NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr, WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - '40 X /3 rz> F NACHTVORST JEANNE VAN SCHAIK-WILLING NACHTVORST ROMAN MCMXXXVI N.V. EM. QUERIDO'S UITGEVERS-MIJ AMSTERDAM Voor Jaap ALS men de paden van den tuin afliep, kwam men aan een hekje van kippengaas; daarbuiten was nog slechts een smalle rand gras en dan kwam het water. Op dat plekje gras zaten dikwijls eenden te rusten in de schaduw van de seringeboompjes en 's middags wilden soms de zwanen, die woonden in het park, aan komen zwemmen en den oever bestijgen om waardig het brood te ontvangen uit de hand van het kind, dat al op ze stond te wachten. Een klein blond kind was het, een jongetje, met lange blonde pijpekrullen als van een meisje, in een wit matrozenpakje en lange broek. Een miniatuurmatroosje was hij zoo of eigenlijk juist niet, met die lange honigblonde krullen en de ongemeen groote blauwe oogen. Hij speelde vaak in de buurt van het water, omdat daar schaduw was. Daar stond ook zijn driewieler en een Amerikaansche schommel, een groot gevaarte van rood geverfd hout, dat, terwijl het niet zoo gevaarlijk was als een gewone schommel, ruimte bood aan vier kinderen, twee aan iederen kant en dat toch door een klein jongetje als Arthur van Stuyvesant in beweging gezet kon worden. Dikwijls stonden er kinderen aan de overzij van de beek te kijken naar den rooden schommel. Ze benijdden er het witte matrozenjongetje om en het ventje merkte dat en voelde er zich trotsch door Niet dat hij anderen kinderen iets misgunde, alleen hij ging zoo weinig om met leeftijdgenootjes. Mrs. Grudge, de waschvrouw, was eens vergezeld geweest van haar dochtertje, toen ze de wasch bracht. Kleine Mary had de verleiding niet kunnen weerstaan. Terwijl haar moeder met de mevrouw in het zwart onderhandelde over een onderrok, waarvan het entredeux was afgetornd, had zij de kans waargenomen om nu dien schommel eens van nabij te bekijken. Toen de beide moeders, mevrouw van Stuyvesant en de waschvrouw den tuin indrentelden om het dochtertje te zoeken, vonden ze de beide kinderen op het bankje van den nog naslingerenden schommel, terwijl Arthur zijn armen geslagen had om Mary's hals en kusjes drukte op haar bruine wangetje. Toen Arthur's moeder het tafreeltje ontdekte legde ze haar vinger op de lippen en hield mrs. Grudge tegen, die op het punt stond haar dochtertje weg te trekken. „Is het niet, is het niet schattig?" vormde haar mond, terwijl ze met warme oogen naar haar zoontje keek. Het kind had zijn moeder wel degelijk zien aankomen. Een vluchtige blik om zich te vergewissen, wie deze bij zich had, dan vervolgde hij zijn omhelzing, doch zóó hevig omklemde hij het kleine meisje, dat dit begon te worstelen om weg te komen. Een ontmoeting met een kind van zijn leeftijd behoorde echter tot de zeldzaamheden. Meestal speelde Arthur alleen onder de boomen bij het water, achter hem strekte zich het heete deel uit van den langen smallen tuin, met den zonnewijzer en heel achteraan was het hooger gelegen bordes, waarop het tuinameublement stond, waar zijn moeder meestal te vinden was met haar jongere zuster, tante Rene. Tante Rene droeg, in tegenstelling tot zijn moeder, lichte kleeren en fleurige parasols. Ze kibbelde wel met haar zuster omdat deze niet méér met haar uitging. Dan keek mevrouw van Stuyvesant met een verwijtenden blik eerst naar haar rouwkleeren en dan haar zuster aan, die daarop bloosde en de schouders optrok en beweging zocht. Dikwijls liep ze dan over het kiezel naar Arthur's speelplek, ze tilde het kind de lucht in en knuffelde het en stoeide totdat Arty, uitgelaten, van geen ophouden meer wist en zijn moeder tusschenbeide moest komen, die beweerde, dat het niet goed was als de jongen zich zoo opwond. In huis was het donker. Dien zomer aten ze meestal buiten op het terras, het huis was daarom voor het kind haast alleen de slaapkamer, waar zijn ledikantje stond tegenover het bed van zijn moeder. Er was iets droevigs voor hem in die slaapkamer met de donkere mahonie kasten en het groote bed, waarin zijn moeder sliep en boven dat bed het groote portret van zijn vader met een immortellenkrans aan den spijker daarboven en een bosje gedroogde bloemen tusschen passepartout en glas geklemd. Het rook in die kamer naar heliotroopzeep, om zijn moeders zachte wang hing altijd die geur van heliotroop. Het was ook niet onprettig, als zij 's ochtends zijn krullen borstelde of wanneer hij, gezeten op de sofa met het zachte zijige kleed wachtte, terwijl zijn moeder voor de toilettafel bezig was. Zij voerde dan wel geen geregeld gesprek met hem, doch zweeg evenmin. Ze zei met haar donzige welluidende stem kleine zinnetjes tegen hem, als vlinders die met de vleugels trillen vóór ze gaan vliegen. „Mijn kleine broekeman, hè, moeders kleine broekeman." Lieve zinnetjes, telkens door die naar zeep en poeder geurende stilte onderbroken, wanneer zij een haarspeld tusschen haar lippen hield geklemd. Op zijn beurt had ook het kind behoefte om met teedere woordjes te spelen. Zijn moeder heette Ida, „Mammie Ida, mammie Ida, mammida". Hij had het gevonden, hij had den naam voor dat liefelijke geurige wezen gevonden. „Mammida" heette ze voor hem en in verrukking liet hij zich van de sofa afglijden en liep op de vrouw in den lila zijden kapmantel toe en sloeg zijn armen om haar hals en zei: „Mijn mammida, mijn mammida, Arty houdt toch zóóveel van zijn mammida!" Zijn moeder voelde zich doorstroomd door een zoet geluk, nu ze haar mooie lieftallige zoontje in de armen sloot. Ze had niet de gewoonte haar gevoelens te ontleden. Had ze dat wèl gedaan, dan had ze moeten toegeven, dat ze een dergelijk geluk nooit gekend had tijdens het leven van den wat ij delen en ongeduldigen advocaat met wien ze vier jaren was gehuwd geweest. Meestal onderbrak een roffel tegen de luiken door tante Rene dit beminlijk geteut van moeder en zoon. „Komen jullie haast, slaapkoppen, het is prachtig weer en ik heb een honger als een paard." Dat was het sein voor den kleinen jongen om zich los te rukken van zijn moeder, op een stoel te klimmen om de ramen open te prutsen, terwijl zijn tante tegelijkertijd van buiten de luilen opende. Dan tilde tante Rene den jongen naar buiten en begon het andere lichte, luide en blije leven, waarbij hij vanzelf hard ging loopen of met kiezels gooide. Soms sprong hij op den rug van zijn jonge tante om met haar als ruiter in galop om den zonnewijzer te draven. Bij dat luide leven hoorde ook het wenschen. Bij den jongen waren wenschen niet de slotbesomming van een reeks gedachten, zij berustten niet op de overweging, dat hij dit of dat wel gaarne zou bezitten. Nee, hij dacht zelden over dingen na, hij aanvaardde hetgeen hij bezat met egale opgewektheid, een opgewektheid waaruit voor een deel zijn beminlijkheid voortsproot. De bloemen waren prettig en het fietsje en de zwanen. „Dat goeie humeur van Arty is een kostelijke gave," had een oude heer eens tegen zijn moeder gezegd. Doch zijn wenschen, die schijnbaar geen voorgeschiedenis bezaten, staken als een orkaan in hem op en ontwrichtten hem, geestelijk zoowel als lichamelijk. Den eersten keer had zijn moeder dit verschijnsel bij hem opgemerkt, toen hij nog maar klein was. Hij werd nog gereden in een sportkar, hoewel hij reeds uitstekend loopen kon. Hij wandelde op deze manier met zijn moeder door het park, toen hij eensklaps rood werd en poogde op te staan. Zijn moeder hielp hem uit het wagentje. Vóórdat zij begreep wat er gaande was liep hij van haar weg en een klein meisje achterna, dat aan een paarsrood handvat een bonten hoepel met bellen voor zich uit liet rijden. Er ontstond een schermutseling tusschen de kinderen. Arty probeerde met geweld den hoepel van het meisje af te pakken en liet niet los. In het begin stonden de twee moeders, hoewel vermanend, geamuseerd naar het gevecht te kijken. Doch toen de jongen niet luisterde werd de zaak meenens. Mevrouw van Stuyvesant moest haar schreeuwend zoontje met kracht losrukken en had de grootste moeite om het kind terug in de sportkar te krijgen. Hij trapte en beet, hield het lichaam stijf. Nadat hij zich gewonnen had gegeven zag het kind, al parelde het zweet op zijn voorhoofd, bleek. Hij moest braken en hij had zich bevuild. Thuisgekomen werd hij in bed gestopt en het bleek, dat hij koorts had. Er volgden eenige weken, waarin de jongen weer geheel onzindelijk was, al had hij bij het incident met den hoepel die periode reeds bijna een jaar achter zich. Mevrouw van Stuyvesant verklaarde daarom de scène met de verschijnselen daarna als symptoom van een dier vele raadselachtige kinderziekten. Haar jongetje was zeker al een beetje ziek geweest en was daarom dien ochtend zoo overstuur. Ze was echter wel gedwongen deze stelling op te geven, toen dergelijke crises zich herhaalden met altijd opnieuw een weerslag van ziekelijke uitputting. Nu eens was het een appel van een fruitkraam, waar ze langs kwamen, dien Arty hebben moest, dan een treintje uit een speelgoedwinkel. Dat waren dan nog redelijke wenschen. Dikwijls echter wa- ren zijn begeerten onbegrijpelijk. Eens had een paar kousebanden met roosjes zijn verlangen opgewekt, een anderen keer een pijp, ook eens een mayonnaiseklopper. Gaf men hem toe, dan was het alsof het kind zelf niet begreep, waarom het naar zooiets had gestreefd. Hij zat wat beduusd en als teleurgesteld het voorwerp dat hij hartstochtelijk veroverd had aan te kijken en na een poos kon men het vergeten terugvinden op den rand van een perk. Zijn moeder consulteerde een kinderarts omdat de ziekteverschijnselen bij een weigering zoo hevig werden, dat ze niet meer wist, hoe ze zich had te gedragen. De dokter luisterde aandachtig. Met een blik naar haar rouwkleeren informeerde hij, hoe lang ze reeds haar echtgenoot had moeten missen. „Al haast weer een halfjaar, Arty was bijna drie, toen mijn man stierf." De dokter beweerde, dat zulke ingrijpende gebeurtenissen als de dood van een vader heel jonge kinderen soms sterker aanpakken dan een volwassene zou denken. Vermoedelijk was de onevenwichtigheid van den kleinen man als gevolg van den psychischen schok te verklaren. De moeder moest maar niet te straf en te streng zijn in dit geval en in deze jaren maar wat toegeven. Die dingen kwamen vanzelf terecht. Na deze diagnose was het kind de moeder nog dierbaarder. De kleine schat! Dus ook hij had geleden onder dien plotselingen dood. Natuurlijk zou ze het hem in het vervolg makkelijk maken. Ze onderwierp de uitspraak van den arts niet aan critiek. Ze wilde zich niet herinneren wat haar in haar kortstondig huwelijksleven had verdroten, namelijk, dat Mr. van Stuyvesant zich bitter weinig om zijn zoontje bekommerd had. Zijn geboorte had hij reeds met misnoegen tegemoet gezien omdat hij achteruitgang van de schoonheid zijner echtgenoote duchtte en omdat hij niet gaarne verandering zag ge- bracht in hun beider mondaine levensgewoonten. Ida van Stuyvesant had zich zenuwachtig beijverd, al wat er aan een zuigeling voor hinderlijks bestond, weg te houden van een spoedig geprikkelden vader. Hoe dikwijls had ze zich niet verbeten aangekleed om met haar man een soirée te bezoeken, wanneer ze wist, dat het kind een beetje ziek was. Ze had het niet gewaagd over thuisblijven te reppen omdat ze Arty, na de moeilijke maanden om de bevalling, niet nog eens als spelbreker wilde voorstellen. Tijdens haar mans leven had ze zich tusschen twee vuren gevoeld. Ze had er in berust een min te nemen omdat Herman zijn tegenzin tegen zoogende moeders uitte. Instinctief voelde zij, dat men zijn geduld niet op een te lange proef mocht stellen. De rol van degelijk echtgenoot, zijn pantoffels strekkend naar het vuur van den huiselijken haard lag hem zoo bitter slecht. Wanneer zij zijn genoegens niet deelde, voelde ze instinctief, zou hij genoegens zoeken, waar zij voorgoed buitenbleef. Met haar krampachtige pogingen, hem vast te houden had ze bereikt, dat haar huwelijk alom als voorbeeldig geboekt stond. Ze waren een mooi paar geweest, ze bezaten geld, ze ontvingen veel gasten, waarbij haar man als geestig causeur uitblonk. Bij Herman's onverwacht overlijden getuigden de dure kransen, die de kist dekten, van de vele vrienden die ze zich verworven hadden. Er werd bij de groeve gesproken over een beloftevol leven, dat wreed was verbroken en bij het huiswaarts rijden keuvelden de menschen over dit voorbeeldig huwelijk dat was verstoord. En toch kon toen een der heeren in een volgrijtuig ongestraft de vraag opperen: „Was het wel zoo voorbeeldig, dat huwelijk?" Er viel een stilte in na deze vraag, waarbij ieder den robusten levendigen man met de dikke blonde snor voor zich zag 13 staan. „Was het wel zoo voorbeeldig, dat huwelijk..." En dan brak er een zenuwachtig druk gepraat en hoofdgeknik los. „Ja, ja, het was voorbeeldig, het was voorbeeldig!" En Ida van Stuyvesant die nooit aan de onderhavige vraag toe was gekomen en natuurlijk ook niets van dit gesprek had vernomen, herhaalde den volgenden dag, eenzaam gezeten op de kanapee van haar huiskamer, ook zenuwachtig en hartstochtelijk: „Ja, ja, het was voorbeeldig, voorbeeldig!" Ze huilde om dat voorbeeldig geluk, dat thans voorbij was, zoo lang en smartelijk, dat de familieraad besloot, dat ze moest gaan reizen, opgeven het huis in B. met zijn drie verdiepingen en de groote salons, die ze voorloopig toch niet zou gebruiken; haar meubels opstallen moest ze en reizen. Waartoe de weduwe niet wilde en niet kon besluiten omdat ze zich verbeeldde, dat elk bibelot op de laktafeltjes, elke draperie, elk portret op den schoorsteen haar als herinnering dierbaar was. Ze waren haar zeker dierbaar, die dingen, zoodra de dood van haar man tot haar doorgedrongen was, doch niet uitsluitend als herinnering, maar omdat ze moesten medehelpen een raadsel op te lossen, ze moesten haar antwoord geven op een vraag: Wat was dat toch geweest tusschen haar man en haar, wat voor vreemd iets had er tusschen hen beiden bestaan, dat ze zich niet meer te binnen kon brengen, zoomin als ze zich de pijn wist te herinneren van de geboorte van Arty? Ze kon niet weg uit dit huis, waar ze haar huwelijk had geleefd, voor ze wist, wat dit toch voor avontuur geweest was, wat haar aan haar man had gebonden. Verliet ze dit huis, dan was de laatste kans weg, vreesde zij, dat ze dit geheim nog ooit zou ontsluieren. Alle herinneringen aan Herman vloeiden samen tot éénzelfde beeld. Ze zag zich liggen, of het nu was op bed of op de kanapee in de huiskamer of op de gouden bank in den salon, met het kruidige, malsche lichaam van haar man tegen zich aangevlijd, terwijl hij haar kuste. Zelfs bij het ontbijt kwam hij soms achter haar staan en zoende haar in den nek, zoodat ze eens, bij zijn bruusken overval, de theepot had laten vallen. Daartusschen waren vage en steeds meer verdonkerende herinneringen, dat hij de krant las en zij tegen den achterkant van die krant zat aan te kijken onder het eten en poogde zijn aandacht te trekken. Waarvoor? Om wéér zoo'n stoeipartij uit te lokken, waarna ze, met de hand op haar loshangende haartoet, verhit en angstig, dat de dienstmaagd haar zien mocht, de trap op moest rennen om zich weer toonbaar te maken. O, die avond van hun groote ontvangst, toen ze vlak voor den tijd, dat ze hun gasten konden verwachten, met hun omhelzingen waren begonnen en zoo verdiept raakten in hun spel, dat ze de bel niet gehoord hadden, zoodat zij, heel dwaas, schandelijk dwaas eigenlijk, zich had moeten verstoppen in haar eigen huis en moest rekenen op het vernuft van Herman, die zijn vrienden meeloodste naar zijn eigen studeerkamer, kwasi om zijn nieuwe Alma Tadema te bewonderen, in werkelijkheid om haar de gelegenheid te geven vliegensvlug naar boven te snellen om haar bloemen nieuw op te steken en haar coiffure te ordenen. Maar de verfomfaaide zijden kussens op den grond naast de bank hadden haar verraden en dergelijke symptomen, door vrouwelijke kennissen naar waarde geschat, hadden er veel toe bijgedragen om hun huwelijk het epitheton voorbeeldig te schenken. Hoe vreemd en onbegrijpelijk werd dit alles na zijn dood! Ze probeerde zich gesprekken te binnen te brengen door hen samen gevoerd, maar wanneer ze trachtte zijn stem op te roepen hoorde ze hem opmerkingen maken over de malschheid van het vleesch of wel complimenten aan haar adres, ook wel schampere opmerkingen, wanneer haar kapsel of japon hem niet beviel. „Wat is er gebeurd, wat is er toch gebeurd in die jaren?" vroeg ze zich af, met twee fijne vingers langs haar voorhoofd strijkend. Er was een kind geboren. Toen was ze alleen geweest in het gasthuis. Ze had de vreugde, de ellende, de angst bij het verwachten van dit kind alleen gedragen. Haar lichamelijk ongerief voor de bevalling had zij zoo min mogelijk getoond. Over haar angst had ze met hem niet gesproken, geblagueerd had ze tegenover derden over de aanstaande gebeurtenis. „Bang, wel nee, waarvoor? Je zult zien, hoe netjes ik dat opknap! had ze gelachen, wanneer ze wist, dat haar man dit antwoord beluisterde. Nee, er was niets anders geweest dan het opgewonden spel hunner liefkoozingen en die begreep ze nu niet meer. Zelfs bloosde ze er thans over, zooals ze zou gedaan hebben, toen ze nog een jong meisje was. Tenslotte liet ze zich door haar familie leiden. Men huurde voor haar een popperig klein landhuisje in het westen van Engeland, dat met een deel van haar oude meubelen ingericht werd. Haar jonger zusje zou haar voorloopig gezelschap houden. Het zou meteen Rene's talenkennis ten goede komen, wanneer ze een poos in het buitenland verbleef. Arthur's moeder hertrouwde niet. Het was na het beëindigen van het stormachtig huwelijk alsof ze nimmer genoeg kon uitrusten, alsof ze nooit voldoende kon genieten van het loome tempo van haar nieuwe leven, al zou zij dit nooit hebben toegegeven. Ze hield vast aan de illusie van het gelukkig huwelijk zooals iemand, die een uitputtende reis achter den rug heeft, blijft pochen op het vele schoons dat hij gezien heeft en niet durft bekennen, hoe blij hij is, nu rustig thuis te zijn en niet meer langs vergezichten of musea te worden gesleept. Onbewust had ze een groote angst gehouden voor de stormen, die door contact met een man worden opgewekt, voor het gespannen laveeren langs de vele klippen van het dagelijksch bestaan. Thans kon ze luisteren naar alle wisselvalligheden van haar lichamelijke gesteldheid of van haar stemming. De vrouw die met zelfbeheersching de beproevingen van de zwangerschap gedragen had, koesterde nu met wellust hare migraines, haar vermoeidheden, haar droomen of uren van onrustigen slaap. Ze bezocht doktoren met wie ze haar gezondheidstoestand naarstig besprak en vond een tijdverdrijf in het opvolgen hunner raadgevingen. Ze was nog geen dertig, toen zij erin berustte, nee, er prat op ging, oud te zijn. Ontmoette ze kennissen van haar leeftijd die trachtten haar binnen den kring van haar vermaak te trekken, dan excuseerde ze zich met een coquet lachje. „Verbeeld je, ik oude vrouw, moeder van zoo'n grooten zoon!" zeide ze dan. Ook nam ze een sentimenteel beschermenden toon aan tegenover Rene. „Wil je wel gelooven, dat ik me haast moeder voel van mijn eigen zuster," was een van Ida's standaardgezegdes. Het was terwille van die zuster, later ook om soulaas te vinden voor haar eigen werkelijke of ingebeelde kwalen, misschien ook om het prettig contact met doktoren, dat ze de eerste jaren van haar weduwschap reizend langs de verschillende buitenlandsche badplaatsen doorbracht. Nadat de zomer in Engeland was verloopen, verhuisde de familie naar Zwitserland, een tijd brachten ze in Zuid Frankrijk en Italië door. Mevrouw van Stuyvesant woon- de nooit in hotels, maar de statige meubelen, die haar huwelijkslust omringd hadden, vulden nu de diverse landhuizen, waar zij verblijf hield. Doordat het gezin het eigen home bleef houden, verbijsterden de veelvuldige verhuizingen het zoontje niet tezeer, vormden zij eerder een vroolijke afwisseling in zijn bestaan. Na Arthur's zesde verjaardag, was de tijd voor het leeren aangebroken. Mevrouw van Stuyvesant wilde die taak, welke zij een verheven plicht achtte, zelf ter hand nemen. Met groote voldoening ontving ze het pak leerboekjes dat ze in haar eigen land had besteld. Ze zag haren zoon al voor zich als brilliant gymnasiast en ze verbeeldde zich hoe de rector haar de hand zou schudden om haar geluk te wenschen met de resultaten van haar onderwijs. „En is die opleiding heelemaal uw eigen werk, dat is buitengewoon, u heeft wel een compliment verdiend", zei in haar droom die rector en leende daarbij de stem van haar overleden man. Glanzend van geluk omdat ze nu toch een groote taak zou gaan volbrengen liet zij zich naar de voornaamste meubelwinkel van de stad rijden, zocht een moderne schoolbank uit, een rechte eenvoudige stoel voor zichzelf. Ook bestelde ze een wandkaart van haar vaderland en van Europa. Thuis gekomen ontwikkelde zij een ongekende bedrijvigheid om een ongebruikte kamer tot Arthur's leerkamer in te richten. Het jongetje stond met aandacht te kijken naar de behangers en timmerlieden die in zijn toekomstige leerkamer bezig waren. Het was alsof het algemeene levensrhythme der familie was versneld bij de voorbereiding van Arthur's leerjaren. Nu ging er wat gebeuren, een nieuweepisode in zijn bestaan ging aanvangen. Zijn moeder had bepaald, dat de lessen den eersten September zouden beginnen. Er werd voortdurend aan tafel over dien datum gesproken. Het kind meende, dat het dien dag bij het ontwaken een nieuw heelal zou vinden. Toen zijn moeder hem den dag tevoren naar bed bracht, sloeg hij zijn armen om haar hals. „Morgen, morgen, morgen", fluisterde hij en zijn adem stokte bijna van geluk. Hij kon 's ochtends zijn brood met ei en zijn pap haast niet opkrijgen, zoo verlangde hij ernaar de spiksplinternieuwe kamer met die groote kleurige kaarten in gebruik te nemen. Om het feit te onderstrepen kreeg hij een nieuw kieltje aan, met een plat liggend boord en een genopte das, zooals anders alleen groote jongens droegen en waarnaar hij altijd zeer had verlangd. Zijn lange krullen waren in het voorjaar afgeknipt. Om half tien precies mocht hij in de nieuwe bank gaan zitten. Tante Rene had een verrassing bedacht. Ze luidde met de groote koeienbel, net als op een echte school en stak haar hoofd om de deur, om het tafreel gade te slaan. Ja, werkelijk, daar zat hun kleine man in de bank, met de handjes over elkaar geslagen. Net echt! Je behoorde zooiets eigenlijk te fotografeeren! Tot zoover was door de twee vrouwen in alles voorzien, er was slechts één ding, dat verzuimd was. Mevrouw van Stuyvesant had wel de modernste schoolbank uitgezocht, ze had zich in den vorm van landkaarten het décor verschaft van een leskamer, doch ze had vergeten zich op de hoogte te stellen van de methodes, volgens welke men kinderen kennis bijbrengt. Die gemakkelijke dingen kan elk mensch een kind toch wel leeren, was haar redeneering. Het bleek evenwel, dat zij de gave miste om een zesjarig jongetje te onderwijzen. Ze was met tante Rene overeengekomen, dat ze Arty, nu hij nog zoo jong was, niet te lang zou plagen, 's Middags moest hij nog maar wat spelen. Ze besloten, dat de lessen van half tien tot twaalf zouden duren, met een kwartier vrij daartusschen voor een glas warme melk en biscuits. Dien eersten morgen ging mevrouw van Stuyvesant tegenover haar jongetje op den hoogen rechten stoel zitten, hetgeen iets onbehagelijks en onwennigs gaf omdat ze meestal samen op een kanapee of aan een tafel zaten. Ook wist Ida niet, waar met haar beenen te blijven. Ze miste een voetenbankje, zou ze het Arty laten halen? Nee, dat viel uit den stijl. Ze moest flink zijn, die dingen wenden vanzelf wel. Ze zouden met lezen beginnen. „Nu gaan we leeren lezen, vind je dat niet prettig, Arty, dat je in het vervolg dan zelf al die prachtige verhalen, die moeder en tante Rene nu voorlezen, zult kunnen lezen? Dan gaat Arty moeder voorlezen, is het niet, jongen?" Het kind dacht, dat hij nu dadelijk over een minuut of tien zijn moeder zou gaan voorlezen. Dat vond hij een wel aardig idee, niet verbijsterend aardig, want er waren dingen die heel wat leuker waren dan verhaaltjes. Tegelijk echter voelde hij dat gekke tegenover elkaar zitten als iets gênants, hij wilde de situatie redden. Daartoe stond hij op, klom op zijn moeders door de hooge stoel onhandigen schoot en, met zijn armen om haar heen, vleide hij, haar kussend: „Dat vind ik reuzefijn". Zijn moeder was haars ondanks geïrriteerd door deze misplaatste liefdesbetuiging, misschien proefde ze voor het eerst het onechte eruit. Korter dan het haar gewoonte was verwees ze hem naar de bank. Ze schreef een groote letter op het bord. Dat is de „A" zei zij. Zeg me dat eens na. Arty gehoorzaamde. „En dat is de „E"." Ze schreef eenige „A's" en „E's" door elkaar op het bord en liet ze het kind lezen. Dit reageerde prompt. Mijn God, ze kon toch niet een uur lang blijven „E's" en „A's" vragen! Ze nam er een letter bij en dan nog twee. Toen raakte het jongetje in de war. Ze wilde de laatste letter, de „U" die bij zijn komst de verwarring had gesticht laten vervallen, maar nu was het plezier van het kind eraf, hij keek onrustig om zich heen en wilde in elke nieuwe letter een „U" herkennen. Er ontstond een ontgoochelde gaperige stemming. Ida van Stuyvesant had de gewaarwording alsof haar kaken vastzaten, hulpeloos keek ze op het horloge, dat ze aan een strikje van pareltjes op haar blouse droeg. Nog geen half uur was er verstreken... Vier maanden hield de moeder het gemartel vol met een weldra onwillig en ongedurig kind. Omdat Arthur schrander was bereikte ze werkelijk, dat hij de letterteekens leerde onderscheiden en eenige hanepooten zetten kon, waarin met wat goeden wil de vorm van cijfers of letters te herkennen viel. Elk succesje werd met stormachtige bijvalsbetuigingen van tante Rene begroet. Moeder en tante probeerden zoolang mogelijk de illusie te bewaren, dat Arthur nog het lieve beminlijke kereltje was van vroeger, al nam zijn balsturigheid van dag tot dag toe. Hij zag bleek en groeide hard. Hij gebruikte zijn aanhalige manieren nog wel, maar steeds als hij iets gedaan wilde krijgen, doch de bedoeling was meestal al te doorzichtig en de bekoring van zijn spontane vroolijkheid ontbrak. Meestal gebruikte hij zijn kusjes om een vrijen ochtend van zijn moeder af te troggelen, hetgeen hem vaak lukte. De oude kwalen die Ida in de opwinding, veroorzaakt door haar edele plannen, vergeten was, kwamen opnieuw opzetten en na nieuwjaar wist ze het gedaan te krijgen, dat een dokter haar een rustkuur voorschreef, zoodat ze met goed fatsoen van de plicht haar kind te onderwijzen verlost was. Bovendien zou het voor Arty zoo kwaad nog niet zijn, redeneerde ze, nog wat te dollen en onbeknibbeld te genieten van zijn jeugd. Den leerplichtigen leeftijd had hij immers nog niet eens bereikt. Hij zag zoo witjes en was zoo zenuwachtig. Dus werd de kamer met de mooie bank en de landkaarten voorloopig met een zucht van verlichting voor beide partijen gesloten. Op een ochtend ruimde Ida de la van haar bureau op, waarin ze haar souvenirs bewaarde. Ze maakte het zijden lintje los dat om de brieven gestrikt zat, die ze bij de geboorte van Arty had ontvangen. Naast haar op den grond speelde het kind. „Kijk eens, Arty", zei de moeder en hield den jongen een vergeelde krant voor, „probeer eens of je dat lezen kunt." Het kind schoof op zijn knieën naderbij, brabbelde moeizaam eenige lettergrepen voor zich heen, dan bewees zijn blos, dat hij de woorden ontcijferd had. „Dat ben ik, dat zijn wij," stamelde hij met glinsterende oogen. Hij had gelijk. Ida had hem zijn eigen geboorteadvertentie laten lezen en toen ze merkte, dat haar zoontje diep getroffen was door wat ze hem had laten zien, toonde ze hem ook nog haar eigen huwelijksannonce. Ida kon het kind haast niet wegrukken van deze lectuur. Telkens, in den loop van den dag, zeurde hij erom de namen nog eens te mogen lezen. In het vervolg bedelde hij om de avondbladen om de daarin voorkomende advertenties te spellen; het werd een rage die een week of zes duurde. In dien tijd zat hij een keer ongewoon stil aan de koffietafel. „Moeder", barstte hij opeens los, „ik wil erg dikwijls trouwen." Tante Rene schaterde het uit en vroeg: „En al die vrouwen van je dan, wat moet daarmee, moeten die maar dood?" „Dat weet ik niet", antwoordde het kind ernstig, „dat kan me niet schelen, maar ik wil heel dikwijls trouwen, vier keer of vijf keer, kan dat?" en na een pauze, „ja, ze moeten maar dood." „Arty, foei!" berispte zijn moeder. Niemand begreep die plotselinge trouwlustigheid, want men wist niet, dat het kind nu al weken lang in bed lag uit te rekenen, hoe dikwijls het hem nog gebeuren kon, dat zijn naam in de krant vermeld zou staan. Arthur had zijn vrijheid terug, maar de zoete argeloosheid der prille kinderjaren was vervlogen. De spelletjes, waarnaar hij zoo had verlangd, wanneer hij niet spelen mocht, misten plotseling alle aantrekkingskracht. Hij verveelde zich. Wanneer zijn moeder rustte zocht hij stiekum omgang met schooiertjes uit de buurt. Hij zwierf langs de wegen en het meer, treuzelde bij de herbergen en keek daarbij goed uit zijn oogen. Nu de buitenwereld hem vergelijkingsmateriaal bood verloor hij het onvoorwaardelijk vertrouwen in zijn moeder en tante. Hij was een jongen geworden die geen emmer voorbij kon komen zonder hem om te trappen. Hij had zoo'n verlangen, dat er eens iets gebeuren zou, dat hij zelfs wreedheden zocht. Soms lag hij op zijn buik op den grond om de kleine insecten te plagen, die kriewelden tusschen het gras. Hij barricadeerde hun weg en liet kleine kluitjes aarde op hen vallen. Daarna stond hij gemelijker op dan ooit. Hij had sedert lang begrepen, dat zijn moeder bang voor hem was, wanneer hij een driftbui kreeg. Hij trachtte die buien niet langer te bedwingen, zelfs werkte hij zich tot scènes op, alleen om de eentonigheid van den dag te breken. Op den duur was er geen huis met hem te houden en daar er toch in zijn onderwijs voorzien moest worden, schreef zijn moeder een uitvoerigen brief aan den eeni- gen broer van haar gestorven man en verzocht dezen een meisje voor haar te zoeken, geschikt om als gouvernante voor Arty op te treden. Deze van Stuyvesant, een reëele, nuchtere kerel, had zelf jongens en kende zijn schoonzuster, die hem altijd geïrriteerd had. Hij begreep best, dat Ida en Rene niet opgewassen waren tegen de taak het kind op te voeden. Hij vroeg zijn schoonzuster of zij hem bij zijn keuze volkomen vrij liet en na haar bevestigend antwoord afgewacht te hebben, engageerde hij geen onderwijzeres, maar den zoon van een verarmden studievriend van hem, Rolf van West, die bezig was voor zijn Middelbaar Fransch te werken en voor wie een betrekking bij mevrouw van Stuyvesant in meer dan één opzicht een uitkomst beteekende. Op den gestelden avond arriveerde in Villa Bella Vista een groote robuste jongeman. Opvallend waren zijn hooge kuif van krullend blond haar en de glasblauwe, als kralen zoo scherp afgeteekende appels van zijn doordringende oogen. Hij rook naar leer, naar een gezond mannelijk lichaam. Zijn bewegingen waren bruusk. Nog nooit hadden zulke luide stappen gedaverd over den houten vloer van de kamer. Zijn stem klonk ongewoon sonoor en zijn „r's" rolden. Toen hij mevrouw van Stuyvesant en haar zuster de hand drukte schrokken de vrouwen van zijn forschen greep. Arthur, die in zijn lila flanellen badjasje over zijn slaaphansop had mogen opblijven tot de komst van den gast werd niet door den aangekomene in de wang geknepen of opgetild, zooals hij dit gewend was, maar hij ontving een tik op zijn schouder. „Zóó jongeman, zóó dus dat ben jij , hoorde Arty zich toespreken en hij werd opgewonden en vroolijk door dien kameraadschappelijken toon, die mijnheer van West aansloeg. Hij bewonderde diens breede schoenen, waarboven dikke wollen sokken zichtbaar waren. Hij hield op slag van zijn ruige bruine pak, van de regenjas met ruiten voering aan den kapstok met de reispet daarboven. Met één blik ontdekte het kind de tegenstelling tot de vertroetelende en vertroetelde vrouwen en instinctief besloot hij haar zachte vriendelijkheid af te zweren en over te loopen naar het kamp van dezen stoeren man. Bij het goedennacht zeggen hield hij krampachtig zijn beide handen op den rug, terwijl hij altijd gewend was geweest zeer teeder afscheid te nemen voor den nacht. Hij weigerde zelfs een hand te geven en toen zijn moeder hem op zijn onbeleefdheid opmerkzaam maakte, hield hij overmoedig en grimassend van geforceerde flinkheid vol. „Kinderen hebben altijd van die kuren, zoodra er vreemden zijn", excuseerde zijn moeder zich tegenover haren gast. Het wakker worden den volgenden morgen werd een gebeurtenis. Reeds om vijf uur lag hij te luisteren naar geluiden uit de logeerkamer. Nauwelijks had hij een kraan hooren loopen of hij klom uit zijn bed en waagde zich in de gang. Deze steeg tegen het eind met twee treden naar een verhooging, waar palmen en varens stonden en waarboven diep in een nis een venster was vol bloeiende planten. Hangers sliertten langs de witte pleistermuur. Het jongetje zat op dat kleine trapje te wachten. Als de logé verscheen kon hij nog altijd net doen alsof hij de dorre blaadjes van de tradescantia afplukte. Voorloopig zat hij daar op den dikken blauw met rooden looper, waarin hij met zijn bloote teenen woelde in een plas ochtendzon. Een vogel ruischte weg van het dak. Het zoemen van een stralenden ochtend had ingezet. Van achter de logeerkamerdeur drongen beloftevolle geluiden tot hem door. Hij hoorde den nieuwen leeraar gor- gelen. Hij luisterde naar den zwaren tred, waarmee deze door de kamer heen en weer liep. Zelfs ving hij de eerste maten op van een lied, dat onmiddellijk verstomde alsof de zanger zich bedacht had. Er was een spinnetje, dat zich van een palmblad omlaag liet zakken. De draad glinsterde in het licht. Arthur keek ernaar. Hij was nog nooit zoo geladen geweest van geluk, het verbeiden van het heerlijke klopte hem in de keel. Toen gebeurde datgene, waarop hij gewacht had. De logeerkamerdeur ging open en mijnheer van West in zijn regenjas, over een donker badpak heen geslagen, stapte de gang in. „Zoo zit jij daar," lachte de groote man en de rrr rolde nog even na door de hooge zonnige gang van het ochtendlijke huis. „Ben je altijd zoo vroeg op? En heb je al gymnastiek gedaan?" De jongen wist niet wat te antwoorden. Hij begreep niet eens wat gymnastiek was. „Kom maar binnen, dan mag je me helpen. Als we klaar zijn met koffers uitpakken zullen we samen gymnastiek doen." De inhoud van zijn koffers lag over tafel en stoelen verspreid, al die manachtige dingen, die Arthur, tusschen vrouwen opgevoed, niet kende en die daardoor een groote aantrekkingskracht op hem uitoefenden. „Hier, vang op," zei mijnheer van West en gooide hem zijn zakmes toe. „Is dat niet mooi?" Hij mocht de mesjes en schroevedraaier en kurketrekker uit elkaar buigen zonder iets van de vermaningen te moeten verduren, waarop zijn moeder hem onthaalde, zoodra hij in de buurt van een mes kwam. Er was nog een kwartier heen en weer geloop van den man in zijn badpak (zijn regenjas had hij uitgegooid), terwijl het jongetje hulpvaardig kwam aandragen met scheerapparaat, borstels, boeken en kleeren. „Gaan we nu gymnastiek doen?" vroeg het kind telkens ongeduldig. Dit leek hem de eerste hap van de lokkende nieuwe spijs des levens. Doch het duurde nog even voor de leermeester „Nou," zei, „vooruit dan maar." Hij hield de „N" even aan vóór de klinker „ou" eruit te voorschijn sprong. Toen die er eenmaal was ging Arty's hart van vreugde bonzen zoodat hij niet meer stil kon blijven staan, maar woest door de kamer begon te dansen. „Doe dat ding maar eens af, nee, ook het jasje." „Naakt?" vroeg het jongetje verheerlijkt en verbaasd. Voor de wijdopen balcondeuren volvoerden zij hun oefeningen. De kleine jongen voelde zijn bloed tintelen. Terwijl hij zijn armen omhoog zwaaide en met zijn romp wiegde ontdekte hij een tot dusver verborgen eigenschap in zichzelf, als een nieuwe bron van geluk, namelijk zijn eigen flinkheid. Hij wist niet van ophouden. Met een verhit gezicht zette hij door, terwijl zijn spieren al duchtig moe waren geworden, om dien blonden geweldenaar daar voor zich te behagen. Van West glimlachte. Voor zulk een bemoedigenden glimlach had Arthur alle pijn ter wereld over gehad. Gedurende de duizeling, die hem beving kantelden beelden door zijn geest. Hij zag paarden voor zich, die galoppeerden, hij zag een veld van wiegend koren en schuim van golven en juist toen hij in zijn verbeelding een groote roode klaproos had zien staan, die haar bladeren omlaag liet dwarrelen, gaf hij het op en moest als een moe diertje languit op den grond gaan liggen. Met zijn gezicht op zijn armen lag hij onder een blozende koepeling, die van slaap slechts te onderscheiden was door een niet aflatend besef van tintelend geluk. Hij ontwaakte door het gelaat van den student vlak bij zijn wangen. Twee volle roode lippen om rijen witte tanden heen ademden een bemoedigend zinnetje tegen Arty's oogen. „Je bent een flinke baas, hoor, je bent me erg meegevallen", - een klopje op zijn rug. - „Kun je hier ook ergens zwemmen?" „Zwemmen?" reageerde het kind en zat door het geluid van zijn eigen stem plotseling overeind. „Zwemmen?" In het meer, in het meer, daar zwommen wel menschen. Zou die heerlijkheid nu voor hem ook beginnen? Even later liep hij buiten naast den grooten vriend. Het was zeven uur, zijn moeder en tante zouden nog wel een uur slapen en pas om negen uur was het ontbijt. Ze gingen langs de pensions en hotels van den weg, waaraan Bella Vista gelegen was. De wimpels en vlaggen der pensions hingen nog slap van den dauw. Een ezeltje met een ouden man liep voor hen uit en verder een klein meisje met een korf op den rug. Maar het bekende vertier van badgasten, van dames in lichte kleeren en heeren in flanellen broeken ontbrak nog. De zoo bekende straat was van een koele en violet wazige stilte overtogen, waaruit zich pas later de felle kleuren, de ratelende geluiden, zouden bevrijden. Er lag een lieve voorzichtigheid over het vertrouwde beeld. Doch de meester was niet tevreden met dit wandelen langs afgetrapte wegen en zoodra niet hield de villarij ter rechterzijde op en opende zich een glooiend grasveld of hij verliet de straat om te gaan waden door het vochtige gras, dat met zijn wemeling van bloemen Arthur tot aan de knieën reikte. Waar de helling gescheurd was om een streep water te laten langs vloeien, sprongen ze luchtig verder en lieten den drassigen grond onder hun voet sjoepen. Hier en daar hipten kikkers weg. Ze vonden hun weg gebarricadeerd door een stuk ondergeloopen land, waar ze balanceerend over een paar molmige glibberige planken, overheen kwamen. Ze plasten zelfs door het ijskoude water van een beek van steen naar steen tastend tot ze de overkant bereikten, waar nieuwe zeeën van bloemen en kruid hen ontvingen. Er waren bokjes, die aan hun touw rukten om tegen het kind op te springen, hij kneep hun dom dartele kop tusschen zijn jongensarmen en legde zijn wang tegen den onverwachts stuggen scherpen dierenschedel in vervoering. Een grijze koe keek naar hen om en ze raakten tegen het eind verward tusschen dik struikgewas vol dorens. En steeds maar, voor het kind, die plotseling verworven onafhankelijkheid, dit ontdekken van eigen krachten, waarop niet alleen hijzelf vertrouwde, maar ook die struische man daar voor hem uit. Ze bereikten een paadje, dat weldra door een lorkebosch voerde. Hij danste over boomwortels en eens moest hij, waar een windhoos een deel van het pad weggeslagen had, voorzichtig over een noodbrug van berkestammen balanceeren. Een gegeven moment maakte het bosch plaats voor een ontginning. Op den weggebranden bergwand bloeiden hier slechts teunisbloemen, hooge gele bloemtoortsen. En thans zagen ze onder zich het meer, een door lussen verwijd ovaal van diep blauw, omrand door het blauwig groen en geelgroen der rondom zich verdringende of wijkende bergvoeten. Van West hurkte tusschen de varens en het boschbessenkruid aan den rand van den weg om te kijken naar dit panorama. Elk boompje van de bergen aan den overkant was te onderscheiden. Het meer gaf elk geheim van inhammen of rotskarteling bloot en preciesig waren pavillioens en hotels te onderscheiden. En ondanks, of misschien juist door deze openhartigheid leek hem dit landschap raadselachtig omdat het alle verwantschap met menschelijke gevoelens miste. Het was niet blij, niet weemoedig, niet gemouvementeerd, het was alleen maar en dit onthutste den jongeman, die vooruitgestormd was om deze, hem onbekende natuur in worsteling te ontmoeten. Hij had ervan gedroomd, hoe hij zijn krachten met de natuur zou meten, maar dit stuiten op een supreme onverschilligheid had hij niet voorzien. De kleine jongen kende het meer en de bergen. Hij was trouwens te jong om onder den indruk te raken van de schoonheid van het landschap. Hij zat naast den nieuwen meester en toen hun oponthoud te lang duurde begon hij zich te vervelen. Na een poosje stond van West op. „Ga je mee naar huis, anders komen we te laat voor het ontbijt." „En het zwemmen?" „Nu niet." Het kind drong niet verder aan. Het voelde zich door die verandering van opzet ook niet teleurgesteld. Hij was enkel door dit antwoord uit een onbekende avontuurlijke wereld in het dagelijksch bestaan teruggekeerd. Ze liepen nu ook langs den officieelen weg terug. De groote spanning was weg en de belangstelling van den jongen verbrokkelde naar kinderwijs. Hij zocht wilde aardbeien, raapte een stokje op, pelde de schors eraf, trapte tegen den hoed van een paddenstoel. Zoo bereikten ze de hoofdstraat, die in het uur dat hun wandeling geduurd had, alweer iets van haar gewone aanzien had herkregen. Hier kende Arthur elk huis, eiken tuin. Bij de kromming konden ze in de verte Bella Vista zien liggen. Plotseling viel de gedachte aan het einddoel van hun wandeling beklemmend zwaar op het kind neer. Hij zag zijn eigen ontbijtstelletje voor zich met de aangekleede kuikens erop. Hij zag de broodjes, de pap, de cacao, het ei, de tafel en daaraan zijn moeder en tante. Meteen had hij de gewaarwording, alsof zooeven iets heerlijks was geweest en weer weggegaan. Nu was hij moe van het loopen, landerig. Straks kwam er een warme puffige dag. Maar dan ontdekte hij opnieuw den huisonderwijzer, dien hij op den terugweg, sinds hij vernomen had, dat ze niet zouden gaan zwemmen, bijna vergeten was. Van hem was er hulp te verwachten. Hij zocht en vond weer de tegenstelling tot de beide vrouwen met wie zijn leven was verbonden geweest. Hij wilde, hij moest een verbond sluiten met mijnheer van West, nu dadelijk, nog vóór zij het witte huis bereikt hadden. Deze hunkering naar toenadering tot zijn begeleider viel toevallig samen met het vinden van een stukje steen in zijn zak. Een stukje glimmende steen, dat hij zeker eens had opgeraapt, weggestopt en vergeten. „Hoe kom ik aan dien steen?" dacht hij. „Gek dat ik met dat ding in mijn zak loop. Je hebt in dit land hier duizenden van die steenen. Je vindt ze bij bosjes als je even zoekt. Hup, daar gaat ie!" en hij keilde het stukje graniet weg. Doch even later bedacht hij zich. Hij liep terug, raapte het blinkende steentje op en holde ermee naar van West. „Mijnheer, mijnheer, kijkt u eens!" De jongeman was in gedachten verdiept geweest en zag nu plotseling zijn nieuwe pupil voor zich staan, een beetje hijgend en met een kleur. „Laat es kijken kind, watje daar hebt." „Dat is voor u, die moogt u hebben", zei Arthur met zijn liefsten lach. De man pakte aangenaam getroffen het kinderlijk geschenk aan. Al zijn gulheid en sonore jovialiteit barstte bij zijn dank naar buiten. De kleine jongen voelde, dat hij een heerlijke zonnige veiligheid had bereikt. Hij greep van West's hand en dat was een echt spontaan geluksgebaar. Hij bleef die hand vasthouden de laatste honderd pas en dat was al niet spontaan meer. Nu wilde hij zijn moeder en tante bij zijn thuiskomst toonen, hoe gemeenzaam, hij, Arty, reeds met den haar beiden nog vreemden gast geworden was. Doch wonderlijk, ook thuis was het anders dan bij ge- wone ochtenden. Den laatsten tijd was het ontbijt een zeer informeele maaltijd geweest. Daarbij had een onwillig kind zitten kieskauwen achter zijn volgeladen bord met naast zich twee ongesoigneerde vrouwen in ochtendjapon, tot dooreten manend of afwezig bladerend in brieven en kranten. Thans lag een smetteloos tafelkleed over de tafel. De zilveren knoppen van de kristallen beschuitbus en de kaasstolp, de mooie zilveren eierdoppen uit de nimmer gebruikte servieskast stonden erop te schitteren. Zelfs prijkten er roze klimrozen, van de pergola geplukt, in het midden en in de kleur van die rozen was Rene's linnen japon, toen ze de wandelaars bij de openstaande tuindeuren begroette. Ida liet even op zich wachten. Ze accentueerde haar matroneachtige waardigheid dubbel. Doordat zij een al te oude rol koos voor haar spel, trad haar jeugd des te duidelijker naar voren. Bij haar binnenkomst in haar wit en zwart gebloemde japon met de witte kant hoog aan den hals en aan haar polsen en met de sleutelmand aan den arm, leek ze de wat kwijnende weemoedige maar lief zorgende vrouw. Boven de kant van haar guimpe scheen de rozige huid harer wangen donzig overwaasd, er was iets ontroerend teeders aan het fijne oorschelpje, dat zichtbaar was. Droomerig keken haar violette oogen, haar blonde haar was een sproeiing van licht en zeer voornaam waren haar smalle handen met dien dubbelen band van goud om den ringvinger heen. Naast deze gedempte lieftalligheid scheen Rene's ongebruikte jeugd wat schel. Ze had een hooge scherpe stem, vlugge staccato bewegingen, die ze thans naar het gamineachtige overdreef. Het zoete vibreerende teere, dat haar zuster omspeelde, miste zij geheel en al. De dauw der prille jeugd was reeds weggetrokken, zij was te plukken in het nuchtere droomlooze middaglicht. Nochtans voelde een man, dat het vuur harer vrouwelijkheid, al zou het fel oplaaien, haar gemoed nooit zou verwarmen, gelijk een houtje in de kachel fel flakkeren kan zonder de donkere kolen te doen aangloeien. Dit alles ontvingen van West's zinnen in het oogenblik dat hij zich van buiten naar de ontbijtkamer verplaatste. Niet dat hem dit zoo bewust was of dat hij in staat ware geweest de charmes dezer beide vrouwen te ontleden.Wel registreerde zijn lichaam die indrukken, de sfeer welke hem omving was door deze elementen bepaald. Ook het kind ontdekte de verandering en gelijk den vorigen avond bracht deze zijn overmoed en vreugde aan het gisten. Verder gebeurde er voorloopig niets. De gewone conversatie ving aan, waardoor die. zintuiglijke ontvankelijkheid spoedig werd gedoofd. Gedurende de vervlakking die intrad in de reactie dezer drie gezinsleden op den vreemdeling en omgekeerd werd gekeuveld over de opvoeding van den kleinen jongen. Een werkprogramma werd opgesteld, de dagindeeling geregeld. Hoe belangrijk het wezen mocht dat nu eindelijk de opvoeding van Arthur ter hand werd genomen, de werkelijke beteekenis van de komst van van West in huize Bella Vista lag ergens anders. Door zijn aanwezigheid werd een proces gestoord, waarbij twee vrouwen wegkwijnden, wegteerden in ziekelijke vervreemding van de normale wereld. De ontplooiing van het kind was belemmerd geweest door het gemakzuchtig zich laten gaan eener te jong verweeuwde moeder en die andere levensdilettante die Rene was. Het kind had zich blindelings verzet tegen de sloopende machten, het had van zich afgetrapt en getracht die dubbele liefde af te schudden welke voor echte en bijna echte moederliefde doorging, maar in werkelijkheid niet anders was dan het afreageeren van onbevredigde instincten van twee onnatuurlijk levende vrouwen. Doch sedert de komst van den huisonderwijzer lieten de zuignappen, waarmee het kind naar moeder en tante getrokken werd, los, waardoor het terugtuimelde in de zalige vrijheid van het eigen bestaan. Van West beteekende voor Ida en haar zuster niet enkel een afleiding, maar een nieuwe mogelijkheid. In het diepst van haar wezen bereidde zich direct bij het entree van dezen zoo bij uitstek mannelijken man een nieuwe bloei voor. Ze wisten het zelf niet, ze hadden het elkaar nooit willen bekennen, omdat ze deze beloften niet wilden dooven met de conventioneele fatsoensbegrippen, waarvan zij zich de slavin wisten. Van West van zijn kant ontdekte niets bijzonders in de bewogenheid die zijn komst verwekte. Hij was gewoon, waar hij zich bevond, resonnans op zijn mannelijkheid te ontmoeten. Stuitte hij ooit op een milieu, waar die weerklank ontbrak, dan beschouwde hij die starheid als iets vijandigs, dat hem beklemde, een sfeer, waarin het hem onmogelijk was te ademen. Waren zijn beide gastvrouwen niet in de eerste plaats vrouw voor hem geweest, dan zou hij haar aanwezigheid niet verdragen hebben en dit zonder de geringste losbandige bedoelingen van zijn kant. In hoeverre de sexueele waakzaamheid der volwassenen tot daden zou leiden was voor het kind voorloopig echter van minder belang dan het feit van zijn bevrijding. Hij mocht weer zichzelf zijn, ongestoord aan zijn eigen leven bouwen. Daarenboven bleek, dat van West ook als gouverneur gunstig op Arthur werkte. Met de onregelmatigheden in zijn opvoeding was het gedaan. Eiken ochtend ontving de jongen twee uren onderricht, eiken middag werd van hem geëischt, dat hij door het maken van schrif- * telijk werk blijk gaf het geleerde begrepen te hebben. De meester duldde geen geknoei. Arthur had onmiddellijk gevoeld, dat met lief gefemel bij dezen man niets te bereiken viel. Hij deed zijn best, niet zoozeer uit ijver, dan wel uit eerzucht. Hij wilde tegen eiken prijs van West behagen, zooals dat het geval was geweest van den eersten dag af aan. Slapheid in het werk irriteerde mijnheer van West zooals alles wat traag, lummelig, onflink was hem ergerde. Tegenover des leermeesters hartelijke jovialiteit stond het alternatief van verachting; het kind speurde die latente mogelijkheid en was daar zeer beangst voor. Dus werkte hij. Hij stelde zijn schranderheid in werking als reactie op een persoon, niet uit eigen aandrift. Wat er aan tijd overbleef werd besteed aan sport. Hij zwom, turnde, wandelde. Hij raakte in het anderhalf jaar dat van West de leiding had, volkomen los van den invloed die moeder en tante op hem hadden uitgeoefend. Ook na van West's vrij plotselinge vertrek werkte zijn gunstige invloed na. De beide vrouwen bleven, nadat de jongeman afscheid had genomen om thuis zijn studies te gaan voltooien, onthutst achter. Er was niets gebeurd en toch was alles veranderd. Ze waren net menschen, die reeds hun mond open hebben voor den vollen lepel en die dan opeens die lepel uit de hand geslagen wordt. Zóó, met open mond de leegte inhappend, konden ze niet door blijven leven. Rene scheen het eerst een remedie gevonden te hebben. Koortsachtig bladerde ze in geïllustreerde tijdschriften met plaatjes van de débutanten van dezen herfst, redoutes, een jachtpartij bij lady Mc. Connaught, een kiekje van the wedding of the honorary lady... Een onwezenlijke wereld, samengesteld uit kunstlicht, hooge hoeden, diademen, tribunes en golfclubs tuimelde door haar geest, een wereld die niets te maken had met werkelijke bal- of schouwburgzalen, waarmee ze toch wel contact had gehad. Herinneringen aan het leven van uitgaand meisje corrigeerden deze fantastische society-verbeeldingen niet. De werkelijkheid zeide haar niets, beloofde ook geen heul voor de kwalen, die ze thans leden. Slechts de door plaatjes gevoede droom scheen als geneesmiddel bruikbaar. Eenige dagen teerden de zusters, vooral echter Rene, op deze fantasie. Toen waren ze een beetje gewend aan de ledige plaats aan tafel en daardoor beter in staat reëele plannen te smeden. De opvoeding van Arty was het makkelijk voorwendsel om zich achter te verschuilen. Voor Arty zou het goed zijn als ze gingen verhuizen naar de een of andere schitterende wereldstad; het moest uit wezen met de kleine rustige landhuisjes. Weenen, Parijs, Londen? Deze laatste oppering won het. Engelsche scholen waren zoo aardig immers, de kinderen werden niet meer dan noodig was met dorre wetenschap verveeld, maar opgevoed tot echte gentlemen. De eenige, voor wie dit besluit ingrijpende veranderingen teweeg bracht, was Arthur. Er werd een selecte school voor hem uitgezocht in de buurt van Londen. Enkel de weekends kon hij thuiskomen, daardoor werd hij ten volle opgenomen in het sportieve leven van de Engelsche kostschool. Voor mevrouw van Stuyvesant en haar zuster veranderde er niet veel, al had ze nu haar landhuis ingeruild voor een woning in een Londensche voorstad; behalve dan dat voor een deel de zorg voor den jongen was weggevallen. Van de schitterende feesten kwam niet veel terecht. Ze waren te prude, te verlegen en vooral te burgerlijk georiënteerd om iets te wagen. Ze waren te lui om zich den toegang te forceeren tot de uitgaande kringen, waarin ze met wat handigheid, Streberei en moeite misschien wel zouden zijn opgenomen. Als ze visite ontvingen was dat van de buren, van eenige landgenooten, die ze toevallig hadden ontmoet, een oude nicht, met wie ze over kinderen of huishouding praatten. Weer werd het bezoek van den dokter een gebeurtenis. Eens was er een employé van de bank, mr. Hunter, die aanbood om de geldelijke aangelegenheden van mevrouw van Stuyvesant bij haar thuis te komen bespreken. Ida en Rene hadden zenuwachtige debatten over het merk sigaretten, dat ze den man zouden aanbieden. Mr. Hunter liet zich nog eenige keeren uitnoodigen, hij revancheerde zich door de zusters een avond mee naar den schouwburg te nemen, maar staakte daarna, met een onbehaaglijk gevoel, den omgang, daar hij in het minst geen trouwplannen koesterde en omdat de twee vrouwen te stijf, te achterdochtig en ook te verlangend waren voor een plezierigen omgang zonder bijbedoelingen. Een anderen keer was het een propagandist van een concurreerende kostschool, een al wat oudere man, die zich den weg naar den salon van mevrouw van Stuyvesant had gebaand, dank zij een visitekaartje met een kroon erop. Na zijn eerste zakelijke bezoek kwam hij nog eens om naar hartelust te klagen over zijn lot en om het verleden te herdenken. Weldra bracht hij een jongen neef mee. Ida organiseerde, naar ze zei uit medelijden, in werkelijkheid uit verveling, een dinertje voor de beide mannen, voor wie echter noch zij, noch Rene iets voelde. Daarna wisten ze niet meer, hoe van de menschen af te komen. Drie, vier keer in de week stonden zij voor haar deur. Twee weekends achter elkaar trof Arthur hen bij zijn thuiskomst, over welk feit zijn moeder zich schaamde. Met Rene sprak ze kwaad over de klaploopers, wier conver- satie ze nu wel uit het hoofd kende. Toen oom en neef opnieuw aanbelden stonden de zusters voor de dichte tulle gordijnen te gichelen, terwijl de meid belet gaf. Nadat dit eenige malen gebeurd was, dropen de oude en de jonge man af. Voorloopig verschenen er geen plaatsvervangers en weer werden de jonge moeders en de oude nicht de eenige kennissen, die op de gouden bank in den salon zaten. Toen Arthur ruim dertien jaar was, opperde hij het plan om de zomervacantie nog eens door te brengen aan het meer, waar ze vroeger zoo menig jaar hadden gewoond en om mijnheer van West, die hen onlangs bericht had, dat hij leeraar geworden was aan het gymnasium te G., uit te noodigen een tijd te komen logeeren. Het plan werd door alle betrokkenen met geestdrift ontvangen, zelfs lukte het Ida dezelfde villa te huren, waarin ze vijf jaren geleden samen hadden gewoond. De logeerpartij werd door haar zuster en haar als het slotaccoord gevoeld van het stuk, dat vroeger zoo onbevredigend was geëindigd. Dien zomer zou Arthur van zijn vroegeren meester een belangrijke les ontvangen. De hereeniging van het gezin in villa Bella Vista was voor allen een groote vreugde. Rolf van West, thans afgestudeerd, niet meer in zijn afhankelijke positie, kwam aan, beladen met geschenken. Naar het uiterlijk was hij niets veranderd, misschien waren zijn bewegingen wat rustiger geworden, was zijn optreden positiever, paste hij zich harmonischer aan zijn omgeving aan. Zijn flinkheid miste het uittartende. Hij raakte niet uitgesproken over Arthur. Was dat dezelfde jongen, dien hij zeven jaar geleden op dezelfde plaats had aangetroffen in het lila hansopje? Een robuste, wellevende jongeman leek het nu, het kostschoolvernis gaf hem den schijn van een kleinen Lebemann; zóó leek hij eerder een jeugdig kameraad dan een kind. Nog iemand was er die jeugdiger scheen dan hij haar in zijn herinnering had bewaard, mevrouw van Stuyvesant, die thans niet langer rouwkleeren droeg. Bij haar hadden de jaren misschien enkel een vervlakkenden invloed gehad. Ze leek op een lieftallig, maar wat vaag glimlachend pastelportret. Nu ze wat voller was geworden in het gezicht, scheen het, dat haar jeugd nog niet was verdwenen, maar gesluierd aanwezig was. Haar schoonheid was nog volop te vermoeden, hoewel het essentieele ervan net even ongrij pbaar geworden was. De eenige werkelijke dupe van den tijd was Rene, maar juist Rene had haar houding niet bij de verandering aangepast. Nog steeds speelde zij den kwajongen, zat ze liever op de armleuning van een stoel dan op de zitting, kroop ze graag in het vensterkozijn en liet haar over elkaar geslagen voeten op en neer wippen. Wandelde ze, dan hield ze haar muts in de hand en schudde haar kortgeknipte haren los in den wind en als ze lachte wierp ze haar hoofd zoover achterover, dat men slechts haar blanken hals kon zien. De familie ging met elkaar om als goede kameraden, er werd gewandeld, geroeid, Arthur en van West tennisten samen. Ze maakten nog een uitstap naar Italië, waar ze musea bezochten. Ze brachten een volmaakte vacantie door. Op een ochtend, toen van West reeds meer dan vier weken bij hen vertoefde, roeide Arthur eens een ochtend alleen in een cano op het meer. Op het moment dat hij de boot in het riet liet uitloopen hoorde hij een vrouw huilen en luisterend herkende hij de stem van zijn tante Rene. Arthur bewoog zich niet, geboeid door de stem- men, die van den wallekant tot hem doordrongen. De oever vormde daar een spitsen uitlooper, begroeid met pijnboomen. Er stond ook een bank, wegens het uitzicht van die plek op de bergen aan den overkant. Het snikken hield aan. Dan hoorde hij de stem van van West, eerst warm en sussend: „Meisje, meisje dan toch, wat valt er nou te huilen, zeg, er is toch niets om je bezorgd over te maken, dit is toch heel natuurlijk?" Het snikken ging over in gekreun, dan was er stilte. De jongen meende, dat het gesprek was afgeloopen, maar de beide menschen verroerden zich niet. Na een poos klonk weer de stem van van West, nu in diepe verachting. „Ba," zei hij, anders niet dan dat „ba" en dan nog eens. Weer die stilte, die vol was van vermoedens. De jongen begreep niet, waarom het ging, maar er zwol iets in hem, er was iets groots. Het was alsof hij groote machtige besluiten te nemen had, hij wist enkel niet welke. De man, die het woord „ba" uitsprak was een held, trotsch, fier, een overwinnaar. Iemand die het recht had die machtige bergen daar tegenover hem met opgeheven hoofd aan te kijken, iemand die heerschen mocht over de natuur. Zoo wilde hij ook zijn, nee, hij wist het, zoo was hij reeds, hij moest slechts nog zoolang geduld hebben, tot hij verder was gegroeid, tot zijn lichaam grooter was geworden zoodat hij iets doen kon met dat ferme hart dat hij in zich voelde kloppen. De stilte werd star en barsch en heel kleintjes als een dom gekabbel begon weer het weenen. „Jullie vrouwen zijn verachtelijke wezens", zei van West. „Eerst lokken, dan grienen. Jullie bevuilt de liefde. Zoodra er gebeurt, watje zelf gewild hebt, wat ook natuurlijk is en goed, weet je met jullie pietpeuterige voorzichtigheidjes en bijgedachten niet anders te beginnen dan te huilen en je te beklagen. Ba, ik heb er geen woorden voor, gevallen- meissies-romantiek, ajus, ik ga zwemmen!" Daarna gierde het huilen heviger op. „Rolf, Rolf, tóé", hoorde hij haar roepen, maar de energieke stap van van West verwijderde zich. Arthur bracht voorzichtig zijn boot op gang. Het meer fonkelde. Hij passeerde verscheiden andere pleiziervaartuigen, een motorboot gepavoiseerd met vlaggen, waaruit muziek opsteeg. Feestende jongens en meisjes stonden aan de reeling en groetten. Hij groette terug. Hij had de gewaarwording alsof de menschen aan hem zien moesten, dat er iets geweldigs in hem was gebeurd. Vóórdat zijn lichaam er toe rijp was, voordat hij precies wist, wat de geslachtsdaad eigenlijk was (hoewel hij, op dit moment, zoo na aan het ontdekken toe was, dat hij op een directe vraag vermoedelijk, bij ingeving, het juiste antwoord gegeven zou hebben) beleefde hij den erotischen machtsdroom, als een geluk, een rechtvaardiging van zijn wezen. Op dat moment was er iets in hem ontstaan, dat zei: Er is in dit leven een schoon doel, er staatje een taak te wachten. Een vermoeden dat hem opgewonden stemde en dat door zijn jeugd en zijn feitelijke onwetendheid als een critiekloos te aanvaarden axioma in hem wegzonk. Hij dacht niet meer aan de vrouw, die lag te klagen onder de pijnen. De tante die alle liefdegevoelens harer jeugd op hem had afgereageerd, liet hem volmaakt onverschillig. Hij stuurde na eenigen tijd zijn boot naar het strandje, waar een zwembad was afgebakend. Hij zag van West van verre staan op de hooge brug. Hij stond daar met over elkaar geslagen armen. Hij sprong niet. Dit was niet zijn gewoonte te aarzelen vóór den sprong. Meestal duurde het toeven op het hooge platform geen seconde. Maar thans stond hij daar en keek naar de bergen om zich heen. De jongen in de boot zag naar hem op. Een nieuwe machtige ontroering beving hem. Hij wist, hoe na hij thans was in zijn ziel bij den ander, terwijl deze dit in het minst niet besefte en het nimmer ook te weten zou komen. Nooit zou Arthur deze diepe vriendschap kunnen uiten. Zij zou als een schat in hem gedragen worden, die hij niet weg kon schenken en die hij dus duurzaam zou bezitten. Dien middag was de stemming anders dan gewoon. Rene had zich ziek gemeld en verscheen niet. Van West was stiller dan Arthur het gewend was. Hij keek balsturig. Zijn blonde, van het zwemmen nog vochtige haar had hij over zijn voorhoofd heengewoeld en dit in gedachten niet bemerkt. Toen hij het ontdekte schudde hij met een gemelijken ruk de krullende haren van zijn voorhoofd weg. Hij liep heen en weer op zijn krakende hooge bruine laarzen met de handen in zijn zakken. Hij klopte op zijn borst om zijn cigaretten in een van zijn zakken te zoeken en nadat hij ze gevonden had stak hij er een aan, deed een paar halen en wierp hem den tuin in. Daarna ging hij wijdbeens voor de tuindeuren staan. Er kwam iemand binnen. Van West keek vlug om naar de deur, maar gebaarde dan alsof hij niets gemerkt had. Wie binnenkwam had het uitzicht op zijn rug. De comedie was niet noodig geweest, het was slechts de meid, die een roze drilpudding op het buffet kwam zetten. Even later verscheen Arthur's moeder. Ze zag er zenuwachtig uit, ze had zich, naar het scheen, te haastig gepoeierd, want haar neusvleugel vertoonde wit stuifsel. Een van haar kammen viel uit heur haar op den grond en een draperie van golvend sprankelend blond, gleed neer over den rand van haar wenkbrauw en de slaap, wat haar een meisjesachtig en stoeierig aanschijn gaf. De conversatie aan tafel beperkte zich, terwille van den jongen, tot het afraffelen van banale zinnetjes. Over het weer, de temperatuur van het water, den barometer, en na een gewild praten over de komkommer op den kristallen schotel, komkommer in het algemeen en komkommer in het zuiden in het bijzonder, stierf het gesprek uit. Arthur ergerde zich over dat geleuter. Als ze eens wist, als ze eens wist, dacht hij! Dezen man nu met komkommer aan te komen! Doch er sloeg een koortsige gloed uit zijn moeder. Iets dat in zijn oogen altijd nietig en om te verwaarloozen zoo onbelangrijk was geweest, raakte onverwacht bezeten door een felle kracht. Haar hand naast het bord verkruimelde een broodje, een smalle, droge, tengere hand, krakend bij de gewrichten. Het was nu, alsof die vingers niet meer hoorden bij de moeder, zooals hij die kende, maar een vurig zelfstandig leven begonnen waren. Natuurlijk kwam hij er niet toe deze nieuwe gedaante van haar te vergelijken met de voorstelling die hij zich van haar persoon gevormd had, alleen was er iets aan haar verschijning dat hem opwond. Hij had willen vechten, haar met de schouders tegen den grond duwen, haar plagen. En daarbij voegde zich een ijl gevoel, dat hij niet kon verklaren, maar dat het besef omringde, dat van West een medestander was in den strijd. De sfeer was zóó dat hij elk oogenblik verwachtte, dat zijn vriend uit zijn gemelijkheid zou ontwaken, zijn stoel zou achteruitschuiven en zeggen: „Vooruit, kom, we beginnen!" Doch alweer wist hij niet, waaraan zij beginnen zouden. Alleen vermoedde hij, dat dit de aanvang wezen zou van iets dat beslissend en belangrijk zou zijn en dat te maken had met de lange jaren der toekomst. Iets als een opperste inwijding in iets heerlijks was aanstaande. Hij had kunnen schreeuwen: „O, o, ja, nu!" maar deed het niet omdat hij niet meer in de jaren was, waarin men kreten slaakt, zeker niet indien men niet wist waarvoor, terwijl hij slechts raden kon, dat zijn opwinding te maken had met de diepe en ernstige vriendschap voor dien volwassen man en dat zij samenhing met zijn behoefte dat ongewoon felle in zijn moeder neer te slaan. Doch voorloopig gebeurde er niets anders dan dat zijn moeder, na afloop van den maaltijd, nadat al dat rare gepraat over komkommer was uitgestorven en ze haast zwijgend hadden zitten eten van de roze pudding, die drilde op de lepels en glibberde in den mond, vroeg: „Arty, wil je ons even alleen laten, ik heb te spreken met mijnheer van West." Hij was den tuin in geslenterd en het hek uit, doch toen hij een eindweegs de straat op was, zag hij jongens van hotel Esplanade aankomen, die hij wel kende en hij wist niets zoo zeker dan dat hij alleen moest zijn, want hij was op het punt iets te ontdekken en hij moest alleen wezen, om zich op dat iets te bezinnen. Daarom liep hij maar terug, het paadje in dat aan den tuin grensde, kroop onder het prikkeldraad door en bereikte den boomgaard, waarachter een verwaarloosd prieel stond, dat het gezin om de haveloosheid nooit gebruikte. Het houtwerk was verveloos en afgebladderd en haakte in de kleeren. Een doode wingerd hengelde met kale ranken tusschen het latwerk door de ruimte in, die steeds grauwig donker was en zelfs in den zomer dorre bladeren en spinnen bevatte. Dit prieel werd als bergruimte gebruikt voor schoffels en spaden en een kist stond er met leege bloempotten. Gezeten op het opgewipte deksel van die kist zag Arthur het huis anders dan gewoon, meer als was het de woning van vreemden. Een geheimzinnige doos, waarbinnen allerlei dingen gebeurden die voor hem verborgen werden gehouden. Op de eerste verdieping achter het breede, met houtsnijwerk versierde, balcon was de kamer van tante Rene. De deuren stonden open, maar hij zag, dat tante Rene de gordijnen had dichtgetrokken. Daar lag zij dus in het donker, midden op dezen stralenden dag en hij hoorde weer den klank van haar stem van dien ochtend... Zou ze nog huilen? Ja zeker, natuurlijk huilde ze. „Rolf", zou ze roepen en huilen en huilen en weer „Rolf" als een rozenkrans van geklaag met telkens als groote kraal zijn naam. Arthur wilde er niet langer aan denken, want hij werd bij zichzelf een lichte walging gewaar, die niettemin zijn eigen stemming tintte met droefenis. Duiven koerden op het dak. Er kwam een hondje het zijpad opgestoven en schoot weer weg. Er heerschte die strakke loome stilte van eiken middag tusschen tweeën en drieën, stroef en vijandig, waarbinnen zich onnatuurlijk en nadrukkelijk iets afspeelde tusschen van West en zijn moeder, dat hij, Arthur, niet mocht weten. En dan had hij gevonden, wat hij hier in het prieel was komen zoeken, een besef dat zooeven reeds door zijn bewustzijn was geflitst zonder dat hij het had kunnen vangen, de zekerheid, dat hij zonder van West niet verder zou kunnen leven, de toekomstbeloftes, welke onverbrekelijk met de persoon van zijn ex-leeraar verbonden waren, zou hij niet meer kunnen missen en tegelijk wist hij plotseling zeker, dat er iets gebeurde, daar, in die geheimzinnige voorkamer, dat voor hem alles bederven zou, waardoor zijn illusies zouden verdwijnen, als speelgoed, dat hem even in handen gegeven was en weer weggenomen. Hij hield die machtelooze houding niet langer uit. Hij moest opstaan, zich ermee bemoeien, misschien dat hij door zijn optreden rampen kon verhoeden. Doch toen hij omgeloopen was (hij ging zachtjes op zijn teenen, zonder dat hij het wist, ook zonder dat hij beseft zou hebben waarom) bleef hij met kloppend hart staan. De anders naar den tuin geopende deuren waren dicht. Zouden ze uitgegaan zijn, zijn moeder en van West, zonder hem te waarschuwen? Hij liep terug naar den keukeningang. Ook hier heerschte stilte. Geen dienstbode te bekennen. De vaten stonden opgetast op het aanrecht, niemand die naar de borden en schalen omkeek. Zou Nanette boodschappen zijn gaan doen in het dorp? Hij opende na eenige aarzeling in dat stille huis, doordrenkt van het huilen van tante Rene (maar mogelijk, dat hij zich dat verbeeldde) de deur naar de achterkamer, die met de eetkamer een suite vormde. Hier was hetzelfde spelletje aan den gang. De tusschendeuren, die hij nog nooit gesloten had gezien, waren dicht. Hij keek verbijsterd naar het roze geverfde hout, waarop gekrulde wolken en engelen in dofgoud geschilderd waren, die hij nog nimmer ontdekt had. De jongen waagde het niet deze roze muur te forceeren. Hij begon hevig te trillen en zijn tanden klapperden, de engelen wemelden voor zijn oog. Dan bedaarde ook dat weer. Uit zijn duizeling werd hij gewekt door een hoogen rillenden lach, dien hij nog nooit zoo gehoord had en dien hij toch direct als van zijn moeder afkomstig herkende. Het was de moeder van die wilde, tot leven losgebroken hand, welke het brood verkruimeld had, die zoo lachte. Doch om dit te begrijpen is het noodig te weten, wat er zich had afgespeeld, nadat Arthur was weggestuurd. De meid had nog een tijdlang om de twee menschen heengescharreld en was toen naar het dorp gezonden voor een boodschap. Daarna sloot Ida van Stuyvesant de twee stel deuren, die naar den tuin en naar de achterkamer. Van West zag het en begreep, waar zijn gast- vrouw het heen wou sturen, maar hij gaf geen kamp. Hij haalde langzaam zijn pijp te voorschijn en begon die schoon te maken. Zijn gezicht stond norsch, hij begreep natuurlijk wel, dat Rene alles aan haar zuster had verteld en dat ze nu naar de juiste woorden zocht om hem de les te lezen en waarschijnlijk de deur te wijzen. Dat Ida zelf overstuur was en verlegen, constateerde hij met ironie en heimelijk plezier. „Die vrouwen, hè, die vrouwen", dacht hij schamper. Weer steeg het gevoel van verachting voor haar sexe in hem op, hetzelfde dat hem dien ochtend overmand had, toen hij getuige was geweest van Rene's berouw. Die geringschatting voor het heele genus vrouw zwol en zwol en vulde de kamer, waarin zij beiden alleen waren, van de buitenwereld afgesloten en zwegen. Zij was kwasi bedrijvig in de weer met het ongebruikte zilver, dat ze afwreef voor het in de la van het buffet te bergen, hij prutste langer dan noodig was aan den steel van zijn pijp. Zij opende haar mond een paar keer, maar er kwam geen geluid. Ze bloosde tot in haar hals, liet een paar vorken vallen en beschermd door het gekletter van het zilver vond ze den moed er de woorden uit te brengen: „Het lijkt me beter, dat je vertrekt." Ze wachtte om zijn protest over zich heen te laten trekken, zijn verontschuldigingen te ontvangen. Maar niets van alles, waarop ze gerekend had gebeurde. Hij voelde zich niet enkel niet schuldig, maar beschouwde het bovendien als zijn plicht de geldende moraal in aangelegenheden als deze te negeeren. Het meisje Rene had van den dag, dat hij kennis met haar maakte, nu alweer bijna zeven jaar geleden, gepoogd met hem te flirten. Ze had hem gelokt, hem met haar gamineachtige plagerijtjes vervolgd en hij had hierop gereageerd zooals de natuur dat gebood. Dat er geen consequenties van zijn daad te duchten waren, daarvoor had hij gezorgd. Waarover had zij zich dan te beklagen? Hij hechtte geen groote waarde aan het gebeurde. Hij achtte zich een gezonden jongen man en was daar uitermate trotsch op. Deze daad hoorde tot de uitdrukking van zijn kracht, van de vreugde om die kracht. Dat vrouwen veelal aan haar tegenspel zoo vergaande beteekenis hechtten, dat zij er haar toekomst van afhankelijk stelden, wist hij natuurlijk zeer goed, maar hij verwierp dezen gedachtengang met hooghartige geringschatting. Voor religieuse of Victoriaansche scrupules had hij slechts den éénen dooddoener over: sentimentaliteit. Zijn mannelijk zelfbewustzijn en zijn franke heidensche onbekommerdheid was primitief, arrogant en stond op het peil van de eenzijdige Principiënreiterei van een reformstofaanbidder of een sandalenmaniak. Na Ida's opmerking zweeg hij dus, met kloek, ijzig, mannelijk overwicht. De vrouw was geïmponeerd door zijn onaandoenlijkheid, ze was erdoor geërgerd en bekoord. Ze voelde zich daarnaast heel klein en onzeker. „God, zou ik me zoo vergissen, ben ik misschien bezig me bespottelijk aan te stellen, is mijn houding kinderachtig?" vroeg ze zich beschaamd af. Ze liet zich volkomen door van West's zwijgen overbluffen, meer dan door welk eventueel antwoord ook het geval ware geweest; van het overwicht eener wat oudere vrouw die een man op zijn nummer zet, kwam niets terecht. Haar innerlijk was een chaos, het vernisje van conventioneele fatsoensbegrippen, die een kostschoolopvoeding had aangebracht, was door haar huwelijk met den bloedwarmen allerminst ethischen echtgenoot grondig aangetast. Als kwasi weemoedige weduwe had ze gevegeteerd en haar opvattingen noch gestijfd noch herzien. Niet het minste houvast boden thans, op het critiek moment, die principes, nu daaronder alles aan het kolken en deinen was geraakt. Toen Rene haar zooeven snikkend het avontuur met van West gebiecht had, was er iets zonderlings in haar gebeurd. Gehinderd door de gêne die den omgang tusschen bloedverwanten bemoeilijkt, had ze met tegenzin naar het relaas geluisterd. Het eerste wat zij gewaar werd was een wilde haat tegen haar zuster; mogelijk was die haat latent altijd aanwezig geweest, in elk geval was de zusterlijke kameraadschap pas onder invloed van die erotische proef vernietigd. Maar gebonden aan tegenzin tegen en felle jaloezie op de jongere zuster ontdekte Ida plotseling in zich een hevige, alles overmeesterende verliefdheid op van West. Dat ze dit niet eerder ontdekt had! In één enkele seconde zag ze voor zich alle momenten, die ze samen met hem beleefd had. In een nieuw licht verscheen hij haar op het balcon van zijn kamer of roeiend op het meer of paard rijdend; ze zag, met een ongekende vervoering, hoe zijn lippen van zijn tanden af schoven als hij lachte, hoe zijn haar over het voorhoofd heenviel bij het bukken; zij voelde zijn stevigen handdruk, ze hoorde het dreunen van zijn fermen stap en het gorgelgeluid als hij 's ochtends zijn mond spoelde. Op zijn onverwachts hervond ze juichend in zich de krachten, die al dien tijd, na den dood van haar man, in haar geparalyseerd waren geweest. Sedert jaren was ze het huwelijk vergeten. Ze tobde allang niet meer over de vraag, wat de inhoud van dat huwelijk was geweest, doch thans, op dit volkomen onverwachte oogenblik, drong het antwoord zich aan haar op; het was alsof ze een zintuig gemist had en thans had herkregen. Weer voelde ze zich jong, bruisend van kracht. Snel rekende ze uit: Zij was thans nog geen vijf en dertig, en ze was jonger in wezen, onverbruikt, van West, bijna dertig, daarentegen oud voor zijn leeftijd, hij had den ernst van het leven vroeg leeren kennen. Het verschil was zoo groot niet als het leek. Hoe was het toch mogelijk, dat ze al die jaren onbenut had laten voorbij gaan! Hoe had ze zooveel kostelijke jeugd kunnen verspillen! Maar toen dit alles eenmaal goed tot haar doorgedrongen was, ontdekte ze, dat haar zusterlijke plicht haar gebood van West op staanden voet uit huis te zetten. Een grenzelooze onredelijke woede overviel haar jegens Rene. Door haar ongewenschte onthulling was ze gedwongen den man te verstooten naast wien ze haar hernieuwd ontwaken als vrouw zou kunnen vieren. Inplaats van Rene te troosten, medelijden met haar te hebben, overstelpte ze het meisje met verwijten, zoodat de zusters, iets ongelooflijks in dat gezin, bijna slaags geraakten. (Rene had in machteloos verzet tegen Ida's onredelijke verwijten, gegrepen naar haar zusters haar). Dan was er nog die eerzucht van vrouw. Ze kon het niet over haar hart verkrijgen dezen mannelijken man van zich te laten gaan met het idee, dat ze slechts een kwijnend klagerig wezen was. Het liefst had ze hem verteld, wat ze niet enkel uit kieschheid, maar wel degelijk ook uit fatsoensoverwegingen niemand ooit had durven bekennen, dat haar eigen stormachtige huwelijksnacht zich vóór het huwelijk had afgespeeld. Natuurlijk zou het onmogelijk zijn hem dat met woorden te vertellen, maar ze wou, dat er een communicatiemiddel bestond, waardoor ze hem had kunnen meedeelen, hoe stralend, ja stralend gelukkig ze daarna was geweest. Nee, zij had Herman niet beleedigd met huilen en gejammer na de inwijding in de liefde. Eigenlijk had ze Rolf willen vertellen: Als je mij gekozen had, inplaats van Rene, dan had je ervaren welke vurige minnares er in mij steekt. Domme, domme jongen. Heb je die comedie van oude vrouw dan niet doorzien? Ik zelf heb haar niet doorzien, maar waarom jij niet? Toen ze nu, beschermd door het gekletter der vorken op den houten vloer haar zin lanceerde, klopte haar hart; aan haar innerlijke onzekerheid paarde zich een vreugderijk verwachten van zijn tegenspel, omdat ze vermoedde, dat welke dramatische scène ook, haar gelegenheid zou geven zich te uiten. Op zijn ijzig zwijgen had ze niet gerekend. Na eenige lange seconden van stilte, waarin ze niet tot hem durfde opkijken, maar waarin zij voelde, dat hij haar ironisch aanzag, naderde van West haar. „Dan blijft me niets anders over dan je hartelijk te danken voor alle gastvrijheid, die ik bij je heb genoten", zei hij met zijn sonore stem, toen hij oordeelde, dat hij haar met die pauze vol geringschattende ironie voldoende had gestraft. Ze voelde weer dien ongewoon vasten greep van zijn breede hand. Ze legde er haar tengere linker overheen, boog het hoofd en begon zoo zenuwachtig te lachen, dat het op huilen leek. „Wat een onzin, wat een onzin allemaal", zei ze met een onzekere stem door dat fibreerende lachen heen. Hij trok vragend zijn wenkbrauwen omhoog, want hij wilde haar expres niet begrijpen. Zij echter stond met afgewend hoofd te stampen als een verlegen bakvisch. Hij haalde zijn schouders op en begon tergend kalm het spoorboekje te bestudeeren, waarvoor hij het daglicht bij een der vensters zocht. Zij wist nu niet meer van ophouden. Ze had achter zijn rug aangeloopen, legde haar handen op de schouders van den door middel van vastberadenheid boudeerenden man. „Idioot, idioot," zei ze, „jullie mannen zijn toch zulke stommelingen, nooit begrijpen jullie eens iets. Snap je nou niet mijn situatie? Wat moest ik nou doen? Wat had ik anders kunnen zeggen? Zeg het nu zelf!" Ze was bezig zich hevig op te winden en leek op niemand zoozeer als op haar zoontje. „Zeg nu zelf, hoe ik anders had moeten handelen?" Indien Ida van Stuyvesant het hierbij had gelaten zou haar toekomst, die van Arthur en van van West een andere geworden zijn. Voorloopig had zij bij den jongeman niets anders bereikt dan een woedende ergernis. „Mijn God, Heeregod, die vrouwen, die wezens", dacht hij. Hij had willen vloeken, wegrennen, haar griezelend van zich afschudden. Hij verlangde naar een mannenkroeg, jenever, luidruchtige moppen. Geen dag langer hield hij het tusschen dat gefemel, dat hysterisch gejammer uit. Intusschen had Ida het hoogtepunt van haar opwinding bereikt. Ze werd den tegenzin van den man gewaar en onmiddellijk zweeg ze; als de straal van een tuinspuit die af wordt gedraaid stopte haar larmoyante toon. Ze hervond de haar eigen waardige bewegingen. Een rukwind was haar gejaagdheid geweest, licht te vergeten, nu de warme stilte van haar wezen zich weer breidde. Haar violette oogen hernamen hun ernstige uitdrukking, opnieuw bloeide die lichte glimlach om haar mond. Naar het uiterlijk leek ze weer de wat weemoedige en zeer lieftallige gastvrouw van den huisonderwijzer van West. Dan kwam deze teedergepoederde beminlijke mevrouw van Stuyvesant op den wat ongelikten stevigen blondaard af. Terwijl haar glimlach zich uitbreidde over haar geheele wezen, ontnam zij welberaden het spoorboek aan de hand, waaruit de zelfverzekerdheid wegzakte, ze vatte zijn pols tusschen slanken wijsvinger en duim, trok hem zoetjes weg van het raam, leidde hem naar de kamerdiepte, waar een divan stond en daar vatte ze, nog altijd even gracielijk doch zeker van haar zaak zijn gezicht tusschen haar beide gestrekte handen en pas toen haar lippen zijn mond gevonden hadden gleed die glimlach van haar wezen weg om plaats te maken voor een diepen, van herinneringen zwaren ernst. Dit werd de kus van een ervaren liefdevrouw, waarmee ze Rolf van West overrompelde, die proefde naar de plechtigheid der overgave, na de vele kuische jaren van haar weduweschap. De kus van een rijpe vrouw die welbewust een nieuw tijdperk intreedt. Op slag had het overwicht tusschen deze beide menschen zich verplaatst. Was zij zooeven nog geweest een stuntelig meisje naast een arroganten man, nu was zij de sterke, die al het jongensachtig dappere geweld van dezen parmanten, met zijn mannekracht wat al te primitief geurenden jongen de baas was. De bleeke comedie van vele jaren werd in één omarming teniet gedaan. De nonchalance, waarmee zij de gaven harer zinnelijkheid al dezen tijd verwaarloosd had, verleende haar gloed iets vorstelijks. Straks, als de thans verleide van West uit den zwijmel, waarin hij slechts „Ida, Ida," stamelen kon, tot zich zelf zou komen, zou blijken, dat er zich een verandering in zijn wereld had voltrokken. Niet langer zou hij wezen het pedante mannetjesdier, voortaan zouden veroveringen in den ouden stijl hem arm en banaal toeschijnen. In de toekomst zou hij zijn ongecompliceerde overmoedige jeugd moeten boeten met een eeuwigen dorst naar den belegen wijn harer liefde, waarvan het bouquet gevormd werd door de ziel van een niet meer jonge vrouw. Toen Arthur zijn moeder zoo vreemd trillend had hooren lachen, greep een paniekstemming hem aan. Hij moest naar adem snakken, hij had behoefte wild met zijn armen te zwaaien, hard te loopen, maar daar was het luisterende, loerende huis met de ongewone geluiden achter de gesloten deur om hem dat te beletten. „Wat een flauwe onzin, wat een flauwe onzin is dat hier", meende hij luid te gillen met zijn reeds schor geworden stem, in werkelijkheid echter slaakte hij geen enkel geluid. Toch luisterde hij naar dat schreeuwen, dat zich ergens binnen in hem voltrok, hij dacht scherp bepaald aan rennen en springen en schoppen tegen een steen, hij zag dien steen rollen en hij was de kamer al uit door de keuken heen, den tuin, het achterpad op en daar was werkelijk zoo'n steen om tegen aan te trappen. Hij holde er achter aan en raakte verhit en buiten adem. Hij was opeens in een ruchtige zwalkende wereld beland, waar je hardhandig met je vuisten vocht. Waar hij niet aan dacht, dat was aan zij n moeder of aan mij nheer van West. Hij ontmoette Pierre van den postbode. „Hallo, die Pierre!" gilde hij en gaf den jongen een vriendschappelijke por in de ribben. Het speet hem, dat dit geen vriend was om mee te vechten. De knaap tikte enkel tegen zijn vilten hoed en zei: „Goeden middag, mijnheer Arthur, gaat u es kijken of de hut er nog staat?" en toen verbeeldde Arthur zich, dat hij inderdaad op weg was naar de hut. Hij begon spelletjes met zichzelf te doen. Hij probeerde of hij zijn adem kon inhouden van den éénen hoek naar den anderen van den omhoog slingerenden weg. Hij trachtte het pad af te snijden en klom, zich optrekkend aan struiken en wortels, tegen de flank van den berg omhoog. Een eind waadde hij tegen den stroom op van een steile bergbeek, alleen om daarna voorzichtig te moeten omkeeren langs de glibberige, onder den voet wegrollende steenen. Hij huppelde door bergweiden, doorkruiste een lorkenboschje. Bij een open plek bestrooid met zwerfblokken graasde een kudde geiten. Twee zwart met bruine bokjes kwamen mekkerend op hem afgesprongen en drukten hun voorhoofd in zijn hand. Arthur sloeg naar ze met een tak dien hij ergens af had gerukt en sloot grimmig een hek voor de onverstoorbaar hem nahuppelende diertjes. Er was daarna een steil stuk bosch zigzaggend te doorkruisen, waar het ruischte van een onzichtbare zich in de diepte stortende beek. Zijn blouse plakte Arthur tegen het lichaam, want hij had den afstand in veel te vlug tempo afgelegd. Na nog een drie kwartier hield het bosch op en op de hoogte strekte zich, na de ruischende duisternis van zooeven, een onbegrijpelijk dorre vaalgroene vlakte uit. Het plateau leek omzoomd door wanden van sintels. Tegen den horizon gleden hellingen van grauwige sintelstof omlaag, dwars geaderd door vaalwitte richels, die wel bestoven sneeuw konden zijn. Een zon zonder vriendelijkheid brandde op deze vlakte. Het pad volgde een stroom, doch deze, die zooeven nog wild ruischende watervallen had gevormd, die het bosch hadden doorzongen, was hier verdroogd tot eenige trage blinkende strepen, vervloeiend in een wijde bedding van wit grijze steenen en verdween dan geheel en al in den grond, zoodat de jongen liep langs een steeds breeder wordende uitgedroogde rivier van steen. Na nog een poos loopen voelde hij, dat hij dorst had. Hij luisterde of hij niet ergens een bronnetje hoorde ontspringen aan den grauwen wand. Maar nu hij zijn gehoor scherpte trof hem plotseling die diepe dreigende stilte. Alleen een roofvogel, cirkelend hoog boven zijn hoofd, kraste. Arthur keek om zich heen of hij niet ergens een menschelijk wezen ontdekte, maar nergens was iets, dat op menschen wees, te bekennen, na Pierre was hij ook niemand meer tegengekomen. De vlakte was zoo uitgestorven, dat hij thans bijna naar die vroolijke bokjes verlangde, die hij van zich weggeranseld had. Zijn voeten deden pijn, want hij had den heelen weg op zijn witte linnen schoenen geloopen, waarvan de zolen nu stuk waren door het schuren langs de puntige rots. Hij zocht een plek schaduw, aangezien de dorst en de vermoeienis eensklaps ondragelijk schenen. Een eindje verder ontdekte hij een reusachtig rotsblok, begroeid met bessenstruiken, dat eens, - bij welk verschrikkelijk natuurgebeuren? — van den rotswand was afgekliefd. De bovenkant was breeder dan de voet, zoodat er zich een holte, gevuld met blauwige schaduw onder een afdak met neerhangende ranken had gevormd. Hij was nu zoo moe, dat hij zich de paar honderd stappen, die hij van het rotsblok verwijderd was, moeizaam voortsleepte, kreunend van de pijn, terwijl hij toch tevoren niets van vermoeienis of pijn had bespeurd. Hij legde zich neer in de schaduw, waar het zóó koud was, dat hij, na eenige minuten, met zijn beenen de zon weer zocht omdat hij begon te rillen. Hij sliep in en verbeeldde zich, dat hij diep geslapen had, maar het waren slechts enkele seconden geweest; bij het ontwaken kraste nog dezelfde roofvogel boven zijn hoofd. Toch bleken die enkele oogenblikken toereikend geweest te zijn om de ergste uitputting te overwinnen. Het eerste, dat hij gewaar werd, toen hij tot zichzelf kwam, was angst, angst voor de eenzaamheid. Hij probeerde die dapper van zich af te wentelen door te denken, vooral door een normale verklaring te zoeken voor zijn tocht. „Ik heb al zoolang de bloemen willen verzamelen, die hier in de hoogte bloeien", dacht hij, „dadelijk, als ik uitgerust ben, ga ik ze zoeken, ik zal een bouquet plukken voor..." Maar thans waagde hij zich onvoorzichtig op verboden terrein. Een bouquet voor wie, voor zijn moeder, voor van West?... Als een golf van pijn doortrok de herinnering hem aan de scene thuis. Het rillend lachen van zijn moeder raakte verbonden met het krassen van den roofvogel. Elke keer dat dit geluid door de ijle lucht sneed hoorde hij tegelijk dat lachen. Hij begreep de beteekenis er niet van, alleen deed het verschrikkelijk pijn. Juist doordat hij met zijn verstand niet kon onderzoeken, wat hem kwetste, werd hij er zoo hevig door gemarteld. Het geheimzinnige van dat uitgestorven huis, de gesloten deur, die gouden engelen, die iets, dat hij niet weten mocht, bewaakten, nam de dreigende en spookachtige hoedanigheden aan van een nachtmerrie. Hij voelde zich in de eerste plaats verraden. Zijn eigen moeder, dat plekje donzige liefheid, dat altijd wel ergens klaar stond als hij behoefte aan haar had; die schoot, waarop hij geklommen was als kleine jongen, die geurige fluweelige wang, de streelende lippen, dat in prettige vertrouwde zachte kleeren gehulde lieflijke lichaam, dat zoo geree uit vergetelheid verrees tot medelijdende omhelzing om daarna, naar gelang zijner behoeften, weer in de vergetelheid terug te zinken, had zich plotseling ontpopt als een mensch gelijk een ander, die zijn eigen wegen ging, die niet enkel meer naar den naam „moeder" luisterde, maar ook een voornaam droeg: Ida, een voornaam zooals andere vrouwen, die niet zijn moeder waren, droegen. En hij voelde, dat die Ida geworden moeder met de nerveus spelende hand, nooit meer te verinnigen zou zijn tot enkel een potentie van liefkozing, zonder meer, hetgeen ze tot op dezen ochtend voor hem geweest was. En dan mijnheer van West. Waar was zoo opeens die stralende man, dien hij vanmorgen nog in zijn zwempak op de hooge brug had zien staan, gebleven? Het was hem nu alsof hij veel vroeger reeds iets dergelijks met van West had beleefd, den eersten ochtend, dat hij, als kleine jongen nog, met hem was gaan wandelen. Er was toen iets geweest van zwemmen en toch weer niet zwemmen, hij wist het niet meer zoo precies, 't was alles vaag. De God die op het punt had gestaan hem in zijn Godenleven te betrekken werd een zwakkeling, een verrader, iemand die zich opsloot met de een of andere Ida en die zijn moeder had weggetooverd. Hij herinnerde zich al niet meer zoo goed, wat hij tot voor enkele uren had bezeten, wat hij echter heel scherp besefte was, dat er een leegte was ontstaan, waar vroeger een gelukkige vervuldheid was geweest. Nu was er niets meer. Hij was alleen. Wat dat betreft strookte de onheilspellende eenzaamheid der natuur met zijn innerlijke verlatenheid. De schaduw van het rotsblok was allang zoo koel geworden, dat hij de zon weer had opgezocht en toen hij eens om zich heen keek bemerkte hij, dat hij waarlijk geen rotsblok meer hoefde te zoeken om beschutting te vinden. De kleurlooze, als uitgebleekte zon, waarin het heele bergplateau had liggen branden, was gekrompen tot een baan van nu warmer licht en daarnaast schoof een strook schaduw aan. „De avond komt", dacht hij. „Wat zullen ze beneden ongerust zijn". Het hinderde hem even, want vanzelf viel hij terug in de voorstelling van het leven in Bella Vista, zooals hij het altijd had gekend. Doch onmiddellijk dwong hij zichzelf om het beeld prijs te geven van de avondlijke kamer met de beide, onder het lamplicht bordurende vrouwen en den gast, in het laatste licht nog met zijn pijp nadrentelend voor het hek van den tuin. De werkelijkheid immers was die hatelijke roze deur. Ze zouden hem niet eens missen, ze dachten niet meer aan hem, wat kon het hun schelen, waar hij zwierf? En als ze op den duur toch ongerust werden? Net lekker! Deze geforceerde wraak, welke hem heel slecht afging, gaf een te kleinen glimp van vreugde om hem voor den grooten angst te behoeden, die nu plotseling en geweldig in hem steeg. De avond viel, de nacht naderde snel, waar moest hij heen? Geen denken aan, dat hij nog voor het donker zijn huis zou bereiken. Nog vóór hij bij het bosch was, zou het volslagen donker zijn. Het was onmogelijk in het stikdonker den weg van door steiltes begrensde „serpentines" naar omlaag te vinden. Wat dan? Waar was hij? Pierre had gesproken van een hut. Waar was die hut? Hij sprong overeind en hoewel zijn voeten nog hevig pijn deden rende hij het pad vooruit. Hij zag, nu hij oplette, dat de weg gemarkeerd was met roode pijlen op de steenen. Als hij doorliep kwam hij dus zeker bij een hut. Doch zijn vreugde was van korten duur. Toen hij, na een kwartier, de roode strepen volgend, met zijn brandende voeten de bedding van scherpen steen van den stroom was overgestoken, trof hem aan de overzij een bord, waarop te lezen stond, dat de hut nog twee uur verder lag. Het pad werd nu steiler en slechter, geen menschelijk wezen nog steeds te bekennen. In de schaduw, waarin hij sedert hij de rivier over was liep, was het huiverig kil. Hij beraadslaagde met zichzelf of hij door zou loopen dan wel omkeeren en sprak met zichzelf af, dat hij dóór zou gaan tot de wegwending, welke niet meer ver kon zijn, want het leek elk oogenblik alsof het weggetje op den bergwand wilde doodloopen. Maar de afstand was bedriegelijk, want hij liep en liep en de berg bleef even ver. Eensklaps bleef hij staan, het was hem alsof hij een geluid vernomen had, hij hield den adem in en ja, daar was het weer, de klank, alsof er snaren werden aangeslagen. Zou de hut dan toch dichter bij zijn dan hij vermoedde? Had het bord den afstand overdreven lang berekend? Liep hij zoo hard? Maar het was niet aan te nemen, op zijn hoogst was het een half uur geleden sedert hij de aanwijzing gepasseerd was. Hij begon nu nog harder te loopen, van tijd tot tijd stilstaand om naar de muziek te luisteren. Eens trof hem met schrik de stilte, een ander maal was het alsof hij zachte klokjes hoorde klingelen. Het was als een fatamorgana van geluid. Eindelijk had hij het punt bereikt, waar het pad scherp naar rechts omboog. Na dit laatste bastion van vooruitgeschoven rots weken de bergen aan zijn rechterhand achteruit als op de vlucht gedreven door den wand aan de andere zijde van de verstarde rivier, die thans, nu in de laatste rest van schemer de bijzonderheden wegvielen, versmolten was tot een dreigend massief. Doch rechts waren de bergen weg en hadden plaats gemaakt voor een zacht golvend heuvelland. Op een groen bemost duinlandschap leek dit terrein, beplekt door kleine zwarte verhevenheden, die van dichtbij struiken of kleine met struiken en kruid begroeide gesteenten bleken te zijn. De maan verrees hier boven den grijzig groenen grond, het rook naar gras en klaver en in deze vriendelijke klaarte klonk nu veel dichterbij het geklank van slaperige klokken. Het paadje, thans niet veel meer dan een spoor in het vochtig kruid, verliet de steenrivier voorgoed om zoetjes te gaan slingeren over de heuvels, die steiler bleken bij het beklimmen dan het oog vermoed had. Dan klonk opeens weer het accoord van een cyther, thans heel duidelijk. Arthur zette zijn handen voor den mond en stootte een langgerekten kreet uit, die tegen de bergen echode. Het gezang en het cytherspel verstomde. Weer galmde Arthur: „Oehoe-oehoe..." En nu kwam er een antwoord. Even later zag hij een licht naderbij ko- men zwaaien. De duisternis was nu volkomen. Ondoorzichtig zwarte bergsilhouetten waren geschoven voor het doorzichtig zwart van den hemel. Arthur waagde het niet nog verder te loopen, maar zette zich neer langs den weg, zoo nu en dan door de holte zijner handen zijn kreet naar den sterrenhemel opstootend. Het duurde nog langer dan hij, naar het geluid geoordeeld, vermoed had, vóór de dansende lantaren hem bereikt had. Hij werd gedragen door een uitgemergelden jongen. Hij kende dezen zwerver wel, ziek was hij, door de doktoren opgegeven; hij haalde zijn kost op met liedjes zingen voor de groote hotels. Soms ook, gelijk nu het geval bleek te zijn, verdiende hij een stuk brood door den een of anderen koeienjongen voor een paar dagen te vervangen. Arthur herinnerde zich de heel bijzondere wijze van bedelen van den knaap. Hij vroeg nooit, hij stak zijn hand niet uit, hij stond maar tegen een boom geleund, stond en stond, rustig en geduldig, maar men kon hem niet vergeten, men moest zich van de aanwezigheid van den uitgemergelden, zichtbaar ten doode opgeschreven man, ontdoen. Gaf men iets, dan liet hij glimlachend en als gold het een vanzelfsprekende zaak, het muntstuk in den zak van zijn havelooze vest glijden; inplaats van te bedanken praatte hij wat, vertelde op zijn kalme, gelaten manier het nieuws uit het dorp, als had men op deze berichten, gelijk op een vriendendienst, gerekend. Dan verdween hij, na een vriendelijken handdruk. Zóó was zijn houding ook thans. „Aha, de jongeheer van Bella Vista", zei hij, nadat hij in het licht van den opgeheven lantaren Arthur had herkend. „U bent laat op het pad." Hij tikte, terwijl hij dat zei, Arthur zacht op den schouder en beduidde op die manier, zonder woorden, hem het pad op te volgen. Simon toonde geen ver- wondering, hij trachtte niet de calamiteiten te schilderen, die er gebeurd zouden zijn, als hij niet toevallig in de verlaten Sennhut had vertoefd; er was die milde, gelaten vriendelijkheid, die alle handelingen van dezen mensch kenmerkten. Zoo trad hij thans op als gastheer der eenzaamheid. „Ja, ja, zoo gaat het soms in dit vreemde leven, dat nu bijna voorbij is", scheen hij te mijmeren, „soms dwalen jongens eenzaam langs duistere bergpaden"... Ze waren nu bij de Sennhut aanbeland. De lantaren belichtte een zwart berookte houten schuur, waarin de zware zoete reuk hing van koeienmest. Het schuiven van koeieruggen klonk tegen het beschot en het geklank was hoorbaar van de klokken om de nekken der dieren. Een ladder voerde naar een vliering met hooi; achterelkaar op dien ladder stonden drie geiten vreemd roerloos als versteend, maar met den kop naar de binnenkomenden toegewend. Op den grond lag een bos hooi en een lompendeken, een pijp en een cyther. „Ik zal wat hooi voor u halen", zei Simon, joeg de plotseling levend geworden geiten de ladder op, die ze met misbaar omhoog sprongen om daarna van den rand van de vliering af omlaag te kijken naar den baas, die met de armen vol hooi en een paar zakken omlaag kwam. Hij gooide wat takken op het vuur van een grooten gemetselden oven. Weldra mengde zich de rook van het knetterende hout met den geur van den aangrenzenden koeienstal. Nog altijd zwijgend zette Simon een kroes geitemelk voor Arthur neer en een stuk brood, dan ging hij zitten op een houten melkerskruk en sloeg de snaren van de cyther aan. Arthur was het zeer vreemd te moede. Hij stond voor de opening van de deur en tuurde naar de bergen, die nu geheel verduisterd waren. Maar zijn oogen wenden aan het donker. Duidelijker dan overdag teekenden de omtrekken van het massief zwart der wanden zich af tegen het ijle zwart van den hemel. Opstandig, met het heelal onverzoend, leken de steigerende lijnen der kammen tegen de sterrenlucht, waarin de maan hing, naïef omspeeld door argelooze zilverige pluiswolkjes. Achter Arthur begon Simon te spelen; zijn hooge bevende teringlijdersstem zong erbij de liefdeliedjes, die Arthur zoo dikwijls in het dorp had gehoord. Maar Simon hield zich niet aan de beteekenis van den tekst. De zin van elk ding was hierboven anders geworden. Net als die ijle wolkjes waren de woorden doorzichtig en verlicht door iets, dat ondoorgrondelijk en hemelsch was. Voor het eerst dien dag verlieten de emoties Arthur. Hij liep verder naar buiten en stond te kijken, op het glooiende veld rond de hut, naar de aarde, die dieper en dieper wegzonk in den nacht, alle bijkomstigheden verloor en planeet werd tusschen de planeten. Hij voelde zich nu zeer rustig, vol van een nieuw en plechtig geluk. Hij dacht terug aan alles, wat hij dezen dag had beleefd, aan het begin, toen hij, nog niet beseffend wat hem straks zou overkomen, het huis had verlaten in den dauwigen morgen. Geslenterd had hij langs het meer en tegen dat de zon krachtiger werd was het heerlijk zijn kleeren voor een zwempak te verwisselen en de cano los te maken in het bootenhuis. Daarna had hij lang geroeid, tot hij bij de landtong dat gesprek beluisterd had tusschen mijnheer van West en zijn tante Rene. Hij kon er nu in de eenzaamheid der bergen rustig over denken en met een rilling van lichamelijk gevoel, dat hem door de lendenen schoot, begreep hij ook opeens, wat de beteekenis van dezen dialoog was geweest. Even stokten zijn gedachten, scheen die plechtige rust, die hem hier, onder den sterren- hemel, gewerd, bedreigd, maar in de pauze tusschen het eene lied van Simon en het andere werd als het ware de macht der bergen voor hem opnieuw geboren en zich omsingeld wetend door deze bovenmenschelijke getuigen zijner overpeinzingen zag hij, hoe het beeld zich weer verkleinde tot een van die preciesige, als door een omgekeerden tooneelkijker bespiede tafreeltjes, welke zich in het dal afspelen. „Net als bij de hondjes", dacht hij, „net als bij de hondjes", met een lichte teleurstelling, een inzet van cynisme, een lachje, waarmee hij voor het eerst zichzelf fijntjes uitlachte. „Natuurlijk, net als bij de hondjes", dacht hij nog eens, toen hij in zijn herinnering van West weer zag staan op de hooge brug van het zwembad. Ook wat er achter de roze deuren gebeurd was had thans geen geheimen meer voor hem. Hij voelde zich dit moment ook niet geschokt, gelijk in de uren, die hij in de schaduw van het rotsblok had doorgebracht, want hij had een nieuw en volkomen geluk gevonden. Hij had aan zichzelf genoeg. Er was een diepe, plechtige ernst, die hem vervulde, enkel, gelijk het licht dat een zware wolk omzoomt, was dat geluksgevoel omlijst door een uitstraling van weemoed. Want die duistere, ernstige gelukszwaarte had een groote, geheel anders getinte verwachting verduisterd. De zwerver Simon, die zijn levensreis bijna had volbracht, sleepte hem met zijn dunne bevende stem mee naar dat weemoedige afscheid, hem, een jongen van nog geen veertien jaren, die dezen ochtend nog een onbekommerd kind was geweest en die pas vandaag zijn inwijding in het mannenbestaan had ontvangen. Hij zou nog een heel leven moeten afleggen zonder de gelukkige wijsheid, die hem thans in werd gegoten, in practijk te kunnen brengen. Hij leerde afscheid nemen, vóór hij het begroeten had geleerd. Hij, Arthur, was op dit moment geen kind meer omdat hij de argeloosheid en het vertrouwen in dezen éénen dag had verloren en hij was geen man omdat hij nog geen tijd had gehad om de vele banden te knoopen van plicht, toewijding, passie, zorgen, maatschappelijke spanningen, eerzucht, die den man aan het leven binden. Hij had nog niet den tijd gehad, dien ballast in te nemen en was daardoor zwaarteloos gestegen. Nu was hij gelukkig en besefte nog niet, hoe zwaar straks het dalen hem zou vallen. Want een mensch is gedoemd zich met tranen en zweet aan de aarde te verpanden en moet zich met tranen en zweet later van die aarde losrukken, vóór het hem vergund is de ernstige verrukking te ondergaan, waarvan Arthur thans op steelsche wijze proefde. De kou dreef den jongen na een poos naar binnen. Simon had een zwart ijzeren pot op het vuur gezet, waarin hij roerde. Hij vulde voor Arthur en voor zichzelf een emaille bord met meelpap, voegde daar een homp kaas bij en stelde daarna voor op het hooi te gaan slapen. De zwerver vroeg niets en Arthur had allerminst lust in praten. Hij sliep in bij het geklank der klokken in de naburige stal, nadat hij nog een tijd had liggen kijken naar de schaduwen, die tegen den rossen weerschijn van het vuur op de beroete balken speelden. Hij ontwaakte door geluid van stappen en door hard bonzen op de deur. Met groote moeite herinnerde hij zich, waar hij zich bevond, want telkens weer vermengde het kloppen en praten zich met een droom, waarin hij eindeloos moest loopen langs een breede rivier van steen, die begrensd werd door glazen bergen, in wier binnenste vlammen loeiden. Maar Simon was opgestaan en plotseling was Arthur werkelijk klaar wakker door een bekend geluid. Hij opende verschrikt zijn oogen en zag mijnheer van West voor zich. Het was zeer vol in de hut, want naast van West stonden nog twee andere mannen, verweerde kerels, met zakken op den rug en stokken en rollen touw en hij hoorde, hoe buiten iemand de luide roepen uitstootte, die mannen gebruiken tegenover dieren. Hij begreep aan het schrapen van hoeven, dat voor de deur een muildier wachtte. Arthur had enkel maar de behoefte zijn oogen weer te sluiten om voor dit alles bespaard te blijven, want met de aanwezigheid van van West was angst en berouw opnieuw in hem gerezen en hij wilde zich wild tegen deze gevoelens verzetten. Hij was nu opeens weer een ondeugend kind, dat volwassenen ongerustheid had bezorgd door zijn onbedachte vlucht. Klein was hij zoo en machteloos en hoe zich ook zijn verhouding tot van West in den loop van den dag gewijzigd had, thans representeerde hij voor hem slechts de volwassene, de ex-leermeester en de afgezant van zijn moeder. „Zóó, daar hebben we den deugniet", riep van West, toen hij den knaap ontdekte. „Wat zijn dat voor kuren je moeder zoo in ongerustheid te laten zitten!" Arthur antwoordde niet. Een onoverwinlijke moeheid belette hem te spreken. Het was alsof de woorden ergens op den weg van de hersens naar den mond verlamd werden. Een gonzende ruimte scheidde hem van die zinnen, welke tot hem gericht werden, hoe vertrouwd ze ook mochten klinken. „Dat gaat zoo maar niet, we zullen nog wel een appeltje te schillen hebben samen, je moeder is radeloos van angst!" Intusschen hadden de beide mannen, die met van West binnengekomen waren, hun rugzakken en touwen in een hoek gegooid, de derde, die buiten met het muildier was bezig geweest, een breede gedrongen, zwarte kerel, kwam nu ook de warme rosse beslotenheid binnen van de hut. Ze zetten zich als vroolijke reuzen uit een sprookje op de bank, die rond den vierkanten gemetselden haard liep. Ze wreven zich in hun handen, stopten hun pijpen. Eén haalde zijn veldflesch te voorschijn die hij rond liet gaan. „U moet ook drinken", zei hij met een klop op van West's schouder, als om dezen uit de heerensfeer, waarin standjes thuis hoorden weg te trekken naar hun eigen gebied. Ze riepen in hun kleurig dialect, waarbij elke zinsnede door diepe joviale uitroepen scheen ingesloten te worden, den koeienjongen aan, bestelden aardappels. Eén bracht er een stuk spek en een groot dolkmes te voorschijn. De deksel van den haard werd van het vuur gelicht en een discus van rosrood sloeg tegen de balken. Rijs ging in het vuurgat en dan werd dat gestopt door een oude koekepan en het spek ging aan het sissen. Simon, 's nachts even rustig en gedempt in zijn bewegingen als overdag, sneed, onaantastbaar voor hun drukke gebaren, met zijn stille handen aardappelschijven in het vet. Arthur zag van West tusschen de tanige mannen zitten. Hij was grooter nog dan zij, blank en blond. Begeerig leek hij om in de gemeenschap der gidsen opgenomen te worden. „U heeft het tempo goed volgehouden", zei de oudste gids, waarna van West's gezicht bloosde tot onder den jongensachtigen blonden kuif. Er werd gepraat over gevallen als dit, verhalen, waarin het ook ging over weggeloopen jongens. De één scheen weggeloopen uit angst voor straf, nee, twee waren weggeloopen en een nummer drie, nou ja, maar die had een moeder, die het hield met een vreemden kerel en daar was de zoon achtergekomen. Van West probeerde dit verhaal te stuiten door over de regeling van den terugtocht te beginnen, maar de breede, r zwarte man liet zich niet van de wijs brengen. „Jullie had het over den kleinen Suard", riep hij. „Dat was een beroerde geschiedenis, daar ben ik nog bij geweest. Van de Val Rose afgestort, afgestort - expres natuurlijk, morsdood, niets aan te doen." Het kind, dat zich slapende hield, hoorde die verhalen. Het hoorde over zijn eigen geval als over één der vele spreken. Had hij van de Val Rose willen afspringen? Nee, immers nee... of... misschien? De verhalen bleven onwerkelijk, het was hem niet mogelijk de lotgevallen dier andere jongens met zijn gevoel te achterhalen. Er bleef een tusschengebied dat hem als een Styx van het omringende scheidde. Nochtans was de bedroefdheid, die hem dezen middag, toen hij onder het rotsblok rustte, bekropen had en die hierboven geheel was vervlogen, nu weergekeerd, hij was geheel volgestroomd, leek het wel, met het verdriet. Nadat de mannen zich gewarmd, gegeten en gedronken hadden, stond van West op om met hen te onderhandelen. Er werd afgesproken, dat ze nu weer den berg zouden afdalen en eerst en voor al mevrouw van Stuyvesant zouden geruststellen. Van West zelf zou in den ochtend met Arthur naar beneden komen. Men had het over het muildier, zou de jongen het muildier nog noodig hebben? „Nee, ik zal wel loopen", zei Arthur. Het was het eerste woord, dat men van hem hoorde, waaruit echter bleek, dat hij, tot van West's schrik, niet geslapen had en vermoedelijk alles had verstaan. De gidsen pakten hun bagage weer op, legden een deel over den rug van het muildier, de lantarens werden aangestoken en weldra waren hun stemmen en voetstappen uit het gehoor verdwenen. Simon had intusschen versch hooi gehaald. Zelf verdween hij langs de ladder omhoog om te gaan slapen tusschen het hooi van de vliering. Zijn slaapplaats bood hij van West aan, die zich naast Arthur uitstrekte. Ze waren alleen gelaten samen. Een pijnlijk, onaangenaam, onuitgesproken iets was tusschen hen beiden. De man waagde het, na de tactlooze uitlatingen der gidsen, die het kind gehoord had, niet langer de situatie te brusqueeren door den standjes uitdeelenden volwassene tegenover den jongen te spelen. Ook zonder de verhalen van zooeven had hij daar misschien niet den moed toe gehad, nu hij met den jongen alleen was. Arthur volhardde koppig in zijn zwijgen. Hij lag met den rug naar zijn vroegeren meester toe gekeerd, maar aan zijn ademhaling was te merken, dat hij niet sliep. Van West, door de onbehagelijke situatie tot het uiterste gedreven, trachtte het thans over een anderen boeg te gooien. „Je bent nu al zoo groot, Arty", begon hij, den jongen noemend bij een naam, die de vrouwen thuis gebruikten, maar dien hij zelf nooit gebezigd had, hetgeen, op dit moment, oneerlijk en vleierig klonk. „Je bent nu al zoo groot, ik begrijp niet, datje toch nog zulk een rare kinderachtig overdreven voorstelling van sommige dingen hebt." Zwijgen. Arthur gaf geen geluid. Na een pijnlijke stilte vervolgde van West weer: „Jij hebt nooit een vader in huis gekend en daardoor sta je zoo buiten allerlei dingen, die jongens, die onder normale omstandigheden opgroeien, als iets vanzelfsprekends accepteeren. Je moet daar toch wat aan doen. Je moogt je zoo niet laten gaan en zulke idiote scènes op touw zetten als de wereld een beetje anders blijkt te zijn, dan je je had voorgesteld. Mijn God, jongen, waar moet dat heen, dat is toch gewoon ziekelijk! Het leven van volwassenen heeft kanten, waar jij niet op verdacht bent geweest, maar die goed en normaal zijn en die jij heel een- voudig te aanvaarden hebt. Nuchter te aanvaarden. Nuchterheid, daar komt het op aan, jongen, nuchterheid. Niets nuchterders bestaat er dan de natuur." Maar zijn eigen stem loochende zijn betoog. Hij stotterde. De zinnen kwamen er met brokstukken uit en de laatste zin werd met zulk een heftige bewogenheid uitgesproken, dat het was alsof hij vóór alles zichzelf opnieuw wilde overtuigen van deze waarheid, die bezig was hem te ontglippen. Toen de jongen nog steeds geen kik gaf, maar doodstil met zijn rug naar hem toe bleef liggen, stootte hij hem aan. „Ho, jö, zeg, laatje stem es hooren, zeg es wat!" Waarop het kind opstond, als gold het een last die te zwaar voor hem was het hooi en de zakken tusschen zijn armen nam, om den oven heenliep en dan, beschermd door het vierkante ovengevaarte tusschen hen beiden in, met gesmoorde stem antwoordde: „Houd toch uw mond, alsublieft, alsublieft, ik wil slapen, Goddorie, mag een mensch nog niet eens slapen, tegenwoordig?" en dan drukte hij zijn mond tegen zijn mouw om het niet luidkeels uit te snikken. Arthur had gezegd, dat het muildier wel naar beneden gebracht kon worden, maar dit was een wel wat overmoedige uitlating geweest. Toen hij den anderen ochtend, na een door nachtmerries bestookten nanacht, door van West gewekt werd, kon hij haast niet op zijn beenen staan van moeheid. Het was hem onmogelijk iets van het ontbijt naar binnen te werken, dat Simon voor den dag bracht. Hij voelde zich duizelig. „Dat gaat dadelijk in de buitenlucht wel over", meende van West, die in den ochtend de houding van hartelijken jovialen ouderen vriend maar weer opvatte, als was er geen gesprek geweest in den nacht. Arthur liet het zich zwijgend welgevallen, hij voelde zich te ziek om te vechten. Alleen wou hij den ander niet toonen, hoe ellendig hij er aan toe was. Hij wilde zeker niet op van West steunen. Daarom liep hij in een tempo, dat ze onmogelijk zouden kunnen volhouden, het pad vooruit. Na de eerste vijf minuten, die hij liep met opeengeklemde tanden en met een gewaarwording alsof hij er elk oogenblik bij neer zou vallen, ging het wat beter. Het was alsof hij de mechaniek van het loopen in werking had gesteld en dat die, zonder dat hij er zelf mee te maken had, aan den gang bleef. Hijzelf scheen nog ergens te liggen in een gonzend gebied, terwijl koude rillingen hem langs den rug stroomden. Zijn eenige angst gold de rivier. Hij meende, dat hij die breede steenrivier met zijn voeten, die nog steeds pijn deden, niet over zou kunnen. Doch nadat hij de wegwending had bereikt brak de zon door, een nog niet heete zon, die weldadig aanvoelde. Zeldzaam licht en veerend sprong hij van grooten steen naar steen, zoodat ze, voordat hij het vermoedde, de rivier bereikt hadden. In het ochtendlicht leek de morene anders dan hij haar in de herinnering had. Hoewel hij met zijn verstand zeer goed wist, dat dit het weggedeelte was, waar hij zoo tegen op had gezien, kon hij deze reëele uitgestrektheid van steen, waarvan het kwarts schitterde als dauw in de zon, niet identificeeren met die gruwelijke rivier, die hem tot in den droom achtervolgd had. En terwijl hij nog suffig zwalkte tusschen de reëele herkenning en zijn onredelijke angst, had hij den anderen oever reeds bereikt. Hij holde zoo vlug, dat van West, die toch veel grooter was dan hij, moeite had om mee te komen. „Hela, hela, kalm een beetje, kalm een beetje", riep deze hem achterna. Maar het was alsof hij juist voor van West wegvluchtte. De steen, waaronder hij gisteren gerust had, leek hem nu onbenullig toe. Een grauwig blok in de schaduw. Van West begon achter hem iets op te merken over den merkwaardigen vorm, zou men niet zweren, dat het blok topzwaar was en direct zou kantelen? Maar de opmerking wekte in den zwijgenden jongen slechts verachting. Verbeeld je, dat hij nog eens gewezen moest worden op dit blok, dat als het ware door de uren daaronder doorgebracht tot een deel van zijn wezen was geworden, een onvervreemdbaar onvergetelijk bezit. Niet ver voorbij deze plek struikelde Arthur. Hij viel en bezeerde zijn knie. De pijn maakte de onpasselijkheid, waarmee hij opgestaan was, acuut en het was hem, na overgegeven te hebben, niet mogelijk weer op te staan. Van West bette zijn voorhoofd met eau de cologne. Hij legde zijn sportjas over den jongen heen, want tot op dezen oever was de zon nog niet doorgedrongen en hier hing nog de kilte van den nacht. Terwijl hij zoo lag begon Arthur weer zwaar te droomen. Zooals het kind gisteren, tuurde van West nu den horizon af naar menschen, maar niets was te ontdekken. Hij vervloekte het moment, waarop hij de gidsen met het muildier had weggestuurd. Voorloopig was er voor hem niets anders te doen dan machteloos aan den rand van het pad op een steen te zitten wachten. Doch na een kwartier ontwaakte de knaap. Het besef van de situatie drong tot hem door. „Zal ik probeeren je te dragen, Arty", vroeg van West met bezorgde stem. Dit was het sein voor Arthur om weer overeind te krabbelen. Het loopen begon weer, hij scheen uit die oogenblikken van slaap weer eenige kracht te hebben geput. Ze waren nu aan den boschweg gekomen. Het pad was minder onregelmatig, maar trok in scherpe zigzagfiguur omlaag. Aan het eind van elk wegdeel, daar waar het in scherpen hoek van richting veranderde, brokkelde de berghelling steil naar beneden. Nu ontstond er een jacht in den knaap om den hoek van het pad te bereiken. „Het kan me niets schelen", dacht hij, „want dan spring ik net als die jongen Suard naar beneden." Doch of het was omdat van West nu vlak naast hem bleef of door andere oorzaken, zoodra hij aan den hoek gekomen was, scheen het telkens alsof hij tot normaler begrippen ontwaakte, dan keerde hij met een wanhopig martelaarsgevoel om en stelde zijn sprong tot den volgenden hoek uit. Voor van West was deze terugtocht iets vreeselijks. Niet alleen omdat hij bezorgd was over den opgewonden, doodelijk vermoeiden en misschien wel zieken knaap, maar hij kreeg met een complex van gevoelens te maken, die hij tot dusver in zijn leven niet had gekend. Voor het eerst kwelde hem een hevig berouw. Tot dusverre was hij veel te zelfingenomen, zelfverzekerd en ongecompliceerd geweest om zich met verwijten te vermoeien. Was het resultaat van zijn daden minder prettig, dan was het hem nooit moeilijk gevallen om de verantwoording van zich af te wentelen. Doch van dezen jongen had hij werkelijk gehouden en het deed hem pijn te zien, welke verwoesting hij in zijn vroegeren leerling had aangericht. Hij, wiens intuïtie nooit zeer levendig was geweest, begreep nu welke tweestrijd er bij de wegwendingen in den knaap woelde. Het gevolg was, dat er bij dit afdalen ook een crisis van berouw in van West gaande was, met opflikkeringen bij elke haaksche wegbuiging. Bovendien leed zijn eigenliefde onder den kwetsenden afkeer van den jongen. Sedert den vorigen middag was het alsof van West's leven met een ruk in anderen banen was geleid. Hij was niet meer de trotsche zelfbewuste overwinnaar maar de gekwelde overwonnene. Het bosch raakte ten einde en de weg werd vlakker, ging slingeren langs jongen aanplant, volgde een gedeelte, dat op een weide geleek, doorstroomd door een thans wonderlijk kalm riviertje, waaromheen lorken en elzen groeiden. Arthur had een onweerstaanbare behoefte om zich neer te vlijen op den grond, met zijn gezicht op zijn gevouwen armen, en alles te vergeten. Van West had zijn pogingen tot een gesprek opgegeven en liet hem begaan. Hij hoopte op een ontmoeting met menschen. Misschien zouden touristen, die in de hut overnacht hadden, hen inhalen, wien hij een boodschap zou kunnen meegeven. Hij zag thans wel in, dat de jongen ziek was. Het zweet parelde hem op het koortsroode gezicht. De zon brandde nu op volle kracht, de lorkeboomen geurden. Het kind lag midden in een veldje wilde aardbeien, maar had den fut niet ze te plukken. Van West deed het voor hem en hield hem een handvol van de kleine vruchtjes voor, maar Arthur draaide enkel, gemelijk, het hoofd naar den anderen kant en sliep verder. Nog steeds kwam er niemand opdagen. „Blijf je even kalm liggen, jö, dan ga ik het terrein eens verkennen", riep van West luid in zijn oor als gold het een bezwijmenden, dien men tracht te beschreeuwen. Doch al was het lorkenboschje slechts klein en maakte het weldra plaats voor weidegrond, vanwaar men een ver uitzicht had, er viel geen mensch te bekennen, zelfs ontbrak die maatklop der hooge eenzaamheid, de bijlslag van houthakkers of het gerommel van de steengroeven. Van West durfde den slapenden jongen niet lang alleen te laten omdat hij zijn invallen niet vertrouwde. Nadat hij zich tot het hek van de eerste wei had gewaagd holde hij terug met kloppend hart, beducht voor een catastrofe. Doch de jongen lag nog net zooals hij hem had verlaten. Op zijn vragen reageerde hij niet en toen hij nog eens probeerde hem wat aardbeitjes toe te stoppen, bleef het hoofd liggen zooals het lag. Hij scheen in een aan bewusteloosheid grenzenden slaap verzonken. Van West herinnerde zich, dat niet ver hier vandaan een kaasmakerij moest liggen, die ook wel als pleisterplaats door wandelaars werd gebruikt, aangezien daar melk en limonade was te krijgen. Hij bedacht zich niet langer, maar tilde Arthur op, die zwaar en slap in zijn armen lag. Hij zwoegde met hem het lorkenbosch door tot bij de weilanden, waar de weg was aangegeven door eenige platte steenen in den moerassigen grond. Het was moeilijk met zijn vracht niet uit te glijden over de glibberige steenen. Ook was het niet mogelijk het kind nog eens neer te leggen, want ter weerszijden van de steenen stond het water blank onder de stengels der paarse en gele moerasplanten. Hij prutste met den jongen op den arm, de hekken los, die met een lus ijzerdraad aan den post waren vastgebonden. Na een poos werd de rotsrand weer bereikt, doch hier werd meteen het pad weer steiler en ongelijker. Van West hijgde en zocht om zich heen ten einde een geschikte plaats te vinden, waar hij het kind kon neerleggen, doch nu hoorde hij water ruischen en wist, dat de watervallen niet ver meer konden zijn, die zich uitstortten in de buurt van de kaasmakerij. Toen hij zich eenmaal ingepraat had, dat het doel bijna was bereikt, viel de afstand weer tegen. De zon brandde, hij moest zich hier en daar bukken, waar een berk, door de een of andere bergstorting meegesleurd, haast horizontaal tegen den wand groeide. Het kind lag met het hoofd achterovergebogen op zijn armen, hij keek onder het loopen aan tegen de kloppende keel. Hij was met zijn gezicht vlak bij dat van den jongen, wat hem een gewaarwording gaf alsof hij een slachtoffer ontvoerde. Het slapende gezicht had een hooghartige uitdrukking. Soms openden zich de lippen en stootten onverstaanbare klanken uit en al was er niets te begrijpen van wat de jongen ijlde, van West voelde, dat Arthur in zijn droom met hem vocht. Afgrijzen van dit besef, een groote, primitieve angst voor het droomende gezicht, dat daar rustte op zijn eigen armen, overstemde van West's eigen lichamelijke vermoeidheid. Hij had willen rennen om dit beeld te ontvluchten, maar het kind in zijn armen rende mee. Zoo was het nog onverwacht, dat hij de open ruimte bereikte, waar een merrie met haar veulen stond te grazen. Hij was nu bij de kaasmakerij beland. Hij stootte het hek open van een kalen bloemenloozen tuin, waar tafels met houten banken stonden en even later legde hij zijn last neer op een matras, die de waardin had aangesleept. Van deze plek af kon men het dorp met een wagen bereiken. Van West achtte het 't beste den zieke nu maar ineens naar huis te vervoeren. Hij liet een kar inspannen, de merrie, die liefst bij haar veulen bleef, was ondeugend en liet zich moeilijk vangen. Er werd stroo op den bodem gelegd en het kind met matras en al daarop uitgestrekt, van West zette zich naast hem neer. Even later waren zij onderweg. De wildernis verdween achter hen. Even nog galoppeerde het veulen achter zijn moeder aan, dan hield ook deze laatste afleiding op. Toen zijn eigen hijgen en hartklopping waren bedaard, bleef er niets anders over dan zoo werkeloos te zitten kijken naar dit vleeschgeworden zelfverwijt naast hem op den bodem van den wagen. Soms was er bij het geprevel van het kind een woord, dat hij verstond. Een paar keer meende hij de woorden: „Gouden engelen" te herkennen, doch van West begreep den zin niet ervan. De slingerende steenige weg ging eindelijk over in een breedere zacht glooiende straat, die den stroom verliet. Tusschen de rivier en den rijweg golfde nu bouwland en koren. Zoo hier en daar verhief zich een huis, waar honden den wagen aanblaften. Bij het zien van de eerste kenteekenen van de menschelijke samenleving was het van West te moede alsof hij zich los worstelde uit een nachtmerrie. Van het oogenblik af, dat hij mannen zag staan in de velden, vrouwen die van achter haar met bonte bloemen versierde balcons naar hen keken, hervond hij zichzelf. Hij was een tijdlang niet anders geweest dan een gemartelde ziel, nu was hij weer een mensch tusschen andere menschen. Het groote onbegrensde leed stroomde weer de overzichtelijke bedding binnen van een nog wel zware, maar althans dragelijke ongerustheid. Hij maakte zich bezorgd om het kind, jazeker, hij had medelijden met Arthur, maar reeds als een buitenstaander, als de man op het droge, die een ander in gevaar ziet van verdrinken, terwijl hij in de onherbergzaamheid zichzelf mede drenkeling had gevoeld. Weldra kwam de witte pleistermuur van Bella Vista in zicht. Mevrouw van Stuyvesant holde naar buiten, toen ze van West zag uitstappen met haar zoon in de armen. Pas toen de knaap op den divan was gelegd en van West zich teruggetrokken had sloeg de jongen zijn oogen op en keek zijn moeder aan. „Mammida", prevelde hij, den naam terugvindend, waarmee hij als kleine jongen zijn moeder had aangeroepen, maar die hij al sedert jaren nooit meer had gebruikt, dan sliep hij weer in. De dokter constateerde longontsteking. Gedurende den grootsten tijd der ziekte waren moeder en kind alleen in huis. Van West was onmiddellijk weggetrokken, had kamers besproken in een hotel om daar het verloop van de ziekte af te wachten. Van daar uit stuurde hij bloemen en vruchten naar den patiënt en nadat het gevaar geweken was, reisde hij af. Rene wachtte tot van West verdwenen was, om ook Bella Vista te verlaten. Daarvóór loste ze de moeder bij het ziekbed af en den tijd, die haar restte, dwaalde zij door het dorp. Haar voornaamste doel bij haar wandelingen was van West te bespionneeren. Hoe kwam ze anders aan de brandstof, waarmee ze haar haat laaiende hield? Verbeeld je, nu Arty zóó ziek was, tenniste Rolf van West alsof er niets gebeurd was. Eens was hij gesignaleerd met een paar meisjes en een jongen uit het hotel in een zeilboot op het meer. Zelfs had hij op den dag, dat de crisis verwacht werd, gedanst. De onwaardige, de hartelooze! Rene's contact met mannen was zoo schaarsch geweest, dat ze de fout beging den staat van hun innerlijk naar den aard hunner verstrooiingen af te meten; ze wist niet, dat, waar vrouwen zich opsluiten om te weenen, mannen meestal de pijn van het verdriet trachten te dragen door het te overstemmen met luidruchtig vermaak. Doch nadat het gevaar voor Arthur geweken was en zij door de gedienstige had vernomen, dat van West was vertrokken, pakte ook Rene haar koffer om haar zuster te verlaten, met wie ze zooveel jaren had samengewoond. Terwijl in sentimenteel herdenken der verloopen jaren Ida en Rene bij het afscheid de tranen in de oogen blonken en ze elkaar oprecht teeder kusten en omarmden en niet wisten, hoe die overdaad van hartelijkheid, welke zij in zich voelden, op de ander over te brengen, popelden zij van ongeduld om van de ander verlost te raken. De stem van het bloed sprak, maar dat bloed was onherstelbaar vergiftigd, sedert de erotiek den kalmen gang van haar leven had verstoord. Dan eindelijk werd het stil in huis, moeder en zoon waren alleen. Een poos scheen het alsof de tijden van heel vroeger waren weergekeerd. Het web van dierbare zachtheid omspon moeder en zoon. Zoolang het kind nog zoo zwak was, dat het stil in de kussens lag, ondergingen ze beiden een teeder geluk. De ramen van de slaapkamer stonden open. De middagzon scheen binnen en tintte het stilleven van fruit op het tafeltje naast Arthur's kussen. De perziken geurden in de kamer en de lucht mengde zich met het flauwe parfum van heliotroop, dat, als uit het verleden gewekt, de moeder omzweemde. Ze zat meestal met een borduurwerkje naast het bed. Als Arthur zijn oogen opende zag hij het gebogen silhouet van haar schedel, afgeteekend tegen den hemel, die binnen de raamlijst zichtbaar was, omrand door het matte goud van haar speelsche haar. Als ze haar oogen ophief van het zakdoekje dat ze bezig was te merken, trof haar blik dien van haar zoon. Zij glimlachte en hij glimlachte terug en 't was alsof ze hem het zoete woord: „Mammida" hoorde uitspreken. Dat duurde zoo drie weken, tot de krachten begonnen weer te keeren. Toen bleek, dat de conversatie niet zoo makkelijk was als het stille praten der oogen had doen vermoeden. Er bestond tusschen hen een zwijgende overeenkomst, dat ze niet alleen niet over Arthur's tocht naar boven zouden reppen, maar dat ook Rene en van West niet zouden worden genoemd, hetgeen, nu ze weer geregeld praatten met elkaar, niet al te best vol te houden was. Zooveel gesprekstof leverden de schaarsche be- richten uit het dorp, de naar vrouwenwijs onvolledig gelezen krant, de paar familiebrieven niet. Ida las Jules Verne voor, maar reeds was de voorbereiding gaande van de verwijdering tusschen moeder en zoon. De vriendelijke sfeer werd het eerst verstoord op een morgen, dat Ida haar jongen waschte en hielp bij zijn fysieke behoeften, dat alles begeleid door luchtige grapjes en praatjes in babytaai, waaruit duidelijk bleek, hoe prettig zij het vond zich van deze verpleegsterstaak te kwijten. De jongen, die al wat sterker begon te worden, sprong plotseling geërgerd uit zijn bed, pakte de spons uit haar handen en weigerde in vrij grove termen haar hulp. Zooals hij nu naast haar stond, was hij grooter dan zij. Na deze inspanning was hij uitgeput en het scheen, dat hij toch nog wel een poos haar kleine kindje zou blijven. Maar niets daarvan, opeens wilde hij nu bewust en met alle energie beter worden. Hij schudde de landerige stemming van zich af. Het was alsof hij met de spons, die hij haar uit de hand had gerukt, meteen weer zijn eigen leven ter hand had genomen. Niets wilde hij meer weten van de babytaai, de troetelwoordjes, de papjes en liefkozingen. De makkelijke patiënt werd, nu de beterschap intrad, plotseling lastig. Eigenlijk verachtte hij haar, omdat zij in die lieverige comedie geloofd had. Wanneer ze nu van het borduren opkeek, zag ze een jongen, die op zijn kant lag te denken en die haar blik ontweek. Zijn gedachten verontrustten haar, al werd zij zich dat niet heelemaal bewust. Eens brak hij zelf de code van hun omgang. Het was, toen hij al het bed had verlaten en op een ligstoel bij haar lag op het balcon. „Waar hangt van West eigenlijk uit?" vroeg hij en keek haar met zijn blauwe oogen strak en naar ze meende uittartend aan, zoodat zij haar schaar moest laten vallen om haar blos te dekken. Doch toen ze met de schaar weer overeind kwam wachtte haar de nog onverflauwde blik en het scheen haar toe, alsof er een lach in die oogen speelde. Een andere keer duwde hij de jongensboeken, die zij voor hem uit een leesbibliotheek gehaald had gemelijk van zich af. „Heb je niet iets minder kinderachtigs, een romannetje of zoo?" Weer ontmoette zij dien uitdagenden blik. Ze hoefde hem niets wijs te maken met al dat lieve gefemel. Als hij wist, wat hij wist, kwam dat door haar, dus geen smoesjes verder! Ida was zeer ontdaan, ze verstond zijn gedachten, maar wilde ze niet verstaan. Er volgden nog wel oogenblikken, waarop de jongen zelf zijn best deed iets van de oude teederheid te redden. Hij bracht haar soms een bloem of probeerde aardig met haar te stoeien. „Die moeder, ha, die moeder", riep hij met zijn overslaande stem, terwijl hij haar bij de schouders lachend heen en weer schudde. Doch als zij hem dan op haar beurt wilde aanhalen en zijn hoofd vatte om hem te kussen trok hij ontstemd zijn wang terug en verliet de kamer. Zij voelde, dat hij een eigen leven had gekregen, hetwelk hij voor haar verborgen hield en zij vreesde terecht, dat de toegang haar voor altijd was ontzegd. Als ze in dien tijd met hem wandelde, voelden ze zich geen van beiden gelukkig, ze waren onbereikbaar voor elkaar geworden. Voor Arthur was de „mammida" voorgoed verdwenen. Hij was hoffelijk voor haar, trad op als man tegenover het teere vrouwtje. Hij was het, die de kaartjes nam voor de tandradbaan. Hij bedisselde, droeg haar tasch, sleepte kussens voor haar aan, maar achter zijn vriendelijkheid school het gebod: „op een afstand blijven, klein, blond wezen, dat moeder heet, ik heb je door!" Ida, die dit alles haarfijn voelde en zich hulpeloozer wist dan onder Arthur's vroegere ondeugendheid, besloot dat het nu uit zou zijn met de buitenlandsche verblijven. Ze verlangde naar haar vaderland, naar steun van haar familie. Arty moest nu maar toelatingsexamen doen voor het gymnasium en samen met andere jongens van zijn leeftijd en zijn geboorteland het gymnasium bezoeken. Een cynische jongen van veertien jaren is een droevig verschijnsel. Het is al zeer tragisch als de volwassen mensch, om de beproevingen van het bestaan te dragen, tot cynisme vervalt, hoewel men dit niet zoo ernstig opvatten mag als het wel lijkt: dit cynisme is meer een pantser, terwijl hij die zich daarmede omgordt, dit in de momenten van bezinning ook wel beseft en dan teruggrijpt naar een volkomen ongerept en onveranderd idealisme. Frappante bewijzen hiervan ontmoet men soms, wanneer men de verhouding nagaat van vaders tot kroost. Welke kinderlijk zuivere droomen worden er niet door oude roués gekoesterd ten opzichte van hun zoons! Dit idealisme, hoe moeilijk te verwerkelijken het moge wezen in de practijk van het dagelijksch bestaan, vertegenwoordigt toch het essentieele deel van het leven. Om dit zelden of nooit toegepaste idealisme is het leven de moeite waard geleefd te worden en op het moment van het sterven valt de lange reeks van aan de practijk aangepaste, soms zeer nuttige en toegejuichte daden weg, tegenover dien droom, die al die lange jaren heimelijk meegedragen werd tot aan het late démasqué van den dood. Gedurende de jeugd moet deze schat vergaard worden. Later, als de strijd om het bestaan heeft ingezet, als die andere, nog veel verbetener strijd tusschen de geslachten wordt gevoerd, is het veel moeilijker om nieuw materiaal ervoor te vergaren. Daarom is een kind, dat dien kostelijken tijd verspilt en de plicht van idealisme scheppen verzaakt, een diep beklagenswaardig schepsel. Zulk een wezen was Arthur van Stuyvesant, hoewel hij uiterlijk juist den indruk vestigde een benijdenswaardig mensch te zijn. Toen hij, na zijn doorzworven kindertijd in zijn geboorteland terug keerde, was hij opgegroeid tot een charmante jongen. Knap, wellevend, goed gekleed in zijn dure, door buitenlandsche kleermakers gesneden pakken, makkelijk in den omgang en vlot. Als een verfrisschend element in het schoolleven werd hij begroet door leeraren en leerlingen, de sleur werd verbroken door de komst van dezen veelbereisden knaap. De leeraren glimlachten als zij hem aanspraken. Zoodra onder de les het gebied der algemeene ontwikkeling werd geraakt was het gewoonte, dat de docent zijn kant uitkeek en zei: „Dat zou van Stuyvesant ons kunnen vertellen!" Arthur hoefde dan niet anders te doen dan te glimlachen, ook als hij niet wist, waarop de leeraar doelde. Met deze mogelijkheid werd eenvoudig geen rekening gehouden. De legende wilde, dat hij de musea van buiten kende, zoogoed als hij de moderne talen beheerschte, (wat werkelijk waar was) en dat hij den Palatinus bestegen had. Als een kleine, zelfbewuste Lebemann zat Arthur, met zijn gezonde witte tanden glimlachend tusschen kleine onoogelijke jongetjes met uitgezakte jasjes en puisterige gezichten, die netjes de rijen onregelmatige werkwoorden, welke van hen geëischt werden, afdreunden. Dat Arthur zijn lessen slechts matig kende en voor geen enkel vak een diepe belangstelling toonde, werd volop gecompenseerd door zijn vele vermeende en werkelijke kwaliteiten. In het clubleven der school was Arthur dadelijk een be- langrijke figuur. Wat nog nooit was voorgekomen gebeurde: hij werd reeds in de eerste klas tot bestuurslid gekozen van den gymnasiastenbond. Hij speelde hoofdrollen bij de tooneelstukjes, die twee maal per jaar werden opgevoerd, waarbij hij met groote handigheid den jeune premier voor zijn rekening nam. Hij verwaarloosde zijn eigen klas en zocht zijn omgang tusschen de oudere leerlingen. Zelfs was hij het, die op den duur een zekeren lossen omgang met meisjes invoerde. Zijn eigen nog ongevormde illusies waren door den kijk, dien hij op het leven van zijn tante en moeder had gekregen, in den kiem gesmoord en de formuleeringen van van West, die hij beluisterd had, waren de zware grafsteen geweest, die wat nog had kunnen ontbotten, verpletterde. Weliswaar had de kennismaking met de doctrines van zijn vroegeren leermeester een crisis van leed in hem gewekt, zóó hevig, dat zijn hart deze niet had kunnen verwerken. Hij had met het verdriet ijlend in koortsdroomen gevochten en toen hij zijn ziekte te boven was, bleek, dat niet de ongevormde verlangens zich hadden hersteld, maar dat zijn nieuw opgedane ervaringen die verlangens gedood hadden. Hij kende niet de zoete kwelling der schooljongensverliefdheid met haar extases, wanhoop, schuchterheid en verrukkingen, maar omdat hij wist van de aantrekkingskracht der sexen, welke kennis hij had aangevuld door lectuur van romans en ook wel van inlichtende boeken, die hij van een zesde klasser leende, constateerde hij bij zich zelf zoo nu en dan iets, wat het beste met sexueelen appetijt te omschrijven zou zijn. Ook begreep hij dubbelzinnige grappen en ving ze derhalve op. Het verraderlijke echter was, dat er niets in zijn uiterlijk wees op dit bederf van zijn jeugd. Hij zag er gezonder en blozender uit dan zijn vriendjes, zijn oogopslag was frank en vrij, zijn blauwe groote oogen tintelden, zijn frissche mond lachte. Het was misschien ook fout om van bederf van zijn jeugd te spreken. Het feit dat hij op ongewoon jeugdigen leeftijd met de geheimen der volwassenen had afgerekend, maakte, dat hij misschien physiek gezonder leefde dan de onder puberteitsdriften lijdende kameraden. Hij had vroolijke verhoudingen met de knapste meisjes van de school. Zijn vroege jeugd beleefde hij als een feestelijken zomer. Hij ontdekte de schoonheid van zijn eigen land, wanneer hij door duinen of bosschen wandelde of reed, tegelijk met de heerlijkheid der jonge vrouwen, die hij zonder de minste scrupules tot de zijnen maakte. Van berouw of spijt kon nimmer sprake zijn; nooit had hij bij zijn veroveringen den geringsten tegenstand te overwinnen, de meisjes liepen hem, den meest gevierden jongen van de school na, zij boden zich aan, de nieuwe inzichten omtrent omgang tusschen jongens en meisjes, welke bij monde van Arthur tot deze schoolgemeenschap waren doorgedrongen, woekerden met onverwachte snelheid voort. Het vlotte deel der jongelieden, met andere woorden de kern van de school die den toon aangaf en waarmede slechts rekening moest gehouden worden, achtte het een eer zóó verlicht, modern, vooruitstrevend te zijn om van Stuyvesant's inzichten te deelen. Van West, die zelf de zielscrisis, welke dien zomer tusschen de bergen had ingezet, nog niet te boven was en die twijfelend aan zijn vroegere stellingen ontevreden terugkeek op die onrijpe zelfverzekerdheid, welke hij thans bezig was te overwinnen, had niet kunnen vermoeden welk een gedwee leerling en volgeling hij bezat in Arthur, tegenover wien hij zich steeds nog schuldig voelde. Want zoodra de jongen, na hevigen, in koortsdroomen voltrokken strijd, de illusie van een zuivere en onaantastbare moeder had opgegeven, was het niet moeilijk geweest om de gedachten weer ongeremd op den vroegeren leermeester te richten en zonder dat deze weer voor hem werd de aanbeden vriend, de afgod, die hij een poos voor hem geweest was, zag hij hem thans als den geschikten vent, den verstandigen kerel, den man van practische aanvaardbare levenskennis, tegenover wien hij, Arthur, zich kinderachtig en bespottelijk had aangesteld. Zooals iemand, die een vulcanische uitbarsting heeft meegemaakt, een stukje lava bewaart ter herinnering aan de bange uren, koesterde hij een paar woorden, die hij uit de brouhaha van emoties had gered: „Nuchterheid, daar komt het op aan, jongen, nuchterheid. Niets nuchterders bestaat er dan de natuur". Dit was de zin, boven in de berghut door van West uitgesproken en die voor Arthur de kracht en de waarde had aangenomen van een gebod. Hij bracht deze leer in practijk en bevond zich daar wel bij. Gedurende de schooluren genoot hij van het overwicht, dat hij op zijn kameraden uitoefende. Hij koesterde zich in de sympathie, die zijn leeraren hem toedroegen. Iedereen was hem welgezind. De school was als gemetamorfoseerd. Men droeg hem op handen. Door zijn toedoen werd er een paardrijclub opgericht, de tennisclub gereorganiseerd. Hij wist nieuwe spelletjes op de gezellige avonden te introduceeren, die hij in Engeland had geleerd. Zijn moeder, die hem langzamerhand als haar heer en meester was gaan beschouwen, was hem in alles terwille. Het was alsof een stralende hemel zich boven zijn jeugd welfde. Het leven gonsde van heerlijke mogelijkheden. Een zoete weelde was het bestaan, vooral gedurende de eerste driejaren van zijn gymnasiumtijd. Daarna bleef de mooie, gezonde Arthur van Stuyvesant nog wel de favoriet, maar soms was het alsof een haast onmerkbare kille adem over het doorgloeide landschap van zijn leven streek. Nauwelijks was er iets te speuren, er veranderde bijna niets, doch er waren momenten dat de zon iets van haar warmte verloor, een lichte verkilling trok over zijn wereld, niet onrustbarend, doch in wezen een moeilijk te herkennen voorbode van iets, dat niet paste in het paradijsachtig bestaan, dat hij zich had geschapen. Het begon ermee, dat Arthur op zekeren avond in de paaschvacantie een briefje ontving van een zijner vriendinnen. Zij heette Louki. Langen tijd was ze zijn tegenspeelster geweest op het tooneel en korten tijd in het leven. Ze schreef hem, dat zij zich verloofd had en nu de school zou verlaten om haar man heel spoedig naar Indië te volgen. Verder handelde haar brief over het berouw, dat haar plaagde over alles, wat er tusschen hen beiden was voorgevallen. Ze smeekte hem zijn leven te veranderen. Aan den vooravond van haar huwelijk begreep ze, hoe verkeerd hun doen was geweest. Ze hoopte, dat anderen het leed zou worden bespaard, dat zij nu ondervond. Het briefje zei Arthur niet heel veel. Werkelijk gehouden had hij nooit van de blonde Louki, haar verlies als vriendin trof hem daarom niet. Hij had ook geen lust zich in haar gevoelstoestand te verdiepen, het kwam niet in hem op haar standpunt te overdenken. Hij haalde zijn schouders op over dezen meisjespraat, hij verbeeldde zich hoe hij er over zou lachen met Leo Wichers, den veel ouderen jongen, die hem de boeken ter sexueele voorlichting had geleend, en thans de school had verlaten. Als het er op aankwam zweeg hij echter over deze affaires ook tegenover zijn vriend. Hij trok zijn schouders op en ver- brandde het lila briefje. Dan ging hij zitten denken over de bloemen, die hij Louki op haar receptie zou sturen en aan de meisjes, die nu in aanmerking kwamen om de vrouwelijke hoofdrollen in de tooneelclub te vervullen. Hiermede was voor hem het incident gesloten, een lichte rimpeling in zijn volkomen geluk, dat zich dadelijk weer effende. Een andere bedreiging van zijn bevoorrechte positie kwam van den kant van een zijner leeraren, Sisterhuis, den Neerlandicus. Deze Sisterhuis, een wereldsch man, scheen als eenige van het leerarencorps iets te vermoeden van wat er op de school gaande was. Hij had al eens in de leeraarskamer een balletje hierover opgegooid, maar stuitte bij zijncollega'sslechtsopverontwaardiging. Kom, kom, die kinderen, dat ging te ver, nee, hij moest zijn eigen verdorvenheid niet op die onschuldige schapen projecteeren en dan die aardige kwieke jongen van Stuyvesant! Een zegen was het, dat de jongen hun school verkozen had! Wat eenfrissche wind was er niet gaan waaien sinds die op school was gekomen, altijd vol plannen en initiatief, altijd even behulpzaam, niets was hem ooit te veel. Maar Sisterhuis liet zich niet van de wijs brengen. Hij was ook de eerste, die erkennen dorst, dat Arthur, wanneer men ophield de cijfers voor zijn mondelinge beurten te flatteeren, heelemaal niet zoo'n licht was; op het randje voldoende en dat was misschien al te veel gezegd. Doch de anderen die waar het gewone jongens gold doodvielen op een fout, lachten eerst nog met goedige breede tabaksmonden. Je kon ook niet alles tegelijk van iemand verwachten, die jongen had liefhebberijen, hij had kwaliteiten, die hem beter door het leven zouden helpen dan schoolsche kennis alleen, dat was nou een van die typische voorbeelden van iemand, die op school niet zoo heel bijzonder was, maar naderhand, ho maar, we spreken elkaar nader! Op den duur echter won Sisterhuis' kijk langzaam veld. Vooral dank zij het feit, dat er in den loop der jaren andere figuren gekomen waren die uitblonken. Zoo zat er van den aanvang af in Arthur's klas een zekere Japie de Jongh. Dat hij eigenlijk de Jongh van Alkemade heette en van hoogen adel was, vergat men telkens weer. Zijn fletse oogen werden haast voortdurend door strontjes ontsierd. Hij was schuw en stil, een jongetje dat in het niet viel naast Arthur's schitterende persoonlijkheid. Maar terwijl niemand aandacht aan dezen leerling besteedde, werkte hij gestadig door; er woedde een felle eerzucht in dat frêle lichaam, een eerzucht die zich verborgen hield en zijn tijd wist af te wachten. Dat de Jongh betere cijfers oogstte dan Arthur was niet ongewoon, maar hij was ook bezig systematisch aan zijn algemeene ontwikkeling te werken. Op zijn zestiende jaar had hij een goed aantal werken van Goethe doorgelezen, hij nam Italiaansche lessen om Dante in het oorspronkelijk te kunnen begrijpen. Zijn zomervacanties besteedde hij aan het een of ander schilderkundig studieobject, hij interesseerde zich voor de Italiaansche schilders en reisde daarom de twee zomermaanden in Italië. Naast de veelal grondige kennis van het even weetgierige als eerzuchtige graafje, bleef er niets over van Arthur's schemerige herinneringen aan vluchtige tochten door musea met zijn moeder en tante of met van West. De Jongh hield voorloopig zijn kennis voor zich, was terughoudend en bescheiden, maar Arthur, en dit was zijn verdienste, doorzag de situatie zeer goed. Eerder dan een ander had hij de waarde van dezen stillen klasgenoot erkend. Arthur wist, dat hij zich slechts door handig balanceeren kon handhaven. Zonder de gedachte tot de laatste consequentie door te denken of tot de helderheid van een formuleering te komen vermoedde hij iets van het charlatanachtige van zijn positie en dit vermoeden ondervond hij als een onaangenaam bezinksel op den bodem van zijn bewustzijn. Deze nog schemerige vermoedens, te vaag om er zijn gedrag naar te bepalen, concretiseerden zich echter zekeren morgen in April tot een onontwijkbare zekerheid, naar aanleiding van een gesprek, dat de leerlingen van zijn klas in het vrijkwartier voerden. Dien bewusten ochtend was de rector in de klas geweest om den meisjes en jongens mede te deelen, dat hij gaarne binnenkort van hen zou vernemen of ze in de vijfde klasse de Aof de B-richting wilden volgen. Daar deze vraag ten nauwste met de studie samenhing, die de leerlingen na beëindiging van het gymnasium wilden kiezen, verbond hij aan zijn vraag een speech, bestemd om de jongelieden van den ernst van die keuze te overtuigen. Inderdaad was de stemming, toen de leerlingen daarna buiten kwamen om te wandelen onder de ontluikende kastanjes anders dan gewoon. Geen opgeschoten jongen zou dien ochtend naar de balletjes trappen, die de eersteklassers hen voor de voeten mikten. De overslaande stemmen of bromgeluiden der jongelui klonken opgewonden. Terwijl de meisjes doorgichelden alsof er niets aan de hand was en den ouden rector bespotten, hetgeen haar mannelijke klasgenooten op dit moment ergerde, bepraatten deze laatsten, popelend van ernst, de toekomst. Arthur van Stuyvesant was niet op zijn best dien ochtend. De woorden van den rector hadden op onverklaarbare wijze die lichte ontevredenheid opgeroepen, die gelijk een geur zoo nu en dan zijn wezen binnenvlaagde. Hij vond het trouwens niet plezierig de toekomst in te kijken. Hij had zich daar altijd gemakkelijk van afgemaakt. Zijn oom Joost had hem wel eens gepolst, maar tot serieus nadenken was het niet gekomen. Als klein kind had hij geen bepaald lievelingsvak gekend, werkte hij om zijn leermeester te behagen en dat was gedurende zijn gymnasiumtijd niet veranderd. Indien hij onder woorden had kunnen brengen, wat hij in de toekomst begeerde, zou hij gezegd hebben: Het leven moet vol en heerlijk blijven, de menschen moeten me met dien blik vol verwachting en sympathie blijven aankijken en ik wil dan telkens weer dat tintelende verrukkelijke gevoel beleven, hun dat te kunnen schenken, waar ze om vragen. Slechts op één punt hoop ik, dat de toekomst zich zal onderscheiden van het heden, de menschen, waarmee ik te maken zal krijgen, moeten van een ander slag zijn dan degenen die ik nu ken, vroolijker, geestiger, de vrouwen moeten mooier zijn, de mannen beroemd, ik wil me omringen met celebriteiten, mannen en vrouwen over wie men leest in de krant, wier portretten men afgedrukt ziet in de geïllustreerde bladen, mijn tegenwoordige vrienden en kennissen zijn erg gewoon, eigenlijk tweederangsch, ik ken welbeschouwd geen enkel bovenmiddelmatig mensch. Hoe zouden die werkelijke keien uit de krant op mij reageeren? Natuurlijk hield hij deze heele tirade niet tegen zichzelf, maar met stukken en brokken flitsten toch onderdeelen van dezen toekomstdroom door zijn jongensbrein en een doorgronder van zijn innerlijk had deze tot een dergelijk geheel kunnen samenpassen. Intusschen had hij geen idee van de manier, waarop hij zijn doel zou moeten bereiken, zelfs was hij nog niet aan de wetenschap toe, dat er manieren bestonden om zulk doel te bereiken. In zijn wereld vielen de zegeningen des levens iemand vanzelf in den schoot. Zijn moeder genoot van het goede der aarde zonder iets daarvoor te presteeren, hijzelf had de wereld tot dusver met zijn glimlach de schatten afgedwongen, die hij begeerde. Hij stond in practischelevenskennis achter bij de jongens, wier vaders leefden en die proefondervindelijk leerden, welk een plaats een vak, een maatschappelijke positie in het mannenleven inneemt; Arthur kon zich niet voorstellen, welke vreugden het werk voor den man vertegenwoordigt, welke opofferingen het van hem vergt. Daardoor was hij minder voorbereid dan zijn kameraden, toen de rector zijn klasse voor de keuze harer toekomst stelde. Want gedurende het speeluur bleek, dat die anderen, die Arthur toch in zoo menig opzicht als zijn minderen beschouwde, allang vertrouwd waren met de gedachte, dat ze dokter of leeraar of dominee zouden worden. Den genadeslag ontving hij vanjapie de Jongh. Bij de pantoffelparade rond het plein wandelden zij toevallig naast elkaar, toen Arthur de vraag stelde: „Weet jij al, watje later wilt worden?" „Ik zou graag het examen van den diplomatieken dienst willen doen", was het prompte en besliste antwoord. Arthur bleef staan en keek zijn buurman bijna verbijsterd aan. Deze meende, dat Arthur hem niet begrepen had en vulde rustig aan: „Ja, bij de ambassade, om te beginnen attaché natuurlijk..." Welke verschieten zich daarna openden, bracht hij niet onder woorden. Arthur besefte op dit moment plotseling dat Japie niet meer het fletse jongetje was met de eeuwig zeere oogen! Zijn uiterlijk was reeds veranderd sedert hij een lorgnet droeg en een lange broek. Door dit antwoord was hij volkomen gemetamorfoseerd tot graaf de Jongh van Alkemade, bestemd voor een schitterende toekomst. Natuurlijk zou hij bereiken, wat hij wilde, maar het overrompe- lende was, dat Arthur op ditzelfde moment ontdekte, dat dit de loopbaan was, die precies strookte met alle vage en ongevormde verlangens, welke hij voor zijn eigen toekomst koesterde. Als gezantschapsattaché, later natuurlijk als gezant zou de Jongh de brilliante man zijn tusschen de brilliante mannen. Zijn toekomst zou vallen binnen het lichtveld der schijnwerpers der geheele wereld. En op hetzelfde oogenblik, dat de verblindende eigenschappen dier keuze tot hem doordrongen en alle andere, meer ongemeene beroepen verduisterden, besefte Arthur, dat deze toekomst niet voor hem was weggelegd. Plotseling begreep hij zeer duidelijk den zin van Japie's gezwoeg en gespannen werkkracht. Het verschil in energie, degelijkheid tusschen de Jongh en hem, dat misschien wel niemand zoo goed als hij besefte, was net het verschil, waarvan de consequenties den een in den stralenbundel van den roem stelden, den ander in den schemer gevangen hielden. En deze wezensverschillen werden verscherpt door het onderscheid in geboorte. Arthur bezat geen titel, helaas niet, hij bezat zelfs geen familie, die hem een zetje in de goede richting kon geven. Zijn eenige oom van vaderszijde was chirurg, daar had hij niets aan, zijn moeder miste invloedrijke familie als dochter van een hoofdambtenaar bij de registratie, een zachtaardig mensch zonder ambities, die daardoor nooit aan den weg getimmerd had. Terwijl hij met een voor zijn leeftijd opmerkelijk doorzicht de situatie overzag, gebeurde er iets in hem. De loopbanen, die wèl voor hem openstonden, verloren alle aantrekkelijkheid, voor de keuze der andere jongens uit zijn klasse had hij geen aandacht, maar hoewel hij tevoren nooit over zulk een politieken werkkring gedacht had, was het nu, alsof al zijn verlangens slechts op deze, tegelijkertijd als onbe- reikbaar besefte toekomst gericht waren. Het zweet brak hem uit, zoo haatte hij plotseling Japie. Als hij een aanleiding had kunnen vinden, had hij ruzie gezocht met den rivaal. Als de kwaliteiten, die de ander op hem vóór had, tastbaar geweest waren, had hij gevochten om ze hem te ontrooven. Nu echter was hij tot machteloosheid gedoemd. Toen de bel, die het einde van het vrijkwartier aangaf luidde, merkte hij, dat hij zich doodziek en moe voelde. De muren schenen om hem heen te kantelen, hij voelde zich onpasselijk, vroeg verlof om heen te gaan en kon nog net zijn woning bereiken. Deze crisis was precies gelijk aan die, waaraan hij als klein kind onderhevig was, wanneer hij iets niet kreeg, wat hij hebben wilde. Thans noemde men deze acute ingewandsstoornis en duizeligheid buikgriep, waarvoor hij eenigen tijd het bed moest houden. Hij bekeek in die dagen zijn moeder met misprijzenden blik. Hij liet zijn oogen critisch over zijn omgeving dwalen. Iets wat tevoren nooit tot hem was doorgedrongen, ontdekte hij nu: zijn moeder liet zich gaan, in elk onderdeel van de huishouding was een gemakzuchtig gebrek aan aandacht te bespeuren, 's Avonds trok zij haar corset uit en lag in peignoir op de kanapee. Wanneer 's middags het fruit op tafel kwam, liet ze, nu ze toch maar met zijn tweeën waren, de borden, waarvan ze groente en vleesch gegeten hadden, staan. Dit proces van langzaam voortwoekerende nonchalance was al maanden, ja jaren aan den gang, nu echter werd Arthur er zich pas van bewust. Toen zijn moeder een dezer dagen weer haar sinaasappel begon te pellen op het vette middagetenbord, stoof haar zoon eensklaps op. Hij verweet haar met harde woorden alle misstanden, die hij gedurende zijn griep hadopge. merkt, haar onverzorgde uiterlijk 's avonds, de tafeldekkerij, het daagsche theeservies, dat een ratjetoe was. „Hoe wilt u, dat ik hier menschen brengen zal?" gilde hij met zijn schorre jongensstem, „ik moet nog carrière maken, dat schijnt u te vergeten, niets geen hulp heb ik van mijn thuis, niets, niets, geen steek! Als u andere jongens daarmee vergelijkt, die vinden wel degelijk steun, hulp, die hebben connecties. Heeft u ooit getracht connecties aan te knoopen? Hoe moet ik me in de toekomst een positie verwerven, hè, hoe stelt u zich dat voor ? Dat vader zoo vroeg gestorven is, dat kunt u niet helpen, maar u hadt tenminste toch wel kunnen voorkomen, dat alles verslenderde, er had toch überhaupt wel iets kunnen gebeuren!" — Zou hij gewild hebben, dat zij was hertrouwd? dacht Ida, op het moment, dat het idee van een maatschappelijk geslaagd stiefvader voor het eerst bij Arthur opdoemde en toen zwegen ze beiden en herinnerden zich samen weer, voor het eerst na jaren, het avontuur met van West en Arthur wond er zich, ondanks zijn eigen vrijgevochten levenswandel, opnieuw over op. „Ik begrijp niet, dat oom Joost dit altijd zoo maar heeft laten gaan. Dat u het niet zonder den steun van een man kon stellen is misschien best te begrijpen, maar daaronder hoeft een kind toch niet te lijden! Ik kan 't toch niet helpen, het is toch niet mijn taak, zou ik zoo denken, om hier de boel op pooten te zetten, me dunkt, dat de ouder er is om t kind te steunen en een toekomst te bereiden, niet omgekeerd!" De jongen wond zich onder het spreken hoe langer hoe meer op, er was niets over van den vriendelijken, vroolijken, beleefden charmeur. Hij leek op het jongetje van vroeger in zijn moeilijke en ondeugende buien, maar in de eerste plaats deed hij zijn moeder denken aan zijn vader, wiens driftige en tergende strengheid steeds latent was aanwezig geweest, de oogenblikken, dat hij niet door zij n sensualiteit werd beheerscht. Ida probeerde zich eerst nog stotterend te verdedigen: dat ze het zich 's avonds makkelijk maakte, kwam omdat ze zoo moe was altijd, de dokter zei immers zelf, dat ze niet veel waard was. (Bij dit argument steeg Arthur's woede nog met eenige graden). En wat dat servies betreft, Arty wist toch, dat er twee beeldige serviezen, het gouden en dat met de bloemetjes in de kast stonden, die ze gebruikte, zoodra er maar iemand vreemds in huis kwam. Maar op den duur staakte ze haar hortende verdediging en lag ze voorover op haar handen als een kind te snikken. Deze scène trok voorbij, moeder en zoon verzoenden zich weer, Arthur vroeg excuses en stuurde zijn moeder een bouquet prachtige rozen, op haar eigen rekening weliswaar, want zijn zakgeld was op. In het algemeen was het voor beide partijen nog zoo kwaad niet, dat de zoogenaamde buikgriep met haar nasleep had gewoed. Er was in Arthur's verwijt wel iets waars geweest, Ida had een strengen meester noodig, die haar zoo nu en dan tot de orde riep. Na deze uitbarsting was er in haar heele doen en laten een opfleuring te bekennen. Ze inspecteerde haar huis, er verschenen behalve het nieuwe theeservies nieuwe kussens en kleedjes. Weer vulde ze, zooals vroeger, haar vazen met bloemen en ze liet met grooter zorg dekken. Ook aan haar eigen uiterlijk besteedde ze weer meer aandacht, ze kocht nieuwe kleeren en had er plezier in. Maar ook Arthur had de tanden op elkaar geklemd. Hij deed zijn best zijn cijfers op te halen, wat de hoogste tijd was, want zijn onvoldoende kennis was haast niet langer te verbloemen geweest. Het viel hem, met zijn helder verstand, niet moeilijk in korten tijd zwakke plekken bij te werken. Nog had hij, tegen beter weten in, de hoop niet geheel opgegeven een van de mannen te worden, die banketteerend en recipieerend de internationale politiek beïnvloeden. Dat bleek, toen zijn tante Rene zekeren middag haren verloofde zou komen voorstellen. De zusters hadden, sedert ze het samenwonen hadden gestaakt, niet veel contact met elkaar onderhouden. Met de kussen en omarmingen, destijds bij het afscheid, scheen de gansche voorraad hartelijkheid, die de een voor de ander koesterde te zijn uitgeput. Als Ida nu bij officieele gelegenheden haar zuster schreef was het, alsof haar hand werd tegengehouden, haar geest stotterde zoodra ze deze op Rene richtte en hetzelfde kon gezegd worden van toenaderingspogingen van den anderen kant. Er was een onoverkomelijke muur tusschen de beide vrouwen gerezen, daarachter ontwikkelde Ida zich tot de moedelooze, thans inderdaad verouderde, lustelooze vrouw; aan de andere zijde stortte Rene zich, wat te druk, geagiteerd in een tweederangs society met jours, thés dansants, dansclubs met zich overdreven jeugdig aanstellende niet meer zeer jonge menschen. Ze sloot zich bij frivole echtparen aan, die haar meenamen naar Brussel, naar Parijs, er bestonden kiekjes van haar met een papieren muts op en een champagneglas in de hand onder de serpentines van een Parijsche kerstviering (welke kieken ze Ida echter nooit zou toonen). In dit roezig leven leerde ze den wat ouderen bollenkweeker kennen, die haar ten huwelijk vroeg. Den dag dat Rene Jan Broezer zou komen voorstellen trachtte Ida zich op te werken tot de moederlijke gevoelens, welke zij zoovele jaren voor het zusje gekoesterd had. Ze herinnerde zich de ontvangsten, die haar als verloofde bij de familie van haar man waren te beurt gevallen en ze trachtte dit soort welkomstbetoon zoo goed mogelijk te imiteeren. Dezelfde lekkernijen, die men haar had aangeboden, wachtten nu op haar kristallen en porceleinen schalen; bij Rene's plaats aan de eettafel lag een bouquet roze anjers bereid. Terwijl ze haar voorbereidingen trof lukte het haar werkelijk den draad van zusterlijke genegenheid van vroeger voort te spinnen. Zich oprecht op het komende bezoek verheugend tuurde ze door het raam van haar erker den weg af of het paar nog niet aankwam. Deze vreugdevolle verwachting werd op slag vernietigd, de seconde dat Rene met haar aanstaanden man den hoek om boog. Rene, thans omgezwaaid tot een geheel ander type mensch, representeerde in haar pastelblauw costuum met pastelblauwen hoed, met het machtige vossebont om de schouders en haar spierwitte glacéhanden, de gearriveerde burgerdame in visitedracht. Daarnaast liep de vermoedelijke schuldige aan deze metamorfose. Een onnatuurlijk breedgeschouderde grijze overjas boven te kleine stukken zwart gestreepte broek, waaronder onwaarschijnlijk groote en onwaarschijnlijk blinkende schoenen naderbij wandelden. Deze confectiesamenstelling bekroond door een rood vierkant hoofd, dat bij den hoek al aanstalten maakte om bij een te diep gezwaaiden groet met den bolhoed, wegduikend tusschen de schouders te buigen. „Mijn God", dacht Ida, nadat ze het tweetal had ontdekt en er voegden zich geen mildere gedachten bij, toen ze zag, dat de aanstaande zwager, bij het uittrekken van zijn jas en sjaal een rood kalkoenachtige hals en wang onthulde. De omhelzing der zusters ging teloor in Ida's ontzetting over deze keuze, vooral nadat ze den onderdanigen blik der kleine, blauwe oogen ondergaan had. Terwijl ze zaten om de lage tafel van den salon en de Ida thans volkomen ontgroeide bruid doorratelde over tochtjes en feestjes, alles onderbroken door uitroepen als: „Niet waar, Jan?" en met zinsaanheffen als „Jan zegt ook", waarbij aan het licht kwam, dat de bollenkweeker, geen bollenkweeker was, doch voorloopig reiziger in bollen met aspiraties om het met Rene's geld tot bollenkweeker te brengen, toen bleek na tien minuten, dat men elkaar niets te vertellen had, terwijl men nog minstens vier uur op elkanders gezelschap was aangewezen. Het aandeel in de conversatie van den bruigom bepaalde zich tot korte opmerkingen, telkens met een kleine buiging van het bovenlijf gelanceerd, die bestemd waren om zijn nieuwe schoonzuster te vleien. „Wat een mooie blauwe borden heeft u daar hangen" - buiging - „Aardig punt van het stadje is het hier" - buiging - „Het moet zijn charme hebben te leven in zoo'n stil provincieplaatsje, mijn Puk heeft meer behoefte aan wat leven in de brouwerij". Puk was Rene, die in den loop der jaren gegroeid was tot een weelderige, reeds ietwat matroneachtige vrouw, die er veel ouder uitzag dan haar drieendertig jaren. Maar de opmerking, die indruk maakte op Arthur, was deze: Gedurende een pijnlijke stilte schraapte de aanstaande oom zijn keel en zei: „Wat ik zeggen wou, mevrouw van Stuyvesant, dat had ik u telkens willen vragen en daarop kon Puk me geen afdoend antwoord geven, in hoeverre heeft uw familie nog te maken met den beroemden van Stuyvesant, die van 1592 tot 1672 heeft geleefd en die de laatste gouverneur van New York is geweest? Is dat een voorvader van u? Ik heb al eens rondgekeken, maar heb nog nergens zijn portret ontdekt." Ida wist hem evenmin antwoord te geven als haar zuster. Ze had wel eens vaag gehoord over het bestaan van een New Yorksche voorvader van dien naam, maar verder verdiept had ze zich nooit in die kwestie. De stamboom van haar man had haar nooit geïnteresseerd. Arthur echter spande zijn aandacht. Zóó, er bestond dus misschien een illuster voorgeslacht! Als dit ware aan te toonen... dat moest aantoonbaar zijn!... Het probleem dat hem vervulde werd door een golf versch bloed gevoed. Toen het paar afscheid had genomen en Ida geradbraakt van vermoeienis aanstalten maakte om met een slaapmiddel naar haar kamer te verdwijnen, hield haar zoon haar nog aan den praat. Gezeten op de punt van een stoel in de gang luisterde ze naar Arthur's wensch, nee, naar zijn gebod den stamboom der van Stuyvesants te laten onderzoeken. Zijn besliste optreden herinnerde haar aan zijn woedeuitbarsting gedurende zijn griep. Ida was het verwijt van haar zoon nog niet vergeten, dat zij verzuimd had voor hem een omgeving te scheppen, die voor zijn toekomst nuttig zou zijn. Gedurende de onaangename visite van dezen middag hadden haar zoon's woorden ook herhaaldelijk door haar hoofd gespeeld. Bij haar algemeen onbehagen voegde zich een vaag en zeker misplaatst schuldgevoel tegenover Arthur. Dat was dus het soort menschen, waarmee zij den kring van haar jongen uitbreidde, op zulke connecties tracteerde ze haar kind! Als zuster voelde zij zich mede verantwoordelijk voor Rene's smakelooze keus. In deze stemming kon Arthur alles van haar gedaan krijgen. Ze was bereid de sommen vooruit te storten, die het bureau, door Arthur overijld opgespoord, van haar verlangde. Sommen die buiten alle verhouding tot de geleverde prestaties bleven, terwijl de onderzoekingen herhaaldelijk vastliepen, waarna dan, tot voortzetting van het onderzoek, geld moest gesuppleerd worden. De bedragen namen zulke afmetingen aan, dat Ida's zwager, die sedert eenige jaren haar vermogen beheerde, haar om verantwoording ten opzichte van dien post harer uitgaven vroeg en zoodoende den opzet te weten kwam. Toen Arthur op een stralenden Junidag van school naar huis keerde, zag hij den langen grijzen wagen van zijn oom voor de deur staan. De chirurg was op doorreis naar het buitenland tegen lunchtijd onverwacht bij zijn schoonzuster komen binnenvallen. Na beëindiging van den maaltijd, in de roezige momenten, gedurende welke men opstaat van tafel en nog even blijft rondslenteren vóór tot een ander plan over te gaan, stond deze van Stuyvesant midden in de kamer zijn sigaar aan te trekken. Toen zijn neefje Arthur langs hem liep om de kamer te verlaten, greep hij den jongen bij den schouder. „Luister es, wat zijn dat voor verzinsels?" vroeg hem recht op den man af deze groote, geslaagde, zeer positieve oom en keek hem daarbij, door zijn lorgnetglazen heen, scherp in de oogen. „Ik hoor, dat jij je moeder kapitalen uit laat geven om je stamboom te laten onderzoeken. Wat moet dat?" Arthur bloosde en stotterde wat. Niets moeilijker dan een diepe verteerende eerzucht te bekennen, hetzij dan tegenover zijn moeder, die hij de laatste jaren tyranniseerde en niet au sérieux nam. Hij merkte, dat zijn oom hem doorzag, zelfs voelde hij, dat in dat ééne moment zijn geheime leven met meisjes door dezen bloedverwant doorzien werd. Tegenover zijn weelderige gevierde jongensleven ondervond hij voor het eerst een vasten weerstand, waartegen hij te minder opgewassen was, nu hij sedert de bekentenis van dejongh aan zijn eigen levenshouding was gaan twijfelen. „Luister eens vadertje", vervolgde de dokter, „dat moet uit zijn, hoor je, met die kunsten; als je iets bereiken wilt in de wereld, zie je dat maar gedaan te krijgen langs den gewonen weg, werken, inspanning. Begrepen? - Ah zoo, goed, smeer hem dan maar." Doch het klopje op zijn schouder was niet geheel in overeenstemming met deze strenge woorden, het was hartelijk, kameraadschappelijk, als kende deze oom zulke verwikkelingen uit eigen ondervinding en vond hij het wel aardig eraan herinnerd te worden. De reactie bij den jongen was merkwaardig. Ondanks zijn vernedering genoot hij van zijn respect voor dezen man. Hij voelde zich opeens bevrijd van het jagen naar een titel en in de stilte, die intrad, na deze gespannen weken, ontdekte hij, dat zijn eerzucht als een koorts in hem had gewoed. Zelfs in zijn slaap werd hem geen rust gegund. Hij had in de afgeloopen dagen haast niet kunnen denken, noch voelen. Het was alsof zijn zintuigen waren gebarricadeerd door die hardnekkige vermoeiende jacht naar het onbereikbare. Hij proefde niet meer wat hij at, hij genoot niet zooals anders van de geuren van den zomer, het was alsof zijn adem was versneld geweest en zijn bloed heviger geklopt had om dat ééne doel dat hem biologeerde te bereiken. En nu, door een paar eenvoudige woorden, was hij van dien waan verlost. Wat hem hinderde was, dat hij zich door de woorden van een man als Broeser had laten pakken, want zijn menschenkennis was groot genoeg om het verschil naar waarde te schatten tusschen de lakeienziel van een man als Broeser en den ernstigen, reëelen, verdienstelijken chirurg. Het was een andere jongen, die dien middag, na het vertrek van zijn oom, met zijn moeder in den tuin theedronk. Hij voelde zich week en bedroefd en gelukkig tegelijk. Bedroefd omdat hij voor het eerst van zijn leven het gemis van een vader besefte. Hij merkte nu, dat hij nog niet alleen kon staan. Hij voelde zich onveilig, vooral om de eigenschap, waar hij anders zoo trotsch op was: zijn oogenschijnlijke zelfstandigheid. Thans wilde hij graag klein wezen, zich laten leiden, luisteren naar den raad van anderen. Hij wilde weer den steun voelen van een hand op zijn schouder. „Hoe was het ook weer, vanmiddag?" peinsde hij telkens opnieuw, terwijl hij met zijn moeder voor den bloeienden meidoorn zat van hun tuin en dan voelde hij weer die hand, breed en warm neerkomen op zijn schouder en den vaderlijk strengen blik en als hij van die herinnering was weggedroomd, riep hij zich met een „hoe was het ook weer?" tot de orde om weer dien blik en die schouderberoering te ondergaan, waar hij niet genoeg van kon genieten. Nu de beklemming van zijn eerzucht niet alleen, maar ook van het flinke, vlotte leven, dat hij al die jaren voor het oog der schoolgemeenschap had geleid, van hem geweken was, had hij voor het eerst behoefte lief te zijn voor zijn moeder. Hij wilde haar betrekken in de innigheid, welke hem thans beving. Hij wou haar nu wel een beetje verwennen en vriendelijke dingen tegen haar zeggen. Hij gaf haar complimentjes over haar blouse, die haar zoo jeugdig stond. Hij vroeg nog een tweede kopje thee omdat het eerste zoo bijzonder lekker was geweest. „Ligt dat aan het zetten of aan het merk? U heeft zeker zelf thee gezet, daardoor is hij vandaag zoo lekker", en terwijl hij zijn moeder voor het eerst na tijden van deze gave, om aardige dingen tegen vrouwen te zeggen, liet genieten, zag hij met voldoening, dat haar vermoeide gezicht opbloeide. „Zij is toch ook maar een eenzame stakkerd", be- dacht Arthur, „eigenlijk een koopje om zoo vroeg al alleen te staan!" De meidoorn geurde, de kronen van de populieren van de laan ruischten. Opzij van den tuin stond een gouden regen te bloeien en tegen den muur van het huis klommen zware trossen paarsroze rozen op. Er was dat ongewone, luchtige strijken van een windzuchtje langs de beenen, wat het buiten zitten zoo anders maakt dan in huis en het geluid van knerpend grint als Ida haar voetenbankje verzette. „Begrijp jij, hoe menschen kunnen houden van tuinstoelen met zoo'n dak boven je hoofd?" vroeg zijn moeder, behagelijk achteroverleunend in haar ligstoel en kijkend naar de blauwe lucht met de groote, glanzende verenkeld langsdrijvende wolken. En uit die opmerking begreep Arthur, dat ze nu samen genoten, zijn moeder en hij, van dien zqmermiddag. Terwijl hij zoo zat en na vele onontvankelijke weken het natuurgenot opnieuw geschonken kreeg, begon hij ook te droomen over de meisjes, met wie hij de laatste jaren had verkeerd. Hij zag de plekken in het bosch, waar hij ze in zijn armen had gehouden, hij zag de zandverstuiving, waar hij ze had gekust en de rivier, aan welks oever hij met ze gespeeld had. Bij het terugdenken was het alsof de schoonheid en heerlijkheid der natuur zich vermenigvuldigde. Maar toen schoot hem de brief van Louki te binnen en thans was hij rustig genoeg om over den inhoud door te denken. Spijt of berouw kon hij niet in zich bespeuren, maar met een lichte verwondering ontdekte hij, dat deze meisjes kanten bezaten, die voor hem verborgen waren gebleven, dat ze nog iets meer waren dan iets heerlijks en schoons, zooals de meidoorn en de wolken. Misschien waren het ook, net als zijn moeder, op de een of andere manier stakkerds of zouden ze het worden. In elk geval begreep hij, dat er nog heel veel in die meisjes was omgegaan, waarvan hij, bij zijn vrijages, niets had beseft. Prettig was het nu over dit alles zoo rustig te kunnen denken. Kon het leven maar altijd blijven, zooals deze middag was. Welk een voorrecht, dat er zulke middagen konden bestaan! En tegelijk wist hij, dat dit niet zoo blijven kón, bij hem minder dan bij een ander, want hij miste een vader. Den volgenden dag vroeg hij den rector te spreken. De oude man zat achter zijn bureau in zijn werkkamer en keek nieuwsgierig op, toen Arthur van Stuyvesant binnenkwam. „Ik kwam u vragen", begon Arthur, stiller en gedempter dan hij in zijn optreden gewoonlijk was, „of ik mijn keuze voor het volgend jaar nog kan veranderen. Ik had opgegeven dat ik A zou gaan, wilt u zoo goed zijn dit in de richting B te veranderen?" De rector keek zijn leerling een tikje verwonderd aan. Hij nam hem op alsof er in de vraag van den jongen iets stak, dat niet klopte met de voorstelling, die hij zich van hem gevormd had. Arthur vermeed den blik van de fletse oude, gebrilde oogen, maar keek naar het raam dat opgeschoven was en waarachter de kruin van een bloeiende kastanje zichtbaar was. Een breede, volle boom was het met roode bloemkaarsen. Hij wilde deze bloesems niet uit het oog verliezen, hij wilde zich concentreeren op de schoonheid van dezen weelderigen bloei, want zoo was het ook gisteren, toen alles rustig, vredig en overzichtelijk was geweest, terwijl hij zat met zijn moeder in den tuin en zich zoo graag door een ouder, wijzer, hartelijk mensch wilde laten leiden. Zijn oom Joost had hem in een gesprek, dat destijds weinig indruk op hem had gemaakt, een toekomst als ingenieur voorgespiegeld. Hoewel deze mogelijkheid hem thans evenmin iets zei als toen, was hij toch besloten om zich door de suggestie van zijn oom te laten leiden. Hij voelde dit als bewijs tegenover zichzelf van zijn goeden wil, een opzettelijke, doelbewuste logenstraffing van het eigen oordeel, dat hem tot zulk een verwarrende onrust had opgejaagd. Hij wantrouwde die koorts van zijn brein, welke hij, in dat zeldzaam lucide oogenblik, dat hij den vorigen dag had mogen beleven, als behoorend tot de sfeer der Broesers had leeren verachten. Maar in deze seconden van lichtelijk geïnteresseerd en ook een beetje weifelend kijken van den ouden man, voelde hij reeds zijn zekerheid belaagd. „Zóó, zóó, natuurlijk kan dat, niets geen bezwaar, zóó jongen, dus je wilt dokter worden?" „Ingenieur", antwoordde de leerling dof. „Ingenieur,... een mooi vak, zeker een prachtig vak", maar Arthur ontveinsde zich niet, dat hij met zijn besluit den ouden classicus teleurgesteld had. Een bijster goeie beurt schijn ik niet te slaan, redeneerde Arthur in zichzelf en een licht waas van ontevredenheid trok over zijn goede stemming, doch hij bleef trouwhartig zijn best doen om zijn humeur voor omslaan te behoeden en den prettigen toon, dien hij tegenover zijn moeder had weergevonden, vast te houden. Ook Ida deed haar best om het haren zoon naar den zin te maken en dat was noodig ook, want Arthur had in die dagen geen vriendinnetje. Hij liet zich de kleine verwennerijen van zijn moeder welgevallen, hij prees haar initiatief om aardige plannetjes te bedenken en haar vermogen zijn dagen te doorkoesteren met haar kleine attenties. Eens liet ze dekken in den tuin, een andere keer probeerden ze, wat onwennig, samen in het bosch te picknicken. Des ochtends bij het ontbijt getuigde de geur van sterrekers met citroen, gemengd met de bloesemgeur, die door de open ramen naar binnenstroomde, van haar lieve bedoeling de dagen van dezen prachtigen zomer voor den zoon te vullen met teederzomersche weelde. Ze rekten en rekten den draad van tevreden geluk tot deze bijna knapte. Op een Zaterdagmiddag, vlak voor de zomervacantie, toen Arthur met zijn fiets op goed geluk van huis was weggereden, trof hij in den voortuin zijner ouderlijke woning zijn veel ouderen vriend Leo Wichers aan. Leo was, nadat hij twee keer gezakt was voor zijn eindexamen, na een elfj arig verblijf op het gymnasium door zij n ouders van de lesbanken weggenomen en het vorig jaar bij een oom als volontair gekomen om in het bankbedrijf te worden ingewijd. Leo kwam naar buiten en er werd algesproken, dat ook hij zijn fiets zou halen en dat ze samen thee zouden gaan drinken bij Timmer, een mondain restaurant, dat midden op de heide was verrezen en dat een geliefkoosde pleisterplaats was voor paardrijdenden uit de omstreken. Ze reden eerst samen op het fietspad onder de beuken, terwijl Leo wat luidruchtig schold op de officieele opleiding op het gymnasium en aan de universiteit, die er maar was om ouders en kinderen zand in de oogen te strooien. Hij had een heel wat interessanter vak gekozen en lachte wat om het gevos van zijn vroegere klasgenooten. Zijn oom was heel tevreden over hem en liet al wel eens dingen aan zijn eigen initiatief over; bedrogen de voorteekenen niet, dan zou hij in de toekomst de opvolger worden van den kinderloozen bankier. Arthur luisterde met gemengde gevoelens, hij wilde den rechten weg, waarover zijn oom Joost gesproken had, niet maar zoo voetstoots in den geest ontrouw worden. Aan den anderen kant was deze Wichers de eerste onder zijn jeugdige kennissen, wiens toekomst reeds teekening vertoonde. „En wat ga jij doen?" vroeg Leo hem. „Ik heb B gekozen", was het antwoord, ik wil ingenieur worden. Ja, eerst had ik me voor A opgegeven, een toekomst in de politiek leek me wel interessant, maar dat gaat toch niet door." »Of je gelijk hebt", antwoordde Leo, „of je gelijk hebt. Als ingenieur kun je je in de een of andere industrie nestelen, met wat geld lukt dat wel. En dan zitje op satijn, man, dan steekje al die theoretici immers in je zak! Wie regeert de wereld? Dacht je soms de smoesjesverkoopers, over wie je in de kranten leest? Geen denken aan, dat zijn maar poppen, die kwekken om het volk zoet te houden. In laatste instantie zitten ze aan handen en voeten aan touwtjes vast en wie trekt daaraan? De menschen van het geld, de industriemagnaten." „Japie de Jongh doet het diplomatiek examen, die wil zien bij de ambassade te komen." „Dat moet hij weten. Echt zoo'n mieserig jongetje voor zooiets. Dat soort menschen, die adel, zijn nog altijd in hun denken en doen honderd jaar ten achter. Die hebben het nog steeds niet in de gaten, dat de wereld veranderd is. Er is maar één macht die de wereld regeert, het geld en dat wordt immers in hoofdzaak door de industrie opgebracht." Een lichte schok doorvoer Arthur. Er was ergens een pijn geweest, zoo onaflaatbaar, dat hij eraan gewend was geraakt, toen, na oom Joost's bezoek, was die pijn weg, maar bij deze woorden van Leo voelde hij de oude kwelling weer opkomen. Zijn handen omklemden het stuur vaster, zijn rug kromde zich, het ongeduld was opnieuw in hem geboren. Hij kon het langzame tempo van het leven niet meer verdragen. Hij dacht onder het fietsen terug aan een tuin met meidoorn en gouden regen, waarin een vrouw, die zijn moeder was, in een ligstoel luierde. Doch reeds miste het beeld het vermogen hem te verinnigen, het was reeds een tafreeltje geworden, als waar men per trein langs rijdt. Een beeld van zoetsappige lievigheid. Het was toch onmogelijk, dat hij, een jongen van zijn jaren, bij deze honneponnigheid verwijlde! Ditmaal had hij zichzelf een grappige poets gebakken. Terwijl hij meende het pad der eerzucht te verlaten was hij van een slingerend zijpad op den hoofdweg beland en hij was daar blij om. Toen ze bij Timmer aankwamen was het er stiller dan zij hadden verwacht. Het strijkje speelde voor vier groepjes menschen, de rest van de tafeltjes was leeg. Ze zetten hun fietsen tegen een ligusterhaag en namen plaats onder een van de blauw en rood gestreepte tuinparasols. Ze praatten vooreerst niet, maar keken naar twee ruiters en een amazone, die hun paarden bestegen. Arthur onderging het verraderlijke gevoel van een vriend schap, die in feite bewezen is door de kennis over en weer van eikaars innerlijke drijfveren, terwijl hij tegelijk zeer wel besefte, dat hij dezen Leo Wichers niet mocht, dat hij zich, wanneer het hem mogelijk was, graag van hem zou ontdoen. De manier, waarop hij bier bestelde hinderde, hem al. De zich te paard verwijderende menschen hadden een sfeer om zich heen, welke hij gaarne voor die van Leo wilde ruilen. Er was iets jongs, iets zuivers en natuurlijks aan die menschen te paard, argeloos en licht klonken hun stemmen, die pasten bij de blauwe lucht en de zilverige berkestammen van het boschje. Maar deze blijde wezens verwijderden zich en lieten hem alleen met dien jongeman in zijn beige pak, met zijn bezweete voor- r hoofd, met die beringde hand, waarvan de rug rossig behaard was. Dien druk bewegenden man, die al te joviaal tegenover de bedienster bier bestelde. Het ergerde Arthur, dat Leo hem beter kende dan een ander, dat hij zelfs eerder dingen van hem wist dan hij zelf en die onloochenbare bewijzen van vriendschap haatte hij temeer, omdat hij begreep voorgoed aan den ouderen jongen te zijn overgeleverd. Hij kon het schijnbaar niet zonder een vriend van het kaliber van een Leo Wichers stellen. Hij zou wel altijd de Leo Wichersen blijven zoeken en dan zouden ook altijd zuivere menschen met blijde stemmen op edele paarden van hem wegrijden. Men rent niet te voet achter paarden aan. Zoo had Arthur zich te schikken in deze veranderde sfeer, die even onbehagen in hem wekte, maar dan al ras getint werd door een prikkelende nieuwsgierigheid naar een werkelijkheid, die hoorde bij dezen jongeman en die hem slechts door dezen ontsloten kon worden. Het duurde ook niet lang of Leo begon te vertellen, eerst van zijn werk, de stad, zijn kamer en liefhebberijen en spoedig kwamen er verhalen over liefdes van een dag, van een week, van semi-ernstige en geheel ernstige amourettes. Het bleek, dat deze nogal botte jongen zich in een warnet van vrouwen-intriges had gestoken, die hij zelf dramatiseerde om er over op te scheppen tegenover zoo'n schooljongen als Arthur, misschien ook tot zijn eigen zelfverheerlijking. Arthur hoorde over een Mikkie, die harteloos was, maar een Ans, die zich dreigde van kant te maken als ze iets van de affaire Bep vernam en dat moest vandaag of morgen gebeuren. En die Bep had een heelen nacht met hem door het park gedwaald en had steeds maar gezeurd, dat ze van hem en van nie- mand anders een kind wilde hebben en wat moest hij nu doen met al die vrouwen, die hij niet allen tevreden kon stellen en die hij niet missen kon ook? Het bleek, dat Bep schildersmodel was en Mikkie, het kreng, een actricetje „met verdomd veel talent", en dat de bewuste Ans juffrouw was in een juwelierswinkel. Leo liet daarbij portretten zien, een programma, waarop Mikkie paradeerde in Zigeunerpakje en de reproductie van een naakt, waarvoor Bep geposeerd scheen te hebben en een echte foto van Ans uit de goud en zilverwinkel. Vooral deze laatste maakte indruk op Arthur, omdat het een groote, rijpe, donkere vrouw scheen, een type, geheel anders dan de prille kinderlijke meisjes, waarmee hij tot dusverre zijn vèr-gaande flirt had bedreven. Terwijl Leo Wichers praatte en praatte en zich hoe langer hoe meer opwond door zijn eigen verhalen, zoodat zijn blonde verhitte hoofd steeds rooder werd, voelde Arthur zich meegesleept. Er was een onstuimige nieuwsgierigheid in hem gewekt. Een ongeduldige begeerte naar een vriendin, anders dan de beschaafde zachtzinnige schoolmeisjes, die hij zoo door en door kende. Hij vermoedde het anderssoortige, geheimzinnige dezer steedsche vrouwen. Hoe hield hij het nog twee jaar uit op school, in dit nest, waar hem alles opeens tam, wee, oninteressant leek? Toen Arthur dien middag naar huis keerde, met oogen die niets zagen van de schoonheid om hem heen, was het alsof hij jaren verwijderd was van den ochtend, toen hij gedwee en vriendelijk met zijn moeder sterrekers had geplukt in den tuin. Er zou voor een liefdadig doel in het gebouw Apollo een groote tentoonstelling gehouden worden van maquettes, r werkteekeningen en foto's van technische en architectonische werken van beteekenis door landgenooten gedurende de laatste honderd jaar in het buitenland uitgevoerd. De inleidingsspeech tot deze V. I. H. B. (Vernuft In Het Buitenland) zou uitgesproken worden door den commissaris der koningin, jonkheer Mr van Weeze Vorstel; daardoor werd de opening beschouwd als een sociale gebeurtenis van beteekenis. Hoewel Arthur van Stuyvesant, thans vierdejaarsstudent, in zijn qualiteit van abactis van den senaat van het studentencorps dien middag aanwezig moest zijn, lag hij om één uur 's middags nog te bed. Het was den vorigen nacht laat geworden. Hij was met eenige vrienden in de stad naar den schouwburg geweest. Daarna hadden ze nog wat langs café's gezworven en juist, toen ze aanstalten maakten om op te breken, was Leo Wichers op hen afgestoven, die voor hen door palmen verborgen had gezeten met, zooals hijzelf het noemde, een paar lollige meiden en toen was er geen wegkomen aan geweest. Na sluitingstijd waren ze met het heele stel nog mee gegaan naar Wichers' huis, wiens vrouw toch naar de wintersport was en daarna had de avond het bekende verloop gehad. Doch lichamelijke vermoeienis hield Arthur niet in bed. Per slot was hij reeds om half elf wakker geweest. Hij had makkelijk kunnen opstaan, douchen, ontbijten en wist, dat hij dan volkomen frisch zou zijn. Dergelijke bacchanalen waren voor hem niet zoo'n ongewoon verschijnsel, dat hij zich door de gevolgen zou laten overmannen. De ondervinding had hem geleerd zulk een ochtendkater behoorlijk streng aan te pakken, ook het onbevredigde gevoel na zulke feesten vatte hij niet te zwaar op. Ook dezen morgen was hij begonnen de neerslachtigheid met een douche weg te spoelen en hij slaagde er ook in de herinnering te verdrijven aan een kloppartij tusschen den athletischen Just Schippers met Leo, die zelf ook een boom van een kerel was, welk tumult begeleid werd door het gekrijsch der vrouwen. Doch nadat Arthur het vuilnis van den nacht van zich af had geschud en daarna de krant naar binnen had gehaald, die hij overeind zette op den schoorsteenmantel, terwijl hij zijn kin inzeepte om zich te scheren, trof hem op de eerste pagina een foto van het meer in welks nabijheid hij als kind verschillende seizoenen had gewoond. Hij herkende de bergen en het zwembad met den springtoren, waarop hij van West zoo dikwijls had zien staan en zelfs meende hij een lijsterbes thuis te kunnen brengen, die bijna den ingang van dat zwembad versperde. Onder het scheren verscherpte zich de herinneiing. Het was hem alsof hij nog precies wist, hoe het geroken had als je op het steenige pad liep langs het water, hij zag zich weer roeien in de kano, voelde den tegenstroom, die van den rotsigen uitlooper af, tegen de pagaai opduwde, hij aanschouwde weer de verraderlijk witte koppen die op zijn onverwachts het vriendelijke meer dreigend maakten en daarbij was het alsof de adem van een lichter, zuiverder leven hem beroerde. Tegelijk steeg in hem op een aandoening, grooter, wijder dan al het verbrokkelde, kortademige beleven, dat hij de laatste jaren had gekend, een ongebroken ruim verlangen naar die wereld zijner kinderjaren. Nadat hij zich geschoren had greep hij weer naar de krant en omdat alle stoelen vol lagen met boeken en kleeren, liet hij zich opnieuw op zijn bed vallen om elk onderdeel van de foto te bekijken. Waar waren alle menschen toch gebleven, met wie hij toen te maken had? Van West? Nooit had hij hem weer gezien, hij meende, dat oom Joost eens iets verteld had over een leeraarsbaantje ergens in het noorden van het land. Zijn tante Rene? Arthur verbeeldde zich, dat hij zich nog precies kon voorstellen, hoe zij er in dien tijd had uitgezien. Zoo iets krakend schoons had ze over zich gehad, met van die lichte linnen jurken en altijd bloemen in een glazen kokertje op haar borst. Niet te gelooven, dat dit dezelfde was als de dikke, uitgezakte matrone, die het gedaan had gekregen van de vele leelijke huizen in de bollenstreek het allerleelijkste uit te kiezen, met torentjes en groene serres en prutserige balcons en met kruiwagens in den tuin. Hoe zijn moeder er vroeger uit had gezien herinnerde hij zich niet meer. Als hij aan zijn moeder dacht rees er in hem een irriteerend medelijden met een hulpelooze, eenzame, ziekelijke vrouw, die hem weifelend naar de oogen keek. En hij zelf? Terwijl hij zoo klaar wakker boven op de dekens lag en toeliet, dat de herinneringen aan zijn kindertijd hem bespeelden, was hij weerloos tegenover een besef, dat langzaam in hem rees en steeds duidelijker vormen aannam, het besef, dat het niet goed ging met hem. Er was iets weggetrokken uit zijn leven, dat er vroeger altijd was geweest. Een vanzelfsprekende aanwezigheid van iets schoons en zuivers, dat altijd in beweging was als ware het onderhevig aan getijden, maar dat zoo nu en dan aanzwol tot een golf van geluksverbeiden. Ook wanneer dat iets in ebtoestand verkeerde, zoodat hij het contact ermee verloren had, was de leegte nooit verontrustend, want al waren deze gemoedsaandoeningen nooit bewust geworden, iets in hem wist, dat na de eb, met onomstootelijke zekerheid de vloed zou komen. Hij herinnerde zich momenten uit zijn kindertijd, waarin het was alsof het heerlijke haast voor het grijpen lag. Dan was het alsof hij in de natuur zijn koninkrijk herkende, terwijl hij onderweg was om den scepter te aanvaarden. Schijnbaar nam hij deel aan een geheimzinnig proces, door hetwelk zijn verhouding tot de heerlijkheid van de wereld geregeld werd, in dier voege, dat hij, het moment, waarop hij den zin van dit proces zou ontraadselen, meteen zou ontdekken, dat hij macht over de wereld had ontvangen. Al de verlangens zijner jongensjaren waren geschraagd geweest door deze niet nader te verklaren verwachting. Doch, bij het ouder worden, leek het wel alsof hij zijn koers was kwijt geraakt. Dat begon al in zijn gymnasiumtijd. Weliswaar hadden de jaren zijner eerste amourettes vaak het karakter gedragen van een verkenningstocht door zijn gebied, maar later scheen het alsof hij zich van zijn eigenlijk doel had laten afleiden. In zijn studententijd waren zijn liefdesavonturen al weldra geen verrukkende verkenningstochten meer in het onbekende, maar liet hij zich door nevenmotieven leiden. Er was een meisje geweest, met wie hij was omgegaan uit ij delheid omdat zij den naam had ongenaakbaar te zijn. Een ander zocht hij om niet onder te doen voor zijn kameraden, een derde uit sleur, verveling en lichamelijke gemakzucht. Zijn innerlijk was er nauwelijks mee gemoeid geweest. Nu hij dit alles overdacht en het heden aan het verleden spiegelde, ontdekte hij een verpletterende verarming. Zijn leven was geworden als de kamer, waarin hij zich bevond, vuil, rommelig, ordeloos. Nooit had hij vroeger kunnen denken, dat hij in zoo'n kamer zou kunnen wonen en toch verbleef hij hier al meer dan anderhalfjaar en tot dusver was de leelijkheid evenmin tot hem doorgedrongen als het armzalige zijner gevoelens. Er waren nog andere vermogens in hem verschrompeld. Bij het afscheid van het gymnasium had de conrector een gloedvolle rede gehouden en als een panorama de gebieden voor de scheidende leerlingen opgeroepen, waarop hun geest zich kon richten. Op dat moment was het tot Arthur doorgedrongen, hoeveel hij zichzelf onthouden had door zijn studie zoo oppervlakkig op te vatten. Zijn vertrek naar de universiteit zag hij dien ochtend als de aanvang van een nieuw leven, waarin hij tijd te kort zou komen om alle geweldige dingen te lezen, te bestudeeren, te overdenken, die het leven bood. Hij dacht over historische studies naast zijn eigenlijke vak, hij wilde zich in de wereldliteratuur verdiepen, staatkundige problemen oplossen. Het leven moest nu een even groot feest worden voor den geest als het tot dusver voor de zinnen was geweest. Wat was daar van terecht gekomen? Niets, heelemaal niets. Hij had in geen tijden een behoorlijk boek gelezen. De vergaderingen van de studieclub ter bestudeering van het Marxisme had hij, na den eersten avond, nooit meer bezocht. Hij had zich door zijn repetitoren klaar laten stoomen voor zijn examens en daarmee basta... Maar was dat wel heelemaal zijn schuld? Zeker, er waren andere lui, die wel een dergelijk intellectueel programma afwerkten, doch dat waren er ook de menschen naar; het waren of van de wereld vervreemde kamergeleerden, onreëele idioten of maniakken! En hij had in de eerste plaats willen leven, voluit onbevooroordeeld leven! Daarop had hij recht op zijn leeftijd en dat dit leven zelf stupide, plat en bot begon te worden, wat kon hij daaraan doen? Dat kwam omdat dit nare gat, waarin hij voor zijn studie opgesloten zat, geen behoorlijke menschen leverde. Kerels als Leo of Just Schippers, goed om je een avond mee te bedrinken, maar dat waren toch de lui niet, waar je wat aan had, waar iets anders bij zat! En de meisjes? Hij liet zijn vrouwelijke kennissen de revue passeeren. Ze waren leelijk, oncharmant, mannelijk. De besten onder haar representeerden maatschappelijke kringen, waar hij buiten stond. Je pikte ze er zoo uit: Rijke boerendochter, dochter van Indischlui, opgeklommen onderwijzersfamilie, adel, gereformeerd, katholiek, Joodsch. Ze zaten ommuurd in haar kasten en hij begreep wel, dat het onmogelijk zou zijn ze daaruit te wrikken, gesteld dat hij daar animo toe zou voelen. Op het Gymnasium waren de meisjes nog pril geweest, ongevormd, samen met hem deel uitmakend van een zelfde school- en stadsgemeenschap, maar ook de vriendinnetjes van vroeger waren, zelfs als ze niet getrouwd waren, van hem vervreemd. Want dat proces van stolling tot de een of andere maatschappelijke figuur was bij hem verlaat, waarschijnlijk omdat hij zich ertegen weerde. Zijn geheime en haast romantische eerzucht had hem nog niet verlaten en nog steeds kon hij er niet in berusten na beëindiging van zijn studie te worden een jong ingenieur op zoek naar een baantje zonder meer. In afwachting van de dingen, die de toekomst voor hem in petto hield, was hij nog niet anders dan een levendig en vlot charmeur met een ironische minachting voor de meeste menschen, maar dat kwam alleen, en dan nog vergrofd, bij drinkgelagen met vrienden tot uiting. De revue van zijn leven was zeker niet vroolijk, het was geen opwekkend beeld dat zijn tegenwoordige staat vertoonde. Hij haatte dit milieu, de universiteitsstad, hij moest hier weg, afstudeeren en dat zou reeds over een goed jaar kunnen gebeuren. Dan de juiste menschen aan hun lurven trekken om het goede begin te maken met zijn carrière! Als hij slechts eenmaal hier vandaan was en een behoorlijke positie had verworven, dan was hij zijn eigen baas, dan kon hij eraan beginnen zijn leven zoo in te richten als hij dat zelf wenschte. Hij was in zijn vertrouwen op zijn goed gesternte nog precies het zesjarigjongetje aan den vooravond van zijn eerste les, dat meende het heelal in één dag veranderd te vinden. Meteen vertegenwoordigde dit kinderlijk vertrouwen zijn grootste charme. Toen even later het senaatsrijtuig voorreed, was het een zonnige, van jeugd stralende jongen, wien men noch de uitspattingen van den nacht, noch het tobbend peinzen van den ochtend zou aanzien, zooals hij daar, blinkend van jeugd en naakt als een engel, met het senaatslint over de bloote borst voor het venster verscheen en zwaaiend met zijn hoogen hoed, zijn vrienden lachend toeriep, dat hij dadelijk klaar was om in te stappen. De genoodigden in het gebouw Apollo, samengestroomd om de opening van de V. I. H. B. bij te wonen, keken goedkeurend naar de deur, waardoorheen de Senaat van het corps naar binnen schreed. Haast niemand kon zich onttrekken aan de charme van deze uiterste correctheid, gepaard aan jeugd en op het maatschappelijke gericht stijlgevoel. Vooral de slanke, donkerblonde jongeman, die als tweede in de rij liep, maakte een gunstigen indruk. Men zag hem aan, dat hij zich ervan bewust was, dat hij aller aandacht trok en dat hij dit aangenaam vond, hoewel hij op dit moment tevens geamuseerd berekende voor de hoeveelste keer de Senaat deze comedie in dit seizoen opvoerde. Er zweemde een glimlach na om den mond van de jongelui, vermoedelijk over de een of andere grap, gedebiteerd voor ze hun entree maakten. Die be- dwongen lach, welke deze vijf menschen verbond en waar het publiek buitenstond, was als een licht en onnadrukkelijk aangeven van den toonaard hunner benijdenswaardige jeugd. De dames, die dezen lach van den bloem hunner stad zoo vriendelijk duidden, wisten niet, dat dit de rest was van een geschater, naar aanleiding van een serie grove opmerkingen over en commentaren op het gebrek aan bekoorlijkheid bij de vrouwelijke aanwezigen die dezen middag zouden opluisteren, welke voorspelling van leelijkheid, ruimschoots bevestigd werd door de grijnzende gezichten, die zich bij de binnenkomst van den Senaat naar de deur keerden. Direct nadat het Io vivat gezongen was stelde Mr. van Weeze Vorstel zich voor zijn lessenaar om het openingswoord uit te spreken. Hij dankte de initiatief-commissie, organisatoren en medewerkers voor hun moeite en liet dan eenige belangrijke momenten de revue passeeren. De eerst door welwillendheid gespannen aandacht verslapte, het was warm in de zaal, het rook naar de jutebespanningen, naar verf en lijm der verschillende stands. Golven van soezerige verveling voerden woorden met zich mee, die voorbijdreven zonder tot de verbeelding te spreken. Opgravingen in Griekenland. Opgravingen in Egypte. De haven van Valparaiso. Baggermolens. Boortorens... Droogdokmaatschappij. De werf Smit. Sleepdienst. De Indus en de Ganges. Tonnemaat. Weer het woord droogdok, dat in zijn beide componenten uiteenviel, droog, droog, droog, dok, dok, dok, als het geluid van slobberig havenwater... Terwijl deze klanken afschampten tegen het onverschillig gehoor begon dit te luisteren naar gestommel en galmende geluiden, die verneembaar werden vanuit de gang. Resonneerende voetstappen met een rhythmischen klik op steenen tegels daar- tusschen, het loopje van een hooge vrouwestem, zich haastend om de boventonen te bereiken, waar die stem met twee nadrukkelijke stooten verwijlde. De menschen ontwaakten uit hun dommel om dit radde verontwaardigde spreken te ontwarren uit het dok dok dok der rede van den commissaris, die zoetjes overgleed in den cadans van lange onvoorstelbare millioenengetallen. Tegen dat voetstappen en stemmen de deur van de zaal genaderd waren hadden die geluiden haast over de geheele linie de dorre opsomming van den redenaar overwonnen, zoodat slechts weinigen zich beheerschen konden en niet even omkeken, toen de laatkomers hun entrée in de zaal maakten. De stoornis bleek verwekt te zijn door een driftige oude dame, begeleid door een jong meisje, dat bemerkend, dat de lezing reeds aan den gang was, met een streng gebaar trachtte de oude mevrouw tot bedaren te brengen. Een heer op de achterste rij stond op om de kleine vrouw in den astrakan mantel en met de zorgvuldig geonduleerde grijze haren zijn stoel aan te bieden, die zij, nog steeds druk van bewegen en met een geërgerden hoofdknik, aanvaardde, waarna zij onverstoorbaar haar lorgnon aan een gouden ketting uit haar mantel trok en spreker en publiek begon te monsteren. Het jonge meisje, vermoedelijk haar dochter, bedankte voor de plaats, die men haar aanbood en bleef wat opzij tegen den muur staan. Ook Arthur van Stuyvesant behoorde tot de menschen die een steelschen blik naar de deur niet hadden kunnen bedwingen, maar de ééne flits, die hij van het meisje had opgevangen, wilde hem niet meer uit de gedachten gaan. En toch was zij niet mooi. Ze was te lang, te hoekig en mager, onder haar bruinen vilthoed kwamen steile, wat verkleurde blonde haren te voorschijn. Desondanks was er iets geweest aan deze verschijning, in het bruine tailormade mantelpak, met de hoog onder de kin toegeknoopte witte overhemdsblouse, dat hem op een andere wijze trof dan de dingen, die hem de laatste jaren geboeid hadden. Zooals er soms uit een boom plotseling een luid gesjilp van spreeuwen opstijgt, zoo was er, nadat hij haar had ontdekt, opeens in hem een tumult van verwarde vragen gewekt. Er was iets gebeurd, er was hem een heel belangrijk iets overkomen, maar wat, maar wat? Dat dit iets gelukkigs was, dat er hem een heerlijke boodschap was gebracht, dat voelde hij, dat wist hij, ja zeker, er was iets verrukkelijks, verrukkelijks! Hij waagde nog een tweeden blik, toen merkte hij, dat haar handen, die lang en smal waren, zoodat in de witte peau de suède handschoenen rimpels vielen, nerveus met elkaar speelden. Hij dwong zich nog, om die plotselinge opwinding in zich te bedaren, duidelijk te zien, dat ze volstrekt geen schoonheid was en dacht zeer bewust: dat is een meisje met van die drooge vingers, die knakken bij de gewrichten en met een neus, die telkens neiging vertoont een roode punt te krijgen en natuurlijk met een slecht teint. Maar dit teint nader keurend, ontdekte hij, dat haar huid, hoe ook de hoedanigheid daarvan mocht wezen, thans opvallend verbrand was. Ze glimlachte haar tanden bloot, (naar wien, naar iemand op de eerste rij of naar Mr. van Weeze?) en nu zag hij pas duidelijk, hoe donker verbrand ze was, zoodat haar blauwe oogen als lichte, bleeke bollen in het gezicht stonden. Ze was zeker pas terug van de wintersport, had geskied in de bergen en nadat hij dit had ontdekt zag hij weer het plaatje van het bergmeer voor zich, waarvan de herkenning dien morgen als de beroering met den adem van een schooner, zuiverder leven was geweest; ook nu steeg dit heimwee naar iets ongerepts en onbedorvens in hem op en plotseling begreep hij, dat zij, gelijk ze daar stond, voor hem de belichaming was van dit klare en edele van vroeger, dat hij dreigde te verliezen en het blijde tumult, dat haar aanwezigheid in hem had gewekt, was ontstaan doordat zijn wezen de boodschap, die zij hem bracht, direct bij haar binnenkomst, had begrepen. Nadat de commissaris zijn rede beëindigd had, vormde er zich een file van menschen, die hem de hand wilden drukken. Ook de Senaat stond klaar om zijn opwachting bij den hoogen ambtenaar te gaan maken. Maar de goede gang van zaken werd eensklaps verstoord doordat de oude dame, met haar stok de bezoekers opzij drong om bij den langen, mageren man te komen, onwillig gesecondeerd door het meisje in het bruine mantelpak. Nadat ze haar doel had bereikt, begon ze een omslachtig verhaal. „Moetje toch hooren,Tony, wat ons daarnet overkomen is, ik had zóó gezegd tegen Gerrit, dat hij om twee uur de Cadillac moest voorrijden en toen..." De als Tony aangesproken commissaris, wiens gelijkenis met de oude geprikkelde dame opviel, nu ze naast elkaar stonden, stuitte den woordenstroom zijner zuster door zijn nichtje te begroeten. „Zóó Mars, aardig dat jij ook gekomen bent, net terug uit Chamonix?" en zuster en nichtje met een handig gebaar naast zich trekkend, als gold het een trouwreceptie, wendde hij zich tot de wachtenden, die verbaasd en geamuseerd dit familietafreel hadden aangezien. Op dit oogenblik wenkte van Stuyvesant zijn medesenaatsleden aan te treden en waarop Arthur gespeculeerd had gebeurde, de commissaris stelde zijn zuster, mevrouw Diekirch en haar dochter aan de jongelieden voor en een mogelijkheid ontwarend om van de hinderlijke gesprek- ken zijner zuster verlost te raken, verzocht hij den jongelieden zijne bloedverwanten het een en ander van de tentoonstelling te laten zien. De praeses verdween daarop met de oude mevrouw, terwijl Arthur, de dochter voor zijn rekening nam, met een animo, dat zijn kameraden verbaasde, daar zij de aantrekkelijkheid van juffrouw Diekirch niet zagen. Arthur loodste haar mee langs de vitrines, legde uit, praatte over de wintersport, haalde thee, wenkte de bedienster met petits fours, droeg leege koppen weg, raapte haar taschje op. Zij reageerde vriendelijk maar afgemeten. Zij had niet het gichelige en evenmin het snibbige antwoord paraat, waarmee jonge meisjes gewoonlijk op zijn avances reageerden. Eigenlijk ging zij heelemaal niet op zijn toon in, maar bleef effen, vriendelijk en bovenal verstandig praten. Ze liet zich inderdaad de werkteekeningen bij de stands uitleggen en toonde door intelligente vragen, dat ze hetgeen hij zeide in zich opnam. Arthur, die dit anderen vrouwen als teeken van een blauwkousenmentaliteit zou hebben kwalijk genomen, kwam nu, geboeid door haar waarlijk zeer mooie, melodieuse stem, niet aan veroordeeling toe. Eigenlijk was hij verbluft. Deze koele zelfverzekerdheid, dit in het minst niet zwichten noch pareeren was iets volkomen nieuws voor hem. Hij had de neiging haar toe te roepen: „Wacht u eens even, nee, kijkt u eens even niet naar die doorsnee van een boortoren, kijkt u liever eens een oogenblik naar mij. Ik ben het, ik, weet u wel, dat de vrouwen vechten om met mij in contact te komen, ziet u dan niet, hoe ze naar mij gluren? Ik ben onweerstaanbaar!" Doch beheerscht rustig volbracht zij haar rondgang langs de verschillende inzendingen. Een moment zag hij, dat ze haar handschoen naar beneden stroopte om op haar gouden polshorloge te kijken. Hij besefte, dat hij dit meisje zoo niet van zich kon laten gaan. Hij had haar koele sfeer noodig als redding van zijn doorzwabberde bestaan en bovendien, ze móést immers ontdekken wie hij was! „Woont u hier, juffrouw Diekirch, of bent u hier gelogeerd?" vroeg hij. „Sedert gisteren kan ik zeggen, dat ik hier woon", antwoordde ze met die muzikale stem, die elke letter den tijd gunde om tot zijn recht te komen. Ze vertelde hem, dat zij gedurende twee jaar een cursus voor maatschappelijk werk in Londen had gevolgd en ook practisch gewerkt had in Soho en East-End, toen dat afgeloopen was had zij nog een paar jaar in Freiburg colleges filosofie gevolgd tot kerstmis en was tot besluit naar de wintersport geweest. „Maar nu is de koek op", besloot ze lachend, „ik blijf nu rustig thuis bij mijn ouders, over een poosje wordt het toch ook prachtig hier, de crocussen beginnen al uit te loopen bij ons in den tuin." „Maar dan bent u stadgenoote, nee maar dan zou het een schande zijn als u vanavond niet op het bal van de V. I. H. B. verscheen, mag ik u voor het souper vanavond uitnoodigen?" Ze trok lachend haar handschoen weer glad en zocht de zaal af naar haar moeder. „U bent heel vriendelijk", zei ze, terwijl ze mevrouw Diekirch tegemoet liep. „Ik ben ternauwernood bekomen van den overgang, gisteren ochtend zat ik nog in den trein naar huis..." Op dit moment kwam de oude mevrouw, wenkend met haar stok, op hen af. Men zag aan haar glimlach, dat zij het paar al van verre bestudeerd had en dat ze vermoedelijk al geïnformeerd had naar „dien charmanten jongen, die zich zoo met Marceline occupeert" en dat die informaties gunstig waren uitgevallen. Arthur voelde, dat deze moeder, in de stemming waarin zij thans verkeerde, te gebruiken zou zijn als bemiddelaarster bij haar terughoudende dochter. En inderdaad, toen ze vernam, wat Arthur haar dochter had voorgesteld, ging zij er veel enthousiaster op in, dan het meisje, dat hem tot op het laatst in het onzekere liet of ze dezen avond al dan niet zou verschijnen. Maar Arthur liet zich hierdoor niet van de wijs brengen, hij hield geen rekening met de mogelijkheid, dat zij er niet zou zijn. Op weg naar huis liep hij bij den voornaamsten bloemist van het stadje aan. Binnen den vochtig zoelen winkel, overwuifd door varens en met zijn gezicht vlak bij het roode geheim van een amaryllis betrapte hij er zich op, dat haar uiterlijk hem slechts schemerig voorstond; slechts haar sfeer en het timbre van haar stem had hij onthouden. Dit was vreemd, anders wist hij zich de meisjes voor wie hij bouquetten of corsages kocht, precies voor te stellen en zocht hij de bloemen uit in overeenkomst met haar aard. Ditmaal tastte hij in het duister. Daarom nam hij het duurste en mooiste, wat de bloemist in voorraad had, kleine gele trosorchideeën, het bouquetje kostte dertig gulden, welk bedrag hij op de rekening bij liet schrijven. Hij drong er op aan, dat deze takken onmiddellijk, maar dan ook onmiddellijk, bezorgd zouden worden bij juffrouw Diekirch. „Diekirch van „de Dellen"?" informeerde de bloemist. Arthur keek op het papiertje, waarop men voor hem het adres van Marceline Diekirch geschreven had. „Van Roderijkerlaan 12", las hij op. „Ja zeker, ja zeker, van „De Dellen", herhaalde de bloemist nog eens, verbaasd over de onnoozelheid van zijn klant. „Bij den directeur van de V. E. C. A. fabrieken", waarna Arthur perplex den winkel verliet. De V. E. C. A., De Vereenigde Cacaofabrieken, natuurlijk, Diekirch, hij had altijd geweten, dat een Diekirch het hoofd van die firma was. Zóó, zóó,... dus daar was zij de dochter van,... zóó, zóó... En de beteekenis van het andere feit, dat dezen middag nog niet geheel tot hem was doorgedrongen werd hem nu ook pas duidelijk: haar moeder was de zuster van den commissaris van de koningin, haar moeder was een van Weeze Vorstel, een freule van Weeze Vorstel. En toen dit eenmaal goed door hem verwerkt was, begonnen de spreeuwen weer te sjilpen... Dien avond kleedde Arthur zich met bijzondere zorg. Hoewel hij bezitter was van vijf rokoverhemden, had hij er op den thuisweg nog een gekocht, een zijden, van het soort, dat net modern begon te worden. Terwijl hij voor den spiegel zijn witte das stond te strikken, werd er geklopt. Zijn hospita bracht hem een brief, die zooeven door een chauffeur was aangereikt. Marceline bedankte hem voor zijn mooie bloemen, maar zei, dat zij zich tot haar leedwezen niet gedisponeerd voelde om dezen avond het V. I. H. B.-bal bij te wonen. Het briefje was koel, correct zooals ze zelf geweest was. Bovendien onpersoonlijk en terughoudend. Hij onderzocht het papier om er meer bijzonderheden omtrent haar persoon aan te ontfutselen. Het was een eenvoudige wit linnen kaart zonder monogram of naam. Haar handschrift had het karakter van wat men een Engelsche hand noemt. Het bestond uit steile, groote, maar zeer regelmatige letters. De woorden waren zorgvuldig over het papier verdeeld. De naam Marceline stond groot en duidelijk in het midden van het papier, daarnaast vervloeide Diekirch tot een onleesbaren haal. Het was de brief van een vorstin, die met den voornaam onderteekent. Toen Arthur de kaart gelezen had deed hij zijn rok weer uit, hij wierp zijn vest, zijn stijve boord en das in den hoek achter de kanapee en schoot zijn schotsche huisjasje aan. Hij haalde zijn studieboeken te voorschijn en ging ermee voor zijn bureau zitten. Maar vooreerst dacht hij niet aan werken. Hij sloeg den index zijner boeken op en streepte aan, wat hij nog door moest nemen, vóór hij aan zijn examen toe was. Hij overdacht de teekeningen, die nog van hem verlangd werden. Dan liet hij de bladzijden van Gilbreth peinzend tusschen zijn vingers doorglijden. Hij had erop gerekend het volgend jaar klaar te zijn. En als hij alles op haren en snaren zette, als hij zijn repetitor tot het uiterste opjoeg? Wanneer hij werkte als een paard dan zou het misschien mogelijk zijn, dat hij na de groote vacantie zijn ingenieursexamen deed. Mogelijk misschien, mogelijk? Het móést! De vluchtige ontmoeting met Marceline had dadelijk een gunstigen invloed op Arthur. Ternauwernood had de persoon van het meisje daar schuld aan. Haar beeld verschemerde zelfs vlugger in zijn herinnering dan dat van andere meisjes, die hem ooit getroffen hadden, maar deze andere lieve of pittige of knappe kinderen waren voor hem altijd makkelijk te classificeeren geweest. Ze hadden er het hare toe bijgedragen om zijn aangenaam contact met vrouwen te vergrooten. Marceline echter paste niet in zijn rubrieken. Zij was niet een van de aardige viooltjes of primula's uit den tuin, waarover Arthur zich zoo nu en dan wel goedertieren wilde heenbuigen. Zij was voor hem een geheimzinnige onbekende plant en niemand zou erover peinzen deze in een gewoon bloemperk temidden van de alledaagsche bloemen te pooten. De oorzaak, waardoor Marceline van meet af aan zulk een bijzondere plaats in Arthur's geest bekleedde was, dat zij hem direct als een symbool verschenen was, een symbool van dat element, hetwelk hij dreigde te verliezen als hij zijn oppervlakkig doorzwabberd leven van getapt student nog langer voortzette. Van den ochtend af, dat Arthur het contrast tusschen zijn tegenwoordig bestaan en de illusies zijner jeugd ontdekt had, ontstond voor hem de behoefte om die zelfkennis levendig te houden; zoolang hij het gevaar besefte was hij immers niet verloren. Het was niet mogelijk om zichzelf telkens weer tot de orde te roepen door middel van een serie vage, onsamenhangende jeugdherinneringen, die een zekere gevoelswaarde voor hem vertegenwoordigden; bovendien zouden die gevoelens verschalen, wanneer hij ze te dikwijls te hulp riep. Wanneer hij de zooveelste keer zou trachten zich de sfeer van een zekere kanotocht tusschen de bergen te binnen te brengen, zou de betoovering zijn vervlogen en zou deze roeitocht over het meer niet meer wezenlijk te onderscheiden zijn van de herinnering aan een studentenregatta. Wat Arthur noodig had was een houvast, een belichamelijking van zijn ideaal, een enkelvoudige figuur, die voor hem een bijzondere beteekenis vertegenwoordigde en iets zoodanigs representeerde voor hem Marceline Diekirch. Naar gelang evenwel haar persoon zinrijker werd voor Arthur, des te verder verwijderde zij zich van het meisje van vleesch en bloed, dat hij langs de stands der tentoonstelling had geleid. Zij was spoedig niet meer voor hem dan een stem, een harmonie, een rust en de tijdelijke eigenschappen die hij haar toedacht om deze godin haar plaats onder de menschen te gunnen, waren niet haar steile haren of bleeke oogen, niet haar slanke magere gestalte of de droge huid, maar haar fortuin en het edele - ' bloed, dat haar van moederswege door de aderen vloeide, twee attributen, die altijd een groote beteekenis voor van Stuyvesant bezeten hadden. Dit geheel van gedroomde en werkelijke eigenschappen bleek in staat om hem tijdelijk van den sleur van zijn bestaan te ontheffen. Hij werkte, hij werkte zeer hard. Van jongsaf had hij het vermogen om bij vlagen evenveel werk te verzetten als waarvoor een ander, in normaal tempo werkend mensch, maanden noodig had. Zijn repetitor, die toen hij hem zijn werkprogramma ontvouwde, ironisch het hoofd had geschud, begon in te zien, dat voor dezen student misschien bereikbaar was, wat hij zich had gesteld. Hij leefde die maanden sober, logeerde de paaschvacantie bij zijn moeder, hetgeen zijn ontredderde financiën eenigszins in evenwicht bracht, hij stelde zich niet weer beschikbaar voor abactis van den Senaat. In al dien tijd zag of hoorde hij niets van Marceline. Hij meende al, dat ze weer naar het buitenland vertrokken was. Nooit ontmoette hij haar in het stadje. Hij had al eens langs „De Dellen" gefietst, een groot aan de ZuiderPlas gelegen landgoed, vijf kilometer buiten de stad. Van den straatweg uit was de achterkant van het huis wit schemerig achter het geboomte te ontwaren. Maar geen mensch vertoonde zich, niemand wandelde over de felwitte paden van den tuin, er was geen gerucht onder de groote oude beuken, die zich op het wijde grasveld verhieven, alleen een slagersjongen, die fluitend het hek binnenfietste, vergewiste hem dat „De Dellen" bewoond was. Toch was Arthur niet verontrust. Op onverklaarbare wijze was hij er zeker van, dat zijn weg nog wel eens ooit den hare zou kruisen. Hij ontzag zich niet om een voorgevoel, volgens hetwelk zij eens betee- 9 kenis in zijn leven zou krijgen, rustig in zich te laten ontkiemen, hij debatteerde niet over dat punt met zichzelf, hij het alles, wat met Marcehne te maken had, rustig in zich groeien. Zekeren Juniochtend kreeg hij de bevestiging zijner verwachtingen. Hij ontving een gedrukte uitnoodiging voor een tuinfeest dat de heer en mevrouw Diekirch-van Weeze Vorstel zich voorstelden Zondag twintig Juni te geven. Zijn naam, die op de gedrukte kaart met blauwe inkt was ingevuld, vertoonde niet het steile handschrift van Marcehne. Wat hem in de eerste plaats interesseerde was of hij deze uitnoodiging als iets persoonlijks mocht opvatten, dan wel of nog andere vertegenwoordigers der studentenmaatschappij een invitatie hadden ontvangen. Tot zijn vreugde hoorde hij, dat noch de praeses van den senaat, noch anderen iets van een tuinfeest afwisten. De jongeman, die zich op den gestelden datum, in een huurauto het hek van „De Dellen" het binnenrijden, verkeerde in een niet geringe opwinding. Na deze maanden van verwoed werken en na de laatste weken van koortsachtig denken, dook hij dezen stralenden middag op in een wereld vibreerend van toekomstbeloften. Een zieke, die na het onderzoek wacht op het resultaat van het consult van geneesheer met professor, kent de gewaarwording, waarbij het lijkt alsof alle kansen van zijn bestaan zijn samengedrongen in één moment. Het oogenblik, waarop de deuren beneden opengaan en de voetstappen op de trap weerklinken, wankelt hij tusschen leven en dood. Iets dergelijks beleefde Arthur, terwijl hij in de auto zat op weg naar het feest, alleen viel de nadruk een beetje anders. De zieke denkt: „Moet ik sterven?" Arthur dacht: „Mag ik leven?" De graad der intensiteit echter was dezelfde. Hij zou nu Marceline weerzien, het meisje, dat het vermogen bezat het vonnis over zijn bestaan uit te spreken. Niet alléén was zij zijn lijf geworden redding, maar tevens bezat zij al die dingen, waarop hij zijn leven lang had gespeculeerd: geld en naam. In de afgeloopen maanden, vooral echter sedert hij de uitnoodiging ontvangen had, besefte hij, dat zij de groote kans van zijn leven vertegenwoordigde. Hij moest en zou Marceline Diekirch tot de zijne maken. Thans reed hij ineen huurauto (hetwas geen taxi natuurlijk,maar een behoorlijk op een particulieren wagen lijkende auto) het hek binnen, de tijd moest komen, dat hij hier met zijn eigen limousine als schoonzoon des huizes binnenreed. Hij had de laatste dagen zijn kansen afgewogen en zich eerlijk moeten bekennen, dat die er niet bijster mooi voorstonden. Zij was ouder dan hij, hij schatte haar een jaar of acht en twintig, terwijl hij pas vier en twintig was. Zij had zich in het minst niet gevoelig betoond voor de eigenschap, die in zijn voordeel was, zijn uiterlijke charme. Zij was schatrijk zoodat er genoeg huwelijkscandidaten zouden bestaan, menschen met een positie vermoedelijk, terwijl hij, in het gunstigste geval, na de groote vacantie afgestudeerd was. Nee, die kansen stonden werkelijk onder nul en toch kon hij die gespannen verwachting van een overwinning niet van zich afzetten. Ze hadden hem toch maar op dit feest genoodigd en niemand anders, beteekende dit geen invite? Zijn vloeiblad thuis stond volgekrabbeld met de woorden Marceline van Stuyvesant-Diekirch, in zijn verwaten verbeelding haar toekomstig visitekaartje. Hij werkte als een razende om op het juiste moment met zijn studies klaar te zijn, speculeerend op een positie, die zijn schoonvader hem wel zou bezorgen in een der V. E. C. A.-fabrieken. Hij in- formeerde naar haar familie, hoorde, dat zij een nakomertje was, dat zij twee oudere broers en een veel oudere zuster bezat, die met een zekeren Zuiderveld, een Indisch regeeringsambtenaar was getrouwd. Hij wende er zich aan, in gedachten te praten over zijn schoonmoeder, schoonvader, zijn zwagers en schoonzusters, al had hij op de oude mevrouw na, nog niemand van haar familie gezien. Hij was bezeten door een idéé fixe en werd gekweld door een krankzinnige eerzucht. Toen hij als kleine jongen, getroffen door zijn geboorteadvertentie, besloot heel dikwijls te zullen trouwen om toch maar vaak zijn naam in de krant te zien, had hij koelbloedig zijn vrouwen in haar graf gewenscht om dit doel te kunnen bereiken. Thans legde hij een even groote onverschilligheid voor allerlei cardinale vragen en problemen aan den dag. Hij peinsde niet over liefde, noch over maatschappelijk overleg, niet over karakterovereenkomst, niet over moreele of godsdienstige overtuigingen. Geen enkel der elementen, die de wenschelijkheid van een huwelijk bepalen werden door hem overwogen, alleen stond het onver-wrikbaar bij hem vast, dat deze Marceline de zijne moest worden. Indien iemand had kunnen vermoeden, van welke gedachten bezield deze jongeman zijn eerste bezoek aan de Dellen bracht, had deze zich ernstig bezorgd gemaakt over hem. Wat ging er gebeuren als het kaartenhuis zijner illusies instortte? Inmiddels was na deze hooggespannen verwachtingen de werkelijkheid wel geschikt om Arthur te ontnuchteren. Het was moeilijk zich plotseling aan te passen aan een wereld, die zoo anders was van sfeer, dan die, waarop hij zich had ingesteld. Hij was vergeten, dat het een feest was, waarheen hij zich begaf en dat een feest te maken heeft met wapperende vlaggen en muziek en huppelende kinderen. Direct al, nadat een jongeman met een rozet in het knoopsgat den chauffeur het sein had gegeven tot stoppen, werd Arthur, nog voor hij afgerekend had, bestormd door twee kleine meisjes, die stoeierig een anjer uit een korfje in de lapel van zijn jas bevestigden. Door deze onvrijwillige verandering aan zijn uiterlijk voelde hij zich niet zoo zeker meer. Hij bleef nog besluiteloos staan, als om zich te orienteeren, toen naast hem het portier van een geweldige crème wagen geopend werd, waaruit een oude dame en de deken van de universiteit stapten. Tegelijkertijd kwamen van den anderen kant eenige officieren in groot tenue aangewandeld, met een rijzige, zeer elegant gekleede vrouw in hun midden. In een zijlaantje zag hij een flits van een hagelwitte nurse met eenige kleine kinderen en een paar vermoedelijk als zeegoden verkleede jongens en meisjes, holden, zich met hun drietand in de takken der dennen verwarrend, struikelend weg, terwijl een jongetje, dat een visschenhoofd opgestulpt had, zich nog gauw omdraaide om de witte kindertjes bij de nurse aan het schrikken te maken. De overgang van zijn machtsdroomen naar deze hem volkomen vreemde realiteit was wel heel groot. Hij sloeg naar het andere uiterste over en vroeg zich in een paniekstemming af, wat hij hier te zoeken had? Wie was hij hier tusschen deze vreemden? Hij trachtte zich te binnen te brengen, wat hij zich eigenlijk van het meisje Diekirch herinnerde, maar van de Marceline, die deze maanden een baken geweest was voor zijn bestaan, bleef in dezen lichten feesttuin, doorzwateld van vreemde stemmen, overruischt door muziek van strijkjes tusschen de boomen niets over. Een jongetje in een wit matrozenpak riep hem toe een laantje tusschen rhododendrons in te buigen, dat direct naar het terras voerde, waar de familie zich bevond en inderdaad stond hij even later aan den voet van een door twee marmeren zeemeerminnen geflankeerde trap, waarboven een gewirwar van menschen was om eenige onzichtbare figuren, die wel de gastvrouw en gastheer zouden zijn. Even aarzelde Arthur, ook om eenige oudere, zwijgende, met pas in hen gewekte gedachten worstelende menschen langs te laten, die, na volbrachte begroeting, den tocht naar den tuin aanvaardden. Dan besteeg hij de trappen en stond enkele minuten achter de ruggen van zware oude geparfumeerde dames en krakerige heeren met een plotselinge hartklopping te speuren of hij ook ergens Marceline zag. Toen was het zijn beurt om mevrouw Diekirch te begroeten. Toen hij zich onder het wachten verbeeld had, dat de gastvrouw zich hem wel niet meer zou herinneren, had hij zich vergist. De oude dame liet het echtpaar, waarmee zij het laatst had staan praten, min of meer bruusk in den steek en kwam met uitgestoken hand op Arthur af. „Het doet me plezier, dat u gekomen bent, mijnheer van Stuyvesant. Man, laat ik je eens voorstellen, dat is nu mijnheer van Stuyvesant, die onze Marceline die schitterende orchideeën gestuurd heeft. Ze zal u dadelijk zelf wel vertellen, wat u haar daar een genoegen mee heeft gedaan. Ze is beneden in de theetent bij het water, met de andere jongelui." Mijnheer Diekirch was een lange, breede man met borstelig grijs haar en met een lorgnet voor zijn scherpe grijze oogen. Hij speelde een zwijgende rol naast zijn luidruchtige vrouw. Hij zag er uit als iemand, die verstand heeft van veel onderwerpen, maar die te onverschillig is om een houding te bepalen, tegenover die dingen, welke buiten het gebied zijner zakelijke belangstelling lagen. Hij had zich van het begin van zijn huwelijk af aangewend zich bij zijn leest, dat wil zeggen zijn zaken, te houden en liet zijn vrouw daarbuiten de vrije hand. Hij schikte zich in dergelijke ontvangsten, doch niet als slachtoffer. Hij vond het feit dat er een menschenstroom langs hem heen trok, niet vervelend en niet prettig, niet dwaas en niet verstandig, hij vond eigenlijk heelemaal niets, hij vertoefde eenvoudig in een van deze gevoel- en gedachtelooze tusschengebieden, die de eilanden zijner bedrijvigheid omspoelden. Er waren wel eens menschen, die er zich over verwonderden, dat die spitse kerel van een Diekirch zijn vrouw zoo onbesuisd hun maatschappelijk leven liet bedisselen, maar hij onthield zich, ook tegenover zichzelf, van critiek op haar handelingen. Nu hij dezen middag de taak had eenige honderden menschen te begroeten, ondervond hij deze bezigheid niet als een serie van min of meer aangename en min of meer vervelende contacten, hij voelde geen sympathie en geen antipathie, hij was immuun. Het eenige, dat hem praeoccupeerde was dat hij oppassen moest niet in zijn hebbelijkheid te vervallen, zijn beide handen op den rug in elkaar te slaan en de twee panden van zijn jacquet omhoog te wippen, iets waartoe hij een onweerstaanbare neiging had, vooral omdat dit spelletje bij een jacquet zooveel aardiger ging dan bij zijn colbertpak. Doch aangezien zijn echtgenoote nu al negen en dertig jaar bezig was hem die gewoonte af te leeren, was hij boordevol bezorgdheid, dat hij er te ongelegener tijd weer mee beginnen zou. Die panden van zijn jas hielden hem weer hinderlijk bezig, toen zijn vrouw hem dien jongen snijboon voorstelde, dien zij naar het scheen om de een of andere reden pousseeren wou. Wat Arthur merkte van den heer Diekirch was een domme, goeiige breede grinnik in een overigens ongewoon intelligent gezicht en een herhaald hartelijk drukken van zijn hand. Eenigszins beduusd stond hij even later tusschen de meerminnen, want hij had sterk den indruk gekregen, dat mevrouw Diekirch hem met bijzondere nadrukkelijkheid naar Marceline verwezen had. Zou dan toch...? Zou haar moeder werkelijk vues op hem hebben?... Hij slikte deze dwaze gedachte weer in, toen opnieuw deze vreemde werkelijkheid met strijkjes en drentelende vrouwen en mannen met ridderorden en jongelui in schitterende uniformen voor hem opdoemde. Hij was niet zoo pedant om zich te verbeelden, dat dit geheele feest georganiseerd zou zijn om hem te lokken. Hij liep het pad af dat trapsgewijze naar den oever van het meer voerde, dat de wazige achtergrond vormde van het kleurig gewemel; hij passeerde een groepje Fransch sprekende menschen, die een groote rossige vrouw in een zwart kanten japon met een kolossalen zwart kanten hoed op omringden, naast wie een kleine, gladde, zwarte man met een monocle bijna schuil ging. Juist vroeg Arthur zich af, wat dit wel voor een gezelschap mocht wezen, toen iemand hem bij den naam noemde. Verbaasd keek hij om en stond tegenover Japie de Jongh van Alkemade, dien hij sedert zijn gymnasiumtijd niet meer gezien had. „Hallo, kerel, hoe kom jij hier verzeild?" riep hij het onherkenbaar in zijn voordeel veranderde schoolvriendje toe. „Dat kan ik met meer recht jou vragen", antwoordde de Jongh. „Ik ben hier bij mijn tante op partij!" Op de een of andere manier ergerde dit antwoord Arthur, waarschijnlijk omdat hij geen andere verklaring voor zijn aanwezigheid kon geven dan zijn uitnoodigingskaart en juist zoo zielsgraag andere aanspraken wilde doen gel- den. „Ik ben op weg naar de theetent, het schijnt, dat de jongste dochter des huizes daar te vinden is." „Mars bedoel je, ja, die zal zich wel weer verdienstelijk maken. Kom,ikbrengje er wel even heen." Doch toen ze samen opliepen en eerst langs een plankier kwamen, waar werd gedanst en daarna om een gezelschap kinderen heen moesten loopen, die zaten te kijken naar een poppekast, toen bleek, dat ze elkander niets te vertellen hadden. Ze informeerden flauwtjes naar elkanders studie, naar elkaars plannen. Arthur constateerde, dat het vroeger zoo schrale jongetje uitgegroeid was tot een zelfbewuste jongeman. Hij sprak in lange, door veel bijzinnen opgesierde perioden en er was een arrogante bijklank in zijn stem gekomen, als ware hij op voorhand ervoor beducht, dat iemand hem ontijdig in de rede zou vallen. Toen ze voorbij een appelboomgaardje waren gekomen, ontmoetten ze een forschen, blonden man van middelbaren leeftijd met een ridderorde in het knoopsgat van zijn lichtbeige Palmbeach pak, die hen staande hield. „Weet je ook, de Jongh, waar Mars zit", vroeg, na voorstelling deze Mr. Habbema. „Ze schijnen haar bij het watercorso noodig te hebben." „Ze moet in de theetent helpen, we zijn juist op weg naar haar toe." Dus liepen ze met hun drieën verder, zwijgend, daar een op een boot gestationneerd fanfarecorps zijn openingsmarch inzette. Bij de theetent echter was geen Marceline te bekennen. De Jongh en de als Sjoerd aangesproken vreemdeling zetten zich aan een van de tafeltjes, die voor de tent in het gras stonden. Arthur draaide zich,kwasi om zijn sigaret op te steken, om en slenterde dan weg. Er mondde daar vlakbij een berceau uit, begroeid met rozen. Het scheen dat, door de volbeladen takken onzichtbaar, een paar kinderen naderden, want Arthur ving het volgende gesprek op: „Hè toe, mag ik het blaadje dragen? Ik zal heel voorzichtig zijn!"... „Geeft u mij dan de taartjes ?"... „Kind, jij morst toch immers altijd."... „Snietes, ik zal heusch niet morsen, maar is de mevrouw van de poppenkast dan niet boos, als wij achterom loopen en haar zien staan?"... „We komen toch niet te laat voor de bootjes?"... „Nee, nee, maak je maar niets ongerust, Toets, prachtig, zöö-öó, netjes recht houden het blaadje, knappe meid! Ga nou maar."...Ja, dit was het, dat was de stem, die hij zich zoo dikwijls te binnen had geroepen, dat zoete, rustige geluid. Van deze stem had hij zoo vaak gedroomd de laatste maanden. Weldra dook Marceline uit de schaduwige beslotenheid van de berceau op. Eerst liep ze nog voorovergeneigd, zich bukkend om de beide kleine meisjes in de witte jurkjes te helpen bij het vasthouden van het theeblad. Doch toen ze samen, bij het einde van den tunnel van bloemen gekomen waren, liet ze de kindertjes met een bemoedigend duwtje van zich gaan, terwijl zij ze nog even nakeek, zooals ze daar, met ingespannen trippelpasjes, in de richting van het middengazon verdwenen. Toen ze zich daarna omwendde stond ze ook pardoes vlak tegenover van Stuyvesant. Ze bloosde tot onder haar blonde haar, een oogenblik was dit kalme, anders zoo beheerschte meisje haar houding kwijt. Ze slikte iets weg, toen ze vroeg: „U hier, mijnheer van Stuyvesant, hé, u hier?" en daar ze begreep iets bijna onbeleefds gezegd te hebben, voegde ze er bij: „Dat is een verrassing." Haar verbazing en verwarring waren zoo duidelijk, dat ook Arthur zich onbehagelijk erdoor gevoelde. Bovendien worstelde ook hij zich door een samenstel van gevoelens heen. Indien hij geuit had, wat er in hem omging, had hij gezegd: Ben jij werkelijk Marceline Diekirch..." Hoewel hij haar uit duizenden her- kend zou hebben, leek ze in niets op het meisje zijner droomen. Tusschen de modieuse, in kant en tulle gehulde, met strikken en volants gesierde vrouwen, deed zij verwonderlijk kaal aan. Ze droeg een japon, die in snit niets van het uniform van een kostschoolmeisje verschilde, al was zij dan vervaardigd van zware ivoorkleurige doffe zij. Ze droeg erbij recht op haar hoofd een stijven, ronden stroohoed, zonder deuk of knik of versiersel, en toch was deze sluike kleedij niet de eigenlijke oorzaak van dat effect van kaalheid. Het was alsof haar gezicht zelf te weinig was aangekleed met de kleurlooze wimpers en wenkbrauwen, te weinig afgedempt was het lichte blauw harer ronde oogen. Toen Arthur nu eindelijk voor haar stond, zette, als een zoele pijn een groot verlangen bij hem in naar iemand, die hem in de laatste maanden met groote innigheid vervuld had en tegelijk was er die klank van haar stem om hem te troosten, om te zeggen: dat meisje is nog niet heelemaal weg, sluit je oogen en wacht en je zult bemerken, hoe dicht die droom weer om je heen komt golven... Vergeet maar dat al te bloote gezicht, die kleine oneffenheden harer huid, haar al te sluike kleeren... En dwars door dit verwarrende gevoelsgebeuren baande zich nog een andere brutale gewaarwording een weg, een triomfante vraag, wat wel die kennelijke verwarring dezer dochter des huizes te beteekenen had? Hij kon bezwaarlijk weten, dat Marceline, naar aanleiding van haar weigering op het V. I. H. B.-bal te verschijnen, een hoogloopende ruzie met haar moeder had gehad, die er sindsdien nog dikwijls op aan had gedrongen, toch wat toeschietelijker tegen „dien aardigen knappen jongen van Stuyvesant" te zijn. Zoolang was er geharrewar tot zijn naam een pijnlijken bijklank op „De Dellen" had gekregen. Marceline's weigering in Februari was ook niet een handeling aan het adres van Arthur geweest, maar een gebaar tegeno\ er haar moeder van dit meisje, dat jarenlang in het buitenland onafhankelijk had geleefd en er nu niet aan dacht naar de pijpen van haar moeder te dansen. De laatste zes weken had mevrouw Diekrich over het onderwerp gezwegen. Misschien omdat ze nieuwe plannen voor haar eenige nog ongetrouwde dochter koesterde of omdat ze Sjoerd Habbema zag cirkelen om haar kind en nu had ze door deze uitnoodiging buiten Marceline's medeweten om haar dochter overvallen. Marceline bloosde dan ook niet, omdat ze verlegen was voor of ontroerd door Arthur, maar omdat ze met een snel opstijgende drift constateerde, dat haar moeder haar nog steeds niet met rust het en haar brutaal op de huwelijksmarkt wierp, wat trouwens de opzet was van het heele tuinfeest, zooals het meisje dadelijk wel had vermoed. In zooverre was de stoute veronderstelling, die even doorArthur's brein had geflitst, nadat hij mevrouw en mijnheer Diekirch zijn opwachting had gemaakt, waarlijk juist; deze heele ontvangst, was, hoe vreemd het mocht klinken, door mevrouw Diekirch beraamd, om hem te vangen, en misschien nog anderen, hoewel iemand als Habbema ook zonder feest den weg tot de Dellen gevonden had. Het gesprek van deze menschen, die beiden op dat moment zulk een ingewikkeld samenstel van gedachten te verwerken hadden, was uiteraard banaal. Arthur, anders een vaardig causeur, stamelde onnoozele dingen over het weer, dat zoo gunstig was voor het welslagen van dit festijn, over het mooie buiten, het uitzicht over de Plas. Vóór hij tijd gevonden had, zich te herstellen, weerklonken er vlugge voetstappen en stond Habbema naast hen, die met een bezittersgebaar beslag op Marceline legde. „Weet je, dat ze bij de booten niet voortkunnen zonder jouw hulp ? Kareltj es vinnen schij nen uitgescheurd te zijn en Johnny had zijn drietand verloren, die is trouwens alweer gevonden, geloof ik, in elk geval moet je er bij komen..." Zóó pratend loodste hij, zonder verdere plichtplegingen het meisje met zich mee. Arthur zag, dat hij onder het spreken haar arm beetpakte om haar het juiste laantje in te duwen, wat natuurlijk overbodig was. Nadat ze vertrokken waren scheen het alsof een groote somberheid zich van Arthur meester maakte. De anders zoo gevierde jongeman voelde zich vreemd, een verschoppeling tusschen deze feestende menschen, die elkander allen tutoyeerden. Behalve Japie de Jongh, op wiens gezelschap hij niet gesteld was, kende hij hier niemand. Dit zou voor hem in andere omstandigheden geen beletsel zijn geweest om er zich doorheen te slaan. Hij was nooit te bleu om met een grapje aan te pappen met het een of ander aardig meisje en de ondervinding had hem geleerd, dat hij dan weldra de ziel werd van een gezelschap. Maar het lustte hem vandaag niet zijn geluk bij vreemde meisjes te beproeven. Al die kinderen, die hier langs hem heen flitsten, lieten hem volkomen onverschillig. Een gevoel, dat hij in geen jaren gekend had, ondermijnde zijn energie, een weeke, droevig uitstroomende weemoed. Er was voor hem iets smachtends en verdrietigs in dezen van geuren en klanken verzadigden tuin. Hij slenterde de smalle paadjes in, waartoe het feestvertier geen toegang had. Hier rook het naar vergaan blad en humus, doorvlaagd van de zoete lucht der lelietjes van dalen. Hij verlangde, alle andere gedachten losten zich op in dat verlangen... Hij had zoojuist iets liefs ver- loren, iets dat hij niet missen kon; hij had kunnen huilen zoo troosteloos was plotseling de wereld, zoo zielig deze menschen die lachten en dansten en schertsten zonder te beseffen, hoe troosteloos eigenlijk alles was. Hij bereikte den oever van de Plas. Hij tuurde naar de verte, met de zeiltjes die fijn prikten tegen den wazigen horizon. Koel was het hier aan het water, de wind dreef de banale klanken der muziek weg, hij kon zich hier weg wanen van de werkelijkheid. Waarom ging hij niet heen? Hij wist het zelf niet. Omdat hij plotseling te moe was, te loom, omdat hij het niet zou kunnen verdragen thuis op zijn nare ploerterij kamer zijn débacle onder de oogen te zien. Of was het omdat haar blos en stamelend spreken iets voor de toekomst beloofden? Nadat hij een half uur zoo eenzaam rondgedrenteld had, trof hem eenig tumult. De slagen van een zware gong weerklonken en overstemden het geluid van het fanfarecorps, waarvan het geschetter door de intusschen aangewakkerde bries werd weggedreven. En toen kwamen de feestgangers aangedromd de paden af, die voerden naar het water. Al de oude diklijvige heeren met ordeteekenen in het knoopsgat, die met het portglas in de hand hadden gestaan op het terras van de familie Diekirch, de oude zelfgenoegzame leelijke vrouwen met corsetfiguren, gehuld in wolken parfum en de schoone weelderige jongere vrouwen met haar hofhouding van geslaagde mannen in de kracht van hun leven en toen kwam langs een ander pad de roodgerokte zigeunerkapel, welke- op den dansvloer gespeeld had, aangedanst, de dirigent achteruitloopend, voorop, daarachter met zwierige bewegingen de violen en in een lange rij hand aan hand, slingerend rond de bloemperken, de fontein, gebukt door de berceau, trappelend over de bruggetjes, zingend den Schlager van den dag, al wat jong en dartel was geweest, de jonge meisjes in haar lichte, fladderende jurken, de vroolijke jonge jongens, stoeiend eromheen de allerkleinsten, terwijl de ordecommissarissen met de wit satijnen rozetten in hun knoopsgat her en derwaarts holden om deze zingende en hossende schare te verzamelen en te leiden naar tribunes en rijen gereedstaande stoelen en schragen langs het water. Arthur had slechts eenige passen hoeven te volbrengen en zijn hand slechts hoeven uit te steken en hij was opgenomen in die lange slang van feestende menschen. Maar hij deed die paar passen niet, hij verzuimde het gebaar. Wrokkend bleef hij staan, waar hij stond, hij de eenige, die vergeten was. Het was hem alsof de heele menschelijke samenleving daar langs hem heen paradeerde en hij hoorde nergens bij, hij werd nergens opgenomen, hij had het spel verloren... „Komen nu de gondels"? „Zijn er ook programma's?" „Wie heeft de leiding van het corso?" „Waar zit de jury?" Zoo klonken de zinnen, die hij opving. Maar op hem lette niemand. Toch wel, iemand had hem met de oogen gezocht en langen tijd niet gevonden, doch nu had mevrouw Diekirch hem dan toch ontdekt en ze stond op van haar plaats op de tribune en met haar cordaten, door haar stok geaccentueerden pas, kwam ze op hem afgeloopen. Hij zag haar eerst, toen ze vlak bij hem was. „Heeft u Marceline niet gevonden," vroeg ze. „Was ze niet in de theetent? Och ja, mijn dochter heeft het altijd zoo druk. Ze is altijd mee aan het beredderen", antwoordde ze zichzelf en terwijl ze, terugloopend naar het gezelschap, Arthur dwong haar te volgen, zocht ze om zich heen naar die jongste eigengereide telg van haar en vond deze tenslotte samen met Habbema staan vlak bij het water. Terwijl mevrouw Diekirch haar plaats op de tribune weer opzocht, posteerde Arthur zich wat terzijde in de schaduw van een boom, die vlak bij den oever groeide. De boot met het muziekcorps was nu naderbijgestoomd en liet den Radetzky-Marsch hooren, hetgeen met welwillend handgeklap werd begroet en nu kwam uit een uitlooper van de Plas, terzijde van het landgoed, waar de versierde scheepjes zich hadden opgesteld, de eerste mededinger in het watercorso aangevaren, een boot door kleine meisjes geroeid als een wieg van rozen, dadelijk van alle, slechts met bloemen versierde bootjes, het allermooiste. Er was de traditioneele Venetiaansche gondel en de jol bemand met witte matroosjes, de Vliegende Hollander ontbrak niet en een goedmoedig lachsuccesje oogstte het foeileelijke nichtje van Weeze Vorstel, die zich, met een toom biggen, als Circe en haar betooverde mannen liet voorbijvaren. Neptunus had het dan toch eindelijk gedaan weten te krijgen zijn drietand te breken en stond nu, met een geknakte vork, fier tusschen zijn Nereiden. Doornroosje maakte een slapende spelevaart en zeemeerminnen leerden den toeschouwer, dat zij niet altijd even schoon en verlokkend zijn. En tenslotte verscheen er een jacht, bemand met verweerde visschers gekleed in zuidwesters en zeildoeken jassen, die zich bogen over een klein aanhangsloepje, waar een net op was gemonteerd, waarin het jongetje in het visschenpak met veel misbaar met zijn in een staart gepakte voeten en in vinnen verscholen armen om zich heen trappelde en sloeg. Zulk overmatig plezier had de visch in zijn rol, dat het bootje kapseisde en de visch in het water viel. Eenige meisjes gilden. Mijnheer Diekirch liep van de tribune naar den oever, maar vóór het gebeurde tot iedereen was doorgedrongen, hoorde men een plons en was Habbema, na een snellen blik op Marceline geworpen te hebben, in zijn beige pak te water gesprongen en bracht eenige oogenblikken later dezen al te enthousiasten comediant naar den wal, waar het jongetje, thans bevrijd van zijn visschekop, bleek van schrik, maar zielsgelukkig, stond tusschen een kring toeschouwers, die opmerkingen lanceerden als: „Jij bent ook een echte visch, die de vrijheid zoekt" en: „Datisookeenorigineele visscher, die in het water springt om visschen te vangen", terwijl de voorzitter der jury als bezeten door een megafoon gilde: „Eerste prijs voor Kareltje Zuiderveld voor de voortreffelijke uitbeelding van een haring." Gelach en handgeklap. „Waarom heb ik dat niet gedaan, waarom ben ik er niet in gesprongen?" foeterde Arthur intusschen tegen zich zelf. Hij had niet de minste neiging bespeurd om een hand uit te steken. Hij kon toch goed zwemmen? Maar tegelijk wist hij, dat hij dit onder geen omstandigheid gewild had. Het water was niet diep zoo vlak aan den oever, het jongetje zou er best zóó uitgekrabbeld zijn, er school iets al te opzettelijk heldhaftigs in die rol van Habbema, zooals hij daar, ten aanschouwe van het heele publiek, voor menschenredder speelde. Zwijgend bestudeerde Arthur Marceline. Hoe had zij op het incident gereageerd? Hij zag, dat ze instinctief naar het jongetje toeliep en hem bij de hand nam, toen voegde de druipende Habbema zich bij haar om zich samen met het kind naar het huis te begeven. Even zag Arthur, dat Marceline aarzelde, dan riep ze de witte nurse, die zich bij de toeschouwers bevond en gaf haar de opdracht zich verder met het kind te bemoeien. Zonder zich met een woord tot Habbema te richten, draaide Marceline zich daarna om en zocht iets of iemand. Arthur meende, dat zij er bleek en ontstemd uitzag. Maar dan had zij hem ontdekt en kwam met zelfbewuste stappen op hem af. Arthur verbeeldde zich zelfs nog, dat ze terzijde gluurde of Habbema wel merkte, wat ze deed. Maar hij had niet veel tijd voor bespiegeling, want gedurende het slot van het corso, terwijl de bekroonde bootjes langsvoeren om het applaus van het publiek in ontvangst te nemen, stond Marceline bij hem. „Dat was wel even een schrik", zei Arthur om het gesprek te openen. „Och kom", luidde het ontstemde antwoord. Marceline's bleeke lippen plooiden zich minachtend. „Och kom, het water is daar niet diep en die kleine Indische jongetjes zijn zoo handig, ze zwemmen als ratten. Dat pak was al gescheurd vóór het begon, hij zou heusch zelf wel naar den wal gekrabbeld zijn." Met voldoening constateerde Arthur, dat ze woedend was op Habbema om de mooie rol die hij had willen spelen. Gedurende het slot van het corso stonden ze zwijgend bij elkaar. Toen de prijswinnaars hun laatste eereronde hadden volbracht en de menschen opstonden en aanstalten maakten om zich weer over den tuin te verspreiden scheen Marceline haar boosheid te zijn vergeten. Met de langzame, gelijkmatig gecadanceerde stem, die hij van haar kende, vroeg ze hem: „Interesseert u zich voor bloemen, mijnheer van Stuyvesant? Wij hebben een tuinman, die er veel liefhebberij in heeft bijzondere planten te kweeken." Zij bogen samen een weggetje in, dat wegvoerde van het eigenlijke feestterrein en bereikten weldra een hooge glazen serre. Marceline opende de groene deur en even later stonden ze samen in de vochtige broeihitte der kas. Ze schuifelden over het grove grint der paden langs de kweekbedden, terwijl zij regelmatig de Latijnsche namen der planten opsomde. Groote blauwgroene hertshoornvarens woekerden langs de met schors bekleede wanden, hooge palmen vulden de hoeken, een Strelitsia, als een vreemdgekuifde exotische vogel hief zijn oranjen snavel met de paarse spitse tongen omhoog en in het midden bevond zich een lang bed vol witbleeke, roze en koraalroode Anthuria. Maar het was alsof deze schoonheid op sterk water stond. Het scheen niet mogelijk door deze lauwe sfeer heen te dringen, zoodat men buiten de bekoring dier planten bleef. Deze bloemen leken betooverd, ze bloeiden en bloeiden maar hun ziel was hun ontnomen. Zooals Arthur daar liep achter het meisje aan was het alsof ook zijn eigen innerlijk aan het sterven was. Automatisch volgde, na elke door haar uitgesproken naam, zijn naar den eisch geformuleerde opmerking. Ook het zijn in deze eenzaamheid en kunstmatige stilte der kassen met een jong meisje, zonder dat iets in hem reageerde op het bijzondere van deze, in elk ander geval, lokkende situatie, sloeg hem koud om het hart. Zij opende de uitgangsdeur, maar na eenige meters buitenlucht hief ze weer een klink en nog eens begon een tocht, ditmaal langs een kleinen vijver met waterlelies en een victoria regia. Dit gaan langs stille planten werd als een nachtmerrie. Als er alligators op hem af waren geslopen, als krokodillen hun muil geopend hadden tusschen de orchideeën en varens langs den rand, had hem dit niet verbaasd, want dit alles leek op een eenzamen droom. Dan betraden ze de derde kas. „Hier zal ik u geen namen hoeven te noemen, dit zijn de gewone bloemen, primula's en cyclamen en clivia's, die de tuinman hier zelf uit zaad kweekt om er moeders serres steeds nieuw mee te vullen", zeide zij. Doch zwijgen had geen zin, dus begon zij een reeks vragen te stellen. Wat studeerde hij? Wanneer dacht hij klaar te zijn met zijn studie? Wat waren zijn vooruitzichten? Had hij broers, zusters? Het leek een verhoor. En dit alles wekte een diepe radelooze treurigheid in den jongen man. Zoo anders was deze werkelijkheid dan het bezielde beeld, dat hij van haar meegedragen had. Doch ook Marceline was bedroefd. Ze voelde zich opgejaagd door haar moeder en scheen er na aan toe haar weerstand op te geven. Ook haar leven dreigde in leegte te vergaan. Ze haatte deze feesten, deze zinlooze pret. Haar tot dusver nog getemperde tegenzin tegen den ernstigen huwelijkscandidaat Sjoerd Habbema was door diens te water springen hoog opgelaaid. Ze wilde zich van hem losmaken en kon dit slechts door een andere affectie bereiken. Ze had graag iets ten gunste van dezen jongen van Stuyvesant in zich willen ontdekken, bij de geringste aanwijzing van eenige neiging voor hem had ze nu wel het hoofd gebogen voor de dwingelandij van haar moeder, want per slot wilde Marceline wel trouwen, ook zij deinsde terug voor het dorre bestaan van de ongehuwde vrouw. Deze jongen was tenminste heel jong, misschien wel zielig jong. Maar op al haar vragen ontving ze antwoorden zooals zij ze niet wenschte. Er was geen verborgen zwakte, geen aarzeling, geen hulpeloosheid, geen aanwijzing van eenige wormstekigheid te vinden. Uit heel zijn doen en laten bleek, dat hij een vlotte, knappe, gevierde jongen was van behoorlijke familie, de naam van zijn oom, dien zij eerst voor zijn vader hield, had een bekenden klank. Indien het slechts anders was geweest, als Arthur haar slechts arm of gebrekkig was voorgekomen, beladen met een geheime schande, dan zou er kans geweest zijn, dat Marceline's hart voor hem had gesproken. De groote liefde van haar leven had een zwerver gegolden, dien ze ergens in een nachtasyl in Londen had aangetroffen, een potator, die reeds meerdere malen met de justitie in aanraking was geweest. Haar vader, door een overspannen brief van haar gewaarschuwd en in allerijl naar Londen overgekomen, had met groote moeite nog net kunnen verhinderen, dat zij dezen Peter Arrow als echtgenoote naar Brazilië was gevolgd. Deze geschiedenis had zich twee jaar geleden afgespeeld. Niemand wist hoever zij in haar pathetische liefde, die op een geëxalteerd medelijden leek, voor dezen desperado was gegaan of liever, niemand wilde dit weten. Ze had gedroomd van zieleloutering onder haar leiding, van gemeenschappelijk berouw. Een voorproef van deze weelderige romantische tragedie had ze genoten, de keeren dat hij zich bedronken had en haar mishandeld om den volgenden dag tegen haar borst aan uit te huilen. Nadat niet alleen haar vader tusschenbeiden was gekomen, maar de justitie ook den minnaar ingerekend had voor een misdrijf, dat de delinquent haar niet had gebiecht (een ter juister tijd ingrijpen der politie, waaraan een bezoek van des heeren Diekirch's advocaat bij den officier van justitie wellicht niet vreemd was) keerde Marceline in het gewone leven terug met knipperende oogen, die aan het gewone daglicht eerst niet konden wennen. Ze was als iemand, die door een overmatig gebruik van kruiden niet meer toegankelijk is voor den natuurlijken smaak der spijzen. Na de vloeken, de stompen en de heerlijke snikken leek de wereld lauw, dood, oninteressant. De mannen die ze leerde kennen waren in haar oogen banaal, dom, verwaand. Wat wisten zij van de duisternis van het bestaan? Wat verbeeldden zij zich wel in hun beschermde levens! Zoo ook nu weer deze jongen van Stuyvesant, een lief moederszoontje met een behoorlijk maandgeld. Een troetelkind van het lot. En eens en vooral, Marceline haatte troetelkinderen van het lot. Op deze wijze stonden ze leeg tegenover elkaar en leden beiden onder deze leegte. Toen Arthur dien dag weerkeerde naar zijn huis, was het alsof er iets in hem verstard en verkild was. Hij meende een schromelijk figuur geslagen te hebben, maar hij wist niet wanneer en waarmee. Hij voelde zich armoedig, huiverig alsof zijn bloed niet ongehinderd stroomde. Gaperig zat hij den volgenden dag voor zijn schrijftafel, zijn vrienden verveelden hem, de kroeg was leeg, nu de zomer zijn intree had gedaan. Sommige college's waren reeds geëindigd. Zoo hier en daar vormden zich groepjes om een laten examinandus, maar het was Arthur alsof hij dezelfde menschen al zoo vaak had gezien, alsof hij hun grappen alle van buiten kende. Hij dacht erover bij zijn moeder te gaan logeeren, maar deze had tegenwoordig een ongetrouwde vriendin bij zich inwonen, een juriste, die bij de Arbeidsbeurs een positie had en Arthur kon slecht de sfeer verdragen, die deze kwasi optimistische keuzeloos enthousiaste vrouw in huis bracht. De digestievisite die hij na veertien dagen op de Dellen bracht was er niet naar om hem op te beuren. Mevrouw Diekirch scheen, na het feest, waarvan de toeleg mislukt was, in haar schulp gekropen. Ze had nu niets anders voor hem over dan dezelfde radde, drukke vriendelijkheid, waarmee ze al haar gasten tegemoet trad. Mijnheer Diekirch informeerde naar den stand van Arthur's studie, luisterde maar half naar zijn antwoord, verliet eenige oogenblikken den salon, kwam weer terug en stelde hem precies dezelfde vraag nog eens. Marceline was er niet. Door de ruiten heen zag hij het kleine Indische jongetje met een regencape om, die te groot was voor zijn nietig figuurtje over de plassen springen. Arthur voelde, dat dit defini- tief het laatste bezoek was dat hij op de Dellen bracht. Hij keerde loom terug naar zijn kamer door een uitgestorven stadje. De groote vacantie was begonnen. Arthur kon niet weg. Hij had in de dagen, toen geestdrift en behoefte om te slagen zijn arbeid deden vlotten, met zijn repetitor afgesproken gedurende de zomermaanden een extra spurt te wagen en iederen avond te komen repeteeren. De repetitor was huisvader van een groot gezin en had veel met ziekte te kampen gehad. Hij had daarom de buitenkans om ook de zomermaanden iets te verdienen met graagte aangegrepen. Zijn vrouw met negen kinderen had hij naar zee gestuurd en nu genoot hij van de rust in zijn huis. Vacantie bestond voor dezen man uit zitten in een leunstoel voor het open raam met zijn voeten op een anderen stoel gestrekt en naast zich op den grond stapels boeken, die hij nu eindelijk zou kunnen lezen, iets waarvoor hij anders nooit den tijd had. Het was voor Arthur onmogelijk om nu zijn plannen te veranderen en den repetitor, die zich daarop had ingesteld, te dupeeren. Dus zat hij dien zomer in zijn kamer aan de stinkende gracht door te vossen. Zelfs zijn ploerterij was in den zomer veranderd; nu de andere studenten weg waren hadden familieleden van de hospita de kamers betrokken. Er klonken gillerige vrouwestemmen door de gangen. Op de portalen, in de gang hing de lucht van goedkoop parfum. Het Minervabeeld met Arthur's muts op haar speer en zijn clublinten om den arm hoorde evenmin in het huis zooals het thans was als hijzelf in het stadje, waar de middenstand zich op den voorgrond drong na het vertrek der studenten. Hij had om zichzelf te beletten de wijk te nemen naar de naburige groote stad met den repetitor afgesproken, 's avonds te komen repeteeren. Hij bleef dan wel eens met den sjokkerigen, vermoeiden man met zijn als verschoten baard napraten. Zijn gastheer bracht het gesprek dan meestal op de politiek van den dag, op economische vraagstukken of hij liet hem teekeningen zien van nieuw uitgevonden machines in zijn vaktijdschriften. Nijpender dan anders ondervond Arthur zijn gebrek aan liefde voor het gekozen vak, zijn gebrek aan werkelijk interesse voor de dingen die er in de wereld gebeurden. Hij betreurde de jaren die hij fuivend had verprutst. Al wist hij handig de krant na te praten en zich door een mannengesprek heen te slaan, hij ontveinsde zich niet, dat er onmetelijke terreinen door hem onontgonnen waren. Hij werkte deze maanden zonder lust en haast zonder doel. In zijn hart was hij even bang voor slagen als voor zakken. Slaagde hij, wat dan? Dan moest het werkelijke leven beginnen, maar zonder een springplank, die zijn sprong zou doen veren, zoodat hij neerkwam in een brilliante droomwereld. De repetitor meende, dat zijn leerling vermoeid raakte. Hij verbaasde niet langer door de porties werk, die hij wist te verzetten. Half September stuurde hij hem zelf nog veertien dagen met vacantie. „Neem nou een goeden raad aan, ga niet naar een groote stad, ga naar iets rustigs, het Schwarzwald bijvoorbeeld, dat is niet ver en het is prachtig, och zoo mooi is het daar", ried de vermoeide man en dacht terug aan een reisje, achttien jaar geleden, toen nog geen negen kinderen de spoeling dun hadden gemaakt. Arthur, wezenloos door den drukkenden afmattenden zomer, gehoorzaamde. Doch van het oogenblik af aan dat hij in het kleine badplaatsje in het Schwarzwald voet had gezet, regende het. Wolkbreuken stortten zich op het stadje neer. Menschen repten zich enkel met opgeslagen jaskragen langs de kronkelpaadjes voor de noodigsteboodschappen. In het hotel waren de gasten, tengevolge van het aanhoudende slechte weer tot groote families samengeklit, waar men als vreemdeling niet makkelijk binnendrong en Arthur voelde, gezien het gehalte der gasten, geen behoefte om aan te pappen. Hij reisde naar Frankrijk, naar de Vogezen omdat men beweerde, dat daar het weer beter wezen zou, maar ook hier trof hij denzelfden toestand aan. Hij slenterde wat, maakte plannen om toch maar naar Parijs af te zakken, zei zijn hotel op, ten einde den volgenden ochtend te vertrekken. Om den dag door te komen wandelde hij wat langs de overdekte winkelgalerij met haar uitstalling van souvenirs, halfedelgesteenten, linnen en badpakken. Hij danste tusschen jongens met tennisschoenen in het casino, speelde uitbaloorigheid en verloor de tweehonderdvijftig gulden in francs die hij bij zich had. Hij moest zijn moeder telegrafeeren om geld te zenden, maar door een misverstand bereikte dit hem pas na drie dagen; al dien tijd was hij gedwongen te blijven hangen in het druilerige plaatsje. Hij maakte tochten per autocar die een ijverig chauffeur hem aanpraatte en leed kou in gezelschap van eenige opdringerige burgerdochters. Tusschen de bedrijven door was het te laat geworden om nog naar Parijs te gaan. Zijn examen was op twintig October gesteld en vóór dien tijd moest hij nog eenigen tijd werken. Mismoediger dan hij gegaan was kwam hij thuis en kreeg nu ook nog den repetitor tegen zich, die wel immuun was tegen alle bêtises die zijn repetenten tegenover hem uitkraamden en die de beproevingen van het gezinsleven gelaten droeg, doch al zijn bijna onnatuurlijk uitgespaarde drift loosde op Arthur, toen deze iets ten ongunste van den droom zijns levens, het Schwarzwald, te berde bracht. Den dag van het examen was Arthur in het minst niet zenuwachtig. Om twee uur zou hij aan de beurt komen. Hij at gewoon, kleedde zich zonder de geringste agitatie. Als er iets was, waar hij zich ongerust over maakte was het over zijn volkomen gemis aan nervositeit, doch dit was al teveel gezegd, ten hoogste vroeg hij zich flauwtjes af, hoe het kwam, dat hij zoo kalm was. Het leek alsof een lauwe onverschilligheid alle vuur in hem had gedoofd. Hij trok de vitrages op zij en keek naar buiten. Een grauwe motregen siepelde neer op de kade en op het bruingroene water van de gracht. Net zulk miezerig motregenweer heerschte er in zijn binnenste. Hij verwachtte, dat deze matheid op het laatste moment in een paniekstemming zou verkeeren, maar ook dat gebeurde niet. Hij zat tegenover zijn professoren, overheerscht door de gedachte: Wat zullen die kerels zich vervelen. Hij meende, dat hij den jongste onderdrukt zag gapen. Ook hij had slaap. Waarom zitten wij ons hier met zijn allen te verkniezen, waarom gaan we niet maffen? dacht hij zeer bewust, terwijl zijn mond formules afdreunde. W anneer hij op een vraag het antwoord niet onmiddellijk wist kon hij er zich niet toe krijgen zich in te spannen tot nadenken. Hij zei al: „Ik weet het niet", terwijl hij eigenlijk reeds voldoende vermoeden had van het onderwerp, waar de examinator naar toe wilde om zich uit de moeilijkheid te redden. De kille onverschilligheid echter, die zich kleumerig over zijn energie had gestulpt, doofde zijn intelligentie. Toen hij alweer buiten in de gang stond, dacht hij nog even indolent: Hoeveel maanden zouden ze me geven? en hoorde zonder spijt zijn judicium aan, waarbij hem aangeraden werd over zes maanden zijn poging te herhalen. De repetitor die geauditeerd had, was meer onder den indruk dan hijzelf. Na afloop begaf hij zich naar de kroeg en dronk een stuk in zijn kraag om die lammenadigheid kwijt te raken. Met zijn clubgenooten charterde hij een auto en reed naar de naburige stad. Hij zeurde om Leo Wichers, dien hij in geen acht maanden gezien had en kreeg diens vrouw aan de telefoon. Aan het toestel begon hij deze uit te schelden zoodat het maar gelukkig was, dat zijn vrienden, buiten zijn medeweten, reeds de verbinding hadden verbroken. Hij schold en schold, want in zijn dronken hoofd verwarde hij mevrouw Wichers met Marceline Diekirch. Zijn vrienden hadden moeite hem van zijn plan af te brengen om nu zelf naar het woonhuis van Leo Wichers toe te gaan en daar de scheldpartij voort te zetten. Dit was het begin van een periode, waarin hij nooit vóór vier uur en meestal nog heel wat later in zijn bed kwam. 's Middags vóór een uur of vijf stond hij niet op. Hij noemde zichzelf den Prince Sauveur omdat hij Leo Wichers van een hinderlijke relatie afhielp door de jonge dame van hem over te nemen. Hij maakte groote schulden. In de nachtgelegenheden der stad was hij een bekende figuur geworden. Zijn gulheid was tot deze wereld doorgedrongen en hij kon weldra geen danstent binnenkomen zonder dat hij met een hoeratje begroet werd. Zijn vaders versterf werd tot nu toe door een met de familie bevriend bankier beheerd, die ook voor de geldzaken van zijn moeder en van zijn oom Joost van Stuyvesant, den adviseur van zijn moeder, opkwam. Thans haalde hij zijn kapitaal uit de oude, solide bank weg, hetgeen groote verontwaardiging wekte en gaf hij zijn geldpapieren bij de credietbank, waarvan Leo Wichers procuratiehouder was, in bewaring. Zijn vriend betrok hem in eenige speculatieve avonturen, die goed afliepen. Hij won vijftienhonderd gulden, hetgeen een prikkel was om zijn losbandig leven voort te zetten, dat hem heel wat meer dan vijftienhonderd gulden kostte. Hij verscheen niet meer op college, maar ook op de kroeg werd hij niet gezien. Zijn kameraden, die eerst met hem mee hadden gefuifd, trokken zich van lieverlede terug, toen zijn brasserij de spuigaten uitliep. Zijn kamers aan de gracht stonden soms wekenlang leeg, zonder dat iemand zijn adres wist. Eens was hij in Brussel gesignaleerd, een andere keer vertelde men, dat men hem in een reisbureau twee kaartjes had zien nemen naar Parijs. Men schudde het hoofd over hem, ook de groote fuiftypes vonden dezen terugslag op zijn degelijken tijd niet meer aardig. Men praatte over hem in het stadje: Weetje 't al van dien aardigen knappen jongen, die verleden jaar abactis was van den Senaat, dat die absoluut bezig is naar den bliksem te gaan? - Watje zegt! Is daar niets aan te doen? Nee, wat zou je daaraan kunnen doen? Een vader heeft hij niet en dan nog, als je eenmaal in dat schuitje zit!... Toen Arthur in het begin van Januari weer eens 's morgens op zijn kamer kwam vertelde de hospita, dat een dame een paar keer voor hem had opgebeld. Ze had geen naam willen opgeven. Arthur vloekte. Konden die vrouwen hem nou nooit met rust laten? Hij was bezig zijn koffer uit te pakken. Zijn kamer leek een chaos met zijn pakken over alle stoelen verspreid. Die idioot van een Marion die al die lorren mee had gepakt, zijn sokken had ze waarachtig in het papieren trompetje gepropt, dat hij bij den réveillon had cadeau gekregen en dat stomme papieren Tiroler hoedje! Hij verfrommelde die vodden nijdig en mikte ze in de kachel. Arthur was moe, hij was alles beu, de feesten, de vrouwen, maar hij durfde den mallemolen van het gefeest niet stil te zetten uit angst. * Hij durfde geen inventaris op te maken van zijn bestaan. Er waren verscheiden wonde plekken in zijn innerlijk, hij wist, dat zijn moeder ziek was geweest en dat hij niets van zich had laten hooren, zelfs weg was gegaan zonder adres achter te laten, hij begreep ook drommels goed, dat zij zich ongerust over hem maakte, vooral nadat hij zijn geld aan Wichers had toevertrouwd. Dan was er zijn werk, het wederom naderend examen en bovenal zijn schulden. Hoeveel had deze tijd hem gekost, hij had er geen idee van, maar hij durfde zich niet in het onderwerp verdiepen. Hij voelde zich ellendig, gejaagd, smerig. Hij verlangde bovenal naar zijn moeder; hij zag haar voor zich zooals zij was geweest, toen hij nog een schooljongen was en kon wel huilen als hij aan haar dacht. Doch telkens als hij met genegenheid bij haar vriendelijk beeld verwijlde, mengde de voorstelling van haar zich met het bewustzijn van haar ziekte, een besef dat zich tot ongerustheid verscherpte. Als zij eens erg ziek was, als ze stierf! En dan flitste de gedachte door zijn brein, dat haar geld hem dan toe zou vallen, dat hij bij haar dood uit zijn financieele impasse gered was en geen verwijten te hooren zou krijgen over zijn uitspattingen. Maar zoo wilde hij niet denken, ba, dat waren zijn gedachten niet, zoo smerig was hij toch nog niet, dat hij zóó dacht! Hij hield immers oprecht van zijn moeder, hij schaamde zich als hij slecht tegenover haar geweest was. Zielsveel hield hij van haar! Wat lief was ze niet altijd geweest voor hem en zoo blond en teer. Wat hij zoo in zijn moeder waardeerde was, dat ze zoo gedistingeerd was, op end op een dame, dat was het prettige, een dame... een dame... met een aardig beetje geld. Verd... daar was het weer! Zóó wilde hij immers niet denken! „Lieve moeder, ik verlang immers naar je, . lieve, lieve moeder, geloof het maar niet, hoor, als er van die rotgedachten door mijn hoofd schieten, onzin, dat meen ik immers niet, dat weetje immers wel, mammida, mammida mammida!... Als het eens te laat was om mammida tegen haar te zeggen?... Als hij mammida tegen haar zei, dan was alles wel weer goed... Als die ziekte ernstig was?... Hij werd naar van den rommel om zich heen, al die zware rookerige pakken. Het kon best zijn moeder geweest zijn, die op had gebeld! Of moeders vriendin die kwam vertellen, dat het ernstig met haar gesteld was... Nee, ze kwam natuurlijk informeeren naar hem, zoon in Parijs ten ondergaand in armen van een zedelooze vrouw, losbandig zoon... Hij kon de hospita bellen, licht dat hij nog iets naders te weten kwam over wie getelefoneerd had. Hij moest toch de hospita bellen, want ze moest zijn rok naar de stoomerij sturen, waar overheen was gebraakt. De hospita kwam, maar wist geen nadere inlichtingen te verstrekken omtrent „die dame". „Wat voor een stem? „Zoo maar een stem van de een of andere dame . Hij kon nu niet gaan vragen of het een echte dame leek, dat kon hij eenvoudig niet doen! Bovendien, zoo n mensch kon geen meid van een echte dame onderscheiden, een dame, zooals zijn moeder was, een lieve vrouw, mooi en nu wat ziek en met niet veel, maar toch een beetje geld, a ba!!! Hij werd nu zoo misselijk van het uitpakken, dat hij maar wou, dat de een of ander het van hem overnam, maar niet de hospita en ook de meid niet! Überhaupt geen vrouw, hij kon geen vrouwen meer velen, alleen zijn moeder! Mammida, mammida, mammida... Nu had hij een ingeving, al dat goed moest toch uitgeborsteld en geperst, vooruit ermee! Hij nam het heele zootje in zijn armen, plonsde het de gang in, gooide de rest van zijn schoenen en sokken en ondergoed er achterna, dan draaide hij den sleutel in het slot en kroop in bed. Hij dommelde in, maar ook in zijn slaap bleven zijn gedachten cirkelen om zijn moeder. Sluimerend hoorde hij de hospita naar boven komen. Eenig ontevreden geprevel en dan een klop op zijn deur. „Er is een dame beneden voor u." „Ik kan niemand ontvangen," mompelde Arthur gemelijk en draaide zich om. „De dame zegt, dat zij het is, die al een paar keer heeft opgebeld", antwoordde de vrouw. „Opgebeld", gilde Arthur zichzelf wakker. „Zeg dat ik dadelijk klaar ben, ik kom zóó." Reeds was hij het bed uit, waarin hij in zijn ondergoed gelegen had en hij trok zijn broek schielijk aan, onderhand roepend. „Wie is het, hoe heet ze, wat is haar naam, gaat u dadelijk haar naam vragen." Terwijl de hospita de trap weer af stommelde voltooide Arthur in allerijl zijn toilet. Hij strikte zijn das, trok zijn jas aan, sprenkelde wat haarwater over zijn hoofd, waar hij fluks met de borstel overheen ging. Dan trok hij de sprei over het slordige bed, opende de deur op een kier, luisterde of hij de stem van zijn moeder misschien ook hoorde. Daarna keek hij zijn kamer door en nu eerst trof hem de rommel. Hij had niet al zijn bezittingen beet gehad, toen hij zijn kleeren de gang op smeet. Een vest slierde op den grond, een paar bretels, een dansschoen. De tafel ging schuil onder papieren, hotelrekeningen en menus, een portefeuille, dassen, een stel vuile zakdoeken. Hij kon nog net een greep doen naar de papieren en het gehijg van de hospita werd alweer hoorbaar. Toen hij de deur voor haar wijder opende, zag hij, dat de bezoekster direct achter de kostjuffrouw was aangeloopen. Ze waren juist bezig samen over den berg kleeren, die nog niet was weggeruimd, heen te klauteren. Het was Marceline Diekirch. „Juffrouw Diekirch, ja, ziet u, ik kom net van de reis,... als ik geweten had... aan het uitpakken... rommel..." Het meisje schopte haar voet, die in de mouw van zijn bruine pak gevangen zat, los en wist met een sprongetje effen terrein te bereiken, dat wil zeggen de vloer van Arthur's kamer. De hospita liet hen misprijzend alleen. Ze stonden tegenover elkaar in de slordige kamer, waar het rook naar bestorven asch en drank, de geuren, waarvan zijn garderobe doortrokken was. Ze bloosden allebei. Alsof Marceline bang was, dat Arthur vluchten zou, stond ze met haar rug voor de kamerdeur en hield achter zich den deurknop met haar beide handen vast. Een zenuwachtig lachje gleed over haar gezicht. Dan zei ze: „Misschien vindt u het wel gek, dat ik hier kom en dat ik me met uw zaken bemoei, maar ik kon dat alles eenvoudig niet zoo maar laten gaan. Als niemand zijn mond opendoet om het te zeggen, dan zal ik het zeggen, dacht ik; ik hoef er niet zooveel woorden aan vuil te maken, ik kan kort zijn..." Ze slikte en snakte even naar adem. Ze was zoo opgewonden, dat ze bijna huilde. Haar anders wat kille, ronde oogen werden verzacht door dreiging van tranen. „Je, je, je bent een dwaas, je bent een groote, groote dwaas, Arthur van Stuyvesant, enfin, dat is het eenige, wat ik je zeggen wou. Zet me er nu maar uit." Een snerpend hoog geluidje ontsnapte haar keel, dat best een snik kon zijn, maar verder met huilen kwam ze niet. „Ik zet er u niet uit", mompelde Arthur met gebogen hoofd, „integendeel, integendeel, het is verdomd aardig, verdomd hartelijk, het is..." Hij kon niet verder spreken, maar zakte op een stoel neer met zijn armen tusschen de vuile zakdoeken op tafel en begon te snikken. Terwijl hij het huilen heel uit de diepte aan voelde komen, dacht hij nog: Misschien is dit een moment om op de knieën te vallen en den zoom van het kleed van dezen reddenden engel te kussen. Ondanks deze melodramatische begeleidingsgedachten was hij volkomen eerlijk in zijn bedroefdheid, was de pijn in zijn binnenste echt, die hem tot tranen bewoog. Hij was Marceline op dit oogenblik zielsdankbaar. „U weet niet, wat voor ploert ik ben, u weet niet alle vuiligheden, die ik heb uitgehaald. Een zwijn ben ik, een varken! Ga toch weg. Een rein meisje zooals u bent heeft geen begrip van alle smeerlapperij, waartoe een man als ik in staat is. U raakt bezoedeld door enkel maar in mijn buurt te komen, ga toch weg, ga alsublieft weg. Dit kunt u niet doen voor uw goeden naam, bij mij op mijn kamer komen." Zij was nu achter hem gaan staan en streelde hem over zijn donkerblonde haren. Ze dacht aan de scènes, die ze met Peter Arrow had beleefd. Deze oogenblikken doorstroomde haar weer een zelfde verrukking. „Als u wist, wat ik allemaal op mijn geweten heb, zoudt u hier niet gekomen zijn", vervolgde Arthur, die met wellust zijn wandaden biechtte. Zijn berouw was oprecht, al had hij op dit moment liefst bloedschande of een moord te biechten gehad om een climax voor zijn zelfvernedering te vinden. Voor tranen en berouw leken zijn uitspattingen met meisjes van slechte zeden, die hij werkelijk betreurde, toch een te schrale oogst. „Aan mijn eigen moeder kan ik niet meer denken, zonder op haar dood te azen, omdat ik dan aan het geld zou komen, waarmee ik de gaten in mijn budget kan stoppen." Nu bukte Marceline zich en kuste hem. „Laat me los, laat me los, je bezoedelt je, je bezoedelt je", snikte Arthur, maar trok haar tegelijkertijd dichter naar zich toe. Hij legde zijn armen om de leest van het meisje, dat nog steeds was blijven staan en drukte zijn hoofd tegen haar borst. „Stil maar, stil maar", suste Marceline, „ik ben immers gekomen om je te helpen, ik laat je niet in den steek, wees maar niet bang, kleine lieve domme jongen, laat Mars maar voor je zorgen, 't Is alles niet zoo donker als je het nu ziet. 't Komt heusch alles nog best in orde. Hij liet zich sussen als een klein kind, zachtjes aan stierven zijn snikken uit, op een gegeven oogenblik had hij de gewaarwording alsof hij zijn innerlijk schoon had gehuild, alsof hij zijn plicht tegenover dat innerlijk voor een deel had gedaan. Precies op dat moment kon hij haar teedere liefkozingen niet meer zoo heel goed verdragen. Het eerste ochtendkrieken van zijn gewone nieuwsgierigheid naar het levensavontuur kondigde zich aan na de duisternis van berouwvolle tranen. Zij voelde het. Maakte zich van hem los en begon door de kamer te loopen en hier en daar op te ruimen. Ze zette de ramen open en de koude Januarilucht stroomde binnen. De scène was uitgewoed en een niet onpleizierige kameraadschap bleek kant en klaar gedurende het tumult geschapen te zijn. Het was zonnig buiten, de heldere stem van een venter klonk naar binnen. „Wat blijven we hangen op deze kamer , opperde Marceline, „voel je niets voor een stevige wandeling?" Een wandeling, een wandeling, dat er weer van die heerlijke frissche dingen als wandelingen mogelijk waren! Het goede leven liet hem niet in den steek! Arthur beleefde zijn herrijzenis met een zeldzaam vredige dankbaarheid. Het was alsof de wereld van nachtkroe- gen, vrouwen, confetti, serpentines, drank en doorwoelde bedden verzonk. Niet alleen voor hem bestond die nachtwereld niet meer, maar het was ondenkbaar, dat dat leven nog ergens voortging, nu hij de open lucht weer aan zijn slapen mocht gevoelen. „Marceline, Marceline", riep hij uit en ging naast haar voor het open venster staan. Hij greep haar hand en drukte die en dan beseffend, dat zij een hand een onvoldoend uitdrukkingsmiddel zou vinden, trok hij haar hoofd naar zich toe en kuste haar dankbaar en vroolijk op haar wang. Even later stonden ze op straat bij een vluchtheuvel te wachten op de tram, die hen tot aan de grens van het polderland zou brengen. Hij had in dit stadje nog nooit van dit vervoermiddel gebruik gemaakt; liep hij niet, dan reed hij per taxi en een heel enkelen keer fietste hij. Ze stonden samen op het voorbalcon en beleefden het beiden als een uitdaging, hier te staan en de smalle huisjes der neringdoenden, de studentenkamers, later de grijze hooge patriciërswoningen der hoogleer aren met de plantsoenen ervoor voorbij te trammen. Een student, dien zij beiden kenden, fietste een poos mee met de tram, die zich luid bellend een doortocht baande door het marktgewoel van dezen Maandagmorgen. De fietser keek met gespannen aandacht voor zich uit en had hen nog niet in de gaten, wat in deze stemming hun hilariteit opwekte, daar zijn hoofd nog geen meter van hen af was. Eindelijk voelde hij, dat er naar hem gekeken werd, zag op en ontdekte Arthur en Marceline. Terwijl hij nog bezig was te groeten zagen ze hoe de verwonderingsgedachten zich reeds vormden in zijn brein. Ook dit was voor Arthur en Marceline aanleiding tot overmoedige vroolijkheid. Op de een of andere manier leek het alsof de reactie van den student hen ervan overtuigde, dat er niets meer aan te doen was, dat ze een A gezegd hadden, waar noodzakelijk B op moest volgen, maar onwezenlijk licht steeg het besef hun naar het hoofd, dat dit kersversche alfabet, dat ze samen zouden gaan afwerken, zoo pardoes uit de lucht was komen vallen. Onder deze omstandigheid was de toekomst tintelend en beloftevol en zoo helder als de zonnige vriesdag, dien ze voor hun wandeling hadden uitgekozen. Bij het eindpunt van de tram, waar ze uitstapten, stond een kraam. Daar kochten ze met kinderlijk plezier reepen chocola en bananen en sinaasappels. Dan nam hij Marceline bij den arm met een kameraadschappelijk drukje, dat zij dankbaar aanvaardde en sloegen zij den weg langs de rivier in, die het olijfgroene polderland doorsneed. Aan den anderen oever zaten boerderijen onder gekruif van naakte linden tegen een wazigen achtergrond breed op het land. Aan dezen kant voerden, voorbij houten bruggetjes, paars doorvoorde wegen naar schaduwige poorten van vrede, binnen complexen van donkerverzadigde kleur en bij de buiging der rivier speelde een bosch van rietpluimen zacht om dit teedere begin van hun kennismaking. Met dat al was er nog geen enkel plan gevormd, geen besluit genomen. Ze praatten ook nog niet, zij keuvelden. Ze wezen elkaar meeuwen, die dobberden op het water en hen, naar het scheen, eigenwijs opnamen. Ze stonden te kijken naar de zwarte nestdodden in de kale boomen rond de hofsteden. Ze praatten over de kansen op aanhouden der koude, over sneeuw en ijs, over het klimaat, over den merkwaardigen paarsen gloed, die de aarde hier bezat. Instinctief hielden ze dit plezierige praten, dat afgewisseld werd door wat geknabbel op de chocola en proeven van de vruchten, onpersoonlijk. Ze waagden zich niet buiten het veilig gebied der natuur. Ze waren al een goed eind op weg naar huis, toen Marceline eensklaps zei: „Heb je soms in onzen tuin dien theekoepel ontdekt, daar vlak bij de Plas? Zou het niet iets zijn, als je daar je boeken heenbracht en voortaan daar werkte? Ik zelf vind het altijd erg prettig in dien koepel, ik zit er vaak te lezen, je wordt door niets en niemand gestoord en je hebt een prachtig uitzicht over de Plas." Toen Marceline de woorden „boeken" en „werk" uitsprak, steeg een lichte nevel van ongenoegen op in Arthur. Hij wilde dezen gelukkigen middag niet graag aan die dingen herinnerd worden. „Dat zou wel iets zijn, ja, dat was misschien wel iets", zei hij zonder veel animo, „zie je dat torentje daar? Dat is de kerk van H." Bij de tram zouden ze afscheid moeten nemen, hij wilde haar thuis brengen, doch zij praatte hem dat uit het hoofd, bewerende, dat zij nog allerhand boodschappen doen moest, waar ze hem niet bij gebruiken kon. Dus zouden hun wegen bij de tram uiteengaan. Toen de halte in zicht kwam stokte hun gesprek. Een bevangenheid, waar ze tot dusver nog niet tegen te kampen hadden gehad, maakte zich thans van hen meester. Op welke wijze zouden ze nu dadelijk afscheid van elkaar nemen? Ze wisten beiden, dat daar veel van afhing. Ook was het ditmaal onmogelijk, dat Marceline het initiatief nam. Nu was het Arthur's beurt om door zijn houding te toonen, hoe zwaar hij deze ontmoeting en wandeling wilde laten wegen. Hij had tot dusver nog geen tijd gehad of misschien den tijd niet willen vinden om zich af te vragen, wat dit meisje voor hem beteekende of zou kunnen beteekenen. Thans restten hem nog de paar minuten, die ze noodig hadden tot t bereiken van het tramhuisje, om zich die vraag te stellen. Reeds snoof hij de geuren op van het fruitkraampje vlak bij de tramhalte. Wat wilde hij, wat was zij voor hem? In elk geval had ze niets te maken met de figuur, die in het voorjaar, nadat hij haar voor het eerst gezien had, door zijn gedachten had gespeeld. Iets anders was er, dat hem zeer bevreemdde: Deze prettige, vlotte kameraad, deze medestapster door koude lucht langs wazige verten, deze inbreekster in zijn besmuikte kamer had wel degelijk nog iets te maken met de wat kale, van weelderigheid verstoken jongedochter, die bij de berceau bijna tegen hem was opgebotst, ook met de huwelijkscandidate die hem in de bloemenkas een teleurstellend verhoor had afgenomen. Maar nee, onzin, wat hij destijds op haar tegen had, wist hij niet meer precies, bovendien kende hij toen Marceline Diekirch niet, nu kende hij haar zooveel beter. Ze had zich gedragen als een heldin. Het zou ploertig zijn om haar nu als vrouw een figuur te laten slaan. Bijna gebeurde dat reeds, want ze waren bij de halte aanbeland, waar zij, kwasi nonchalant, tegen zijn schouder tikte en gewild studentikoos. „Nou dag, het ga je", riep. Een fractie van een seconde aarzelde hij, maar dan volbracht hij den stap, die hem van haar scheidde. Hij trok haar naar zich toe en kuste haar op de van de koude frissche wang. Ze was te kuisch om hem haar mond te bieden, hij constateerde dat zeer bewust, met een mengeling van zeer lichten wrevel en opgeluchtheid. Daarna begaf hij zich, door de wandeling verkwikt, maar zoo verward, dat hij geen weg wist in zijn gevoelens, naar zijn kamer. De rest van den middag besteedde hij aan opruimen en papieren verscheuren. Hij probeerde zijn moeder te schrijven; na vier verknoeide aanloopen ontdekte hij, dat hij niet wist, wat hij haar schrijven zou, daarom belde hij op en vernam, dat ze ernstig ziek was geweest, doch nu vrijwel hersteld was. Hij maakte een afspraak voor het volgend weekend. „Dan is dat tenminste achter den rug", dacht hij, volkomen vergetend, hoezeer hij dienzelfden ochtend naar haar had verlangd. T egen vijf uur hoorde hij vrouwenvoetstappen op de trap. Weer stond Marceline voor hem. Een duiveltje fluisterde hem in: „Je moet een effect nooit herhalen, dan verliest het zijn kracht." Onmiddellijk verbande hij die onvriendelijke gedachte, toen ze frisch en vroolijk voor hem stond. „Het is in orde", zei ze. Arthur begreep zoo gauw niet, waar zij op doelde. „Ik wist het trouwens wel", vervolgde Marceline, „maar ik heb het voor alle zekerheid toch nog even aan mijn moeder gevraagd. Als jij me even zegt, wat mee moet, roep ik Gerrit boven, dan kan hij helpen de boeken in de auto laden." Dit zeggende opende zij zijn boekenkast en maakte aanstalten een stapel boeken eruit te nemen. „Bliksems, de theekoepel!" dacht Arthur overrompeld, maar er zat niets anders op dan mee te helpen en aanwijzingen te geven. Een uitvlucht zoeken ware absurd geweest. In een minimum van tijd was de helft van zijn hebben en houden getransporteerd in de auto. „O ja, of je vanavond komt eten, heel doodgewoon onder ons. Nee, je hoeft je niet te verkleeden. Toch? Toe dan maar, ik wacht wel bij Gerrit in de auto." Zoo gebeurde het, dat Arthur, zonder tot zichzelf ge- komen te zijn, een half uur later opnieuw zijn entree maakte op de Dellen. Zij ontdeden zich in de garderobe van hun jassen en hoeden, dan liep Marceline hem voor naar den salon, maar de huisknecht fluisterde haar in: „Juffrouw Marceline, uw moeder wacht in haar boudoir . Arthur verbeeldde zich, dat dit gefluister klonk als wilde hij zeggen: U begrijpt toch, dat uw moeder zich op dit oogenblik niet in den algemeenen salon bevindt!... Doch hij zou zich dat wel verbeelden. Dus liep hij gelaten, achter de dochter des huizes aan, de breede trap op. Hij had de pijnlijke gewaarwording, dat hij een slechts voor ingewijden bestemd gedeelte van de Dellen betrad, terwijl er van hem verwacht werd, dat hij zich onmiddellijk aan zou passen aan deze positie van intimus der familie. Bij dit tempo in de ontwikkeling der gebeurtenissen werd het hem zeer onbehagelijk te moede, het liefst had hij willen vluchten als niet zijn verstand hem zeide, deze ongewone kans met beide handen aan te vatten, vooral nu zij hem geboden werd in een tijd, dat hij bezig was zijn leven grondig te ruïneeren. Hij had behoefte aan een houvast, aan iets eigens, maar wonderlijk, het meisje, dat hem dezen ochtend zoo na had gestaan, toen ze samen langs de rivier gezworven hadden, was hem nu, behoorend bij dit pompeuse huis, even vreemd als de rest. Marceline opende de deur van een lichte ronde kamer, die ongetwijfeld in een van de ronde hoektorens van het gebouw gelegen was. Lichte gebloemde gordijnen hingen voor zes hooge ramen. Ook het chesterfield ameublement was bekleed met dezelfde gebloemde stof. In een van de breede fauteuils zat mevrouw Diekirch. Toen Marceline met Arthur binnenkwam, stond ze zoo schie- lijk op, dat haar witte, zorgvuldig geonduleerde haar verward raakte in de takken van een geranium, die in een witgelakten korf boven haar hoofd hing. Ze zocht met haar ééne hand haar stok, met de andere greep ze naar haar hoofd, de bloemenmand wiegde aan zijn nikkelen ketting heen en weer. „Ze hangen te laag, ik heb altijd gezegd, dat die roze geraniums te laag hangen", zei ze. „Ze hangen inderdaad wat laag", prevelde Arthur als in een droom. Nu pas zag hij, dat midden voor elk raam aan kettingen zulk een mand hing, waardoor d^e kamer hem opeens aan een lunchroom deed denken. Nu was hij volkomen zijn houding kwijt, want een lunchroomsfeer was wel wat het verst afstond van het opene en vrije, dat hij zich moest voorstellen, wilde hij zijn band tot Marceline begrijpen. „Ikvind heterg prettig, datje heel genoegelijk, zoo maar ongegeneerd bij ons komt eten, jongen", begon de oude dame. „Ik mag nu wel Arthur zeggen, nietwaar, of hoe heet je, hoe noemt je moeder je? Ik bedoel maar, er zijn zoo van die namen, die burgerrecht hebben gekregen. Zoo noemde ik iemand, om hem op zijn gemak te zetten, Felix en hoor toen later, dat de heele wereld hem Lonne noemt; nou vraag ik je, hoe kun je zooiets van tevoren weten? Die arme kerel voelde zich bij mijn geFelix natuurlijk even onplezierig als bij het gemijnheer daarvoor. Ik wil maar zeggen, Arthur, Thur, Art?..." „Arthur mevrouw." „Zoo, Arthur dus, ik wil maar zeggen, dat ik wou, datje je hier volkomen thuis voelde." Ze wees hem een poef aan, die voor haar stond, waarop Arthur wat onwennig zitten ging. Hij vroeg zich bovendien af, wat dit te beteekenen had. Welke lezing van hun wandeling had Marceline gegeven? Was hij hier op deze rare weeke poef de verloren zoon? (Maar dat verdomde hij straal!). Of was hij de verloofde? Hij neigde naar deze laatste lezing, vooral wanneer hij zich nog eens het gefluister van den knecht voorstelde. Zóó, dus hij was verloofd... Goddorie, was hij nou verloofd of was hij niet verloofd? Verwachtte deze babbelzieke oude vrouw thans misschien, dat hij de hand van haar dochter zou vragen? Heel erg onbehagelijk was het zeker, hier te zitten op die mollige meegevende poef, in deze torenkamer, vooral omdat Marceline, na hem binnengeloodst te hebben, onder het motto van zich te moeten verkleeden de kamer verlaten had. Hij stamelde iets als: „Buitengewoon vriendelijk door u en Marceline bedacht, dat ik in den theekoepel mag werken. (Nu hij het aldus formuleerde ziedde hij van machtelooze woede; hij wilde niet afhankelijk zijn, hij was doodeenvoudig overrompeld. Het leek verdorie wel op een soort schaking!) Hij trachtte nog zijn houding te redden door iets te prevelen over tijdelijken maatregel, kamer die niet voldeed, andere geschikter kamer zoeken, maar mevrouw Diekirch was Oost-Indisch doof voor wat ze niet wilde hooren. „Je beschouwt je maar heelemaal als heer en meester over den koepel. Ik heb vanmiddag, toen Mars het me kwam vertellen, direct mijn personeel erheen gestuurd om te luchten en schoon te maken en de kachel aan te steken. Als er nog iets is, wat je anders zou wenschen, zeg je het maar. Een andere lamp of nog wat kussens, misschien heb je voorkeur voor een hoogeren bureaustoel." Ze stond op, thans niet steunend op haar stok, maar op Arthur's rechterschouder, zoodat deze gedwongen was kinderachtig op de poef te blijven zitten. Dan stond de kleine corpulente dame voor hem, legde de andere hand op zijn linkerschouder en zich iets vooroverbuigend, zoodat hun gezichten vlak bij elkander kwamen, zei ze met hartelijken nadruk: „Ik hoop,datje een echten heerlijken tijd tegemoet gaat." Een gezegde, waarop geen andere reactie mogelijk was dan een kleuterachtig bescheiden lachje, terwijl hij ook thans niet wist, wat ze bedoelde, een prettigen werktijd, een emfatische zinspeling op een soort gezellige zieleloutering of een verloving met haar dochter. En midden door deze onplezierige onzekerheid flitste het door zijn hoofd, dat Marceline eigenlijk in haar doen veel op haar moeder leek. Een fatale erkenning! Arthur was blij, toen het tête-a-tête met mevrouw Diekirch afgeloopen was en ze samen naar beneden gingen om te eten. In den salon zat reeds een klein gezelschap op hen te wachten. Hij was niet de eenige gast. Mijnheer Diekirch had den onderdirecteur en den bedrijfsleider van de Zwitsersche fabriek meegebracht van kantoor en aan zijn tafel genood. Dan was er nog een logée, een beschermelinge van mevrouw Diekirch, een Schotsche freule, die ze in een hotel in Edenburg hadden leeren kennen. De heeren zaten te borrelen, de gebrilde Schotsche dame zat rustig te handwerken, zoo rustig en geduldig als alleen beroepslogées kunnen zijn. Slechts Marceline scheen nerveus of geërgerd en speelde met de kralen franje van de staande lamp. Gedurende het eten heerschte die onpersoonlijke toon die mijnheer Diekirch aangaf en waarbij Arthur van Stuyvesant, na dezen emotievollen dag, eindelijk verademde. Doch nadat Arthur wat van den schrik bekomen was, bleek dit werken in den koepel zoo kwaad nog niet. De achthoekige kamer was het eerste vertrek, sedert hij het huis zijner moeder verlaten had, dat hem aangenaam aandeed. Het was sober gemeubeld en had niets van de weelderige praal die het verblijf op de Dellen soms beklemmend maakte. Als hij zat aan de kale werktafel keek hij door de ramen over de wijde Plas, grijzig in het wintersche middaglicht, met het grauwige geveder van boompjes vervagend in de verte. Koelte en rust gaven de hooge gestucte wanden, waarop het eenige kleurvlak werd gevormd door een ingelijste tabel der wapens van verschillende adellijke geslachten, terwijl het wapen der van Weeze Vorstels gebrand was in het glas van een blauwe bokaal, die op een eiken kast stond. Arthur had den eersten dag nog even het plan gekoesterd zich te verzetten, terug te keeren naar zijn oude kamer, zijn vrienden, de kroeg. Maar toen de indruk van mevrouw Diekirch's wat opdringerig en door dubbelzinnigheid moeilijk aanvaardbare vriendelijkheid wat was getemperd (deze was door mijnheer Diekirch's koel zakelijke en correcte houding al een goed stuk geneutraliseerd) ontzonk hem de moed anders dan voor den nacht terug te keeren naar zijn oude omgeving. Te fel sloeg de tegenzin tegen zijn kamer, zijn hospita en alle gedachten, die met dit milieu samenhingen in hem op. Op den duur was hij dankbaar, dat Marceline had ingegrepen. Dikwijls kwam ze, als hij zat te werken bij hem zitten met een boek. Dan was het alsof de koele zuiverheid dier witte kamer, gelegen diep verscholen in den verlaten winterschen tuin, nog eens extra geaccentueerd werd. Hij vond het prettig als hij omkeek deze jonge vrouw in den leunstoel te zien zitten met haar laaggehakte bruine sportschoenen gestut op den nikkelen rand van de kachel. Er was iets schoons om haar heen zooals ze daar zat, in een overhemdblouse of in een grove, met de hand gebreide trui. Hij kon met bewondering luisteren naar het regelmatig omslaan der bladzijden van haar boek, een standaardwerk meestal van een geleerde over het een of ander economisch of filosofisch onderwerp. Romans, had ze hem verteld, las ze zelden of nooit. Hij keek soms naar haar profiel om zich op de proef te stellen of hij in staat was bij het volgen der edele lijnen van haar voorhoofd, den rug van haar neus en de scherpe kin boven den langen mageren hals, het gezicht en face te vergeten, waaraan hij nog steeds niet wennen kon, door de teleurstelling, telkens opnieuw, die de ronde bolle bleeke oogen hem bezorgden. Hij constateerde ook, dat men aan een gezicht opzij gezien geen eischen stelde, wat betreft de teint. Het mankeerde haar niet aan behoorlijke lijnen, als er iets haperde, dan was het aan kleuren en vooral aan schaduwen. Hij probeerde zijn geestdrift voor haar lijnen kunstmatig te vergrooten om zijn afbrekende critiek te overstemmen. Als Marceline niet in zijn nabijheid was, verslapte onmiddellijk zijn aandacht voor zijn werk. Een zwerm gedachten wachtte op het moment, dat zij hem verliet, om hem te komen bestoken. Angstige gedachten, zorgenvolle gedachten. Hij maakte zich in de eerste plaats ongerust over zijn geld. Leo Wichers was betrokken in zeer speculatieve ondernemingen en hij had zijn geld, verlokt door de hooge rente, in open bewaargeving gegeven, maar het was thans niet het tijdstip om zich terug te trekken. Ook was hij bang voor zijn schulden. Zijn hospita klaagde zoo, als hij haar 's ochtends, bij het verlaten van zijn nachtverblijf, ontmoette, over het gebel van kwitantieloopers aan de deur, dat hij een ander nachtlogies zocht. Den omvang zijner schulden wist hij slechts bij benadering te schatten. Maar in het algemeen gevoel van malaise, dat zich van hem meester maakte, zoodra Marceline hem aan zijn lot overliet, vielen deze geldzorgen weg tegenover het besef zijner eigen minderwaardigheid. Hij had altijd een vrij hoogen dunk van zichzelf gehad. Als hij niet direct gelijk een vuurpijl omhoog was geschoten in het maatschappelijke leven, dan weet hij dit aan ongelukkige bijomstandigheden, een gebrek aan kruiwagens, zijn vaderloosheid, een moeder, aan wie hij sociaal weinig had; wat hemzelf betreft, tijdelijke indispositie, tijdgebrek, soms excuseerde hij zich door zich te beroepen op jeugdigen overmoed, zijn temperament, dat hem verhinderde zich direct in het dorre leven te schikken. Thans echter waren de schellen hem van de oogen gevallen; van zijn rooskleurigen blik op zichzelf bleef niets over, hij vond zich mislukt, een zwakkeling. Hij verachtte zichzelf na zijn Parijsche escapade, dat was al een onaangename gemoedstoestand, maar nog dieper in zijn hart dan die verachting leefde een groot stil verdriet, dat geen moment week, verdriet over het feit, dat hij zichzelf zoo was tegengevallen. Dit verdriet was er het symptoom van, dat zijn allerprilste jeugd voorbij was. Hij geloofde nu ook niet meer in een plotselingen miraculeusen omzwaai van zijn leven. Hij verbeeldde zich niet langer, dat hij zich in de toekomst, wanneer hij afgestudeerd zou zijn en een positie had veroverd, plotseling zou ontpoppen tot een belangrijk mensch. Hij had zich leeren zien tot een tweederangsfiguur en hij was hierover ontroostbaar. Hij wist ook niet, wat hij doen moest om zich boven de halfheid van zijn wezen te verheffen. Hij schaamde zich eigenlijk ook over de manier, waarop hij anderen over zijn leven had laten bedisselen. „Ik ben geen kerel, dat ik me dat heb laten aanleunen , dacht hij, maar wist wel, dat hij, indien hij zich had verzet en over zijn eigen lot had beschikt, verder de helling zou zijn afgegleden en de speelbal was gebleven van de Marions en de Liselotte's, met wie hij in Brussel en Parijs had verkeerd. Ten slotte overwoog hij, dat het dan toch maar beter was, zich door een edele vrouw gelijk Marceline te laten leiden, dan door ordinaire egoiste cocottes. Zoodra Marceline in zijn buurt was verdwenen zijn muizenissen; als hij de bladen van haar boek hoorde ritselen, schoot ook hij op met zijn studie. Het kwam zoover, dat hij haar zijn afhankelijkheid toonde. „Je gaat toch niet weg, nee, je laat me toch niet alleen?" riep hij met een larmoyante stem, wanneer hij zag, dat zij zich uit haar stoel verhief; dan kwam ze naast hem staan, streelde hem over zijn haar en terwijl hij nog het kleine, huilerige jongetje speelde tegenover deze zelfbewuste, groote vrouw, verachtte hij er zich reeds om. Toen deze, in den beginne spontane afhankelijkheidsdemonstraties van den man tegenover de vrouw en de neerbuigende moederlijke vriendelijkheid van de vrouw tegenover den man, zich eenige malen hadden herhaald, verstarden zij tot een steriotype dialoog. „Niet me alleen laten, niet me alleen laten", kermde Arthur, „Mars komt zoo bij den kleinen jongen terug", zei Marceline. En door dezen weeën dialoog in vele refreinen bereikte hij datgene, wat hij juist had willen vermijden. Hij had den aard van hunne verhouding blauw blauw willen laten. Hij onthield er zich stelselmatig van ooit over de toekomst te spreken. Hij wist den eersten dag niet of het gezin Diekirch hem als den aanstaanden man van Marceline beschouwde en hij wist dat na zes weken nog niet. Met groote omzichtigheid wikte hij zijn woorden om geen enkele illusie te wekken. Hij wist zelf immers nog niet, wat hij hoopte of wenschte. Maar door de steriotype comedie zijner afhankelijkheid suggereerde hij een verbintenis voor het leven. Het was haast niet anders mogelijk dan dat Marceline haar kracht als aanvulling van zijn zwakte beschouwde. Hij wist, dat zij hem zag als een man, die zonder haar steun ten onder ging. Dit kwetste hem diep, maar het was alsof zijn gegriefdheid in zijn wijde verdriet versmolt, dat het erin vervloeide, zoodat de hardheid verloren ging, noodig om zijn beleedigdheid tegen zijn weldoenster te richten. Haar veroordeeling van zijn natuur was de bron harer genegenheid. Haar kijk op hem strookte met zijn nieuwe visie op zichzelf en per slot leek het iets heel intiems, dat er een mensch bestond, die zijn eigen innerlijke leegte had doorzien, want hij verbeeldde zich, dat anderen hem nog steeds als den brillianten jongeling zagen. Hij wist zijn eigen tekortkoming en zij wist deze en verder meende hij niemand op de wereld. Ook was het veilig en rustig geen houding te hoeven aannemen, begrepen te zijn. Dit was het element van genot, dat er school in het spelletje van hulpeloos kind tegenover beschermende volwassene. Ten slotte wist hij voor het verdriet, dat in hem knaagde, als ongodsdienstig mensch geen andere verzachting, dan het besef van goed zijn best te doen, hetgeen bij de rol van klagelijk jongetje zeer wel paste. Zijn best doen, dat wou negatief zeggen: niet fuiven, niet drinken, niet nachtbraken of amourettes najagen en positief: rustig voortwerken aan zijn examen. En dit laatste bereikte hij het best in den koepel van „de Dellen onder toezicht van Marceline Diekirch. Een week voor zijn examen verzocht Leo Wichers hem om een onderhoud. Hij deelde hem mee, dat hij, indien hij niet onmiddellijk geholpen werd, surséance zou moeten aanvragen. Ook Arthur's geld was, indien niet direct hulp kwam opdagen, verloren. Dit beteekende, dat Arthur, zoolang hij nog geen positie bekleedde, waarmee hij in zijn eigen onderhoud zou kunnen voorzien, op ondersteuning door zijn moeder was aangewezen, dit beduidde tevens, dat hij bij zijn familie moest aankloppen om zijn loopende schulden te voldoen, die hij nog niet had durven ramen, maar die vermoedelijk de vijf duizend gulden overschreden. Het vooruitzicht was weinig plezierig, temeer omdat hij wist, dat het ook zijn moeder niet naar den vleeze ging. Ida van Stuyvesant behoorde tot de vrouwen, die zich niet duur kleeden, niet uitgaan, niet ontvangen en daardoor, in de overtuiging van haar buitengemeene soberheid, alle controle op zichzelf verliezen. Ida verbeeldde zich uitermate zuinig te zijn, wanneer ze haar manier van leven tijdens haar huwelijk met die tijdens haar weduweschap vergeleek. Zij vergat echter, dat haar man als advocaat een inkomen had bezeten van vijftien duizend gulden ongerekend de rente van zijn kapitaal, terwijl Ida van de interest van haar vermogensaandeel plus het vruchtgebruik van het aandeel van haar zoon moest rondkomen, welk vermogen oorspronkelijk een kleine ton bedroeg. Ze verzuimde na te gaan hoeveel haar reizen, de talrijke verhuizingen, haar verschillende kuren, de doktersrekeningen, de uit een gril heel plotseling ontstaande behoeften aan verandering van inrichting, haar slordig beheer, waardoor ze herhaaldelijk door personeel bestolen werd, kostten, anders zou ze ontdekt hebben, dat deze kwasi bescheiden liefhebberijen meer geld verslonden dan de garderobe en 12 de verteringen van menige mondaine vrouw. Daarbij kwam nog, dat Ida, grillig en spontaan als zij kon zijn, er van hield soms zelf aan haar vermogen te dokteren en zonder verstand van geldzaken zoo nu en dan voor de grap een gokje waagde. Haar roekeloosheid was zoover gegaan, dat ze zich een gegeven moment, het mocht tegen Arthur's veertiende jaar zijn geweest, tot haar zwager om hulp moest wenden. Toen bleek, dat het hoog tijd was, dat hij ingreep en het beheer harer financiën aan zich trok. Haar vermogen was zoo geslonken, dat zij, nadat Arthur de beschikking over zijn eigen kapitaal had gekregen, met een vriendin moest gaan samenwonen omdat ze anders het hoofd niet meer boven water zou kunnen houden. Onder deze omstandigheden, die Arthur bekend waren, was het wel hoogst pijnlijk zijn moeder tot last te vallen. Zeker was het waar, dat zijn examen reeds over een week plaats vond, maar ten eerste durfde hij er, na de ervaringen die hij de vorige keer had opgedaan, niet op rekenen, dat hij slagen zou en dan, als hij werkelijk volgende week zijn studies voltooid mocht achten, wie garandeerde hem dan nog, dat hij direct een positie zou kunnen vinden die hem in staat stelde, niet alleen zichzelf te bedruipen, maar ook zijn schulden te voldoen? Het antwoord op deze rhetorische vraag speelde hem door het hoofd: Mijnheer Diekirch! Maar hij wilde niet in die richting doordenken, op dit moment minder dan ooit! Hij wou niet bewust speculeeren op den steun dezer familie, al was het dan ook waar, dat hij, na de tijding die hij van Wichers had ontvangen, minder wanhopig was, dan hij geweest zou zijn als hij in geen vriendschappelijke verhouding tot de familie Diekirch had gestaan. In elk geval zorgde hij, dat hij de gedachte aan financieële afhankelijkheid van Marceline en de haren niet tot zijn bewustzijn toeliet... Toen hij dien ongeluksavond den tocht naar zijn nieuwe kamer aanvaardde, wachtte hem evenwel nog een andere emotie. Terwijl hij bezig was op het nauwe portaaltje zijn jas op te hangen aan den bamboekapstok, ontdekte hij een donkerblauwen damesmantel met een gebloemd Liberty-sjaaltje. Het een en ander kwam hem, niet zoozeer door het uiterlijk dan wel door den heliotroopgeur, bekend voor. Hij verwonderde er zich vluchtig over, dat de eigenares zich van zijn kapstok bediend had en trad dan binnen. „Wie ligt er op mijnbed?"kon hij nog net denken, met de hand tastend naar het knopje van het electrisch licht, toen gleed de donkere gedaante van den lichten deken af en even later sloot zijn moeder hem in haar armen. Haar oogen wilden niet wennen aan het felle licht zoo opeens, daarom bleef ze met haar gezicht tegen zijn schouder gedrukt staan. Haar aanwezigheid, hier, op deze kleine derderangskamer, die hij, uit zuinigheidsoverwegingen, daar hij overdag toch op de Dellen vertoefde, gekozen had, deed Arthur onaangenaam aan. „Welk een naieve onvoorzichtigheid om je zoon op die manier te overvallen", dacht hij korzelig. „Maar ze huilt, wat is er, wat is er aan de hand?" Hij voelde haar gezicht schokken tegen zijn schouder en eindelijk braken luide snikken los. Hij vatte zijn moeder bij de armen en duwde haar van zich af. Haar gezicht was rood opgezwollen, ze kon het schokken van haar lichaam en het trillen van haar lip niet meer bedwingen. Vermoedelijk had zij zich hier den heelen avond liggen opwinden. „Wat is er, moeder, zeg het toch, wat is er?" vroeg hij, nu werkelijk ongerust en liep naar het fonteintje in de gang om zijn waschtafelglas voor haar te vullen. Het duurde lang voor het odolglas vol was, zoo lang- zaam siepelde het straaltje. Wat zou er toch zijn, peinsde hij onderhand, zou zij ook haar geld kwijt zijn? Nu zijn eigen lot hem in den vorm eener onverteerde gedachte kwelde, kon hij ook voor haar geen andere ramp verzinnen. Want wat zou er anders kunnen gebeurd zijn, dat haar zoo ontstelde? Hij leefde. Rene leefde en indien er iets met haar zuster gebeurd was zou haar dat onmogelijk zoo diep kunnen schokken. De vriendin, zou er met juffrouw Smets iets zijn? Dit was een mogelijkheid. Toen hij weer binnen kwam was zijn moeder bezig haar neus te poeieren, daarna kamde ze, met een blik in het blutsige spiegeltje boven de pitchpine waschtafel, haar grijzende blonde haren. Hij zette het glas voor haar op het nachtkastje neer, liet haar zitten in de eenige rieten leunstoel en nam zelf op den rand van het bed plaats. „Wat is er toch, moeder", vroeg hij nog eens, nadat zij gedronken had. „Ze hebben me zulke verschrikkelijke dingen verteld, over jou, Arty", begon ze, „zulke ellendige dingen om te hooren", - ze begon weer stil voor zich heen te huilen en met haar grijze zakdoekje over haar oogen te wrijven. - „En jij bent immers het eenige, wat ik bezit!" Waar,in'shemelsnaam,kon zijn moeder op doelen? Was hij misschien betrapt, die keer, bij Talbot, God nog toe, Marion was toch geen grapjes gaan uithalen, nadat hij haar brieven onbeantwoord gelaten en zelfs niet eens geopend had? Er was toch niet iets, iets ergs, een kind?! Hij voelde zich wegkrimpen van schrik en meteen steeg het besef van zijn geldelijke débacle voor het eerst duidelijk in hem op. „Wie heeft u wat verteld, wat hebben ze u verteld?" „Ik kan het niet zeggen, ik kan het niet", antwoordde Ida huilend. Hij stond nu voor haar, greep haar bij de schouders. „Ik wil weten, wat ze u verteld hebben, onzin, u moet het me vertellen, moeder, ik móet het weten!" Zijn hart hamerde. Hij wist op dat moment zeker, dat Marion een kind van hem verwachtte. Het was bespottelijk onvoorzichtig van hem geweest, dat hij haar brieven niet gelezen had. Eindelijk begonnen zijn moeders lippen zich te bewegen. „Ze zeggen, ze zeggen..." Dan stokte haar stem weer. „Toe nou, toe nou?" „Ze hebben het over een koepel en een vrouw, waar je mee samen bent..." „Wordt er gekletst over Marceline Diekirch?" vroeg hij. Zijn moeder hief het hoofd op, dat ze tot dusver gebogen had gehouden en keek hem star aan. „Wat zei je, Diekirch, Diekirch? Ja, die naam was het, geloof ik", prevelde zij met ontstelde oogen. Toen liet Arthur zijn moeder los en gleed daverend van het lachen achterover op het bed. Dit was al te dwaas, dit was kostelijk! Kletspraatjes over Marceline en hem. Daarvoor kwam zijn moeder hem bij nacht en ontij in zijn kamer overvallen en had ze den heelen avond liggen huilen! Als schooljongen had hij een gevaarlijk leven geleid, zoodat hij nog niet snapte, hoe alles op zijn pootjes was terecht gekomen en niemand die er zich om bekommerde, vijfjaar lang was hij student geweest, zonder dat ooit iemand controle op hem had uitgeoefend. Drie maanden had hij de beest uitgehangen en van den kant zijner familie: een zwijgen als het graf. En nu leefde hij als een monnik in den theekoepel, hij werkte dag aan dag onder het strenge oog van iemand als Marceline en nu plotseling werd hij getracteerd op scènes. Het was werkelijk al te dwaas! Toen het geschater al te lang duurde werd Ida boos, ze stond op en liep naar het raam. „Ik begrijp niet, wat er hier te lachen valt", zei ze bits. Dan vertelde Arthur met bevende stem van nog ingehouden lach, wie Marceline was. Hij vertelde van haar maatschappelijk werk, van haar belangstelling voor wetenschap en filosofie. Hij somde allerlei dingen op, waarover hijzelf nooit had nagedacht, maar die nu plotseling paraat lagen om verteld te worden: Marceline had samen met de burgemeestersvrouw de hulpverleening georganiseerd voor de slachtoffers van de overstroomingsramp en zoo knap had zij het gedaan. Zij had in de commissie gezeten ter bestudeering van de reclasseering van vrouwelijke gevangenen en was onlangs door den minister ontvangen om rapport uit te brengen. Ze was, zoo jong als ze was, regentes van het weeshuis. Arthur had deze dingen wel eens vaag gehoord en er ternauwernood acht op geslagen. Hij zou nooit geloofd hebben, dat hij ze onthouden had, thans drongen juist deze feiten naar voren om verteld te worden. Maar onder het praten overviel hem een verlammende vermoeidheid. Zijn vroolijkheid was al heel gauw voorbij, het leek hem zelfs dat deze starre moeheid een treurigen last met zich meesleepte. „U ziet toch wel, dat het hier niet prettig werken is, moeder. Die koepelkamer stond toch ongebruikt, ik kon daar rustig zitten en ik hoop binnenkort examen te doen." Hij wist, terwijl hij zoo praatte niet eens meer, dat het ten deele onwaarheid was, wat hij over het besluit om in den koepel te gaan werken, vertelde. Dit was waarheid, pasklaar gemaakt voor zijn moeder. Het was hem al pratend echter te moede alsof hij het weinige goede, dat hem restte, ontluisterde. „Moeder, ik heb een mooi plan", eindigde hij kwasi opgewekt. We gaan nu samen uit, dan breng ik u naar een behoorlijk hotel en dan kom ik u morgen samen met Marceline bezoeken, dan kunt u zich zelf overtuigen, dat dit geen meisje is om over te kletsen." Het was een geheel andere vrouw, die hij drie kwartier later in de kamer van het eerste hotel van het stadje achterliet. Zonder dat ze het feit in woorden geformuleerd had, begreep hij, dat ze uit zijn vriendschap tot Marceline wel degelijk haar conclusies getrokken had. De plechtige wijze, waarop zij, bij het afscheid nemen, zijn hoofd tusschen haar handen nam en hem met haar altijd nog mooie viooltjesblauwe oogen innig aankeek, zei genoeg. Ook Marceline deed verheugd, toen hij haar 's anderen daags opbelde om haar te vragen met hem samen zijn moeder in hotel Metropole te gaan opzoeken. Midden onder het gesprek echter nam mevrouw Diekirch het toestel van haar dochter over en riep door de telefoon, dat ze direct haar chauffeur opdracht zou geven mevrouw van Stuyvesant van haar hötel te halen; het was een schande, dat hij zijn moeder in Metropole had ondergebracht, terwijl „De Dellen" bestond! Zonder dat Arthur het helpen kon nam hij, toen hij samen met zijn moeder het hek van het buiten binnenreed, de allures aan van den aanstaanden schoonzoon, die zijn moeder het terrein van zijn nieuwe familie aanwijst; de uitbundige bewonderende uitroepen zijner moeder bij het zien van het witte gebouw verrijzend achter het geboomte, lokten een dusdanige houding bij hem als het ware uit. Toch werd er geen woord over een eventueele verbintenis gewisseld. Ook Marceline had de haren ingeprent voorloopig geen syllabe in die richting te uiten vóór het examen achter den rug was. Daar dit echter reeds volgende week plaats zou grijpen, beschouwde zij het als een tactvollen zet van Arthur, dat hij nu alvast zijn moeder met haar familie in kennis bracht. Zij zag dit als het bewijs, dat hij de regels goed verstond van het spel, dat ze sedert drie maanden met elkander speelden. Het examen verschilde in elk opzicht van het vorige. In professorenkringen wist men van het interesse, dat Marceline Diekirch voor dezen examinandus koesterde. De examinatoren kenden de jongste dochter van den chocoladefabrikant zeer goed. De heer Diekirch hield goede connecties aan met de meeste hoogleeraren der universiteit, jongen afgestudeerden gaf hij vaak een kansje in een zijner fabrieken, ook had hij onlangs de universiteit door een groote gift aan zich verplicht. Het was bekend welke vreemde bokkesprongen van Stuyvesant na het ongelukkige verloop van zijn vorig examen had uitgehaald, hetgeen sympathiek als een wanhoopsreactie werd geduid, nu men wist, hoe ernstig hij de laatste maanden zijn studie had opgevat. Bovendien had zijn repetitor rondverteld, dat zijn repetent de vorige keer niet had behoeven te zakken, het slechte figuur, dat hij geslagen had, was eerder aan vermoeidheid of zenuwen te wijten geweest dan aan gebrek aan kennis. Het een en ander had ten gevolge, dat Arthur een uiterst welwillend stel professoren tegenover zich vond, toen hij dien stralenden lentedag op het eind van April, ditmaal zeer nerveus, de groene tafel naderde. Deze keer auditeerde Marceline en het was hem alsof haar aanwezigheid hem steunde. Het werd een spel van glimlachend antwoorden op glimlachend gestelde vragen. Eerder dan hij het verwacht had klonk het „hora est" uit den mond van den pedel. Arthur, ad rem zooals hij in geen maanden ge- weest was, helder van geest, aan den rand van overmoed, had de gewaarwording dat hij met genoegen nog een half uurtje was blijven doorkeuvelen met deze welwillende en gemoedelijke oude heeren. Daarna, op de gang, begon hij pas te transpireeren, hij voelde, dat zijn ooren gloeiden. Marceline wilde hem juist een arm geven, toen hij alweer binnengeroepen werd en het judicium „met genoegen" hoorde uitspreken. Daarna volgden de gebeurtenissen verrassend snel op elkaar. Marceline duwde hem in de auto, die hen naar een huis in feeststemming bracht. Mevrouw Diekirch omhelsde hem met tranen in de oogen. „Ik ben zoo gelukkig, dat dit vervelende examen achter den rug is, jongen", zei ze, „en dat ik je nu openlijk als mijn lieven zoon mag begroeten." Marceline kneep hem in de hand en loodste hem met zich mee naar de eetkamer, waar zich op dat moment niemand bevond. Ze trok zijn arm door den hare en stond met hem voor het raam. Samen keken ze naar den kersebloesem, die zich tegen den blauwen hemel afteekende en naar de amandelboompjes, die bloeiden ter weerszijden van het terras. Arthur was' het alsof een nare droom van hem was afgevallen. Hij wist nu, dat zijn tobben, deze maanden, overbodig was geweest. Hij had een mooi examen afgelegd, hij was nog geen zes en twintig. De wereld lag voor hem open. Dezelfde groote kameraadschap, die hem gered had, toen Marceline hem, dien kouden Januaridag, van zijn kamer weg had gehaald, ondervond hij thans opnieuw. Beloftevol was het leven met een vrouw naast zich, die het goede dat in je zat, er uit wist te halen. „Heb je erg veel last met me gehad, Mars", vroeg hij, voor het eerst de familieafkorting bezigend. „Ik heb het zoo heerlijk gevonden", prevelde zij en drukte zijn arm nog eens. „Het verleden is net een booze droom", zei hij en lachte zelf om die banale uitdrukking. Maar zij had geen gevoel voor wel of niet afgesletenheid eener uitdrukking. „Dit van nu is de werkelijkheid", zei ze ernstig „en nu kunnen we aan de toekomst beginnen. Weet je, als kind vond ik het altijd zoo heerlijk als een oud schrift op was en ik kreeg van de juffrouw op school een nieuw. Het is nu net alsof ik een nieuw schrift gekregen heb!" Ze zag op dit oogenblik alle goede daden voor zich, waarmee ze dit schrift wilde vullen en haar bleeke oogen raakten bevloerst. „Het is goed zoo'n kameraad te hebben als jij", zei Arthur een paar keer achter elkaar; hij voelde behoefte dit telkens te herhalen omdat het goed en warm was in zijn hart en omdat hij voorkomen wilde, dat hij leemtes zou ontdekken in zijn geluk. Ook hij was bezield van goede voornemens. Als mijnheer Diekirch hem een baantje aanbood, wat hij nu natuurlijk doen zou, wilde hij zijn geheele persoonlijkheid erop instellen zijn werk goed te verrichten. Zoo was hij dan toch nog door alle klippen heengezeild. Hij dacht terug aan het tuinfeest, waar hij verleden jaar zoo verloren had rondgedwaald. Hoe anders zou hij zich bij een volgende gelegenheid voelen. Hij zag weer Japie de Jongh voor zich. „Ik ben bij mijn tante op partij" had hij gezegd. Thans zou hij er zich zelf op kunnen beroemen, dat hij als toekomstig schoonzoon hier verkeerde. Hij voelde het als een late genoegdoening tegenover dezen schoolkameraad en rivaal. Schichtig keek hij zijn meisje aan. Gelukkig dat zij zijn gedachte niet had kunnen lezen. Deze was beneden het peil van een Marceline. Opeens schoot hij in den lach. „Waarom lachje?" vroeg zij. „Ik dacht aan dat malle kamertje, waar ik die laatste maand heb gehuisd. Ik kan nu al niet meer gelooven, dat ik echt in dat onmogelijke hok geslapen heb." Ze glimlachte mee, zonder zijn gedachten te kunnen volgen. Ze had ze ook niet kunnen begrijpen, want hij dacht weer aan den avond, waarop hij zich zoo diep ongelukkig had gevoeld door hetgeen Wichers hem had verteld. Hoe hadden zorgen om betrekkelijk kleine bedragen hem zoo kunnen kwellen! Het was alsof alles in de afgeloopen maanden overdreven vergroot was geweest naar den slechten kant. Weer zag hij zijn moeder voor zich, zooals ze had zitten huilen in den rieten leunstoel. Het was alles even onwezenlijk, alsof al dit spookachtig ongelukkige thans vervloog in de stralende heerlijkheid van dezen dag. Zorgeloos te zijn! Was dat niet heerlijk, heerlijk, na al die maanden van getob! En het beste van alles was, weer te weten, dat hij geen nietsnut was, niet zoo'n slechtaard als hij zich verbeeld had. Nog geen zes en twintig jaar en afgestudeerd en begeerd door een interessante vrouw, om wie mannen met ridderorden heen cirkelden! En dan dit buiten met zijn ontluikende bloesems. Reeds glansden weer in de verte witte zeilen op de Plas, terwijl thans deze tuin een klein beetje ook hem toebehoorde! Mijnheer Diekirch feliciteerde hem hartelijk met eenige onverstaanbare binnensmonds gestamelde zinnen. Het was niet recht duidelijk of hij op het afgelegd examen dan wel op de verbintenis met zijn dochter doelde. Ze zaten op het bordes, voor het eerst, dit jaar; het was reeds later dan de gewone etenstijd, men wachtte kennelijknog op een gast. Mevrouw Diekirch, bewegelijker dan ooit, was al eens naar buiten geloopen om naar Gerrit uit te kijken. Eindelijk begonnen in hun hok de duitsche doggen te blaffen, ten teeken, dat de wagen in aantocht was. Iedereen keek merkwaardig lachend Arthur aan en zie, daar verscheen zijn moeder, stralend! De vreugdetranen blonken haar in de oogen. Het eerst van allen omhelsde ze Marceline en in deze sfeer van algemeen welwillend geglimlach, ontdekte Arthur twee dingen: Ten eerste, dat hij in den overvloed van emoties zelf nog vergeten had zijn bruid te kussen en ten tweede begreep hij plotseling, dat zijn moeder (op dit meest ongerijmde moment zag hij haar, zooals hij haar in geen jaren gezien had, namelijk als de verleidster van van West) dat zijn moeder niet heelemaal eerlijk was geweest dien avond op zijn kamer. Zijn moeder wist van geven en nemen en had al die jaren, welbewust, veel door de vingers gezien, daarom kon ze ook niet zoo ontsteld zijn door geklets over hem in verband met Marceline als ze voorgaf. Maar zij, of liever iets in haar, had graag gezien, dat de idylle zich oploste zooals ze tenslotte opgelost was, want ja, ze was zeer gelukkig over deze verloving, zijn moeder! En toen hij dit in een flits doorzien had, ontving hij haar van tranen vochtigen kus. In vroegere jaren, toen de bioscoop de verbeelding der kinderen nog niet had verlamd, behoorde tot den inventaris van de welverzorgde kinderkamer een sprookjespanorama. Dat was een soort tooneeltje, waar onder het gepingel van een licht muziekje een strook met voorstellingen uit Roodkapje en Sneeuwwitje langs den blik der kleine toeschouwers werd geschoven. Nu gebeurde het, dat daar, waar de eene bonte prent grensde aan de ander, de aandacht der kinderen even losgelaten werd. De oogenblikken gedurende welke, onder een zeldzaam ijl „O du lieber Augustin", de sleep der booze koningin langzaam opzij en uit het kader schoof, terwijl de ruggen der twee eerste dwergen reeds naderden, of erger, wan- neer twee halve wolven een dubbeltal Roodkapjeverslinders suggereerden, miste de verbeelding der kinderen houvast door een zinledige gaping van het verhaal. Dien bewusten middag, toen de kus zijner aanstaande schoonmoeder Arthur tot verloofde had gedoopt, beleefde hij iets soortgelijks. Hij zag, en met welk een voldoening, de bittere tafreelen van het verleden uit zijn gezichtsveld verdwijnen en reeds schoof de eerste tip der toekomst naderbij. Het verleden had zijn beteekenis verloren, de toekomst miste nog zin. Hij toefde in een inhoudloos tusschengebied, waarin hij niet veel anders kon doen dan diep en bevredigd ademen en prevelen: „Gelukkig, gelukkig, gelukkig!..." Gelukkig? Waarom eigenlijk? Omdat hij aan den dans van een dreigend verleden was ontsprongen? Zeker! Maar dan? In verwachting van het naderende nieuwe? Volstrekt niet. Arthur verheugde zich niet, durfde niet goed aan de toekomst denken. Hij had een panischen schrik voor de nieuwe werkelijkheid, die ontstellend snel naderde. Liever dan te trachten het komende te duiden uit de feiten, die thans reeds tot zijn beschikking stonden: het meisje, de werkkring waarover mijnheer Diekirch hem gesproken had, zijn toekomstige woonplaats, vluchtte hij weg in den roes der verloofden, die zeer intens was, daar men was overeengekomen, dat het engagement slechts heel kort zou duren; in Juni reeds zouden Arthur en Marceline trouwen. Zes weken waren noodig om de voorbereidingen te treffen. In die zes weken waren er genoeg inkoopen te doen, visites af te steken, diners bij te wonen, ontvangsten te houden om zich van de plicht tot bezinning ontheven te achten. En desondanks, misschien juist omdat hij vermeed met zijn gedachten de cardinale punten te beroeren, groeide de lawine zijner zorgen, die door de oplossing zijner vroegere moeilijkheden van anderen zoo mooi wegsmolt, van boven aan door het onbestemde gevoel, dat er ergens iets mis was. Er haperde iets, hij was nog niet, waar hij wezen moest. Wanneer de angst hem al te zeer in haar greep had, pakte hij Marceline beet en vroeg nadrukkelijk: „Je bent toch wel gelukkig, je bent toch heusch wel gelukkig?" En zij liet dan even haar oogleden over haar oogen zakken en antwoordde: „Ja jongen, dat weetje immers, ik bèn gelukkig." En dan was Arthur voor het moment gerustgesteld, want immers dit was de dialoog, die bij alle jong verloofden als symptoom van hun daadwerkelijk geluk gold! Hij zag niet in dat hij de vraag verkeerd had gesteld, dat op den weg van zijn beangste innerlijk naar de pijnlijke openheid van het gesproken woord, de vraag een verschuiving had ondergaan, daar zij in zijn hart geluid had: „Ben ik wel gelukkig?" Nadat de ondertrouw achter den rug was werden hun sociale plichten verdubbeld. Nu moesten behalve familie, vrienden en kennissen, de zakenrelaties van den heer Diekirch afgewerkt, die thans ook Arthur's zakenrelaties zouden worden. Er werd voor het fabriekspersoneel een revueavond met bal georganiseerd en Marceline met Arthur moesten samen het bal openen. De laatste Zaterdagavond vóór het huwelijk ging weg aan een feest voor het gezamenlijk kantoorpersoneel der beide binnenlandsche fabrieken. Er zou een cabaret vertoond worden onder leiding van de juist in die dagen gevierde Laura Sokolski. Op dien bewusten Zaterdagavond heerschte er in de garderobe van het oude grijze gebouw Apollo een ongewoon gedrang. Voor de hooge verweerde spiegels draaiden mooie meisjes in groot avondtoilet met bloote rug- gen en naakte armen. Het leek alsof er honderd mannequins daar op den kalen planken vloer, tusschen de salpeterig uitgeslagen wanden, wachtten op het sein van optreden. Daartegen staken haar cavaliers merkwaardig sjofel af. Slechts enkelen bezaten avondkleedij, de meesten waren in hun colbertje of zelfs in sportcostuum. Ook in gestalte waren ze meestal geen portuur voor de feestelijke meisjes, met wier mantels ze voor de toonbanken der garderobe stonden te tobben. Door dit onrustige gewemel en gedraai heen van opgewonden en uit hun gewone doen geraakte menschen, stevenden nu en dan heeren in smoking met naar den grond blikkende vrouwen, die haar capes en avondmantel aanhielden en vlug, door dit voorportaal heen, den ingang der zaal zochten. Bij dezen doortocht weken de jongens in hun grijze en beige pakken onderdanig opzij, de meisjes met de bloote ruggen trokken een beleedigd gezicht of ze knipoogden spottend naar haar vrienden en vriendinnen. Vlak bij de groene zaaldeur stond een groote, zware, rossige man in een slecht zittende confectie smoking. De jongens en meisjes zwegen even als ze in zijn buurt gedrongen werden. De heeren en dames groetten. Hij groette kort terug, maar sloot zich bij niemand aan. Hij stak een cigaret op met het gebaar van iemand, die zeggen wil: Ik rook deze cigaret op, eerder ga ik niet naar binnen, het kan me absoluut niet schelen of het zaakje dan al begonnen is of niet. „Wat kijkt Faber zuur", gichelde een klein blond meisje met een lorgnet op, die slecht bij de zes hemelsblauwe strooken van haar avondjurk paste. „Allicht", antwoordde een aardige lange jongen met een schrander gezicht, „Ook leuk als je alle goeie kansen ter wereld maakt en daar krijg je opeens zoo'n pas afgestu- deerd jochie, die schoonzoon wordt van den directeur, op je dak!" In een zijkamer, anders meestal gebruikt als vergaderzaaltje, doch voor de gelegenheid met palmen versierd, wachtte de familie, haar gasten die voor het huwelijk reeds op , ,De Dellen" logeerden, samen met den onderdirecteur van Leuven en den secretaris der directie Mr. Stobbe. De mannen dronken port, die de pachter van gebouw Apollo hun zooeven, als een op een slecht moment geplaatsten eerewijn, was komen opdringen. In elk geval hadden zij met hun sigaren en hun glazen een houding, want het wachten duurde lang. Mijnheer Diekirch zweeg en liet blijken, dat hij niet op conversatie gesteld was. De secretaris kon bij dergelijke gelegenheden slechts glimlachen en buigen en er viel niets te buigen of te glimlachen. Alleen van Leuven, die een Lebemann was, had zich van de charmantste vrouw van het gezelschap meester gemaakt, hetgeen niet de bruid was, maar Ida van Stuyvesant, die met haar zeven en veertig jaren nog een rest van liefelijkheid had weten te bewaren. Tusschen de wat stugge en zwijgzame Diekirchen en de actieve en energieke van Weeze Vorstels, was zij een half uitgewischte pastelteekening gelijk, met haar zachte kleuren en vormen, haar vagen glimlach, den onzekeren, een beetje smachtenden blik harer violette oogen. Marceline daarentegen zag er in avondtoilet op haar onvoordeeligst uit. Haar paarlen leken verdwaald om haar schralen hals, hoekiger dan ooit scheen haar gestalte in de beige zij van haar japon. Bovendien leek ze zeer vermoeid, ze had kringen onder haar oogen en haar lippen waren kleurloos. Zij was de ontvangsten meer dan beu en verlangde ernaar een geregeld leven te kunnen beginnen. Dezen middag had ze haar aanstaanden man iets gevraagd; ze had hem verzocht om toch alsjeblieft verschoond te mogen blijven van de huwelijksreis naar de fjorden, die hun was aangepraat. Arthur had haar verrast aangekeken, ook hij had zeer opgezien tegen dat nadrukkelijke liefdefeest, de huwelijksreis, doch had nooit kunnen vermoeden, dat Marceline zich met dezelfde gedachte kwelde. „Goed meisje, we stellen reizen liever uit tot van den winter", had hij onmiddellijk geantwoord, „we kunnen er nog best van af", en terwijl zijn mond deze woorden sprak, was het hem voor het eerst opgevallen, hoe slecht Marceline er uit zag. Gedurende het wachten, waarbij de bruid, onder protest der aanwezigen in de vensterbank was gaan zitten, dacht zij over Arthur's gretige antwoord na. Ja, het werd hoog tijd, dat ze trouwden, peinsde ze. Gelukkig nog slechts een paar dagen, aanstaande Woensdag was het zoover! Mevrouw Diekirch sprak uit, wat hen allen bezighield: „Waar blijft die jongen toch?" Haar man keek op zijn horloge. „Om kwart over zeven kwam die trein immers aan, niet waar Stobbe?" vroeg hij den secretaris. „Ja, kwart over zeven", antwoordde de jonge man met een buiging, „misschien dat de opgebroken weg..." Doch op dat moment rukte iemand de deur open en liet Arthur een lange, donkere vrouw binnen, in een fluweelen mantel, die hij als mevrouw Sokolski voorstelde. De lach der cabaretière vulde als een zwaar parfum het kale kamertje. Ze liep onmiddellijk op Marceline af, die zich van de vensterbank had laten glijden en nam haar hand, welke ze dicht bij haar eigen lichaam vasthield. Haar zwarte oogen verbreedden zich „Ich gratuliere", zei ze met haar gevoileerde stem en stond met haar door- dringende gezicht vlak bij het vale blond van Marceline. Zoo bleef ze even staan alsof ze wachten moest om een zekere warme, volle kracht den tijd te gunnen, langs haar handen en lachende oogen en glimlachenden mond uit te stroomen naar Marceline. Dan hief zij het voorovergeknikte hoofd weer op, het was als een sein om dien stroom van biologeerende vriendelijkheid stop te zetten. Hierna deed zij gracieus de ronde langs de plotseling en haie opgestelde menschen en riep, weer bij de deur aanbeland: „Wir werden anfangen, ja?" en tot Arthur, die aanstalten maakte haar te begeleiden: „Lassen Sie nur, ich finde es schon allein." Nadat zij verdwenen was, vond de onderdirecteur het eerst woorden. „Nou van Stuyvesant", riep hij, „ik begrijp, dat jij niet nee hebt gezegd, toen ze je wegstuurden om die dame van den trein te halen." Arthur mompelde iets onvriendelijks aan het adres van de artiste, liep naar Marceline toe en kuste haar, wat anders zijn gewoonte niet was. „Ze moest en ze zou je gelukwenschen, toen ze gehoord had, wat de aanleiding was voor haar optreden." Dan bood hij Marceline zijn arm en betrad samen met de rest van het gezelschap de zaal, waar zij op de voor hen gereserveerde plaatsen, midden op de voorste rij, gingen zitten, onder de tonen van het „Lang zullen ze leven", door het orchest gespeeld en staande gezongen door alle genoodigden. Nauwelijks was het lied uit of Laura Sokolski begon haar conférence met nog eens het jonge paar te feliciteeren. Arthur was het vreemd te moede, toen hij daar stond, omdreund door het applaus, dat tegen hem te pletter sloeg en wegstierf in de hoeken van de zaal. Hij stond recht naast Marceline en boog glimlachend naar alle kanten, maar toen hij daarna opkeek en den blik van Laura Sokolski ontmoette, ontstond er voor hem een vreemde situatie. Het was alsof het beeld van Marceline onder den fascineerenden blik der cabaretière verflauwde. Wie was dat bleeke, schrale meisje aan zijn arm? Wat had hij met haar te maken? Een onbegrijpelijk wezen leek ze hem thans, dat zeer ver van hem afstond. Raar om juist met dit meisje zoo gearmd te staan, terwijl er iets als een verstandhouding ontstond tusschen hem en Laura Sokolski. Zoo was de situatie, als men deze duizendvoudig versterkte, zij was er, doch nevelachtig, door hem zelf niet goed begrepen, vaag, maar onloochenbaar. Inderdaad was er een proces van vervreemding van Marceline, van toenadering tot de zangeres gaande. Toch was er niets bijzonders gebeurd in de drie kwartier, die hij met mevrouw Sokolski had doorgebracht, nadat hij haar van den trein had gehaald. Op het moment, dat hij haar tusschen de andere passagiers op het perron had zien staan, was Arthur licht geschrokken. Ze was, al had hij haar dadelijk herkend van de fotografieën, anders van wezen, van sfeer, dan hij haar zich had voorgesteld. In de laatste periode van zijn leven was Arthur vergeten wat vrouwen waren. Onder invloed van Marceline en haar kring had hij zich aangewend nog slechts te denken over karakters, ze praatten samen over zachte of harde, over dwaze of verstandige, over serieuse of lichtzinnige menschen en bevolkten hun wereld met wezens van geheel ander aspect dan de figuren, waarop Arthur vroeger was ingesteld geweest. Hij had deze verandering van zienswijze zelf nooit opgemerkt, tot het oogenblik, waarop hij Laura Sokolski op het perron zag staan. Met één blik ontdekte hij, dat zijn nieuwe taal geen begrippen kende op haar toepas- selijk, dat dit fladderende, onstage, nerveuze wezen dat daar stond, slechts aan te duiden was met het simpele woord „vrouw", waarvan hij den zin tijdelijk had vergeten. Zijn schrik was dan ook een terugschokken naar een wereld met gevoelens, appreciaties, sensaties, die hij verloochend had, maar die nu, als door een lek, zijn bestaan weer binnenstroomden. Gebeurd was er niets, hij hoefde zich niets te verwijten. Hij had zich voorgesteld, had kennis gemaakt met den manager, die met de troep was vooruitgereisd en nu aanwezig was om Laura Sokolski af te halen. (Arthur's aanwezigheid aan het station was overbodig, zooals hij tevoren uit den treure vergeefs betoogd had, zijn schoonfamilie stond erop, dat hij de honneurs tegenover de artiste waarnam). Arthur was erbij, toen de kunstenares den manager wegstuurde en daarna waren ze samen in de auto der Diekirchen gestapt die buiten gereed stond en hij had gehoorzaamd, toen mevrouw Sokolski hem verzocht nog wat rond te toeren, daar ze nog tijd in overvloed hadden en omdat ze het prettig vond nog even precies te hooren, voor welk publiek ze dien avond optreden moest. Hij had direct een speelschen toon van praten te pakken, dien hij sedert maanden niet meer had aangeslagen en raakte opgewonden door dit terugvinden van iets, dat bij zijn aard hoorde en hem dierbaar was. Hij had zoo eindeloos kunnen doorrijden, wonderlijk uitgelaten, met deze vrouw aan zijn zij. Zoo nu en dan lachten ze samen, er waren onnoozele zinnetjes. „Heeft u het niet te koud?" vroeg hij, terwijl hij de auto vol gas gaf, met een snellen blik naar haar gezicht, dat dan precies zoo was als hij het zich had voorgesteld. Een motief uit de compositie van zijn leven dat lang was gebannen geweest, scheen weergekeerd, een motief, beloftevol en mee- sleepend, dat hem altijd gelukkig maakte, maar waarmee hij verder geen rekening houden kon omdat er feitelijk niets gebeurde, dat hem houvast kon schenken. Hij lichtte haar in omtrent het gehalte van het publiek, waarvoor de avond gegeven werd. Zijns ondanks werd hij ironisch. „En de aanleiding?" vroeg zij. „Een bruiloft", antwoordde hij zeer terloops, geneigd over het onderwerp heen te glijden. „Wie is het bruidspaar dan?" vroeg ze weer met haar gevoileerde stem. „Fraulein Marceline Diekirch is de bruid, de dochter van den chocoladefabrikant en... ik ben de bruidegom." Ze lachte opeens luid, maar op dit moment waren ze bij Apollo beland, hij stopte en hielp haar bij het uitstappen. Bij den zijingang van het gebouw bleef ze staan. „Nu heb ik nog één verzoek", zei ze. „Ik zou zoo erg graag kennis maken met uw bruid." Arthur had eerlijk getracht deze emoties te vergeten en zich weer te voegen in de rol van verloofde van Marceline. Toen hij zijn meisje den arm bood meende hij, dat dit wel lukte ook. Er was immers niets bijzonders gebeurd, hij had een charmante vrouw van den trein gehaald, dat was alles, en dit hier was zoo reëel, die familie die zich om hem heen schaarde, Marceline, de menschen, het „Lang zullen ze leven", opstijgend uit driehonderd kelen, het leek wel een intensiveering der verlovingsweken. Maar nauwelijks trad Laura Sokolski voor het voetlicht of zijn onrust begon weer te spoken en duidelijker werd nu die solidariteit met de artiste tegenover de snel zich voltrekkende vervreemding van de Diekirchen. Wat er met hem gebeurde verbijsterde hem, hij voelde zich hevig ontdaan. Hij was bang, dat er dadelijk op het tooneel iets zou gebeuren, zoodat wat thans nog hem alleen verontrustte, gemeengoed zou worden. Want instinctief wist hij, dat hij deze emoties overwinnen wilde, overwinnen moest! Niets echter van wat hij gevreesd had geschiedde. Mevrouw Sokolski had zeer goed geluisterd naar zijn informaties en de nummers van het programma pasten uitstekend in het kader, waarvoor ze waren bestemd. Er waren de traditioneele straatzangers, een grappige schets: de opening van een tentoonstelling, een nummer voorstellende een professor, die bij een psychiatrisch congres zijn vinding demonstreert: menschen, bij wie het Geweten geëlimineerd is, met het koor der pubers, zingend: „Wij gaan complexloos door het leven" (dit nummer was eigenlijk alleen voor de voorste rijen van de zaal geschikt en Marceline ergerde zich eraan), maar dan was er een herder en een herderin, die een rokokodans uitvoerden, de zangeres zelf zong levensliedjes en kreeg de menschen tot het zingen van het refrein mee. Er was een scène op het dak, waarbij het gemiauw der katers verstaanbaar was, een vertooning die zooveel succes oogstte, dat er achter in de zaal, onder gesmoord gegichel, werd gemiauwd. Ook de conférences waren luchtig, bekoorlijk en onschuldig en Arthur zag in, dat hij zich overbodig met zijn angst had gekweld. Iedereen was het er over eens, dat dit cabaret uitnemend geschikt was voor het doel. Het laatste nummer heette: „Dupes van den menschelijken spot". Dit bestond uit een serie gedramatiseerde moppen. Al de bekende Witzblattfiguren verschenen ten tooneele: de lastige schoonmama, het enfant terrible met het adenoide gezichtje, het duo dienstbode en haar mevrouw, de zuinige Schot in verschillende versies, de belachelijke preutsche oude vrijster, de verstrooide professor, de opschepperige visscher. Deze serie voortreffe- lijk gespeelde en getypeerde anecdotes vormde de uiterst gewaardeerde apotheose van een geslaagden avond. Ook Arthur lachte hartelijk om deze kluchtige vertooning, toen plotseling, bij het allerlaatste scènetje, nog vóór hij wist, wat de figuren, die om een tafel op het tooneel zaten beteekenden, iets in hem opschokte. Hij had zich verbeeld, dat hij den angst, die hem het begin van dezen avond gekweld had, kwijt was, maar hij scheen, zonder dat hij het wist, waakzaam te zijn gebleven en thans sloeg hij luid alarm, zijn hart klopte heftig, hij zat opeens stijf, recht op zijn stoel en daarbij had hij de gewaarwording, dat de oude dame met de witte pruik, die in den leunstoel zat en die niemand anders dan Laura Sokolski zelf was, hem spottend en strak in de oogen keek. Dan begon de dialoog en het werd hem duidelijk, dat de figuur welke het ditmaal moest ontgelden, de jongeman was, die een meisje trouwt om haar geld. Maar hoorde zulk een huwelijkscandidaat wel in de serie moppentrommelfiguren bij de schoonmama en den zuinigen Schot thuis? Neeimmers. Daarbij kreeg Arthur den indruk dat deze scène veel langzamer en nadrukkelijker gespeeld werd dan de voorafgaanden, in tegenstelling tot de rest van het programma kenden de acteurs dezen tekst niet, zoodat elk zinnetje op Arthur's plaats twee keer te hooren was, een keer door den souffleur gefluisterd, een keer door de spelers herhaald, en terwijl de kracht van de andere dialoogjes gelegen had in de voortreffelijk verzorgde aankleeding, zoodat elke figuur uitgegroeid was tot een kostelijk genrebeeldje, traden thans de rijke moeder, het jonge meisje, de op haar geld loerende pretendent in dezelfde grime en dezelfde costumes op, die zij in een vorige scène hadden gedragen. Nee, het was zeker, er was geen twijfel aan, dit tafreel was er het laatste nip- pertje bij geflanst en toen dit eenmaal goed tot Arthur was doorgedrongen, keek hij protesteerend nog eens naar de grijze moederfiguur, en dit maal was haar spottende blik met geen mogelijkheid meer te ontkennen. Arthur's arm begon te trillen, hij drukte hem stijf tegen zijn eigen knie aan opdat Marceline het niet zou merken. Maar er gebeurde van de zaal uit niets bijzonders, het gordijn schoof toe, er brak het stormachtige applaus los, dat iedereen van kostelooze voorstellingen kent en dat een gedeelte van zijn hartelijkheid ontleende aan de vreugde om het feit, dat nu eindelijk het bal mocht beginnen. Direct nadat Laura Sokolski achter het voorgoed gesloten gordijn was verdwenen, begonnen de zaalknechts, geholpen door een gedeelte van het publiek, de stoelen aan den kant te zetten. Er werd zeeppoeder gestrooid om den vloer glad te maken en de jazzband liet haar eerste nasale klanken hooren. Thans achtten de genoodigden boven een bepaalden rang, voor zoover ze daar in de pauze nog niet de gelegenheid toe hadden, het oogenblik gekomen om een paar vriendelijke woorden tot het bruidspaar te richten. Marceline scheen de inzinking, die ze het begin van den avond had doorgemaakt, te boven te zijn. Met haar melodieuze stem praatte ze opgewekt met de ingenieurs en hun vrouwen. Zeer recht stond ze naast den manharer keuze, zoo nu en dan fronste ze haar wenkbrauwen, hetgeen deze wat doodsche partij van haar gezicht verlevendigde, ze had zelfs een beetje kleur. Wanneer ze al niet mooi was of charmant, zeker was ze fier en voornaam, zooals ze daar stond en alle gesprekken beheerschte. Over het cabaret werd niet gerept. Laura Sokolski was weggevaagd, het moment dat het gordijn was gesloten. „Maar", vroeg Arthur zich af, „zei dat niet genoeg? Bewees dit niet, dat de heeren en dames, met wie hij zich onderhouden moest, begrepen hadden, welk een bittere steek hem was toegebracht? Geheel ten onrechte, geheel ten onrechte", protesteerde hij zenuwachtig, „geheel ten onrechte." Hij beleefde een crisis, die aan de wanhoopsmomenten deed denken welke hij in den koepel had beleefd. Hij bleef dicht naast dit zelfbewuste meisje staan, dat haar toekomst van hem afhankelijk had gesteld. Terwijl hij daar zoo stond, vóór in de zaal, die daverde van het verplaatsen van stoelen, waar het stof opdwarrelde en de eerste schettertonen weerklonken van de band, naderde de pachter van het gebouw Apollo. De man bleef onderdanig staan wachten tot Marceline en hij uitgesproken waren met den directeur van de fabriek te A., waar Arthur als jong ingenieur in dienst zou treden. Arthur had den man zien aankomen en al den tijd, dat zijn onderhoud met ingenieur Vlak duurde, wist hij, dat hij daar stond en was hij ervan overtuigd, dat hij hem een belangrijke tijding kwam brengen. Eindelijk namen de heer en mevrouw Vlak afscheid om zich bij Arthur's aanstaande schoonouders te voegen, toen de pachter op hem afkwam. „Mijnheer, mevrouw Sokolski vraagt of u haar een moment kunt te woord staan." „Mevrouw zal Mr. Stobbe bedoelen, die blonde heer ginds bij den vleugel, die nu net dat glas in zijn hand neemt." Maar de pachter verzekerde, dat het speciaal om den heer van Stuyvesant ging. „Ja, ja, goed", zei Arthur verstoord en bleef op zijn post naast Marceline, die hem met een snellen, eerst ongerusten, daarna verrasten blik opnam. Arthur werd nu eensklaps veel levendiger. De echtparen, die thans hun opwachting maakten, kregen den indruk van een alleraardigsten charmanten jongeman. Hij was gevat, goedlachsch, vroolijk. Dan, na een minuut of zes zoo gepraat te hebben alsof hij geen boodschap had ontvangen, draaide hij zich opeens bruusk om. „Ik kom zóó terug", zei hij op een autoritairen toon, dien ze niet van hem kende, tot Marceline. Daarna liep hij met energieke stappen de zaal uit, den doolhof van gangen in, die naar de kleedkamers van het gebouw voerden. De meeste leden van het cabaretgezelschap waren al gereed. De deuren naar hun kamers stonden open. Het danseresje lag geknield voor haar koffer haar costuum in te pakken, voor haar open deur stond een lange jongeman, die zooeven de rol van den om het geld trouwenden jongeling had gespeeld, zijn pijp te rooken. Het gangetje was nauw en er was iets slooms en vijandigs in't gebaar, waarmee de lange acteur achteruit week. Arthur meende, dat hij hem daarbij van het hoofd tot de voeten opnam. „De kleedkamer van Frau Sokolski?" De speler wees met zijn pijp naar een gesloten deur, praten deed hij niet. Het geknielde meisje begon op dat moment luid en schril te zingen. Arthur klopte aan, Laura Sokolski keek door een kier, liep dan een paar passen achteruit om hem binnen te laten. Ze bleef eenige seconden staan in afwachtende houding. Haar kin drukte ze tegen haar borst, zoodat het was alsof al het leven naar de oogen was gestegen. Die oogen keken vragend en tegelijk ironisch lachend. „U heeft naar me gevraagd?" zei Arthur kort. Dan zette de vrouw zich in beweging. Arthur had de gewaarwording alsof het volle ruischen van haar japon gelijk door luidsprekers versterkt, uit alle hoeken van de kamer op hem neerzeeg. Ze legde haar beide handen op zijn schouders. „Doe het niet, doe het niet, ik waarschuw je, doe het niet!" fluisterde ze en het was alsof zwarte tulpen, plotseling spookachtig vergroot en dreigend met hun diepen kelk op hem afsnelden en met een gelen duizelingwekkenden stamper naar zijn gezicht priemden. „Het is je ongeluk! Heb je dan nog niet begrepen, dat dit je ongeluk is? Als je geld noodig hebt, zal ik het wel voor je verdienen. Ga mee! Morgenochtend vertrek ik naar Weenen, daarna begint een tournée door Zuid-Amerika. Van den winter zijn we weer terug in Europa. Ga met me mee! Vergeet deze vergissing. Die vale vrouw kan je niet gelukkig maken. Je hebt immers iets heel anders noodig..." Dit zeggende kuste zij hem. Hij voelde zich daaronder weerloos en zwak worden. Er was iets rijks en weelderigs geweest, dat was verloren gegaan en nu was hij bezig dat terug te vinden. Er was hier iemand, die krachten in hem herkende, die langen tijd genegeerd waren. Hij voelde zich ontroerd en dankbaar en tevens was zijn ij delheid gestreeld, nu hij in deze, naar hij meende, belangrijke vrouw de gezellin van zijn lichaam herkende. Terwijl hij door zijn onbewuste reactie op haar omhelzing zonder woorden te kennen gaf, dat hij die geheimzinnige verstandhouding, die er tusschen hen beiden bestond, had begrepen en waardeerde, dacht hij bitter aan Marceline met haar hoovaardig en beschermend air tegenover hem. Van het bestaan zijner lichamelijke fantasie had zij geen vermoeden en misschien lag hier wel de kern van zijn wezen. „Leven is bloemen plukken", was een dronken gedachte, die vaag en grillig door zijn bewustzijn tuimelde, terwijl zij hem vasthield. „Bloemen van liefde, verrukkelijke bloemen, telkens weer andere, allen verschillend." Met gesloten oogen was hij onverwacht weggezeild naar een geluksgebied. Doch toen de emotie luwde (de vrouw stond op en liet hem los) herkreeg hij zijn bezinning. Hij zag scherp zijn ondankbaarheid jegens Marceline. Hij wilde haar nu zien als een vorstin zooals ze daar naast hem had gestaan met een kleur van trots op de magere wangen. En zonder overgang doemde nu ook het kleine slaapkamertje op met het geverfde houten bed, waar hij had gehuisd, hij rook den kwalijken geur van het gangetje tegenover de W.C., hij zag den bamboekapstok voor zich met het libertysjaalje zijner moeder en meteen wist hij weer, dat Leo Wichers hem zijn financieele debacle had medegedeeld. Door deze serie beelden, die elkaar zoo snel opvolgden als in een droom, zoodat de heele overgang van extase naar de herkenning der angstige werkelijkheid nog geen minuut geduurd had, door dit schielijk wegzakken in de ontnuchterende werkelijkheid begreep hij nu ook wat hier gebeurde: Bruidegom geeft zich af met cabaretartiste, vier dagen voor het huwelijk, terwijl binnen bruid en gasten op hem wachten. Hij sprong op. „Maar dat is toch onmogelijk, u begrijpt toch, dat het onmogelijk is, wat u voorstelt, wij zijn geen kleine kinderen meer", riep hij uit, woorden die volkomen in strijd waren met de taal, die zijn lichaam had gesproken. En toen de vrouw niet antwoordde, maar hem, als had ze hem gewogen en te licht bevonden, aankeek, voegde hij er zacht aan toe: ,,Ik dacht, dat u zakelijk iets met mij te bespreken hadt, anders was ik niet gekomen. Ik kan juffrouw Diekirch niet zoolang... Dit laatste stierf weg in een onverstaanbaar geprevel. „Ja, ik heb ook zakelijk met u te spreken", antwoordde zij en nam een enveloppe van haar toilettafel. „Wilt u zoo goed zijn en den inhoud hiervan, het honorarium van dezen avond, aan de directie teruggeven, met het verzoek de arbeiders hiervan te tracteeren? Ik had een gegeven moment andere bedoelingen vanavond, zooals u misschien gemerkt zult hebben. De voorstelling stond überhaupt niet op ons gewone peil." Arthur protesteerde: Ze had toch onkosten gemaakt en het gezelschap! Zij echter duwde hem zacht de deur uit en wierp hem, op het allerlaatst, de enveloppe achterna. Toen hij deze opraapte merkte hij, dat om het V. E. C. A. omslag los een couvert van haarzelf was geschoven en dat daarop een lijst van haar adressen geschreven was. Hij frommelde het papier met haar handschrift kwaad in elkaar en stak de prop dan toch weer in zijn zak, maar daarvan was hij zich, in zijn algemeene verwarring, niet meer bewust. In de zaal was het wachten nog slechts op hem om de Polonaise te beginnen. Hij bood Marceline den arm. Zij blikte hem, aan den kop van de lange sliert dansparen, vragend in de oogen; hij keek haar geruststellend aan, vormde met zijn lippen het woord „Niets". Zeer mannelijk en knap zag hij er uit op dat oogenblik. Dan waren ze bij den hoek van de zaal beland, waar de ceremoniemeester de rij dames van de rij heeren scheidde. Het duurde slechts kort, ten hoogste een minuut, dat Arthur, met alle dansende mannen achter zich aan, de ronde deed door de zaal, vóór hij opnieuw zijn dame ontmoette, maar in die ééne minuut was het alsof zijn leven in patroon schoot. Hij constateerde, dat dit leven anders was, dan hij het zich ooit had voorgesteld. De sensatie dezer erkenning leek op de gewaarwording van den aquarellist, het moment dat zijn aquarel mislukt en alle kleuren in een troebele vormlooze groezeligheid door elkaar heen loopen. Even troebel, lijnloos scheen het bestaan te zijn. Hij nam zich voor erin te berusten. Zeker, hij zou trouwen met Marceline, maar zijn wraak zou zoet zijn!... Zijn wraak? Wegens zijn teleurstelling? Wraak? Waarom op Marceline? Omdat zij hem als een minderwaardige zag? Misschien... Ah, niets klopte, hier was de waarheid van den geest, ginds de waarheid van het lichaam, twee stroomingen golvend in tegengestelde richting, verraderlijke kolken vormend. En de mensch, vechtend om niet weggezogen te worden, zag zich onderhand den waren zin des levens ontglippen... Wie had het daar vanavond over idealen? Notabene Laura Sokolski in haar levenslied!... Doch hij, die den tij d vond zich daarmee af te geven, bewees meteen, dat hij niet voluit mensch was geweest, omdat hij het verraderlijke en gevaarlijke water vermeden had... Thans had hij geen tijd voor bespiegelingen. Slechts een algemeene grimmigheid bleef beklijven. Want nu ontmoette de rij mannen de rij vrouwen en reeds stonden Marceline en hij tegenover elkaar en hielden elkander bij de omhoog geheven handen en vormden zoo een poort, waaronder de anderen door moesten kruipen: mevrouw van Stuyvesant met mijnheer Diekirch, mijnheer van Leuven met Marceline's zuster uit Indië en voorts die lange rij mannen en vrouwen, die voor den eersten dans op elkaar aangewezen waren en misschien ook voor den dans des levens voor elkaar waren bestemd. Marceline had Arthur zoo verdacht makkelijk overgehaald van een huwelijksreis af te zien, per slot kregen ze nog gelegenheid dit besluit te betreuren. Toen de bruid haren bruidegom verzocht de onderhandelingen met het reisbureau ongedaan te maken, was ze de feesten, de ontvangsten, het handjes geven en glimlachen zoo beu, dat zij er niet aan denken kon weer een nieuwe periode te beginnen, waarin ze tusschen vreemden zouden tafelen, weer aan menschen zouden worden voorgesteld. Ze was te moe om haar geest te kunnen openstellen voor nieuwe indrukken, er was maar één ding, waar zij naar verlangde en dat was rust, rust en dientengevolge bezinning. Haar heimelijke plan was om direct hun toekomstig huis te betrekken, zonder daar iemand iets van te vertellen. Ze stelde zich voor, dat het heerlijk zou zijn, terwijl familie en vrienden hen aan boord van het schip, dat hen naar de fjorden brengen zou, waanden, rustig met Arthur in hun eigen huis te vertoeven en, zooals ze het voor zichzelf formuleerde: de boel eens netjes op pooten te zetten. De fabriek, waar Arthur zijn loopbaan zou beginnen, stond aan de grens van een kleine provinciestad. Eigenlijk reeds voorbij die grens. Na eenige hectaren onbebouwd terrein verrees nog eens een villawijk op den heidegrond. Wat abrupt beginnende en eindigende, voorloopig nog zonnige lanen met groote villa's in kunstig aangelegde tuinen; daar woonde het hooger personeel van de fabriek, dat wil zeggen de ingenieurs, de dokter, de bedrijfsjuristen, de economen met den verkoop belast en andere afdeelingschefs. Verwijderde men zich nog verder van de stad, dan bereikte men langs tennisbanen en een nieuw gebouwd zwembad de fabriek zelf, de hoofd en bijgebouwen, de garages, opslagplaatsen, het rangeerterrein van een goederenspoortje, waarna een rommelige buurt begon, waar de arbeiders woonden. Deze buurt leek minder troosteloos dan zij in werkelijkheid was door de kool- en aardappelveldjes, waarin elk onbebouwd gebleven hoekje grond herschapen was. Achter dit complex arbeiderswoningen, waar het wemelde van kinderen, zoodat schelle kreten nooit van de lucht waren, begon de hei dan eindelijk voorgoed, afgewisseld door kleine stukjes dennenbosch, de eerste aarzelende aanhef der groote bosschen, die zich verderop over de heuvels uitstrekten. Binnen het eerste, wat magere driehoekje bosch, dat zich aan deze zijde buiten de stad en op een kwartier loopens afstand van de fabriek vertoonde, stond een houten landhuisje, dat jaren had leeggestaan en nu door het jonge paar was gehuurd. Marceline had begrepen, dat het op den duur vernederend voor Arthur zou zijn afhankelijk van haar kapitaal te wezen en was daarom besloten van het bescheiden aanvangssalarisje van Arthur te leven. Voor haar eigen geld had zij wel degelijk plannen, ze wilde eerst de kat eens uit den boom kijken en dan haar kapitaal aanwenden ten bate van de arbeiders van haar vaders fabriek. Ze wilde een crèche oprichten of een school of een vereenigingsgebouw, de een of andere nuttige instelling, die haar tevens de gelegenheid zou verschaffen onder de arbeiders te werken. Ze had een vrij gedétailleerde voorstelling van haar toekomstig leven. Ze zag zich afscheid nemen, 's ochtends, van haar man onder de geurige dennetjes en hem nakijken, wanneer hij wegfietste naar zijn werk; ze was van plan haar huishouden zelf op efficiente wijze te regelen om daarna tijd te hebben voor bezoeken aan de arbeidersvrouwen, naar wier klachten ze luisteren wilde. Ze wou cursussen geven voor fabrieksmeisjes, de raadsvrouw zijn van de mannen. Ook wel verbeeldde zij zich, hoe zij 's avonds zou zitten lezen in hun zitkamertje met den werkenden Arthur tegenover zich. Of wel ze dronken thee samen in hun tuin. En dit alles vervulde haar met vreugde, ook al omdat zij van de weelde, de feesten, de ontvangsten van de Dellen verlost zou zijn. „Het is moeilijk fatsoenlijk te leven als je zoo rijk bent", overwoog ze dikwijls en verheugde zich over het kleine inkomen van haar man. Het leek haar een grappige sport te probeeren met zijn geld toe te komen. Er was één ding, waar haar verbeelding geen weg mee wist, hoe tot in onderdeden nauwkeurig ze haar toekomstig leven ook voor zich zag, namelijk met kinderen, kinderen van Arthur. „Hij is zelf nog bijna een kind, hij is nog niet aan kinderen toe", dacht ze, „bovendien moet hij zich eerst eens goed op de fabriek inwerken. Nee, kinderen, die moeten er voorloopig nog niet zijn..." Het kwam niet in haar op haar eigen innerlijk op verlangen naar kinderen te onderzoeken en daarmee bewees ze, dat zijzelf geen behoefte eraan had. Zij had dus kort en goed uitgemaakt, dat Arthur met kinderen niet gebaat zou zijn, en zie, dat was nu een van die dingen, die ze eens rustig samen bespreken moesten, de weken, dat zij samen incognito in „de Stulp" (zoo noemden ze het huisje) woonden. Marceline had Arthur vroeger iets gevraagd, waarin hij, een tikje geïrriteerd had toegestemd: Ze had hem voorgesteld om den avond en den nacht van hun bruiloftsdag gescheiden door te brengen. Ze zag erg tegen den rompslomp van de trouwerij op en ze wenschte haar huwelijksleven niet te beginnen, afgejakkerd door een vermoeienden dag. Niemand hoefde iets van dit besluit te weten, ze zouden zich rustig naar het station laten rijden en daar afscheid van elkander nemen om elkaar den volgenden dag, tegen de koffie, in De Stulp te ontmoeten. Dat zou dan pas hun werkelijke huwelijksdag zijn. Het werd zelfs een standaardgrapje tusschen hen beiden, dat ze elkaar niet zouden vertellen, wat ze den avond van hun huwelijk uitvoerden! Zóó gebeurde het, dat het jonge paar, met rijst en een pantoffel nagegooid, naar het station reed. Marceline kuste haar man en verdween toen vlug naar een ander perron. Arthur besefte pas, waarin hij had toegestemd, toen Marceline reeds verdwenen was. Hij wilde haar achternaloopen, deed een paar passen in de richting, waarin zij verdwenen was, bleef dan staan, hield zichzelf voor, dat het onzin zou zijn plotseling spelbreker te worden. Het plan was eigenlijk nog zoo onverstandig niet, zooals alles, wat uit het brein van Marceline voortkwam; kuische, bij elkander doorgebrachte huwelijksnachten leken ook hem noodeloos pijnlijk en geforceerd. Maar hij kon zich dat nog zoo keurig voorhouden, tevreden met deze zonderlinge situatie was hij niet, de zaak was, dat de jonggetrouwde zich gêneerde. Hij keek onbehagelijk om zich heen of er geen kennissen aanwezig waren, die hem betrapten. Krantenjongens leurden met de pas verschenen avondbladen, op de voorpagina stond een prentje dat hij met een oogopslag als de foto van Marceline en hemzelf op de stoep van het stadhuis herkende. Daarna werd het hem dubbel onbehagelijk te moede omdat hij zich verbeeldde, dat al de menschen, die thans een avondblad kochten, hem herkennen moesten. Naast hem zette een trein zich in beweging. Hij kon nog net een portier openen en naar binnen springen. Alsof de duivel ermee speelde zat het compartiment vol met mannen die opengevouwen kranten voor zich hielden en het plaatje van bruid en bruidegom bekeken. Hij verbeeldde zich, dat hij een allerdwaast figuur sloeg, welk besef nog werd aangewakkerd doordat hij de aandacht op zich moest vestigen, nadat bleek, dat hij geen kaartje bezat en eigenlijk niet wist, waar de trein hem heenbracht. Hij verademde pas, toen hij eenige haltes verder in een klein nest uitgestapt was. Hij wist niets beters te doen dan een bioscoop binnen te loopen, maar toen de hoofdfilm begon, merkte hij, dat hij deze al kende en hij zocht de avondlucht maar weer op. Hij slenterde een poos langs een stillen singel, keek naar de zwanen die in de gracht dreven. Bij een oud tolhuis sloeg hij een zijstraat in, die over een kleinen afstand ter weerszijden bebouwd was met lage smalle burgerhuisjes, waar clivia's voor de smalle vensters stonden en dan overging in een landweg met sloten opzij, waarlangs wilgen groeiden. Hij zag verderop bij een bocht van den weg hoog en welig geboomte en stelde zich tot taak, daarheen te wandelen. Dichtbij bleken de hooge groene boomtoefen kastanjes te zijn, die bij een uitspanning behoorden; hij zocht een tafeltje op, bestelde bier en vernam van den bediende, dat hij hier ook een kamer kon huren voor den nacht. Toen een auto voor het huis stilhield, besloot Arthur, daar hij nog steeds bang was bekenden te zullen ontmoeten en omdat hij erg moe was na dezen emotievollen dag, naar zijn slaapkamer te klimmen. Een kwartier later lag hij onder een gebloemde, gestikte deken in een vreemd, breed, houten ledikant, onwennig, gemelijk en geërgerd, ,,'t Is een prachtmop voor de bittertafel", dacht hij, „alleen jammer, dat ik hem niet vertel, maar dat het mezelf overkomt." Dan krioelden herinneringen aan de trouwplechtigheid door zijn hoofd. Japie de Jongh was bij het déjeuner dinatoire geweest, verdomd nette vrouw had hij, aardig om te zien ook wel. Hij dacht aan zijn oom Jan Broeser aan wien hij zich geergerd had, een ras-proleet was dat toch, gelukkig dat oom Joost er was geweest om het peil van zijn kant wat omhoog te werken; trouwens zijn moeder mocht er ook best wezen bij zoo'n gelegenheid, als ze haar beste beentje vóór zette. Hoe heette dat vischgerecht ook weer? Truite saumonée, verduiveld fijn was dat geweest, wat zou het wezen? Een kruising tusschen forel en zalm? Heel geslaagd in elk geval. Daarna viel hem nog iets in over de vóórfilm, die hij vanavond gezien had, een wedstrijd tusschen een raceauto en een raceboot. De schuimstreep achter de boot was het laatste wat hij zag, alvorens in te slapen. Maar deze korte, lichte sluimering, die slechts een half uur duurde, was er slechts om zijn dwarrelende gedachten te doen bezinken. Hij werd wakker met een stil gemoed. Hij had de gordijnen niet goed dichtgetrokken, een streep maanlicht gleed binnen en verlichtte het spookachtig celofaan, dat de lampekap beschermde. Zijn gêne en ergernis waren het gevolg van vermoeidheid geweest en waren nu geweken. Hij dacht aan Marceline. Waar zou zij slapen? Hoe zou zij haar nacht doorbrengen? Zij zou heusch niet naar de bioscoop zijn gegaan! Zij zou zich waardiger voorbereiden op haar huwelijk. Hij zag haar in gedachten liggen, met open oogen starend in een vreemde kamer en hij voelde alleen medelijden met haar. Met al haar edelaardigheid, met al haar goede bedoelingen was ze toch eigenlijk een arme meid, dat ze het in haar hoofd had gezet haar leven aan het zijne te koppelen. Hij wilde trachten het schappelijk met haar te maken, maar hij wist niettemin, dat zij het niet makkelijk met hem zou hebben, daar wond hij voor zichzelf geen doekjes om. Had hij zich op het laatste oogenblik moeten terugtrekken? Moest hij misschien nu nog vluchten en nooit meer iets van zich laten hooren? Mooi schandaal zou dat geven! Maar hij wees de gedachte ver van zich. Dat was romantiek, waar hij overheen was. Daar scheen hij te oud voor. Nee, het was zaak het leven te zien zooals het was, met duizend kleine rukjes en zetjes waren zij naar elkaar toe gedreven, alle componenten van haar en zijn karakter, van haar en zijn omstandigheden, hadden een eerlijke kans gekregen om mee te duwen en te sleuren en het resultaat was de plechtigheid van dezen morgen. Deze wijze van trouwen was per slot reëeler dan opgewonden liefdesgeschiedenissen, die trouwens toch allemaal misliepen. Er was nu eenmaal niets verhevens aan. Waaraan? Aan het leven, aan de natuur. „Niets zoo nuchter als de natuur", had hij als kind al geleerd van van West; gek, dat hij daar nu aan kwam te denken, gek... gek...! Stil, daar werd gezongen. Uit den tuin klonk gedempt tot hem op de bevende stem van een liedjeszanger. Dat verre zingen maakte iets zachts en weemoedigs in hem wakker. Hij hield van liedjeszangers, werkelijk, hij had er een zwak voor. Ze maakten je zoo lekker sentimenteel! Arthur stond op, schoof het raam wat verder omhoog en trok de gordijnen opzij. Er was een heldere sterrenhemel en langs de maan dreven zilverig verlichte wolkjes; duidelijker hoorde hij nu de stem van den zanger, de man scheen den kant van zijn raam genaderd te zijn, hij hoorde het knarsen van het grint onder zijn voeten. Arthur boog zich naar buiten, maar hij zag slechts de fantastisch verlichte kruin van de groote kastanje, waarin roode lampions blonken. Plotseling kwam het hem voor alsof hij iets dergelijks reeds eerder had beleefd. Een plechtige ontroering welde in hem aan, als de voorbode van iets zeer ernstigs en droevig-schoons. Hij hield zijn adem in, als was hij ervoor beducht deze nadering door eenig gerucht te zullen storen. En dan opeens, brak de herinnering in hem open, hij hoorde weer de bevende stem van Simon, den zieken zwerver, die hem dien nacht zijner kindheid in zijn hut geherbergd had. In zijn verbeelding zag hij weer de bergsilhouetten om zich verrijzen en hij herinnerde zich, hoe onverbiddelijk grootsch en waar het leven hem verschenen was, den nacht, volgend op den dag, waarin hem voor het eerst een der geheimen der schepping was geopenbaard. Arthur week terug van het raam en liet zich voorover op het bed vallen, hetgeen een gecamoufleerd knielen was en dacht (maar het was geen denken, maar verlegen en onhandig bidden): „Mijn God, ik denk nooit aan U en ik twijfel of ik in U geloof, maar leer mij deze wereld, waaruit de plechtige ernst en de schoonheid zijn weggetrokken, verdragen en maak, dat ik me zoo nu en dan mag herinneren, dat er ooit iets heilig-moois is geweest en dat ik me als ik op mijn leven terugzie niet al te zeer hoef te schamen voor mijn daden." En toen begon Arthur erbarmelijk te snikken. Vooroverliggend op den gebloemden deken van het vreemde bed weende hij zich, schokkend, in slaap. Den volgenden ochtend stortregende het en er vlaagde een gure wind. Terwijl Arthur in de gelagkamer van de uitspanning ontbeet, stonden de bedienster en haar mevrouw voor de ramen te kijken, de baas spoelde glazen aan de toonbank. „Kijk het hagelen", riep de jonge blonde meid. „Dat heet Juni", mopperde de kastelein. De mevrouw trok haar wollen vest dichter om zich heen. „In het Zuiden heeft het zwaar geonweerd, staat er in de krant", vervolgde haar man. Arthur schoof zijn stoel achteruit, die piepend schraapte over den planken vloer en vroeg een spoorboekje. Hij ontdekte, dat hij nog anderhalf uur had zoek te brengen vóór er een trein ging naar A. Een eindeloos uur in deze holle koude onbehagelijkheid. Daarom ging hij in op het geklets van den waard. Doch terwijl hij praatte over de werkloosheid, den achteruitgang van het plaatsje, het lot van de rijke adellijke familie van wie de eindelooze boomgaarden waren, drong het vreemde van zijn situatie tot hem door. „Dit is mijn huwelijksdag, dit is mijn eigenlijke huwelijksdag, hoe anders valt alles in het leven uit dan men het zich gedacht heeft", mijmerde hij. Wat later liep hij met opgeslagen jaskraag over den grintweg tusschen boomgaarden en weilanden, langs de burgerhuisjes, ten slotte langs den singel. Het kleine stadje, dat hem gisteren rustig en lieflijk had toegeschenen, kwam hem nu hopeloos mistroostig voor. Ook de treinreis, met tweemaal overstappen en wachten op winderige perrons, genas hem niet van dat huiverige, verkillende gevoel, dat niet enkel fysiek was. Toen hij in een taxi reed door de nieuwe stad zijner inwoning trof hem die spotachtige vijandigheid, welke elkeen ervaart, die zich in een vreemde stad waagt. Menschen loopen door de straten, die men op een andere wijze niet kent, dan de vreemden in de eigen stad; er zijn winkels en kantoren, waarvan men de portée niet schatten kan; boodschappenjongens roepen grappen naar meisjes, die een honenden bijklank hebben van onderonsjes, waar men expres buitengehouden wordt; tegenover baldadige straatjongens staat men machteloos, men durft ze niet uit te schelden want het zijn de eigen straatjongens niet; zelfs het tempo van het verkeer, het wel of niet hard loopen der wandelaars, ongeduld of gemakzucht der automobilisten ervaart men als een vreemde orde, waarin men niet thuis hoort en te goed gemist kan worden. Zoo demonstreerde, in de overgevoelige stemming waarin Arthur dezen ochtend verkeerde, de villawijk iets hooghartigs en een zeer duidelijk beklemtoonde geposeerdheid. De innerlijk geconcentreerde bedrijvigheid der fabriek, die aan veel kleine symptomen te bemerken was: het verneembare gegons der machines, het af en aanrijden van vrachtauto's, het lossen van goederen bij een puffend treintje, pratende mannen in overalls naast een gesticuleerend iemand in een regenjas met deukhoed, die polsslag der fabriek joeg hem angst aan. Dit was een leven, waar hij weldra bij ingelijfd zou worden en Arthur van Stuyvesant, zooals hij zich voelde als eenheid van gedachten, wenschen, stemmingen en gevoeligheden, deinsde voor deze inlijving als voor een bijna onaanvaardbare operatie terug. De arbeiderswoningen leken in dit grauwe weer troosteloozer, dan hij ze in zijn herinnering had bewaard. Verkleumd, angstig en verward als hij was verlangde hij op dat moment hevig naar Marceline en toen dit tot hem doordrong luchtte het verschijnsel hem zoo op, dat hij, na een geruststellenden blik op zijn horloge, den chauffeur gelastte nog eens om te keeren en hem naar een bloemenwinkel te brengen. Tien minuten later stond hij met een groote bouquet vochtige roode rozen voor de deur van zijn eigen huis. Marceline deed hem open en omwolkt door den geur der rozen, waren ze eenige oogenblikken ontroerd. Een mogelijkheid, waarmee Arthur, hoe vreemd het ook moge klinken, geen moment rekening had gehouden, die hij, indien zij bij hem opgekomen was, ver van zich zou hebben gewezen, doemde thans, zoedokkend, bij hem op: „verbeeldje, als hij toch eens gelukkig zou worden!..." En door die vraag alleen al blij, volgde hij, als een stralend jong echtgenoot zijn vrouw naar het keukentje, waar die eigenaardige kalklucht hing van niet gekende huizen, om de stelen af te snijden van de bloemen en een bruine boerenkan van de plank te nemen en de rozen erin te schikken, waarna ze gearmd het kleine eetkamertje binnentraden, waar Marceline voor een blanke en geurige koffietafel had gezorgd. „Jij bent natuurlijk hier naar toe gegaan, gisteren, om voor alles te zorgen?" en toen zij knikte, lachten ze beiden, zooals onschuldige tevreden menschen lachen. Als een verheugenis, een verlossing na moeilijkheden en angsten ondervond Arthur deze binnenkomst. Hij hield van de manier, waarop zij het brood geschikt had op de schaal, hij waardeerde de keuze der spijzen: kaas en honing en eieren en bijvoorbeeld geen blikjes conserven, die hem stellig onaangenaam waren geweest. Hij keek graag naar de kersen, die gereed stonden op het buffet. „Je bent een goeie, trouwe kameraad", prevelde hij met een klopje op haar hand en hij dacht weer aan die heerlijke wandeling, die ze in Januari samen gemaakt hadden langs den wegwazenden polder. Hij voelde zich hier bij haar veilig. Ze speelden door den middag heen, gelukkig en kinderlijk. Hij liep als een hondje achter Marceline aan, in zooverre het woord „loopen" toepasselijk was in een huisje, waar men met drie stappen de grootste kamer had gemeten, terwijl de heele „Stulp" uit vier kamers bestond: een slaapkamer, een huiskamer, een eetkamertje en een als werkkamer bruikbaar hokje. Ze kookten samen en waschten af, ze ruimden een deel hunner boeken in, ze stonden in regenjassen tusschen de dennetjes om te overleggen, hoe ze het stukje tuin aanleggen zouden. Dan kwam de avond naderbij zonder dat dit kinderlijke geluk een inzinking had gekend. Te zeer genoten ze beiden van de rust, na alle feesten en ontvangsten; nu pas merkten ze, hoe vooral Marceline s moeder hen al dien tijd met haar bereddering had vermoeid. Ze zaten voor de open schouw, waarin Marceline voor de gezelligheid, wegens het gure weer (de hagel kletterde tegen de ruiten) wat houtblokken had aangestoken. Arthur genoot van zijn sigaar, toen Marceline, rustig, met haar lange handpalmen tegen elkaar tusschen de magere knieen van haar naar het vuur gestrekte beenen geklemd, het gesprek op eventueele kinderen bracht. Ze legde hem zeer zakelijk en verstandig uit om welke redenen ze meende, dat het ongewenscht was, dat ze kinderen zouden krijgen. Arthur liet haar uitspreken, terwijl hij rustig doorpufte aan zijn sigaar, maar innerlijk was hij lang niet rustig. Terwijl hij dezen dag genoten had van de opluchting, nu de realiteit zoo anders bleek, dan hij ze de laatste weken van een tot een nachtmerrie geworden verlovingstijd had voorzien, beleefde hij, als een voortdurende begeleiding van deze wittebroodsidylle, of liever als een onmisbare tweede stem, die dit meer oppervlakkig geluk ondersteunde, zijn optimisme ten opzichte van den huwelijksnacht. Het zou gaan, het zou zich ongestoord en misschien harmonisch voltrekken; wat hemzelf betrof, zou hij de stijging van deze hartelijke en hoopvolle kameraadschap naar de extase, de zelfs geëxalteerde extase van de huwelijksdaad, zonder schok of rem kunnen beleven. De hemel wist, hoe beducht hij voor dien kant van zijn huwelijk met Marceline was geweest! Hij bemerkte, dat hij zich in de rust van dit getweeën zijn in hun eigen huis, in de sfeer van goede bedoelingen, bij het begin van deze blanke, nieuwe levensperiode, waarvan nog niets verknoeid of bedorven was, kon voorbereiden op de consumatie van zijn huwelijk. Toen nu Marceline haar plannen omtrent dien kant hunner gemeenschap zoo weloverwogen verstandig uiteenzette, zweeg plotseling die tweede stem, de eerste bleef nog even wit, ijl, een beetje kinderachtig doorzingen om daarna ook gevaarlijk te zwijgen. In de leegte, die ontstond, veranderde voor hem Marceline's spreektoon, die hem altijd had bekoord met zijn melodieuzen klank, de rustige cadans, de volmaakte uitspraak. Hij moest zich weren tegen de critiek, dat de welgevormde woorden een heel klein tikje pedant, zelfs wat vervelend klonken. Hij dacht terug aan een winkelmeisje, waarop hij jaren geleden eens zeer vluchtig verliefd was geweest. Hij was het kind totaal vergeten, dacht nooit meer aan deze eendagsvlieg, thans herinnerde hij zich weer de charme, die voor hem in haar platte uitspraak had gelegen. Ze zei: „Hij heb" en verwarde „liggen" met „leggen", hetgeen hij toen leuk had gevonden. Dan bekeek hij Marceline's gezicht en voor de zooveelste keer constateerde hij de gebreken: de vale, bolle, bleeke oogen, haar slechte teint, die nu, door den glans van het houtvuur, wat was opgehaald. Hij schrok door deze gedachte op dit onzalig moment en zocht de kamer door om de elementen terug te vinden, die hem zooeven nog zoo gelukkig hadden gemaakt. Vergeefs! Zelfs was er een allereerst begin van ergernis over de strak doorgevoerde soberheid van deze prutserig kleine kamertjes. Het was hem nog niet gelukt deze ontnuchtering te boven te komen, toen het laatste houtblok tot asch was verbrand, zijn sigaar opgerookt, toen dus het uur was gekomen om zich ter ruste te begeven. Marceline gaf het sein. Ze zette de kopjes in elkaar, nam den aschbak van de kleine ronde tafel en bracht het gebruikte theeservies met een vanzelfsprekende rust die op dit moment allesbehalve natuurlijk aandeed, naar de keuken. Een lange minuut bleef zij weg. Arthur voelde zijn hart kloppen. Hij zag voor zich de duistere heide, de dennen, de groote bosschen verderop, hij hoorde den regen striemen; de gedachte aan vluchten en zwerven joeg door hem heen, maar had den tijd niet om voldragen te worden. Wat ook Marceline die ééne minuut in haar keuken beleefd mocht hebben, het was niet aan haar te merken, toen zij in de deur van de kamer verscheen en beheerscht als altijd, met een kwasi opgewekte stem „Zeg, kom je", zei. Hij durfde zich bij haar zelfbedwang niet de mindere toonen en volgde haar het glimmend dennenhouten trapje op naar de slaapkamer, waar de beide bedden zich onder de scheef hellende muur van de kamer, aanboden. Zonder talmen begon Marceline zich uit te kleeden. Ze wou door haar houding aantoonen, dat ze het spel der pruderie, der geheimzinnige gedaanteverandering van aangekleed jong meisje naar bij wijze van lokkende verrassing in nachtgewaad verschijnende jonge vrouw, vermijden wilde. Zij en Arthur waren geen kinderen, ze wisten wat er gebeuren ging en waren als kenners van het leven met zichzelf daarover in het reine! Arthur echter, onder Marceline's gestrenge oog gedwongen zich van zijn kleeren te ontdoen, schaamde zich, hoe veelzijdig zijn slaapkamerervaringen ook mochten geweest zijn. Hij schaamde zich en onder die schaamte door was het alsof bij elk nieuw kleedingstuk, dat zijn vrouw uittrok, treurigheid op hem neergleed; stil, onafwendbaar als sneeuw daalde treurigheid op treurigheid neer, den man bedelvend, die niets meer begreep en zich daarom niet verweren kon, tot hem, toen zij in haar simpele wit batisten nachtpon het bed bestegen had, de gewaarwording beving, dat hij een nog dieper verstikt raken in treurigheid niet verdragen kon, waarna hij, in een radeloosheid, die de plaats van hartstocht had aangenomen, zich wild van smart over Marceline's lichaam heenwierp, dat een poos koel, gevoelloos met zich begaan liet. Toen hij wat later eenzaam, bedrogen en ontgoocheld trachtte de duisternis te peilen en zijn vrouw vond liggen in het andere bed, zag hij, nadat zijn oogen aan het donker gewend waren, Marceline liggen met een gezicht, over welks laatdunkend-ironische trekken de tevredenheid met de eigen bereidwillige overgave een harden glans had gebreid. Op dat moment haatte Arthur zijn vrouw. Deze nacht verging in zich verloren voelen, eenzaamheid, misvatting, maar wat zich vooral den volgenden dag deed gelden was schaamte. Weer zaten ze voor een verzorgde ontbijttafel, maar ze durfden elkaar niet in de oogen zien. De luchtige vroolijkheid van den vorigen middag was verdwenen, ze waren beladen met schuldgevoel. Wat voor zin had het om thans met animo te gaan boeken rangschikken, nu het probleem bleef bestaan? Ze interesseerden zich niet meer voor den tuin en omdat ze elkaar dit niet konden bekennen, logen ze constant. Arthur was er zich voortdurend van bewust, dat hij iets uit te vechten had met Marceline. Zij had hem dezen nacht veracht, zij had hem vroeger veracht, verachtte den man in het algemeen en hem in het bijzonder en was tot een aanmatigende neerbuigende ver- gevingsgezindheid bereid, hetgeen ze nadrukkelijk demonstreerde. Dit moest hij haar betaald zetten. Hij voelde zich in zijn diepste mannelijkheid gekrenkt en wist, dat hij geen rust zou hebben, vóór hij zich en zijn sexe gewroken had. Hij was woedend op zichzelf, dat hij dit niet had voorzien en haar de les had gelezen door haar te versmaden, dat hij béte genoeg was geweest om haar pedante geringschatting een kans te geven. Hij nam zich voor om in de komende nachten dezen kant van het huwelijk te negeeren. En zoo deed hij. Hij las, hij nam de krant mee naar boven en las en onderdehand, omdat dit zaken waren, waarover zij zich niet in woorden met elkaar konden uitspreken, maar die in een vraag- en antwoordenspel van daden werden uitgedrukt, converseerden zij, ze praatten om te praten. Daar ze niet meer zwijgen durfden kletsten ze, al stond dit geklets, wat Marceline betrof, op een hoog peil. Zij doceerde, ze gaf hem college in filosofie, vervolgde hem met den inhoud der dikke standaardwerken, die ze van stoel naar bed meesleepte. Intusschen bleef het weer slecht; wanneer ze al eens poogden een wandeling in de bosschen te maken, kwamen ze na drie kwartier druipende terug. Naar de stad wilden ze niet gaan omdat ze nog hun incognito wilden bewaren. Het kleine huisje was gelijk een val, waarin ze met zijn beiden gevangen zaten. Zonder dat ze het uitspraken betreurden ze het beiden, dat ze zoo eigenwijs waren geweest van een huwelijksreis af te zien, want, waren ze wel naar de fjorden gegaan, dan zou de afleiding hen van buitenaf zijn opgedrongen, dan zouden ze al wandelend en kijkend het probleem hunner nachten wel eens vergeten zijn, terwijl ze nu volkomen zinneloos om elkaar heen draaiden in het kleine huisje, met hun aandacht bij den nacht, die een zoo groot belang had gekregen, als ze nooit hadden kunnen voorzien, nu er een moeilijkheid opgelost moest worden. Want beiden voelden zij hun eersten huwelijksnacht als een schermutseling, een voorpostengevecht en eiken avond waren zij er zich wel van bewust, dat de werkelijke veldslag beginnen kon. De stilte daarvoor was enerveerend en beklemmend, daartegen hielp geen lezen van krantenartikels of discussieeren met melodieuze stem over de vraagstukken der filosofie. Na een week hield Arthur de spanning niet langer uit. Hij vatte de gewoonte op om 's avonds met een uitvlucht het huis te verlaten. Hij had, wat achteraf, aan den anderen uitlooper der stad, een kroegje ontdekt van zoo gering allooi, dat hij niet beducht hoefde te zijn er toekomstige collega's of superieuren te zullen ontmoeten. Daar zat hij dan, dronk wat, biljartte een partij met handelsreizigers of kantoorjongens en aanvaardde dan somber den weg naar huis. Op zekeren avond (het was de twaalfde van hun huwelijk) zag de kroegbaas den jongen mijnheer, die sedert kort tot zijn stamgasten behoorde, eenige keeren, met een verbeten gezicht, zijn schouders optrekken alsof hij een besluit had genomen. Hij bestelde een borrel, dan nog eenige. Met opzet, zonder plezier of lust, maar om thuis bij Marceline een scène uit te lokken die de spanning verbreken zou, dronk hij een stuk in zijn kraag. De baas trok een gezicht tegen den kellner, toen hij om een uur of twaalf, zeer bleek, met glazige oogen, den weg naar huis aanvaardde. Arthur was beschonken, maar niet zoo beschonken, dat hij niet precies wist, wat hij zei. Onder bepaalde omstandigheden had hij zich in den toestand, waarin hij zich bevond, zeer behoorlijk weten te gedragen. Hij was in staat geweest om onder mannen een verstandig gesprek te voeren, beleefd te zijn tegenover vrouwen, maar tegelijk was hij toch ook weer dronken genoeg om, wanneer hij zijn remmen niet in werking stelde, tot gemeene, ordinaire of wel wreede taal in staat te zijn. Dit maal was hij begonnen te drinken om dit laatste te bereiken. Niet alleen dus, dat hij niet trachtte zich te beheerschen, maar hij keerde naar huis met het vooropgezette plan om zijn laagste liederlijkste kanten naar buiten te keeren. Hij kon de gelijkmoedigheid, de kalmte van zijn levensgezellin, dat gepraat over filosofie, nu er heel andere problemen aan de orde waren, niet langer verdragen. Hij had de bedoeling iets te vernielen van dit nette, propere huisje. Hij wilde afrekenen met de volmaakte braafheid, die zich tegenover hem had gesteld. Hij wilde toonen, dat hij maling had aan Marceline's adellijke familie van moederszijde, hij wilde dat quasi eenvoudige, maar door overvloed van geld tot het uiterste verzorgde wezen schaden. Hij wou haar aan het huilen maken opdat die gelijkmatige stem eens schor klonk, hij wilde haar oogen zien tranen. Want hij kon dien blik niet langer verdragen, waaruit de gedachte te lezen was: „Och jullie mannen, jullie domme een beetje vuile mannen, als jullie geen reddenden engel hadt als ik...! Daarom begon hij, zoodra hij meende, dat hij van de ramen der Stulp uit gezien kon worden, te waggelen. De hartstocht, waarmee hij dronkenschap nabootste of aanvuurde, was eigenlijk het eenige werkelijke element zijner dronkenschap. Hij vond haar lezende in bed; toen hij binnenkwam wendde ze haar gezicht glimlachend naar hem toe. Dat wekte, op voor zijn bedoelingen gewenschte manier, zijn drift. Hij stoof op haar af en haar toeschreeuwend, dat hij es gauw het evenwicht zou herstellen, rukte hij het groote, zwarte boek uit haar hand en smeet het het raam uit; daarna ging hij voor haar staan om haar uit den grond zijns harten in de platste bewoordingen uit te schelden. Maar toen gebeurde er iets, dat hij nooit had kunnen voorzien. Hij had erop gerekend, dat zij nu verontwaardigd zou wezen, dat zij, met behoud van haar waardigheid, zou opstaan en de kamer, misschien wel het huis, zou verlaten. In elk geval had hij gedacht, dat hij heel wat geschut in het veld zou moeten brengen om zijn doel te bereiken en haar werkelijk tot huilen toe te krenken. Maar niets van wat hij gedacht had gebeurde, een geheel onverwachte reactie voltrok zich in Marceline; hij was nog helder genoeg om dit te constateeren. Het was alsof iets, dat dood en mat was geweest, plotseling tot leven gewekt was, haar bleeke oogen begonnen te stralen, haar wangen kleurden zich, ze stond op en wierp zich snikkend om Arthur's hals; zij drukte zich tegen zijn door verwondering eensklaps inerte lichaam aan, ze zocht met haar lippen zijn mond. Het was alsof dit gesloten wezen al dien tijd slechts op zulk een brutaal, ruw, gebiedend optreden had gewacht om zich spontaan, zonder voorbehoud en hartstochtelijk aan hem te geven. Deze ontdekking ontnuchterde Arthur, hij bleef verwezen staan; dan was het eerst alsof een groote verlammende moeheid, die wel het gevolg van den drank kon zijn, zich van hem meester maakte, hij legde zich loom in het andere bed en bereidde zich voor op den slaap, terwijl hij voelde hoe de vrouw snikkend zijn gemelijken hals kuste. Den volgenden morgen vroeg ontwaakt, lag hij voor zich uit te turen, het grijze licht tegemoet, dat door de dichtgetrokken gordijnen naar binnen zeefde. Hij speurde de zware, beweginglooze, onoverwinlijke melancholie, die de alkoholroes achterlaat en in deze sombere stemming dacht hij aan Marceline. Hij dacht aan haar huiverend. Er was iets griezeligs voor hem in de gecompliceerdheid der menschelijke natuur. Dit was dus het ware wezen van die onberispelijke, koele, steeds beheerschte, uiterst intellectueele Marceline! Ja zeker, dit was zij! Vaag herinnerde hij zich nu ook iets gehoord te hebben van een geschiedenis in Engeland met den een of anderen misdadiger. „Zoo... Zoo... Daar hebben we dus dat meisje Diekirch", dacht hij. „Van moederszijde een van Weeze Vorstel, zóó... zóó dus waren die keurige, weldadigheid plegende meisjes. Dat bleef er over van den reddenden engel, die zich over den verboemelden student ontfermt. Zij had den schavuit naar haar nest gesleept voor haar eigen plezier! Dat plezier zou hij haar dan liever maar niet gunnen! Hij haatte haar keurigheid, die in dit licht bekeken voor hem valsch en leugenachtig was... Ze was schijnheilig, ja, dat was zij...!" Marceline hield zich slapende, toen Arthur opstond, zich aankleedde. Daarna deelde hij haar kort mede, dat hij geen behoefte had zijn vacantie nog langer te rekken en dat hij zich aanmelden ging op de fabriek. Hij liet haar met heur vernedering aan haar lot over. Toen Marceline hem de voordeur had hooren dichtslaan durfde ze pas goed haar oogen te openen. Er was iets, dat haar vrees aanjoeg en beklemde. Ze wilde niet langer in bed blijven, want ze kon niet goed terugdenken aan den nacht. Haar angst was niet te verdrijven, ze ondervond deze als een lichamelijke pijn, ze had de plek in haar borst kunnen aanwijzen, waar dat toegeknepen gevoel zetelde. Ze kleedde zich aan, begon de bedden af te halen, zette het breede lage raam open. Ze bleef eenige momenten staan en keek naar buiten, naar de druipende dennetjes. Maar het beeld van haar tuin drong niet tot haar bewustzijn door omdat ze onverwacht de figuur van Peter Arrow voor zich zag, aan wien ze, sedert haar kennismaking met Arthur, trachtte nooit te denken. Nu zag ze hem zeer duidelijk in een scène, die ze werkelijk geheel vergeten was geweest. Ze zag zich op een vroegen ochtend tobben met zijn laarzen. Hooge zwarte laarzen waren het geweest en zijn veters hadden in den knoop gezeten, terwijl de voet slap was en willoos. Ze had niet kunnen opstaan om een schaar te halen, ten einde den veter door te knippen, want Peter had zijn arm om haar heen geslagen en drukte haar met zijn bovenlijf neer, zoodat ze in een rare kromme houding moest peuteren aan dien schoen van den beschonkene, dien ze uit wou trekken, voor ze Peter toedekte. Terwijl ze dit heele tafreel niet alleen vóór zich zag, maar opnieuw beleefde, ja zelfs de dranklucht rook die van den man uitstroomde, dreigde de pijn in haar borst zich op te lossen in tranen. Maar Marceline was niet de vrouw om zich in zelfbeklag te laten gaan. Dit was de eerste werkdag van haar huwelijk, de eerste dag dat haar man naar de fabriek was gegaan, zooals het voortaan eiken weekdag zou gebeuren. Het was zaak om nu ook haar dagelijksche plichten te vervullen. Ze had zich vroeger zoo uitvoerig in haar toekomstige werkzaamheden ingeleefd, dat ze nu niet lang hoefde na te denken om te weten, hoe ze haar dag inrichten zou. Ze maakte handig en goed het huis aan kant, ze deed haar inkoopen. Ze wandelde langs de rommelige tuintjes van het arbeiderscomplex, als een vakkundige oplettend, in gedachten noteerend. Ze hoorde een kind verdacht hoesten en maakte, meenend dat het kinkhoest had, met de moeder een praatje om er deze op attent te maken. Ze lette op welke huisjes vuil en welke er proper uitzagen. Ze glimlachte eens naar de huismoeders, die in de deuren stonden, maar de pijn in haar eigen hart wilde niet beteren. Ze had begrepen, dat Arthur's dronkenschap niet smolt tot teederheid, hulpbehoevendheid en berouw. Ze had zelfs gemerkt, dat er iets in haar man verhard was en juist dat deed haar pijn en maakte haar ongerust. Ze wilde dit echter niet toonen. Aan haar zou men niet merken, wat er nu in haar omging. Ze zou werken en wachten om gereed te zijn haar overmacht te herwinnen, zoodra er zich bij hem een moment van zwakte voordeed. Gedurende den koffiemaaltijd, die op dien, voor hun onderlinge verhouding zoo belangrijken nacht volgde, was er niets bijzonders te merken. Het patroon des levens wordt op vele pennen gebreid en dikwijls blijven er steken wachten om pas later weer in het werk opgenomen te worden. Arthur vond thuis een welverzorgd huis, een effen, belangstellende vrouw. De koffie geurde. Weer lagen er knappende boterhammen dakpansgewijze gerangschikt op het blanke servet van de schaal. Arthur vertelde schijnbaar vroolijk van zijn wederwaardigheden; zijn oogen lachten, hij snoepte een aardbei van de test. Met de hand in den zak liep hij door de kamer heen en weer, terwijl zij bij het theeblad stond en koffie schonk. Hij vertelde over de begroeting door den direeteur, over zijn tocht door de fabriek. „Ken je misschien een zekeren Faber, Marceline? Die heeft me rondgeleid, een reuzeprol, en onhebbelijk...!" En dan zaten ze tegenover elkaar en aten veel en met smaak, genietend van hun probleemvacantie. En toch was deze oppervlakkige vroolijkheid misschien gevaarlijker dan hun scènes geweest waren. Mannen en vrouwen hebben verschillende methodes om hun moeilijkheden te verwerken. De vrouw acht zich verplicht om zich in haar leed te verdiepen. Ze kijkt en proeft en speurt tot het is alsof de mikrokosmos van het leed geen geheimen meer voor haar bezit. De man vindt dit getob onpractisch en overbodig. Hij zal zijn blik richten op den makrokosmos, die het leed omgeeft. En als man en vrouw, na korten of langen tijd, hun bevindingen vergelijken, begrijpen ze elkaar niet meer. Marceline had een beheerschte, haast wetenschappelijke wijze van haar leed te bestudeeren. Ze was niet de vrouw, die zich snikkend op haar bed werpt en weigert op te staan vóór het parfum van het leed vervlogen is, maar ze zou blijven onderzoeken, tot ze meende de oorzaken van en de remedie tegen haar ellende gevonden te hebben. Arthur daarentegen was zielsgelukkig in een nieuwe omgeving gekomen te zijn, die hem de gelegenheid gaf los te laten, wat hem hinderde en zijn energie in nieuwe banen te leiden. Hoe echter hun reactie wezen mocht, de moeilijkheid bleef bestaan. De jonge ingenieur van Stuyvesant bevond zich niet in een makkelijk parket. De V. E. C. A. was een oud en goed georganiseerd bedrijf. Men was tot op heden heel goed zonder Arthur toegekomen en er was niet de minste reden om aan te nemen, dat men hem nu plotseling noodig had. Het motief, dat de president-directeur had voor- gewend om den directeur van de dochterfabriek ertoe te bewegen Arthur aan te nemen, was, dat het verstandig zou wezen een reservecorps van goed onderlegde, het bedrijf volkomen beheerschende krachten te vormen, die op de bres zouden staan, wanneer de oude garde kwam te vallen. Ingenieur Vlak kon den heer Diekirch moeilijk iets weigeren, vooral nu het diens schoonzoon betrof, al wist hij, dat er al genoeg van die jonge snuiters als volontair of als aangestelden tegen een gering salaris rondliepen en dat het dikwijls moeilijk genoeg was om duvelstoejagerswerk voor hen te vinden. Maar de formuleering, waarmee de president-directeur dezen jongeman vooruitgeschoven had, kreeg in Arthur's geval wel een bijzondere beteekenis. Thomas Diekirch had geen zoon in de zaak, zoodat aan te nemen was, dat hij voor den man zijner dochter in de toekomst op een plaats bij de directie hoopte. Deze gedachtengang lag zoo voor de hand, dat de meeste ingenieurs en afdeelingschefs den nieuweling met schele oogen aankeken. De meeste reden om gebelgd te zijn over van Stuyvesant's komst was Faber. Hoewel hij geen ingenieur was, maar afgestudeerde van een technische school, was hij degene die het bedrijf het beste kende. In alle stilte had hij zich in overuren een grondige kennis eigen gemaakt. Hij was niet alleen vertrouwd met de technische en chemische zijde van het bedrijf, zooals het was en zooals het, gebruik makend van de nieuwste vindingen, zou kunnen worden, ook met arbeids-organisatie had hij zich bezig gehouden, de problemen van productie en consumptie bestudeerd, hij had het chocolade en cacaoverbruik der verschillende landen nagegaan en de economische oorzaken opgespoord van eventueel lage afname zoodat hij wist, in welke gevallen intensivere recla- me vruchteloos, in welke zij winstgevend kon zijn. Hij kende de machines, de grondstoffen, de arbeiders en de markt. Iedereen was het er over eens, dat wanneer liefde voor het vak, werkkracht en kennis iemand tot directeur maakten, hij in de toekomst de aangewezen man zou zijn. Velen meenden echter, dat er in deze nog andere factoren meespraken. „Verstand is noodig en goed, maar je moet er een smoking bij kunnen dragen, heeren", zoo had iemand, denkend aan de representatieve functies die aan het directeurschap verbonden waren, het eens geformuleerd. En nu was daar het schoonzoontje van den Heer Diekirch uit de lucht komen vallen, omtrent wiens verstandelijke capaciteiten niemand iets wist, maar bij wien die andere kant zeker in orde was. Toen al spoedig bleek, dat Arthur zeker niet dom was, dat hij over tact en menschenkennis beschikte en zich buitengewoon snel een misschien oppervlakkige, maar bedriegelijke kennis van het vak had eigengemaakt, toen werd het den meesten duidelijk, dat men in van Stuyvesant op den duur een geduchten concurrent van Faber had te zien; de rol van tegenstanders die ze te spelen hadden, werd des te duidelijker belicht door de felle antipathie, die de beide mannen van meet af aan voor elkaar koesterden. Faber ergerde zich aan van Stuyvesant's protectie, terwijl hij zelf voor elke stap vooruit in zijn carrière had moeten vechten. Ook Arthur's wereldsche voorkomen wekte zijn tegenzin en hij, de gespannen werker, vond geen houvast, toen hij speurde naar wat daar wel achter dat gladde hoofd zou verborgen zitten. Hij ontdekte direct Arthur's in den beginne handig gecamoufleerde gebrek aan ernst en nam hem dit kwalijk. Aan den anderen kant ondervond Arthur een lichamelijken afkeer van den proletarierszoon, dien ongelikten beer, den man met zijn slecht zittende pakken, zijn onverholen minachting voor uiterlijke cultuur. Bovenal echter was deze breede, rossige man hem onaangenaam, omdat hij van zichzelf wist, dat hij bereid was dezen zwoeger onrecht aan te doen, zoodra dat in zijn kraam te pas mocht komen. Bij voorbaat nam hij dit zijn eventueel toekomstig slachtoffer kwalijk. Want Arthur had al spoedig in de gaten, welke kansen er voor hem op het spel stonden. Zijn oude eerzucht die gesluimerd had in het roezige jaar, dat achter hem lag, was weer gewekt. Nu was het zaak te grijpen naar de macht en onder dezen stimulans kreeg het werk voor hem smaak. Misschien nog niet zoozeer het werk, dat voorloopig onbeduidend was en door een werkmeester had kunnen verricht worden, maar het toeven binnen de muren van de fabriek. Hij zocht zijn kracht in vlug reageeren, menschen inpalmen, charmeeren, zich verdienstelijk maken, zijn vitaliteit toonen, hij gedroeg zich zóó, dat zijn superieuren tegen elkaar zeiden: „Toch wel een aardige pientere kerel, die van Stuyvesant", een effect, dat hij bewust gezocht had. Dit spel hield hem op uiterst aangename wijze bezig, hij werkte zich vlot en goed in en liet zich van den begin af aan gelden. Maar voor dit laatste zat zijn huis hem in den weg. Het leek zeer fijngevoelig van Marceline, dat ze haar man en zichzelf wilde dwingen van de honderdvijftig gulden, die Arthur per maand verdiende te leven, in de practijk bleek dat plan zoo verstandig niet. Leven van het eigen verdiende geld is een deugd, maar een deugd, die Arthur niet interesseerde, al wist hij tegen deze „deugd als een koe" niets in te brengen. Nooit had hij met dit begrip te maken gehad. Zijn moeder had zich er nimmer om bekommerd of ze zich haar manier van leven veroorloven kon of niet. Zoo niet, dan werd er wel een middel gevonden om de zaak in het reine te brengen. Het netjes leven van eigen verdiend geld is een deugd, die meer begrepen wordt door kleine luiden, die elke cent bij elkaar hebben geschraapt. De jongelieden van goeden huize zijn op dit punt gedegenereerd. Een man uit een arm gezin lijdt onder een gulden schuld bij den bakker, de jongen, wiens wieg in een voorname kamer heeft gestaan, trekt zich van een groote onbetaalde rekening bij kleermaker of boekhandelaar niets aan, maar gaat gebukt onder een smakeloos pak, een verkeerde das of een andere stijlfout. Of zijn cultuurdemonstratie door eigen prestaties mogelijk werd gemaakt doet niet ter zake. Marceline's besluit, om van Arthur's honderdvijftig gulden te leven, sproot voort uit een theoretische kennis der moraal, die ze had opgedaan door hare ervaringen als maatschappelijk werkster onder de desperado's van East End. Arthur was hiervoor niet bevattelijk. Integendeel, het zou hem volstrekt niet gehinderd hebben een grooten staat te voeren van Marceline's kapitaal. Hij zou het zelfs heel plezierig gevonden hebben zich ruim te bewegen, te ontvangen, den charmanten en gullen gastheer te spelen en zeker zou dit een passender achtergrond zijn geweest voor zijn rol in de fabriek, die hij onvoorwaardelijk geaccepteerd had, dan de stulp met de stulperigheden van zijn bestaan, van hoe hoog zedelijk karakter deze dan ook mochten zijn. Voorloopig poogde hij die stulp zoo goed mogelijk te vergeten. Uit zijn doen en laten in den omgang met zijn collega's was van het straffe regiem, dat zijn vrouw hem wilde opdringen, niets te merken. Zijn sigarenkoker was steeds gevuld met fijne sigaren, hij had spoedig den toon te pakken die er onder het hooger personeel van de fabriek heerschte, een toon die niet hoogdravend was maar plezierig, gul en die een leefwijze begeleidde, lang niet zuinig en belust op vermaak. Arthur was altijd tot meedoen bereid; werden er collectes gehouden, dan tastte hij diep in den zak, voor tennismatches loofde hij prijzen uit. Hij sloot zich aan bij borrelpartijen of geimproviseerde diners in een restaurant van een naburige stad. Het geld dat hij hiervoor noodig had vroeg hij, met een paar nonchalant weggeworpen woorden, Marceline of wel hij stuurde haar de rekening thuis, met volkomen negatie van de lange praedicaties over den financieelen opzet van hun huwelijk, die zij gedurende hun verloving tegen hem gehouden had en waartegen hij zich destijds niet had verzet. Marceline zag hem afglijden naar een soort leven, waar ze hem niet kon of wilde volgen. Ze haatte den toon van Arthur's collega's, ze verafschuwde moppen, vooral schuine, kwaadsprekerijen en flirt. Ze demonstreerde van den aanvang af haar verzet en haalde zich daarmee het ongenoegen der ingenieursechtparen en hun kring op den hals. Eigenlijk vond ze het niet erg om Arthur s schulden te betalen, maar alleen dan, wanneer ze er iets mee bereikte. Ze wou, dat zijn afhankelijkheid van haar tot hem doordrong opdat zij opnieuw vat kon krijgen op zijn leven. Als hij schulden maakte moest hij eronder zuchten opdat zij hem daarna des te heerlijker zou kunnen redden. Ze wilde graag een opgeluchte dankbare stemming bij hem uitlokken, die ze dan benutten zou om dat contact van mensch tot mensch te herstellen, dat hij, door zijn verstoktheid, verbroken had. Op den duur zag ze slechts één manier om haar doel te bereiken waarmee ze zelfs verscheiden oogmerken tegelijk kon dienen: ze moest probeeren af te komen van dien geldstroom, die haar op regelmatige tijden toevloeide. Ze wilde haar kapitaal wegschenken op een kleine rest na. Het zou voor Arthur een heel andere beteekenis hebben haar te vragen een harer laatste stukken te gelde te maken ten zijnen bate, dan te beschikken over een deel van haar ruime rente. Wanneer ze de zaak handig aanpakte, kon ze tegelijk haar man op het rechte pad terugbrengen, hem aan zich verplichten en een plan volvoeren, dat ze allang gekoesterd had. Daar ze er Arthur niet toe kon krijgen naar haar te luisteren, trof ze alle voorbereidingen alleen. Het feit dat Marceline geregeld visites maakte bij haar notaris, drong vrijwel niet tot Arthur door. Maar op een Zaterdagmiddag zat deze op hem te wachten, toen de jonge echtgenoot in opgewekte stemming van de tennisbaan kwam, waar hij zoojuist de match had gewonnen. De notaris legde hem eenige stukken ter teekening voor. Het ging over den koop van villa Brederode met een aangrenzend terrein. Arthur wilde den vreemdeling niet laten merken, dat hij van Marceline's plannen niets afwist en praatte aimabel mee over den buitengewonen opzet van mevrouw om een arbeiderstehuis te stichten met recreatiezalen, speeltuin, bewaarschool. Marceline lichtte gedurende het bezoek van den notaris haar bedoelingen toe, telkens verwijzend naar gesprekken, die ze met Arthur gevoerd had vóór haar huwelijk, toen ze inderdaad met hem gesproken had over iets in die richting. Wanneer Arthur nu geen scène maakte, zijn vrouw een figuur liet slaan en den notaris de deur wees, zat er niets anders op dan te teekenen. En met welk recht had hij zich kunnen verzetten, nadat hij vroeger zoo dikwijls reeds had toegestemd? Al had hij de ge- woonte in de practijk te beschikken over Marceline's geld, hoe kon hij in theorie dit optreden rechtvaardigen? Mocht hij zich practisch niets hebben aangetrokken van de moraal der maatschappelijke werkers van Eastend, voor het Woord dezer zedeleer moest hij wel zwichten, zooals een beroepsdief een, zij het theoretische, eerbied niet ontkennen kan voor het Woord: „Gij zult niet stelen". Er viel niets aan te merken op de manier van leven zooals Marceline die ingesteld had, haar houding was klaar als glas, vooral daar zij zich zelf ook strikt hield aan hetgeen ze zich voorgenomen had; zij betrachtte voor zich persoonlijk de grootste zuinigheid, ze deed het grove huiswerk zelf; ze was in haar houding onaantastbaar en daarbij kwam, dat het een nuttig doel leek, waarvoor zij haar geld had bestemd. Arthur had kunnen aanvoeren, dat het niet behoorlijk was hem zoo te overrompelen, maar als hij beter nadacht ging deze tegenwerping niet op, herhaaldelijk had Marceline hem, gedurende de laatste weken, te kennen gegeven, dat zij hem spreken wilde en telkens had hij er zich van afgemaakt, vanmiddag nog onder het voorwendsel, dat hij tennissen moest; wanneer onder tafel het gesprek te zwaarwichtig werd, verloor hij direct zijn interesse, hij haalde de krant voor den dag en liet haar praten. Er zat werkelijk niets anders op dan met een zuurzoet gezicht port te schenken en te teekenen. Zoo gebeurde het, dat plotseling de borden uit den tuin, de papierstrooken van de ramen van villa Brederode verdwenen. Het was een groot, wit huis in de dichtersbuurt (de lanen van het villapark der fabriek hadden haar namen aan groote schrijvers en dichters ontleend) het bevatte dertig kamers, waaronder eenige zoo groot, dat ze zalen genoemd konden worden. Jaren had het ge- bouw leeg gestaan omdat geen particulier dit bakbeest van een huis kon bewonen. Thans kwamen er in de benedenverdieping stoeltjes en tafeltjes te staan voor de bewaarschool. Marceline stichtte het begin van een bibliotheek, ze richtte een conversatiezaal in. Ze liet een piano en een projectieapparaat aanrukken, in den tuin verrezen schommels en turntoestellen. Een zandbak voor de kleintjes werd aangelegd. Ze liet een nichtje van Weeze Vorstel komen en samen met haar organiseerde ze leesen naaiclubs, er was een fondsje voor honoraria van sprekers, die ze gedurende de wintermaanden wou laten optreden. Een halfjaar nadat Arthur zijn handteekening had gezet, kon het arbeiderstehuis feestelijk geopend worden. Marceline's grootsche gift had niet de gevolgen die ze verwacht had. Haar optreden viel eigenlijk bij niemand in goede aarde. Ingenieur Vlak, die er reeds lang over praatte, dat er eens wat meer aan de sociale zorg voor de arbeiders gedaan moest worden, beschouwde Marceline's staatsgreep, waarmee ze hem overrompeld had,als een terechtwijzing, die hij niet alleen Marceline, maar vooral Arthur kwalijk nam. Zij had de zeggingsschap over de exploitatie nadrukkelijk aan zich gehouden en alle mogelijkheid voor invloed van de fabriek van te voren uitgesloten. Daarmee had ze zichzelf echter aan de directie opgedrongen. Ze was niet meer te negeeren. Herhaaldelijk deden zich grensgevallen voor, arbeiderszaken betreffende, die gedeeltelijk onder de bevoegdheid van de fabriek vielen, zoodat er dan tusschen de directie en Marceline geconfereerd moest worden; nu eens belde Marceline op om inlichtingen over haar arbeiders, dan weer bemoeide zij zich met ontslagen. Daarbij moest ze uiterst voorkomend behandeld worden als dochter van den president-directeur en thans als milde schenkster, terwijl het eigengereid optreden, van een vrouw nog minder te verdragen dan van een man, de directie mateloos irriteerde. Arthur ondervond dadelijk de verkoeling in zijn verhouding tot ingenieur Vlak en ook in andere opzichten had hij reden niet te enthousiast over Marceline's liefhebberij te zijn. Door zijn vrouws vorstelijk geschenk was er iets van hun particuliere verhouding geafficheerd, dat niet zoo nadrukkelijk beklemtoond had moeten worden: „Je kunt wel zien, waar de centen vandaan komen", smaalden de arbeiders, als ze langs hun luxepaleis fietsten en zich het onaanzienlijke huisje voorstelden, dat op het inkomen van den gemaal was berekend. Maar het ergste voor Marceline was, dat aan de eigenlijke bedoeling van de wegschenking van haar kapitaal geenszins was beantwoord. Sedert die ééne huwelijksnacht, waarin zij zich zwak betoond had, wantrouwde Arthur Marceline's edele hoedanigheden, hij accepteerde haar niet meer als zijn leidsvrouw, zooals hij dat gedaan had, de maanden, dat hij onder haar toezicht in den koepel werkte. Hij was plotseling blind voor haar goede eigenschappen, hij zag niet langer haar oprechte kameraadschap, haar beste bedoelingen, haar moed en helder verstand. Ook deze eigenschappen waren hem verdacht geworden. Zijn oordeel was besmet, vergiftigd door den kijk, dien hij op haar erotische neigingen had gekregen. En het gevolg was, dat hij dwars inging tegen haar raad, dat hij zich opzettelijk niet stoorde aan haar plannen. Marceline had goed gezien, toen ze had opgelet, dat zijn gelaatstrekken zich verhard hadden. Ze wilde hem zuinig hebben? Hij dacht er niet aan, zich tot eenige beperking te forceeren, nu de deugd, zooals Marceline die preekte, geen horizon bleek te bezitten, gelijk de zonde die wèl had gehad, n.1. die van een boven menschelijke beperktheid uitreikende vernietiging. En indien hij in de schulden raakte? Hij haalde zijn schouders op. Als men hem dwong van een belachelijk laag inkomen te leven, terwijl Marceline een kleine ton neertelde voor haar weldadigheidsliefhebberijen, dan kon hij het ook niet helpen! De schoonzoon van Thomas Diekirch zou wel zoo heel vlug niet op de flesch gaan. Na afloop van een diner bij den heer en mevrouw Vlak, toen de dames zich met mevrouw Vlak teruggetrokken hadden en voor de mannen het moment voor het lanceeren van moppen gekomen was, stond Arthur met zijn rechter hand in den zijzak van zijn smokingjasje, terwijl zijn linker het kopje koffie vasthield. De dokter vertelde een lang verhaal: de geschiedenis van den vreemdeling die een briefje met een onbekend woord toegeworpen krijgt en dan door iedereen, bij wie hij naar de beteekenis informeert, verstooten wordt. Een stokoud verhaal. Ze kenden vermoedelijk allen de anecdote, maar men grijnsde beleefd. Arthur verveelde zich, zijn vingers speelden met een propje papier in zijn zak en opeens dacht hij: Wat is dat voor papier, dat is te groot voor het een of ander entréebewijs. Een programma? Nee, daarvoor is het weer te klein... „En toen liet hij het briefje aan den gérant zien van zijn hotel..." zeurde de dokter. „Mijn hemel, hoeveel tusschenstations zal hij afwerken vóór de verlossende pointe komt en het briefje in zee valt zoodat de man nooit zal weten welke geheime schande in de vreemde taal stond uitgedrukt...? Ik moet toch eens kijken, wat dat voor propje is in mijn zak...!" Nadat een wat te luid gelach den dokter voor zijn grap had beloond, zag Arthur kans een beetje achteruit te treden. Hij haalde het papier voor den dag, een oogenblik keek hij wat verwezen naar de hooge spitse letters, dan herinnerde hij het zich weer. Het was de enveloppe, waarop Laura Sokolski haar adressen opgeteekend had. Laura Sokolski, waar zou ze nu zitten? De tournée in Amerika was wel al afgeloopen. Laat eens kijken? Mei? In Parijs, ja in Parijs was ze... Hij zag haar weer vóór zich, zooals zij hem vastgegrepen had in dat kleedkamertje van gebouw Apollo. Ze had hem mooi gepest, op dien onmogelijken cabaretavond, waarvan hij de geforceerdheid pas nu, sedert hij van fabrieksaangelegenheden op de hoogte was, besefte. Wat een sprankelende vrouw was zij geweest, met zulk een overdadige zinnelijkheid, dat het was alsof deze voortdurend overschuimde. Die vibreerende ontvankelijkheid was zeker het geheim van haar kunst. Aan haar stem was dit al te merken en in haar bewegingen werd die levendigheid uitgedrukt. De kamer, waar hij haar binnenvoerde om haar aan Marceline en de familie voor te stellen was opeens propvol, toen zij er binnenkwam. Plotseling was er niemand anders geweest dan zij. Naast haar leken alle menschen schraal, armelijk, als waren ze slechts in staat tot met één vinger getokkelde wijsjes, bij Laura Sokolski vermoedde men direct alle registers van een orgel. Hij ontdekte, dat hij zich eigenlijk een beetje begon te vervelen in dit nest. Gedurende de werkuren op de fabriek ging het wel, maar zoo'n dinertje, dat was wel kwalijk, kwalijk... Parijs? Alweer een dikke anderhalf jaar geleden, dat hij daar geweest was... „Dat is iets voor van Stuyvesant!" hoorde hij iemand zeggen in een groep, die zich dicht bij de glazen serre gevormd had. „Wat is iets voor van Stuyvesant?" riep Arthur. „Kom maar es hier, we hebben wat moois voor je", grinnikte, met een rood hoofd van den wijn, een oudere collega. „Parijs, voel je iets voor een reisje naar Parijs?" „Ben je gek, hoe kom je daarop, ik zit net te denken over Parijs!" „Waarachtig? Telepathie", grinnikte de man met het roode hoofd. De dokter begon nu weer een nieuw verhaal over gedachtenoverbrenging, maar men had zooeven genoeg geduld met hem beoefend en liet hem niet uitspreken. „Hoe bedoel je Parijs?" kon Arthur vragen. „Op de foire industrielle annuelle schijnen interessante machines te zien te zijn, die kon jij wel eens gaan bekijken." „Ik heb geen bezwaar, dat ik weet", antwoordde Arthur. „Ha ha ha, hij heeft geen bezwaar", lachte de ander weer. Hij kon slecht tegen bourgogne en die van den gastheer was zwaar geweest. Op dat moment kwam mevrouw Vlak weer met de dames binnen en eischte de aandacht van het gezelschap voor het vijvertje, dat ze in haar tuin had laten aanleggen. Met algemeene stemmen besloot men het kunstwerk van den fabriekstuinbaas plus den zestienjarigen zoon van de Vlaks te gaan bezichtigen. „Weetje het al, ik ga naar Parijs?" riep Arthur Marceline toe, terwijl ze de trapjes van den rotstuin afdaalden. 16 „Wanneer?" vroeg ze. Maar toen ze het gezicht met den dwalenden blik van haar man had gezien, wachtte ze geen antwoord af. Ze greep hem krampachtig bij den arm en hield hem staande. Had hij op haar gelet, dan had hij gezien, dat ze bleek was geworden. Maar hij schudde wat ongeduldig dien arm van zich af en holde, roepend: „waar zijn die waterwerken nou?" de anderen achterna. Arthur had Marceline uitvoerig verteld over de foire, zij had geluisterd, vragen gesteld, zich de interessante vindingen laten uitleggen. Oppervlakkig gezien leek dit een prachtige verhouding tusschen echtgenooten. Hier was een vrouw, die zich voor het werk van haar man interesseerde en ontwikkeld genoeg was om het te begrijpen. Maar terwijl ze tegenover elkaar zaten in de witte tuinstoelen op de open plek voor het huis, waren ze er zich beiden van bewust, dat hij het voornaamste verzweeg. Zij wist ook precies van welken aard het feit was, dat hij niet vertelde. Ze begreep zeer wel, dat hij niet alleen was geweest bij het souper, waarover hij haar ook gesproken had, al kon ze niet raden, wie hem had vergezeld. Toen hij haar in den tuin van de Vlaks had medegedeeld, dat hij naar Parijs ging, wist ze door zijn blik, dat hij haar ging bedriegen. Dus wachtte Marceline. Wel begreep ze, dat ze op dit moment niet op een biecht hoefde te rekenen, onder het drinken van dit kopje koffie hier buiten. Hij strekte behagelijk zijn beenen voor zich uit, zijn hakken hadden twee rechte strepen in het grint getrokken. Als hij zijn sigaar uit den mond nam, wuifde zijn hand omhoog naar den avondhemel. Hij had zijn wijnrood-zijden huisjasje aangetrokken. Uit alles bleek, dat Arthur zich behagelijk voelde hier in den zomerschen tuin, na de lange treinreis. Marceline, die hem bediende, er bijzondere zorg aan bestedend om het hem naar den zin te maken, onderging een vreemde mengeling van gevoelens. Ze wist zich diep gekrenkt door Arthur's ontrouw, die voor haar zoo onomstootelijk vaststond alsof ze ooggetuige van zijn overspel was geweest en dit gekrenkt zijn was als geglazuurd met verdriet om het gemak, waarmee hij haar bedroog. Zoo vergenoegd, zoo prettig zat hij daar, zonder berouw, zonder schaamte, het was bijna niet te begrijpen. En tegelijk was ze zeer verliefd op hem, dezen prachtigen avond vol geur van dennen en brem. Ze verlangde naar Arthur. Het was alsof ze heimwee had naar hem, terwijl hij toch tegenover haar zat. Dit zoete getrokken worden naar haar man overstemde haar verdrietige gevoelens, zonder ze nochtans op te heffen. Alleen was het alsof ze nu geen tijd had voor jaloezie of voor beleedigd zijn omdat ze zoo naar hem verlangde. Tegen alle redelijkheid in verheugde Marceline zich op den nacht. Ze moest zichzelf bedwingen om zoo rustig tegenover hem te zitten en te praten over machines, terwijl de zomeravond bedriegelijk een voorspel van liefde suggereerde. Ze liet zich foppen door haar hart en geloofde er in, dat de nacht een oplossing hunner moeilijkheden zou brengen. Zij verwachtte, dat hij in de donkere beslotenheid van de slaapkamer eindelijk zou ontdooien, dat hij zijn hart zou uitstorten bij haar. Misschien konden ze opnieuw beginnen... Gemakkelijk liet ze zich in haar hoopvolle verwachtingen gaan, daar ze het zich niet voorstellen kon, dat hij zoo innig vergenoegd zou zitten kijken, als hij niet zelf in zijn gevoel vooruitgeloopen was op een verzoening met haar. Zij, Marceline, kon immers geen vrede hebben, zoolang er wanorde heerschte op de gebieden, die geen wanorde verdroegen! Het duurde nog geruimen tijd vóór hij te kennen gaf, dat hij den dag als geëindigd beschouwde. Hij vroeg nog whisky en voor het eerst betreurde zij haar consequent doorgevoerde zuinigheid, toen ze hem antwoorden moest, dat ze geen whisky had of ze hem dan maar een kwast zou maken. Ze vreesde, dat die kwast op dat oogenblik kwaad stichtte. Eindelijk was het dan zoover. Ze haalde de kussens en het servies naar binnen, zette de stoelen schuin; samen keken ze naar den besterden hemel om te onderzoeken of er onweer te duchten was en op dat moment vlamde haar hoop weer op. Dan begaven ze zich naar de slaapkamer en legden zich ter ruste. Met vreugde constateerde Marceline, dat Arthur dit keer geen krant had meegenomen. Nadat ze het licht hadden uitgetrokken zwegen ze beiden. Marceline wachtte. Ze had in die stilte liggen denken of ze het zou wagen naar het andere bed te kruipen. Ze had ook een beetje medelijden met den man, die thans worstelde met al de zwarte bekentenissen, die hij haar biechten moest, vóór hij zich aan de herboren innigheid tusschen hen tweeën zou mogen overgeven. Ze zou hem na een woord, na een enkele stameling van die taak ontheffen; verteld, uitvoerig verteld kon er immers later worden, morgen, overmorgen, het deed er niet toe, aan de koffie, s avonds, nu wilde ze hem laten genieten van de bij na overstroomende warmte harer vergevensgezindheid. Marceline wierp zich op haar zijde en zocht aarzelend, telkens weer de beweging van haar arm remmend, zijn hand. Ze gaf een zacht drukje met haar vingers tegen de zijne, wachtte weer, en herhaalde die aanraking dan nog eens. Ze hoorde hem ademen, ze wist de voltrekking van haar geluk nabij. Eindelijk kwamen zijn woorden: „Marceline", sprak hij gedempt, „Marceline, kun je me helpen?" Al haar terughoudendheid was nu geweken, ze schoof haar arm onder zijn hals en trok zijn hoofd tegen zich aan. „Natuurlijk wil Mars je helpen, zeg het maar, jongen." Maar hij zweeg weer, vreemd weinig reageerde hij op haar aanraking. „Zeg het dan maar, zeg het maar, is het zoo moeilijk? Mars begrijpt het immers wel", drong zij aan. „Zie je", zei hij na een aarzeling, „je weet, dat de zaak reisonkosten erg schraal vergoedt, krenterig eigenlijk... Mijn reis is wat duurder geworden, dan ik gedacht had"... Waarom zei hij nu niet: „Marceline, help me, ik heb gezondigd!"?... „Kun je me nog eens aan een vijfhonderd gulden helpen? Het is niet goed, zie je, als ze op kantoor met die rekeningen aankomen; in verband met mijn toekomstige promotie en zoo is het niet goed..." Ze voelde duidelijk, dat hij er niet aan dacht een grooter intimiteit met haar te zoeken. Aan haar arm, dien ze om hem heengeslagen had, ontzonk nu alle kracht. „Vijfhonderd gulden", zei ze, „je weet toch wel, dat ik haast niets meer bezit, die paar obligaties nog, die verkoop ik niet graag, ja, als het moet, maar vijfhonderd gulden, pas heb ik je vijfhonderd gulden gegeven, hoe zit dat dan?" „Hoe dat zit, hoe dat zit? Ik heb het noodig," zei hij. „Altijd die rekening en verantwoording. Ik ben op reis geweest en ik heb het noodig. Daar heb jij geen begrip van, maar als man, die iets bereiken wil, kun je niet kort gehouden worden als een kind." Hij wond zich op en maakte zich ernstig kwaad. Ze begreep, dat hij er niet aan dacht te biechten. Dus trok ze haar arm weg. „Ja zie es,..." zei ze. „Graag of niet", antwoordde hij nijdig, „ik dacht, dat de belangen van man en vrouw één waren, maar ik schijn me vergist te hebben. Goeden nacht, ik zal me zelf wel redden." Toen ze hem riep om kalm en verstandig met hem te praten, gaf hij geen antwoord meer. Den volgenden ochtend liep van Stuyvesant met vastberaden tred naar de afdeeling Boekhouding. Arthur trad het glazen hokje binnen, dat voor den chef der afdeeling van het groote kantoor met de tel- en schrijfmachines was afgescheiden. „Zeg, van Vliet," riep hij joviaal. „Ik heb even vijfhonderd gulden noodig. Zou je me misschien willen helpen? Schrijf maar op als voorschot. Mijn vrouw had net een groote wissel voor Brederode gehonoreerd omdat ze dacht, dat ik nog contanten had. Ik zat in Parijs deze week, zoodat we niet met elkaar konden overleggen; stom eigenlijk zooiets, je kunt vrouwen nooit zooiets overlaten. Je helpt me wel even, hè?" De hoofdboekhouder schreef een quitantie uit. „Ik zal direct den jongen naar de bank sturen om de zaak voor je in orde te maken. Om half een zal ik je het bedrag wel even aanreiken. Prachtig werk, dat mevrouw doet in Brederode, alle respect", zei van Vliet. Arthur stak een sigaar op, na den ander zijn koker te hebben voorgehouden. Dan zocht hij zijn afdeeling weer op. In de restauratiezaal van het groote Duitsche station zat in een der nikkelen stoelen bij het raam Arthur van Stuyvesant en keek naar buiten naar de onwaarschijnlijk zwart geroete natte straat. Een eik groeide tegen een achtergrond van melaatsche muren met resten van half afgeweekte reclamebiljetten, die een vierkant onbebouwd stuk grond omlijstten, waar puin, afval en oud roest waren neergestort. De menschen op straat haastten zich onder hun parapluies, springend over de putsen water, welke zich, tengevolge van het onregelmatig plaveisel hadden gevormd. Kruiers schoten auto's aan. Maar in de restauratie was alles resonneerend, blinkend licht betegeld, met langs de vensters en rondom de vierkante pilaren roze geraniums in bakken. Arthur keek naar buiten, hoewel hij zeer goed wist, dat naast hem Laura Sokolski zat en met haar lepeltje in haar koffie roerde. Hij had haar vanmiddag gezegd, dat het nu uit moest wezen, dat hij dit niet langer betalen kon, dat hij toch al niet wist, waar hij het geld vandaan moest halen. Als de accountant kwam, terwijl hij op reis was, waren de onaangenaamheden niet van de lucht. Ze had niet geantwoord, had rustig doorgenaaid aan haar rok, waarvan de zoom was losgetrapt. „Ik heb je toch verteld, dat ik weer geld van de boekhouding heb opgenomen als voorschot, de twee vorige zijn nog niet aangezuiverd. Dat kan toch niet doorgaan zoo, dat moetje toch begrijpen", had hij luider geroepen dan zijn bedoeling was, om zijn zorgen toch maar tot haar te doen doordringen, terwijl zij rustig de draad doorbeet met haar groote witte tanden. Toen ze had op- gekeken was het niet om op zijn woorden te reageeren, maar omdat ze den stap van den kellner meende te herkennen en werkelijk werd er even later geklopt en stond ze op om de aqua vite die zij besteld had, van den man in ontvangst te nemen, waarna ze een der glazen voor Arthur neerzette. „Du kleiner Schwarzseher, du," zei ze en legde haar handen op zijn schouders, dan trok ze haar sigaret weer aan alsof er niets gebeurd was. Maar de angst voor de gevolgen van deze zoogenaamde zakenreis had den man sindsdien te pakken gehad, zoodat hij gewapend was tegen haar. „Kom, het wordt tijd dat ik ga", had hij gezegd en hoewel zij wist, dat hij te vroeg begon met aanstalten te maken tot vertrek, had ze zich niet verzet. Zelfs droeg ze den portier op een auto te roepen en gedurende den tocht door de regenachtige stad had ze geen pogingen meer aangewend om hem op andere gedachten te brengen. Nu zaten ze dan hier in het lichte restaurant en hadden nog vijf en twintig minuten den tijd, terwijl hij zijn best deed haar niet aan te kijken, al zag hij toch de rood gelakte nagels harer vingers bewegen. Op het geblokte tafelkleed lagen haar lange, witte, geurige handschoenen, haar kleine dofzijden handtasch met de zilveren initialen. Voor de andere gasten waren ze een paar menschen zooals men er vele ziet op reis. Een rijzige, donkere, niet meer jonge vrouw met groote parels in de ooren, een zwarte genopte voile voor het gezicht, waarvan de zeer zachte, weeke hoedanigheid op het oog te erkennen was. Een toef witte bloemen sierde haar mantel, die openstond en de schuimig witte kantcascades harer blouse liet zien. Daarnaast de jongere, gemelijke man met het overmatig hooge voorhoofd, dat een begin van kaalheid aanduidde. Zijn gezicht was in den loop der jaren wat breeder en vaster van lijn geworden dan het gezicht van een jongeling, zijn figuur was meer stoer dan het geweest was, maar voornamelijk was het bereiken van den mannelijken leeftijd af te leiden uit het gemis van dien ondefinieerbaren glans van jeugd. Dezen man aan het venster kon men zich eerder denken met een sigaar na een zwaar heerendiner dan hollend over de tennisbaan, al was hij nog jong genoeg om goed te tennissen, men kon zich hem beter voorstellen, grinnikend om een goede mop, dan geestdriftig debatteerend, al was hij nog jong genoeg voor geestdrift. Wie met zichzelf het spelletje speelde de menschen in de restauratiezaal te schatten, zou hem zien als iemand, die het goede der aarde meer kon apprecieeren dan het avontuur. Met zijn elegante varkensleeren suitcase was hij eerder te placeeren dommelend in een eersteklas-coupé, met zijn wat gedunde haar leunend tegen het grijze pluche zijner zitplaats, met een magazine op den schoot, dan genietend van het landschap voor het open raampje van een derdeklas-coupé. In korte woorden gezegd, de man aan het venster leek iemand, die de geposeerde rust bereikt heeft, al zag men hem aan, dat hij pas zeer kort het dynamische beweeglijke streven der jeugd achter zich gelaten had. Deze op het uiterlijk gegronde conclusies waren onjuist. Zouden er zulke rustige, zelfgenoegzame menschen wel bestaan of zijn ze een fictie? Arthur had allerminst een bevredigend evenwicht gevonden en op dit oogenblik was alles bij hem aan het gisten. Zooals hij daar zat naast Laura Sokolski, in die lichte, beloftevolle wachtkamer, kijkend naar de vieze, gore straat, klopte zijn uiterlijke toestand wonderwel met zijn innerlijke gewaarwording. Hij dacht niet in bijzonderheden terug aan deze zakenreis samen met Laura, aan dit volle en in zichzelf verzadigde leven naast haar. Dit zonder weerstand of bedenken zich laten volstroomen van geluk en het rustig weer laten wegebben van het genot, dat regelmatig als het getij aangolfde en terugweek. Hij dacht niet terug aan het zitten op terrassen tusschen menschen, die hij niet kende en die hem daarom enkel amuseerden en hem niet hinderen konden. Niet aan het spelen en kijken en proeven van eikaars bevindingen en weten, dat de ander de heerlijkheid op dezelfde wijze onderging met als eenige begrenzing van dit geluk de eigen vermoeidheid, het afgestompt raken voor het genieten, maar hoever was dit oogenblik nog verwijderd! Hij dacht niet aan de bijzonderheden, maar er was een sfeer, waarvan hij zich bewust was, die dit alles in zich hield, en hij wist, dat hij niet zonder die sfeer kon leven, zooals men zich verbeeldt, dat men eigenlijk niet zonder zijn oogen of zijn ledematen leven kan. En tegelijkertijd was er die gejaagdheid in hem, die drong naar huis om te controleeren, te vechten, zich te verdedigen zoonoodig, want het gevaar waarin hij verkeerde liet hem niet meer met rust. Hij had het een week, tien dagen misschien, kunnen verdringen, maar toen was het begonnen zijn geluk te schenden. Nu werd hij verteerd door onrust, het was gelijk een voorgevoel, dat er tijdens zijn afwezigheid een calamiteit was gebeurd, dat hij het spel, dat hij speelde verloren had. Vannacht in bed, toen hij wakker lag en meende, dat Laura sliep, had opeens haar stem geklonken: „Het was immers de moeite waard?" had zij gefluisterd, vlak tegen hem aan en in de betoovering van den nacht had hij fluisterend geantwoord: „Ja, het was de moeite waard" en toen geloofde hij wat hij zeide. Maar bij het ontwaken was de twijfel alweer in hem ge- rezen. Aan het ontbijt, in de lichte hotelkamer had hij gezegd: „Als we elkaar terug zien, hoop ik directeur geworden te zijn", waarop ze hem even doordringend had aangekeken en toen in een luiden lach was uitgebarsten. Hij keek haar vragend aan, maar ze antwoordde pas, nadat hij lang erop aangedrongen had. „Jullie mannen, wat jullie toch allemaal durft te wenschen!... Een schaap met vijf pooten vragen jullie, ja, zoo zijn jullie allemaal", en overtuigd, dat hij haar gedachtengang toch niet zou kunnen volgen, vroeg ze in één adem door, of ze hem nog eens inschenken zou. Hij begreep inderdaad niet, wat zij bedoelde, maar bleef een beetje beleedigd en door deze ontnuchterde stemming kwam de angst nog heviger in hem opzetten en de behoefte om zich te weren zoodat hij een spoorboek liet komen en het uur van vertrek bepaald had en was gaan praten over een afscheid voorgoed. Maar de naaste toekomst zonder Laura, vol netelige uiteenzettingen en met den zenuwsloopenden strijd tegen Faber, nu het aftreden van ingenieur Vlak in zicht kwam, stemde overeen met het straatbeeld, dat hij vóór zich had. Even beroet en onaangenaam scheen het dagelijksch leven en niettemin voor hem onontbeerlijk. Want niet alleen dat het voor hem een erop of eronder was, dat het hem niet mogelijk zou zijn een subalterne positie onder Faber te bekleeden, zijn eigenliefde gedoogde het niet, dat hij mislukte. Nu vele illusies uit zijn bestaan verdwenen waren, scheen het, dat zijn eerzucht door de vrijgekomen energie werd gevoed. De strijd om de overwinning was luid en hevig om andere vragen in zijn innerlijk te overstemmen, zijn behoefte zich te doen gelden schiep een ongeduld in hem, zoodat hij, onder geen omstandigheden, ook niet wanneer hij het geld ervoor bezeten had, de aan dolce far niente gebonden liefde voor Laura op den langen duur had kunnen verdragen. En dit wist hij, terwijl hij tegelijk voelde, dat deze verhouding met Laura voor hem onmisbaar was. Hij werd getrokken naar twee kanten en het zou niet te zeggen zijn, wat de overwinning zou hebben behaald als hij vrij was geweest in zijn keuze, als hij geld had bezeten voor het kostbare leven met een dure veeleischende vrouw als zij. Thans, nu hij zelfs een zeer gevaarlijk spel speelde om zich een luxevacantie met Laura te verschaffen, won zijn zucht naar zelfbehoud het, want hij was ouder geworden en over de jaren der roekelooze romantiek heen. En in deze wat verkaterde, overvoldane, gebluschte stemming, na dit veertiendaagsch samenzijn met Laura, liet hij het nog brooze plan om voorgoed met deze vrouw, met wie hij nu sinds jaren een spel van zoeken en verliezen speelde, te breken, volloopen met zijn overtuiging, dat het nu werkelijk en voorgoed uit moest zijn. Daardoor kreeg dit zitten voor het raam de bittere doordringendheid van een herdenken. De minuten verstreken en het werd tijd om het perron te gaan opzoeken. Arthur betaalde, trok zijn grijs gabardine jas met een gebaar alsof hij zich over een huivering heenzette aan en liep met Laura de glazen tochtdeur tegemoet. De ondanks de lampen altijd wat schemerige tunnels waren gelukkig lang. Arthur was het als een veroordeelden te moede, die ter terechtstelling wordt gevoerd. Elke seconde kreeg een beteekenis. De loketten, waar hij langs wandelde, hielden nog iets van het leven, dat hij thans voorgoed verlaten ging vast. Een blond meisjeshoofd teekende zich af achter de ruiten van een wisselkantoortje, het keerde zich om en het scheen, dat ze tegen hem glimlachte, dit was als de laatste glimlach, dien hij nog ooit zou ontvangen. Ze liepen langs een bloemenkiosk, een verkoopster in een rood truitje stond met gekruiste armen ervoor en week eenige passen achteruit om Laura, die vooruitliep, langs te laten, mannen met uniformpetten op schreeuwden tegen passagiers, die koffers in spelonken achter toonbanken lieten verdwijnen. Haastige gedrochten behangen met tasschen sprongen tusschen Laura en hem in. Ze drentelden langs boekenstallen; de kleurige banden, de schelle platen der tijdschriften, schenen Arthur in verband te staan met het leven, waarvan hij nu afstand ging doen. Dan waren ze bij den ingang van het perron beland, waar de internationale trein gereed stond. Vóór ze den smallen dam betraden trok hij Laura mee naar een stiller inham tusschen twee telefooncellen. Hij keek haar nu pas vol in het gezicht, zelf was hij zeer bleek. „Dit is de laatste keer, dat ik kom, het kan niet meer, je moet het van me gelooven, het kan niet, ik dank je voor alles..." stamelde hij en verheugde zich nog even op het antwoord, dat zij hem hierop zou geven en waarvan hij tevoren wist, dat hij het als een kostbaarheid in zijn herinnering zou bewaren. „Dank je voor alles", zei hij nog eens, omdat het verwachte woord niet kwam. Het verlangen naar haar, dat dezen heelen dag gezwegen had, werd nu zeer sterk over hem vaardig. Zij zei niets. Eensklaps draaide zij zich om en verliet hem met vlugge passen. Dit was zoo onverwacht, dat Arthur het niet verwerken kon. Het scheen onmogelijk, dat dit gebeurde, dat hij nu eenzaam was op dit station. Hij zocht haar met zijn blik tusschen het gewemel van passagiers, maar tevergeefs en thans stond hem niets anders te doen dan weer zijn trein op te zoeken want de tijd begon te dringen. Doch hij kon er niet toe besluiten in te stappen, hij bleef buiten staan. „Het is gebeurd, gelukkig, nu is het gebeurd", dacht hij, „het kon immers niet anders". Hij keek naar de stationsklok, waarvan de wijzer aanstalten maakte den sprong naar de minuut van vertrek te volbrengen. „Afgeloopen," peinsde Arthur en begon nu traag het trapje naar den wagon te beklimmen, nog steeds met zijn gezicht naar rechts gewend, de richting van den ingang van het perron uit. Een haastige, late passagier drong achter hem aan met een kruier, de stationschef floot en toen zag hij haar aan komen rennen, ze wenkte, dat hij blijven moest, waar hij stond en toen de trein zich in beweging zette, was hij het zelf die haar hielp, om in den rijdenden wagen te springen. In den helschen kwalm van een station vol nachtelijk gedaver, verliet ze hem om half vier; ze liep een paar passen naar rechts, dan naar links; haar wit geschoeide hand hield den dunnen fladderenden mantel gesloten bij den hals; ze was als een teer dier, dwalend in deze holle, galmende ruimte met nachtwolken, die dreigden den killen hoogen hemel buiten de overkapping te verlaten en naar binnen te kruipen om die sleepende mannen, die ijzeren ratelwagens, die kreten uitstootende brutale werkers in nevels te ontvoeren en daarna den nacht te klaren; maar het gebeurde niet, hij bleef haar zien trippelen, dichtbij, verder af, huiverend en hij wist, dat dit dwarrelend vrouwelijk wezen een stuk van zijn ziel had meegenomen. Toen daarna de trein weer begon te rijden, bleef hij voor het raampje van de slaapcoupé staan. Een breede rivier stroomde voor een golvenden achtergrond van lage bergen. Opgetuigde stadjes en dorpen met bewerkte torentjes, met huizen vol balcons en serres, gleden langs. Het was in het waas van den nog niet geweken nacht ondenkbaar, dat deze witte, decorachtige straten en pleintjes, deze ontvolkte, kille terrassen en preciesige tuinen, geschikt waren om in te leven; het zou logisch geweest zijn als die blauwe zachte golvende achtergrond zich verdicht had en was naderbij geschoven en deze bedriegelijke verschijningen had verzwolgen; want het alles oplossende, het ongedifferentieerde, de zoete slaap, misschien wel de dood was begrijpelijker dan de krampachtige opgewektheid dezer kwasi plezierige stadjes. Zijn leven, dat nu dadelijk beginnen ging, leek op die stadjes... Vol onbegrijpelijke drukte, energie uitbarstingen, praten, vechten, lachen misschien zou het zijn. Hoe moest hij het, hoe zou hij het kunnen verdragen? Want hij zou nu alleen stil kunnen liggen en vergeten. De aankomst thuis was anders dan hij zich die gedacht had. Toen de auto voorreed, niet meer voor „De Stulp" maar voor de kleine villa aan de Jacob Catslaan, die meer in overeenkomst was met zijn tegenwoordig salaris, trof hem direct iets bijzonders. Hij had niet goed kunnen aangeven, waarin dat bijzondere zat. De witte tuinstoelen stonden om het tafeltje heen alsof hun ijzeren pooten vastgeschroefd waren aan den grond en zij in geen uren, dagen, weken van de plaats geschoven waren en nooit meer verschoven zouden worden ook. Een kille stilte stroomde hem door de raamgaten tegemoet. Hij belde, maar er werd niet opengedaan, zoodat hij zichzelf met zijn sleutel toegang moest verschaffen tot de marmeren gang, wat anders zijn gewoonte niet was. Binnen heerschte onberispelijke orde. Hij ging de achterkamer binnen. Hier stonden de deuren naar den tuin open, maar de overgordijnen waren dichtgetrokken tegen de hitte, de kamer was daardoor in een warme donkerte gehuld. De voorkamer, aan den noordkant, lag daar grijzig; ondanks de open tuindeuren van de achterkamer rook het hier een beetje muf. Op de lage tafel stond de ronde glazen bloemenpul, maar zonder bloemen. Arthur meed die kilte der voorkamer, doorkruiste de achterkamer, splitste de gordijnen vaneen en stond opeens in de felle brandende zon van het steenen bordes. „Hallo", riep hij. Toen bewoog er iets rozes bij de bessenstruiken achter in den tuin en het nichtje Ina van Weeze Vorstel, dezelfde die Marceline in Brederode hielp, kwam snel aangeloopen. Door de haast verloor ze haar lorgnet en kennelijk zenuwachtig was ze, toen ze de scherven van het pad raapte. Met den verwezen blik van iemand, die een bril gewend is, drukte ze hem de hand. „Mars is naar huis, verleden Zaterdag al is ze vertrokken, we wisten je adres niet en ook niet wanneer je thuis zou komen. Vlak kon het ook niet zeggen, die had je al eerder thuis verwacht. Mars vroeg mij of ik hier wou zijn als je kwam. Als je getelegrafeerd hadt, zou ik gezorgd hebben, dat er koffie klaar stond." „Is Marceline weg?" herhaalde hij nog eens béte en begreep onmiddellijk, dat dit een vertrek was voorgoed. „Ze zou je schrijven", voegde het nichtje er aan toe, zonder hem aan te kijken. Ze sprak voor in den mond met rollende r's zooals zangeressen dat doen. Ze had zeer bleeke armen en handen, die een beetje warmerig aanvoelden, hetgeen Arthur altijd had tegengestaan. „Er werd niet opengedaan, toen ik belde", zei Arthur streng, in een bespottelijke behoefte zich tegenover Ina op dat moment als de heer en meester te doen gelden. „Ik heb Ali uitgestuurd. Er was hier niets te doen en ik wist immers niet, dat jij thuis zou komen. Ik zal wel even voor de koffietafel zorgen." Arthur had zich omgedraaid. Toen hij reeds in de duisternis van de kamer stond, drong het pas tot hem door, wat ze gezegd had. Hij liep weer naar buiten. „Niet noodig, zeg, heel aardig, dat je hier op me hebt zitten wachten, maar ik red me zelf wel. Dank je wel voor alles, dank je wel..." „Dus je wilt hier niet koffiedrinken?" vroeg het nichtje, dat erg tegen deze taak had opgezien. „Absoluut niet noodig, ik ga me wat opfrisschen en dan naar de fabriek. Ik laat wel wat uit de kantine komen." „All right", rolde het uit haar mond. Terwijl hij zijn slaapkamer (een zonnige, muffe, zeldzaam glad en opgeruimde slaapkamer) binnentrad, hoorde hij haar fiets al over het grint wegrijden. Dan was Arthur alleen in deze zonnige leegte. Hij wierp zijn kleeren uit, douchte en ging languit, naakt, boven op zijn bed liggen. „Dus ze is weg", durfde hij nu pas te denken. Hij wachtte nieuwsgierig, hoe dit besef hem aandeed, maar alles bleef stil in hem. Verlangde hij naar Marceline? Hij verlangde ernaar, dat het huis ophield zoo spookachtig te zijn alsof hij binnen in een ballon zat, opgepompt met zon of met duisternis en dat elk oogenblik, de zon of de duisternis kon ontsnappen en dat er dan niets overbleef. Hij was een beetje bang voor dat stille huis. Maar verlangde hij naar Marceline? „Arme meid", zei hij tot zichzelf. Nee, hij verlangde niet naar haar. Hij was er zich van bewust, dat hij zich leelijk jegens haar had gedragen en dat gaf een zeer onbehagelijk gevoel, pijn was het niet, verdriet ook niet, maar die on- tevredenheid met zichzelf prikte en jeukte en ergerde... „Arme meid", dacht hij nog eens, nu was zij op de Dellen. Vanzelf kwam hij te denken aan de maanden, dat ze samen in den koepel hadden gewerkt. Dat was toch geen kwade tijd geweest... Betrekkelijk... Eigenlijk was er toen al alles, wat hem later zoo mateloos was gaan ergeren: haar bemoeizucht, haar zedepreeken, altijd en eeuwig dat geklets. Had ze maar wat minder gepraat, wat minder alles uitgeplozen. Elke zoen werd Goddorie berekend of hij verantwoord was of niet... Als ze enkel maar gewoon, als normale menschen met elkaar waren omgegaan, met een kus op zijn tijd, een kinderachtig grapje, een spel... Waarom eigenlijk niet?... En als er dan kinderen waren gekomen? Zou het waar zijn, dat hij niet aan kinderen toe was? Wat wist hij ervan, waar hij wel of niet aan toe was! Hij had, eerlijk gezegd, nooit bepaald naar kinderen verlangd, maar het zou nu wel lollig geweest zijn, zoo'n paar jongens om van de bessen te plukken... Het zou beter zijn nu kinderstemmen te hooren dan deze vermaledijde stilte. Maar om nu te zeggen, dat hij hield van Marceline?... Nee, nu in ernst, nu es niet kinderachtig zijn en blijven hangen bij ruzies en ontstemmingen, hield hij van haar, of nog beter, had hij van haar gehouden?... Gek, dat hij zich die vraag nog nooit zoo positief gesteld had, terwijl het toch de meest voor de hand liggende vraag was!... Had hij Marceline lief? Hij wist het eigenlijk niet zeker... nee, vermoedelijk niet, dat wat hij voor haar voelde zou wel niet zijn, wat men met liefde bedoelde. En Laura? Hij zag haar voor zich, zooals ze vannacht van hem weggegaan was, in dat donkere, lugubere station. Verlangde hij, dat zij nu bij hem zou zijn? Alsjeblieft niet. Nóóit! Vreemd was dat met Laura. Soms kwam het verlangen naar haar met golven bij hem opzetten. Was hij in haar nabijheid, dan kon hij het zich niet meer voorstellen, hoe hij ooit zou kunnen leven zonder haar, maar zoodra niet bereikte hij zijn huis, de fabriek, de dagelijksche omgeving of ze was voor hem weg, tijdelijk weggevaagd, dan bleef er niets van haar over, dan een diepe, vervoerende droom, die niet in te schakelen was in zijn dagelijksch bestaan, iets bewogens en zwaars; zij behoorde tot de wereld, waartoe hij, door een wonderlijke voorzienigheid, toegang had, bij de genade van wat? Bij de genade van het lichaam, hoorde men hierop te antwoorden; dat zou ook wel het juiste antwoord zijn... Als kind had men hem sprookjes voorgelezen, waarin sprake was van een geheimzinnig leven der dingen, 's Nachts, als de menschen sliepen, danste de lamp met het kanapeekussen en kibbelde de kachel met de prullemand. Precies zoo ongeloofwaardig was het, wat er met zijn lichaam gebeurde. Dit domme lichaam, dat ding, wat hier op bed lag, waaraan hij zelden dacht, dat hij automatisch verzorgde door het te voeden en het rein te houden, maar dat hij nooit zou consulteeren, wanneer het er om ging een besluit te nemen, een doel na te streven, dit ding dan, liet het eigenwijze ik dat handelde en heerschte kalm begaan; doch op een gegeven moment hield het op ding te zijn, dan ontwaakte het even geheimzinnig als die dansende lamp tot een eigen leven, dan droomde het eigen droomen, waarvoor Arthur niet verantwoordelijk was, fantastische droomen, zoeter dan die hij van zijn verantwoordelijke ik kende, meesleepender, doordringender. Onfeilbaar zeker wist dat lichaam, wat het wilde. Zoo zeker was het, dat het ik er zich door imponeeren liet. Zijn ik, altijd twijfelziek, want gooche- lend met velerlei halve waarheden, durfde zich niet tegen dien vastgeteekenden droom van het lichaam verzetten. Dat lichaam had Laura Sokolski verkozen. Wat had hij, Arthur van Stuyvesant, met Laura te maken? Niets immers! Het lichaam had hem wel kunnen gebieden op een boom te verlieven of als Titania op een ezelskop! Machteloos zou hij geweestzijn. Ja, hij had zich kunnen wapenen tegen die lichaamsfantasie, hij had ze kunnen verloochenen, door zich op theorieën te beroepen, die hem kans gaven aan haar gebod te ontsnappen. Maar dit waren hulpmiddelen geweest, trucs, foefjes, handige drogredenen om aan een lastige dwingelandij te ontsnappen. De waarheid van den lichaamsdroom werd voor hem door die uitvluchten echter niet aangetast. Doch wilde deze redelooze verbondenheid aan Laura zeggen, dat hij haar liefhad? Zooals hij hier lag, oververzadigd door veertien dagen van hartstochtelijke vereeniging, moest hij zich bekennen, dat hij niet van Laura Sokolski hield. Zelfs was er iets in hem, dat op een lichten tegenstand geleek, ergernis. Zooals zij met haar groote, witte tanden een draad had doorgebeten, terwijl hij wanhopig zijn best deed, haar voor zijn zorgen te interesseeren. Brutaal was het, zooals zij openlijk en onbewimpeld te kennen gaf, dat die kanten van zijn leven haar onverschillig lieten. Nee, hij had Laura niet lief al vreesde hij, dat hij zich nooit van haar zou kunnen losmaken. Hij had Laura niet lief en hij had Marceline niet lief. Vreemd om dit opeens te ontdekken! Zouden anderen wel tot de liefde doorgedrongen zijn? Hij betwijfelde het, toen hij zijn kennissen de revue liet passeeren. Hij wist het ook niet, het eenige, wat hij wèl wist was, dat zijn collega's geneigd waren grappen over hem te maken, waarin altijd een zeker verband werd gelegd tus- schen liefde en zijn persoon. Men vermoedde blijkbaar, dat hij met het probleem der liefde op de een of andere manier te maken had... Terwijl hij daar zoo lag, hoorde hij het korte belletje van de post. Zijn hart begon te kloppen, want nu pas, nu de kans op contact bestond, ondervond hij de behoefte oog in oog met Marceline te staan. Hij sloeg zijn badjas om en liep de trap af. Van verre reeds herkende hij haar handschrift. Nog in het benedenportaal opende hij den brief en liep dan langzaam, onderhand lezend, de trap weer op. Bovengekomen ging hij niet meer liggen, maar zittend op den stoel bij de deur las hij, licht hijgend, wat zij hem te vertellen had. De brief van Marceline luidde: Arthur, Nu is dan toch gebeurd, wat ik nooit mogelijk had geacht, wat ik altijd verfoeid heb in anderen en wat ik mezelf niet zou hebben toevertrouwd. Ik ben van je weggegaan om nooit meer terug te keeren. De menschen zullen het begrijpelijk vinden. Ze zullen dit met den dooddoener behandelen, dien ze voor elk gestrand huwelijk gebruiken. Ze zullen zeggen: „Ze had genoeg van hem" en dan zullen ze hier de noodige commentaren aan toevoegen. Jij hebt nooit erg je best gedaan je wangedrag tegenover ons huwelijk te verheimelijken. Ik meen, datje ontrouw wel zooiets als een publiek geheim was. Voor mij is het zelfs nooit een geheim, maar een openlijke zekerheid geweest. Den eersten keer heb je me bedrogen, toen je naar Parijs ging, nu zes jaar geleden en op het moment dat de reis je werd voorgespiegeld, destijds na het diner bij de Vlaks, wist je, dat het zou gaan gebeuren en verheugde jij er je op. Ik heb dat zoo duidelijk geweten alsof je het nic verteld had. De menschen wisten het ook wel, ofschoon later. Ze hadden er heimelijk plezier over, vonden het in hun hart een beetje flink van je, want men hield niet van mij in A. en wel van jou. Dit heb ik altijd geweten en geprobeerd me er niet aan te storen, hoewel het me wel eens heeft verbitterd. Dit alles kunnen redenen zijn, waarom men het heel natuurlijk vindt, dat ik je verlaat. Als men er genoeg van heeft immers... Maar, mijn lieve man, (want dat blijf je voor me) luister naar me, besteed meer aandacht aan dezen brief, dan je wilde wijden aan mijn gesprekken. Neem van me aan dat ik er niet genoeg van heb. Ik zou het mezelf nooit hebben toegestaan te constateeren, dat onze verhouding, zoover het mijn aandeel betrof, dood was. Ik geloof, dat een mensch zich bij zulk een constateering niet neerleggen mag. Dat hij moet blijven woelen in zichzelf, denken, zich onderzoeken, zijn reacties op de proef stellen en dat hij een verhouding dan eenvoudig de kans niet geeft dood te gaan. Doch dit is theorie, want het wonderlijke feit doet zich bij mij voor, dat van mijn kant de zaak ook nooit door den dood bedreigd werd. Het vreemde in mijn natuur, wat ik erkennen moet, ofschoon ik het niet begrijp, heeft gemaakt, dat mijn gevoel voor je groeide naarmate jouw geïrriteerdheid jegens mij toenam. Hoe gemeener je mij behandelde, des te vuriger werd mijn verlangen naar jou, zoodat ik geen raad wist, hoe dit gevoel, dat ik als een vernedering ondervond, voor jou te verbergen. Als je naast me lag en las of grapjes vertelde, was er een Marceline, wier bestaan je niet hebt gekend en niet wilde kennen omdat zij je dégouteerde, die naar je verlangd heeft met zoo'n hartstocht als de onbekende rivale in het buitenland maar bij mogelijkheid heeft kunnen bezitten. Nee, zeker, genoeg heb ik niet van je gekregen, Arthur. Mijn instinct, dat ik pas langzaam aan en met verbijstering heb leeren kennen, heeft het direct juist geschat, toen het jou heeft uitverkoren op dien Januaridag met de dranklucht om je heen, de rekeningen op tafel en de resten van confetti op je smoking, waarover ik heen klimmen moest in de gang. Waarom laat ik je dan in den steek? Waarom laat ik je aan je lot over, terwijl ik toch zoo verslaafd ben aan de zorg voor jou, terwijl ik het altijd als mijn grootste angst beschouwd heb jouw ziel aan zichzelf onbeschermd over te laten? Waarom, vraagje? Uit egoiste motieven, omdat het tijd wordt om aan mijn eigen ziel te gaan denken, hoezeer dan ook deze zielekuur, die ik mezelf voorschrijf, als zelfkastijding aanvoelt. Hoe het je uit te leggen zonder je te kwetsen? Ik zal probeeren het heel eenvoudig te zeggen. Zie je, in de afgeloopen jaren, was jij de zondaar. Jij hebt een heel rijtje van de ondeugden gepleegd, die wij menschen gewoon zijn als zonden te beschouwen en daarnaast sta ik met (vergeef me) een blanco strafregister. Tenminste ik weet geen duidelijke fouten in mijn gedrag op te sporen. Ik ben ijverig geweest, eerlijk en trouw. Maar juist om dit zinnetje, dat ik hier neerschrijf en dat je me gedwongen hebt uit den treure in mezelf te herhalen, daarom moet ik weggaan. God neemt een trouwhartigen deemoedigen zondaar zijn zonden niet al te kwalijk, maar er is één ding, dat God den mensch niet vergeeft: dat is hoogmoed. En deze omgang met jou maakt me stelselmatig hoogmoedig. Te dikwijls heb ik mezelf afgevraagd: „Waarom doet Arthur dat, dat heb ik niet aan hem verdiend, ik heb immers..." en dan volgde de lijst mijner voortreffelijkheden. Ik heb geprobeerd mij die hoovaardigheid af te leeren, ik zocht oprecht naar mijn fouten. Doch hoe geforceerd was dit alles! Ik ben er de persoon niet naar om tot de naieve biechten in staat te zijn der schuldelooze nonnetjes, die zich van de zwartste zonden betichten. Nee, de zaak ligt anders. Ik bèn zonder schuld op het plan, waarop ik leef naast jou. Ik ben als mevrouw van Stuyvesant kuisch, ijverig, trouw en wat niet meer! Het is trouwens niet de minste verdienste voor mij om dat te zijn. De mooie rol, die ik verplicht ben naast jou te spelen, zegt heelemaal niets. Het is geen verdienste voor een doktor in de wiskunde om de tafels van vermenigvuldiging foutloos op te zeggen, maar in zijn vak krijgt hij pas kans te toonen, wat hij waard is, of hij een belangrijk geleerde, dan wel een domme naprater is. (Begrijp me niet verkeerd. Ik wil niet zeggen, dat mijn niveau hooger ligt dan het jouwe, ik bedoel slechts te beweren, dat mijn opgave elders ligt.) Ik heb nu de taak om het vak te zoeken, waarin ik de gelegenheid krijg tegen mijn eigen soort zonden te vechten en die kans krijg ik niet zoolang ik bij jou blijf. Soms denk ik wel eens, dat mijn neiging voor jou en het hardnekkige gevecht, dat ik al die jaren om jou gevoerd heb, mijn grootste zonde zal blijken te zijn! Dit is dan de eenige reden, waarom ik van je wegga. Vergeef me dit egoisme. Vaarwel dus en het ga je goed. je Marceline. Marceline had bij haar thuiskomst op de Dellen geweigerd een nadere verklaring van haar gedrag te geven. Ze wachtte tot de familie voltallig aanwezig was en deel- de toen, op schijnbaar onbewogen toon mee, dat ze Arthur voorgoed verlaten had, dat ze nog niet precies wist, wat ze ging doen en daarom graag, als haar ouders daar geen bezwaar tegen hadden, eenige weken op de Dellen wilde verblijven. Ze deed alsof ze de consternatie, die haar mededeeling wekte, niet bemerkte, bracht zelf het gesprek op een algemeen thema, als duidelijk teeken, dat ze zich over dit onderwerp verder niet wenschte uit te laten. Haar moeder, die later eenige malen trachtte iets meer omtrent haar beweegredenen te weten te komen, sneed ze met de woorden: „het was voor ons beter, dat we uit elkaar gingen" den pas af. Mevrouw Diekirch was er evenwel niet de persoon naar om zich zoo maar, zonder meer, met een kluitje in het riet te laten sturen. Zij zou niet rusten vóór ze wist, wat er aan de hand was. Wat waren dat nou weer voor rare kuren van Mars, zoo'n aardige man en, naar ze gehoord had, nog flink voor zijn werk ook! Mevrouw Diekirch had zoo haar eigen methoden om achter de waarheid te komen. Ze spande zich energiek voor haar taak, maakte visites, telefoneerde. Zelfs zag ze er niet tegen op om zich met een informatiebureau in verbinding te stellen. Weliswaar was haar geweten niet zuiver, toen ze hiertoe overging. Voor geen goud had ze het iemand van de haren bekend, maar haar kamer lag ver genoeg af van den salon, de huiskamer of eetkamer om, wanneer ze de telefoon had laten overzetten, gezeten in haar lichte gebloemde chesterfield, uitkijkend op haar gazon en het water, rustig op te bellen, wien ze verkoos. Nadat ze de nummers van het informatiebureau had gedraaid en toen een meisjesstem antwoordde, schrok ze toch wel even en brak, zonder een woord geuit te hebben, de verbinding af. Het scheen toch wel wat zonderling om naar den man van je eigen dochter te gaan informeeren. Hoewel... Hij was nu eigenlijk de man van haar dochter niet meer. Overigens... het leek een heel aardig fatsoenlijk meisje, dat daar zooeven aan de telefoon was. Dan kreeg ze een ingeving: Henriette! Henriette was een tusschenvorm tusschen kamenier en derde meisje en sedert twintig jaren bij de Diekirchs in dienst. Met Henriette had mevrouw Diekirch meer afgepraat dan met haar eigen man. Henriette zou ze ervoor spannen. En zoo gebeurde het, dat deze, gekleed als dame, (ze zag er altijd heel damesachtig uit, vond haar meesteres) met een bankje van vijf en twintig gulden in haar tasch naar het informatiebureau stapte en daar hoorde dat zij, indien ze over twee weken terug kwam, vermoedelijk al het een en ander te weten kon komen. En inderdaad, toen Henriette ten tweeden male het kantoortje van den dikken onbehouwen vadsigen directeur betrad, lag een volledig, zeer compromittant rapport omtrent Arthur's levenswandel gereed, een rapport, waarin de naam van Laura Sokolski verscheiden malen compareerde... Wie wel eens dergelijke stukken onder het oog heeft gekregen weet, dat er van den lezer de gave wordt gevergd den tekst op de juiste wijze te lezen, dat wil zeggen, hij dient de nuances zóó aan te brengen, dat de verhoudingen tot de juiste maat terug worden gebracht. Het slippertje van den man kan, met een knipoog verteld, den hoorders een toegeeflijk lachje of althans een zeer gedempte ontstemming ontlokken, maar lees over een onschuldige escapade in de termen van zulk een informatiebureau-rapport en schrikwekkend blijken de suggesties van woorden als „zich afzonderen met", „kamer numero zus en zoo", verteringen in een bar met de ver- beelding prikkelende benaming. En Arthur's escapades waren zoo heel onschuldig niet! Toen dan ook mevrouw Diekirch de gele enveloppe van Henriette in ontvangst had genomen en zij er voor zitten ging om op haar gemak den inhoud te proeven, kende haar verontwaardiging geen grenzen. De schavuit, de schandelijke kerel, wie had zooiets gedacht, hij leek zoo op het gezicht zoo'n keurige, fatsoenlijke jongen! Maar vooral raakte mevrouw Diekirch's bloed aan het zieden omdat de vrouw in het spel dezelfde Laura Sokolski was, die zij nog eens de hand had gedrukt en met wie ze, in de wachtkamer van Apollo, gesproken had. Hoe onbegrijpelijk de gedachtengang ook mocht zijn, het feit, dat men haar er niet tegen beschermd had, zich af te geven met en zich te bezoedelen door de overspeelster in eigen persoon, vormde de kwaadste noot in de gamma van haar woede. Haar arme kind, haar arme Mars! Ze was zoo verstandig te zwijgen tegenover Marceline. Nadat een gesprek in bed met haar man, waarbij ze hem haar relatie tot het informatiebureau verzweeg, niet het effect had gesorteerd, dat ze van haar bekentenis verwacht had, (Thomas Diekirch bleef vrij flegmatisch onder haar opzienbarende onthullingen en zei enkel: „Zoo, och, met die?") besloot ze elders haar verontwaardiging te uiten. Haar man begon oud te worden, was niet veel meer waard! Op haar jours fluisterde ze het, onder strikte geheimhouding, de dames der V. E. C. A. in. Kwam er een ingenieur van de dochterfabriek over en lunchte hij, zooals dat veelal gebruikelijk was, op de Dellen, dan trachtte ze elke minuut, die haar man haar met haar gast alleen liet, te benutten om het gesprek op de kwestie te brengen. Binnen korten tijd wist niet alleen het heele personeel der beide binnenlandsche fabrieken van hoog tot laag van Arthur's uitspattingen en dat in een uiterst overdreven voorstelling van zaken, maar tevens, dat de schoonfamilie van ingenieur van Stuyvesant de zaak hoog had opgenomen, de dochter had gehaald en heelemaal haar handen van hem had afgetrokken. Faber wist nog een ding meer. Hij had direct berekend, dat Arthur deze escapades met een vrouw, wier veeleischendheid met één blik te schatten was, niet van zijn salaris had kunnen bekostigen, terwijl het algemeen bekend was, dat Marceline's eigen vermogen vrijwel aan Brederode was opgegaan. Bij onderzoek bleek het Faber, dat zijn vermoeden juist was geweest en dat van Stuyvesant voor drie maanden salaris bij de fabriek in het krijt stond. Faber hield deze ontdekking geheim tot op den dag, waarop een voorloopige vergadering gehouden werd, met als hoofdpuntvan de agenda, de aanstaande directeursverkiezing. Toen liet hij zijn pleitbezorger op het psychologisch moment de aandacht vestigen op Arthur's onregelmatige financieele positie. Men kan zeggen, dat de sterk overdreven geruchten omtrent Arthur's wangedrag een groote waardedaling ten gevolge hadden van het genus, dat hij altijd vertegenwoordigd had: De soepele welopgevoede intelligente man, de tactvolle en aimable gentleman, de ideale vertegenwoordiger der fabriek tegenover de buitenwereld, iemand, die zoowel met overheidsinstanties, als buitenlandsche machten kon onderhandelen, in één woord, de geschikte diplomaat van den handel. De volgende redeneering lag voor de hand: Daar heb je nu zoo'n keurige meneer, die dan wèl correcte manieren heeft, zijn talen beheerscht en mooie pakken draagt, wat blijft er, op de keper beschouwd, van hem over? Een losbol, een verkwister, noch op het gebied der moraal, noch op dat van het geld te vertrouwen! Was dan toch eigenlijk niet de uiterlijke ongemanierdheid van den selfmade man hierboven te verkiezen? Tegenover zoo'n doordraaier als van Stuyvesant was iemand als Faber tenminste een kerel, een werker, een vent met hart voor de zaak en fatsoenlijk als goud! Nee, waarlijk, de kansen voor het directeurschap waren voor Arthur tot nul gedaald, vooral nu het hem niet mogelijk was, tot zijn onuitsprekelijke ergernis, om direct op denzelfden dag, dat hij hoorde van de aanmerkingen op zijn voorschotten, zijn rekening bij de fabriek aan te zuiveren. Een dag uitstel zou voor hem noodlottige gevolgen hebben. Helaas kon hij in zijn tegenwoordige omstandigheden, nu Marceline er niet meer was, niet zoo maar opeens ergens vijftienhonderd gulden opnemen om zich van dien blaam te zuiveren. Toen de heer Diekirch allang zijn conto had aangevuld, maar nog den brief uitstelde, waarin hij hem onder anderen dit feit had moeten mededeelen, tobde Arthur zich nog steeds af met het probleem, waar hij zoo gauw het geld vandaan zou halen. Zijn moeder telegrafeeren? Ze zat zelf krap, ze was ziek, afschuwelijk om haar te verontrusten. Het oom Joost van Stuyvesant vragen, oom Broezer misschien? Maar zijn trots verzette zich; bovendien had het gebaar geen waarde als hij niet onmiddellijk, binnen de vier en twintig uur met de cheque in de hand gereed stond. Toen het eerste krieken van den derden dag na de voorloopige vergadering een grijzig schijnsel in zijn kamer spreidde, wist hij, wat hem te doen stond, de eenige mogelijkheid, die hem restte was dat hij ontslag nam. nu direct, dat hij zich terugtrok voor de defini- tieve directieverkiezingen plaats vonden en dan kon hij Vlak, onder vier oogen, verzoeken zijn voorschot van het hem toekomende salaris af te houden. Met Vlak viel trouwens te praten, het zou niet zoo moeilijk zijn als man tegen man zijn directeur de questie van de voorschotten uit te leggen. Den volgenden morgen stoorde hij zich niet aan de fabrieksfluit, hij bleef tot tien uur in bed. Dan kleedde hij zich langzaam aan, dronk de bittere, lauwe thee, die Ali om acht uur reeds voor hem had klaargezet in de eetkamer. Hij at langzaam. Hoewel hij wist welke taak hem zoo dadelijk wachtte, vermeed hij elke gedachte over het onderwerp. Nadat hij de thee had gedronken, belde hij, zonder tusschenpauze, om koffie; hij stak een sigaar op en begon heen en weer te loopen door de suite. In de achterkamer stonden op den schoorsteen twee zilveren kandelaars. In gedachten tilde hij den ééne op en draaide hem om. Uit den leegen kaarsenhouder vielen een sigarenbandje, een propje zilverpapier, een rood balletje lood van een flesschenkapsule. Die twee glimmende bolletjes en het kleurige reepje papier lagen op het schoorsteenkleed en hij keek er verwezen naar. Hoe kwamen die daarin? De sigaar? Een havanna was het geweest, jajuist, verleden week hadden ze die gerookt, toen Grutteling en Schoep bij hem den avond hadden doorgebracht, de capsule was ook van den wijn geweest, dien hij dien avond had geschonken. Van bonbons in zilverpapier herinnerde hij zich niets meer... Hij nam zichzelf onder handen; wat bezielde hem, dat hij daar waarachtig zijn hersens mee vermoeide, met te bedenken, wanneer hij bonbons gegeten had! Maar om de een of andere reden stemden die ronde, zilveren balletjes hem zeer droevig. Den anderen kandelaar draaide hij om en er viel asch en een sigarenstompje uit. Zóó was zijn leven geworden, dacht hij, sedert hij een nieuwen vrijgezellentijd begonnen was. Erg triest was dit alles. Toen Ali binnenkwam met de koffie ontwaakte hij pas goed tot de werkelijkheid. Met een krampachtig gezicht en met vlugge energieke stappen liep hij naar het telefoontoestel. Hij vroeg aan de centrale de kamer van den directeur. „Mijnheer Vlak", zei hij met zijn volste stem. „Ja, van Stuyvesant hier! - Kunt u me een paar minuten te woord staan?" - Van den anderen kant klonk het: „Jazeker, van Stuyvesant, met het grootste genoegen, zeg maar wanneer, nu dadelijk misschien?" „In orde, ik kom zoo." In den klank van de stem van den directeur lag iets ongewoon persoonlijks en hartelijks. Er was een trilling van meegevoel in als bij een condoleance. Zooeven, toen Arthur de telefoon van den haak nam, had hij zich nog verbeeld, dat er niets definitiefs gebeurd was. Een onderhoud met de directie, dat kon nog van alles beteekenen. In een bedrijf als de V.E.C.A. waren er altijd wel dingen die waard waren om met de directie besproken te worden. Maar nadat hij getelefoneerd had, voelde Arthur, dat in dien schijnbaar nietszeggenden dialoog eigenlijk al alles gezegd was. Het timbre van Vlak's stem was vol beteekenis geweest. Zijn ontslagaanvrage was al de wereld in, vóór dat hij een woord had gesproken. Naar het scheen had men er al op zitten wachten! Arthur haalde zijn hoed van den kapstok. Zijn fiets stond klaar voor het huis. Even later was hij op weg naar de fabriek. Hij wist, dat dit de laatste maal was, dat hij dien tocht aanvaardde. * * * De gordijnen waren dichtgetrokken in de kamer, waar Ida van Stuyvesant lag te sterven. Juffrouw Smets, de vriendin, met wie zij de laatste jaren samenwoonde, had Arthur met betraande oogen opengedaan. In de gang, nog bij den kapstok, vertelde ze Arthur het relaas van de laatste dagen. Juffrouw Smets kon niet goed zacht spreken, ze verbeeldde zich, dat ze fluisterde, maar gelijk alles van deze groote forsche vrouw boven normaal van afmeting was, viel ook het volume van haar fluisterstem grooter uit dan bij andere menschen. „Je begrijpt, hoe ik geschrokken ben, plat op den grond zeg ik je, en vóór ik een dokter bereikt had..." De gangwanden kaatsten den luiden adem, de harde medeklinkers dezer klanklooze woorden terug, zoodat Arthur maar wou, dat ze ophield met praten omdat hij vreesde, dat zijn moeder het hooren zou. „Arty is er, versta je me, Iet? Arty is gekomen", praatte juffrouw Smets tegen de zieke, met haar zware blonde hoofd vlak bij het gezicht van de patiente. Er schoot een lichte beving over de oogleden, gelijk het flitsen van de huid bij paarden. Dan was uit niets meer af te leiden of zijn moeder de woorden verstaan had of niet. Van het halfdonker maakte zich een bescheiden wezen los, de verpleegster. Ze drukte Arthur de hand, verschikte nog iets aan de slapende en sloop naar de deur, waar juffrouw Smets, onder opzichtige kieschheidsvermaningen, haar de kamer uit wenkte. Arthur was met zijn moeder alleen. Eerst was er nog de angst voor dit zitten met de stille figuur zijner moeder. Hij voelde zich onhandig, onbehouwen en verlegen. Hij zag détails van de kamer, hij was nog vol van herinneringen, niet ter zake doende, oppervlakkige herinneringen. Hij zag het gezicht van den krantenjongen voor zich bij den trein, hij dacht aan de advertentie, die hem zooeven was opgevallen, aan een sollicitatiebrief, dien hij gisteren geschreven had. Maar langzaam werden die herinneringen trager, flauwer en hielden op. Het was alsof de actueele feiten van zijn leven, na door een wervelwind te zijn opgekolkt, nu definitief waren neergestreken en een wijde, zachte rust niet meer belemmerden. Zijn moeders handen lagen met de palmen naar boven op het laken. Ze waren hulpeloos en smal, die handen, teeder als van een kind. Een poos zat hij intens te kijken naar die fijne ranke handjes. Zijn heele wezen smolt bij de aanschouwing van dat onuitsprekelijk lieve, dit aandachtig overgegevene dier kleine handen. Arthur ondervond geen spoor van verdriet. Integendeel, na velerlei roezige drukke corvées, na jachtige opwinding was hij tot een vertrouwde dierbare stilte weergekeerd. Het was enkel maar heerlijk om hier te zitten, alleen, in dit schemerduister en naar die handjes te kijken. Iets streelend innigs vervulde hem zoetjes aan. Er waren vele kleine insecten, zoemend boven het bed en een klein groen kevertje met glinsterende vleugels kroop over de marmeren plaat van het nachtkastje. Arthur knipte het weg, wel wetend hoe bang zijn moeder altijd voor insecten was geweest. Dan meende hij te begrijpen, wat die open liggende handen te beteekenen hadden. Hij legde zijn hand in de hare en voelde iets koud vochtigs. Maar inplaats dat hij kracht en steun verleende aan die kleine open machtelooze hand zijner moeder bespeurde hij heel duidelijk, dat van die koele teedere vingers iets troostends naar hem toevloeide. Hij was de ontvangende. Weer zag hij een rillend flitsen over het gezicht zijner moeder glijden, een huivering zich voortplantend tot in de rest van het lichaam en nu voelde hij, hoe de hand, waarop hij de zijne had gelegd met een licht schokje ontwaakte. Zij fladderde even, gelijk een vlindervleugel en dan vond zij met eenige moeite, naar het scheen, het menschelijk gebaar terug, want nu pas sloten de tengere koude vingers zich om hem heen. Toen hij opkeek zag hij, dat nu haar oogen geopend waren. Diep en onwerelds staarden zij zoo als de oogen van een zeer jong kind. Hij vermoedde, dat zij zijn aanwezigheid niet besefte en boog zich dicht naar haar gezicht, fluisterend: „mammida, mammida". De klank van dat woord wekte een reactie, want nu begon zij vlug en toonloos te prevelen, hij luisterde gespannen en eindelijk verstond hij iets van wat zij zei. „Er is zooeven een groen kevertje geweest", zei de stervende, „waar is dat?" „Ik was bang, dat het u hinderen zou, moeder", antwoordde Arthur, „daarom heb ik het weggeknipt." - „Stakkerd", zei ze en werd weer stil. Terwijl ze dit woord uitsprak, het eenig duidelijk verstaanbare van dit geprevel, trok er een droevige glans langs haar trekken. Pas nu zij haar medelijden met het kevertje had uitgeademd, drong het tot Arthur door, wat er aan het gebeuren was. Zij was immers in dezelfde omstandigheden als het insect, ook zij moest sterven. Zij had hem methaar woord gewekt tot medelijden. Ze vond het dus erg om dood te gaan... Zijn keel werd toegeknepen en zijn snikken waren vlak daarop bijna niet te bedwingen. Hevig en toch droomachtig was dat huilen, als een korte heftige zomerregen. Toen het bedaarde, merkte hij dat haar hand weer open was gegaan en weer kinderlijk gehoorzaam op het laken lag. Ook haar oogen waren weer gesloten. Nadat de vlaag van verdriet voorbij getrokken was, spande de stilte zich weer in zijn hart, maar nu een stilte, die zoo dadelijk gevuld zou worden met gedachten. Die gedachte was er dan ook opeens, hij wist niet, hoe die strakke stilte zoo plotseling was overgegaan in denken. Waar het op aan komt in het leven is het medelijden, dacht hij, medelijden zooals moeder had met het kevertje. Al het andere is zinneloos en loopt op niets uit... Misschien valt er anders niet te leven dan met dit medelijden. Ik althans kan anders niet meer leven... Ik kan niet meer... ik wil het niet meer, maar het ergste is, dat ik dit medelijden weer vergeten zal... Hoe kan ik maken, dat ik dit medelijden onthoud, als de dagen weer gewoon worden? Als de dagen weer gewoon worden, als de dagen weer gewoon worden... Het werd een refrein, gedurende hetwelk hij alweer vergat, waarover hij had nagedacht. Zijn gedachten, de spelers op dat tooneel van stilte hadden zich teruggetrokken, het tooneel was wederom verlaten. Hij wist niet, hoelang hij zoo naast de bewustelooze gezeten had, gebogen, luisterend. De verpleegster kwam op haar teenen binnen, ze veegde met een doekje langs zijn moeders voorhoofd, voelde de pols en sloop weer weg. Maar door haar optreden was de groote spanning wat verlicht. Hij kon nu weer samenhangend denken. Wat zei ik zooeven? vroeg hij zich af. Een mensch kan niet zonder medelijden leven? Juist, juist, ik kan het niet, ik raak met vrouweliefdes in de war, ik raak door de bedrijvigheid van mijn werk in de war. Dit medelijden zou voor mij de eenige mogelijkheid om te leven zijn... Ik noem het medelijden,... is dit soms liefde?... Er ontstond een lange stilte, waarin hij den draad van zijn denken weer losliet. Hij keek zeer ingespannen naar zijn moeder, hij trachtte bewust zich haar trekken in te prenten, want hij wist, dat dit de laatste maal was, dat hij bij haar zitten mocht. Hij begon zich dingen uit zijn moeders leven te herinneren. Scènes uit zijn kindertijd, toen ze altijd samen waren geweest, gesprekken die hij met haar gevoerd had, den tijd in Zwitserland, in Zuid Frankrijk, in Londen. Maaltijden gedurende zijn gymnasiumtijd, wandelingen, theedrinkerijen in den tuin. Maar wat geïrriteerd schudde hij deze herinneringen van zich af. Dit alles deed niet meer ter zake, dat was afgedaan, dat stoorde slechts. Nu was er weer stilte. Na een lange poos herhaalde hij in zichzelf: Ja, dat medelijden is liefde, dit was het misschien wel, wat ik heb gezocht, het gaat om deze liefde, met deze liefde was mijn huwelijk mogelijk geweest, was denkelijk alles wel mogelijk geweest... En toch weet ik, dat ik dit weer zal vergeten, helaas... eindelijk heb ik het gevonden en ik zal het weer vergeten... Straks zal ik het al niet meer begrijpen... maar ik zal er wel naar blijven verlangen... Op dat oogenblik schokte er een beweging door het lichaam, de beide handen zwaaiden omhoog en vielen daarna anders, wezenloozer terug. „Mammida", gilde Arthur, zoo luid, dat de verpleegster kwam binnen snellen met achter zich aan juffrouw Smets. De zuster luisterde, voelde. Dan knikte ze Ida van Stuyvesant's huisgenoote veelbeteekenend toe en sloeg de oogen neer. Na dien éénen kreet had Arthur zich in bedwang; verbijsterd keek hij naar wat er met zijn moeder gebeurde. In een waas bemerkte hij, dat de zuster hem condoleerde, dat juffrouw Smets stond te snikken in haar zakdoek. Dan liep hij ontzet het huis uit, verbijsterd vluchtend voor het mysterie van den dood. Hij liep de straat op, hij rende langs den weg zonder iets of iemand te zien. Pas bij den spoorwegovergang werd zijn vaart door den neergelaten boom gestuit. Een rangeerende locomotief daverde voor zijn oogen heen en weer, ongeduldige menschen drongen om hem heen, een slagersjongen gilde iets naar een meisje aan den overkant. Maar midden in dit tumult haalde de stilte hem in. Thans zag hij pas, wat zijn oogen zooeven hadden opgevangen zonder dat hij het beeld had willen aanvaarden. Hij zag zijn moeder in haren dood. Arthur leunde opeens slap en moe tegen den spoorboom aan. Stiller en stiller werd haar doode gezicht en verbood hem medelijden en tegelijk werd hij door die stilte ontvankelijk voor het geruisch van het leven. En toen gebeurde er iets zonderlings en op dat moment volkomen onverwacht. De eerbied voor den dood en de dankbaarheid voor het leven werden de beide uiterste tippen van een groot gevoel dat hem beving en vervulde, geleidelijk aan, met een overweldigende vreugde. Want toen de spoorboom omhoog ging en hij meegenomen werd in den stroom van voortsnellende menschen, wist Arthur van Stuyvesant dat God bestond en dat dit besef hem voortaan misschien zou helpen leven. EINDE