NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - '40 tl fo b/yJ WENDING ALLE RECHTEN VOORBEHOUDEN MCMXXXVI WENDING ROMAN DOOR K. H. R. DE JOSSELIN DE JONG UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF AAN HET ROKIN 44 TE AMSTERDAM ■ In de warme namiddagstilte tinkelden drie heldere slagen. — Zuster, geeft u mij den spiegel, wilt u? De zuster maakt een protestgebaar, dat afstuit op den dwingenden blik van haar patiënt. Onwillig reikt zij het gevraagde; wacht, eén hand uitgestrekt. — Wacht u niet, Zuster, u krijgt 'm heusch wel terug! Tegen den tijd, dat u uitgaat, beloof ik u... — Mijnheer! De zieke glimlacht afwezig. — 't Is goed, zegt hij. De zuster draait zich om, haar rug afwerend. De patiënt wacht, tot hij de deur hoort sluiten. Dan langzaam, aarzelend, heft hij den spiegel hoog, tot vlak vóór zijn gezicht: tóch gelukt, denkt hij. Eindelijk! Zoó als ze je tyranniseeren, omdat je nu eenmaal dood moet. Ai! maar zelfs een zuster is zwak, wanneer je haar toont, dat zij ondanks haar uniform, een vrouw blijft voor haar slachtoffer. HH8BH Kijken. Hij leeft nog. Vóór hij scherp onderscheiden kan, is de spiegel bedekt met een vochtwaas. Goed bedoeld, maar hij laat zich niet voor den gek houden. Behoedzaam strijkt eén vinger het waas weg. Schrijven op een bewasemd glas — dingen, die je niet durfde zeggen. Hoe lang geleden... Nu durf je nergens meer iéts te schrijven. De dwaze gewaarwording, alsof wat hij schrijven zou, onuitwischbaar op het spiegelvlak moet blijven staan, bekruipt hem. Dus dat is je gezicht, wanneer de dood op den loer ligt, om je in een onbewaakt oogenblik te overrompelen. Geen nachtzuster kan tegen den dood op — een geruststelling. Geel-bleek; een hatelijke kleur... en oogen... toch hebben die oogen nog kracht; heeft hij het zooeven niet gezien? Hém leidt geen vrouw om den tuin... tot op het laatst toe niet! Dat is zijn kleine revanche op den dood. Zijn oogen hebben teveel ontdekt, en zijn handen... Hij ziet, hoe in den spiegel zijn mond zich samenknijpt: een smalle, grauwe mond. Een scherpe, éven-gebogen neus. Je „kop". Van hém spraken ze uitsluitend over zijn „kop". Het bewijs, bij de uitverkorenen te zijn inge- deeld. Zijn haar is nog even dik als twintig jaar geleden, en geen streepje grijs! Ironie van het lot... Van binnen was je óp, finaal; onverbiddelijk verrot... van buiten leek je zoó bedriegelijk intact, dat zelfs een brave zuster... De spiegel valt. Met beide handen grijpt hij naar zijn borst; daar is het weer, die klem, de zaag! Alsof een schroef wordt vastgedraaid, die... Een hoestbui overvalt hem. Hij schokt overeind. De zuster is al naast hem, steunend, streelend, sussend, op zachten halfknorrigen toon, als tegen een weerspannig kind: — Maar wat is dat nu... kom, kom, kom, dat hébt u er nu van! Hij ligt achterover, de oogen gesloten, de handen in krampgebaar om de lakens. De kalmeerende stem hoort hij nauwelijks. Hij wacht, gespannen luisterend, of die zaag niet ophoudt te piepen. Hij bezweert zonder woorden de pijn; die zal weggaan. Later, later, nu niet. Hij is nog niet klaar. Deze middag is te mooi, dezen dag moeten ze hem gunnen. Daarna... wil hij alles beloven... De aanval is voorbij; de zuster zit niet ver van hem af. Hij ziet haar bij de open balcondeur. Achter haar is de hemel blauw. Hij ademt, voorzichtig — de pijn en de hoest, die verraders, konden terugkomen. Blauw... en wat is er in de lucht? — Zuster... Zij wendt het hoofd naar hem toe. — Wat ruikt zoo? — Misschien... viooltjes? Viooltjes... ruiken die zoó... — Zuster, de post? — Ja, een groote stapel! In de stem van de zuster klinkt voldoening. Het aureool om het hoofd van haar patiënt straalt af op haar bleekblonden haartooi. Elke brief, dien zij mag voorlezen, is niet alleen voor hèm, ook voor haar bestemd. Zij weet alles van den beroemden beeldhouwer, die in haar handen is. Zoo beroemd te zijn, dat zelfs de kranten in Amerika over je schrijven! En zijn portret... Die, welke zij kan machtig worden, verhuizen naar haar breitasch: een keur-collectie langs-de-randj esafgeknipte hoofden. De zieke wil die portretten niet zien, en de onderschriften voorlezen, die er bijbehooren, is totaal overbodig. Niet eéns de meeste brieven leest hij. Zij noemt de onderteekening, en in negen van de tien gevallen is het: „Ik weet het al, 't is altijd hetzelfde. Kijkt u maar; als 't iets heel bijzonders is, hoor ik 't wel. Een verzoek om geld willigt u in — iets anders krijgen ze niet. En als er nieuwsgierige menschen zijn, die graag willen weten, of fk weet, dan laat u maar weer iets in de Hollandsche kranten drukken: De beeldhouwer Maarten M. is volkomen op de hoogte van zijn toestand, dankt voor de belangstelling en wacht gelaten op het einde. Dat vooral erbij, Zuster, anders denken de menschen nog, dat ik 't u zoo lastig maak en ik ben ijdel op mijn reputatie ! Zelden keek hij met belangstelling naar eenhem-gezonden bloemen- of vruchtenhulde. Soms spotte hij: — Weet niemand meer, dat je in 't Zuiden de mooiste bloemen en de heerlijkste vruchten hebt? Waarom zenden ze me niet een roggebroodje? Dat zou mij welkomer zijn. Neem maar mee, Zuster... — Wat is de oogst van vanmorgen? — Twee bedelbrieven, eén van „de Kunst in Nood", en eén van... — Komt in orde. Verder... — Een kunsthandel in Brussel. — Wegdoen. — Maar... — Wég. Verder? — Van enkele vrienden. Uit Londen, uit Rome twee, uit den Haag, Amsterdam... — Wie? Zij leest de namen. Eén of twee wil hij hooren. — Niet meer. — Er is er nog eén, uit Parijs. — Parijs? De zieke richt even het hoofd op. — Kunsthandel? — Neen, een vrouw. Een vrouw... Een moment blijft het stil. Waarom heeft de zuster die tot het laatst bewaard — typisch vrouwelijk. Het kan niets zijn; niets, dat pijndoet. Zooals, bij voorbeeld, die zaag. — De onderteekening is: Eva Maria. — Hoé zegt u? — Eva Maria. Het volgend oogenblik staat zij naast zijn bed. Een nieuwe hoestbui doet den man in haar armen schokken van benauwdheid. Nu tasten de handen voor zich uit. In reutelende stooten komt zijn adem; de hoest dreigt zijn borstkas in tweeën te scheuren. De oogen staren in doodsangst, als bij een mensch, op het punt in een afgrond te storten. Zweet parelt op zijn voorhoofd. Het wordt een worsteling van twee ongelijke partijen. Wanneer hij eindelijk neerligt, roerloos, het gezicht perkamentachtig bleek, buigt de zuster zich óver hem. „Slapen," murmelt zij. — Nu slapen... Slechts de oogleden trillen. — Slapen, herhaalt zij. Hij kijkt haar aan. — Alléén, spellen zijn lippen. — Alléén? Nee, nee, nu niet. Een vale blos vleugt over het doorschijnend wit. De zuster is bang voor een nieuwen aanval. Zij belooft: — Goed, goed, ik laat u alleen. Maar niet te lang. — Haalt... u... het atelier... de sleutel... Hij grabbelt onder zijn kussen. Alsof het een gewicht van kilo's is, zoo trillen zijn handen bij het overreiken. De zuster staat een moment sprakeloos. Die heeft hij ongemerkt van 't eéne pyamajasje in 't andere meegedragen. De Blauwbaard... Wat verstopt hij in dat atelier... — De hoekkast... bij het raam... beeldjes... hierheen... Zij is de kamer al uit. Wanneer zij de drie beeldjes op een tafeltje bij zijn bed heeft geplaatst, wenkt hij: — De brief... — Nu niet lezen, vermaant zij. — Nu niet, belooft hij. — Als... ik... klaar ben. — Klaar? Hij antwoordt niet. Zij geeft hem den brief in de enveloppe; dan, aarzelend, als werd zij door iets teruggehouden, gaat zij naar de deur, haar oogen gebannen aan de beeldjes bij het bed. Maarten wacht, tot hij opnieuw de deur hoort; na het klikken van het slot, betast hij opnieuw den brief, brengt dien met moeite vlak bij zijn oogen. — Eva Maria..'. Eva Maria... nog ééns... De enveloppe voelt koel in zijn heete palmen. Zijn vingers bevoelen aan alle kanten het gladde, linnen papier. Iets... een geur, viooltjes? doet hem diep ademhalen. Dan schuift hij den brief onder zijn kussen. Straks, straks, — zelfs nu — moet je nog wachten, Eva Maria. Eerst moet ik... eerst... Zijn lichaam wentelt uiterst voorzichtig op de rechterzijde. Nu kan hij goed zien, héél goed. Met de zon op het marmer en op het roodachtig hout. Is dit zijn atelier? Hoe komt hij nu hier? Wat staat er op die beeldjes... Dat hij ook niet meer lezen kan van zoover... Maar hij kan voelen... Een hand strekt zich, langzaam, streelt over de ingegraveerde onderschriften. Zoo is het dus, als je blind bent en je vingers lezen. Daarnet... of was het lang geleden? las hij toch nog zelf. Op een spiegel was dat, juist. Maar dat blééf niet. Eerst het houten beeldje, het kleinste. De zittende vrouwenfiguur, het opgerichte hoofdje met het gescheiden haar en de naar boven gekeerde handen in dien smallen schoot. „Extase", — dat was het. Extase — Eva Maria. Daarnaast een vrouwentors in brons. Geen hoofd. Dat lichaam was volmaakt... Zijn vingers glijden langs de ronde heuplijnen, de welving van de borsten. Pepita... „Volupté" ja, hij herkende haar. Het derde beeld in bijna ongeaderd marmer: „Madonna met Kind", dat hoeft hij niet te ontcijferen. De vrouw houdt het hoofd zoo diep gebogen, dat de uitdrukking van het gezicht niet te ontdekken is. Alles is geconcentreerd op het Kind in Haar armen. Het Kind, dat met eén handje grijpt naar het hart van de Moeder. Hij weet het weer: dit was het moeilijkste; aan te toonen, dat het gebaar vergeefsch is, in de lucht blijft steken. Dat het hart niet bereikt wordt... Hij kijkt. Tja, ouwe jongen, hier moest het toe komen. Of je het nu lang uitstelt of kort — 't was puur zelfbedrog om te denken, dat je er zoó afkwam. Al heb je die getuigen ook nóg zoo goed achter slot en grendel gehouden. — Daar kwam die pijn weer — stil liggen, niets bewegen. Oók geen hand naar de beeldjes. Misschien was dit de laatste kans. Verspeelde hij die — Wanneer je als een groote, zwarte kater terugkwam op de aarde, dan werden je geen kansen meer geboden. Of — je kon niet weten. Hij had in ieder geval geen beesten kwaad gedaan; nee, geen beesten. Dat kon zelfs Eva Maria niet ontkennen. Hij had dus iets op de creditzijde. Want die smerige muizen had hij nog getolereerd. Alleen Don Juan... hoewel: hij had hem slechts verwenscht, nooit iets misdaan. Je verleden telde misschien tóch mee? Had hij waarachtig wat menschen een „verleden" noemden — wie zou 't beoordeelen? Ergens was een bank in een kleine kerk, een bijbel in pluche band, — leelijk en wee aan je vingers —, een benauwde lucht van teveel menschen, kolendamp en eucalyptus, en dan een zin: „schoon 't ons toegerekend blijft..." Een onmógelijken regel had hij dat altijd gevonden. Maar zoo kwam alles terug. En het was beter, op je qui-vive te zijn, anders trok je nog aan 't kortste eind. Die zuster — de zuster zou hij wegzenden; hij zou zich wel slapende houden. Kon ze stiekem naar 'm kijken, hem over zijn hoofd streelen. Dacht ze, dat hij al dood was, en niets merkte? Dacht ze, dat hij van steen was, omdat hij zijn leven lang met steen en marmer gewerkt had... Hij had zich te weinig om hout bekommerd, daar zat 'm de fout. Maar... hier was toch iets in hout: Eva Maria. Zij zou voor hem pleiten. — Daar lag je... op je hoogtepunt. Decritieken beweerden het zonder uitzondering en die specialist, met zijn gemompel van: „beproeving, op den top van je kunnen"... Wat 2 17 voor uitdrukking... wist hij er iéts van? Een bril-aesculaap, die nooit anders dan het skelet in zijn werkkamer zag en een monster-reproductie van de eén of andere obscure Venus. De man had nog de brutaliteit gehad, te zeggen, dat juist medici bij uitstek geschikt waren, beeldhouwers te begrijpen. Hadden ze niet beiden met het menschelijk lichaam te maken? — Met dat verschil, had hij agressief geantwoord, — dat ü, bij voorbeeld, zich bijna uitsluitend bekommert om den binnenkant, en wij, kunstenaars, voornamelijk om den schoonen buitenkant! En wat antwoordt de vent? „Dat het er met hun respectievelijke slachtoffers raar zou uitzien, wanneer de doktoren zich teveel met den buitenkant bemoeiden en de beeldhouwers met den binnenkant!" Hij had hem tóch schaakmat gezet, door nog bij de deur te zeggen: „Dat de dokter dan vooral niet teveel naar den buitenkant van die Venus daar — met een knik in de richting — moest kijken, — want wie tot zóóiets in staat was, was ook bij machte, de meest elementaire begrippen aangaande de kennis van 't menschelijk lichaam omver te gooien." Een kleine hak aan 't adres van des dokters smaak! Zoo'n kwibus meende te kunnen oordeelen over zijn kunnen. Ware de situatie niet zoo ernstig — tenslotte, wanneer ze longkanker bij je constateeren, had je je ernst te bewaren — dan zou hij graag hardop geschaterd hebben. Net zoolang, tot de magere Hein en de Venus van schrik in gruzelementen vielen. Maar Hein was taai en Venus liet niet met zich spotten, dat had zij nooit gedaan. Zoo iémand het wist, dan Maarten... De beroémde beeldhouwer. Driemaal minstens moest je het zeggen, vóór je snapte, dat je dat zelf was. Je beelden waren over de heele wereld verspreid, en jijzelf... je lag hier alleen. In je flat in Menton, en je had een specialist hier en eén uit Holland, overgekomen voor de gelegenheid. Een Hollandsche zuster en zeker tien brieven per dag. Plus de bloemen en de verrotte vruchten, verrot als jezelf. En je was eenzamer dan de postbode, die je brieven bracht. Het was een oplossing: longkanker, als maar niet telkens die zaag... Niet aan denken. Het zou niet erg zijn, indien je maar wist, dat je behalve die beelden iets naliet, dat je zélf was. Een voortzetting van jou, van je naam. Je naam — een wonderlijk iets: iets, dat je krijgt en dat telkens opnieuw gemaakt moet worden. Waar je aan gaat hechten, als aan een goedzittend pak, dat alles meemaakt van zijn drager en dat je daarom niet wilt wegdoen. Zijn naam — en na hem — wie zal dien bewaren? Onzin. Sloeg hij nu ook nog aan 't malen? Een zoon, bij voorbeeld... Onrustig wroet zijn hoofd in het kussen. Wat geeft het — eéns wilde hij niet. Je kreeg, wat je verdiende. Straks, bij voorbeeld, morfine. Dat was tenminste eén van de dingen, waarop je kon rekenen. Maar voordat die blauwe zorg hem kwam benevelen... Blauw. Hij had altijd het meest van blauw gehouden. Wat dacht hij nu... hij dwaalde af, als een seniele ouwe vent. De kranten zeiden in alle talen, dat je in de kracht van je leven was. Bij zijn graf zou het in dezelfde talen nóg eens gezegd worden. Wat de kranten zeiden, was waar; die wisten alles! Ze kenden je temperatuur, vóór de zuster tijd had gehad je die vóór te liegen. En van hém nét zoo goed, als van den wereldkampioen lichtgewicht-boksen. Hij hoefde zich niet te verbeelden, dat hij de eénige internationaal-beroemde zieke was. Met den roem was het ook grappig: die kende slechts gradueele verschillen. Nu — wat was er nog meer... o ja, die drie getuigen. En dan de brief. Wat keek de zuster! Zag zij nóg niet genoeg naakt? Alsof zij haar zouden bijten... zoo haastig had zij die beeldjes neergezet. En toch kon ze haast niet wegkomen. Symptoom-handelingen. Psychologie was een vak uit duizenden... je ving er menschen mee. Zij kwamen als makke vogels in je vingers en draaiden zich vóór je je hand hadt uitgestrekt, al binnenstebuiten. — Een spel was er eens — toen heette hij nog Marti — kartonnen vischjes en een magneethengeltje. Hap, zeiden de visschen, en sprongen den hengel al tegemoet. En je ving en ving... Als je maar doodstil wachtte, met den hengel in je hand, die niet mocht beven. Zoó zat Onze Lieve Heer nu op hém te wachten. Ja, hij kwam wel! Maar eerst... eerst... Oogen dicht, want er is teveel blauw, en teveel zon. En de viooltjeslucht... Zóó kan hij beter zien. Alles ziet hij... en niemand ziet hém. Schijndood; zelfs de pijn zal er inloopen en hem met rust laten. Parijs. Wat vóór Parijs was, telt niet mee. Zijn leven begint, wanneer hij voor het eerst alleen is met zijn doel. Hij is op de academie en hij woont op de Boulevard St. Jacques, op het zolderkamertje, dat hoort bij een pas-beginnend beeldhouwer. Net zóóveel geld, dat je met zijn beiden voortdurend honger hebt. Met zijn beiden: Eva en hij. Zeven jaar lang. Het kleine model, dat hij in Amsterdam al had gehad: waarnaar hij, toen hij twee maanden in Parijs zat, zoo dwaas verlangde, dat hij haar van bijeéngeschraapt en geleend geld, liet overkomen. Ze had geen moment geaarzeld, kleine Eva. Zij vroeg niet: waarom? Ze nam eenvoudig haar plaats in. Zij zat voor hem, stond voor hem, lag voor hem. Je hoorde haar niet. En op de een of andere onverklaarbare manier zag je haar ook niet. Je voélde haar... dat was het. Zij eischte niets... zij accepteerde en leek tevreden en op haar plaats in de nauwe ruimte, waar zij werkten, woonden, kookten, sliepen. Waar een omgekeerd schilderij op een stoel zonder zitting, tot theetafel diende, en de parapluies aan een ijzerdraad van het plafond bungelden. Stil als een muis bewoog zij in het donkere hoekje, dat haar eigen was. Hoe kon het anders... Hij moest nu eenmaal licht hebben, en zij zei altijd, dat het best ging. Zij vond als het moest, den weg op het gevoel. Zij was nooit moe. Uren kon zij zitten, de beenen gekruist, de handen in den schoot; een levend boeddhabeeldje; het lichtblonde hoofd, met de scheiding in het midden, éven gebogen. — Hoe kan jij Eva heeten? had hij eens gevraagd. — Die naam past niet bij jou. Je bent eerder een kleine Maria; Maria, vóór zij iets vermoedde van het Mysterie. — Welk mysterie? Vragen deed zij dikwijls onverwachts! Vragen, waarop het antwoord eenvoudig té vanzelfsprekend was, dan dat je erop kon antwoorden. Je werkte dóór en zij hield nooit aan. — Nu weet ik het: ik zal je Eva Maria noemen, zei hij een anderen keer. — Eva is je wezen niet. Maar de combinatie bevalt me. Ben je er tevreden mee? — Als jij dit mooier vindt... — Béter, al is het wat véél voor zoo'n krummel als jij. Zij onderhield het atelier voorbeeldig. Zijn vrienden waren eén en al lof: „Jij hebt er eén uit duizenden", zeiden ze telkens weer. Hij voelde hun lof op haar als een persoonlijke verdienste. — Zij maakt nooit scènes, zei hij — 't is een lief kind. Hij ging soms, vooral in het begin, een heelen Zondag met haar uit. Buiten Parijs wandelden zij, arm in arm, nooit veel sprekend. Zij zaten in een cafétje en aten van eikaars bord. Na eén slokje wijn beweerde zij, genoeg te hebben, keek, hoe hij de karaf tot den laatsten droppel ledigde, en onveranderlijk vroeg zij dan om een glas koud water: „trés froid". Haar Fransch amuseerde hem. Met een ontroerende hardnekkigheid leerde zij iederen dag, vroeg hem slechts nu en dan de uitspraak, overhoorde zichzelf, eén handje op de bladzij, de moeilijke woorden. Na een jaar redde zij zich overal alléén. Andere modellen had hij in dien tijd niet. In een koorts van scheppingsdrift was het altijd weer Eva Maria, die hij zocht. Vooral haar gezicht gebruikte hij; telkens andere uitdrukkingen wilde hij zien. En zoo ontstonden „Inspiratie", Vreugde", „Wanhoop", „Smart", „Eenzaam". — Een terre a terre-bestaan, hoorde hij zich tot een vriend zeggen. — Den eénen dag weet je niet, of je den anderen nog ramenas, laat staan een mageren schapepoot te eten zult krijgen. En in zoo'n tijd produceer je niets dan abstracties! Contradictie... De vriend lachte. — Ik geloof, dat Eva zich méér zorgen maakt om den schapepoot, dan jij, spotte hij. — Juist in een terre a terre-bestaan, zooals jij het noemt, kom je als reactie tot louter begripsvoorstellingen. Vlucht uit de realiteit, noemen ze dat! Bij dergelijke discussie's, in hun oogen uiterst gewichtig, bleef Eva Maria volkomen op den achtergrond. Maar alle vrienden mochten haar om haar bescheidenheid, haar immer opgewekt humeur, haar oprecht gemeend: „le bienvenu!" En hoe kinderlijk kon zij lachen om een grapje! Hoe trots keek zij, wanneer zij een Fransche woordspeling begrepen had! Hij kon zich niet verzadigen aan haar gezicht, dan. Dagen daarna kwam hij erop terug: „Kijk nogeens, zooals je keek, toen André dat grapje maakte van den abbé en zijn biechtkind..." En hij begreep nooit, dat het zoolang moest duren, vóór hij haar had, waar hij haar hebben wilde. Of hij vroeg: „Toen je aandrong om uitstel bij den kruidenier en hij weigerde, wat voor gezicht zette je toen?" Wanneer zij beweerde, zich dat niet meer te kunnen herinneren, liet hij haar de geschiedenis opnieuw vertellen en lette nauwkeurig op iedere spiertrekking in haar gezicht, iedere overgang van rust naar bewegelijkheid. Zij was zoo argeloos, van zulk een goed vertrouwen... dat ontdekt hij nu. — Die spiegel... straks... daar zag hij scherp in. Vroeger... zag hij niet genoeg. Hij nam; menschen en dingen zag hij zoó, als zij zich aan hem voordeden. Het woord „gecompliceerd" kende hij alleen in verband met zijn maaltijden, die volgens hem niet gevarieerd genoeg waren. Slechts in zijn werk keek hij achter de werkelijkheid; in het dagelij ksch leven kwam hij dikwijls niet verder dan den schijn. Hij was jong, misschien had hij niet altijd genoeg gewaardeerd, wat zij deed. Misschien had hij haar ook wel eens pijn gedaan. Misschien... In het derde jaar, dat zij bij hem was, vergat hij den datum van haar verjaardag. Zij zei niets en hij zou niets gemerkt hebben, wanneer niet 's avonds André was gekomen, uitbundig in zijn schik, zijn zakken vol worstjes en siga- retten, een flesch Chianti onder zijn arm. — Allons enfants! dat is vandaag een buitenkansje! Comment? Voel je je jarig, Eva? André was nooit tactvol geweest in het verbergen van zijn gevoelens. —Wat?! Vieren jullie het niet? Ben je öp? Bon, ik heb voorraad... Eva liet hem zijn gang gaan, maar Maarten had gezien, hoe zij vuurrood werd, als schaamde zij zich — ja, zoó keek zij. Zfj had zich geschaamd — niét hij. En er waren tranen in haar oogen. Och, een kind was zij. Zij antwoordde André, vóórdat hij, Maarten, iets zeggen kon: „Wij hebben er niets aan gedaan, omdat we het liever aanstaanden Zaterdag wilden vieren, buiten, met z'n allen. Dan is het de tweede, en dan hebben we de toelage". Zij keek naar Maarten als een smeekelinge en hij sprak niet tegen. — Ah, c'est 5a, c'est ga! Maar dan vieren we 't twee keer! Ik kan die worsten niet nóg eens de reis in mijn jaszak laten maken, dwars door Parijs. Ik zou alle honden achter mij aan krijgen! Luidruchtig stalde André zijn zaakjes op den grond uit. Het was nog een feestelijke avond geworden. Toen zij alleen waren, had hij Eva Maria in zijn armen genomen en „pardon" gestameld, maar zij legde haar beide handen op zijn mond. — 't Is niets, het doet er niet toe! Dat kan iedereén overkomen... — Je hebt toch gehuild, Eva Maria... — Nee, nee, dat léék zoo. Zij had iets in haar oog gehad. Zij huilde immers nooit, dat wist hij toch! — Ja, dat wist hij. — Nu dan. Maar een paar dagen later had hij zich het vuurrood gezichtje herinnerd; hij zag opnieuw de oogen; vochtige, bedroefde kinderoogen — en hij wist, wanneer hij zich niet daarvan bevrijdde in zijn werk, dat die blik hem zou vervolgen, hinderen. Het werd het beeldje van een spelend kindje, aan wier voeten een gebroken pop lag. „Verdriet" noemde hij het. Eva Maria had nooit iets over dat beeld gezegd — ongevraagd gaf zij trouwens nooit haar meening over zijn werk. Hij zou het ook niet geduld hebben. Éénmaal betrapte hij haar, terwijl zij met eén vinger over dat kinderfiguurtje streek en zoo teeder was het gebaar, dat hij verrast was blijven staan, te verbaasd, om een opmerking te maken. — Wat zeg je er wel van, vroeg hij eens, — dat al die beelden jou hoofdje hebben? Overal Eva en overal Maria! — Het kan mij niet schelen. Niet schelen? Soms twijfelde hij, of zij werkelijk iéts voor hem voelde. IJdel was zij niet, dat moest hij toegeven. — Het is alleen mijn hoofd, Ik ben het toch niet! Zij maakte dikwijls opmerkingen, die hem een moment uit het veld sloegen. — Hoe kom je daarbij, kleine wijsneus? — Omdat het waar is. Ik herken mezelf lang niet altijd. — Dat hoeft ook niet. Zie je, Eva, dat noem je transponeeren. Wat ik van de werkelijkheid heb genomen, is geworden tot symbool en dat is het eénige van belang. — O. — Dat begrijp je zeker niet heelemaal? — Nee, niet heelemaal. Hij herinnerde zich een gesprek met André, die hem vroeg: — Voel je het soms niet als parasyteeren, wat je doet? — Wat doen we allemaal anders, was zijn weervraag geweest. — Dat is immers een eerste noodzakelijkheid in de kunst. — Mais oui, mais oui. — Maar zoo'n bonne petite ame als Eva... Zeg eens: als ik je beval: „beschrijf me haar gezicht" — zou je het kunnen? — Inquisiteur! — Non, mais sincère... Maarten zweeg een moment; toen moest hij bekennen: — Nee, ik kan het niet. Ik zie haar met mijn handen, ik voel haar gezicht als het ware trillen in iedere zenuw van mijn vingers. Maar haar zien, zooals je een vrouw ziet, waarvan je bezeten bent — zien met hart en ziel, als je 't zóó bedoelt,... nee, dat niet. Tja, 't is idioot, wanneer je erover nadenkt. Tientallen malen heb ik haar gemodelleerd, en toch — non! — Ik vermoedde iets dergelijks. Geloof je niet, dat zij dat moet voelen? — Wat een waanzin! Zij merkt er niets van! Nee, daar ben ik absoluut van overtuigd. Kom, drink eens uit, ouwe jongen. Een paar dagen lang echter voelde hij iets ongewoon teeders tegenover haar, en op een avond verraste hij haar met een fijn, zwart kanten shawltje, dat hij om haar hoofd drapeerde, zoodat haar zilveren blondheid erdoorheen schemerde in ontelbare lichtplekken. En zoo heftig had zij zich tegen hem aangedrukt, haar beide armen om zijn hals, dat zij hem pijn deed, en hij haar hoofdje tusschen zijn handen schudde, heen en weer, heen-en-weer, als ware zij een kind, dat gestraft moest. Maar in dat gebaar verdrong hij zijn eigen schuldgevoel. Zij had een lastige liefde voor dieren. Achtereenvolgens huisden in hun atelier twee kanarie's, die na vergeefsche fokpogingen kort na elkaar stierven, een schurftige straatkat, die zoó schreeuwde 's nachts, dat de buren zich beklaagden en zij hem moesten wegdoen, en een paar witte muizen, waarvan de lucht hem bij tusschenpoozen dermate tegenstond, dat hij ze met kooi en al in de dakgoot deponeerde. — Beesten zijn aardig, maar je moet ze niet ruiken en niet hooren, beweerde hij. — En wat blijft er dan over? — In geval van een kind, zou je nog heel anders redeneeren, antwoordde zij, de muizen om de beurt in het holletje van haar hand koesterend. — Nom du Ciel! Eva Maria — een kind! Dat is wel 't laatste, wat wij zouden kunnen gebruiken. Die kan je geen muilkorf voordoen, of in de dakgoot zetten. — Nee, dat kan niet. Iets in haar stem wekte zijn argwaan. — Eva Maria... — w Zij zag op, een vreemde, gespannen verwachting in haar oogen. Hij wist plotseling niet meer, wat hij zeggen wou, zoo boeide hem de ongekende expressie. — Ik — hm, jij zou... voor óns is een kind niets gedaan, dat begrijp je toch! We hebben zélf nauwelijks genoeg. Ik begin er nu fn te komen. En mochten we gaan reizen... Er staat nog zooveel op mijn programma! Onmógelijk, nee, absurd. — Hij wond zich op. — We leven nu bijna zeven jaar samen. En hebben we het ooit gemist? Het was de eerste maal, dat zij niet dadelijk met hem instemde. Zij wachtte even, vóór zij antwoordde: „Ja, ik... ik heb het wél gemist... soms. — Jij? Maar hoe is dat Gods ter wereld... Hij voelde onverklaarbaar zich tekort gedaan door deze bekentenis. Zij deelden alles als kameraden, hij was ervan overtuigd, dat zij niets te wenschen had naast hem. En nu zei zij daar kalmweg, dat ze iets miste. Wat zij door hém had, woog dus niet op tegen het bezit van zoo'n wurm, dat van 's ochtends tot 's avonds krijschte. Van rustig poseeren natuurlijk geen kwestie meer. Zij zou hem eigenlijk met vreugde in den steek laten... daar kwam het op neer. Kon hij uitzien naar een ander model. Het was — hij had er geen woorden voor. — Hoor eens, Eva Maria, zei hij, de handen in de zakken en zijn stem bedwongen — hij hóórde zijn stem — dat is ééns en vooral afgehandeld. Zoó als ons leven op het oogenblik is, kan van een kind geen sprake zijn. Ik wil je, voor zoover het in mijn vermogen is, alles geven, wat je verlangt, maar je moet niet onredelijk worden. Ik wil je wél zeggen — zijns ondanks wond hij zich toch op — als dat zou gebeuren, dan is het uit, onherroepelijk. Het kan niet. Denk eens na, dan moet je toegeven, dat ik gelijk heb. Tegen al die vieze beesten heb ik niet geopponeerd, wel? Zij zag hem niet aan, schudde slechts het hoofd. 3 33 — Eh bien, en dat was oók geen pretje. Voel je je alléén, dan heb je je muizen. Een klein, raadselachtig lachje kroop om haar mond. Hij herkende haar niet — het leek, of zij spotte. Dat zou lastig in te beitelen zijn, dat trekje — verduiveld lastig. — Blijf zoo, viel hij zichzelf in de rede. — Wacht een seconde, ik haal papier... Tot zijn verwondering echter sprong zij op, iets roepend van: „Je maakt misbruik" en in twee tellen was zij verdwenen. Hoe kwam zij zoo recalcitrant? Zijn heele dag was er door in de war. Een vrouw bleef ongetwijfeld eén der onberekenbaarste elementen op dit ondermaansche. Zoo'n kind, dat in haar jeugd enkel misère gezien had van het moederschap, en nu niets liever verlangde, dan dezelfde ellende, waaruit zij op haar vijftiende jaar ontvlucht was! Merkwaardig. Wat André van dit verschijnsel zou zeggen... - André zei niet veel, mompelde iets van: Onderdrukte instincten. — Het is niet zoo verwonderlijk; al die jaren met jou is Eva op het tweede plan gebleven, al is ze ons aller „petite mère". Moederschap is het eenige, waardoor zij zich kan laten gelden. Drang tot zelfbehoud en misschien ook: macht over jou. Zij realiseert dat natuurlijk zelf niet. Zij is elementair en instinctief in haar verlangen. En het is een beetje jou schuld, amico, ik heb het je laatst tactvol onder het oog willen brengen... je ziet haar teveel als object, te weinig als subject. Je gebruikt haar — en je ziét haar niet; niet zooals ze fs. En ze is... een trésor. — André, wat theoretiseer je! Wat kléts je! Natuurlijk is ze een trésor. Dat hoef jij me niet te komen vertellen. Ze kan alles van me gedaan krijgen... — Van je gedaan krijgen — maar wat krijgt ze? — Nom du...! Wat héb je? Ben je m'n biechtvader? — Wind je niet op, mon brave! 't Is terwille van jullie belden, dat ik hier die vier en tachtig treden opzwoeg en jou ongenade riskeer, met m'n apologie voor Eva. — Dank je; 't is goed bedoeld. Maar laat ons deze kwestie liever zelf uitmaken, wil je? — Goed, goed. Ik ga al; sans rancune! Sindsdien was het onderwerp „kind" niet meer ter sprake gekomen, noch tusschen Eva Maria en hem, noch tusschen hem en André. Zij was heel laat naar huis gekomen, den avond van dat gesprek, had zich niet verontschuldigd, en hij vroeg niets. Zwijgend hadden ze gesoupeerd, en langer dan anders was zij na het opruimen nog bezig met de muizen. Stil bleef zij in de dagen, die volgden. Hij werkte goed en liep rond met allerlei plannen voor een voorjaarstentoonstelling. En toen was er dat geval met het „bal du chat noir". Goed beschouwd, was André de schuld van alles. Wanneer die er zich niet mee bemoeid had... — Ga niet, ried hij Maarten. — Het is zoo'n walgelijke bende! Méér naakt, dan jou heele oeuvre op een hoop gezet. En hoé... Daar hooren jullie niet. Eva zou er zich voelen als een wezel bij een troep jakhalzen. — Ik wist niet, dat jij zoo scrupuleus was, André. — Voor mezelf niet, als 't me te pas komt. Maar voor mijn vrienden — dat is wat anders. — Eva Maria zou ongetwijfeld het mooiste naakt onder de aanwezigen zijn. — Ongetwijfeld. Maar daar is zij toch te goed voor. — Comment... il y a des accommodements... ik zal haar wel iets óm drapeeren. Zij danst zoo graag en zij heeft den laatsten tijd niet veel amusement gehad, 't Is ook nóóit goed. Als ik niét aan haar denk, schiet ik te kort; als ik wél aan haar denk, schiet ik mis! Ik ben trotsch op haar. Je moet het beschouwen als een verzamelaar, die een object d'art heeft, waarvan de waarde voor hem verhoogd wordt, doordat hij het anderen nu en dan kan laten zien, in het besef, dat het hém alleen toebehoort. — Dat begrijp ik niet. Als je werkelijk van haar houdt... — Dat kun jij ook niet begrijpen, ouwe jongen! Juist omdat ik van haar houd, moet zij een vroolijken avond hebben. Staak je sermoen, en ga mee! — Dat zal ik. Maar ik heb je gewaarschuwd. De avond van het bal... hij ziet het duizeligmakend kleurenspel voor zijn oogen. Kleuren, nog scheller dan het blauw en de stekende zon. Je moest toen ook je oogen bijna sluiten. En het lawaai... dat kwam niet van de boulevard, als nu. Vreemde, ongearticuleerde kreten; ononderbroken slingerbeweging; serpentineslangen kronkelend om hoofden, armen, bee- nen. Lichamen, sommigen tot het middel naakt — anderen op de meest geraffineerde wijze nauwelijks bedekt door schaamteloos te-raden gevende tulle of gaas. Hij ziet zichzelf als toreador... André zei: „Als in werkelijkheid een toreador er zoó uitzag, zou geen stier zich druk maken over een dergelijk makkelijk trefvlak. Met eén stoot in je ribbenkast ben je rijp voor 't spit... — Fichtre! Kijk naar jezelf! Dacht jij soms, dat jou Neptunus-costuum natuurgetrouw was? Probeer dan eens een zeemeermin te verschalken; zal je ondervinden, dat ze voor je op den vlucht slaan! — Ik geef ze de kans niet! André greep een langs hem wiegende jonge bacchante bij de bloote schouders, dreef haar in het rhythme van den jagenden step en met een triomfantelijk: „Tu vois?" tap-tapte hij weg. Maarten riep hem nog na: „Mis! Sedert wanneer is een Bacchante... — Een prooi van Neptunus ? Sedert vanavond! kaatste André, wuivend over zijn schouder. Eva Maria pakte Maarten's arm. — Laat me niet alleen, vroeg zij. — Ach wezeltje, ze zullen je niet onder den voet loopen! En ze moeten je zien. Je mag gezien worden, petite. Houdt je handen niet zoo krampachtig over je borst — die draperie houdt wel! Zij nam aarzelend haar handen weg van het spinrag-dunne weefsel, dat haar bovenlichaam bedekte. — Laten we dansen, stelde hij voor. Met een zucht van zich-veilig-voelen vleide zij zich tegen hem aan. — En nu gaan we eens zoeken naar de anderen, zei hij na den dans en baande zich een weg door de deinende, hotsende, gillende menigte. Eva Maria volgde, tot zij door een opduwenden sliert elkaar-vasthoudende-dansers van Maarten gescheiden werd. Hij hoorde haar kreet, lachte haar toe over de hoofden der anderen heen. Nog zag hij, hoe een reus van een kerel haar beetpakte, haar dwong tot een dans, en hij zei tot zichzelf, „het is goed, dat zij eens loskomt van dat al te angstvallige. Tenslotte leek het pretentieus — zij was toch ook niet anders dan een gewoon model. Zij was onder haars gelijken." Hij zwaaide met zijn rooden doek, wenkte naar links en naar rechts, dwaalde door andere zalen, en voelde zich opgenomen als door een wervelwind. Zijn voeten waren geen moment stil; de weinige kleeren, die hij droeg, kleefden vochtig om zijn ledematen. Eva Maria vond hij niet terug, maar telkens andere vrouwenborsten klemde hij tegen zich aan. Het schemerde hem... tot hij op een gegeven moment André's stem hoorde; „hou op, hou óp, zeg ik je! Verdwaasd, niet-begrijpend, stond hij stil. — Ga naar huis, Maarten, Eva Maria wil weg. — Wég? Hoe komt zij erbij — vóór 't démasqué? Ik denk er niet aan! De eén of andere kerel heeft haar jurk gescheurd; zij wil zoó niet meer naar binnen. — Wél heb ik... waar is die kerel... tonnerre! — Dié vindt je toch niet meer, glimlachte André kalmeerend. — Laat dat en ga nu liever. — Maar ik heb niets geen zin — kan ze 't niet repareeren en dan weer terugkomen? — Ze is heelemaal overstuur. Zal fk haar dan thuisbrengen? — Ja, graag, goed. Zeg, dat ik over een uurtje kom. Dat beloof ik je... André was al weg. Toen hij thuiskwam, was de hemel grijs-rose van den aan-schemerenden dag. Hij was moei- lijk zijn vier en tachtig treden opgeklommen. ...Dat klimmen... je hijgde ervan; of je een zaag in je lijf hadt, ergens. Nu nog, altijd-door hijgde hij ervan. Maar hij was toch thuis... kon dat... Thuis vond hij: André. Hij had eerst niets gezegd. Na een paar seconden zware stilte: — Dus daar was het om begonnen? Toen barstte André los. Hij bezwoer hem, dat er niets gebeurd was. Niets, dat hij, Maarten, hen verwijten kon. Hij was bij Eva Maria gebleven, omdat zij zoo nerveus was. Ze hadden iets gegeten en zitten praten. — Om drie uur 's nachts ? — Ja, en effet, om drie uur 's nachts. En wilde Maarten de waarheid hooren, dan zou hij die hooren. Hij, André, had wat teveel gezegd, ja, dat gaf hij toe. Maar Eva Maria had hem van het eerste oogenblik af te kennen gegeven, dat zij er niets van hooren wilde. — Dat zweer ik je, Maarten. — Een eed voor zes uur 's morgens — wat is die waard... — Je moét mij gelooven. Je hebt nog nooit reden gehad, 't niét te doen. — Eéns moet de eerste keer zijn. En terwille van een vrouw... — Maarten! André stond voor hem, de handen gebald. Maarten lachte plotseling hardop. Hij zag zichzelf in zijn aan-flarden-hangend toreador's pak onder zijn overjas; zag André's Neptunusemblemen op den grond. André zelf, geschubd en glimmend; en op de sofa, Eva Maria in haar kimono, de oogen gefixeerd op iets achter André en hem. Die lach deed André onthutst omzien. Gek, zoo'n reflex. Die lach bracht Eva Maria terug in de kamer. — Laten we er geen „cas" van maken, zei Maarten. — Natuurlijk wil ik niets liever dan jullie gelooven. Het zal ook wel zoo zijn. Ik ken Eva Maria te goed. En jou, André, heilige graal-ridder... vind je dit een costuum, om een melodrama in op te voeren? Ik vergat den tijd. Het spijt me — voila. Ik had je ook niet zoo lang alleen moeten laten, petite. Laten we er niet langer over praten, maar liever opbreken. André, Eva Maria en ik hebben samen nog wel wat te bespreken. Natuurlijk hadden zij wat te bespreken; maar zéker méér, dan zij deden. Dat was nu eenmaal zoo met Eva Maria: Zij keek je aan — zij knikte. Zij aanvaardde alles, zooals je het haar uitlegde. Of zij werkelijk begréép... Of zij voelde, dat het voor haar bestwil was, dat hij haar eens even had laten betuilen? Het was verkeerd uitgevallen — ah, de bruut, nom d'un chien! Had hij dat kunnen voorzien... ik zou hem graag neergeslagen hebben, Eva Maria! — Met wat? Hij keek haar verbouwereerd aan. Hoe kon ze zoo kalm den spot drijven — een seconde geleden drukte haar gezicht toch iets heel anders uit. Hoe een vrouw zich dusdanig snel kon omschakelen en je constant doen gelooven, dat je je vergist hadt... — Desnoods met mijn toreador's lans, zei hij, nu óók een spotklank in zijn stem. Dan maar met gelijke munt! En, in laatste instantie: had zij zich niet evenzeer te verantwoorden, als hij ? — Chéri, zei ze, opstaand. Het Fransche liefkozingswoord klonk grappig in haar mond. Zelden gebruikte zij een Fransche uitdrukking tegenover hem. — Wil ik je wat zeggen? Ik ben blij, vervolgde zij, haar beide handjes op zijn borst leggend, — dat je zoo boos keek, toen je André hier vondt. — Wat is dat nu... wat heeft dat ermee te maken? — Dat je jaloersch bent, bekende zij. — Ik dacht niet, dat je na al die jaren nog jaloersch zou zijn. Soms, den laatsten tijd, dacht ik, dat je ieder ander evengoed kon gebruiken als mij... De zin van haar woorden ontging hem. Slechts eén woord had zich vastgehaakt: jaloersch... Nee, 't is gek, het fs geen gewone jalouzie, dacht hij. Ik zou me alleen niet kunnen voorstellen, dat je mij vergat voor een ander. Voor André bij voorbeeld, die goeie lanterfanter, met zijn scrupule's! Hij zei hier niets van; waarom haar noodeloos kwetsen? Hij voelde zich bovenmate grootmoedig. Hij vergaf haar. Alles vergaf hij haar. Zij wist het natuurlijk niet — het was ook beter, dat zij zich een klein beetje schuldig bleef voelen. Want ze had hem toch in den steek gelaten en André mee naar boven genomen; de schijn was tegen haar. Maar hij geloofde haar, — ja, tot zóóver ging hij. — Kom, zei hij, laten we gaan slapen... — Slapen — nu — als hij zijn oogen open doet, ziet hij de lucht nog altijd even blauw. Dat bleef zoo den heelen dag. Vermoeiende luchten waren het hier. De hemel boven Parijs was geen twee dagen gelijk. Een paar maanden na het bewuste bal hield hij zijn tentoonstelling en verkocht voor het eerst aan enkele kunstkoopers. Eva Maria scheen niet zoo verheugd als hij; zij had soms wonderlijke opvattingen over kunst. — Vindt je het dan niet prettig, dat we eens iets extra's kunnen doen, vroeg hij haar, nadat hij haar een pakje francs in de hand gestopt had, met de woorden: „Voila, dat is voor „Jeugd", en dat voor „Verdriet", en dat voor „Inspiration" — wat zeg je er wel van? — Is dat allemaal verkocht? — Ja, ze schijnen er den smaak van beet te krijgen. En let eens op, Eva Maria, du moment, dat ik in de mode ben, is er geen houden meer aan! Dan kan ik er niet tegenop hakken. — Nee. — Weet je, nu beginnen jouw reizen eigenlijk. — Mijn reizen? — Ja, al die beelden, die Jij zijn... nu ga je op een goeden dag over den oceaan, als je in handen valt van een rijken Amerikaan. En niemand weet, dat het beeld Eva Maria heet! Hij neuriede, de handen in de zakken; hij was in een best humeur. Er kwam perspectief... — Waarom heb je „Verdriet" verkocht? Had je niet een ander kunnen kiezen? Ik hield er zoo van, dat kind, met die pop... — Maar m'n hemel, hoe kan je nu zoo sentimenteel zijn! Alsof ik marchandeeren kan met die kenners, of waarvoor zij zich houden. Dat, of een ander... Begrijp toch goed, mijn werk is tenslotte handelswaar. Tegen den tijd, dat ik me de luxe kan permitteeren, een aanbod te weigeren, ben ik oud en grijs — als het er ooit van komt! Nu moet ik met een nederigdankbaar gezicht op ieder redelijk bod ingaan. Zij zei niets terug, sprak hem niet tegen. Den laatsten tijd was zij stiller nog dan anders. Soms keek zij hem aan, of zij iets van hem verwachtte — hij kon 't zich echter verbeelden. Van iemand, die nooit vroeg, was je ook nooit heelemaal zeker. De critieken over zijn werk las zij met groote aandacht, gezeten op den grond, een dictionnaire naast zich, terwijl zij nauwelijks luisterde naar wat hij vertelde, van persoonlijke opmerkingen door vrienden en collega's. — Die zijn lang niet altijd oprecht, beweerde zij. Misschien de échte critieken ook niet heelemaal. Maar omdat je nog geen concurrent bent, durven ze je nu nog te prijzen. — Hoe kom je zoo op de hoogte? vroeg hij geamuseerd. Zij keek verlegen. — Ik dacht alleen maar... — Door alle eeuwen hét vrouwelijk excuus! Is daarmee dan alle weten verklaard en alle onwetendheid verontschuldigd? Eva Maria, hoe kun je je eigen sexe aldus veroordeelen! — Ik begrijp je niet... — Dat hoeft ook niet, petite béguine. — Wat is dat? — Kwezelke! Ken je het oude liedje niet: „zeg kwezelke, wilde gij dansen — ik zal er u geven een ei? Weineen ik, zei dat kwezelke, van dansen ben ik vrij. 'k En kan niet dansen, 'k en mag niet dansen, dansen is mijn regel niet. Begijntjes of kwezelkes dansen niet!" Zij lachte, en toen hij haar kinderlijk opgetogen gezichtje zag, werd hij zich plotseling bewust, hoe lang hij haar niet had hooren lachen. Waarom niet... had zij iets, dat haar hinderde? Dan kon ze 't zeggen. Zoo'n egoist was hij toch niet! — Eva Maria, heb je 't naar je zin? Zij zag hem aan. — Natuurlijk, zei zij, op haar handen turend. — Mis je je vriend André? — André? Zoó verbaasd keek zij, dat hij voelde, hoe onzinnig zijn opwelling was. En om de erkenning van die absurditeit, schaterde hij hardop, pakte Eva op, droeg haar het atelier rond, en zette haar op een leegen sokkel, niet achtend haar angstig protesteeren, haar afwerende armen en beenen. — Psyche, na de overwinning op Amor, kondigde Maarten aan. — Adorabile, petite! — Toe Maarten, Maarten... ik val! Ik ben duizelig — neem me eraf! — Spring maar, het is niet hoog — Kwezelke, wilde gij dansen? — Ik durf niet — o Maarten! Zij zag eensklaps was-wit. Hij schrok, greep haar op het oogenblik, dat zij voorover van den sokkel gleed. Zij hing een paar seconden roerloos tegen hem aan. — Waarom laat je me zoo schrikken, vroeg hij, zacht bestraffend, streelend over het gebogen hoofdje. Geen antwoord; een kleine snik, moeilijk bedwongen. — Maar wat is dat nu? Je bent gewoon overstuur — Eva Maria, er fs iets. Wat verstop je voor me? — Niets! heusch niet, Maarten! Ik had — op die — sokkel — hij moest zijns ondanks glimlachen: „sókel" zei ze nog altijd — ineens het gevoel, dat je expres, — dat je wou dat ik viel. — Maar kind! Hoe kom je aan zulke krankzinnige gedachten! Gauw, droog je tranen en kleed je aan. We moeten die formidabele critieken en den verkoop van al die Eva Maria's toch vieren — als van ouds! We gaan Philippe opsnorren en Pierre en Emile en Rosette en dien onverbeterlij ken hongerlijder van een Xavier. Wat zeg je daarvan? — Hé ja, Maarten, als van ouds. Ik snap zelf niet, hoe ik zoo idioot kom. En — André — wat vind je? — André? Vooruit dan maar; hij hoort er bij. We zullen 'm toonen, dat de aberratie van eén avond niet opweegt tegen jaren van vriendschap. Goed? — Ja, ja! Vogelvlug bewoog zij door de kamer, stond nog voor hem bij de deur, een gelukkig lachje verjongend haar wit gezichtje. Op dat oogenblik werd er geklopt. 4 49 ... Maarten opent de oogen. Is daar iemand? Zoo duidelijk was toch het kloppen. Hij roept: „Entrez"... Maar de deur blijft dicht... Weer het kloppen; drie korte, harde tikken. Zij kijken elkaar aan. — Huisbaas, spellen Maarten's lippen. — Ik ben ziek, fluistert Eva Maria. Voor Maarten iets doen kan, ligt de sokkel geruischloos op den grond, en Eva Maria onder een shawl op het sofa-bed. — Entrez... Maarten legt één vinger op den mond, als hij het rood-opgeblazen drankhoofd van zijn huisbaas gewaar wordt. Deze blijft staan, onwillig in zijn voortvarendheid gestuit. — Malade, fluistert Maarten op zijn beurt, plezier krijgend in de comedie. De kleine heks... — Voyez, de sokkel ligt nog op den grond; zij leunde ertegen, toen ze flauwviel. Ik ben aldoor bezig geweest, haar bij te krijgen. Nu slaapt ze. — Net bijtijds, bromde de indringer, wantrouwend naar den hoek starend, waar een kleine heuvel op het sofa-bed, de aanwezigheid van een menschelijke gedaante deed vermoeden. — Comment, — u, een Franschman — u kunt niet onhoffelijk zijn en een zieke vrouw storen, laat staan wantrouwen... — (^a me 'garde pas, mompelde de man. — Les femmes... — Oui, n'est ce pas monsieur, les femmes!... valt Maarten hem verrukt in de rede. — La lumière de notre existence! Daar moeten we het nog eens over hebben, u en ik. Wij begrijpen elkaar. De volgende week; komt u terug op dit uur, dan behandelen we de zaken. Ik zal u een geheim vertellen — Maarten's stem was nauwelijks verstaanbaar meer — u kunt mij feliciteeren; ik heb drie beelden verkocht! Nog een paar dagen en u bezoekt een arrivé met fortuin. Mijn woord erop... — Pas possible... — Ik herhaal: parole d'honneur! U kunt het zelfs in de courant lezen. — Ah, alors... — Nietwaar? Dan is het toch een feit. Dus: tot de volgende week. Entendu? — Entendu, kwam de echo stug. De deur viel dicht. — Hij heeft een vrouw, die last van haar gal heeft, sprak een schuchter stemmetje in den hoek. Daarom is zijn existence zonder licht! — Jou rakker! Hoe heb je 't verzonnen? — Ik vond het zoo jammer van het feest. We houden toch wel een beetje over, om de volgende week te kunnen betalen? Ik was alleen bang, dat jij niet gauw genoeg wat zou verzinnen. — Et comment! Vlug, sta op, en doe je boodschappen. Nu is het dubbel en dwars noodig, dat we feestvieren; j ouw herstel is erbij gekomen! Zij ging neuriënd het atelier uit. Het werd een succes. Eva Maria had alles in de puntjes verzorgd, en aan het zeer gemengd souper zat zij, een kleine Kwan-yin, met gekruiste beenen op haar kussen, alles overziend, voor ieder een glimlach, een genegen blik. Maarten kon zijn oogen niet van haar afhouden. Een bést kwezelke. Zij vroeg zoo weinig... die periode, waarin zij een kind verlangde, behoorde gelukkig tot het verleden... zij waren voorzichtig genoeg. Zij zag nu wel in, dat het 't beste was, zooals hij het wilde. En hoe dankbaar had zij haar armen om zijn hals geslagen, vlak vóór het feest begon, en in zijn oor gefluisterd: „Wat ben je lief, véél te lief. " Nu troonde zij daar met een kleurtje van opwin- ding en dronk hem toe, met onnavolgbaar sierlijk gebaar. En daarna André... André, die eerst geweigerd had te komen, maar toch bezweken was, en die nu met een jongensachtig tevreden gezicht den eénen grooten hap na den anderen liet verdwijnen. Bij het begin van den maaltijd had hij, half zingend, half declameerend, een geïmproviseerde „ode op de vriendschap" ten gehoore gebracht, die eindigde met broederlijke omhelzingen naar alle kanten en eindeloos geklop op telkens andere schouders. Zij hadden het goed; zij misgunden elkaar nog niets en vonden het vanzelfsprekend, alles te deelen. Er was altijd wel één geluksvogel bij hun troepje. Na dien avond echter was er in Eva Maria iets veranderd; wat, kon hij niet definieeren. Zij zat soms zóó lang stil op dezelfde plek, dat hij haar met een verzonnen boodschap uitstuurde. Zij werd bleek, had kringen, en 's nachts hoorde hij haar woelen. Hij zelf werkte hard. De aanmoedigende critieken en zijn verkochte werken hadden een stimuleerenden invloed. Voor het eerst had hij tot onderwerp gekozen „Moeder en kind". Toen hij het Eva Maria liet zien in de ruwe vorm, zeide zij niets; slechts legde zij een oogenblik haar hand op het nog ongemodelleerde kinderlichaampje. Hij wilde haar verrassen. Op haar verjaardag moest het klaar zijn en zou hij het haar geven. Maar op den dag van haar verjaardag was het nog niet af en hij was zóó verdiept, dat hij ten derde male te laat aan den datum dacht. Ditmaal was het niet André, die hem hielp herinneren, maar — kon het gekker — de aanblik van de witten-muizenkooi, waarin een paar van de grootste muizen met een oranje strikje rondliepen. Kind, dat zij was. Hij ging uit en kwam beladen met rozen en lekkers thuis. En om haar hals liet hij een ketting van glanzende paarlmoer-kleurige kralen glijden, die afwisselend blauw, roze en groenig spiegelden, en haar een dankbaar: „Véél te mooi voor mij, Maarten," ontlokten. Met geen woord echter maakte zij een toespeling er op, dat hij haar in den morgen niet had gelukgewenscht. Een week later — het beeld was nauwelijks af, — viel de slag. Hij was 's morgens uitgegaan met de mededeeling, dat hij eerst 's avonds voor het souper zou terug zijn. Zij had hem omhelsd, misschien iets inniger dan gewoonlijk, en toen hij de trap afdaalde, bleef zij op de bovenste trede staan. Hij had haar nog toegeroepen: „Ga naar binnen, Eva Maria, je vat kou in dien tochthoek!" En zij riep terug: „Ik ga al!" Toen hij thuiskwam, was zij weg; hij vond het briefje op de plek, waar het beeldje van „Moeder en kind" gestaan had. Dat die plek leeg was, trof hem eerder dan het feit, dat zij niet thuis was — wat anders op dit uur toch nooit gebeurde. Hij begreep het niet goed; drie, viermaal moest hij het briefje overlezen, vóór het tot hem doordrong, waar het om ging. — Dat zij weg was — voor goed — en hij geen poging hoefde te doen, haar te zoeken. Zij gaf geen reden op: „Misschien zal je het later begrijpen en dan zal je me gelijk geven", stond er. „Nu ben je er zeker boos om. Maar ik kan alleen zeggen, dat het heüsch zoo het beste is." „Heusch", schreef zij. Die kleine muis! Een volwassen vrouw schreef geen „heusch". Zij schreef ook, dat zij het beeldje „Moeder en kind" had meegenomen. — Ik dacht, dat je dat wel goed zou vinden, als herinnering aan die zeven jaar, waarin ik nooit, nooit spijt heb gehad. Je bent erg lief voor me geweest, Maarten en daarvoor zal ik je altijd dankbaar zijn. Ik heb de muizen ook maar meegenomen, want daar houd je immers niet van? Alles is opgeruimd. In het kleine kastje naast de sofa, staat het geldkistje, het komt uit met het boekje. Annette zal het atelier komen schoonhouden, heeft ze beloofd en misschien vind je gauw iemand anders. Wil je de vrienden van me groeten? Vooral André? Hij was altijd aardig voor me en heusch niet meer dan een vriend. Geloof me alsjeblieft, ik heb nooit tegen je gejokt." Weer „heusch". En daaronder haar naam. Dat was het einde. Het gaf niets, dat hij elk van de vrienden uithoorde... niemand wist iets. Ook Annette niet, de werkster. André was zoo mogelijk nog ontstelder geweest dan hij — hij viel er hem niet hard over. Waarom... ze misten haar ieder op hunne wijze. En hij wist het nu „heusch", dat hij zijn vriend niets hoefde te verwijten. Wat hij niet begreep, was, waarom zij juist zijn „Moeder en kind" had willen hebben. Hij had haar nimmer op eenige speciale voorkeur voor dft beeld betrapt. Niet, nadat hij haar de eerste vorm had laten zien. Zij hechtte dus toch wel zóóveel aan zijn werk, dat zij er iets van stal. Ja, want dat was het. Het kon haar niet schelen, beweerde zij, dat zij overal zichzelf zag in zijn beelden. Vreemd wezentje. Op wonderlijke wijze streelde het zijn ijdelheid bepaald, dat zij niet had kunnen gaan, zonder iets van hem mee te nemen. Verkoopen zou ze het niet — daar kende hij haar te goed voor. Maar hoe ze in Godsnaam moest léven... Er bleef maar eén ding over. Dom kind, dom kwezelke. Een raadsel. Je kon je gek denken, maar 't bleef onopgelost. „Moeder en kind" en de muizenkooi — dat was het einde. Nee, nog iets — nog een brief. Die voelde koel in zijn afschuwelijk-warme handen... Hij tastte naast zijn kussen. In orde. Doch de brief kon wachten... daar was hij zoo zeker van, alsof Eva Maria het hem zelf gezegd had. Wanneer het ademhalen niet zoo'n moeite kostte... Heel diep zou hij willen zuchten... Maar als hij zuchtte, besloeg de spiegel, en hoe zou hij dan nog kunnen zien? Er bleef zoo ontzettend veel te zien! Wat hij niet gemist had! En wat Eva Maria niet gemist had... Dat zou hij haar nog willen zeggen... Een kleine triomf. Zij had zijn naam zeker in de courant gezien. Misschien las zij tegenwoordig kranten — dat kon ze niet, toen, in Parijs. „Er staat veel te veel in," zei zij. „De dingen gebeuren tóch wel, al lees ik ze niet. Vertel jij het me dan, als ik het weten moet. Want ik wil niet echt dom zijn." „Echt dom", dat was ook zoo'n uitdrukking van haar. ...Nu even stil liggen en allebei z'n handen op die gemeene plek in zijn borst, om die druk weg te krijgen. — Hebt u geroepen, mijnheer? Hoe kwam die blauwe stem ineens vlak boven hem? Gunden ze hem z'n alleen-willen-zijn niet? Zoo waren ze: je kon je zoo eenzaam voelen, dat je je met liefde aan den eersten den besten boom had opgeknoopt — daar trok niemand zich wat van aan; en als ze je zoó ver hadden, dat je niets liever meer wou dan de eenzaamheid,... daar waren ze met hun geflikflooi. Of je ze ooit zou roepen... Hij! Had hij eén vrouw geroepen? Wachtte zij nog steeds op antwoord? Het arme kind, ze moest wel en ze bedoelde het goed. Hij was wreed. Omdat ze hém nu zoo be- handeld hadden, was dat nog geen reden... — Nee zuster, ik heb niet geroepen. — Wilt u niet wat drinken? — Ja, dat is goed. Als ze maar een arm om je heen konden slaan. Als ze maar dachten, dat je heelemaal afhankelijk van ze was — — Wat hebt u voor smurrie door het water gedaan, zuster? — Maar mijnheer... — Nou ja, laat u maar; dat is zeker üwgeheim. Ik mag ook niet vragen. Ik ga slapen. — Dat is goed. Zie je, je moest er in slagen, dat ze je geloofden! En het vooruitzicht, je gegarandeerd een poos kwijt te zijn... Een deur gaat zacht dicht. Het is weer stil... ... Het atelier is lang leeg en stil. Annette veinst hij niet te zien. Na een maand van vergeefs zoeken, informeeren, gaf hij het op. Het zijn rare dingen, die je mist van een mensch — en nog vreemder dingen herinner je je. Zulke dingen, als daar zijn: het streelen langs de revers van je jas; het strooien van zaad in een stinkende muizenkooi; het lichte hijgen na vier en tachtig treden klimmen. Het neuriën, waarover je honderd maal was uitgevallen. Je betrapte je erop, dat je daar op gewoonte-tij den naar luistert en dan vloek je hardop. Tegen de vrienden zeg je zooiets als: „Souvent femme varie"... Natuurlijk kwam er een ander model. Zonder model bestaat geen beeldhouwer. Overigens was het eerste jaar na Eva Maria's vertrek volkomen onbeteekenend. Hij werkte afwisselend dagen lang niet, of tot laat in den avond en zwierf dan nog in de gekste hoeken van Montparnasse rond. Zonder doel — natuurlijk zonder doel; hij had er niets te zoeken. En nu en dan deelde hij zijn sofabed met een hongerig midinettje, dat hij na drie dagen haar congé gaf. Ze moesten goed weten, dat hfj het was, die te bevelen had. Hij kon aanhouden of verbreken; eenvoudig een kwestie van prestige. André vroeg hem eens: „Waarom doe je zoo willekeurig — wat heb je eraan? Je trekt tenslotte aan het kortste eind!" André was en bleef nu eenmaal een preeker. Hij vergat bovendien den anderen kant van de zaak te zien. En je kon er omheen draaien — Maarten moest zich in zekeren zin rehabiliteeren. Dat zei je natuurlijk niet. Maar wanneer een vrouw als Eva Maria, je na zeven jaar zonder excuus — dat was nog het ergste — in den steek liet, dan was dat een beleediging. En zou je dan niet het recht hebben tot willekeur! ... Warm is het. Zoo'n dekbed liet je stikken. En wat is dat nu voor muziek? In Menton kwam eeuwig en altijd èrgens muziek vandaan. Het ging op je zenuwen werken. Konden ze terwille van hem niet eens eén keer hun mond houden? Wat had je van je beroemdheid en volle krantenkolommen, als je nog niet kon doodgaan, zooals je wou... Die zaag in zijn borst. Pas toch op! Waar had hij dat gepiep nóg eens gehoord — een strijkstok over een glas water — nét zoo'n geluid; soms gleed het over je rug... Dat was dién avond, juist. Twee jaar waren totaal verdwenen, wèg in een mist, belachelijk onduidelijk. Maar dien avond was hij opnieuw begonnen. Vreemd, héél duidelijk kon hij de beslissende momenten terugvinden. Blind was hij nog niet — nee, — maar het was wèl benauwd, toen, en blauw van den rook, daar op Montmartre, in „1'Européen". Die muziek! Zij waren met hun zessen: André en hij, Emilie en Pierre, Rosette en Philippe. Op het tooneel: een raar soort kerel, die zijn vingers balletdansen liet uitvoeren, een goochelaar met messen en vrouwenzakdoekjes, een teringlijdster, met haar viool en dat glas. En tot slot een diseuse, waarom hij lachte, maar al dien tijd was hij ergens anders. Tót Pepita opkwam. Toen hij haar zag, kreeg hij een schok. Wat een weergaloos mooi lichaam — of er electriciteit in zat, zoó danste zij. Zij wervelde over het tooneeltje, haar rood haar als een stralend aureool dan hier, dan daar. De vonken vlogen eraf! Hij hoorde André zeggen: „Sacré Nom..." en het aanmoedigend klakken van Philippe's tong, dat hem woedend maakte. En hij wist: van mij. Dat moét ik beeldhouwen, of ik word ziek. Die hals, zoo'n ruggetje... ras. Het gebaar van de armen boven haar hoofd... Als ik haar dan neem, eén been half opgetrokken, achterover, — een helsche opgaaf, maar ik krijg het wel! Hij zou haar krijgen — heelemaal. Het was geen probleem, haar te benaderen; wél, haar duidelijk te maken, waar hij haar hebben wilde. Hij had direct gezien: ze was niet het soort kind, dat met vage beloften en een paar zijden kousen was over te halen. Deze wilde méér. Hij had het woord „poseeren" niet durven noemen, voor hij haar via derden op handige wijze had laten doorschemeren, dat hij al een zekeren naam had als beeldhouwer, dat hij verkocht. Zij was niet bijzonder geïmponeerd. — Ik ben er zeker van, had zij tegen André gezegd, — dat ik op mijn gebied véél meer naam heb, dan hij op het zijne. Maar dat hindert niet. 't Is een lieve jongen; ik heb geen bezwaar, om een poosje bij hem in te trekken. En wat dat poseeren betreft: wanneer hij een mooie statue van mij kan maken, is dat voor de reclame heelemaal niet slecht. Gelanceerd moeten we allemaal. Ik wil ook wel eens naar een betere boite dan „1'Européen". En een beeldhouwer is dan nog de slechtste niet. — Maar weet wél, waarschuwde zij Maarten, dat je me niet op ieder uur van den dag kunt krijgen voor je vieze klei! Ik werk oók — en hoé! Hij stemde in alles toe en dacht: als ik je maar héb; als je er eenmaal bent — dan komt de rest vanzelf. Daarmee was de tweede periode begonnen. Het lijkt nu, achteraf, of die drie jaar met Pepita intenser geleefd zijn, dan eénige andere periode van zijn leven. Wanneer hij die jaren in een spiegel zou zien, een beetje beslagen spiegel, dan hadden zij zeker den schijn van volkomen harmonisch. Daar kon je nü om lachen: in waarheid waren ze storm en onweer. Weken van ongestoorde arbeid, wisselden af met weken van ongestoord-erop-losleven van weerskanten. Scène's en opstandigheid van Pepita, volgden op woedeuitbarstingen van hèm. Daarna kwam onveranderlijk een verzoening, even stormachtig als de herrie. Pepita was een duvel. Zij maakte je dól met haar onberekenbare stemmingen. Zij dacht uitsluitend aan zichzelf; echter op zulk een ontwapenend naïve manier, dat je tenslotte jezèlf uitschold, dat je iets anders verwacht had. — Wat wil je dan? vroeg zij hem, haar hoofd gelijk een poedel schurend langs zijn arm. — Hoe kan ik nu bedenken, of er geen koffie meer is en of er soms gaten in je sokken zijn? Als ik dans, vergeet ik alles, net als jij, wanneer je beeldhouwt. Daarover kun je me dus niets verwijten! Het is toch belangrijker, dat we allebei naam maken, dan dat we met gevulde magen en gestopte kousen rondloopen. Tu n'es pas d'accord? Zoo hij het hart had, niét d'accord te zijn, zou zij hem verwijten, „bourgeois" te zijn. Hij wist er alles van. En wanneer zij daarop een volmaakt gevormd been in een kous, met een ladder van de knie tot den hiel, voor zijn oogen hoog hief, dan kon Maarten toch niet anders doen, dan dat been met verrukte handen streelen, zijn lippen drukken op de enkeltjes, fijn als een vogelhalsje. Gewoonlijk eindigde het ermee, dat hij naar papier en potlood greep en zei: „Tais-toi" — om in twee, drie lijnen Pepita's wèlbestudeerde houding vast te leggen. Want iedere houding van Pepita was bestudeerd. Dat ergerde hem op sommige momenten ontzettend. Zelfs in hun uren van hartstocht kon het hem plotseling overvallen: ze poseert. Dan schudde hij haar, beide handen om de gladde schoudertjes, rukte haar woedend aan zich, wilde haar oogen dicht zien, in een alles vergeten. Maar dat gelukte hem zelden. Met een bijna hinderlijke gretigheid volgde zij soms zijn werk. Het gaf niets, of hij al zei: „Ik wil niet, dat je zoo dicht bij mij staat, als ik bezig ben; kijk liever, als ik niét werk." Het hoofdje scheef, keurde zij; links, rechts, van achteren, van voren. — Waar blijft mijn hoofd? 5 65 "•m vroeg zij de eerste keer, dat hij een kleine tors van haar had gemaakt. — Zie je niet, dat er „torso" staat onder het beeld? Er kómt geen hoofd; dat doet hier niet ter zake. Alleen het lichaam is belangrijk. Zij vatte onmiddellijk vlam. — Wat zeg je? Dacht je, dat ik daar genoegen mee nam? Mijn lichaam is voldoende? Je maakt misbruik — ik wil, dat je mijn hoofd erbij beeldhouwt, de volgende keer. Et si non... — Et si non? — Tu verras. Hij wist, dat hij haar dreigementen niet au sérieux hoefde te nemen. Maar het was lastig, zoo'n ijdeltuit. Hij kende haar precies: zij dacht slechts aan eigen carrière. Niets was haar teveel, wanneer het daarom ging. Hij moest haar bewonderen in haar onvermoeid uren werken, zonder ooit één klacht of protest. De zwaarste oefeningen deed zij, of het louter spel was. Dikwijls, in haar fantasie-dansen, floot of neuriede zij halfluid, meest Spaansche volkswijzen van een opzweepend rythme. Aan hém stoorde zij zich niet. Zij had de grootste ruimte voor zich geannexeerd. — Niets natuurlijker dan dat, antwoordde zij, toen André daar eens een zijdelingsche opmerking over plaatste. — Maarten — zij sprak het uit Martin — heeft licht noodig en ik ruimte! Het had haar niet véél moeite gekost, Maarten te overreden, van atelier te veranderen. — Heel romantisch, zoo dicht bij den hemel, maar niet noodzakelijk voor óns, decreteerde zij. — Je hebt geen sens pratique, Martin. We zullen samen wat anders zoeken. Zij vonden een atelier op den boulevard Jourdan, licht, rul, nuchter. Hier geen poetische achtergeveltjes, balconnetjes met hangende geraniums, min of meer kleurige wasch aan lijntjes, vogels in kooien, kinderen, vastgebonden aan een toom met belletjes. Ruimte hier en een wijd stuk lucht. Uitzicht op leelijke, in aanbouw zijnde huizen, van een onaandoenlijke gladheid, die je de gewaarwording gaf, dat een brandweerslang er iedere oneffenheid van had weggespoten. Pepita's eerste aankoop voor het nieuwe atelier was een kakatoe, waarmee zij, als had zij de honderd duizend getrokken, was thuisgekomen. Maarten protesteerde heftig. — Zal ik dan nooit rust hebben, klaagde hij. — Eerst stank, nu lawaai — ■a — Comment? Pepita was oprecht verontwaardigd. — We moeten toch een porte-bonheur hebben, — en dit is zoo'n chou... En ze zullen ons dan ook nooit bestelen, vond zij, slim, een doorslaand argument in Don Juan's voordeel, hem aaiend over zijn rose en grijze kuif, op gevaar af bij deze liefkozing een vinger te verliezen. — Hij waarschuwt onmiddellijk; is 't geen ideaal dier, Martin? Hij zal wel leeren, stil te zijn, terwijl jij en ik'werken. Eh, tesoro? Tot antwoord ging Don Juan onderste boven aan zijn stok hangen, daarbij zoo kwaadaardig uit zijn oogen starend, dat Maarten het gevoel had, dat nu het oordeel over hem en zijn werk voorgoéd geveld was. Wanneer Pepita danste, onder zijn schommelstok over haar hoofd buitelde, of haar gymnastische oefeningen deed, hield Don Juan inderdaad, geïmponeerd, zijn snavel dicht. Hij hipte ietwat onnoozel heen en weer, nu en dan een kirrend, ratelend geluid met zijn tong makend, waarvan Pepita beweerde, dat het goedkeuring over haar prestatie's inhield. Was Maarten echter alleen, dan kon Don Juan krijschen, dat zijn baas meermalen overwoog, dat het raam uit springen en op den boulevard in stukjes vallen te prefereeren zou zijn, boven nog één seconde langer met het beest in dezelfde ruimte te blijven. In zijn wanhoop vond hij er tenslotte iets op. Pepita had haar vaste uren, waarop zij uitging. Waarheen, informeerde hij niet, het liet hem onverschillig. Zoodra hij haar klik-klak-hakjes de trap hoorde aftrippen, sloop hij met Don Juan op zijn stellage naar een donker berghokje, waar hij hem tusschen koffers, kamferkisten en afgedankte meubeltjes neerplantte. Vóór hij deze tocht straffeloos kon volbrengen, was er heel wat list en handigheid noodig geweest, want Don Juan stak snavel en klauwen uit naar ieder, die hem te dicht naderde. Tenslotte had Maarten een oud gordijn uit het berghok opgediept en dat, behendig als de beste lassowerper, over Don Juan plus stok heéngeworpen, zoodat het beest als verdwaasd door de plotselinge duisternis en het benauwende van den lap om zijn lichaam, wel een volle minuut rustig bleef zitten. In die minuut legde Maarten den afstand van zijn atelier naar het berghok nogmaals af, de stellage wiebelend aan twee krampachtige vingers, en juist op het oogenblik, dat Don Juan zich onder zijn alle dingen bedekkende draperie begon te roeren, sloot Maarten met een zucht van verlichting de deur van het hok af. Alles ging goed, tot Pepita op een dag vroeger dan zij gewoon was, thuiskwam. Maarten, zóó verdiept in zijn werk, dat hij niets zag noch hoorde, had geen tijd meer, Don Juan tijdig te bevrijden. Het werd wederom een vreeselijke scène. — Dierenbeul, noemde Pepita hem, snikkend van woede, trachtend Don Juan te streelen, welke poging afstiet op den hoogzwaai, dien hij juist op dat moment, dronken door zijn bevrijding, trachtte te volbrengen. En dat verrukte Pepita toen plotseling zoo buitengewoon, dat haar verontwaardiging plaats maakte voor een kinderlijke opgetogenheid, en zij voor Maarten's onthutst gezicht, afwisselend op handen en voeten rond Don Juan's standaard begon te cirkelen. Onrust — onrust — hoé wist hij niet, maar de jaren met Pepita leken vól van de meest tegenstrijdige klanken. De geluiden van den dag, die hem vroeger nooit gehinderd hadden, omdat Eva Maria ze op de eén of andere wijze buiten het atelier kon houden, werden nu dikwijls tot een cacophonie van klanken in zijn hersens, namen gestalten aan, tot de ruimte er gansch van vervuld was. Als daarop Don Juan zijn gekrijsch ertusschen wierp en Pepita's castagnetten aan het andere eind van den grooten zolder hun geklepper begonnen, dan kon het gebeuren, dat Maarten spatels, bijtels, hamer, passer, néérwierp en met een vloek de straat opging... In zijn werk vond hij de onrust terug. Elk beeld uit dien tijd was grillig, vol beweging; het woord „rhythme" las hij tot vervelens toe in de critieken. Hij exposeerde niet veel — tot groote ontevredenheid van Pepita, die er een tekort aan consideratie tegenover haar in zag. — Ben ik niet waard, door een goed publiek gezien te worden? was eén van haar steeds wederkeerende vragen. — Ze komen wèl naar mij kijken in 1'Européen, ze zitten er met binocle's het moois van me af te staren; denk je, dat ze er niet een paar francs voor over hebben, om me in al m'n naaktheid in den Salon te kunnen bewonderen? — Stil, Pepita, praat geen onzin. — 't Is geen onzin, dat weet je zelf heel goed. Als jij maar wat meer reclame wilde maken; zoó komen we er nooit! Ik wil toch oók vooruit! Wacht maar, je ziet me op een goeden dag aangekondigd aan 't Alcazar. Ik zal er komen, en als jij me absoluut niet helpen wilt, dan kom ik er alléén wel. — Natuurlijk wil ik je helpen, Pepita, als je maar zegt, hoé. Wat kan ik nu doen — ik weet van die danswereld niets af! — Hoeft ook niet! Pepita nestelde zich tegen hem aan, in een houding van coquet kolibritje, pikkend en tegelijk aanhalig. — Zet nu onder het beeld, waaraan je bezig bent: „Pepita", méér hoeft niet. En geef me nu eens eindelijk een hoofd... Van die vroegere vriendin van je bestaan zooveel beelden, allemaal mét 't hoofd; André heeft het me verteld. Geen eén tors, zooals van mij! Waarom wou je wél, dat iedereen zag, wie zfj was en mij houd je weg? Maarten wachtte een oogenblik. Er waren dingen, die je niet kon uitleggen, aan niemand, allerminst aan iemand, met zoo weinig begrip als zijn kleine, heftige Pepita. — Weet je, antwoordde hij langzaam, ik kon haar een hoofd geven, juist omdat niemand wist, wie ze was. Daarom mocht zij gezien worden. Bij — hij versprak zich bijna, — maar zijn naam voor haar wilde hij tóch niet prijsgeven — bij Eva ging het om de uitdrukking, niet om haar lichaam. Haar lichaam interesseerde me niet. — Niet zooals het mijne? Hij glimlachte. Onverbeterlijk was zij!—Niet zooals het jouwe, neen. Bij haarwas het... iets in de manier van kijken, van... van zijn, dat me altijd weer trof. Hoe kan ik het uitleggen: het zóó-zijn van haar maakte het gezicht tot wat het was. — Je hield toch niét van haar? — Mais si! Maarten bevrijdde zich van het hoofd op zijn arm. — Hoe kan jij daarover oordeelen, Pepita — — Je sais. Anders zou je zoo niet praten. Ah, non! — Al was je honderd maal haar amant, het was tóch geen amour. Je hadt haar noodig — net als mij. En van mij houd je oók niet, eigenlijk! Passion — dat is heel iets anders! Je vergeet jezélf niet om mij. Je houd méér van mij in je kleverige klei en in brons, dan van mij in werkelijkheid. Je klei en je hout en marmer kun je naar je eigen hand zetten, maar je lévende materiaal — ah, pour ga! Non, jamais, jamais de la vie! En al zijn de anderen zoo gek — Pepita niet! Zij sprong op, drapeerde een shawl om haar lichaam, zoo strak, dat zij een gefixeerde accolade geleek, en daarna, met een bliksemsnelle beweging, trok zij de lap om Maarten heen, hem strikkend in haar beide armen. — Tu es le diable, lachte zij triomfantelijk. — Erger dan Blauwbaard, erger dan Don Juan; maar ik hou tóch wel een beetje van je.Misschien juist, omdat je wat van een menscheneter hebt. Maar mij krijg je niet, al stierf je van den honger. En zelfs een duivel laat zich wel eens strikken; je hoeft je niet te schamen! Hij trachtte vergeefs, zich los te maken van den knellenden strop om zijn nek. Hoe léverde zij het 'm... Ze zou je dood drukken, als ze kon. ... Hij moest heel erg zijn best doen, om niet te stikken. Maar hij stierf liever, dan de zuster te roepen. Je riep als man niet om hulp, en zeker niet om een vrouw. Hoe uitdagend stond die kleine „Volupté" daar. Mooi, glanzend brons was het; je zag er ontelbare kleuren in: bruin en mosgroen, oud-goud. Het paste bij een bont vogeltje als Pepita... — Smeek om genade, beval Pepita, hoog boven hem. Inplaats daarvan, gelukte het hem, met een sprong overeind komend, haar greep te doen verslappen. En toen kon hij gemakkelijk zijn hoofd en nek uit den lasso van zijden franje bevrijden. Het was een eeuwig spel, zijn leven met Pepita. Dikwijls was het hem, of hij nü eerst wist, wat jeugd was, dolheid, overmoed. André zei hem eens: „Je lijkt tien jaar jonger dan — toen." Zijn vriend vermeed het, ooit uit zichzelf over Eva Maria te beginnen. In het begin had hij Maarten ijverig geholpen met zoeken en naspeuren, en op die tochten hadden zij, hetzelfde doel voor oogen, het oude contact hervonden. Toen Maarten zijn samenleven met Pepita begon, had André niets gezegd, maar was onveranderd blijven komen. Nu, in die paar woorden, voelde Maarten een onverdiend verwijt. — Ik weet nu, wat passie is, zei hij kort. — Dat verklaart een en ander. — Och kom. — Ja, jij, puritein, neemt dat natuurlijk niet aan. Thomas! — Liever Thomas, dan... — André! wéét wat je zegt... — Vergeef me. Maar — ik kan 't niet helpen — 't mag dan onontbeerlijk voor je zijn om je werk, en ik geef toe, een paar van de dingen van dit laatste jaar behooren tot het beste, wat je gemaakt hebt — maar ik voel het een beetje als verraad tegenover — ik kan er niets aan doen. — Pepita is... de geïncarneerde inspiratie. — Op 't oogenblik, ja. En dan nog alleen in een zeer bepaalde richting. Ik moet je eerlijk zeggen, Maarten, dat ik desondanks hoop, dat die richting niet blijvend zal zijn. — Wel! Nom d'un... — Ik herhaal: er zijn heel goede dingen bij. Maar 't is, sterk uitgedrukt, alsof, wat je aan techniek en uiterlijke schoonheid gewonnen hebt, aan verdieping en innerlijke fijnheid verloren is gegaan. Nee, val me nu niet in de rede: ik ben overtuigd, dat dit een phase is —je moet hier doorheen, om tot een synthese te geraken. — Och, al dat getheoretiseer en die etiketten! Noem nu meteen een „isme", waar ik het slachtoffer van ben, dan zijn we, waar we wezen moeten. — Ik dénk er niet aan! Tot nu toe heb je je vrij aardig buiten ieder „isme" weten te houden. Maar in ons werk ontkom je niet aan een classificatie. Dat geschiedt, zonder dat je er zelf iéts voor doet, of laat. — Goed, daar moet het nageslacht dan maar voor zorgen, wat mij betreft. — Weet je, waar de fout schuilt bij jou? vroeg André. — Ik heb me nooit laten voorstaan op veel zelfkennis. — Jij hebt 't te gemakkelijk. — Geloof je? — Ik gelóóf het niet — ik wéét. Al ben ik nóg zoo'n Thomas! Wat bij voorbeeld werkelijk gebrék is, weet jij niet. Een maand lang op eén zak aardappels te leven — en dat is geen would-be bohémienallure — ik wéét, dat 't gebeurt. Kijk er Xavier maar eens op aan. En dan tóch te werken als een gek... Jij verkoopt nu en dan wat. Je woont behoorlijk, je hebt Pepita... Niet enkel model, maar ook vrouw... Je weet niet, wat wanhoop is, en absolute twijfel aan je werk, je bestemming. Jij weet te goed, wat je waard bent. Wat kapot-zijn is en volkomen eenzaamheid en verlangen naar iets onbereikbaars... Wat weet jij daarvan... André had zich opgewonden. Maarten zweeg een paar seconden, voor hij toegaf: „Inderdaad. Wanneer je dat alles tot "voorwaarde stelt voor het waarachtig kunstenaarschap — dan moet ik toegeven, dat ik er nog niet ben. Of het geheel normaal is, daarnaar te verlangen? Ik geloof niet aan lotsdwang; ik ben in dat opzicht fatalist. Wanneer het voor mijn leven, zooals zich dat aan mij voordoet, niet een noodwendigheid blijkt, dat ik in meer dan eén opzicht, gelijk jij het noemt: kapot ga, dan berust ik daar volkomen in, en zal zien, met wat mij gegeven is, een behoorlijk oeuvre na te laten. Méér kan ik niet doen. In laatste instantie, André, ik méén het, willen we immers allemaal hetzelfde: iets échts geven. Iets in zijn kern af en volmaakt. De prijs daarvoor doet niet ter zake. Laten we den tijd niet verspelen met noodelooze beschouwingen; doén, André, ouwe jongen, onverbeterlijke zedenmeester! Ga mee, soupeeren. Pepita heeft beloofd, iets te brouwen. Maar ik garandeer je niet, dat 't eetbaar is! We zullen voor de securiteit wat saucisses en brood meenemen. In 't ergste geval hebben we dan toch een vulling. Tu veux? Natuurlijk wou André. Hij leefde wel niet op een zak aardappelen, maar van veel méér evenmin. Pepita beweerde, „dat André er uitzag als een kind, dat ze bij de soepuitdeeling hadden overgeslagen en dat te bedeesd was, om te protes'teeren." Pepita kon 't weten. In haar jeugd was zij grootendeels afhankelijk geweest van soepuitdeelingen. Over haar kinderjaren in Barcelona sprak ze veel en graag. — Ik ben een soort cocktail, zei ze. — Of mijn vader Catalaan of Argentijn was, weet ik niet, en voor het zuiver-Fransche bloed van mijn moeder steek ik oók mijn hand niet in 't vuur. Er komt zoovéél langs in een havenstad. Maar in ieder geval heb ik toch een Spaanschen voornaam. Daar doe ik hier in Parijs mijn voordeel mee. En als 't moet, verloochen ik alle combinatie's van Zuidelijk bloed en ben een kind van een Poolschen graaf en een Laplandsche avonturierster. Jij, je bent een bourgeois, verweet zij Maarten. — En je bent er nog trotsch op oók, op dat onvermengde, zware Hollandsche bloed. Jij zult de menschen nooit voor verrassingen stellen! Ik wél; dat is 't groote geheim van m'n succes. Ze weten bij mij nooit, wat ik 't eéne moment zal zeggen en 't andere doen, Capricho! Ik weet 't zelf nauwelijks! Alleen m'n dansen, zie je, dat moet zoó zijn, dat ze later zeggen: „die en die dans, dat was Pepita!" Daar moeten ze houvast aan mij hebben. Voor de rest... pas de chance! Hein, Don Juan, amigo-tesoro? Met een tikje tegen zijn veeren dek, wat met een grauw beloond werd. Zij flirtte met iedereen en alles; of het nu ging om het hanteeren van een mensch, dier, of voorwerp. André alleen liet zij met rust. — André is geen partij, hij is te serieus, beweerde zij. — Wanneer hij me aankijkt, heb ik 't gevoel, dat ik moet biechten en dat benauwt me! Met dat biechten nam ze 't overigens niet zoo nauw. — Dat ik dans, is in ieder geval een onoverkomelijke zonde; daarvan word ik in alle eeuwigheid niet verlost. Dat ik met een protestant leef, is een andere onoverkomelijke zonde — en daar ik niet van plan ben, voorloopig, om in eén van die twee feiten verandering te brengen, zal ik er mij maar bij neerleggen, dat ik verworpen ben. En misschien blijkt dat oók maar voorloopig te zijn! Het amuseerde Maarten, haar aldus te hooren redeneeren, dikwijls volkomen ernaast en voor geen tegenargumenten vatbaar. Maar wat deed dat ertoe — op dit moment had hij geen behoefte aan iets anders. Zij bevredigde zijn zinnen, en ook in zijn werk was zij datgene, wat hij noodig had... alle protest van André ten spijt. Dat hun samenzijn niet altijd-durend zou zijn, wist hij heel goed. Het belette hem echter niet, vrede te hebben met zijn bestaan, zoó als dat nu was. Het deerde hem evenmin, dat Pepita hem niet steeds trouw was. Slechts verwonderde het hem, dat zij telkens zulke zonderlinge individuen uitkoos voor haar caprice's. Door hun quasi-artistiek uiterlijk wekten zij den schijn, iets te zijn, maar wanneer men door het vernisje van bravoure heendrong, was wat overbleef, poovertjes. Met hun vage voorspiegelingen van goede relatie's, lokten zij Pepita, die voor haar carrière geen moeite teveel was. Na iedere teleurstelling liep zij er wéér in. Soms bracht zij zoo'n relatie mee naar huis, maar dan bleek meermalen, dat het den vriend in questie slechts te doen was om een gratis souper en een sigaret. Het eindigde overanderlijk met een improvisatie van Pepita, bij wijze van zoetje, tot verlegenheid 6 81 BS van den vriend, gelatenheid van Maarten en woede van Don Juan, die niet in slaap kon komen door 't geklepper der castagnetten en de kreten zijner meesteres. Dat was dan ook gewoonlijk het teeken voor den gast, om te verdwijnen en in negen van de tien gevallen zagen zij hem niet wéér. — Eéns op een dag, zei Pepita, — zal ik de keuze van mijn leven doen. Pas un artiste — ah non! Het zal een verstandige keus zijn; iemand, die weet, wat ik waard ben. Die er iets voor over heeft, om me een contract te bezorgen bij den machtigsten impressario van Parijs. Ik zal hem toonen, dat hij niet op het verkeerde paard gewed heeft. Misschien dat jij dan nog eens zegt: „Tiens, die stér, die Pepita, die heb ik nooit genoeg gewaardeerd! Had ik nu onder al die torso's maar haar naam gezet, dan was het voor de heele wereld een bewijs, dat ze van mij is geweest. Nü is het te laat! Nu zal zij zelf niet eens meer weten, wie ik ben en dien heélen tijd met mij zijn vergeten!" Maar wees niet bang, petit Martin... ik zal m'n mémoires schrijven, en daar kom je in. Don Juan's kop eraf, als 't niet waar is! — Mémoires... jij, Pepita? — Mais oui, waarom niet? Dat doen alle grooten vroeger of later. En ik vind, dat je daar niet vroeg genoeg mee beginnen kunt. Ik heb al drie schriften vol; zal ik ze je laten zien? Zij kwam terug met drie beduimelde manuscripten. Maarten bladerde. In het groote, kinderlijkronde schrift, met veel doorhalingen, leek dit inderdaad een begin, van wat Pepita noemde: haar mémoires. — Ik begin er vroeg mee, omdat ik zeker weet, dat ik tóch niet alles onthouden kan, zei Pepita. — Ik ben nü al zoo'n boel vergeten! Maar van Barcelona en van het leven in die kroegjes, en later van Marseille, toen vader gevangen zat en we nooit genoeg te eten hadden — dat weet ik nog precies. En als ik 't niét precies meer wist, heb ik 't maar opgeschreven, zooals ik dacht, dat het zijn zou. Ik had ook best schrijfster kunnen worden, geloof ik. Neen, te bescheiden was zij niet, Pepita. Evenmin, wat zijn werk betrof, dat moest hij toegeven. Al begreep zij er niets van. Want daarover maakte hij zich niet de minste illusie. Zij zag alles reëel; symboliek sprak niet tot haar. — Waarom geef je zulke onzinnige namen aan je beelden? vroeg zij hem. Het komt altijd op hetzelfde neer; wat een onzin! Hoe kun je nu in alle ernst „panter" zetten, onder dat liggend ding van mij? — Begrijp je dan niet, dat alles in de houding de gedachte daaraan opwekt? Al, wat dierlijk is: de begeerte, het instinctieve, het op-haarqui-vive zijn, het wreede. — Kijk eens naar die gerekte armen en de grijpende handen — de lijn van de rug; daar voél je de niet-te bedwingen hartstocht tot veroveren in! — Ik schijn altijd de gedachte aan een dier in je op te wekken, pruilde zij. — Je hebt me ook al voor een kolibri uitgemaakt, en voor een pronkende pauw! Het zal er nog mee eindigen, dat ik de slang-zélf ben. — Kom, Pepita, wees niet kinderachtig. Ik beloof je, ik zal een beeld van je maken, zooals je bent, jij, en dan mag je zelf kiezen, hoe het heeten zal. — Op je woord van eer? — Op m'n woord van eer. Zij vloog hem om den hals, hem zoo onstuimig omhelzend, dat het kleine beetje, wat zij aan lappen om zich heen had hangen, van haar ■■ afgleed. Het geneerde haar niets. Zij kon, ook wanneer zij niet hoefde te oefenen of te poseeren, voor haar plezier naakt rondloopen in het atelier. Het hinderde Maarten, die dan zonder het te willen, herinnerd werd aan Eva Maria's kuische, ingetogen houding, de beenen gekruist en de oogen neergeslagen, stil op haar bankje. — Doe wat óm, zei hij soms, bruusker dan hij 't bedoelde. — En waarom? Ben ik geen baas over mijn eigen lichaam? — Tot op zekere hoogte, ja. — Hindert het je? Hij had eindelijk het antwoord gevonden, dat doel trof: „Ik kan er slecht door werken." Dat streelde haar ijdelheid en met een lachje van voldoening sloeg zij net zooveel om, dat het begrip „onbedekt" niet meer op haar van toepassing was. Telkens plaagde zij hem wéér met dergelijke kleinigheden; het was voor haar louter een questie van machtsvertoon, te doorzichtig, om Maarten werkelijk te prikkelen. Toen het beeld, dat hij haar beloofd had, klaar was, prees zij: — Dat is mooi, dat ben ik, ja! Fijn is dat roodachtige hout; het lijkt gevlamd! — Daarom koos ik het. Het deed me denken aan je haar. Zij lachte gevleid. — Maar mijn gezicht... ik heb doode oogen! Er zijn geen pupillen; ik wil, dat je me pupillen geeft! Neem een boor en maak er gaten in, Maarten. — Je oogen kijken wèg, Pepita, zie je dat niet? Je danst, je staart in de verte — wanneer ik er pupillen in breng, komt je blik dichterbij en dan is de beweging van je lichaam, die gericht is op de verte, als het ware teruggenomen, in tegenspraak met zichzelf. — Och, wat een nonsens! Als ik het nu wil! Heb ik in 't dagelij ksch leven soms oók geen pupillen? Maar ik begrijp je wel... dan is het te gewóón. Het moet zeker weer een symbool worden, inplaats van mij... En je hebt 't me belóófd! Die godvergeten ij delheid! Liever een kunstwerk omlaag halen, bedérven, dan iets prijs te geven van haar zucht naar bewondering. En wat een gék was hij, dat hij een vrouw zich liet bemoeien met zijn werk. Van — Eva Maria zou hij zoo iets niet geduld hebben, en dit brutale wezentje gaf ongevraagd haar meening ten beste, legde haar roode krullebol op zijn knie en trok van leer. — Ik doe 't niét, zei hij, plotseling besloten. — Ik verkracht er mijn werk mee. — Je moét, je hebt 't beloofd — altijd denk je alleen aan jezelf, jij egoïst! Je hebt niet dat voor me over! Je wilt nog niet zooveel sparen, dat ik ook maar een poging kan doen om van dat ellendige Européen los te komen. Jij wacht liever, tot ik zelf iemand heb opgeduikeld. Maar dat zal je niet meevallen, dan ga ik ook meteen! Ik ben evenveel waard als jij; misschien nog wel honderd maal méér! En voor je poseeren doe ik oók niet langer; ik lijk net idioot! Pepita's stem, wanneer zij zich tot een hysterischen aanval opwond, had het onmiskenbaar Marseillaansch accent, dat Maarten physiek pijn deed. — Ga gerust, zei hij kalm. — Ga nü, als je wilt. — Ja, dat zou je willen! Nee, ik zal zélf het moment kiezen... Met een onverhoedsche beweging greep zij het pas-voltooide beeld, hief het in beide handen en smakte het in een hoek. Het hout kraakte en Maarten voélde de barst. ... Of er iets knapte in je rug. Hij rekt zich — het doet pijn. In zóóveel kussens lig je, en nóg voel je de barst in je rug. En in je borst. Dooren-door is het bij hem; dat is niet te repareeren. Wié huilde — in hoe lang had hij niet hooren huilen. — Zeker een klein kind op den weg, dat iets verloren had. Een pop... Maar dat was een anderen keer... En hij noemde het „Verdriet". Waarom houdt dat huilen niet op? Ze moesten toch weten, dat een zieke daar niet tegen kan; het is onmenschelijk wreed. Laat iemand dat kind troosten en het teruggeven, wat het verloren heeft, — of maken, wat gebroken is. Alleen een barst blijft. Die is als een ongekramde wond, en wordt wijder en wijder. Er was een schijf van een gekapten dennenboom, thuis, toen hij nog heel klein was. De kleur was goud — het was het hout-zelf. In die schijf gaapte op zekeren dag een kloof — hoé, kon hij niet begrijpen. Hij ging ernaar kijken, altijd weer; het duurde maanden en zelfs jaren. Ten slotte viel de gouden schijf in twee stukken uitéén en zijn vader zei: „dat is onvermijdelijk. Er stond een druk op de schijf, die niet te dragen was, zoo ontstond de kloof." Juist, daarom ging iets kapot, omdat er een druk op lag, die op den duur ondragelijk bleek. Daar hadt je je bij neer te leggen... — Huil niet, Pepita, dom kind, om je zoo op te winden. Zijn handen woelden door het warrige krulhaar, bleven rusten op het gebogen, weerspannige halsje. — Je bent gemeén tegen me, snikte Pepita. En 't is onbillijk. Ik doe toch alles voor je? Heb je óóit over me geldaagd? Hij ontkende. Het was de waarheid: hij had niet geklaagd — omdat het onbegonnen werk zou zijn. Waarom zou hij haar zeggen, dat zij den boel beter moest schoonhouden, dat zij meer moest overleggen, dat zij stiller moest zijn... Zij zou hem niet-begrijpend aanzien en hem daarna uitlachen. Onderhouden... overleggen... dat waren bourgeois-overwegingen. Dan moest hij liever de femme de chambre den heelen dag bij zich nemen, inplaats van haar. En stil — je wist, wat je begon, wanneer je met een danseres leefde. Mocht Maarten het nog niét weten, na drie jaar... tant pis voor hèm; je was nooit te oud om te leeren. Had zij hem niet wakker geschud uit zijn sombere periode van in-zichzelf-gekeerdheid? Had hij het haar in hun oogenblikken van hartstocht niet honderd maal gezegd? Onbillijk was hij—'tEenige, dat er voor hem op aankwam, waren die malle, koplooze beelden. Dat er nog menschen zoo dwaas waren, ze te koopen, ging boven Pepita's begrip, en zij zei het Maarten onomwonden: ,,'t Is, dat je in de mode bent, anders zou niemand erop gesteld zijn, zulke rompen in zijn kamer te zetten, laat staan ernaar te kijken!" Het maakte hem moe, het eindeloos herhalen van hetzelfde, het telkens moeten opkomen voor eigen werk, in een soort verdediging, die zij dadelijk voelde als een kleineeren van haar kunnen. Alle pousseeren was hem vreemd. Onderhandelen met kunstkoopers, achternaloopen van critici — het één stuitte hem evenzeer tegen de borst als het ander. Pepita kende geen scrupule's in die richting. — Ik doe 't niet voor mezelf, antwoordde zij, op een nooit uitgesproken verwijt van hem. — Het is terwille van mijn kunst! Zoolang die niet openlijk de erkenning ontvangt, waar zij récht op heeft, vecht ik ervoor! 't Kan mij niet schelen, met welke middelen. Jij hebt teveel veine gehad; je komt er zonder hindernissen, ik niét. En wat is eigenlijk het meest waard? Als je denkt, dat ik voor mijn plezier al die parasieten hier naar boven haal, dan vergis je je. Ik loop er telkens weer in! Ze spiegelen me vóór, dat ze me iets schitterends kunnen bezorgen, of connectie's hebben, die voor mij onontbeerlijk zijn — en dan gelóóf ik ze. Ik, ufl... En nadat ze hier hun maag hebben volgestopt, en pretendeeren, dat ze nooit zoo'n lief beest gezien hebben als Don Juan, en nooit zoo'n groot beeldhouwer als jou, — dan poetsen ze 'm, en van hun beloften blijft nèt zooveel achter als de wind achterlaat. En Ik krijg kapotte schoenen van 't naloopen van al die vermeende grootheden. Dacht je, dat ik het niet zié? Ik slik het, alles, terwille van mijn werk. Bah, porqueria! Vuil tuig is het. Maar Pepita wordt eindelijk wijs! Nu vangen ze me niet meer, dan tenzij met een lokaas, waarvan ik op binocle-afstand zie, dat 't deugdelijk is! Het was waar: sinds enkele weken bleef het atelier gespaard voor de niets-nutten, die Pepita's verontwaardiging hadden opgewekt. Pepita-zelf was onrustig, kwam weinig thuis, werkte als een bezetene, maar vertelde niet, wat zij voorbereidde. Tot op een dag plotseling het einde daar was, even plotseling als indertijd met Eva Maria; met dit verschil, dat Pepita haar vertrek aankondigde, en niet wegging met achterlating van een briefje. — Ik heb bereikt, wat ik wou, vertelde zij hem kalm. Zij leek een andere Pepita. — De Nabob is gevonden! Ik heb 't contract voor 't Alcazar in mijn zak, en begin de volgende week. Maar nu moet ik hier ook weg... Ten tweeden male. Zonder eenige consideratie lieten ze hem achter. Er bleef niet veel gevoel van eigenwaarde in je over. Toch was hij niet ondankbaar — die drie jaar met Pepita had hij gelééfd. Hij had de hartstocht gekend, de hoogten en diepten; onrust, storm en verzoening... alles uitmondend in een verhevigden werkdrang. Drie rijke jaren, welbeschouwd. Hij moest de kind-vrouw Pepita, dat speelsche en geslepen diertje, erkentelijk zijn. Hij hield haar niet tegen. Waarom — hij geloofde immers niet in eénigen dwang. En hij gunde zijn eerzuchtig vriendinnetje een roemrijke carrière. Zij behoorde tot de soort, dat er kwam, door haar onwrikbaar zelfvertrouwen, haar zin voor de realiteit. Zij had bovendien mooie bcenen en scherpe elleboogjes... dat was de weg. — Véél succes, Pepita, wenschte hij. — Misschien heb je gelijk. Sans rancune — en als ik je eens met iets helpen kan... — Ah non! Hij lachte om de positieve manier, waarop zij een dergelijke veronderstelling van zich wierp. Dat ook hij in zijn ijdelheid wel eens gekwetst kon zijn, kwam niet in haar op. Dat argelooze, waar het een ander betrof, ontwapende je, of je wilde of niet. — Je bent een bon camarade geweest, zei zij nog, voor zij gepakt en gezakt, Don Juan onder den arm geklemd, klaar stond om in de auto te stappen, die haar kwam halen. — Je bent alleen wat te naïf, Martin, mon vieux, maar dat kun je niet heelemaal helpen, 't Leven is te goedertieren voor je geweest. Op een goeden dag zul je dat inzien. Vergeet me niet geheel en al, hein? En mocht je eens „au bout de ton latin" zijn met je modellen, dan mag je Don Juan van me leenen, als je 't érg lief vraagt. Hij is niet haatdragend — en fk óók niet! — Wel wat drommel, de kleine snip — wié had nu reden... Zij ging weg, hem uitbundig nawuivend. Zoó was ze. Een nieuw begin — je moest jong zijn als Pepita, om je daar nog warm voor temaken. Hij zou haar missen — haar heftigheid, haar onredelijke verwijten, haar gekke invallen, de improvisatiedansen om Don Juan's kooi; haar bevallige standen en oefeningen op eén teen, soms bovenop de tafel, uitdagend en speelsch. En tóch was het goed, dit einde. Je kon protesteeren tegen het feit, dat het initiatief niet van jou was uitgegaan, maar den natuurlijken loop der dingen moest je eigenlijk critiekloos aanvaarden. Hij was bij tijden te afhankelijk geweest van zijn zinnen. En wanneer je als man je gevoel ondergeschikt maakte aan je roeping... olala, dan was 't met je gedaan. Tegen Pepita's duizend kleine listen en lagen kon hij niet op. En wanneer ze tegen je aankroop, haar hoofdje onder je kin wreef, haar beenen streelend langs de jouwe, dan voelde hij zich bijna overgeleverd. Bijna... in laatste instantie was er een rem, een niet kunnen. Een weerzin tegen iets, dat hij beneden zich voelde. Hij zou geen dupe zijn... hij niet. Je nam, je gebruikte, dat was je goed recht als kunstenaar. En nadat je genomen hadt, wierp je weg. Anderen deden het... gaf je soms niets terug, voor wat je nam? Eva Maria had nooit geprotesteerd; zij had altijd haar plaats geweten, ja, tot op dien eénen onmogelijken wensch na... maar dat had hij haar wel uit 't hoofd gepraat. Pepita... wist oók haar plaats, maar alleen ten opzichte van zichzelf, nooit ten opzichte van een ander. Daarom was het beter als kameraden uit elkaar te gaan, vóór hun conflicten zóó groot werden, dat het einde onherroepelijk een smakelooze scène moest zijn. Pepita oók had ongevraagd iets van zijn werk meegenomen. Het eénige beeldje van haar, dat een hoofd had. — Dat komt me wel toe, had zij gelachen. — Jij geeft niets om mijn hoofd, alleen om mijn lichaam. Maar er zijn misschien menschen, die er anders over denken en die wil ik het genot niet ontnemen, mij oók in de oogen te kunnen zien, al zijn 't dooie dingen zonder pupil, 't Kan me niets schelen, dat er een barst door loopt; het zal mij eraan herinneren, dat onze verhouding tenminste gepeperd is geweest, nu en dan... Dat zei Pepita. En gelijk méér gebeurde: zij sloeg den spijker op den kop, met haar simplistische wijze van uitdrukken. Wat hij bij Eva Maria gezocht had, uit te beelden: het innerlijk, vond hij in de oogen, door de oogen. Wat Pepita hem gebracht had, was uiterlijk gebleven, en sprak door haar lichaam. Je zou ook kunnen zeggen: het eerste was ontastbaar, het tweede uitsluitend tastbaar. In de verhouding met Eva Maria waren zijn zinnen niet genoeg gemoeid geweest — in die met Pepita teveel. Beide keeren had hij aan 't kortste eind getrokken. Wat verlangden ze van hem: André, die het zei, Pepita, Eva Maria niét... Maar had ook haar houding er nimmer op geduid: dat zijn leven te gemakkelijk was? Was het daarom billijk, dat hij er zoo vroeg uit moest? ... Nu lag hij hier, met die bronzen „Volupté" in zijn hand. Je kon je verbeelden, dat je het warme bloed in de kleine halsslagader voelde kloppen. Zulke dingen verbeeldde je je, bij de laatste acte. Hoe dikwijls kwam de dokter hém polsen? Hij moést dan wel vragen: — Is 't weer voor de pers, dokter? Dat zal nog goed betalen, al die extra berichtjes! Jammer, dat jullie mij niet het genot gunnen van die pakkende artikelen. De zuster leest mij alleen 't feuilleton voor en ik ben bang, dat ik niet meer zal weten, of ze elkaar krijgen, voor ik 't hoekje om ben. Ik ben in staat, de krant erover te laten opbellen, want nu merk je de handicap, van niet vooruit te kunnen kijken. Maar de dokter had geen gevoel voor humor; vond spotten met je toestand, gelijk aan inbreuk maken op de eerbaarheid, en toonde zich persoonlijk gekwetst over de insinuatie, als zou hij betaald worden voor zijn berichtgeving over den patiënt. Hij ging gebelgd weg, na een korten groet. ...Je zou de zuster misschien kunnen omkoopen, om dien aesculaap niet meer te ontvangen. Je kreeg ze een heel eind! — Toen hij straks zoo naar haar gekeken had... Zijn oogen werkten nog beter dan iémand vermoedde. Zag hij in den spiegel niet meer dan al die anderen? Toen de wasem was weggetrokken... Het laatste. Het laatste, dat hij nog zien moest... Zijn hand gleed af van de „Volupté", tastte naar het grootere beeld in marmer, ernaast: Madonna en kind. Koud was het. Pijn aan je hand. Die kou past niet bij het onderwerp. Maar dat kon de schuld van Adèle zijn. Wat was niét de schuld van Adèle... Kort na Pepita's vertrek was hij gaan reizen. Lang-gekoesterde wenschen. Eéns moest in 7 97 vervulling gaan, wat je als jongen gedroomd had. Rome had hij gezien; gedwaald over het Forum, den Palatijn. Hij had er het voornemen van iederen beeldhouwer: geen beitel noch hamer ooit weer aan te raken — en op zijn kamer maakte hij koortsachtig schetsen, gaf nieuwe ontwerpen met enkele lijnen aan, opdat niets verloren zou gaan. Legde vast, wat hem het meest trof. Sicilië — een herinnering aan den machtigen Griekschen tempel van Segesta, eenzaam in het verlaten landschap; triomfantelijke manifestatie van onvergankelijke schoonheid. Spanje — Goya. Kleuren, die je voelde wéértintelen in je vingertoppen en je lippen droog maakten. ... Water. Nog wat water. — Maar niemand komt, want heeft hij niet gezegd, dat hij slapen zou? En loopt nu de zuster niet buiten op den boulevard, met haar flatteus blauw sluiertje, dat wappert als een wolkje om haar hals? Het huilen buiten heeft opgehouden. Och, alle verdriet gaat voorbij. Het kind is getroost.... Barcelona zag hij — uit verteedering om die rakker van een Pepita. Prachtig de haven, en overal de bewegelijkheid van de donkere, luidruchtige Catalanen. De rambla's en anjers, zware, vurige, koraalroode, fluweelige anjers. Als sterkste herinnering: het beeld van een liggenden Christus in het museum. Dat deed je huiveren — ondanks de warmte. Ja, ontzettend warm was het... dat was de middag in Menton altijd... Daar in Barcelona, bij dien liggend gestrekten Christus — je kéék niet néér op Christus, dat was het. Je moest opzien, alléén opzien en je voeten ontschoeien. Hij had nooit kunnen vergeten: dat gevoel, of hij iets verbodens deed, toen hij voor het beeld stond en neerzag op de gevouwen handen, de verheven rust van het lijdensgelaat. Hij had zijn hand op het voorhoofd willen leggen en op het laatste moment zich teruggetrokken, alsof iemand hem een waarschuwing gaf. En toen wist hij: nooit zal ik een Christus durven maken... Na Spanje: Noord-Afrika, Marokko, Tunis. Zon, al teveel zon; en daarnaast een overweldigende weelde aan kleur. Hij betreurde het in dien tijd, dat zijn materiaal dat niet kon weergeven. Maar wat hij vasthield in gedachten en op papier, om het later uit te werken, dat was de statige, welhaast vorstelijke gang der in- boorlingen. Tot den minsten man in de Kashba — allen hadden zij die onnavolgbare gratie en rust van bewegen, die geen Westerling eigen was, of kon worden. Urenlang kon hij kijken naar het langzame, rhythmische spel der voortglijdende lichamen; het lichte wiegen der heupen, de éven gebogen armen langs het lijf, of eén arm geheven naar een op het hoofd deinenden korf of kruik. Een draperie om een vrouwenlichaam verrukte hem zoozeer, dat hij er vele dagen in gedachte mee rondliep, het beeld niet kon kwijt raken. Een portefeuille vol ontwerpen bracht hij mee naar Parijs, en daar begon een tijd van ingespannen werken. Met vrouwen wenschte hij vooreerst niets te doen te hebben. De noodzakelijke modellen, protesteerend tegen de onmógelijke houdingen, die hij haar liet aannemen — wie kón nu zoo lang een mand of een waterkruik op het hoofd balanceeren, zonder de afschuwelijkste nekkramp — zag hij nauwelijks. Met de mannelijke modellen had hij geen last. Zoolang hij hen voldoende voorzag van sigaretten, lieten zij zich gewillig bewegen tot standen, en hullen in gewaden, waarover zij, hun dagelijksche plunje weer aan, de schouders ophaal- den. De vrouwen waren hopeloos. Zij waanden zich zonder uitzondering Salomé's en wondden zich op, wanneer hij telkens opnieuw onvoldaan bleek en iets veranderde, om tóch nog te eindigen met een: — In 's Hemelsnaam, als 't dan niet beter kan... De tentoonstelling van deze Oostersche aberratie, gelijk hij het noemde, bleek een fenomenaal succes. Hij verkocht veel en tegen tot nog toe ongekende prijzen. Het schonk hem geen bijzondere vreugde. Hij moest dikwijls denken aan het verwijt, dat hij het te gemakkelijk had. Hij ging het lot wantrouwen, dat zich hem zoo genadig betoonde. Soms was het hem, of hij wachtte op een ommekeer, die komen moést; in welken vorm was hem zelf niet duidelijk. De vrienden zagen hem veel in dien tijd en vonden hem „het air krijgen van een man van de wereld, die niet wist, wat een artist was," zooals André het uitdrukte. Een feit was het, dat Maarten zich uiterlijk veel meer verzorgde dan vroeger. — 't Is eenvoudig een reactie op de vuilheid van die Oosterlingen, verklaarde hij. — Ik ben daar overgegaan tot een cultus van het lichaam, die mijn boy me den naam van „Immaculado" deed geven. Zelfs Pepita zou tevreden over me zijn geweest; zij schimpte altijd op mijn nonchalance, en wou mij even tiré hebben, als de eerste de beste nouveau-riche, die zijn fortuin gemaakt heeft met poetspommade. En ik mocht er oók niet „bourgeois" uitzien... ja, rijm dat nu eens! Hij was in de mode — niemand kon het ontkennen. Hij moest zich hier en daar vertoonen, ging naar soirees, kwam in jury's, zette zijn naam onder de meest uiteénloopende aanbevelingsbrieven van comité's voor noodlijdende kunstenaars, crèches, bazaars en dergelijken. — Ik heb de eerste anecdote over je gehoord, vertelde Philippe op zekeren dag. — Nu ben je er voor goed, je roem is een feit! — Nonsens. — De zuiverste waarheid! Je zou op een keer je slager hebben aangeboden, of hij inplaats van zijn rekening betaald te krijgen, genoegen wou nemen met het beeld van een slangenbezweerder uit Algiers en toen de man daar niet op inging, maar zei, dat hij wèl accoord ging, wanneer jij een os voor hem wou modelleeren om in zijn étalage te zetten, met je initialen duidelijk op zijn ossekop, toen zou jij hem geantwoord hebben: „dat je liever je leven lang vegetariër bleef, dan je te verlagen tot leverancier van ossen". Het moet ermee geëindigd zijn, dat de kerel, die zich beleedigd voelde in zijn vak, een aanklacht tegen je inbracht, die jou een klein duitje gekost had". Maarten vond het onbetaalbaar en vertelde het verhaal zelf aan wié het maar hooren wilde. Het vele-menschen-zien buiten den kring van zijn vrienden om, vond hij in het begin niet onaardig. Hij bestudeerde typen uit een andere wereld dan de zijne, deed er zijn voordeel mee, dacht hij. Maar tot ernstig werken kwam hij in die maanden na de expositie niet. Hij miste een prikkel. Altijd reizen ging niet; het was ook noodig, dat indrukken bezonken. Nu hij zich bevrijd voelde van de beelden, die zich aan hem opgedrongen hadden in Italië, Spanje en Noord-Afrika, trad een reactie in. Liet hij zich gaan in een te lange nonactiviteit, en het mondaine leven dat hij nooit gekend had, nam hem geheel in beslag. Het was hem daarbij bovendien, of hij op zoek was naar iets, dat hem zou vasthouden naast zijn werk. En toen zag hij Adèle. Op een „thee met liefdadigheid", zooals hij het noemde, was hij getroffen door het bizonder sierlijk, rustig, bijna hautain voortbewegen van één der theeschenkende gastvrouwen. Hij had zich laten voorstellen; zij bleek de gescheiden vrouw van een gewezen legatie-secretaris te zijn en goed op de hoogte van Maarten's werk. Niet, dat zij één opmerking maakte, die hem trof als origineel of bizonder begrijpend, maar zij noemde eenige werken uit verschillende perioden, daarmee te kennen gevend, dat wat zij gezien had, een blijvenden indruk had achtergelaten. Het streelde Maarten, hoewel hij zichzelf niet verklaren kon, waarom. Gewoonlijk stond hij totaal onverschillig tegenover lof of critiek van onbevoegden. Misschien trof hem, onbewust, 't meest het feit, dat een vrouw uit een hem vreemde coterie hem een meer dan oppervlakkige aandacht schonk. En voor het eerst kwam de mogelijkheid van een huwelijk in hem op. Angst voor een te groote gebondenheid kende hij nog slechts vaag. Een gescheiden vrouw moest de klippen in een huwelijk kennen. En op zijn beurt: kende hij niet de vrouwen? Het is waar: zij, die hij het langst bij zich had gehad, waren uit een ander milieu. Maar het wezen van de vrouw — verschilde dat zooveel? Belachelijk, al die bezwaren... Adèle riep een gevoel in hem op, dat hij voor een vrouw nog niet kende: vereering. Hij voelde zich klein naast haar, vond zijn kunst hier geen factor van belang. Zij, aristocrate, vrouw van de wereld, wat kon hij haar geven, dat zij niet van ontelbaar vele anderen béter kon verwachten? Het zou eenigen tijd duren vóór hij wist, dat het tenslotte toch zijn kunstenaarsroem was, die haar had doen besluiten, zijn aanzoek te accepteeren. Maar niet, omdat zij die kunst zoo hoog stelde: Alleen zijn naam, zijn geëerdzijn: het gevoel, één veroverd te hebben, dien tot nog toe niemand blijvend had weten te binden. Gebonden, dat werd hij. ...En nu,... kon hij dan niet loskomen... Waar lag hij op, dat hij zich niet kon oprichten... Wat hield hem tegen, welke gemeene knellende hand drukte onafgebroken op zijn pijnlijke borst, dat het waarachtig leek, of ze je vermoorden wilden! Was het nóg altijd Adèle, nóg altijd, al had hij haar reeds lang geleden verlaten? Niemand anders kon het zijn. Nie- mand zou het wagen — hem — Maar zij, o ja, zij waagde alles... De positie van gescheiden vrouw, zelfs de gescheiden vrouw van een legatiesecretaris, was niet aangenaam. Wanneer er bovendien geen fortuin was... Had zij ooit het minste sprankje gevoel voor hem gekend? Hij vermoedde van niet. Dat oogen als de hare, diep goud-bruin, zóó bedriegen konden. Goud-bruin, je proefde het op je tong. Warm, vertrouwd. Goud-bruin en kleine lichtjes, als zij glimlachte. Maar de glimlach kwam slechts ten koste van iets of iemand. Adèle kende de deernis niet; dat was de oorzaak van alles. Eigenbelang en berekening. Zij verwaardigde zich hem te trouwen. Wanneer hij er goed over nadacht, zonder zich te laten afleiden, dan was dat haar levenshouding bij alles: zich verwaardigen. En hij was er ingeloopen; je kon nu doen alsóf — 't was zoo. Hij had tegen haar opgekeken. Je zou er hardop om kunnen lachen, als lachen niet zooveel pijn deed in zijn borst. Maar hij zag nu tenminste duidelijk... Haar aristocratische naam ondergeschikt gemaakt aan den zijne, dien van een vreemdeling, — een bourgeois-naam — dat was het punt, waar alles om draaide. Maar de nieuwe naam, dien zij ontving, begon Europeeschen klank te krijgen. Om dien naam was een aureool. En na jaren, toen het eindelijk een kwestie was van buigen of breken, toen, grappige bestiering, was het de naam, die haar het meest ter harte ging. Want was niet met zijn aanzien het hare verhoogd? Was zij niet overal: de vrouw van den grooten beeldhouwer? Zoo goed doorzag hij haar — toen het te laat was. André had hem nog gewaarschuwd. Dat scheen André's bestemming. „Waarom juist zij?" had hij gevraagd. „Ze zal je usurpeeren. Voor je werk voelt ze geen greintje." — Mogelijk. Als ze maar voor mij voelt! André: ik snap niets van mezelf. Ik ben nooit gewend geweest te vragen. Nu voel ik me als een schooljongen, die 't idee heeft, dat de wereld zal instorten, wanneer juist die ééne prijs hem ontgaat. Je kunt me uitlachen zoo hard als je wilt, ik ben hier niet af te brengen. Ik twijfel, en tóch wil ik niet anders. Ik ben nu als Gargantua en al je Pantagruelsche raad pro of contra zal tenslotte niets veranderen, nu de wfl er is. Misschien bèn ik dan voor evenveel procent bourgeois als kunstenaar — soit. Ik wil rust. Ik geloof, dat het dat is. En misschien, op den duur, een gezin. Je zou het welhaast als symboliek kunnen beschouwen, André, dat ik eerst een vrouw bij me heb gehad, die er witte muizen op nahield, en daarna, in mijn stormachtigsten tijd, van een vrouw hield met een schreeuwenden papagaai. Nu wil ik een zoon, zoo ongerijmd het lijken mag. Ik ben ervan overtuigd, dat ik daar ook nü eerst rijp voor ben." — Je zult naast Adèle voor ons verloren zijn." — Je bent gek! Ben ik iemand, die zich de wet laat stellen?" — Niet méér, maar ook niet minder dan iedere man. Maar wfj zijn zoo verstandig geweest, in te zien, dat je vrijheid alléén toch nog altijd een kostelijker goed is dan je onvrijheid a deux! Adèle is niet iemand, die het woord: „vrijheid" kent. Een vrouw uit haar kring, uit die wereld, wil de vrijheid niet kennen, tenminste niet die, welke jij en ik bedoelen. Let op m'n woorden! Ze is mooi, Adèle. Dat zien we allemaal. Ze heeft een aangeboren gratie in haar manier van optreden, een houding, een zekerheid, die fascineert. — Dat geef je dus toe?" — Ik ben niet blind." — En de rust, die van haar uitgaat, André! Met haar zullen er geen scènes zijn; geen verrassingen, als waar Pepita je vóór kon stellen. Die kon je totaal uit je werk halen." — Dat zal je misschien nog eens missen. Jij en rust!" — Iéts missen moet je altijd. Daar zijn we menschen voor. Maar we worden eindelijk te oud voor „bals du Chat Noir" en omelettemet-brood-improvisatie-soupers. Je bent toch wat aan je standing van scheppend kunstenaar verplicht, om eens 'n groot woord te gebruiken! Ik wil ook niet ónder mijn niveau leven, André. Bij God, nee! En wanneer ik niet oppas, dan wordt het dat. Er is bijna alles vóór een verbintenis met Adèle, en relatief te weinig tegen." — Doe, wat je niet laten kunt. Mijn zegen heb je niét! Vervloekt, Maarten, begrijp je dan niet, dat ik je juist als kunstenaar te goed vind, voor het soort leven, waarin je je nu hals over kop wilt gooien?" — Ik begrijp alles, maar ik kan me aan m'n begrip niet storen. Ik trouw haar." r — Trouw dan, de par Dieu! Om jou Pantagruel te citeeren! Trouw — een woord, dat op de gekste oogenblikken bij je boven komt. Het heeft vele nuances, evenveel als er kleuren zitten op 'n paleü... Nu je alleen ligt, van God en mensch verlaten, met óm den zooveel tijd een blauw katoenen iéts over je heen, denk je, dat trouw fictie is: een grappige uitvinding van een idealist, waar een normaal mensch maar niet te veel fidutie in moest hebben. Maar wanneer je er bijna geweest bent, dan denk je onwillekeurig, dat het aardig zou zijn, zoo het werkelijk bestond. Nu zou hij al dankbaar zijn, als een beest om hem wou treuren. Zoo werd je:een sentimenteele sukkel. Als Don Juan hem zag, wat zou hij te keer gaan! En zelfs die schreeuwleelijk kende toch zoo iets als trouw, aan die duvel van een Pepita. Hoe lang had de kwelling geduurd tusschen Adèle en hem? Jaren telden niet. Maar rekenen was nooit zijn fort geweest; dat kon alleen Eva Maria. Hij had toch getracht, er iets goeds van te maken... De eerste maanden geloofde hij ook ernstig, dat het iets goeds zou wórden. Nooit eerder had hij zoozeer zijn best gedaan, zichzelf te vergeten voor een ander. Hij verwaarloosde er zijn werk om, wat die ander niet eens zag. Hij moest haar volgen, menschen zien, rondgeleid worden als een beer op de kermis: Opzitten, pootjes geven, slikken. Adèle vond dat vanzelf-sprekend. „Je moet je naam levend houden," hield zij hem voor, „en dat is niet alléén mogelijk door je werk." En wanneer hij aarzelde: „Je doet er mij een plezier mee. Dat gun je me toch wel, Maarten?" En hij stemde toe, in het begin telkens weer in den waan, dat hij haar werkelijk plezier deed; dat zij hem noodig had om hemzelf. Zijn zeer modern ingerichte flat, waarin hij een waarlijk vorstelijk atelier had, verschilde evenveel van zijn zolderverdieping met de witte muizen, als Adèle's geposeerd, zelfbewust wezen, verschilde van het argelooze, zichzelf wegcijferend figuurtje van Eva Maria, een schaduw in haar hoekje. De vrouwen en mannen, die door zijn kamers bewogen, zooals zij deden in een hotel, dat zij een gunst bewezen door hun aanwezigheid, praatten over kunst, als over iets, dat hun persoonlijk behoorde, dat aan hen zijn ontstaan dankte. H9 Zij protegéérden. André en Philippe, die Maarten alleen nog sprak in hun stamcafé, hielden er heele beschouwingen over. „De menschen uit dien kring, mon vieux," zei Philippe, „beschouwen kunst als iets, dat er is, om hun cachet te geven, 't Is een flatteuse achtergrond voor hun persoon, en het getuigt van mauvais goüt, wanneer je je niet met een zeker quantum kunst omgeeft. De werkelijke kenners en liefhebbers zijn zeldzaam. Als jij je in Godsnaam maar niet stoort aan wat die gasten van je voor enorms beweren, en je in je werk geen slachtoffer wordt van wat zij als „in de mode" decreteeren. Je mag zelf in de mode zijn, maar je laat je geen mode vóórschrijven. Als je dat doet, drink je met ons geen Bock meer!" „Dat beslist natuurlijk!" Maarten lachte, maar niet van harte. „Jullie kennen mij toch genoeg, om te weten, dat ik in mijn werk niemands inmenging duld, zelfs van mijn vrouw wensch ik die niet." De vrienden zwegen. Bij stilzwijgende overeenkomst was geen woord tegen Adèle meer over hun lippen gekomen, sinds Maarten haar getrouwd had. Zij negeerden haar, kwamen niet bij Maarten aan huis, dan tenzij om werk te zien, wat zelden gebeurde, en dan op uren dat zij eigenlijk zeker waren, de vrouw des huizes niet te treffen. Maarten werkte overigens langzaam, het eerste jaar van zijn huwelijk. Hij had opdracht voor een klein monument: kinderfiguurtjes, hij was vrij in zijn opvatting. Het zou komen in den tuin van een tehuis voor verwaarloosde kinderen. Hij had twee modellen: een zusje en broertje. Het jongetje kon hij twee keer gebruiken. Dit was voor het eerst, dat hij nauwer in aanraking kwam met kinderen. Met het kleine meisje had hij moeite den goeden toon te vinden en hij zuchtte van verlichting, wanneer hij het parmantige ding op haar teenen het atelier zag uittrippen. Maar naar den jongen verlangde hij bepaald. Hij liet hem knikkeren in zijn atelier, bouwen, met veel kleurkrijtjes teekenen op een bord; iedere houding interesseerde hem; elke reflex op het smoezelig, ondeugend jongensgezicht, waarin twee donkere, bijna zwarte oogen fonkelden van levenslust. Hij had nooit beseft, dat het zoo iets boeiends was, een kind. En steeds meer dacht hij, aan wat hij tot André Q B9 gezegd had, vóór zijn huwelijk: „een zoon wil ik, nü ben ik er rijp voor." Toen hij Adèle gezien had, was het voor hem een ingeving van hooger hand: „Van zulk een vrouw, wat een prachtkind zal dat zijn; een koninklijk kind!" Nu nam die gedachte allengs den vorm aan van een dwingend verlangen. Maar Adèle ontweek hem, wanneer hij er over sprak. — Daar praatte je niet over," zei zij. — In hun kring niet. Hun kring... daarmee sloot zij hem buiten. Dat kwetste je, of je wou of niet. Voor zijn modelletjes had zij geen belangstelling en de gebeeldhouwde figuren wilde zij eerst zien, toen zij af waren. — Je weet nooit, wat je opdoet bij die kinderen, beweerde zij. — Je moet je atelier laten desinfecteeren, nadat ze weg zijn, Maarten. Je kunt dan niet zóó maar een ander model daar neerzetten. Verbeeldt je, dat de comtesse de Bernouille er kwam en iets kreeg..." — Wat zou zij krijgen," antwoordde Maarten, met -opzet doende, of hij haar niet begreep. — Als zij last heeft van toevallen of migraine, kan zij een glas water van mij krijgen. Zij zal zich over de behandeling niet te beklagen hebben!" Een hooghartig schouderophalen was haar eenig antwoord. — Bovendien, vervolgde Maarten, — is de comtesse de Bernouille voorloopig nog heelemaal niet aan de beurt. Ik ga eerst een paar andere dingen maken, waarvoor ik nu in de juiste stemming ben, dat voel ik." — Wat dan?" — Een Madonna met kind, een Annonciatie en een kleinen Johannes de Dooper. Voor Johannes kan ik weer prachtig den kleinen Pierre gebruiken." — Hoe verzin je het? Zijn dat opdrachten? — Goddank nietl Eén opdracht is meer dan genoeg, 't Is nu, dat ik zélf zin had in dat monumentje, omdat kinderen voor mij nog onontgonnen terrein waren, maar verder kan ik mij op dit oogenblik, Dieu merci, de luxe permitteeren, te werken, zooals en waaraan ik wil." — Maar de comtesse..." — Die interesseert me niet. In 't minst niet!" Adèle zweeg. Het was haar tactiek, te zwijgen, in gevallen, dat zij het niet eéns waren, en zij zich in haar recht waande. Dat zwijgen kon Maarten hevig irriteeren; hij betrapte zich erop, dat hij soms plotseling redeloos verlangde naar Eva Maria's geneurie of het geklepper van Pepita's castagnetten. Ergens in hem was een holle, zwarte plek: een soort hongergevoel, definieerde hij het. Het eenige oogenblik van den dag, dat dat vacuum gevuld werd, was wanneer hij werkte. Hij rekte dikwijls noodeloos zijn bezig-zijn in 't atelier, omdat, eenmaal daarbuiten, dat knagende, vreemde hongergevoel zich van hem meester maakte. Het prikkelde hem méér dan eenig ander hinderlijk gevoel ooit gedaan had. Hij wantrouwde het, gelijk een onbekende ziekte. Nimmer tevoren was hij zoozeer getrokken geweest naar twee kanten als in dien tijd van uiterlijk volkomen bevredigd leven. In het atelier heerschte een sfeer van koelte en sereniteit, die hem een balsem was. Lag het aan het werk, waaraan hij bezig was? Aan de uitdrukking van den kleinen Johannes de Dooper, vol vertrouwen, jong en zeker van zichzelf? Aan de geheven, verwonderde handen der Madonna? Aan de overgegeven liefde, afstralend van het vrouwengelaat, dat boog over het Kind in Haar arm? Maarten wist het niet. Hij wist slechts, dat wat hij nu gaf, iets bevatte van zijn diepste-zelf; iets, nooit tevoren ten volle gerealiseerd. Was het er wel geweest, al die jaren? Had hij alleen maar naast de dingen gestaan? Hij meende toch van niet. De jaren met Eva Maria droegen van dit een vermoeden, dat zag hij nu heel duidelijk. Zijn leven met Pepita had het overstemd — maar het was niet verloren geweest. En nu, zonder te willen of te weten hoé, was het al-overheerschend; leek er iets te groeien fn hem, boven hem uit — te stuiten, noch te bevatten. Aan hem nu de moed, zich over te geven. — Dit is, wat je ontbrak, zei André, toen Maarten hem, na veel vergeefsch aandringen, ertoe bewogen had, de beëindigde „Madonna met Kind" te komen zien. — Wat? — Jou ontbrak: het gemis. En op Maarten's stomme vraag: — 't Is geen frase, en evenmin een paradox. Ik heb het toch méér gezegd, Maarten. Jij had het te gemakkelijk. De soort moeilijkheden, die jij kende, zijn niet die, waar het tenslotte om gaat! Noch in het leven, noch in de kunst. Jij was zelden gegrépen. Je wist niet, wat ontberen was... en uit dit werk zie ik, dat je het nu weet. — Je raaskalt! Maar Maarten wist, dat het de waarheid was, niet geanalyseerd voor zichzelf, nog minder toegegeven. — Uiterlijk was je er. Je woont als een vorst, voor een artist. Je hebt een mooie vrouw, je bent opgenomen in een kring, die iedere snobje zou benijden. Je reputatie is onaantastbaar; zoo ooit iemand zeggen kon: „Ik heb bereikt", dan ben jij het! Ik zou 't misschien oók gezegd hebben, als ik deze dingen niet gezien had. Zulk een gebaar van deernis schept alleen iemand, die weet, wat waarachtig lijden is... en gemis. Ik zal me daar niet verder in verdiepen. Dat gaat zelfs je besten vriend geen bliksem an. Maar na dit... André's hand streek in bewondering over het gebogen Madonnakopje. — Ah, ga! Nu begin je er te komen! Jou duivelsche kerel, om dit in alle stilte te volbrengen en ons a bout portant voor een verrassing te plaatsen! Enfin, 't is je vergeven, terwille van dit brokje marmer. ... Vergeven, zei André. Werd nog vergeven, wat je tekort was geschoten van zóóveel jaren terug? Hij was inderdaad tekort geschoten... dat besefte je eerst op het moment, dat een ander jou tekort deedt. Verlaine... waarom moet hij nu aan hém denken... Verlaine wist het ook... Hoe bitter was zijn vraag in dat gedicht — die laatste regel — „Dis, qu'as tu fait, ö Toi, de ta jeunesse?" Bitter en begrijpelijk... Hij zou zijn rekening opmaken, en zien, of die klopte: Hij had genomen... en nooit voldoende teruggegeven. Hij had gekwetst... en niet genezen. Hij had genoten... en niet geofferd. Er kon geen speld tusschen. Het was onnoodig te vragen, of, wat hij kreeg, verdiend was. Had hij zelf niet eenmaal met een zekere bravoure beweerd, dat hij fatalist was? Ja, dat „schoon 't ons toegerekend blijft" uit het oude gezang was niet geheel ernaast. Maar was het billijk, dat hem dat eéne ontzegd bleef: een zoon? Eén, die zou voortzetten, wat hij begonnen was. Die het nog verder zou brengen, omdat hij potentieel jou ervaring meekreeg en er zijn voordeel mee kon doen. Ook Maarten heeft dat gedaan, toen hij begon, hoewel het nu moeilijkis te gelooven, dat hij zulk een succes is, als de wereld hem wel wil wijsmaken. Alleen in een zoon is alle hoop gelegen. Dat Adèle het niet begreep 1 Hij heeft haar vereerd, hij heeft haar méér wil- len geven dan eénige andere vrouw in zijn leven. Maar Adèle heeft van al, wat hij haar bood, slechts genomen, wat hem het minst waard was: zijn naam. En dien gebruikte zij. Zij tooide er zich mee. Hij was een kostbaarder bezit dan de kroon boven haar eigen naam. Als zijn vrouw werd zij méér gehuldigd dan naast wién ook. Dat was het eenige van belang voor haar. In óns leven is voor een kind geen plaats, zei zij. Laten wij het daar nu over eéns zijn. Ik zou het met mijn sociale verplichtingen niet kunnen overeenbrengen, en jij niet met je werk. W ie zei dat nog eens, op bijna denzelfden zakelijken, afwijzenden toon? Hij, hijzelf immers! Was het geen kapitale grap? Je eigen mop, die je langs een omweg terugverteld kreeg — en 't kost je onmógelijke moeite, om tot iets als een lach te komen. Alles keerde terug. Dat was, wat Heraklites had moeten zeggen: „Alles vloeit — om terug te keeren. Dan wist je de bedoéling. Het andere was te vaag. Nu stond hfj — en vroeg. En werd geweigerd. Hij hoefde het niet nóg eens te probeeren, dat stond vast. — Af zijn van alles... rusten. Afgedaan hebben met menschen, catalogi, kranten, handteekeningen, liefdadigheid... Het zal niet lang meer duren. Rust kan zelfs Adèle hem niet weigeren — nü. Vroeger... toen weigerde zij pertinent. Hoevele reizen hebben zij gemaakt, hoeveel continenten hebben hen gezien? In hoeveel hotel-registers staan zij zijde aan zijde geboekt, Adèle en hij... Triomftochten, noemde zij die reizen. Met eén zoo'n woord gaf zij zich heerlijk bloot... Het land, waar zij zich bevond, liet haar volkomen onverschillig. Zij onthield streken, plaatsen en namen naar de mate van de hulde, die zij hun brachten. — Niets is zoo ontwikkelend, als het leeren kennen van een andere cultuur, kon zij zeggen. Na een dergelijke uitlating, zag Maarten onveranderlijk binnen vijf minuten de laatste reclameboekjes over een nog ongezien deel van Europa op tafel verschijnen. Was Adèle gelukkig op deze eeuwige kruistochten? Hij kwam er niet achter. Het woord „geluk" klonk vreemd in verband met haar. Voldaan... dat eerder. Hij zou nooit de uitdrukking van haar gezicht vergeten, nadat hem op een tentoonstelling het legioen van eer was geschonken: de bijna dierlijke gulzigheid, waarmee zij, thuisgekomen, het lintje in de hand nam en er haar vingers omheen knelde, de gekrampte vuist in haar schoot legde, — en wégkeek van hem, het raam uit, over Parijs héén. Hij had de dwaze gedachte: „Nu zal zij het mij niet meer teruggeven." Zij waren nooit langer dan twee, drie maanden in hun huis in de stad. Een protest hielp bij Adèle niet. En wat was er met hem, dat hij niet eerder radicaal brak met een bestaan, waarbij dat van Ahasverus licht leek? Bij Eva Maria was er alleen kwestie van zijn werk; bij Pepita was het een eeuwigdurend spel van op-en-onder als op een wip, tusschen het hare en het zijne. Bij Adèle was zijn werk iets, dat geaccepteerd werd, slechts dienend om den roem op peil te houden. Naar zijn vroeger leven informeerde zij nooit. Voor haar begon zijn leven op den dag, dat zij haar naam achter den zijne gezet had. Eenmaal had hij zich een stap teruggewaagd, een kleine zijsprong gemaakt. Langs het „Alcazar" loopend, ontdekte hij Pepita's naam in groote, vurige letters. Hij moest erom glimlachen. Vóór hij wist, wat hij deed, was hij binnengeloopen en had twee logeplaatsen voor dien avond besteld. En naast Adèle, die altijd met binocle-oogen keek, moest hij erkennen: de rakker had haar doel bereikt. Zij was er. En met verteedering las hij op het programma: „danse du colibri". Hij applaudisseerde, rechtopstaand in zijn loge, „bravo" roepend, en zag zich beloond met een stralenden, overmoedigen lach van het sierlijk, kleuren-schietend figuurtje op het tooneel. „Sans rancune", wist hij. We hebben het goede onthouden... En eén moment leek het hem, alsof het niet kón, dat hij hier zat naast Adèle in die loge, een afgesloten hokje van de overige wereld. Een plaats, waarvandaan hij toekeek, naar twee kanten: naar het eigenlijke leven, daar op het tooneel... en naar het schijnbestaan van de meesten, vlak vóór hem in de zaal. — Nogal commun, oordeelde Adèle. — Vindt je niet? En zooals ze naar je lachte — cela ne se fait pas. — Ja, toch, dat kan zfj doen, sprak Maarten met heimelijk plezier tegen. — Zij heeft er in zeker opzicht recht toe, zie je, Adèle. Ah, c'est ga... Zij wuifde met haar programma, keek ongeïnteresseerd de zaal in. Zij wenschte geen confidentie's. Op zijn vraag, of zij voor hem zitten wou, had zij den eersten tijd, hoewel ongaarne, toegestemd. Toen zij echter begreep, dat het hem slechts te doen was om haar houding, niet om haar zélf, weigerde zij voortaan. — Je kunt een portret-buste van mij maken, zei zij — zooals je het van anderen in opdracht gemaakt hebt. Je zult met je vrouw heusch niet minder eer inleggen dan met je overige werk. Of ga ik je krachten te boven? Op dergelijke vragen was het hem niet mogelijk, te antwoorden. Hij kon haar lang, onafgebroken aanzien, omdat steeds weer de vraag hem kwelde: hoe kón ik haar vereeren... deze, die niets heeft dan haar houding?... En in die periode, naast een vrouw, aan wie het meest elementaire moederlijke gevoel ontbrak, werd hij eenvoudig gedrongen tot het scheppen van beelden, die bijna allen het moedermotief tot onderwerp hadden. Ontstonden zijn Verkondigingen, Madonna's met Kind... Wat hij van haar gebruikte, was uitsluitend het gebaar. Steeds weer de armen, gebogen, de handen in ontferming. Hij gaf haar bloemen, om te zien, hoe zij die tegen haar borst klemde, en hij onthield het tafereel in gedachten, om het later te verwerken. Hij bracht haar stoffen: knisterend satijn, bloemzacht fluweel, goud-fonkelend brocaat... liet haar keuren en uitzoeken, om het hoofd te zien neigen in verslonden aandacht, om iets van verrukking te ontdekken, die hij vermocht te bewaren, tot het oogenblik, dat zijn beitel gereed was, vast te leggen. Een slaaf was hij, aan de voeten van een nimmer te bevredigen meesteres. Hij herinnerde zich, dat hij haar een kostbaren porceleinen Japanschen kraanvogel bracht, prachtig van lijn en kleur, de als-een-vraagteeken-slanke hals onvergelijkelijk sierlijk gebogen, de vleugels warm-glanzend van tint. Het was een toeval, dat hij er een dronken matroos mee had zien zwaaien, toen hij alleen zat aan een havenhoofd in Napels. De man had het ding ongetwijfeld gestolen — vermoedelijk van een rijken koopman, die het met andere schatten naar Europa gebracht had. De matroos zwaaide den vogel los in de hand, luid zingend, tuimelend zwierend van het eéne been op het andere. Doordat de zon flikkerde over de vleugels, werden Maar- ten's oogen opmerkzaam. Toen de matroos het beest hooghief, en de kop naar den mond bracht, als om een diepen teug te nemen, zag Maarten, dat dat wel een zeer ongewone flesch moest zijn, schitterend en kleurig als mozaik. Hij paaide den man met een paar handige woorden, wees hem op zijn vergissing en bood hem twee wérkelijke flesschen aan, in ruil voor de vermeende. De matroos ging, uitbundig vloekend en schaterend, op de transactie in, en als een veroveraar zijn buit beschermend, verliet Maarten den zingenden gezel. Nog voelde hij den schrik na, bij het bedenken, dat eén verkeerde stap den kerel met vogel en al had kunnen doen duikelen, en daardoor een schat als deze verloren zou zijn gegaan. Toen hij Adèle het verhaal deed, nadat hij haar eerst eenige minuten bespied had, bij het betasten en keuren van de nieuwe kostbaarheid — ieder kunstvoorwerp was voor haar een kwestie van bezit, niet van genót, — liet zij den vogel los, of hij haar gestoken had. — Mijn hemel, Maarten, dat neem je zonder bedenken aan, uit de handen van zoo'n vuilen, dronken kerel — en je geeft het zoó aan mij? Ben je dan heelemaal krankzinnig! Wat kan ik niet voor ziekten opdoen door iets dergelijks. Onverantwoordelijk... neem wég dat beest, ik wil 'm niet meer aanraken! Zoó was zij. Geen zin voor humor, geen begrip, geen pardon. Het werd tenslotte een onduldbare marteling. Landen zagen zij, zeeën, steden, menschen. En aan het eind, altijd weer: het atelier, koel, zuiver, licht. In 't begin was het hem te verzorgd geweest en vreemd, maar na zoovele omzwervingen werd het de haven, waarnaar hij verlangen kon als de verloren zoon naar de eénige schuilplaats. Een zoon... Hij heeft het lang gedragen, het juk. Dat je tenslotte niet meer dan het hoognoodige sprak, omdat jouw wereld en de hare te vér van elkaar verwij derd lagen, om elkaar te raken, was logisch. Hij trok zich van de gasten in zijn huis niets aan — hij werkte. Zijn tol moest nog betaald worden en ieder beeld, dat uit zijn handen kwam, bracht hem iéts nader tot de aflossing der schuld. Hij sloeg in graniet zijn woede en vernedering neer. Hij trapte op het gruis, omdat hij trappen moést, tot het knarste als op schelpen. Feilloos waren de slagen van zijn klophamers, en met wellust kerfde hij in het materiaal alle kwetsbare plekken uit zijn eigen ziel weg. Hij kon een ruw brok steen of marmer in zijn handen nemen, het liefkozen, tot zijn krampachtige vingers bloedden, in een behoefte, zich te vereenigen met zijn materie. Dat was tenminste écht. Een stuk natuur, om mee te doen wat je wou. Je kon het breken, — het bleef zichzelf gelijk. Het loog niet; het was altijd natuur, tot in de kleinste scherf. Je kon er je ziel en zaligheid aan verpanden, zonder bedrogen uit te komen. Soms was het hem, of de Madonna's onder zijn vormende, streelende handen tot leven kwamen; of zij zijn geheimen wensch verstonden — of zij, wanneer hij met den ganschen inzet van zijn persoon zich aan Haar wijdde, voor hem pleiten zouden bij een God, Dien hij niet kende. Je trachtte het volmaakte te bereiken — wat een waan bleek. Bij Adèle moest hij het vinden: het gebaar, dat alles omvatten zou. Maar nóg kon hij niet komen tot de synthese. Ergens bleef een hiaat; de zwarte, holle plek, die grooter en grooter werd — tot hij het gevoel had, alleen nog schaduw te zijn, geen werkelijkheid; alleen echo — geen stem. Toen droeg hij het niet langer. Hij sprak met Adèle, trachtte haar uit te leggen — wat gelijk stond met het roepen in de woestijn. Dat wist hij vooruit; maar je was een fatsoenlijk man — bourgeois, zeiden ze immers? Daarmee heette je te zijn veroordeeld. En toch... je ging er niet vandoor; je nam schuld op je — er kon altijd nog bij — je was bereid tot alles, om je vrijheid terug te kunnen koopen. En toen bleek, dat Adèle hem niet wou prijsgeven. Niet uit liefde — maar hij was haar bezit. Zijn naam was haar kapitaal; daar deed je niet vrijwillig afstand van. Nooit, nooit zou zij toestemmen. Het ging om haar reputatie, haar bestaan-zélf. Dus ging hij — zonder haar toestemming, en voelde zich een deserteur. Maar nimmer had hij den aftocht betreurd. Nog éénmaal opnieuw beginnen; met alles, wat hij nü wist, zou die poging niet anders dan een algeheele rehabilitatie kunnen zijn. Een ander atelier — maar de oude vrienden. Een ander doel — maar de oude vrijheid. En eerst, vóór hij de laatste ronde begon, nog een reis-alleen, ongebonden. Niets nam hij mee. Hij richtte een eenvoudig atelier in; (was 9 129 mm het toeval? vlak bij het eerste, dat hij met Eva Maria bewoond had); niet meer dan het hoognoodige wilde hij om zich heen hebben. Daar pakte hij zijn bezittingen op en toen dat achter den rug was, voelde hij, dat hij met een gerust hart gaan kon. Hij bekommerde zich niet om den Salon, waar men hem een aparte zaal voor zijn werk geboden had; niet om de opdracht voor beelden, op een nieuw-te-bouwen brug; niet om een opdracht tot een portretbuste van den minister van publieke werken — allemaal humbug, zei hij tot André. — En als 't ministerie gevallen is, tegen dat je terugkomt? spotte André. — Man, je beseft niet, wat je versmaadt! — Maar al te goed, en juist daarom! Ik riskeer het. Al verdwijnt 't ministerie, daarom verdwijnt de menschelijke ijdelheid niet! Och, en voor mij een ander. Ik héb al een gevuld knoopsgat, moet je denken! Ik ga — en of ik terugkom, nu, dat zullen we dan nog wel zien. — Neem je iets van je werk mee? — Misschien — maar waarom eigenlijk? Ik wil er mijzelf niet voortdurend aan herinneren, wie en wat ik ben. Als ik 't wist, hoef ik 't eerst récht niet mee te nemen. En als ik 't niét wist, werkt 't maar verwarrend. Jij hebt den sleutel, André; mocht ik iets noodig hebben, dan weet je 't te vinden. En niéts verkoopen; eerder je kleeren van je lijf laten scheuren! André beloofde — sceptisch over het succes van Maarten's ondernemen; dankbaar echter, dat een einde was gekomen aan een volgens hem, André, onwaardig bestaan. Het werd Maarten's laatste reis. Waar was het, dat de eerste symptomen zich voordeden? Het kwam er weinig op aan — hij had er zich niet aan gestoord, was doorgereisd. De Kaap om, Egypte, Mallorca — dat eiland was een hoogtepunt. Hij genoot met verteedering van de verrukkelijke natuur, mengsel van grilligheid en harmonie. Grillig in vorm en bewegen, harmonisch in kleur en diepte. Hij hield van Palma, als van weinig plaatsen die hij kende en werd niet moede langs de pleintjes en door de smalle straatjes te dwalen; overdag eén en al levendigheid en klank, 's avonds spookachtig stil en donker. Waar omstrengelde paren langzaam gingen, en een wachter met een sleutel, grooter dan die van de Bibelebonsche berg, de poorten, die toegang gaven tot een kleinen 9* 131 patio, met onheilspellend geknars afsloot, en de in-elkaar-verloren paren met zijn nadrukkelijken stap leek vóórt te drijven. Na Palma: Zuid Frankrijk en de Riviera, om in Menton wat uit te rusten, alvorens met een grooten omweg over Hongarije en Polen naar Parijs terug te keeren. Hongarije en Polen zouden een vrome wensch blijven. Met Adèle had hij die landen niet bereisd, omdat volgens haar, de Hongaren een vuil zigeunervolk en de Polen eén groote boeventroep waren. Hij was zoó moe, dat hij besloot, in Menton een kleine flat te huren, en daar voorloopig te blijven. Hij had dan ook niets met menschen te maken, een noodzakelijk kwaad in een hotel. In de flat was een primitief atelier, wat hem niet onwelkom was. Mocht het óver hem komen, dan kon hij eraan toegeven en werken. Om te beginnen prutste hij wat in klei, kinderlijk tevreden met het koele, vette, kneedbare in zijn handen. Hij was te apathisch om veel méér te doen. In zijn werkruimte werd niemand toegelaten, zelfs de werkster niet. Wat hij aan eigen stukken op 't laatste oogenblik in-een-hemzelf onbegrijpelijke opwelling, tóch meegenomen had op reis, sloot hij op het atelier weg in een kast: de kleine Eva Maria, het bronzen Pepita-lichaampje, en de marmeren „Madonna met Kind". ...Hij kijkt naar de drie gestalten voor het bed: vreemd, er is een sluier tusschen zijn oogen en het werk. Vooral de Madonna lijkt wég te wijken. Hij zal zien... Is het zoo... ziet hij wérkelijk een fout? Ja, het is waar. Niet technisch — technisch is het af, maar in de opvatting. Had hij het recht, dit beeld „Madonna met Kind" te noemen? Het beroep van Het Kind op Zijn Moeder's Hart was immers nooit vergeefsch? Dit beeld was te ménschelijk; het was zijn eigen vergeefsch beroep, dat hem hier confronteerde. Beschamend... Het was zijn kind, en het had geen moeder, al waren er vrouwenarmen, die het omvatten. Want déze Madonna was Adèle geïdealiseerd. Maar het blééf Adèle en juist omdat zoo duidelijk dit kindergebaar niet beantwoord werd, had hij er in alle opzichten naast gegrepen. Heiligschennis was het! Niemand zou het zien — gelukkig; en niemand zou begrijpen. Het publiek kijkt nu eenmaal niet, omdat het pu- bliek een kuddeoog heeft. Dat zou hij dien braven dokter nog eens vertellen, wanneer hij kwam. Daarmee was dan de aankoop van die Grand-Bazar-Venus geëxcuseerd. Leer om leer — wat had die man hém te veroordeelen! Natuurlijk was hij ziek; dat hoefden ze hem niet te vertellen. Maar ze suggereéren je je dood. En ze praten waar je bij bent, over je heen — tegen zoo'n zuster, nota bene! Alsof je al met den grond gelijk gemaakt was. Daarom ging het in zulk een beroerd tempo met hem. Geen mensch, die er rekening mee hield, dat je liever op dit verrukkeüjk halfrond zou blijven. Jachten doen ze... Ze kunnen niet wachten. Nu — hij wél. Op zijn hoogtepunt! Toen ze kranten begonnen weg te houden, wist hij, hoe laat het was. Zat André maar hier; en toch: hij liet hem niet roepen. Wat was er ook weer — iets viel er nog te doen. Zijn hand schuift over het dek. Waar is die spiegel? Je kon er niet genoég in kijken, hoewel je er niet veel wijzer door werd. Maar er was iets anders — iets, waar haast bij was. De brief... die brief, waar Eva Maria onder stond. Nu was hij klaar hij mocht lezen. Wat zou de kleine muis hem te vertellen hebben, na al die jaren? Had ze over hem gelezen, en wilde zij nu haar geweten geruststellen, vóór zijn dood? Hem vragen, of hij niet boos meer was, omdat ze hem eens in den steek had gelaten — de eerste en laatste keer, dat zij niet plichtgetrouw was... Je kon haar niet zeggen: „Ik vergeef je", aangezien je drommels goed wist, dat je allemaal arme zondaars was. Omdat hij nu een paar beelden op de credit-zijde had staan, was hij daarom blanco op de debet-zijde? Was hij beter, dan die gannef van een stuurman, aan boord van het vrachtschip om de Kaap, die de geheele reis dóór dronken was en van wien hij een aanval van delirium tremens meemaakte? Hij ziet weer de plukkende handen, hoort de monotone, angstige stem: „Ratten — ratten daar zijn ze — daar komen ze — rrrrt —" En steeds het gebaar van die grijpende hand... Zoó pluk je nu zélf aan je deken, en ze komen, altijd door komen ze, die vervloekte gedachten. Nee, hij was geen grein beter dan die ijlende zwakkeling, of dan de matroos, met zijn weergaloos-mooie vogel. Wat zong hij ook: „Die ik beminde, was mij niet trouw, Olé, ola, nu leef ik in rouw! Nu heb ik alleen nog mijn schip en de zee, En een mes voor 't verraad, dat er loert op de reê!" Een dergelijk lied vergat je niet. Een wijs mensch was die matroos. Hij kende, wat men noemt „de kunst van te leven". Wat schrijft Eva Maria, dat niet even goed ongeschreven had kunnen blijven? Het is iets uit een boek: De eerste geliefde, die ter elfder ure een beroep doet op den stervenden minnaar... Maar zóó is zij niet, nee, daarvoor kende hij haar wel. De brief is netjes gevouwen. Vier kantjes, precies vol geschreven. Zuinig was zij, ze verspilde niets. Er was geen aparte aanhef — typisch ij. „Maarten, ik las in de krant, dat je zoo ziek bent. Ik weet niet, hoe het nu met je is en of je deze brief wel zelf lezen zult. Daarom had ik hem eerst niet willen schrijven, maar ik kan het toch niet laten, ik moét het doen. Ik weet niet, of je me vergeven hebt, dat ik toen zonder iets te zeggen ben weggegaan. Dacht je, dat ik je ontrouw was? Of dat ik eigenlijk niet echt van je hield? Dat was het niet. Ik kon het je toen heusch niet zeggen. Maar herinner je je, dat je eens tegen me gezegd hebt, dat een kind het laatste was, wat wij konden gebruiken en dat alles onherroepelijk uit moest zijn, als zooiets gebeurde? Het is toch gebeurd, Maarten. Ik kon het niet verhelpen, en ik wou het oók niet. Misschien was het verkeerd, en jij kon niet begrijpen van iemand als ik, dat die zoo vreeselijk graag een kind wou. En het was ook niet zoomaar een kind, maar een kind van jou, Maarten. Want ik hield écht van je, zie je. En ik heb daarna ook nooit meer van iemand gehouden en oók niet met iemand kunnen samenleven. Ik kon nooit iets over je werk zeggen, maar ik hield toch van alles, wat je maakte en ik hoopte, dat je dat voelen zou. Ik zei wel, dat het me niet schelen kon, dat je mijn gezicht altijd maar gebruikte, maar als je weg was, heb ik er dikwijls om gehuild, omdat ik er zoo blij om was. Niet altijd, maar dat doet er nou niet meer toe. Ik ging weg, omdat je kind moest komen. Misschien zou je goed voor me geweest zijn, als je het geweten had. Je bent al die zeven jaar goed voor me geweest. Maar we zouden je in den weg hebben gestaan, en daarom moest ik gaan. Je hebt een zoon, Maarten, en hij heet net als jij. Hij lijkt op je. Ik ben zoo trotsch op hem! Hij teekent ook goed, dat zou je leuk vinden. Ik heb hem verteld, dat je leeft ergens ver weg, voor je werk, maar niet waar, en ook, dat je nu ziek bent. We hebben het goed samen en we hebben geen al te groote zorgen. Ik naai en borduur veel. Je lachte er vroeger om, om het gepruts, weet je nog? maar het heeft mij uit den nood geholpen. Ik heb zelfs wat gespaard. Nu wou ik alleen dit vragen: wil je Maarten zien? Dan zal ik met hem komen; je hoeft mij niet te zien, als je liever niet wil. Ik kan de reis betalen, heusch waar. Je mag me niéts zenden. Als je Maarten zien wil, weet ik, dat je niet boos meer op me bent, ook niet omdat ik dat beeldje meenam met het kind. Ik hoop, dat je niet veel pijn hebt, ik vind het naar, dat ik niks voor je doen kan. Ik heb veel werk van je gezien, dat vond ik altijd heerlijk; ik dacht: nu is hij beroemd! Soms kan ik het me heelemaal niet begrijpen, dat ik toch alles gehad heb toen je pas begon, en dat Ik je zoon heb. Wees niet boos, dat ik dit nu allemaal zeg. Ik dacht, dat je het goed zou vinden en ook, dat je toch wel blij zou zijn om Maarten. Hij is zoo lief. _ , _ . Eva Maria. „Je hebt een zoon, Maarten". Dat staat er toch? Dat heeft hij gelezen en niét gedroomd. Waarom moet hij nu zoo lang zoeken, vóór hij het wéér kan vinden: „Je hebt een zoon, Maarten, en hij heet net als jij. Hij lijkt op je..." O, God. Hij lijkt op je — waarom zet zij daar nu niet achter „heusch waar" — Je kunt dit niet gelooven. Maar het moet toch zoo zijn. Eva Maria loog niet. Je zoon: Maarten. Mag ik u mijn zoon voorstellen? Ja, ja, hij lijkt op zijn vader. Dat moet ik méér hooren! En hij teekent... Waar ligt nou die vervloekte spiegel? Heeft de kleine Maarten zijn „kop"? Hij weet dus, dat hij een vader heeft, kleine Maarten. Een mooie vader, die niet wist, dat hij een zoon had! Dat kan het kind gelukkig niet begrijpen. Misschien vindt hij het wel prettig, dat zijn vader beroemd is. Zoó beroemd, dat hij voor zijn werk altijd ver weg moet wonen. Beroemd — wat doet het er toe! Niéts doet er meer toe. Alleen: dat hij hem zien wil, zijn zóón. Direct. Hij wacht geen dag langer. Hoeveel tijd gaven ze hem nog, die idioten? Hij moet het zien te rekken tot het uiterste; het heeft zin, om nog even te blijven. Nét lang genoeg, om Maarten te zien binnenkomen en hem te hooren zeggen, zoo gewoon, of hij juist uit school kwam: Halló, Vader..." Zoon, zoon, zoon. En Eva Maria vraagt, of hij boós is? Boós! Je moet lachen en vloeken om zóóveel naïveteit. Ze windt er geen doekjes om: „Ik weet, dat je zoo ziek bent" — dat is ook veel beter, dan al die verlakkerij van beter worden en geduld hebben. Eva Maria kent hem. Het is een verrassing, dat zij hem nu nóg kent... Dus daarom ging zij, de kleine muis. Daarom moest juist dat beeldje mee. Het was zoo eenvoudig. Hoe lang had hij gezocht, op zóóvele omwegen. En hij had alleen maar behoeven terug te gaan. Bestendiging — zin — het was er, al dien tijd. Was hij toen in zijn jeugd niet blind geweest... had hij toén... in den spiegel... Maar dien moed vond je pas, nadat je eigen uur geslagen had. Een treurige waarheid. Hij was geen uitzon- dering. Hij mocht dankbaar zijn, dat hij nog een kans kreeg. Hij verdiende het niet, dwaas, die hij was. Hij had geen acht geslagen op wat hem werd geschonken, ómdat het hem werd geschonken. Hij had genomen, wat begeerte wekte en telkens opnieuw veroverd moest worden. Hij had gejaagd achter een illusie, toen hij zichzelf eindelijk vergeten kon. Toen dat een noodzaak bleek voor zijn werk. Rust wilde hij... maar rust was hem niet gegeven. Wat had hij in Adèle vereerd — zijn eigen eindelijke nederigheid. Die als ongewenscht werd afgewezen. En uit het afwijzen van zijn laatste en diepste verlangen, was zijn beste werk ontstaan. Alle hunkering naar het onbereikbare had hij daarin neergelegd — al zou niemand het begrijpen. Zijn strijd en zijn overgave zouden worden omgezet in dollars, ponden, francs. Déze drie beelden bleven echter van hém. Onverkoopbaar. Even onverkoopbaar als zijn leven tenslotte is. Nu had dat leven een bestemming: zijn zoon, Maarten. Voor hém is al wat hij bezit. Dat je nog kon goedmaken! Eva Maria zou iéts krij- gen, van wat haar toekomt. En dat is veel... Zij was het begin én het einde. Was dat tóch de waarheid: „liefde, die niet vraagt, die alleen maar Is", zooals André zei? André wist er wel iets van, die ouwe jongen! Hoe dikwijls had hij hem om zijn wijsheid niet uitgelachen. En dat hij hem ooit heeft kunnen verdenken — absurd! Eva Maria verdedigde zich niet eéns. Ik kon haar beschrijven, zei ik tegen André, en ik zag haar niet, omdat zij te „vanzelfsprekend" was. En nu... gek is dat... ik zie haar heelemaal... en ik kan haar niét beschrijven ... Kom maar hierheen, Eva Maria en breng Maarten mee. Er zijn hier zóóveel viooltjes, dat je het niet gelooven zou, als ik het je beschreef. Maar het is heüsch waar! Je hebt nooit van iemand anders gehouden... Kind. Dat ben ik toch niet waard! Ik zal je niets zenden, wees niet bang. Ik zal je laten telegrafeeren. Wat zal die zuster zeggen... Ai, kan die druk dan niet weg... hij moét weg... Ik laat je stilletjes komen van je borduurgeld. Ja, om dat gepriegel moest ik lachen, omdat het zoo klein was, zulk werk, naast het mijne... God nog toe, de ingebeeldheid! Ik heb er wel voor geboet... En in dat werk verstopte je toen je geheim, — dat gaf die uitdrukking, petite béguine... en ik zag alleen den buitenkant. Je moet het gevoeld hebben, al zei je niets. Als je komt... met Maarten, dan heb ik toch een kleine verrassing, of je wilt of niet! Terwille van hém zal je mij die niet weigeren... m'n naam. Ik vond het toen niet noodig, hem jou te geven; hoe wéét je vooruit, wat noodig is en wat niet? Dat kan ik nog doen. Daar zijn die papiertjes van notarissen en rechtsinstellingen goed voor. Een kleine verrassing, Eva Maria. Omdat ik anders niet kan doodgaan met een gerust geweten. Ik gunde je je witte muizen niet — en dat verweet je mij. Maar je verweet me niet, dat ik je je kind niet gunde. Je ging liever weg, omdat mijn „carrière" dan misschien bedorven zou zijn. Carrière, die eindigt in zoo'n miserabel bed met een blauwe zuster naast je — en geen mensch anders. En vruchten, 't is waar, en journalisten... Carrière... en je beelden zoo vér. Je weet niet eens, waar al die deelen van jezelf gebleven zijn. Je voelt je nog een gierigaard, dat je drie stukken achterhoudt. Hij had nooit gedacht, dat hij zijn eigen beelden missen zou — als menschen. Méér dan menschen. Ze zijn ook niet slechts hout en brons en marmer. In laatste instantie zijn ze vleesch en bloed. Wat een slimme zet is dat achterhouden geweest! Hij zal de zuster laten raden, voor wie dié wel zijn. Zij zal een kleur krijgen en bang zijn, dat zij ermee opgescheept zal worden. Zooveel naaktheid zal haar compromitteeren! en dan zeg ik kalm: „Voor mijn zóón, Zuster! Geen woord méér. Naar de rest mogen ze gissen, de dokter, en de zuster en dat happige publiek— Ik laat André tóch komen. Nu is het geen bedelen meer. Hij zal dit laatste nog wel voor mij willen opknappen, dat weet ik zéker. En hij zal zoo blij zijn, dat hij Eva Maria kan helpen. Hij kan zwijgen, André. En ook een notaris heeft een ambtsgeheim, zooveel weet ik nog wel. Al vragen ze je je tong uit je mond. Al vragen ze, vragen... — Mijnheer! Mijnheer dan toch... hebt u werkelijk geslapen? — Geen seconde, Zuster. — Maar u hoorde niets en ik riep u heel duidelijk een paar keer. — Ik was nog niet klaar, daarom kon ik niet antwoorden. Ik hoorde u wel. — Hoe — niet klaar? — Ik moest nog even in den spiegel kijken. Benauwd ziet de zuster eruit! Zij is natuurlijk vijf minuten te laat. En nu vraagt zij zich af, wat mij juist in die vijf minuten kan zijn overkomen. Of ik gék ben, denkt ze. De spiegel ligt immers op den grond! Zij zal nog méér te denken krijgen. — Ik heb dien spiegel niet langer noodig, dank u. U moogt 'm houden, 't is een mooie, zuster, écht ivoor. Ik hoop, dat u er nét zoo duidelijk in ziet, als ik. — Maar mijnheer... — Ik wou alleen, dat u dadelijk twee telegrammen voor mij verzond. — Nu direct? U weet, het is nu tijd... zal ik niet liever straks even, dadelijk daarna? — Nu direct. En belt u dan voor mijn part metéén dien dokter maar weer op, dan zijn we allebei tevreden... Voorjaar 1936. COLOPHON Wending door K. H. R. de Josselin de Jong werd uitgegeven in de Garamond-drukken en gedrukt op de persen van de N.V. Drukkerij G. J. Thieme te Nijmegen. De eerste 25 exemplaren welke van de pers kwamen werden gedrukt op Oud-Hollandsch papier van Van Gelder Zonen en zijn genummerd van 1-25.