuste stedelijke georiënteerde politiek, in het nauw kwam, nu was men die weldaden vergeten. De aanwezigen luisterden verbaasd; sommigen hingen bij wijze van spreken met open mond en oogen aan den spreker. Deze had zijn rede onder de knie en lette tijdens het spreken op de uitdrukking, die zijn woorden teweegbrachten op de gezichten. Hij voelde, dat hij de meesten wakker geschud had uit den dommel van onverschilligheid, welke de meeste boeren aan den dag leggen omtrent alles wat niet direct met hun bedrijf in verband staat. Maar hij wist ook, dat er nog vele dikhuidigen onder waren, voor wie cijfers en beredeneerde feiten niets zijn, die alleen warm gemaakt worden, als men ze flink op het gemoed werkt. Hij ging dan ook voort: „Ja, de Nederlandsche boer wordt heden ten dage in den hoek getrapt. Doch indien wij de schuld werpen op de regeering en de partijen, die steeds stedelijk georiënteerd zijn en steeds stedelijke belangen voorstaan, hebben we ook de hand in eigen boezem te steken. Wij moeten ons in de politieke leerschool begeven en niet steeds achter de kachel indutten, doch integendeel, juist achter die kachel ons goed op de hoogte stellen van het nieuws uit de bladen en dat lezen met onze eigen gedachten en niet die courant voor u laten denken. Kijkt naar de arbeiders, hoe die in een strijd van nog geen halve eeuw reeds een tiental jaren de baas in ons land zijn en feitelijk over alles en allen hun wil plaatsen, ook over u. Daarom is het gewenscht, dat jullie hun voorbeeld volgt; alle politieke en godsdienstige richtingen of tegenstellingen voor deze groote zaak ter zijde stelt en u vereenigt in een grooten nationalen boerenbond, die opkomt voor de rechten van den boer, een recht op een redelijk bestaan; een bestaan, dat een levensstandaard gedoogt, meer overeenkomende met dien der andere volksgroepen. Deze strijd is een rechtvaardige strijd, want het is niet zedelijk en het is ook niet Christelijk de boerenbevolking van Nederland — die nog steeds ijverig werkt en uiterst zuinig leeft, die juist de hechtste pijler van een gezonden Nederlandschen staat kan zijn — als paria's te laten ondergaan, te laten vervallen tot paupers, aangewezen op armenhuis en bedeeling. Deze taak, de rechtvaardige strijd om een rechtvaardig bestaan, is de taak der jonge Boerenbonden. Het is hierom dat ik u allen opwek, toe te treden tot deze beweging en met daad en geld haar te steunen, opdat de bonden zoo sterk mogelijk hun strijd kunnen strijden. Hun strijd tegen het stedelijke leger van onkunde, van gemak- en winzucht, dat niet verder denkt dan den dag van vandaag, waarop het goedkoop is te leven. Wanneer u allen denkt dat ik een te somber beeld heb opgehangen, dan stel ik u allen de vraag: Waar zijt ge over vijf of over tien jaren, indien de toestand zoo blijft, als het nu is?" Er ging een huivering door de vergadering en een instemmend gebrom deed den spreker begrijpen, dat hij de goede snaar getroffen had. Hij wist, dat hij de lui warm voor de zaak had. Hij eindigde tenslotte met de woorden: „Nietwaar, wie onzer ziet zich over vijf of tien jaren nog op zijn eigen woonstee? Er zal niemand onzer zijn, die durft te beweren, dat hij zoo sterk en machtig is van jaar tot jaar deze slagen te kunnen verdragen. Niemand onder ons zal jaarlijks de bekorten kunnen aanvullen, of hij moet een Croesus zijn. Wanneer de tijd voor ons zoo blijft, zullen wij, de een vroeger, de andere later, uit huis en hof verdreven worden. Als wij dan oud en afgeleefd zijn, staan wij op straat, aangewezen op armenhuis of weldadigheid. Dat is dan ons pensioen voor een levenslangen trouwen dienst in de voedselverzorging der maatschappij. Er worden wel heel wat mooier pensioenen gegeven voor werk van veel minder beteekenis. Dit lot te ontkomen hebt ge zelf in uw handen, indien ge u allen tezamen als één man hier tegenstelt. Dat kunt ge, door u in dezen bond te vereenigen. Mocht ge het voor u zelf nog \ niet willen .bedenkt dan dat van de meening, die gij u vormt, ook het wel en wee afhangt van uw huisgezin, van uw vrouw, van uw kinderen. Zijt gij te laksch en te lui om een politieken, economischen strijd voor een rechtvaardig bestaan op u te nemen? Ziet gij u over jaren in armoede verzonken, in het proletariaat geworpen — dat u met hoongelach zal ontvangen —, wat zult gij dan antwoorden aan uw jongste, die nu wellicht nog in de wieg ligt, wanneer die u zal vragen: „Vader, wat hebt gij gedaan, om dit te voorkomen?" Dan zal een knagend zelfverwijt aan uw ziel uw ouden dag nog meehelpen vergallen ,doch het zal te laat zijn, voor altijd te laat. Vergadering ik geef u nu de tijd om toe te treden tot onzen bond, om met ons den strijd te voeren voor een menschwaardig leven voor ons zelf en de onzen. Talmt niet te lang, treuzelt niet, doch treedt toe, nü, nu de gelegenheid zich voordoet. ♦ * * De spreker had zijn rede beëindigd en verliet het podium. Wèl had hij indruk gemaakt in de zaal, die nog een oogenblik in doodsche stilte bleef rusten. De gemoederen waren week geworden onder de meesleepende worden van den vurigen redenaar. De laatste beelden, die de man den aanwezigen voor de oogen had geschilderd, waren veel te somber om er maar zoo luchthartig overheen te stappen in algemeen gesprek. Het moest erkend worden, dat, wat de spreker gezegd had, wel niet nieuw was, maar hetgeen hij van de toekomst gezegd had, was de aanwezigen toch rauw op het lijf gevallen. Velen van hen gingen in dit uur de oogen eerst recht open en begonnen nu eerst goed te begrijpen in welk een gevaarlijke positie ze verkeerden. Terecht had de spreker gesproken van „zich bevinden op een hellend vlak" en „van den weg langs den afgrond". Sloters had met aandacht de sombere, gloedvolle rede gevolgd. Veel nieuws was hem ter oore gekomen, nieuws, dat hij wel al eerder aangevoeld had, wanneer hij in zijn eentje aan de toekomst dacht, maar dat hij als „broeder luchthart' gauw weer uit zijn brein veegde, omdat hij het veel te somber vond. Doch nu had de spreker het ook aangehaald en nog veel somberder, als hij het zich ooit durfde denken. „Waar ben ik over vijf of tien jaar?", stelde Sloters zich zelf de vraag. Hij werd wee onder het nadenken en ging zoo in zijn gedachten op, dat hij niet eens bemerkte, dat zijn sigaar al lang uitgegaan was. „Armenhuis of bedeeling zal uw toekomst zijn", sprak hij zacht den spreker na. Onverwacht was voor hem het einde van de rede gekomen. Hij had het slot nauwelijks gehoord, zoo was hij met zijn eigen toekomst bezig. Hij was voor dit jaar geholpen door zijn zwager, maar indien de toestand niet anders werd, stond hij dan een volgend jaar weer niet voor tekorten zonder reserve? „Hé Sloters, wat piekert gij, kerel. De spreker vraagt u iets". Daarmede haalde een buurman hem uit zijn gedachten. Sloters schrok op en zag den spreker naar hem toekomen, om de ledige plaats naast hem weer in te nemen. „Ik stelae u voor, Sloters", sprak de redenaar, „om een oogenblikje te pauzeeren en daarna mogen de lui vragen stellen. Dan zullen we trachten aan het eind van de vergadering hier een afdeeling op te richten. Lijkt u dat ook niet het beste?" Sloters vond dat best en nu kwam, nadat hij het aan de aanwezigen bekend gemaakt had, het geroezemoes weer los. De dorstige kelen moesten weer gelaafd worden en de bedienden hadden handen vol werk. Er werden bestellingen door de zaal geschreeuwd, kopjes en glaswerk rinkelden, lucifers flikkerden op bij pijp en sigaar. Men moest harder spreken om elkaar te verstaan. Er verliep een half uurtje voordat de vergadering voortgang had. Na lang en hard hameren door Sloters, keerde de stilte terug en gaf Sloters gelegenheid aan de aanwezigen om vragen te stellen. Aanvankelijk bleef het stil, doch langzamerhand kwam de een na de andere vraag los uit de menigte, die de spreker naar ieders genoegdoening beantwoorden kon. Langzamerhand werden de vragen geringer en tenslotte leek het dat ieder nu volkomen op de hoogte was met het doel en streven van den bond. Er trad een ongewenschte pauze in. Niemand wist wat er nu komen zou. De spreker stelde Sloters in stilte voor nu maar de vraag aan de menigte te stellen of die het noodig vond, dat hier een afdeeling opgericht werd. Sloters deed het, ofschoon niet zonder aarzeling. Eigenlijk schaamde hij zich voor het voorstel, omdat juist hij de eerste 3 was, die er mee kwam. Het leek hem net of de anderen er van denken zouden, dat hij ook al zoo berooid was, dat hij tegen regeering en maatschappij in verzet kwam. Liever had hij gezien, dat een der zwaksten van zijn collega's er mede voor den dag gekomen was. Nauwelijks had hij het voorstel gedaan of de oude rijke Beuker sprong op van zijn stoel en riep:„Ja zeker voorzitter, zoo'n afdeeling moest hier al lang geweest zijn. Jullie hebben eigenlijk al veel te lang er mee gewacht. Wanneer wij ons niet verzetten en niets doen, worden we allen stilletjes afgeslacht". Met verheffing van stem riep hij dan nog: „Ik stel daarom voor mannen, we gaan hier niet eerder weg of we hebben een afdeeling opgericht". Een luide bijval was zijn deel en het duurde nu maar een oogenblik meer dat er een afdeeling was opgericht. Bij acclamatie werd op een voorstel uit de zaal, Beuker als voorzitter verkozen en Van der Weide, die de secretaris van de landbouwvereeniging was, werd ook secretaris van de bondsafdeeling. De spreker kon voldaan zijn terugreis aanvaarden. HOOFDSTUK VI. Een korte grijsgrauwe dag voor Kerstmis. De wind huilde door de ontbladerde boomen en zwiepte de takken totdat de kronen buigend kraakten. De wind greep het stroo, het hooi en de bladeren rondom de mestvaalt en liet strootjes en bladeren spelen in dwarrelende razernij. Hij greep de losstaande schuurdeuren en klapte ze dicht met een harde bons en de losloopende kippen waaiden dwars voor hem weg. Het leek naar regen, doch door den wind kon de regen slecht loskomen, maar nu het naar den avond ging zou het straks wel nat worden. Koos, die het voederen in de bij schuur bijna gedaan had, kwam met een vork hooi om den stier het laatste. toe te dienen. Om den hoek van den stal kreeg de wind hem te pakken en meer dan de helft van het hooi werd hem van de vork gerukt en ging de lucht in. Met de rest op de vork in den wind op, schoof hij zich de bij schuur in en was blij met het restant overgekomen te zijn. Annie, die met een hark liep waarmede ze de paden om het huis geharkt had, had hem uitgelachen en meteen gewaarschuwd, dat hij zelf naharken kon wanneer alles weer onder hooi en stroo bedolven werd. Tevens had ze hem ook nog den raad gegeven maar wat voort te maken, daar ze beiden reeds om zes uur voor het gereedmaken der tooneelvoorstelling in „De Huifkar" moesten zijn. Koos behoefde daar echter niet aan herinnerd te worden, want hij was er expres al vroeger om begonnen te voederen, 't Was nu nog geen vier uur, zoodat hij met een uur, wanneer alles bestuurd was, nog genoeg tijd had om zichzelf op te knappen voor „de gebeurtenis". Want dit was waar: wanneer de rederijkerskamer van het dorp haar jaarlijksche uitvoering gaf, moest al het andere zwichten; die dag was een evenement even groot en belangrijk als de dag van de jaarmarkt. Het werd dan een avond van vreugde en jolijt; een avond, waarop oud en jong alle zorgen op zij zetten om eens onbekommerd het leven te genieten. Voor de ouderen was het een dag van vreugdevolle herinneringen, daar zij vroeger ook eens lid van de rederijkerskamer waren geweest en vol trots zagen ze hun rol overgenomen door hun eigen kinderen; voor de jongeren was het een dag van nog grooter gewicht, want op dezen avond zochten jongens en meisjes aanknooping tot vrijage en verkeering, daar — wie dezen avond niet slaagde — groote kans liep, den geheelen winter alleen te blijven staan. Daarom mocht deze dag stellig een gewichtige worden genoemd. Snel begon het te donkeren en de lampen moesten in den stal ontstoken worden om de laatste bezigheden te kunnen volvoeren. Met een buitensporigen ijver werd er door Sloters en Koos gemolken. „Nu mag jij je wel gereed maken Koos", sprak Sloters, toen ze beiden hun koeien uitgemolken hadden. „Ik zal het hooi wel toedienen en den boel aanvegen". Koos nam het voorstel gaarne aan en ontdeed zich vlug van zijn jas en vest om zich eerst een beetje bij de pomp te reinigen, alvorens naar de woonkamer te gaan. Annie was hem al voor en liep in haar onderkleeren met krultang en haarknipjes heur haar op te knappen. „IJdelheid, uw naam is vrouw", spotte Koos tegen haar, terwijl zij voor den spiegel stond. „Zoo broertje, pas maar op. Wie vraagt er straks naar een mooi boordje en een mooi dasje en wie kan zijn mooie sokjes niet vinden? Wie worden de schoenen niet mooi genoeg gepoetst? Heeft hij dat van den mannetjespauw afgekeken?" Koos had daar niet van terug aan zijn zusje, die direct zoo geestig uit koh vallen. Hij verdween dan ook maar vlug om zich te verkleeden, te wasschen en te scheren. Nog geen kwartier later kwamen moeder en zusje er beiden aan te pas om al zijn Zondagsche spullen bij elkaar te zoeken, opdat ook hij toch maar op tijd gereed zou zijn. Een half uurtje later togen Koos en Annie beiden per fiets op het punt van samenkomst af. Koos, die geen andere kleeren noodig had bij zijn rol, droeg een groote koffer voor Annie onder den arm. Het was begonnen te regenen, doch de wind ging nu ook meer liggen. Met den wind in den rug waren ze spoedig op de plaats van bestemming, waar ze reeds door andere medespelers bij de deur van de feestelijk-versierde zaal opgewacht werden. Ze waren echter niet de laat- sten, want er werd nog gewacht op enkele laatkomers en de regisseur van hun kamer, meester Van Boekeren,, liep onrustig met de handen op den rug het tooneel op en neer. Alvorens straks het spel zou beginnen, wilde hij sommigen nog eenige raadgevingen geven, doch juist zij, die dat het meeste noodig hadden kwamen het laatst. Het tooneel van het eerste bedrijf van het drama: „Ter wille van het geld" stond kant en klaar, zoodat er niets meer verricht behoefde te worden. In groepjes, druk sprekende, wachtte men op de laatkomers. De groote zaal was in drie rijen tafeltjes en stoelen verdeeld en bood, hoewel men er ruim kon zitten, nog wel voor een paar honderd menschen plaats. „Zou er veel volk komen", vroeg Jan van der Weide aan Koos, ,,'t Weer valt niet mee". „Och, uit eigen plaats blijft om het weer niemand achterwege en wat van andere plaatsen komt, zijn gewoonlijk toch maar jongens, die op onze meisjes azen. Weer of geen weer, die komen toch!" meende Koos. „Bij jouw zusje hebben ze dan toch maar geen kans meer; die houdt maar vol met haar Jan van Hameren", mengde zich Hendrik Kampers in het gesprek, die nog altijd een oogje op Annie had. „Ik kan me niet begrijpen", spotte Jan van der Weide tot hem, „dat jij je tijd niet beter benut hebt. Jij had toch de kans, daar jij een poos met haar onder één dak geslapen hebt", Hendrik werd rood in het gelaat en geërgerd liep hij weg, zonder antwoord. Hij kon het niet verkroppen, dat verleden herfst, toen hij bij Sloters in de schuur sliep, na hun brand, hij geen kans had om met Anie verkeering aan te knoopen. Hij wist ook, dat hij zoo duidelijk zijn best had gedaan, dat de heele buurt het was opgevallen en dat alles dan zonder succes. In een anderen hoek van het tooneel stond een groep meisjes druk te babbelen en te giechelen. Soms klaterde een schaterend gelach bij hen op, zoodat de schuchtere Wolter Berends, die niet veel slag had om met meisjes om te gaan, doordat hij dan zoo zenuwachtig werd, meende dat ze hem bespotten en zich wat meer achteraf begaf. Eindelijk daar waren de laatkomers en een zucht van verademing ontsnapte hoorbaar aan de borst van meester Van Boekeren. „Ziezoo, jongens en meisjes, wij zullen nog even repetitie houden", riep hij. Hij bedacht zich nog ter juister tijd, maar hij had zijn handen tot „inklappen" gereed, zooals hij altijd op het schoolplein gewoon was, om de school aan te roepen. Allen kwamen met hun boekjes in de hand bij hem staan. De een maakte hij nog attent op een zwakke stem, een ander speelde de toegedeelde rol te stijf, moest losser van beweging zijn; een derde moest niet zoo druk doen; weer een andere speelde te gemaakt en moest natuurlijker zijn; zoo had hij voor ieder nog wat, bang dat het anders niet goed zou gaan. Met oogen van jolijt, doch ernstig getrokken gezichten hoorden allen meester aan; meester die hen allen onderwezen had van hun tiende jaar af, als ze in de hoogere klassen van de dorpsschool gekomen waren. Zooals meester hen kende, zoo kenden zij allen meester, wisten wat zijn zwak was, doch hoorden hem aan om hem ter wille te zijn, maar vervelend vonden ze het wel. Echter, hij was hun meester en ook vaak hun leider en leeraar geweest in hun latere jaren der jeugd: op avondschool en bij landbouwonderwijs. Beter dan met den dominé, die hun jaren na den schooltijd in beslag wilde nemen, waren ze met den bovenmeester vertrouwd. Zij, die het eerst moesten optreden, trokken zich terug in de kleedkamers om zich te verkleeden voor hun rollen en om geschminkt te worden door den dorpsschilder, die dat ieder jaar deed. Achter de gesloten kleedkamerdeurtjes ging het vroolijk toe, want het gelach en geschater dat daar weg kwam, stak de vreugde bij de anderen ook aan. Reeds daagden de eerste bezoekers op en nu lieten een paar meisjes het tooneelgordijn omlaag. Door enkele spleetjes in het versleten gordijn gluurden ze de zaal in om te zien wie er kwamen. Ze noemden namen van bekenden of familie en waren verbaasd, waar dat meisje met de nieuwe japon weg kwam of hadden medelijden „met haar, die weer hetzelfde kleedje van verleden jaar droeg". Jongens kwamen bij hen staan en gluurden mee de zaal in, doch konden stiekum niet nalaten de meisjes te kittelen. Dan kregen ze even een standje en maakten ze dat ze wegkwamen. Een half uur en langer liep het geleidelijk aan in de zaal. Vooraan, bij het tooneel, waren de tafeltjes besproken door den dokter, den veearts en enkele andere notabelen van het dorp. Daarnaast in een andere rij vooraan hadden Sloters en zijn vrouw met eenige kennissen hun tafeltjes. Het voorste gedeelte van de zaal was dan ook bezet door de ouderen, terwijl de jongeren en vooral de jongens, achter in de zaal bij de deuren, plaatsen innamen. In een hoek bij het tooneel was ruimte voor de muziek. Op de piano werd af en toe reeds door de een of ander even getokkeld, doch daar de musici nog niet aanwezig waren, werd hier geen aandacht aan geschonken. Druk pratend, terwijl de bedienden de koffie in potten en kannen op de tafeltjes zetten, zoodat de aanzittenden aan ieder tafeltje zichzelf konden bedienen, waren allen in afwachting van de dingen, die komen zouden. De muziek was er. De drie heeren musici begaven zich naar den hoek van de zaal waar de piano stond en niet lang daarna klonken vroolijk de tonen van een potpourri door de zaal. De piano overstemde de beide violen, doch weldra zong men achter in de zaal, waar de jongeren gezeten waren, zoo luid mee, dat ook de pianoklanken wegstierven in het lawaai. De voorzitter van de rederijkerskamer, Lammert de Bruin, een oud-gediende van de Kamer, die al meer dan vijftien jaar meespeelde, sloeg echter zoo hard met den voorzittershamer, dat weldra alle gezang verstomde. Dan opende hij met een gepast woord deze feestelijke bijeenkomst en kondigde aan, dat het scherm zoo meteen omhoog zou gaan-. Het doek ging omhoog en de lichten in de zaal werden gedoofd, behalve die voor het tooneel, dat een deftige patriciërskamer voorstelde, zooals men van rijke lieden gewoon is. DHe medewerkers bevonden zich op het tooneel: de vader, de moeder en de zoon. Tusschen vader en zoon was een heftig meeningsverschil. De zoon wilde trouwen met een meisje dat hij beminde ,doch dat volgens papa geen geld genoeg bezat. De zoon zocht hulp bij zijn moeder, doch deze, nog van adellijken bloede en hoewel niet zoozeer op het geld lettende, meende dat het geen stand voor zoonlief was. Papa had zelf al eens voor hem uitgekeken en wist een schatrijk meisje, voor hem een schitterende partij. Dit vond mama ook beter en het was ook geen „mésalliance", geen huwelijk beneden zijn stand. De zaal volgde met aandacht dit spel. Het stuk pakte terstond het publiek. De spelers, die zich best konden laten zien, wisten zoo'n gevoel in hun woorden te leggen, dat door de toeschouwers de ware toedracht terstond begrepen kon worden. Na de lange eerste acte volgden de andere acten elkaar snel op en wisselden verschillende personen op het tooneel. De zoon zwicht voor den ouderlijken raad en wil. Na een korte pauze volgde het tweede bedrijf. Annie, die voor het verlaten meisje speelde, moest dan opkomen en de historie aanhooren, die de minnaar met zijn ouders beleefd had. Deze vraagt haar om raad, doch zij laat aan hemzelf de keuze. Sentimenteel is het slot van hun samenzijn, waarin hij haar belooft nog eenmaal terug te willen komen, om te zeggen wat hij doen zal. Van der Weide, die de rol van den zoon speelde, riep met waarlijk roerende stem. „O, Julie ,als je wist, hoe zwaar mij mijn levensweg valt, o, als' je wist, hoe ik je bemin en toch ook mijn ouders moet liefhebben ,o, als je maar eens kon denken, wat er in mijn ziel omgaat, dan moest je medelijden met mij hebben." Annie, die hem eerst bewogen aanhoorde, voelde de valschheid, die er in zijn woorden lag; haar gezicht verstarde en werd koud. De rijke zoon zag het en vroeg onder zijn roerende, gezochte woorden door: „Veracht jij mij, Julie?" „Niet dat John, maar je woorden zijn als je liefde voor mij." Hij begreep niet, wat zij bedoelde; hij begreep niet, dat zij meende, dat èn zijn woorden èn zijn liefde niet oprecht waren. Hij bezwoer haar dan ook weer zijn hartelijken trouw en bekende zonder haar niet te kunnen leven. Doch eerst moest hij zijn ouders overreden en zoo niet „dan zou hij liever sterven, ja overwinnen of sterven, dat zal ik", was zijn slotwoord. Achter uit de zaal klonk dan plotseling een heldere stem: „Sterf dan, kerel!" Annie schrok op het tooneel. Ze had de stem van Jan van Hameren herkend. Ze wist dat hij komen zou met eenige van zijn vrienden uit het stadje, die ook wel eens een „boerenpartij" wilden meemaken. Ze had ze nog niet gezien, doch nu begreep ze dat Jan met zijn clubje in dien eenen hoek zat, waar af en toe nogal rumoerig gesproken en gelachen werd. „Ssst, stil daar!", klonk het hier en daar door de zaal. De zoon ging af en nu moest Annie met zichzelf een gesprek voeren op het tooneel. Bijna was ze den draad kwijt geweest door Jan's onverwachte stem, doch ze wist zich in haar rol te houden en had meester van Boekeren in zijn souffleurshokje niet noodig. Er kwam nu een groote pau_3. De lui herademden in de zaal en toen de muziek er weer vroolijke wijsjes doorheen liet klinken, kwamen de opgewektheid en vroolijkheid terug. De bedienden hadden het druk. De koffiepotten moesten plaats maken voor glaasjes drank of vruchten en op enkele tafeltjes verschenen zelfs de wijnflesschen. Achter in den hoek, waar Jan van Hameren en zijn vrienden zaten, ging het al zeer vroolijk toe; de wijn werd er geducht aangesproken en geestige moppen werden er getapt. De dorpsjongens die het niet best konden verkroppen, dat die „stadsmeneertjes" op hun feest waren, wierpen hun nijdige blikken toe, doch hiervan merkten dezen niets. Ondertusschen moesten de spelers en andere leden vlug het tooneel veranderen. Met veel vroolijkheid en onder bezorgde raadgevingen en waarschuwingen van de meesten kwam het zaakje terecht. Af en toe gluurden de meisjes weer eens door de spleten van het oude tooneelgordijn, doch door de rook konden ze het achtereinde van de zaal niet goed onderscheiden. Annie wist waar haar Jan zat, ze voelde het wel, doch zien kon ze hem niet. Het stuk speelde tien jaar later, als het gordijn weer opging. Het tooneel stelde een terras voor, voor een groot ziekenhuis, waarop herstellende zieken vertoefden. Allen jongemannen, die gestreden hadden voor hun vaderland en verminkt gevonden waren op het slagveld. Ook de rijke zoon zat daar en deelde aan een ander zijn ervaringen mede. Vandaag zouden zijn ouders, die hij nog niet terug gezien had, hem bezoeken. Hij had hun niet alles geschreven, doch nu zouden ze wel gewaar worden, dat hij blind was. De andere herstellende wist hem te vertellen, dat ze vandaag ander verplegingspersoneel kregen, daar de tegenwoordige verpleegsters verderop naar het front verplaatst werden. De ouders kwamen en zagen het leed van hun zoon. (De zaal was een en al aandacht, zoo bewogen leefde men met het spel mee). De moeder weende stil om het ongeluk van haar jongen, doch den vader drukten andere zorgen. Hij kon het niet voor zich houden en moest zijn zoon de bezorgdheid voor de toekomst kenbaar maken; hoe snel ze verarmden, hoe ze nu bijna al meer schuld dan bezit hadden. En dan kwam het. De vader raadde zijn zoon aan zijn verloofde niets te laten merken van zijn ongeluk. Hij moest haar bewegen in ondertrouw toe te stemmen, opdat ze, wanneer hij uit het lazaret ontslagen kon worden, zoo spoedig mogelijk konden trouwen. Als ze maar eerst in ondertrouwd waren, wel dan trok ze zich niet meer terug. Dat zou een schandaal voor haar familie zijn. En de zoon moest toch vooral bedenken, dat ze geweldig rijk was. Het moederhart leed mee met het ongeluk van haar kind. De vader berekende de kans, die hij had op zijn nu zwakkeren zoon om zijn wil door te drijven. De ouders vertrokken. Verpleegsters gingen af en aan. De zoon zat alleen en staarde voor zich uit zonder wat te kunnen zien. „En hoe gevoelt u zich, dappere kameraad?" vroeg hem opeens en heldere stem. Hij rilde, een rilling van onwelkome herkenning voerde door zijn lichaam. Waar had hij die stem meer gehoord? Hij wist het en weemoedig sprak hij: „Gij hier, Julie?" „Ach John, ben jij het? Zien de blinden beter dan de levenden? Ik wist niet dat je hier was." Hij moest haar zijn geschiedenis vertellen en zij vertelde hem op haar beurt, dat ze als verpleegster in den oorlog gegaan was en nu hier gekomen was als hoofdzuster over het nieuwe personeel. Hij verheelde haar niets. Hij vertelde haar ook dat zijn ouders arm waren, dat zijn vader nog altijd op dat rijke huwelijk aandrong en dat hij nu niet meer anders kon, omdat hij blind was. Het einde was als „gewoon". Zij ontfermde zich ten slotte over hem en bij de laatste woorden van Julie: „Van nu af aan zal ik je hier verzorgen en later, na afloop van den oorlog, overal, waar we zullen zijn, John," ging er een daverend applaus door de zaal. De spelers hadden een groot succes te boeken. Er werd nog een klein humoristisch stukje gegeven en dan was het spel ten einde. De medewerkenden waren er wat blij mee, dat het afgeloopen was, want nu hadden ze den tijd eerst voor zich zelf. Annie, die achter de coulissen de vroolijke scène van de klucht gadesloeg werd opeens verrast door Jan van Hameren. „Hè, jij doet me schrikken. Hoe kom je hier?" sprak ze zacht. „Wel", fluisterde hij terug, „op mijn beenen, zooals je ziet. Ik ben niet zoo blind als je John van het tooneel." Zij vond dat hij al erg naar den wijn rook. Wanneer hij haar zocht te naderen waarschuwde ze hem, daar ieder oogenblik iemand achter de coulissen kon verschijnen. Hij wist haar toch nog even te zoenen en bleef toen kalm in haar nabijheid. „Wie heb je al bij je?" vroeg ze hem. „Van Merken en Riepma. Je weet wel, die je al eerder eens met mij ontmoet hebt." „O, ja, die. Zoo!" Uit haar stem merkte hij dat het haar niet aanstond. Een ingehouden gelach van een paar meisjes, die stilletjes achter een der deuren langs gluurden, deed hen bemerken, dat ze bespied werden. „O, dat is niets", zeide Jan, „ik wou je juist vragen, of ik bij je aan je tafel mag zitten, Annie. 't Is wel zoo gezellig!" Het kluchtje op het tooneel was afgeloopen. Voor Jan en Annie was nu ook geen plaats meer achter de coulissen. De leden zochten hun plaatsen aan hun eigen tafel op en Jan mocht mede aanzitten, doch niet naast Annie. Dat wilde ze volstrekt niet, omdat de geheele zaal daar wel van op zou kijken. Hij stelde zich dan ook tevreden met een plaats tegenover haar naast Van der Weide. De ouderen bleven nog rustig napraten over het spel, over de spelers en de vrijages, die dezen avond gesloten zouden worden. De buurvrouw van vrouw Sloters, vrouw Hendriks, vroeg, wie die mooie meneer was, waarmede Annie naar de tafel gegaan was. „Of dat die Van Hameren was?" „Precies" had Sloters gezegd. „Maar ik zag ook al zoo'n beetje verstandhouding tusschen je dochter en Pieter Beuker. Dat lijkt me ook niet verkeerd vrouw Hendriks". Vrouw Hendrik lachte wat, maar Sloters wist, dat ze dat ■wel gaarne zou zien. Ondertusschen kwamen de beide meisjes op hun ouders af. „Hoe vond je ons spel?" riepen ze. „O, schitterend. Beslist af", riep Sloters. „We konden het vroeger niet beter". „Is dat die Julie, die ons hart zoo week als boter maakte?" vroeg de notaris vanaf het andere tafeltje. „Ja" riep Sloters terug. „En wat zegt u dokter, zat daar geen aardige verpleegster in?" „Wanneer ik nog eens een kliniek opricht, zal ik bepaald om haar denken", was het lachend wederwoord. „Ik drink op jullie gezondheid" en hij dronk zijn wijnglas leeg. „Mij past een woord van hulde voor de bloeiende Kamer" zei de veearts. „Niets op tegen, hè dokter. U toch ook niet notaris? Ik ben toch de oudste van ons drieën". Hij vroeg het woord van den voorzitter, die hem dat met alle plezier onder gehamer gaf. Het werd weer stil in de zaal, want elk wist, dat als de veearts een speech afstak, er iets geestigs kwam. Het was ook geestig. Kort en pittig, doch vol woordspelingen. Uitbundig was het applaus bij den wensch, dat de Kamer nog lang mocht bloeien. Toen viel de muziek in met „Lang zal ze leven! Lang zal ze leven!" De heele zaal zong mee uit volle borst. ,Daar heb je het begin van het einde" zei de notaris tot Sloters. ,Maar we gaan nog niet naar huis. We kunnen het hier nog best uithouden",, vond Sloters. „Tot de eerste dans dan" riep dokter terug. „Denk om je kinderen Sloters, die dansen slecht onder ouderoogen". Er kwam „stemming" in vond Van der Weide naast Jan van Hameren. De muziek zweeg een poos en nu hoorde men het geklink der glazen, het geroezemoes der stemmen en het vroolijk oplachen van zware mannen- en hooge meisjeskelen. „Wat zwijgt de muziek lang" zei Annie tegen haar buurmeisje. „Muziek! Muziek!" schreeuwden Jan en Van der Weide tegelijk. De rustende muzikanten wuifden naar de meisjes en daar klonk het weer door de zaal. „Als des avonds in dorp de dansmuziek speelt" „Is er geen meisje dat zich verveelt", zong Jan luid, zoodat hij allen overstemde. Daar het hen voor in de zaal wel zoo gezellig leek, kwamen jan's vrienden zich ook aanmelden om een plaatsje bij de rederijkerstafel. Ze gingen alle leden bij langs om zich voor te stellen en kregen plaats tusschen de meisjes, waarop ze terstond eenige flesschen wijn lieten aanrukken „ter genoegdoening voor de heeren" zooals ze het zelf uitdrukten. 't Werd later en alle jongelui begonnen langzamerhand de ouderen weg te wenschen. Het was al één uur en als er nog een poosje gedanst zou worden moest het ook zijn. Om twee uur was het sluiting. Of de ouderen het begrepen, in ieder geval, ze begonnen langzaam aan te verdwijnen. Wel gingen ze niet allen, want het tafeltje van Sloters bleef nog en ook de notaris en diens vrienden. Er kwam echter zooveel ruimte achter in de zaal, dat men genoeg ruimte kreeg voor een dansvloer. De veearts, die een oude vrijgezel was, nam de traditie getrouw, zijn rol als ceremoniemeester op en noodigde allen tot den dans. Oudergewoonte was dat de polonaise. Er was zooveel liefhebberij dat hij de dansparen in twee gedeelten splitste, die elk hun beurt van dansen hadden. Oud en jong deed hieraan mee, doch toen na de polonaise een moderne trott gedanst zou worden, was de vloer voor de jongere generatie. Na de trott een step en toen een wals. Bij de wals waren enkele der ouderen van de partij en Sloters, die gaarne zou meedoen, zat te wiebelen op den stoel. Zijn vrouw kon niet dansen. De vrouw van den dokter, die met Sloters op de schoolbanken gezeten had en hem uit zijn jongelingsjaren ook goed kende, vroeg hem lachend, of hij nog wel in het rond zou kunnen. „Nou Mevrouw, dat zal wel gaan. Wilt u het met me probeeren?" „Ja, als ik mag van mijn man", lachte ze. Van den dokter mocht ze met alle plezier. Gearmd begaven beiden zich in den kring onder groote vreugde der andere dansers. Doch toen ze een poosje hadden gedanst, hielden alle anderen de een na de andere op. Zulk walsen als Sloters met de vrouw van den dokter danste hadden ze nog nooit gezien. Beiden wisten het, dat ze vroeger goed konden dansen, daarom lieten ze zich nu ook nog eens gaarne zien. De muziek wist van geen ophouden, doch tenslotte begon Sloters toch moe te worden. „Nu is het genoeg, nietwaar Mevrouw" vroeg hij. „Ja, ik zou graag ophouden, als de muziek maar stopte". Sloters gaf onder het draaien een wenk aan de musici, die nu hun spel staakten. Galant, evenals vroeger, bracht hij haar naar haar plaats. .Dat was me nog eens walsen", vond Jan van Hameren, die Annie aan zijn arm naar haar plaats begeleidde. ,Ja, ik wist wel dat Pa goed kon dansen. Maar zoo heb ik het ook nog nooit van hem gezien". Na deze danspartij liep de zaal op de leden van de Kamer en enkele jongeren na, leeg. Er waren meisjes, die een vrijer naar hun hart gevonden hadden, en er nu mee naar huis wilden. Andere meisjes, die wisten toch geen aanzoek meer te krijgen, wilden liever naar bed, dan zich hier nog langer te koop te bieden. Wat er dan ook nog overbleef waren meest paartjes, op eenige jongens na, die nog eens den wijn aanspraken. Van Merken had onder het dansen de kans gehad een meisje als gezelschap voor den verderen avond te winnen, doch Riepma gelukte het niet. Nu had Riepma zich bij Koos en eenige andere leden aangesloten en dronken ze er lustig op los. Annie had Koos al eenige malen gewaarschuwd, doch hij stoorde er zich niet aan. Hij zei dat hij een paar blauwtjes geloopen had en dat de heele boel hem nu geen zier kon schelen. lederen keer als Annie hem weer berispte, riep hij: „Geen Trijntje, dan maar wijntje". Riepma dronk steeds met hem door en beiden waren lang niet nuchter meer. Ze waren wel niet erg dronken, doch aangeschoten waren ze al mooi. Om erger te voorkomen stelde Annie voor, dat ze allen maar op moesten stappen. Het was toch zoo meteen twee uur en ze had de politie al gezien, die meteen de zaal wel zou sluiten. Ofschoon de jongens nog een poosje wilden blijven, stapten de meisjes vastbesloten op. De spullen werden bij elkaar gezocht. Annie had weer een heel pak. Jan droeg het voor haar naar zijn wagen. „Maar" vroeg hij, „hoe moeten we nu. Van Merken, waar moet jij zijn?" „O, ik tref het nog al, ik mag midden in het dorp blijven. Mijn meisje zegt, dat ze hier nog geen vijf minuten vandaan woont. Wij kunnen wel loopen hoor.". „Goed, dat treft mooi. Dan wacht ik je met een üur hier bij het hotel. Doch nu Riepma". Riepma was er niet. Die was nog binnen. Hij had beslag gelegd op den dorpsveldwachter. Hij had gezien, dat die een mooie neus had en nu trakteerde hij dezen op wijn van de ledentafel. De veldwachter was zoo kwaad nog niet. Hij zou het niet zoo nauw nemen. De heeren zouden gerust hun dames naar huis mogen brengen ,dan zou hij Riepma wel zoo lang gezelschap houden. „Het kon ja niet anders", vond hij. Jan nam Koos voor bij zich in den wagen, terwijl Annie achter in zat met haar groote koffer. De motor ronkte, de lantaarns verlichtten scherp den weg in den stikdonkeren nacht en daar rolde het heen. 't Was zoo duister, dat in Sloter's buurt gekomen, ze langzamer moesten rijden en scherp opletten, anders zouden ze maar zoo de inrij kunnen voorbijgaan. In eenige minuten waren ze over en het woedend geblaf van Castor vertelde aan Sloters en diens vrouw, dat hun dochter thuiskwam met Jan van Hameren, zooals gewoonlijk. Dat dienzelfden nacht Jan van Hameren in de mooie kamer aan Annie verzocht om de verloving, die nog mooi tegen de Kerstdagen kon plaats hebben, hoorden ze dien nacht niet, doch eerst den volgenden morgen. Of ze het goed vonden, vroeg Annie. „Zeker vinden we het goed", zei Sloters. En haar moeder ging een zucht van verlichting van 't hart. Om Nieuwjaar waren er drie dingen, die het eentonige winterleven der dorpsbewoners wat variatie bezorgden en de een liep naar den ander met het groote nieuws. Waar het hart vol van is, loopt de mond van over. Het eerste opzienwekkende dorpsnieuws was wel de verloving van Annie Sloters met Jan van Hameren. Ofschoon de meesten van het dorp wel van de verkeering afwisten, hadden ze niet gedacht, dat Van Hameren het werkelijk meenen zou met Annie. Doch nu zij met de Kerstdagen hun verloving in de buurtbladen hadden gepubliceerd en zelfs receptie hadden gehouden, waarbij men de gelegenheid had hen geluk te wenschen, ja, nu begreep men, dat „die rijke huizenbouwer". éti zooals men Jan placht te noemen, zich het meisje toch als uitverkorene voorbehouden had. Nu stak de afgunst en de jaloezie onder de andere dorpsmeisjes op en er werd niet veel goeds over de beide verloofden gefluisterd. „Annie was toch altijd al een lichte vogel", „ze was eigenlijk nooit een boerenmeisje geweest", ,wat had je aan zoo'n stadsmensch die altijd op reis is", „heeren kun je nooit vertrouwen schenken", Ziedaar de verdachtmakingen. Doch zij, die zoo spraken, ging het, als de vos die de duiven te zuur waren. Ook zij konden er niet bij. Het tweede mirakel was de stormloop van de boeren, die nu als één man naar de landdagen en crisisvergaderingen trokken, die in Drenthe op eenige plaatsen door den jongen Boerenbond waren uitgeschreven. Bij duizenden hadden de boeren daar hun nood gedemonstreerd. De bladen gaven ellenlange verslagen met dikke vette koppen er boven. Zooiets had men nog nooit eerder gehoord. En de taal die daar gesproken was, klonk zoo geheel anders dan gewoonlijk. Doch het was een taal, die den boeren uit het hart gegrepen was. Zelfs in de Kamers drong dit geluid door en er waren Kamerleden, die de regeering wezen op die boeren, die uit ellende te hoop liepen. In spanning wachtte men in het dorp dan ook af, welk effect deze stormloop zou hebben voor het komende seizoen. Want dat er geducht ingegrepen moest worden door de regeering begreep iedere boer wel en onder de andere dorpsbewoners waren er ook wel, die dat erkenden. Doch de stad, die stond er vreemd tegenover en wilde niet gelooven, dat het den boeren zoo slecht ging. Iedere maatregel, die de regeering nemen zou om den boer te steunen bij zijn kommervol arbeidzaam bestaan, zou van daaruit bestreden worden met het argument: dat maakt het leven voor den werkenden stand weer duurder, dat kan men niet verdragen, enz. Ondertusschen gingen de prijzen voor de akkerbouw- en veeteeltproducten bij de week naar omlaag en vele boeren, die in November hun berekening maakten over de opbrengst, kwamen tegen Februari schielijk bedrogen uit. Het derde nieuwtje was, dat op een Zaterdagavond in Januari, toen de kleermaker juist een hersteld costuum weggebracht had en daarop eenige borrels als versnapering voor zijn dagelijksch prikken genomen had, om het middernachtelijk uur thuiskomende, zijn huis gesloten vond. Na lang ringelen aan de deurklink en trommelen op de ramen, had hij, het wachten moede, een raam opgeschoven en was naar binnen gekropen. Hij zou zijn vrouw eens geducht de les lezen over haar manier van doen, om hem zoo lang in de kou buiten te laten staan, doch toen hij licht opstak, was zijn vrouw nergens te vinden. Hij doorzocht het geheele huis van den zolder tot den kelder, doch nergens was zijn vrouw. Hij was al niet boos meer op haar en liep nu radeloos om het huis, alle deuren open latende staan. De oude veldwachter, die het huis van verre zoo verlicht zag, liep een stapje vlugger en ving den radeloozen snijder in zijn armen. Zoo goed en zoo kwaad het ging liet hij zich het geval door den weemoedigen, aangeschoten ridder van de naald uitleggen en nu gingen ze beiden op onderzoek uit. Toen ze echter na lang zoeken nog niets gevonden hadden, vertrouwde de veldwachter het zaakje niet langer en wilde hij de woning nog eens onderzoeken. Het eerste waar zijn oog op viel in de kamer, was een briefje op tafel. Daarin las hij, dat de vrouw, haar man al lang niet meer als ware echtgenoote beminnende er met den slagersknecht vandoor was gegaan. „De portie soepvleesch, welke de slager nog dien avond gebracht had, kon haar man op de gewone plaats in den kelder vinden", had ze nog laconiek onderaan geschreven. De arme snijder had zich van smart de haren uit het hoofd willen trekken en meteen het huis uit willen stormen om zijn lief vrouwtje weer terug te halen, doch de veldwachter had beter geweten en hem teruggehouden. De dagen verliepen, de smart van den kleermaker verminderde, want de tijd heelt alle wonden, ook zielewonden, en hij kocht zich nu geregeld een paar borrels als troost voor de ontbering van de lieflijke hulp van zijn wederhelft. De politie zocht echter den slagersknecht, die in de haast vergeten had, het geinde geld aan zijn patroon af te dragen, doch tot nu toe zonder resultaat. Zoo had men op de nieuwjaarsvisites wel stof tot spreken. Wanneer de dagelijksche beslommeringen afgehandeld waren, spraken de vrouwen veel over de verloving van Annie Sloters en de mannen begonnen over de vergaderingen, die zoo'n stormloop ondervonden, doch ten laatste onder een glaasje. hadden de mannen zoowel als de vrouwen, het over den ongelukkigen kleermaker. Gewoonlijk namen de vrouwen, medelijdend van aard, het voor den eenzamen man op, terwijl de mannen het weggeloopen vrouwtje groot gelijk gaven. Een der vrouwen had zich er zoo over geërgerd dat haar man „dat weggeloopen wijf" nog in bescherming kon nemen, dat ze tot hem geroepen had: „Kerel, het scheelt mij geen haar, of ik loop óók van je weg". Toen had hij kalm gezegd: „Wel, doe dat, dan moet je naar den snijder gaan, dan is die meteen weer getroost". Een lachsalvo had haar verwijten onverstaanbaar gemaakt en ze was verder maar kalm blijven zitten. Het was de dag van Lichtmis en „nu hebben we den winter half" had Sloters tot zijn huisgenooten gezegd. „Om mij hadden we hem heelemaal" had Koos geantwoord, „want mijn handen jeuken naar werk". „Ga dan maar hout kappen", merkte Annie op, „want er is bijna geen hout meer om de kookpot mee te stoken". „Dank je voor je raad, maar zulk werk bedoel ik niet", verklaarde haar broer, „ik moet achter de paarden". „Dan zul je nog wel een veertien dagen geduld moeten hebben", dacht Sloters, „want op dien harden bevroren bodem kun je niets uitvoeren." Koos vond het een vervelende winter. De grond bleef bevroren en al was het geen strenge vorst, aan den bodem begon men maar niets. Wel had hij werk genoeg in de schuur of op den stal, want het vee moest gevoederd en schoongehouden worden, doch dat werk mocht hij niet zoo graag. Hij liep er nog al vaak eens uit overdag naar dezen of genen van zijn kameraden en allen ging het evenzoo als lij het had. Ze vonden den winter vervelend. Annie verveelde zich echter niets. Zij zong als een vogeltje door het huis den geheelen dag. Ze was erg ingenomen met haar verloving en was verbaasd geweest over de pracht-cadeautjes, die zij vooral van Jan's familie had gekregen. Bovendien had zij ook kunnen voelen, dat ze nu bij haar ouders een wit voetje had daar ze zoo'n goede partij deed. Ze begreep wel dat haar ouders met Harm al genoeg te doen hadden, zoodat hun dit wel gelegen kwam. Toch had ze de verloving niet uit berekening gedaan. Hoe het was, wist ze niet, doch van het eerste moment der kennismaking af, had ze Jan altijd gaarne gezien en hunkerde ze naar de Zondagavonden of andere afspraakjes met hem. Ze vond hem zoo echt leuk, zoo ongebonden en oprecht, zoo iemand, dien men zijn volle vertrouwen kon schenken. Ze kende toch ook wel andere jongens, die toch ook wel een goed figuur maakten bij een meisje, doch ze vond bij den een dit en bij den ander weer dat gebrek. Die waren niet volmaakt in haar oogen. Misschien zou Jan dat ook wel niet zijn, maar toch ze vond hem tot dusver een jongen, waaraan ze geen slechte eigenschappen kon bespeuren. Er was haar een schok van vreugde door het lichaam gegaan toen Jan dien nacht in het schemerdonken van de kamer het jawoord vroeg en spontaan had ze haar toestemming gegeven en zich tegen hem aangevleid. Nu nog sterker dan voor de verloving verlangde ze haar Jan te zien. Hij kwam nu ook in de week vaak onverwachts bij haar op bezoek, doch soms was hij een veertien dagen op reis en dan zag ze hem al dien tijd niet. Wel kreeg ze dan brieven van hem uit andere landen, doch ze verlangde naar hemzelf. De brieven, van liefdevolle gedachten overstelpt, bewaarde ze in een apart doosje, dat ze daar speciaal voor had verkocht. Dien morgen van Lichtmis kwamen eenige kooplieden aan de deur om te vragen of de boer nog vee te koop had. Daar Sloters werkelijk een koe wilde verkoopen, kwamen de mannen binnen en gingen met Sloters den stal op. De beesten, die hun morgenvoedering hadden gehad, lagen rustig te herkauwen, doch sommigen stonden langzaam op en rekten hun leden. Sloters wees de kooplieden de koe aan, die hij verkoopen wilde. De beide mannen betastten en bevoelden het dier van alle kanten, keken het in den bek en vroegen wat Sloters er voor hebben moest. „Tweehonderd gulden!" i De kooplieden maakten nu een gebaar, alsof ze zoo achterover zouden slaan. „Tweehonderd gulden?" „Ja, tweehonderd", stemde Sloters toe. „Maar daar meent u toch niets van. Dat is toch al te gek." „Daar weet ik niets van", zei Sloters, „doch ik vraag het." „U bent toch wel wijs man; dit hadden we toch niet van u verwacht." „Ik ben geen bakker en jullie kunt toch bieden wat het dier jullie waard is", zei Sloters tegen de druk gesticuleerende joden. Er ontspon zich eerst een heel twistgesprek, waarin de joden jammerden over de slechte tijden, den slechten handel en de geringe verdienste. Vooral de eene trok daarbij zulk een meewarig gezicht, dat Sloters, die van hun heele historie niet veel voor waar aannam, in den lach schoot en riep: „O, Davidje, Davidje, je lijkt wel precies Job met je gejeremias". David werd niet boos, doch begon nog heviger met klaagzangen op de proppen te komen en zwoer bij hoog en laag dat hij niets dan de waarheid zei. De ander spuwde op den grond, daar hij wel zag, dat Sloters zijn kameraad in de maling nam, en sprak: „Wat mot dat beest kosten?" „Je hebt het toch wel gehoord niet?", zei Sloters tot hem. „Gekheid, dat is te veel, daar koopt men twee zulke beesten voor. Honderd vijf en twintig is genoeg." „Nu, dat is vast al wat", zei Sloters. De handel begon en het „handjeklap" ging over en weer. De oude David, die zijn kamearad maar handelen liet, stapte telkens weer over de grup om het beest te betasten. Sloters kon honderd zestig gulden krijgen, doch hij verlangde honderd vijf en zeventig en niet minder. Toen de eene koopman f 165 bood, schoot David uit zijn slof. „Mozes, Mozes, wat mankeert je met f 165 voor dat beest te bieden. Ben je stapel? Ik laat je het dier alleen houden als je nog meer biedt. Ik wil er dan niets meer mee te maken hebben." Mozes bood niet meer en beiden trachtten Sloters te overreden om hun maar geluk te geven. Ze betoogden, dat ze geen „spot" geboden hadden, dat het dier meer dan betaald was. Sloters bleef echter op zijn stuk staan en wilde beslist honderd vijf en zeventig voor de koe. De beide kooplieden liepen een eindje verder den stal op en overlegden met elkaar. De oude David kwam terug en vroeg Sloters het verschil nu maar te deelen. „Beslist niet, David", zei Sloters. „Houd je hand eens op", zei David en trok Sloters aan zijn arm-. „Nu, wat heb je me te vertellen, David? Dat gemelk van jullie verveelt me" zei Sloters, zijn hand uitstekende. „Nou, daar heb je honderdzeuventig", sprak David woest en sloeg met een armzwaai Sloters klinkend in de hand. „Neen David, 't zal niet gaan", antwoordde Sloters met een lach. David was kwaad en met een wenk naar Mozes verlieten beiden den stal, de achterdeur uit, niet achterom kijkend. „Die komen wel weer", dacht Sloters, „ze hadden te veel ambitie voor het beest. Ouwe David loopt wel vaker weg, om te zien of hij er geen rijksdaalder mee verdienen kan. Maar ditmaal zal het hem niet gelukken." Sloters veegde de hooiresten, die buiten het bereik der beesten lagen, voor hun koppen en stapte toen ook de achterdeur uit naar de bij schuur. Castor, die de kooplieden met een verwoed geblaf uitgeleide had gedaan, rukte woest aan zijn ketting, toen hij den baas zag en hief een klagend gehuil aan om bevrijd te worden. Sloters maakte het dier los, en uitgelaten sprong de hond tegen hem op. Sloters wist het met woorden te kalmeeren en nu ging de hond door den hof rennen, zoodat de kippen, die onder de boomen in het gras en blad liepen te krabben, naar alle kanten met gekakel en gefladder een goed heenkomen zochten. Een kat, die onder een hoop boonenstokken op vogeltjes zat te loeren, vloog bij het emmerrek omhoog en bereikte zoo het veilige dak. Castor bleef verwoed staan blaffen. Sloters inspecteerde in de bijschuur de varkenshokken. Koos had juist dezen morgen de hokken uitgemest en schoon stroo aan de dieren voor ligging gegeven. In een dichtgesloten hok aan het eind in de schuur werd tegen den houten wand gebonsd en een zacht gebulk deed zich daar hooren. „Wat is er Hamilcar", riep Sloters, terwijl hij de stevig gesloten deur ontgrendelde. „Heb je wat te kort?" Het groote logge dier liet zich door Sloters den dikken kop krabben. Van welbehagen snoof hij zichtbaar de damp uit zijn neusgaten. Hij zwiepte met de staart om de lendenen en wilde tenslotte Sloters voorbij dringen door de deur. Sloters sloot nu snel weer de deur van den stal, waarnit sterke urinegeux-en stegen, die hem in den neus prikkelden. „He baas, waar ben je?" „Zeg, boer! Boer Sloters", zoo. werd er geroepen . Sloters ging de schuur uit en daar stonden de beide joden weer voor hem. „Zoo, hebben jullie iets vergeten?", vroeg Sloters hun spottend. „Och, nou geen gekheid boer", zei David. „Wij hebben je goed geld geboden voor de koe, wil je het nu nog doen of niet?" „Voor wat ik gezegd heb, hè", hield Sloters aan. Dat ging niet volgens hen en weer werd er handje geklapt. Ze boden nog een rijksdaalder er bij. Sloters werd nijdig en wilde niet meer handelen en maakte aanstalten het huis in te gaan. Toen greep de oude David hem bij zijn jas en sprak: „Na, Sloters, u wilt toch niet anders. En we willen toch toonen, dat we een koe van je koopen willen. Daar!", en hij sloeg Sloters in de hand, „daar heb je dan de honderd vijf en zeventig." ,Zie, dacht ik het niet, dat jullie het dier graag hebben wilden?" zei Sloters. „Och boer", jammerde David, ,maar het is veel te duur. Wij deden het om je relatie, maar niet om het dier. Als wij er mee naar de markt gaan, doen we er een tientje bij." „Hahaha", lachte Sloters, „dan is het wel waar dat jullie van de schade leven." Ze zwegen beiden gekrenkt. „En wanneer afleveren?" vroeg Sloters, ,denk er om, niet te lang hoor". „Volgende Maandag om zes uur". „Afgesproken!" Juist terwijl de beide kooplieden zich wilden verwijderen, kwam Castor, die vreemde stemmen hoorde, met veel lawaai om den hoek van de schuur zetten. Verwoed liep hij op de beide mannen af, die reeds vreeselijk benauwde gezichten trokken, bang als ze waren voor den grooten hond. „O, boer, boer! Houd je hond vast. Het dier verscheurt ons nog." Sloters lachte om de vreesachtige mannen en kalmeerde zijn hond. Vlug waren de beide kerels verdwenen. „Zulke helden toch, hè Castor", zei Sloters tot zijn hond, die vroolijk kwispelstaartend tegen hem stond op te kijken. Op den stal waren weer andere stemmen hoorbaar. „Wie is daar nu weer?" vroeg Sloters zich zelf af. De stemmen kwamen op hem toe. Hij hoorde het nu wel: de een was Koos, maar die andere. „Ja, wat drommel, dat is Harm", mompelde Sloters. „Wat zou die weer hebben?" Hoewel hij zijn getrouwde zoon wel gaarne zag, wist hij maar al te goed, dat die gewoonlijk ook niet voor zijn plezier kwam. doch in den regel vaders hulp inriep bij zijn financiëelen toestand, die steeds slecht bleef. Zijn beide zoons kwamen nu de deur uit op hem af. „Gehandeld Pa?", vroeg Koos. „Ja jongen" en Harm verwelkomde hij met een stevigen handdruk. „Naar uw zin verkocht, Pa?" vroeg Harm. „Koos heeft me het dier al gewezen." „Nou moet je eens raden!" ,,'t Zal wel goed zijn", zei Koos, „want de joden hebben er tweemaal om geloopen." „Honderd vijf en zestig, zeventig, mocht het dunkt me, wel opbrengen", meende Harm. „Je bent er dicht bij. Ik krijg vijf en zeventig." „Dat lijkt me niet slecht verkocht." „Is 't ook niet. Doch als het er op aankomt, het zijn toch geen prijzen zooals we vroeger gewoon waren. Zoo'n dier verkochten we een jaar terug voor wel honderd rijksdaalders en nog eerder voor over de driehonderd gulden." „Ja, dat is stellig waar,, maar zoo is het nu niet meer." De oogen van Harm staarden bezorgd naar zijn vader. Sloters viel het op, hoe ernstig en ook niet vrij van angst en onrust Harm's blik was. Was dat diezelfde Harm van eenige jaren terug, die onbekommerd en levenslustig van den morgen tot den avond zijn lied floot? „Harm fluitje" noemden de buren hem. Was dat nu diezelfde lol- en pretmaker van een paar jaar terug? Daar was Koos toch niets bij geweest. En als hij nu die beide jongens vergeleek, dan leek Koos opgeruimder en levenslustiger dan Harm. „De crisis drukt duidelijk zijn stempel op de gezichten der veldbewoners en niet het minst duidelijk op die der boeren", had een spreker eens gezegd op een crisisvergadering. Sloters had er nooit lang bij stilgestaan, doch nu schoot het hem te binnen en zag hij het inderdaad zelf. „Moet ik dat eerst zien aan mijn eigen zoon?" dacht hij. „Werkelijk, welk een zware last heb ik hem niet op de schouders gelegd met die groote boerderij in deze slechte jaren en hij kan mijn steun niet ontberen." „Waar denkt u over Pa?", vroeg Harm na een poos stilzwijgen, ,,'t net of u in gedachten verdiept bent." Sloters mompelde iets onverstaanbaars en stelde voor maar in huis te gaan. In de huiskamer werd onder een kop koffie over alles en nog wat gepraat, waarbij vrouw Sloters en Annie ook aanzaten. Toen de post kwam vloog Annie echter van de stoel op, want ze dacht een brief van Jan te zullen ontvangen. Ze kwam echter bedrogen uit, want de post moest Sloters zelf hebben voor een aangeteekende brief. „Wat zou dat nu weer zijn?" mompelde Sloters norsch, die den laatsten tijd de post niet gaarne komen zag. Het gesprek stokte, in afwachting welk nieuws Sloters van de deur zou halen. Hij kwam terug met een groote gele enveloppe, die hij opende met een spijker, welke hij in zijn broekzak vond. „Dat kon je toch fatsoenlijker met een mes doen, man", zei de vrouw tot hem . Sloters antwoordde niet, doch las het schrijven al. „Wat is het?" vroeg zijn vrouw nieuwsgierig. „Och niets, 't is van den kunstmesthandel: enkel koopbevestiging", en onverschillig liet Sloters den brief in den binnenzak van zijn jas. Sloters speelde prachtig komedie, want achter het mom van onverschilligheid blakerde hij inwendig van toorn en gramschap. Zeker, de brief was van den kunstmesthandel, doch het was geen koopbevestiging van hetgeen hij voor eenige weken besteld had, op voorjaarslevering. Hij was voor eenige weken na lang wikken en wegen tot het besluit gekomen de stikstof maar particulier te bestellen, want indien hij het geld eens niet bij elkaar kon krijgen in het voorjaar, «ou hij een belabberd figuur slaan, i~.di°n hij bij de landbouwvereeniging had aangekocht. Dat wilde hij niet, die schande zou hem te groot zijn: hij, de voorzitter zou niet in staat zijn te betalen! Daarom was het beter particulier aan te koopen. Zoo was hij dan naar Kalker en Van Mergelen gegaan en had daar niet alleen een bestelling opgegeven voor zich zelf, doch tevens voor Harm. Hij was voorkomend en welwillend door de heeren behandeld, ze hadden hem nergens naar gevraagd, vonden zich geëerd door zijn orders en waren altijd tot zijn dienst gereed. Ze hadden met elkaar een fijne sigaar gerookt en zelfs informeerden ze bij hem over eenige personen, die ze niet meer solvabel achten. En nu zoo'n brief. Sloters luisterde naar het gesprek zijner huisgenooten, doch binnensmonds zei hij den brief op, zoo goed had hij het schrijven in zijn hoofd geprent. „Aangezien wij van betrouwbare zijde inlichtingen over uw financiëelen toestand bekwamen, die ons minder gunstig lijken om zonder borgtocht zulk een grooten order uit te voeren als u ons hebt opgedragen" „Wat heb je toch man?" informeerde zijn vrouw, die hem nauwlettend bespiedde, want zij duchtte altijd gevaar van die aangeteekende brieven . „Och, wat mankeert jullie toch. Jullie kijken me allen met zulke groote oogen aan. Is er wat aan me te zien?", vroeg Sloters geërgerd. „Ja, Pa", zei nu Harm resoluut, „zeker is er wat. Kijk!" En hij haalde uit zijn binnenzak een brief, gelijk aan dien van Sloters. „Ik kreeg gisterenavond al zoo'n schrijven." „Nou, dan weet je immers wat er is.'.' „Wat is dat dan?" vroegen de anderen nieuwsgierig. „Wat er is? Wat er is?!" riep Sloters. „Nou, dat zal ik zelf nog wel regelen. Zaken zijn zaken, daar hebben jullie niets mee te maken." Hij liet nu zijn gramschap vieren en sloeg met de vuist op tafel, toen Harm op de vraag van zijn moeder den mond open wilde doen. Harm zweeg versteld en Sloters, die onderwijl naar de deur liep, beval hem mee te gaan. Harm deed het werktuigelijk en liet de anderen in anstige onzekerheid in de kamer achter. In den paardenstal, terwijl Sloters veiligheidshalve de deuren dichtgetrokken had, berispte hij Harm eerst nog over. de domheid met dien brief. Ze overlegden lang met elkaar hoe nu te handelen, want een borg opscharrelen, zou niet gaan en naar zijn vrouw's broer ging hij nooit weer om geld te vragen. Dat had hij zich heilig voorgenomen. „Wat kun jij nog losmaken tegen April?", had hij zijn zoon gevraagd. Harm rekende na en moest bekennen zichzelf wel te kunnen redden, indien zijn vader het onlangs geleende geld, direct niet behoefde terug te hebben. Bovendien kon de mooie twenter ook nog verkocht worden, als het beslist moest. Die bracht nog wel een vierhonderd gulden op, voor den waren liefhebber misschien nog wel vijf. Hiervan wilde Sloters echter niets weten. Als Harm zich kon redden dit voorjaar, was het hem al mooi genoeg. Maar over zichzelf was hij minder gerust. „Weet je wat .jongen, geef jij je stikstof maar direct bij je aankoopvereeniging op. Dat geld van mij kun je later wel eens terugbrengen. Als ik heelemaal niet meer helpen kan, moeten ze van je vrouw's kan ook maar eens bijspringen. Ik zal den koop bij Kalker en Van Mergelen direct laten annuleeren, wat denken ze daar." Hij zei dat wel, maar meende er niets van. Hij deed het alleen om Harm maar gerust te stellen. Hij zag de zorg bij zijn jongen wijken en was daar blij om. Hij verheugde zich daar zoo over, dat zijn eigen zorgen op den achtergrond geraakten; zijn oude optimisme kwam weer boven; er was nog eenige maanden tijd en dan kon er nog zooveel veranderen. Op den koestal, waardoor ze nu weer liepen, kwamen ze vrouw Sloters tegen, die daar een geheele poos haar angst en onrust in kwelling verkropte. Ze kon wel huilen, zooals ze zoo vaak gedaan had het laatste jaar, maar ze vermande zich en wist zich sterk te houden, ofschoon een stille snik haar af en toe in de keel smoorde. Ze blikte met haar angstige oogen naar de gezichten van haar man en haar zoon. Ze wist meteen weer alles . „Hij heeft Harm weer wat wijs gemaakt om hem gerust te stellen", dacht ze. „Arme man, hoe groot moet je leed niet 2ijn om ook nog komedie te spelen voor je kinderen. Laat ik ook maar doen, alsof ik je niet doorzie." „Ze hebben mij en Harm den koop opgezegd, moeder", riep Sloters luchtig tot zijn vrouw. „Ze hebben daar de gewoonte genomen voortaan borgen te vragen, ook van hen, die ze eerder goed zonder borg verstrekken." -' „Och, 't zal soms wel noodig zijn, man, sprak zijn vrouw onverschillig. „Dat wil ik niet ontkennen. Maar tegen Harm heb ik gezegd, dat hij er zich niets van behoefde aan te trekken. En dat was nu juist zijn heele komst hier. Ik heb hem gezegd, dat hij het geleende geld voorloopig wel mocht houden, dan kan hij zijn kunstmest ook a contant koopen. En wij redden ons er wel om, is 't niet, moeder?" Hij speelde zijn rol goed, vond vrouw Sloters, die de rappe tong en het luchthartig gemoed van haar man bewonderde. Met een glimlach, die al haar krachten vergde, zei ze tot Harm: „Ja jongen, wij kunnen ons er wel om redden hoor!" HOOFDSTUK VII. 't Was een frissche, winderige morgen in Maart. De lucht was bewolkt, doch regen kwam er niet. De wind dreef de wolken in jagende gang voort, zoodat de regen niet de kans had naar beneden te vallen. Hier en daar kwam het helblauwe van den hemel door de wolkenbanken kijken. Het was overal vol leven en bedrijvigheid in het veld. Overal zag men de mannen weer achter de paarden, reden de wagens weer de wegen op en neer met mest. De leeuwerik vloog tierelierend omhoog en jubelde gorgelend zijn vreugde uit, al hooger en hooger stijgende. De kievitten en grutto's scheerden over de versch geploegde akkers en de kraaien zaten op wacht, waar de mest weer uitgestrooid zou worden. De natuur was bezig haar aloude belofte voor de zooveelste maal te vervullen. Het verdorde oude gras aan den slootswal of op den wegberm stond er weer malsch groen voor, hier en daar opgesierd door het vroolijke gele speenkruid. Zonder jas of vest stond Sloters zelf al op den akker bij de haverzakken, waaruit hij het zaad nam voor den zaaibak, om het uit te strooien over de versche voren, die Koos gisteren geploegd had. Zaaien, het zaad aan de aarde toevertrouwen, dat was Sloters' liefste werk. Zaaien! Dat woord had bij hem een eerbiedigen klank, een goddelijke beteekenis. Hij mocht daar zoo graag over nadenken! Zaaien is leven!, placht hij gewoonlijk te zeggen. En had hij geen gelijk? Was het leven niet ieder jaar, ja iederen dag en ieder uur bezig te zaaien? Hij zag dat zoo duidelijk overal en altijd. Want hoorde hij het nu niet weer in de sloot die rekkekkende kikvorschen, die elkaar tot paring, tot zaaiing noodigden? Had hij ze juist niet weer gezien, die twee elkaar najagende kieviten met hun geschater en hun onbewuste zorg voor een toekomstgeneratie? Had hij onderweg hier naar toe die spelende hazen niet van nabij kunnen volgen? En had boer Berends vanmorgen iets anders voor gehad met zijn koe, die door zijn stier gedekt moest worden? Het was altegaar zaaien ln Sloters' gedachten. Hij kon het niet zoo goed onder woorden brengen, doch hij had wel eens gelezen over microben en bacteriën, ja wat niet al, dat zich in enkele uren kon vermenigvuldigen, doch ook dat was altemaal zaaien, drang om te scheppen een nageslacht. Was de mensch zeif anders? Was hij anders? Had hij ook niet dien drang gehad en had hij ook niet zijn nageslacht geschapen om zelf zijn bloed te deen voortleven in de toekomst, ook na zijn dood? Zaaien was goddelijk! Stond hij daar zelf niet stevig met zijn voeten in de losse aarde, met leden waaruit levenskracht straalde, blootshoofds, de grijzende haren in den wind latende waaien ,als een god der lente, als een Balder, de beloften voor het komende jaar vervullend? Hij kon het niet helpen maar hij eerbiedigde de natuur, want als hij nu weer keek naar die kleine zwarte korrels, dan kon hij zich het wonder niet begrijpen, dat daaruit zoo iets schoons kon groeien als het ruischende koren. Hij had ze daar staan, zijn drie mudden haver en als hij ze straks aan die koude natte aarde toevertrouwde, dan was hij er van overtuigd, dan was hij er van verzekerd, dat deze zelfde doode aarde zou leven en bewegen en groeien en bloeien, en zou brengen twintig-, dertigmaal de vrucht. Maar indien hij het zaad weer op den wagen laadde en er mee naar huis toe reed om het op den zolder te bergen, zou het geen vrucht brengen, er zou niets wonderlijks gebeuren, er zou geen kiem komen, geen sprietje, geen blaadjes, geen stengel, geen zaad, niets. Dit nu was Sloters' heilig wonder. Ieder voorjaar, iederen herfst als er gezaaid moest worden, was hij er. Hij had het Koos geleerd en Harm vroeger ook, doch wanneer hij begreep dat ze de zuivere handelwijze machtig waren, liet hij hen nauwelijks meer zaaien, omdat hij het zelf zoo gaarne mocht doen. Dezen morgen had hij zich gerept in den stal, dat hij het werk daar gedaan kreeg en vroolijk fluitend was hij den weg naar den akker opgegaan, waar Koos de haverzakken, op den wagen meegenomen, reeds neergezet had. Voorzichtig begon Sloters een kant op te zaaien, zorgende, dat de korrels op het land bleven, bij elke twee passen wierp hij met breeden zwaai van den arm het zaad ver weg en gelijkmatig als een regen daalden de korrels op ds aardklonten neer. Suizend verlieten ze Sloters' hand en met zacht getik kwamen ze aan den grond. Op het eind van den akker keerde Sloters zich om en begon opnieuw. Hij liep over de voren in hun geheele lengte en had zoodoende geen bakens te verzetten, daar hij die niet noodig had. Zoo zaaide hij regelmatig voort; iederen keer als hij weer terug kwam zijn zaaibak weer bijvullend uit de zakken met haver. Reeds na een half uur parelde het zweet hem op het gezicht, want niet alleen de inspanning van het wegwerpen van het zaad maakte hem warm, doch ook Jhet moeitevol loopen door de losse kleverige aarde viel hem zwaar. De lucht klaarde meer en meer op en de wind werd ook krachtiger De blauwe plekjes tusschen de grijze wolkenmassa werden grooter en grooter en tenslotte brak de zon door. Het werd een echte voorjaarslucht en Sloters voelde zich zoo gelukkig bij dit mooie weer en had zoo'n schik in zijn werk, dat de zorgen voor de toekomst hem voor een wijle geheel ontgingen. Zonder het zichzelf bewust te zijn voelde hij zich een met de omgeving, was hij mede opgenomen in het geheel van het landschap. Er kwam een wagen aangerateld over den dijk. „Dat zal Koos wel zijn", dacht Sloters, die al maar doorzaaide. ,Nou, nou, je hebt er nog al schik in!" riep een stem, die Sloters deed opschrikken. „Je zaait er op los als een jonge kerel, ouwe baas!" Sloters hield op met zaaien en keek wie daar wel met den wagen was. Het was Pienter, die achter in het dorp wonende, hier zelden langs kwam, doch van wien Sloters wist, dat hij aan het eind van dezen dijk een kleine weideakker had liggen. Hij zag balen met kunstmest op den wagen en waarschijnlijk ging Pienter naar zijn akker, om sitkstof op het ontluikende gras te strooien. Naar de balen wijzende riep hij dan ook terug: „Als ik die zakken daar zie, zou ik zoo zeggen, dat jij, ouwe kerel, niets minder van plan bent!" „Nou ik ben dat wel gewoon, ik moet toch altijd werken", was het antwoord. „Zoo! Maar dacht je dan dat ik niet meer werken kon?" „Och, zoo'n rijke kerel als jij, die zal het daar toch wel buiten kunnen stellen." „Dat zeg jij nou, Pienter. Maar zoo is het niet." „Ja, ja, dat kennen we. Zoo zeggen die lui altijd." Pienter beschouwde Sloters als zeer rijk, omdat hij zooveel land bezat en voor zijn zoon ook nog een groote boerderij gehuurd had en nog wel van dat dure land in de veenkoloniën. Hij zag Sloters vaak bij den weg en dan als heer gekleed; hij wist dat Sloters veel functies bekleedde in het verenigingsleven en dat alles was voor hem het teeken van welstand. Sloters trachtte den man te overtuigen van het tegendeel, wat er echter niet gemakkelijk in wilde. Tenslotte nam Pienter, tegen zijn overtuiging in, de woorden aan en sprak vergoedelijkend; „Ja Sloters, het wordt voor ons allen er niet beter op. 't Is crisis hè." Daar had je het weer. Sloters' humeur veranderde merkbaer. Je kon niet even met elkaar spreken, of dat ellendige woord „crisis" kwam er terstond bij. Nu had hij den geheelen morgen zoo'n plezier gehad in het werk, geen zorgen in het hoofd en nu vergalde dat eene woordje hem den geheelen dag weer. 't Was goed voor Pienter dat hij zijn paard weer in beweging zette, want veel woorden zou Sloters niet meer aan hem besteden. „Heeren hebben rare knepen", mompelde Pienter en luider tot Sloters :„Nou, goeie morgen, ik moet ook maar eens zien, dat ik bij mijn land kom." Sloters zaaide weer door, maar nu niet met die lust en het plezier van zooeven. Door dat ééne woordje „crisis" maalden hem nu weer allerlei narigheden door het hoofd. Hij was juist met ijver aan het werk gegaan om die muizenesten te vergeten en nu had die vervelende Pienter hem er weer middenin gezet. Hij zaaide werktuigelijk voort, doch in zijn hoofd woelde alles door elkaar heen. Eerst berekende hij welk bedrag hij nog maken zou uit de koeien die hij voor Mei wilde verkoopen. Dat zou niet meevallen, want de prijzen liepen steeds terug. Dan had hij nog een partijtje koren over, doch het zou niet veel zijn, daar hij nog al heel wat bekken had, die wel wat konden verorberen. Stroo had hij nog genoeg over, doch dat was bijna waardeloos. Met elkaar zou alles niet veel worden. Daarna dacht hij aan de loopende rekeningen. De rekeningen, die hij om nieuwjaar van smid, stelmaker, schilder en molenaar had ontvangen, wachtten nog alle op betaling. Dat was al een heel bedrag. Misschien evenveel als hij uit het andere kon maken. Dan zou de vrouw ook nog wel wat rekeningetjes hebben. Hij wist niet hoe het moest. En als een sombere wolk van stapels zorgen kwam zijn stikstofaffaire daar nog bovenop. Hij had gedacht het op crediet te kunnen klaarspelen. Honderdvijftig baal had hij noodig. Ruim duizend gulden! Maar op dien morgen, toen Harm er geweest was, was het misgeloopen. Zijn kinderen wisten nog van niets. Als Koos vroeg wanneer de stikstof kwam, zei hij maar, dat hij ze niet zoo vroeg wilde hebben. Doch zijn vrouw had hij het geval wel moeten vertellen en die had er weer een geheelen nacht niet van geslapen. Eindelijk na lang zoeken en vragen had hij het toch op vertrouwen kunnen lospraten bij Goedkoop en Co., die nogal in relatie stonden met Van Hameren. Hij had hun gezegd, dat als ze hem niet vertrouwden, ze maar bij Van Hameren informatiën over hem zouden inwinnen: zijn dochter was verloofd met een zoon van Van Hameren! Dat had den doorslag gegeven en de firma was genegen hem 150 baal stikstof te leveren op crediet, doch met bijbetaling van 1 pet. per maand, gerekend vanaf den dag van levering, 't Was wel afzetterij geweest, maar hij had geen andere keus en nam het dus aan. „Hé Pa, koffie! ko-o-o-ffie!" schreeuwde iemand. In gedachten verdiept had Sloters niet gehoord dat Koos met paard en wagen genaderd was. Koos hield zijn paard in en schreeuwde uit alle macht, terwijl hij met het koffiekruikje zwaaide. Sloters schreeuwde terug, dat hij kwam, als hij weer terug was op het eind. Koos laadde nu de eg, die hij op den wagen had, af en legde haar neer op den akker, om straks de haver er mede onder te eggen. Hij spande het paard voor den wagen weg en liet het aan den berm naar de jonge grassprietjes zoeken. Op het wageneenspan gezeten wachtte hij nu de komst van zijn vader af. „Je bent ook niet vroeg, jongen", zei Sloters tot hem, toen hij naderde. „Neen ben ik ook niet, doch juist toen ik weg wüde, kwam een vrachtauto van Goedkoop met kunstmest. Deze moest ik dus wel helpen afladen en in de schuur bergen en daar ging wel een uur mee heen." „Zoo", en Sloters zuchtte opgeruimder: „Is de kunstmest gekomen?" „Ja, maar niet allemaal; ze hadden slechts vijftig baal bij zich", zei Koos voorover gebogen, bezig de kommetjes vol koffie te schenken. „Maar vijftig? Ze moesten er toch honderd meer brengen?" Sloters keek Koos vragend aan met een kommetje in de hand. „Die zouden ze een anderen keer meebrengen", zeiden ze. En Koos keek nu zijn vader onderzoekend aan. „Nou, en wat....?" vroeg Sloters zijn zoon. „Zeg het nu maar". „.... en of u vanmiddig even bij de heeren op het kantoor wilde komen." „Hebben ze dat gezegd?" Sloters kromp inwendig ineen en voorzag weer alle narigheid, doch onverschillig deed hij tegen zijn zoon:„Nu, dat moet ik eerst nog eens zien. Als ik het wachten kan." „Ja, maar eerder brengen ze het andere niet", zei Koos met bezorgde stem. „O! hebben ze dat ook nog gezegd? Nou die heeren kunnen voor mijn part zich met den rommel opbergen", riep Sloters woest. „Wat is er dan met die kunstmest?", vroeg Koos met angst in zijn oogen. „Wat er is? Wat er is? Och, niks jongen", voegde Sloters gijn zoon toe, daar hij niet vlug genoeg een leugen kon verzinnen. „Kom, laten we maar aan het werk gaan. Ik word koud van dat stilzitten." Ze dronken hun koffie op en zwegen. Koos schudde eens met het kruikje, waarin nog koffie klotste en vroeg: „Nog een kommetje? Er is nog genoeg." „Ja, vooruit dan", zei Sloters en hield hem zijn kommetje toe. Zonder een woord te sprekfen ging Sloters weer naar zijn haver en zwijgend leidde Koos het paard voor de eg, om daarna, met een enkel woord het dier aansporend, de haver door den grond te werken, tot verdriet der kraaien, die zich op het verste eind er al aan te goed deden. Norsch zaaide Sloters voort. Hij genoot niet meer van zijn werk, hij zag niet meer de mooie natuur, hij werd niet opge4 vrooljjkt door het lieve voorjaarszonnetje, want inwendig woelde alles weer bij hem door elkaar. „Wat zullen ze daar weer met me voor hebben? Wat willen die kerels nu weer?" mompelde hij voor zich heen. Dienzelfden middag had Sloters er „wachten van gemaakt" en ging op weg naar het stadje, teneinde de condities van Goedkoop en Co. aan te hooren. Hij begreep best, dat hij gaan moest en vooral de zorg die zijn vrouw er zich mede in het hoofd gehaald had, noopte hem ten zeerste om te gaan. Hij deed opgeruimd tegen iederen kennis die hem tegenkwam, want hij wist, dat hij geen zorgelijk gezicht moest zetten door het dorp, waar hij nog hoog in aanzien stond. In het stadje aangekomen, was zijn eerste werk het kantoor van Goedkoop en Co. op te zoeken. Met gramschap en angst in het hart betrad hij de stoep van het kantoor, welks openstaande deur hem naar binnen noodde. Voor het loket in de hal verscheen het gelaat van een bleek jongmensch, dat hem uit de hoogte vroeg, wat hij wenschte. Sloters gaf het doel van zijn komst te kennen en voordat het jongmensch zich kon omdraaien om te vragen of hij den bezoeker mocht ontvangen, klonk Goedkoop's scherpe stem Sloters al in de ooren. „O, meneer Sloters! Komt u toch binnen, meneer Sloters!" De bediende opende nu heel bereidwillig voor Sloters de kantoordeur en liet hem binnen. Goedkoop sprong op uit zijn bureaustoel en schudde Sloters joviaal de hand en trok een stoel naast de zijne, waarop Sloters plaats zou nemen. ,Een sigaar, meneer Sloters? U rookt toch?" Sloters accepteerde gaarne een sigaar, want deze merken, waarvan hij maar al te best de geurige eigenschappen kende, moest hij zich reeds geruimen tijd ontzeggen. In den rook loste zich ook min of meer zijn gramschap op. Hij keuvelde met Goedkoop over allerlei nieuwtjes. Tenslotte, nadat de bediende thee gebracht had, vroeg Sloters, die de klok reeds vier uur zag aanwijzen, welk doel Goedkoop gehad had met de boodschap van dezen morgen. „O, niets, dat beteekent heelemaal niets", sprak Goedkoop heel luchthartig, „dat is enkel een verzoek voor den vorm, ziet u, meneer Sloters." Sloters zag hem vragend aan, doch snapte de toedracht niet. Hoe, kon iets maar zoo „voor den vorm" en toch zoo dringend, zoo spoedeischend zijn. Nu ratelde de rappe tong van Goedkoop een lang Telaas voor Sloters af, zoo vlug, dat Sloters het maar half verwerken kon en nog minder dan half begreep. „Ziet u, meneer Sloters, dat zit zoo. Dit moet u niet beschouwen als eenig wantrouwen tegen u, dat we u niet credietwaardlg zouden achten. In geenen deele. Maar u moet zich u ook eens onzen toestand indenken. Wij lijden evengoed onder de crisis, meneer Sloters!" Sloters knikte maar bevestigend en druk gesticuleerend ging Goedkoop voort: „Doch er zijn zooveel anderen dan u. Van verscheidene uwer collega's wachten we sinds jaar en dag al op betaling, doch de lui zijn er niet toe in staat. Dan kan men die lui het toch niet te lastig maken en moeten wij geduld oefenen. Doch onze zaak is geen instelling met onbeperkte mogelijkheden, waaruit we steeds maar nieuwe bedragen kunnen scheppen voor onze eigen inkoopen. Wij hebben ook wel wat crediet, doch slechts kort en dan moeten wij onze gelden bij elkaar krijgen. Doch het laatste zou toch zijn om die arme kleine luiden het geld af te persen, waar het beslist niet mogelijk is, zonder hun bedrijven aan te tasten." Sloters begreep het, maar het was hem nog niet duidelijk, waarvoor hij hier zat, daar Goedkoop hem toch credietwaardig genoeg vond. „En nu kom ik", sprak Goedkoop verder, „waar wij zijn moeten, waarom U hier eigenlijk zit. Kijk, U hebt nu gesnapt, dat wij ook op de een of andere manier ons crediet moeten ophouden. Wanneer het dan cliënten, die nog al voor groote bedragen bij ons bestellen, betreft, en die om de een of andere redenen liever niet contant betalen, stellen wij hun voor, op hun beurt ons crediet te verschaffen." „Dus moet ik u crediet verleenen? Crediet voor iets, wat ik nog niet ontvangen heb?" vroeg Sloters wantrouwig. Goedkoop lachte en presenteerde Sloters een nieuwe sigaar. „Een boer is uit zijn aard altijd wantrouwig, vooral als het geldzaken betreft, hè. Maar hij heeft gelijk hoor. Ik kan me uw wantrouwen best indenken, meneer Sloters. Maar om duidelijk te zijn U hebt hier op voorjaarslevering voor ruim duizend gulden stikstof besteld, nietwaar?" „Ja, voor ruim duizend gulden", sprak Sloters, met een trek van zorg over zijn gelaat. „We hebben niet gesproken over een bepaalden betalingsdatum .U kunt betalen, hebben wij gezegd, wanneer het U het beste past, is 't niet zoo?" „Ja, ja", knikte Sloters levendig. „Nu, daar houden we ons aan. Maar nu vragen wij u een wederdienst. Zooals u reeds begrepen hebt, is het niet mogelijk, dat ook wij soms in betalingsmoeilijkheden komen. NU hebben wij zoo gedacht: Jullie boeren bekomen regeeringscredieten, die meestal via boerenleenbanken of waar ook betaald worden. Deze credieten zijn een soort wissels, die goudwaarde hebben ,omdat het Rijk er zelf achter staat. Deze credieten worden overal geaccepteerd. Begrijpt u het nu, meneer Sloters?" Het werd Sloters duidelijker. „Dus", sprak hij, „de eenö dienst zou de andere waard moeten zijn." „Juist, u begrijpt het. U hebt natuurlijk aardappelsteun in het vooruitzicht. Misschien wel meer, misschien minder dan duizend gulden, daarvan weet ik natuurlijk niets af." „Dat zal nog wel wat meer dan duizend gulden worden"» zei Sloters. „Goed. Nu vraag ik u of u ons cessie wilt verleenen op dien steun?" „Ces..sie.. verleenen?" vroeg Sloters. „Ja. Dat zit zoo: Wij hebben hier contracten geschreven, waarin u dan verklaart, dat u afstand van den aardappelsteun doet ter wille van ons. We hebben echter een clausule opengelaten, waarbij wij aan u de inning overlaten aan uw bank, doch waarbij u zich verplicht direct onze schuldvordering te zullen vereffenen." Hm, h..m", mompelde Sloters, zware wolken uit zijn sigaar dampende. „Ja, ik begrijp, dat u dit wat vreemd in de ooren klinkt, maar 't is niet zoo erg als u het zich voorstelt, meneer Sloters. Want u begrijpt, dat we er niet eerder gebruik van zullen maken, dan in het hoogst noodig geval. Alleen wanneer we ons crediet zelf open moeten houden, hebben we die cessies achter de hand en dan kunnen de banken ons daarop crediet verstrekken, begrijpt u. We zullen er echter niet gaarne mee aankomen, want dat maakt onze firmanaam niet beter." „Dus u wilt alleen zoo'n cessie gebruiken voor het geval als u zelf tekort kwam met uw betalingen?", informeert Sloters. „Juist. Vertrouw er echter maar op dat het haast niet voorvallen zal." „En als het niet voorvalt?' „Wel, dan liggen de cessies hier alleen in de safe en wordt niemand er iets van gewaar, meneer Sloters. Wacht, ik zal u eens laten zien hoeveel ik er al heb." Goedkoop sprong op en opende de safe, waaruit hij een handvol gezegelde papieren haalde. „Ziet u hier eens. Op zijn minst een vijftigtal." Goedkoop had de zaak reeds meer dan half gewonnen. Een glas wijn en nog een sigaar deden de rest. Sloters teekende ook een cessie, niet begrijpende, zich nu geheel aan handen en voeten gebonden te hebben. Hij begreep niet, dat Goedkoop de zaak omgekeerd had, dat niet Goedkoop crediet behoefde van Sloters, doch dat Goedkoop Sloters niet credietwaardig genoeg achtte. Sloters wist niet, dat ®e firma Goedkoop en Co. lid was van een informatiebureau en voor weinig centen den financieelen toestand gewaar kon worden. Goedkoop had Sloters juist in zijn zwak aangetast door het te doen voorkomen alsof hij Sloters als een heer en welgesteld man beschouwde. Hiertegen kon Sloters het nimmer bolwerken en bezweek hij altijd. 't Was reeds schemerdonker toen Sloters, uitgeleid door Goedkoop zelf, het kantoorgebouw verliet, waarbij Goedkoop hem verzekerde, morgen het restant van den kunstmest te zullen laten bezorgen. Terwijl Sloters op de fiets sprong, deed Goedkoop de deur dicht en zich vergenoegd in de handen wrijvende, mompelde hij: „Ziezoo, dat is in orde. Ik was bang, dat dat een heele dobber zou geven, maar 't is nog al wat meegevallen." De bediende die bezig was papieren op te bergen omdat het tijd werd naar huis te gaan, lachte beteekenisvol mede en zei: „U ken best uw klanten, meneer; u weet juist hoe u er mee aan moet" . „Ja Jan, dat leert de ervaring. Morgen moeten de cessies maar naar de Bank. Je mag nu wel sluiten.,, HOOFDSTUK VUI. Het begon vrouw Sloters op te vallen, dat Koos iederen Woensdagavond boodschappen voorwendde en dat hij op geregelden tijd, ongeveer acht uur, het huis verliet, zonder fiets. Ze had Annie al een keer gevraagd of zij wist, wat er met Koos was, doch van Annie was ze ook niets wijzer geworden. Ze had wel eenig vermoeden, doch pertinent wist ze niets. Hij zou wel hier of daar een afspraakje hebben, zoo'n scharreltje, doch met wie of met welk doel, dat was haar alles duister. Ze zou echter gaarne zien, dat Koos, hoewel nog jong genoeg, ook eens verkeering aanknoopte met een degelijk boerenmeisje, dat een aardig sommetje mee kon brengen. Ze voorzag donkere tijden en mocht het eens zoover komen, dat zij met elkaar de boerderij niet konden behouden, dan zou Koos heelemaal niets meer opdoen. Zoover was het nu wel niet en haar man lachte altijd, als zij zich op avonden, als ze met hun beiden waren, zorgelijk tegen hem uitliet, maar toch vreesde ze het ergste. Kraakte het niet overal en waren zij, hoewel hun bezit groot genoeg geweest was, ook niet nagenoeg arm? Als ze hun bezit eens vergeleek met de hypotheekschuld en de andere schulden, waarbij de borgtochten voor Harm ook al in de duizenden liepen, dan kon zij zich niet voorstellen, hoe ze dat alles nog eens te boven zouden komen. Ze moest er niet te vaak over denken, want dan kreeg ze het zoo benauwd, dan klopte haar het hart tot berstens toe en werden haar beenen als lood zoo zwaar en weigerden allen dienst. Ze had het nog nooit tegen Koos gezegd, doch ze zou gaarne zien, dat hij, nu de kans nog niet verkeken was, een goed bemiddeld boerenmeisje als vrouw nam. Haar man gaf haar op dat terrein volkomen gelijk en gaf Koos wel eens een stillen wenk, „om op Zondagen niet zoo alleen rond te scharrelen of den tijd in de kroeg nutteloos voorbij te laten gaan". Ondertusschen leefde Koos stil en teruggetrokken voort; sprak weinig, nooit over zich zelf; was niet veel bij zijn vrienden, die, als ze omgang met hem zochten, hem uit de woning moesten halen; ging geregeld Zondags, nadat destalbezigheden waren afgeloopen, met de fiets er op uit en kwam laat weer thuis. Doch nu had hij reeds eenige weken lang des Woensdagsavonds geen rust en alhoewel hij zich niet opknapte, zooals hij Zondags deed, verkleedde hij zich toch een beetje en was voor de klok acht sloeg, verdwenen, om met een paar uur weer terug te komen, wanneer de anderen nog maar net in de rust waren. • • • Het was reeds eenige weken geleden, voordat de groote werkzaamheden op het land weer begonnen, voordat de velden uit hun winterslaaap kwamen, dat Koos zijn landschoenen nog eens inspecteerde en vond, dat ze noodig naar den schoenmaker moesten. Hij was dien avond na de boterham er loopende mee dorpwaarts gegaan en had bij den schoenmaker eenigen tijd in de gezellige kleine werkplaats zoek gebracht. De oude man was een onderhoudende praatvaar, en voordat Koos het zelf bemerkt had, was het negen uur geworden. Hij vond dat het nu hoog tijd was om te vertrekken en was terstond gegaan. Het was erg winderig op den weg en zeer duister. De meeste bewoners van het dorp waren al ter ruste en er brandde hier en daar nog licht. Terwijl hij zoo voortliep, voorover gebogen in den wind op, hoorde hij voor zich uit eenige stemmen; hij spitste zijn ooren en meende er meisjesstemmen van te moeten maken. Hij liep sneller voort en weldra wist hij, dat zijn gedachte juist was geweest. Al spoedig kon hij zeggen, welke meisjes daar liepen .Doch zoo vlug hij eerst geloopen had, zooveel te langzamer liep hij nu. Hij ergerde zich aan zichzelf, dat hij nu niet vlot naast de meisjes kon loopen en met een vroolijk praatje zich in hun gesprek mengen. Maar iederen keer wanneer hij meisjes naderde, werd hij zenuwachtig, wist niet hoe te spreken en was steeds bang dat hij een onbenullig figuur zou slaan en uitgelachen zou worden. Hij liep daarom stil achter de meisjes over den berm van den weg voort en luisterde naar hun gepraat. Ze waren met hun drieën. Twee van haar zouden weldra thuis zijn, doch de eene was Martje Beuker, Martje van den ouden rijken boer, een klein eindje van Slooters af, ook buiten het dorp wonende. Ze kwamen van den dominéé, waar ze de lidmaten-catechisatie volgden, daar ze alle drie hoopten, dit voorjaar als lidmaat van de kerk te worden aangenomen. Koos moest even blijven staan, omdat een der meisjes bij haar woning gekomen, nu afscheid nam. De andere twee vervolgden dan met steviger pas den weg en Koos moest er tegen loopen om niet te ver achter te blijven. Weldra scheidde ook de tweede zich af en moest Mart je den duisteren weg alleen vervolgen. Koos haalde het snel voortschrijdende meisje van lieverlede in, zoo stilletjes als hij het maar kon. Met zichzelf had hij een grooten tweestrijd: zijn moed sprak tot hem: „Doe het nu", en zijn twijfel vroeg angstig: „Durf je wel?" Terwijl hij zoo besluiteloos het meisje volgde, schopte hij plotseling met zijn voet tegen een steen. Koos hoorde de voetstappen van Mart je niet meer; blijkbaar stond ze stil. Hij meende haar te hooren zuchten en dacht, ondanks de duisternis, haar te kunnen onderscheiden op den weg. Hij was dicht achter haar. „Is daar iemand?" vroeg een stem, niet vrij van angst. „Ja, ik", riep Koos werktuigelijk. „Wie is die ik dan?", vroeg het meisje, reeds minder beangst, terug. „Ik, Koos! Koos Sloters. Ben jij dat niet Mart je? riep Koos'nu, omdat hij begreep, dat hij toch iets zeggen moest. „O! jij Koos? Daar ben ik blij om, dan kunnen we samen oploopen", sprak Mart je opgelucht. Of het nu kwam van de duisternis of van iets anders, dat zou Koos zelf niet kunnen zeggen, doch voor hij er zelf om dacht, liep hij al naast Martje. „Ik vind het zoo akelig dit laatste eind in het duister , zei Martje, dicht naast Koos loopende, „ik ben dan altijd alleen.' ,Ben jij dan bang, Martje?", vroeg Koos. „Och, bang eigenlijk niet en toch ook wel. Je hoort soms akelige dingen gebeuren op eenzame wegen. En ik ben maar een meisje, Koos?" Koos kon haar geen ongelijk geven. „Waar kom jij eigenlijk weg?" vroeg ze. Nu vertelde hij haar waar hij geweest was en ook dat hij hen reeds van verre gevolgd was. „Zoo! dan heb je ons zeker een heele poos beluisterd?" „Neen, dat niet. Jullie waren daarvoor te ver van me af. En door den wind, die zoo door de boomen huilt versta je niets." Al pratende kortte de weg mooi in, doch ze hadden het moeilijk in den tegenwind. Plotseling struikelde Martje over een afgevallen boomtak en ze zou zeker gevallen zijn, indien ze Koos niet bij den arm gegrepen had. Een siddering voer door Koos' geheele lichaam, toen hij Martje's heele gewicht in zijn armen voelde bij het overeind houden. „Hé", zuchtte Martje. „Hé", zuchtte Koos van zenuwachtigheid haar na. Toen lachten ze beiden. Martje kwam nu bij haar woning en begon zachter te loopen. Koos vond het jammer, dat ze er nu al waren. Martje bedankte hem voor zijn gezelschap en gaf hem de hand. Koos hield haar handje vurig vast. Zij liet hem eerst zijn gang gaan, doch na een oogenblikje trok ze haar hand terug. „Martje?" vroeg Koos gedempt. „Ja, wat wil je nog?" vroeg zij hem min of meer verbaasd. „Martje" sprak Koos, „de weg is zoo duister en je moet zoo ver alleen loopen. Zal ik je den volgenden keer weer gezelschap houden?" „Och, malle jongen, dat gaat toch niet." „Waarom gaat dat niet. Zeker kan dat." „Ik kan me toch niet door je van de kerk laten halen, jongen. Wat zouden de menschen wel zeggen?" Koos kon geen toestemming van haar krijgen, hoe hij ook praatte. Zij wenschte hem nogmaals goeden avond en liep het paadje naar haar woning op. „En als ik het dan toch doe", riep Koos haar na. „Wat kan ik daar tegen doen, wat jij wilt", riep ze nog terwijl ze niet meer te zien was. Zoo had Koos onverwacht kennis gemaakt met Martje Beuker, misschien het rijkste meisje van het geheele dorp en de omgeving. Vroeger hadden ze beiden in dezelfde klas op de schoolbanken gezeten en vaak met elkaar gespeeld, doch in hun latere leven liepen hun wegen meer uit elkaar. Martje's ouders, die meer kerkelijk leefden, hadden haar meer in het vereenigingsleven van den dominéé gevoerd, en hier kwamen de Sloters juist zelden. Toch was Martje altijd even vriendelijk tegen Koos geweest, wat niet het geval was met andere meisjes, die ook het leven rechtzinniger opvatten dan Koos. Die waren zoo kerksch geworden vond Koos, dat ze stellig hun overtuiging afbreuk zouden doen, indien ze Koos vertrouwelijk groetten. Koos wist ook heel best, dat hij in het oog van die meisjes een losbol, een lichtmis was, doch daar trok hij zich niets van aan. „Als Martje het ook maar niet van mij denkt", zei hij halfluid, terwijl hij nu alleen voort liep. Hij hield het geheele geval voor zich zelf en vertelde er geen woord van in huis, doch den volgenden Woensdagavond had hij geen rust op den stoel en tuurde hij iedere vijf minuten naar de klok, toen die zeven geslagen had. Om half acht ging hij naar zijn kamertje en trok nog eens een ander jasje aan, deed een boord en das om en had wel tien minuten werk om een boodschap te verzinnen. Om acht uur trok hij de winterjas er bij aan en ging dorpwaarts, zonder dat een der overige huisgenooten argwaan koesterde. Hij had zijn besluit genomen. Had Martje het zelf niet gezegd, wat ze er aan doen kon, als hij kwam? Toch niets! Wanneer het haar niet aanstond, dan had hij het voor het laatst gedaan en daarmee was alles uit. Doch als het haar nu wel aanstond? Dan zou hij haar nog verscheidene malen kunnen afhalen en wie weet welke mogelijkheden zich dan nog verder voor zouden doen? Omdat het nog vroeg was, slenterde hij langzaam den dorpsweg op. Bij de woning van Beukers liep hij nog langzamer en herinnerde zich ieder moment van den vorigen Woensdag. Hij voelde zich opgeruimd en vroolijk en had een voorgevoel alsof voor hem een gelukkige tijd zou aanbreken. Hij slenterde voort en wachtte daar, waar Martje afscheid zou nemen van haar laatste metgezel. Hij ging zich achter een breeden, dikken boom verschuilen, zoodat de enkele fietsers met hun scherpe lichten hem niet konden opmerken. Voetgangers gingen hem hier niet voorbij, want zelden liep hier een late wandelaar. Na ongedurig en heel lang wachten hoorde Koos de stemmen der beide meisjes. Ze naderden snel, doch plotseling hielden haar voetstappen op. Koos tuurde langs den boomstam de duisternis in, doch hoe hij zich ook inspande, hij kon niets onderscheiden. Dan hoorde hij het afscheidnemen en vinnig klonken weer Martje's voetstappen op de straat. Hij drukte zich achter den boom en zonder hem te merken, naderde het meisje hem. Het hart klopte Koos tot in de keel, nu zij zoo dicht langs hem ging. Zooals immer werd hij weer zenuwachtig, wanneer het meisjes betrof. Maar hij moest zich laten hooren, want anders was straks de kans verkeken. „Hé, Martje!", riep hij gedempt met schorre stem. Het meisje stond plotseling stil en spiedde in het rond, vanwaar die stem kwam. Koos zag haar staan ,geen vijf schreden van hem af. Hij waagde het er op om te voorschijn te komen. Schuchter kwam hij naar haar toe en zei: „Ik ben maar weer gekomen om je gezelschap te houden. Vind je het goed, Martje?" „Kruip je daarvoor voor me weg, Koos?" riep Martje, blij uit het onzekere verlost te zijn. „Neen, dat niet, maar je kon het eens niet goedvinden." „Nu ,ik heb ook nog niet gezegd, dat ik het goed vind." Ze stonden daar in de duisternis midden op den weg en zwegen beiden. „Laten we hier niet blijven staan", begon Martje het eerst, „want 't is al laat genoeg. Nu je er toch eenmaal bent, mag je wel zoover mee oploopen." Zij liep dicht naast hem voort. Koos vond zijn moed terug en ze begonnen een gesprek over allerlei dingen. Onder het spreken schoof Koos zijn arm door de hare. Ze liet het gewillig toe. Sneller dan ze beiden verwacht hadden, waren ze bij Beukers' woning. Koos stapte met haar het pad naar de woning op en daar, waar eenige boschjes coniferen stonden, hield hij haar staande. In de luwte achter de beschuttende struiken wist Koos van Martje de toestemming te krijgen, om haar den volgenden Woensdag maar weer af te halen. Ze onderteekenden dit contract met een zoenpartij, waarna Martje snel naar huis liep en Koos zoo vroolijk als een vogeltje den terugweg aanvaardde. Sedert dien ging het alle Woensdagavonden zoo en er was niemand die iets gewaar werd van de verkeering tusschen Martje en Koos. Koos kwam nimmer bij Beukers thuis en zelfs op avonden, wanneer Martj es ouders op visite waren, durfde Koos Martje geen bezoek brengen. Tenslotte had Martje hem zelf genood voor een avond, wanneer de ouders weer op visite zouden zijn , Koos was er mede in de wolken geweest. Hij had de uren geteld, die er nog verstrijken moesten, doch toen het dien avond acht uur geworden was, belde hij bij Beukers aan. Er kwam licht op in de gangen. Op de vraag van Martje, niet vrij van angst, wie daar was, had hij geroepen maar open te doen, daar ze toch wel wist, wie er zijn kon. Ze had de grendels van de deur geschoven en voor hem wijd de deur geopend, waarop hij snel op haar toegestapt was en haar met zoenen had overrompeld, terwijl hij gezegd had: „Martje, Martje, nu kan ik je voor het eerst eens goed zien." Zij had zich in schijn tegen hem verweerd en geroepen van •Talie jongen", doch liet hem begaan. Eerst nadat Koos over zijn verrukking heen was, sloot zij de deur. In de huiskamer had de koffie gezellig staan pruttelen en dien heelen avond door had Koos het idee alsof ze met hun beiden man en vrouw waren; hij heer des huizes op de rijke hoeve van Beukers, dat leek nog niet zoo slecht. Vanaf dien avond hielden ze nog meer van elkaar dan ze ooit hadden gedaan. Hun liefde en verkeering hielden ze echter voor zich, zoodat niemand er iets van af wist. Het waren niet alleen de catechisatie-avonden, dat ze bij elkaar kwamen, doch Martje sprak met Koos af, wanneer ze ging boodschappen of waar ze een bezoek moest afleggen en Koos was steeds haar trouwe metgezel op de terugreis. Onverwachts kwam hij voor haar opdoemen en ongemerkt kwamen ze bi] haar huis. Laatstleden Woensdagavond was Koos weer de deur uitgegaan. Dit zou de laatste maal zijn dat hij haar van de catechisatie zou kunnen halen, omdat het de laatste les was. Dan zou hij niet langer zoo geregeld met haar in aanraking kunnen komen en zouden de afspraakjes zeldzamer worden. Daarbij, het ging naar het voorjaar, het zou straks des avonds ook hoe langer hoe later donker worden. Stevig gearmd en geheel in eikaars gedachten opgaand, liepen ze hun laatsten Woendagavond-samenzijn. In de verte naderde een auto, die zijn schel lichtschijnsel scherp vooruitwierp. Eerst toen de auto hen dicht genaderd was, gingen ze naar den wegkant om den wagen te laten passeeren. Voor auto's behoefden ze zich niet terug te trekken, dat waren toch steeds vreemdelingen, die hen niet kenden. Doch de auto minderde vaart, remmen knarsten op de wie- len en vlak naast hen stond de wagen stil. Beduusd van het scherpe licht stonden Koos en Mart je af te wachten wat er nu volgen zou. Een portier klapte los en in het lichtschijnsel herkende Koos tot zijn ontsteltenis Jan van Hameren, zijn zwager in spé, en achter hem aan kwam met spotlachend gezichtje Annie op hen af. Martje verschool zich half en half achter Koos rug, doch Annie had haar al herkend toen ze nog in den wagen zat. „Ha, ha, Koos. Jongen, fungeer jij hier als de bewaker van het zwakke geslacht?", riep Jan tot Koos, hem de hand reikende. Hij wilde zich voorstellen aan Martje, doch zag nu, wie ze was en riep: „Martje! Ben jij het? Dat voorkomt een voorstelling" en hij schudde haar de hand. Annie nam het geval van den vroolijken kant op, blij zoo het raadsel opgelost te zien, waarover ze bij haar thuis zoo lang zaten te gissen. Martje en Koos lachten met zuurzoete gezichten mede. Als Jan echter voorstelde om bij hem in den wagen te stappen, weigerden Martje en Koos beiden even beslist. Ze liepen liever. Jan en Annie vervolgden dus hun weg alleen, terwijl Martje en Koos langzamer te voet volgden. Beiden betreurden het voorval, doch er was niets aan te doen en volgens Martje, moest Koos trachten van Annie geheimhouding te verkrijgen. Hun afscheid bij het hek duurde langer dan gewoonlijk. „Wanneer en waar zien we elkaar nu?" vroeg Koos, daar Martje sprak van naar huis te gaan. „Ik weet het niet", sprak ze nadenkend, „zal ik je schrijven. „Ja, doe dat" riep Koos verheugd. „Zoo kunnen we ook in de toekomst nog wel gelegenheid vinden tot samenzijn", zei Martje. Als vader maar njft zoo gestreng was " Ze wisten het beiden maar al te goed, waarom ze met hun liefde moeilijk voor het voetlicht konden komen. Beukers was ouderwetsch en rechtzinnig, terwijl Sloters steeds het nieuwe aanhing en indien niet ongodsdienstig dan zeker lichtjes vrijzinnig was. Martje moest geregeld naar de kerk, waar haar vader voorname functies bekleedde. Koos kwam zelden in de kerk en Sloters was er de laatste jaren nooit meer geweest. Martje mocht des Zondags niet naar feestpartijtjes, ze kon niet dansen, terwijl Koos die dagen mocht gaan waar hij wilde. Kon hij niet best dansen, dan lag dat aan hem zelf. Was het in den beginne voor hen een aardig scharrelpartijtje geweest, 't was bij hen, als in zoovele gevallen, al etende kregen ze honger; al samen-zijnde had Martje Koos leeren kennen als een goeden, eerlijken jongen en ze begon hem te beminnen. Koos leerde van haar vele goede dingen en waardeerde haar karakter en verstand, zoodat hij in haar een flinken steun en trouwe leidster voor zijn leven zou vinden. Maar daar had je de moeilijkheid. Al zou zijn vader er niets om geven of hij al of niet een godvruchtig meisje tot vrouw nam, Koos begreep, dat Beukers hem niet als schoonzoon zou wenscïien. 't Geval was lastig voor hen beiden en toch konden ze niet meer buiten elkaar. Koe of het nog gaan zou, wisten ze zelf niet, maar ze zouden het leven zijn beloop laten en dan van de gelegenheden, die zich voor zouden doen, gebruik maken. Jan en Annie, die naar kennissen waren geweest, zouden thuis wel al een heel verhaal gedaan hebben van Koos zijn avontuur, doch dat kon dezen tenslotte niet zooveel schelen. Als het maar niet aan de groote klok kwam. Koos vond, thuiskomende, de geheele familie met een spotlachje om den mond, op hem wachten. Een vloed van vragen stormde op Koos los en heel wat gekheden en plagerijen had hij te verduren. Alleen zijn moeder zei er niet veel van; 't leek net of zij hem met een tevreden lachje aankeek. „Mpeder zal het niet zoo onaardig vinden", dacht Koos. „Nu ze het toch weet, zal ik er later eens met haar alleen over praten." Voordat de huisgenooten er op bedacht waren, schoot Koos met een „wel te rusten, allemaal" naar zijn kamertje en onttrok zich aan de belangstelling. In de woonkamer vond men dat Koos voor een aardige Verrassing gezorgd had. „Hoe komt hij bij dat meisje van Beukers?" vroeg Jan „want we zien haar toch nergens op feesten of soirees. Of zie jij haar wel, Annie?" ^ „Neen, daar zal ze nimmer komen, maar nu vraag ik: zie jij'Koos den laatsten tijd nog wel eens, waar wij zijn?' „Nee, dat is ook zoo. Zijn kameraden zien we wel, maar hem niet." „Dat meisje lijkt me nog niet zoo slecht toe. Wie haar krijgt, krijgt er een flinke, degelijke vrouw aanzei vrouw Sloters. „ . . „Voor mijn part mag hij er wel mee trouwen , zei Sloters. „Beukers heeft geld als water en dan is zij zijn eenig kind. Zoo, is Beukers rijk?", vroeg Jan belangstellend, „dat zou je' zoo niet zeggen, hè. 't Lijkt er op de hoeve niet naar." „Nee", zei vrouw Sloters, „de weelde hangen ze niet uit. Ze zijn daar heel eenvoudig en weten het leven op waarde te schatten " „Hm, hm", kuchte Sloters binnensmonds met een knipoogje naar Jan. Hij wist dat zijn vrouw dat niet uit de aardigheid gezegd had en hij meende bij Jan eenige verstandhouding met hem bemerkt te hebben. Het gesprek nam een andere wending en Koos liet men verder met rust. Eindelijk vond Jan het den tijd, dat hij maar moest opstappen. Annie deed hem uitgeleide. Als na een lang tijdverloop de motor van de auto aansloeg, keerde Annie in huis terug, en grendelde de deur. Castor was onder het motorgeronk rustig blijven doorsluimeren. Met Jan was hij al lang de beste maatjes. TWEEDE BOEK. HOOFDSTUK IX Er was een geheel jaar verloopen na het tijdstip, dat Sloters zich bij Goedkoop en Co. met handen en voeten gebonden had en Koos in stilte Mart je Beukers bevrijde. Sloters kon niet zeggen dat het jaar voor hem onbewogen voorbij was gegaan. Welk een scharrelen was het geweest om de schuldeischers tevreden te stellen: de meesten waren met „een oogenblik geduld" van de deur gescheept. Zij, die sterk aandrongen op betaling, waren niet het minste weg gekomen, maar dat had Sloters veel pijn gedaan, want hij moest er veel koeien voor verkoopen, die weinig opbrachten. Sloters zat alleen in de woonkamer op een triestigen winterdag. De regen kletterde tegen de ramen, de wind kroop door alle kieren en spleten, terwijl de kachel niet trekken wilde. Hij hoorde Koos timmeren in den paardenstal, want de bruine had het schot weer omvergedrukt. Als het niet zoo'n miserabele tijd was, moest noodig de timmerman eens een week aan het opknappen in de stallen. Wel hield hij de hand er aan, doch er was veel bij dat vernieuwd moest worden. De zolders van de stallen waren niet meer vertrouwd, om er over te loopen. Annie zat weer in het stadje bij Jan's ouders. Het plan was, dat ze straks met Mei zou trouwen. Van Hameren had voor weinig geld bij hem in de buurt een aardig villatje op den kop getikt. Daarin had een oude kennis van Sloters gewoond; een boer, die reeds een tiental jaren stil leefde, doch door de crisis gedwongen was het huis te verkoopen en bij zijn kinderen in te gaan wonen. De kinderen hadden hem geen voldoende huur kunnen betalen en hij had ook nog voor hypotheekrente te zorgen gehad, zoodat het beter was, dat hij maar bij een der kinderen introk. En een Van Hameren, die geld in overvloed bezat, pikte zoo'n ding eenige duizenden guldens te goedkoop in, „De ellende van de een is het geluk der anderen", sprak Sloters onbewust hardop, zoodat Castor, die met zijn kop op de knie van den baas rustte, eens opkeek en met den staart over den vloer kwispelde. „Ja, trouw beest, 't is tegenwoordig een jammerlijke boel" en Sloters streek het goedhartige trouwe dier eens met de hand over den kop. Dan verzonk Sloters weer in gepeins. In gedachten zag hij het geheele afgeloopen jaar weer langs zich heengaan. Met Mei had hij zich nog gered, doch toen.'ook geen cent overgehouden. Ook voor Harm had hij nog bij moeten springen. Toen restte er niets meer dan de hoop op de regeering. Naar gelang de zomer voorbij ging, verminderde de hoop op de mildheid van de regeering steeds meer en meer. Het gewas was wel goed geweest, doch wat gaf dat, wanneer alles tegen afbraakprijzen weg moest? Met November had men het lieve leven weer gaande. Kunstmest had hij niet durven bestellen, zoodat hij en Harm het er maar eens zonder zouden wagen. Er waren al zooveel boeren die de laatste jaren geen kali of phosfor gebruikten. Harm had om huur op te kunnen brengen zijn jong paard, waarop hij en zijn vader zoo trotsch geweest waren, moeten verkoopen. Gedeeltelijk had Harm zijn verplichtingen kunnen nakomen, doch Sloters zelf had tegen November nagenoeg niets gemaakt en moest met mooie woorden en schoone beloften zijn schuldeischers geduldig houden. Deze winter had hij iets van zijn schulden aangezuiverd, doordat hij maar wat van zijn vee verkocht had, dat hij anders van plan was te houden. Doch nieuwe rekeningen liepen weer bij den fouragehandel en hoe dat straks weer zou komen, als de staltijd afgeloopen was, wist hij niet. Hij hoopte dan ook vurig, dat de Boerenbonden, die voor een paar jaar waren opgericht, zooveel invloed mochten krijgen bij de regeering, dat deze hun systeem eens zou volgen. Uit de slaapkamer klonk de stem van zijn vrouw. Sloters stond op. Dat was nog het naarste van alles. Zijn vrouw was dezen winter aan het sukkelen geraakt. Langdurige verkoudheid had zich bij haar vastgezet en nu wist men nog niet, wat het worden zou, doch Sloters weet de oorzaak aan den slechten tijd. Zijn vrouw bekommerde zich veel te veel over dingen, die hem aangingen, meende Sloters. Zij had daarover zooveel zorgen en zooveel bezwaren, dat ze des nachts er niet van slapen kon. Sloters had wel gezien hoe oud en afgeleefd ze er dezen winter bij geworden was. De zorgen waren het die haar terneer drukten en als ze zich er niet tegen verzette, wellicht ten grave brachten. „O, die ellendige tijd toch", mompelde hij voor zich heen, „wie had dat ooit gedacht, dat ik nog eens in zorgen zou zitten door den tijd." Castor, die hem volgen wilde, snauwde hij af, zoodat de hond beduusd bleef staan. In de slaapkamer in een ledikant voor een der ramen lag vrouw Sloters met de oogen wijd open in het smalle bleeke gelaat, dat doorgroefd was van vele rimpels. De looden last der tijden had zwaar zijn stempel gedrukt op het gelaat van de vrouw, die dieper denkende dan haar man, een onheilstij d zag naderen voor haar huis en haar dierbaren. „Wat wil je, vrouw?", vroeg Sloters met meewarige stem. „Ik wil eens een poosje van bed", zei vrouw Sloters. „Hoe laat is het?" „Och, blijf nog maar een tijdje te bed, vrouw. Je kunt er straks nog lang genoeg af zijn. Je zult nog gauw genoeg vermoeid kunnen worden." „Och neen, man, ik voel me beter dan tevoren. Slapen doe ik toch niet en dan is het hier zoo vervelend. Haal mijn kleeren maar uit de kast." Vrouw Sloters vertelde haar man niet, dat het haar te benauwd was in de saaie, doodsche slaapkamer, waar de donkerte van de grauwe winterdagen alles in een grauwen schemer verdoezelde. Daarbij leed ze innerlijk meer, dan ze zei. Zij zag de toekomst somber in en kon zich de gedachte niet uit het hoofd zetten, dat de zaak nog eens verkeerd zou loopen. Zij wist nu wel, dat haar man die zorgelooze optimist van vroeger niet meer was, dat hij ook ernstiger en nadenkender geworden was, doch zijn humeur was daardoor ook niet verbeterd. De gulle, joviale lach van hem had plaats gemaakt voor sarcasme en wreed krulden zijn lippen tot een ingehouden lach als hij scherp aan het hekelen sloeg. Echter, hij wist nog van aanpakken en doorzetten en was naar zijn jaren, nog een stoere werker. Doch of hij daar de zaak nog wel mee voor elkaar zou houden? Haar ziekte, die chronisch bleek te zijn, vermoeide en verslapte haar, ze wist het wel: lichamelijk en geestelijk waren er krachten bezig, die haar sloopten. Ze tobde veel over de kinderen, wat daarvan wel moest komen; de kinderen, zoo jong nog, met een heel leven voor den boeg. Wat zou ze niet willen geven, als ze maar wist, dat de kinderen voor de toekomst voor zware tegenheden en zorgen gevrijwaard bleven, dat ze hun boerderij mochten behouden, mee konden tellen in de rijen, die den boerenstand uitmaakten. Annie had haar keuze gedaan en niet slecht. Jan leek beslist een goede jongen, waar wel mee was om te gaan. Die had geen zorgen, die zou vanwege zijn bedrijf en zijn kapitaal wel altijd zijn brood ruimschoots hebben. Met Harm en zijn vrouw had ze echter meer te doen. Die kinderen hadden het moeilijk in hun jong leven. Ze waren jong en dat was al heel veel, want ze hadden de hoop en den moed en de kracht die de ouderen missen, doch juist omdat ze jong waren, voorzag ze voor hen een lang moeilijk leven, vol zorgen en tegenslagen en ondanks zwaar ploeteren een karige verdienste. Of ze wel altijd boer zouden blijven, betwijfelde ze, niet althans op het bedrijf, waarop ze nu zaten. Dat was voor hen niet na te komen en zij en haar man zouden met den allerbesten wil hen niet verder kunnen helpen. De steun, dien ze hebben moesten, moest dan van Barm's schoonouders komen en die waren financieel ook niet sterk en hadden ook nog meer kinderen. Als ze zoo over Harm peinsde, bad ze vaak in stilte tot den Almachtige, die alles bestierde. Ze vroeg niets, alleen bood ze haar kinderen in de bescherming van den Schepper aan opdat ze welbewaard mochten zijn. Dat luchtte haar op 'en haar prangende borst vol benauwdheden herademde dan voor een poos. Van Koos zou ze gaarne zien, dat hij Martje Beukers tat vrouw kreeg, doch ze durfde zich nauwelijks voorstellen, dat dat eens gebeuren zou. De tegenstelling der beide families was zoo groot, dat daar wel nooit iets van zou worden. Moeizaam en lusteloos stond ze op en kleedde zich. Ze hoorde haar man in de kamer haar stoel naar de kachel schuiven. Ze hoorde hem loopen en wist dat hij nu kussens voor haar in den stoel bezorgde. Zeker, haar man was voor- komend voor haar en ze wist dat in zijn onverschilligheid een medelijden verscholen lag; hij was een ruwe bolster, doch met een blanke kern. Zij hield zich dapper en trachtte zich met fieren stap naar haar plaats te begeven, wat haar ook eenigszins gelukte, zoodat haar man in den waan verkeerde, dat ze werkelijk aansterkte. „Nou vrouw, je lijkt me werkelijk beterende, t Zal me benieuwen wat de dokter vanmiddag zal zeggen." Ze bemoedigde hem in zijn wensch tot haar herstel Om te toonen, dat ze zich zelf beterende gevoelde, vroeg ze om koffie, waarin ze inderdaad ook trek had. Hij was de voorkomendheid zelf en bediende haar met plezier. Koos die het timmeren in den paardenstal beëindigd had, kwam binnen en keek verrast op, zijn moeder bij de kachel te zien zitten. Vrouw Sloters zag de opgewekte gezichten van haar man en zoon en voelde het offer dat ze zich opgelegd had, licht. Voor het geluk van haar gezin was haar niets te veel en kon ze niet meer haar gewone werkzaamheden verrichten, dan vond ze nu, dat het haar plicht was, zich sterk te toonen in haar ziekte. Des middags kwam de dokter en hij vond inderdaad dat zijn patiënte teekenen van beterschap vertoonde. Ook hij was opgeruimd door dit verschijnsel, daar hij als oude vertrouwde huisdokter met de familie meeleefde. Toch raadde hij voorzichtigheid en waarschuwde voor overijling. Er verliepen eenige dagen, dagen die een bemoediging voor het huisgezin waren, daar vrouw Sloters werkelijk snel aansterkte. Indien het zoo voort ging, zou ze binnen enkele weken weer de oude zijn, had de dokter verklaard. Op een dier dagen kwam Jan onverwachts aangereden om, zooals gewoonlijk, eens te informeeren naar zijn aanstaande schoonmoeder. Hij bleef den geheelen middag en at de avondboterham met de familie mede. De huisgenooten hadden er niet op gelet, doch ergens hadden Annie en Jan samen een onderhoud gehad en nadien tintelden Annie de oogen van vreugde. Aan het scherpe moederoog was dit niet ontgaan, doch al wist ze niet wat het was, ze deelde toch in het geluk van haar kind. Koos ging na den avondmaaltijd op stap, naar een der vrienden, zooals hij zei, en nu kwam hetgeen Annie zoo opgeruimd gemaakt had, ter kennis van haar ouders. Jan vroeg aan vrouw Sloters, hoe zij er over zou denken wanneer hij tegen de Kerstdagen met Annie ging trouwen. De vraag kwam onverwachts en Annie zelf bloosde tot achter de ooren. Sloters schrok op van achter zijn courant en vrouw Sloters was zoo verrast, dat ze de beteekenis eerst niet snapte en daarna Annie een argwanenden blik schonk. „Straks trouwen?" vroeg Sloters en lei de courant op de knie. „Is daar zoo'n haast bij, kinderen?", vroeg vrouw Sloters. Annie bloosde nog meer doch ze verklaarde, dat er geen haast bij was. „Nu, dan begrijp ik niet waarvoor het noodig is. Dan kunnen jullie toch wel tot het voorjaar wachten", meende vrouw Sloters. Haar man viel haar bij, want, zonder dat hij het ooit gezegd had, het scheiden van Annie, zijn zonnetje in huis, zou hem zwaar vallen. Jan had echter zijn verklaring bij de hand en zei: „Ja, kijk eens, het voorstel komt niet van mij, ook niet van Annie, doch van mijn ouders. Jullie weten, dat mijn vader die villa bij ons voor mij gekocht heeft. Nu staat die woning leeg. Mijn moeder is er dezer dagen geweest om er eens een kijkje te nemen. Dat is haar danig tegen gevallen. De woning is altijd goed onderhouden geweest en ziet er nog netjes uit. Maar het slechte natte weer van de laatste maanden maakt de zaak niet beter, alles wordt klam en schimmelig. Het hout zet uit, het behang slaat uit, alles is vochtig, de muren beginnen door te slaan, kortom het is een treurige, miserabele zaak en dat komt alleen omdat er niet gestookt wordt. Nu heeft mijn vader voorgesteld, dat het 't beste was dat we maar gingen trouwen, dan had het leege huis weer bewoners en werd er ook gestookt. Het is dan ook een expresse reis, die ik hier vanmiddag heen maak om jullie dit voorstel van mijn vader in overweging te geven. Annie heb ik het geval zooeven al verteld, en die heeft er niets op tegen. En zooveel verschil maakt het toch ook niet als we straks gaan trouwen dan wel het volgend voorjaar." „Ja moeder", sprak Annie, nadat Jan uitgepraat was, „ik zou er niet in toegestemd hebben, als u niet weer zoowat de oude van voorheen was. Doch nu u toch weer bijna geheel hersteld bent, zou ik zeggen ,dat er niet zooveel tegen zou zijn, want hulp moet u toch hebben, als ik wegga en hulp is nu even gemakkelijk voor u te bekomen als tegen Mei." Vrouw Sloters zei niets, het deed haar even pijnlijk aan, dat haar Annie zoo kon spreken. Annie sprak er over of het in het geheel geen gewichtige stap was en het moederhart voelde diep het scheiden, dat zoo aanstaande was, van haar eenig dochter, maar ze begreep ook, dat jong niet immer bij oud kon blijven. Sloters krabde zich achter het oor. Ook hij zou Annie straks missen, maar iets anders kwam hem nog zwaarder voor. Hoe hielp hij Annie in deze malaise aan een fatsoenlijken uitzet, nu, in deze crisisdagen. Bij den handelaar had hij niet veel crediet meer, dat wist hij maar al te goed. Contant koopen zou heelemaal niet gaan, want hij kwam al geld genoeg te kort .Hij wist niet wat hij er op antwoorden zou en liet het daarom aan zijn vrouw over. Na lang over- en weer-gepraat gaf zijn vrouw dan ook den doorslag en zei; „Goed, ik heb er niets op tegen, want t zou zonde zijn van de woning als het hierom verwaarloosd werd." Niemand begreep, dat haar toestemming op anderen grond berustte. Haar toestemming echter ontsproot aan een vaag voorgevoel, dat ze nimmer zou uitspreken tegenover haar huisgenooten. Had ze het mis, nu, dan was het er niets minder om, dat ze zich vergist had, doch was haar voorgevoel zuiver, dan zou ze ook gaarne zien dat Annie en Jan getrouwd waren. In de St. Nicolaasweek zou de ondertrouw plaats vinden. Nu was er heel wat drukte voor de familie Sloters op til. Voor Annie waren het aangename bezigheden, doch niet voor haar ouders. Vrouw Sloters, die nog niet geheel de oude weer •was, wist niet hoe uit de moeilijkheden te geraken voor een uitzet voor Annie, als was het nog zoo bescheiden. Toevallig kwam die dagen juist een bezoekaankondiging van hun ouden koopman Van Son uit de stad, bij wien ze al jaren hun inkoopen deden. Gelukkig stond er dezen keer maar een kleine rekening, die ze nog wel betalen konden, zoodat het nieuwe dan een half jaar crediet verstrekte. De linnenuitzet voor An- nie werd daar ook bij besteld en dit baarde dan geen zorg. Maar dan was er nog zooveel anders aan te schaffen, dat veel meer geld zou kosten. Sloters zelf wist zich ook geen raad, hoe hij Annie fatsoenlijk aan Jan zou afleveren. Het ergste van dat alles was, dat jan's ouders er geen oogenblik over nadachten, dat Sloters positie allesbehalve aangenaam was. Daar Van Hameien niet uit den landbouwenden stand voortkwam en ook zijn zakelijke relaties niet direct in verband stonden met de boeren, zoo begreep Van Hameren er ook niets van, hoe deze crisisjaren den boerenstand reeds op het uiterste van diens financieele kracht hadden gebracht. „Sloters stond als rijk bekend, had zich altijd voornaam voorgedaan, dus, dat zou nog wel zoo zijn", was Van Hameren's gedachtenloop. Zoodoende had hij Jan gerust de toestemming gegeven voor de verloving en zoo ook nu weer met het groote voornemen. Annie vond hij een aardig meisje, wel iets verlegen, doch dat werd al aardig beter en Jan kon overal met haar verschijnen. Jan moest haar ouders in die dagen maar eens met den wagen halen, had hij voorgesteld en zoo waren Sloters en zijn vrouw dan onverwachts in het stadje in de prachtige woning van Van Hameren aangeland. Van Hameren en zijn vrouw hadden hen vriendelijk ontvangen in de mooiste kamer, die rijk gemeubileerd was, zoodat vrouw Sloters zich weer eens de oogen uit het hoofd keek. Schuchter en verlegen zette zij zich in de kostbare fauteuil die haar voorkomend door Van Hameren bij den haard geschoven werd. Sloters bewoog zich gemakkelijker in deze omgeving en hij voelde zich best thuis. Zooiets zou ook zijn ideaal zijn als hij het maar kon uitvoeren. Vroeger had hij zich dit als doel voor oogen gehouden, doch daar het landbouwbedrijf nimmer de winsten opbracht, die in andere bedrijven te behalen waren, moest hij geleidelijk al zijn idealen laten varen en de eene desillusie volgde op de andere. Hij zou wrokkig worden als hij zich aan dezen gedachtenloop overgaf en was blij dat de gastvrouw joviaal met hem over allerlei dingen sprak. Het gesprek vlotte gezellig, totdat Van Hameren heel onschuldig de vraag stelde: „En hoe denken jullie de villa te meubileeren, Sloters? Hebben jullie daar al eenig idee van?" Een hoorbare zucht ontsnapte aan vrouw Sloters' borst en de vraag overrompelde Sloters zoo onverwachts, dat hij maar geen antwoord kon vinden. Van Hameren herhaalde zijn vraag en nu antwoordde Sloters brutaalweg: „Ja, daar hebben we nog niet over gedacht, dat wil zeggen, we hebben er wel over gedacht, maar weten niet hoe het te zullen uitvoeren." „Weten jullie niet, hoe dat te zullen uitvoeren?, vroeg mevrouw Van Hameren. „Stellig niet, mevrouw", zei Sloters, die zich geheel hersteld had, „want ziet u eens, we kennen de heele villa niet en hoe weten we dan hoe het in te richten?" Mevrouw Van Hameren lachte hardop en coquetteerde met haar parelende tandjes, waarop ze zoo trotsch was. Van Hameren stelde voor om dan de villa maar terstond te gaan bezichtigen, omdat het nog licht was. Hij belde meteen het kantoor op om de auto te laten voor rijden. Eenige oogenblikken later stonden ze al voor de toekomstige woning van Jan en Annie. Sloters keek er met trots tegen op, omdat daar straks zijn dochter zou wonen, maar Ëjn vrouw dacht met schrik aan al die vertrekken, die ze zouden hebben te bemeubelen. Van Hameren ging hen voor naar de breede voordeur en opende die met een sleutel, waarna ze de groote prachtige vestibule betraden. Alles was kil en koud, de muren sloegen salpeterig uit, de prachtige wenteltrap naar boven had geen glans van wege het vocht, evenmin de deuren, die in grooten getale hier uitkwamen Van Hameren ging met hen een voor een de kamers door en daarna moesten ze boven ook nog een kijkje nemen. Vrouw Sloters, die achteraan kwam, berekende hoeveel vertrekken er wel waren en kon tenslotte de benauwende vraag niet bij zich houden: „Moeten al die vertrekken direct ingericht worden voor de jongelui?" vroeg ze. „Nou, maar mevrouw Sloters, wat dacht u dan wel?", vroeg Van Hameren zich naar haar omwendende. Vrouw Sloters dacht niets meer en keek hulpbehoevend naar haar man. „ja, ziet u", sprak Sloters nu, „dat zou ik eigenlijk onzin vinden, om alles maar zoo te bemeubelen. Laten de jongelui als ze straks getrouwd zijn, zelf eens verder daarover denken. Door het gebruik van de woning zullen ze eerst goed te weten komen wat het beste is. Als ze eerst maar het voornaamste hebben." „De slaapkamer?", vroeg mevrouw Van Hameren lachend. „Goed mevrouw, eerst de slaapkamer, u hebt gelijk. Dan een salon, een woonkamer, de keuken, en dan kunnen ze later zelf wel verder zien. nietwaar?" „Jawel, meneer Sloters, maar hoe zullen de kinderen dat later zelf bekostigen?" vroeg mevrouw Van Hameren hem weer. „Dat heb ik niet gezegd, mevrouw, dat de jongelui dat zelf maar moeten bekostigen. Daar zorg ik wel voor, of beter gezegd, Annie." „O, bedoelt u het zoo. Nu, dan heb ik niets gezegd, neem me niet kwalijk", sprak mevrouw Van Hameren. Toen alles goed was opgenomen ging men weer heen. Sloters had zich er uit gered, zonder achterdocht op te wekken en zoodoende was hij veel luchthartiger geworden. Thuis werd nu de wijn geschonken en over allerlei nieuwtjes gesproken. Onwillekeurig kwam men op de crisis, de politiek en daar had men het lieve leven gaande. Van Hameren vond, zooals alle stedelingen, dat het leven veel te duur gehouden werd, door al die invoerrechten, contingenteeringen en premies, ter wille van den boer. Het volte kon daardoor beslist niet goedkooper leven en zoodoende moest de arbeidskracht wel duur betaald worden. Wanneer alles vrijgegeven werd zou dat veel beter zijn, was de meening van Van Hameren. Hierop schoot Sloters uit de slof. Hij had goede lessen getrokken uit hetgeen de heer Jan Smid, die voorvechter der boerenbonden en anderen hem bijgebracht hadden. Land-* bouw en Maatschappij was zijn blad, dat hij van a tot z las en soms wel eens herlas. Hij gaf Van Hameren dan ook goed bescheid, dat het juist anders moest dan deze het voorstelde. De maatschappij, zoo zei hij, had zijn fundament in den bodem en men moest de ziekte der maatschappij, de crisis, juist bij haar wortel verbeteren. De boerenstand was het hart van de maatschappij, die het leven er in hield. Wanneer die boerenstand ziek was, kon men rekenen dat de maatschappij aan een hartkwaal leed. Dan moest de geheele bevolking voorzichtig zijn, geen gekke sprongen maken, opdat dat zieke hart niet ineens zou stilstaan. Beter was, dat dan de geheele bevolking, als het lichaam om dat hart, zich zelf in acht nam, zich maar op diëet zette, opdat het zwakke hart het maar zoolang mogelijk uithouden zou. „Als het hart komt stil te staan", waarschuwde Sloters met nadruk, „als dat hart, de boerenstand, komt stil te staan, dan is de maatschappij dood, dan gaat het volk zijn ondergang tegemoet." Sloters had zich warm gemaakt en wischte met de zakdoek het zweet van het voorhoofd.. „Hé, meneer Sloters", sprak mevrouw Van Hameren, „wat kunt u spreken. En zooals u de zaak uiteen zet, zou ik zeggen, u hebt gelijk ook." „Ziet u wel, meneer Van Hameren, overal waar de zaak zoo uiteengezet wordt, geven de dames ons gelijk. Die laten zich door het gevoel leiden en dan hebben ze bij intuïtie den juisten weg betreden. Vrouwen gevoelen die dingen veel beter aan dan de mannen." Van Hameren peinsde nog na, maar kon geen geschikte bestrijding vinden tegen Sloters. „Ja, van dien kant bezien, lijkt het alsof jullie het juiste voor hebben, meneer Sloters, doch de wereld laat zich nu eenmaal niet door het gevoel, door de intuïtie leiden, doch door de kennis en het verstand." „O, u, liberale vrijhandelaar", schamperde Sloters, „dacht u, dat de wereld als einddoel heeft: winst, winst en nog eens winst, hoe dan ook bekomen?" Winst is mooi als allen, de geheele gemeenschap er mee gebaat is ,doch moet niet behaald worden ten koste van anderen. Winst is zelfzucht, doch rechtvaardigheid, meneer Van Hameren, rechtvaardigheid is eerst humaan, is menschelijk." Vrouw Sloters voegde het hare er aan toe en zette uiteen, welke moeilijke tijden het waren voor den boer, doch vooral voor de boerenvrouw. In de meeste gevallen, verklaarde zij, beheert de vrouw de geldbuidel en wanneer deze steeds platter en platter wordt, is er heel wat berekening noodig om rond te scharrelen. Ze zei wel niet, hoeveel moeite zij zelf had, om haar verplichtingen na te komen, want ze was bang, dat ze dan haar armoede zou laten blijken. Gelukkig kwam Sloters haar helpen, zoodat ze zich maar gauw stil hield en het woord aan haar man overliet. Van Hameren en zijn vrouw hoorden aandachtig toe, wat Sloters hun te vertellen had over den boerenstand, waarmede ze toch zoo onbekend waren. Toen Sloters eindelijk uitgesproken was over de nooden en de ellende onder den boerenstand, was het even stil in de deftige kamer. Dan sprak Van Hameren het eerst: „Meneer Sloters, wat u me daar vertelt is nieuw voor mij. Nog nooit heb ik uw stand in zoo'n belichting gezien. Ik lees toch wel de voornaamste dagbladen, doch hoe komt het dan, dat die bladen haast nooit de aandacht op uw nooden vestigen?" „Dat komt," sprak Sloters met vuur, „dat die geheele groote pers geen belang meent te hebben bij een rendabel boerenbedrijf. Die groote pers zit in handen van het internationale groot-kapitaal.Evenals dat kapitaal interesseert het zich enkel voor de belangen der industrieelen en handelaren en schenkt het slechts aandacht aan internationale transacties. Het vraagt niet naar de staatsbelangen, doch slechts naar de belangen van een kleine groep ondernemers met groot kapitaal en belangen over de geheele wereld. De groote pers vergiftigt doelbewust de publieke opinie en vervreemdt het volk, vooral het stedelijke volk, van den bodem. De kleinere provinciale pers beziet soms den toestand beter, dat dient gezegd, maar die heeft niet zoo'n groote invloed." „Hm. Dus we worden verkeerd voorgelicht, meent u?" „Beslist. Over ons wordt veel geschreven, doch veel meer nog worden de gevallen in een scheef daglicht gesteld, worden de zaken verdraaid." „Maar dat is toch niet eerlijk," riep mevrouw Van Hameren verontwaardigd uit. „Na al hetgeen u zooeven over de boeren hebt gezegd en als de toestanden werkelijk zoo zijn, als u dat gezegd hebt, moet een mensch, die nog werkelijk eenig gevoel in het hart heeft, toch wel tot een ander inzicht komen." „Ja mevrouw, als het aan de vrouwen lag dan waren we al veel verder. De vrouw laat zich meer leiden door haar hart, door het medeleven met anderen, doch waar het geld spreekt, vindt men niet veel rechtvaardigheid." Van Hameren en zijn vrouw, die werkelijk niet wisten, hoe slecht het de boeren in deze laatste jaren ging, vroegen veel meer aan Sloters dan hij hun wel kon uitleggen. Ten einde raad ried Sloters Van Hameren aan, om zich te gaan abonneeren op het boerenorgaan .„Landbouw en Maatschappij", waar- in iedere week de nooden en klachten der boeren in de ware gedaante worden geschilderd. Van Hameren nam het voorstel direct aan. Zoo maakte Sloters op een visite een nieuwe abonné voor zijn blad, zonder dat hij daar ooit aan gedacht had. Sloters en zijn vrouw moesten dien avond de gasten van Van Hameren blijven, hoe ze ook tegenstribbelden. Van Hameren stond er pertinent op en zei, dat hij hen in de macht had, want dat hij de auto niet eerder voor liet komen. Eerst na den rijkelijken avondmaaltijd, waarbij Jan en zijn broer ook aanzaten en nog over allerlei algemeene zaken gesproken werd, bracht Jan zijn aanstaande schoonouders naar huis terug. 1 HOOFDSTUK X. Het was stil en leeg geworden in Sloters' huiskamer, nu Annie met haar Jan getrouwd was. 'tWas voor vrouw Sloters een moeilijke kwestie geweest om Annie fatsoenlijk in haar nieuwe woning te helpen. Het had heel wat geld gekost, dat ze niet hadden gehad en ten lange leste had ze geen andere uitweg gezien dan maar bij haar broer Jacob aan te kloppen. Haar man had niet mee gewild en dus was ze alleen gegaan, 't Was wel een zware gang geweest voor haar, doch de ontvangst bij haar broer was allerhartelijkst geweest en nadat ze in den loop van den middag het doel van haar komst had uiteengezet, had Jacob haar toegezegd, haar duizend gulden te 1 enen om Annie fatsoenlijk in de meubels en kleeren te helpen. „Meer doe ik beslist niet," had hij er aan toegevoegd, „want dat is genoeg in dezen tijd voor Annie. Als ze met een boerenjongen ging trouwen, kreeg je het vast niet van me los dan was f 500 ook genoeg. Jonge boerenmenschen kunnen en moeten zich in dezen tijd niet zoo weelderig gaan installeeren, want je weet niet, of ze hetgeen ze meekrijgen, wel behouden kunnen. Voor Annie is dat wat anders. Die krijgt een zakenman en voor haar fatsoen doe ik er dan vijfhonderd overheen, maar daar moet je je dan ook maar mee redden, Jantje. Wanneer, of beter, als je het me ooit terugbezorgen kunt, daar spreken we niet over .Kinderen hebben we niet en laat dit dan maar een huwelijksgift van ons aan Annie zijn. Maar spreek er met niemand over. Want doe je het den één, dan kun je het eigenlijk den andere niet weigeren, dus blijft alles onder ons en laat desnoods Hendrik er ook maar buiten. Ten slotte regel jij toch die zaken, is 't niet?" Vrouw Sloters had wel de waarheid van haar broeders betoog moeten erkennen en had met dankbaarheid zijn royaal geschenk aanvaard. Zij was gegaan om te leenen en had er niet op gerekend, dat Jacob voor haar dochter wilde zorgen. Doch zoo was haar broer: zuinig en werkzaam voor zichzelf, doch gul, wanneer hij zijn familie kon helpen. Maar er over spreken / moest men niet, want hij had nergens grooter hekel aan, dan dat men zijn milde daden aan de groote klok hing. Zij was den volgenden dag met Annie naar de stad gegaan en ze hadden er den geheelen dag zoek gebracht met de inkoopen voor Annie's woning. Ze had versteld gestaan van al de luxe, die daar te krijgen was. Voorkomend en beleefd was ze overal ontvangen en door de bedragen, die ze besteedde, kreeg ze inlichtingen, die men anders niet zoo spoedig gewaar werd De verschillende winkeliers, waar ze inkoopen deden, klaagden al even erg als de boeren. Wel hadden ze groote keuze, wel hadden ze dure en luxueuze toonkamers, doch dat alles moest tegenwoordig wel, omdat het publiek nu eenmaal zoo verwend was om uit een groote verscheidenheid een keuze te doen. Verkoopen ging niet vlot. Er was nog wel wat kwijt te worden, doch de centen kwamen lang niet altijd binnen. Dan had men de hooge lasten, die het rijk en gemeente op hun zakenpanden legden. Daarbij allerlei arbeidsvoorschriften. „Mevrouw, gelooft u maar stellig, ook onder ons middenstanders kraakt het al bedenkelijk. Ook uit onze rijen komen lange lijsten failissementen" zei de man, bij wien Annie haar salonameublement kocht. Annie was op de terugreis in de wolken van geluk. Ze had niet verwacht, al dat moois te kunnen krijgen, want ze wist zelf heel best, hoe miserabel slecht haar ouders er voor stonden. Ze had over haar uitzet ook nimmer durven spreken en ze had dan ook groote oogen opgezet, dat haar moeder haar uitnoodigde voor deze reis en ze was nog meer verbaasd geweest, toen ze haar moeder al die bedragen zag betalen. „Die lieve beste moeder toch," had ze gedacht. De dag van de huwelijksvoltrekking was een dag van emotie voor allen geweest.Annie en Jan hadden zich hoogst gelukkig gevoeld. Ook Jan's ouders was het aan te zien, dat ze tevreden waren, doch Sloters zelf moest zich opgewekt voordoen, evenals zijn vrouw, om niet het geluk der anderen te storen. Beide konden Annie noode missen en nu zou ze voor goed van hen scheiden gaan, haar eigen hulshouding en zorgen hebben. Geen wonder dat na dien uitgelaten huwelijksdag voor Sloters en zijn huisgenooten melancholieke dagen volgden waarin de jaarwisseling slechts weinig verandering bracht. Bovendien had vrouw Sloters te veel van zich gevergd en begon ze weer te hoesten en zich vermoeid te gevoelen, zoodat ze weer het liefst te bed bleef. Op een middag in het begin van de eerste maand in het nieuwe jaar, terwijl vrouw Sloters weer naar bed gegaan was, zat Sloters gedachtenloos voor zich uit te staren bij de kachel. Castor was zijn gezelschap want Koos was een paar dagen op bezoek bij Harm. De grijze grauwe regenwolken maakten Sloters nog naargeestiger. De weg was leeg en eenzaam; geen sterveling was er te zien. De kale boomen staken hun dorre takken als verwrongen armen omhoog, doch geen vogeltje schonk hun leven. Alleen in een haag school een troep musschen, beschutting tegen den wind zoekende, zelfs de kippen bleven stil en hun luidruchtig gekakel werd niet gehoord. Onverwacht reed een auto het erf op, zoo snel zelfs, dat Sloters het niet eens bemerkt had. Hij schokte met vreugde op, want zijn eerste gedachten waren, dat Annie en Jan daar zouden zijn. Teleurgesteld zag hij echter, dat het Jan's auto niet was; het was een vreemde wagen. „Wie zou dat zijn?" vroeg Sloters zich af. Sloters zag op het eerste gezicht niet wie uit de auto stapten ,doch toen hij heenging om hen te ontvangen, herkende hij bij de deur een der heeren als den inspecteur van de Grondcredietbank, waarvan hij de hypotheek over zijn landerijen had verkregen. „Meneer Sloters, nietwaar?", sprak de inspecteur, terwijl hij binnenstapte met de tasch onder den arm. „Ik weet niet, of u mij nog kent; ik ben Van Sijferen, inspecteur van de Grondcredietbank." Hij stak Sloters de hand 'toe en vervolgde op den anderen heer wijzende: „En meneer, hier is mijn principaal, Mr. Duitman, mededirecteur van de Bank." Het werd Sloters niet behagelijker nu hij hoorde, dat een der directeuren zelf hem met een bezoek kwam vereeren. Dat beloofde wat en terwijl hij heel innemend deed bij de ontvangst, wenschte hij hen op de Mookerhei. Hij begreep zeer goed, wat hun komst inhield, al zetten zij zich op de aangeboden stoelen met allerlei onbenullige praatjes over het weer. „Straks zal het wel komen", dacht Sloters, terwijl hij werktuigelijk meepraatte. „Is u alleen, ik bedoel, ongetrouwd?" vroeg Mr. Duitman. „Neen meneer, maar mijn vrouw ligt te bed", antwoordde Sloters. „Ha, ha!, zeker dat bekende boerenmiddagdutje", zei Duitman weer lachend. „Neen, meneer, zoo is het niet precies. Mijn vrouw is ziek, al een geruimen tijd." Nu trokken de beide heeren meewarige gezichten en verontschuldigde de directeur zich. Sloters vertelde hun verder, dat zijn vrouw reeds lang sukkelende was, dat het niet alleen van haar arbeid kwam, doch dat de zorgen haar hadden gesloopt. „Ja heeren", eindigde hij, „de crisis doet verder zijn invloed gelden dan in de portemonnaie; de crisis sloopt ons lichamelijk en geestelijk. Ik wil niet zeggen dat, als er geen crisis was, mijn vrouw niet ziek geworden zou zijn, doch nu ze het is in dezen beroerden tijd, nu laat de crisis zich daarbij terdege gelden en gaat herstel veel langzamer." Van Sijferen kon best begrijpen wat Sloters zei en uit zijn antwoord klonk een oprecht medeleven. Tot zijn metgezel zei hij dan ook: „Ja, meneer Duitman, gelooft u gerust van mij, dat de malaise reeds ingewroet is tot in de ziel van al die boerenmenschen." ,,'t Schijnt wel zoo", zei Mr. Duitman, „maar ik had waarlijk niet gedacht dat het hier ook zoo zijn zou. Het ziet er nog al royaal bij u uit, meneer Sloters." „Hoe bedoelt u dat, meneer?" vroeg Sloters, die hem werkelijk niet begreep. De Argusoogen van den directeur overzagen weer in één blik de kamer en rustten even op de meubels en daarna op Sloters zelf. Er behoefde eigenlijk geen antwoord meer te komen ,want Sloters had hem nu begrepen. „Wel", zei Mr. Duitman, „als ik zoo uw woonvertrek rondzie, lijkt me alles nog al degelijk. En de woning zelf, niet te vergeten. Toen we bij u den weg opreden ,nam ik uw huis al even op, dat ziet er toch ook royaal uit." Sloters werd prikkelbaar. „Die kerel gunt een boer nog niet eens een fatsoenlijke woning", dacht hij. Hij antwoordde niet, doch zag den spreker recht in de oogen. „Ik bedoel het zoo" zei deze verder gaande, „ik bedoel eigenlijk, het ziet er bij u toch niet zoo boersch uit, ja, hoe zal ik het zeggen.... eigenlijk niet zooals ik het mij voorgesteld had." IJzig kalm vroeg Sloters hem nu: „Hoe hadt u het zich dan eigenlijk wel voorgesteld, meneer de directeur?" Snel kwam Van Sijferen tusschenbeide, want deze begreep de situatie en moest trachten den vrede te bewaren, die op het punt stond gevaarlijk verstoord te worden. ,Ziet u eens, Sloters, meneer Duitman kent de toestanden hier niet. Hij is hier nog niet zoo heel lang en heeft altijd in stedelijke kringen verkeerd. Om de waarheid te zeggen, hij wist eigenlijk niet ,dat de boeren zich ook meer in stedelijken trant hebben ontwikkeld en zoodoende verbaast het hem hier, dat jullie boeren op zoo'n burgerlijken voet leven." „Nu, mag dat dan niet?" vroeg Sloters nog eenigszins scherp, „Dat heeft meneer Duitman toch niet gezegd", antwoordde Van Sijferen weer. „Ik zeg nogmaals , meneer Duitman meen-» de ,dat jullie boeren nog leefden, zooals jullie ouders en groot-* ouders, zoo'n: vijftig jaar geleden deden." „O, zoo", zei Sloters, „ja, ja „nu begrijp ik het", doch bij zich zelf dacht hij: „ik voelde drommels best, dat die kerel me even weten liet: „Wat doe je zoo royaal te leven, terwijl je eigenlijk tot aan de ooren in de schulden steekt." Het gesprek stokte iets; het wilde niet hartelijk meer vlot-> ten en in zoo'n oogenblik, wanneer niemand een woord sprak, een moment, dat Sloters voelde als een stilte, die zwaar op zijn hoofd drukte, zei Mr. Duitman: „Maar ter zake. Van Sijferen, we hebben vandaag nog meer gevallen. Vertel jij maar eens het doel van onze komst." Van Sijferen haalde zijn tasch boven de tafel en sprak tot Sloters: „Ziet u, Sloters ,oze komst is eigenlijk, om eens wat te praten over de omstandigheden " Hij kon geen woorden vinden om het nare van de komst te verdoezelen. om eens te zien, wat wij eigenlijk doen moeten, om de zaak wat meer in het reine te brengen, is 't niet zoo van Sijferen?" vulde Mr. Duitman aan. „Juist, zoo zal het wel zijn", zei Van Sijferen. Sloters voelde zich onbehaaglijk te moede. Hij verwachtte van den directeur niet veel heil. Als het van dézen afhing, zou er voor hem niet veel genade zijn en als die man stond op zijn centen, dan kon hij wel van zijn boerderij afstappen. Als een bliksemflits schoten Sloters al die narigheden sinds laats leden November weer door het hoofd. Eerst had hij die brieven gehad; eerst een stille wenk, dan een zachte aanmaning, tenslotte een krachtige eisch. Hij had op dien laatsten brief niet geantwoord, maar had het beter gevonden zelf naar de bank te gaan. Hij had het getroffen: de oude directeur was een welwillend man, die gevoel had en meeleefde met de boemel hij had van hem weer uitstel gekregen, voor een paar maanden. Hij was blij geweest dat hij eerst weer een paar maanden verder was. Met Nieuwjaar had hij blijk gegeven van zijn willen en 'n gedeelte gebracht van de rente, die verleden jaar Mei al verschenen was, doch meer had hij ook niet kunnen doen. Ditmaal had zijn belofte om weer wat aan te zuiveren, zoo gauw hij het kon, niet zooveel effect gehad als anders en had hij begrepen, dat ze aan de bank hem scherper op de vingers zouden kijken. Weer volgden al gauw die ellendige brieven van aanmaning tot aanzuivering. Hij antwoordde steeds: „zoo spoedig als mij mogelijk is, zal ik aan uw aanmaning voldoen", doch hij wist vooruit, dat dat „spoedig" onmogelijk was. Hij had er al zooveel hoofdbreken over gehad en zijn vrouw was er beslist ziek van. Hij was er heilig van overtuigd, dat zijn vrouw ziek was van verdriet over de geldzorgen. Iedere brief die van die beroerde bank kwam, maakte haar toestand weer erger. En nu zaten die heeren daar voor hem. De slaapkamer was naast het vertrek, waar zij zaten en hij wist stellig, dat zij vrouw wakker te bed lag; hij wist, dat ze met angst in het hart en een borst vol benauwenis daar lag met haar bleek gelaat; in zijn gedachten zag hij de tranen stil over haar wangen loopen, want ze droeg haar smart steeds zonder klacht. „Nu zal je 't hebben", dacht hij, „nu zullen ze me voor de laatste maal de wacht aanzeggen en als ze het een beetje luid doen, zal mijn vrouw hen wooord voor woord kunnen volgen." In zijn ziel kookte het en allerlei dwaze gedachten borrelden bij hem op. „Zal ik hen de deur uitzetten? Zal ik hun zeggen, dat ze hun geld en de hypotehek terug kunnen krijgen, dat ik wel ander geld machtig kan worden? Zal ik hun zeggen, dat pe mijn vrouw geen doodsangst op het lijf moeten jagen, doch dat ze mij niet bang zullen krijgen, mij niet, ik, Sloters?! Eigenlijk moest ik dien directeur, dien stadschen kerel, met Castor aan zijn been er uit trappen." Zijn ooren suisden hem. Hij zag nauwelijks wat er al uit de tasch van Van Sijferen kwam. Hij zag ze niet, de groote vellen met lijnen en cijfers, de papieren met teekeningen, die Van Sijferen op de tafel uitspreidde. Eerst toen de directeur een blad opnam en daarvan aflas: „In massa groot 24 h.a. 33 a., beleend met f 32.000, is het niet zoo Van Sijferen?" keerde Sloters terug tot de werkelijkheid. „Ja, meneer Duitman, dat is het." „Zoo, en vertel mij nu eens, hoe groot is Sloters' achterstalligheid?" „f 1725" antwoordde Sloters. „Klopt dat, Van Sijferen? Kijk eens na." Van Sijferen zocht wat in de papieren en vond wat hij hebben moest. „Ja, dat komt uit." ,Dus, dat loopt al naar de 34 mille", sprak de directeur. „O, nee", zei Van Sijferen, „zoo erg is het niet. Sloters heeft ook jaren afgelost." „O, pardon ,dat wist ik niet. Hoe groot was die jaarlijksche aflossing?" ,f 250" zei Sloters. „Ziet u even na, Van Sijferen. Staat dat er?" Van Sijferen had het en noemde meteen de som van de aflossing: f 3250. „Dus krijgen we in hoofdsom f 32000 en daaraf f 3250 dat is f 28750" rekende de directeur; „daar komt weer bij f 1725 dat wordt f 30475. Dat is een heel bedrag, meneer Sloters. „Dat zal ik niet ontkennen", zei Sloters. „Sinds wanneer is u met de aflossing opgehouden?" vroeg de directeur weer. ,,'t Is nu de derde keer, dat ik er niet aan voldaan heb, doch dat is met goedvinden van de directie gegaan, dat weet Van Sijferen ook wel." „Ja, ja", zei Van Sijferen, „ik was daarbij zelf tegenwoordig. De directie heeft in verscheiden gevallen, waar we de overwaarde voldoende achten, vrijstelling van aflossing verleend." „Hm. Hm", mompelde Mr. Duitman, „die overwaarde, die is zoo betrekkelijk." | „Wat is n i e t betrekkelijk?" vroeg Sloters. „Wat niet betrekkelijk is?" klonk het stekelig uit den mond Van den directeur. „Wat niet betrekkelijk is? Zekerheid mijn waarde, zekerheid. Voldoende overwaarde, daarvoor moet in de eerste plaats gezorgd worden door onze bank." „O zoo! Ja, ik begrijp het" zei Sloters. „Stroppen mogen niet voorkomen." .Precies en geeft uw bezit ons nog wel voldoende overwaarde, meneer Sloters?" en weer kraakte de stem van den directeur en loerden de oogen scherp naar die van Sloters. , Ja wel, indien u wilt meneer de directeur, dan loopt u bij mij geen klappen op", sprak Sloters nu luid en niet zonder trots, want hij was op het punt om op te vliegen, daar hij zich behandeld gevoelde als een hond, die men met een stok slaat. Stijf staarden de oogen van Mr. Duitman naar hem en na een pauze sprak de scherpe stem weer: „Dat zegt u, meneer Sloters, doch of anderen dat ook zullen zeggen!" „Dat zeg ik en dat zal Van Sijferen ook zeggen en mijn notaris kan het u ook zoo vertellen", zei Sloters even scherp en langzaam. De directeur keek naar Van Sijferen en deze bevestigde het ïnet hoofdknikken. „Wat denkt u dan eigenlijk te doen?" vroeg de directeur weer, iets zachter gestemd. „Weet ik het, wat me eigenlijk te doen staat?" vroeg Sloters nog geërgerd, daar de directeur nog maar steeds niet begrijpen wilde, dat het niet aan zijn onwil lag, doch dat het onmacht was, waardoor hij steeds dieper bij de bank in de schuld kwam te staan. .Mogen wij de woning eens bezichtigen?" vroeg de directeur. JD zeker wel, waarom niet", zei Sloters, en een vaag gevoel van verlichting kwam bij hem op. „Als de heeren den tijd hebben, zal ik inmiddels de thee zetten." „Fungeert u heelemaal als huisvrouw?", vroeg Van Sijferen opstaande, „u hebt toch een dochter naar ik meende?" „Ja, die had ik thuis meneer, maar die is voor een paar weken getrouwd." „Ook een boer gekregen?" vroeg Mr. Duitman; „dat valt tegenwoordig zeker niet mee voor de ouders?" „Doet het ook niet, meneer. Neen, een boer heeft ze niet ge- kregen. Ze zag daar zeker al ellende genoeg van en nam een zakenman." „Zoo zoo", zei Van Sijferen, „u maakt me nieuwsgierig. Wie is die jonge man dan, waaraan zij haar hart verpandde?" Niet zonder trots antwoordde Sloters: „Jan van Hameren, de zoon van den grooten aannemer Van Hameren, hier uit het stadje." „Van Hameren?' vroeg de directeur, terwijl Van Sijferen groote oogen opzette. „Wacht eens toch niet K. J. van Hameren?" „Precies meneer", sprak Sloters, deftig doende. „Dus die man is de schoonvader van uw dochter? Nu, ik wensch u geluk, meneer Sloters. Diezelfde mijnheer Van Hameren is op de algemeene aandeelhoudersvergadering na Nieuwjaar benoemd tot commissaris van de bank." „Sloters, ik wensch u geluk man. Mij dunkt, meneer de directeur, dat, nu wij dit weten behoeven wij het onderhavige geval niet meer zoo serieus te behandelen", vond Van Sijferen. „Maar daarom kunt u toch de woning wel gaan bezichtigen", noodigde Sloters hen, want hij stelde er prijs op zijn stallen te laten zien. Dan zouden die heeren meteen zien, dat al ontbrak hem wel eens het benoodigde geld, hij toch niet zoo arm was, als men wel kon meenen. Sloters ging de heeren voor naar den stal. Hij liet hen even alleen om thee te zetten en voegde zich toen weer bij zijn bezoekers, die achter de koeien stonden te kijken. Van Sijferen, die altijd op het land en voornamelijk in deze omgeving verkeerde ,zag wel dat Sloters' dieren niet van de slechtste waren, maar de directeur moest zich alles laten verklaren. Over de woning werd niet gesproken, doch Sloters zag wel dat de directeur alles goed op nam. In den paardenstal toonde de directeur meer belangstelling. Hij vertelde dan ook, dat hij een paardenliefhebber was en gaarne draverijen bezocht. Hij noemde namen van bekende paarden en liet blijken geen vreemde op dit gebied te zijn. Sloters als echte paardenliefhebber werd ook enthousiast en ze stonden spoedig met hun beiden een boom over paarden op te zetten, zoodat Sloters geheel vergeten was, tot wien hij sprak. De rest van de schuur werd nog vluchtig bekeken en evenzoo de bijschuren. Om een kijkje te nemen in den stal, waar de stier stond ,daar had geen der beide heeren veel lust in. zoodat ze dat aanbod van Sloters afsloegen en alleen door de opening in een der wanden naar den kolos keken. De stier was echter verre van rustig, wat Sloters zich maar niet kon begrijpen. „Koest Hamilcar, koest jongen", riep Sloters tot het dier en ontgrendelde de deur om bij hem in den stal te gaan. „Jonge, wat hebt u dien naam ver weg gezocht", lachte de directeur. Alvorens Sloters hem van antwoord dienen kon, werd de schuurdeur losgeworpen, zoodat een koude luchtstroom de mannen om de beenen woei. Een harde stem riep van buiten: „He, Sloters, kerel waar zit je. Ik ben hier met een koe." „Ah, ben je daarom zoo onrustig, beestje? Dat had je dus al bemerkt", sprak Sloters tot den onrustigen stier. „Ja heeren, het spijt me, maar nu zal ik dien man daar wel even moeten helpen" en harder schreeuwende tot den boer buiten: „Hola, wacht maar, ik maak den stier meteen los." ,Dat kan interessant worden", sprak de directeur tot Van Sijferen ,maar beiden namen ze de beenen naar buiten, toen Sloters met den geweldigen stier de schuur in kwam. Buiten stond de jonge Van der Weide met een koe, die van ongeduld steeds in het rond liep, stevig vastgebonden aan het touw om de horens. De beide heeren gingen op een veiligen afstand staan, maar wilden niet, dat hun van het schouwspel iets zou ontgaan. Sloters had alle moeite om zijn vurig beest in bedwang te houden, doch de beide heeren zouden voor geen geld van de wereld Sloters ter hulp gekomen zijn, zoo bevreesd waren ze. Sloters en Van der Weide speelden het met hun beiden echter wel klaar en zelfs hielp Van der Weide Sloters den stier naar den stal brengen, terwijl hij de koe aan een ring in den muur vast bond. „Die moesten eens een jaar boer zijn", zei Van der Weide spottend tegen Sloters, „wat zouden die wat beleven." „Ze hielden het geen jaar uit, man. Ze zouden al eerder hun biezen gepakt hebben", zei Sloters. „Ik geloof het ook. Wat zijn dat eigenlijk voor heeren?" vroeg Van der Weide, die brandde van nieuwsgierigheid en gaarne weten wou, wat voor heden dat waren. ,,'t Zijn toch geen lui, die met het boerenleven vertrouwd zijn." „Neen, dat zijn het ook niet" zei Sloters. ,,'t Zijn een paar agenten van een levensverzekering, die mij een verzekering willen aanpraten, maar dat lukt hun niet." Van der Weide zei niets, maar geloofde Sloters ook niet. „Ik dacht het wel", mompelde hij in zich zelf. „Sloters wil het geen woord hebben, waarvoor die heeren hier zijn en nu liegt hij maar wat. 't Zullen vast wel inspecteurs van hypotheken zijn of zoo iets. Sloters zit er ook al beroerd voor, net als zoovelen." Hii was blij dat hij die heeren juist getroffen had; nu kon hij een nieuwtje rondstrooien. „Vooruit Coba" schreeuwde hij tot zijn koe, we gaan weer naar huis hoor". Met zijn stok sloeg hij het dier stevig op den gekromden rug, zoodat het van de pijn ijlings vooruit schoot en Van der Weide het met groote stappen moest bijhouden. „Goeien middag met elkaar", hoorden de heeren en Sloters hem nog om den hoek van den schuur schreeuwen. Het drietal begaf zich weer naar de woonkamer. Tot hun verbazing zagen ze daar vrouw Sloters in nachtgewaad bij de kachel zitten te bibberen. Van Sijferen die het eerst de kamer binnengetreden was, meende haar te hooren klappertanden van de kou. Af en toe zag men haar trillen over het geheeic lichaam. De beide heeren wisten niet welke houding ze moesten aannemen en stonden als verlegen schooljongens aan het eind van de tafel, waarop kopjes thee stonden. „Maar vrouw", riep Sloters half boos, half beangst. „Komt maar binnen heeren, komt maar binnen en gaat zitten" sprak vrouw Sloters moeizaam. „Ik moest eens het bed uit." „Maar mevrouw, dat is in het geheel niet goed van u", sprafr de directeur, die het eerst zijn evenwicht weer vond, „u is ziek en moet in de warmte blijven." „O heeren, o, ik kon niet langer in bed blijven. Oooh!" Meteen sloeg ze beide handen tegen haar gezicht en zakte half voorover. Men hoorde haar zacht snikken en steeds zachter door „Ooohoooh" kreunen. „Maar vrouw, wat heb je toch? Kom, wees toch verstandig en laat ik je naar bed brengen, 't Is groote onvoorzichtigheid van je om zoo met koorts uit bed te gaan", sprak Sloters. Vrouw Sloters kreunde maar zachtjes voort. Mr. Duitman en Van Sijferen stonden besluiteloos het vrouwtje medelijdend aan te zien. „Zullen we voor u naar den dokter rijden, meneer Sloters?", vroeg de directeur op een geheel anderen toon, waarin Sloters werkelijk medeleven voelde. „Een dokter kan me niet helpen", riep nu vrouw Sloters tusschen haar snikken door. „Ook ik heb alles wel gehoord." „Wat gehoord?" vroeg Sloters, wien nu een licht opging. „Wat die heeren willen man, begrijp jij dat niet" riep ze en er klonk nu boosheid in haar woorden. „Neen, ik begrijp het niet" zei Sloters, omdat hij werkelijk niet wist, wat hij zeggen zou. „Hebben wij de schuld, mevrouw?" vroeg de directeur. „Kom, spreek eens duidelijker en wees eens even kalm." Haar schreien had opgehouden. Ze schoot in eens overeind en trok haar handen voor de oogen weg. Met haar rechterhand wees ze recht op Mr. Duitman en sprak zeer luide: „Ja, u wilt mijn man de plaats laten verkoopen, ik heb alles hiernaast wel gehoord en ook wel begrepen." „Maar mevrouwtje, daar denken wij niet aan", sprak Mr. Duitman op meewarigen toon tegen haar. „Wij wilden eens met uw man de zaken overzien, doch wij dachten niet aan een. executie. Als dat hetgeen is, wat u kwelt, weest dan maar gerust. U is wat overspannen mevrouvrtje. U doet beter u niet zoo door de zaken overstuur te laten brengen. Laat de zaken aan uw man over, mevrouwtje. Zeker, het is voor ons allen een zeer moeilijke tijd, doch daarom nog niet zoo getreurd." „Ik ben er nog niet zoo zeker van wat u daar zegt" zei vrouw Sloters wantrouwend en keek met oogen vol bange vrees naar den directeur. „Kom", zei Sloters, die achter haar stond, „kom vrouw, ga nu weer naar bed". „Wat zal ik te bed doen? Op bed is het me veel te benauwd en ik wil hooren wat jullie verder te bespreken hebben", zei vrouw Sloters, kalmer wordende. Haar man trachtte, haar echter naar haar slaapkamer te geleiden, doch zij duwde hem van haar af en sprak: „Neen, ik wil hier niet weg." De beide heeren, die besluiteloos in den anderen hoek van de kamer stonden, wisten niet wat ze zouden doen. Eindelijk sprak Mr. Duitman: „Meneer Sloters, we hebben eigenlijk ook niets meer te bespreken. Daar u familie bent geworden van een onzer commissarissen, zal de zaak wel in orde komen, geloof ik". „Familie van wie?" vroeg vrouw Sloters verwonderd. „Ja, wist u dat niet, mevrouw? Uw dochter is immers getrouwd met een zoon van Van Hameren en die is commissaris van de bank", zei Mr. Duitman. „En wat zou dat dan?", vroeg vrouw Sloters weer. „Wel, u begrijpt toch wel, dat zoo'n commissaris u de hand boven het hoofd zal houden? Zoo iemand zal niet gaarne zien, dat de bank u zou aanspreken en de boerderij ging verkoopen." „Dus u verkoopt de boerderij niet?", vroeg vrouw Sloters nog steeds in angst, maar toch een zucht van verlichting slakende „Weest gerust, mevrouw, ik denk er niet aan", zei Mr. Duitman, „en " „Nou, en de oude directeur zal er heelemaal niet aan denken", sprak Sloters vlug, „want dien ken ik, dat is een heel ander mensch." „Hoe bedoelt u dat meneer Sloters?" vroeg Mr. Duitman, eensklaps op geheel anderen toon sprekende, want hij gevoelde de bedoeling van Sloters zeer goed. „Och, wat zal ik zeggen. Ik bedoel de eene mensch is de andere niet", zei Sloters, tijd zoekende voor een uitvlucht. „Met dien ouden directeur kon ik altijd best overweg en nu u er in berust om de zaak te laten, dacht ik, dat het in orde was." „Juist" zei Mr. Duitman, die begreep dat Sloters nu niet op den man af wilde zeggen, wat hij dacht. „U kunt er van overtuigd zijn, mevrouw, dat alles bij het oude blijft en maak u dus niet noodeloos ongerust." En op zachter toon vervolgde hij, terwijl hij. haar naderde, „en mevrouw, ook bankdirecteuren zijn menschen. Hun harten zijn niet alle van steen, zooals uw man denkt, doch wij moeten ook voor onze principalen opkomen en hun zaken goed behartigen. Want de aandeelhouders en de pandbriefbezitters zijn onze superieuren, in wier dienst wij zijn. Ons leven lijkt mooi mevrouw, zoo aan den buitenkant, doch ook wij beleven veel, en vaak moeten wij handelen tegen ons geweten in. Wat het hart ons soms ingeeft, moet het verstand weer veroordeelen. „Bij ons is het al net eender, meneer", zei vrouw Sloters, die hsm met alle aandacht aangehoord had, „geloof me, wij zijn geen slechte menschen; wij willen wel gaarne aan onze verplichtingen voldoen, doch wij kunnen niet. 't Is steeds de onmacht en niet de onwil, die bij ons in het spel is." „Mevrouw Sloters, we zullen vertrekken", sprak Mr. Duitman weer, „hier is mijn hand en als u eerlijk over mij denkt, neem haar, want werkelijk, het spijt me, dat ik u zooveel leed berokkend heb. Wees er van verzekerd, dat, wat de toekomst ons ook nog brengen mag, het niet aan mij zal liggen, dat er gevaar voor uw bedrijf zal komen, integendeel, ik zal mijn best doen uw man staande te houden." Aarzelend drukte vrouw Sloters de uitgestoken hand van Mr. Duitman. „Van Sijferen, is gereed?" vroeg Mr. Duitman, die het liefst zoo spoedig mogelijk vertrok. „Even geduld, meneer. Even de papieren bij elkaar zoeken", zei Van Sijferen, terwijl hij vlug de uitgespreide papieren van tafel nam en in de tasch stak. Mr. Duitman wendde zich nu tot Sloters en stak ook dezen de hand toe. „Meneer Sloters", sprak hij, „we zullen vertrekken. Zooals tegen uw vrouw reeds gezegd is, zal ik een gunstig advies uitbrengen over uw geval. De zaak zal dan wel blijven rusten en dan hoort u verder niets meer van ons. Toch zou ik gaarne zien ,dat u de achterstallige rente trachtte aan te zuiveren. Dat behoeft niet in eens, dat moogt u wel bij gedeelten doen, hoor. Als u wat geld over hebt, al is het maar honderd gulden, zendt u het ons dan. Dat is dan een blijk van goeden wil, nietwaar? In ieder geval moet u er voor zorgen niet dieper bij ons in de schuld te geraken." Hij had in één adem doorgesproken. Was in den beginne de toon nog medelevend en aangenaam, steeds klonk het zakelijker en naarmate het zakelijker werd, werd de stem ook weer scherper en onaangenamer. ,Jk zal doen wat ik kan", sprak Sloters, terwijl hij voor den vorm de toegestoken hand schudde. Hij leidde hen naar de buitendeur, waarna de heeren vlug in de auto stapten. .Van Sijferen keek nog eens om naar Sloters en Sloters meende uit dien blik af te kunnen leiden, dat Van Sijferen als het ware verschooning vroeg voor het leed dat ze hem berokkend hadden. Sloters kende Van Sijferen ook maar al te goed en wist dat deze door zijn goed hart vaak dubieuze posten bij de bank aangebracht had. Sloters begreep ook wel dat de directeur daarom zelf mede op inspectie ging en dat die niet zou aarzelen, waar gevaar te duchten stond, de cliënten het mes op den keel te zetten. Sloters wenschte zich in stilte geluk met de keuze van zijn dochter. Ofschoon ze het niet wist, was zij het eigenlijk, die, hem van een groot gevaar gered had. „De naam is maar alles", mompelde Sloters, terwijl hij de deur sloot. De auto was al uit het gezicht verdwenen. ,,'t Is te wenschen, dat dat ding hier nooit weer komt", dacht Sloters. HOOFDSTUK XI. In den warmen koestal lagen de koeien genoeglijk te herkauwen. Af en toe zuchtte een der dieren diep en zwaar en dan zag men den adem als stoom uit de neusgaten vliegen. Zoo nu en dan greep een der dieren een bosje hooi en werkte het langzaam naar binnen. Ze waren alle verzadigd en ze vraten meer uit verveling dan uit honger van het geurige hooi. Stil was het in het late avonduur. Als men goed luisterde hoorde men de muizen ritselen in het stroo, en onder de pannen klapperde een vogeltje soms met zijn vlerkjes. Dan weer hoorde men een harde bons. Dat deden de paarden achter in de schuur, die tegen het schot trapten, dat Koos een poosje geleden nog hersteld had. De stal lag in het halfdonker; alleen vooraan hing een stallantaarn, die een zwak schijnsel verspreidde over de eerste koeien, doch verderop verdoezelde alles in een grauw zwart. Soms flikkerde het licht van de lantaarn in een oog der dieren en dan was het of men een gloeiend kooltje vuur zag, doch dadelijk verdween het weer. Achter de „grup" op de smalle gang langs den buitenmuur zat Koos op een melkbankje. Een der koeien had zijn speciale aandacht. Het was een zwaarlijvig dier, dat onrustig lag te herkauwen, Soms kauwde het vlug, om dan in eens weer op te houden; nu eens strekte het den hals en den kop over den vloer en dan sloeg het den kop weer achterwaarts en rustte met den glimmenden snoet in de zijde. De ooren stonden geen oogenblik stil. ,,'t Zal der wel gauw van komen" dacht Koos. Hij had 's avonds bij het voederen al gemerkt, dat het dier niet rustig was. De tijd was ook al meer dan verstreken, zoodat het dier dezen avond zeer zeker moeder zou worden. Het dier strekte nu de pooten en hief een zacht gekreun aan. Koos ging staan en vond het noodzakelijk zijn vader er bij te roepen. Door de staldeur schreeuwde hij naar de kamer aan Sloters, om te komen. Sloters kwam en beschouwde het liggende dier. ,,'t Heeft den tijd nog wel, Koos" zei hij, „ga maar zoolang mee in de kamer". „Och nee, ik zal hier wel zoo lang blijven. Je kunt het nooit weten", zei Koos. „Ga maar gerust mee", hernam Sloters, „de koffie is klaar. Laten we eerst maar koffiedrinken. Moeder is ook nog op;| dan is het wel zoo gezellig voor haar." Koos zwichtte voor de overredingskracht van zijn vader en verliet mede den stal. In de woonkamer zat vrouw Sloters in een hoogen leunstoel met kussens aangevuld, voor bij de tafel. Zij was weer aan de beterende hand, doch men kon zien, dat ze dezen, winter sterk verouderd was. Mager en bleek, met diepe rimpels in het gelaat, leek ze nu voor haar jaren oud. De tijden drukten zwaar hun stempel op het gelaat van de eerbare vrouw, wie het in haar boerentrots te na kwam, dat haar man de verplichtingen niet op tijd na kon komen. Ze vreesde vooral dat dit naar buiten uit zou lekken en dat het geheele dorp er mede te koop zou loopen. Er waren maar weinigen, die het wisten: Jacob, haar broer, maar die zou het nooit verder vertellen; dan de bank, doch ook die zou het nieuws niet uitstrooien, die had wel zooveel gevallen en voor de bank waa het een zakelijk iets, dat niemand aanging; de notaris, zou het ook nooit verklappen. Van Hameren zou het wellicht gewaar worden, doch hierin zou zij wel berusten. Maar er waren nog zooveel andere schuldeischers. Als die het gewaar werden, zouden ze aandringen op betaling, want dan had haar man geen uur crediet meer. Daar vreesde zij iederen dag voor en dat leed kwelde haar ïièt meest. Hierdoor voelde ze zich ziek. Indien ze maar over eenige duizenden in contanten had te beschikken, zou haar ziekte met een dag verdwenen zijn. Vaak zuchtte ze in stilte: „O, dat geld, dat geld toch, wat mis je dat, als je het niet hebt." Koos zette zich dicht bij de kachel, terwijl Sloters voor al* len de koffie inschonk. Onderwijl spraken ze over den tijd, die zoo duister en onzeker leek. Koos had het vooral over biggenmerken en kalverschetsen. De laatste hadden in het bijzonder zijn belangstelling. „Men moet straks toch weten, hoeveel kalveren men houden mag", zei hij, „Met eenige weken gaan we weer aan het zaaien en poten en dan moet men toch weten, hoeveel groenland men moet laten liggen. Men weet nog van niets." „O, dat kan nog wel komen", sprak Sloters. „Ja, dat zegt u altijd. Maar weet u dan hoeveel aardappels u mag poten. Van de tarwe weten we alleen waar we ons aan te houden hebben: een derde van het land. Maar verder weten we niets, niets van de aardappelen, van de bieten, nergens wat van bekend", mopperde Koos. „Haver", zei Sloters. „Haver. Altijd haver. Maar de verbouw van haver kan op geen stukken na uit. Harm heeft mij verteld, dat er bij hem vele boeren waren, die heelemaal geen haver meer verbouwen wilden, omdat het zoo onloonend was. Hij zelf was ook al sterk van plan om geen haver meer te verbouwen." „Dat moet hij niet doen", zei vrouw Sloters. „Harm moet altijd één kamp haver verbouwen, 't Is steeds gemakkelijk als je het hebt en hij kan een kamp haver gemakkelijk „op". ,Maar moeder, als hij er nu zomertarwe voor verbouwt, dat kan toch veel beter uit", voerde Koos aan. „Jawel, dat is goed. Maar als je geen haver hebt, voeder er dan maar eens van. En koopen in dezen tijd, al is het nog zoo goedkoop, daar kan toch niet van komen", vond vrouw Sloters. „Haver moest gesteund worden", zei Sloters. „Dat zeg ik ook" sprak Koos, „haver moet evengoed gesteund worden als het andere graan." Uit den stal klonk gedempt gekreun. „Dat is Gerda" zei Koos opspringend, „nu zal het wel tijd worden." Hij ging den stal in om te zien hoe het er bij stond. Ijlings kwam hij terug en riep om den hoek van de deur: „Kom gauw, de pootjes zijn er al." „Drink maar eerst je koffie op", zei Sloters, „anders is het straks toch koud.' Sloters ging nu ook naar den stal, terwijl Koos vlug zijn kopje koffie uitdronk. In den stal was het onrustiger geworden. De koeien naast die, welke moeder zou worden, waren opgestaan en nu lag het barende dier met de pooten rechtuit gestrekt en hief af en toe een zacht gekreun aan. „Nog vroeg genoeg' zei Sloters. „Wachten maar. Nog niets doen." „Zal ik ook nog hulp halen?", vroeg Koos. j t ^ t , „ Nee, laat dat maar. Aan de pootjes zie ik, dat het kalt goed ligt. Heb je touw bij de hand?" vroeg Sloters, terwijl ij de koe critisch opnam. , M „Ja, de touwen heb ik daar vlak bij u neergelegd. Stop de grup maar vol stroo. En werp ook maar ilin wat onder de koe" beval Sloters, „dan ligt het dier gemakkelijker." „ Terwijl Koos met stroo kwam aandragen, sprongen alle dieren overeind, meenende dat ze weer gevoerderd zouden worden. Koos wierp het stroo zoo goed als het ging onder het dier, dat daar in barensweeën lag. Terstond begon het echter in het stroo te vreten en richtte zich met moeite overeind. „Dat had ik liever niet gehad" zei Sloters, „nu houdt het weer zooveel te langer aan." Het dier bleef echter staan en vrat gretig in het stroo. De beide mannen bleven geduldig staan wachten op hetgeen komen zou. De koe vrat door doch niet rustig, want af en toe stond het met den kop omhoog geheven en een bosje stroo in den bek. Dan zag men weer de rillingen door het lichaam schieten, dan schoven de blanke kalvervoetjes wat meer naai voren, todat eindelijk de vlaag weer voorbij was. „Ging het dier maar weer liggen" wenschte Sloters. Koos zei niets. Hij keek met aandacht naar de staldeur. Sloters zag zijn scherp spiedenden blik en vroeg: „Hoorde je iets?" „Ja, ik meende dat er „volk" geroepen werd", zei Koos. „Nou, ga dan eens kijken. Je weet, dat moeder zoo moeilijk gaat." ... Koos ging den stal uit om te zien of er werkelijk iemand was. Jhist toen hij de staldeur uit trad, hoorde hij veel duidelijker „Volk!" Hij ging snel naar de zijdeur en dacht: „Wie zou daar nog zoo laat zijn?" Hij opende de deur, doch zag bij het matte schijnsel van de ganglamp niet wie er was. „Goeien avond" sprak de man. Koos schrok. Hij had de stem herkend. Onbewust riep hij hardop „Beukers". „Ja, Beukers", riep de aangesprokene. „Zijn je ouders thuis jongen?" Koos was zoo rood geworden als vuur. ïlij voelde zijn ooren tintelen en gloeien. Weifelend bleef hij staan. „Zijn je ouders thuis, jongen?' herhaalde Beukers, „of hoorde je mij niet?" „Jawel, jawel", sprak Koos hakkelend. „Pa is in den koestal en Moeder zit in de kamer." "Zoo, nou laat mij maar eens binnen", sprak Beukers, terWijl hij Koos voorbij trad den gang in. Koos sloot de deur. Uit den stal werd nu luide geroepen: „Hé Koos, waar blijf Je, 't wordt nu tijd." „Moet er een koe kalven?", vroeg Beukers. „Ja" zei Koos en rende den ouden man snel voorbij. , ,Dan zal ik even meehelpen", bood Beukers aan en volgde Koos. De koe lag weer en Sloters was juist bezig de kalverpootjes In de touwen te bevestigen, opdat men straks daaraan kon trekken om het dier behulpzaam zijn. Hij keek even snel van zijn werk op en was verbaasd Beukers voor zich te zien. „Wat zou die nog zoo laat op den avond hebben?" dacht hij. „Goeien avond! Ik zie, ik kom juist van pas", zei Beukers. „Wel Beukers! Wat voert je hier nog zoo laat heen?", kon Sloters niet nalaten verwonderd te vragen. „O", zei Beukers, „daar kunnen we straks wel over praten. Laten we maar eerst dat dier verlossen, 't Is tijd." Sloters had inmiddels de touwen bevestigd. Beukers schoof Koos ter zijde, pakte een hoeveelheid stroo, legde dat onder zijn knie en vatte een der touwen van Sloters aan. Koos stond als een verlegen schooljongentje achter de ruggen der beide mannen. „Koos! Pak aan", riep Sloters die hem een touw toestak. De koe kreunde erg en het groote lichaam bewoog heftig op en neer. z „Trekken', beval Sloters. Na eenige inspanning der mannen kwam het kalf spoedig ter wereld. Sloters boog zich over het diertje. „Wat is t'?", vroegen Beukers en Koos tegelijk. „Een vaarskalf", zei Sloters. „Altijd nog liever dan een stier", zei Beukers. Sloters en Koos namen het jonge diertje op bij de pooten en droegen het naar een hokje achter in den stal, dat ze gemaakt hadden van een paar stroopakken. ,Wrijf het maar goed af", zei Sloters tot Koos,, „en laat de koe eerst wat rusten, want die is doodop. Over een uur kunnen we haar wel melken", en zich tot Beukers wendende: „Ik ben tot je dienst man!' „Ja" zei Beukers, „wat ik je te zeggen heb, is niet in een paar woorden af te doen.' „Dat bedoel ik ook niet", zei Sloters, „ik wou er mee zeggen, dat ik nu wel den tijd heb om met je te praten. Kom, laten wij onze handen eerst wasschen en dan in de kamer gaan. Op zoo'n vaarskalf kan ook wel een borrel bestaan. Bij de pomp waschten ze flink de handen. Sloters trok éijn stal jasje uit en ging Beukers voor naar de kamer. „Hoe gaat het met de vrouw?", vroeg Beukers onderweg aan Sloters. „O, dat lijkt al heel wat beter", zei Sloters. „Ze is nog wel niet de oude, maar ze is al heel wat aangesterkt." „Zoo zoo. Nu, daar ben ik blij mee", zei Beukers hartelijk. Ze stapten de kamer binnen. „Vrouw", zei Sloters, „we hebben nog bezoek gekregen. Ik hoop dat de koffie nog niet koud is, want Beukers heeft ze wel al verdiend. Hij heeft ons flink geholpen bij de koe." Vrouw Sloters keek verbaasd naar Beukers, maar ze was ook nieuwsgierig naar het kalf en vroeg dan ook direct, nadat ze Beukers goedenavond gewenscht had: „Wat is het?' „Een vaarskalf, vrouw Sloters. Je man is gelukkig. Van zoo'n prachtige koe had ik ook liefst een vaarskalf , zei Beukers. Sloters schonk de koffie in en Beukers onderhield zich met. vrouw Sloters over haar ziekte. Hij informeerde belangstellend en luisterde aandachtig. Sloters mengde zich in het gesprek en zoo ging een heele tijd voorbij, zonder dat Sloters of zijn vrouw begreep, wat het doel van de komst van Beukers toch wel zijn zou. Eensklaps keek Beukers in het rond en zocht naar de klok. „Drommels, al bij half tien", zei hij, „het wordt langzaam aan bedtijd." I Vrouw Sloters voelde zich vermoeid en hoe aangenaam zq den bezoeker ook vond, ze zou nu wel gaarne zien, dat hij vertrok. Beukers schoof onrustig op zijn stoel heen en weer en werd nog zenuwachtiger toen hij zag dat Sloters hem aandachtig aankeek, want deze zat ook op heete kolen en dacht: „Nu komt het." „Wat doet Koos nog steeds in den stal?" vroeg vrouw Sloters, om toch maar wat te zeggen. „Laat hem hier komen." „O, dus dan weten jullie het ook al?", vroeg Beukers, alsof hem een pak van het hart genomen werd. „Wat weten?" vroeg Sloters verwonderd. „Ik begrijp u niet?" zei vrouw Sloters even verbaasd. „Nu, dat heb ik er nou aan", riep Beukers. „Jullie riepen Koos toch?" „Ja", zei vrouw Sloters, „Koos behoeft den heelen avond toch niet in den stal te zitten. Hij kan toch gerust in de kamer komen?" „O, meent u dat zoo. En ik dacht juist, omdat u hem hier hebben wilde, dat jullie het al wisten." „Ja weten, wat zouden wij dan weten?", vroegen Sloters en de vrouw, die hoe langer hoe minder de bedoeling van Beukers woorden begreep. „Wel nou, ik begrijp het dan wel, waarom Koos daar achter blijft", zei Beukers weer. Sloters en de vrouw moesten lachen, of ze wilden of niet. Beukers die zich ergerde over zich zelf riep luid: „Ja, ik weet wel waarom die drommelsche jongen niet komt. Hij durft niet." Sloters bulderde van den lach. „Hij durft niet, zeg ik je", riep Beukers nog luider, „om mij niet want ik heb hem wat te vertellen." Sloters kon het niet helpen en lachte aan één stuk door. n Toen hij eindelijk wat tot bedaren kwam stelde hij Beukers voor om nu maar een borrel te nemen op het nieuwe kalfje. Hij haalde uit een kast een paar glaasjes en een karafje, waaruit hij voor hen beiden een borrel schonk. Beukers' gramstorig gezicht klaarde weer wat op en hij was de eerste die zijn glaasje aansprak. Met de lippen smakkend, terwijl hij de tong door de mondhoeken liet glijden, hervatte hij het gesprek, door weer met de vraag te komen: „Weten jullie dan werkelijk van niets?" Sloters' mond plooide zich weer tot den lach, maar vrouw Sloters zei met ernst in haar stem: „Beukers, man, geloof mij, wij weten niets: wij begrijpen beslist niet wat het doel van uw komst is." „Ja, zei Beukers en krabde zich achter het oor, „hoe moet De er dan mee aan?" Hij wist niet hoe hij zijn geval zou voorbereiden en daarom nam hij eerst nog maar een teug uit zijn glaasje. Zijn lippen afvegend, sprak hij eensklaps resoluut: „Martje moet trouwen." „Moet je dochter trouwen Beukers?" vroeg vrouw Sloters ongelooflijk. „Martje? En met wie dan?' vroeg Sloters onschuldig. „Dekselsche kerel, vraag je ook nog met wie?", viel Beuk.ers weer nijdig uit. „Snap je dan nog niet met wie? Ik ging je dat toch zeker niet het eerst aan den neus hangen, als jouw jongen daar geen handje in het spel gehad had? „Koos?" vroeg vrouw Sloters. „Och, och, die jongen toch." „Die ellendeling!", riep Sloters opspringende, „wacht, nu zal hij direct hier komen." Hij opende de kamerdeur en riep zoo hard als hij kon naar den stal: „Koos, Koos!" Er kwam geen antwoord en daarom ging hij den stal maar in. Bij het openen van de staldeur hoorde hij wat Koos uit voerde. Die zat ijverig te melken onder de gekalfde koe. Hij molk alsof zijn leven er van af hing en had een hoofd als vuur. Sloters' drift was in den stal overgegaan in een stille vreugde en met een glimlach op zijn breed gelaat zei hij: „Koos, Beukers wilde eens i»et P-raten." „Ja, dat geloof ik graag" zei K°°ü' •• naar ik heb er niet veel lust in." „Och kom, dat zal nog wel meevallen. Jij hebt wat gedaan jongen, waarvoor je ook staan moet, dat Is nu eenmaal niet anders. Heb je de koe gauw uit?" „Nou, dat kan nog wel even duren, ik ben nog niet zoo heel lang bezig." „Melk haar maar eerst uit en kom dan maar bij ons. Ik zal het met dien oude wel klaar spelen", zei Sloters, die zich vergenoegd de handen wrijvende weer naar de woonkamer begaf. Daar had Beukers inmiddels verslag uitgebracht aan vrouw Sloters, hoe ze tot de ontdekking waren gekomen, dat het „niet goed" met Mart je was. Haar moeder had haar onder verhoor genomen en eindelijk was het hooge woord er uit gekomen, dat ze verwachtte moeder te worden. Ze had eerst niet durven zeggen van wie, doch eindelijk had ze Koos genoemd. Vrouw Beukers had er veel onder te doen gehad, doch berustte er nu in, want er was toch niets aan te veranderen. Ook Beukers had liever gezien dat Martje „netter" getrouwd was, maar toch was Beukers blij, dat het Koos nog was, want nog erger zou het geweest zijn, als ze van den eersten den besten knecht had moeten bevallen. Vrouw Sloters, die zich zeer vermoeid gevoelde door het lang opblijven, hoorde Beukers geduldig aan en was inwendig blij dat Koos Martje zou krijgen, al was het dan ook niet op een manier, zooals ze liever had gezien. Sloters kwam juist binnen, toen Beukers uitgepraat was. „Waar is de kwajongen?", vroeg Beukers, daar hij Koos niet zag. „O, die is aan het melken. Hij zei dat hij zoo dadelijk zou komen, maar eerst het melken gedaan wilde maken', zei Sloters, die het kistje sigaren nu van den schoorsteenmantel haalde. Daar de glaasjes leeg stonden, vulde hij die ook meteen, want hij dacht bij zich zelf, dat Beukers' bezoek wel een extra borrel waard was. „Maar wat moeten we nu met die kinders?" vroeg Beukers. „Trouwen laten natuurlijk" stelde Sloters voor. „Dat is nog al glad. Dat zal wel moeten ook", zei Beukers, die nu begon na te denken. „Of staat de partij u niet aan?" vroeg vrouw Sloters, die Beukers' ernstig gelaat bestudeerde. „Och" zei Beukers, kijk eens, vrouw Sloters. Ik wil niet verhelen, dat mijn meisje en uw jongen eigenlijk niet bij elkaar hooren. Wij zijn nogal kerkelijk nietwaar? Ik heb mijn dochter stichtelijk in eer en deugd opgevoed. Ik meende dat ze godvruchtig was en dan is het hard voor een ouder, zoo tot ontgoocheling gebracht te worden." „Ja, dat is waar Beukers" zei vrouw Sloters, terwijl haar man eens aan zijn glas tipte. Met verheffing van stem ging Beukers voort: „Jullie zijn niet zoo stichtelijk, jullie zijn wereldscher dan mijn vrouw en ik. En Koos is een jongen, die niet weet hoe een kerk er eigenlijk van binnen wel uit ziet. Dat zijn niet te onder-> schatten tegenstellingen." Zijn stem werd zachter en hij trok eens met de schouders. „Wat zal ik er eigenlijk verder van zeggen, vrouw Sloters. t Is nu eenmaal niet anders. Wat God vereenigt kan de mensch niet scheiden, nietwaar? t Zal wel zoo voorbeschikt zijn, anders was het niet gebeurd. En men moet er dan maar vrede mee hebben." Verlicht over zijn relaas dronk hij zijn glas leeg. „Wat is nu je plan Beukers?", vroeg vrouw Sloters. Plan? Plan? Er is toch zeker geen ander plan, dan hen zoo spoedig mogelijk te laten trouwen?", zei Beukers, weer driftig wordend. „Ja, maar blijft nou eens bedaard man. Ik bedoel, ze moeten toch onderdak hebben" verduidelijkte vrouw Sloters hem. „Wel, ze komen bij mij in", sprak Beukers beslist. „Ik heb maar één kind en dat wil ik niet missen. Daarbij, ze is nog jong en jouw jongen is ook nog jong genoeg. Ik kan er best een jonge kracht bij gebruiken; hij zal dan onder mijn leiding staan en als hij later kerel genoeg is, wel, dan aanvaardt hij de heele boel." „Maar als ik er ook eens zoo over denk, Beukers. Ik kan Koos ook best gebruiken. Daarbij zou de hulp van Martje mijn vrouw best te pas komen" zei Sloters. Hij meende echter niet wat hij zei. „Niks daarvan", zei Beukers. „Je jongen komt bij mij. Die boerderij wordt later de zijne, daar hoort hij dus thuis. Maar we zullen daar nog wel eens over praten. Ik wil nu den jongen nog eens even zien." „Mij dunkt, hij zal zoo komen" beweerde Sloters, „ik hoorde hem juist met den emmer rammelen en de pomp ging ook. In ieder geval, het melken heeft hij gedaan." Werkelijk kwam Koos schoorvoetend de kamer binnen. „Nu, en gaf de koe nog al wat?" vroeg Beukers, zich tot; hem wendende. „Ja, dat ging best. Stellig wel tien liter", zei Koos. „Zoo! Dat is goed voor de eerste maal. Maar nu heb ik nog wat anders", zei Beukers opstaande en naar Koos toegaande. „Jij kereltje, moet mijn dochter trouwen. Morgenavond ver- wacht ik je bij mij aan huis en dat moet niet overgaan hoor! Versta je?" „Ja", zei Koos met bedeesde stem. „Goed. Afgesproken dan. En den volgenden winter ga je naar de lidmaten-catechisatie. Je moet lidmaat van de kerk worden, dat behoort zoo in Beukers' familie." Koos zei niets, maar vrouw Sloters vond, dat dat best kon. Nu nam Beukers afscheid. Buiten was het donker, zoodat men haast niets kon zien. Sloters beval Koos om Beukers naar den weg te geleiden, desnoods maar mee aan Beukers' huis toe. Dat vond Beukers niet noodig en Koos was blij dat hij zijn aanstaanden schoonvader op den weg had. HOOFDSTUK XH. Eenige dagen later was het een publiek geheim, dat Koos Sloters trouwen zou met Martje Beukers. Men benijdde Koos, omdat deze zich de beste partij uit het dorp had uitverkozen en vele jongens, die eigenlijk ter wille van Martje trouwe kerkbezoekers waren, staken het voor hem ook niet onder stoelen en banken, doch lieten hem het duidelijk voelen. De zoon van Van Vemelen, wiens vader ouderling in de kerk was, en eveneens eenig kind, zooals Martje, had zich altijd met de stille hoop gevleid, eens met Martje te zullen trouwen. Dan zou hij verreweg later de grootste grondbezitter van het dorp zijn. En nu was daar die Koos Sloters gekomen, „zoo'n lichtmis" nog wel, zooals hij hem noemde, en stak hem de loef af. Weg waren nu al zijn luchtkasteelen en toekomstplannen; hij was er zoo door ontsticht, dat hij in het vervolg tegen Koos, „die heiden", geen mond meer open deed. Er waren ook vele moeders in het dorp, die groote zoons hadden, die haar hoopvolle verwachtingen eveneens plotseling in rook zagen vervliegen. Ondertusschen trok Koos zich van de menschen heel weinig aan. Het was nu eenmaal gebeurd en verder zat er niets anders op, dan met Martje te trouwen. Hij zag daar niets tegen op en zou het met haar wel best kunnen vinden en hij wist, dat Martje hem ook wel heel gaarne mocht. Minder mooi leek het hem dat hij bij zijn schoonouders zou gaan wonen; hij kende de ouders nog niet zoo goed, doch hij wist dat daar een heel andere geest heerschte dan bij hem thuis Hij was dan ook schoorvoetend dien avond naar Beukers' bezoek op stap gegaan naar zijn toekomstige schoonouders. Zijn hart had sneller dan gewoon geklopt, toen hij de woonkamer betrad, doch toen hij een glimp van verstandhouding uit Martje's oogen had opgevangen, was zijn angst gekalmeerd. Bij zich zelf had hij gedacht: „Ik ben straks Martje s man, dus moeten haar ouders mij ook als hun kind beschouwen en kunnen ze niet altijd boos op me zijn". Hij had dien avond dan ook meer het gevoel van een schooljongen, die iets kwaads bedreven had en daarom bij den meester voor de klas moest komen. Na de berisping zou het heele geval wel afgeloopen zijn. Hij was er dan ook recht verwonderd over geen berisping te hooren; integendeel het was zelfs een heel gezellige avond geworden. Beukers vroeg hem het honderd uit over de boerderij, het vee, het werk en wat er nog meer was. Koos vond, hij had in geen tijd zooveel gepraat. Vrouw Beukers informeerde over de familie en toen Koos zoowat uitverteld was, was Beukers over zijn bedrijf begonnen en over den ouden tijd. De koffie was opgeruimd geworden en Koos had er voor het eerst zijn borreltje gedronken. Tenslotte was het bedtijd geworden en de oude lui gaven hem zooveel te kennen, dat ze wel naar bed wilden. Koos meende nu te moeten opstappen, doch Beukers zei tot hem, dat als hij nog wat met Martje napraten wilde, daar nu geen enkel bezwaar meer tegen was. Meteen had vrouw Beukers afgesproken om zijn ouders den volgenden avond te bezoeken, daar vrouw Sloters toch nog niet bij avond uit zou kunnen gaan. Koos had zich dat goed in de ooren geknoopt en hij wist nu wel, waar hij dien avond zijn zou... De tijd schreed voort en van dag tot dag naderde men meer het voorjaar. De werkzaamheden op het land kwamen weer opzetten. Vol ijver toog Koos dit voorjaar aan het werk, omdat dit wel het laatste zou zijn dat hij zijn vader helpen kon. Beukers had voet bij stuk gehouden en wilde Koos met alle geweld bij zich in hebben. Sloters begreep wel, dat hij daar maar in berusten moest, ofschoon hij Koos heel best gebruiken kon. Men was overeen gekomen dat Koos en Martje een week nadat het geval ruchtbaar was geworden, maar in ondertrouw moesten gaan en dan met veertien dagen maar moesten trouwen .„Hoe eerder hoe beter", had vrouw Beukers gezegd. Sloters had toen geopperd, dat hij Koos juist tegen de drukste werkzaamheden zou missen, doch daarop had Beukers hem gerustgesteld en gezegd, dat Koos dit voorjaar het werk bij hem gedaan mocht maken. Hier had Sloters niets tegen in kunnen brengen en hij moest dus maar zien met Mei een andere arbeidskracht te winnen. Hij had wel al iemand op het oog, nJ. Kool, zijn ouden arbeider. Kool had hem jaren gediend, doch door de crisis had Sloters hem zijn ontslag moeten geven. De arbeider had er niet langer meer af gekund en Sloters moest nu zelf de handen maar meer uit de mouw steken en Koos, ofschoon die genoeg deed, moest ook beter aanpakken. Maar als Koos weg ging, dan moest er hulp bijgehaald worden. Kool zou wel gaarne willen, zou misschien ook niet te veel loon vragen, want hij was op het steunfonds aangewezen. Voor de werkverschaffing kwam hij niet in aanmerking, daarvoor had hij het nog te goed, omdat hij een eigen huisje met een stuk land bezat. Dat moest hij maar eerst opmaken en als hij de handen heelemaal leeg had, mocht hij wel weer terugkomen. Sloters had het zeer goed gezien, want toen hij Kool op een avond bezocht en hem het voorstel deed, maar weer vast bij hem in loondienst te komen, kreeg de man tranen van vreugde in de oogen. Zijn vrouw voelde zich zoo gelukkig, dat ze tenslotta in snikken uitbarstte, toen ze Sloters vertellen ging, in welke kommervolle omstandigheden zij waren komen te verkeeren, nadat Sloters haar man „op de keien" had gezet. Sloters hoorde alles meewarig aan, wat vrouw Kool hem vertelde. Hij vroeg niets, doch Kool die geen oog van zijn vroegeren baas af had, bevestigde de woorden van zijn vrouw af en toe met hoofdknikken. Sloters voelde zich zelf half schuldig aan het leed, dat over deze menschen gekomen was, alhoewel hij toch niet anders gehandeld had, dan wat het verstandigste voor zijn eigen zaak was. „Dus je hebt op 't oogenblik niets te doen Kool?", vroeg hu, '.Neen baas, dat wil zeggen, straks ga ik mijn eigen lapje grond in orde maken", antwoordde Kool. „Als je het wilt, kom dan overmorgen maar. Ik heb je eigenlijk wel eerst met Mei gewonnen, doch ik reken, dat ik af en toe vóór Mei ook nog wel werk voor je heb. Morgen wilde ik de mest naar het land rijden." „Ik zal er zijn baas", zei de arbeider blijde, „wees daar maar zeker van". Het was Sloters in die enkele dagen, alsof alles weer was zooals vroeger. Hij had zelf schik in het werk. Vroegtijdig liep hij overal reeds rond en wanneer Kool de achterdeur in kwam op den waarmen stal, had Sloters er schik in den man zijn oude werkzaamheden weer te laten verrichten: de bakken van de koelen klaar maken en de paarden afmesten. Hij zelf en Koos gingen de melk naar den weg brengen en vervolgens eten. Met het vervoeren van de mest naar verschillende percee- len land, gingen eenige dagen heen en daarna moest ze uitgestrooid worden. Toen men daarmede klaar was, ging men aan het kunstmest-zaaien over het winterkoren. Dit was nog niet afgeloopen of men stond al voor Koos' trouwdag. Alles ging zoo snel in zijn werk en leek zooveel op voorheen, dat niemand er bij gedacht had, hoe dit eigenlijk gekomen was. De bruiloft verliep heel kalm, want noch van Sloters kant, noch van Beukers zijde was men er op gesteld, veel ruchtbaarheid aan het huwelijk te geven. Slechts enkele der naaste familieleden en de buren van weerszijden waren van de partij geweest. Had meer weg van een groote visite dan van een boerenbruiloft. Den volgenden dag ging Koos weer gewoon aan zijn werk. Hij voelde zich heelemaal niet getrouwd, zoolang Mart je niet bij hem onder één dak was. Het leek hem alles zoo vreemd, zoo geheel anders dan hij zich voorgesteld had. Wanneer men trouwen ging, dan ging men met zijn beiden op een boerderij wonen, geheel alleen, doch nu, bij je vrouws ouders in, dat leek hem niet het ware. Was het niet precies als op school; als je overging naar een andere klasse, dan kreeg je ook een andere onderwijzer en zoo leek dit precies. In stee dat hij nu onder Sloters' hoede stond en diens raadgevingen en bestellingen had op te volgen, zou hij dat nu allemaal van Beukers moeten aannemen. Dan leek hem zijn vader een plezieriger man dan zijn schoonvader, die het leven zoo ernstig opnam. Daarom was hij ook recht blij, dat hij dit voorjaar het werk bij zijn vader eerst mee gedaan mocht maken. Alle morgens was hij vroeg present bij zijn vader, die gewoonlijk de koffie nog niet eens klaar had en eerst 's avonds na de boterham ging Koos weer op zijn nieuwe tehuis af. Hij telde echter in stilte de dagen die er nog voor Mei waren, want dan was het afgeloopen. Hoe meer Mei naderde, hoe stiller Koos werd en zijn vader, die dit wel bemerkte, vroeg hem eens naar de reden van zijn verdriet. Koos wilde echter niets bekennen en gaf een ontwijkend antwoord. „Als je liever bij Beukers blijft, dan kan dat nu ook wel al", zei Sloters, die meende dat juist dit de grootste zorg van Koos was. I „Neen", zei Koos snel daarop, „dat doe ik niet. Eerst moeten de aardappels er in, voordat ik jullie ga verlaten". Verder wilde hij er niet over praten. Het werk vlotte snel en het voorjaar was ongekend mild De granen stonden er dan ook voordeelig voor en ook het gras liet zich goed aanzien. In de stallen was het al benauwd en warm, zoodat men maar besloot wat van de jongbeesten naar de weide te brengen. Eerst zou men ze achter het erf laten loopen, opdat ze zich eens goed zouden uitspringen en dan moesten ze na den middag maar naar de „Strengen". Een voor een werden de jonge dieren van hun kluisters losgemaakt en naar buiten geleid. In de buitenlucht gekomen, in het helle zonlicht, bleven de dieren eerst als versteend staan, begonnen dan te snuiven, de staart begon gevaarlijk omhoog te zwiepen en dan kwamen de beenen los. „Oppassen jongens!", schreeuwde Sloters dan, „houdt ze vast tot aan den dam van de weide. Laat ze daar maar schieten." Zoo goed als het ging volgden Koos en Kool het bevel op, maar toch ontkwam een der dieren, voordat de weide bereikt was, aan de handen van Kool. Het rende als een bezetene den hof in. Zoo hard het maar loopen kon, rende het overal op af; dwars door de frambozenstruiken, over en door de kruisbessen; het vloog door de omrastering voor de kippen en zat eensklaps tusschen de overal heen fladderende en kakelende hoenders. Kool volgde van verre het dier en trachtte het weer in handen te krijgen. Koos bracht het zijne gauw in de weide en deed het hek dicht, om dan Kool te helpen. Plotseling kwam het dier om den hoek van de schuur gevlogen, pardoes op de mestvaalt af, die, opnieuw aangelegd, in een laagte lag en zeer drassig en week was. Het beest kon zich niet meer inhouden en vloog er dan ook in, zoodat de pooten er halverwege in wegzakten. Nu was het beangste dier een gemakkelijke buit voor Koos, die het met de hulp van Sloters en Kool uit de mest leidde en naar de weide bracht. Het was een genoeglijk gezicht om een poosje te blijven kijken naar de rondstoeiende beesten, die niet wisten wat hen overkwam, na bijna een half jaar in een vunzen stal opgesloten te zijn geweest, zonder bewegingsvrijheid. Het was een mooie aanblik; op het donkere groen van hefc i grastapijt tegen den donkerblauwen horizon verlevendigde het wit der jongbeesten de rest van de zwarte huid. Dan eens liepen allen in een lange rij met wuivende staarten de weide rond, dan weer waren ze tegen elkaar aan het stooten en stoeien en probeerden uit te vinden wie van hen de sterkste was. De toeschouwers, over het hek geleund, begonnen te raden welke der dieren de baas zou worden. Een klein plat beestje ,donker van kleur, waar aan niemand gedacht had begon zich te meten tegen een groot lichtbont dier, dat al menig ander had overwonnen. En ook de groote moest het afleggen tegen het zwartje. Lang stonden ze met stijve koppen tegen elkaar, de pooten vast op den bodem geplaatst. Geen wilde wijken. Toen zag men trillingen komen ln de leden van het grootere dier. Het moest terug, totdat het ten slotte op de vlucht sloeg voor den tegenstander, die nog trachtte de horens in zijn zijde te boren. Andere probeerden het ook nog tegen het zwarte beestje, doch moesten zich eveneens gewonnen geven. Het zwartje was allen de baas. „Dat had ik toch stellig niet gedacht", zei Kool. „Ik ook niet", riep Koos. „Neen, dat had ik er ook niet in gezien, maar dat zwartje was op stal ook altijd even vinnig", zei Sloters. „Kom aan, laten wij nu de stallen maar eens leeg halen Ze zullen er zeker niet weer op komen, hoop ik." Terwijl de mannen zich weer naar de schuur begaven, kwam Harm hen tegemoet. ',WeJ; fHarm' jon^en je bent ook niet laat opgestaan», riep Sloters op de begroeting van zijn zoon. „Nou, om het weer behoef je ook niet in het bed te blijven .wel?", vroeg Harm, ondertusschen ieder de hand drukkende. „Kom, loop jij dan maar mee naar de kamer. Ik zal dan koffie laten zetten. Of ben je al bij moeder geweest?", vroeg Sloters aan zijn zoon. „Neen, ik heb moeder niet gezien. Ik ben wel even in de kamer geweest, maar daar was niemand." „Dan zal ze wellicht nog te bed liggen. Ja, ze is de oude nog lang niet weer. Als ze het maar ooit weer wordt, Harm" ïiei Sloters met een zucht. „Wat dan, Pa, is er dan iets ernstigs met moeder?", vroeg Harm met aandoening in zijn stem. „Och, dat niet. Maar ik wilde hebben, moeder zou beter aansterken en dat doet ze niet." Harm keek naar zijn vader, doch zei niets en op zijn beurt nam Sloters zijn jongen nauwkeurig op. Hij zag het wel, en hij had het ook wel gedacht: zijn jongen zat weer vol zorgen, geldzorgen; altijd dat beroerde geld natuurlijk. Hoe was hij ook zoo dom geweest om voor zijn jongen zoo'n groote boerderij te pachten. Die kon nu op stukken na niet uit. Ieder jaar moest er veel geld bij, heel veel geld zelfs. En waar moest de jongen dan anders loopen dan bij hem, die hem er toch ook aan geholpen had? Een lamme boel was het, dat hij zelf ook niet beter bijspringen kon. 't Zou hem zelf ook benieuwen wat Harm straks weer noodig had. t Zou wel niet zoo heel weinig zijn, doch hij zou ditmaal Harm beslist niet kunnen helpen. Wat had hij zelf al wel niet op crediet gekocht. „Kom, loop maar mee naar binnen!", noodigde hij zijn zoon. Harm volgde zijn vader naar de woonkamer. „Ligt moeder nog te bed?" vroeg Harm. „Ik denk het wel", zei Sloters. „Maar des te beter, dan kunnen we ongestoord praten." Harm zei niets, doch ging tegenover zijn vader aan de tafel zitten. Hij steunde met de ellebogen onder zijn hoofd op de tafel en keek strak voor zich. Sloters nam hem een poos stilzwijgend op en zag duidelijk de zorgen van zijn zoon. Niet alleen dat hij het aan den jongen man zag, doch hij voelde het ook. Het gaf hem altijd een pijnlijk gevoel — hij wist niet waar—; hij voelde zich altijd onbehagelijk als Harm bij hem kwam. Het liefst had hij, dat Harm altijd maar ver weg bleef, daarginder op zijn groote boerderij, welke hij nooit had moeten hebben. „Wel?" vroeg hij, „wat heb je?" Harm schrok op. Even aarzelde hij met een antwoord te geyen, doch dan zei hij: „Wat u wel kunt denken, Pa." „Geldzorgen, is het niet? Wat is het nu weer?" „Mei staat straks voor de deur." „Kun je het dan niet vinden met den baas?" „U hebt het goed geraden. Daar zit het nu op vast. Mijn verhuurder moet geld hebben, zegt hij." „Och, dat komt toch niet op één dag aan in dezen tijd? Straks na Mei ontvang je toch regeeringssteun voor je aardappelen en dan kun je toch betalen. Kan hij niet zoolang wachten?" „Neen Pa, dat gaat niet. Hij moet beslist met 1 Mei zijn geld hebben, heeft hij me gezegd. Daarom waarschuwde hij mij bijtijds." „Hm". Sloters krabde zich het hoofd, „hm, ook al verhongerd." „Och, dat weet ik niet, maar naar hij me uitlegde, komt het me niet onmogelijk voor, dat hij ook verplichtingen heeft, die hij nakomen moet." „Hoezoo?" „Wel, dat is nog al eenvoudig. Reinders is niet de man, dien je rijk kunt noemen, als je weet, dat hij twintigduizend gulden hypotheek op zijn plaats heeft. Wanneer hij dus jaarlijks zoo'n duizend gulden aan rente moet opbrengen, en zooals hij zegt, de lasten op vermogen steeds zwaarder worden, de waterschapslasten in deze tijden buitensporig hoog zijn, wel, dan blijft er, na aftrek van dat alles, ook niet zooveel van de huur over om er goed van te kunnen leven. Bovendien, de halve huur, die hij met November hebben moest, heeft 'hij mij ook tot Mei laten houden, zoodat hij in een geheel jaar nog niets van me gebeurd heeft. De uitgaven gingen hun gang, en er kwam niets in, zei hij, zoo kon het niet langer."? „Dus dan moet hij straks drie duizend gulden hebben?" „Ja, hij staat er op." „Dat is lastig... wat heb je nog te wachten?" „Laat eens zien" en Harm begon op te tellen, ,regeeringssteun voor aardappelen kan zoo'n vijftien honderd gulden worden..., dan nog uitkeering voor de tarwe, maar dat is niet veel, zoo'n twee honderd..., dan heb ik nog zoo'n 70 h.1. tarwe, reken dat ook maar op vijf honderd..., wat stroogeld..., dat wordt alles en alles zoo'n f 2500, niet meer." „Het grootste bedrag was er dan. Misschien zou dat wel voldoende zijn en mag je later de rest aanzuiveren." 1 „Ja, maar wanneer kan ik mijn tarwe afleveren en wan-< neer komt de tweede uitkeering, daarvan weet men nog "^,'t Is een beroerde boel met al die crisismaatregelen. Dan heb je iets om geld uit te slaan en altijd als je het geld het meest noodig hebt, kun je niets kwijt. Ik weet niet, hoe je daarmee aan moet." Beiden zaten een poos in eigen gedachten zonder een woord te spreken. Uit de slaapkamer klonk gestommel met een stoel. Moeder staat op" sprak Sloters zacht. „Laten we er geen wwrd meer over spreken, 't Is niet noodig dat zij zich er ook nog over in de zorgen zet. 't Zou haar toestand maar erger maken en ze heeft rust noodig. „Zorgelooze rust, Pa" zei Harm, die zijn vader volkomen begrepen had. Vrouw Sloters kwam in nachtgewaad de kamer binnen. Ze keek er van op, dat Harm daar al zat en was blij haar zoon eens weer te zien. Ze vroeg hem naar zijn vrouw en de toderen doch ondertusschen vond Harm dat haar oogen trachtten uit te vorschen, wat wel het doel van zijn komst was. TnP man. heb je nog niet eens koffie gezet? Harm heeft al een heele reis achter den rug." Sloters sprong op en was blij even naar de keuken te nen gaan. Hij zat in gepeins hoe Harms' zaak te kunnen regelen. Als welkome afleiding zou hij gaarne de koffi.e zetten, doch tevens vreesde hij ook weer dat zijn vrouw Harm zou uithooren over zijn komst. „Je verrast ons wel met je bezoek, jongen" zei vrouw Sloters ,die zich met moeite kleedde en daarna in den rieten stoel bij de kachel plaats nam. „Och ja, moeder, ik kon het wachten" zei Harm, zich onverschillig voordoende, „en bovendien ik wilde wel eens zien, hoe het met u gesteld was." Hij had het niet beter kunnen zeggen. Vrouw Sloters geloofde graag, wat Harm daar zei. Ze had er nog niet aan gedacht, maar dat was toch waar: haar jongen zou zich zelf wel eens willen overtuigen, hoe zij het maakte. „Nou" zei ae, „bezorgd over mij behoeven jullie niet meer te zijn, want ik voel me al aardig beter. We gaan nu naar den zomer, dus zal het wel in orde komen. Dezen zomer kom ik stellig wel weer bij jullie, hoor." Sloters kwam weer terug met de koffie, en vergezeld van den hond, die vroolijk tegen Harm opsprong. „Braaf, Castor, beste hond", sprak Harm tegen het uitgelaten dier om het tot kalmte te kunnen brengen. Doch de hond hield niet op en wilde Harm het gelaat likken, wat deze zooveel mogelijk afweerde. Sloters moest er om lachen. „Hij kent je nog best Harm en vergeet je nooit.' ,Neen, vergeten zal hij me nooit!", zei Harm, die veel van den hond hield. Er werd koffie gedronken, waarbij Koos en Kool ook geroepen werden. Men sprak over allerlei dagelij ksche dingen. Over het werk, over het gewas, over wat men mocht doen en wat men laten moest. Vooral de crisismaatregelen moesten het ontgelden. Sloters vond dat men te weinig varkens en kalveren kon houden. Hij wist niet waar hij met de ondermelk heen moest, want aan de fabriek beurde hij er ook nites voor. De drie kalveren, die hem toegewezen waren, konden het niet op en de vier mesters, die hij hebben mocht, ook niet. „Ik mag ook al een kalf houden', zei Harm. „Ze hadden me net zoo goed geen kunnen toewijzen." „Wat schiet je nu op met één kalf", zei vrouw Sloters. „Nou, het is niet anders, moeder", hernam Harm; „ik ben er ook al achteraan geweest, of ik één meer mocht houden. Ze hebben me van Pontius naar Pilatus gestuurd en niemand wist, hoe ze er mee aan moesten, doch het eind van het lied was, dat het bij één bleef. „Jij met je veenkolonialen bodem", zelden ze tegen me, „bent akkerbouwer en de schetsen blijven meer in de veewereld. Jij hebt het voordeel gesteunde producten als tarwe, aardappelen en bieten te kunnen verbouwen en je moet daarom maar wat van het vee aan kant zetten." „Nou ja" zei Koos, „daar zit inderdaad veel waars in. Ze willen in Den Haag beperken en als ze jullie niet extra beperken, zouden ze ons nog meer moeten afhalen." „Alles goed en wel, doch laten ze zoo'n groote onzin niet uithalen. Ze beperken alles, doch maken niets loonend", zei Harm tegen zijn broer. „Tarwe wil ik er buiten laten. In voorspoedige jaren is daar nog wel wat aan te verdienen, maar ze halen daar ook al weer een gulden af. Net alsof wij er te vet van zouden worden. En de bieten dan? Het heet dat die verbouw een heel fortuin voor ons is, doch als het niet was om den wisselbouw, om de winst behoef je ze niet te nemen. De aardappelen, dat gaat ook nog, maar daar zetten ze het mes ook geducht in. Mijn baas vertelde me dat hij altijd zoo'n 17 a 18 h.a. met aardappelen had en ik mag er niet meer dan 11 h.a. verbouwen. Wat zeg je daarvan?" Koos had hierop niets terug. „Ik heb nog nooit zoo'n raren tijd meegemaakt", zei Kool, nu allen zwegen. ,,'t Is een gekkenspul, Kool" zei Sloters. „De heeren daarginder doen rare dingen. Neen, dan was het beter, dat ze het door Landbouw en Maatschappij gepropageerde systeem maar invoerden. Dat is een logische weg, dan zou zich alles wel spoedig aanpassen op een natuurlijke wijze. En zoo moet het ook: de bedrijven moeten zich aanpassen aan den bodem, dan kan er het meeste uit den grond gehaald worden. Hier zie je ook wel tarwe, doch wat is het? Rommel! Niets komt er van; tien mud van het bunder. Maar de lui verbouwen het niet voor hun plezier, doch alleen om den prijs, dien de regeering er voor in uitzicht stelt. Dat er niets van komt, moet de verbouwer maar voor lief nemen, want de tarwe behoort hier niet thuis." „Ja", zei Kool, „tarwe wil hier niet. Ik weet een boer, die verleden zomer een perceel gemaaid heeft en daarna den brand er maar in stak, want er zat geen enkele goede korrel in." „Dat is wel meer voorgevallen Kool, die boer zal de eenigste niet zijn." „Dan moeten we met man en macht straks maar naar Assen", stelde Harm voor. Kool stond op en Koos volgde hem, zoodat het gesprek nu ook stokte. Sloters en Harm hadden elkaar niet veel meer te vertellen; alleen vrouw Sloters vroeg veel naar de huiselijke omstandigheden, zoodat Sloters de tafel maar begon op te ruimen om zijn vrouw's taak wat te verlichten. Harm bleef over en at het middageten bij hen. Hij liep met zyn vader het land over, waarbij ze weer overlegden 6 hoe met Harm's geval moest worden gehandeld. Sloters vertelde Harm, dat hij beslist niet meer kon doen, ja, dat hij zich zelf bezorgd maakte over de toekomst, want het viel hem ook al zwaarder en zwaarder, aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen. Hij zei niet tegen Harm, dat hij eigenlijk er al even beroerd voor zat als zijn zoon; dat hij alles ook al borgen moest voor de toekomst, dat hij al sedert geruimen tijd niets meer bij de landbouwvereeniging bestelde, omdat daar alles a contant betaald moest worden, dat hij rekeningen had bij den molenaar en den fouragehandel, die in de honderden guldens liepen en dat hij geen timmerman of schilder durfde roepen, omdat hij daar ook al dik in het krijt stond. Na de thee, die ter wille van Harm vroeg gedronken werd, ging deze weer huiswaarts. Hij was niets opgeschoten en al zijn hoop, die hij op de hulp van zijn vader gezet had, was »u vervlogen. Zijn moeder zag hem bezorgd na bij het afscheid nemen; het was alsof ze begreep wat er om ging in de ziel van haar zoon. Sloters deed hem uitgeleide tot aan de poort. „Laat je schoonouders eens komen en Reinders^ ook. Bchrijf me dan even welken dag, dan kom ik ook ', zei Bloters, „want er moet iets op gevonden worden, voordat he Mei is." Harm beloofde dat te zullen doen. Zwijgend drukten ze elkaar de hand en Harm sprong op zijn fiets, een poos nagestaard door zijn vader. HOOFDSTUK XIII. Harm had geschreven. Vrouw Sloters had de post ontvangen, daar Sloters op het land was en had in het kleine kriebelige schrift direct de hand van haar zoon herkend. Ze had den brief geopend en daaruit niet veel begrepen. Haar man moest morgen maar over komen. Ze wist niet waarvoor, maar ze kon het wel denken: geldzorgen. Het liep tegen Mei en Harm zou wel geen geld hebben om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen. Daarvoor had mj verleden week hen ook zeker een bezoek gebracht en waarechijnlijk met zijn vader over alles gesproken. Ze begreep wei dat ze haar er buiten wilden houden omdat ze zoo zwak was. Doch wat gaf dat, ze werd toch alles wel gewaar. Nu moest haar man haar straks maar eens vertellen, wat Harm weer had. Mistroostig was ze met den brief in de hand de kamer ingeloopen. Groeven rimpelden op haar bleek gelaat en scherpe trekken plooiden zich om haar mond. O, wat verfoeide ze die ongelukkige plaats, waaro haar jongen zat. Ze was er altijd tegen geweest. Ze hadden zelf land genoeg, daar had Harm wel wat van kunnen krijgen, doch neen, haar man moest hun jongen groot boer zien worden, haar jongen moest mee in de rij wonen in die dure veenkoloniën. Ze had haar zin niet gekregen en Harm was daarginds op een groote boerderij komen wonen, wat hen eerst schatten geld gekost had. En nu, ieder jaar zat Harm te zwoegen met tekorten, omdat hij niet alles opbrengen kon en zaten ze zelf diep in de zorgen om Harm en waren altijd ten achter met hun verplichtingen. En waar zou het einde nog zijn? Zij durfde niet aan toekomst denken, ja, zij durfde zelfs niet meer te hopen. Zij deed met moeite haar werk en kon maar niet weer op krachten komen. Zij twijfelde er zelf wel eens aan of ze wel weer de oude zou worden, die ze vroeger was geweest. Vooral in dagen als die geldzorgen zoo duidelijk naar voren kwamen, had ze een gevoel alsof ze niet oud zou worden. Sloters kon er niet aan ontkomen en moest, toen hij thuis gekomen was, zijn vrouw wel een verklaring geven . van Harm's brief. Hij probeerde het geval luchtig te behandelen, maar zijn kwasi onverschilligheid werd door zijn vrouw doorzien en zoo vertelde hij haar dan ook de heele werkelijkheid. Dien dag hield vrouw Sloters een naar gevoel bij zich, dat ze niet van zich af kon zetten. Den volgenden morgen sprong Sloters op zijn fiets op weg naar Harm. 't Was prachtig voorjaarsweer en men zou met plezier op reis gaan. Eerst ging het door het dorp, waar de tallooze kennissen Sloters vriendelijk groetten. Nog genoot hij aanzien; door de goede huwelijken van zijn jongste kinderen was dat zelfs nog gestegen. Dit had hij bemerkt op de protestvergadering onlangs in het dorp, waar geagiteerd werd tegen de aansluiting aan de centrale waterlei- ding, waarover men druk doende was in de gemeente. Staande de vergadering had men hem gekozen als voorzitter van de Vereeniging tot actie van verweer. De waardeering van zijn persoon door het dorp monterde hem op. Hij gaf zich over aan de natuurbeschouwing, wat hij zoo gaarne deed, als hij alleen was. Buitensporig vroeg stonden de boomen dit voorjaar in blad. 't Was nog geen Mei en reeds overschaduwde het gebladerte den weg Vogels zongen in allerlei toonaarden tusschen die jonge groene spruiten. De rogge stond er prachtig voor en was wel al een voet hoog. Nog lag de dauw over het blad. De weiden boden een levendigen aanblik met hun gele en witte bloempjes en het vee, dat bijna overal reeds in de weide liep, verhoogde het landelijk schoon Bedrijvigheid heerschte overal. Er werd nog bietenland geploegd en de aardappelakkers werden geëgd. Paarden liepen met knikkende koppen voor de mestkarren en in de verte wuifde een lange sliert van rook van het locaaltreintje, dat in eht groen verdween van de Staatsbosschen. In de verte zong een jongen zijn hoogste lied achter een paard en jonge meisjes die lagen te wieden in een tarweakker zongen daar tegen in. „Wat kan het land toch mooi zijn" riep Sloters half luid. „Wat is de stad daarbij toch een benauwenis." Hij fietste maar verder enal voortrijdende veranderde het landschap. Hij kwam meer en meer in een weidegebied terecht, al maar door groenland waarin de beesten zich scherp afteekenden tegen den donkergroenen achtergrond. Dan lag daar voor hem aan den horizon een donkere streep van boomen uren lang, het leek wel nooit op te houden. Hier en daar doemde een rood dak of een roode gevel uit dat groen te voorschijn. Dat waren de veenkoloniën, lange streekdorpen met een liniaal uitgemeten, kaarsrecht, eentonig. Sloters deed zijn intree aan het eene eind van het streekdorp. Hij keek altijd hoog op tegen de veenkoloniën. Daar stonden van die groote gebouwen, zooals men ze bij hem in de buurt niet had. Trotsch stonden die gebouwen daar aan het vaarwater op den hoek bij den ingang van de wijken. Dat vond Sloters ook zoo prachtig, die mooie vaarwaters langs het land. Er behoefde geen aardappeltje voor de fabriek op den wagen, men kruide ze maar in het schip en men was er af. Alleen het koren gaf hier wat gerij met de wipkarren, doch als Sloters hier woonde, probeerde hij stellig met een praam of schuit het graan naar de schuur te brengen. Hij had het Harm ook reeds voorgesteld, doch die had er om gelachen en gezegd dat niemand hier dat deed. Langzaam, een weinig vermoeid van de lange reis, reed Sloters door de streek. Onderwijl hij de woning van zijn zoon naderde, kwamen de zorgen weer bij hem boven. Als hij dan langs zoo'n kapitale boerderij reed, die vast wel 30 a 40 m. lang was, dacht hij bij zich zelf: „Zou dat ook allemaal schijn zijn, zooals bij mij? Van buiten lijkt alles prachtig en mooi, doch binnen zitten wellicht de lui evenerg met zorgen als ik of de kleine keuterman." Hij wist wel, dat een ooievaar evengoed zijn veeren noodig had als een musch, dat de grootere ook grooter slagen had te weerstaan dan de kleine man. 't Zal wel overal zoo gesteld zijn als bij ons", besloot hij zijn gedachtengang. Hij naderde meer en meer zijn plaats van bestemming en rekende uit hoeveel bruggen hij nog voorbij moest. Eindelijk zag hij de boerderij v n zijn zoon voor zich. Wat was hij trotsch geweest, toen hij daar voor de eerste maal langs dit bedrijf gestapt was, toen zijn zoon er zijn intrek had genomen. In stilte had hij de hoop gehad, eenmaal zoo'n plaats voor zijn jongen te kunnen koopen. En wat was daar nu van overgebleven? Nu reed hij weer over die brug en misschien wel voor de laatste maal, want als ze vandaag niet tot een accoord konden komen, wat dan? Hij stapte Van de fiets en dadelijk stoof een kleine dreumes op hem af. „Opa, Opa!" riep het kereltje luid, in de hoopvolle verwachting zijn uitgestoken handje gevuld te zien met een versnapering. Sloters lachte gul tot zijn kleinzoontje en stak het een reep chocolade in het knuistje. „Daar jongen, dat is voor jou. Kerel, wat ben je groot geworden." Harm's vrouw stond met een droef lachje op het gelaat, aan de deur deze ontmoeting aan te zien. „Hoe is 't? Nog gezond hè!", zei Sloters, zijn schoondochter Mina de hand toestekende. Mina bevestigde de vraag van haar schoonvader en noodde dezen naar binnen. Harm was in de woonkamer met haar vader en Reinders zou ook Daar zaten Harm en zijn schoonvader al op Sloters te wachten. Op de tafel stond alles voor een bezoek gereed en de koffiepot pruttelde boven het komfoortje. Mina met de kleine aan de hand, bood Sloters een gemakkelijke stoel en schonk hem terstond koffie in. Sloters, die de reis „in de beenen" voelde, was blij te kunnen zitten. Het gesprek begon over het mooie weer, waarna spoedig het gewas, dat er buitengewoon gunstig voorstond, ter tafel kwam. ' t Was hier in de veenkoloniën bijzonder best, ja, haast te mooi. „Kerel", zei Sloters tot Veld, Harm's schoonvader, „wat zijn die streekdorpen toch royale plaatsen. Alles ziet er zoo grootsch en florissant uit, als je nergens anders te zien krijgt." Veld bewaarde even het stilzwijgen en zei toen met nadruk: ,,'t Is allemaal geen goud, wat er blinkt, Sloters." Sloters kreeg een schok door zijn lichaam. „Verdraaid, hoe kon ik dat ook zeggen?" dacht hij. „Waarvoor zijn wij hier ook bij elkaar?" „Dat weet ik wel Veld, maar lijkt 't hier dan niet heel wat royaler dan op het zand? De lui waren hier toch kapitaalkrachtig, anders konden ze zulke groote gebouwen niet neerzetten. Dan die lange plaatsen, alles in één stuk, 10, 15, 20 bunder groot en meer zelfs. Zooiets kan een kleine boer niet bekomen. Bij ons op het zand zijn de huizen kleiner en de bedrijven ook." „De crisis is voor allen echter gelijk Sloters", zei Veld. „Een ooievaar is evengoed zijn veeren noodig als een musch." „Goed gezegd, Veld, goed gezegd" riep Sloters, die het een treffend beeld vond. „Daar heb je Reinders", riep Mina, die uit het raam keek. „Oome? Oome?" vroeg de kleine en wilde naar de deur, in de hoop opnieuw wat snoepgoed te zullen krijgen. Voor hem was het een feestdag. • Mina weerhield hem, doch Sloters mengde zich er in en drong aan, den jongen maar te laten loopen. Harm was opgestaan en ontving Reinders in de gang. Reinders begroette de aanwezigen en drukte het jonge- wel terstond komen, vertelde ze. Ze ging Sloters voor naar de woonkamer en liet hem binnen. tje, dat een weinig verlegen van verre bleef staan, eenige pepermuntjes in zijn knuistje. „Jou heb ik nite vergeten hé, Hendrikman? 'k Wist wel, dat je er op rekende. Eet ze maar gauw op." Reinders, een gulle dikkerd van bij de zestig, was een echt kindervriend en liet geen enkel kinderhandje onbevredigd. Zijn minzame lach pakte het kleine volkje en daar hij vaak bij Harm kwam, duurde het maar even of de kleine zat bij hem op de knie en moest met hem mede van de koek eten. „Ach, Reinders!" maande Mina, ,hij zal je vuil maken'. [ Reinders vond dat niet zoo erg en zou er wel voor oppassen. Men sprak hartelijk en openhartig met elkaar, doch waar het om ging, bleef onaangeroerd. Ieder wilde de zaak wel gaarne hebben aangesneden, doch elk voor zich durfde niet de eerste te zijn. Met een blik op de klok, die bij elven wees, zei Reinders pnverwachts: „En hebben jullie nu een plan gevonden?" Allen zwegen: de beide oudere mannen keken elkaar eens aan. Harm keek onrustig van den een naar den ander en Mina begon het ineens warm te krijgen: het rood vloog haar naar het hoofd, in haar keel begon het te klokken. Even later verliet ze stilletjes met den kleinen jongen de kamer. „Dat niet" zei Sloters eindelijk, „doch we zouden wel een plan kunnen maken." Veld zei niets en keek maar steeds voor zich. „Mij ook goed" zei Reinders. „Als ik maar aan mijn geld kom. Ik zou niet zoo aandringen ,als ze me zelf het leven ook niet zoo lastig maakten." „Dus u kunt beslist niet wat wachten? Tot half Mei bijvoorbeeld?", vroeg Sloters, die dat gaarne zou zien. „Onmogelijk" zei Reinders, „ik zou er zelf door in groote moeilijkheden raken. Een zwager van me maakt mij bijna kapot." „Een zwager van je?", vroeg Sloters. „Hoe dat zoo?" „Borgtocht natuurlijk. Ik heb voor f 7000 borg voor hem gezegd. Nu is hij dezen winter failliet gegaan. Hij zelf zit met »ijn huishouding al in de Wieringermeer, maar ik blijf met de gebakken peren zitten, snap je?" Sloters begreep het en wist dat de zaak hierdoor niet gemakkelijker werd. „O, dat hebt u mij nog nooit gezegd", zei Harm, die nu ook 'beter begreep, waarom Reinders zoo sterk op zijn geld stond. „Ja, de crisis weet wat tegenwoordig", zei Veld. „Kan de een zich nog ctaande houden, dan sleept de andere hem nog in zijn val." „Ze-r zeker ", zei Reinders heftig. „Willen jullie wel felooven, dat ik er nooit over gedacht heb ,det, ik al zoo spoedig, na zoo'n paar jaren, op zwart zaad zou zitten?" Sloters dacht: „Hij is net als ik. Ik kon het voor mij ook niet gelooven en de buitenstaander wil het nog niet van ma weten. En zit ik er veel beter voor dan Reinders? 't Is allemaal precies hetzelfde." Reinders ging voort: „Zoo'n jaar of vijf geleden, toen ik van de boerderij afstapte, omdat ik van een rustigen ouden dag genieten wilde en geen jongens heb, die mijn bedrijf later kunnen overnemen,da cht ik er nooit over, dat ik mijn levensavond niet in ongestoorde rust zou kunnen slijten. Onmiddellijke geldverlegenheid, dat kende ik ook niet. Toen Harm voor een paar jaar terug de huur niet op tijd bij elkaar kon krijgen, heb ik hem gezegd, dat hij zich daarover niet bezorgd behoefde te maken, dat hij dan maar wat later zou betalen." Hij hield even op en keek beurtelings naar de mannen. „Zoo durfde ik ook gerust borg zijn voor mijn zwager, die diep in de schuld zat bij de banken met rekening-couant-crediet. Onmatig hooge rente natuurlijk en tenslotte aanmaning op aanmaning, om den achterstand wat aan te zuiveren. Ik heb hem toen een borgtocht van f 7000 verstrekt voor een crediethypotheek, zoodat hij goedkooper aan bedrijfsgeld kon komen. De arme kerel is nu heelemaal kapot. Hij begon met allerlei andere dingen, bloembollen en zulk spul, en vloog daarbij nog harder achteruit. Dezen winter ging zijn bedrijf onder den hamer; zijn spullen brachten niets op, want er is geen liefhebberij en geen geld meer, zoodat de f 7000 voor mij over bleven om aan te zuiveren." Reinders streek zich met zijn zakdoek over het gelaat en vervolgde dan: „Ik heb wel een mooie boederij, die nog ruim haar waarde heeft, doch ook ik heb mijn land niet onbezwaard. Veronderstellen we, dat het nu nog zoo'n zestigdui- zend gulden opbrengt en als jullie weten, dat ik een dertigduizend hypotheekschuld heb, dan snappen jullie, dat de toestand voor mij ook niet aangenamer wordt. Als ik die zevenduizend gulden beslist moest krijgen door hypotheekverhooging, nu, dan betwijfel ik, of ik dat wel zoo vlug klaar zou hebben. De geldschieter is niet zoo scheutig. De hypotheekbanken zijn zoo voorzichtig mogelijk. Ze verlangen zeker de helft als overwaarde." „Ja, ja, we kennen dat allemaal", zei Sloters,toen Reinders op hield te spreken. „Zie maar naar mij zelf. Ook ik dacht niet, ooit door de crisis aan lager wal te zullen geraken, 't Zou ook zoo'n vaart niet geloopen hebben. Doch nu Harm boer is geworden en wel op zoo'n groote plaats, wel, nu vlieg ik ook achteruit." ,,'k Wil het wel gelooven" zei Reinders . „Het spijt me ook voor Harm; hij doet flink zijn best, werkt hard en dan niet slechts een bestaan te hebben, doch er jaarlijks nog veel geld bij in te moeten schieten, dat is verschrikkelijk onaangenaam. Ik reken Harm wel eens na en dan heeft hij de laatste jaren, zonder zijn schuld, toch meer dan zoo'n tienduizend gulden verspeeld." „Ja, en goedkooper kan ik hem ook niet laten wonen. Ik moet ook mijn renten opbrengen. Och, het gaat nog wel, mijn vrouw en ik leven eenvoudig, weten ook niet anders te leven en als dan alle lusten en lasten betaald zijn, dan zijn we voor ons eigen levensonderhoud lang geen duizend gulden meer noodig. Maar dat mag tegenwoordig ook niet, want als men slechts zoo'n drieduizend aan huur ontvangt en zelfs een vijftienhonderd als rente voor hypotheek moet wegbrengen, dan snappen jullie, dat er niet veel boven de duizend gulden overblijft. Ongeveer vijfhonderd gulden heb ik wel noodig voor grond- en waterschapslasten, voor inkomsten- en vermogensbelasting, ja, de drommel mag weten waar voor al niet, want het is tegenwoordig, of je eigen geld, je eigen bezit iets is, dat je niet toekomt." Reinders had zich meer en meer opgewonden. Hij verlangde niet, dat men hem bijviel of er iets tusschen voegde Af en toe moest hij zich eens uiten. Waarom dat niet tegen deze beide mannen gedaan, boeren, die hem wel zouden begrijpen, die zelfs al was het niet direct, bij zijn situatie be- trokken waren, wegens hun verplichtingen als borgen voor Harm's Tiuur? Reinders wist, dat hij zich nergens beter tegen kon uitspreien, dan tegen hen. We begrijpen het," zei Sloters, „reken daar maar gerust op. Als het zoo voort duurt, gaan we er allen aan, maar,... hoe wil je, dat we met elkaar uit den brand komen, want geld met er voor je zijn, niet waar Veld? „Zeker, zeker," kuchte Veld, „maar ik zou niet weten, hoe dat direct kan." , _ , . Kunnen' 't Zal wel moeten man," riep Sloters. „Dacht j , dat ze Reinders ongemoeid laten? En dacht je dat Reinders ter wille van ons, zijn spul maar zou laten cp^hnjven^ Neen, mannen, ik begrijp volkomen, dat er geholpen moet worden. Laten wij maar eens rekenen." Allen begrepen, dat het zoo moest. „Harm, wat kun jij bijeenbrengen tegenlof of «r™ 1 Mei?", vroeg Sloters zijn jongen. „Je hebt het me laa wel genoemd, doch daar kan wel verandering in komen, dus vprtel het maar eens opnieuw." Harm begon weer op te sommen, doch alles wass vaag, d er telkens bij kwam „indien de regeringssteun komt of als de regeering dat nog nam in dien tijd , of „als dat lang ve wachte er nog eens bij kwam." „Ja, jongen, daar hebben we niets aan. We moeten positief weten, wat je straks hebt, als het Mei wordt. Dat andere zijn allemaal maar vogels in de lucht, 't Is de vraag, of die vogels wel ooit gevangen worden." Harm kwam dan tot de conclusie, dat hij slechts f 900 gereed had, om Reinders te kunnen betalen. „Maar ik kan nog wel wat van mijn vee verkoopen als het moet," zei hij, omdat hij zich zelf schaamde voor het weinige, dat hij betalen kon. „Maar je aardappelen dan?", vroeg zyn vader hem weer. „daar kun je bij je fabriek toch voorschot op krijgen, dan zijn we een heel eind verder." . . Harm sloeg zijn oogen neer en een roode kleur sloeg hem om hDeSmannen keken hem met belangstelling aan en verlangden vurig naar zijn antwoord, doch hij bleef zwijgen. „Nou?", vroeg Sloters ongeduldig. „Dat kan niet", zei Harm zachtjes, zoodat het nauwelijks verstaanbaar was. „Kan dat niet?" vroeg zijn vader half verwonderd, half begrijpend. „O", sprak Reinders, „ik snap het al. Harm heeft zijn voorschot al beleend. Cessie geteekend voor de kunstmest, jongen?" „Dat is het," zei Harm, met het hoofd knikkend. „Ja, dan beginnen we daar ook niets meer aan," zei Reinders tot de andere beide mannen. „Wat denken jullie verder te kunnen doen?" „Als ik eerlijk zal zijn, Reinders," zei Sloters, zich tot Reinders wendende zoodat ze elkaar vlak in het gelaat konden zien, „wel, dan kan ik er ook niets toe bijdragen... of ik moest al wat van mijn land verkoopen en dat gaat niet gemakkelijk, want alles van mij berust onder één hypotheek." „Nou ja, dat zou ik ook niet van je verlangen, als het nog anders kan", zei Reinders, doch krabde zich toch zorgelijk het hoofd. „Ik heb ook niet veel in te brengen," zei Veld op zijn beurt, „misschien een paar honderd gulden, dat zou nog wel gaan. De kinderen betalen niets en halen je het geld nog onder de handen weg, als men wat heeft, doch, men kan het hun niet kwalijk nemen, want ze hebben er geen schuld aan." ,,'t Is een ellendige boel," mopperde Sloters. „De een raakt vast door andere, menschen", zei Reinders. ,,'t Kan zoo niet altijd voortduren," zei Veld droef. „Doch als er raad verschaft moet worden, ik heb nog zoo'n idee" „Laat eens hooren", riep Sloters, die opnieuw hoop kreeg. „Ja, kijk eens: mijn vrouw en ik hebben al lang het idee gehad, om bij een der kinderen in te gaan wonen. Dat is wat voordeeliger, is 't niet zoo? Dan kan ik het huisje, dat we nu bewonen, wel gaan verkoopen. Dat brengt nog wel zoo'n drieduizend op en dan moet ik dat Harm maar leenen voor jou, Reinders." Reinders sprong nijdig van zijn stoel en riep hard tot Veld: „Ben je gek kerel! Meen je nu, dat je om mij je huis verkoopen moet en bij de kinderen intrek nemen? Dan zullen er nog wel andere maatregelen te vinden zijn. Dit gebeurt in ieder geval niet, Veld." „Ik wil mijn best doen om de zaak in het reine te helpen, Reinders", zei Veld kalm tot den driftigen man, „en ik weet geen andere manier om je te helpen." Het begon tegen den middag te loopen en nog hadden de mannen geen uitweg gevonden. Mina wilde hun een borrel inschenken, doch Reinders en Veld vonden het overbodig, zoodat Sloters zijn toestemming maar voor zich hield, 't Was voor den indruk ook beter om er maar geen visite van te maken. „Doch jouw aardappelen, Sloters", vroeg Reinders eensklaps, „je hebt toch ook aardappelen aan de fabriek geleverd, kun jij daar geen voorschot op krijgen?" 't Was Reinders' laatste hoop en hij had hieraan nog niet eerder gedacht. „Mijn aardappelen, Reinders?" vroeg Sloters met een droef lachje, „mijn aardappels zijn van dezelfde soort als die van Harm." Harm keek zijn vader met groote oogen aan en behoefde zich voortaan niet meer te schamen voor zijn vader. ,,'t Is ook allemaal beleend", riep Reinders, „de heele boerenstand is één familie van armoezaaiers. Ik mocht wel eens hoe alles terecht komt." „Dat komt nooit weer zoo terecht als het was" zei Veld bijna plechtig, „alle dagen vallen er slachtoffers in onze rij-« en. Dan is het een onbekende, nu weer een vriend of familielid, wat je de werkelijkheid nog duidelijker doet voelen, en zoo komt de beurt van lieverlede aan je zelf toe." Het oude magere hoofd van Veld met den dunnen grijzen baard zakte troosteloos neer op de borst, die heftig bewoog. Mina, die nog mede aan de tafel zat, sloeg haar schort voor de oogen en opstaande verliet ze snikkend de kamer. Sloters en Harm keken elkaar aan en hielden zich sterk, doch hun mondhoeken, die nerveus trilden, verrieden hun bewogenheid. Reinders knauwde zijn sigaar van den eenen mondhoak naac den anderen. De klok tikte harder dan gewoon naar het leek. Plots sprong Reinders op, sloeg met den vuist op de tafel en hij riep uit: „Mannen, kerels, 't is mijn schuld niet met al die narigheid. Het wordt mij te erg en we raken nu toch niet uitgepraat. Ik zal zien wat ik kan om uitstel te krijgen en zien jullie op je beurt dan wat je bij familie of zoo kunt los krijgen. Wel drommel,wij zijn toch allen menschen met elkaar." Hij stak Sloters de hand toe. „Sloters, ik ga nu weg. Overleg nog maar eens. Harm treft geen schuld hoor; hij is een goede boer, dat durf ik aan iedereen verklaren en jullie moogt het hem dus niet kwalijk nemen, dat hij niet meer kan." En Veld de hand reikende: „Nou Veld, moed houden kerel, het beste hoor." Hij ging snel met haastige schreden de kamer uit. Harm wilde hem nog volgen, doch voordat deze de buitendeur opengemaakt had reed Reinders al op de fiets het pad naar de brug op. Sloters riep Harm weer naar binnen, want het gaf toch niets of men steeds door redeneerde. Reinders zou trachten uitstel te krijgen en dan moesten zij met elkaar in dien tijd maar eens zien, hoe groot hun crediet nog was. Harm zocht zijn vrouw op om eens te zien of zij reeds toebereidselen maakte voor het middagmaal, de beide mannen alleen latende met het moeilijke geval..... HOOFDSTUK XIV. Jir •• Jan van Hameren was in de wolken van geluk. Het had wel wat lang geduurd, doch eindelijk had Annie hem een kleine geschonken en een stamhouder nog wel, die den volledigen naam van zijn vader zou dragen. Papa van Hameren Senior had ook duidelijk blijk gegeven er mee ingenomen te zijn en was zelf met Jan naar den burgelijken stand gegaan om den kleine te laten inschrijven en hij had tegenover Annie nog nooit zoo lief gedaan als nu. De familie Van Hameren kon gerust zijn en zou met Gods wil ook In een volgende generatie den naam Van Hameren doen respecteeren. Doch gelukkiger dan een van hen was Annie zelf, die maar niet genoeg kon krijgen van haar kleine. Och, hoe gelukkig gevoelde ze zich onder haar moederschap, waarbij alle andere banden op den achtergrond geraakten. Ze dacht af en toe wel aan haar moeder, die, nu het zomer was, aanmerkelijk vooruitging en haar maar eens bezoeken moest. Zij had er bij Jan op aangedrongen, dat hij haar moeder eens moest halen, wat Jan dan ook op een mooien morgen deed. Jan vond zijn schoonmoeder niet voorbereid, doch op aandringen van Sloters ging zij zich kleeden om met Jan mede te gaan. Sloters, die reeds een bezoek gebracht had, informeerde belangstellend naar zijn dochter en kleine, zoodat Jan hem voorstelde ook mede te gaan. „Neen Jan, dat kan niet. Ik heb hier nog zooveel werk, dat ik het mij niet veroorloven durf in de week op visite te gaan. Iedere dag is er een, en als men zelf een arbeider kan uitwinnen, mag men dat niet nalaten" zei Sloters afwijzend. „Och kom" lachte Jan, „zoo erg zal het met Sloters wel niet zijn." Sloters zei niets en Jan vond, dat zijn gezicht ineens zoo wonderbaar ernstig stond. Hij werd er kil van. Vrouw Sloters was juist gereed en zoodoende hadden vader en schoonzoon hun gesprek beëindigd. Vrouw Sloters beloofde haar man des avonds vroegtijdig terug te zijn. Jan moest haar beloven, dat hij daar voor zorgen zou. Hij hielp zijn schoonmoeder in den wagen, sprong daarna zelf vlug naar binnen en reeds ronkte de motor en gleed de auto weg naar den hoofdweg. Het was een prachtige voormiddag. Onder de Meizon stond al het blad nog in vroolijk groene kleur en bloeiden er nog ontzaglijk vele bloemen in verscheidene soorten tusschen het gras. Vrouw Sloters, die zichzelf weer aardig aangesterkt gevoelde, genoot intens van het landschap, dat zich voor haar oog ontrolde. Sinds langen tijd was ze niet op den weg geweest en nu bij het hemelsmooie weer in den zachtglij denden wagen voelde ze zich waarlijk gelukkig en vergat voor een korte poos al het droeve leed, dat ze de laatste jaren beleefd had. Het vooruitzicht, straks haar kind en kleinkind je te mogen aanschouwen, gaf haar meer dan gewone vreugde en maakte den weg kort. Voordat ze het goed begreep, stonden ze reeds voor het aardige villatje, dat Jan en Annie bewoonden. Jan geleidde zijn schoonmoeder naar Annie's kamer en zag met een stralend gezicht toe, hoe gelukkig Annie en haar moeder waren bij het terugzien en hoe trotsch Annie haar zoontje aan diens grootmoeder toonde. Tranen van geluk welden op in de oogen van vrouw Sloters en ze kon geen woorden vinden om haar blijdschap duidelijk te maken. De jongen kreeg allerlei lieve naampjes, welke Annie zich nog herinnerde uit haar eigen jeugd. 't Was lang geleden, dat Annie haar moeder voor het laatst gezien had, doch, hoewel ze meende dat haar moeder aardig sterker geworden was, viel het haar op, dat zij zooveel verouderd was en daarbij nog zulke moede gelaatstrekken had; in de houding en de gang zag ze nog lang niet de oude veerkracht terug en ook de stem vond ze doffer dan vroeger, ja, ze vond in alles van haar moeder iets wat ze beschouwde als een moedelooze onverschilligheid. Haar geluk bij het weerzien, nadat ze nu zelf moeder was geworden, werd hierdoor aanmerkelijk getemperd en haar oogen keken vragend naar Jan om een oplossing, doch deze begreep haar niet. Ze vermande zich en deed alsof ze oprecht gelukkig was en verborg haar bezorgdheid in haar binnenste, doch het wilde niet weg. Vanmorgen nog had ze zich zoo gelukkig, zoo intens gelukkig gevoeld in haar ledikant met de wieg naast zich, toen ze wist dat Jan haar moeder haalde. Doch toen was er zoo'n vage angst over haar gekomen en schoot haar het gezegde van moeder te binnen: „Volkomen geluk bestaat er niet, altijd is er iets, dat de volmaaktste gelukzaligheid in den weg staat". Waarom ae dat juist vandaag moest bedenken, wist ze niet, doch zeker moest het zoo zijn, vond ze, want was het niet waar, was het nu al niet uitgekomen? Toen ze het gedacht had, had ze die echte gelukzaligheid niet weer terug kunnen vinden, was haar geluk al voorgoed verstoord, en nu ze haar moeder bij zich had, maakte ze zich werkelijk bezorgd over haar,. Zij voelde dat moeder niet alleen nog niet hersteld was, doch ook anders nog leed. Hoewel zij zelf geen zorgen kende, begreep ze toch best, dat wellicht haar ouders, die ze altijd rijk gewaand had, ook wel al slachtoffers konden zijn van de crisis, die vooral de boeren zoo sterk aantastte. ..Toen Jan na eenige oogenblikken de slaapkamer verliet, nam Annie zich dan ook voor het haar moeder te vragen. Ze wist echter niet, hoe de zaak in te kleeden, ze draaide steeds om het doel heen, doch vrouw Sloters doorzag haar best en liet zich over haar zorgen niet uit. Ze trachtte zich wat opgeruimder en vroolijker voor te doen, doch het lukte haar maar ten deele en zoo speelden moeder en dochter verstoppertje Voor elkaar met hetgeen hun kwelde. Daar mevrouw Van Hameren tegen den middag een bezoek kwam brengen, was er ook toen geen gelegenheid meer voor Annie om moeder uit te hooren. Terwijl vrouw Sloters zich even van de kamer verwijderde, vroeg Annie: „Hoe lijkt u mijn moeder?" „Om de waarheid te zeggen, ze is lang nog niet de oude," zei mevrouw Van Hameren. „Neen, dat vind ik ook; bovendien lijkt het me, dat de zorgen haar op het gezicht staan," zei Annie. „Nou kind, dat is ook geen wonder, dat kun je je zelf ook wel indenken, omdat je uit den boerenstand bent voortgekomen. Mijn man en Jan ook, zeggen, dat de boeren moeilijke tijden doormaken, dat dat niet altijd kan voortduren of alle boeren gaan er bij ten onder." „Ja zeker weet ik dat. Doch ik had altijd gemeend, dat mijn ouders zich om den tijd nog niet zoo bezorgd behoefden te maken." „Zoo erg zal het daar ook wel niet zijn, doch het is altijd onaangenaam als men bij zijn vlijt en arbeid niet vooruit kan komen. Dat maakt het leven niet prettiger en onwillekeurig leest men dat de menschen van het gelaat af. Zoo is het ook met je moeder, Annie. Maar maak jij je nog maar niet bezorgd over den tijd en over je ouders. Je hebt nog een ander doel waarvoor je te zorgen hebt," zei mevrouw Van Hameren, terwijl ze naar de wieg wees. Annie kon niet meer gewaar worden, daar haar moeder weer binnen kwam. Terwille van haar had Annie het personeel opgedragen de middagtafel om twaalf uur gereed te hebben en niet om vijf uur, zooals ze gewoon waren, daar ze op den middag anders slechts een boterham plachten te gebruiken. Jan had haar beloofd ook tegen dien tijd thuis te zijn, opdat men dan gezellig zou kunnen eten. Daar de dokter er geen bezwaar meer tegen had, dat Annie haar bed een poos verliet, zou zij daarvoor ook juist die uren nemen. Zij had zich daar zoo op gespitst en was dientengevolge zoo gelukkig geweest en nu was al die vreugde weg. Ze begreep het zelf niet, doch had een vaag voorgevoel van iets onaangenaams, dat hun boven het hoofd hing en dat ze maar niet van zich af kon zetten. Onder den maaltijd knaagde een akelige, beklemmende, onzekerheid aldoor in haar en ze had moeite het gesprek te kunnen volgen. Men sprak over allerlei dingen, doch onwillekeurig kwam het thema toch weer op de nare, slechte tijden, die men tegenwoordig doormaakte. , „Hoe zal Harm zich er doorheen slaan?" vroeg Annie, ter•wijl ze aan haar broer dacht op zijn groot bedrijf. Haar moeder en Jan vroegen beiden, niet zonder achjterdocht, die Annie echter niet ontging: „Hoe kom je daar zoo ineens bij?" „Och, zoomaar, omdat hij zoo'n groot bedrijf heeft." Vrouw Sloters zei niets en liet haar lepel in haar bord rusten, doch ook Jan antwoordde niet op Annie's aandringend vragen. „O, riep ze tenslotte, „ik begrijp het al. Harm kan zich zeker niet redden en dat is de reden, waarom jullie zwijgen. Of is dat ook het leed, dat u zoo kwelt, moeder?" „Och kind, laat dat toch rusten, 't Is niet goed voor je, dat je je overal zoo druk over maakt," zei vrouw Sloters. „Ik wil het weten," drong Annie aan, „hoe staat Harm er voor?" „Vrouw," sprak nu Jan, „maak je niet bezorgd. Harm redt zich wel en ten slotte kan hij nog wel geholpen worden ook." Hij dacht zijn vrouw hiermede gerust te stellen en vond Jjet wel toevallig, dat Annie vandaag zoo sterk naar Harm informeerde, terwijl hij juist dezen morgen bij zijn vader op fiet kantoor gehoord had, dat zijn zwager er niet al te best ,voor stond. Zijn vader had het hem zelf verteld, die het in een commissarissenvergadering gehoord had van notaris Van der Akt, die in vertrouwen over eenige cliënten gesproken had en o.a. ook over een zekere Reinders, die in moeilijkheden geraakt was door borg te zijn voor de familie en indien hij er niet meer werk van maakte zelf ook nog wel eens de dupe kon worden. Van Hameren had begrepen dat die Reinders niemand anders was dan de man van wien Harm Sloters huurde. Hij had wat nader geïnformeerd en was tenslotte gewaar geworden, dat Harm nog met eenige duizenden ■in het krijt stond bij Reinders. Van Hameren had dat alles bedenkelijk gevonden en het daarom aan Jan oververteld. Hij had Jan verder geraden om er met Sloters over te spreken, wanneer hij vanavond zijn schoonmoeder weer thuisbracht. En nu was Annie eensklaps zoo nieuwsgierig naar Harm? Zou vrouw Sloters er over gesproken hebben? Hij keek zijn schoonmoeder verwijtend aan, doch hij begreep toch ook ■weer, dat zij Annie niets wijzer had gemaakt. De dag verstreek en aan het einde van hun samenzijn moest Annie aan zichzelf bekennen, dat de dag van groote verwachtingen er eigenlijk een van teleurstelling was geworden .Zij, die alle zalige inspiraties nog beleefde van haar eerstgeborene en trotsch was haar moederschap aan haar moeder te kunnen toonen, zij, die alle zorgen over aardsche beslommeringen niet meer kende, was juist dezen dag droef en treurig gestemd gewest, juist over die aardsche beslommeringen, over geldzorgen en de onzekerheid van een eenigszins fatsoenlijk bestaan. Bij den eersten aanblik van haar moeder waren deze zorgen nog zwaarder geworden en was daardoor eigen geluk naar den achtergrond gedrongen. Droef nam ze dan ook afscheid van haar moeder. Hoe het kwam wist ze niet, doch het benauwde,, verkropte leed drong haar de tranen in de oogen en voordat ze het wist, weende ze aan den schouder van haar moeder. Zooals ze vroeger op diezelfde plek haar kinderlijk leed had uitgestort met tranen, zoo deed ze het ook nu, doch terwijl haar moeder vroeger haar verdriet wist te lenigen, kon deze thans niet de woorden van troost en opbeuring vinden. Toen Jan weer binnenkwam om zijn schoonmoeder te waarschuwen, dat de wagen gereed was, vond hij twee weenende vrouwen in eikaars armen. Hij wist niet wat hij er aan had en daar hij ook geen woorden van troost kon vinden, wachtte hij gelaten af, wat er komen zou. Vrouw Sloters was ondanks haar zwakheid toch de sterkste en wist zich het eerst weer te herstellen. Werkelijk hadden de tranen ook Annie gekalmeerd, zoodat tenslotte moeder en dochter elkaar het beste konden wenschen. Jan hielp zijn schoonmoeder voorzichtig in den wagen en zette den motor aan. Achter het raam der slaapkamer stond Annie te wuiven door de gordijnen. Zacht gleed de wagen weg, weg voor het oog van Annie, die nu opnieuw in een bui van melancholie zich snikkend op het ledikant wierp en steeds herhaalde: „O .moeder, o moeder, u zie ik nooit weer." De wagen reed kalm voort over den weg en in het dorp keek menig dorpeling afgunstig de auto na, niet begrijpend, dat ook daarin leed en smart geleden kon worden. Jan sprak weinig met zijn schoonmoeder, want hij had aan zijn eigen gedachten genoeg en moest bovendien zijn aandacht bij het stuurwiel houden. Vrouw Sloters teruggedoken in een hoekje achter in de auto, voelde zich ook te droef te moede om nog ergens belangstelling voor te hebben. Ze voorzag weer nare dagen, ze zag een groot onheil dreigen, maar kon niet zeggen wat, doch ze was bang, dat het niet lang meer op zich zou laten wachten. Bovendien was ze boos over zich zelf, dat ze altijd even naargeestig was, zoodat iedereen het haar van het gelaat kon aflezen; ook Annie. Zij vond zich zelf schuldig aan Annie's droefheid en achtte het beter, dat ze niet gegaan was, want alhoewel ze blij waren geweest, elkaar weer te zien, hadden ze zich toch niet gelukkig gevoeld op dezen dag. De auto zwenkte de inrij naar haar woning in. Vrouw Sloters was blij, dat ze weer thuis was. Sloters kwam hen tegemoet halverwege het pad, nieuwsgierig, hoe het zijn vrouw bevallen zou zijn. Hij noodigde Jan mee naar binnen, die hierop gaarne inging, om eens een woord met zijn schoonvader over Harm te kunnen wisselen. Eerst laat in den avond keerde hij naar huis terug en was verbaasd zijn woning nog zoo hel verlicht te zien. Thuiskomend vond hij daar nog zijn ouders en hoorde van hen, dat Annie in een overspannen toestand de hulp van den dokter noodig gehad had, die eigenlijk ook weinig hulp kon bieden. De zenuwen waren haar de baas en als laatste redmiddel had de dokter haar een slaapmiddel gegeven, opdat ze rust zou vinden ook met het oog op de kleine. Jan bracht zijn vader verslag uit over hetgeen Sloters hem van Harm verteld had en vroeg zijn vader raad te verschaffen, ter wille van de rust in zijn eigen huishouding. Van Hameren ried Jan aan, dat deze Sloters maar eens moest uitnoodigen om met hem over het nare geval te spreken en te trachten een oplossing te vinden. HOOFDSTUK XV. Toe-toe toetoet! Onophoudelijk liet de gele bus signalen weerklinken door het dorp. De mooie morgen beloofde een dag vol zon en zomer, een dag echt voor het uitgaan. Toe-toe-toetoet! Bij ieder signaal matigde de bus haar gang, stond stil bij hek of poort en weldra beende uit boerenhuis of burgerwo- ning haastig iemand op haar af. Het portier werd van binnenuit al geopend en gretig slokte de bus haar nieuwe vracht op. .Voort ging het weer. Toe-toe-toetoet! Onophoudelijk ging het zoo voort. In de kom van het dorp wedijverde de toeterende wagen tegen een collega met sirenehoorn, die schel en rauw telkens de stilte verstoorde. Even, in de kromming van den weg, zag men op de andere straat de blauwe bus, die op dezelfde wijze een vracht bijeen gaarde. En •vracht was er gemakkelijk te bekomen, ondanks het mooie weer, om op het land bezig te zijn, want het was nu „de dag , de dag der Boerenbonders. Hield Landbouw en Maatschappij vandaag niet haar landdag, waarop Smid en andere sprekers de boeren eens zouden uiteenzetten, hoe het er met de landbouwende bevolking van het geheele land voor stond? De autohoorns en sirenes waren als het ware de noodklokken van een ten ondergang gedoemde bevolking, die als laatste redmiddel in wanhoop te hoop liep, om daarmede een massale uiting te geven van haar verwording, en daardoor een kracht te kunnen toonen ,die niet zonder invloed zou blijven op de onverschilligheid van het overige volk en de regeering. De gele bus zwenkte het dorp uit naar de laatste boerderijen, die her en der nog aan den weg verspreid stonden. Eenige malen klonken nog weer haar tonen en dan kwamen nieuwe passagiers opdagen. Beukers en Koos kwamen beiden tegelijk de bus binnenstappen die al vol leek te zijn. Toch was er nog ruimte te vinden en met plezier maakte men plaats voor hen. Dan kwam Sloters aan de beurt en ook voor hem was er nog een plek, alhoewel zijn gezette figuur het niet aangenamer maakte voor zijn buurman naast hem op de bank. Voort ging het nu. Men toerde door bebouwde velden, waarop weelderig koren wuifde in den wind, waarop de aardappels veelbelovend uit den grond kwamen spruiten. Verderop waren de weiden, waarin het zwartbonte vee een levendige afteekening gaf tegen het donkere groen. Onder het Jommer der boomen reed men eensklaps weer een dorpje of gehucht binnen, waarvan men maar nauwelijks de huizen zag, zoo gingen die verscholen in het groen. Andermaal kwam men weer buiten in het veld, waar de zon door de ramen heen op de ruggen en in de gezichten der reizigers blakerde. Soms ging het een eind door het bosch, dan weer over heide aldoor maar verder. Vooruit reden al meer wagens en achterop kwamen ze ook al, allen in die eene richting. Groepjes fietsers haalde men in en joviaal stak men de hand tegen elkaar omhoog, een symptoom van verstandhouding. In de bus waren de tongen geen oogenblik stil. Er werd geredeneerd over duizend en één dingen. Breed en zakelijk werd soms uitgeweid over nietigheden, zooals boeren alleen kunnen, doch soms ook heel kort en fel, al naar den aard van den spreker. Af en toe klonk een uitbundig gelach op, dan had iemand sarcastisch iets uiteengezet tot vroolijkheid der toehoorders. O, die boerenspot, die is vaak zoo raak. Soms wordt met halve woorden iets uiteengezet, wat .or men speciaal boer moet zijn om het fijne ervan te snappen. Het waren Beukers en Sloters, die de meeste aandacht hadden. Sloters als de man van het scherpe verwijt onder de vlag van het ridicule, het humoristische, en Beukers de man van het breede geredeneer, die bang, niet duidelijk te zullen zijn, uiteenzet, wat anderen er al lang, van gedacht hebben, doch aan het slot met een doelbewusten opzet alles in een scheef daglicht stelt, waarop men niet berekend is. Zoo werd de lange weg kort door de gezelligheid en kwam het doel al spoedig in het zicht. Het werd drukker op den weg. Auto's en bussen reden hen al tegemoet; bussen, die hun vracht hadden afgezet en nu weer terugsnelden om nieuwe vracht te halen uit dorpen en vlekken, uren ver weg. Men reed nu in een file. De eene bus sloot bij de andere aan, één lange rij. Zoo ging het door het landelijke stadje, waarvan de bewoners groote oogen opzetten, niet verwachtende, dat ook boeren zoo eensgezind tot een masale betooging konden komen. Ook spot en ergernis weerklonk soms uit de rijen der burgers. Sloters moest het meermalen ontgelden, vanwege zijn gezette figuur. „Hé!" riep een sjouwerman zijn buurman toe, terwijl hij met den vinger naar Sloters wees, „nu zeggen ze, dat het die boeren zoo slecht gaat, maar dan moet je die daar eens zien. Dat lijkt daar nog niets op crisis, hoor!" Een eind verder hoorde men een stem boven alles uit: „Och wat, meenen jullie dat die uit ellende komen demon streeren, 't zou wat, ze willen ook wel eens een uitstapje." De bus stopte, omdat de voorgaande ook stil moest houden. Verkeersstagnatie. Een agent moest optreden en het verkeer- regelen voordat verder gereden kon worden. Langzaam kwam men vooruit. Weer moest de bus stoppen. De weg was nu overvol van voertuigen en voetgangers. Op voorstel van een der passagiers stapten de inzittenden van de gele bus uit; ze konden het laatste eindje wel loopen. Allen waren blij, dat ze de beenen weer „los" mochten maken. Ze waren verbaasd over al het volk, dat daar saamgestroomd was. En nog hield het niet op als men achterom keek. Groeten weerklonken uit andere groepjes voor deze en gene. Elk trof hier weer vrienden, bekenden of familieleden. Doch alles ging gauw en vluchtig, want elk had haast vooruit te komen naar den ingang van het groote hotel, waar de samenkomst gehouden werd. Sloters en de zijnen drongen mee naar voren om een beste zitplaats te krijgen, maar ze werden teleurgesteld, toen ze #oo'n zee van menschenhoofden voor zich zagen. Zij meenden vroeg te zijn en ze waren ook op tijd, maar hier zagen ze, dat duizenden reeds eerder geweest moesten zijn. Geen wonder, dat die stedelingen zich zoo de oogen uit het hoofd hadden gekeken. Voor de zalen hadden zij geen kans meer. Die waren allemaal al bezet. Ze moesten den grooten tuin maar in, werd hun bevolen, daar was nog ruimte genoeg. Met de massa schoven ze voetje voor voetje bij langs het hotel naar den tuin, waar in allerijl zitplaatsen werden aangebracht. Sloters en zijn dorpsgenooten waren zoo gelukkig dicht bij de sprekerstribune in het midden van den tuin een plaatsje bij elkaar te bemachtigen en konden nu de zaak eens op hun gemak in oogenschouw nemen. Overal zagen ze de groenwitte vlaggen, hun bondskleuren. Dan troffen witte doeken met pakkende opschriften hun oogen en boven op het dak van het hotel stonden groote borden met afbeeldingen van den tijd, toen de boer als de reddende geest der bevolking gold en nu was hij het nuttelooze voorwerp. Of de afbeeldingen toonden het overwicht van de margarine en andere buitenlandsche vetten over de natuurboter. Goedkeuring en bewondering viel den organisators dezer vergadering ten deel, Wat Stoters en zijn dorpsgenooten ook zoo frappeerde, was het groote aantal vrouwen, dat mede opgekomen was. Voor het hotel hadden ze hier en daar al een aangetroffen ia de menigte, maar hier zagen ze een heele zaal bezet door de vrouwen. En in hun gesprek en hun gebaren onderkende men een even grooten geestdrift, ja grooter zelfs dan bij de mannen. Sloters had met verwondering een poos geluisterd naar een lange dunne vrouw, die met een schelle ratelende stem in één stuk door betoogde tegen twee welwillende toehoorsters. Hij vond haar net een gramophoonplaat en wenschte zich in stilte geluk, dat het zijn vrouw niet was. Verder had hij met bewondering neergezien op een heele rij vrouwen, die haar traditie in eere gehouden hadden en in haar hoerendracht met oorijzer en al waren opgekomen. De zon blonk op het edel-metaal en Sloters vond het een pracht gezicht en zou gaarne zien, dat er veel meer waren, die haar oude dracht in eere hielden. Hij wees er zijn buurman op en gaf zijn meening te kennen, doch die lachte hem uit en wees hem op eigen das en boord en vond, dat hij zelf een goed (!) voorbeeld gaf. Sloters begreep, dat hij vastzat en zooiets dus niet kon aanbevelen, als men zelf niet het voorbeeld mee wil geven. De tuin leek wel één groote bijenkorf. Een geroezemoes van stemmen hing in de lucht en deed denken aan het gegons van een zwerm bijen om een korf. Alleen de dichtbij gesproken worden kon men verstaan, doch al het andere ging in de ruimte verloren. Van den weg af klonk nog steeds autogetoeter, ten teeken dat er steeds nog meer bezoekers kwamen. Ze liepen dicht langs het tafeltje van Sloters en zijn dorpsgenooten, doch waar ze bleven wist hij niet. Ze gingen voorbij en waren verdwenen als enkelingen in de massa. Langzaam naderde het uur, waarop de vergadering geopend moest worden. Er werden proeven genomen met de luidsprekerinstallatie; tenslotte was het gesproken woord overal duin delijk verstaanbaar. De gesprekken verstomden en ieder was een en al aandacht voor hetgeen komen zou. Plotseling klonk een bekende stem door de lucht: 't was de sympathieke stem van den voorzitter, die de vergadering opende en allen hartelijk welkom heette, speciaal de dames en de bondsleden van verre, uit Holland en Utrecht. In den grooten tuin was het ineens doodstil geworden; niemand wilde een woord missen van het gesprokene; halzen rekten zich om het gesprokene duidelijker te kunnen volgen. Alleen was nu en dan hoorbaar het getik van glazen op tafeltjes of het wegruimen van koffiegoed door de bedienden. En ook het gevogelte in de boomen rondom den tuin. Een merel floot eensklaps, onbezorgd en onbekommerd om de menigte, zijn lied boven alles uit en musschen tjilpten al vechtende langs de heggen. De voorzitter was aan het einde van zijn toespraak gekomen en verzocht nu aan allen, staande het volkslied te zingen. Spontaan als één man verhief zich de menigte van haar zetels en zwaar en forsch weerklonk het „Wilhelmus", door duizenden kelen gezongen, in de stille morgenlucht. Niet iedere stem klonk even fraai of zuiver, doch elke klank vertolkte het gevoel van het hart. Iedere boer voelde zich vaderlander, erkende de groote beteekenis van zijn vaderland, omdat hij zich door de gebondenheid aan den bodem, ook gebonden voelt aan zijn land. Vandaar die oprechte zang uit een vol gemoed, dat eiken luisteraar moest imponeeren, of hij nu boer was of niet. Het was de macht van historie en geslacht, die hier tot uiting kwam. Na den zang kwam de geestelijke leider der Boerenbonden voor den microfoon. Doch nauwelijks had hij iets gezegd, of de rest van zijn .'oorden werd onverstaanbaar, daar een stormachtig applaus opklaterde, dat alles overweldigde en waaraan de bescheiden leidsman niet kon ontkomen. Als deze storm geluwd was, kon hij voortgaan op de hem eigene wijze: in allen eenvoud en helderheid de massa zijn meening kenbaar maken. Dat zijn woorden in goede aarde vielen bewees af en toe de luide bijval. Men zag aan de gezichten van de boeren uit alle oorden en van allerlei schakeeringen, dat ze hem niet alleen begrepen, doch dat ze zich onbewust sterker gevoelden door zijn inspireerende macht; zij geVoelden zich als één groote familie, gebonden door de macht der eensgezindheid. | Smid's laatste woorden waren al lang verstorven, doch nog hield de uitbundige ovatie aan, die hem ten deel viel en waaraan hij zich snel onttrok. Juist zijn woorden en zijn persoon waren het voornaamste van deze vergaderingen en vele. boeren van heide en verre hadden geen ander doel, dan hem, hun leider, eens te zien en te hooren. Er kwam alweer een andere spreker. Er werd snel gewerkt, nu de zaak eenmaal aan het rollen was. Nu was het iemand uit de veeboeren, die over den boter- en margarinestrijd zou spreken. Lang was zijn betoog, doch goed gedocumenteerd; veel cijfers haalde hij er bij aan. Er werd aanoachtig sterd, doch tenslotte ontstond er onder een zekere groep der toehoorders verveling. Dat waren akkerbouwers, die de nooden der veeboeren niet kenden en zoodoende hun aandacht ook niet zoo gespannen konden houden. Maar daar waar de veehouder den boventoon voerde, bleef alles even aandachtig als in het begin. De spreker was jong en vurig, hij durfde stout te spreken en nam geen blad voor den mond. Hij sprak met den moed der overtuiging en wekte begeesterend allen op tot saamhoorigheid om als boer, als één man te staan tegenover het allesbeheerschende margarinekapitaal. Er zou nu gepauzeerd worden, doch alvorens het zoover kwam, kreeg nog iemand het woord, wiens populariteit ook groot was in het aloude gewest. De luidspreker trilde van de bulderende stem van een krassen grijsaard, die in kracht ongeëvenaard was. Men behoefde niet te vragen aan de groote opeengepakte menigte, van wien die stem was, elk kende dien ouden grijsaard, die uit eigen wil alle vergaderingen gewoonlijk meemaakte en een pittig woordje in het midden bracht. Kort en krachtig was wederom het woord, waarbij hij voornamelijk de vrouwen allen lof toezwaaide. De pauze was welkom. De lui, het lange stilzitten niet gewoon, waren blij eens van hun plaats te kunnen gaan. Ook de inwendige mensch deed zich nu gevoelen en heel wat meegebrachte boterhammen werden verorberd. Men liep in clubjes den tuin eens rond of liet een oog door de zalen gaan. Druk werd het gesprokene door de lui becritiseerd, doch in de groote lijn droeg het aller goedkeuring weg. Er was echter nog altijd een groot onderscheid in de belangen van den kleinen keuterboer en den middelmatigen grondgebruiker. Anders nog waren weer de belangen van de groot-grondbezitters. Allerlei boeren waren hier vertegenwoordigd. De keuter^ boer die voor zijn varkens en kippen, zijn enkele melkkoe alle aandacht had en daaraan al zijn zorgen wijdde, begreep niet de zorgen en beslommeringen yan zijn beter gesitueerden col-* lega, die over koren en aardappelen een heftig betoog opzette, of die over zijn stal melkvee het woord voerde. Maar waar ze het wel over eens waren: de critiek van de sprekers was rechtvaardig, de regeeringsbemoeiingen leverden tot nog toe een allerdroevigst resultaat op ,in één woord ,de prijs dien de boer voor zijn porduet ontving, was nog altijd veel te laag. Sloters en eenige anderen, die de „ruimte" zochten, hadden zich de straat op begeven, waar ook meerdere bezoekers liepen. Plots werd hij uit een groepje aangesproken en herkende hij zijn zwager Jacob, die ook met een groepje kennissen stond te praten. Jacob kwam op hem af en zoo moest hij ook wel op hem toetreden ofschoon hij niets op zijn zwager gesteld was, ondanks de hulp, die deze hem al geboden had. Sloters dacht aan Harm's geval en overwoog bij zichzelf of hij Jacob's hulp weer inroepen zou. Hij durfde het er niet op aansturen, omdat het nog niet zoo lang geleden was, dat Jacob hem geholpen had en deze nu wel eens kon weigeren. Bovendien weerhield zijn trotsche natuur hem ook om voor zijn zwager den deemoedige te spelen. Hun verschil in karakter was ook al te groot, want liep hij hier niet als een meneer op den weg, zoodat hij evengoed een zakenman uit een stad of iets dergelijks kon zijn, terwijl Jacob in zijn zwart pakje en met het plat zwart petje wel op een echt stijf boertje geleek? En hij, de meneer, zou dan .= maar recht door." hArn Jan moest wel in het licht treden en nu kon Sloters hem beter opnemen. ^ . „O," dacht Annie's vader, „ik heb hem toch al Af kwam een heele rij behulpzame lieden opdagen, met wat eens het huisraad uitmaakte van de Kampers. Sloteis had druk werk om al die lui van hun vracht te ontlasten Overal moest wat geborgen worden, doch op de led)ee koestal was gelukkig veel ruimte. Hier werden stoelen en tafels neergeplaatst, waarop kieeren en allerlei klein huisraad sn keukengerei gedeponeerd konden worden. De morgen begon te komen, aan de Oosterkim brak reeds net morgenrood door, toen allen pas bij o eis ruste gingen, om nog een uurtje verkwikking te zoeken in den ' Over de boomen van Sloter's inrij hing een zware nevel. Nauwelijks waren zichtbaar de dichte rookwolken, die nog opstegen uit de puinhopen van Kampers boerderij HOOFDSTUK III. 't Was een vieze morgen. Doorloopend viel een druilerige motregen neer en door de mist zag men nauwelijks een paar honderd schreden heen. Die vieze regen en mist hing je ten lange leste overal in: in je kleeren, in je gezicht, zelfs in je oogen en neus, en drong door je kleeren tot op je huid. Koos was reeds den geheelen morgen bezig met een span paarden een akker te ploegen. Als hij voortmaakte, kon hij het juist tegen den middag doen en dan kon na het eten nog mooi de rogge er op gezaaid worden. Als zijn vader straks maar met de koffie kwam en de hoeken even omspitte. De paarden trokken eentonig het kouter door den zandigen bodem. Voor na voor krulde om en bracht versche aarde boven. Bij iederen rondgang werd de akker kleiner, alhoewel het onmerkbaar ging. Toch was er dezen morgen al een heele lap geploegd. Af en toe spoorde Koos de paarden aan door een slag met de leidsels. Doch de paarden reageerden even, door met den staart te slaan en trokken onveranderd voort. Plotseling doemde voor Koos op het begin van den akker een gestalte uit den mist op. Het was vaag, gelijk een silhouet en Koos kon nog niet zien, wie het was. Een twintig pas naderbij, wits bij het beter: het was zijn vader niet. Annie stond met een koffiepulletje in de eene hand, terwijl zij onder den anderen arm Koos' boterham in courantpapier had. Hij hield zijn paarden op en gooide de knuppels los. „Zoo, ben jij het," zei hij, „waarom komt Pa niet?" „O, die is vanmorgen al weer uitgegaan," sprak Annie, hem zijn proviand overreikend. „Zoo," sprak Koos, „nou, hij gaat me tegenwoordig veel te vaak uit." Koos zette zich neer op den ploegboom en ontkurkte zijn pul, waaruit hij met graagte eenige warme teugen nam. Daarna vouwde hij zijn brood uit het papier en begon te eten. Annie bleef voor hem staan en zag hem anders dan gewoon. Het was haar niet eerder opgevallen, doch uit den in het bedriji, och, dan denk je wel eens na en begin je wel eens te rekenen. Zoo ruw weg heb ik dan wel eens berekend wat opbrengst er uit ons bedrijf te halen was. Maar te halen was er de laatste jaren niets, daar moest zelfs nog geld bij." .Nog geld bij?" vroeg Annie ongeloovig. „Dus je wilt zeggen, dat jullie met al je werk en moeite nog niets verdiende?" „Annie, geloof mij: de laatste jaren moest Pa nog verscheidene duizenden guldens bij zijn bedrijf passen." Annie staarde hem verwonderd aan. Zoo had ze hem nog nooit gezien. Ze beschouwde hem altijd als een losbol. Zooals hij nu sprak, had hij veel van haar getrouwden broer Harm. Hij dacht, dat ze hem niet geloofde en sprak daarom verder: „Met duizenden guldens Annie zeg ik niets te veel. Dan heeft Pa Harm ook nog op een groote boerderij geholpen. Je weet wel, dat moest ook voor het grootste gedeelte van zijn kant komen. Ik weet zeker, dat Harm zich zelf ook niet redden kan. Daarom zal Pa hem wel weer moeten helpen. Dat kost allemaal veel geld, Annie." Annie begon ook na te denken, doch ze achtte haar vader rijk genoeg om daar overheen te komen. Ze vond, dat Koos de zaak te donker inzag. „Ik weet het niet Annie. Ik zou me niet zoo ongerust maken als Pa al zijn land maar vrij had, doch ik weet het niet." Zorgelijk schudde Koos zijn hoofd. „Zou Pa zijn land niet vrij hebben, Koos?" vroeg Annie ernstig . „Ik denk het niet, Annie. Pa is den laatsten tijd zoo uit zijn humeur. Hij is zoo snibbig en gebeten; hij bromt en moppert altoos. Ik doe toch mijn best, ik kan niet vlugger werken en hij vindt, dat het lang niet vlug genoeg opschiet. Vroeger jaren hadden wij veel meer volk in het werk, doch nu redt hij zich met Kool alleen. Hij zelf doet den halven tijd niets; vandaag hierheen en morgen daarheen, wie weet, waar hij nu weer zit. Ik vind, daar steekt weer iets achter. En dan denk ik in de eerste plaats aan geldzorgen." „Ja," zei Annie, „wat je zegt is waar. Pa is vaak uit zijn humeur. Maar dat was hij eerder ook wel eens." „Ja, maar niet zoo vaak als nu. Wie weet, misschien zit hij wel al geruimen tijd in nood. Je weet wel: uitspreken doet hij zich nooit. Bemerk je nooit wat bij Moeder?" 'k Weet het niet. Wat zal ik zeggen. Ik heb daar ook nog nooit op gelet. Maar nu wil ik er eens om denken." „Je moet voorzichtig zijn, Annie, en van je zelf niets laten blijkenzei Koos, die nu zijn zuster daar zoo zielig in dien triestigen motregen op den weg zag staan. Droevig stond haar anders zoo vriendelijk gezichtje en haar vroolijlce oogen staarden nu enstig naar de grauwe lucht. Hij vond haar altijd het zonnetje in huis en het speet hem, dat hij haar zijn zorgen geopenbaard had. Hij moest haar weer opbeuren en zei daarom: „Och, het zijn maar gedachten van me. Misschien is het niet zoo. Er kan ook honderdmaal wat anders zijn. Maak je daarom maar niet ongerust voor den tijd, Annie." _ . Neen Koos, nu meen je niet, wat je zegt. Jouw bezorgdheid zal wel niet zonder grond zijn," sprak ze met een zuci . Kom, kom, zusje," en Koos klopte haar op den schouder, laat het dan zoo zijn als het zijn mag. Het eene jaar is toch het andere niet. Daarom kan het gewas van dit jaar wel weer meevallen in prijs. De opbrengst is goed en dan is er ook gauw weer verdienste. Kom, nou niet zoo somber. Anders heb ik er spijt van, dat ik je in vertrouwen genomen heb.' Annie trachtte te glimlachen, doch het gelukte haar niet Ze zag in haar verbeelding haar Pa verarmd en genoodzaakt van het bedrijf te gaan. Ze zou dan mee moeten uit de boerderij, die haar zoo lief en vertrouwd was. Ja en dan. waarheen? Wie weet hoe ver weg uit de haar bekende wereld en V Koos spande de geduldige paarden, die met de koppen van den regen af, gelaten stonden te wachten, weer voor den Pl°Nou Annie, denk er maar niet meer aan. Wat drommel, jij' hebt je Jan toch ook nog. Zie dan, dat je daar mee onder dak komt, als het eens zoo ver kwam. Maar je moet n denken, dat Pa voor een paar duizend gulden verlies gaat liggen." ... Met een slag van de leidsels over de paarden hervatte hij zijn eentonigen arbeid. Annie zag hem gaan in den regen^ Ze riep nog tot hem, dat hij zich niet doornat moest laten regenen en dan maar liever eerder thuis moest komen. De akker werd steeds grooter van versch omgewoelde klon- ten en kluiten, doch de regen werd ook steeds dichter. Het ■water droop de paarden langs den nek en de lijven naar de pooten. Koos zette zijn jaskraag op en trok zijn pet dieper over het hoofd. Achter hem streken iederen keer een paar kraaien neer, die ijverig de versche voor langs liepen om iets van hun gading te zoeken. Wanneer de paarden hen dicht naderden, vlogen ze even op met tragen slag en streken vlak achter Koos weer neer om hun jacht op buit voort te zeten. Soms kraste hun rauw gekrijsch door den nevel, wanneer ze twistten over een gevonden buit. Er deed zich geratel hooren door de vale stilte. Langzamerhand doemden een paard en wagen uit den regennevel te voorschijn. In den wagen verschool zich de voerman, die tegen Koos schreeuwde, dat hij maar ophouden moest en naar huis gaan, dat het zoo geer weer was. Koos schreeuwde terug, dat de voerman groot gelijk had, doch dat hij gaarne zijn akker nog om hebben wilde. De wagen verdween in den mist en het geratel stierf snel weg. Het werd Koos niet behagelijker. De regen had al lang zijn kleeren doorweekt en begon hem tot de huid door te dringen. Hij spoorde zijn paarden steeds meer aan, doch het ging hoe langer hoe minder vlot. De aarde plakte aan het kouter, zoodat Koos dit veel te vaak moest reinigen en de paarden stampten veel te zwaar in den natten grond. Koos moest zich zelf bekennen, dat het zoo niet langer ging. Hij deed beter om ook maar naar huis te gaan. De rogge kon zoo toch ook niet gezaaid worden. Hij spande de paarden voor den ploeg weg en deed ze voor den wagen. Stijf en verkleumd klauterde hij op de zitbank en zette de paarden aan. De dieren werden nu vlugger, ze schudden den regen van hun kop en nek en zonder aansporing van Koos gingen ze in den draf over. „Die luilakken," monpelde Koos, die de teugels strak trok, „nu kunnen ze wel, nu ze den stal ruiken." Holderdebolder ging het over den weg, die vol gaten en kuilen was. Wanneer de raderen door de kuilen vol regenwater gingen, spatte het water hoog op. Het waren maar enkele -ninuten, of Koos stond reeds achter de schuur. De paarden hadden zoo snel geloopen, dat de damp hun nu van de huid steeg. Hij spande de dieren een voor een uit en leidde ze beide tegelijk den stal in. Na het paardentuig ook geborgen te hebben, stapte Koos den stal uit en begaf zich naar de keuken om zich van de natte kleeren te kunnen ontdoen. „ , . Sloters was ook weer thuis en zat nog in zijn Zondagscne kleeren De warmte van de kookkachel en de geuren van de pruttelende potten deden Koos weldadig aan, doch de gezichten van zijn ouders deden zijn vermoedens, die hij dezen morgen uitgesproken had, nog meer versterken. Hij noch Annie wist wat er dezen morgen voorgevallen was tusschen hun oud®r®- Sloters zat met een norsch gelaat achter de tafel en had nauwelijks een woord voor zijn zoon, die hem vertelde den rogge-akker niet geheel geploegd gekregen te hebben. Sloters vrouw keek bijna niet op van haar stopwerk en Koos meende, dat er tranen blonken in haar oogen. Koos vond het 't beste maar om zich bij zijn bed van zijn natte spullen te ontdoen en droge kleeren aan te trekken. Hij haastte zich hiermede niet. Hij peinsde over de nare stemming in de keuken. Allerlei gedachten, de een nog akeliger dan de andere, drongen zich aan hem op en hij werd er zoo naargeestig onder, dat hij nog liever in de keuken ging, dan alleen te blijven in zijn slaapkamertje. _ Toen hij terugkwam werd het eten juist dampend op tafel gezet. Annie zou hem juist roepen voor het eten, toen hij binnentrad. Zijn vader zat nu in zijn hemdsmouwen vooraan de tafel en sneed het vleesch, doch zijn moeder ging schijnbaar met tegenzin aan den disch. Gesproken werd er niet en elk schoof zwijgend op zijn plaats en bediende zich van de kool. Het eten vlotte niet, vooral niet bij vrouw Sloters, zoodat haar man tenslotte opmerkte; „Kom vrouw, trek je alles nu maar niet zoo aan! Er is nog tijd en raad genoeg; er kan dan nog heel wat ten goede gebeuren". De toon van Sloters was hartelijk en meegaand, want zoo stug als hij van buiten leek, zoo medelevend was hij inwendig. Verdriet kon hij slecht zien, zelfs van zijn vijanden kon hij het niet hebben, laat staan van zijn eigen vrouw. Koos vroeg nu op den man af aan zijn vader; „Wat voor narigheid hebben jullie dan gehad? Of gaat het verkeer met den boel?" Zoo zonder omwegen naar de waarheid gevraagd door zijn eigen zoon, was Sloters nog nooit overkomen. Hij versprak