NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - '40 ONBEWOONBARE WERELD ONBEWOONBARE WERELD KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0707 7297 /iH) JACOB HIEGENTLICH ONBEWOONBARE WERELD ROMAN A. G. S C H OONDER BEEK, LAREN N. H. VOOR RAOULE VAN BLOKHUYSEN 1e DEEL llz. 1. Een groot man op reis 7 2. Limburg mijn vaderland 13 3. Fasok 45 4. Een onvergetelijke dag 65 5. Absurd 76 2e DEEL 1. Schande en spot 89 2. Oedipus en Antigone 101 3. Brieven 116 4. De lekkere Daad 128 5. Het Bal der Doodbidders 141 6. Geschiedenis van een briefkaart 165 3e DEEL 1. Wandluizen 180 2. Het Fanaal 204 3. Hyena's op't Lijk 219 EERSTE DEEL Eerste Hoofdstuk: EEN GROOT MAN OP REIS Wanneer men zich op vacantie begeeft, tracht men alle zorgen van zich af te zetten. Maar dat wil niet altoos lukken. Ook Robert van Thorn, terwijl hij met vrouw en kind in vrijwel toomelooze vaart den eentonigen weg naar Parijs af joeg, bleef van zijn kleine zorgjes vergezeld. De zon scheen naar wensch en nadat ze in den vroegen morgen over 'n jongen hond waren heengereden, vertoonde de golvende weg geen obstakels meer. 3a, de route was eentonig. Men was hier en daar uitgestapt om een kathedraal, slagveld of soldatenkerkhof te bezichtigen. Mevrouw had haar kodak gehanteerd om 't een of ander bizonder imposante monument ter herinnering aan de Victoire te nemen. Maar er zou wel weinig van terecht komen, haar hand had gesidderd. Als je zoo lang in de wagen zit, dan gingen je handen allicht beven, meende Robert. Maar 't was geen vermoeidheid van Eugenie geweest. De verongelukte hond, die ze bij Maubeuge zonder 'n blik terug hadden laten liggen, scheen haar geen gunstig teeken. Ze had enkel nog het schrijnend gejank gehoord, naar het beest had ze niet durven kijken, maar wel naar den kleinen Ludo die met bleek gezicht en verschrokken oogen gilde: „Ik wil er uit, ik wil niet meer verder!" Waarop Robert driftig dreigde: „Pas op hoor, ik hou je aan je woord, ik zet je dadelijk op de trein en dan gaan pa en ma alleen verder." Robert was prikkelbaar, maar hij stuurde uitmuntend. In deze volkarme streek waren geen kinderen op de weg, toen echter 'n man met 'n handkar (die later 'n vrouw met 'n pet bleek te zijn), dwars de chaussée overstak, ontglipte Mevrouw een „Voorzichtig Robert", waarop de schrijver zeer kwaad uitviel, om dan te verduidelijken: „Neem me niet kwalijk, Eugenie, maar als je roept voorzichtig, dan maak je me helsch, ik zie heusch alles wel, men moet 'n chauffeur niet afleiden door zulke hysterische uitroepen." Hij zweeg even en vervolgde dan: „Ik ben waarachtig niet blind. Ais ik vanmorgen niet over dat stomme dier was heengegaan, dan waren we tegen een boom aangekomen met 80 K.M. snelheid en dan lagen we in 't gunstigste geval in 'n ziekenhuis of we hadden al de sacramenten der stervenden gehad." Hij had er dus wel 't land over in, de auteur die zoo gevoelig over die stomme beesten had weten te schrijven. „Kijk Ludo weer 'n kerkhof, maar da's van de Duitschers, allemaal eenvoudige kruisen." Maar de knaap die achter onder 'n reisdeken zat, kon niet hooren wat zijn vader zei. Met groote vaart verjoeg de wind de woorden en even vlug was het doodenhof voorbij. Voor Laon moesten ze vaart minderen voor 'n eindelooze trein van grommende lawaaiende tanks. Er vond blijkbaar 'n manoeuvre plaats. Naargeestig rommelden de groene gevaarten, voorafgegaan en gevolgd door vrachtauto's met manschappen, langzaam voorbij. Vader gedwongen nu langzaam te rijden vertelde hoe bang de Franschen waren dat het bloedig spel weer zou aanvangen. Ludo kwam onder den indruk van de monsterlijke optocht. Dan klom men zoetjes aan de berg op, waar weer 'n kerk te bewonderen viel, die niet in 't boekje van Eugenie was aangegeven. Ze las er af en toe iets uit voor, terwijl Robert instemmend met 't hoofd knikte. Van de kathedralen stond meestal 't zelfde: ze waren vernield door de mannen uit 't Noorden of geplunderd door de Hugenoten. Robert voegde er hier en daar met gezag 'n opmerking bij, die meestal fout was en bij 'n andere kerk hoorde. Zoo had hij 't over de groote aartsbisschop van Laon die zoo 'n machtig redenaar moest zijn geweest. Zoodra ze te Meaux kwamen zou hij gelegenheid krijgen z'n blunder te rectificeeren. Alles haaide hij door elkaar, maar zijn vrouw wachtte zich wel den heetbloedigen echtvriend te verbeteren! Toen ze de forten gepasseerd waren, stopte Robert voor 'n aardig huisje, dat heette Auberge de Clermont. „Als we hier 's 'n glas wijn gingen drinken," opperde hij met vroolijke oogen. Ze gingen onder 'n dik boompje zitten. De kleine jongen moe en bleek, was blij zijn stijfgezeten ledematen te kunnen rekken. Robert klapte in zijn handen en riep luidkeels „Gargonl" op welk geschreeuw 'n dikke vriendelijke boerin aankwam. „Messieursdame?" Hij vroeg om bourgogne. Toen de vrouw de flesch bracht, mocht ze zoo vragen waarheen de reis voerde. Naar Parijs! Ze sloeg haar werkhanden in mekaar, als wilde ze zeggen, hoe is 't mogelijk. Ze waggelde weg en zei nog: „Je vous envie". Mevrouw vroeg zich af wat deze vrouw dan nog wel van Parijs verwachtte. Alle drie genoten ze van den verfrisschenden wijn. Mevrouw streelde haar zoontje over de blonde krullen. Ze kon er zich nog maar niet mee vereenigen dat Ludo nu zoo langen tijd zijn school zou verzuimen, ze vreesde dat dit ongeregeld leven wel 's invloed kon hebben op den bizonderen aard van den jongen, maar ze was gezwicht voor haar man die schallend om haar bezwaren had gelachen. „Ach wat, 'n zoon van mij die haalt die schoolmeestersonzin wel in. We gaan met z'n drieën 'n reis maken, als God wil tot Marseille." Ludo kwam 'n beetje bij door de drank en de weldadige rust, het rook hier zoet naar den Franschen zomer, in de verte graasden witte koeien van 'n heel andere soort dan 't Limburgsche hoornvee. Zonder naspeurbare reden, begon Ludo over de toekomst: „Als ik later koning ben, zal ik zorgen dat er nooit meer oorlog komt en dat er geen soldaten meer sneuvelen. En ook dat er geen koeien meer geslacht worden om op te eten. Ik zal iets laten uitvinden door 'n knappe dokter dat precies als vleesch smaakt. En ik rij altijd in 'n rooie mantel op 'n wit paard en ik schaf alle auto's af." De vader die eerst verteederd naar zijn vrouw om hun naïeve koningszoon had gekeken, lachte opeens niet meer. Hij wist wel dat Ludo dreigde de auto's af te schaffen om dien armzaligen hond van vanmorgen. Hij had gedacht dat de jongen het al vergeten was. Toen dronk hij, de wijn deed hem goed. „Drink je niet teveel?" vroeg Eugenie bezorgd. Hij viel ruw uit: „Heb je 't soms tegen Ludo?" en toen zachter: „Eugenie wees niet bang dat ik dronken zal worden en je in de Marne rijden... Ik weet waarachtig wel wat ik doe." Eigenlijk bewonderde ze z'n ruwe zelfverzekerdheid. Ze keek naar hem zooals hij daar zat, ietwat rood van de wijn, het stugge haar a la brosse, de korte, maar volle breede snor. Hij was niet mooi, de beroemde Van Thorn, hij had 'n boersche kop, maar zijn vrouw vond hem imposant. Hij had veel successen gehad, maar haar intuïtie waarschuwde haar dat nu het toppunt overschreden was, dat de kentering was aanstaande. Hij zag alleen maar de afrekeningslijsten van den uitgever, die steeds stegen vooral sinds zijn laatste boek dat de moderne titel droeg: Modder en Maagden. Maar zijn salaris van 't groote provinciale dagblad was hij kwijt doordat zijn mederedacteurs hem hadden verzocht wat spaarzamer te zijn met zijn invectieven, waarop hij uit de redactie getreden was. De kritiek was over zijn laatste boek heel wat minder te spreken geweest dan de boekhandel. Vroeger had hij de groote recensenten aan zich verplicht door hen te logeeren te vragen, door hun werk te propageeren. Maar zijn lust te hoonen alles en iedereen, had ook die heeren niet gespaard, vooral sinds hij zijn gramschap onbeperkt kon uitgieten in n tijdschrift van reactionnaire jongeren. Hij had de kritici te vriend moeten houden, soesde Eugenie, maar hij wilde niet gelooven dat de schuld bij hem lag, hij hield maar vol dat die kritikasters allemaal waren omgekocht door de loge, 'n machtig en geheim genootschap, waarvan niemand het fijne wist. En weer kon Eugenie zich niet weerhouden, juist nu over deze din- gen te beginnen. „3e hebt je van de kritiek vervreemd, Robert, waarom ben je zoo scherp. De had ze te vriend moeten houden..." De vriendelijke lach op Roberts gezicht verdween schielijk. „M'n God, met jullie wijven heeft men geen oogenblik rust en ontspanning, altijd kom je met je intrigues. Hou je mond over literatuur, zooals we hebben afgesproken. 3e hebt van die dingen toch geen benul." Hij sloeg 's op tafel en keek haar grimmig aan, hij had 'n kwade dronk over zich. Toen opeens bemerkte hij dat Ludo over z'n uitval schreide. En direct was hij weer verteederd, hij trachtte 't blonde kopje op te heffen, dat eerst weerspannig weigerde en dan zijn blauwe, betraande oogjes hief, terwijl de vertwijfelde mond riep: „Ik wil niet dat u moesje slaat." En de vader antwoordde heel timide: „Maar ik sla moesje immers niet." Robert stond op en sloeg z'n arm om vrouw en kind en kuste hen beurtelings. Aan de overkant loeide een van de witte koeien. „Die waarschuwt ons dat we op moeten stappen als we vanavond nog op de rue de Paris willen zijn," meende Robert grappig. Hij riep de waardin en rekende af. Ze wenschte hun veel genoegen daar in dat groote Parijs. Toen Robert aanzette, weerhield Eugenie zich nog bijtijds „niet te hard" te zeggen. Ze had zich op Roberts verzoek naast kleine Ludo gezet. Van Thorn, alleen, dacht na. Goede wijn had je hier. En, straks eten bij La Reine Pédauque. Wij in 't Noorden, we vreten maar. Hier kunnen ze koken! Bah, niet aan thuis denken. Ellendig dat die verdrietelijkheden met je mee reisden. Dat proces met die jood over dat belendend huis. Was hij maar niets begonnen. Dan de barones die hem weer n schilderij wilde aansmeren, je kon niet aan 't kunstverzamelen blijven. Toch kon je niet weigeren, de barones was 'n gewichtige persoonlijkheid in Limburg. Maar zooals zij 't lapte kon iedereen 't leeren, 'n maniertje, kabbelende golfjes, kleine schrapjes van 't mes. Hij zou 's 'n geestige satyre •M schrijven over die freules met hun trucs. Hij had geest, Wipper had hem 'n tweede Heine genoemd. Zijn vrouw vond hem misschien 'n doordraver, wat wist je er eigenlijk van? De ongunstige beoordeelingen hadden indruk op Eugenie gemaakt, ledereen bewonderde hem, behalve zij. Ze was hem al 's ontrouw geweest, maar worden niet alle groote mannen door hun vrouw bedrogen? De kritiek had hem verweten geen karakters te hebben geteekend, maar 'n paar engelen die door 'n troep schurken worden te gronde gericht. Maar stond daar tegenover niet 't woord van den bekenden Wipper: „Van Thorn is zeker een van onze machtigste psychologen..." Wie was toch die Wipper die hem van vroeger af steeds zoo trouw had geprezen? Opeens boog zich z'n vrouw over hem heen, zoodat hij van schrik débrayeerde: „Robert, heb je dat schild gezien? Passage des cerfs stond er op," zei ze heesch. „Jezesmariajozef," vloekte hij en drukte van woede dieper in. Wat drommel, hij was hier toch zeker vaker geweest en had nog nooit 'n hert gezien, al was aan weerskant bosch. Ludo vroeg zijn ontstelde moeder wat ze tegen pa gezegd had. En ze vertelde dat hier wel 's herten over de weg liepen. Angstig sperde de jongen zijn oogen open. Als pa zoo'n lief hert aanreed dan... Plots vloog hij overeind en gilde: „Pa, 'n hert, 'n hert!" Van Thorn remde. Over de weg vluchtte 'n geweldig dier met zijn sierlijk, bijna volwassen jong. Het was 'n heerlijk gezicht. Ze waren alle drie ontroerd. In 'n sukkelvaartje schoten ze vooruit. Achter de bosschen ging 't weer sneller. Voorbij Soissons werd de weg opengebroken. Van Thorn maakte zich boos dat dit juist nu moest gebeuren, nu hij hier langs kwam. De werklui met naakte bovenlijven en groezelige, bezweete gezichten keken onvriendelijk naar de toeristen in hun fraaie Hispano. Ze lieten hun houweelen even rusten, ze hadden afstootelijke, gore snuiten, stelde Robert vast, bevreemd. 'n Enkele beantwoordde vaag de angstige groet van Mevrouw. En Ludo zei: „Bah, wat is werken gemeen!" Tweede Hoofdstuk: LIMBURG MIJN VADERLAND 1. De heer Moser genoot totaal niet van zijn zomer. Zijn anders zoo zonnig humeur was verdwenen, zijn triomfantelijke uitroep „A la bonheur", werd niet meer gehoord. Hij had voortdurend conferenties met Arthur en zijn anderen zoon, den knappen advocaat. Als hij dan 't kantoor verliet, een van de laatste brokstukken, die nog van 't sierlijk huis dat afgebroken was, restte, was hij treurig. En hij staarde naar de nieuwe balken die men in 't belendende huis van de Van Thorns had geslagen. Daarover liep de kwestie. Van Thorn die eerst zijn toestemming verleend had om de balken in zijn muur te slaan, zoodat er geen nieuwe muur behoefde opgetrokken, Van Thorn had 'n aanklacht ingediend, waarin stond dat hij schade leed door deze balken. „Welke schade?" had Israël Moser zich afgevraagd, terwijl zijn voorhoofd rimpelde en zijn handen nerveus zijn bril poetsten. Het was eigenlijk zwarte ondank geweest van Van Thorn. Israël had hem tal van faciliteiten bewezen. Toen hij 't perceel daarnaast kwam bewonen, had de fabrikant hem gelegenheid gegeven zijn tuin uit te breiden met 't grootste en mooiste deel van de tuin der Mosers, tegen de wil der zoons, ma'r Israël had 't prettig gevonden zoo'n fijne heer als Van Thorn, die lid was van de Societeit en alle graven en baronnen ontving, van dienst te kunnen zijn. Maar Robert van Thorn had de vriendelijkheid van den Dood als vanzelfsprekend aanvaard. Hij placht zijn buurman schaars en als afwezig op te merken terwijl hij de andere notabelen met weidschen hoedzwaai en joviaal bonjour, begroette. De schrijver was Mosers kwelduivel. Dus tijdens diens lange reis door Frankrijk had Israël rust gehad, maar toch was hij mismoedig geweest wijl vlak na Roberts vertrek 'n groot stuk was verschenen in het locale blad over Vandalisme in onze Vaderstad. Daarin werd bedekt gezeid, dat de prachtige, antieke heerenhuizen, die onze voorvaderen met evenveel noeste vlijt als beminnenswaarde schoonheidszin voor de eeuwigheid waanden te hebben opgebouwd, door elementen, die, wijl ze geen traditie erkenden, die traditie hoonden, werden vervangen door modernistische gruwelmonsters van beton. Toen had Israël timide den architect verzocht mergel te gebruiken in plaats van beton. Hij wist wel wie deze campagne voerde tegen hem en de zijnen. Hem rouwde 't wellicht meer dan iemand de prachtige woning te moeten afbreken, maar ze was gansch bouwvallig geworden, viel boven je hoofd in mekaar en op 'n woeste Zondag in November was 'n stuk kapiteel pardoes tusschen de huiswaartskeerende kerkgangers gevallen. Toen had men hem ook namens de gemeente opmerkzaam gemaakt, dat 't huis noodig opgekalefaterd moest worden. Kalefateren hielp hier niets, 't was door en door wrak en Moser stelde zich voor het in zijn ouden stijl te restaureeren. De zoons echter vonden dat niet practisch en neef Siegfried, de Amsterdamsche dokter, die veel smaak had, teekende met den architect een aardig niet al te modern gebouw met Daartegen had de schoonheidscommissie zeer veel bedenkingen. Het viel buiten de sfeer der Carmelitessenstraat! De schilderes, Barones van Grevelingen adviseerde den raad om afwijzend te beschikken. De barones was 'n zeer geziene gast van den huize Van Thorn. ... KA Waarom?" dacht de naïeve en zoo populaire heer Moser, ,,waarom haat deze kunstenaar Van Thorn mij, die toch n liefhebber ben van kunsten en wetenschappen. Hier pauseerde de denker even en schrok, want daar stapte waarlijk Van Thorn met 'n rood hoofd de societeit uit De plaagduivel was dus terug. Met een rechter was hij! Israël werd wit als dat de rechter was, dan was 't 'n uitgemaakte zaak, dan was 't proces verloren. Al had Van Thorn toestemming verleend tot 't plaatsen der balken, Moser was zoo te goeder trouw geweest om 't niet op schrift te vragen. Hij was verloren al wilde ook de aannemer en een van zijn knechts, die er bij tegenwoordig waren, wel verklaren, dat de toestemming verleend was. Moser zocht in z'n verwoeste woning tusschen zingende arbeiders weer z'n kantoor. Van Thorn en de rechters waren 't natuurlijk eens. Wat had die man toch tegen hem? Hij had niets tegen Van Thorn. Da, misschien iets tegen zijn boeken, de figuren daarin bevielen hem niet, ze waren gechargeerd of te simplistisch, hij had zich voor de aardigheid Modder en Maagden gekocht. Er was daarin teveel modder en te weinig maagdelijks geweest. De huishoudster had 't echter met veel plezier en roode wangen gelezen, hoewel ze voorbehoud had gemaakt: Hoe kan 'n Katholiek zoo iets schrijven? Er stonden inderdaad vreemde dingen in. Den Paus noemde hij 'n ondergod, hij wilde de Roomsche politiek hervormen en ging dezelve wild te lijf. Ook voerde hij allerlei slechte venten ten tooneele, bankiers en fabrikanten, die dik waren, lispelden en zwarte nagels hadden. Hun voornamen varieerden tusschen Abraham en Isaac. Van Thorn had dus blijkbaar iets tegen de Doden. 2. Inderdaad, de heer Van Thorn had iets tegen de Doden: Zijn gedachten werden vaak beheerscht door ressentimenten uit den aanvang zijner literaire loopbaan. Een voorval. Robert had contact gezocht met 'n Rotterdamschen uitgever die beroemd was om zijn fraaie en onbekrompen manier van uitgeven. Wijl hij geen antwoord ontving, was hij naar zijn bureau getrokken. Even mooi als zijn boeken waren, even haveloos zag 't uitgevershuis uit, dat in 'n achterbuurtstraat was gelegen. De deur kreunde, ongesmeerd, 'n Paar klerken keken hem brutaal aan. Men vroeg waarvoor hij kwam en verlegen zei de twintigjarige: voor 'n manuscript. Daarop kreeg hij ten antwoord dat meneer er niet was. 'n Andere keer was meneer in conferentie, ten slotte liet men hem toe. Door 'n porte brisée die niet sloot trad hij in 't allerheiligste. Daar troonde 'n omvangrijk heer met kalen schedel en 'n enorme neus. „Wie bent u," klonk 't brommerig. Hij zei wie hij was. De man drukte op 'n knop, 'n loopjongen trad binnen, die hij kortaf beval: „Manuscript van Thorn". Het werd gebracht, hij bladerde erin, terwijl Robert zenuwachtig wachtte. Opeens stiet de uitgever 'n hoongelach uit: „Dat lijkt allemaal niet kwaad en 't is toch zoo bizonder slecht. U zult ongetwijfeld iemand vinden, maar voor mij is dat niets. Het is niet van onze tijd die objectieve karakterteekening verlangt, 't is misschien iets voor de toekomst of van 't verleden, eenzijdig, alfes zwart of wit, heel slecht," en hij gooide 't hem toe: „Dag meneer Van Thorn — en heel onsympathiek'^, voegde 'hij er door de wet van de traagheid aan toe, terwijl hij zich ophief. Het karikaturaalOoodsche van de dikken buik met gouden ketting en die laatste woorden bleven den ontmoedigden schrijver bij. Hij vond inderdaad 'n uitgever en vele beoordeelaars, onder welke Wipper, die hem prezen, Wipper, zelfs tot in de hemelen, zeggend dat er 'n nieuwe literatuursoort was, romantisch en toch psychologisch verantwoord. Donge tijdschriften drukten zijn verrassende invallen, hij prees daarin en werd geprezen. Hij voelde vaak waaraan het publiek behoefte had. Na den oorlog schreef hij tegen de oorlog, tegen Rusland. Elk jaar verscheen 'n boek, Modder en Maagden behandelde de Bela Kun-episode in Hongarije op 'n oogenblik dat die door 'n communisten-proces weer actueel was geworden. Zijn pamfletten over alles en nog wat werden gretig gelezen, zij boeiden en gingen niet te diep. Daar was nu 'n duidelijke verandering in gekomen. Duist van zijn reis terug, had hij zijn impressies in Frankrijk ontworpen, terugontvangen van 'n groot weekblad met de woorden: „Te vluchtig, amice, jou onwaardig." Hij ziedde, hij voelde daarachter 'n macht, die met zijn werk niets uitstaande had, de Vrijmetselarij b.v. En nu hij van den rechter had afscheid genomen en onwel van de honger en de verveling ter sociëteit, naar huis stapte, moest hij erkennen dat Eugenie gelijk had gehad toen ze opperde dat hij niet meer zoo getapt was als voorheen. Als 't nu maar goed ging met dat proces, als die vervloekte Dood nu maar in elk geval de onkosten betaalde... Ternauwernood binnen trad hij Eugenie tegemoet: „Robert daar is iemand voor je, hij zit al 'n uur, 'n meneer Schwarz." „Wel verdraaid, ik wil eerst eten," gromde hij, maar overwegend dat hij dan toch gejaagd eten zou en de onbekende heer misschien vanwege 'n uitgever kwam, ging hij met den hoed op de voorkamer binnen. Die man daar beviel hem niet. Het was zijn tegendeel, klein, voorzichtig, 't bleek vertrokken gezicht van 'n maaglijder, de dunne mond van iemand die nooit lacht. Schwarz stond op en strekte zijn hand uit. Van Thorn deed of hij ze niet zag en keek naar 't hooge, berekenende voorhoofd. „Wat had u eigenlijk," vroeg hij. De man scheen niet goed te hooren, maar begon eindelijk 'n heel uitvoerig verhaal. Onderwijl stoorde hij zich niet aan de talrijke gebaren van ongeduld en gebrek aan interesse, welke de zwaar gebouwde Zuiderling maakte, die als 'n reus tegenover het kleine mannetje stond. Dat liet zich echter niet imponeeren en betoogde ongeveer het volgende: Van Thorn die trouw Katholiek heette, doch niet in alles met de officiëele R.K. politiek overeenstemde, zou 'n machtig gehoor vinden bij 'n groep geloofsgenooten, die in 'n ander verband opkwamen tegen de fouten der Staatspartij. Ruw zei Robert: „Nee meneer, daar doe ik niet aan mee, ik hou me buiten dat gemodder," en toen de ander, zich onverstoorbaar doof houdend, verder betoogen wilde, sneed de schrijver hem kortaf: „Meneer hoe-heet-u-ook-weer, ik heb honger en 't eten Onbewoonbare wereld. 2 wordt koud," en hij liet den ander die heelemaal uit Utrecht gekomen was, alleen in 't ontvangkamertje. In de eetkamer wachtten Ludo en Eugenie op hem. Het smaakte hem direct voortreffelijk en hij verorberde alles met de ongemanierdheid die sommige groote mannen zich meenen te moeten veroorloven, gebruikte bij voorkeur zijn mes om er iets mee in de mond te steken, hij was heel origineel. Mevrouw informeerde wat die meneer Schwarz eigenlijk had gewild. Robert deed 'n onsamenhagend verhaal, waarin de bezoeker van daarnet al heel potsierlijk werd uitgedost. Zooveel was wel duidelijk: die meneer kwam van 'n fascistische vereeniging waarvan ook veel ontevreden Katholieken lid waren. Die fascisten hadden er lucht van gekregen dat 't tusschen Robert en de zwartrokken niet erg boterde. (Mevrouw keek haar man om 't kind waarschuwend aan.) Enfin, nu wilde dat onderkruipsel dat hij stukjes in hun krant, het Dietsche Volk, zou schrijven. „En hoe was 't op school?" vroeg hij Ludo, terwijl hij hem langs de wang streelde. Alsof de jongen daarop gewacht had, begon hij van 'n opstel te vertellen waarvoor hij negen had. De vader glansde: „De moet 't me dadelijk 's geven." En Ludo verdween om 't schrift te zoeken. „Ons proces komt nu gauw voor," zei Van Thorn, 'n sigaar opstekend. „Ik heb Von Husch op de soos gesproken, ze willen eerst nog 'n minnelijke schikking probeeren. De ouwe wil wel, maar advocaat Moossie of hoe die heet wil z'n volle pond menschenvleesch." Hij wierp z'n sigaar weer neer, hij werd mistroostig als hij aan de Muur dacht. Op de soos was 't niets lollig geweest, vanmorgen, 'n Jonge, halfdronken blaaskaak had zich 'n grapje veroorloofd over Roberts huwelijk. Het was nu wel bekend aan 't worden, dat Eugenie zich had laten verleiden door Vervliet, den dichterlijken huisvriend van voor jaren. Wie die praatjes verspreidde? Eigenlijk wist alleen Arsène Loven, de groote schilder er van. Van Thorn was mensch genoeg om zijn vrouw haar faux pas te vergeven, 't Was hier eigenlijk ook barbaarsch, dat variatielooze leven in 't kleine nest! Soms wilde hij wel weg hier vandaan. „Was je maar niets begonnen," klaagde Eugenie opeens, „met dat proces." Ze wist wel dat hij het uit sarlust had gedaan. En nu begon ze haar zorgen op te sommen. Ze moesten bezuinigen, ze was bang voor de toekomst. Tot overmaat moest dezer dagen de groote Soiree plaats vinden, waar „al wat geest en schoonheid bezat" zich in den huize Van Thorn zou vereenigen. Er werden aan den eenen kant minder gasten geïnviteerd, maar aan den anderen kant zouden ook nieuwe vrienden verschijnen. „3a, Lucas komt ook niet meer," geeuwde Robert, „eigenlijk jammer, 'n talentvolle jongen, maar 't schijnt dat hij kwestie heeft met Arsène Loven, 't Is toch wel kras dat Arsène hier in mijn huis de baas speelt en decreteert wie er komen mogen en wie niet." Maar reeds jaren nam de beroemde Loven hier de gastheerplichten waar en eigenlijk was 't voor Van Thorn 'n zorg minder. Arsène en Robert hadden mekaar noodig, impulsieve en meedoogenlooze naturen. Robert prees Arsènes bizarre heiligen en zijn verwonderlijke kleuren. „De barones brengt haar neef mee," zei Eugenie, „de jonge Van Grevelingen. En dan komen er meneer en mevrouw Havresac-Zur Mühlen, wie zijn dat? dat zijn toch geen artisten?" Ludo kwam binnen en haastig zei Van Thorn: ,,'t Schijnt 'n rijke meelhandelaar te wezen, maar wees nou effe stil, dan kan ik Ludo z'n opstel lezen." En ijverig begon hij in 't schoolcahier te lezen. Hij had half gehoopt dat Ludo over hun groote reis van de zomer had geschreven. Maar dit was 'n heel lange en merkwaardige fantasie over 'n jongetje Cesare, dat uit de wereld wegliep omdat de menschen zoo hard waren en hem opzij duwden. En toen hij weer 's naar school moest vertikte Cesare 't en hij ging in de mooie herfstdag naar 't Leudal hier in de buurt, waar hij verwonderlijke ontmoetingen had met de koningin van de elfjes, Violaine ... „Heel mooi," roemde de vader en kuste zijn blozend zoontje, „als jij maar altijd braaf naar school gaat en niet spijbelt als je fantastische held, dan zul je nog 's 'n groote schrijver worden." Ludo vond de school heelemaal niet leuk, maar hij wilde wat graag zoo'n groot man worden als zijn vader. Robert stond op, stak 't schrift in zijn zak. Hij klopte moeder zachtjes op de rug en zei: „Lief wijfje, ik ga probeeren te werken." 'n Oogenblik later hoorden ze hem boven snurken. 3. De barones Van Grevelingen had haar neef meegebracht, 'n jeugdig vliegofficier, die zeer verlangend was met al de genieën die het stadje herbergde, kennis te maken. Op tantes verzoek had de jongeman zijn fraaie uniform aangetrokken en de knecht (wien de livrei wat ruim zat) benijdde hem, terwijl hij de sabel overnam, om de keurige snit. Op luidruchtige en kinderlijke wijze toonde de Limburgsche militair zijn bewondering. De schilderijen in de hal noopten hem tot de vurigste exclamaties, zoodat zijn tante zich op de lippen beet, want die sombere kunstwerken waren van haar rivaal, Lucas, die hier tot voor kort persona grata was geweest. Maar thans werd Lucas, dank zij 't indrukwekkend optreden van Arsène Loven, den superschilder niet meer ontvangen, zijn naam alleen al was taboe geworden. Na de sombere gloed der schilderijen, moest 't porcelein 't ontgelden; Van Grevelingen riep maar exquis en buitengewoon, tot de barones hem verzocht zich te matigen. In de rookkamer stond en zat 'n menigte dames en heeren bij elkaar, rookend en proevend van likeuren en sterkere dranken. Het gezelschap verkeerde nog in 'n ietwat plechtstatige weifeling, er werd nog niet gelachen of geflirt, het geroezemoes der woorden klonk solemneel. De luitenant ving de woorden op van 'n eerbiedwaardig grijsaard: „En toen zei ik nog tegen Briand ..maar alreê stelde de barones haar neef voor aan Mevrouw Loven, geboren Van Langendonck, die in plaats van de nog onzichtbare vrouw des huizes de gastvrouwelijke plichten waarnam. De officier kuste haar met de hem eigen overdrevenheid de hand en zeide verrukt te zijn de vrouw van den beroemden schilder te leeren kennen, waarvan iedereen in Holland „op vandaag de mond vol had." De vrouw van Arsène Loven, die zelf 'n zeer verdienstelijk pianiste was en haar vermaarde man eigenlijk als haar mindere beschouwde, trok steeds haar lip op als ze slechts voor de vrouw van haar man werd gehouden. Ze had echter gezien dat de luitenant heel knap was en dat dus alle jonge vrouwen van avond hem zouden trachten in te palmen. Daarom vroeg ze of ze hem haar man wilde voorstellen, waarop de jonge man grif inging. Als zag hij de blikken niet der vrouwen, waarlangs ze gingen, riep hij luid: „Uw man die heeft geest, sapristie! geloof U als ik over zoo'n denkvermogen beschikte, dan was ik nog wel wat anders geworden als militair. En zoo zijn ze hier allemaal, wat 'n geesten, de fine fleur van Limburg! ik word koud als ik er aan denk." De dames die deze bescheiden, maar bruyante woorden vernamen, verwonderden zich zeer. Menig van deze onsterfelijke geleerden, ex-staatslieden of kunstenaars zou graag hebben geruild met den eigenaar van dat mooie body, dat de dames zoo bekoorde. Het vliegen was in de mode en men stelde zich er dan ook veel van voor Van Grevelingen dadelijk 's over zijn tochten te hooren vertellen. Schilder Loven, vadsig en dik, kauwend op 'n manilla, was in 'n gesprek gewikkeld met 'n nog veel omvangrijker meelhandelaar en diens vrouw die voor zeer erudiet gold, het echtpaar Hêvresac-Zur Mühlen, half Belgische, half Duitsche grootheden. Toen Mevrouw Loven haar man den luitenant presenteerde, draaide hij zijn machtige kunstenaarskop om en siste: „Charmé". De luitenant liet niet merken hoe ont- zet hij over deze ongemanierdheid was. Loven was 'n macht, 'n tyrannische macht. Hij moest en zou vanavond Havresac 'n peperduur stuk aansmeren door zijn vrouw te vleien als zijnde zeer kunstzinnig. Hij keek den rijkaard daarom bizonder verachtelijk aan, terwijl zijn dunne lippen lachten. Mooi was mevrouw de Havresac en jong, de oude meelprol had 'n goede worp gedaan. Opeens kwam iemand aan, lang, smal en aristocratisch, maar met de vreemde gang van iemand die 'n steentje wegschopt: „Zeg Arsène, Arsène, ik zoek overal naar onze vriend Lucas..." Lucas nu was 'n merkwaardig kunstenaar die Loven nagenoeg voorbij wist te streven, maar met Loven was men niet zoo gemakkelijk klaar. Arsène had Lucas hier eenvoudig opzij geschoven. Zijn oogen trokken tot wreede spleetjes samen, toen hij den man antwoordde die nog steeds nerveus denkbeeldige steentjes voortschopte: „Fons, spreek ons die naam niet meer uit. Die dulden we hier niet meer, de proleet heeft zich misdragen." Mevrouw Havresac wilde juist vertellen dat ze 'n doek van den jongen schilder had gekocht, toen ze besloot deze mededeeling tot 'n geschikt moment te bewaren om Loven te doen overkoken. Fons van 't steentje knikte bedachtzaam en verloochende al bijna volledig zijn ouden vriend Lucas in de geest. „3a, m'n beste jongen," zei Havresac en hij liet zich vet en mat in 'n zich achter hem bevindende leunstoel vallen en uit de wulpsche weelde van de fauteuil klonk t langzaam, triumfantelijk en vet met al te weinig eerbied voor 't genie van Arsène: Ja, m'n beste jongen, je mot me toch 's vertellen, wat heb je toch tegen onzen kameraad Lucas. M'n ega daar, die d'r toch heusch wel brood van gegeten heeft, ik heb haar kunstgeschiedenis laten studeeren, en ze houdt voordrachten voor Geloof en Wetenschap, geheel pro deo natuurlijk, heeft zoo'n doekje van Lucas, geloof ik, gekocht of op zicht, en ik kan er niks aan doen, maar puik hoor! 't lééft, 't spreekt..." Driftig interrumpeerde Loven: „Als jullie dergelijke prullarie aan je muur wilt hangen, dan vertik ik 't jullie nog langer werk af te staan." Hij draaide zich om, zijn vrouw bijna meesleurend door 't roezend qezelschap. Havresac loom zei tegen z'n vrouw: „Van afstaan is immers nooit sprake geweest. Onthou wat ik je zeg, Lucas is 'n veel safer belegging dan Loven z'n magere heiligen met hun bedelaarsoogen, daar zijn d'r al te veel van, alle peuteraars van de stad doen 't precies na, daar komt de klad in, dat zul je zien." De jonge onschuldige luitenant was heel verwonderd over de manieren van hen wier portretten en namen zoo vaak in de krant kwamen. En dit was nu de soiree die het groote evenement van de stad vormde, waarop zijn tante, de baronne, die te Parijs geweest was en daar met vrucht de école de Paris had leeren copiëeren, zeide te raffoleeren. En buiten op 't trottoir hadden aan weerskanten met open monden zij staan staren, die men hier met de naam van proleten aanduidde, naar de gelukkigen die met koets of auto hun entree maakten. Het volk had zijn bewonderende kreten in de Carmelitessenstraat laten hooren. Toen hij even door 't hooge zijraam in de smalle straat keek, stonden nog steeds lieden zich te vergapen. Langen tijd voor zijn bespiegelingen had hij niet, want reeds drong 'n heele schare huwbare schoonen op hem toe, aangevoerd door 'n beau gars of eigenlijk dien jonkman voortduwende om hen aan Van Grevelingen voor te stellen. Dan nam men zijn volle aandacht in beslag, deed men opgewonden vragen over de vliegerij, waar hij al zoo geweest was, wat eigenlijk 'n remous was in de vliegtechniek. Op luidschallende toon met Limburgsche uithalen beantwoordde hij der vragen koor, geboeid eenigszins door die onverwachte belangstelling voor zijn vak. Veel Limburgsch werd er gesproken, in tegenstelling met vroeger, toen 't Fransch fashionable werd geacht. Daaraan had de annexionistische gezindheid van sommige Maas- trichtenaars huns ondanks 'n end gemaakt. Wie vroeger kaartjes liet drukken van Madame et Monsieur verkoos thans Mijnheer en Mevrouw, en Madam zei men nog maar alleen tegen de vrouw van den schoenmaker. Men sprak Limburgsch, echter in die deftige, hooglimburgsche tongval, die sterk afweek van de taal die daarbuiten werd gesproken door de proleten, door alles wat zelfs niet in de verte met de coterie Loven-Van Thorn in verband stond. Er had zich uit de vroegere adel, die zich nooit met artisten zou hebben ingelaten, maar die nu grootendeels verarmd was door de Duitsche en Russische financieele misère, 'n groep geïsoleerd, die met de deftige industrieelen en de opkomende kunstenaars contact zocht en zelfs huwelijken sloot, 'n Nieuw gezelschapsleven ontstond, waarin de oude baron Van Grevelingen, man van de oude stempel, zich niet in thuis zou hebben gevoeld, die als u hem Mengelberg zou hebben willen voorstellen, u met 'n minachtend lachje zou hebben teruggeschoven. Het nieuwe gezelschapsleven, met grootere vrijheden dan 't vergane had, 't moge vreemd klinken, zijn bizondere invloed op de kunst, ook boven de Moerdijk. De rooksalon was zeer geanimeerd geworden, maar nog altoos liet de gastheer op zich wachten. Dat was 'n traditie. Tegen tienen verscheen hij met 'n grijze trui onder z n sportjasje, waardoor hij zeer afstak tegen 't geheele avondgekleede gezelschap. Men applaudisseerde als voor 'n comediant en hij speelde zijn rol zeer gevoelig, zoodat hij n ijdele koning gelijk op de witgelakte trap b|eef# ^Ul^,en' dan statig opveerend naar beneden kwam, allerlei handen drukte, meestal zonder hun eigenaar veel aandacht te schenken en zich 'n weg baande naar 't buffet om 'n fiksche borre te bemachtigen. Spoedig opende de porte brisée en Eugenie Van Thorn, geboren Coemans verscheen daar lachend haar gedwongen gezelschapslach, waaronder diepe onlust verholen was. De luitenant ging naar haar toe, stelde zich voor en bromde wat over de boeken van haar man, waarvan hij tot zijn schrik de titels vergeten was, die zijn tante hem nog zóó had ingeprent. Daarom uitte hij overhaast zijn bewondering voor 't mooie rose porcelein en de prachtige tafel, wier batist met roode rozen en anjelieren was versierd en moe en welwillend glimlachte Ludo's moeder, 'n Onbeholpen chef de réception, gehuurd van 't hotel, las de namen op met verkeerde intonatie en wees de plaatsen aan. Een maaltijd stond gereed. Hier en daar ritselde schuchter de opmerking dat 't den Van Thorns niet meer zoo voor de wind ging. Het scheen dat Robert iets van deze boosaardigheden voelde, want hij putte zich uit in schertsend gastronomische beschouwingen om 't tekort aan wijn te camoufleeren. De barones kirde als 'n duif over de wellustige dubbelzinnigheden, die Loven haar in betrekking tot de céléri remoulade over de tafel toewierp, terwijl Arsènes vrouw onbewogen daarbij toeluisterde en den luitenant, die haar ontsnapt was, hoewel ze overtuigd was eenige indruk op hem te hebben gemaakt, met een donkere, treurig hartstochtelijke blik aankeek. Maar de luitenant was geheel geboeid door 'n verschijning die met deze voor Limburg zoo elegante verzameling volkomen contrasteerde, 'n mager ascetisch persoon in toog, met zwarte tanden. En zijn tafeldame, freule Tobieski vragend wie dat was kreeg hij ten antwoord: „Maar kent u onzen Pater Ahrends niet? de beroemde revolutionnair?" In diepe verwondering staarde Van Grevelingen naar den pater die slechts water dronk en blijkbaar met verbitterde aandacht luisterde naar 'n monoloog die Van Thorn ten beste gaf over 't verband tusschen smulpaperij en de clerus. Opeens liet als 'n snijdende wind de geestelijke zich hooren: „Da dames en heeren, op 't oogenblik dat wij hier dit kostbaar hors d'oeuvre verslinden, gaan in onze mijnstreek kleine kinderen hongerig naar bed, misschien met 'n paar koude aarpels." Van Thorn lachte lui: Je wilt ons 't eten aantrekkelijk maken, Ahrends, dat is aardig. Ik neig trouwens naar 't geloof dat 'n groot deel van 't genot juist ontstaat door de wetenschap dat anderen dat genot missen..Hij werd 'n beetje rood en ging verder: „Da's maar blague natuurlijk. En wie weet smaakt onze mijnwerkers de aardappel beter dan ons de caviaar." Menig oog zocht de caviaar die er niet was. Er waren maar weinigen die aandacht schonken aan Roberts blague, maar 'n enkele jongeman dacht: „Inderdaad, als iedereen 'n auto had, zou ik er geen meer ambieeren, 't is juist 't aparte. 3e krijgt bovendien de fijnste meisjes mee als je over 'n mooie wagen beschikt." Van Thorn voer voort: ,,'t Plezier zit er juist in dat je met anderen saam geniet. Al zou je me 't allerbeste voorzetten en ik moest 't alleen eten, waarachtig, ik zou 't vertikken of 't haastig naar binnen schieten met 'n indigestie ten gevolge ..." Sommigen stieten mekaer aan, 't souper was heel wat minder overvloedig dan vroeger en daarom praatte vriend Van Thorn er zooveel te heftiger over. Maar de Pater sprak aldus: „Da Robert, gelukkig dat niet alle Katholieken jouw epicurische en zondige opvattingen deelen. Je laatste boek is 'n schande, dat gaat zoo niet langer. Er is 'n nieuwe tijd op komst..." de stem van den priester verhief zich dreigend, allen luisterden met ontzag, de pater mocht zeggen wat hij wilde, onschendbaar als hij was, „er komt 'n tijd van algemeene ellende, de miserie is nu al tastbaar hier en daar, maar ze zal zich uitstrekken over alles en allen, 'n crisis van 't geloof, 't verstand, economische inzinking, werkeloosheid komt en burgeroorlog, oorlog in volle vredestijd... Dij bent erger dan de godloochenaars Van Thorn, de ontevredenheid met je schrijverij groeit hier sterk, je maakt je onmogelijk, al merk je dat niet bij deze schare die je omgeeft en de waarheid voor je verbergt... Vandaag roepen jullie Alleluia en morgen is 't Kruisigt hem." Robert peuterde kalm kreeft. Maar de meelhandelaar Havresac, plots schietend uit zijn sloffe rust, riep langzaam intoneerend: „Patertje, zorg zelf maar dat je de gunst van Monseigneur niet verspeelt." Ahrends zweeg nijdig, zijn dunne lippen sloten zich over de zwarte tanden. Havresac liet zijn arbeiders voor 'n hongerloon werken, maar inderdaad de bisschop had zich al beklaagd over wat hij Ahrends' marxistische opruierstaai noemde, de vicaris-generaal had hem gewaarschuwd. Geanimeerd vloeiden nu weer de gesprekjes. De luitenant had nu de gelegenheid het hoogstaand gezelschap gade te slaan, het viel hem eerlijk gezegd tegen, het gekkelijk oud heertje met den eerbiedwaardigen Bismarckknevel kefte luid zijn diplomatische raadgevingen rond, die hij allerlei excellenties wel had willen schenken: „Ik liep met Albert door Ostende, hij had z'n bolhoed op, allezl 'n gewone burgerjongen, we wandelden langs de boulevard. Sire, zeg ik, 'n dergelijke entreprise zal België voor 'n heele tijd lam slaan. Ik zie nog Alberts ernstige oogen: Mon ami je crains trop que vous ayez raison..." Men praatte over 't eten, sprak van den gastheer kwaad, was vol belangstelling voor de plaatselijke voetbalclub, die veel kans had eerste klas te worden, men dweepte met bepaalde films van Willy Fritsch en met de revue van Fritz Hirsch; de naam van 'n bekend acteur, die hier met zijn troep zou komen, viel en de luitenant hoorde, hoe 'n oom van hem, de zware baron Van Paffen, die wèl wist welke blaas je moest uitknijpen bij 'n haas alvorens hem te bereiden (hij had 't juist verteld...), zeide: „Van Dalsum, Van Dalsum? wie is dat, nooit van gehoord." Schuchter deed de luitenant even 'n poging het gesprek meer in cultureele richting te stuwen. Hij schonk zich zeiven 'n glas Sauternes in, zijn buurvrouw weigerde met het gebruikelijk gebaar door haar hand op 't glas te leggen. „Hebt u al dat nieuwe boek van ]o van Ammers-Küller gelezen? Ik ben de titel kwijt, maar iedereen zegt dat ik 't lezen moet." Jonkvrouw Tobieski, dertig jaren oud, legde haar mes en vork neer, alsof ze niet van zins was dezelven nog hedenavond aan te roeren. „O, maar dol u moet weten, mevrouw Van Ammers is juist mijn lievelingsautrice, alles wat ze schrijft is wel overwogen, zoo hyperverfijnd, en toch vlot, realistisch zelfs hier en daar, maar altijd ad rem weet u, nooit zoo, weet u, indecent, maar toch, het boeit me, het prikkelt me... tot nadenken, natuurlijk... Ik weet niet hoe ik 't zeggen moet, ik vind 't heerlijk dat u over haar begonnen bent, weet u da's 'n aanrakingspunt. O, ravi ben ik van Jo van Ammers..." „En haar nieuwe boek is dat ook de moeite waard?" vroeg de luitenant belangstellend, maar ook 'n beetje spijtig over 't aanrakingspunt; al zag deze freule niet onaardig uit, ze leek hem 'n eindelooze zeurpiet, en gauw keek hij even in de richting van Mevrouw Loven, al was die wat ouder, dié had temperamentvolle oogen, straks moest hij 's met haar dansen! Jonkvrouw Tobieski riep, zich over de tafel buigend naar 'n jonge man met 'n zwarte bril op: „Hé Paul, hoe heet dat laatste chef d'oeuvre van Ammers-Küller?" „Van Flauwe Kuiler?" vroeg de jongeman ironisch en keek zelfvoldaan rond of zijn geestigheid werd geapprecieerd. „Tantalus meen ik, als haar wel versneden pen tenminste niet weer iets nieuws heeft gewrocht." Robert van Thorn hoorde ontevreden over zijn groote concurrente spreken, hij bleef echter hartelijk glimlachen en dacht: „Ik moet zorgen dat ik niet op den achtergrond raak, ze dringen zoo op de boekenmarkt, de Opstandigen van dat wijf dat niet eens 'n vulpen kan vasthouden, is 'n best seller geworden, vertaald, god beter 't. „Dus u hebt 't niet eens gelezen?" vroeg de luitenant ongeduldig. Nee dat niet, maar ik verlang er heel erg naar, maar ik geloof niet dat 't in de R.K. leeszaal is." Ze neemt boeken uit 'n leenbibliotheek dacht Van Grevelingen ontzet, terwijl freule Tobieski voortvoer: „O, ik zou graag heel veel willen lezen, maar ik mag er mijn andere bezigheden niet voor verwaarloozen. Ik tennis, rij paard, ik bridge en wat niet al," zei ze bescheiden blozend, ,,'n moderne vrouw moet sportief zijn, dat zult u toch met me eens zijn — als ridder der lucht," ze gichelde om haar trouvaille en dwepend vervolgde ze: „O wat hebt u toch 'n heerlijk beroep, wat lijkt me dat verrukkelijk, als 'n vógel daar in die blauwe lucht... Mag ik even die sla daar?" en de offcier overhandigde haar de schotel, opmerkende dat de lucht niet altijd blauw was. Van Thorn was weer aan 't beweren, ('t werd nu toch waarlijk opvallend), dat 't niet in de hoeveelheid der spijzen lag, (wat iedereen wel wist), zoodat er ook geen keur van gerechten moest zijn, dat was goed voor Oweërs zooals die Mosers hiernaast, maar weinig en smaakvol en — dat men de wijnen niet moest variëeren... „En ik heb juist gehoord," zei de jongeman met de zwarte bril, „maar ik geef mijn meening graag voor 'n betere, dat men absoluut de wijn moet afwisselen. Brillat Savarin immers huldigt de opinie dat de gerechten mekaar moeten opvolgen van zwaar naar licht, zulks in tegenstelling met de wijnen, waarvan het gamma van licht naar capiteus heeft te evolueeren." Van Thorn was nijdig om die arrogant doceerende toon en bromde: „Allemaal onzin wat zoo'n eetprofessor fabuleert," en hij luisterde wat de rechter Von Husch vertelde over schandaaltjes onder burgerij; hij sprak langzaam en zacht, ieder hing aan zijn lippen. Het interesseerde hun allen sterk wat voorzichtig uit dat eironde bleeke hoofd kwam. Hij zag er uit als 'n blijkbaar psychopaath, deze zonderlinge celibatair, hij begreep niet dat men hem inviteerde om z'n sensationeele verhalen die 'n inbreuk waren op z'n beroepsgeheim. De jongeman met de zwarte bril, 'n dichter van de moderne richting zonder hoofdletters en punten, haalde 'n tijdschriftje uit z'n zak dat Parnassus heette. Er moest 'n erg komisch gedicht in staan, vertelde hij Loven, die hij 't overreikte. Arsène zette z'n monocle op en bezag 't even met kennersblik en zei: „Onbetaalbaar", het in z'n zak stekend, „voor straks." Van Thorns scherpziend oog had vluchtig de open bladzij en de naam daaronder gezien, hij meende dat 't gedicht van Vervliet was, den man, met wien z'n vrouw hem nu lang geleden bedrogen had. Robert van Thorn was even onthutst, er was nog 'n litteeken gebleven van de wond: Waarom had zijn vrouw zich aan dien Vervliet gegeven? Was hij, Robert, toen minder in haar oogen? Hij riep een der gelegenheidslakeien en beval hem toch maar 'n zwaardere wijn te brengen bij de getruffeerde kalkoenen, wat duivel, hij zou zich geen kritiek over z'n tafel laten welgevallen, hij was bevreesd voor de bijtende spotpraatjes van den dikken Loven, de sociëteit zou ze oversmiespelen en de proleten buiten zouden 't weten. Hij trachtte niet te denken aan den naam onder dat gedicht, M. Vervliet; hij werd er stil van, hij keek naar z'n vrouw, mooi vond hij haar, maar triest ondanks de glimlach op haar ovaal en amber gezicht, ze had net als Ludo groote oogen, amandelvormig, idealiseerde hij, maar niet zoo zeelichtblauw als de jongen, er was iets mats in gekomen, ook iets onberekenbaars, stelde Robert bevreemd vast. Overspel, verraad! ze had zich aan Vervliet gegeven, hoe was t rnoqelijk. Hij was eerst vervaarlijk vergramd geweest, had daarna 'n wanhopige huilbui gehad. Robert kreunde even aan zijn glanzende batisten met roode bloemen versierde tafel. Nu zette zacht en week de muziek in. Hij moest aan Vervliet denken, wijl hij veel leek op die ronde schilder Van Wessem daar met zijn droefgeestige, vochtigverlangende oogen die de vrouwen bekoren. Hij moest aan Vervliet denken onder dit door 'n week strijkje geïllustreerd souper, al nam hij nog zulke groote slokken uit zijn wijnglas. Was 't w r a a k geweest van Vervliet? Vervliet had hem als z'n eenige vriend beschouwd, 'n man als Robert was voor vriendschap ongevoelig, vond die sentimenteel en verwijfd. In gezelschap van enkel mannen voelde hij zich niet thuis en op de societeit begon hij altijd over vrouwenbeenen en -billen te spreken. Hij was verzot op vrouwen en menige der thans aanwezige dames was de zijne geweest, hij was trots op zijn kleine veroveringen, in 't bizonder op de overwinning van mevrouw Loven, maar 't was prettiger Arsène cocu te weten, dan het zelve te zijn. Hij had vroeger met Vervliet samengewoond in Rotterdam. Ze gloeiden beiden voor de litteratuur. Op een avond kwam Robert mismoedig thuis en vond Vervliet met 'n spoorwegboekje in de handen. Vervliet vertelde zonder erg hoe hij morgenmiddag met den directeur van een groot provinciaal blad moest spreken, want hij was zoo goed als benoemd tot hoofdredacteur van dat blad. Maar de volgende dag was Robert hem voor. Voila tout. Toegegeven, het was niet mooi een vriend onder de duiven te schieten, maar 't was flink. Hij hoorde nog hoe hij uit volle borst tegen den directeur riep: „Ik garandeer U, ik garandeer U." Wat hij precies gegarandeerd had, was hem ontschoten, wel herinnerde hij zich Vervliet als 'n onpractische, lyrische zwamneus te hebben geteekend, zijn zelfverzekerdheid had groote indruk gemaakt en 't onderhoud was geëindigd met zijn benoeming en vriend Vervliet lag eruit. Ondanks alles, bleek Vervliet met zijn zachte oogen hechten aan zijn omgang, hij werd zelfs de trouwe, de al te trouwe huisvriend ... Het strijkje zweeg nu, men causeerde weer roezig. De muziek had hem in zijn herinneringen teruggesleept. Opeens riep Loven paffend aan 'n sigaar: „Hé was ben je stil, kerel!" en nu werd alles doodstil, men hoorde alleen 'n juffrouw plapperen in haar vingerkommetje. Ook Van Wessem keek Van Thorn aan en er was iets in den blik van den zonderlingen naaktschilder wat den zwaren schrijver verwarde en hij riep: „Wat kijk je me aan." Toen opende Van Wessem de zwijgende mond en zei in zeer langzaam dialect: „Dan moet ik wel scheel zijn, want ik kijk naar 't fruit, mooi stilleven. Och juf," zei hij als om z'n figuur te redden, „gooit u me 's wat druiven." „Over stillëvens gesproken," zei opeens nerveus Fons, de vriend van Lucas, die van zins was 'n goeie beurt te maken door zijn vriend nu uiteindelijk volkomen te verraden, ,, k was laatst bij Lucas, hij was 'n visschenstilleven aan t schilderen enorm! enorm groot bedoel ik, wel zestig v.sschen fn mandenMj was al 'n paar dagen bezig, 'n stank meneertie excuus' " zei hij om 't omineuze woord tegen z n buurjróuw Je hield je neus stijf dicht, 't is toch 'n, rare, onze Lucas 't is maar goed dat die hier niet meer komt. Men had in ijzige kalmte toegehoord, de haar.nogimrtvw e derde maal gekraaid, ,,'t Is 'n zenuwpees dieLucas, voer hij nerveus voort, hijgend naar succes. „Nou hij woonde toe Tn ParHs enfin ik schrijf hem 'n brief, soms vergeet .kt cou- S: ra terdochtig. Opeens merkt Van Vessem op. «Geen wonaer dat Lucas argwanend is geworden, h,J ,',S jhSrn werd zekere categorie kunstenaars omgegaan. ,, mod Loven grijnsde, men stond op om naar de rookkame SüSS&Rssaj» « » M^rouw Loveennspeelde Chopins Fantasie.^ '^Arsène die hèm weer hield voor 'n koude virtuoos. De rest van t ge zèTschap za, in de geste'unci^S Jon^e°dame za^^oesT en geestdriftig logen aisof ze zeggen wilde: „Ik alleen begnjp Chop.n, versta je, stomme kruideniers?" 'n Oude muziekdirecteur meende bij 'n passage te mogen zeggen: „Dat staat niet bij Chopin." Inderdaad, mevrouw Loven hield zich niet aan de tekst, zooals ze ook in 't leven improviseerde en de partituur der moraal niet precies naleefde. Velen waren de minnaar van deze bizondere schoonheid geweest. Maar allen keurde ze zich onwaardig en zoo bleef ze toch van die onmogelijke dikke beroemdheid, die onder haar spel gaapte en muziek verafschuwde. Toen ze eindigde zag ze in 't volmaakte jongensgezicht van den luitenant, hij glimlachte geroerd, terwijl 'n discreet geklap weerklonk. De jongen met den zwarten bril kraaide: „Heel mooi, mevrouwtje, maar waarom geen avant garde, waarom geen Stravinski, tatata, tatata?" Vervolgens moest Van Thorn absoluut 't opstel van zijn zoon voorlezen, hoewel zijn vrouw hem wilde weerhouden, bevreesd voor de spot over haar geliefd kind. Ludo, die 'n oogenblik 't middenpunt van den salon was, lag in bed en droomde, hij kreunde in z'n droom van zon en herfst. Zijn vader nam 't blauwe schrift en begon bijna bedeesd het vage en verwarde verhaal te leven van Caesare. Men was bevreemd, wat hadden ze er aan, deze lieden, die zoo heel ver leefden van die ontastbare wereld, die hier werd opgeroepen, van elfjes met blauwgazen wiekjes, van 'n treurigen koning Oberon, van eekhoorntjes met sierlijk zwiepende staartjes? Wat deed deze kinderlijke verbeelding aan de gasten die hun zorgen hadden om den broode en hun eerzucht, men keek elkaar verlegen aan of men schertsen mocht of niet. Maar de kinderziel van den vliegluitenant was weer aangedaan, misschien ook omdat hij naast Mevrouw Loven stond. Luid en unaniem gaf men te kennen dat de ware aard der Van Thorns zich niet verloochende, d'r zat 'n exquis talent in, ja 't was aangeboren. De vader die geen vleierij vermocht te herkennen, dankte geroerd of 't inderdaad zijn eigen werk was, die frêle fantasie van fictieve wezens als elfen en nimfen met heele mooie Onbewoonbare wereld. 3 fijne stemmetjes, terwijl uit de aanwezigen 'n machtig en bewonderend gebrom klonk. Die Ludo was 'n wonderkind en de dames keken geëxalteerd. Alleen de moeder dacht aan 't blonde jongetje hierboven, dat onbewust van alle haat en intrigue, zoetjes sluimerde. (Sluimerde tot tegen drie uur een der heeren in woeste ren een dienstmeisje nazittend door zijn lawaai Ludo ontwaken deed...). Nu had Loven ook wat. Hij vroeg afgunstig op zijn vrouw om aandacht. Gnuivend kwam de heele groep om hem heen staan. Hij begon op schrillen, steeds wisselende toon 't gedicht van Vervliet voor te lezen, zoo mal mogelijk, maar toch nog zoo, dat de onbevooroordeelde versgevoelige hoorde dat dit 'n zeer goed vers moest iijn. Loven grove kerel als hij was, meende dat 't in goede aarde zou vallen als hij Vervliet, die hier reeds lang onbemind was, bespottelijk maakte. Wel waren er veel bewonderaars van den elegischen poëet, maar laf als men in gezelschap nu eenmaal is, grinnikten ook zij. Toen 't uit was, schaterde de heele salon. Alleen Mevrouw Van Thorn stond bij haar man, bleek en bang. Robert die zich nu toch wilde vergewissen van wie 't gedicht was, ging recht op Loven toe, rukte hem 't boekje uit de hand, zag dat hij zich niet vergist had en sloeg toen in onbeheerschte drift z'n vriend met 't tijdschrift in t gezicht, 'n Algemeen O! in alle modulaties zoemde op in 't salon. Loven schuimde, geen woorden vond hij en nu al had Robert berouw over zijn optreden. Hij werd zich bewust dat hij in 'n oogenblik van 'n machtig vriend 'n nog machtiger en gewetenloos vijand had gemaakt. „Ik heb wat gedronken" zei hij, en bood Loven laf de hand. Arsène die overa! vergeefs naar z'n vrouw speurde, wilde naar de garderobe, men hield hem met moeite terug. Hij stamelde wat en liet zich in 'n crapaud duwen. Van Thorn zag men zich haastig met z'n vrouw in een zijkamer verwijderen. Daar nam de bleeke vrouw den driftigen man bij den schouder en kuste hem wild, zeer wild. Dit voorval had de droeve pijn hernieuwd van haar voorbijgegane ontrouw. Ook Van Thorn was bewogen en kuste haar zacht in haar mooie hals. Hij voelde zich getroost omdat hij nu troosten kon. Vervliet had zich misschien om die redacteurspost op zijn vrouw willen wreken. Alle groote mannen, bedacht hij ijdel, waren 't slachtoffer van minder groote, die hen wilde overwinnen in hun vrouw. „Het was tactloos," zei hij en opeens begon zijn vrouw opnieuw te snikken, omdat ze hem verkeerd begreep ... Inmiddels had de maïtre d'hötel de gasten uitgenoodigd zich 'n oogenblik tuinwaarts te begeven opdat de kamers voor den dans konden worden gearrangeerd. De knechten brachten mantels en bonten. Zonder resultaat zocht barones van Grevelingen naar haar neef. En Loven had graag met zijn vrouw 'n uiteenzetting gehad over 't incident, maar ook hij zocht vergeefs, 't drong dof in zijn hersenen dat ze wellicht met iemand naar huis was. Als 'n booze stier liep hij langs 't huis, in de keuken brandde licht, hij loerde naar 't aantrekkelijk meisje daar, opende met 'n ruk de deur: gillend en lachend vluchtte 't meisje de trap op, hij haar na. De rennende dikke satyr kreeg het meisje op haar zolderkamertje te pakken. Toen Arsène zich later langzaam aankleedde, ontwierp hij 'n plan om zich op dien lompen Robert te wreken. Hij zou hem van lieverlede isoleeren, de clerus tegen hem, den vrijbuiter in 't schild jagen, hij kende zijn zwakke plek, hij zou 'n kennis overhalen, 'n enkele verlate, maar vernietigende kritiek op Modder en Maagden te schrijven. Dan lachte hij en kuste voor 't laatst 't meisje dat nu verschrikt en met natte wangen in 't smalle bed lag. Hij ging naar benee en bedacht hoe wonderlijk 't was, dat hij die bijna door satyriazis bezeten was, op zoo goede voet stond met de kerk. Kwam 't door zijn religieuze schilderijen? Of door z'n vader die na 'n stormachtig en schan- delijk leven op zijn zestigste jaar opeens in geur van heiligheid kwam te wandelen, wijl hij toen, als hij n meisje zag, zich opeens op de knieën liet zinken uit berouw over de zondige aanblik, de ouwe was toen al braaf kindsch! In de tuin hoorde hij de gedempte muziek komen uit de serre. Het was er zoo fraai niet meer als bij vroegere partijen, het leek of in allerijl eenige lampions waren ontstoken. In de laantjes bewogen zich minnenden en Arsène grinnikte. 4 Met de muziek streek de geur van heliotroop over de muur, waar de heer Israël Moser met zijn huishoudster zat in 't electrisch verlicht priëeltje. Ze hadden de heele avond gesproken over de gebeurtenissen in de stad en over de Van Thorns. Aldus was 't onderhoud begonnen: „Wat stond er vanavond 'n volk te kijken." „Waarnaar?" „Naar t feest, wie d'r kwamen." „3a de Van Thorns zijn aanzienlijke lui." „En hij is ook ene vrundjelikke miens." Stilte. „Wat sterven d'r 'n menschen op vandaag." „Wie dan?" er volgde 'n gedetailleerde opgaaf van de overledenen dezer week, meest van zeer oude lieden ,waarvan de huishoudster dan wist of ze slecht voor hun echtgenooten waren geweest of dat ze gemeen door hun kinderen waren behandeld. Voorts over den nieuwen burgemeester die de café's wilde opheffen, om t huis 'n café, dat was toch te veel! Als de muziek zweeg, hoorde je de voeten over t grint schuifelen, en de gesprekken werden hoorbaar. En Moser lei dan 'n vinger op z'n mond voor de praatgrage menagère... En als er 'n kus klonk kermde hij zacht: „A la bon- heurl" „Anatole!" „Marie „Niet doen, Anatole ... oh! Toen stuurde Israël zeer resoluut de huishoudster naar bed. „Morgen kunt ge d'r weer niet uit!" De oude man bleef zuchtend zitten, hij kon toch niet slapen, voor dat hiernaast, dat heidensche feest gedaan was. O, hij haatte hen niet, de anderen, hij begreep hen in hun uitgelaten fuiverij, waarvan de burgerij kwaad sprak. Laat ze hun begeerten maar botvieren. Hij had sympathie voor de bleeke Mevrouw Van Thorn, hij had haar wel 's gesproken en was er 'n weinig van onder de indruk gekomen. Maar Van Thorns houding met die Muurgeschiedenis begreep hij niet, ze leek hem zonder oorzaak en rede. Hij stond op, de geur van de herfst en heliotroop stemde weemoedig, hij ging nog wat wandelen, van slapen kwam toch niets voor 't einde van 't feest. Hij nam z'n rotting en z'n zomerhoed en liep snel de Carmelitessenstraat af langs 't klooster, mediteerde even over de vrouwen die daar in gebed en versterving hun wereldvreemde bestaan leiden, hij zou 't niet kunnen, hij hield van God op zijn manier, God had de veeren kussen toch niet gegeven om op 'n steen te gaan rusten! Dan dacht hij aan de fabriek, het was 'n tijd van hoogconjunctuur, er werd koortsachtig gewerkt, 't laatste jaar had hij 't personeel verdubbeld, er werd zoo veel verdiend dat je d'r angstig van werd. ,,'t Kon in een dag gedaan zijn." Wie had dat gezegd? Spreuken uit den Talmud liepen vanavond door z'n oude hoofd: Drie dingen wekken het menschelijk gemoed op: de melodie, de geur en het zien. Drie dingen verheugen de zin des menschen: 'n mooie woning, 'n schoone vrouw, sierlijk vaatwerk ... Wie handel drijft, wordt nooit wijs ... Was hij onwijs, Israël Moser? 'n Beetje wel, dat wist hij, maar dat kwam niet door de handel. Maar ondanks zijn dwaasheid was hij hoofd van de 3oodsche gemeente. Hij ergerde zich en sloeg met z'n stok. Geen land was er mee te bezeilen, met z'n geloofsgenooten, ieder z'n eigen meening! Nee, dan kon hij 't beter met de kristenen vinden. Wat had hij 'n vrienden! Als hij langs de straat ging, vlogen alle hoeden. „Dat kan in een nacht anders worden." Welke verdoemelijke idioot had hem dat zinnetje ingefluisterd? Ah, daar had ie 't, neef Siegfried, de zieledokter! Zionist net als z'n vader, broer Victor, die sombere pessimist. Wat wilden die lui toch, 't ging immers best met de Joden. Hij zou hier alvast nooit weg willen. Ach ja, je merkte wel dat je anders bekeken werd. Maar toch met alle respect. Vroeger had hij ambities gehad. Had in de groote sociëteit gewild. Kinderachtig. Had zich geërgerd als allerlei onbenullige kaffers lintjes kregen en hij niet. Laatst nog de Groot-Kolenkoopman, hij had gelachen, maar zich voorgenomen volgend jaar eind Augustus de krant niet in te kijken. Men moest tevreden zijn. Er waren natuurlijk pijnlijke dingen en hij zwaaide met zijn rotting. Zoo deze ténébreuse affaire met Van Thorn, enfin, niet aan denken, anders slapen we vannacht niet. Toch bleef 't waar, dat de Joden anders werden behandeld. Wat had hij al niet voor de stad gedaan, voor de afbraak der krotten geijverd, geld voor woningverbetering geschonken! Enfin, je zelf niet prijzen, dan is 't geen sou meer waard, (maar intusschen wat 't al gebeurd). Hij werd gerespecteerd, hij was dol op deze mooie, oude stad, waar hij zijn geluk' gevonden had. Laat Siegfried maar debatteeren en Victor zwart kijken. Die psycho-analyticus was laatst 'n theorie komen ontvouwen over de minste weerstand. Als 't de lui slecht ging, zochten ze 'n uitweg langs de route van de minste weerstand, ze zochten 'n zondebok, in casu de Doden. Boden die 't minste weerstand? Klets. Hij zou weerstand bieden en niet naar Palestina gaan. Dwaze theorieën. Daar stond hij voor de Maas die geelgroen onder de brug voortvloeide en hij sprak opeens hardop: „Ziehier mijn Jordaan," en zich omwendend zag hij hoe de stad haar tallooze kerktorens in de maan ophief, „en dat is mijn Jeruzalem!" Hij kwam zichzelf opeens malplechtig voor, hij zette 't op een loopen, wellicht van godlastering onderbewust. Hij schudde 't hoofd, wat dee je in Jeruzalem, als je hier kon lachen en biljarten in de Zwarte Ruiter en voor de najaarsverkoop moest zorgen? Hij moest zeker naar dat Heilige Land gaan om nog meer kwesties met nog meer geloofsgenooten te hebben. Hij wandelde de stad weer in, de inwoners bleven toch maar heidenen! De middenstanders voor zoover ze niet af en toe naar Brussel of Luik uitvluchtten, zochten hun heil in de alcohol, in de kroegklets, warmden mekaer op in ritsige nonsens! Hun vrouwen behandelden ze als onmondige dieren. Toen Israël zijn vrouw zaliger had meegenomen, hadden ze hun oogen uitgekeken en hem voor 'n halve pias gehouden. 'n Echte kerel liet z'n vrouw thuis. Trouwens, gezellig was 't die avond niet geweest, hij had Mevrouw Moser tegen haar zin in de gezelligheid willen slepen, maar zoodra er 'n vrouw bij was, sloeg de bandelooze gezelligheid op de vlucht en de kroegtaai verdween voor deftige onnoozelheid. Romantisch rezen hier de hooge, oude muren van de geheimzinnige adel. De dikke muren, groen in 't maanlicht, waarachter men de kreten niet hoorde van de vrouwen die ruw door de hooge edellieden werden geslagen, gemarteld, nu nog in de twintigste eeuw. Moser schudde 't hoofd. Als hij z'n vrouw nog maar had! Hij zou ze aanbidden, maar deze heidenen met hun glanzende feesten en frivoliteiten, maar è la bonheur, lehawdiel, het is goed dat er 'n onderscheid zij. Hij kwam in de Tempeliersstraat, waar de zeer armen woonden, hij hoorde schelden, midden in de nacht, de lui hokten hier soms met tien kinderen in 'n kleine kamer, Israël had al moeite gedaan om voor deze paupers ook behoorlijke woningen te verkrijgen, maar 't bestuur van de vereeniging St. Marten had hem verzocht zijn lange neus niet overal in te steken! Zij begrepen niet hoe hij hield van zijn stad. Wie kwam daar in 't middernachtelijk uur? Iemand zwaaide zenuwachtig met z'n arm en z'n stok. Ah! dat moest Lucas zijn. „Wel heer Lucas niet op 't festijn?" „Ben je belazerd, meneer Moser, ze moeten me daar niet meer. Kwade oorwormen zijn er op uit mijn renommee te rinneweeren," en kluchtig stak de schilder zijn stok in de lucht terwijl Israël deelnemend met 't hoofd schudde. „Maar wat zijt ge laat op 't pad, beziet ge de sterrenhemel?" „Wat is daaraan te zien, ik ben niet Moossie Sterrekoeker!" „Dat moet ge niet zeggen, hoewel veel goeds voorspelt 't niet, we gaan belazerde tijden tegemoet, heer Moser." Israël rilde even: „Wel wel, gaan we belazerde tijden tegemoet, daar moeten we er een op vatten." „Da's geen slecht idee." Zwijgend stapten ze door de doodsverlaten straten. „Lieve stad," dacht Moser, „zouden waarlijk kwatijden komen, dat verhoede de God van Israël." Bij Van Thorn brandden de lichten nog, de ronde Van Wessem wankelde naar buiten en kwam op de heeren af. Na kort beraad ging hij er ook een vatten op de beroerlijke tijden die volgens den nerveuzen puikschilder voor de deur stonden. Toen Lucas en hij dronken naar buiten waggelden waren alle lampen bij Van Thorn gedoofd en begon de Limburgsche dag grijsjes te schemeren. 5 Toen de laatste gasten verdwenen waren, praatte Robert nog met zijn vrouw over wat Loven gezegd had, over dat Loven z'n vrouw verdwenen was, men wist niet met wien, dat Pater Ahrends eens leelijk tegen de lamp zou loopen met z'n rooie demagogie. Eugenie was ziek van 't voorval dat haar leed hernieuwde en doodelijk vermoeid dacht ze er aan wat dit alles wel gekost had, ze zag op tegen de rekeningen en kwitanties die volgen zouden. Robert trachtte haar op te kwikken met 'n mop die vanavond verteld werd expres om Ahrends te plagen. Het ging n.l. om de moeder van freule Tobieski die 'n zeer vroom mensch was en altoos vroeg naar de mis toog. Voordat ze evenwel 't echtelijk bed verliet, placht ze haar echtgenoot te vragen: „Dominicus, wenscht gij nog van mijn lichaam gebruik te maken? Zoo niet dan vaar ik ter kerke." Deze anecdote had in de feestelijk verlichte rookkamer bij de mannen meer succes gehad dan nu bij Eugenie die trouwens toch voor dergelijke praat weinig voelde. Samen gingen ze nu nog even naar Ludo z'n kamer, 't maanlicht maakte hem mooi blank als ivoor, zijn donkere mond was 'n beetje open. Eugenie streelde zacht zijn blonde krullen, niet kussen dorst ze hem en ze vroeg Robert niet te spreken, hij hoorde tot die mannen die niet kunnen fluisteren. Hij zei nog iets van 't fijne sprookje dat hun lieveling had bedacht. Eugenie huiverde, ze zag in alles dezen avond 'n boos auguur. Men mocht den jongen niet zoo prijzen, 't was even of de kille vleugels van 'n groote vogel haar raakten. „Je rilt," zei Robert, „ga maar gauw naar bed, ik kan nog niet slapen." In z'n kamerjas begaf hij zich naar de studeerkamer, zette zich voor de tafel om te werken, maar er viel hem niets in. Morgen kwamen de rekeningen, wat bleef er anders van zoo'n feest, dat glorieus had moeten zijn, als hij zich zelf maar meester was geweest. Hij was te impulsief dat had hem z'n heele leven al parten gespeeld, 't Proces met dien Jood, was hij maar niets begonnen. Alles was misverstand. Hij wilde hier eigenlijk wel vandaan ... De rottende geur van doode, vochtige blaren drong door het geopende raam naar binnen. Van Thorn realiseerde zich nog even dat dit de herfst moest zijn, viel dan in slaap op zijn bureau en droomde nog van nare dingen. 6 „Ik vrees dat we hier de langste tijd gewoond hebben," zei Robert. „Ik zou hier niet graag vandaan," zei Eugenie, „wat jij Ludo?" „Niet graag," echoode Ludo, maar hij meende 't niet. De dag na 't feest had de campagne van Loven die onuitputtelijk was in 't uitdenken van kuiperijen, ingezet. Ze hadden kort daarna bezoek gehad van Barones van Grevelingen en haar neef, den sympathieken luitenant. Die wist aardig met Ludo te praten: „Nou zeg, jij hebt fantasie, kerel sapperdekriek, wat 'n allergezelligst verhaaltje heeft je pa voorgelezen! Jij wordt nog 's 'n schrijver van de bovenste plank." De barones deed fluisterpratend geheimzinnig over wat Loven in zijn schild voerde en Robert luisterde geërgerd naar wat hem boven 't hoofd zweefde, terwijl de luitenant nadenkend Ludo streelde over zijn blonde haar. De volgende dag groetten de menschen Robert koeler. Er was van alles omtrent hem bekend. In de sociëteit deed men opvallend langzaam de kritiek weg, de verlate kritiek, waarin Robert 'n brekebeen werd genoemd en z'n laatste werk 'n domme paskwil. Men leest 'n kritiek zoo vaak over tot men er iets gunstigs in meent te ontdekken. Maar met de beste wil van de wereld kon Van Thorn er niets welwillend in vinden, wel de boosaardige geest van Arsène die de recensie had geïnspireerd. Robert was razend. Als de priesters hem in den vervolge goeiendag zeiden, keken ze hem doordringend aan; o, als 't niet zoo'n groot sinjeur van de Carmelitessenstraat ware geweest, dan was allang 'n kapelaan bij hem binnengestapt om hem 's duchtig te kapittelen over zijn heidensch gedrag en zijn nalatigheid op 't stuk van den godsdienst. Van Thorn begreep toen wat hem te doen stond. Elke Zondagochtend trokken hij en Ludo met 'n uitermate groot kerkboek gewapend naar 't godshuis. Maar ook dit hielp niet afdoende. De koelte groeide om Robert en Eugenie, om wie weleer zoo'n „deining" was geweest. Dit kwam zijn werk niet ten goede, de auteur werd lastig en viel uit tegen z'n vrouw, omdat nu ook nog 't proces aan den duisteren hemel dreigde. Dat vond op 'n kille Novemberochtend in eerste zitting plaats. Robert verloochende zich zelf zoo, dat hij op Moser toekwam en (men kon nooit weten,) hem de hand reikte, die dankbaar werd aanvaard. Ook de advocaat gaf hem 'n hand, maar de andere zoon draaide zich driftig om. De president, 'n stil eenvoudig man die ondanks z'n lange ervaring nog maar steeds niet begrijpen kon, waarom de menschen elkaar het bestaan met procedures verbitterden, trachtte nog in de Limburgsche taal 'n verzoening te bewerkstelligen; de oude Moser had daar wel ooren naar, maar de gedaagde zoon bleef stijf vasthouden aan de dagvaarding, onder geen voorwaarde wilde hij de relatief geringe schadevergoeding betalen. Onder eede legden toen de getuigen, de aannemer en zijn knecht, de verklaring af dat in hun bijzijn de heer Van Thorn zijn toestemming had verleend om den muur te gebruiken. Van Thorn, driftig, vuurrood, ging te keer, noemde 't 'n leugenachtige streek, sprak van meineed en omkooperij. Verwonderd keek Israël Moser naar den gentleman die zich zoo onmatig iiet gaan. Van Thorn behield nog hoop op den rechter, die immers tot zijn coterie behoorde... Terugkeerend, alleen echter, nam hij zich voor, dat hij, zoo de uitspraak hem ongunstig mocht zijn, naar Holland, Den Haag of Amsterdam zou verhuizen, de stad hing hem de keel uit. Die brutale proleten. In de soos trachtte hij behoedzaam te informeeren, maar aile leden van de balie maakten er booze grapjes over: „Reken maar dat je de kosten mag betalen." Maar hij geloofde nog dat 't scherts was. Hij was moe. De zaak werd slepend gehouden door zijn advocaat. Lucas, in hem 'n slachtoffer van Loven ziende, kreeg deernis. Men zag Robert samen wandelen met Lucas, den vervloekte. 7 Met hun drieën gingen ze nog eens tusschen de akkers. De boeren hielden even op met werken om te groeten, op de omstreken hadden Lovens machinaties nog geen vat. Lucas de schilder praatte op hoog nerveuze toon er ook van hier vandaan te gaan. Vrijheid, lispelde hij. Van Thorn luisterde ternauwernood. Hij was ten slotte in alle kosten veroordeeld geworden. De ellende was begonnen. De meeste gasten van de herfstsoiree ontweken het huis van Robert en Eugenie. En nu wandelde vader en Ludo samen nog eens over de velden met Lucas, den laatste der vrienden. Hij was gedeemoedigd, Van Thorn. Hij hield 't thuis niet uit. De bel stond niet stil. Hij had meer schulden dan hij vermoedde in de stad. Het was onmogelijk ongemerkt te verdwijnen. Men werd deze laatste dagen gekweld door bakkers, slagers, tapisseurs, meubelhandelaars, juweliers, antiquairs, wijnleveranciers en bloemisten. Eugenie schreide veel. En Robert klaagde dat alles op hem neerkwam. Maar inmiddels wandelde hij met Lucas naar wiens eindelooze uiteenzettingen over Lovens onbetrouwbaarheid hij ternauwernood luisterde. Af en toe stond Ludo stil om een aardig kalfje met roodfluweelen vacht over de kop te aaien. Hier en daar was 'n boerenwoning met weekrood dak, de gevel wonderlijk geplamuurd, heel teergroen of soms vioiet met donkere vlekken van het vocht. Op 'n grijze akker ploegde 'n man in 'n hardgroen hemd. „Prachtig," kreet Lucas, „jezes, Van Thorn, wat zul je dit land missen, als je eenmaal in Amsterdam zit! Ik ben vroeger lang in Parijs geweest, maar juist zoover van huis ga je ons goddelijk Limburg nog veel sterker appreciëeren. D'r moesten hier alleen andere menschen wonen... Ga toch niet weg, Van Thorn, ik zal je wijn missen en je vrouw en Ludo." De jongen keek op naar den schilder. Hij had 't aanvankelijk wel leuk gevonden weer nieuwe dingen te beleven, maar allengs voelde hij dat 't heel erg was hier vandaan te moeten, weg uit hun groote huis met de prachtige tuin, waar moeder en hij mekaar vertelsels hadden gedaan en waar in 'n kist z'n witte konijn met de rooie oogjes woonde. En zijn vriendjes van school en de mooie serre met moeders piano. En dit land, de lange Canadeezen. Ze stonden stil als bezonnen ze zich op een afscheid. Ludo had vochtige oogen. In Roberts verbeelding stonden ze al op t station, terwijl hij verwilderd rondkeek of hem geen schuldeischers op t perron nakwamen. „Nooit krijgen ze me hier vandaan," zei Lucas energiek. Derde Hoofdstuk: FASOK 1 De straat waar ze woonden, was erg stil. 't Was nog 'n vrij deftige straat, maar niemand kwam er voorbij, behalve groenteboeren, leveranciers en dokters als er zieken waren. 't Leek of er veel menschen ziek waren in de Paulus Fortuynstraat. Vader was heel erg veranderd, zijn bruyante natuur had van lieverlee haar overmaat van luidruchtigheid verloren, hij was meest stil of lief, hij was oud geworden, 's Ochtends zette hij zich voor 't bureau en speelde met 'n vouwbeen; hij schreef weinig, af en toe stond hij op, zocht moeder in de keuken als ze tenminste niet sukkelde en op de divan rustte. Robert klopte haar dan zoetjes op de schouder. Na twaalf uur gingen ze dan samen voor 't raam staan wachten of Ludo kwam, hij ging nu op 't gym. Robert deed z'n zoon open en kuste hem. 3a vader was heel aardig geworden sinds ze hier woonden. Zijn werk vlotte niet en daardoor had hij veel tijd om Ludo de stad te laten zien, hij bracht hem naar oude plekjes, toonde hem fraaie geveltjes. En bij de Schreyerstoren vertelde hij zijn zoon dat hier veel schippersvrouwen hun mannen en zoons adieu hadden gezeid. En in 'n oud mooi huis op de Achterburgwal was de grootste dichter werkzaam geweest. Robert wees op de strenge schoonheid van 't Dampaleis, dat Ludo erg nuchter voorkwam en sarcastisch zwaaide pa met z'n stok naar 'n reuzegroote roode reclame van 'n socialistisch blad dat vlak bij 't paleis van H.M. was aangebracht. Moeder voelde zich veel ziek. „Oude boomen en oude menschen verplant men niet," zuchtte ze halfschertsend, ze had veel van Limburg gehouden. Ze twistte met de meisjes, vond alle Amsterdamsche dienstboden brutaal en ongema- nierd. Er was er al een geweest die om half drie weg wou voor de pianoles en 'n andere verkoos geen aardappelen te schillen tenzij met gummi handschoenen, welke ze telkens kapot sneed. De meisjes kregen 't wel hoog in hun bol tegenwoordig, zei vader, de democratie leidde tot malle aanmatiging en hier waren de rooien de baas. 't Leek of 't altoos regende in de Paulus Fortuynstraat. En vaak stond in de regen 'n man te zingen, 's avonds laat, vreemde liederen in 'n vreemde taal, dat klonk als kerkmuziek, 't was ook heel droevig met lange uithalen en gesnik. En vader, die alles wist, eenmaal gevraagd zijnde, wat dit was, antwoordde kortaf: ,,'n Jood die Hebreeuwsch zingt." Over de Joden en de rooien wist vader heel weinig aardigs te vertellen. Soms zong 'n moeder, omgeven door vier kleine kindertjes. Dan wilde Ludo wat centen geven, maar vaak dorst geen der hummeltjes zich te bewegen om 't geld te gaan halen, tot de arme zangeres 't schaap 'n duwtje gaf dat dan verlegen op Ludo afschuifelde. Er kwamen veel arme lieden aan de deur, die zeep verkochten of 'n nieuw model stofzuiger wilden demonstreeren, ze droegen groengeworden bolhoeden, waren erg onderdanig, maar zetten ook vaak de voet tusschen de deur. De meiden scholden dan op de armoedzaaiers en hongerlijders die hen voortdurend naar de bel deden loopen. Eugenie had nooit zooveel tastbare ellende aan haar deur gehad, arme, oude vrouwtjes hielden zwijgend W. C. papier, in hun bevende handen en namen ook wel 'n dubbeltje. De meeste bewoners van de Fortuynstraat lieten hen voor de gesloten deur wachten tot ze wegstrompelden. Alle huizen hadden 'n gedrukte kaart, die de bedelaars moest afschrikken. Dat alles was 't preludium van de groote economische crisis, die de wereld spoedig zou komen tergen. Van deze dingen merkte Ludo weinig. In 't begin had hij heel sterk naar 't onbekommerd bestaan in Limburg, naar zijn konijn en 't groote huis terugverlangd, 't scheen of daar de zon vaker scheen dan hier. Maar ten slotte waren de nieuwe veranderingen ook gezellig. Alleen de school vond hij afgrijselijk, hij had 'n hekel aan z'n werk. 't Was wel voldoende, alleen wiskunde en natte his waren slecht. Ze waren nu aan de mensch zóo griezelig, jó, stel je voor: de hersenen, en met je eigen hersenen moest je diezelfde vieze hersenboel van buiten leeren. Hij tenniste en was erg trotsch op z'n racket en witte broek. Eenmaal op 'n voorjaarsdag fietsend naar 't terrein kwam op de Zuidelijke Wandelweg 'n ongekend gevoel over hem, hij voelde de wind onder zijn dunne kleeren langs zijn lichaam strijken, het was 'n zoet verwarrende sensatie. Maar aan zoo'n moment schenkt 'n jongen weinig aandacht. Hij keek al naar de meisjes. Natte His had iets van de voorplanting verteld, dat had Ludo 'n beetje overstuur gemaakt, maar nu zouden ze met plantkunde beginnen en werd die nare mensch voorloopig opgeborgen. Maar Ludo wilde er toch meer van weten en klom in vaders bibliotheek. Na allerlei boeken te hebben nageslagen vond hij 't resultaat tamelijk geruststellend, hij kon tenminste nooit 'n kind krijgen. Robert zag wel wat zijn zoon bezig hield, maar vond de materie te precair om hem er over te spreken. „Laat 't kind maar z'n gang gaan," sprak hij tot Eugenie. 's Avonds als moeder na 't eten de jongen zijn huiswerk overhoorde, liep vader plotseling weg, de stad in. Als Ludo vroeg waar' vader heen was, dan bloosde moeder en zei: „Hij is nog even in de buitenlucht." Maar in Amsterdam was geen buitenlucht. 2 Een Zaterdagmiddag in Maart regende 't te zeer om met vader te gaan wandelen. Ludo keek in de donkere straat, hij vond 't 'n aangenaam verdriet de stralen zoo te zien neerkomen; als 'n kat kon hij urenlang naar de regenende straat staren, maar eindelijk werd hij moe, er kwelde hem iets, er woog iets op zijn bloed, dat hem onrustig maakte en ook moe. Hij hoorde hoe iemand rakelde in de haard en wendde zich langzaam om van 't raam. Het was Trudi, 't nieuwe meisje. Ludo bloosde, 't Was 'n heel mooi meisje met 'n wit schortje voor, sierlijk en vijftien jaar. Ludo sidderde, 't gevoel van de tennismiddag werd vaag vernieuwd, opeens ontdekte hij de vrouw, hij wilde naar haar toe, Trudi lachte met witte tanden, maar zijn knieën bewogen niet, hij voelde zich bizonder ontdaan. De gansche dag was de kleine jongen opgewonden en in bed bleef hij lang wakker, hij hoorde 't loeien van sirenes en horens, 's Zondags was hij alles vergeten, hij maakte met vader 'n ferme wandeling langs de groene en nu kalme Amstel, waarover fraai roeiers al oefenend gleden. Hij zag er vreeselijk tegen op naar school te gaan, Maandag. De zon scheen en hij kreeg bijna tranen in de oogen bij 't idee dat hij die heele, stralende dag binnen de hooge muren moest zitten. Eenmaal in de klas nam hij zich voor morgen te spijbelen, dat had hij in Limburg vaker gedaan. _ 's Anderendaags was het weer heel donker en dreigend, in Amsterdam duurde 't mooie weer maar kort. Op de gewone tijd ging Ludo schoolwaarts, maar reed met de tram door naar 't station, waar hij 'n kaartje nam voor Den Haag. Een stem zei hem dat 't daar wél mooi weer was. Hij hield met van de geregelde dingen, hij haatte de school en was zich in 't geheel niet schuldbewust. Ook aan de waarschijnlijke onrust van zijn ouders dacht hij niet. Hij had niet veel ge bij zich, hij kreeg wekelijks 'n rijksdaalder, maar hij had ook nog wat van zijn vorige Zondagen overgespaard, juist in t vooruitzicht eenmaal op avontuur uit te gaan. Hij was overtuigd dat hij door 't een of ander in groote gebeurtenissen zou worden gewikkeld, waardoor hij aan geld geen gebrek zou hebben. Hij zou b.v. 'n voorname vrouw, wellicht de koningin of de prinses van 'n wisse dood redden. Uit vaders verhalen had hij opgemaakt dat tal van roode samenzweerders misdadige plannen in hun schild voerden. Vader had altoos gezeid dat Den Haag met geen andere stad te ver- gelijken viel, Amsterdam was 'n moderne koopstad, maar in Den Haag had vader hem vele paleizen gewezen. Den Haag was 'n antieke stad, waar alles nog net zoo was als voor honderden jaren terug. Binnenkort zou Ludo in een van die fraaie paleisjes wonen, hij zou dan groote feesten geven. Minzaam buigend schreed hij langs de gasten, waarvan elk gelukkig was iets van zijn glimlach op te vangen, 'n Licht om duizelig van te worden viel uit geweldige Venetiaansche kronen. De muziek speelde gedempt, terwijl hij zich over de groene, Chineesche loopers voortbewoog. Toen hij buiten 't groote station trad was 't koud en de lucht loodblauw. Ludo huiverde 'n beetje terwijl hij op z'n lange, slanke beenen 't plein overstak. Den Haag viel nu niet mee. De vorige keer waren ze er per auto geweest, vader had den wagen nu verkocht. Waarheen? Hij liep door de lange, sombere Koningsstraat, die heelemaal geen vorstelijke indruk maakte. Als in Limburg waren de huizen klein en burgerlijk. De gansche ochtend dwaalde hij door het huiverachtige koude Den Haag, langs doodsche markten, langs kale boomenrijen, hij kende hier niemand, 's Middags ging hij in 't Mauritshuis, waar 't warm was, maar ternauwernood boezemden hem de schilderijen eenig belang in, hij keek verwonderd en teleurgesteld naar de beroemde Stier. Nu hij warm werd, begon ook de honger sterker te worden. Dus slenterde hij weer op zijn lange, slanke beenen waarom ze hem op 't gym de Ooievaar noemden, langs de Vijverberg — en die was aangrijpend en melancholiek in de middagschemering die nu vroeger inviel, grijze meeuwen scheerden over 't gladde zwarte water en schreeuwden vreemd. Nu voelde Ludo zich toch wel eenzaam en alleen in de oude, onbekende stad. Hij begon naar 't restaurant te zoeken waar hij met vader en moeder geweest was, vader had er de paprika geprezen, ze hadden er Tokayer gedronken, champignons a la crème gegeten. Het was er zoo amusant geweest, terwijl 'n Onbewoonbare wereld. 4 strijkje de Zigeunerweisen van Sarrasate had gekweeld, er was iets intiems en warms. Het was druk in de Spuistraat, maar het publiek kwam hem al heel weinig elegant voor in Den Haag. Er liepen mannen met petten op, er waren warmverlichte café's, 'n prachtige winkelraam waar in fel electrisch licht zilveren schalen en serviezen schitterden, de groezelige petmenschen schooiden er langs, 'n Hond, 'n magere hongerhond blafte tegen 'n affiche van yoghurt: „smakelijk en voedzaam" stond er onder. Opeens begon het te hagelen, de scherpe hagel viel in z'n zak en smolt niet, zoo koude handen had Ludo. Hij was verdrietig en verontwaardigd dat 't nog hagelde in 't voorjaar. Hij liep ook langzaam, speurend naar 't restaurant, de andere menschen snelden hem voorbij, omdat de hagel feller werd, maar dan viel 't langzamer en 't was sneeuw. Er kwam 'n wonderlijk licht gevoel in Ludo, de honger leek verdwenen. Maar hij had nu 'n doel om te zoeken: naar 'n Hongaarsch restaurant en daardoor probeerde hij de groeiende angst en eenzaamheid te verdringen. Het kwam echter niet in hem op naar 't restaurant te vragen. Voor 'n parfumerie stond hij even moegeloopen stil. Een meneer van 'n jaar of dertig kwam naast hem staan, hij voelde dat die 'n gesprek met hem wilde beginnen. Opeens zag hij de koortsige oogen van den meneer vlak naast zich en in 'n wolk van parfum hoorde hij zacht de vreemde woorden: „Ga je met me mee, naar huis, broer?" Verschrikt draaide Ludo zich om, wandelde snel weg, hij gevoelde dat hij aan 'n merkwaardig gevaar was ontsnapt. Voor hij 't wist, steeds hoorend de smeekende toon van den zonderlingen man, merkte hij dat hij in 'n heel andere buurt was aangeland, dan zich 't Hongaarsch restaurant moest bevinden. Tegelijk knaagde weer de honger en hij keerde terug. De straat was stiller geworden, voorzeker zaten alle menschen nu in warme kamers te dineeren. Voor 'n moment was hij al zijn groote plannen vergeten en avonturen, maar toch had hij geen heimwee naar Amsterdam, hij peinsde alleen hoe hij die nare, krampende honger kwijt kon raken. Zoo zwierf hij zoekend tot hij op eenmaal voor 'n agent stond met 'n zwarte helm op, 't was heel donker, alleen de sneeuw op de grond en op de brug was wit. „Kunt u me zeggen, waar de Auberge hongroise is? 't Moet hier in de buurt zijn ..hij voelde dat de man hem onderzoekend trachtte aan te zien, daar om voegde hij er bij: „Pa wacht daar op me ..Dan draaide langzaam de agent zich om en wees 'n grachtje dat hij moest afloopen. Eindelijk was hij er en hij herkende vreugdevol 't uithangbord met dansende Magyaren. Men staarde hem erg aan, de chasseur die zijn natte jas aannam, deed dédaigneus. Hij voelde zich 'n kleine kwajongen in zijn plus fours, toen de juffrouw van de cassa hem van top tot teen bekeek. Hij trachtte rustig te gaan zitten als 'n echte meneer, hij troostte zich er mee dat hij heel wat ouder leek dan veertien jaar. Hij bestelde. De Russische koolsoep met slagroom kwikte hem heelemaal op, maar maakte hem dronken in 't hoofd. Daarom wilde hij ook niets drinken, toen de ironische kellner vroeg: „Et comme boisson?" Er kwam 'n kleine, dikke meneer binnen die huiverde, hij had op z'n bolle gezicht 'n sierlijk, klein-klein snorretje; terwijl hij zich van zijn bontjas ontdeed, rilde hij nog 's en zeide tot de cassajuf: „Fasok". Aan 't dichtstbijzijnde tafeltje hoorde Ludo: ,,'n Authentieke Hongaar." „Zeker iemand van 'n strijkje." „Ober wat zei die man?" „Die meneer zei fésok, meneer, dat beduidt zooveel als dat 't koud is, meneer." Tegen 'n ander tafeltje was de kellner stukken beleefder dan tegen hem, stelde Ludo vast. Toen hij hier met pa en moe had gegeten, was de kellner overdreven beleefd geweest: „wat wenscht de jonge meneer te drinken?" Nu was alles opeens anders. Terwijl 'n mooie lange, zeer opgewonden heer 'n chardas die hier eiken avond op 't program stond, vioolde, verdiepte zich Ludo in zijn Wiener schnitzel met de heerlijke Weensche aardappeltjes. Het was hier inderdaad voortreffelijk, dacht de kleine smulpaap die hierin ziin vader geleek. Als die domme, groote menschen maar niet zoo spottend keken. Hij zou straks 's fijn naar de bios. Toen de caissière hem de rekening presenteerde schrok hij. Hij wierp den inhoud van z'n portemonnaie op t blaadje en vluq vingerde 't mensch er 't bedrag vanaf, zoodat slechts luttele dubbeltjes en centen overbleven, die hij onverschi lig trachtte terug te gooien in z'n beursje. Hij zei nog goedenavond maar niemand antwoordde hem. Hij was daardoor even ontstemd. Maar buiten poogde hij °P9e™fk* wezen hij huiverde echter van de kou en zei ook: „Fasok , zooals hij zooeven het dikke snorretjesgezicht had hooren zeqqen. Voor de cinema had hij vast niet genoeg. Hij liep weer door de sneeuw en gleed bijna uit, mem3']d kende hij hier en even voelde hij tranen in z n °°9e^ *0 schooide hij langs de café's, langs de fraaie winkels_ ni Po tier met goudgegalonneerde pet riep als n ironie. „Fo og ieeren, meneïr?" E, waren hie, veel fotozaken. ludohad zich al 's in Amsterdam laten kieken en moeder had t kleine portretje op haar schrijftafel 'n eereplaats gegeven^ En weer brulde zoo'n groote kerel voor 'n fotozaak om vooral qrappig te zijn: „Laat u vereeuwigen, paspoortfoto vijftig clnt mePt salonvergrooting erbij cadeau.» Ludo wist opeens dat hij groote dingen zou doen, maar hij wist nog niet w ke hij zou inderdaad nog 's beroemd en vereeuwigd worden! Wat liepen hier veel honden, magere scharminkels met de kop slaafs naar de grond. Bij 'n vluchtheuvel stonden menschen te wachten,. «>" h'J ® met de tram rijden? dat kostte niet veel en zoo kon hij zich 's uitrusten. Hij was bang voor de nacht, had slaap, maar °n° Kleïi" jong°Jjeemet grijs trachtte ze te verkoopen. Onderdanig fleemde j kleine, hongerige ka. die zich duw. .egen je been, maa, niemand had veters noodig in Den Haag. besluite. De tram kwam aan. Alle menschen stegen in. En de beslu.te looze Ludo stond met 't arme jongetje alleen op de vluch heuvel, waar nijpend de opgestoken wind over heen streek. „Neem 'n paar veters," bedelde 't jongetje tegen hem, „ik heb vanavond nog niets verkocht en ik verrek van de honger." Ludo haalde vlug 'n dubbeltje te voorschijn, hij begreep nu ongeveer wat honger was. Voor hij 't wist vroeg hij iets aan 't paupertje dat blij was met 't dubbeltje en hem 'n paar veters in de hand wilde stoppen: „Ik heb ook haast geen geld meer, ik geloof nog maar dertig cent. Weet jij waar ik daarvoor kan slapen?" 't Jongetje staarde hem aan, probeerde de toestand te doorzien en in hem de lotgenoot te ontdekken. Dan zei hij opeens familiaar: „De kunt met mij voor lauw maffe. Maar erg fijn is 't er niet." „Wanneer ga je naar huis?" vroeg Ludo zwakjes. „Direkt maar," zei Dirkie, (zoo heette 't jongetje), terwijl hij z'n smalle schoudertjes ophaalde, ,,'t geeft vandaag toch noppes." Hij had ook blauwe oogen in z'n grijs kopje, 'n grove maar heel vriendelijke stem. Saam liepen ze heen. Uit 'n automatiek haalde Ludo 'n paar repen chocola en gaf ze z'n nieuwe kameraadje. „Mot jij niet?" „Heb net gehad. Hoe oud ben jij?" „Zestien en jij?" „Ik ook," loog Ludo. Wat was Dirkie klein voor z'n leeftijd. Door allerlei sloppen zwoegden ze in de sneeuw, door 't arme steegjes-Den Haag, 't was heel, heel ver weg, 't huis van Dirkie. Ze moesten over 'n binnenplaats die vol weeke modder lag, want de sneeuw was daar gesmolten. „Hoe vroeger we komme hoe betere plaatse we krijgen," had Dirkie raadselachtig gezegd. Ludo had hem gevraagd of zijn ouders 't goed zouden vinden als hij hem meebracht, maar Dirk had even gelachen en geen antwoord gegeven. Trouwens Ludo snapte niet alles wat de ander zei. Ze klommen 'n krakende trap op. Licht was daar niet. 't Rook er heel naar. Toen kwamen ze op 'n soort zolder, ,,'t Ligt al vol," bromde Dirkie ontevreden, die blijkbaar katteoogen had, want er was niets te zien. 't Hart bonsde in Ludo's lijf, 't stonk hier afgrijselijk, naar zweet, natte kleeren, excrementen. Moest hij hier slapen? Hij wankelde vooruit. „Kijk gofferdomme uit je doppen," hoorde hij iemand zeggen tegen wiens beenen hij blijkbaar had gestooten. „Hou je kop godverdomme," riep 'n andere onzichtbare, „laat 'n mensch toch slapen. „Hier," fluisterde Dirkie, „ga hier leggen, 'n lekker plaatsje." Geterrifieerd liet Ludo zich neer zakken, de grond was stoffig, hij had nog vaag iets als 'n stroozak verwacht. „Leg je jas'onder je kop," adviseerde Dirk, „d'r legge d'r wel zestig vanavond, ik zoek nog effe verder." Ludo was moe, maar van slapen kwam voorloopig niets. Er klonken onaangename geluiden, men snurkte, 't rook er walgelijk. Ludo wist niet dat dit bestond in Holland. Even hoorde hij de klankrijke stem van de Koningin die hier niet ver vandaan woonde, hij had haar door de radio hooren spreken en had toen ontroerd geluisterd naar dit mooie glasklare Hollandsch uit de vorstelijke mond ... 't Dak kraakte als de wind er loeiend over ging, er brokkelde stof of cement van boven in Ludo's gezicht. Hij kreeg overal jeuk en kon wel huilen. Was hij daarvoor hier gekomen? Hij wist wel dat deze jeuk bestond en van onzindelijkheid, van luizen en vlooien kwam, die woorden beteekenden voor hem iets onzegbaar vies, laags, duivelachtigs. Waartoe was hij hier gekomen? Hij had alleen deernis met zijn erbarmelijke zelf. Dat was niet meer dan natuurlijk. Hoewel een Dirkie hem had willen helpen ... Ludo wilde wakker blijven en bij de eerste dagschemering naar buiten, de frissche lucht in. Hoe kon men hier ademen? Hij krabde zich, voelde of dacht overal jeuk te voelen. Voor hij insluimerde meende hij allerlei vreemde tafreelen naast hem zich te zien afspelen. In de morgen sliep hij zoo vast dat hij niet had gemerkt, dat men zijn overjas onder z'n hoofd had weggehaald. Toen hij wakker werd, merkte hij de diefstal. En tevens dat er bijna niemand meer lag van de zestig, enkel bij de trap lagen nog 'n paar kleine jochies, ook Dirkie was al heen. De zolder was vuil, 'n paar pannen ontbraken en Ludo zag de blauwe lucht. Hij rekte zich uit, zijn rug deed pijn, z'n handen waren zwart, hadden in de dikke stoflaag gegraaid, hij maakte z'n hemd open en ontwaarde met schaamte roode bulten. Toen ging de slanke Ooievaar nu zonder overjas naar beneden. 't Was vinnig koud. Buiten wendde hij zich nog eenmaal om 't fraai gebouw te aanschouwen, waar hij vannacht voor „lauw" had kunnen slapen. Er stond 'n zwart schildje op met witte letters; Onbewoonbaar verklaarde woning. Toen stapte hij langzaam en koud door de slopjes en steegjes naar de stad. „Fasok," zei hij in zich zelf. Op 'n plein kwam 'n agent op hem af. „Hoe heet je?" vroeg die barsch. „Ludo van Thorn," was 't schuchter antwoord. „Kom dan maar mee," zei de agent hem nu vriendelijk op de schouder kloppend; hij nam 'n papier uit de zak, dat hij openvouwde en zei: „Kijk 's, jongen, je staat geportretteerd." Inderdaad op 't papier was de kleine kiek afgedrukt, die moeder 'n eereplaats had gegeven op haar secretaire. Er stond boven: Opsporing gezocht. Onwillig en beangst ging Ludo met den agent naar 'n bureau in de buurt. Om half elf was hij thuis en keek verwezen naar de natte oogen van vader en moeder. Hij hoorde geen woord van verwijt, maar ze spraken er nerveus over dat hun onrust nu voorbij was. Hij schaamde zich voor de vlooien. Trudi maakte hem 'n bad gereed en lei z'n onderkleeren klaar, 'n Pyama. Want hij moest naar bed. Trudi wiesch z'n haar met 'n scherp goedje. En toen hij in bed lag, kuste Trudi hem op 't voorhoofd en zei: „Ik ben zoo blij dat u weer terecht is." Die kus maakte hem heel verward, zoodat hij vooreerst niet in sliep en moeder zacht hoorde snikken benêe. 3 Op school plaagde ze hem er mee, de Ooievaar was naar de warme landen geweest! en dat vond hij heel onpleizierig, hij voelde zich 'n verongelukte held. Zijn ouders die de- ze escapade aan 'n vlaag toeschreven van puberteit, spraken er niet meer over. Maar als Ludo zich s troosteloos of onbehagelijk voelde, fluisterde hij zacht voor zich zelf: fasok. Er kwam nu 'n periode dat vader zich minder met hem ging bemoeien. Den laatsten tijd had diens arbeid niet willen lukken, er was weinig vraag naar zijn werk en de malaises in Limburg hadden hem gedrukt. Meestal zat hij werkeloos voor zijn bureau, van tijd tot tijd 'n opmerking in zijn dagboek noteerend. In den beginne had de kleine vrouw haar grooten man trachten aan te moedigen, op te beuren, hem duidelijk te maken, dat zij nimmer haar vertrouwen in zijn scheppend vermogen zou verliezen. Hij bleef stil, lusteloos en in zich zelf gekeerd. Dat trok Eugenie zich wel aan, ze voelde zich ook niet recht thuis in Amsterdam, hield 'n verzwegen heimwee naar 't land waar ze geboren was, maar waar ook erge dingen gebeurd waren, haar ontrouw die ze meende overal schuld aan te zijn. Toen kwam haar broer Antoine Coemans op bezoek. Robert kon dezen rijken fabrikant vroeger al heel slecht zetten en de zwager vond 'n kunstenaar ook 'n vrij overbodig wezen — tot hij dezer dagen tot de conclusie was gekomen, dat Robert nog bruikbaar was ook. Hij leek op zijn zuster Eugenie, maar had kleinere oogen, was ouder, grijzer, maar 'n lichte blos gaf zijn knappe uiterlijk iets innemends. Hij was de groote concurrent der firma Moser, waarvan de fabriek te Limburg en de kantoren hier gevestigd waren. Hij ging zeer hoffelijk en vriendelijk met deze vijanden om; zelfs had hij, toen hij tijdelijk met tegenwind had te kampen, 'n fusie voorgesteld waarvoor Israël wel gevoeld had, maar die op de tegenstand der andere Mosers was afgeketst. „Ik kom hier maar niet zoo 'n familiebezoek afleggen, had de fabrikant innemend gelachen. Nee, hij kwam met zeer redelijke voorstellen. Hij bood Robert, (wiens moeilijkheden immers bekend waren) niets meer of minder aan dan redacteur te worden van 'n weekblad dat nu nog wel niet zoo'n belangrijke oplaag had, maar waar veel kapitaal achter zat, dat eenmaal 'n dagblad zou worden en in de toekomst 'n groote rol zou spelen. Van Thorn luisterde oplettend. Eugenie was bleek, haar langwerpige oogen keken naar haar broer, ze kende hem heel goed van vroeger en ze zei met trillende stem: „Is er geen gevaar bij?" Robert opeens de oude, viel uit: „Doe me 'n genoegen, Eugenie en laat Antoine eerst 's uitspreken!" Toen viel 'n stilte. Ludo, 't al bij voorbaat met moeder eens, verdween uit zwijgend protest naar boven. Het blad heette Het Dietsche Volk en was 'n fascistisch weekschrift. Coemans met nog eenige industriëelen financierden het. En nu vroeg Robert of dit hetzelfde periodiek was, waarvoor indertijd 'n zekere Schwarz bij hem was geweest. Coemans knikte. Schwarz was de propagandaleider van de E(chte) D(ietsche) B(eweging). „Men waardeert je vooral als Katholiek filosoof. Er zijn veel menschen in onze kerk die zich maar matig met de heerschende opvattingen kunnen vereenigen en die naar jou als 'n soort licht opzien." Coemans wist hoe men onopvallend ijdele menschen kon vleien. „Ik wil er 's over denken," zei Robert nerveus. „Ik doe 'n beroep op je idealisme," zei Coemans en hij noemde 't salaris. Toen sloeg Robert toe. 4 'n Koortsachtig leven ving aan. Ternauwernood zat de kranige auteur op z'n redactiestoel of hij voelde zich in z'n element, de inkt vloeide en met de inkt de scheldwoorden. Nu ging zijn groote glorie dagen! Hij schreef volgens zijn impulsen tegen alle mogelijke in ieders oogen antipathieke toestanden, tegen 't afbetalingssysteem, de werkeloosheid, de woeker, de hooge huren en dierenmishandeling. Hij teekende weer met verve zijn Salomons en Isaacs, die gierig en brutaal waren, harde oogen hadden en slecht waren verzorgd. Tegen de 3oodsche kunstenaars pakte hij uit, ze lieten anderen hun werk maken, gaven alleen maar om geld en waren erg onzedelijk. Robert kwam op voor de moraal, bestreed 't materialisme, de erfelijkheid, 't atheïsme op voor ieder duidelijke wijze. Zola kwam op de proppen onder de titel „Israëlietische vuilpoes". Deze artikelen werden verslonden. Ze waren eenvoudig. Ze waren sensationeel. Er zat 'n kern van waarheid in, maar hij wees overal de schuld aan, behalve bij zich zelf en zijn lezer. Die vleide hij met zijn boeiend geschreven demagogie. De krant vond eindelijk zijn publiek, vele lezers van Dievo werden lid van de E.D.B., ook wijl ze in de andere partijen geen vrede of geen positie konden vinden, die hun huns inziens toekwam. Men werd opeens bezorgd voor het roode gevaar. R. Van Thorn voelde zich herleven, hij ontving bewonderende brieven, niemand wist de dingen zoo raak te zeggen als Van Thorn. Hij glansde als hij 's avonds thuis kwam. En ook als hij niet thuis kwam. Want ook dat gebeurde. Hij telefoneerde dan aan Eugenie, dat hem 't werk in beslag nam. Dan dineerde hij met aardige vrouwen, bezocht met hen nachtgelegenheden en verliet z'n hotel niet dan om zich naar zijn levenstaak te spoeden voor 't Dietsche Volk. Hij was behalve 'n liefhebber van de literatuur ook altoos 'n liefhebber van aardige vrouwen geweest. Dat was gezond, daar was niets op tegen, 'n Groot man móet expansie hebben. Toch waren er hinderlijke dingen. In de eerste plaats was er de propagandaleider Schwarz. Bij 't weerzien had die gegrijnsd, je wist niet wat je aan hem had, hij was doof of hield zich doof. Hij kwam ook net binnen als Van Thorn zijn typiste met de arm om haar hals aan 't dicteeren was. Schwarz schudde dan 't hoofd en gaf hem sub rosa reprimandes: 'n leider van 't Dietsche Volk moest zich voorbeeldig gedra- gen. En als Robert brieschte: „Meneer, ik ben 'n artist en laat me geen wetten opleggen," dan hield Schwarz zich doof of hij zei ook voor kunst weinig te voelen. Schwarz was de groote man achter de schermen, had 't onbeperkt vertrouwen van den Leider. Hij was 'n meedoogenloos ijveraar, eens was hij de steunpilaar der Vrijmetselaars geweest, men had hem nog intijds geroyeerd. In Amerika had hij 't reclamewezen bestudeerd, in Holland was hij in 'n groot concern op dit gebied werkzaam geweest. Naderhand duldde men den talentvollen werker niet langer omdat hij alle macht aan zich trok. Deze usurpator wist precies hoe de dingen komen zouden, alleen zijn eigen rol in de dingen was hem onbekend. Robert haatte hem. Dan was er nog 'n ander, eigenlijk 'n goedmoedige oude dwaas die vóór Robert de leiding van Dievo had gehad. Hij heette Frans Quaak en was over de zeventig. Van hem moest Robert elke week 'n gedicht plaatsen over 't vaderland en de jongens van sta-vast. Die gedichten had de ouwe heer gecreëerd voor veertig jaar en nu veertig jaar later werkten ze nog op de lachlust van de lezers voor zoover die niet onnoozel waren. Robert moest de oude prulpoëet van de leiding handhaven, want hij zou 'n beroerte krijgen als niet wekelijks z'n schrobbeering aan 't adres van Filips II of Engeland gedrukt werd. 'n Man waar zich wel mee praten liet, was de kunstcriticus de heer Z. Wipper, 'n joodsch fascist, die echter ongaarne op zijn Jodendom werd attent gemaakt. Robert plaagde hem er mee, maar was hem overigens wel erkentelijk wijl juist deze Wipper zijn romans altijd geprezen had. Wanneer Robert thuis was, praatte hij over niet veel anders dan de krant en de E.D.B. Er kwam 'n nieuwe tijd, 'n heroïsche tijd, waarin de Hollanders hun mouwen uit de handen zouden steken. En Ludol welzeker, die moest ook lid worden van de Jong-Echt-Dietsche Beweging. Als hij goed oppaste zou hij spoedig bevorderd worden tot Jong-Afdeelings-Leider. Moeder schudde haar hoofd, moe en ziek. Bij de padvinders kon je ook wel bevorderd worden, maar toch was 't melig, marcheeren en gehoorzamen en gehoorzamen en marcheeren. Maar op 'n avond nam vader Ludo mee naar 'n jeugdlokaal, 't Was er heel gezellig. Ze zongen wel leelijk. Van Fiere jongens en O, schitterende kleuren. Mooi was 't niet, maar wel leuk. Zoo kreeg hij wat andere vriendjes dan op school, (want daar werd wel 's gespot met de Ooievaar, met zijn mal zangerig accent, zijn vlucht en laatstelijk met zijn fascistische pa). Hij zou bovendien gauw afdeelingsleider worden. In z'n fantasie zag hij alles als 'n geheim genootschap. Met de jongens van zijn afdeeling speelde hij razzia's tegen de roode schurken, voorkwam op ridderlijke wijze anarchistenaanslagen op vorsten en staatshoofden. Bovendien leerden ze 's middags schieten. Op 'n gegeven oogenblik kende zijn vuur voor de Dietsche opleving geen grenzen meer. Tegen moeder verdedigde hij het bestaan der knokploegen. En vader keek geëxalteerd toen Ludo een omstandig verhaal deed van eenige heldhaftige kameraden die 't kantoor van'n revolutionnair krantje waren binnengedrongen en den redacteur min of meer bloedig zijn lorgnet hadden afgezet. „Als jij maar nooit aan zoo iets meedoet," zei vader. Op 'n goeie dag schreef Ludo 'n versje waarin voorkwam; „Mijn edel vaderland!" Robert geestdriftig las 't met veel emphase voor aan Eugenie. „Nu kan Quaak inpakken. De jongen heeft gevoel voor rhythme." Robert er mee naar 't bureau, 't Gedicht van Ludo moest gedrukt worden. Maar daar kwam meneer Quaak, las 't, schreeuwde met falzetstem, 'n toeval nabij: „Plagiaat, plagiaat!" „Waar dan en van wie?" vroeg Robert boos. „Van mij natuurlijk," gilde de groote dichter, „kijk, mijn edel vaderland!" „Maar m'n god, in alle nationale poëzie komt toch iets van vaderland voor?" „3a," gilde Frans Quaak, „maar niet met dit rhythme; dit rhythme is van mij, van mij, mijn édel vaderland, mijn édel vaderland." En of Robert bezwoer dat zijn zoon de meesterwerken van den puikpoëet niet gelezen had, de hysterisch geworden grijsaard liep naar Schwarz. Even later telefoneerde de propagandachef: „Niet opnemen. Men zou 't nepotisme kunnen noemen. Bovendien stelt de Leider veel prijs op meneer Quaak. Hij zal 't wel niet meer lang maken, Daarna kan uw zoon beginnen." Robert was nijdig en had geen lust meer om te schrijven. Daarom ging hij sigaren koopen bij Hajenius en dronk bij Louis XVI 'n borrel. 5 Hij kon 't overigens best met de lui vinden; van de loopjongen tot de directeur der drukkerij vond men hem 'n aardige baas, joviaal als geen tweede. Hij klopt je op je schouder of geeft je 'n fiksche peut in je maag, hij vraagt hoe 't met je gaat, met moeder-de-vrouw of met de kinderen. Altijd vol belangstelling, niks geen kale drukkies, 'n volksgenoot, niks meer. Als ze allemaal zoo waren, was er ommers geen klassenstrijd meer in de wereld. En als er 's wat gebeurd is, 'n fout of zoo (dat kén voorkomme), dan gooit ie d'r 'n kwinkslag over heen, altijd zat-ie vol moppen en geestigheden. Inderdaad de heer Van Thorn was te Amsterdam een democraat geworden, al reed hij veel in auto's en rookte hij dure sigaren, maar daar was hij dan ook 'n geestelijk arbeider voor! Zijn hartelijke bonhomie werd spreekwoordelijk. Vele menschen, ook niet-E.D.B.ers groetten hem, hij was populair en lachte hen open en vriendelijk toe: 'n Dietscher van 't echte ras, rondborstig-rechtuit en daarbij nog 'n auteur van sta-vast. Buitenshuis was hij zeer getapt, het bevredigde zijn ijdelheid dat hem elkeen kende. Maar in de donkere woning in de stille Paulus Fortuynstraat vond hij 't niet altijd even gezellig. Eugenie sukkelde en zat altoos te lezen: Falklandjes n.b. die kwikten haar op. Hij wilde pertinent dat zijn vrouw 's voor de E.D.B.vrouwen spreken zou. Ze beloofde, maar wist niet waarover. Maar zijn artikelen las ze zelden en toen hij haar dit verweet, zei ze half scherp en half weemoedig: „Ik wil je blijven bewonderen," maar al lang had ze kritiek 'óp zijn doen en bewonderde ze hem niet meer onverdeeld. Hij zweeg ontzet, van geen stelde hij zoo de waardeering op prijs als van deze zwakke en niet opvallend intelligente vrouw; hij wilde uitvallen, toen ze rad zei: „Ik had liever gezien dat je je bij de eigenlijke literatuur had gehouden, maar ik begrijp best dat je door de ongunst der tijden in de politiek bent verzeild." Ludo was ook zelden thuis, 's avonds vertrok hij bijna onmiddellijk na 't eten naar de groepbijeenkomsten van de 3.E.D.B. en dat vond zijn moeder het onaangenaamste van de heele politieke affaire. 6 Eugenie koos echter 't verstandigst deel, de wispelturige aard van haar zoon kennend. Robert begreep den knaap vrij slecht, hij wilde van hem 'n fermen, Hollandschen jongen maken. En sommige uitingen schenen hem in zijn toekomstplannen gelijk te geven. Was Ludo niet trotsch geweest op zijn vorderingen in de schietkunst? Maar dat alles ging wel luwen. Zoo kwam 't dat 'n middag aan tafel nog voor vader de gebruikelijke glossen van 't bureau (waarvoor men hier toch weinig smaak had) kon entameeren, Ludo vertelde dat 't hem godsgruwelijk begon te vervelen bij de D.E.D.B. .... „Kun je je niet anders uitdrukken?" vroeg Robert die dit niet had verwacht, hij wilde juist zeggen: „De blijft lid hoor," toen moeder op haar zachte toon voorstelde dat ze hier maar 's moesten vergaderen. Ze zou 't dan gezellig maken en kon dan en passant 's zien wat de D.E.D.B. eigenlijk De bedoeling van de J.E.D.B. was de eenheid te bevorderen onder de jeugd, 't aankweeken van vriendschap tusschen de verschillende standen. Voor Ludo was een aanmaning in deze richting nimmer noodig geweest, integendeel, hij had altoos 'n onweerstaanbare neiging voor de achterbuurt gevoeld die pa met al zijn jovialiteit allerminst kon billijken. In Limburg had hij allerlei ongewenschte kameraadjes uit de arbeiders gerecruteerd in hun tuin gesmokkeld. Het was wel vreemd dat deze fijne, aristocratische Ooievaar 'n ware afwijking had voor 't barrevoetsche proletariaat. In Ludo's groepje waren de standen dus gemengd. En zoo verschenen op 'n avond in hun zwart-roode truien 'n collectie knapen, waaronder allerlei „betere standen"; en dat 't met de klassenstrijd gedaan was, werd geaccentueerd door de aanwezigheid van 'n doodgewone onderwijzer (de leider) en diens zoon, ook in roodzwart met 'n waterhoofd en 'n bril op. Er bestond geen verschil in stand meer. Dat was juist 't mooie in de E.D.B. Als ze allemaal van hun prachtige reizen vertelden, moest de onderwijzer en zijn zoontje zwijgen. Later — gingen ze ook reizen ... De avond was ondanks taartjes en bonbons en 'n jongen die auto's, vliegmachines en treinen wist na te doen, vrij saai. Ludo moest voor de piano zitten en spelen uit Kun je nog zingen, zing dan mee. Zelfs de oud-vaderlandsche liederen klonken onwelluidend en heesch ondanks de warme chocola. Er werd geganzebord, gedamd en den volgenden morgen had Mevrouw nog hoofdpijn van 't irriteerend gepingpong. Ludo zei: „Ik verdom 't verder, ma, die malloten." „Maar kindje wat 'n woorden." Bij nadere beschouwing bevielen de vriendjes op school hem toch beter dan 't blaaskakerig notariszoontje X. en 't door allen veracht schoolmeestersspruitje Y. En nadat ma lang met vader gesproken had was Ludo weer vrij van alle gecommandeer. Zeer tot genoegen van zijn leeraren die vonden dat Ludo niet „intens" genoeg werkte. Echter Ludo was 'n droomer die werken en leeren afschuwelijk vond. Ondanks zijn intelligentie dreef zijn aan dacht van de taaie lessen weg. Inmiddels groeide Pa's beweging, zijn salaris en zijn ijdel heid. De jaren gingen voorbij. Vierde Hoofdstuk: EEN ONVERGETELIJKE DAG 1 „Weg met Van Thorn!" riep 'n zwartharige jongen. Zijn neusvleugels trilden. Ludo bleef staan, de zin der woorden drong niet tot hem door, hij keek verbaasd naar den Jood, een jongen uit de derde parallel. Toen beefde de schooltasch in Ludo's hand. „Zeg dat nog 's as je durft," zei hij heesch terwijl hij op den ander toetrad. Geamuseerd, gespannen, gereed om met woorden, aanhitsingen of anderszins in te grijpen bleven verschillende scholieren staan: Moser was begonnen. Driftig met iets te hooge stem riep Ludo: „Ik laat m'n vader niet beleedigen. Mijn vader is 'n groot man!" Er ging 'n spotgelach op en Moser zei met schril geluid: „Dood aan die rot E.D.B.I" Ludo zwaaide met zijn smalle vuist naar des anders gezicht, maar direct voelde hij 'n stevige slag op zijn arm. Het duurde niet lang of 't werd 'n fiksche rospartij. 'n Paar bleven betoogen dat men die twee moest laten uitvechten, maar de meesten namen er daadwerkelijk deel aan, er vormden zich twee partijen, waarbij men (om oude rancunes wellicht) elkaar aftuigde. Meisjes holden angstig weg en eindelijk verscheen de concierge die hoonend werd ontvangen, maar spoedig daarna luidde zijn vrouw de bel, zoodat hijgend alle strijdenden naar binnen trokken. Ludo was er allerminst goed afgekomen, op z'n voorhoofd had hij 'n buil, z'n handen waren geschramd, de pullover gescheurd. Hij huilde zachtjes, wat geen gunstige indruk maakte. De leeraar Nederlandsch zag Ludo's betraand gezicht en riep: ,,'n Hollandsche jongen van vijftien jaar hoort niet te schreien." Wat Ludo juist heelemaal van de wijs bracht, zoodat hij in onbedaarlijk snikken uitbarstte. De Nederlandsche leeraar die zich herinnerde in z'n jeugd ook Onbewoonbare wereld. 5 niet zoo'n flinke Hollandsche jongen te zijn geweest en heel wat minder mooie opstellen te hebben geschreven dan Ludo bracht hem buiten de klas. Ondervroeg hem vriendelijk en gaf hem over aan den rector, die juist langs kwam, 'n klein, besluiteloos mannetje met 'n pincenez op. „We zullen dien Moser," zei hij nijdig. Moser zelf was in de andere klas onder den indruk van het gebeurde, hij vond zich zelf opeens dwaas om zoo aan zijn gevoelens te hebben toegegeven. Hij vond 't gemeen van zich zelf, den breedgeschouderde, om dien zwakken sierlijken Ooievaar te hebben geslagen, maar hij had ook niet voorzien dat Ludo handtastelijk zou worden, 't Eerste uur ging alles goed; toen echter kwam de concierge naar binnen en vroeg Moser bij den rector te komen. Emile stond op, trok zijn kleeren recht, hij was bleek. De jongens keken naar hem, hij was opeens interessant. Niet uit sympathie voor den 3ood had men voor hem partij gekozen, maar omdat ze bijna allen kinderen van intellectueelen 'n instinctieve weerzin tegen 't fascisme voelden of tenminste thuis daarover weinig stichtelijks vernamen. Zoodra Emile binnenkwam, riep de rector hem toe: „Geschorst voor 'n week, laat 's zien, voor twee dagen. Nu wat was dat eigenlijk, vertel 's op!" Met horten en stooten zei Emile dat hij niets tegen Ludo had, maar vader had gister na 't eten 'n stuk voorgelezen van Van Thorn z'n pa. En hij vertelde wat daarin stond over de Doden: „De Mosers en Polakken en hoe deze ontwrichters en boosdoeners verder mogen heeten, het zit ons tot hier..De rector keek door 't raam. Was dat 'n poes of 'n hond, die daar wipte? De rector draaide zich om, poetste z'n bril. Vreemde tijden. Die Van Thorn Senior, 't leek wel 'n Drumont. Of de affaire Dreyfus herleefde. Nee, 'n warme filosemiet was de rector niet, maar hij had vele Israëlietische kennissen, gestudeerd met die en die. Eigenaardig dat die Polak prof was geworden en hij maar leeraar, nu ja rector. Die Doden dringen zich toch maar naar voren. Zoo, zoo die meneer Moser kon ook wel wat aantrekkelijkers voorlezen dan die fascistische schotschriften. Hij kende den man wel. Je kon je niet indenken dat die gesloten gentleman z'n kinderen op dergelijke lectuur vergastte. „Schrei jij?" vroeg de rector verbaasd aan Emile, „moet je niet doen, jongen," maar in de rectorskamer werd wel meer geschreid zelfs door groote Hollandsche jongens en steeds weer tot verbazing van den rector. „Zorg nu dat je nooit meer zulke uitroepen slaakt, Moser, dan is alles vergeven en vergeten. Wie zich niet beheerscht, handelt onwelvoegelijk, ordinair." En Emile keerde naar zijn klas waar vele oogen vragend naar hem opzagen. Maar Emile dacht aan de zeeblauwe oogen van Ludo van Thorn en aan de natte lange oogharen. Er was iets in dien jongen dat hem ontroerde, iets liefs en daarom griefde 't hem dubbel dat de vader zoo iets schreef, over hen, over de Joden. Emile was niet bij de les. In de parallelklas was Ludo niet bij de les, dat was trouwens normaal. Nadat hij over de eerste vernedering van de builen en de stompen heen was, dacht hij, waarom is deze Moser tegen mij en tegen vader. Hoe kan iemand tegen vader zijn? Maar soms was Ludo ook een beetje tegen z'n vader, hij was zoo gezellig niet meer, knorde op moeder en viel ruw uit tegen hem. Maar moeder zei altijd: „Vader meent 't zoo goed..„Van Thorn, ik spreek ook tegen jou," dreigde natte his met opgeheven vinger. Ludo lachte vaag. Wat was zoo'n school toch melig. Hij zag vader pas 's avonds en voor die vertellen kon, wat Schwarz had gezegd en wat Wipper en wat Quaak hadden te beweren, flapte Ludo 't voorval van vanmorgen er uit. „Wel verdraaid," brieschte vader, „ik ga oogenblikkelijk naar de rector, dat zijn diezelfde Mosers die me ook in Limburg hebben dwars gezeten. Dezelfde ploertige karavaan. Waarom verdwijnen ze niet naar de Levant?" Toen zei Ludo stil en rustig: „Als ik geweten had dat u er zoo op zou reageeren, had ik u niets verteld. Als u er nu nog met de rector over begint, sla ik bij de jongens heelemaal 'n figuur .. De vader zweeg. Hoe hij zich uitdrukte, 'n Beetje wijs voor z'n jaren. Hij keek Ludo met iets angstigs aan, zijn zoon bevreemdde hem, hij begreep hem niet in alles. Dan zag hij naar zijn vrouw, bleek en moe was ze. Hij verwaarloosde haar misschien, m'n god, voor 'n warmbloedig man, als hij, kon éen vrouw toch waarachtig niet genoeg zijn! Al bleef hij haar in de geest getrouw. Mussolini had immers gezeid dat de vrouw er is om den man op te beuren. En dat deed Eugenie sinds lang niet meer. Ze was niet intelligent, maar psychisch misschien, overdacht hij, zijn meerdere. Hij stond op, Van Thorn, en streelde zijn vrouw. Die begon opeens te schreien. Ludo werd rood, nam haar hand die op tafel lag en kuste ze zacht en innig. 2 Kort daarna zou de veertigste verjaardag van Robert Van Thorn plaats vinden, bij welke gelegenheid zijn zwager Coemans 'n groot diner zou aanbieden. De kleermaker mat Ludo zijn eerste smoking aan. Toch verheugde de jongen zich niet zoo sterk op 't feest. Hij voelde zich landerig in deze dagen, hij kon de vernedering op school niet vergeten. Daarbij kwam het vaag gevoel dat er iets tusschen hem en vader niet klopte. Als hij na 't dinner 'n plaid over vader moest leggen, wijl Robert even wilde dutten, deed hij dat met eenige weerzin en die weerzin groeide naarmate hij den man krachtiger hoorde snurken. Vroeger had hij hem warm z'n voeten ingestopt, nu werd hem dit hartelijkheidsbetoon 'n penitentie. Als vader snurkte kon hij zijn aandacht niet bij zijn boeken houden en keek hij zijn moeder verwijtend aan dat ze geen anderen man getrouwd had. Ludo had iets gedaan wat hij niet mocht. Hij had zich zelf wijs gemaakt dat hij uit vaders papieren zou kunnen op- maken, wat die graag zou hebben voor zijn verjaardag. Hij was begonnen met vaders romans te lezen, die hem vroeger streng verboden waren. Ze boeiden hem zeer. Hij kon rustig schommelen in 't studeervertrek, dat sinds pa's politieke carrière zelden betreden werd. Toen vond Ludo het dagboek! Daar zou hij zeker iets in vinden, waar hij vader mee verrassen kon. En ijverig en geïnteresseerd las hij de zeldzaam oprechte aanteekeningen van Robert van Thorn. Ludo was 'n critische geest. Hij werd getroffen door de ruwheid, de verregaande ijdelheid en onrechtvaardigheid die zich in dat journaal openbaarden. Hij vond dus niets wat hij vader schenken kon. Hij was alleen gestooten op deze cynische notitie: „6 Juni. A(rsène( L(oven) is 'n simplistische, grove ijdeltuit. Heb heden zijn vrouw gehad." De eerste zin had den zoon 't laatst maar 't meest getroffen, want 't was of de vader daar in zich zelf had gekarakterizeerd. De tweede zin. Ach wat Ludo voor enkele jaren walgelijk en weerzinwekkend was voorgekomen, was aanvaardbaar geworden. Zoo was de wereld, alle mannen dieren, hij zelf. Maar dat dat in Limburg geschied en geschreven was, Limburg dat voor hem nog altoos 't waas bewaarde van 't verloren paradijs, waar altijd zon scheen, waar hij met moeder saampjes had gezeten in de prachtige zomertuin op 'n wit bankje. Moeder was veranderd, verouderd. En vader ging hij anders zien tegenwoordig. De man die gezellig moest wezen in 't café achter zijn bols, was thuis vaak heel onhebbelijk. Daar leed moeder onder. Soms voelde haar man dat hij te ver ging en dan streek hij als afwezig Eugenie vluchtig over 't nu grijzend haar, 'n lief gebaar was dat, maar zonder veel beteekenis meer. Toch dacht Eugenie altoos aan Robert en aan hun zoon Ludo. Robert echter was in de waan dat ze om Ludo meer gaf dan om hem. Dat kwelde hem en wellicht droeg deze merkwaardige jaloezie ertoe bij, dat hij naar andere vrouwen gedreven werd. De verwijdering in het huwelijksleven van zijn ouders ontging Ludo niet volkomen. Daarom was hij niet trotsch op zijn smoking, daarom droeg hij zijn nieuw costuum niet vroolijk Hij zag ook op tegen de vele gasten. De maaltijd droeg geen bizonder plechtig karakter, wel waren de dames in avondtoilet en droeg de gastheer rok. De jubilaris zelf groot, rood en dik met zijn steilstaand haar, droeg 'n zwarte trui onder z'n blauwe jas, hij voelde niets voor ceremoniëele kleedij. Eugenie was in grijze zijde, ze had getracht door rouge haar bleek gelaat, waarin de langwerpige, vaalblauwe oogen tragisch waren eenig relief te geven. Naast haar was Z. Wipper gezeten, de feestredenaar, die al heel erg afstak tegen Van Thorn. Bleek honingzoet gezicht, knijpbril op gebogen neus, grijze bakkebaarden. Hij sprak gedempt, lijzig en nazaal, meestal over litteratuur nu 't geen pas gaf dubbelzinnigheden te lanceeren. Hij noemde ieder auteur die meer naam had dan hij, n bolsjewiek. Er waren veel partijpolitici met slappe boordjes, ongedwongen colberts waarop de z.g. distinctieven. De een voorspelde den ander de oorlog, die nu spoedig zou uitbreken of somde afgunstig salarissen op, die een of ander kamerlid erbij toucheerde. Ze hadden 't veel over cumulatie en corruptie en over 't opsoupeeren van de belastinggelden en keken daarbij fier en rechtschapen. Zoo was de gastheer de eenige representatieve man en Ludo het eenig representatief heertje. De vrouwen telden voorloopig nog ternauwernood mee. Voor Antoine Coemans dronk, streek hij bedachtzaam het servet, stijfgetrokken tusschen zijn handen langs zijn dunne lippen heen en weer. Wanneer iemand gesproken had, bracht hij herhaald en geluidloos zijn rechter op de rug van zijn linkerhand. Als we allemaal zoo klapten als dat voorname oompje, hoorde er niemand wat van. Coemans zag er minzaam en mooi uit, zijn grijze haren glansden over zijn nog jeugdig voorhoofd. Niemand kon hem aanzien dat hij vanmiddag 'n furieuze scène had meegemaakt. Een van zijn arbeiders, 'n teringlijder, was ontslagen, wijl men moest bezuinigen, maar meer nog omdat hij z'n werk ternauwernood meer doen kon en zelden op de fabriek was. Diens vrouw was razend en tierend 't privékantoor binnengedrongen, hoe durfde ze 't. Ze had 't uitgeschreeuwd. „Als iemand bij je concurrent, bij Moser ziek was geworden, dan ging hij op kosten van de zaak naar 'n sanatorium. En dit was nu 'n Christelijke patroon!" Coemans glimlachte hoffelijk, hij was 'n gelukkig man, hij kon in z'n gedachten 'n scherm laten vallen voor de leelijke dingen en hij dacht nu aan de plezierige. De oproerkraaiers in 't bedrijf gingen er langzaam maar zeker uit, het heele personeeel was verplicht lid te zijn van de E.D.B. Antoine had reden zijn zwager dankbaar te zijn. Sapristie, die wist de dingen te zeggen, 't Nieuwe systeem aanlokkelijk te maken. „Weg met alles wat rood en rot is!" Dat klonk, dat maakte indruk, meer nog dan Schwarz' slagwoord: Eerst de straat dan de staat. Voor de straat voelde Antoine minder. „Prosit, zusje". Hij dronk zijn zuster toe, die fluisterde of h ij nou niet 's 'n woordje zeggen wou. Hij weigerde beleefd maar beslist en wees met 'n bijna beleedigende onverschilligheid met z'n hoofd naar Wipper, als wilde hij zeggen: „Laat die vent maar zwammen, die wordt er voor betaald." Maar zulke woorden zouden den deftigen Coemans nimmer over de lippen komen. Zoo was in de aanvang de stemming vrij gedwongen, de plaats van Schwarz bleef leeg, dat verdroot Van Thorn, hoewel hij dat kereltje overigens liever niet zag. Wippers tafelpresidium zou voorloopig 'n sinecure blijken. Hij was van allen de eenige die de wijn versmaadde en uit Kaiserbrunnen zijn inspiratie haalde. Zijn bolle wangen bleven bleek. Na de potage a la Reine tikte hij op zijn glas en stond op. Toen hij driemaal geschraapt had, was 't stil als bij 'n lijkdienst. Hij begon te speechen en noemde Van Thorn „mijn vriend", wat dezen zeer onaangenaam was en „mijn vriend" nam zich voor Z. Wipper aanstonds met Zadok te apostro- feeren. Zadok hield 'n lijzige voorlezing van alles wat hij zoo in der jaren loop over den schrijver had saam verzonnen, prees zijn scherp psychologisch inzicht, zijn krachtige persoonlijkheid, die typisch oer-Hollandsch was, zijn kleurige, sappige stijl, die zoowel aan Dan Steen als aan Breughel deed denken. (En Robert dacht er niet meer aan hem straks Zadok te noemen). Dan haalde Wipper 'n stapel telegrammen te voorschijn, die hij begon voor te lezen. Er waren nagenoeg geen namen van kunstenaars of geleerden bij, echter zooveel te meer van handelslui die in Dievo adverteerden, officieren en garagehouders mankeerden niet. Met 'n tevreden blik van verstandhouding keek Robert z'n vrouw aan, toen er 'n telegram van Arsène Loven werd voorgelezen ... De man die hen uit Limburg verdreven had, zocht blijkbaar nu Robert geslaagd was, zijn vriendschap terug ... Opeens tooverde Wipper 'n brief voor de dag, die hij niet voorlas, maar ettelijke malen rondzwaaide, zeggend dat Schwarz niet aanwezig had kunnen zijn, maar dat hij, Schwarz, namens den Leider, (men stak zijn arm omhoog, behalve Ludo, die reeds onder de indruk van de wijn was en veinsde 't menu te bestudeeren), Van Thorn voor zijn diensten het vaderland bewezen dankzeggend, hem in de hartelijkste bewoordingen geluk wenschte, (die hartelijke Schwarz toch) en hem — 'n Hispano Suiza aanbood ... Na deze woorden vervulde 'n heftig tumult de zaal, 'n strijkje zette in „lang zal hij leven" en toen „Kent gij dat volk..." (Niemand kon raden waarom dat juist), maar elkeen verliet zijn stoel, er werd omhelsd, handjes gegeven, op schouders geklopt. Van Thorn was nog rooder geworden, hoewel hij al wist van die auto, maar niet welk merk, donders, dezelfde wagen die hij vroeger had bezeten. Mevrouw gedacht snel zekere zomerreis in Frankrijk, reeën vluchtten voor de auto, 'n hond jankte erbarmelijk, keek haar met stervende oogen aan. Mevrouw had pijn in haar mondhoeken van 't voortdurend gedwongen lachen. Alles was haar opeens teveel. „Ik zet geen stap in die auto." Ze keek naar Ludo, had gezien, hoe hij zoo even, jong en eigenzinnig, zijn arm niet had opgestoken. Hij zat naast 'n vervelend geelharig wicht, dochter van den directeur der drukkerij. Niets voor hem. Hij speelde met het menu. Men begon Wipper te plagen. Z'n bleek gezicht werd roze, de plagerijtjes over z'n afkomst werden steeds talrijker. Ze hebben weer wat op, de Ariërs dacht hij en hij glimlachte zoetsappig. „Och m'n waarde," zei hij lijzig, „dat zal ik je 's gauw zeggen: louter toeval. Toeval heeft me doen geboren worden tusschen dat volk, waarmee ik niets gemeen heb, uiterlijk nog innerlijk. 3a ik was wel Israëliet, wat de godsdienst betrof, maar van jongs af aan voelde ik Kristelijk en daarom ben ik nu ook Protestant." Robert die weer vergeten was dat Wipper hem zoo aardig had beschreven, moest hem nu ook 'n beetje tergen. Hij voelde niet hoe Eugenie hem aan de mouw trok. „Zeg, collega," begon hij gezapig en breeduit, dan schoot hij 'n volle coupe Heidsieck in z'n keel. „Hoe denk je eigenlijk over de Doden ... Als geloovig fascist hoor je toch antisemiet te zijn." Wipper bewoog zijn hoofd heen en weer. „De moet 'n onderscheid maken, versta goed, tusschen jodenhaat en antisemietisme. 't Eerste veroordeel ik, 't laatste niet. Als bij de Doden iemand 'n goede daad heb gedaan, dan zeggen ze: De heb als 'n Christ gehandeld..." Lijzig had hij 't gezegd, speurde dan met zijn kleine oogjes rond om te zien hoe men deze hommage opnam. Mevrouw Van Thorn schoof onwillekeurig 'n weinig op zij, ze kreeg weer 'n gevoel van onwelzijn of plotseling 't eten haar te zwaar werd. 't Was stil, waarschijnlijk geloofde niemand hem. Vol verachting keek Coemans — naar zijn nagels. Wipper werd verlegen: „Weet je wat ik op de Doden tegen heb... 't revolutionnaire weet je, als zoodanig zijn ze gevaarlijk, moeten ze zonder pardon..." hij streek langs zijn witte bakkebaarden, „behandeld worden, en dan in de handel —, be- heerschen ze soms niet de geldhandel — dat is absoluut verkeerd, dat juich ik toe in onze E.D.B. dat ze zich met man en macht keert tegen de Doodsche aanmatiging en plutocratie." En niet tegen de kristelijke rijkdom, dacht Eugenie en keek naar 't gesoigneerde masker van haar broer. „En in de kunst?" vroeg Robert geniepig geïnteresseerd. Wipper voelend dat hij terrein won, trok 'n gewichtig gezicht. „Tja — in de khunst! De joden zijn nimmer genieën, enkel maar namakers, handige en practische imitateurs ... Romans schrijven dat gaat nog, maar noem me 's eén werkelijk groot Israëlietisch dichter..." Nu tikte waarachtig de fabrikant aan z'n glas, men schrok er van op, overal verstomde 't gebabbel. Het praten over kunst interesseerde Coemans niet bijster: „Als we 's 'n dansje maakten?" vroeg hij lieftallig, en tegen de eerste viool: „Allez vrindje, 'n rumba." Hij stond op en vroeg de dochter van den „algemeen secretaris" der beweging, een dame, die scheel zag. En Ludo volgde hem op 'n blik van vader met peenharig directeurs dochterken. De „stemming" was er. Toen sole a la meunière, waarbij de drukker van 't menu en van 't weekblad Dievo den naargeestige inval kreeg ook 'n woordje te willen zeggen, 'n papier uit z'n zak haalde en daarvan 'n lang stuk begon voor te lezen, dat over Van Thorns opgeruimde en democratische manieren handelde. Net was hij aan de passsus: „Voor een iegelijk heeft hij altoos en immer 'n vriendelijk opbeurend woordje gereed, voor de zetter, de loopjongen, de typiste..toen de bedienende meisjes weer schoorvoetend binnentraden wijl nog niet op ieders bord tong was gedeponeerd, 'n Spichtige dame, zeer nijdig over die interruptie maakte 'n spinnig afwerend gebaar, tegelijkertijd zeer gedistingueerd en komisch tevens, zoodat de geïntimideerde meisjes terug schoven naar de keuken met schotel en al. Ludo verveelde zich, keek of de zetter en de loopjongen ook aanzaten, maar ze waren blijkbaar niet geïnviteerd. Af en toe glimlachte hij in de richting van moeder. Hij dronk in ruime mate. Hij vond 't 'n vervelend zootje, ze kletsten over dingen die hem geen belang in boezemden. De vrouwen hadden betere manieren dan de mannen, aten correcter. Opeens stond hij op, liep naar moeder toe: „Ma, ik verveel me, ik ga naar huis." Ze knikte, wist ook niets anders te doen. En Ludo verliet de zaal. 't Had zwaar gesneeuwd. Hij was bewogen toen hij buiten kwam, hij rilde even en zei „Fasok". Hij wist niet of hij de frischheid onbehagelijk vond, met moeite worstelde hij met zijn fijne lakschoenen door de dikke sneeuw. Er woog iets op zijn bloed, iets beklemmends, vernederends en opeens moest hij, terwijl hem iets krampte, denken aan 't pak slaag, dat hij van Moser gehad had. Dat moest ongedaan worden gemaakt, gewroken, zei hij in zich zelf, bewogen door de bourgogne. Hij voelde zich zeer vreemd. In 'n taxi reed de vijftienjarige naar huis. Hij belde. Het duurde heel lang eer Trudi opendeed: „Wat is u vroeg?" zei ze verschrikt. Hij trachtte haar uit te leggen, dat hij 't feest knudde had gevonden, terwijl hij zijn oogen over haar gestalte liet gaan. Trudi was zoo heel aantrekkelijk. Ze had blijkbaar inderhaast 'n mantel over de pyama aangetrokken. Ludo sleepte zich naar zijn kamer. Maar slapen kon hij niet. Hier vlak bij sliep Trudi. Hij had weer 't gevoel dat je de eerste lentedagen krijgt, je hart klopt, je hijgt. Hij stond op. Zijn hart klopte. Voorzichtig en zacht deed hij de deur open van Trudi's kamer. Hij zag haar witte gestalte snel zich oprichten in haar bed. „Mag ik bij jou komen Trudi?", zei hij bedeesd, terwijl zijn armen en beenen sidderden." „Maar meneer Ludo," zei ze heesch, verschrikt. Doch Ludo had haar al omvat, kuste haar op de kleine, vochtige mond en als vanzelf beantwoordde 't meisje de wilde omhelzingen van den knaap. Vijfde Hoofdstuk: ABSURD 1 Er kwam 'n tijd van verstolen blikken als Trudi het eten opdiende, 'n tijd van zwijgende omhelzingen op de trap, in de keuken. En daarbij bleef het niet. Van alle meisjes diende Trudi nu wel 't langst in de Paulus Fortuynstraat. Het was niet mogelijk ontevreden over haar te zijn, ze was voor 'n Hollandsch meisje erg gezeggelijk, zeer „helder", daarbij was ze 'n aangename verschijning, hetgeen uit het voorgaande wel duidelijk gebleken zal zijn. Toch had Mevrouw, die de servieler Limburgsche meisjes gewend was, ook wat op haar tegen; wat 't was, wist ze niet, maar voor zich zelve schreef ze het aan 't nuffige toe. Inderdaad, Trudi wilde hoogerop. Ze was als Trui in de Willemstraat geboren, ze had zich op school Truus laten noemen. Met 't taalgevoel vrouwen eigen, leerde ze haar 3ordaanaccent grootendeels af. Desondanks zei ze rare dingen. Als Mevrouw de antieke lepeltjes in haar speciale aandacht aanbeval, antwoordde ze met 'n lief lachje: „Voor 'n zilveren lepeltje heb ik altijd respect gehad," en dat woord klonk onuitstaanbaar in Eugenies ooren. Maar hinderlijker vond ze nog de nauwelijks verholen adoratie die Trudi al van den beginne af voor Ludo had getoond. Ludo had 'n stopwoord van school meegebracht. In tegenstelling met de jongens van de H.B.S. die „kolder" zeien, als ze iets dwaas vonden, zeien die van 't gym „absurd". Welnu sindsdien was voor Trudi ook heel wat absurd. De groenteman was absurd, de bakker insgelijks, de kleur van de nieuwe auto vond ze heelemaal niet absurd, maar wel die van hiernaast, die was nou gewoon reuze absurd. Het ontging Mevrouw niet dat er 'n geheim was tusschen haar jongen en Trudi, maar ze was te moe van alles, te af- keerig van heel dit drukke, luide Amsterdam om te veel aandacht te besteden aan deze vreemde vriendschap. Wel had ze telkens 't voornemen om, als Robert eens in 'n daartoe geëigende toestand was, uitvoerig over den jongen te praten, ze vreesde dat ze hem ten slotte toch niet baas kon, lusteloos als ze soms was. Vaak liet hij Trudi eenvoudig naar school opbellen dat hij ziek was, als moeder boven was en — Eugenie deed dan of ze niets hoorde. De school hinderde hem, hij was 'n overgevoelige jongen, 't Gevlei en 't valsche spel om hoogere cijfers. De jongens en meisjes die bij de zich daartoe leenende leeraren, hun physieke kwaliteiten in 't geding brachten, maar bovenal 't oervervelende, urenlange zitten in de saaie klas, 't gedreun van woorden die hem niets zeiden. Het eenige wat hem interesseerde was 't opstel en de geschiedenis, maar liefst zat hij thuis, teekende, musiceerde of las in vaders bibliotheek. Met den teekenleeraar op school had hij altoos ruzie. Hij had iets van de drift van zijn vader in zich. Uiterlijk waren die twee heel wat verschillend, enkel Ludo's lengte en zijn zware polsen wezen op zijn afstamming van Robert; het fijne gezicht met de blondkrullende haren geleek in niets op vaders boerenschedel met 't steile haar è la brosse. Maar innerlijk was, wellicht, de overeenkomst grooter dan met haar, Eugenie, de plots oplaaiende impuls, het epicurisme zich allereerst openbarend in culinair genieten en 't aanvaarden van alle goeds waar dit zich bood. Mevrouw keek er wel even van op, toen Ludo bij 't eten 't volgende zei: „Ik heb Trudi voorgesteld me te tutoyeeren. Ik ben jonger dan zij en ik vind 't niet leuk dat ze meneer tegen me zegt. Daarbij komt nog dat 't in strijd is met de ideeën van papa en van de E.D.B., die immers zoo tegen klassentegenstellingen vecht." Ludo kleurde, z'n moeder keek voor zich en overwoog wat ze straks tegen Robert zeggen zou over de dingen, die hier in huis naar haar vermoeden gebeuren konden... Robert wees op z'n voorhoofd. „Ik moet zeggen dat je erg dwaas en eigenzinnig doet. 3e had eerst je ouders wel 's kunnen raadplegen, eer je zoo iets aan de meid zegt. Bovendien al is de E.D.B. vanzelfsprekend tegen klassehoogmoed, daarom blijft er natuurlijk verschil." Vader kwam op zijn praatstoel en Ludo schikte zich tot aandachtig luisteren, want soms werd hij geboeid door de macchiavellistische dialectiek van zijn vader. „Kijk 's jongen, je wordt nu langzamerhand groot genoeg om 's 'n beetje achter de leuzen van de propaganda te kijken. We moeten wel de gelijkheid als ideaal propageeren om de massa mee te krijgen. Maar die gelijkheid is — onmogelijk .. „Maar 't lijkt me dan nogal kafferachtig van die massa om dan in die — propaganda te gelooven?" Vader zette 'n triomfantelijk gezicht. „Inderdaad mijn jongen — en laten we eerlijk zijn: die kafferachtigheid is ons grootste wapen. Dat kun je nou wel betreuren, maar dat is nu eenmaal zoo. Zonder de domheid van de massa zou ons ideaal nooit in vervulling gaan." Hij zag aan Ludo's naar zijn bord gebogen hoofd dat hij te ver was gegaan. „Men kan toch aardig met 't volk omgaan zonder dat ze zich allerlei vrijheden permitteeren. Neem 's 'n voorbeeld aan je vader," zei hij op snelle en ietwat verongelijkte toon, „ik ga op voet van gelijkheid met de arbeiders om, m jar zoo dat ze onbewust de afstand blijven voelen; ik klop ze op de schouder, maar 'k zou er feestelijk voor bedanken als ze mij ook op de schouder wilden gaan kloppen, wij moeten zorgen dat men ons met de verschuldigde eerbied mijnheer noemt.. Duist bracht Trudi 't dessert binnen, niemand had haar hooren kloppen; als wist ze waar 't over ging, bloosde ze diep, zei „asublief" en verdween. Nu Ludo haar weer gezien had, hernam hij 't thema en zei bitter: „Ik geloof papa, dat ik andere ideeën heb dan u." „Wel verdijd," vloog Van Thorn plotseling op, die abrikozen in plaats van appelmoes verwacht had en vanmorgen toch al 'n vervelende uiteenzetting met den machtigen Schwarz had gehad. „Zoo'n aap als jij behoeft er nog geen ideeën op na te houden. Zorg maar liever dat je 'n beter rapport van school meebrengt, snotkwajongen," zei hij vuurrood terwijl hij het dessert smadelijk op zij schoof. Ludo trilde, dergelijke woorden had vader nog nooit tegen hem gesproken. Hij stond op, verliet de kamer; hij hoorde z'n vader nog tegen moeder brullen. „Dat komt omdat jij hem in alles zijn zin hebt gegeven, jouw schuld! Ook op 't feest van zijn vader. Allen brengen de nationale groet, alleen meneer bestudeert pedant z'n menu. Allen zijn bij mekaar om zijn vader te huldigen, maar meneer de zoon laat duidelijk merken, wat voor corvée 't voor hem is en eclipseert! 3ij hebt dat aap verwend." Mevrouw keek stil naar haar dessert, nu kón ze haar opgewonden man niet meer spreken over de dingen die vermoedelijk gebeurden tusschen Ludo en het meisje. Het appelmoes werd niet gegeten, treurde bleekgeel op de stille bordjes; Robert liep met machtige stap op en neer: overal waardeerde men hem, behalve hier in z'n eigen huis. Van z'n siësta zou nu toch wel niets komen, ,,'t Is hier nog al wel gezellig," schreeuwde hij opeens. Hij trok z'n jas aan. En reed weg in de fraaie Hispano Suiza die de belooning was voor zijn trouwe ijver om 't vaderland te redden. Hij had niet gezien dat Ludo in de keuken bij Trudi stond. 2 Toen Van Thorn op 'n avond vrij laat thuis kwam, hoorde hij opeens geluid boven en op de trap staande, zag hij Trudi in nachtgewaad over de gang vluchten. Van Thorn had veel gedronken, maar hij streek zich even langs 't voorhoofd en bedacht dat in Limburg alles comfortabeler was: de meidekamertjes waren daar op zolder en niet vlak bij de familie. Even lachte hij. Zou Ludo ... ? Hij, Robert was ook vrij vroeg rijp geweest, hij herinnerde zich, hoe machtig hem die eens- klaps opbruisende lijfelijke hartstocht had gekweld en hoe hij er aan had toegegeven. Maar niet met 't dienstmeisje. Hij lachte weer, Robert van Thorn. Maar net doen of hij niets gemerkt had. Maar toen hij boven was bij zijn vrouw, die veel aan slapeloosheid leed en ook nu nog niet sliep, zei hij toch wat hij meende bespeurd te hebben. Eerst zweeg Eugenie, toen zei ze geagiteerd: „Ik had al lang zoo'n vermoeden. De moet Ludo streng terecht wijzen. En 't meisje moet..„Och welnee," zei hij misnoegd, „jij meent 'n moderne vrouw te zijn, maar in rebus sexualis ben je 'n domme gans... Laat die jongen toch z'n gang gaan ... da's beter dan dat-ie naar de hoeren gaat... zooals ik op z'n leeftijd ..Eugenie zweeg ontzet. Zeker had Robert weer wat gedronken, dergelijke confidenties en vooral in deze terminologie gaven haar 'n onbehagen. Robert deed merkwaardig lang over z'n toilet. Hij herinnerde zich opeens dat Trudi 'n jongen had n.l. Piet Dousma, 'n frissche jonge kerel uit 't bouwvak, maar die werkeloos was geworden. Hij was E.D.B.er en colporteur met Dievo in de Dordaan. Om hem te plezieren was Trudi hier aangenomen, 't Is toch te raar dat het meisje zich met twee tegelijk afgeeft. Die Ludo is toch maar 'n kerel! Maar wat zal d'r vrijer d'r van zeggen? Enfin never mind. Met 'n koene sprong kwam hij te bed en koesterde zich 'n moment later in de behagelijke warmte van Eugenie. Boven z'n hoofd knipte hij 't licht uit. Terwijl zijn groote handen zacht en vriendelijk over de borst van zijn vrouw gleden, staarden haar oogen in 't donker, verloren en wanhopig. Ze begreep de immoreele houding van Robert niet, ze vond dit geval vreeselijk. Ze haatte 't meisje en had haar t liefst weggezonden. 3 Oogluikend liet men echter deze toestand voortduren. Eugenie was machteloos aan 't lot onderworpen, sprak niet, als hij zijn lessen verwaarloosde, moe naar school ging, of naar de rector liet telefoneeren dat hij ziek was. Ze troostte zich er mee dat 'n zoo begaafde en intelligente jongen zijn weg wel vinden zou. Als hij maar niet zoo energieloos, zoo vlinderachtig was. Ze betrapte zich erop dat ze haar zoon koeler behandelde, maar daarna trachtte ze zich te beheerschen en weer, zoover haar bijna voortdurende malaise dat toeliet, 'n hartelijke moeder te zijn. Ludo zelf leek echter minder aardig, keek soms langs haar heen. Misschien vreesde hij dat zij de dingen reeds doorzien had. Maar Trudi hield hem in de ban, haar sterke, glanzende meisjeslichaam bracht hem in verrukking. En hij dacht al te veel aan de nachten op zijn kamer of bij Trudi, hij voelde zich bijna gelukkig, gerehabiliteerd ook tegen 't woeste, leugenachtige leven. En ook zij, die hem in der vrouwen heimelijkheden inwijdde, gaf al haar weemoedige maagdelijkheid aan den sierlijken jongen met de begeerige, fijne mond en de lange zijden oogharen. Zoo waren de vrije avonden dat ze met Piet Dousma, den vurigen fascist, naar de bioscoop ging, voor haar vrijer al heel weinig emotioneerend. Piet merkte dat hij veel te kort kwam en verdubbelde zijn toewijding. Hij wist niet dat zij, als ze hem omhelsde in 'n portiek, aan 'n slanke jongen dacht, die ook zijn deel voor zich opeischte. Hij trachtte haar jaloersch te maken en vertelde van 'n meisje van heel goeie komaf, want ze had 'n mond vol gouwe tanden, die d'r eigen op hem verslingerd had. Toen dit niet hielp, werd hij wrevelig. Ook voor Trudi was 't moeilijk. Hoe lief en heerlijk Ludo 't meisje ook vond, hij kon niet gemakkelijk met haar praten, er waren zoo heel weinig aanknoopingspunten. Films die zij mooi vond, ging hij met opzet zien, maar wist hij niet te apprecieeren. Ze hield van dansen en hij wilde met haar uit, maar dat weigerde ze pertinent. Hij wilde zoo graag haar familie bezoeken in de Willemsstraat, maar ze wilde niet, hoezeer hij aandrong. Hij vond 't familieleven thuis niet gezellig, 'n idéé fixe zei hem, Onbewoonbare wereld. 6 dat onder 't volk alles veel prettiger en intiemer was. Midden in de nacht fluisterde hij opeens, terwijl hij zijn blonde hoofd tegen haar gladde schouder drukte: „Zondagmiddag moet je absoluut op me rekenen Trudi. Dan kom ik bij jullie koffie drinken." „O!" schrok Trudi, „daar kan niets van inkomen, ik zal 't je nou maar temet zeggen: Dan is Piet daar." Ludo legde z'n hoofd recht. Wie was Piet? „Piet is m'n jongen, ik liep al jaren met hem, voor ik hier kwam," zei ze ongerust. Ludo nam haar hand, die ruw was en streelde ze: „Dan vrees ik, lieve Trudi, dat we 't uit moeten maken met elkaar." „]a," snikte Trudi. Ze was niet bang, dat Piet daar zou zijn, maar ze wilde niet dat die fijne Ludo daar bij hen in hun armetierige rotzooi zou komen, ze was bang, dat zoo hij haar in d'r oorspronkelijke omgeving zou zien, hij haar met andere oogen zou opnemen. Ludo stond op. „Ga je nou weg?" vroeg ze met verschrikte oogen. Ludo knikte ernstig. Op de gang kwam hij z'n vader tegen. „Wat beteekent dat?" trachtte die te fluisteren, „waar kom je vandaan?" „'t Zal niet meer voorkomen," zei Ludo met verachting voor zich zelf, wijl hij Trudi nu verried. De vader verdween hoofdschuddend in zijn slaapkamer. 'n Week later sloop Ludo weer naar Trudi en was vergeten dat ze 'n jongen had. 4 Toch had er zich iets gewijzigd. Ludo voelde dat ze hem ook om andere redenen niet tot haar milieu wilde toelaten en dat milieu interesseerde hem juist. Ze schaamde zich dus en vond haar familie vulgair. Hij zag de distinctiedrift in haar — en vond dat niet sympathiek. Trudi was onontwikkeld, maar had in den beginne met 'n schijnbeschaving gepraald, ze wilde van haar arbeidersgezin los. Er waren dingen die hem stootten: als ze iemand van goeden huize noemde, omdat hij 'n eigen auto had. Eens ontglipte haar, dat een van haar zusters 'n natuurlijk kind had en dat 't niet goed was dat Ludo met dergelijke verkeerde wezens kennis maakte. Ludo stond sprakeloos. Eenmaal barstte ze in snikken uit: „O, ik weet toch wel dat jij me niet trouwen wil, ik ben op Pietje aangewezen." Maar Ludo direct: „Maar Trudi ik wil graag met je trouwen, ik zal 't morgen tegen pa zeggen," toen dacht hij aan z'n leeftijd en dat hij pas in de derde gym zat en hij glimlachte, terwijl hij 't „absurd" dat op z'n lippen lag, nog net inhield. Maar zoo hoopten zich de kleine moeilijkheden op, die 't nachtelijk saamzijn van Ludo en Trudi veronaangenaamden. Tegelijkertijd voelde hij zich weer sterker tot moeder aangetrokken. Ze was vaak te moe om te lezen en dan las hij haar met zijn heldere, klankvolle jongensstem voor uit de Falklandjes die ze nu eenmaal erg waardeerde. Ook speelde hij voor haar, die zelf de piano nooit meer aanraakte, de gemakkelijkste stukken uit Chopin, hij had op elk gebied 'n vriendelijk talent, het ontbrak hem alleen aan lust het te cultiveeren. Hij teekende moeder en Trudi en in de zomer schilderde hij landschappen. Hij schreef voortreffelijke opstellen, maar voor de rest ging 't slecht op school. Nog elk jaar was hij er met bijlessen en beloften van harder te werken juist gekomen. En vader zei barsch dat hij z'n aandacht niet zoo moest versnipperen. 5 Na Paschen dreigde 't overgangsexamen. Ondanks 't fraaie weer zag Ludo alles donker in. De bevrediging zijner erotische behoeften riep 'n reactie van melancholie te voorschijn, eenzaamheid en wereldvreemdheid. Van Trudi scheidde hem zoo veel, aan moeder dorst hij niet alles zeggen en vader! hij wist soms niet of hij nog van hem hield, van den braniënden, grofgeschouderden man! Trudi had geen belangstelling voor muziek, wel zette ze altijd de radio aan om de dansschlagers, ze neuriede Tigerrag en praatte van Cab Calloway. Er viel niet veel met haar te praten. Daarom zwierf Ludo 's avonds vee! langs de zomerstraat en dacht met afschuw aan de naderende overgangsrepetitie. Hij was zwak over de heele linie, behalve voor Nederlandsch, hij had tijdens zijn Trudi-liefde alles maar laten slabakken. Hij nam zich voor 't nu definitief met Trudi uit te maken, trouwen ging niet, stel je voor, hij als pa van 'n baby, met z'n schooltasch in de kinderwagen! En langer Trudi d'r vrijer misleiden, mócht niet. Zoo liep hij 'n zoele Zaterdagavond in de stad om voor z'n vriendinnetje 'n mooi afscheidsgeschenk te koopen. Het was mooi weer en dat maakte hem juist triester, hij zag overal 't ongelukkige in. Voor de vroolijke caféterrassen werkten acrobaten die, vaak als ze de moeilijkste toer hadden volvoerd, moesten vluchten, wijl in de verte statig 'n politieagent kwam aanstappen, vaak voor ze nog geld hadden kunnen ophalen; er waren snelteekenaars die zenuwachtig om zich heen keken, 'n jongleur die uit nerveuze angst voor de smeris, alles verkeerd deed, zoodat de hartelooze cafébezoekers schaterden. Wat was er naast alle glans 'n massa ellende. Ik wil 'n ringetje koopen voor Trudi, toch 'n lief meisje geweest. Hij stond stil voor 'n goudwinkeltje, toen hij opeens hoorde: „Hé ... Ooievaar". Hij keek op, voor hem stond Emile Moser, 'n beetje verlegen. „Zoo!" zei Ludo 'n beetje uit de hoogte. De breede, zwarte jongen zweeg. „Da ik wou je zeggen dat ik spijt heb van toen." Emile strekte z'n hand uit. Ludo drukte ze. „Och," zei Ludo, „da's allemaal onbelangrijk. Ik zou in jouw plaats ook de smoor in hebben gehad. Alleen — ik ben niet verantwoordelijk voor wat m'n oude heer schrijft." „Nee," zei Emile snel en hartelijk, terwijl hij met hem meeliep. Ze wisten eerst niets te zeggen, het was 'n merkwaardige ontmoeting. „Hoor 's Van Thorn, ik had je al heel lang 'n verklaring van alles willen geven. Ik zou niets liever hebben dan dat we goeie kennissen werden." Ludo haalde de schouders op. Waarom niet? Hij had niet veel vrienden. „Jij interresseert je voor literatuur. Nou ik ook. De Nederlandsche leeraar heeft in onze klas 'n opstel van je voorgelezen. M'n compliment hoor, prachtig." „Dat over de zee?" vroeg Ludo opeens levendig, gemeen! dat niemand hem dat verteld had. . „Precies en van die meeuwen, heel goed geobserveerd." „Ik moet 'n ringetje koopen. Ga je mee zoeken?" En zoo zochten ze saam 'n ringetje voor Trudi. 6 De thuiskomst was niet zoo gezellig. Nog voor hij belde, wist hij dat er 'n geweldige scène was. In 't portaal schoof 'n flinke jongeman met 'n van haat gloeiende blik langs hem heen, 'n scheldwoord sissend. In de keuken zag hij 't betraand gezicht van Trudi. Robert had die avond in 'n vlaag van berouw en heimwee naar huiselijkheid Eugenie gezelschap gehouden, die zeer aan hoofdpijn leed. Ze hadden over Limburg gesproken, er was 'n geschenk van Loven gekomen, 'n schilderij, voorstellend 'n spittende boer. Loven scheen tot eiken prijs weer hun vriend te willen worden, nu dank zij Robert, de E.D.B. zich uitbreidde zelfs in Limburg, waar de rijke meelhandelaar Havresac leider was geworden. Robert had zijn vrouw weer op 'n referaat vergast over de nieuwe nationale wereldbeschouwing en haar veroordeelingen telkens met de dooddoener: „Dat moeten we wel doen om de massa te bereiken," trachten te bezweren. Toen opeens werd woest gebeld. Piet Jousma had de verschrikte Trudi opzij geduwd en klopte vervolgens krachtig aan de zitkamer. Van Thorn herkende onmiddellijk den venter van 't Dietsche Volk aan zijn vele insignes, dat was dus 3ousma, Trudi's vrijer. Die begon vreeselijk uit te varen: „Ze blijft hier geen dag langer in huis. U hebt allebei geweten dat ze met dat lekker zoontje van je kofferde. En dat zouen E.D.B.ers zijn. Die schelden op de bonzen ... Smeerlappen zijn jullie .. „Hoho, kameraad, niet zoo heftig," zei Robert die zich hervonden had. „Wie heeft je hier binnengelaten? En wat was er van je dienst?" Eenigszins gekalmeerd door de kleineerende toon van den Redacteur van Dievo begon de colporteur-werklooze 'n vrij onsamenhangend verhaal met horten en stooten. Gisteravond had hij Trudi de bekentenis ontlokt betreffende de liaison, waaromtrent de lezers evenals Ludo's ouders reeds waren ingelicht. Mevrouw had met den jongeman te doen. Haar migraine was er niet minder op geworden, maar ze nam 't woord op kalme wijs. „Dat zijn werkelijk verschrikkelijke beschuldigingen. Indien 't waar blijkt te zijn, dan zullen we onzen zoon geducht onder handen nemen, dat verzekeren we u. Maar ik kan 't zoo maar niet voetstoots gelooven. We zullen trachten goed te maken ... wat nog goed te maken is," besloot ze met haar moe, half berustend half wanhopig handgebaar. „]a maar, dat gaat zoo maar niet," schreeuwde nu Robert, „ik zou wel 's willen weten met wélk recht, ik begrijp eenvoudig de brutailteit niet van deze kwajongen om hier ongevraagd mijn huis binnen te dringen. De schijnt niet goed te weten wie je voor hebt, vriend Dousma ..." „Dat weet ik bliksems goed, kameraad Van Thorn," begon de jongen en zette zich tergend langzaam in 'n stoel, „toen ik 't hoorde, wou ik je zoon temet vermoren. Ik kon hem nu nog voor de vlakte slaan of de zaak haarfijn an de leiding vertellen, dat alle volksgenoten 't weten ... Dat lijkt me nog wel 't beste." „Ga je gang," zei Van Thorn bleek, „ze zijn daar wel om je kletsika verlegen ..„Als zij niet willen, hebbe de communisten misschien interesse, volksgenoot Van Thorn, dan hebben de communisten wel interesse, versta je goed, ik zal ze al jullie gemeene judasstreke precies over vertellen, hoor je dat Van Thorn," en met 'n ietwat theatraal gebaar trok de ongelikte beer de E.D.B. distinctieven van z'n jasje. Vervolgens liep hij de gang in en riep Trudi toe: „Jij pakt je boeltje bij mekaer en bent vanavond thuis, anders is 't uit tusschen ons. Ken je kiezen. Of klaar gaan liggen voor die stinkrijke verdommelingen of mij met me steun... De hebt t altijd hoog in je bol gehad met je gepermanent haar en je absurd..Hij bleek net wat bedaard toen de bel overging en Ludo binnen kwam. Om niet weer opnieuw te beginnen stormde Piet naar buiten met 'n woeste blik. Mevrouw ging naar Trudi: „Kindlief na alles wat hier gezegd is, is 't misschien 't beste dat je vanavond maar weg gaat." „Trudi weg?" ontsnapte den verbaasden Ludo. En nu snikte t meisje: „Maar ik wil niet weg, u bent allemaal zoo goed voor me..Hoewel Mevrouw haar man 'n teeken gaf zich er niet mee te bemoeien, riep hij autoritair: „Meisje, je blijft zoo lang hier, als 't contract je voorschrijft, begin van de volgende maand kun je gaan. Je bent ontslagen." „Ploert," siste Ludo, maar z'n vader liep al naar de telefoon en vroeg t Kringhuis aan. „3a, Van Thorn, men moet J. Jousma, voorheen colporteur van Dievo in de gaten houden jaja, hij is overgeloopen, ik denk naar de C.P.H. Het schijnt dat hij over compromitteerende gegevens beschikt Tiens, is hij zoo goed op de hoogte?... nou tant pis gegroet ..." ' a Hij hing de telefoon op, nam z'n hoed en riep: „Eugenie, ik ga nog even uit, saluut!" en weg was hij. Z'n vrouw ging naar boven met berstende hoofdpijn, ze zuchtte bij elke schrede, het werd haar te machtig, was ze maar in Limburg gebleven. Toen Ludo haar 't ringetje met de kleine robijn gaf, begon Trudi opnieuw en lang te schreien. Ze was erg ongelukkig maar ze begreep dat 't noodzakelijk was aan Piet Jousma vast te houden, dat hier inderdaad geen toekomst meer voor haar zijn zou. Ludo versomberde, trachtte terug te denken aan de opwin- dende, prettige gesprekjes met Moser vanavond, die niet over de gebruikelijke vliegerij, hoeren, sigaretten en Greta Garbo hadden gehandeld, maar telkens zag hij weer 't betraande gelaat van Trudi. TWEEDE DEEL Eerste Hoofdstuk: SCHANDE EN SPOT 1 Victor Moser was 'n deftig zakenman, hij bezat meer dan zijn gemoedelijke broer Israël uit Limburg, het vermogen afstand te houden. Israël stond aan het hoofd der fabrieken, terwijl Victor de directie der firma voerde. Victor was 'n vrij lange, slanke man, ietwat stijf in zijn bewegingen. Hij droeg 'n volle zwarte, zeer verzorgde baard. Hij lachte zelden: een dier ongelukkigen die geen humor kennen. Zijn oudste zoon Siegfried was 'n kundig psychiater, die ondanks zijn jeugd, vooral door zijn publicaties naam had gemaakt. Maar zijn vader, die aan 'n waanbeeld leed, kon hij niet helpen. Voorts was er zijn dochter Lea, die de vader afgodisch lief had en de jongste zoon Emile, dien hij minder goed zetten kon, wellicht wegens diens artistieke neigingen. Voor alles was de vader zakenman, hij eischte van zijn personeel volkomen toewijding, hij verplaatste zich niet in hun toestand en begreep niet dat ze 's avonds na kantoortijd blij waren alle zaken vaarwel te kunnen zeggen, hij verlangde dat ze met hart en ziel zijn belangen behartigden, wat natuurlijk niet mogelijk was; behalve de Joodsche boekhouder begeerde iedereen niets liever dan om half zes zich weer aan zijn eigen zorg en vreugde te mogen overgeven. Hij was streng voor 't personeel wat hun arbeid betrof, maar voor 't overige meer dan belangstellend in hun lot, hij zorgde voor hen op 'n patriarchale, zij 't eenigszins hooghartige manier. Er was 'n kloof in zijn denken. Des nachts kon hij vaak de slaap niet vatten door 'n somber dof geluid alsof iemand sloffend, maar niet gewoon sloffend, doch als met 'n ner- veuze tic door de straat zich voortbewoog. Hij stond dan op, keek door 't raam, maar er was niemand. Hij meende zich te herinneren dat hij vroeger in de Dodenbuurt 's 'n zenuwpatiënt had zien loopen die een dergelijk gruwelijk geluid veroorzaakt had. Hoe het ook zij, hij leefde in 'n voortdurende angst ook zenuwziek te worden en vooral 's nachts openbaarde zich deze phobie 't sterkst, aangekondigd of ondersteund door 't schrijnend sloffen. Zijn vrouw was jong gestorven bij de geboorte van Emile. In alles was zij Victors tegendeel geweest; uit 'n minder deftig geslacht gesproten, hield ze van vulgaire genoegens, ze wilde muziek, ze wilde dansen, hij moest met haar revues en cabarets bezoeken. Daarbij woonden ze in het forenzenstadje waar Victor en Israël geboren waren, waar 't stil was, zoodat hij gedwongen werd zijn rust op te geven en herhaaldelijk met haar naar Amsterdam te reizen. Dat werkte zoo vermoeiend dat zijn vrouw die zijn onverschilligheid voor dat vermaak wel voelde, niet meer reizen wilde — en wegkwijnde in het doodsche deftige dorp. Toen besloot Moser in Amsterdam te gaan wonen ten behoeve van zijn vrouw, van wie hij zooveel hield, maar 't was alreê te laat. Het was in deze dagen dat Victor den sloffenden zenuwpatiënt moest ontmoet hebben. In Amsterdam bevielen het uitgaan en de avondjes haar niet meer, café's noch concerten zeiden haar iets en bij de geboorte van Emile stierf zij. Men reisde terug naar de geboorteplaats der Mosers. In zijn dochter Lea trachtte Victor zijn vrouw terug te kennen, maar Lea werd vooral later ernstig van aard en geleek juist in haar zwaartillendheid meer op haar vader. Bijna z'n heele leven was hij zwaartillend geweest, hij zag in iedereen den vijand. De periode van onschuld en vertrouwen had slecht kort geduurd. De Mosers behoorden tot de aanzienlijksten van 't dorp, waarvan sprake was. De kleine Victor ging op 'n zeer gedistingueerd, kristelijk schooltje, zooals 't bij de stand der Mosers voegde ... Een voorval op zevenjarigen leeftijd besliste over zijn volgend, ietwat hy- pochondrisch leven. Eens werd de heeie tweede klas en dus ook de kleine Victor gevraagd op 'n kinderpartij bij Koos Munk, 't zoontje van den kolonel. Victor was erg vroolijk en bijna uitbundig, men deed leuke spelletjes in de groote tuin, waar ze ook na de thee van de heerlijke, gele peren mochten plukken. Net hapte Victor in 'n groote peer, toen de kolonel de trap afkwam die naar de tuin voerde. Hij kreeg Victor in 't oog en riep: „He smousje, wat doe jij hier, Moossie?" De peer had opeens 'n andere smaak, hij liet ze los, de tranen stonden in z'n groote oogen om de toon van den kolonel, de zin der woorden drong niet tot hem door. Terwijl allen naar hem keken, liep hij op 'n drafje, schreiend de tuin uit naar buiten, naar moeder, waar hij niet tot bedaren komen kon. Die had hem over 't hoofd gestreeld. Zijn vader was van streek geweest, had 'n sigaret opgestoken, terwijl zijn gezicht gloeide. Sinds zijn zevende jaar had de heer Moser dus geen kristelijke vrienden meer. Toch moest zich de tragedie, (waarvan we de beteekenis niet overschatten), van zijn jeugd zich herhalen en juist ten aanzien van het meest geliefde object ter wereld, zijn dochter. De oudste zoon Siegfried vond al die dingen niet zoo belangrijk, hij was 'n vurig Zionist en Lea neigde zeer naar zijn denkbeelden over. Lea had als kind reeds 'n bizondere charme, daarbij miste ze volkomen de aanmatiging welke verhindert dat er onder de mooie meisjes veel lieve zijn. Wel was ze zich van haar mooi ovaal gezichtje met de teeder welvende neus en haar groote heimwee-oogen niet onbewust, maar al vroeg schonk ze haar sympathie juist aan de minder bedeelden, eerst in de familie, 'n Oude, tragisch-achterlijke nicht, waar niemand zich bizonder mee bemoeide, maakte ze gelukkig met haar gesnap en haar omhelzingen. Ze was toen nog 'n vroo:lijk meisje dat graag, daartoe aangezocht, liedjes zong of iets mals voordroeg. Na allerlei wederwaardigheden werd ze ernstiger, lachte minder, onderging als vader haar apartheid als 'n noodlot. In het forensenstadje was 'n meisjeslyceum, waar der z.g. besten dochteren ter schole gingen. Lea was 'n uitmuntende leerlinge, haar zachte maar aanvankelijk blij-speelsche aard maakte haar veel vriendinnen, daarbij stond het gastvrije huis steeds voor al haar kameraadjes open, die de vader met overdreven spanning opnam. De liberalen hadden hem juist in deze dagen candidaat gesteld voor 't wethouderschap. Op Lea's verjaardag werd weer haar heele klas uitgenoodigd. Allen verschenen, behalve des burgemeesters dochterken. Nu dat was geen catastrofe, hoewel Lea altoos vriendelijk met haar was omgegaan, met haar samen had gewerkt. Kort daarna was dat meisje jarig, allen, behalve Lea werden gevraagd, ze had nog nooit 'n voet in 't huis van dat vriendinnetje gezet. Het opgewonden commentaar van vader op deze futiele feiten maakten 't kind angstig: Had ze dan geen echte vriendinnetjes? Moser overigens 'n redelijk en koel man was wanhopig in zijn machteloosheid tegenover de dingen, bedankte voor zijn candidatuur. Korte tijd daarna ging men te Amsterdam wonen. En wel in 'n oud, fraai huis niet ver van de Jodenbuurt. Het was daar dat Emile met ongeduld op Ludo wachtte. Ludo had beloofd deze Woensdagmiddag 's te komen om zijn boeken en platen te zien. Emile was 'n sensible jongen, voor zijn jaren bizonder belezen, hij las moeilijke Fransche verzen en schreef zelf gedichten, hij had veel artistieke relaties .. Maar nu was Emile zenuwachtig, het was bij drieën, zou Van Thorn komen? Als hij te laat kwam, kon hij vader tegen t lijf loopen, dat zou onaangename uiteenzettingen ten gevolge hebben, als Emile den zoon van den schunnigen Dievoredacteur in huis had gehaald. Eindelijk ging de bel. Emile stormde naar voren, zijn neusvleugels beefden. „Hallo!" zei Ludo. „Ik dacht dat je niet meer kwam." „Ik heb zoo loopen zoeken, je woont hier lollig, zeg." In Emiles kamer keek Ludo verrast om zich heen, 'n paar Fransche schilderijen: 'n landschap, 'n naakte vrouw op 'n rood kleed; 'n bronzen Hermesbeeld, 'n donkergloeiend Turksch tapijt. „Is dat allemaal van jou?" „Van ons samen, maar de boeken zijn van mij." Er hing 'n portret van 'n meneer met 'n baard, erg ouderwetsch. „Is dat je pa?" vroeg Ludo die al 's 'n karikatuur met baard in Dievo had zien staan. „Ach welnee," zei Emile 'n beetje geergerd, „da's Baudelaire, de dichter, da's 't eenig portret waarop ie 'n baard heeft. Ken je Baudelaire niet?" Nee. Ludo kende Baudelaire niet en toen nam Emile 'n boekje uit de groote boekenkast en las Ludo voor die vrij goed Fransch kende, wijl ze in Limburg thuis nog al 's Fransch hadden gesproken. Dat was 'n merkwaardige wereld. De dichter bezong 'n negerin daar in Parijs, 'n bedelares wier lompen vol gaten haar schoonheid niet verhulden; 'n vrouw die voorbijging, hem aankeek en hem liefhad: o, gij die ik beminde, o, gij die 't wist; de avond als de inbrekers zich voorbereidden om voorzichtig deuren te forceeren, opdat ze nog eenige dagen met hun minnaressen konden leven; de ochtendschemering: c'étalt 1'heure ou 1'essaim des rêves malfaisants tord sur leurs oreillers les bruns adolescents. Uit die verzen rees een Parijs verdorven, smartelijk en bekoorlijk in zijn verwording. „Het zijn prachtige gedichten," zei Ludo opgewonden, „god wat zou ik graag naar Parijs gaan... Ik heb gehoord dat jij ook verzen maakt, laat 's zien." En Emile zocht verlegen, maar toch ook blij, in z'n papieren 'n zeer buitensporig Baudelairiaansch sonnet van 'n jongeman die zich van kant wilde maken. Nu was voorbij gegaan nachts wreedgeheime pracht, het valsche lampeschijnsel hield nog alleding, talmend gevangen in de' onzeekre schemering, de jongeman verrees uit zijn doorweende nacht. En rillend knoopte hij aan duistre zoldering het koord want ongegeven bleef, wat werd verwacht, en wie dit zinloos zijn in trotsche nood veracht, klom op 'n stoel in 't geilvermoeide licht en hing zich zei ven in den strop, hij waande reeds te stikken, gefolterd ziel en lijf, dees luttele oogenblikken, toen brak afschuwelijk het brosse koord — Hij valt en op den vloer ontknoopt hij matgestreden den strop, die rood zijn blanken hals heeft ingesneden en schimpt den wreeden God met vloekend woord. „Nou zeg, jij kunt 't... m'n compliment, jij bent 'n echte dichter," zei Ludo; wat 'n vreemd-kleurige, wellustig-weemoedige wereld was hij binnengetreden. „Vind je 't heusch?" zei Emile blozend, „god, dat doet me plezier." „3a," zei Ludo en zocht naar aanmerkingen om zijn lof aannemelijker te maken, „alleen de laatste regel, weetje, die vind ik zwak, niet zoo zeer van vorm, hè, maar van inhoud, voor ons is God van de liefde en niet wreed." En Ludo dacht er aan dat hij de laatste tijd, sinds vader 't druk had, bijna geen enkele Zondag naar de kerk was geweest, alleen voor z'n Paasch... Maar dan hoorde hij hoe Emile hem loofde om zijn merkwaardige opstellen, ja, hij, Ludo zou vast ook 'n goeie dichter worden. „Ik wou 't, maar waarover?" vroeg Ludo, „dichten is iets veel hoogers dan proza schrijven." „O, als je maar 's 'n groote emotie krijgt," meende Emile kleurend. Opeens klonk 'n zachte, maar doordringende meisjesstem uit 'n naburig vertrek, terwijl lichte pianomuziek haar begeleidde. Langs Emiles gezicht gleed 'n glimlach en hij bloosde wederom, terwijl zijn neusvleugels bewogen. Überall hat man uns gebrennt, uns gemacht zu Schand und Spott, doch abzuwenden hat uns keiner gekennt von Dir, mein Gott. „Mijn zusje zingt," zei Emile half verteederd, half spottend. De woorden klonken vaag, onbegrijpelijk, ze maakten indruk op Ludo, al hoorde hij alleen maar iets van God. „Is je zuster zoo godsdienstig?" vroeg hij eerbiedig. Em.le haalde de schouders op, dan sprak hij haastig 't Gaat de joden rottig tegenwoordig, hè, je weet wel in aer Ni " • met ' fascisme wordt dat natuurlijk' er- 2! n^U/ ze' ^!J spastisch, terwijl hij dacht: ons gezellig gesprek over literatuur is foetsie, „vandaar 'n algemeene timenteeJ liedje." 9el°°f' VerWaCht hU'P Van God" Sen" aMi^b Jik n'ie^dte^vers^aan/^0' aan9riJ'Pend< schilderijen.9 *" LUd° bladerde ln 'n boek moderne Ja even nog over dat fascisme," zei Emile, „ik bemoei me P0ht,ek' ? vind 'l 'n vuile b°el." „Ik ook," zei Ludo „Maar m n ouwe heer vertelt wel 's een en ander wat ze over ons in die krantjes schrijven. Nou, maar da's te bar hoor. Je vader..." „3a hoor 's even," zei Ludo, „laten we 't' daar nou met over hebben. Ik billijk niet alles wat pa doet maar ,k ben overtuigd dat ie 't goed meent..." Dat had oeder immers gezegd ... Ludo was z'n vader wel met andere oogen gaan zien. Hij vond hem zoo plezierig niet meer Emmarh?Hn "f buitenwereld ™e.t hij hem toch verdelgen Em.le had nie s geantwoord, keek naar buiten, waar 't qroen Bif alleTram 'eek ,ZO° mooi' maar was toch n'et zoo mooi. Bij alle rampen werden tegenwoordig de Joden betrokken Opeens zei hij moeilijk: „Je begrijpt me niet..." Emile kon moeilijk met zijn vader overweg. Het gedicht dat h^j Ludo zoo even had laten lezen, was na 'n heftige ruzie fn?- i ontsjaan, maar hij dacht er niet aan Ludo 'n St di 0hTe blzo.nderhJeid mee le deelen. Hij had nu ook P'J , ,hlJ °ver deze d'ngen begonnen was, die Ludo langs zijn koude kleeren gingen. Maar Ludo z'n vader haatte hii niet be9riJ'Pen dat deze fijne jongen meT zn zachte blauwe oogen en de zijige wimpers 'n zoon was van den monstrueuzen pamflettist. nfjrkiapStI?U^de Lüd° hem 'n papier onder de neus. Moeilijke meetkundesom. „Kun je even helpen?" „Met plezier." Samen bestudeerde ze de puzzle en Emile legde hem zoo qoed uit en Ludo toonde zich zoo ijverig, dat hij op t laatst geestdriftig uitriep: „Nou snap ik hem hoor." „Als je d r niet uit kan komen," bood Emile aan, „kom maar gerust hoor, ik ben vrij goed voor wiskunde." Dat was 'n prachtidee. Wie weet zou hij met Mosers hulp nog wel overgaan ook. Ludo was heel vroolijk en energiek. , We zullen 's moeten gaan," opperde Emile, die tegen n confrontatie van Ludo met z'n vader opzag. „Goed, ik vond 't 'n erg fijne middag," zei Ludo. In de gang stond hij voor een donkeroogig meisje met donkere krullen. . .. . „M'n zusje," zei Emile, „dit is Van Thorn, Lea, waarover ik je sprak." . . „O," zei 't mooie meisje, keek hem even ernstig aan en gaf hem 'n hand. Toen ging ze verder. Kerel wat heb jij 'n schat van 'n zusje, zei Ludo en sloeg hem op de schouder. „Vind je?" zei Emile en dacht aan andere dingen. Ludo was verrukt, ontroerd van deze middag. Samen liepen ze op straat. Er was daar 'n Roomsche kerk die niet zoo druk meer bezocht werd, daar de gemeente hier kleiner werd doordien de parochianen veel buiten i centrum gingen wonen. „Kom," zei Emile „we gaan even naar binnen." Oudergewoonte besprenkelde Ludo zich met wijwater en maakte 'n kruisje; 't orgel galmde droef en pathetisch, er was niemand. Ze liepen naar den organist, de muziek vergalmde toen hij hen komen zag. Hij was n vriend van Emile en heette Thijssen. Er zat nog iemand te luisteren, 't was de Doodsche schilder Dresden met 'n horrelvoet En Ludo dacht: „Een vreemde collectie vrienden heeft Emile. Ze zaten even te zwijgen, de vier menschen van verscheiden ras en geloof in de verlaten, onmoderne ruimte. „Kom, zei de organist met 'n stem die hol klonk. Gevieren gingen ze op weg, rhytmisch slofte de voet van den schilder achteraan. Buiten was men de markt aan 't opbreken. Oranje sinaasappelen blonken in de schemering. Er was daar 'n klein kroegje van marktlui; daar traden ze binnen. De standwerkers waren aan 't kaarten, vloekten nu en dan gedempt. Kruiers biljartten, er stonden kijkers omheen. Op 'n spiegel stond met groote letters: Z.M. Crediet is zoo juist overleden. Ludo begon met de jonge, gele hond te spelen, die zachte haren had en vriendelijke oogen. 'n Oude man die alleen zat met 'n glas melk voor zich, vertelde hoe de hond gevonden was in de stralende regen toen de beestemarkt al 18 uur geleden was. 't Was toen 'n klein mormel geweest, dat de kooplui zekers vergeten hadden. „In de stralende regen speelde 't wurmpie met 'n klos," besloot de man, hij had blauwe oogen, 'n bruin gezicht en getatoueerde handen. Ludo luisterde naar de gesprekken niet die de vrienden voerden over kunst, muziek en filosofie. Hij vond 't hier gezellig en dronk het bruine Trappistenbier, terwijl hij over Emiles mooie zustertje mediteerde. Op weg naar huis dacht Ludo koortsig na, hij had veel beleefd. In de eerste plaats Lea. Hij was smoor en er kwamen van zelf versregels in zijn hoofd, natuurlijk baudelairiaansch: Denk niet dat wie u eenmaal heeft aanschouwd uwe volmaaktheid immer kan vergeten... Ze had hem koel de hand gegeven. Dat kwam absoluut door pa, verdomme waarom had hij geen andere vader. De stukken in Dievo waren grof, onhebbelijk, 't Was onplezierig te bedenken dat zijn vader zoo over meisjes als de donkeroogige Lea schreef. Grootsprakig was vader en vrijwel talentloos, bedacht Ludo die de laatste tijd zonder veel instemming weer pa's oude romans had gelezen. Emile, gek dat ie daar nou bevriend mee was, die had hem 'n tijd geleden op z'n gezicht geslagen. Maar talent had hij vast en zeker. Wel erg somber zoo'n gedicht over zelfmoord, wie dacht op zijn jaren nu in godsnaam aan zelfmoord? In vaders boeken kwam zoo iets niet voor, wel 'n spottend zinnetje over Couperus, waar Ludo juist heel veel van hield: „En deze onbewoonbare wereld. 7 verwijfde meneer Couperus voert natuurlijk weer 'n kwajongen ten tooneele, die niet droog is achter z'n ooren, wat hem niet belet zich van kant te maken, waarom weet men niet recht. Ik protesteer tegen 'n dergelijke voorstelling. In de eerste plaats heeft de maatschappij geen behoefte aan dergelijke slappelingen, dus is die zelfmoord niet zoo slim en in de tweede plaats geloof ik volstrekt niet dat in 't gezonde brein van jonge Hollanders diergelijke walgelijke denkbeelden opkomen." Die vader toch, die was alwetend. Natuurlijk kwam Ludo veel te laat op de Paulus Fortuynstraat. Men had met eten op hem gewacht. Hij omhelsde zijn moeder wild en voelde weer hoezeer ze mekaar hadden teruggevonden sinds Trudi toch maar verdwenen was. Hij kuste zijn moeder op de grijze haren, op haar mond en oogen. „Nounou," mopperde vader die stuursch had zitten toekijken, ",krijgen we haast soep?" Eugenie belde en daar waggelde 't dikke oude meisje met de terrine naar binnen. Het eten bracht Robert vanouds in 'n goed humeur. Nu moesten ze 's raden wat er vandaag voor schokkends was gebeurd. Noch Eugenie, noch Ludo konden goed raden. „Luister. Vanmiddag zitten we allemaal rustig te werken aan de campagne tegen de Zuivelcentrale. Opeens daar heb je Schwarz, die hoogst zelden komt. Dus we schrikken allemaal even: hij is 'n reuzemacht. En Wipper altijd vleierig: „Meneer Schwarz en hoe staat 't met uw gezondheid?" Schwarz houdt zich Oostindisch en vraagt: „Wil 't nog al vlotten met uw artikel?" „O, meneer Schwarz, 't gaat uitstekend, ik ben juist erg op dreef, 't wordt beslist een van mijn beste..." „Da's maar goed ook," zegt Schwarz vriendelijk en dan even daarna, „want 't zal wel uw laatste zijn." Wipper laat z'n pen vallen, springt op, doodsbleek: „Dat is 'n flauwe mop." „Niks geen mop, meneer Wipper, maar bittere ernst, de Leider heeft 't beslist, de lezers zijn moe van uw halfslachtige stukjes." Schwarz draait zich om, groet en verlaat 't kantoor. En Wipper is opeens veranderd, 'n typische kwade jood, knar- setandt, wordt rood, wordt bleek." Van Thorn vertelde 't lachend, hij vond 't vermakelijk joden in déconfiture te zien: „Hij smeekt me 'n goed woord voor hem te doen, hij roept 'n Dudasstreek .. Wat kende Van Thorn zijn vrouw slecht, ze zei scherp: „Na wat Wipper voor jou gedaan heeft, die kritieken en zoo', is 't je kristenplicht hem inderdaad te helpen, Van Thorn." Ze zegt niet Robert, dacht hij onthutst. En Ludo kwam er tusschen met zijn schrille jongensstem: „Pas maar op, vader, dat ze dat u zelf ook niet lappen, die Schwarz is in staat op 'n goeie dag datzelfde tegen u te zeggen.. Van Thorn sloeg op tafel: „Wel goeie God, hou je brutale bek, snotneus, overal kom je tusschen, er werd je, zoover ik weet, niets gevraagd!" en 't verslagen geizcht van Eugenie ziende, wilde hij zich rechtvaardigen: „Wipper blijft 'n Jood, ondanks dat ie met 'n kristelijk juffie is getrouwd. En daarom' gaat ie d'r uit. We houden zuivering in de partij. We kunnen vooral op vooraanstaande posities geen meer van dat soort gebruiken, daarom moet Wipper weg." „U behandelt me wel wat erg als 'n onmondige," ging Ludo treiterend en onverstoorbaar kalm door. Hij was al aan vaders ordinaire scheldwoorden van tegenwoordig gewend, al vond hij het steeds weer naar en vernederend. „Ik moet u' zeggen, dat ik Wipper ook geen sympathiek exemplaar vind hoewel 't waar is, wat moeder zegt dat hij veel voor uw werk gedaan heeft. Maar hij is 'n kwal, iemand die zoo over z n eigen lui spreekt, is 'n kwal en ik begrijp niet waarvoor die hoogstaande leiding hem heeft kunnen gebruiken. Maar er zijn nog wel andere joden dan meneer Wipper..." „Zoo," zei vader, „je behoeft niet zoo ironisch te doen; sedert je op 't gym bent, ben je 'n zeldzame wijsneus geworden. Bovendien neem dit van je vader aan, die ouder en ervarener is, al meen je ook eerst met 'n fatsoenlijke Jood te doen te hebben, later valt ie door de mand en merk je, dat ie ook 'n schurk is." „Mogelijk," zei Ludo schouderophalend, „maar ik heb 'n vriendje, nou dat is geen schurk. Hij helpt me met wiskunde en u weet dat ik daar beroerd in ben. Misschien ga ik zoo nog over ook dit jaar. Overigens is hij 'n groot dichter." „Zoo," zei Robert roodwordend, „dat van die wiskunde is tenminste plezierig want je cijfers zijn schandalig. En hoe heet deze heer Dood?" „Emile Moser," zei Ludo kalm. Toen leek 't of de vader stikte 'van drift: „Wel alle duivels, die vuile Mosers, verbrand moesten ze worden! Dat stinkend vee, dat me altijd in de weg loopt, die ellendige schacheraars". „Matig je man," zei Eugenie bleek, en tot Ludo, „erg tactvol ben je niet, jongen." . , , f Hysterisch krijschte de vader terwijl zijn hand slap in Ludo s richting vloog: „Ik waarschuw je als ik je ooit met dat spekjoodje zie, dan krijg je met mij te doen, dan sla ik je op je pedante snuit." Maar Ludo hoorde deze ellendige woorden niet meer, hij dacht aan 't kalme droeve gezicht van Lea en hij hooide haar vreemde lied: Ueberal hat man uns gemacht zu Schand und Spott. Tweede Hoofdstuk OEDIPUS EN ANTIGONE 1 Ludo had de laatste tijd niet veel ontroeringen gekend, wel veel meisjes gezien, interessants beleefd, maar 't was of hoe ouder je werd hoe meer je afstompte, je werd gevoelloozer. Vroeger in Limburg kon 'n kleine belevenis hem de oogen met tranen vullen, waaierende populieren, 'n bruin meisje in 't koren met 'n roode hoofddoek, de sprong van jonge lammetjes in de wei. En ook als moeder heel vroeger dat prélude speelde van Chopin, dat zoo gracieus en licht begon, dan donker werd en dreigendzwaar, maar weer licht en gracieus eindigde, na de sombere vertwijfelingen zou het lichte, zonnige komen... Al lang had hij geen ontroeringen gehad, nu kwam dit in zijn leven: 't meisje Lea met 'n stem als Chopins Prélude, dit bizondere meisje Lea vervulde hem al zijn dagen en zijn nachten, zijn hart klopte als hij haar zag, maar hij dacht aan haar zonder erotische vermoeidheid, puur zonder verlangen naar woeste omhelzingen ongeveer zoo als hij aan moeder dacht, maar met meer opwinding. Hij had zich vast voorgenomen dat Moeder Lea moest leeren kennen, die hoorden bij mekaar in hun zachte levensafgewendheid. Maar Lea wilde hun drempel niet overschrijden. Hij zei 't aan moeder. „Ik had 'r zoo graag 's aan u voorgesteld, maar ze heeft niet gewild." Eugenie dacht: verstandig meisje en onverstandige Ludo die 't leven redeloos nog gecompliceerder wil maken. „En ik wou zoo graag dat u met haar sprak. Ik weet zéker dat jullie goed met mekaar overweg zou kunnen." De moeder zuchtte, ze had de dingen vaak zoo zeker geweten, niets daarvan kwam uit. Ze had zéker geweten met Robert gelukkig te zijn... Ze hoorde de klare stem van haar jongen. „Fijn, hè, moedertje, zoo samen te schemeren wil u gelooven," zei hij met iets trillends in zijn stem, terwijl hij zich tegen haar borst aandrukte, „nu ben ik bijna gelukkig. En u dan?" „Ik ook jongetje," zei de ouderwordende vrouw, ze dacht er aan hoe ze vroeger zoo samen in de zomertuin hadden gezeten op de witte bank in Limburg, ze moest zich bedwingen niet te schreien in dit donkere uur van lang ontwende teederheid. Robert vond 't dwaas en ziekelijk, dat moeder en zoon zoo lief waren met mekaar, hij zou mopperen als hij binnenkwam. Maar dan klonk weer 't geluid van Ludo: „Nou gister was ik daar, hè, bij de Mosers, d'r was zoo n ouwe theosofische dame, o, d'r kome allerlei rare pisangs en weet u wat die mevrouw zei, moeder? De ouwe Moser had t over de slechte tijden en toen zei zij: „Prachtig die crisis, 't kon niet mooier, 't is noodig dat we die crisis beleven, dat leert ons tot zelfinzicht komen." Meneer Moser was kwaad geloof ik, want hij stond op en gooide met de deur. En Lea zei vriendelijk: „Och mevrouw, dat laat zich in n fauteuil bij de haard makkelijk beweren," en nog wat over de armoe zei ze. Maar die theosoof vond dat armoe juist iets heel fijns was, en ze haalde Sint Franciscus en nog 'n paar heiligen d'r bij. Is 't niet schande, moeder, jij weet toch wel wat er 'n beroerdigheid is tegenwoordig." Ja kind, ik lees toch geregeld tegenwoordig wat pa schrijft..." De jongen zweeg, 'n donkere drift schoot in hem op en schel zei hij: „Och wat, die weet immers zelf niet wat ellende is, die schrijft maar raak, 't papier is geduldig..." en zacht voer hij voort: „Weet u wat Emile zei over die rijke madam? „Ik had 'r wel aan d'r witte haren kunnen rukken met d'r'prachtige crisis."" „Erg veel eerbied schijnt je vriend niet te hebben voor witte haren," zei pijnlijk getroffen de nerveuze en susceptibele vrouw. Maar Ludo zei. „O, maar hij kent jou niet, lief zoet grijs vrouwtje," en hij kuste haar onstuimig in 't gezicht. Dan voer hij voort over Emile. Sinds hij hem kende, werden algebra en meetkunde beter. „Ik ben blij dat ik met hem bevriend ben. En dan heeft hij geweldig veel smaak voor literatuur, hij leest Fransche verzen voor. En hij maakt zelf ook reuze knappe gedichten..Even aarzelt Ludo of hij zijn eigen poëzie nu aan moeder toonen zal, maar hij durft niet, omdat hij daar allerlei vleeschelijke dingen in bezingt, wel als 't booze, maar toch als 't diepbegeerlijke, meisjes uit de café's, van de straat, terwijl Lea als 't heimwee-oogig ongerept ideaal op de achtergrond staat, ongenaakbaar, onbereikbaar. Nee hij zal zijn moedertje niet met zijn verzen verschrikken, later als alles gedrukt is ... Ze zwijgen. Vader had weliswaar zijn omgang met de Mosers verboden, maar wat de oude vijand zegt, kan hem niets schelen. Lea is hem meer waard dan de schot-schrijvende oude heer. En als moeder? Hij rilt even en kijkt in 't donker of hij de rimpels zien kan om haar mond, haar oogen, maar dan denkt hij maar weer vlug aan vader. Die is belachelijk, verzuurd en jaloersch. Als hij vader gehoorzaamd had, zou hij nooit Emile hebben gekend, nooit Baudelaire, zijn patroon in de dichtkunst en nooit 't volkscafétje aan de Amstel waar ze bij mekaar kwamen, de sympathieke Roomsche organist, de manke Joodsche schilder, Willem de oude romantische matroos en waar ze praatten over kunst en plannen in mekaar zetten voor 'n mooiere wereld. „Mijn jongen zwijgt," dacht de moeder, „zulke oogenblikken als nu zijn wel heel schaarsch in mijn leven. Ik voel me nu waarlijk bijna gelukkig en toch ben ik vervuld met zorg over deze vreemde, lieve jongen; het lot heeft rare dingen met hem voor." Ze streelde zijn handen, ze kon hem niet meer zien, 't was donker, maar ze dacht huiverend: „Wat is hij mooi, mijn zoon Ludo" en ze peinsde erover dat ze eigenlijk teveel van hem hield, dat deze liefde voortaan haar leven zou bepalen. Als er maar niets gebeurde. 2 Na 't diner wilde Ludo weg. Vader was niet komen eten. Ze vroeg of hij niets meer voor school te doen had. 'n Beetje hulpeloos, maar ook verbitterd hief hij de schouders op. „Ik moet nog even weg." En daar zat Eugenie alleen, bedroefd. Ook elke morgen na 't ontbijt bleef ze eenzaam achter, bezorgd dat hij niet terug zou komen, maar de wijde wereld in wilde, zooals drie jaar geleden. In 't marktcafétje zat van de vrienden alleen Thijssen. De gele hond sprong tegen Ludo op en gaf hem natte zoentjes. De organist zat duchtig borreltjes te hijschen. „Je hoeveelste is dat?" vroeg Ludo vol ontzag. Het was z'n achttiende, maar hij was vanmiddag in 'n dancing geweest, hij had daar zoo'n afschuwelijke jazzmuziek gehoord, 'n schande, zuiver ontucht. Hij wond zich op, z'n hals zwol van verontwaardiging. „3a maar waarom ga je er dan heen?" vroeg Ludo. „Ik moet 't toch hooren om er over te kunnen oordeelen," verdedigde zich Thijssen... ,,'t is 'n symbool van dat alles rot is tegenwoordig, de liefde, de kunst. De meisjes schilderen zich, verven hun lippen. Bestaat er nog reine liefde..?" „Ongetwijfeld," meende Ludo. „Mogelijk, maar de vrouwen zijn over 't algemeen trouweloos geworden. En onzedelijk. Als ik trouw dan moet 't met 'n maagd zijn." Hij dronk z'n borrel ineens uit en tikte op tafel voor 'n nieuwe. Het was er niet druk. Ludo dacht na of hij er ook zooveel prijs op zou stellen 'n maagd te trouwen. Eigenlijk was 't leven heerlijk dat hij voor zich had, zooveel onbekende dingen, hij wilde binnenkort 'n heel nieuw bestaan beginnen, genieten van alles wat de wereld schonk, de natuur, de liefde. Als maar eerst 't examen voorbij was! Hij luisterde maar half naar de strafreden die Thijssen tegen de moderne tijd hield. „Jij Ludo, je bent toch ook Katholiek, zeg nou zelf, is 't niet allemaal even verfoeilijk en laag? De moderne muziek prik- kelt de lagere hartstochten, bah, ik walg er van. En de literatuur, in alle romans wordt 't overspel geprezen, nergens wordt de trouw in 't huwelijk als iets lofwaardigs voorgesteld. En de dichters zijn allemaal mietjes..." En hij dronk weer. Ludo dacht na over 't gezegde, de moderne literatuur was „decadent", werd er beweerd, ja, 't leven bood wel veel verscheidenheid. Die Thijssen was toch maar 'n geloovig man, maar hij Ludo, was toch ook niet ongeloovig, maar hij dacht niet altoos aan God, hoe Die alles vond. Toen ze buiten kwamen, stond de nacht vol sterren, 'n Kat kroop voor hun voeten, drukte obsceen haar achterlijf tegen de grond. „Poesje is krolsch" zei Ludo opmerkzaam, geboeid, maar Thijssen keek naar iets anders. Er stond 'n bleeke vrouw op hun weg, ze lachte en zei: „Ga je mee, lekkere pop?" Ludo schrok, liep door, maar Thijssen zei: ,,'n Oogenblik, Van Thorn," en bleef praten met de vrouw; 'n moment later kwam hij terug en zei schor: ,,'n Fijne kip, Ludo, toe ga mee." Maar Ludo schudde met 't hoofd en Thijssen zei gehaast: „Nou atjuus dan." Ludo wilde nog niet naar huis, hij wandelde de stad in en zag dat in 'n bioscoop Quo Vadis werd gegeven. De prentjes lokten hem, 't oude Rome met bekranste senatoren en mooie slavinnetjes. Hij ging naar binnen. De kristelijkheid waar 't schijnbaar om begonnen was, zei hem niets. Maar die klassieke wereld, die voluptueuze naaktheid sleepte hem mee. De dood van Petronius, die zich de pols opensneed tegelijk met z'n slavin, verrukte hem. Zoo in schoonheid te sterven, dat was prachtig, mooier dan die vent uit Emile z'n sonnet die zich aan 'n rot endje touw wilde verhangen. Men moest eerst z'n leven ten volle genieten, alles dankbaar aanvaarden. En wanneer men verzadigd was, niet oud willen worden, er 'n eind aan maken. Onder de indruk van de zelfdood van den eleganten Petronius keerde hij huiswaarts. Die Thijssen was belachelijk met zijn z.g. afkeer van de zonde in de moderne poëzie. Hij zou 's 'n gedicht maken, ook 'n sonnet natuurlijk... Als hij over straat liep, kwamen de gedichten vanzelf... Hij zou er wat oude woorden in zetten, dat klonk verheven... Wie van 't lot g e f o o I d de ongenade, ('t leek 'n beetje op Hooft, never mind), van zijn tyran op schoone wijs ontvliedt, (de tyran dat was vader natuurlijk). Wie van ' t lot gefoold, de ongenade van zijn tyran op schoone wijs ontvliedt, doet als Petronius. De jonge dichter liet zijn slagaar vlijmen om dees aard te smaden. Op 't feest, tusschen de snikken ongestade, van vrouw en vriend verheerd door dof verdriet, klinkt bloedend, maar gelaten schoon het lied van wie in dood ontvlucht geduchter schade: „Ik keurde 't leven rijp, voldoend en goed, genoot mijn beker tot de wreede moer, nu ben ik zat van wat ik heb verkozen." Hoe geuren doodelijk morbiede rozen, maar scherper is de reuk van 't roode bloed, dat rijklijk vloeit langs witten marmervloer. Hij was tevreden. Vooral dat: in dood ontvlucht geduchter schade, zou Emile wel bevallen. En dan moer hadden ze net op school gehandeld, net als verheerd bij Hooft... Deetje nu moest hij z'n huiswerk nog maken, 't Was bij twaalf. Zeggen dat ik ziek geweest ben. Moeder briefje vragen. Hij was moe. Voor hij in slaap viel, droomde hij dat hij 'n groot dichter werd. De wereld stond voor hem open ... 3 Emile toonde Lea 't gedicht van Ludo. „Knap hé," zei hij enthousiast. Ze keek 'n beetje spottend. „Ik geloof dat jij hem niks aardig vind," zei Emile 'n beetje geërgerd. „Och jawel, zei Lea, „ik vind hem heusch wel aardig, maar.." „Maar?" „Ik weet 't niet," zei ze nadenkend, ,,'t was misschien beter dat je hem nooit hier had gebracht. Ik kan niet vergeten dat hij 'n vijand van ons is... nee, nee, hij ook, niet enkel zijn vader." „Och kind, je ziet spoken, je laat je door vader wat in praten." „En jij bent ziende blind, wat zegt Siegfried dan? Waarom zouden zooveel knappe koppen Zionist zijn? .. „Nou maar ik ben geen Zionist," zei Emile driftig, „en ik wil geen Hebreeuwsch leeren, want ik hou van Holland en van de Hollandsche taal, ik wil 'n Hollandsch dichter worden en lap dat heele Zionisme aan m'n laars. Als knappe dokter Siegfried zelf niet aangetast was, zou hij 't Zionisme 'n angstcomplex noemen.. „Je hebt ongelijk," zei Lea kalm, „en ik studeer wel Hebreeuwsch." Opeens stond Moser daar. Hij lachte 'n beetje: „Zijn jullie weer aan 't kibbelen. Luister 's, Emile, je vader houdt ook van Holland en hoopt er niet vandaan te gaan. Ik ben Zionist niet voor mezelf, maar om alle Doden die in andere landen verdrukt worden, naar Palestina te laten emigreeren. Maar daarom mag je wel Hebreeuwsch leeren, de taal van je voorouders en van onze glorie." „En ik hou van Eretz Israël," zei Lea opeens hartstochtelijk. „Men kan van Palestina en Nederland houden," zei Moser nadenkend, terwijl hij aan z'n baard trok, „evenals men van allebei zijn ouders kan houden." Toen draaide hij zich om en de kinderen hoorde hoe hij in de gang op en neer liep. Emiles neusvleugels beefden, hij had medelijden met zijn vader. En Lea die juist zoo van haar vader hield, overwoog of zij van 'n ander evenveel of meer kon houden. Die blonde jongen, dien ze vanavond in Américain treffen zouden, was 'n gevaar, dat voelde ze. Ze was gevleid door zijn duidelijke affectie en ze zou niets liever doen dan ze beantwoorden. Maar dan hoorde ze 'n kalme stem van vroeger: De moet niet vergeten dat je altijd 'n Jodinnetje blijft. En zij vurig daar tegen in: Dat zal ik nooit trachten of kunnen verge- ten, ik weet nu dat ik er heel blij mee ben. En zij dacht aan Eshter, de koningin en Dudith, die den beminden vijand 't hoofd afsloeg. 4 Er was afwisseling in Ludo's leven gekomen. Met Emile en Lea was hij al naar 'n paar tentoonstellingen geweest, had theaters bezocht en daarna was men gezellig gaan napraten in Americain, het groote café, waar hij nu weer zat en op de Mosers wachtte. Hij keek tevreden en vergenoegd om zich heen. Als je maar eenmaal zat. In 't begin hoorde er moed toe zoo'n druk café binnen te loopen, de lui keken zoo en dan meende je dat je das los gegaan was of dat je te aanstellerig gekleed was of dat je de handschoenen in je zak had moeten doen en niet in je handen had behooren te dragen. Maar goddank, 't wende. Er kwamen allerlei chieke lieden naar binnen, dames in lange zijden jurken met gefrizeerde, jonge of grijze haren, en magere heeren met witte vesten en dikke met deftige buiken; sommigen lachten met 'n bepaalde caféintreelach, anderen keken plechtstatig. Naast hem hoorde hij 'n dame kritiek uitbrengen: „Hoe vin je die malle jurk, zonde van de tafzij... wat 'n beeldig turksch bloesje." Inderdaad Ludo zag 'n jong rossig kind met 'n witzijden blouse die rond om de hals sloot. Ze had 'n mouche op haar bovenlip. Maar Ludo werd ongeduldig, de menschen konden hem opeens niet meer schelen. Eindelijk daar kwam ze, ja hoor. Wat was 't Turksche bloesje vergeleken bij Lea? Ze was verrukkelijk, droeg 'n resedagroen fluweelen mantelpakje dat prachtig kleurde bij haar zwarte krullen en bleek gezichtje. Ludo stond op, zijn hart bonsde weer. Emile keek serieus, hij was blootshoofds, hij had ook krullen als z'n zusje, maar manachtiger, natgemaakt. Hij gaf hem warm de hand, toen nam hij Lea's fijne, smalle vingers, 't gaf hem 'n schok en hij hoorde maar vaag dat Emile zei: „Laten we ginds bij Siegfried gaan zitten." Toen resonneerde de naam Siegfried en Ludo herinnerde zich waarvoor ze deze avond hadden afgesproken. Emile liep door en hij stond even met Lea alleen. Zou hij haar vragen of ze zijn vers gelezen had? Hij wilde haar manteltje nemen, maar ze wou 't liever aanhouden. Ze gingen naar de groote tafel, waar Siegfried zat met 'n heel gezelschap artisten en, die herkende je dadelijk, z.g. intellectueelen. Hij, Siegfried zou vanavond in de kunstenaarssociëteit 'n lezing houden over psycho-analyse. Ludo werd aan hem en enkele anderen voorgesteld, 'n Doove schilder ratelde maar door, hij droeg 'n slappe geruite hoed en 'n gouden bril: „3a menschen, Americain is wel veranderd. Wat heb ik aan die gecapitonneerde stoeltjes? Vroeger leek 't op 'n wachtkamer, maar toen werd wat gepresteerd en niet geouwehoerd, zooals tegenwoordig." 'n Lange, bleeke juffrouw zei opeens met de tragische blik van 'n zieneres dat we gauw oorlog zouden krijgen. Ze had 'n heel lange gebloemde lap om de leden, die van boven met 'n enorme broche was vastgemaakt, ze had haar wenkbrauwen laten verplaatsen, maar 't geschorene was weer aangegroeid zoodat ze vier wenkbrauwen had. „3e had ze moeten laten epileeren," zei plotseling hard 't meisje in de Turksche bloeze, die Ludo nu ook opeens aan de tafel zag. Ze keek hem af en toe 's aan, maar hij was op Lea verliefd. Ten slotte, nadat Siegfried den dooven schilder had moeten beloven vooral te schreeuwen, trokken ze allen naar de Kring. De lezingen daar begonnen nooit voor middernacht. Het liep langzaam vol met advocaten en schilders, die niet schilderden, ook vele dames interesseerden zich voor de griezelige psycho-analyse. De kellner liep rond en kreeg twee of drie bestellingen, whisky soda voor de intellectueelen, bouillon voor de artisten. Toen begon Lea's broer. Ludo begreep er niet veel van, ook niet waarom er af en toe werd gelachen. Siegfried nam de surrealistische schilders op de korrel wijl ze zooveel freudistische symbolen schilderden. Ludo vond Siegfried niet zoo aardig, hij leek hem erg met zichzelf ingenomen. Af en toe keek hij naar Lea, maar die zag enkel Siegfried. Het meisje echter met de witte bloes lachte koket naar Ludo. Dat kon hem niet schelen. Zoo kwam 't eind. „Die Kring da's toch ook niks," zei de doove schilder. Ludo ging met Lea heen. Achter hen volgden Emile en Siegfried. „Ik heb er niet veel van gesnapt," bekende hij, „jij aani' ^Och," zei Lea, „niet alles, maar wel 'n beetje." „Wat wilde 'hij toch met die kastjes?" Lea zweeg. Toen zei ze: „Kijk, Freud verklaart alles uit de geslachtsdrang en Adler uit de drang je zelf te verwerkelijken. Nou zegt Siegfried, dat 't er tusschen in is, geloof ik." „Da's wel zoo gemakkelijk/' zei Ludo, „zeg, e, heeft Emile je dat gedicht laten lezen? „Jawel." „Nou, die ouwe tijd lijkt me prachtig, die feestvreugde bloemen in je haar, die antieke schoonheid." „Da, maar d'r'is ook antieke leelijkheid, die adellijken zooals Petronius, hadden 't zoo kwaad niet, maar je moet denken dat er 'n massa arme lui 't veel erger hadden dan tegenwoordig." Ze zei je" tegen hem, dat deed hem weldadig pijn, want hij voelde tegelijk de kritiek. Ze voer voort: „Bovendien heb je die zelfmoord heel edel en mooi voorgesteld, maar denk je 's in de toestand, dat je ader..., dat doet pijn en de gezichten die Petronius heeft getrokken, zullen wel zoo fraai niet zijn geweest." Ludo dacht na en zei als afwezig. „Je hebt gelijk... Lea." Er was opeens 'n realiteit tusschen hen ontstaan, ze liepen langs 'n gracht, maar 't leek of de atmosfeer niet meer zoo puur was. Lea ik - hou van je." Ze keek strak voor zich uit, haar gezicht'was heel wit, haar krullen dansten. „Maar ik niet van jou - Ludo." Hij wist niet wat hij hoorde, het hield 'n smartelijke leugen in, die zich verraadde, in de warmte, waarmee ze z'n naam had uitgesproken. Z'n beenen waren loodzwaar. „Ik heb die lui maar wat op huri mouw gespeld, Emile," zei Siegfried tot zijn jongere broer, „weten ze veel, artisten zijn niet intelligent. Ik had beter mijn mond kunnen houden .. „Maar dat van die kastjes..sprak Emile weifelend, „en van die sleutels." „Symboliek, broertje, symboliek ..." En toen met iets bitters: „Bijna ieder mensch is 'n kastje, waarvan de sleutel onvindbaar is, ze hebben d'r allemaal iets raars achter gezocht. We leven nu eenmaal in 'n beroerde maatschappij, de huichelarij maakt ons allen ongelukkig. Maar eenmaal zullen we ..." ,/t Land onzer vaderen weer bewonen," spotte Emile, „en dan zijn de zieledokters zeker overbodig, wat?" 5 „Wat zijn jullie laat!" zei vader, toen Lea en Emile binnenkwamen. Victor Moser stond in de gang met groote moeë oogen, haar en baard waren in de war. Hij was in kamerjas. „Maar vader, waarom slaap je niet?" vroeg Lea verschrikt op hem toegaande. Hij maakte 'n hulpeloos gebaar met de armen omhoog. „Och... je weet wel." Emile ging schuw naar boven, hij had medelijden met den man, die niet slapen kon, omdat hij geluiden hoorde, die er niet waren. Lea ging met haar vader in de kamer. Zooals hij nu was, kende hem niemand, de statige, gesloten man moest als 'n kind steun zoeken bij zijn dochter. Hij snikte plots onbeheerscht op. Zij kreeg nu ook de tranen in de oogen. Dan hield hij op en drukte haar tegen zich aan. „Ach kind, ik schaam me zoo voor je... Maar 't is ook zoo afschuwelijk... Ik heb 'n goeie dag gehad, ben opgewekt geweest, ik sliep direct in. Maar na 'n uurtje word ik wakker, ik hoor het geluid, het Geluid ..." „Begin daar nou niet meer over." „Jawel," zei hij schor, „ik kan er niet over zwijgen, ik vlieg 't bed uit, kijk op straat... niets te zien. Ik weer in bed en jawel hoor, daar begint 't weer slof slof," hij staat op, de deftige man en begint vreemd te loopen als 'n zenuwzieke met veel onhandig sloffen, dat klinkt rauw en is gruwelijk potsierlijk. Lea staart hem aan, wat heeft vader: „Niet doen," smeekt ze, „god vader, je maakt jezelf overstuur. Waarom raadpleeg je geen dokter?" Hij haalt de schouders op. „Och Lea, dat heb ik toch at gedaan, hoe gênant 't ook is vreemden in zoo iets dwaas persoonlijks te betrekken... Ik voel me al veel beter, kind, nu jij hier bent.. . jij bent zoo verstandig en zoo lief. Siegfried heeft me ook willen helpen, hij heeft me uitgelegd dat dit op 'n herinnering teruggaat uit de beroerde tijd, toen je moeder, vrede zij met haar, stierf. Ik heb toen 'n man zoo zien sloffen... Siegfried zegt: als je maar tot inzicht komt van je kwaal.. . Nou weet ik wat 't beteekent, maar toch — hoor ik 't Geluid geregeld, kijk zoo: slof, slof..„Niet doen, vader?" ze vatte hem bij 't hoofd, dwong hem stil te staan en kuste hem. Op zachte toon voer hij voort en zei indringend: „Weet je wat de beteekenis is, kind, daar ben ik nu wel achter... ik ben bang ook zoo te' worden, de wereld maakt me gek, wat willen ze toch daar met ons in Duitschland; ik probeer in m'n zaken alles te vergeten, maar in de laatste tijd wordt 't erger. Ik ben 'n dwaas dat ik jou dat allemaal vertel, maar ik moet 't toch tegen iemand zeggen," fluisterde hij radeloos. Ze keek hem aan, streelde den sterken man langs zijn dikke, zwarte haar. „Kom nu vadertje, naar bed, je zult nu wel goed slapen," ze nam hem onder de arm en bracht hem naar boven. Hij zei maar: „Ik voel nu dat ik goed zal slapen, straks als 't licht wordt, ben ik weer fit. 't Is onwaardig van 'n oude man zoo tegen z'n dochter te praten, maar wat wil je?" zei hij geresigneerd. Toen kuste hij Lea en sprak: „Kind wat ben ik blij met jou." 6 Ludo vroeg eerst naar Emile, vervolgens naar Lea. Geen van beiden was thuis. Hij had graag met het meisje een uiteenzetting gehad over 't pijnlijk weldadige woord in de nacht. In 't cafétje aan de Amstel vond hij Emile met de vrienden, Thijssen en Dresden. Die laatsten waren verdiept in foto's van de toekomstige oorlogtanks, gasapparaten en andere strijdmiddelen. Dresden wist haarfijn te vertellen hoe men de volgende keer tegen mekaar van leer zou trekken. Het gesprek interesseerde Ludo niet, de oorlog was nog zoo ver, al deze dingen zetten zijn fantasie niet in beweging, het ging hem niet aan, en hij deed weer spelletjes met de hond, terwijl Emile hem droomerig aanstaarde. Opeens sloeg Dresden op tafel en schreeuwde: „Als ik moest dienen, dan verdomde ik 't!" De marktlui die deze cri de coeur vernamen, maakten grappen over Dresdens ongelukkige voet, zoodat de vurige dienstweigeraar rood werd en tot Ludo zei: „En jij dan Ludo?" Ludo haalde de schouders op, hij had er nog nooit over nagedacht en zei zacht wat hem in de mond lag, al voelde hij 't als 'n fraze: „3e moet je vaderland toch verdedigen ..waarop de omzittenden 'n hoongelach lieten hooren. De oudmatroos mengde zich opeens in 't gesprek. „Wat bedoel je met vaderland? Weet je dan niet dat in 'n oorlog hoopen arme jongens geslacht worden ten behoeve van 'n paar rijke schoften..Ludo had dergelijke frazen ook al zoo vaak gehoord, 't thema leek hem vervelend en verre theorie, maar toch boeide hem de vreemdsoortige klank van den onderbreker. Hij voer zacht en meeslepend voort, terwijl alles luisterde: „Alle strijd is om bezit. Wie vroeger 't brutaalst moordde en stal, maakten ze tot koning, ledereen moest doen wat de koning zee, anders ook — kapot. En nu mot je niet denken dat die stomme onderdanen dat onprettig vonden, ze vonden Onbewoonbare wereld. 8 't uitstekend slaven te zijn en uitgebuit te worden, en oo 't eerste bevel van de leider andere knechten in de buik te steken, en te zwoegen, dat de rijken nog maar lekkerder vraten en nog fijner maften." Een marktjood riep opeens: „D'r mot toch leiding wezen, Willem. Heb Luther niet gezeid: 't gezag is van God verordineerd?" „Mot jij de woorden van Luther in je mond nemen, Moos?" zei de oudmatroos weemoedig 't hoofd schuddend. Thijssen rood van de jenever zei opeens scherp: „Wat Luther goeds heeft, is uit 't evangelie gestolen. Kristus heeft wel degelijk 't gezag erkend: Geef den keizer wat des keizers is." „Mogelijk," zei Willem hoofdschuddend, „ik ben geen godgeleerde evenmin als Moos die me op stang wil jagen. Wie zoo voor de leiding is en dus tegen de vrijheid, die mot maar fascist worden, da's de pest, vrijheid is 't hoogste goed.. Ludo was gefascineerd door de stem van den gewezen zeeman, al vond hij zijn ideeën ietwat vreemd. Schuchter wierp hij tegen: „Als er geen leiding was liep alles in 't honderd.. Willem keek hem met zijn blauwe oogen aan, vervolgde met zijn klankrijke stem: „Iemand die net zoo oud was als jij nu bent, heeft alles goed begrepen en uitgelegd, Etienne de la Boëtie. We moeten ons niet van buiten laten regeeren, maar van binnen uit. Door ons hart, da's de meester. Daar zou op heden nog niet veel van terecht komen, we zitten nog tezeer aan 't oude vast, bang voor de wet, voor de prinsemerij. Maar eerst mot de revolutie in de harten komen en dan..Wat dan zou komen, vernam men niet, want Willem stond op, rekende z'n melk af met Mevrouw, nam zijn kranten mee, klopte Ludo op de schouder: „Denk er nog 's over na, jongen." Men keek hem na, toen hij zich verwijderde met zijn even wiegende pas, de hond blafte. Mevrouw die de heele wereld kende en van nachthuismadam tot dit eerzaam café was afgedaald, zei: „Pas op voor die melkzuiper, da's 'n bolsjewiek." „Nou bennie toch effe abuis, permitteer da'k 't zeg, Mefrou," doceerde Moos geleerd, „Willem is anarchist." Dit woord vervulde Ludo met verwondering, Willem hoorde dus tot dat mysterieuze groepje, waaraan vader allerlei misdaden en vuige plannen toe schreef. „D'r mag veel waars bij zijn wat die zei," meende Dresden, „maar 't zal nog wel effe duren eer wat van zoo'n maatschappij terechtkomt." Emile had zich buiten de wereldhervormende discussies gehouden, hij dronk en keek naar Ludo, die nog onder de indruk was van Willems woorden, zijn groote, zeeblauwe oogen, die nu donkerblauw leken, opengesperd, de lange, zijden wimpers bewogen snel heen en weer en maakten schaduwen onder 't oog. Wat had Ludo mooie krullen onder zijn scheeve pet. Ludo adoreerde zijn zusje Lea en zij wilde niet laten merken dat ze épris was van hem. Het was duidelijk dat Lea de omgang met zijn vriend mijden zou, ze was onverzettelijk. Emile zuchtte, maar dat ging verloren in 't geroezemoes van stemmen, sociaaldemocraten kwamen op voor Albarda, communisten spogen gal over de S.D.A.P. In dit twistvuur van overtuigingen, dat Willems heengaan had verwekt, zaten nu kalm en nadenkend de vrienden te drinken. Thijssen had 't weer over de onzedelijkheid in de moderne kunst. Derde Hoofdstuk: BRIEVEN 1 Het pleit was beslist, Ludo moest blijven zitten. De laatste dagen ging hij niet naar school en zwierf wat door de stad, het regende. Hij was troosteloos en vond zichzelf te veel op de wereld. Als hij bij Moser kwam, kreeg hij Lea zelden of slechts even te zien. Emile was vaak 'n beetje onder de indruk van Lea's houding, hij was dan stil. Toen werd 't rapport thuisgestuurd: vieren voor meetkunde, algebra, natuurkunde, natte his, vijf voor grieksch. Van Thorn wond zich op. Ludo keek naar zijn vader met koele minachting, hij was wit en had de lippen omneer. Maar ook moeder bleek ontstemd, toen hij even met haar alleen zat. „Maar moeder ik ben toch nog jong," betoogde hij zwakjes met tranen in zijn stem, „als we nu arme lui waren, maar vader kan 't toch missen." Opeens dreunde vaders stap en verscheen zijn vuurroode kop. „Daarvoor heb ik dus voor jou gewerkt en me ingespannen. Ik doe alle moeite om jou 'n behoorlijke opvoeding te geven! en jij rekel, gaat 's avonds uit, danst en weet ik wat meer! Maar daar zullen we 'n stokje voor steken. Na de vacantie zul je élke avond onder léiding werken. En om te beginnen gaan we voor straf dit jaar geen vacantiereis maken." 'n Dreunende slag bezegelde dit besluit en de vijand was weg. Ludo wist immers al dat zijn vader met vrienden naar Duitschland zou gaan om daar het nationaalsocialisme te bestudeeren... Maar het vooruitzicht na de vacantie 's avonds niet meer vrij te zijn en weer met 'n frik te moeten werken, leek hem niet bijster prettig. Hij keek moeder met zijn blauwe oogen aan, waarin tranen beefden. En moeder zuchtte. Toen nam de jongen haar hand en streelde ze. Moeder had 't van allen wel het onplezierigst. 2 Zoo kwam de vacantie. Amsterdam lag in 'n woeste zon overdag, het mooie leek mooier, maar veel schijnschoons en leelijks werd door 't licht onbarmhartig beschenen. De meeste kennissen waren de stad uit, Emile en Lea waren bij hun oom in Limburg, 's Ochtends wandelde hij soms met moeder, maar nooit ver, ze was gauw moe. 's Middags las hij meest, probeerde 'n vers, dat niet lukte, of hij ging zwemmen. En 's avonds zwierf hij, bewogen door de zinnelijke zomerlucht langs grachten en straten. Eenmaal zag hij Trudi met Dousma gearmd, ze had geknikt en gelachen, ze zag er al 'n beetje getrouwd uit, Piet had niet gegroet, maar toch ook niet onvriendelijk gekeken, maar verder gebeurde er niets. Er was geen avontuur, hij dacht met weemoed aan Lea's ovaal gezicht met de lange smalle neus en de teedere neusvleugels, haar vriendelijk-lachend, maar weemoedige, kleine mond. Zoo waren de brieven zijn eenige troost. 26 3ULI. Beste Ludo, hoe gaat 't met je, kerel? Met ons uitstekend, we genieten volop van 't landelijk leven in je geboorteplaats. 't Huis van oom is prachtig geworden, 'n kelder van veertig meter, net 'n griezelfilm, 't Huis waar jullie gewoond moet hebben, is nu van de schilder Loven, 'n naarling overigens. Stel je voor, hij wilde Lea schilderen, maar vroeg dit op zoo'n rare toon (deze zin nog zichtbaar, hoewel doorgestreept). Toch schildert hij prachtig, vind ik. In 'n kunsthandel was 'n schilderij geëxposeerd: de kwade Dood, van 'n meneer die in de armen van de zonde sterft; die zonde is 'n lichtekooi met vergulde oogleden en zoo geschilderd dat je wel zien kunt dat Loven meer met haar op heeft dan met de hoogzedelijke strekking. En dat vind ik geniaal. Maar is 't wel religieuze kunst? Verdomme, daar hebben we 't weer over kunst. En dat wou ik vermijden. Nou, oom les is nog altijd dezelfde lollige vent, heel opgeruimd, je kunt je niet voorstellen dat hij 'n broer van pa is, maar hij is nu en dan 'n beetje — plum plum. Hij haalt allerlei zonderlinge lui, z.g. kunstenaars in huis en dan maar zuipen, 't was hier wat voor Thijssen, hoe gaat 't met hem — borrelt hij nog zoo sterk, — nou ik geloof dat die lui hier m'n oom 'n beetje in 't ootje nemen en dat ze niet zouden komen als hij niet zoo'n goeie wijn had. 't Ergert Lea 'n beetje, maar ik zie 't filosofisch aan net als z'n zoons, als onze goeie oom met veel a la bonheurs en 'n stelletje drinkkameraden uit de Zwarte Ruiter aan komt zeilen. De stad is, dunkt me, in de drie jaar, dat ik er niet geweest ben, erg veranderd, gemoderniseerd, maar de Maas is 't zelfde gebleven, Arthur heeft er 'n foto van gemaakt, heel poëtisch met maanlicht. We tennissen veel, zwemmen en roeien. Da op 't Ven, dat je je misschien nog herinnert, het is er goddelijk. Groot, kalm, majestueus, geur van dennen, waterlelies, plompen, en — met deze warme dagen prachtiggroote libellen, kerel ik wou dat jij hier was! Die lieve blauwgazen beestjes die 's avonds sterven moeten! Ik ben natuurlijk weer aan 't dichten geslagen, vind je 't geen mooi onderwerp, die gazen schoonheden, die maar één dag te leven hebben? Da, dat is wat anders dan Baudelaire, die bleef maar in Parijs en schreef maar over de zonde en de verleidelijke vrouwen. Wil je gelooven, Ludo dat ik de natuur ontdekt heb, dat klinkt misschien aanstellerig, maar 't is zoo. Het artificieele, ongezonde bevredigt me niet. 's Ochtends ga ik soms heel vroeg wandelen ver buiten de stad en dan zie en hoor ik zoo'n leeuwerik, nee man, je zult me sentimenteel vinden, dat ik in verrukking raak voor dat „officieele poëtische beestje." Maar alles verrukt me hier, de oude huizen met hun sombere kloostermuren, maar vooral de menschen, ze zijn charmant en eenvoudig en hun taal is zangerig als die van jou. Vaak denk ik: nou moest Ludo hier ook zijn, samen genieten van de mooie dingen. Maar ja dat kan nou eenmaal niet. Niet alle menschen zijn zoo aardig, de gasten van oom, bijv. allerlei locale halfgoden, (behalve een La Gileppe) bevallen me minder. En dan is er ook 'n afdeeling van de E.D.B. voor 't grootste deel schorum, wat er hier lid van is. Daar slaat de gong, we krijgen straks patates frites, geloof ik, ik ruik zoo iets. Ik hoor oom binnen komen, hij zingt, hij zal wel weer rood zijn van de borrel en de nieuwste moppen vertellen van De Zwarte Ruiter. Dag Ludo, schrijf 's hoe 't je gaat, 'n hartelijke handdruk, je Emile. Nadenkend las Ludo de lange brief over, toen ging hij naar zijn moeder die met 'n ansichtkaart van den vijand zat, van den Ehrenbreitstein: „Ik maak 't perfect, heil Hitier", stond er op. Ludo vertelde dat Emile over Loven geschreven had. Maar ze wist al dat Loven in hun huis woonde, hij correspondeerde tegenwoordig weer met haar man. Ze vroeg of Moser niets over Lucas schreef, want daarover zweeg barones Van Grevelingen in haar steeds schaarscher wordende brieven aan Eugenie. Ludo schudde 't hoofd. Er stond ook niets over Lea in, geen groeten of zoo. Zou hij haar 's 'n brief schrijven? Wat kon ze tegen hem hebben, hij had toch 'n behoorlijk gezicht en was geen ordinaire jongen met belangstellingen voor voetbal en vliegerij. Moeder zat stil te kijken, er waren weer doffe echo's gewekt aan hun leven daarginds. Ludo nam z'n stok en ging de straat op, hij was elegant gekleed, onder de pet krulde z'n haar. Maar voor wie had hij zijn blonde haar glanzend geborsteld? In de stad liepen provincialen, je zag 't aan hun kleeren en hun gang, soms stonden ze aarzelend stil, keken naar dit of dat. Ludo ergerde zich aan hun ganzengang en vond 't onverdragelijk dat de vrienden rustig en campagne of heerlijk aan 't stFand toefden. Alleen Dresden en Thijssen sprak hij nog wel 's in 't cafétje. Wat zou 't fijn zijn als hij bij die „oom Israël" die plum plum was en waar je patates frites kreeg (hij róók ze), kon logeeren en steeds bij Lea zijn, samen gaan roeien en aan haar zwarte krullen kon komen met zijn hand. Hij wandelde langs 't terras van Americain in de (meestal vergeefsche) hoop daar 'n kennis te treffen. Ook hier spitsburgers. Opeens riep 'n meisje: „Hallo!" Hij keek, 't was 't meisje dat hij voor Siegfrieds lezing aan tafel had gezien, in haar Turksche bloeze, maar ze had toen weinig indruk op hem gemaakt. „Hallo," zei ze nog 's, even opstaande, ze leek nu in haar jurk van gebloemd mousseline opeens veel langer. Verlegen ging hij op haar toe, getroffen door de frissche blankheid en het donkerroode haar, de halfopen vochtige mond, ze droeg in haar kleine ooren groote, zwarte oorringen. Toen keek de knaap naar haar borstjes, waarvan de luchtige mousseline het sierlijk contour teekende. 29 3ULI. Beste Emile, Ik ben anders geen briefschrijver en zal zeker niet zoo'n lang epistel als 't jouwe vervaardigen in deze tijd van efficiency en rake beknoptheid. Maar ik vind 't toch gezellig met elkaar te kunnen communiceeren. Dat was erg diepzinnig wat je schreef over die libel, die 's morgens geboren werd en 's avonds stierf. Ik zou zeggen als ze die dag maar goed besteden en van hun korte leven fel genieten. Wij, domme menschen, maken ons langdurig bestaan leelijk, door onze moraal, geldverdienerij en die rotschool enz. Nu word ik ook al diepzinnig. Ik wil maar zeggen dat ik er van genieten wil met volle teugen, hoe zegt Wilde 't ook weer: de ziel genezen door de zinnen. Want je vindt me misschien sentimenteel, maar (Laatste zin doorgestreept). Ik ben al hard bezig mijn ziel te genezen. Ik heb 'n allerliefst meisje ontmoet, je kent ze wel, want ze zat die avond bij ons toen je broer die psycho-analytische grapjes vertelde. Ze was toen met zoo'n lange architect. Ze fixeerde me voortdurend. Ik had toen niet veel aandacht voor d'r, je zusje was bij ons en ik verbeeldde me dat ze zoo naar me keek om die lange op stang te jagen. 3a, Emile, geraffineerd als die vrouwen zijn! 't Is 'n danseresje, met September danst ze in de Schouwburg, misschien wel 'n solo, ze is in 'n balletgroep, daar gaan we vast heen, is 't niet? D'r zijn 'n massa intriganten onder die danseressen, hoor! Die willen d'r tegenwerken, omdat ze mooiere beenen en kleinere voeten heeft. Ze heet Jenny en zegt dat alle meisjes intrigeeren en jaloersch zijn. Zondag gaan we naar Zandvoort. O, je moet haar zien, ze is beeldig met prachtig roodblond haar, ze had groote oorringen aan, dat geeft er iets barbaarsch en toch zeer verfijnds aan. Maar allez, genoeg over de vrouwen. 3e schreef over Loven. Ma laat vragen naar de schilders Lucas en Van Wessem. 3e begrijpt, we hebben die allen goed gekend. En de barones schrijft er nooit over. 3e schrijft over de fascisten daar, Havresac is toch geen schorum. Maar nog iets daarover. Ik ben vurig E.D.B.er geweest. 3e wordt van zelf aangetrokken door dat enthousiasme (we noemden dat 'n echte Dietsche stemming!), in de eerste plaats door vader thuis en vervolgens op de bijeenkomsten. Als je die eerste avond had meegemaakt, die geestdrift en die gloeiende oogen, — maar ik kon niet makkelijk in de roes komen. Ik dacht dat komt omdat je uit Limburg bent, waar 'n dikke onderwijzer op Koninginsverjaardag kwaad werd omdat er voor de koningin gevlagd werd en niet voor de bisschop. En ik vond dat hij gelijk had, de bisschop was wat 'n aardig man. Thuis werd er over gelachen, vaders nationale liefde is van jongere datum. Tja het fascisme breidt zich uit ook in Limburg. Ze willen daden en geen geklets zooals in de kamer, en dan in de eerste plaats Nederlander. Wat zei Vondel ook weer: De liefde tot zijn land is ieder aangeboren. Daar is wat voor te zeggen, wat Willem ook van 't anarchisme vertelt... Ik ga Zondag met 3enny naar Zandvoort. Zoo'n Zondag hier is vreeselijk. De zon brandt, op 'n bankje in 't plantsoen zit 'n bedelaar 'n oude krant te lezen, of d'r zit 'n vijfentwintigjarig huwelijk suf en triest te zwijgen. Op de hoek van onze doodstille straat staat roerloos 'n politieagent. Dan komen opeens wat aangeschoten toeristen uit de provincie, 's Ochtends vertrekt onze heele straat in elegante karretjes naar buiten. Nou, da's de Zondag hier. Het is dus 'n welkome afleiding met dat heerlijke kind in de duinen te gaan liggen. Groet Lea van mij, je Ludo. En Ludo hoopte vaag dat Emile langs zijn neus weg zijn zuster vertellen zou van 't nieuwe vriendinnetje dat hij op 't terras van Americain had ontmoet. 12 AUG. Mon cher ami, 't Doet me werkelijk genoegen dat je 'n aardige vrouw hebt leeren kennen maar ik weet bij Hercules niet, wie je bedoelt, ik heb er Lea maar niets van gezegd maar misschien kent zij die Jenny. De hoofdzaak is dat je er plezier in hebt. Ik heb nog nooit 'n vrouw ontmoet die aan m'n ideaal beantwoordt. Ik vind sommige meisjes wel knap, maar verder niets. Wat dat flirten betreft om iemand jaloersch te maken, ik geloof dat je gelijk hebt en dat je over 'n geweldig psychologisch observatievermogen beschikt. Maar je psychologie laat je wel 's in de steek waar je 't over 't fascisme hebt. M'n god dat krantje van je pa is tot hier doorgedrongen. Ik vind 't 'n gruwelijke bedoening. Geloof je dat ik niet van m'n land hou? En net als Vondel hoor. Maar niet als jouw pa. Soms neemt die vaderlandsliefde rare vormen aan, zoo bij oom Israël. D'r is hier op 't Plein vaak 'n concert van de een of andere fanfare. Dan loopen de meisjes en jongens om 't kiosk heen en weer en flirten, kletsen en lachen en letten niet op de muziek, die overigens vrij slecht is. Het is donker en heel gezellig. Maar vooraan bij de lampen staat oom les. 't Begint tegenwoordig altoos met 't Wilhelmus. Nou bij de eerste klanken trekt oom met 'n ruk z'n hoed af. Vroeger keken de menschen vol verbazing naar dat manoeuvre, maar nu doen sommigen hem weifelend na. Vooral in de laatste tijd wekt zijn voorbeeld navolging, maar La Gileppe zegt dat als oom les dood is, die gewoonte hier ook weer uitsterven zal en alles weer is als voorheen. Er is 'n hoogconjunctuur van vaderlandsliefde. Ik zei je immers al dat m'n oom 'n beetje plum plum is. Stel je voor als onze radio Wien Neerlandsch bloed speelt, springt oom in de houding, dat is wel koddig, niet, maar hij meent 't en Lea wordt oneerbiedig en zegt: Hoe dankbaar is mijn kleine hond. Maar overigens is ze altijd erg aardig, we tennissen veel samen, maar ze is mij de baas, ik ben 'n beetje traag, ik lees liever of schrijf. De vraagt iets over Lucas, ik weet niet veel van hem, ik ken hem niet, maar 't schijnt dat die Loven hem 't leven zuur heeft gemaakt, de geestelijkheid tegen hem in 't geweer heeft gejaagd, zoodat de man de beenen heeft genomen en naar Parijs is gegaan wat nog zoo slecht niet is, wat jij? 3e kunt dus je vriendinnetje er mee troosten dat zelfs onder beroemde schilders even flink geïntrigeerd wordt, als onder onbelangrijke balletmeisjes. Lea doet je de groeten terug. Beste Emile. 't Is waarschijnlijk uit. Maar laat ik je 'n behoorlijk verslag doen. Sedert jij in Limburg bent bloeit de epistolaire kunst als in de dagen van Mevrouw de Sévigné. 't Is alleen jammer dat een derde, wérkelijke grande dame er geen deel aan neemt! Waarachtig ik geloof dat je gelijk hebt als je mijn nieuwe relatie rangschikt onder de onbelangrijke balletmeisjes. Ik hoop je in deze brief waarlijk met mijn psychologische observatie in deze materie te verrassen. We zijn Zaterdagavond in de Kring geweest. O, ja verleden week waren we aan zee, ik had er me veel van voorgesteld. Ik was 'n beetje verblind nu ja, 'n aardig gezichtje, mooie roodachtige haren, maar als je d'r aan komt, voel je, dat 't geverfd is, te mooi om echt te zijn. Met 'n taxi zijn we d'r heengegaan. Ik wilde met 'r de duinen in, maar nauwelijks waren we daar of — jakkie, zand in d'r schoenen. Enfin, maar met goede moed terug. Dansen bij Riche. Dazz-ebbedebbedeb. Ik weet niet of 't jou ook zoo de keel uithangt, ik vrees dat ik hopeloos onmodern ben, maar ik vind 't absurd, hoe die kerels doen en snuiten trekken. Ik moest met 'r dansen, ik ben er niet dol op, dat weet je, al zeggen de meisjes dat ik zalig dans. Ik vind 't 'n mal geschuifel in zoo'n kleine ruimte. Sommigen voelen er wat bij, maar dat vind ik werkelijk onsmakelijk, je laat mijn brieven toch niemand lezen, wel Miel? Denny is altijd lief, behalve als ze onuitstaanbaar is, nü was ze onuitstaanbaar. Wel, waar ik laatst bang voor was, dat gebeurde, ze fixeerde 'n saxofonist, 'n dikke griezel met 'n snorretje en ook 'n dikke pad van 'n effectenhandelaar. Ik dee of ik me er niets van aantrok —, als ik mezelf met die misbaksels vergelijk! maar toch had ik gruwelijk de pee in. Op 't laatst zei ik: Jenny je bent met mij uit, als je je niet met mij occupeert, dan ga ik." Aan haar gezicht zag ik dat ze d'r doel bereikt had, ze wilde me jaloersch maken. Nou man, had ik maar niets gezegd. Ik dacht eerst dat ze nogal intelligent was. Ze praat voortdurend over zichzelf. B.v.: „Ik spreek veel makkelijker Engelsch dan Hollandsch. Typisch hè." (moet je maar gelooven). Of „Al mijn vrienden vinden dat ik sprekend op Mariene Dietrich lijk." Wat moet je daar nou op antwoorden? „Absoluut, als twee druppelen water." Ze vindt zich zelf buitengewoon interessant en is boos als ik zeg dat ze 't altijd over zichzelf heeft. Maar dan: „Da ik ben egocentrisch!" en dan kijkt ze verrukt om 't mooie woord net of dat zeggen wil: ik ben de charmantste vrouw van 't heelal. Dan doet ze 'n poging over iets anders te spreken, over allerlei lui die ik niet ken, over infijne oude heeren, waar ze 'n zwak voor heeft, over vrienden die dol op 'r zijn en die me niet interesseeren om eindelijk weer op haar belangrijke zelf terug te keeren. Dan over de meisjes — dat zijn allemaal krengen wat ik goedmoedig beaam. Allemaal jaloersch op haar en haar dansjes. Ze voelt zich enkel onder mannen thuis, daar kan men alleen mee praten. Ik zeg boos over 'n al te dure consumptie: „Als zoo alle mannen dachten, dat je enkel met mannen kunt praten, dan hadden jullie lieftallige meisjes geen schijn van kans." Enfin, ik begin over 't minderwaardigheidscomplex en dat zij zich alleen maar als Venusdiertje op d'r gemak voelt (3e ziet dat ik wat van je broer onthouden heb en ook al cynisch word). En zij: „Nou en wat zou dat?" Ik dacht aan je zuster en wou d'r nu ook 's nijdig maken: „Ik kan alleen met 'n meisje omgaan, dat ook met vrouwen overweg kan en ik vind vrouwen die in elke willekeurige ander vrouw een medeminnares zien, erg vervelend." En toen begon ze 'n verhaal over d'r beste vriendin: „reuze intelligent" erg artistiek, die poppen maakte — Of ze me 's voor kon stellen? — Heel graag, maar erg knap is ze niet, ze loenst 'n beetje. Nou, dat vind ik juist prachtig, ga rend une charme au visage, zegt Baudelaire. Toen werd ze stil en begon weer te oogflirten met 't dikzakje van 't orkest. C'est la femme, un vrai monstre, mon cher póete. We reden terug, in de auto was ze heel aardig. Maar in de stad wilde ik naar 'n hotelletje — hoe ik aandrong, ze wilde niet. Enfin. Ik geloof niet dat men zijn blauwtje zoo secuur hoort op te biechten, maar ik wil 't jou zeggen, omdat je m'n eenige vriend bent en er over zwijgen zult. Ik had ook 'n paar gedichten er over gemaakt, niet over 't blauwtje maar over haar als ze 'n sigaret rookt in Americain, ik geloof niet dat ze goed zijn geworden. Heb je nog veel geschreven? Laat 's wat lezen. Dus gisteravond op De Kring, 'n zoodje, ik geloof dat de ware kunstenaars thuis blijven en werken. D'r lag 'n vent op de grond te trappelen van woede, 'n schijndelirium van whisky en ontgoochelde liefde: 'n aardig meisje dat hem niet kussen wilde, en dat stond te boudeeren bij 'n halfgare muziekcriticus met 'n buldoggetronie. Denny fluisterde me toe dat de verliefde zwakzinnige op de grond al jaren lang gelukkig getrouwd is. Denny was heel lief tegen me maar de atmosfeer bleef „morne". Ik wilde de heele tijd weg met haar, ergens heen. Toen begon ze te vertellen, dat sommige heel nette meisjes wel 's met jongens die ze bevielen, „uit" gingen om 'n zilvervos of soms om 'n hoedje. Op 't laatst werd ik heel koud, ik geloof tenminste dat ze toespelingen maakte. Mijn vriendschap met Denny heeft me veel geld gekost. Als ik moeder vraag geeft ze wel altijd. De oude dame is 'n schat. Maar ik vind 't toch erg naar telkens weer te vragen zonder te kunnen zeggen, waarvoor. Ik geloof ten sjotte niet dat ik nog met 3enny uitga. Welke indruk krijg jij van haar? Ik denk veel aan Lea en verheug me er op dat jullie terugkomt. 3 Eerst kwam nog een brief vol bewondering voor Ludo s observatie van 'n „demonische" onwaardige vrouweziel. Lea had er bij geschreven: „Gegroet Lea." Toen kwamen broer en zuster terug. . En ook Robert van Thorn keerde terug, luidruchtig en bruingebrand bij zijn stille bleeke vrouw. Het gewone leven moest weer beginnen, al zag Ludo er nog zoo tegen op. n jaar opnieuw in de zelfde klas, als hij dat maar uithield. Bij Moser kreeg hij ternauwernood Lea te zien. Ook Emile was stil, hoewel 'n beetje ontroerd door 't terugzien. Toen kwam 't. Lea zou niet meer op 't meisjeslyceum blijven, je schoot er niet genoeg op met de talenconversatie, ze wilde vlotter Fransch leeren spreken. En daarom ging ze naar Montreux. Ludo schrok even en zweeg. Zoo zaten ze alle drie. Lea dacht aan vader dien dit besluit immers 't hardst was gevallen. Toen stond Emile op, schommelde tusschen de boeken, zijn rug naar zuster en vriend gekeerd, hij wist wel, wéarom Lea, zich geweld aandoende, hier weg wilde. Opeens in onbeheerschte beweging greep Ludo de hand van 't meisje: „Och nee doe dat niet, blijf hier." Maar zij stond op en zei met 'n stem die 'n beetje trilde: „Nee, nee, Ludo, 't is beter zoo." En ze ging heen. Thuis was 't afschuwelijk. Daar was de vijand, die met 'n zeldzame frik, 'n fascist met 'n hooge boord tegen Ludo samen spande. Door z'n bril keek de draak hem aan, overhoorde alle lessen soms tot twaalf uur toe, terwijl buiten de laatste zomerdagen geurden. En of moeder zeide dat men de gezondheid van 't kind tekort deed, vader duldde niet dat er inbreuk werd gemaakt op z'n regiem van strengheid. Op 'n avond zat de frik vergeefs te wachten. Ludo stond toen op 't station met Emile en meneer Moser bij de coupé waarmee Lea naar Zwitserland voer. Vierde Hoofdstuk: DE LEKKERE DAAD 1 Van Thorn was zeer welgemoed uit het bed gestapt. Hij had met 'n vriendinnetje in 't Doelenhotel gelogeerd en toen hij wakker werd, was ze verdwenen. Dat was allemachtig attent, dat bespaarde hem altoos 'n cafard. Hij had goed en overvloedig gedejeuneerd, 'n heele visch verorberd, zijn wagen was voorgereden en hij was gaan zwemmen. Heerlijk was dat, 't hield je jong, was reuze tegen je zenuwen. Als hij vanavond thuis kwam, zou hij Ludo trachten over te halen geregeld te zwemmen, de jongen had 't tegenwoordig met de zenuwen te kwaad. Hoewel ja, hij werkte 's avonds te lang om 's ochtends weer paraat te zijn. Wat zou 't anders gezellig zijn elke morgen met z'n zoon te gaan zwemmen. De jongens maakten 'n oorverdoovend lawaai en juichten en gilden en gooiden met 'n bal. Hè dat frissche gedoe deed hem goed, hij lachte vriendelijk tegen 'n kleuter, die hem tegen de beenen liep, terwijl hij naar de douches ging. „Morgen goede vriend," zei hij tegen de oude badknecht, die in mekaar gedoken de knaapjes controleerde of ze wel zeep gebruikten. „Is dominee er nog niet?" De badknecht schudde vriendelijk van nee en peinsde of hij nu vanochtend zijn wekelijksch sigaartje van die groote dikke krijgen zou. Vergeetachtig waren die rijke lui: toch maar vriendelijk zijn, kom je 't verste mee. Van Thorn liet 't halfwarme water langs z'n ontzaglijk lijf vloeien, hij gebruikte geen zeep, hem konden ze toch niks zeggen; 't was alleen maar goddelijk dat water langs je body te voelen stroomen na de prettige opwindende, maar verhittende vermoeienissen van de nacht. Hij begon te zingen, uit alle cellen klonk 'n verward gezang, dat hoorde nu eenmaal bij het douchen. Van Thorn kneedde zijn hals, masseerde zijn dijen, pletterde als 'n kind met 't stroomende sissende en schreeuwende water. Dan er uit. Even rillen. Dominee was er nog niet. Opeens rende hij, kolossaal brullend naar de springplank en terwijl iedereen keek, dook hij proestend en viesdoend weer boven, chloor in de mond, spuwde uit, hield zich even aan 't spuwbekken vast. Hij vond 't heerlijk om te leven, 't Hoesten deed hem even pijn, tot in zijn genitaliën, maar juist zoo'n pijn bracht je nog sterker 't bewustzijn dat je leefde. Hij keek rond, 't zou toch aardiger zijn als 't bain mixte was. De dominee kletste wel dat 'n mannenbad esthetischer was, maar ik heb liever 'n onaesthetische deerne om m'n nek, dan 'n aesthetisch meneertje. Bovendien wat 'n buiken, kijk daar die harige 3ood, godverdomme wat 'n buik, afschuwelijk. Hij begon geërgerd te zwemmen, beroerd dat die Doden hier zoo maar met de Kristenmenschen meezwommen. Wat kon je d'r aan doen? Je leefde nog onder de democratie. Dat zou anders worden, als zij aan de macht kwamen. Hij crawlde nijdig en heerschzuchtig door 't water. Daar verdomme, 'n neger, hij schoot hem voorbij. Vies was dat, zoo'n nikker ook al in 't water, hier werd maar alles getolereerd. Hij zocht of vriend dominee er niet was, dat hij die er 's over spreken kon. Hij wilde er eigenlijk liefst uit, die negers en joden bedierven z'n humeur, die neger crawlde bovendien veel beter. Als zij 's aan de macht kwamen, hij minister, Zijne Excellentie Van Thorn, minister van Kunsten en Wetenschappen. Zou die even zeggen tegen z'n collega van Binnenlandsche Zaken, dat de zwembaden niet meer toegankelijk waren voor kromneuzen en zwartkoppen. Hij zou reizen ondernemen, onderzoeken hoe 't met de Schoone Kunsten in andere landen stond. Veel reizen, veel zien, genieten, hij was nog jong, als ze over drie jaar regeerden, was ie nog geen vijf en veertig, over tien jaar ging ook nog. Eens kwam de dag, hij maakte Ludo professor in 't een of ander, schrandere jongen, alleen wat lui. Of nee, daar moest je niet mee beginnen dan konden ze Onbewoonbare wereld. 9 weer kletsen van baantjesgeverij en bonzendom... Onzin — onder 't fascisme zou 't vulgus z'n snuit wel houden, dat was immers 't fascisme, géén kritiek. Boeh, daar kreeg hij weer chloor in de mond. Even uitpuffen. Toen stortte hij zich met z'n oorlogskreet in 't water, dook diep, mond goed dicht, met gesloten oogen, wilde naar boven, kwam met z'n hoofd tegen 'n buik aan, 'n dikke mannenbuik, vervloekt, van die oude Jood, die zich excuseerde. Met woedende slagen zwom de redacteur van Dievo weg, hij had 't liefst gevloekt, 'n scène gemaakt. Hij liep naar z'n kleedkamertje. Hij dacht aan die dikke, Doodsche buik en begon zich af te drogen. Er was daar 'n groote spiegel aangebracht, vroeger zag je alleen je gezicht, maar nu kon men z'n heele tors bewonderen. Vol ontzetting zag Robert opeens zijn eigen buik met de rooie haren. Hij had dat nooit zoo opgemerkt. Fraai was 't niet. Hij trachtte hem in te trekken. Het ging niet, buikspieren waren niet meer veerkrachtig, hij werd rood, dacht aan vannacht. M'n god, hoe kan 'n vrouw... zoo'n monstrueuse buik. Even nadenken, ik trek hem toch in, meen ik, bij bepaalde situaties. Ja, Robert, 'n jongeman ben je niet meer, je buik is niets edeler van vorm dan van dat oude, kleine meneertje Polak. „Hallo Van Thorn," hoort hij opeens 'n hooge stem uit 't hokje daarnaast. Hij leeft op, begint weer te vegen, roept terug: „He eerwaarde, wat ben je laat!" „Ik ben opgehouden door de voetbaluitslagen. Hoe staat 't anders?" „Nou lekker, hè, en met jou, alles kits?" „Ja, wat wil je, 'n dienaar des Heeren heeft 't zoo gemakkelijk niet in deze dagen des Ongeloofs," gilt de dominee boven 't geschreeuw der zwemmers uit. „De moest 'ns 'n preekje schrijven voor Dievo." „Dank je wel, dan heet ik ras emeritus, mijn kudde smaakt 't fascisme niet." „Zeg dominee," brult Van Thorn terug, „je bent 'n beste vent voor 'n predikant, maar je hebt je oogen in de zak, binnen drie jaar..." „Nou dat zeg je al zoo lang als ik je ken, maar je moet niet denken dat ik zoo 100% Colijn ben. Het doet 'n geloovig mensch zeer dat hij zoo de rooien behoedt. Ik heb 't laatst nog op de Chr. Dongemannenvereeniging durven zeggen, maar ja, al teveel mag ik ook niet wagen." „En wat zeëen de jongemannen?" „Niets, maar ze waren er matig over gesticht, ja man, wij mogen onze opinie niet zeggen." Van Thorn dacht: over drie jaar mag niemand z'n meening meer zeggen, behalve ik — en de Leider. Hoewel je niet wist, anderen wilden ook graag 'n leidende rol spelen in de beweging, fascisme was eigenlijk zelfverwerkelijking, met behulp van de massa. Die Protestanten bleven altijd raar, je wist niet wat je er aan had, er zat nog 'n zeker wantrouwen tegen de geuzen in z'n benedenmoerdijksche ziel. Langzaam en gezellig kleedde hij zich aan. Het leven ging nu pas goed. Dammer dat z'n vrouw zoo mistroostig was, enfin, d'r is altijd wat, misschien piekerde ze nog altijd over Vervliet, hoe is 't mogelijk dat ze hem met Vervliet bedrogen heeft. Maar niet aan denken. En Ludo! hij was weer 'n beetje ongewoon, brutaal spottend, maar och, dat was Robert ook op die leeftijd, je zult 's zien wat daar nog van terecht komt, 't werk zal ook beter worden, nu hij onder leiding staat. Tja over die leiding had de jongen duidelijk de smoor in, al zei hij er niets van, hij moest 's wat meer vrijheid hebben, de boog kan niet altijd gespannen zijn. 't Is 'n Hollandsche jongen kat exogyn, juist z'n spotlust is de dartele, onafhankelijkheidszin die kenmerkend was voor deze lage landen, 'n Fijne kerel is 't, al doet hij wat bokkig tegen z'n vader. 'n Oogenblik later zit hij bij den kapper, die hem buigend en beleefd inzeept. Zou Ludo zich ook al scheren? Gek dat ie dat niet weet, hoe oud was hij nu? Soms was er iets benauwends in die jongen. Hij kon z'n vader soms zoo aankijken! Allemaal gekheid, sturm und drang, eerst meenen de kinderen dat hun ouders ezels zijn, die hen niet kunnen opvoeden en later denken ze, die ouwe had toch gelijk. Zeg nou zelf 's. Die bokkige geslotenheid van Ludo was van tijdelij- ken aard. Wat was hij voor 'n tijd nog enthousiast geweest over 't schieten leeren, hij was op 't bureau van Dievo gekomen, had de artikelen van z'n vader gelezen, heel verstandige opmerkingen gemaakt, hij interesseerde zich nog altijd voor de beweging — hé, daar begint die lamstraal van 'n coiffeur over 't weer. „Nou kapper motte we 't weer 's over 't weer hebben. Weet je nou niks anders vrind?" Zoo die was voorloopig koest, even lekker zitten rusten als je geschoren wordt, dat zwammen is vermoeiend. De coiffeur heeft 'n kleur gekregen, mij 'n biet. Ik hou niet van dat geklets. Hij weet toch wie ik ben, gek, ze schijnen me overal te kennen, alles buigt en lacht voor me. 'k Zal hem dadelijk 'n peut in z'n maag geven en 'n sigaar... Dat Ludo met die Mosers in contact is gekomen. Da's de pest. Daar heeft hij dat irriteerende, betweterige lachje van. Hij heeft hem de omgang verboden, nu ja, daar trekt zich de jeugd toch niks van aan. Maar vanavond zal hij t toch nog zeggen. Tegelijk met dat zwemmen. Van Eugenie gaat niets uit, beroerd is dat, oud aan 't worden, eerste symptomen van verkalking. En toch de jongen hangt aan zijn moeder. Hij wil zich wel bekennen, Van Thorn, dat hij 'n heel klein beetje afgunstig is. Vroeger toen Ludo zes jaren was had hij 's gevraagd: „Van wie houdt Ludo 't meest, van vader of van moeder?" „Van Moeder." Woest was Robert geworden. Eugenie had hem trachten te kalmeeren door te zeggen, dat zijn baard 't jongske prikte, als hij hem omhelsde en dat ie 't daarom zei. Er hing 'n wolk van Fransch poeder om hem heen. 3e werd hier wel 't best behandeld, dit was de eerste kapperszaak van de stad. Er zat ook 'n geestelijke onder 't mes. 'n Hooge prelaat. Robert, voorzitter van den Raad van Katholieken, snoof minachtend, daar hield hij niet van. Dat die zich niet thuis liet scheren. Hij dacht nu ook aan de zwarte heeren in Limburg. Pater Ahrends die was nou voorzitter van de R.K. mijnwerkersbond. Hij had zijn opruiende redevoeringen moeten staken en had geschreven dat 'n nieuwe aera in 't schachtersleven was begonnen. Tant pis, dacht Van Thorn, hij kreeg opeens lucht van de copy die er in dat sombere gedoe daar zat. Hij gaf de kappersbediende de vriendschappelijke peut en vergat de sigaar, dacht er pas aan, toen hij de wagen aanzette. 'n Andere keer, dacht hij, ik moet nog sigaren koopen. Hij reed voor 't Dietsche sigarenmagazijn. Hij rook zijn eigen koele mannenparfum toen hij uitstapte. Arme slobbers die de raamkrant lazen, keken even naar de deftige heer in trui, die zich Dietsche sigaren ging koopen, 'n enkele bracht hem de Dietsche groet, die hij vaag beantwoordde. De Dietsche sigaren waren duur. En zeker niet beter dan die van Hajenius. Maar af en toe moest hij zich 's bij de volksgenooten laten zien. De bediende boog, overal kenden ze hem. Achter door was 'n leeszaaltje. Dat liep hij altijd vlug door om te zien of er niet toevallig iemand net zijn artikel las. Hij had verleden iets verdijd kranigs geschreven, tegen Dr. S. Moser en die psycho-analytische kwakzalverij. Hij met z'n gezonde corpus kwam op tegen die freudistische vuiligheid... Jawel hoor, ze lazen z'n hoofdartikel: Israëlietisch bederf. Buiten zag hij de witte bakkebaarden van Wipper, hij zette vlug de auto aan, de man wilde naar hem toe, hij zag er verwaarloosd uit, Dievo had hem uitgeperst en minachtend weggeworpen: men kon niet op 't belang van een enkeling letten, maar alleen op de groote zaak. Hij moest even lachen. De auto veerde lekker, de menschen zagen er koud uit, roode neuzen, 't was al winter aan 't worden. Dat stemde Robert niet misnoegd, 't ging toch maar gesmeerd sinds hij in Amsterdam woonde. Bij 'n groot café stapte hij uit, liep veerkrachtig de groote looper over. Jezus, 't zat weer vol Joden, overal zwarte haren, zwarte en bruine oogen. Hij tandknerste, hoorde hen praten over politiek. Weggaan? Welnee, hij ging voor geen Jood opzij en had bovendien van 't zwemmen honger ge- kregen. Hij liet zich aan 'n tafeltje neerzinken, leunde achterover tegen 'n ander stoeltje aan, waar 'n meneertje kribbig riep: „Kijk wat je doet, meneer!" Robert keek hem spottend aan, zei niets. En om hem roezemoesde de politiek, de voetbal, de diamant. Veel handelsreizigers, beurslui. Schoon schip over drie jaar, geeuwde Robert, dat gespuis zit de godganschelijke dag in de café's, te lui om d'r pooten uit te steken. Hij stak 'n sigaar op, ze brandde scheef. Hij was benieuwd of hij niets zou hooren over z'n artikel betreffende de psycho-analyse, maar hoe hij zich inspande, tot zijn spijt hoorde hij niets daaromtrent. Eigenlijk behoorde hij hier niet te komen, maar hij maakte zich wijs dat hij hier copy opdeed. Bovendien de dienstertjes. Grete bracht hem zijn koffie. Met veel slagroom, 't zwemmen maakte hongerig. Hij vatte 't meisje bij d'r arm, god, dat deed hem wat, hij rilde van dat gevoel, zag haar groene oogen dicht bij zich en fluisterde: „Ben je vanmiddag vroeg klaar? Willen we samen naar de bioscoop?" als 'n schooljongen. Het meisje knikte en zei met 'n beetje accent nog: „Om half drie ben ik fertig." Robert ademde diep, vrouwen, dat was z'n element, daar werd hij jong bij, dat inspireerde hem, het streelen van 'n meisjesbeen, zelfs van 'n arm deed hem hijgen. „Meneer 'n lot van de 3oodsche Invalide?" 'n Jongeman met 'n Moorsch gezicht, zeer donker stond voor hem. Robert vloekte niet, dacht na, al drie jaar had hij zich 'n lot genomen, 'n huis kon je winnen, maar elk jaar was 't mis. Nu weer 's riskeeren? 't Was verleidelijk, 'n huis, 'n auto. Maar voor hij 't zelf wist, zei hij: „Laat me met rust vrind." De ander keek hem spottend aan en lispelde ironisch: „Heel graag meneer," en liep door. Die spotlach herinnerde hem aan thuis, het was onaangenaam, halfgesloten oogen, kuiltjes in de wang. Die Doodsche Invalide, was 't niet schande, dat ze je d'r voor lastig kwamen vallen? Dat die Joden dat zelf opknapten! maar in 't openbaar... Drie maal was hij er nou al ingeloopen, niets gewonnen, gewoon oplichterij! Ah, daar had hij de copy: „Volksgenooten, betreurt gij niet met mij dat voor de Israëlieten gezorgd wordt, terwijl in 't donkere Zuiden onze noeste mijnwerkers van nijpend gebrek omkomen?" Het verband was stout, maar 't zou inslaan. Hij stond op, de heele morgen was hij toch maar alleen, hij verlangde naar menschen, hij knikte naar Grete, die teruglachte. Zou ze d'r zijn vanmiddag? die vrouwen lieten hem, nu hij ouder werd, wel 's voor niets komen om hem lekkerder te maken. Tien minuten later stond hij voor z'n typiste. Hij groette haar achteloos: Morgen; dat avontuur was voorbij; had hij dan nooit gezien wat voor harkerige beenen ze had; hoe had hij dat snorretje kunnen bewonderen dat hij vroeger, toen 't weliswaar nog niet zoo geprononceerd was, als „teeder dons" had bezongen? Ze werd brutaal, maakte aanmerkingen op z'n stijl en keek hem daarbij nog zoo mal dweperig aan. Vroeger had hij haar gezond verstand weten te waardeeren. Hij stak 'n nieuwe sigaar op en zei: „Opnemen. Titel: Nationale schande." Na 'n paar regels interrumpeerde ze: „Weer tegen de joden, dat lijkt me des Guten zuviel." „Niet meekletsen, geen op of aanmerkingen, alleen opnemen." Maar even later zei de typiste: „Da maar Robert, niemand dwingt de volksgenooten toch loten te nemen. Als ze geen zin hebben hoeven ze ze toch niet te nemen, maar we houden nu eenmaal van 'n gokje." „Nou maar ik niet," brieschte Robert ijsberend, „en laten we nou asjeblief opschieten, want ik wil gaan dineeren." Even stond hij stil bij 't register waarvan hij alleen de sleutel bezat, het onuitputtelijk reservoir van zijn artikelen, de nimmer uitdrogende (alfabetische) bron van schandaaltjes, frauduleuze practijken, omkooperij, zedendelicten, corruptie, afperserij en kamertjeszonde. Hij dacht er aan, wat Holland schrikken zou als hij de heele kloaak 's liet gutsen. Toen ze klaar waren zei de typiste met 'n weemoedig lachje: ,,'t Zal wel indruk maken. Robert, wat ben je toch 'n in- tens gemeene demagoog — of 'n kind," voegde ze er nadenkend bij. Maar Van Thorn was schokschouderend in z'n bontjas gevaren, (ze krijgen allemaal pretenties als je 's met ze naar bed bent geweest) en liep naar de Hispano die hem voor Dievo wachtte. ,,'t Leven is best," zei hij tegen de kringleider, terwijl hij zijn duifje omzichtig in reepen sneed, „men moet 't weten te waardeeren. Levensblijheid is de hoofdzaak, dat moet u uw menschen inprenten. Als je maar 'n beetje moed hebt, neem je alle zorgen op de koop toe. Rechtop loopen, goed eten — als 't er is, 'n lied zingen uit volle borst." De kringleider knikte en overwoog dat 't Robert, dank zij de E. D. Beweging niet zwaar kon vallen z'n lied uit volle borst te zingen. Maar die Roomsche smulpaap z'n dag zou ook komen; als de Dag kwam, ging hij de laan uit, was hij niet meer noodig. De Leider haatte hem, maar men las zijn ophitsende stukjes graag. Hij, de kringleider kon niet schrijven, maar hij kon spréken, nou over de accumulatie, over de varkenszwendel en tegen de Cité Universitaire in Parijs. Ze hoefden hem maar 'n onderwerp op te geven, 'n half uurtje bestudeeren en dan wist hij de zaal zoo mee te sleepen dat ze loeide. Ja dat had hij in de S.D.A.P. geleerd, daar ging niets van af, hij wist hoe je de lui van de sokken kon praten. „Jaja," zei de kringleider, „in 't praten en schrijven zit 't hem niet, doen. De Daad!" Ernstig knikten ze mekaar toe als oude Romeinsche waarzeggers om 't groote slogan, 't machtwoord de Daad. Genoeg gezwamd, getheoretizeerd, zei men tegen de jeugd, de handen aan de ploeg: de Daad. En duizend oogen gloeiden achter dit nieuwe woordfétisch, dat wonderen moest doen. Robert keek maar naar de tatouages die des kringleiders manchetten moesten verbergen en dacht: „Wacht maar, proleet, op 'n goeie dag is 't met jou uit." Ze wantrouwden mekaar allemaal, steeds loerde de ongenade, de leiders en onderleiders brachten mekaars schandaaltjes aan. Ook daarvan had Robert 'n register. „3a ook wij mannen van 't woord, weten dat onze arbeid maar provisorisch is, de Daad daar komt 't op aan," gaf Robert zich vriendelijk gewonnen. En hij keek om zich heen of geen vereerders deze woorden van den grooten auteur hadden opgevangen. 2 Het fascisme was hier in Holland allergrappigst begonnen, bijna iedereen had er plezier aan, het was iets nieuws en volkomen onschuldig. Waar zich thans Het DUYTS KOFFYHUYS bevindt, was jaren geleden 'n klein, onaantrekkelijk cafétje, Giovanezza geheeten. Daar kwamen de eerste fascisten, pooiers en sociaal gederailleerden bij mekaar, zopen, zongen en deden erg gezellig onder leiding van den fascistischen dichter W. 'n geniaal iemand en de leider B. 'n minder geniaal, maar toch belangwekkend persoon. Ze richtten 'n stormbrigade op van zes man, maar de ondervoede paupers lieten zich bij weddenschap, door 'n dikken boerenverzekeringsagent tegen de vlakte slaan. De boer tracteerde daarna, op jenever, want hij wilde geen kwade vrienden maken. Zoo toonde zich 't fascisme welvarend en origineel, men vernietigde de radio en sneed telegraafdraden door. Fascisten, communisten en anarchisten zaten gemoedelijk en bezopen te bekvechten, alleen de baas met zijn Balbobaardje keek bezorgd, want al deze politizeerende heeren dronken enorm en betaalden niet. Enkel de assurantie-agenten verteerden goed en die hoorden hier niet, „als zijnde vertegenwoordigers van 'n kaduuk systeem". Soms verscheen de groote dichter W. met zijn twee eeuwig zwangere vrouwen, hij droeg gedichten voor, die nu nog onsterfelijk zijn en die door 'n eerwaarde dominee als Horst Wessel-liederen worden geprezen, maar dezen Domino Uyl was 't voorzeker onbekend dat groote dichter W. ook oprichter was van 'n honorabel lichaam, geheeten De Bond voor Onanisten. Toen Van Thorn geaffaireerd binnenkwam en alle aanwezi- gen hem luid en fascistisch groetten, (men kende hem) trof zijn oog 't portret van den fascistischen Dichter die naast den Leider hing. Hij had hem nooit goed kunnen zetten, dezen zuiplap, die hem in Rotterdam vaak had aangerand zeggende: „Heb je geen piek voor 'n arme huisvader?" Van Thorn was in z'n hart blij dat hij nooit de bohèmeperiode van de beweging had meegemaakt. Hij had 't fascisme indertijd ook voor 'n rapaljepartij gehouden maar tijdig was 't fascisme fashionable geworden en waren verschillende groote heeren en industriëelen er lid van, steunden hem, gaven de Redacteur van Dievo 'n auto. „Meneer," zei de kellner. Hij had den kerel toch maar afgewend kameraad tegen hem te zeggen. „Meneer Uw vrouw heeft opgebeld, ze moest u dringend spreken." Eugenie opgebeld, dat was nu vervelend, nu ja als hij met haar sprak, schoot 't middagje met Grete er bij in. Hij zei: „Dank je kameraad." De kellner sloeg militairement de hakken bij elkaar, ze leerden 't wel in Holland, discipline was noodig. Hij dronk zijn zwarte koffie met rum en richtte 't woord tot deze of gene. Schorum kwam hier niet in 't Duytsch Koffyhuys, allemaal heeren, behoorlijk gekleed, geen petgasten. Alleen weergaasch jammer dat er geen vrouwen kwamen, hoewel dat voor sommige partijgenooten weer 'n attractie bleek... 3a die arbeiders waren toch wel 'n beetje onnoozel, dat ze van hen die de heilige middenstand tot hun laatste snik wilden verdedigen, hun emancipatie verwachtten, als ze maar 's naar binnen gluurden, dan konden ze zien dat hier de bloem der burgerij zetelde. Kameraadschap moet toch tot je stand beperkt blijven. Standen zijn van God verordineerd. Robert lachte en dacht aan Grete. Zij vormde 't hoogtepunt van de dag. Hij zat met haar naar Greta Garbo te kijken en aaide langs haar stevige dijen, hij zei 'n beetje heesch tegen haar: „Voor zoo n lekkere meid als jou geef ik tien Garbo's." Toen schrok de groote schrijver van zijn vocabulaar, waarin de laatste tijd zonderlinge wijzigingen waren te bespeuren. Hoe vaak had hij vandaag niet 't adjectief lekker gebruikt? Daarbij associeerde zich weer 't flinke substantivum: de Daad. Nee, tot de Daad zou 't vandaag niet komen, ze gingen nog saampjes naar 'n intieme bar, waar niemand hem kende en waar 't donker was. Er ging toch maar niets boven 'n Duitsch kippie! 3 Toen hij thuis kwam vond hij 't oude meisje in tranen. „Wat is er?" vroeg hij nerveus, 'n groot ongeluk voorgevoelend. Hij liep de kamer in, waar Eugenie op 'n divan lag, geelbleek met verwarde haren, hij zag dadelijk dat ze 'n zenuwtoeval had gehad. Ze bezwoer hem de politie op te bellen. Ludo was al sinds gister weg. Eugenie had hem gevraagd ƒ 200,— van de giro te halen, wijl Robert niet thuis was om 't haar te geven. Ludo was niet teruggekomen met de ƒ 200,—. Verslagen stond Robert en dacht: Mijn schuld. Hij streelde zijn vrouw over het volkomen grijze haar en zei: „De jongen loopt niet in duizend sloten tegelijk." (En herinnerde zich ditzelfde vroeger ook al 's gezegd te hebben), ,,'t Lijkt me beter de politie er buiten te laten. Die kwestie met de tweehonderd gulden... Als 't op is komt ie wel terug." Zijn hart joeg verschrikkelijk, hij liep naar de telefoon, belde den rector op. Die was verwonderd. Ludo stond al verscheiden dagen op de absentielijst. Ludo was de laatste tijd heel erg afgetrokken geweest, de rector had gemeend dat hij om gezondheidsredenen was weggebleven. Er was iets niet in den haak met den jongen, meneer Van Thorn moest hem ten goede houden... Van Thorn wierp de haak neer, hij wilde weten waar zijn kind was en geen verwijten hooren. Hij zag 't vaalbleek gezicht van zijn vrouw als 'n levend verwijt. Op haar schimachtige toon begon ze weer te vertellen. Ludo had haar dezer dagen nog triest gezegd dat hij geen zin had elke dag naar school te gaan. Hij zag er niet goed uit, hij werkte te veel met zijn leeraar, ze had den man maar weggestuurd, die had ook geen idee waar Ludo was en werkte haar op de zenuwen. Was 't wel goed geweest van Robert den jongen die altoos in alles vrij was gelaten, onder de ijzeren tucht van den leeraar te zetten? (Robert hoorde stom aan en sprak niet tegen). Gister had ze Ludo verzocht na school dat geld van de giro mee te brengen. Ze had hem nog gewenkt, uit 't raam, toen hij wegging en hij had zich nog omgedraaid en teruggewenkt. Toen was ze gaan zitten, alleen, aan de ontbijttafel, waar hij zoo even nog gezeten had en ze had 'n vage angst gevoeld. En nu was hij er nog niet. Ze had naar z'n vriend gebeld. Die wist ook niets. Ze wilde dat de politie gewaarschuwd werd, dat had de vorige keer ook geholpen. Maar Robert schudde 't hoofd, de jongen kon elk oogenblik terugkomen van zijn escapades als toen. De politie was tegen hem, tegen de fascisten, nee, men moest de politie er buiten laten, oppassen dat de vijanden zich niet verheugden, geen ruchtbaarheid geven... Van Thorn schoof de gordijnen op zij. 't Regende buiten. Op de divan zuchtte zijn vrouw diep. Ellendige jongen, beroerde straat — we moeten gaan verhui-en, zoodra de kleine dwaas terug is. Waarom gaat hij altijd weg? De vader bleef de heele avond aan 't raam staan en keek in de sombere straat, waar 't regende en niemand voorbijging. Vijfde Hoofdstuk: HET BAL DER DOODBIDDERS 1 Begreep Ludo niet dat zijn ouders ongerust waren? Hij was die morgen 't geld gaan halen en had nog even schouderophalend aan zijn moeder gedacht, die hem gewenkt had van uit 't raam. Misschien zou hij haar 'n tijdje niet weerzien. Maar hij kon niet meer thuis blijven bij den vijand die hem treiterde, bij den vervloekten frik. Hij had 'n kaartje voor Brussel genomen. Hij wilde vandaar naar Parijs en dan naar Montreux! Lea zien, Lea spreken en haar zeggen dat hij zijn vader verloochende. Van Thorn had 'n stuk tegen Lea's broer Siegfried geschreven, den psycho-analyticus, dat zijn zoon 't schaamrood naar 't hoofd had gedreven. En dien man — moest hij 'n deken over de ledematen gooien als hij 's avonds na den eten dutten wilde: „Ludo dek jij je vader 's even toe?" Ludo gruwde. De trein raasde voort. Vroeger had hij z'n vader graag ingestopt, had den man „vadertje" en „vadertjelief" genoemd, maar sedert was veel gebeurd. Dat hij dien leeraar met z'n stijven boord in huis had gehaald. Geen enkele avond vrij. Ludo hoorde hoe de kinderen speelden op straat en zat bij den viezen frik die aan zijn pijp lurkte. „Meneer? wilt u me even overhooren, ik wou nog graag 'n luchtje scheppen." Tergend langzaam nam de draak 't boek, overhoorde: „Nou vriendje, je kent er nog niets van. Ik zou 't nog maar 's rustig opnieuw leeren." En dan verdiepte de vent zich in zijn fascistische krantjes. Ludo sloot z'n oogen even, hij voelde kouwe rillingen langs zijn rug. Hij kwam niet terug voor hij Lea alles gezegd had en voor hij thuis z'n volle vrijheid had. Nu voor 't oogenblik tenminste was hij vrij, hij wilde vrij zijn, het leven genieten, 't mooiste deel van je leven sloot je vader je op, hij wilde alles kennen, proeven, voor hij óud werd. Toen hij de oogen opendeed waren ze in Antwerpen. Een elegante lange dame tegenover hem stak 'n sigaret op en zocht traag naar lucifers. Zou hij haar helpen? maar 't was zoo gek als ze allebei tegelijkertijd hun lucifers te voorschijn haalden. Hij keek timide, half lachend naar de mooie vrouw, haar voet beroerde hem. Zou hij pardon zeggen of was 't opzet van haar? Hij keek verlegen naar haar op en zag hoe ze vriendelijk spotlachte omdat hij nog maar 'n kleine jongen was. Hij zou maar niets beginnen. In Brussel dwaalde hij rond, at wat in 'n patisserie en kocht zich 'n paar lichte handschoenen, hij wilde chic zijn als hij in Montreux aan 't meisjespensionaat belde! Dan wandelde hij naar 't Zuiderstation en reed 'n lange rit naar Parijs. 2 Dat was 'n gansch andere emotie dan toen ze voor jaren met de auto door de stad waren gereden. Er klonk veel geraas, geroep van commissionairs, er stonden veel menschen te wachten op hun familie. Zou hij met de métro durven of 'n taxi nemen? Maar waarheen, daar had hij nog niet aan gedacht. Voor hij 't wist stond hij buiten gestuwd. Maar niet lang zoeken, vlug maar 'n hotel nemen bij 't station, dat ik spoedig weer weg kan naar Montreux. Maar eerst Parijs zien. In 't groote hotel Sport Nord moest hij, wijl hij geen bagage had, van te voren betalen. Hij had goddank geld genoeg. De overweging iets onrechtmatigs te hebben gedaan, kwam geen oogenblik bij hem op, hij beschouwde moeders geld ook als 't zijne. Dan ging hij eten. Hij was bizonder zeker in zijn doen, alsof hij hier vaker geweest was. Met 't Fransch had de Limburger weinig moeite, alleen wist hij niet precies was de spijskaart voor gerechten presenteerde. Hij bestelde maar iets, alles smaakte hier voortreffelijk, daar had de ouwe gelijk in. Hij staarde, doezelig 'n beetje, naar de habiele kellners met hun witte voorschoten, hij vond alles charmant. Alleen was 't pijnlijk toen de gargon onbehoorlijk zijn twintigfranc-stuk op de grond wierp, om te hooren of 't niet valsch was... Toen wandelde hij de smalle drukke Rue Dunkerque af, den Boulevard Magenta op, waar heele ameublementen en kleedingstukken en allerhand levensmiddelen, visch, wild, kreeften, krabben en pluimvee verkocht werden, 't Was onderdehand laat geworden, toen hij op de Bd. Barbès stond. Waarachtig dit was nu het fameuze Montmartre, waar hij zoo naar verlangd had! Er zaten nog menschen op de minuscule terrasjes. Onder de métro-overbouw zong 'n vrouw hartverscheurend voor velerlei omstanders. Allerhande tentjes waren tusschen de boomen opgericht voor de komende feestdagen, maar de tentjes waren nog niet open. Hij flaneerde maar, het was heerlijk vriesweer, maar hij verbeeldde zich dat er al iets van 't voorjaar in de lucht hing, de kinderlijke Ludo! Op de trottoirs lokten vrouwen met omkohlde oogen, ze waren lang niet leelijk. Hij dacht nu aan Lea in Montreux met haar ovale gezicht, hij hoopte spoedig daar heen te gaan, haar heel veel te zeggen. Hij wist het nu stellig dat het groote gekomen was, dat hij echt verliefd was op de donkere nostalgieke oogen van Lea. Een klein vrouwtje pakte hem bij de arm en lispelde iets. Timide maakte Ludo zich los en stamelde opeens wat in 't Hollandsch. Gek klonk dat vertrouwd geluid hier, waar niemand het kende. Een mooi vrouwtje was 't toch geweest, die Fransche dames waren toch maar verbazend; en wat 'n elegance: dit straathoertje ging gekleed, zooals men zich bij ons 'n marquise voorstelt! Niemand kende hij hier en toch voelde hij zich niet eenzaam, het was hier amusant. Hij keek vriendelijk naar de passanten, die allemaal vlug en kwiek deden of ze zich haasten naar 'n bekoorlijk rendez-vous. Witgejaste mannen riepen luide cacahuètes en Ludo kocht wat, want hij had al weer honger gekregen. Dan wandelde hij maar weer verder, elegant en joyeus. Dat was nou Montmartre, hij keek de kleine cafétjes binnen, waaruit snerpende muziek klonk; of week accordeonspel, vrouwen gilden, mannen basten, alles was genoegelijk, geanimeerd. Voor 'n cinema brulde 'n aboyeur, op elke hoek stonden vrouwen bleek en ernstig in bontmantels. Da, 't was hier nog de stad van Baudelaire, vergift, zonde en verdorven schoonheid. Opeens stond hij voor 't café de la Meuse. Een negerin stond binnen voor de glazen deur, stil, bewegingloos, voornaam. En ook Ludo, Ludo ook stond stil, keek, ontroerd. Achter de zwarte vrouw, wier oogen wonderbaarlijk glansden en lokten, stonden verscheidene negerinnen, de een ebbenhout zwart, anderen chocolade-kleurig, maar bijna allen mooi, bevallig en boeiend. Dé, dat was 'n sensatie, Ludo trilde even, ia Vénus noire. De jonge vrouw binnen ontging niet de opmerkzaamheid die de jongeman haar schonk, haar mond opende zich, ze lachte, verrukkelijke witte tanden werden openbaar. Ludo dacht: doorloopen, hier dreigt gevaar, maar hij verloor zijn zekerheid. De vrouw maakte 'n lichte, inviteerende beweging met 't hoofd. Ludo dacht: dat is Montreux niet, en wilde verder gaan waar de roode vleugels riepen van Moulin Rouge, maar willoos, als gehallucineerd ging hij 't café de la Meuse binnen. De zwarte Venus lachte 'n beetje hoog en luid en opeens was alles vertrouwd of hij deze jonge, slanke gestalte kende, zij was wel heel mooi, haar wangen bloosden roodbruin. Het deerde niet dat ze hem mon petit chéri noemde. Om hen heen waren de andere donkere vrouwen, vrij onbewegelijk en als zonder belangstelling. Ludo wilde met haar naar 'n café waar muziek was, nee, dat kon niet. Ze nam haar mantel en bracht hem buiten, ze wist hier iets waar 't goedkoop was voor 'n uurtje. Ludo weigerde energiek, nee, nee, pour toute la nuit. Ga maar mee naar m'n hotel. Ze informeerde welk hotel en toen schudde ze weer met even iets onderworpen verdrietigs het hoofd, daar zou ze geweigerd worden. Ludo zweeg en ten einde raad begaven ze zich toch naar de inrichting waarvan de vrouw gesproken had, ze gingen 'n oude poort binnen en na 'n cour kwam 'n huis met vele kleine kamertjes, 'n Heel net meisje met 'n kruisje om haar hals, wees hun de weg. Er was later een kleine melancholie in Ludo om wat gebeurd was, om de zeer beminnelijke vrouw, die vroolijk was en hem bijna gekraakt had in haar fraaie, krachtige armen. Zij was lenig en gespierd, zonder dat je de spieren zag. Voor ze zich weer kleedde, zong ze en danste ze in de kleine chambre garni en toen hij vroeg waar ze vandaan kwam, sloeg ze op haar dijen en zong: „De suis de la Martinique, nique, niquel" Ludo liet van zijn lichte malaise weinig merken en wilde weer met haar naar 't cafétje, waar 't leuk leek en zeer bizonder, hij wilde haar iets offreeren. Hij wendde zich af toen ze zich kleedde en dacht met smartelijke vreugde aan 't zoo gladde en fraaie lichaam dat hij zooeven op onfraaie wijs bezeten had; hij hield van haar, zéér, van dit gladde zachtvellige, maar toch harde, chocolade-bruine lijf. Het was als kostbaar fluweel als men er langs streelde; hij draaide zich om, aaide nog even langs haar bruine rug, ze schrok en liet 'n hooge kreet hooren, die hem in verrukking bracht, hij had deze fluweelen, marmeren dierlijke vrouw lief. Buiten keken sommigen eenigszins verontwaardigd maar nieuwsgierig tevens om dezen jongen knaap, gearmd met een zwarte prostituee. Maar zij vertelde hem, die dat alles niet zag, dat ze — Lazarine heette, daar moest hij maar naar vragen als hij — envie had. Ze zei ook heel lieve woordjes en dat ze hem trés gentil en trés, trés beau vond. In 't café de la Meuse leerde Ludo koffie drinken met gin. Hij was heel gelukkig en keek enthousiast naar Lazarine, ze had gouden oorringen, (die herinnerden hem vaag aan 'n ander meisje, maar hij wist niet Onbewoonbare wereld. 10 wie) en 'n broche die niet mooi, maar van 'n Louis d'or ge maakt was. 3 Ludo voelde zich nog moe toen hij 's anderendaags op stond. Het geraas van autobussen had hem gewekt. Hij kleedde zich, 'n beetje triest, waarom wist hij niet, en ging voor 't raam staan. Aan de overkant rees donker en vuil de Gare du Nord met zijn grijze, statige steenen poppen, die de steden van 't Groote Frankrijk verbeeldden. Er liepen haastige menschen in en uit, heel beneden, t gaf hem even 'n vaag vizioen van de hel, waarmee men hem in z n jeugd had bang gemaakt. Als je zonde deed, kwam je in de hel, hij haalde zijn schouders op, hij had uit alles wel begrepen dat je ook zonder gewone zonden daar wel terecht kwam. Vader geloofde toen al niet meer aan die poespas en schold op de kerk. Vreemd dat Limburg, ver weg, even ver als de hemel, 't Leven was daar nog rein en puur. Hoe prettig was 't met vader langs de Maas te wandelen. Hoe kon n mensch zoo veranderen! hij wou tot elke prijs,hem tot 'n fikschen Hollandschen jongen maken, sportief en toch goed op school, de oude dwingeland, hij hoorde vaders luide stem: jij maakt maar pret, jij neemt 't er maar van. En dan moeder, oud lief menschje al, hoe bezorgd ze wenkte, tot hij de Paulus Fortuynstraat uit was. Hij moest 'r gauw 's schrijven, als 't kon vandaag nog. 'n Vreemde avond gister, raar, dat 'n onbekende vrouw, die niets van hem wist en bovendien nog 'n negerin was, hem had getróóst. Want dat was 't, hij zag 't leven heel donker in, de vervelende school die hij ontvlucht was en wat daarna komen moest, Lazarine had hem getroost. Hij huiverde. Dan ging hij weer terug naar Montmartre. Dat had zijn heele nachtelijke aanzien verloren. Hij kon 't café de la Meuse zelfs niet terugvinden, alles was nuchter nu en zakelijk. Bij de place de Clichy wilde hij de plaatjes kijken van Gaumont Palace, toen opeens iemand met 'n bekend gezicht en beide armen omhooggestoken nerveus-schokschouderend op hem afkwam. En opeens wist hij dat dit niemand anders dan Lucas kon zijn, die heel vroeger in Limburg vaak bij hen aan huis was gekomen. Er werd nog wel 's over hem gesproken als over 'n geniale gek. En laatstelijk had Emile immers meegedeeld dat hij om Loven naar Parijs was gegaan. Wel dat was 't toppunt, meende de schilder, die hier vrij eenzaam leefde en verheugd was 'n compatriot te zien. Maar wat deed Ludo hier op dit vervallen Montmartre. Kom mee naar ons Montparnasse. Lucas droeg 'n pilopak en 'n stoppelbaard en rook naar de alcohol, hij wilde met de métro maar Ludo riep 'n taxi. Lucas schudde 't hoofd, wel ja, men nam altoos taxi's als men pas in Parijs was. Ze gingen goedkoopjes eten in Procope, het vervallen restaurant der revolutie. Lucas wees zijn genoot de marmeren tafels waaraan Rousseau en Voltaire zouden hebben gegeten. 't Eten was licht, goed bereid, maar schaarsch. Zoodat Lucas in slecht Fransch met ontstoken tanden tot de serveuse zei, dat hij nu begreep waarom die oude Voltaire altijd zoo mager was geweest. Maar interessant was 't hier, er kwamen arbeiders met petten op, saam met hun koketgekleede vrouwtjes, klerken wier lange snorren in hun bier en wier kranten half in de soep van hun buurman hingen, nee, 't was hier heel geschikt. Ludo sprak maar over Baudelaire, wiens graf hij wilde bezoeken. Dat kwam goed uit, want 't was vlak bij Lucas' atelier. Maar eerst liepen ze naar de Döme, de schilder wees hem die en die, altegaar beroemdheden, waarvan Ludo de namen niet kon onthouden. Er was b.v. 'n fenomenale schrijver. Toen Ludo naar 'n titel van zijn boeken vroeg, wist Lucas 't niet en lachend gaf hij te kennen, dat men alleen zijn naam hier kende, want hij schreef Tsjechisch of Hongaarsch. Kijk, dat oude vieze in mekaar gezakte wijf. Dat zou je niet zeggen dat dat de beroemde schilderes Evelyn Macpherson was. Nee, dat zou Ludo zeker niet zeggen, want hij had van de beroemde Evelyn nog nimmer gehoord. Hij keek even naar t gele biggengezicht met het kapothoedje en wendde zijn blik af, hij zocht (en kende hier al) andere vrouwen. De gracieuse schoonheden om hem heen bekoorden hem, ook de voorbijgangsters met hun raadselachtige gezichten, met hun verwonderde en verwonderingwekkende oogen, boeiden hem, m'n God, dat Parijs was toch maar eenigl Maar wat dreef hem voortdurend om te kijken naar die afzichtelijke afgeleefde schilderes? Het was als 'n symbolische ruïne. „Die gaat niet weg voor 't avondeten, zei Lucas, „en daarna komt ze weer terug. Allemaal die lui gaan straks wat eten en tegen negenen komen ze weer terug en blijven de heele avond op 'n café crème zitten zwammen." 3a, echte kunstenaars waren ook hier zeldzaam, 't zijn meest onbenuilige lui, „maar vroeger was dat anders." Kijk hier tegenover, de Rotonde, daar kwamen ze, was eerst 'n heel klein rot cafétje; de Rembrandt van onze tijd, Modigliani, heeft 't beroemd gemaakt; nu is 't opgeheven, zoo gaat 't. Een opeens dacht Ludo aan Amsterdam, daar werd immers ook van alles opgeheven, groentewinkeltjes, café's, automatieken. Kijk daar dat kleine roodharige, gebochelde vrouwtje met die stapel boeken onder de arm, allemaal Pinguintjes, die komt hier al jaren, allemaal nieuwe boeken, wat wil ze d'r mee, of ze ze verkoopt? ik weet 't niet, ik snap niet dat ze ze nooit laat vallen, 'n Oud mannetje raapte gelezen kranten op, vouwde ze samen om ze vervolgens weer te koop aan te bieden. , ... Om de bejaarde Schotsche schilderes, waarvan Lucas, (die er geen nota van nam, dat Ludo nog niet zoo heel oud was), vertelde dat ze haar zoon daadwerkelijk in de liefde had ingewijd, maar je moest er niets van gelooven, er werd hier op Montparnas zooveel geklétst —, hadden zich enkele lieden verzameld, o.a. 'n groote, blonde Noorderlinge met n soortement sluierjurk. De oude grijsaardin bromde af en toe wat onverstaanbaars, kneep haar kleine oogjes dicht en dronk zooveel te meer, telkens bracht de kellner 'n nieuwe voorraad amer picon. Het waren hier allemaal vreemdelingen en weinig Franschen, 'n kolonie ontwortelden ze waren verliefd op Parijs geweest en bleven er; eindelijk werden ze beu of gingen ten onder, zei Lucas met 'n tevreden lachje. Toen zag Ludo hoe Mrs. Evelijn haar hand bevend uitstrekte om uit de syphon wat water bij haar picon te spuiten, tegelijk veegde ze alle glazen om, die hard neerbraken, zoodat alles even opkeek, maar de meesten schonken er, gewoon aan dronken geluiden, geen verdere aandacht aan. Maar al dat vettige donkere goedje droop op de mantel van 't oude wijfje, dat echter absoluut niet bewoog, maar toonloos doch scherp hoorbaar zei: „Gargon — serviette." De kellner kwam langzaam met 'n vieze dweil waarmee hij 't tafelblad afveegde. De vrouw schudde 't hoofd, bromde: „Non, non, moi!" griste hem de lap uit de handen. De gargon haalde de schouders op, trok 'n vies gezicht, terwijl ze moedeloos en loom de dweil enkele malen langs haar doornatte mantel wreef, hem dan op tafel kletste en somber zei: „Encore," ze keek rond, „trois-picons." Om haar zaten lachers, maar dit schouwspel had Ludo, waarom? zeldzaam beroerd. Het was donker geworden, heel donker. „Kom," zei Lucas, „we gaan naar Baudelaire." Zwijgend en halfdronken ook liepen de Limburgers de bd. Raspail af, de sombere Rue Froidevaux in langs de kerkhofmuren. De maan scheen, boven de muur rezen akelige symbolen, kruisen, gelauwerde zuilen, 'n geweldig groote Hand, Lucas gichelde hinderlijk. Ze sloegen 'n zijpad in tusschen grauwe grafkelders en lichtende zerken. In 't maanlicht vonden ze 't theatrale graf van den dichter, macaber en duivelsch. De Dichter lag als in 'n sarcofaag, gebeiteld in de windselen des doods met handen als zwemvliezen. Daar boven rees 'n peinzende demon. Men had bloemen neergezet, 'n burgerlijk bloempotje in 't witte licht van de maan. De beide bezoekers waren ontnuchterd door deze vale geschiedenis en keerden. Ze stegen op in 't atelier van Lucas, dat was op de hoogste verdieping van 'n zeer hooge toren. Ludo was moe, toen hij boven was en zeer verwonderd over de merkwaardige armoede die het vertrek kenmerkte. In 'n hoek stond 'n oude piano, alles was stoffig, drie lampen, waarvan een daglicht heette te verspreiden, wierpen 'n schrille schijn op de rommel-sfeer. Ludo had zich alles anders voorgesteld. Stukken spinnewebben daalden zwart van de zoldering. En ook Lucas was opeens éen met zijn kamer, als 'n bevend aapje zat hij in 't vensterkozijn met 'n stompje potlood in de mond: de filosoof, een andere Lucas dan die met begeerte dronk zijn amer picon. Er hing een enkel schilderij, voorstellend twee lesbiennes die elkaar ondubbelzinnig omarmden op 'n rose sofa. Voorts op de ezel in 'n heel andere manier 'n roodgejakte vrouw die iets riep met open mond. Op de gescheurde muren stonden spreuken uit de Bijbel en van Kropotkin met potlood geschreven, 'n Rare kerel was die Lucas toch, die in Limburg 'n vrij net heer was geweest. Opeens nam Lucas 't potlood uit z'n mond en zei Ludo de ligstoel te nemen, 't eenig meubel buiten bed en tafel, waarop men zitten kon. 't Kacheltje brandde overigens goed. „Die Baudelaire is toch niet 't ware," zei Lucas traag, „hij streefde de schoonheid tezeer na. We moeten de liefde leeren kennen, ons egoïsme opgeven, dan zullen we pas 'n goeie samenleving krijgen." Nou daar vond Ludo niet veel aan, 't zou wel melig worden, nee, 't egoïsme, de eerzucht gaven élan aan 't leven. In zoo'n gemeenschap had hij niet veel fiducie. Lucas zei dat de mystici in de M. E. al zoo'n gemeenschap hadden gekend, zij leefden in God en in liefde. Het werd Ludo onaangenaam te moede. Die mystici die zich geeselen lieten en vast lieten nagelen op gespijkerde deuren, hij had er op school en van Siegfried Moser over gehoord, dat waren hysterische schepsels. Hij keek naar de dweepzieke en wantrouwende oogen van den ander en sprak geleerd: „Allemaal verdrongen erotiek, die versterving en die vrijwillige armoe, ik voel er niets voor. Als je van God houdt, dan weet je dat hij je lichaam heeft gegeven om er van te genieten en niet om er met spijkers in te prik- ken." Duister keek Lucas hem aan, schreef toen wat op 'n naast hem liggend papier en zei: „Dat is de duivel die je dat ingeeft. We moeten tot de kern van 't zijnde komen .. Het gesprek verveelde Ludo en hij ging voor de piano zitten, trachtte zich Mozarts Rondo te herinneren, speelde eenige passages, kon niet verder. Toen kwam de Filosoof uit z'n venster. „Wacht ik zal 't afmaken." Hij zette zich voor 't instrument en speelde, speelde zonder ophouden, eerst Mozart, toen Beethoven, Chopin, Debussy met kleine pauzen, 'n uur lang. Anders dan moeder, minder etherisch, zwaarder speelde hij fragmenten uit Chopin. Terwijl Ludo cigaretten rookte, genoot hij intens en toen plots bezweet de schilder zich wendde, zei de jongen geestdriftig: „Kerel, wat heb jij 'n talenten, prachtig hoe je speelt... En daarbij schilder je..." „Maar het denken is de hoofdzaak," zei de monomaan, „in beginsel zijn alle mogelijkheden in me aanwezig, muziek, beeldende kunst, maar ik heb nagelaten ze te ontwikkelen, ik zie teveel problemen onoplosbaar. Misschien heeft Loven wel gelijk gehad toen hij zei dat ik 'n prul was. Ik heb hier m'n eerste jaren denkend, rookend en theedrinkend doorgebracht, denkend over God, over 't anarchisme. Denkend over 't mysterie maar ik ben niet verder gekomen. Ik heb nog geen schilderij afgemaakt en je zult wel gemerkt hebben dat ik ook maar fragmenten heb gespeeld." Hij stak 't potlood weer tusschen de lippen en sloot de oogen, zoo dacht hij 't makkelijkst na. Maar Ludo was niet in Parijs gekomen om met 'n malende schilder over de kern van het zijnde van gedachte te wisselen en stond op. „Ik ga mee," zei Lucas haastig, „maar lees eerst 's wat hier staat," en hij wees op de muur. Er stond: „Vermeerdering van kennis is vermeerdering van leed. De vrouw is van nature boos. Niet zijn is beter dan zijn." Ludo haalde de schouders op. Daarna waren ze weer in de Döme en inderdaad zaten daar de dwazen weer met hun kleine sikjes, hun lange haren, hun wereldhervormende ideeën, hun eerste boek dat ze nog schrijven moesten, hun eerste schilderij dat ze juist concipieerden, of lazen 't surrealistisch poëem voor, dat de toehoorders hun zelf moesten uitleggen. Ook was daar Mrs. Evelyn in mekaar gezakt alleen met haar koffie met rum. Toen Lucas met 'n ander schilder in twee talen begon te praten, verveelde Ludo alles, hij verlangde de gansche dag reeds naar Lazarine, de prachtige negeres. Hij gaf Lucas vluchtig de hand. Parijs was overstelpend en er wachtte hem nog zooveel... De metro voerde hem naar Barbès, 't rook er ondragelijk. In 't café de la Meuse vloog hij op Lazarine af, kuste haar onstuimig, zoodat ze zich gêneerde, de negers zijn decenter dan we denken en op 'n andere manier. Ludo zei haar dat hij nu de heele avond met haar uit wilde. Het was intusschen vrij laat geworden, ze bleven eerst wat zitten in't negerinnecafétje en dan wandelden ze langs de boulevard. Gingen hier en daar naar binnen, waar muziek was. Ergens bediende 'n zesjarig jongetje 't slagwerk en zong er obscene liedjes bij, waarom het dom publiekje schaterde. Stilaan verging de tijd, te middernacht zweeg de lawaaiende muziek, het plezierige kwartier werd verlaten, het regende triest. In 'n café biard met tallooze spiegels en bonte lambrizeeringen bestelden ze 'n fine. De patroon pletste de glaasjes op 't zinc en veegde zijn handen af aan z'n blauwe voorschoot. Lazarine trok hem aan z'n hemdsmouw en vroeg hem waar hier nog ergens muziek was. In z'n vettig haar krabde de baas en betoogde zeer uitvoerig dat na twaalf uur op de boulevard geen muziek meer was, de lui gingen nu niet uit, spaarden voor de réveillon. De man bleek 'n zuiderling te zijn en werd breedsprakig over de werkeloosheid, 'n Kerel met 'n pet op spuwde en zei: „Panam lijkt wel 'n provincienest tegenwoordig." En iemand half heer, half arbeider sprak met 'n van heimwee trillende stem: „Wil je wel gelooven dat 't in Angoulême prettiger wonen is. Was ik maar in Angoulême gebleven."Angoulême, hoe dat klonk, Ludo wilde opeens met Lazarine naar Angoulême, maar hij trok 't negerinnetje naar zich toe en wreef zijn zachte gezicht tegen de ruwe wol van haar mouw. Opeens kreeg de patroon 'n ingeving: „Als madame en monsieur de Butte 's opgingen. Daar wil nog wel 's bal zijn." De negerin en de voortvluchtige knaap klommen de Rue Lepic op en Ludo stond hijgend stil in de Rue Thoiozé. Het was alom donker en desolaat, maar eensklaps drong flauwe muziek tot hen door. Daarheen! 't Lieflijk geluid kwam van boven 'n restaurant, ze gingen 'n duistere trap op en hoorden dan de aanlokkelijke muziek van twee accordeons die 'n tango fleemden. Dan stonden ze in 'n portaal, waar iemand hen tegemoet trad met 'n broodmager gezicht en schroeiend zwarte oogen: „De quelle organisation êtes vous?" en de erotische negerin ziende zei hij sinister waarschuwend met lagerwordende stem: „C'est ici Ie bal des croque-morts." Lazarine trok Ludo als bijgeloovig terug, maar de jongen lachte: dit was 'n uniek geval, het bal der doodbidders. Echter was de man niet van zins de toegang prijs te geven, tot opeens 'n dikke dame met nagemaakte rozen in 't haar om de deur baste: „Laat ze toch binnen, Dupont, hoe meer zielen, hoe meer vreugde." Ontzet over dit autoritair geluid week Dupont terzij. Hier in dit gezelschap van uitgestootenen, apart levenden was een negerin geen rustverstoorster. Wie zochten Lazarine? zeelui die haar uitscholden, Amerikanen, die haar uitscholden en — vicieuzen, perverzen. Maar hier schudde men mekaar de hand met 'n plechtige vroolijkheid, het bleven toch ceremonieele doodbidders. Zij werden overal gemeden en trachtten zich daarom onder mekaar te amuseeren, nu, vóór de anderen reveilloneerden, maar ze konden niet als de anderen uitgelaten zijn. Lazarine opeens heel vroolijk, wierp haar jasje uit, ging midden op de dansvloer staan en zong met hooge fijne stem: „Tai deux amours, mon pays et Paris." O, nu was men opgetogen, men klapte om de hulde van deze paria aan hun Parijs en Ludo was ook heel trotsch om 't succes van zijn negrésse. Ze moest nog iets geven, riepen de doodbidders en hun vrouwen en hun dochters. Toen maakte ze 'n rillende buikdans, waarbij ze zich zelf dof neuriënd begeleidde tomtedetomtom, zeer shocking en bijna geil, maar de croque-morts wilden zich amuseeren en dachten nu niet aan de pastoors, ze lachten en juichten ritsig; en aangevuurd door de negerhartstocht begon men gepassioneerd en geenszins eikaars teenen ontziend, te dansen. Ludo zat naast Lazarine als 'n jongen naast z'n verloofde, ze dronken Champagne, hij was immers rijk. In 'n taxi reden ze, zalig in 't hoofd, weg, de gymnasiast en zijn donkere Astarte. In 't hotel maakte de portier bezwaar, keek onbeleefd naar de negeres, (en dat in Parijs!), Ludo moest voor haar 'n aparte kamer betalen. Hij werd bloedrood en siste dat hij morgen hier weg zou gaan en hij vloekte. Toen was de bijbetaling niet meer noodig en flikflooiend bracht de man die er moe uitzag, de lift in beweging. Soms van 't liefdesspel afgemat rookten de beiden 'n sigaret in 't groote ledikant. En Ludo keek verrukt naar haar zwarte handjes die zijn blanke arm stevig hielden omklemd, de kleine mooie handjes met de rose donkere nagels, 's Morgens was Lazarine heel vroeg, terwijl hij nog sliep, verdwenen. Toen moest Ludo het petit déjeuner, waarvan hij de intimiteit zoo graag met zijn nieuwe vriendin geproefd had, alleen gebruiken. Hij telde zijn geld, er was al 'n flink gat in, hij wilde toch maar zoo spoedig mogelijk naar Montreux. Maar hij had immers 't Louvre nog niet gezien en in 'n vreemde stad ging je toch allereerst naar 't museum en hij herdacht de koude dag, lang geleden, toen hij eenzaam zwierf langs 't Mauritshuis. Later bevond hij zich bij Lucas, passeerde de dag op zijn atelier dat zonnig lag tegenover 't kerkhof en werd telkens duizelig als de schilder de asch van zijn sigaret buiten 't raam klopte, want dan zag je 't langzaam vallen. Het was er zoo hoog dat Lucas beweerde dat de lucht er even zuiver was als in Davos. Ludo had zich bewonderend uitgelaten over de twee fraaie vrouwen op de divan, maar Lucas had somber gekeken en gezegd dat de zonde hem dat had ingegeven. „Kijk dat is naar mijn idee beter," zei hij naar de ezel wijzend. Het was 't tierend vrouwmensch. In d'r roode bloeze, 'n vrij volumineuze chanteuse. Lucas verklaarde dat hij in de lijnen het rhythme van haar lied had willen geven, maar dat was Ludo niet duidelijk. „Ik heb gepoogd haar te laten zingen, je moet haar hooren Ludo, dat gaat je door merg en been." Zonder verder te waarschuwen begon de schilder op hooge toon het lied der roodgejakte juffrouw na te doen, het klonk allerakeligst en Ludo kreeg kippevel: „Dansons et chantons et dynamitons." Het was meer ridicuul dan mooi, maar de rare woorden, wier beteekenis inhield dat men het kwade moest uitroeien door alle booze menschen, waar men kon, uit de wereld te ruimen, was vrij nieuw en werd zoo rauw uitgekrijscht dat Ludo er bijna aan geloofde. Zonder overgang, terwijl Ludo verlegen om de zonderlinge manieren van den schilder naar buiten keek waar 't cimétière was, zei Lucas: „Man, wat zijt ge gegroeid en toch had ik je direct herkend daar bij cinema Gaumont. Wat is 't vreemd dat ik jou als klein kereltje in Limburg maar vluchtig over je blonde krullen heb gestreeld en je nu als zelfstandig man in ons prachtig, maar treurig Parijs aantref. Ach, Limburg dat is nou ver en zoo mooi, alles wordt zoo mooi als je 't uit de verte ziet, de Maas, de Carmelitessestraat waar ik vaak fijne wijn gedronken heb ..Ludo luisterde maar half, nu Lucas nog niet naar zijn ouders had geïnformeerd. Enfin, voor 'n artist bestonden zulke dingen niet, het kwam niet in hem op te vermoeden dat Ludo hier buiten medeweten van zijn ouders toefde. Het woord Limburg had hem even aan moeder doen denken, die immers ook zoo naar Limburg had terug verlangd, maar haar onrust realiseerde hij zich nog niet, hij wilde — naar Montreux en Lea verscheen hem vager — vager dan ooit; daarvoor drong zich het wulpsche beeld van Lazarine, haar donkere lichaam uitrekkend in 't hotelbed met zijn vergulde spijlen, hij zag haar sterke, zwarte wellustige handjes met de witte sigaret, de donkerroode nagels. Dan wendde hij zich om naar Lucas en sprak: „De moet me daar 's brengen, waar dit mensch," en achteloos wees hij naar 't portret, „zingt." Lucas knikte. De zon ging nu langzaam de kamer uit, de wandspreuken met potlood werden minder leesbaar en Ludo die haast had om weer in Parijs zelf te komen sloeg voor de straat op te gaan. Weer voerde hun weg naar de onontkoombare Döme. 4 Les Amis du Crime was een dier kelderachtige cabaretjes, die nog niet eiken toerist bekend zijn. Eerst trad men in 'n holle ruimte, oud en verweerd, waar aan 'n groot buffet 'n groepje werklui stond te drinken. Van binnen galmde 'n mannestem die bitter klaagde over 't leed der hoeren. Lucas wees naar 'n groote inscriptie waarop alle beroemde lui gegrift waren die hier gezeten hadden, allerlei schrijversnamen stonden er op, ook de naam van Prins Kropotkin. De gargon riep nog luid de naam van 'n groot lyricus waarvan hij met nadruk vermeldde dat die hier aan delirium tremens overleden was. Ook wees deze gedienstige hun nog 'n oubliette, waar voor eenige eeuwen 'n edelman de hongerdood was gestorven. Als men 't licht aanknipte kon men den chevalier in de diepte gezond en wel met rose wangetjes zien bidden. Maar Lucas was al 't zaaltje binnen geloopen waar men zong. Er was wel nergens plaats. Maar de dame in 't roode jak riep vriendelijk dat de frérots bij haar mochten zitten. Ludo volgde timide den schilder die verheugd met zijn stok schermde. Hij ging vlak naast de zangeres zitten die behalve haar zangkunst moest geacht worden nog andere aan- trekkelijkheden te bezitten, ze lei haar hoofd op Lucas' magere schouder, zij was voor verscheidene doeleinden hier. Ludo keek maar gauw elders heen. 't Was me 'n gezelschap hier! Arbeiders in leeren jas of blauwe overall zaten tusschen avondgekleede heeren en dames. Boven alles prijkte 'n uitstekend portret van den dichter die hier aan de absinth was bezweken of beter in zijn delirium was doodgevallen. Hij was zeer zwierig geweest met 'n roode anjelier en 'n zacht meisjesgezicht. Eensklaps verhief zich 'n jong meisje, 'n studente of iets dergelijks, met donkere krullen; men riep: Silence. Het meisje begon met 'n donkere stem dweperig en mooi waanzinnig iets nadrukkelijks te betoogen over de nieuwe anarchie. Men kon de rook snijden en toch luisterde iedereen met aandacht. Weg met de voorzichtigheid! Ze wilde zeggen wat haar op 't hart lag. De wereld lijdt. Aan wie de schuld? Aan de maatschappij met haar wetten, paragrafen, verplichtingen. Ik heb 'n afkeer van de burgerij. Ik verfoei de moraal. Ik haat de gewelddadige regeering wier brutale macht is gecentralizeerd in de tweehonderd families. Met welk recht regeert dat stelletje boosdoeners? Uit de weg er mee zoo gauw mogelijk! Ik haat de godsdienst want zij is huichelarij. Ik haat de franc want hij is eigendom. Dood aan de familie. Het is vuile woeker, 't principe van de staat met zijn vaderlandsliefde, militairisme, frazes en oud vuil. De staat hunkert naar oorlog. De staat hunkert naar onschuldig bloed ... In 'n hysterische razernij had de mooie jonge vrouw gesproken, men juichte haar toe, trachtte haar hand te kussen of vergenoegde zich met 't werpen van kushandjes. En al fluisterde 'n oude heer ironisch naast hem: „Elle a trop lu Gide," Ludo vond haar chaotische peroratie nogal indrukwekkend. Alleen Lucas, die voorstander van kuischheid en armoede was volkomen met de roode dame geoccupeerd, maar nu moest die dame in kwestie zelf op 't podium verschijnen, 't Publiekje riep en raasde wat ze zingen moest. „Problèmes," riep de een. „Te oud," riep de ander. Toch zong het mensch met sidderende stem en de wellust van de armoe en de ellende: „3e n'ai pas Ie sou et je veux me griser," ik wil kussen, maar ik heb geen geld, ik heb geen geld en ik wil slapen. En steeds was er maar een oplossing: de Seine. Ze kregen niet genoeg van de weeke smart over de zelfmoordenaars in de Seine. De roode zong dan de Complainte, waarin verhaald wordt wat alles op de bodem der Seine rust, goud, ringen, oude schepen ... en dooden, jonge ontgoochelde menschen die wilden „leven hun leven." „Oh, Seine clémente, oü vont les cadavres ..." Na de klachten kwam de aanklacht tegen de maatschappij, ook tegen de rijke protsen, die zich hier vermaken met 't leed der armen, dronkaards en hoeren. Lud